Geschiedenis des vaderlands. Deel 12 Willem Bilderdijk uitgegeven door H.W. Tydeman GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1023 E 12 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Geschiedenis des vaderlands. Deel 12 van Willem Bilderdijk, uitgegeven door H.W. Tydeman, uit 1839. REDACTIONELE INGREPEN p. 1: Tussen vierkante haken zijn de koppen ‘Tekst’ en ‘Prinses Anna, als gouvernante’ toegevoegd. p. 21: Tussen vierkante haken is de kop ‘Willem V., (vóór 1795.)’ toegevoegd. p. 101: Tussen vierkante haken is de kop ‘(Na 1975 - de Bataafsche Republiek)’ toegevoegd. p. 113: Tussen vierkante haken is de kop ‘Koning Lodewyk.’ toegevoegd. p. 119: Tussen vierkante haken is de kop ‘(Napoleon.)’ toegevoegd. p. 179: De tekst ‘Dat, namelijk, de Hollandsche Leeuw, ...’ wordt in het origineel abusievelijk voorafgegaan door een teken dat in de digitale versie niet weergegeven kan worden. Het is hier vervangen door het juiste teken ‘[’. In het origineel volgen na de pagina's 207 en 208 nogmaals de paginanummers 207 en 208. Dit is in de digitale versie niet aangepast. p. 221: á → à: ‘... arriva d'Angleterre à la Haye pour agir de concert avec le Sieur van der Noot.’ p. 272-273: Deze pagina's zijn in het origineel abusievelijk 172 en 173 genummerd. In de digitale versie zijn deze paginanummers verbeterd. p. 385: De errata voor Geschiedenis des vaderlands. Deel 11 zijn daar in de lopende tekst doorgevoerd. De errata voor Deel 12 zijn hier eveneens in de lopende tekst doorgevoerd. De opgave van de errata is verplaatst naar deze verantwoording. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV en 386) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. I)] GESCHIEDENIS des VADERLANDS . [pagina ongenummerd (p. III)] GESCHIEDENIS des VADERLANDS , door MR. W. BILDERDYK; uitgegeven door Prof. H.W. TYDEMAN. na den dood van willem iv, tot de herwinning der vrijheid in november 1813. te AMSTERDAM, bij P. MEYER WARNARS. 1839. [pagina ongenummerd (p. V)] INHOUD van dit DEEL. Prinses anna, als gouvernante. Bladz. 1-21. Willem V. (vóór 1795.) Bladz. 22-100. (Na 1795 - de bataafsche republiek) Bladz. 101-113. Koning lodewyk. Bladz. 113-119. (Napoleon.) Bladz. 119-125. Ophelderingen en Bijvoegselen. Bladz. 127-368. Ald. - Conventiën van Stedelijke Regenten. bl. 131-139. - p. paulus, en de Stadhouderlijke Regeering. - bl. 144-149. - r.m. van goens. bl. 155-161. - Prof. b. voorda. bl. 164-168.- De Omwenteling van 1787, en Pruissische Expeditie. bl. 198-212. - Van de spiegel. bl. 212-214, en 229-233, en 311-320. - De Brabandsche opstand tegen joseph ii. bl. 219-224. - Willem V. bl. 224-228. - Aftogt der Engelschen in 1794, 1795. bl. 247-253. - Omwenteling van 1795, en woelingen in 1794. bl. 254-274. - Ontwerpen der Oranje-Emigranten. bl. 275-305, en 333-337. - Bilderdyk in 1810 en 1813. bl. 349-354, en 355-357. - De Gnrl. krayenhoff, en Amsterdam in Nov. 1813. bl. 357-366. Bericht van Prof. h.w.t. bl. 367, 368. [pagina ongenummerd (p. VI)] De Lezer wordt verzocht, de Drukfeilen op bladz. (385) aangewezen, vóór de lectuur des Boekdeels te willen verbeteren. [pagina 385] DRUKFEILEN. Bladz. 5, r. 6. gemollierd lees gemolliëerd Bladz. 8, r. 13. v.o. Catalina's l: Catilina's Bladz. 16, laatste regel: die geen uit- en bl. 17, r. 1. posten l. die geen uitzichten op regeeringsposten Bladz. 18, r. 4, 5. tegenwoordigen Koning (moet weg) Bladz. 50, r. 5. ombeschaamdelijk l. onbeschaamdelijk Bladz. 117, r. 9. Rhijn Verbond l. Rhijn-verbond Bladz. 157, slot der aanteek. (2): en is door hem - Utrecht. (moet weg) Bladz. 177, r. 10. wanvoegelijke - wansmakelijke l. wanvoeglijke - wansmaaklijke Bladz. 185, r. 7. al waar l. alwaar. Bladz. 185, r. 12. gyselaer l. gyselaar Bladz. 193, r. 1. beminnelijke l. en zijne beminnelijke Bladz. 195, aant. (1) r. 5. 1839 l. 1840. (Bl. 207, en 208, komen tweemaal voor.) Bladz. 212, (1) r. 4. bl. x. (1) l. bl. 87, 102. Bladz. 212, (2) r. 4. nieuw - Bataafsche l. nieuw-Bataafsche Bladz. 213, r. 9. 1811 l. 1801. Bladz. 227, r. 4. bl. 487 l. bl. 48. Bladz. 274, r. 1. ock l. ook Bladz. 309, aant. (1) bij te voegen: zie ook hier, bov. bl. 202, 203, aanteek. Bladz. 332, r. 9. bl. 208 l. 308. IN HET XI DEEL. Bladz. 197, r. 2, 3. staat Z. boven D. IX. bl. 106, en 202, 203. lees Z. boven D. VIII. bl. 109 aant. en D. IX. bl. 302, 303. gedrukt te leyden bij j.g. la lau. 2007 dbnl bild002gesc12_01 grieks Willem Bilderdijk, Geschiedenis des vaderlands. Deel 12. P. Meyer Warnars, Amsterdam 1839 DBNL-TEI 1 2007-08-13 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Willem Bilderdijk, Geschiedenis des vaderlands. Deel 12. P. Meyer Warnars, Amsterdam 1839 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bild002gesc12_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tekst] [Prinses Anna, als gouvernante] De dood van Willem IV trof het geheele Land boven alle voorbeeld. Zelfs de Tegenstadhouderlijke party was in de uiterste verslagendheid, daar zij in zijn gezag, wijsheid, en gematigdheid haar eenigen steun zag tegen de Burgerparty, die met gevoel van zijn eigen krachten, en al te groote helling tot Democratische beginsels, zijne Regenten thands verachtte, zoowel uit hoofde van den eens op hen behaalden triomf, als omdat zij thands minder door het natuurlijk ontzag voor reeds oude familien, die nu met vele nieuwe opkomelingen vermengd waren, geimposeerd wierd. Men wachtte van de Prinses Anna die als Gouvernante gedurende de minderjarigheid van haren zoon optrad, dezelfde verstandige verheffing boven alle partyzucht niet, en achtte haar boven dien, als Engelsche Kroonprinses veel te zeer in de Engelsche belangen, om haar niet als een tegenparty tegen de aristocratische factie aan te merken; en men vreesde haar dus. En dit te meer, naarmate zij gevat, scherpziende, en werkzaam was, en alles uit eigen oogen zien wilde, en boven dien een neiging tot populariteit had, hoedanig den Engelschcn Prinsen van kindsbeen af wordt ingeboezemd, en die bij haar, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} door de tegenstrijdige factien bij ons, aanmerklijk versterkt was geworden; daar zij, jaren lang, van deze niet dan toejuiching, hartelijkheid, en zelfs onderwerping, van de andere niet dan beleedigingen en verongelijkingen, ondervonden had, die bij een vrouw dieper treffen en duurzamer indrukken nalaten, dan in een man. Wat haar uiterlijk betreft, zij had veel waardigheid bij een gul en gemeenzaam onderhoud en ging in haar vroege jeugd voor eene schoonheid. Haar vermaardheid in dit opzicht was zoo groot, dat Fredrik II van Pruissen, Kroonprins zijnde, op haar verliefde, en eene onderneming vormde om haar te schaken, die echter met andere romantische grillen waarvan hem het hoofd toen draaide, en die 't weinig scheelde of zij hadden hem dat hoofd gekost, in de geboorte smoorde. Zij was voor het overige weldadig, en weinig werk makende van geld; waar over de Hertog van Wolfenbuttel zich altijd beklaagde, als verwaarloosde zij daardoor het belang van haar kinderen, en niemand liet zich ooit geduldiger bestelen dan zij 1. Doch zij was hoog van geest, naijverig op 't gezag dat haar toekwam, en veellicht niet vrij van stijfhoofdigheid. Zij was zeer gehecht aan die zij haar vrienden kende in alle klasse en rang of staat, beschermde die met ijver; en wist die ook doorgaands zeer wel te onderscheiden: doch zij was des te gevoeliger, wanneer zij zich van dienaars, of die zij voor haar vrienden hield, bedrogen, of dezen haar bescherming onwaardig vond. Zij {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} was inzonderheid op strengheid van zeden gezet, en zag geene afwijking daarvan over 't hoofd. Zij moedigde geest en talenten aan, bevorderde kunst en wetenschap; hield inzonderheid van de schilderkunst, en schilderde zelve; 't geen haar de geliefdste uitspanning was, en waar aan zij meest hechtte. Echter scheen zij daarin, den hoogen stijl niet te vatten; haar genre ten minste was de trant van Wateau, toen zeer in den smaak, ook in Engeland; wiens prenten en soortgelijke zij veelal ten voorbeeld nam. Zij was van eene eenvoudige levenswijs; drenk geen wijn; zoogde haar kinderen zelf, schoon zij dit met Willem V, na 't een poos beproefd te hebben, moest opgeven: was veel bij haar kinderen, en verloof ze nooit uit het oog. Uitgaande nam zij ze gewoonlijk meê, kamde hun schier ieder oogenblik als zij ze zag, het loshangende haar uit en in lokken, waartoe zij een kammetjen altijd in den zak had: en wanneer zij iemand gehoor had gegeven, van wien zij hield, deed zij haar zoon binnen komen, en zei hem altijd: ‘Willem, dit is uw Vriend, onthou dit!’ De Hertog van Wolfenbuttel was; als gezegd is, iemand die een goede krijgsmans-reputatie had: hij verstond en was zeer gehecht op alle details van de krijgstucht en krijgsoefening, en bracht hierdoor de zeer vervallen troepen ook weldra tot die netheid en juistheid, welke men nu door geheel Europa vereischte, en die zekerlijk ook van meer belang is, dan onkrijgskundigen zich voor kunnen stellen. Hij was natuurlijk aan den Prins en Prinses, wier gunst hem Veldmaarschalk gemaakt had, gehecht, en, vreemd in het land zijnde, wèl met ieder. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Gouvernante des Lands en Voogdesse over haar zoon 1, deed Prinses Anna dadelijk op het overlijden van haren Gemaal 2 den eed in handen eener talrijke Staatscommissie van Holland, en vervolgens aan die der overige Provincien. En dus begon thands een soort van Regentschap, hetgeen doorgaande als van minder klem werd beschouwd dan het Stadhouderschap, en waarbij niet volkomen dezelfde hartelijkheid voor de persoon, noch hetzelfde vertrouwen was 3. De zaken hielden echter den zelfden loop. Alleenlijk trachtten de stedelijke Regenten zich hier en daar wel iets meer te doen gelden, en het misbruik der Justitie tot vervolging der oude Prinsgezinden ging meer en meer voort, doch werd dikwijls door brave Advocaten gestuit. Inzonderheid kon in dit opzicht niet genoeg geroemd worden de Advocaat Ploos van Amstel in Amsterdam, een der bekwaamste en kundigste (zoo niet de eenige van zijn tijd die deze twee hoedanigheden in gelijke maat in zich vereenigde) wiens zoon hem in braafheid van karakter zoo ongelijk was, als hij in Rechtsgeleerdheid hem evenaarde. Deze was in de volste kracht de schrik der Aristocraten, en toevlucht der verongelijkten; doch dit nam niet weg, dat moedeloosheid en vrees der Gemeente voor den haat der Grooten (gelijk men het nu onder de burger- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Classe begon te noemen) den willekeur en de factiezucht der Regenten, die de machtigste kooplieden weldra aan hun snoer kregen, meer en meer vestigde en allengs in eene autocratie ontaarden deed, die door een zachter uiterlijk en meer vriendelijk voorkomen gemolliëerd werd, doch zeer sterk naar het oude begon te hellen, waarover men zich voor de laatste Staatsomwenteling zoo te beklagen had. - Dit nam echter niet weg, dat er brave en weldenkende Regenten onder waren, wier gedrag voorbeeldig was; en dit hielp meê, om het kwaad niet aan de Regenten als zoodanig, maar aan individueele karakters toe te schrijven, en dus lichter te dragen. Maar deze weinige Regenten, die een uitzondering in den hoop maakten, en nieuwe familien waren, wien onder Jan de Witt nog niet geheerscht hebbende, den rechten Aristocratischen geest niet in het bloed zat, mochten anders denken, dit belettede de algemeene samenspanning niet, die wij thands ontvouwen moeten. De Regeeringen waren in 1747, bij den jammerlijken toestand des Lands verdeeld, verlegen, en radeloos; en werden eensklaps verrast en overrompeld door de algemeene begeerte der Burgerij, waar aan zij niet alleen niet weêrstaan konden, maar die zij zelven in 't hart als den eenigen maatregel tot behoudenis erkenden. Het net was hun (om het dus uit te drukken) over het hoofd gehaald, en zij zaten daar in verwikkeld en vastgebonden, eer en zonder dat zij-zelven begrepen hoe het toegegaan was. Het was ook zeer ten hunnen nadeele uitgevallen; en hun gezag niet alleen in verscheiden opzichten ver- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} minderd; maar zelfs voelde ieder zich met zijn kussen (gelijk men 't met een Hollandsche niet al te verheven metafora noemde) op pijpenstelen gesteld. Het was dus in den aart der zake dat zij op herstel en behoud bedacht waren. - Het verminderde trachtte men zachtjens en ongemerkt weêr in te palmen, en wanhoopte niet, met beleid de zaak tot den vorigen stand te rug te brengen, het zij door een geheele afschaffing van het Stadhouderschap, het zij door den Stadhouder tot een bloot Minister van staat te maken, die (gelijk het eenige jaren in Gelderland geweest had) slechts bevelen te ontfangen en uit te voeren had; maar intusschen moest gezorgd worden voor het behouden der regeeringsplaatsen in de zelfde familien die ze nu bezaten. Dit was, mits men 't volstandig met elkander eens was en bleef, doenelijk, door de nominatien waar uit de Stadhouder of Gouvernante de verkiezingen deed, zoo wel bij vacaturen in de regeeringslichamen, als bij de jaarlijksche veranderingen der personen. Men verbond zich derhalve bij schriftelijke akten: om elkander en elkanders familien in 't bezit der regeering te handhaven, en bij sterfgeval of ander openvallen, altijd de kinderen en naaste betrekkingen des overledenen of uitgevallenen voor alle anderen personen te praefereeren; en daar volstrekt niet van af te gaan, zoo lang er iemand van die overig was: ook de groote en voordeelige ampten op die wijze in hun familien te houden. Met deze clausula constringens (dwangbepaling), dat die in deze verbintenis geen deel nam, niet weêr op eenige nominatie gebracht zou worden, maar volstrekt van alle deel in {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de Regeering uitgesloten worden en blijven. 't Spreekt van zelfs dat men de afgegane Schepenen hier door niet van den Oud-Raad kon uitsluiten, maar daar 't bijeenroepen van die aan Burgemeesteren stond, en zeer zelden te pas kwam, had dit punt niets om het lijf; doch alle uitzicht op 't Burgemeesterschap was daar meê afgesneden en tevens alle mooglijkheid om weder in functie te treden. - Men teekende deze verbintenis vrij algemeen, en die dit niet wilden, bleven, (gelijk men 't gewoon was te noemen) op het stinkbankjen. Hierbij voegde men verbintenissen der regeeringen van de bijzondere steden met elkanderen, die tot guarantien over en weder van het onderhouden dier verbintenissen strekten; en ook wederzijdsche voorkeur der Regentenfamilien zelfs in andere steden verzekerden: ten gevolge waarvan dan ook een Regent die meer dan één zoon had, die meerderen veel al in andere steden verdeelde, daar het burgerrecht koopen deed, en zoo in de regeering bracht; 't geen te lichter viel in die kleinere steden, waar het getal der Regentenfamilien niet zeer groot was, en de Regeering zich gaarne door die uit de grootere sterkte. Daar deze verbintenissen ontworpen, gearresteerd, en (zoo niet door alle de Regenten, als in sommige steden plaats had), door verre de meesten geteekend waren, eer men ze aan die genen voorleide, aan wier toetreding men eenigzins twijfelen kon, en dit niet geschiedde dan onder belofte van de heiligste geheimhouding (want die men niet vatbaar onderstelde om er in te deelen, dien bood men ze zelfs {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} niet aan), zoo achtte men dit niet alleen wel en bondig geklonken, maar ook een bedekt stuk, dat gelijk het het licht niet verdragen kon, zoo ook tusschen de teekenaars blijven zou. Maar het duurde zeer kort, of de origineele stukken met hun handteekeningen waren bij Mevr. de Prinses Gouvernante in handen: die in 't geheel niet gesticht was met zulk eene handelwijs, als welke niet anders aangemerkt kon worden dan als een Complot om zich van de regeering des Lands meester te maken, waarvan de gevolgen dan licht te voorzien waren. Men had bij sommige Regenten de laagheid van te ontkennen, tot men zijn handteekening zich voor de neus zag leggen; bij anderen de onbeschaamdheid om het te verdedigen, en het werd staande gehouden, dewijl tegen zulk eene conspiratie niet voorzien was, en de Prinses eensdeels schroomde, de Burgerijen weder in 't spel te brengen, waar door zij vreesde 't land aan nieuwe beroerten ten prooi te geven; andersdeels in de hoop was van deze Catilinaas door beleid te dejoueeren: 't geen haar echter niet gelukte. De conventien hielden stand tot de Staatsomwenteling van 1787, waar het Land weinig meê gebaat was, als wij op zijn tijd zien zullen. Uit deze Conventien sproot het groote geschil in 1757 en 1758 over de Regeeringskeuze der stad Haarlem. De Nominatie was uit de teekenaars gemaakt, tegen protest der andere Leden, die zich deswegens bij de Prinses beklaagden. De Prinses deed onderzoeken op dit stuk, en bevond deze uitzondering strijdig met de oude en wel hergebrachte Costume, waarvolgens elk op zijn beurt ter nomi- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} natie gebracht moest worden. Men betwistte haar in Haarlem dit onderzoek, even gelijk men 't in Zeeland aan Willem III betwist had; en bracht het punt over de formaliteit of informaliteit (zoo men 't noemde) der nominatie aan de Staten van Holland als Souverain en dus alleen over de Privilegien (als concessien van de Souverainiteit) kunnende en mogende oordeelen. Dit was fijner gesponnen dan onder Willem III. Echter lag er een Sofisma in: want het raakte de concessie niet, maar het meum et tuum, 't geen door het Stadhouderlijk gezag beschermd moest worden, vel invitis Ordinibus [ook in weerwil der Staten]. Ook was 't praecedent van Willem III genoeg om het stadhouderlijk recht te staven. De Prinses moest gedogen, dat de Staten er zich meê moeiden, doch dezen stelden haar in het gelijk, protestantibus [onder tegenspraak van] Dordrecht, Haarlem, Amsterdam, Rotterdam, en den Briel, die de handen in één sloegen. - Zie daar derhalve een twist, die de grootste gevolgen dreigde, begonnen! - Een der personen op de nominatie werd intusschen in den Raad van State geplaatst, en hierdoor moest de nominatie veranderd, en uit de veranderde nominatie deed de Prinses, nu te vreden haar recht erkend te zien, de verkiezing. Dus liep het in 1757 af: maar de koppigheid der Haarlemer Regenten toonde zich het volgend jaar bij de nieuwe Nominatie; waartegen de verongelijkte niet kabaleerende Leden wederom opkwamen. De Prinses deed hare verkiezing nu gedeeltelijk buiten de nominatie, en wel van diengene, die er in de eerste plaats op behoord had gebracht te worden: te weten, drie Burgemeesters uit de Nominatie en {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zekeren Salomon van Echten als vierde die er op behoord had te staan. In Haarlem wilde de Regeering die electie niet erkennen: doch de Hoofdofficier deed zijn plicht, en de zaak ging door; niet zonder publicatie in Haarlem van wegen H.K. Hoogheid. - Hier tegen was de toevlucht der Haarlemsche Kabalisten wederom bij de Staten-vergadering; en dit gaf gelegenheid tot geheele ontdekking der zamenzwering van 32 Haarlemsche Regeeringsleden tegen de 12 eerlijke lieden, die nevens hen zaten: van welke conspiratie men nu in Haarlem de actè verbrand had, op dat ze niet bekend zou worden. Godloos en onbeschaamd was het bericht der Haarlemsche Kabaal. - De uitslag dezer zaak moest het Stadhouderlijk gezag of de Kabaal-regeeringen der steden ten top heffen; en het is twijfelachtig hoe hij gevallen zou zijn, maar terwijl dit hong, kwam de Prinses te overlijden, en het resultaat was, dat de Staten de Haarlemsche Cabalisten gelijk gaven, maar uit consideratie voor de Prinses haar electie echter lieten gelden. 't Was, nu dit stuk uitborst, de zaak der Aristocraten, de Prinses en hare Regeering hatelijk te maken: en hiertoe werd niets gespaard. Men won bedienden van haar, door geld en beloften, ten einde haar huislijke ongenoegens te verwekken, haar geheimen te verraden, en dergelijke; en wanneer zij die afzettede of weg zond, nam men die en hun vuile en valsche verdedigingsschriften in bescherming, en daar uit gelegenheid tot allerlei lasterlijkheden. Maar vooral bediende men zich meesterlijk van den oorlog, die welhaast tusschen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk en Engeland opkwam, om het groote koopmans-Gilde tegen haar in het harnas te jagen. De koophandel was met Frankrijk hersteld, en, door een nieuw tractaat bevestigd gaf hij grooter voordeelen dan men een tijd lang gonooten had, wanneer in 1754 de Engelschen en Franschen, wier territoiren in hun Kolonien niet naauwkeurig bepaald waren, en die in de Oostindien eigenlijk nog niet bevredigd waren geweest, nu eensklaps in America wegens hun Kolonien in twist geraakten, die aldaar van wederzijde met woede gevoerd wierd. De Franschen sloegen de Engelschen op de rivier Ohio, waarbij op den 9 Julij 1755 de Engelsche Generaal Braddock omkwam; na 't welke de Engelschen hen met dubbel geweld op 't lijf vielen, geheel 't Fransche Canada overstelpten, en hunne schepen op de kusten wegnamen. Dit was gevolgd van een offensif en defensif tractaat tusschen Groot Brittannie en Pruissen gesloten in Januarij 1756, en eene oorlogsverklaring van de eerstgenoemde Mogendheid tegen Frankrijk (dat zich op den 2 May met de Keizerin van Hongarijen verbond,) op den 17 May; die door Frankrijk op den 9 Junij door een Tegenmanifest beantwoord wierd 1. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze oorlog waren de Engelschen ook in Europa meester ter zee, voornamelijk door hun roofschepen, maar zij verloren Port-Mahon, het geen de Admiraal Bing gezonden was te ontzetten; die wegens zijn mislukte poging het hoofd verloor. En de Koning van Pruissen, viel eensklaps en zonder oorlogsverklaring in Saxen, waar hij den Keurvorst (Koning van Polen) uitdreef, zich meester van alles maakte, en weldra geheel de Saxische legermacht gevangen nam, en voorts den oorlog naar Boheme tegen Maria Theresia overbracht, die van haar zijde, zoo wel de Russen als Franschen daar in haalde. Wij zullen in de bijzonderheden van dezen oorlog niet treden, die met meer drift dan immer werd voortgezet, waar in Pruissen eerst zeer gelukkig was, en alles veroverde, doch eenmaal voor Praag het hoofd stotende en door den Oostenrijkscken Generaal Dann geslagen, gelukkig was, in Saxen het middel te hebben om geld en manschap bij een te brengen, waartoe hij de allervreeslijkste afpersingen deed: terwijl de Franschen zich meester van 't Hanoversche, en Brunswijksche en Oostfriesche maakten, de Oostenrijkers van Brandenburg en Berlijn, de Zweden van Pommeren en de Russen van Koningsberg: zoo dat de Koning van Pruissen, die in Saxen zich staande hield, even zoo zeer van zijn Staten beroofd was, als de Keurvorst van Saxen. Zijn wanhopigen toestand, waar uit hij door ongelooflijke moed en volharding zich redde, beschrijft hij-zelf in zijn nagelaten werken zeer nadrukkelijk: wanneer de subsidie van Engeland in geld en manschap hem zeer te stade kwam. Engeland, meester ter zee zijnde, deed verscheiden {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ondernemingen op de kusten van Frankrijk in Bretagne, in Normandie, op Havre dat gebombardeerd wierd, en sneed den Franschen alle zeevaart volkomen af. Hun handel werd derhalve door de onzen gedreven, en verrijkte onze kooplieden; doch daar zij, hier niet meê te vreden, met krijgs- en scheepsbehoeften naar de Fransche havens te voeren op nog ontzachlijker voordeelen vlamden, kon het niet missen of vele schepen der onzen moesten noodwendig door de Engelsche Oorlogschepen of privateers genomen en opgebracht, en ook voor goede prijzen verklaard worden. Het is inderdaad altijd een aangenomen grondregel in het Jus Gentium geweest, dat vijandelijk goed, op de vrije zee gevonden bij wie het zij, confiscabel is; en even zoo dat, die bevonden wordt een in oorlog zijnde vijand de middelen tot het voeren des oorlogs aan te brengen, een vijandlijke daad doet; en van daar de leer der contrabanden in dit stuk, die naar de verandering die de wijze van oorlogvoeren onderging, ook noodwendig veranderen en van uitgebreider toepassing wezen moest. Zie daar derhalve twee punten van hoog belang tusscheh de Onzen en de Engelschen in geschil. Wat betreft het 1ste) het Hollandsche absurde systema van den Koopmansgeest vrij schip vrij goed, was door de Engelschen, als wij reeds aangemerkt hebben, bij vroeger tractaat met George den I erkend en toegestaan; doch nooit in den practijk erkend, daar de Parlementen en Zeegerechten het niet wilden toelaten, als door den Koning niet hebbende kunnen overgegeven worden. Hier in had men echter geen groot belang te stellen, want men was {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} toen reeds zoo geconfijt in de valschheden des koophandels, dat koopbrieven, burgerbrieven en allerlei documenten om Fransche goederen voor Hollandsche te doen doorgaan, een gereed middel was, waar door deze quaestie nooit behoefde geopperd te worden. Maar ten aanzien van het tweede punt (dat der contrabande) was geen eind aan chicanes, en hierin bleef vrij wat twijfelachtigs aan weêrzijde. Echter scheen het enge tractaat van verbintenis met Engeland volstrekt alles te moeten uitsluiten, wat hulptoebrenging aan zijn vijand in den oorlog te water insloot. Men verhardde zich echter, om gelijk de Pensionaris van Amsterdam het uitdrukte, dit niet te willen begrijpen 1. Frankrijk ondertusschen kon onzen toevoer van krijgs- en scheepsbehoefte, hout, pek, en teer, niet ontbeeren, en die zelf niet kunnende halen, drong het op ons om dit recht vast te houden. Het regende niet alleen geschriften, maar requesten, memorien, aan Burgemeesteren, aan H. Ed. Gr. Mogenden, aan H. Hoog Mogenden, aan de Gouvernante; en zelfs bezendingen om bescherming voor de Commercie, voor de zeevaart. De plechtige Commissie van 40 personen, aan wier hoofd van de Poll het woord deed, en die zich verbeeldde de rol van Brederode bij Margaretha van Parma te spelen, is bekend. Oorlogschepen moeten er zijn, dit klonk nacht en {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dag elk door de ooren, terwijl Engeland op dit punt onverzetlijk was en bleef, en de Staten-zelven, 't zij dan uit eigen inzien, 't zij door den invloed en repraesentatie van de Gouvernante, het volstrekt ongeraden vonden, een oorlog met Groot Brittannie (zoo machtig toegerust, en zoo onweêrstanelijk thands op zee) in eenen zoo wapenloozen toestand als de onze was, te wagen, en dit daar elk oogenblik de oorlog ook te lande tot onze grenzen naderde, en vijandlijkheden met Frankrijk kon doen uitbarsten 1. 't Valt moeilijk, een denkbeeld te geven van de misnoegens die dit veroorzaakte. Het geschreeuw tegen het verraderlijk overleveren van 's Lands welvaart door Stiefmôer Anna (zoo 't heette) in rijm en proza was vreeslijk. De requesten werden niet alleen door kooplieden in menigte, maar door schuitevoerders ('t schuim des volks van Amsterdam), kruiers, sleepers, pakkers, winkeliers, en wat niet al, dien men daartoe opwond onder voorgeven dat hun bestaan daaraan hing, geteekend en gepraesenteerd, en het was alleen, dat de gewapende burgeryen nog in massa welgezind waren, en verre het grootste deel {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} der Predikanten overal uit beginsels van Godsdienst en om 't belang van de hervormde leer en rechtzinnigheid aan het Stadhouderlijk huis vasthield, waardoor oproeren voorgekomen wierden, die men langs allerlei wegen provoceerde. Intusschen wonnen de kooplieden schatten, terwijl zij kreten dat de keel hun werd afgestoken, en neringen en hanteeringen bloeiden voorbeeldig. Iets dat ieder individu van de Burger-Classe gevoelde, en daar uit begreep, dat zoo er schade geleden wierd, dit niet dan de trotsche en alle minderen onderdrukkende groote kooplieden trof, die zij wel een weinig vernederd wenschten. 't Kwam eigenlijk daar slechts op aan, om de zaak tegen die schreeuwers dragende te houden. De geweldige uitputtingen van een oorlog, als nu met zoo veel opofferingen, zoo in Duitschland als America gevoerd wierd, moesten die oorlog weldra ten einde brengen; en daar dit te voorzien was, zou het dubbele dwaasheid geweest zijn, of zich buiten noodzaak daar in te mengen, of om 't weinige dat er nog bij die oorlog overig was om te winnen of te verliezen, met een ouden en noodzakelijken bondgenoot te breken, en een zeekrijg te ondernemen zonder middelen om zijn vijand, die in alle warelddeelen thands buiten alle voorbeeld triomfant en machtig was, eenigzins op te wegen. 't Was ook inderdaad niet zoo zeer om het belang des koophandels te doen, als om de Aristocratie (waar de groote kooplieden zich uit inzicht om in de Regeering te komen, gereedelijk bijvoegden) tegen het Stadhouderlijk gezag der Gouvernante te doen triomfeeren. Wezendlijke kooplieden in 't hart, en die geen uit- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zichten op regeeringsposten vormden, maar hun kinderen in hun beroep opbrachten, waren te vreden, en betuigden geld te winnen, en niets zoo zeer als een oorlog met Engeland te vreezen. Maar het was het zelfde spel dat in 1780 vernieuwd werd, alleen op de vernietiging van het Stadhouderschap doelde, en die der geheele republiek ten gevolge had. Vele verwisselingen hadden de landen die tot tooneel des oorlogs verstrekten, en de oorlogende Vorsten ondergaan: beurtelings gewonnen en verloren veldslagen, genomen en hernomen steden, uitgeplonderde landen, verbrandde dorpen, gehuchten, en ook steden, maakten 't de strijdende machten moede en de veranderingen en omwentelingen in Rijken en Staten kwamen daarbij. Rusland was een der geduchtste vijanden van Pruissen en tastte 't ter zee en te land aan; maar als 't den benaauwden Fredrik II meest drong, overleed de Keizerin Elizabeth, en werd opgevolgd door Peter III, groot vriend en bewonderaar van Koning Fredrik; die, Keizer van Rusland, niets hooger schatte dan Kolonel in Fredriks dienst te mogen zijn, en hem dadelijk met al zijn macht bijstond; doch zeer kort regeerde. Want den 5 Januarij 1762 op den throon geklommen, werd hij den 9 Julij door zijn fraaie gemalin (de vermaarde Katharina II) ontzeteld en vermoord, gelijk zij ook weldra den Prins van Brunswijk Beveren (die als Keizer van Rusland onder den naam van Ivan, in 1741 door Elizabeth ontthroond was) in zijne gevangenis waar hij 23 jaren in doorgebracht had, vermoorden deed. Met deze omwenteling moesten de Russische troepen den Koning weêr dadelijk verlaten, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon Katharina ze echter niet tegen hem gebruikte. Onder andere Vorsten was ook Koning George de II (de Vader van Prinses Anna) op den 25 October 1760 overleden en door George den III (den kleinzoon van zijn voorzaat) opgevolgd 1. De overige sterfgevallen van Vorsten roeren wij niet. George de III begon met aan Spanje den oorlog te verklaren, maar dit had geen ander uitwerksel, dan dat beide Frankrijk en Spanje gezamender hand in Portugal vielen, dat als bondgenoot en beschermeling van Groot Brittannie, de ballen van dit kaatsspel betalen moest. De reden van deze oorlogsverklaring was het sluiten van een familie-verdrag, gelijk men het noemde, tusschen Frankrijk en Spanje, op den 15 Augustus bevorens gesloten, waarvan Spanje weigerde opening te geven. Die weigering nam de Engelsche Ambassadeur op als een vredebreuk en oorlogs-aanzegging, gelijk hij gedreigd had, en hij vertrok. En in Engeland was men te hooggevoelig om den stap des Ambassadeurs niet gestand te doen, en daar zijnen getrouwen en onnoozelen bondgenoot aan op te offeren, en tevens daar bij de Havanna (welke Havanna Groot Brittannie naderhand tegen Florida verruilde) en etlijke miljoenen in zilver op Spanje te veroveren; het geen die trouwloosheid wel waard was. Verscheiden der strijdende partijen hadden middelerwijlen zich buiten de oorlog gebracht door afzonderlijke vredeverdragen. Zweden was met Pruis- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} sen bevredigd: anderen hadden wapenstilstanden gesloten; en op den 3 November 1762 werden de praeliminairen tusschen Frankrijk, Spanje, en Engeland geteekend: waarop den 10 Februarij 1763 de uiterlijke Vrede tusschen deze drie Mogendheden, en binnen 5 dagen ook tusschen Maria Theresia, Saxen, en Pruissen volgde; bij welke laatste ieder in zijn goederen als te voren hersteld wierd: schoon de Koning van Pruissen zijn rijk wel voor Saxen had willen verruilen. Hier mede eindigde dan ook het geschreeuw der Amsterdamsche kooplieden, die men zich gelukkig vond dat geen ingang gevonden hadden: doch wier onbescheiden en dringende addressen zorgvuldig bewaard werden, om in later tijd bij een soortgelijke gelegenheid met meer vrucht opgewarmd en tot ondermijning van 't Stadhouderschap aangewend te worden. - Intusschen had onze Republiek genoeg te doen met den oorlog, die de O.I. Comp. op Ceilon tegen den Koning van het binnenland te voeren had, en waarbij zij groot gevaar liep, dit geheele eiland te verliezen. Van de voorwaarden en afstanden bij deze vrede bedongen, gewagen wij niet. Genoeg zij het, aan te merken, dat door deze consolidatie van een aantal veroveringen in de beide Indien en in Africa Gr. Brittannie dat overwicht verkreeg, dat haar met eene andere regeering de meesteres der geheele wareld zou maken, waar van zij (met hare Constitutie) bij beurten de plaag of de troost is. Maar het is ook van dit zelfde tijdperk dat de last harer schul- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} den begint te dagteekenen. Met de vredesluiting werden zij bevonden tot 148 millioenen Pd. Sterl. dat is 1628 millioenen Hollandsch of 16280 tonnen gouds te beloopen. Het geen toen een ontzachelijke en schier onbegrijplijke som scheen. Engeland roemde in de 7 jaren van dezen oorlog zich meester gemaakt te hebben van het geheele vaste land van Noord-America; van 25 eilanden van zeer merkwaardige uitgestrektheid, voordeelige ligging en rijke voortbrengselen; voorts zoo ter zee als te land genoegzaam 50 zoo steden als sterkten en vestingen veroverd te hebben; twaalf groote veldslagen gewonnen te hebben; over de 100 oorlogschepen te hebben genomen of verbrand; en op 10 miljoen Pd. Sterlings schatte't de roof die haar t' huis gebracht was. - Deze grootspraak moet als een bruto factuur aangemerkt worden, waar wel eenige perCenten voor tarra aan te defalqueeren zijn. Maar echter Groot Brittannie had een ontzachlijke rol gespeeld. Niet te min mag men zeggen, dat deze zelfde oorlog voor ons eene ruim zoo wezendlijke bron van toeneming in welvaart geweest is, en dat van dit oogenblik het tijdperk der eigenlijke weelde, die tot het jaar 1780 den overvloed algemeen en elk gelukkig maakte, voor ons Vaderland begonnen is. - Ik zeg, van welvaart; inwendig naamlijk, en ten aanzien van huisselijk en burgerlijk geluk en voorspoed. Want zoo men den Staat als Mogendheid beschouwt en in betrekking tot geheel Europa; zijn aanzien was onder de Staten die van de balans van Europa beschikten, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} en door eigen kracht en wil bestonden en handelden, zoo goed als verloren geraakt. In het buitenlandsche had men geen wil meer, zoo min als gevoel van eigen kracht of waarde. Land- en Zeemacht was zonder eenige belangwekking, en van Nationale sentimenten was er niets over, maar geldzucht en geldroem had alles verzwolgen. Daarbij was men aan Engeland verkleefd geraakt, dat onzen Koophandel en Zeevaart even zoo zeer beschermde als de zijne, en dien ook in der daad even zoo zeer wetten stelde. Over 't redelijke of onredelijke van die wetten-zelve spreek ik niet (men kan zich daar over zoo zeer niet beklagen, want het Engelsch Ministerie was toen nog zoo verdorven niet als in onzen tijd) maar inderdaad liep men aan den leiband van Groot Brittannie, en verloor zijne zelfstandigheid. [Willem V., (vóór 1795.)] Prinses Anna overleed omtrent middernacht tusschen 12 en 13 Januarij 1759; en haar verlies was het hoogste ongeluk voor den Staat zoo wel als voor haar Zoon, dat men zich voor kan stellen. Haar zoon kwam onder de Voogdij van de Staten van Holland en den Hertog Veldmaarschalk; en het verstaat zich dat de laatste geen waardigheid of gezag had, waarop hij zich tegen de Staten zou hebben kunnen verzetten; maar dat de overweging van zijne positie hem tot een regel moest maken, wel te staan met hun en die genen die in hun Lichaam 't gezag voerden, en (waar 't noodig ware) onder te doen. Hij deed dan ook zoo, bemoeide zich met de militaire zaken, sprak wel eens van de rechten van zijn pupil, die zelden tegengesproken wierden, maar {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} die men zich bij provisie aantrok en eigende, in dier voege, dat verre weg het grootste gedeelte der ampten, die Willem de IV en Anna begeven hadden, geheel voor hem verloren gingen; waar door de middelen om te verplichten van hem aan de tegenpartij overgingen, en geheele kollegien van belang geheel buiten Stadhouderlijken invloed geraakten, zoo als inzonderheid dat van Gecommitteerde Raden der Staten van Holland 1. Hij was blij, als men zei, iets zoo te begrijpen, en de glorie van te consenteeren hem overbleef. En op die manier was waarlijk zijn post niet met al lastig of werkzaam. De minderjarigheid van Willem V, sedert Annaas afsterven, was niet rijk in gebeurtenissen. Zijne zuster Carolina huwde aan den Prins van Nassau Weilburg, wiens voorname verdienste in een welgemaakt en innemend uiterlijk bestond. Prinses Anna had zijn aanzoek begunstigd, niet tegenstaande hij Luthersch was, en de overleden Prins bepaald had zijne dochter niet dan aan een Vorst van de Hervormde Godsdienst te geven. Zijn mededinger was de Prins van Nassau Usingen, een klein, onaanzienlijk mannetjen, en weinig geschikt om een vrouw te bekoren. Men zag in Holland dit huwlijk met genoegen der Regenten, omdat men de Luthersche belijdenis als onvereenigbaar met het Stadhonderschap aanmerkte, en dus (in geval van kinderloos overlijden van onzen Prins,) dit als moetende vervallen beschouwde. Het huwlijk was ongelukkig. De Prins {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nassau Weilburg, wien men Generaal der Infanterie maakte, om hem afhanklijk te maken, had te weinig verstand, en Caroline te groote praetensien. Na zich in Holland uitgeput te hebben, trok hij naar zijn Staten, waar de Prinses een ongelukkig leven leidde. De ongenoegens met Engeland duurden ondertusschen voort tot in 1761, wanneer de kaperijen der Franschen, de nadeelen die de Engelschen ons toebrachten, verr' overtroffen, en George de III zich zeer genegen betoonde om met ons een zelfde lijn te trekken. - Dat in deze minderjarigheid Peter de III den Russischen throon beklom, en weldra ontthroond en vermoord werd, is bekend [z. bl. 17]; doch dit had op de betrekkingen onzer Republiek geenerlei invloed. Wat de opvoeding betrof van den jongen Prins, deze werd schandelijk verwaarloosd, en het scheen er op toegelegd om hem onbekwaam tot regeeren te maken. Hij was vlug, vrolijk, en geestig, maar argloos. Zijne Vrouw Moeder had gezorgd, dat de Prof. weiss, die het Jus Publicum te Leyden doceerde, hem onderrichting zou geven in het wetenschappelijke. De Prins leerde, behalve de Fransche, Engelsche, en Hoogduitsche talen, het Latijn zeer goed, had tot zijn dood toe, veel smaak voor de Latijnsche Classici, nam de beginsels van het recht, inzonderheid het Jus publicum universale, 't Jus publicum Germanicum, en dat van ons Land zoo wel aan, dat men zeggen mag, dat hij in deze drie vakken volmaakt doorkundig was: zijn groote liefhebberij was daarbij de Geschiedenis. Zijn gansche leven door, sprak men hem nooit over eenige gebeurtenis, of hij had gelijke of {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} in eenig opzicht gelijkende gevallen, uit de moderne Historie voornamelijk, daar bij gereed, welke hij altijd, met een juist oordeel des onderscheids, toepaste. Maar de Hertog hield hem nooit op dan met revuën en evolutien (trouwens hij wist van dit, het best). Hij kreeg een schrijfmeester, maar leerde niet leesbaar schrijven, tot na verscheiden jaren George van Driel, Eerste Clercq van het Kabinet, en een zeer bekwaam man, die aan Prinses Anna beloofd had altijd bij haren zoon te zullen blijven, hem buiten af in het schrijven oefende, waarin hij toch altijd achterlijk gebleven is. Men verwijderde alle de bedienden door Willem IV of Anna geplaatst van hem, onder voorwendsel van bevordering, en gelukte dit niet, onder andere en hatelijker voorwendsels, of door hun hunne dienst lastig te maken. En weinigen stonden dit door. Over zaken van regeering sprak men hem niet, maar hield hem gestadig in een tuimel van afwisseling, waarin alles vreemd was aan zijne bestemming. Doch de gesprekken zijner moeder hadden, hoe jong hij haar verloor, diepen indruk op hem gemaakt, en hij herdacht ze steeds bij zich zelven. Van daar die innige en diepe Godvrucht, die men hem dikwerf (als ware 't een soort van bijgeloovigheid) misduidde: zijn ernst in 't gebed; zucht voor 't lezen des bijbels, openbare Godsdienstoefening, onschendbare gehechtheid aan eed, woord, en belofte, die hij onbekwaam was te breken; en die hem, daar hij met trouwlooze en eedbreukige tegenstrevers te doen had, doodelijk worden moest. Van daar ook zijne herinnering aan alle de genen, die hem door zijne moeder als zijne vrienden bekend {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt waren, waar van hij niet eenen vergeten heeft, en aan wien hij met zielsdrift (wanneer hij 't vermocht! helaas!) vervulde wat zijne moeder beloofd had, gelijk eenen plicht die op hem lag. Dat zijn geheugen uitstekend was, weet ieder: zijn oordeel was juist en vaardig, en ik heb hem op zeer ingewikkelde voordrachten van een half uur, dadelijk en onvoorbedacht, juist en met eene verstandige opneming der punten zien en hooren andwoorden, en het voorgedragene à fonds wederleggen. Met dat alles deed men hem al vroeg voor een goed slag van een kind, maar dat wat onnoozel was, doorgaan; en inboezemen, dat men van hem niet te wachten had 't geen hij zijn moest. Men willigde hem voor 't overige, toen hij al wat ouder wierd, dartele kinderlijkheden in, waar hij niets dan een aartig grapjen in zag, maar die gelegenheid gaven om dat oordeel te versterken. Dus opgevoed, dacht men, was van zulk een Stadhouder niet veel te vrezen, die wel blindelings alles goed zou vinden wat men hem voorschreef; vooral, daar alles intusschen een Aristocratischen plooi nam. Maar de Hertog had hierbij nog zijne bijzondere inzichten. Hij een man zijnde voor wien in de wereld geen genoegen was, dan die der staatzucht 1, had bij zich-zelven het plan gevormd, om daar de Stadhouder, zijn pupil, geen geschiktheid tot regeeren had, zijn plaats te bekleeden. Zoo wel staande met de Staten van Holland en de voornaamste Pensiona- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} rissen achtte hij dit geen zoo onverkrijgbre zaak of hij mocht er naar trachten. Van Bleiswijk toen Pensionaris van Delft (naderhand Raadpensionaris) vleide hem arglistig daar meê, tot het oogenblik der meerderjarigheid daar was. Maar als dit ontwerp ruchtbaar werd, verwekte het eene algemeene verondwaardiging, en de Hertog had de spijt van zich geheel te leur gesteld te zien in 't geen hij verwacht had. Ieder keerde nu den Hertog de rug. Bleiswijk echter om hem te troosten, bewerkte dat de Prins aannam 's Hertogs raad over alles in te nemen; ten welken einde hij een akte opstelde waarbij de Hertog zich verbond den Prins in alles waar in deze goed zou vinden zijn gevoelen en raad te vragen, naar best weten en inzicht met de beste trouw te dienen en raad te geven. En in deze Akte die ruim 15 jaren een geheim bleef, werd naderhand een groote misdaad van staat ten laste van den Prins en den Hertog gevonden, en men noemde ze toen de Acte van Consulentschap. Het jaar 1766 was daar, en de Prins (die 3 jaren vroeger in de Staten Generaal toegelaten was) moest zijne waardigheden aanvaarden. Hij begon dit zeer verkeerd, en naar het voorschrift dat hij van zijn fraaie voogden ontfing. Hij begaf zich in de Vergadering der Staten van Holland en verzocht eene akte van aanstelling, die men hem ook gereed gemaakt had, en deed daar op den eed. - In de overige Provincien even zoo. - Friesland alleen verklaarde geen aanstelling te kunnen geven aan een geboren Stadhouder, en als bij er echter opdrong, gaf men hem de aanstelling van zijn Vader {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} als Erfstadhouder. - Men was bij de Aristocraten zeer in zijn schik, de zaak op zoo goed een voet te hebben. Een Stadhouder die zijn aanstelling van de Staten als een amptenaar van de Provincien ontfing, beloofde alles; en ten minste geloofde die niet, als Eminent hoofd, de hoogste in 't bewind te zijn, en dit was veel gevorderd voor 't oogenblik, en ten nutte van het lang beraamde ontwerp. Wanneer hij als Stadhouder op de Rol van het Hof van Justitie zitting nam, en pleidooi hoorde; had de Advocaat van Hamel (wel spreker, maar ongeleerd; en spitsvinnig, maar niet van een juist oordeel) de vermetelheid van hem een aanspraak te houden, waarbij hij hem voordroeg: ‘dat alle de Prinsen Stadhouders (ten minste Willem de III en Willem de IV) door het Volk Stadhouder geworden waren en door beroerten en onlusten. Hij, Willem V, was het door de Wet, en had derhalve het Volk daar niet voor te danken, had zich met het Volk niet af te geven, maar moest zich aan de Vaderen des Vaderlands houden, die het Land bij zijne minderjarigheid zoo wel geregeerd hadden enz. enz.’ Men behoeft niet te vragen, wat dit bedoelde, of wat partij zulke pleiters toegedaan waren. En dit werd geroemd, gedrukt en herdrukt, gelezen, herlezen, overal van buiten geleerd en opgezegd, bij den Aristocratischen aanhang en zoo vele onnoozelen als er 't gift niet in zagen, schoon het door de echte en doorzichtige liefhebbers des Vaderlands beschouwd werd gelijk het verdiende. - De Prins was door zijne opvoeding van zelfs met een eerbied voor de Ed. Gr. Mog. Heeren Staten {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} van Holland en Westfriesland als zijne Voogden vervuld geworden, die niet overeenkwam met de post die hij bekleeden moest, en in der daad schatte hij zich en zijn plaats in 't Gemeenebest nooit als hij behoord had. Maar in zaken komende, zag hij toch de verkeerdheden, leerde werken, zelf handelen en niet volstrekt meer aan dien leiband hangen, dien men hem aangebonden had; en tevens zag hij van dag tot dag meer, hoe hij van oneindig veel rechten ontzet was, die zijn vader opgedragen en door zijne moeder zoo wel als door zijn vader geoefend waren. Hij getroostte zich dit, doch beklaagde zich dat dit hem belettede misbruiken te herstellen die verderflijk waren, en bekwame of verdienstelijke lieden te plaatsen, waar hij ze nuttig of onmisbaar oordeelde. Men nam dan ook zijne aanbevelingen nog wel aan, nu eens als bij wijze van beleefdheid, dan als bij contract facio ut facias 1, dan weder, als met een onderwerping, die te kennen gaf, dat het inwilliging was van een misbruik 't geen hij van zijn invloed en waardigheid maakte. De Prins toonde energie en die moest gebroken worden. De Hertog wikkelde hem zoodaniger wijze in de militaire bemoeiingen, dat er, buiten de dagelijksche audientien, weinig tijds voor 't Politieke overig bleef, en die audientien werden zoo langwijlig dat hij tijd te kort kwam. Men klaagde, dat de zaken liggen bleven, en hij zich te veel met alle details ophield. Ondertusschen zat de klem van alles juist in die details. Men verspreidde tevens, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij geen lust voor 't militaire poppenspel had, dat dit ongelukkig voor 't land was enz. En de eerste uitzichten van den Hertog herleefden. De Prins verkortte den tijd van zijn nachtrust; ging dikwijls te een of twee uren naar bed, en was te 4 uren bij de revuën. Men vreesde voor zijn gezondheid: nieuwe hoop voor den Hertog! Men beval hem het gebruik van sterke wijnen, en terstond ging een kreet op, dat de Prins een liefhebber van zware wijnen was, en dat de gevolgen daar van zeer te duchten waren. De harten der welmeenenden werden door al zulke uitstrooisels geweldig geschokt, en de tegenpartij juichte daarin. De overledene Prinses had zich door alle de Hofbedienden onvoorbeeldig laten bestelen, altijd het woord in den mond hebbende: ‘'t kan daar af’. Nu vond men daar een middel in om het gemeen (dat altijd aan één hangt) tegen hem op te zetten. Men bracht hem onder 't oog, dat dit stelen te verr' ging, en dat hij dit stuiten moest. Toen hij dit deed, en op eene zeer edelmoedige wijs, zijner waardig en die zijn braaf hart kenteekende, accueilleerde men de klachten der schurken, die t' onvreden waren over deze inkrimping hunner oneerlijke emolumenten; en de Prins werd uitgekreten voor een hatelijken grijn, hij die de edelmoedigheid-zelf was. Maar, hoe zeer de Hertog zijn bijzondere uitzichten had, hij begreep dat deze aan den Prins hingen. Hij ondervond in voorbijgaande oogenblikken, dat een vrouw op den Prins veel vermocht, en bouwde daar een nieuw plan op dat hem mislukte en in den grond hielp. - De Prins was tot de jaren gekomen, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men om een Gemalin voor hem denken mocht. Pruissen, hoe nietig, en (als men 't zeggen mag) hoe min geacht ook nog onder de Mogendheden van Europa, die het weinig anders dan als een der Roofstaten van Barbarijen beschouwen konden; Pruissen was (als een nieuw opgekomen Mogendheid, even als Rusland) aan het sints lang vernederde huis van Brunswijk verbonden, en het was niet onnatuurlijk, dat zijn uitzichten daar heen strekten. Het gebrek van Prinsessen in Europa, en het onderscheid van Godsdienst, (dat voor de Protestanten in dat oogenblik zeer gewichtig was, daar in Duitschland de Vorsten meer en meer Roomschgezind wierden) waar door de Koning van Engeland zich met eene zeer geringe Prinses, en die boven dien zeer lelijk was, voor Gemalin had moeten te vreden houden, maakte een huwlijksverbintenis met dit huis, dat, door twee zeer gelukkig geeindigde oorlogen, vermeerderd in macht, en in aanzien gestegen was, en boven dien aan 't Huis van Oranje door een dochter van Fredrik Hendrik verwant was, vrij aannemelijk, en de Staten Generaal zoo wel als die der bijzondere Provintien, vonden dit te aannemelijker, daar er voor onze Republijk nog vrij wat geschillen met dat Huis te vereffenen waren, die dus, (begreep men) te beter vereffend of zelfs wel van zelve vervallen zouden. De Prins werd dus door 't Huwlijk aan de Prinses van Pruissen, 's Konings Nicht en de zuster des Throon-opvolgers verbonden, en daar zij een vrij schoone vrouw was, en stil opgevoed, vond hij zich aanvankelijk zeer gelukkig in dezen Echt. - [Z. de Bijvoegs.] {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Berlijn (waar het huwlijk voltrokken was) te rug gekomen, deed de Prins met zijn Gemalin een keer door de Provincien. Maar in de Haag te rug gekeerd, vond de Hertog tusschen de jonggetrouwden een hartelijkheid en verknochtheid, die hem aan zijn oogmerken zeer tegenstrevig scheen. Hij trachtte terstond den Prins te doen begrijpen, dat zulk een Burgerlijke huwlijks-liefde niet voeglijk was voor een Vorst, als hij. Dit baatte niet veel, maar hij zocht middelen om den argeloozen Vorst in andere minnarijen te verwikkelen, die den Prins van zijne Gemalin aftrokken, en de Prinses met jalousy vervullende, eene verwijdering te weeg brachten, die voortduurde (enz.). Deze verwijdering werd allengs grooter, en werd allengs de val van den Hertog, die daar in een meerder vermogen op den Prins beoogd had. Doch men had nog een ander middel om hem en veracht en onbekwaam te maken, beraamd, en waarop de eens opgevatte uitzichten des Hertogs berusteden. Naauwlijks was door de dood van Stein, Bleiswijk op voordracht van Z.H. Raadpensionaris geworden, of deze nam met den Hertog (beide sterke drinkers, schoon anders niet overgegeven aan den wijn) alle gelegenheid waar, om den Prins te bezuipen: en dagelijks werden daartoe maaltijden ingericht, en misbruikt, waar men hem dan tusschen zijn beide had, en niet afliet, hem gedurig voor te houden, dat het onmannelijk was, niet een stout glas (dus moest het heeten) te durven drinken; dat het voor een Vorst niet schikte, dit niet te kunnen; dat hij zich daar aan gewennen moest; 't oude Hof van Pruissen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} (van Fredrik Willem I) dat de Hertog gekend had, en waar het vrij ruw toeging, en 't toen nog in dit opzicht zeer onbeschaafde Duitschland, werd hem steeds voorgesteld met de Vorsten die daar, door hunne tafel-prouësses vermaard waren; en wanneer de Prins met draaiend hoofd van de maaltijd ging, en vrolijke dwaasheden beging, was het een groote triomf. Had dit wat langer geduurd, zijn gestel, schoon sterk genoeg, zou bij zijn rustelooze levenswijs en gebrek aan slaap weldra bezweken zijn; de wijn werd hem al steeds noodzakelijker tot opwekking van den geest; zonder ondersteuning waarvan hij van tijd tot tijd in oogenblikken van slaperigheid verviel, die hem naderhand eigen werden, en voorbereidden tot een verzwakking van verstand of aanvallen van beroerte, tot welk laatste zijn gestel voet gaf, maar het eerste bedoeld werd. Straks ging het gerucht op, en verspreidde zich door het gantsche land, dat de Prins zich geweldig (en dag aan dag) te buiten ging in den wijn, na de maaltijd altijd dronken en onbekwaam was en dat men niets aan hem had. En dit werd het algemeene praatjen, waar aan 't niet vergund was te twijfelen, of men kon geen fatzoenelijk man zijn, maar werd onder 't gemeene Oranje-kanailje gerekend 1. Middelerwijl had de Hertog grooten invloed op den Prins, die hem nooit van eenig bedekt oogmerk {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft kunnen verdenken, en deed hem door zijn raad en aandringen een menigte kleinigheden doen die de Burgerij van den Haag inzonderheid tegen hem innamen 1. Het werd ingevoerd, dat men de zaken met den Hertog eerst afsprak, eer men ze tot den Prins bracht, en dit laatste als een bloot pro forma begon aan te merken; waar de goede Vorst of niet van bemerkte, of geen erg in zag, maar het ongenoegen van had, dat zijn eigen denkwijze daar door niet zelden een wederstand ondervond, die, door hem opgegeven, zwakheid van verstand of karakter, vast gehouden, koppigheid en domheid moest heeten. Bij dit alles was den Prins een groote veneratie voor de Staten van Holland ingeboezemd, en die hield men zoo veel mogelijk gaande: waardoor, na het nemen van de eene of andere temeraire resolutie en waar bij eenig persoon of lichaam verongelijkt was, of zelfs wanneer men het ter Vergadering eens was om zulk eene resolutie te nemen, de Prins de schouders ophaalde, maar geen redres bij hem te vinden was. Hij had de recommandatien in de meeste stedelijke regeeringen; maar die recommandatien werden hem uit die Collegien-zelven of door den Raadpensionaris en Hertog opgedrongen, en zoo kwamen er nooit vrienden of voorstanders, maar vijanden van zijn huis in alles. Wilde hij iemand uit affectie ('t geen een zeldzaamheid was) plaatsen, daar werd zoo tegen- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} gewerkt, dat hij er van afzag, of hij kon hem niet staande houden, en het werd door geheel het Land als eene openbare daad van tyranny uitgekreten. Enkele dus door hem geplaatst, vonden zich genoodzaakt zich met zijn sterkste tegenstrevers te verbinden, en onderscheidden zich vervolgens door hun ijver en acharnement tegen hem; alleen uit indignatie van (zoo zij het noemden) lafhartig door hem verlaten in plaats van beschermd te zijn. De eerste opzettelijke woelingen tegen hem bestonden in het betwisten van de militaire Jurisdictie; en het was het Hof van Justitie, waarvan hij als Stadhouder zelf het hoofd was, en dat alle gezag van hem als zoodanig ontleende, dat zich verleiden liet om hem deze te betwisten. - Men zou zich dit moeielijk kunnen voorstellen, indien men niet wist, hoe in dezen tijd de Hoven van Justitie bezet waren, en dat de Raadsheersplaatsen als plaatsen van eer, door de Aristocratische familien ingenomen, van dezen invloed doordrongen waren. Naderhand bracht het ontwerp ter omkeering van de Stadhouderlijke Constitutie mede, dat men alles wat Stadhoudersgezind was uit de Politique ampten hield, en dus ('t geen de Staatkunde van van Bleiswijk was) in het Justitieele bracht, het geen (door de Goddelijke Voorzienigheid) de goede zaak naderhand staande hield; maar tot dien tijd toe was het Hof van Holland zeer dubbelzinnig gestemd. Het is zonderling, dat de Hoven en Rechtbanken altijd genegen zijn, hunne Jurisdictie uit te strekken. En niets ter wereld toont zoo zeer de verdorvenheid der menschelijke natuur, als deze waar- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} neming, die macht boven recht, en het recht als onderworpen aan de macht onderstelt. Immers niets is zoo schoon en zoo aandoenlijk voor het hart als het recht; en niets zoo koud en belangloos voor de menschlijkheid als de macht: want het recht is inhaererende in de natuur van ons wezen, en de macht is geheel buiten ons, en extrinsecus accederende 1. En dit verschijnsel is algemeen. - Het zedelijk wezen intusschen kan geen belang stellen dan in de zedelijke bevoegdheid, welke het recht is; en geen sterker bewijs kan er aangevoerd worden van de verdorvenheid des menschen, dan juist deze geneigdheid tot macht, onderscheiden van 't zedelijke. Ik kan dit punt hier niet ontwikkelen, maar beveel het aan elk die denkt. De opmerking daar van zal geheimenissen openen, die men niet genoegzaam waardeeren kan. - Intusschen mag men opmerken, dat inderdaad de onzekerheid tusschen de militaire en politijke Jurisdictie eene verwarring veroorzaakte die wel eenige nader bepaling vorderde. Zeker was het, dat de Militaire Jurisdictie op het Rom. recht gegrond, en bij de Criminele Ordonnantie van Karel den V en Filip den II erkend was. Alhoewel derhalve bij Stadhouderlooze tijden door den politijken rechter op den militairen rechtsdwang steeds inkruipingen gedaan waren, geen Stadhouder kon nalaten, de militaire Jurisdictie als uitvloeisel van den algemeenen Staatsregel der oudheid, die geen rechter dan van gelijken stand met den gerecht wordende toelict, en tevens {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} als bevestigd door het algemeene Recht (het Romeinsche) te handhaven. In mijn kindsheid werd het betwist, als niet op beschreven recht gegrond; en wanneer dit lang vastgehouden systema verviel, kwam men met moderne begrippen van Staatsrecht voor den dag, om het te betwisten. In 1782 of daar omtrent vond van der Spiegel een ouden Bestalbrief waar door het bevestigd wierd. Doch dit alles baatte niet. De Krijgsmacht moest aan de Politique macht onderworpen worden, en in 1783 zag ik dit, in de executie van eenige militairen door 't Hof, wegens een zoogenaamden Strandroof. En weldra werd door de Staten van Holland de geheele Hooge Militaire Krijgsraad der Vereenigde Nederlanden, terwijl zij in publieke functie was, uit zijn (hem toebehoorend) locaal verdreven; en door de Staten Generaal met eene lafhartigheid (die met deze aanmatiging geweldig contrasteerde) vernietigd en afgeschaft. Vele geschriften werden er in de eerste 30 jaren tijds van Willem des Vijfden leven over dat onderwerp gewisseld; maar, gelijk het in deze twist niet om recht of waarheid te doen was, maar om een partij te doen triomfeeren, kon het niet missen of de machtigste moest het ten leste overhalen. Intusschen kan men van de goede trouw in dit werk oordeelen hier uit, dat zij, die het ijverigst waren om de militaire jurisdictie te besnoeien en af te schaffen, tevens de ijverigste geweest zijn om, toen Koning Lodewijk aan het hoofd des Staats was, deze zelfde militaire jurisdictie in de volstrekste onafhanklijkheid en hoogste uitgebreidheid door te drijven. Zij bewezen hier door, dat zij tegen de militaire juris- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dictie, qua talis [op haar zelve], niets hadden, maar alleen tegen den Stadhouder, wiens gezag over de krijgsmacht zij fnuiken en vernietigen wilden. Het tweede punt, waar van men gebruik maakte om den Stadhouder den voet te lichten, was de quaestie over de zee- en landmacht. Het beginsel van genoegzaam gewapend te moeten zijn tegen den onverhoedschen aanval van Naburen, was bij ons niet alleen als een ontwijfelbare en algemeene waarheid aangenomen, maar het was als een Nationaal tralatitium [overlevering] in onze Staatkunde, die de veiligheid des Gemeenebest geheel op de Barrière tegen Frankrijk berusten deed. Maar deze Barrière eischte troepen daarin te onderhouden, en wanneer deze wel bezet was, was het Land nog aan de Oostelijke grenzen ontbloot; van welken kant ook de aanvallen van Frankrijk tegen ons gericht waren geweest. Intusschen was de krijgsmacht (als 't gaat) vervallen en onvoltallig, en een onverwacht opkomende oorlog zou ons in de grootste verlegenheid gestort hebben. Doch de Kooplieden hadden om Oorlogsschepen geroepen; en het is zeker, dat ook onze Zeemacht vermeerdering eischte. Prinses Anna had beide de Land- en Zeemacht wel willen versterken; maar de onstuimige Koopmansdrift wilde in Holland van geen Landmacht hooren, terwijl echter de overige Provincien, zonder deze, ook in geen Zeemacht wilden toestemmen. Anna-zelve, beduchter voor Frankrijk dan voor Engeland, was het met de Landprovincien eens; en men maakte er bij den aanhang der Koopsteden een punt van eer van, tegen de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Prinses dit niet op te geven 1. Met de dood der Gouvernante verviel dit point d'honneur niet, maar duurde voort in de Republiek en werd zorgvuldig gekoesterd; en welhaast werd er eene algemeene verachting, haat, en mistrouwen tegen al wat Militair was, in de Natie gezaaid en geheel het krijgswezen als een nuttelooze last voor het Land uitgekreten. De altercatien over dit punt kwamen telkens weêr op, en men heeft er van tijd tot tijd schoone Memorien en vertogen over zien uitkomen, vooral van de Hollandsche Ridderschap, die met den Prins beide vermeerderingen gelijkelijk aandrong, maar vruchtloos. In 1774 trachtte Willem V de zaak te bemiddelen, en vond de Landprovincien genegen om van hare zijde aanmerkelijk toe te geven, doch Holland bleef halstarrig bij zijn opzet, en (alles bij een genomen) was het nu over 200,000 Gl. 2, dat tusschen de Hooge Bondgenooten de noodzakelijkste maatregelen achter bleven, het land rond om weerloos gemaakt, en de dierbaarste belangen verwaarloosd werden. Dit treft, maar de zaak koomt in een geheel ander licht voor, wanneer men de Loevensteinsche partij, die in Holland thands wederom der Regeering meester was, kent. De eerste verbintenissen der Regenten onder Prinses Anna hadden haar gesterkt, en geen dan die van hun clique was kwam op eenige Nominatie. Dit was zoo, dit bleef zoo, en daar morde {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} men zelfs niet meer over; maar men beschouwde 't als Constitutioneel. De Prins vermocht niets, en, dit blijkende, dorst men dan ook vragen, waar zulk een ding toe diende dat men Stadhouder noemde en waar men de rug voor boog? Hem en alle krijgsmacht als gevaarlijk voor 's Lands Vrijheid te doen voorkomen was een oud middeltjen, waar men bij alle gelegenheden genoeg meê in de weer was, doch dit klemde niet, om dat ieder het aannam, maar niemand het geloofde, doch de nutteloosheid van het Stadhouderschap werd een onderwerp van algemeene discussie, en wilde er bij den grooten hoop gemakkelijk in 1. Dit was de weg, dien men heen moest, om het Stadhouderschap, dat men sedert 1747 allengs meer en meer ingeperkt had, geheel af te schaffen, of ten minste in effecte te niet te doen loopen. En hoe kon men zich voorstellen, dit zonder Frankrijk ten uitwerksel te brengen? Het spreekt van zelfs, dat derhalve de Landmacht, die men niet anders beschouwde dan als dienende om Frankrijk uit het land te houden, in den weg stond. Men moest ten aanzien van Frankrijk weerloos zijn, ten aanzien van Engeland (waar men door 's Prinsen betrekkingen zijn steun in zag) wel gewapend; en, zoo men zich met het voorwendsel van beveiliging {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} der Koopvaardij dekte, (die toch door de Landmacht niet leed), 't was de Koophandel niet daar het Holland om te doen was, maar de onbepaalde macht der Regeering zonder Stadhouder. - Hiertoe was alles gericht en voorbereid; men had ten dien einde de Gemeenten en Burgerijen reeds in het rechte zog gesleept; en de Kerkelijken zoodanig onder den duim, dat het Voetianismus geheel onder lag, en de Coccejaansche Magistraten-heerschappij genoegzaam gevestigd was, om van dezen kant niets te schroomen. Daar was slechts eene gelegenheid noodig om de batterijen, die men geplant had, te ontdekken, en in werking te brengen. Intusschen was de voorspoed, de inwendige welvaart des land nooit zoo hoog gerezen geweest als toen. - Daar was geen armoê, geen gebrek. Overvloed van geld begunstigde alle ondernemingen, en het klimmen der weelde vermeerderde de middelen van bestaan, zonder nog bezwaarlijk te worden. Alles had een geregelden plooi en loop; ieder was in zijn staat te vreden, aan plicht, aan Godsdienst, aan huisgezin en Vaderland gehecht, en gevoelde zich gelukkig. In het merkwaardige jaar van 1772 1 (het geen men als het eerste van het tiental mag aanmerken, waar in de beroeringen, waar we toe naderen, uitgebroeid zijn) stierf de Raadpensionaris Stein; en v. Bleiswijk verving hem. Een zijner eerste daden was met den stempel dier kleingeestigheid gemerkt, die niet dan een Staat in den grond boren kan. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was het aflossen der obligatien ten laste van de provincie van Holland, waarmeê men 's jaars een zeer aanmerklijke som aan Intressen uitwon. In den overvloed van geld die er was, belemmerde dit elk, die eenig kapitaal op deze wijs uit had staan, en ieder had dit. - Het deed niet alleen in de moeilijkheid die daar uit ontstond om zijn geld te beleggen, de prijzen der Obligatien tot een onmatige hoogte rijzen (als 10, 12 perCent boven 't Kapitaal) maar elk bedacht zijn om zijn geld naar Buiten het land te brengen, en aan vreemde Vorsten en Staten op te schieten, of in vreemde ondernemingen (als vaarten, kanalen, fabrieken enz.) te leggen, waardoor elders welvaart verspreid, doch de onze aan 't kwijnen geholpen wierd; en vele miljoenen niet slechts voor ons buiten omloop gebracht, maar verloren raakten 1, terwijl enkele tusschen beide komende personen zich met ontzachlijke premien verrijkten. Het bracht bovendien een algemeenen geest van financieren in alle klassen van menschen, die te voren eeniglijk aan hun beroep gehecht, hun overwinsten aan 't Land gaven, als uit plicht, of als aan een gemeenen akker, waarvan de geringe rente mêegenomen werd; maar het groote voordeel in de zekere bewaring des kapitaals bestond. Deze nieuwe finantie-geest won weldra veld, en een der nadeeligste gevolgen was het geheel veranderen van den Nationalen karaktertrek (gehechtheid van elk aan {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn beroep) die weldra tot een algemeene zucht voor 't dobbelspel der wind- en papieren-negotie overging, waardoor duizenden en honderd-duizenden van familien in mijn leeftijd geruïneerd zijn geworden, en die alle andere takken heeft afgebroken: ja den val en 't genoegzaam verdwijnen veroorzaakt heeft van die middelklasse van welgestelde Burgeren, welke de kracht van het Land uitmaakten, en op wie eigenlijk de algemeene Staatslasten rusten 1. Intusschen meende Bleiswyk, die te veel Mathematicus was om een goed Staatsman te zijn, zich zeer wel uit te sloven, met het Land eenige tonnen gouds aan Intressen te besparen, om naderhand, bij behoefte van geld in een opkomende oorlog tot de allerschadelijkste middelen toevlucht te moeten nemen. Nu ontstonden de onlusten tusschen Groot Brittanje en zijne Noord Amerikaansche Kolonien. Vrij algemeen was in den beginne de vooringenomendheid met de Opstandelingen, en deze duurde, tot het voorbedacht en beraamd plan tot afscheuring van het moederland, en het deel dat Frankrijk daar in had, ruchtbaar wierd. Hiermede verdeelden zich de gemoederen, naar de verschillende begrippen, van recht, - van eigen of algemeen voor- of nadeel, - of de stemming ter gunst of ongunst van Frankrijk of Engeland - zich wijzigden. Zoodra Frankrijk, waar Lodewijk de XVI nu sedert May 1774 op den throon zat, de Americanen openlijk bijsprong, was de oorlog tusschen de twee Koninkrijken ontstoken, en {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} deze oorlog had (even als de vorige) een bron van schatten en welvaart voor onze Natie moeten worden, indien men daar buiten gebleven was: doch dit wilde men niet; en even gelijk men onder Prinses Anna de zee-oorlog tegen Engeland gewild en gedreven had, wilde en dreef men die thands, en men wist ze ons door eene hemeltergende intrigue op den hals te halen. Het Kongres der Noord Amerikaansche Staten had zich in 1776 onafhanklijk verklaard. Quo jure vel titulo non disquirendum! 1 En Frankrijk sloot er den 6 Februarij 1778 een tractaat van verbond en koophandel meê. Frankrijk kon den zee-oorlog niet voeren zonder onzen toevoer van hout en Scheepsmaterialen. Onze oude tractaten met Engeland stelden ons dezen toevoer vrij; maar het dringendst belang van dit Rijk bestond in hem te verhinderen. Als naauw vereenigde bondgenooten ware 't zekerlijk de zedelijke plicht van onzen Staat geweest van dit ons recht geen gebruik te maken; maar dit liet de koopmansgeest niet toe, en tegen het jus perfectum [volstrekt recht] dezerzijds door de tractaten verkregen, hield de convenientie van Groot Brittannie of de redelijkheid en vriendschaps plicht de waag niet. Maar Engeland vond een middelweg, en besloot al hetgeen men van hout, pik, teer, of touwwerk bij ons of voor onze rekening naar Frankrijk zond, te nemen en rijkelijk te betalen; waar meê zich zekerlijk de koopmans gewinzucht te vreden kon houden. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch het was om die voordeelen niet te doen, maar om oorlog met Engeland. Men had geene vloten; maar nog minder Landmacht, van welke behoorlijk staande te houden de heerschende partij niets had willen hooren en steeds bleef niet te willen hooren; en daar men met den Franschen Ambassadeur gemeene raadpleging hield, eischte Frankrijk (met welk recht, moet men wederom niet vragen) dat wij ons recht om hout enz. naar Frankrijk te brengen tegen Engeland zouden handhaven; verklarende het tegendeel als een vredebreuk met Frankrijk te zullen aanmerken. En dus bracht men zich in den klem tusschen Engeland, tegen 't welk men geen zeemacht, en Frankrijk, tegen 't welk men geen troepen had of op de been wist te brengen, en met het welk de oorlog te land onvergelijklijk gevaarlijker scheen dan die ter zee met Groot Brittannie. Terwijl men hier over ter Staten Vergadering van Holland raadpleegde en Amsterdam (of liever van Berkel) het vasthouden van 't recht der tractaten, zoo noemde men 't, stemde, met zeer geringen toeval van Staatsleden, lei Frankrijk eene zware belastting op de Hollandsche goederen, met uitzondering van de bonne ville d'Amsterdam ter zake (zoo 't plakaat het uitdrukte) van haar betoond Patriotisme tegen de Anglomanen in Holland, die het Land in slavernij van de Engelschen wilden brengen. En straks krielde 't in Amsterdam van dankaddressen aan de regeering over hun cordaat gedrag tot voorstand van 's Lands koophandel, welvaart, en onafhanklijkheid; en in de andere Steden, van Requesten van Kooplieden, ten einde hun Regenten zich ter Staatsver- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering bij die van Amsterdam mochten voegen, en dus hunnen Ingezetenen 't zelfde voordeel van de Fransche exemptie bezorgen: terwijl te gelijker tijd alles met politieke geschriften overstroomd werd, die de Amsterdamsche Regeeringspartij op allerlei wijze ondersteund; en van toen aan ontstonden de Politieke weekbladen, welke de factienamen van Patriotten en Anglomanen in algemeenen omloop brachten, en waarvan de voornaamste waren de Post van den Nederrhyn, en Le Politique Hollandais; de eerste door zekeren Pieter 't Hoen in Utrecht geschreven, de andere door den Franschman Cerisier, die sedert de infame Fransche Historie van Holland geschreven heeft. Met dit alles echter liet het zich aanzien dat de partij welke den vrede bewaren wilde, de sterkste gebleven zou zijn: ten minsten dobberden de gevoelens geweldig. Men had wel doorgedrongen een onbepaald Convoi aan de Hollandsche schepen te verleenen tegen de Engelschen, maar het Esquader daartoe in Zee gebracht, gaf zich, na weigering van de Koopvaarders te laten visiteeren, op den eersten schoot van aanval, gelijkelijk aan de Engelschen over: zonder eenigen weerstand te doen; die het (even zoo, zonder bedenking) weêr naar huis lieten gaan, de schepen, die hout, hennip, of teer in hadden opbrengende en de waren betalende. Een voorval, dat velen ten aanzien der vredige gezindheid van Engeland de oogen opende, maar de Amsterdamsche partij razend maakte, daar de vrede dus onverbroken bleef. - Maar een heimelijke verstandhouding met de Amerikaansche hoofden was sints lang aan {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} den gang. Aan het hoofd van die was (in naauwe vereeniging met den Pensionaris van Amsterdam) de Baron Joan Derk van de Capelle tot den Pol , in Overijssel, wiens naam en betrekkingen ook in Gelderland en in Holland dezelfde partij trokken. Van dezen Capelle was dit bekend, maar het nemen van een Amerikaansch scheepjen door de Engelschen deed daar een tractaat vinden tusschen van Berkel met den Burgemeester de Vry Temminck en de Amerikaansche opstandelingen ontworpen, en (zoo veel in hun was) gesloten. Tractaten van verbintenis en koophandel tegen het geval als zij zich vrijgemaakt zonden hebben. En hiermeê was de oorlog niet langer te ontduiken. De Prins, aan wien deze papieren in originali door den Engelschen Ambassadeur Yorke ter hand gesteld wierden, bracht ze ter Staatsvergadering, en niemand beschouwde ab initio [van den bginne] de zaak anders dan als een attentaat, niet slechts tegen den bondgenoot van den Staat, maar tegen de Oppermacht der Republiek zelve. Wegens 't eerste vorderde Groot-Brittannie voldoening, wegens 't laatste de Staten Generaal, en het advis van het Hof van Holland werd gevraagd. - Van Berkel en Temminck dorsten van dit oogenblik niet meer in de Haag of ter dagvaart komen, en voelden hun hoofden waggelen, maar ubi semel verecundiae (of officii) fines egressus es, oportet gnaviter esse impudentem 1, zegt cicero, en zij hielden contenance. 't Regende Amsterdamsche boek- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} jens, waarbij de lof der Amsterdamsche Regenten en inzonderheid van Temminck en van Berkel ten hemel geheven werd, en dankaddressen enz. en de Advocaat Mr. Hk. Calkoen, die in Amsterdam zijne carrière begonnen had, met een boekje ter verdedigiog van Oldenbarneveld te schrijven, schreef ter ondersteuning van dit gedrag het politiek systema van Amsterdam: een boekjen, waarin hij er voor uitkwam, dat men aan die zijde een oorlog met Engeland wenschte, en dat daar de (zoogenaamde) Vrijheid aan hing. Waar tegen El. Luzac een geschrift in het licht gaf, en dat ook aanleiding gaf tot het schrijven van de beroemde Memorie van van Goens, die door hem alleen voor Regenten geschikt was, doch sedert algemeen is gemaakt. Engeland ondertusschen vorderde voldoening, maar die was in eene regeeringsvorm zoo vol van omslag en zoo zwak en dobberende, niet gemakkelijk en vooral niet spoedig, te verkrijgen. Terwijl dit sleepte, werden, door den ijver der partij, van Berkel en Temminck, die elk (zelfs in hun aanhang) eerst als onredbaar verloren achtte, de algemeene afgoden, die voor 't welzijn des Lands en 't belang van den Koophandel zich-zelven gewaagd en den Erfvijand (Groot Brittannie) trots geboden hadden. En de openbare hoon bij de verongelijking gevoegd, met het uitzigt, dat in de termen, waar alles in stond, geen voldoening te verkrijgen zou zijn, deed den Engelschen Ambassadeur te rug roepen (in Febr. 1780) en 't was oorlog. Middelerwijl had Catharina (de Noordsche Semiramis!) in Febr. 1780, en zoo ook de Noorde- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke Mogendheden in 't algemeen, de valsche Hollandsche stelregel van vrij schip, vrij goed, aangenomen, en om deze door te drijven een verbond van gewapende neutraliteit gesmeed, dienende om door een vereenigde vloot, de koopvaardij tegen het onderzoeken der Engelschen (en dus, tegen het notoire Jus Gentium) te beschermen. Hier moest men zich bijvoegen, en ook dit moest Groot Brittannie tot de volslagen vredebreuk overhalen. - Nu zond het Hof van Justitie ook zijn advis over het schuldige van de twee tractaatmakers niet in, maar gaf te kennen, dat het meende dat het nu niet gevorderd zou worden, en het bleef daarbij. Wat het gevolg van die oorlog geweest zij, weet ieder. Een ontmoeting van een Hollands Esquader onder den eenvoudigen Zoutman, die een Convoy naar de Oost-Zee geleiden moest, en een Engelsch onder Parker, dat van een gedaan Convoy te rug kwam, met een vrij gelijk aantal van schepen, waar van de Engelschen echter vrij meer geschuts en manschap voerden dan de onze, had plaats op de zoogenaamde Doggersbank. Zij had niets bijzonders, dan dat beide scheepshoofden zeer verlegen waren, en had het gevecht een vierdel-uurs langer geduurd, zij zouden waarschijnelijk (rarissimo exemplo) 1 ter wederzijde voor elkander gestreken hebben. - Nu hielden zij te gelijker tijd af, maar Zoutman kwam met zijn Convoy onverrichter zake te rug, en gaf zich den tijd niet, om van het schip, dat men had moeten verlaten om dat het niet meer boven {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} water te houden was, de vlag mêe te nemen; en Parker daar tegen hield zich in den omtrek zoo lang op, dat hij na Zoutmans vertrek terug kwam, en die vlag in triumf meê naar Engeland voerde. - Ter wederzijde roemde men op de overwinning, en gaf men er printen van in 't licht, waar men den vijand in op de vlucht joeg: doch onze Scheeps-officieren zeiden er 't minst van. Hun moed en onverzaagdheid echter was gebleken, en de Prins had den goeden inval, van elk die in dien slag geweest was met een eerteeken te begunstigen. Dat voor 't overige de Engelschen alle Schepen namen, en van onze Colonien de eene voor en de andere na overweldigdden, en de geheele O.I. Compagnie; dus verre welvarende, daar mede te grond ging zoo dat zij door geene opofferigen meer te behouden was, weet ieder. Doch dit alles achtte men niet, want de Prins stond nu op zich-zelven, en had geenerlei steun meer; en nu was het oogenblik daar, om hem of geheel weg te ruimen, of ten minste geheel in banden te leggen, en het Stadhouderschap tot een bloot ministerieel staatsampt te maken. Dat men nu naar Frankrijks pijpen moest dansen is klaar; maar daar moest meer bijkomen. - Lodewijk de XVI had de zuster des Keizers Joseph II in huwelijk en de beste verstandhouding was er thands tusschen Frankrijk en Oostenrijk. Nu wilde (in 1782) Joseph de Hollandsche Barrière (om welke te vestigen en te behoeden zoo veel bloeds gestort was) niet langer dulden; maar hij brak de vestingen af, en vorderde de ontruiming der plaatsen, en - men was hem niet alleenlijk hierin gereedelijk te wille, maar {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} rekende dit tot een groot geluk, en beklaagde zich, zoo met landtroepen overladen te zijn, dat men er geen weg meê wist. Te gelijker tijd altijd over de zwakheid en ongereedheid der zeemacht jammerende, die men onbeschaamdelijk aan den Prins weet. Het Stadhouderschap heette nu de verdervende hand, die het land weerloos gehouden en uitgeput had, om het aan de Engelschen ten prooi te leveren. Dit liep zoo hoog, niet alleen in allerlei partijschriften, maar zelfs zonder eenig menagement, in de Staatsstukken en Resolutien, dat de Prins noodig vond, zich van dezen blaam te zuiveren in eene uitvoerige Memorie, waar in alles wat ten aanzien der zeemacht, sedert den aanvang zijner Regeering verricht was, duidelijk wordt voorgesteld. De opsteller van dit welgeschreven stuk was 's Prinsen Thesaurier Reigersman, een man van groote bekwaamheden, en die hierom door de paskwillanten van dien tijd op de onvoorbeeldigste wijze verscheurd en mishandeld wierd. Intusschen ontstond er aan 't Hof (of, om 't eigenlijker uit te drukken) in 't huisselijke van Willem V, eene nieuwe verdeeldheid waar van men zich tegen hem bediende. Men begon bedacht te zijn op het bepalen der voogdij van de drie vorstelijke kinderen in gevalle den Prinse iets menschlijks over mocht komen. - Wij hebben reeds gesproken van de verdeeldheid tusschen den Hertog Veldmaarschalk en de Prinses. Hij zocht zich deze voogdij te bekuipen, en dit verbitterde de Prinses uitermate, en daar de Prins altijd eenig zwak voor den Hertog behield, vloeide dit op de huislijke stemming des Prinsen en der Prin- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ses over. Zij nam den Koning van Pruissen in den arm, die dit den Hertog zeer kwalijk afnam; en zoo dra men hem nu buiten appui van dien kant, wist, geschiedde er een stap om hem geheel uit den voet te ruimen, en men vleidde de Prinses ondertusschen, als of men hare zaak tegen den Hertog voorstond, en haar een gezag en invloed op de Regeering wenschte te doen verkrijgen, die de Hertog haar tot dus verre onrechtmatig onthouden had. Men verklaarde ter vergadering van Holland, dat er met den Prins niet te eggen of te ploegen was, zoo lang de Hertog niet van hem verwijderd wierd: verklaarde dezen voor den oorsprong van al het kwaad: gaf voor dat er schandelijke plans en verbintenissen ten nadeele des Staats tusschen den Prins en den Hertog bestonden: en benoemde een Kommissie om den Prins af te vragen wat er toch van die verbintenissen was, en hem te verzoeken, dat hij den Hertog van zich verwijderen en hem zijne ongenade betonnen zou. - De Prins vroeg Bleiswijk, die in deze Kommissie mêe aan 't hoofd en de spreker was, of hij dan niet wist, wat hij (Bl.) zelf gedaan, aangeraden, en opgesteld, en tot stand gebracht had, en toonde hem 't opstel, 't geen eene verbintenis alleen van 's Hertogs zijde was om hem getrouw te raden in 't geen waar over hij hem Hertog zou raadplegen: en weigerde, zoo lang hij geen blijk van 's Hertogs ongetrouwheid had, hem op eene zoo ondankbare wijze te behandelen; schoon hij wel afzien wilde van hem meer of verder te raadplegen. Doch de Hertog besloot naar 's Hertogenbosch te vertrekken waarvan hij Gouverneur was, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} en ondervond sedert allerlei ongenoegens en mishandelingen, tot hij zich vervolgens naar het Brunswijksche begaf, waar hij, na weinig tijds, op het slot te Vechelen overleed. [Z. de Bijvoegs.] Het hagelde onophoudelijk schandschriften, waar in de Hertog en de Prins als aan Engeland verkocht en van Engeland geld trekkende om het Land te verraden, in allerlei vorm en stijl, uitgekreten werden. Bij de dagelijkscke dankaddressen aan de Staten van Holland en aan de Stedelijke Regeeringen over elken stap, die zij zich jegens den Prins veroorloofden, en waar onder het afnemen van de nominatien der Regeeringen zoo wel als van de recommandatien van de eene Stad naar de andere overging; - gaf de Memorie van Z.H. gelegenheid dat men nu ook aan de andere zijde eens een dankaddres aan den Prins wilde indienen en publiceeren, om hem voor de gedurige zorgen en worstelingen zoo lang en zoo gestadig ten beste van 't Vaderland aangewend, dank te betuigen en van de harten der goede Ingezetenen te verzekeren. Dit opstel werd in de Haag door velen geteekend, en aan Z.H. aangeboden; en het was bij die aanleiding dat vijf of zes lieden een oranje-lint op den hoed zetteden, en zich vrolijk makende op St. Nicolaas avond hier en daar bij bekende oranjegezinden aanschelden en Oranje-boven riepen. Dit was niet afgeloopen, of de schrik joeg de Loevesteinsche partij om het hart, en men construeerde dit tot een oproer, waarbij 't leven van de Dordtsche Gedeputeerden ter dagvaart bedreigd geworden zou zijn. Daar de Fiscaal van het Hof niets strafbaars, niets attentatoirs of misdadigs vinden {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} kon, werd er ad illum actum [voor deze zaak] een bijzondere Fiscaal aangesteld, t.w. de Advocaat Luiken (een Aartskees). Die zich met de bezorging van dit dankaddres aan den Prins belast hadden, was een boekverkooper Burger Vermeulen genaamd, met zijn Zoon, desgelijks Burger Vermeulen geheeten, en een Zweed in den Haag gevestigd, welke drie zich wegmaakten en bij contumacie gebannen wierden. En dit was de Haagsche St. Nicolaas, sedert beroemd gebleven. Doch niemand trok zich die zaak sterk aan, en er moest een andere beweging plaats hebben, en die werd welhaast te Rotterdam in het werk gesteld, waar van straks, als wij eerst een oog naar buiten geworpen zullen hebben. Josef II was in de beginsels der Fransche filozofen opgevoed en beantwoordde daar aan. Geen Vorst van zijn leeftijd is geroemd als hij, en niemand ooit verdiende het minder. Hij spotte niet alleen, maar hij had een afkeer van Godsdienst, was geldgierig, dwangzuchtig, en egoïst in den hoogsten graad, en van dolle ijdelheid opgezwollen, was waarachtige eer en braafheid hem vreemd, zoo wel als de goede trouw, en zijn in den grond bedorven hart had het minste gevoel niet voor menschelijkheid. Hij verachtte de fraaie kunsten en drukte ze neêr, en haatte zijn moeder, van wien hij niets dan de hoofdigheid in zijn karakter had. Hij plach te zeggen: ‘Dans l'ordre d'ici bas, la royauté est un métier,’ en hij beschouwde ze ook als een bloot métier, waar hart of gemoed niets meê te schaffen had; en dat métier waande hij te verstaan, en 't kwam bij hem op {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} het allerhatelijkst despotismus uit, het geen, zoo lang als het zich bloot in het verongelijken der Geestelijkheid vertoonde, hemelhoog als blijk van verlichtheid en NB. tolerantie geprezen wierd, maar zich weldra in alles deed kennen: ‘Dès que la Providence m'a créé pour ce métier, et m'y a placé (zei hij), Elle doit m'avoir donné tout ce qui est nécessaire pour m'en bien aquiter. Il faut à un Souverain des bras auxiliaires; mais sa tête seule, depôt de l'intelligence qui a dû lui être donnée d'en haut, doit les employer et les diriger.’ - En met cette tête seule, brak hij alle heilige Tractaten, trad alle verplichtingen jegens bondgenoten, naburen, vrienden en onderdanen onbeschaamd met den voet, beroofde en plonderde Kerken en Kloosters van alle sieraden en kostbaarheden, en verkocht den geplonderden die zelfde kostbaarheden weêr voor een som gelds; deed de fatsoenlijke en edele stift-jonkvrouwen grove soldaten hemden naaien in plaats van haar kunstwerken daar geheel Brabant wel van voer, en drukte de Nederlanden derwijze dat hij ze verloor. Met Hungarijen scheelde 't weinig, of 't had den zelfden gang gegaan: dit stond op tegen hem, over een klein ijzeren kroontjen waar de oude Hongaarsche Koningen meê gekroond plachten te worden, en dat hij met geweld naar Weenen voerde; doch 't geen hij echter wijs genoeg was, om toen het spel recht ernst werd, weêr te rug te geven. Met die tête seule deed hij zonder eenige reden den Turken de oorlog aan; ontsloeg zijn Generaals uit zijn dienst; en stelde zich aan 't hoofd van zijn armée; om met die tête seule (maar zonder geschut, wapenen, of bagagie, en {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} na de grootste helft van zijn leger daar bij te laten zitten,) te rug te keeren, en toen aan Laudon, die hem dit voorspeld had, te schrijven: ‘Allez mon cher Laudon, allez reparer mes sottises, je vous donne carte blanche:’ die hem dan ook aan den Vrede hielp. Deze fraaie kwekeling der Fransche filozofy wilde meê gebruik maken van het oogenblik. Sedert de twist tusschen Karel V en François I was er eene eeuwige veete tusschen de Huizen van Oostenrijk en Frankrijk. Frankrijk had ons tegen 't eerste bijgestaan: Oostenrijk tegen 't tweede, en wij sedert de partij van Oostenrijk gehouden tegen Frankrijk als onzen natuurlijken vijand. Hier van de Barrière: de Tractaten van 1756 en 1757 vereenigden deze twee erfvijanden. Nu waren zij 't eens, de Barrière weg te nemen. Belachlijk was het voorwendsel. Men deed onder, deels uit zwakheid, deels uit inzicht, om door 't vervallen dier guarnisoenen te kunnen klagen, dat men te veel Landmacht had. Maar nu Jozef de Hollandsche barrière uit de voeten had, wilde hij zich ook aan de Tractaten niet meer houden, volgens welke de Schelde gesloten moest blijven. Hij betaalde den befaamden Linguet om een betoog daar over ten behoefte der vrije vaart op te stellen, en verbrak nu stoutelijk deze verbintenis. Het eerste vaartuig, dat de rivier afkwam, werd door de Hollandsche Batterij terug gewezen; en nu verklaarde hij ons den oorlog. Van dezen oorlog had men zich zeer ten onzen voordeele kunnen bedienen, want hij had geene troepen ter wareld in de Nederlanden, en moest ze van zeer verr', nog eerst derwaart zenden; en het misnoegen was in het Land zoo groot tegen hem, dat alles ge- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} reed was de onzen in te halen. Zoo dat men dezerzijds de Oostenrijksche Nederlanden geheel of ten grooten deele had kunnen veroveren, eer hij in staat was om weêrstand te bieden. Doch dit mocht niet zijn: want men mistrouwde en den Prins en onze militairen. In plaats van dit, liet men Jozef op zijn gemak zijn Croaten, Hussaren, en Ulanen afzenden, en noemde Kommissarissen om de grensplaatsen te onderzoeken, welke men, tegens de jaarlijksche remonstrantien van Z.H. en den Raad van State aan, op de schandelijkste wijze had laten vervallen, en lei dit nu den goeden Willem V te last, die heette 't, het Land aan alle kanten (te land, als ter zee) weerloos gemaakt had, om het den Engelschen in de hand te doen vallen: en dit affecteerde men (quasi) te gelooven. Men beklaagde zich dan over het weerlooze van 's Lands gesteltenis, en beval eene algemeene wapening niet slechts van de Burgerijen in de steden, maar ook ten platten lande van de boeren. In de Steden hadden zich reeds terstond met de Engelsche vredebreuk Genootschappen van wapenhandel en Vrijcorpsen (gelijk zij zich noemden) gevormd, tot bescherming (zoo heette 't) van de brave Regenten, die Vaderen des Vaderlands, die zoo tot behoud van de vrijheid, tegen den Dwingeland ijverden. Dezen namen sterk toe, matigden weldra zich alles aan, eindigden met die zelfde Regenten (die Vaderen des Vaderlands) af te zetten en gevangen te zetten enz. als wij zien zullen, maar werden nog toen door de Regeeringen zeer gevleid. Doch gelijk dezen den Antistadhouderiaan onbeschaamdelijk uithingen en in {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} alles ten toon spreidden, had al wat weldenkend en Hollandsch was een diepen afkeer van hun, en (door hen) van de wapenoefening. Dit maakte dat elders de Burgers, elders de Boeren niet exerceeren wilden. De zaak was ook eene ongehoorde nieuwigheid. ‘Ik betaal schot en lot (zei' de boer,) en daar voor moeten de Staten mij beschermen, maar ik heurlui niet, en wat raken mij mijnHeeren de Staten?’ - Algemeen ongenoegen, vervolging over weigeringen, over woorden die wapening rakende, ontstond overal in de steden en ten platten lande. De Dorps-Schouten, als zij zich ijverig toonden om de Placaten uit te voeren, werden door hun boeren afgeklopt; als zij verslapten, van hun posten ontzet: alle gevangenissen raakten vol, over uitlatingen tegen de Regenten of Vrijcorporisten en hun voorstanders; terwijl men in de steden de Ambachtslieden dwong deel te nemen in die genootschappen en in de Clubs of gezelschappen, waar de Regenten nu (eenklaps populair geworden) met hun snijder en schoenlapper en kruier een jasjen kwamen spelen, en hen in de Politique des Lands onderrichten. Wie van de ambachtslieden daar niet kwam, of niet vlijtig genoeg, dien werd alle klandisie ontnomen, alle recht bij de lager banken ontzegd, alle uitzicht op eenig burgerpostjen, of wat voordeel het zijn mocht, benomen: die er kwam, vond onderstand en ondersteuning zoo veel hij wenschte, en dus was het, dat men de goede gemeente in 't net kreeg: waar uit allengs, in plaats van huislijkheid, vlijt, en oppassing bij den gemeenen man, kroegloopen, ledigheid, en verwaarloozing van beroep en handwerk ontstond, en, voor {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige naauwgezetheid en welvaart, de zedeloosheid en armoê. Voor 't overige, alle Oranje-linten of teekenen werden onder den naam van leuzen, verboden 1, alle Oranjen bloemen, boomen, takken, of bloesem zelfs, alle roepen van Oranje boven, van Vivat Oranje, alle Oranje liedtjens of wijzen van dien, als Wilhelmus van Nassouwe enz. en even zoo het geroep van hoezee: en dit alles op lijfstraf. Dit alles was oproer, dit alles was crimen majestatis, dit alles crimen perduellionis etc. etc. [misdaad van gekwetste Majesteit, van Hoog verraad.] Maar dit alles deed tot nog niets af; men mocht iemand over een Oranjen orlogiebandtjen, over een goudsbloem in den mond, over het neurien van een wijsjen, over een onvoorzichtig woord of bespottende mine jegens een Vrijcorporist vastzetten, geesselen, en mishandelen, dit alles deed niets tot de groote zaak die bedoeld werd, de afschaffing van 't stadhouderschap. Hier toe was iets noodig, dat als een oproer ten voordeele van den Prins uitgelegd kon worden, waardoor men dan quasi gerechtigd wierd om zich tegen hem te praevaleeren van 't Souveraine gezag. Met dit moest hij in conflict gebracht worden, en hier deed men allerlei pogingen toe. Want met den Haagschen St. Nicolaas moest men zelf de spot drijven: schoon Gijzelaar het in de Staten Vergadering voor een oproer verklaard had van gelijken aart als waardoor de de Witten omgebracht waren, in wier plaats men hem thands op het groene zoodtjen had willen sleepen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Nergens werd dit ijveriger en met meer nadruk gedreven dan te Rotterdam, waar de Arminiaans- en Loevesteins-gezinden zich van de meerderheid der Regeering en van die der Burgerij trachtten meester te maken: het geen echter nergens moeilijker was dan aldaar, uit hoofde van de bijzondere gehechtheid der Rotterdammers aan 't huis van Oranje, die in Holland nergens ooit sterker was. De beroering der gemoederen was daar als elders, eerst door 't oprichten van een Vrij Corps, door 't teekenen en praesenteeren van dankaddressen aan de Magistraat of Vroedschap wegens de nieuwigheden die zij invoerden of ondersteunden, en verzeld van nieuwe verzoeken, tot herstel der vrijheid, zoo 't heette, en stuiting van de verdervende hand, en van verzekeringen dat men hen met goed en bloed tegen den dwingeland onderschragen en beschermen zou, begonnen. Voorts met Clubs en Societeiten, (waarin de vereeniging der partij tot één lichaam bewerkt werd) door gezet. Tot eindelijk de welmeenende ook een addres aan Z.H. vormden, om dien van het hart der braven te verzekeren: 't geen men niet stuiten dorst (want dezen maakten wel de 7/8 der Burgerij en Gemeente uit), maar verachtelijk zocht te maken door het de benaming van Zoopjens-request te geven, waar meê men te kennen wilde geven, dat de gemeene man voor het geven van een zoopjen geteekend had. Dit Request verbitterde de zoogenaamde Patriotten allergeweldigst, en van nu aan ademden zij niet dan bloed en wraak. De raddraaier was daar de Vroedschap Elzevier, die Kapitein der Burgerij zijnde, zijne Compagnie het eerst de bajonetten (en eigener auctoriteit) {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} deed aannemen, en door duizend oorzaken de lage gemeente die hij steeds tergde, tegen zich verbitterd had, en steeds meer en meer gaande trachtte te maken. De nieuwigheden van wapening, nette Uniformen, militaire houding en kostuum, flambouwen etc. trokken inzonderheid de aandacht der nieuwsgierige gemeente, en het was altijd vol toeschouwers waar hij optrok. Echter het gemeen moeide hen niet, en men wilde gemoeid zijn. Ten dien einde moest er iets buitengewoons geschieden: want of men al met een onderschout en dienders ter beveiliging van deze gewapende macht op trok, dezen hadden er niets bij te doen, maar liepen dus verre bloot mede. Wat gebeurde nu? De Compagnie, door Leonardus van Zwijndrecht als Lieutenant gecommandeerd, op een avond optrekkende tot sluiting van een der poorten, vond deze goed, haar niet langs den gewonen en regelmatigen weg, maar door een geweldigen omweg in de gemeenste en dichtst bewoonde (en dus ook volkrijkste) buurt (achter 't Klooster) te leiden waar dit vreemd verschijnsel dadelijk een algemeenen toevloed veroorzaakte. Een persoon door den drang wat nabij geperst wordende, werd als een oproerige in de Compagnie tusschen de gelederen genomen, en daar de verwonderde menigte elkander vroeg, wat dat alles te beduiden had, deed Zwijndrecht door zijne zoogenaamde adelborsten, die de eerste 5 of 6 gelederen maakten, op deze onnoozele menschen vuur geven, waarbij meest vrouwen en kinderen gekwetst wierden. Nu dorst hij echter niet doordringen, hoe zeer het volk straks uit elkander stoof, maar zond {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige Rotsgezellen (dat is, gemeene lieden, die bij de Compagnie met stokken of oude onbruikbare geweeren, en in jassen of buisjens als arbeidslieden, mee trokken,) om de poort te sluiten; terwijl hij met zijne Adelborsten naar het Stadhuis toog waar bij dien nacht de wacht moest hebben, en daar den geheelen nacht door pelotonsgewijze van de trappen van dat gebouw ter wederzijde de Hoogstraat langs schoot, dat alles daverde; even als of het Stadhuis door een krijgsbende aan de twee zijden aangetast wierd. - Dit spel maakte groot gerucht: de Magistraat, die in de eerste verwarring niet wist wat er gaande was, vroeg dadelijk eenig krijgsvolk om de rust te herstellen: doch welhaast bevindende, dat er geen onrust bij de Gemeente was of geweest was, en het attentat van Zwyndrecht een zaak die naar de gemeene wetten te beoordeelen stond, trok zij dit verzoek in. Doch te gelijker tijd verzocht de partij van Elzevier Kommissarissen zoo wel als Krijgsvolk, als ware de stad in het grootste gevaar. En inderdaad beschouwden die lieden zich dus na dezen moedwilligen moord; en zelfs verliet Zwyndrecht de stad en kocht te Amsterdam het burgerrecht, om daardoor voor de justitie veilig te zijn. Men zond Kommissarissen bestaande uit stedelijke Regenten, den 2den Pensionaris Visser van Amsterdam, en 2 Raadsheeren uit de hoven van Justitie, en een Secretaris of Amanuensis, waartoe de Advocaat Baalde zich gebruiken liet, die naderhand ook ten loon daar van Raadsheer wierd: en dezen moesten de Oranje-samenzweering ontwikkelen, en met schepenen van Rotterdam over de Rotterdamsche {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} burgers te recht zitten, hoe zeer men tegen dit laatste de privilegien reclameerde. Honderden werden daar crimineelijk vervolgd; doch niemand over iets dat meer dan een losse uitdrukking of wensch (van b.v. Elzevier aan de galg te zien hangen) behelsde. En schoon de Kommissie gezonden was met betrekking tot het gebeurde, hield zij zich steeds bezig met de dagelijksche nieuwe voorvallen van kleine vechterijtjens, liedjens, praatjens etc., als in een volkrijke stad altijd voorvallen. - Slechts twee personen waren 't, waarop de Loevestijnsche partij het bijzonder geladen had: t.w. twee vrouwspersonen, de eerste zekere in de wandeling genaamde Kaat Mossel (Keurvrouw der mosselen; vanwaar zij dien bijnaam droeg) een ruw gemeen wijf, maar bij wie geenerlei erg was; en de andere zekere Klasijn Verrijn, een jonge wilde meid, onnoozel en gemeen als Kaat Mossel: de overigen, voor zoo verr' zij van eenig opzet tegen de Compagnie van Elzevier verdacht waren gemaakt, ontsloeg de Officier rat. off. van zelfs, maar met dezen wilde hij de zaak doorzetten; en na zulk een ophef als er gemaakt was van de Oranje-samensweering, kon hij ook niet wel anders of hij moest ten minste ten aanzien van één of twee individûs de vervolging doorzetten. Zeer merkwaardig waren deze en eenige andere crimineele processen door den Rotterdamschen Hoofd-Officier, Mr. Paulus Gevers, toen gevoerd, van welke er niet een geweest is, dat hij niet met de kosten in alle de instantien waarin hij ze bracht, verloor. Deze twee waren van grooten omslag. Het getal der getuigen tegen Kaat Mossel was zeer groot; maar {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} niets werd er tegen haar bewezen wat strafbaar gehouden kon worden. Zij werd vrij gesproken door Schepenen van Rotterdam; en terwijl het door den Officier in appel voor het Hof hing, kwam de revolutie van 1787 die er een eind aan maakte. Niet dan na veel geld gekost te hebben vertrok de Kommissie, met het hartzeer, dat hun last afgeloopen was, zonder dat er gehangen, geradbraakt, onthoofd of zelfs gegeesseld, of eenig schavot opgericht was geworden. Dus ging het in Rotterdam. - Te Leyden, waar de vrijcorps-razernij van de allersterkste was, wist men voor de fabryk van den bierbrouwer of brander Hartevelt een beweging te berokkenen, waarbij eenige lieden in hechtenis raakten, ter zake, zoo 't heette van oproerigheid. Het geval van den Bakker Trago werd hier ook toe gebracht; wien men in weerwil van 's Prinsen surcheance geesselde en confineerde. - Maar dit alles kon toch geen samensweering tegen den Souverain ten behoeve van den Prins heeten. Men vond dit eindelijk in de Haag, alhoewel zonder ooit recht te weten, wat het eigenlijk geweest zij. En zeker hebben er slechts drie lieden bestaan, die dit ooit recht geweten hebben. Maar te voren was reeds het bevel over het Guarnisoen van de Haag aan den Prins ontnomen. Doch wij moeten wederom een goede poos te rug treden. De woede der lasterschriften kon zoo niet losbarsten als zij deed, of zij veroorzaakte ook tegengeschriften. Van dien aart waren inzonderheid de post naar den Neder-Rhijn; de ouderwetsche Nederlandsche Patriot; en voor het gemeen, de Haagsche en {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdamsche postwagen, en Jannetjen en Grietjen. En gelijk men op tegenschrijven bedacht was, werd men 't ook eindelijk op tegenweer, en er ontstonden, naar 't voorbeeld der Vaderlandsche Societeiten, (als de Keezen opgerecht hadden) zoogenaamde oprechte Vaderlandsche Societeiten van de Oranje-lieden, waardoor dezen zich meer aan elkander verbonden, en ook vereenigingen van de Oranje-partij tot oefening in de wapenen. Dit waren eerst geheime Oranje exercitie gezelschappen, maar naderhand werd er in de Haag, een openbaar opgericht. Dit Oranje-corps (gelijk men het noemde) had aan zijn hoofd zekeren Hess, winkelier in de Schoolstraat, en werd door vele weldenkenden sterk aangemoedigd. Het was nu zoo ver gekomen, dat men, als gezegd is, den Prins het Commando van de Haag ontnomen, en aan de Leden der Staten Vergadering van Holland de militaire eerbewijzingen had getrokken die den Stadhouder toekwamen: hetgeen (natuurlijkerwijze) den Prins de Haag moest doen verlaten, gelijk hij dan ook te Nimegen verblijf koos, Gelderland thands na de eerste meêsleeping in het Hollandsche zog, weder tot de oude beginsels te rug gekeerd zijnde; men had ook aan de Hollandsche Guardes (die men nu de lijfwacht van H.E. Gr. Mog. beliefde te noemen) nieuwe vaandels gegeven, en die met 's Prinsen wapen afgeschaft. Met welken uitslag is bekend. Wat dit te rug keeren betreft; men had de Gemeenten en Burgerijen met schoone woorden en beloften in 't net gelokt, maar als deze de fraaie woorden der Regenten, van niets anders dan volks- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} vertegenwoordigers te zijn of te willen zijn enz. enz. naar de letter begonnen op te vatten, en invloed op de regeering trachtten te verkrijgen, veranderden de Heeren van toon en gedrag: en velen begonnen spoedig te begrijpen, dat zij hun gezag niet dan door den Stadhouder konden handhaven. Zoo was het in Gelderland, zoo in 't Sticht, zoo in eenige Steden van Holland. En eer men het wist, was de Hooge Regeering van Gelderland en die van Utrechts Provincie, Oranjen. 't Smartte den Prins, zich met de opruiers des volks en de eigenlijke samensweeders tegen hem te moeten verbinden, tegen 't arme, misleide, doch nu doordravende volksdeel, en hij had liever zich met de Gemeenten vereenigd, was 't mooglijk geweest (doch waartoe alle aangewende pogingen mislukt waren); maar hij had geen keuze. - Het draaien der Regenten ondertusschen (die nu de schimpschriften niet meer betaalden noch bestuurden), maakte dat deze ongevoelig tegen hen gekeerd wierden bij hun eigen aanhang. In Amsterdam matigde zich de befaamde Hespe, die eenige jaren een weekblad de polityke Kruier voor 't gemeen had geschreven, aan, in dat blad den Burgemeester Rendorp aan te tasten onder den verbloemden naam van Joachim Pontifex; en men wierp hem in de gevangenis; die tot dus verre alleen maar tegen de Oranje schrijvers gediend had. Dit was de leus en het signal der afscheiding van de populaire en Regenten factie: die sedert onverzoenlijk wierd, en waar men met minder braafheid, of meer verstand, of gelukkiger samenloop van zaken, een beter partij van had kunnen trekken. Want de Prins {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} was in 't hart, 't geen hij wezen moest, Stadhouder, dat is, teugel der Aristocratische heerschzucht, en vriend der Natie, gelijk zijne voorouders; schoon Duitsche dwangzucht en volksverachting aan zijn Hof geworteld waren, en die zijne vrienden moesten heeten, de Prinses nu naar de oogen begonnen te zien. Thands vond men bij de Hollandsche Staten, dat het beneden hun souveraine waardigheid was, altijd over den Korten Vijverberg naar de vergaderkamer te rijden en weêrom, en men begreep nu de zoogenaamde Stadhouders-poort (eigenlijk de hoofddeur van 't Stadhouderlijk quartier), die geen gemeene doorgang was, maar voor den Stadhouder en de Vorstelijke familie alleen openging, algemeen open te zetten en daar van de vergadering door naar huis te rijden. Dit nam de Haagsche Burgerij zeer hoog, niet omdat het een schending van het eigendom des Stadhouders was, en beschikking over zijn privatif recht; maar omdat zij burgerij het privilegie had, dat op den 1 May jaarlijks, bij het planten der Meiboomen, de Stadhouder haar deze poort deed openen en zij daardoor trok om een ontbijt bij hem te nemen, waarop zij naar oude gewoonte onthaald wierd. 't Schoone van dit recht, dat niemand dan de Haagsche Burgerij had, verdween, nu de Keezen daardoor gingen rijden, en de poort algemeen open zou staan; en dit was een beleediging, dacht zij, voor haar. Te voren had ook (in de XVII Eeuw) de Fransche Ambassadeur bij een plechtige gelegenheid verzocht door die poort te mogen oprijden, als aanzienelijker, en het was hem {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} geweigerd als zijnde een privatif eigendom. En daar geen Franschman over of door mocht, mocht ook geen Kees over of door: dit was de Logica van deze lieden. Geruimen tijd was dit beraamd, maar een zeker gevoel maakte dat niemand de eerste wilde zijn om er door te rijden; doch eindelijk werd de dag bepaald. En op dien dag verscheen meest het geheele Oranjecorps ongewapend en op het binnenhof verspreid, terwijl Hess zich op de brug hield, waar ieder 't oog op hem had. Men was het met de Dragonders die de wacht hadden en terwijl de Drost van het Hof met zijn dienders bij de Gallerij geplaatst was, aan wederzijde geschaard stonden, eens. Eenige van de Oranjelieden zouden de koets bij het inrijden der poort tegen houden, en met hulp van anderen de genen die er in zaten, met of zonder de koets in het water smijten. Ter zelfder tijd zou een kist met geweeren, die men op 't binnenhof verborgen, doch voor de hand had, uitgeworpen worden, ieder een geweer met de bajonet daarop aangrijpen, en zoo zou men de Staten Vergadering insluiten, en dan - had men 't gewonnen en dacht niet verder. Tot dit alles moest Hess op de brug het teeken geven: en kwam het op vechten aan, zoo was men 't meêdoen der Guardes Dragonders zeker; en van de overige militairen, allen in den hoogsten graad tegen den heerschenden aanhang verbitterd, kon men het zelfde met redelijke gewisheid verwachten. 't Was dus alles redelijk wel beraamd, en er was niet meer van uitgelekt dan genoeg was om de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedeputeerden zeer beducht voor die nieuwe route te maken: 't geen zoo verr' ging, dat men den eersten dag, als de poort geopend was, den gewonen weg koos en haar niet aandeed. Daar men echter geen opschudding noch eenig blijk van wapenen zag, moest het souverain besluit den volgenden dag ten uitvoer gebracht worden, en men vervroegde (veiligheids halve) het scheiden der vergadering, in hoop van op deze wijze den tegenstand nog ongereed te vinden. Toen het er op aan zou komen, werd Gijzelaar benaauwd en sloeg voor den ouden weg maar weêr te nemen: maar door Lampsins daar over uitgelachen (den eenigen Oranjeman in de vergadering) haalde Gevers het over, dat de zaak door moest gezet. Met bleeke aangezichten stapte men in de koets, en de Drost van het Hof (schoon een sture en moedige karel) zag er ook benaauwd genoeg uit. Maar wat gebeurt? - Die de kist met geweeren bezorgd en daar verstoken had, en haar ter bepaalder tijd en plaats [zou] uitstorten, was een jong mensch vol ijver, maar [met] weinig vastheid van karakter. Deze spreekt dien morgen met iemand van jaren en gezag, en verzekert hem, dat zij er niet door zullen komen. ‘Zij zullen wel’ antwoordt deze: en daar ontstaat een discussie tusschen die twee, waarbij de oude man den jongman beduidt dat het dwaasheid zou zijn, zoo iemand zich daar tegen wilde stellen. - Dit doet zoodanigen indruk op hem, dat hij radeloos wordt, schielijk een sleeper doet balen, de kist van het Binnenhof naar zijn huis te rug voert, die daar onder een bedsteê verbergt en een biljet aan {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Hess schrijft, dat alles mislukt is, dat hij de kist weggemaakt heeft, en dat ieder maar stil naar huis moest gaan. - Hess ontfangt het biljet daar gereed staande om 't teeken te geven, en verbleekt. Op 't oogenblik stappen de Dordrechtsche Gedeputeerden in de koets, en rijden toe. De Dragonders stoten Hess aan en roepen toe! toe! het is tijd. Hess schudt het hoofd, kan niet spreken, geeft het teeken niet, maar slaat de armen in de lucht, zeggende: 't is alles mis. De Pruikenmaker Mourant, die voor de paarden staat, met den rug naar Hess gekeerd, grijpt ze echter aan; maar niemand roert zich. Hij wordt gevat door den Drossaard van 't Hof dien zij Staatsleden daar ter hunner bescherming hadden doen komen; zij rijden door en ieder gaat naar huis, morrende en vloekende op Hess, die hen te loor gesteld en als zij riepen verraden had. Hess-zelf waagde 't-niet naar huis te gaan, daar hij nog den oorsprong van 't geen hem gebeurd was niet wist. Hij komt bij mij, zegt mij alles en toont mij het biljet, waar van de hand mij te beter bekend was, daar ik den schrijver veel als Notaris en Copiist gebruikt had. Ik verbrand het briefjen voor zijn oogen, help hem weg, en wend mij naar Reigersman om een middel te beramen dat die jongman voeglijk vertrekken kon zonder verdacht te worden, en 't gelukt ons het gantsche geheim te begraven. Van den anderen kant beklapte Mourand niemand, en gaf voor, in 't te rug wijken voor de koetspaarden half struikelende, zich daaraan te hebben willen vasthouden. Men was met hem verlegen: maar zijn vrouw laat zich overhalen om {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} een request om gratie voor hem aan de Staten te praesenteeren, waarin zij hem schuldig erkent; en hierop wordt hij veroordeeld bij Gecommitteerde Raden, doch met algemeene stemmen van dit Collegie en van de Staten vergadering (Lampzins alleen uitgezonderd, die den overigen in alles dwars was) geaggratieerd. Zie daar de Historie van de Stadhouders-poort. - Ondertusschen hebben de Leden van Staat zelven nooit geloofd, dat er in den aanval door Mourant een conspiratie was, (gelijk mij naderhand veelvuldig gebleken is.) [Z. de Bijvoegs.] Reeds in September 1782 had Engeland de Americanen vrij erkend en daar volgde weldra een vrede tusschen Groot Brittannie en Frankrijk met deszelfs Bondgenooten op. - Keizer Josef zich eindelijk in de Nederlanden in staat gesteld hebbende, vond men goed hem in 1785 onder Frankrijks bemiddeling af te koopen voor 9 en 2 halve miljoenen, door 't welk de bovendrijvende partij in Holland de handen te ruimer kreeg om alles door te zetten 1. En reeds was alles daar toe vereffend en geregeld: Eene instructie voor den Stadhouder, voor den Kapitein Generaal, voor den Admiraal Generaal gemaakt, waarbij alle drie die qualiteiten tot bloote ministeriele departement-hoofden gemaakt wierden, en de Prins was bij voorraad in deze zijne waardigheden gesuspendeerd. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Het middelpunt van het vrijcorps-wezen was eigenlijk binnen Utrecht: daar had het zich eigenlijk met kracht en nadruk gevestigd, en van daar zelfs de troepen van den Staat aangetast, en strooppartijen tegen het slot van Soestdijk en het omgelegen land ondernomen. Het was eerst door de Regenten aangemoedigd, maar het duurde niet zeer lang of dezen vonden zich van hun gezag beroofd. Zij verlieten Utrecht, vervoegden zich bij den Prins als Stadhouder en Kapitein Generaal hunner Provintie, gelijk die van Gelderland eerst gedaan hadden, om het opgestane Hattum en Elburg te onderwerpen; en nu namen zij hun verblijf in Amersfoort, en belegerden van daar met omtrent 3000 man, de Stad Utrecht, die er nu 8000 in had, behalven de Burgers en Vrijkorps. - Gelijk Gelderland de Staten van Utrecht ondersteunde, ondersteunde (maar met meer nadruk) Holland de Stad Utrecht, waar de Rhijngraaf van Zalm met zijn, ter gelegenheid van de Keizersche oorlog nieuw opgerechte Corpsen en andere ingetrokken was en het bevel voerde. De geheele Landmacht was intusschen verdeeld. Die ter repartitie van de overige Provintien stonden, dienden den Prins: die ter betaling van Holland stonden, dobberden, en de meesten begrepen dat zij hun betaalsheeren gehoorzamen moesten. Die ter betaling van andere Provincien zich op Hollandschen bodem bevonden, werd betaling in Holland toegezegd, zoo zij Holland gehoorzaamden en hun betaling daarom ingehouden werd. En dit alles schikte zich, maar één zwarigheid was gewichtiger. Men wilde den Prins van voor Utrecht enz. enz. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} verdrijven, maar de Officieren die 't gezag van Holland erkenden, erkenden dit toch niet verder dan op 't Hollandsch territoir, en weigerden op hun orde en tegen den Prins op eenig ander territoir te marcheeren dan met consent van den territorialen Souverain. Om hen hier toe te bewegen, werd alles in 't werk gesteld, en men betaalde hen niet dan op quitantien waarbij zij aannamen onder orde der Staten van Holland op alle territoiren te marcheeren. Sommigen weigerden dit en kregen geen geld: anderen weigerden en trokken naar 't kamp van Utrecht; anderen teekenden en kregen geld, maar velen van dezen protesteerden daar na, of brachten het geld te rug, na zij het met hun conscientien best overeen konden brengen. Ondertusschen, waar, in de Provintien, de Republikeinen (of Keezen) de minderheid hadden, scheidden zij zich van de Staten-Vergadering af, en vormden (quasi) een afzonderlijke Staats-Vergadering, schreven zich de Provinciale Souverainiteit toe, en zonden bijzondere Gedeputeerden naar de Staten Generaal. (Inzonderheid ging het dus in Friesland, zoo wel als in 't Sticht.) Echter daar de Staten Generaal hier tusschen dobberden, hield de Raad van State zich volstandig, en weigerde tusschen beide de bevelen van H.H. Mog. wanneer zij alles omstieten, te gehoorzamen. Men had dit verdeelen van minderheid en meerderheid in de stedelijke Vroedschappen van Holland eerst ingevoerd, en de regel: quod majori parti placuit, omnibus tuendum est [allen moeten voorstaan wat de meerderheid behaagde], was lang door de Staten van Holland om- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} gekeerd, die het Patriotismus in de meeste Steden niet hadden kunnen invoeren, dan door op addressen van de minderheid vi summae potestatis [uit kracht der opperste macht] en zonder Constitutie, privilegien of recht in aanschouw te nemen, te disponeeren, en hun sic volo, sic jubeo [zoo wil en gebiede ik] aan de resultaten der wettige raadplegingen in de plaats te stellen. Deze dobbering der Staten Generaal maakte den staat der zaken allerhachlijkst: want schoon de wettige meerderheid aldaar de goede zijde aanhing; niet dan twee Provincien wilden den Prins machtigen, om tegen Hollands verbreking der Unie, geweld te gebruiken; en hoe alles in Holland riep om verlossing, hij verklaarde zich niet gerechtigd te vinden om anders dan met vier stemmen, of met drie ten minste, zoo een vierde indecis mocht blijven, de wapenen tegen Holland verder dan op 't particulier territoir der andere Provincien, te gebruiken. Had hij dit met zijn geweten kunnen overeenbrengen, Zijne minste beweging ware genoeg geweest, om hem alles te doen toevallen. Een enkel Regiment met den Prins aan het hoofd, ware genoeg geweest en de Revolutie had volkomen konnen zijn: maar wij werden het slachtoffer der naauwgezetheid van geweten, die hem altijd gekenteekend heeft; en misschien mogen wij er bij voegen, der waggelende begrippen, die men van de Unie van Utrecht had. ‘Ik wil alles wagen (zei hij mij) om Holland te verlossen; maar alleen het schavot waag ik niet.’ Maar de Vrijcorpsen werden al steeds stouter, en wie onder de Regenten meest woelziek en demagoog {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} was, dien hingen zij aan. - Zij zagen nu dat de Prins in Holland weg was; de Vaderen des Vaderlands die hun zoo veel van de tyranny des Stadhouders verteld hadden, en van hun aller recht als vrije burgers om naar hun zin geregeerd te worden, en van het bloote Vertegenwoordigerschap der Regenten, waren nu meester, en het verveelde dezen Heeren sints lang die rol van bloote vertegenwoordigers op den duur voort te spelen. Wij hebben deze snaar reeds geroerd, en de verdeeling der eerst zoo eensgezinde Patriotsche partij gemeld. De Regenten werden nu al stouter en eigendunklijker. Dit behaagde den gewapenden lichamen niet, langer te dulden. Zij vergaderden zich hij een, vormden een vliegend legertjen (zoo het heette); zetteden wijd en zijd Regenten, Bailluwen, Schouten, af, of gevangen, of vervoerdenze en wandelden zoo rond. Ik heb hen aan deze zijde van Delft gekampeerd gezien, en de Haag in onrust en angst wegens hun naderen. In Amsterdam was middelerwijlen de verdeeldheid ten top: de Demagogen, aan wier hoofd Burgemeester Hooft was, plonderden de huizen der Aristokraten, die Rendorp aan 't hoofd hadden. Koning Fredrik II van Pruissen stierf d. 17 Augustus 1786, en werd opgevolgd door zijn neef, den broeder der Prinses van Oranje, Fredrik Willem II: en niet lang was hij Koning of de zaak schikte zich een geheel ander aanzien aan te nemen. Fredrik Willem was door zijn Zuster ingenomen; hij kende den Prins niet en werd overreed dat {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem V. wezendlijk groote torts had ten aanzien der Hollandsche Regeering, en vooral ook ten aanzien van zijn Gemalin. Hij was desgelijks overreed dat Holland zich wilde of moest onderwerpen; maar indien de Prins onbekwaam of vervallen was van 't regeerings recht, zoo behoorde 't aan zijne Zuster de Prinses. En het was in deze onderstelling, op dezen grond, en met deze inzichten, dat het plan beraamd wierd, 't geen de Prinses ging volvoeren, wanneer zij door de Vrijcorpisten aan Goê-Jan-Verwellen-sluis aangehouden wierd. Eer het nog zoo verr' kwam, verliet de heldhaftige Graaf van Zalm, wien men Kapitein Generaal in 's Prinsen plaats dacht te maken, heimelijk de Stad Utrecht; waar in zich op eens de schrik der weerloosheid uitbreidde. Bij duizenden vluchtte men te land en te water, te voet of met rijtuig, met pak en zak, of met het bloote lijf naar Amsterdam, en Utrecht opende de poorten, aan den Prins en de Staten harer Provincie. De te rug vloeiing naar Amsterdam van zoo veel gewapenden en ongewapenden, gaf daar groote aandoening en onrust. Kattenburg werd door de Vrijcorpisten stormenderhand ingenomen, eer de Stadssoldaten (die Prinsgezind waren) het konden ontzetten. Geweldig werd daar gewoed, en de Justitie (als naar stijle) misbruikt tegen ongelukkige slachtoffers, waaronder er een opgehangen werd, die naderhand afgenomen en met eere begraven is geworden. Men had aan de zijde der Loevesteinsche partij de Prinses veel al gevleid; deels om aan haar tegen {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} den Hertog een steun te hebben, ingevalle Pruissen uit hoofde van verwantschap zich zijn zaak aan mocht trekken: deels om dat zij haar belang van dat van den Prins afzonderen zou; waartoe zij buiten dat zeer gezind was; en, zich van 's Prinsen achteloosheid, vooroordeelen, en verkeerde inzichten beklagende, had men haar altijd verteld, dat zij eene verstandige vrouw was, en zij gaf aan die inblazingen gehoor. Sints lang las zij zeer ijverig Duitsche en Fransche schriften over 't Staatsbestuur. En haar stemming was zoodanig, dat men wel wist, dat zij niets voor den Prins, noch bij door haar verrichten zou. Onbegrijpelijk is het, dat zij die dit alles wisten, haar andere dan bijzondere oogmerken konden toeschrijven. 't Was ook genoeg uitgelekt dat zij aan de Staten van Holland voorstellen zou doen, die zij zich zeker hield dat aangenomen zouden worden; en na het gebeurde waren er tusschen haar Gemaal en de hoofden der tegenpartij geen zoodanige mogelijk. - Maar de Vrijcorpsen wisten van niets en weêrhielden haar, op den 28 Junij 1787: tranen van spijt stortte zij en moest te rugkeeren, en dus verviel haar plan, waarvan men oordeelen mag uit het geen zij naderhand bewees. - De beleediging, haar aangedaan was niet te verzwelgen. Zij riep wraak, en Frederik Willem reeds genegen in haar plans te treden, eischte voldoening voor haar, en deed een leger (t.w. 20,000 man) aanrukken om die te nemen. De Hertog van Brunswijk beval dat leger, en vond genoegzaam geen tegenstand. De Staten van Gelderland en van de Provincie Utrecht waren over- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} bodig, den doortocht aan deze benden te geven, en in Holland werd men verrast, ja ontkende aan het volk, dat er Pruissen op marsch waren. - Hij was meester van Gorinchem en Schoonhoven, wanneer de Revolutie van 1787 eensklaps in de Hage plaats had, en in drie dagen was de Prins in de Haag, door de Burgerij die hem te gemoet ging en de paarden uitspande, ingehaald; en nu vond de Prinses ook geraden hem derwaart te volgen, en men deed haar de zelfde eer aan als haar Gemaal, alhoewel niet met dezelfde algemeene hartelijkheid. De algemeene schrik deed de nieuw-ingedrongen Regenten hun plaatsen nederleggen, en de met geweld afgezette traden weêr op. En het was op deze wijze, dat de meeste steden zich in eens met de Ridderschap vereeenigden, om den Prins te rug te roepen; en dus was de Revolutie in één oogenblik dáár, en werd den Volke aangekondigd. - Amsterdam echter wilde de oorlog tegen Pruissen uithouden, trok de nieuw geworven troepen te samen, wierp schansen en batterijen op in zijn omtrek, en rekende op de Franschen, die het met een vast vertrouwen verwachtte. Men moest vreemd vinden, dat de Prins dus (en als ware 't, met overijling) te rug kwam, zonder vooraf eenig redres te vorderen van het geen tegen hem verricht was. Maar niets kon hem van zoo veel belang zijn, dan de Pruisische armee voor te komen en geheel vrij van die te zijn. Hij verstond de bedoelingen waar zij meê gezonden was, en verijdelde die, door een oogenbliklijk besluit, waar door hij zich weder in de possessie van zijne rech- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zettede, met het over 't hoofd zien van zaken, die inderdaad van minder gewicht waren, tijd vorderden, en aan wier belang hij te verstandig was om zich zelven en alles op te offeren. Hij was dus in eens hersteld, en regeerde weder, en de vreugde was onbeschrijflijk. Amsterdam, waar men een zoogenaamd defensiewezen gevestigd had, dat de vrijheid beschermen moest, bood (als gezegd is) tegenweer. In vier dagen had de Hertog te Amsterdam kunnen zijn, en hunne verdedigings-aanstalten ontduiken 1; doch de staat der zaken was in Holland zoodanig veranderd, als hij zich niet had kunnen voorstellen, en hij had geen last hoe zich nu te gedragen in eene assiete zoo verschillend van die, waar voor zijn bevelen gegeven waren. Hij trok op van Schoonhoven, maar bleef te Leimuiden leggen, zond naar Berlijn om orders, en werd verwezen naar de Prinses van Oranje. Deze moest (dit begreep zij licht) van alles wat zij zich had mogen voorstellen, afzien, en alleen op een soort van straf van eenige weinige personen staan blijven. De Amsterdammers verdedigden zich met moed op hun posten, maar het geheel ontwerp der verdediging rustte op misverstand omtrent de ware kracht hunner ligging, en 't gewicht van eenige bijzondere punten. Amstelveen werd met storm en in eene zeer bloedige actie veroverd, en het kwam tot een Capitulatie. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij dat alles hadden de Patriotten op Fransche hulp en bescherming gerekend; en niet geheel zonder grond. Daar was een kamp te Givet tot hun onderstand afgestoken, maar het marcheerde niet. - Engeland naamlijk had bij den intocht der Pruissen aan Frankrijk doen weten, dat het elken stap tegen de Pruissische Expeditie als een oorlogsverklaring tegen zich aan zou merken; en het zwakke Ministerie van Frankrijk beefde hier voor. (Zoo zegt de wareld, en ik ontken het niet; maar of Pruissen niet eenige opening aan den Franschen Staats-Minister gegeven zal hebben van zijn ware oogmerk, blijft een raadsel, en is niet zonder eenige waarschijnelijkheid.) De Staten van Holland schreven nu ook aan het Fransch Gouvernement, dat zij bedankten voor de hulp die in hun naam gevraagd was geworden, en geheel onnoodig was, met verzoek van ze maar t' huis te houden. Zie daar de Revolutie van 1787, onvolkomen, en waar van de uitwerksels niet gelukkig of duurzaam konden zijn. Men moest de zaak nemen zoo zij lag; verbetering aan de Constitutie was ondoenlijk; men kon niet meer, dan haar op nieuw doen bezweeren, het Erfstadhouderschap in het Doorluchtig Huis van Oranje als een noodzakelijk deel doen kennen, en de guarantie van Engeland en Pruissen daar voor verzoeken, welke tevens met een defensive Alliantie in April 1788 tot stand kwam. Op deze wijs bleven alle sustenuen omtrent de plichten en rechten van Staten, Regenten, Stadhouders, enz. in wezen; en met de verandering van de Stedelijke regeeringen won men niets, dan dat men voor ervaren lieden, jonge nieuwe- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen kreeg, die dadelijk den geest der vorigen aannamen, maar bij wie raad noch inzicht was. - De meesten der tegenpartij verbeeldden zich, dat de Prins, dus door macht van wapenen (want dus stelden zij het zich voor) te rug gebracht, Souverain zou geworden zijn, en gelukkig! zoo hij dit geworden ware. - Maar hij zelf was afkeerig van grooter gezag, dan hem als Stadhouder toekwam, en de Heeren Staten wilden ook liever de Ed. Groot Mogende Heeren enz. blijven. Toen dit alles afgeloopen was vorderde men van alle Ambtenaren, en ook van de Advocaten, een eed van getrouwheid op de Constitutie, omschreven met toevoeging als boven. Ik maakte groote zwarigheid in dien eed, niet, om dat ik kwalijk voldaan was over de bevestiging van de Souverainiteit aan de zoogenaamde Staten van Holland en Westvriesland, en de onbepaaldheid van wat het Stadhouderschap toch eigenlijk was of zijn moest; maar om dat ik wist dat het Gouvernement geen kracht had zich staande te houden of die het getrouw waren, te beschermen; en voorzei ten Hove, dat ik er het slachtoffer van stond te worden, om dat ik alleen, die dien eed schroomde te doen, hem houden zou. - Maar men beschouwde dit als hersenschimmen. In de troubles van 1781 tot 1787 had van Bleiswijk zich derwijze getoond, dat hij geen Raadpensionaris van Holland kon blijven. Tot zijn bevestiging tegen het Gemeen, dat, op 't oogenblik der omwenteling, in de Haag bij de meest onderscheiden {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Kezen gelijk men het noemde, huiszoeking gedaan, de geweeren en wapens opgehaald, en de personen in hechtenis gesteld had, elders ook de huizen plonderde, had men hem door eene militaire wacht in en voor zijn huis moeten beveiligen, en dit niet zonder moeite. Daar moest derhalve een andere Raadpensionaris zijn. Wat andere posten betrof, waarin men gedurende de troublen, met uitzetting van brave en weldenkende lieden, die van den heerschenden aanhang gebracht had, daar waren voorwerpen in overvloed voor; ten minste zoo 't uiterlijk scheen, (want weldra ondervond men hoe weinig men had aan jonge of onbedrevene regeeringsleden of amptenaren); maar het gewicht van het eerste en algemeen Ministerie van Staat in Holland, en de meenigte van kundigheden en bekwaamheden die het vereischte, was te zeer in het oog loopende, om dit niet algemeen te gevoelen: en trof te meer, daar men voor Griffier van H.H. Mog. niet dan den jongen Fagel had, die thands zijn' eerwaardigen braven Grootvader in die post wel opvolgde, maar nog niet vergoedde; en de nieuwe Thesaurier Generaal der Unie (de derde in het Driemanschap waar de Staat der Vereenigde Nederlanden altijd door bestierd was,) desgelijks nieuw aan kwam 1. In de Staten Generaal en alle Kollegien was natuurlijk ook zoodanige verandering, dat zelfs de oude routine (die zeer veel doet, en in {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 't uiterlijke bijna alles) zich niet genoegzaam staande kon houden. Niemand echter was er in Holland te vinden, wien men voor het Raadpensionariaat bekwaam of geschikt kon achten. Niemand kwam in aanmerking, en men moest zijn toevlucht nemen tot van der Spiegel , een Zeeuw, Prinsgezinde, maar niet op zijn Hollandsch, doch zoo als een Zeeuwsche Magistraats-persoon het plach te zijn en met de Egoïstische bekrompenheid hun veelal eigen: en die als geleerde in de studeerkamer een goed Staatskundige was, maar niets van den Staatsman had. Ten aanzien des inwendigen bestuur had hij zijn geboorte als Zeeuw en den Hollandschen geest, tegen de Zeeuwen ingenomen, tegen zich; en zijn oversterke verknochtheid aan Zeeland en Zeelands bijzondere belangen stiet elk tegen de borst. Hij was bovendien zeer op zijn concepten gezet, en doordrijvende, 't geen men hem als persoonlijk karakter misduidde, maar veellicht blootelijk tot zijn provincialismus behoorde. Hij had voor het overige zoo veel wareld niet, als noodig was om het uiterlijk van zijn post met waardigheid en minzaamheid te ondersteunen; en ten aanzien van de buitenlandsche betrekkingen en het geen die vorderden, was hij vreemd en onvatbaar; terwijl zijn kleingeestigheid ieder een aanstoot gaf. Met zoodanig een man moest de ongelukkige Willem V, in 't midden der stormen die zich niet dan eenigzins schijnbaar neêrgelegd hadden, van vijanden en valsche vrienden omringd, en tusschen de oneindige draaikolken in, die den Staatshulk van rondsom met verzwelging bedreigden, te roer staan: terwijl alle voorwerpen {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't bestuur in de uiterste verwarring en jammerlijksten toestand gebracht waren, en de middelen ter herstelling ontbraken. - [Z. de Bijvoegs.] Een groot aantal van die genen, die aan de dadelijkheden ter omwerping van de Stadhouderlijke Constitutie gepleegd, de hand gehad hadden, het zij zy voor de wraak der Prinses of den arm der Justitie vreesden, het zij zy door spijt gedreven wierden, of door een persoonlijken haat weggesleept, week uit naar Frankrijk, waar het op een tegenomwenteling bij ons hoopte, met welke Frankrijk hen vleide, en genoot te St. Omer of elders onderstanden van 's Konings wege tot levensonderhoud. - Tot onzent wachtten zeer velen een inval der Franschen tot hunne herstelling, en merkten het nieuw Gouvernement als zeer wankelbaar aan. Geld was er niet in kas, geen krijgsmacht van eenig belang enz. enz. Men nam eenige Brunswijksche troepen in soldij; vorderde van elk ingezeten een 100ste penning zijner bezittingen dubbeld, vermeerderde de belastingen, inzonderheid die van het Zegel geweldig, en gaf reden tot allerlei klachten van ongenoegen. De Justitie moest werken tegen de opstandelingen, en daar werd met dat oogmerk een nieuwe Procureur Generaal of Advocaat fiscaal crimineel bij het Hof van Holland aangesteld, zoo wel als ter Generaliteit 1. Maar de eigenlijk schuldigen hadden zich uit de voeten gemaakt, en op de bloote werktuigen had men weinig vat. Deze vervolging {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} had derhalve niet of weinig om 't lijf, doch waar erkende Kezen in 't ongeluk raakten, konden zij thans bijna even weinig voorstanders vinden dan te voren de vervolgde Oranjeklanten. De partijschappen duurden en de verbittering groeide over en weder. Alles droeg Oranje, doch de wijze van dit te dragen onderscheidde de partijen, zoo als ook de lussen aan den knoop van den hoed deden. Voorts droegen de Keezen kapelletjens van goud aan de overhemden der mannen en balsdoeken der Vrouwen. En terwijl het zich in de Haag en te Rotterdam tamelijk van weêrskanten opwoog, waren de Tegenprinsgezinden in de overige steden ontallijk, de Prinsgezinden van dag tot dag minder in aantal en flaauwer. Dus sleurden de zaken voort, zoo zij konden. Men bleef als bevorens het gebrek van eenheid in de regeering des Staats gevoelen, en van der Spiegel was 't eens met Z.H., dat die zoo in de algemeene finantie als 't algemeen bestuur noodzakelijk was, en meer dan ooit. Daar werden kommissien benoemd, om daar plans toe te beramen. Een van die liep af, en niet zonder alle vrucht; maar de andere zag zijn voorwerp door de omwenteling van 1795 vervallen, eer het nog recht aangevat was. - De Erfprins van Oranje in 1791 verbond zich in 't huwelijk met onze tegenwoordige Koningin; en uit deze echt werd onze tegenwoordige Kroonprins op den 6 December 1792 geboren. De Oostenrijksche Nederlanden waren middelerwijl, terwijl Jozef 50,000 man tegen de Turken verloor, en Hongaryen door dezen geplonderd werd, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne tyranny (die Filosofie en verdraagzaamheid heeten moest) moêgeworden, en vielen hem af. De wijze waarop dit geschiedde en waarop zijne troepen uit dat land trokken was belachlijk, en men kan er niets anders uit opmaken, dan dat hij ze zelf, na ze genoegzaam beroofd te hebben, kwijt wilde zijn. ( Reeds in 1783 had hij deze gewesten tegen Beieren willen verruilen, doch dit had bij de Vorsten van 't Duitsche Rijk grooten tegenstand ontmoet, en zelfs verbindtenissen om dit te beletten veroorzaakt. Saxen met Pruissen en Hanover waren aan 't hoofd dier confoederatie, die hem in 1785 dwong zijn ontwerp op te geven; en in 1787 voerde hij daarop in de Nederlanden zijn despotismus over. - De Hoofden van dezen Nederlandschen opstand zochten heul in de Hage; en men begrijpt licht, dat noch de Prins, noch de Raadpensionaris onvoorzichtig of trouwloos genoeg waren om zich met hun in te laten. Want hun oogmerk was niet zich tegen onrechtmatig geweld of willekeur te verzetten, maar onder bescherming onzer Republiek een nieuwe gemeenebest-regeering op te rechten. Maar zij vonden groote troost bij Mevrouw de Prinses, die gaarne haar jongsten Zoon Stadhouder dier nieuwe Republiek had gezien, en (thands zeer bezig in Staatsschriften en Staatssystemaas) zeer regeerzuchtig geworden was. Het deel dat men haar toeschreef in de Revolutie deed haar bij velen in een vrij schitterend licht verschijnen, en als de vrouw die het Land door haar verstand, stoutmoedigheid, en betrekkingen, gered had: en dus kreeg zij welhaast eene volle Audientie-zaal, van complimenteurs, sollicitanten, adspirateurs, kruipers, en {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} draaiers in infinitum; 't geen zij zich zeer gratieus (schoon wat aanstootelijk voor ons Hollanders) liet aanlenen; maar waarover de Prins somtijds moeite had zijn spijt en ongenoegen te verbergen. Velen echter van haar creaturen of aanbidders moesten wel in hun sollicitatien gelukken, daar zij die tevens bij den Prins deden, die dikwijls niet wist dat zijn Koninglijke Gemalin die gunsten reeds toegezegd had; somtijds ook om gevoegswille haar voorspraak en belofte diende te laten gelden. Dat het van Pruisische Officieren en Hofraden krielde die met brieven van Z. Majesteit aan Ibre Königliche Hoheit die Erbstadhalterinn kwamen, en zich daar meê zeker waanden van alles in Holland te zullen regeeren, verstaat zich. Niemand kwam echter met brieven van voorschrijving zijner Majesteit aan Z. Durchlaucht (zoo zij onbeschaamd genoeg waren den Prins te noemen); en niemand gaf ook daar eenige opmerking op. Doch het bleef hier niet bij: de onderhandelingen van Mevrouw de Prinses met haar broeder gingen verder door het kanaal van Alvensleben, den Pruisischen Minister bij ons. Hare brieven door dat kanaal, die van Alvensleben, en van den Koning aan beide, werden niet zelden onderschept, en daar vond men en uitdrukkingen en plans en oogmerken in, die voor den Prins allergrievendst waren. Deze Alvensleben was mede een van dien geheimen aanhang, die de Regeeringen alom ondermijnde, en als al de agenten en emissarissen van dien een groot portraitmaker; en men vindt onder anderen de Portraiten van Willem den V en van van der Spiegel door {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} hem opgesteld in de Verantwoording van Bouwens aan zijn Kommittenten, die deze stukken onder de papieren van den Griffier Fagel gevonden had, door Fagel afgeschreven, en die hij daarom aan Fagel toeeigende, doch die men in depêches van den Ambassadeur aan zijn Hof gezonden, gevonden had. Onvergetelijk zijn de oogenblikken, waar in zulke stukken onder des Prinsen oog kwamen: en van der Spiegel was niet zelden daar door tot een soort van twijfelmoedigheid gebracht, hoe zich in dezen toestand te gedragen; en dit te meer, om dat hij in den Prins het vaste karakter niet kende, dat de goede Vorst inderdaad bezat. [Z. de Bijvoegs.] Ik zwijg van de Pruisisch-gezindheid der Prinses (enz.); hoe zij in alles den dommen, laffen Duitschen smaak toe gaf, en jammerlijke Duitsche knoeiers voor bekwame Hollandsche kunstenaars voor trok: (enz.) Joseph II stierf kinderloos den 20 Februarij 1790 en liet tot opvolger in zijne Erflanden zijn broeder Leopold II, die den 30 September ook in zijn plaats Keizer gekoren werd. Deze, te braaf een Vorst om in dien tijd en staat van begrippen niet spoedig vermoord te worden, bood daadlijk den Brabanderen enz. een volkomen ophef van hun bezwaren aan. Doch hier mede waren deze lieden niet te vreden; en vooral niet de Geestelijkheid, onder wier kruissen, baanderrollen, en voorgang zij het juk van Josef afgeschud hadden: zonder veel moeite nogthands bracht hij ze wederom met geringe krijgsmacht tot gehoorzaam- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} heid. Doch dit duurde niet lang. En welhaast was de Fransche Revolutie in volkomen uitbarsting. Want op den 26 December 1789 hadden de Nederlanders zich onafhankiijk verklaard, en de groote revolutie was te Parijs op den 14 Julij bevorens begonnen. Edoch deze Fransche revolutie, die in alles den stempel droeg van Godsdiensteloosheid en vervolgzucht tegen de Geestelijkheid, moest de Brabandsche en Vlaamsche Geestelijken die de Nederlandsche omwenteling bestuurden, afschrikken van er iets gemeen meê te hebben; en het was op den 2 December 1790, dat Brussel de poorten aan de troepen van Keizer Leopold opende, en het hoofd in de schoot lei, waarop een algemeene amnestie en onderwerping volgden. - Leopold stierf den 1 Maart 1792 en werd opgevolgd door zijn oudsten zoon François II. Zijn dood wordt geacht geweldig geweest te zijn, en 14 dagen daar na werd ook de brave Gustaaf de III van Zweden vermoord. Beide moorden dezer twee Vorsten, die in het ontwerp van Louis XVI ontvluchting gedeeld hadden, geschiedden dus ter zelfder tijd. En men behoeft niet te vragen, door welke verborgen macht zij, zoo wel als de geheele Fransche revolutie bestuurd wierden. Waarvan wij kortelijk den loop schetsen moeten. Lodewijk de XVI vond zich in een belemmerden staat ten aanzien van de Geldmiddelen, en begreep tot herstel van dien, op het voorbeeld van Hendrik IV, de Staten Generaal des Rijks bij een te roepen. Na de onderdrukkingen door Lodewijk XIV en XV {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} geoefend en als 't Koninklijk recht staande gehouden, moest deze maatregel in zich zelve als vrij gevaarlijk aangemerkt worden, maar zij was het vooral in dat tijdstip. - Want niet alleen hadden de Fransche Filozofen en Publicisten nu 50 jaar in Frankrijk de republiek en Engelsche Constitutie in allerlei geschriften aangeprezen en algemeenen ingang gevonden; maar de militairen uit America te rug gekomen, waren daar met de verst overdreven democratische denkbeelden vervuld geworden, die zij nu wijd en zijd in hun Vaderland uitbreidden; terwijl de Hollandsche uitgewekenen nog hun penning van Keezerij in die schatkist van allerlei gemengelde anarchique en democratique, doch geheel antimonarchique en monarchomachique denkbeelden kwamen werpen, om de maat vol te maken. En zelfs Louis XVI was met zulke nieuwigheden opgehuld. - Men wist eigenlijk niet recht meer, wat Staten waren; men had Parlementen, maar die waren sedert lang als van tegen-Koningsgezinden geest; en dus bepaalde men zich na overweging der zaak tot een vergadering van Notabelen. Deze Vergadering, die op den 22 Februarij 1787 bij een kwam, scheidde op den 25 May zonder iets uitgevoerd te hebben; maar zij had een allernadeeligsten indruk aan de Natie gegeven, die een voorbereiding was en het middel van concertaatie aan de hand gaf tot een algemeenen opstand. De Koning veranderde van Ministers, en ziende dat hij zich-zelven helpen moest, lei een nieuwen impost op, en daar het Parlement van Parijs dien weigerde te registreeren, zond hij het naar Troyes {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} in Champagne in ballingschap; maar riep het, in een nieuwe omkeering van luim zeven weken daar na weêr te rug en vond het toen veel onhandelbarer dan te voren. - Nu hield hij een Lit de Justice, ten einde op een, zoo men 't noemt, constitutionele wijze, een leening van 420 miljoenen te doen. Dit schikte zich vrij wel, maar de Hertog van Orleans (die zijn broeder [l. Neef] toen reeds naar de kroon stak) verzette zich daar met twee Conseillers hevig tegen, en werd met dezen door den Koning deswegens gebannen, maar - korte dagen daarna, wêer te rug geroepen. Om de Protestanten in zijn belang te krijgen schonk hij hun thands (29 Januarij 1788) un Etât public, d.i. gaf kracht aan hun acten van geboorte, huwlijk, en overlijden. - Hierop beveelt hij een Cour plenière te houden (8 Mey 1788) en vermindert het gezag der Parlementen zeer ongepast en ontijdig. Welhaast echter herroept hij de beroeping van het Cour plenière, en beroept in de plaats van dat, de Staten Generaal tegen den 1 Mey 1789. De Minister 1 kon dezen stap niet aanzien, of de gevolgen daar van afwachten, maar nam zijn ontslag; en Necker, vreemdeling en Protestant, koomt in zijn plaats. [Z. de Bijvoegs.] Zijn eerste verkiezing reeds was met uitgelaten vreugde en baldadigheid van het volk verzeld. Want alle begrippen van Godsdienst en zeden reeds sedert het regentschap steeds meer en meer practicaal en theoretisch uitgeroeid zijnde, en gewoon de Pro- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} testanten als onChristenen te beschouwen, was het verheffen van een Protestant tot het Ministerie hun een triumf over de Godsdienst. Necker bracht geheel nieuwe begrippen en maatregelen meê dan men in Frankrijk gewoon was. Alles wat hij sprak of schreef werd als Orakel aangenomen en daarbij dan nog half of kwalijk verstaan. Hij zou een goed Ontfanger of Thesaurier van een Republiekjen geweest zijn, maar wist van geene Finantie in 't groot te besturen, en bedierf alles. Een tweede Vergadering van Notabelen had plaats op den 8 October van 't zelfde jaar; die den 12 December weêr haar afscheid kreeg. Alles werd Polityk, en de tiers État wilde bij de Staten Vergadering alleen zoo veel Repraesentapten hebben als de twee anderen te samen: waarin de Koning bewilligde. Met het begin van 1789 ontstonden de Clubs, en de partijnamen (toen nieuw in Frankrijk) van Aristocraten en Democraten. Men raakte in beweging, aan 't woelen, aan 't plonderen; en in dit rumoer kwamen de États Generaux bij een op den 5 May. Het was zoo verr' gekomen dat men nu aan de zijde des Konings, des Adels, en der Geestelijkheid, alles vrijwillig moest toegeven, alles afstaan, alles zich laten welgevallen; of het gedwongen doen. De Koning had vlagen dat hij 't eerste wilde; en sloeg telkens om en weêrom; maar de twee staten waren gezind niet meer overtegeven, en nu, den 17 Juny 1789, verklaarde de tiers-Étât zich Assemblée Nationale. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze stap was te sterk! De Koning deed hun vergaderzaal sluiten; maar zij gingen naar de maliebaan, en zwoeren met eede, niet uit malkander te zullen gaan zonder Frankrijk een Constitutie gegeven te hebben. - Te vergeefs hield de Koning een zitting van de Staten Generaal, waarin hij de besluiten van den tiers-État te niet deed. Deze bleef bij zijn opstand en verklaarde zich, als afgevaardigden van het Volk, op het voorbeeld der Romeinsche Tribuni plebis, sacrosancti et inviolabiles [heilig en onschendbaar.] Deze stap was den vorigen waardig: maar het was nu het oogenblik om aan 's Konings zijde niet minder kracht van geest te toonen; doch hij bezweek, keurde alles goed, en in plaats van deze weërspannelingen tot hun plicht te brengen, dwong hij de twee andere staten zich bij den tiers-Etat te voegen; gegelijk dan ook à la demande du Roi geschiedde. - Necker echter werd, als de oorsprong van alle deze aanmatigingen 1, door den Koning in 't heimelijk van zijn post verlaten en weggezonden. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar naauwlijks werd dit wegzenden ruchtbaar of het volk vloot van alle kanten, in welgevormde pelotons en massen te samen, maakte zich meester van de Bastilje, vermoordde den Gouverneur en zijn huisgezin; en de Koning werd gedwongen Necker te herroepen. Het geen het eerste begin van de emigratie der Fransche Prinsen was: (dit gebeurde den 14 Julij.) Nu was de eigenlijke Fransche revolutie aan den gang; men moordde in Parijs, plonderde, en verwoestte; en dit sloeg eensklaps over door geheel het Rijk. Nu vernietigde de Nationale vergadering alle Privilegien; en op den 5 October stoof het volk in menigte naar Versailles, vermoordde de Guardes du Corps des Konings, die het Paleis verdedigden, haalden den Koning, Koningin en Daufijn van daar, en voerden ze in bloedigen triomf naar Parijs. Nu verklaarde men bij de Nationale Vergadering alle de Geestelijke goederen of die de Geestelijkheid bezat, aan de Natie vervallen. Nu maakte men assignaten, en beval op levensstraf die voor geld aan te nemen; schafte de Kloosters af, en alle Geestelijke Orders; trok het recht van oorlog en vrede aan zich; schafte alle wapens, tijtels, eerteekens, ridderordens, livereien, en alle onderscheidingen af; en hield een groot feest in het zoogenaamd Champ de Mars, waar de arme Koning verplicht was meê te figureeren. En toen het zoo verr' gekomen was, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} zut ook Necker met de handen in 't hair, en vertrok naar Zwitserland, waar 't beter geweest was, dat hij altijd gebleven ware. Men weet dat Lodewijk de XVI welhaast door de zoogenaamde Guarde Nationale, nu tegen den Koning en 't Krijgswezen opgericht, ter gelegenheid dat hij zich naar St Cloud wilde begeven, vastgehouden, en sedert in de Tuilerie zeer naauw bewaakt wierd; en dat hij den 20 Junij 1791 met zijn Gemalin, Zoon, en Zuster de vlucht nam, ten einde zich aan de geweldenarij geheel te onttrekken, waartoe een ontwerp met den Keizer en den Koning van Zweden gemaakt geweest schijnt te zijn; maar dat hij te Varennes aangehouden en gevankeiijk te rug gebracht wierd. Nu werd hij gevangen gehouden en van alle gezag beroofd, tot hij de nieuwe Constitutie die men beraamd had, geteekend zou hebben, het geen hij dan ook op den 14 September deed. Met het welk de Nationale, of (gelijk zij zich ook noemde) Constitueerende Vergadering ophield. Maar nu had men in plaats van de Assemblée Nationale of Constituante, eene Assemblée legislative, waarin de eerste zich veranderde; die nog voor 1400 millioen nieuwe assignaten in omloop bracht, zelve zich alles veroorloofde, en tevens het volk tot alle baldadigheden dreef. Zij voerde ook de Guillotine in, en verklaarde den nieuwen Keizer den oorlog. Het was nu, dat eerst op den 2o Junij de Koning in zijn Paleis der Tullerien mishandeld, en daarna op den 10 Augustus dat Paleis met een vreeslijke slachting der Zwitsersche Guardes bestormd en hij genoodzaakt werd zijn toevlucht bij de Wet- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} gevende Vergadering te zoeken; die hem vervallen van zijn gezag verklaarde, gevangen deed zetten in den Tempel, en Frankrijk tot een Republiek verklaarde; waarop de afgrijslijkste bloedstortingen en vernielingen in vollen loop kwamen, en de Regeering aan eene Nationale Conventie overging. Men weet dat Lodewijk XVI op den 17 Januarij daaraan (1793) in deze Nationale Conventie van 721 hoofden door eene meerderheid van 11 stemmen ter dood veroordeeld wierd, en wat verder het lot van zijn Gemalin, Zoon, Zuster, en Dochter geweest zij. Ik mag niet vergeten, hier aan te merken, dat, zoo dra de Democraten zegenpraalden, de uitgewekenen (zoo wel uit de Oostenrijksche Nederlanden als de Hollandsche) hun bijstand inriepen, en in Frankrijk Revolutionaire Committées oprichtten, die een welgevestigde briefwisseling in hun vaderland onderhielden, en dus een geregeld georganiseerde conspiratie wisten te vormen. - De Oostenrijksche Nederlandenvielen weêr af; en geraakten geheel onder den Fransch-Democratischen invloed; en nu vestigde zich het Hoofdkommitté onzer ballingen te Brussel, en noemde zich de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden te Brussel resideerende, gaf resolutien, volmachten, enz. uit en schreef brieven aan alle bekende personen in Holland, met last om het tegenwoordig usurpatoir Gouvernement (zoo zij 't noemden) niet te erkennen, noch de hand te bieden: en een zekere Villattes (uitgeweken Amsterdammer) waagde zich hier in het land als hun gemachtigde en Agendaris. Hij werd gevat, en op convictie en confessie gevonnist. Zijn misdaad was niet minder dan een vol- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} strekte samenzweering ter omkeering des Staats, in de allermisdadigste termen. Echter bij werd gestraft met... bannissement, waarmeê hij onder 't lezen der sententie, ten aanhooren van het gemeen, met in 't oog loopende exsultatie, en smadelijke bespotting van zijn Rechters, lachen en schertsen dorst. - Te voren had men de misdaden der Oranje-lieden, in 't dragen van een bloemtjen in den mond of op de borst bestaande, aan lijf en goed gewroken, maar nu gold het het behoud des Vaderlands - en men dorst niet straffen! - Oordeelt van zulk een Gouvernement! Maar nog meer! - niet alleen dat men den verrader niet straffen dorst: men dorst zijn aanhang niet ontdekken noch nasporen. De ontcijferaar van zijn' papieren gaf voor dat hij de namen niet ontcijferen kon; en van de Spiegel was dwaas genoeg om zich daar meê te laten paaien, en geen verdere ontcijfering te doen ondernemen! De welmeenenden nam dit in tegen van de Spiegel; de kwaden staken het hoofd trotseerend om hoog; en de weifelaars lieten het hunne naar de samenzweerers hangen, met wier stoutheid de twijfelmoedigheid des grooten hoops toenam. Onder dit alles had Pruissen wel een inval in Champagne gedaan, die na eenig veel beloovend voordeel, ongelukkig afliep, en den Koning met schande overlaadde; doch onze Staat was tot dus verre in vrede met Frankrijk. Verscheiden mogendheden van 't vaste Land hadden zich ter bevrijding van den mishandelden Lodewijk XVI verbonden, het geen men {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} de Coälitie noemde, doch Engeland en Holland hadden geweigerd, daar deel aan te nemen. Pruissen mislukte 't, en geen wonder; daar de Pruisische troepen geheel (wij zagen 't bij ons) verbasterd waren, van 't geen zij in Frederiks besten tijd geweest waren, en boven dien in Holland van de nieuwe begrippen van vrijheid doordrongen waren geworden: ook trad hij spoedig te rug. Maar terwijl deze Coalitie in 1792 in werking trad, stil te zitten! Dit verdroot velen heethoofden, die in 't ongeluk van Louïs XVI hartstochtelijk deel namen; en de afkeer tegen de Franschen, die bij de Hollanders Nationaal is, werd door zijne mishandeling en door een menigte van Fransche Geëmigreerden, wie men hier ontfing en ondersteunde, niet weinig aangezet. 't Was natuurlijk, dat de Fransche Gezant en zijn bedienden de cocarde tricolore droegen, even als de onzen elders de Oranje kokarde; maar ons gemeen in de Haag uit aanbidders van de Prinses bestaande, kon dit eindelijk niet meer dulden, en de Jager van St. Priest werd in de Haag aangerand. Of en in hoe verre Mevrouw de Prinses, die gaarne gemeene zaak met haar broeder maakte, hier de hand in had, is onzeker. Hoe 't zij, de eerste aanvang der Fransche oorlogsvoering was tegen Oostenrijk zoo wel als tegen Pruissen ongelukkig, en dit veroorzaakte, dat men niet zeer vreesde hen tot vijand te hebben. De belediging van den jager verbrak nu den vrede, en de Nationale Conventie in Frankrijk voldeed aan de eindelooze sollicitatien onzer uitgewekenen, met den oorlog aan (dus heette't) den Stadhouder der Vereenigde Neder- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} landen en aan den Koning van Engeland te verklaren. De jonge Prinsen van Oranje trokken te veld onder geleide van hun Gouverneur den Baron van Stanford, een man van groote bekwaamheden. Beide toonden zij wezendlijke dapperheid en het geen men krijgstalent noemt. Engeland had zijn troepen onder den Hertog van York gesteld, wiens woestheid, dronkenschap, en onbekwaamheid de plaag en ondergang van de bondgenooten worden moest, en te gelijk voerde Oostenrijk den oorlog zoo wel in de Nederlanden als in Duitschland en Italie. Schoon er geen genoegzame samenstemming tusschen de legers in de Nederlanden was, waren de gemeene wapenen echter overwinnende tegen de Franschen, tot Du Mourier het bevel over de Fransche krijgsmacht aldaar bekwam; die een perk aan deze voordeelen zette, en de kans t'eenemaal tegen ons om deed wenden. De Nationale Conventie was dadelijk begonnen met 300,000 man de wapenen te doen opnemen, troostte zich van de eerst op elkander volgende nederlagen, met de 40 millioen die zij in Frankrijk (dus noemde zij 't) te consumeeren had; en het gebrek aan militaire oefening der Fransche soldaten (meestal jonge knapen en die tot den dienst door doodvrees gedwongen en even zoo door de doodvrees tot vechten gebracht werden), deed een geheel nieuwe en ongeregelde wijze van vechten ontstaan, die de geregelde troepen ontzette; en ongevoelig werden de Franschen moedig en krijgshaftig, en toen geducht door een meer persoonlijken moed en bekwaamheid der individuelen, waar tegen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de Pruisische machinery der massen die alom ingevoerd was, niet opmocht. Ook werd de Fransche artillery weldra talrijker en beter bediend dan eenige andere, terwijl in hun legers de overgroote meerderheid van aantal, en het onbeschroomd opofferen van duizenden, die men telkens weêr door nieuwe wervingen deed vervangen, weldra een algemeene overmacht aan de Fransche wapenen verzekerden. Men had dit moeten voorzien, maar de aangenomen wetenschappelijke systemata van krijgskunst verblindden de Hoven en Generaals; en zij waren even zoo onbekwaam om met die systemata van kunst tegen de onbedreven maar woedend vechtende en ontzachlijke legers der Franschen te zegepralen, als een kunstig geleerd schermer, om zich met den degen tegen een onkundige te verdedigen. De combinatie van de drie verbonden legers voleindigde 't geen hun verdeeldheid begonnen had, en de daar weêr op gevolgde verdeeling gaf den uitslag. In 1793 hadden de Franschen onder Dumourier Geertruidenberg en de Willemstad aangetast, en Breda genomen, dat zonder verdediging overgegeven werd door een onbedreven Gouverneur, die daar streng over te recht werd gesteld. Zij waren echter weder te rug gedreven en leden bij Neerwinden een groote neêrlaag. Valenciennes werd op hen veroverd. De 24 Augustus leden de Engelschen een groot nadeel, het geen als de oorzaak der verdere ongelukken aangemerkt is. De Franschen, na dat men eerst Landrecy op hen veroverde, behaalden eene allergewichtigste overwinning waarbij de bond- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten geheel in deroute geslagen werden, en welk voordeel zij met drift vervolgden. Zij overstroomden de Nederlanden in de veldtocht van 1794 op nieuw, en de strenge winter was het eenige bolwerk tegen den vijand gebleven; als door den sterken en steeds vernieuwden aandrang der Hollandsche uitgewekenen bij de Conventie, de Generaal Pichegru genoodzaakt werd de bevroren rivieren over te steken, en wel dra was Holland veroverd, zonder dat Pichegru-zelf begrijpen kon hoe het mogelijk ware. De Legermacht van onzen Staat was genoegzaam te niet, en men had zijn toevlucht genomen tot het oprichten van zoogenaamde benden van Landzaten, onbedreven, en waar men geen weêrstand meê bieden kon. De Engelschen trokken weg naar Gelderland, en van daar naar Groningen, en zagen van alle verdere verdediging af, en Pruissen had vrede met de Franschen gemaakt. En in het begin des jaars van 1795 maakten de Provincien (hoe zeer men wellicht nog een algemeene vrede voor onzen Staat had kunnen bedingen) afzonderlijke kapitulatien met den Franschen Generaal; en de Prins (om wien het te doen was) verliet met zijne familie de Haag in een visschers-pink; waar hij meê naar Engeland overstak, daar de ijsgang het onmogelijk maakte, in Friesland of Groningen, gelijk hij wenschte, land te kiezen. Want deze provintien waren nog houbaar geweest; en het is een eeuwige vlek voor de Engelschen, dat zij, naar derwaart getrokken, geenerlei denkbeeld toonden van zich daar staande te houden; en hun lafhartigheid en kwade trouw beide in geheel deze oorlog was ongelooflijk en {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} blonk in alles uit 1. - Alles had ook in dit land het hoofd verloren; niemand dacht of had moed om het zij in een hoekjen des lands, het zij in den vreemde zelfs een blooten naam of schaduw van 't wettig Gouvernement der Vereenigde Nederlanden te bewaren; en het was vruchtloos dat de Prins, de Kolonien trachtte te behouden 2. [(Na 1975 - de Bataafsche Republiek)] De Franschen werden nu met open armen ontfangen, en toonden een jammerlijk schouwspel waar zij introkken, van naaktheid en kinderlijke houding. Ylings vormden zich in de steden vergaderingen van de tegen-stadhouders-gezinden, die gemachtigden of hoofden kozen, welke zich constitueerden als provisionele Repraesentanten van 't volk van Holland. Lang duurde 't, eer de Hollandsche soldaten zich met de Fransche verbroederen konden, en menig een van de laatsten werd in bijzondere geschillen en gevechten neêrgehouwen. Aan het hoofd van die nieuwe regeering waren de onnoozele Pieter Paulus van Axel, en de lamme en kwaadaartige Hahn; die in de eerste bijeenkomst voorsloeg, drie lieden 's nachts uit hun bed te doen lichten en 't hoofd te doen afslaan, en de lijken 's morgens aan 't volk te vertoonen ter schrikverwekking. Dit was in den Franschen geest dien hij ingezogen had, maar vond {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} geen ingang. Echter werden de Raadpensionaris, de Graaf van Rhoon, en de Heer Repelaar van Dordrecht, gevangen gezet, en aansprakelijk gemaakt voor de verdediging des Lands tegen de Franschen, als dezen de Natie van de Stadhouderlijke tyranny kwamen verlossen. Van den Spiegel bestierf dit, als van zijn zwak karakter te wachten stond. Rhoon werd door zijn luchtigen aart staande gehouden, en van gevangenis tot gevangenis gesleept 1. Dadelijk kondigden de nieuwe Repraesentanten de zoogenaamde rechten van den mensch af, richtten vrijheidsboomen op, waar men de lieden dwong om rond te dansen, en vorderden een eed van erkentenis van de rechten van den mensch en burger, zoo als zij gepromulgeerd waren, als onvervreemdbaar, gehou- en getrouwheid aan de nieuwe regeeringsvorm (die echter maar provisioneel was) enz. waarover bij verscheiden amptenaren, en ook bij de Praktizijns voor de Hoven van Justitie (die intusschen veranderd waren) groote zwarigheid ontstond. [Z. de Opheld.] De Franschen gedroegen zich wel in ons land, maar kochten alles wat hun aanstond, voor assignaten, die uit de publike kassen gerealiseerd moesten worden; vorderden zware contributien van geld, kleederen, wapenen, en wat niet al; maar beschermden de nu onderliggende partij voor geweld en baldadigheid. Frankrijk, waar in dit jaar een Directoire de Nationale Conventie verving, trok een gedeelte des lands aan zich, en liet het overige quasi een Republiek op zich-zelve; het geen duur genoeg {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} kostte. Behalven alle kleeding, onderhoud, voeraadje enz. de grenssteden en grensstreken, Vlissingen, 100 miljoen Guldens. - Het scheen wijders dat Frankrijk beproeven wilde, of er dan geen eind aan het doen van opofferingen, geen eind aan 't geduld der Hollanderen, en geen uitputting aan de Hollandsche middelen was. De Ambassadeur Semonville zei ook in een vlaag van verbaasdheid als hij in 1805 't land verliet: ‘Mais enfin! il faut l'avouer, ce pays est, tout-à-fait, inépuisable.’ 1 Sedert had men verschillende Constitutien in die nieuwe Republiek, en telkens nieuwe revolutien, onnoodig ons hier te herinneren. Genoeg zij het: dat men nu juist het tegendeel deed en wilde, van 't geen te voren altijd gedreven was. Alles moest te voren, provinciaal en foederatif zijn, en nu moest alle onderscheiding van provincien weg, alles één en onverdeeld zijn, en 't geen men openbaar aankondigde en betoonde, ja door de ingezetenen zweeren, en bij eede beloven deed, was haat, (onverzoenlijke haat) aan Koningdom, Stadhouderschap, en foederalismus. - Wat er in de zoogenaamde Bataafsche Republiek omging, daarmede bemoei ik mij hier niet: want daar was niets in, dan erger dan koortsige ijlhoofdigheid en worsteling om den roof der Natie te deelen. Men zag er de nieuwe Fransche filozofie aanbidden, de Kerk en het Christendom buiten den Staat sluiten, alle kennissen, wetenschappen ver- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} valschen, alle dommigheden aannemen, alle zedelijkheid verwoesten, en met één woord, als apen der Franschen al hun uitsporigheden nabootsen, maar alles op kleiner schaal, en daardoor belachlijker en verachtelijker; tot de kring in Frankrijk rondgeloopen zijnde, de onze ook eindigen deed. - De verschillende besturen, zoo als zij zich opvolgden, waren al steeds minder en minder revolutionair, minder democratisch, en namen allengs den plooi aan, die tot het Monarchale voorbereidde. - De Engelschen bedienden zich van ons ongeluk om onze Kolonien en schepen te nemen; zoo 't voorgeven was, ten einde ze te bewaren tot de herstelling van de wettige regeering; maar in der daad, om er zich mêe te verrijken, gelijk het dan ook gedaan heeft. - Het gaf den Prins en zijne familie een verblijf in Engeland, maar zeer gemeen, en beneden alle voeglijkheid; en het stond ook een onderstand toe aan uitgeweken Nederlanders in Duitschland: - doch ik had in Engeland de denkwijze des Ministeries te wel leeren kennen, om mij met eenig gunstbewijs van zulke lieden te laten verlagen. Hatelijk was inzonderheid het onthaal, dat de Erfprins van Oranje (te velde in onmin met den dronken York geraakt) bij de Koninklijke familie zoo wel als bij die van het Ministerie ontmoette; doch niemand droeg de gedurige avanies die men daar ondervond met zoo veel moed en onderwerping als onze (anders zoo hooghartige) Prinses van Oranje. - De Franschen, bij wie met den aanvang van 1796 Buonaparte aan 't hoofd des legers in Italie gesteld {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, maakten middelerwijlen de grootste vorderingen en veroverden landen en koninkrijken als of 't tooverij ware. In Engeland hadden zij, als overal, groote voorstanders; en het Engelsch Gouvernement werd gedwongen gemachtigden ter Onderhandeling tot vrede naar 't Directoire te zenden: - dit brak echter af; en een onderneming der Franschen tegen Ierland met 20,000 man, werd door stormen verijdeld. Een eenig vaartuig strandde op de kust van Engeland, waar de Franschen zich tusschen de duinen zoo goed zij konden in 't zand legerden, verlangende om zich krijgsgevangen te geven. De tijding kwam in Londen, en men zond een Regiment om ze binnen te halen. Maar op de hoogten genaderd waar hun kamp in 't gezicht was, trok de Engelsche macht te rug, en verklaarde niet sterk genoeg te zijn om ze aan te durven. Intusschen zochten de arme schipbreukelingen bij kleine hoopjens een weg, jammerend om toch ergens gebracht te worden, waar zij voedsel konden bekomen; en een grooter macht ging er naar toe om de rest te verzekeren. Dit was echter juist geen lafhartigheid: - maar een overgroot gedeelte der Natie (gedrukt door het Ministerie) verlangde naar de Franschen, en men hoopte dat terwijl deze kleine hoop daar lag, er meer schepen aan zouden landen. Op 't gerucht der onderneming, richtte 't Gouvernement een wacht van zoogenaamde kustbewaarders op, die alleen tegen de landingen dienen zouden, doch in de steden leeg liepen. In dezen nam dienst al wat Fransch- en revolutie-gezind was, met oogmerk om zich bij een {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} landing van eenige aanzienlijke macht bij den vijand te voegen. En het was alleen de Voorzienigheid die Groot Brittanje bewaarde. Katharina II. stierf op den Russischen throon in het laatst van het jaar 1796 en werd opgevolgd door haren Zoon Paul, die welhaast, zoo dra hij ten aanzien van de Turken en Polen de handen ruim kreeg, de zaak der wettige regeeringen tegen 't Fransche gespuis aannam. Oostenrijk zette den oorlog met nadruk voort, en had bekwame krijgsoversten, als Clairfait, den Aartshertog Karel, de Generaals Kray en Mac; maar het Kabinet van Weenen (als van alle de Hoven) was vervuld van de helsche revolutiepartij; en de kabinets-bevelen maakten 't elken Generaal onmogelijk eenig voordeel van aanbelang tegen de Fransche Generaals te behalen, die vrijmachtig hun Campagnes beleidden en uitvoerden. De Franschen werden Italie geheel meester, schiepen een Ligurische Republijk, een Cisalpijnsche Republijk. - Een vrij ernstige zeeslag viel er voor tusschen de Engelsche vloot en de nieuwe Hollandsche vloot onder den zoogenaamden Admiraal de Winter, die, na de grootste proeven van onbekwaamheid gegeven te hebben, met 9 Schepen van Linie en 1 Fregat gevangen in Engeland opgebracht wierd; en verwonderd was, zich voor deze zijne neêrlaag van de Hollandsche Republijk met eer en geschenken overladen te zien. 1. En nu sloot Oostenrijk te Campo-formio een zeer nadeelige vrede, doch waar bij het Venetie bekwam, waar Prins Frederik van {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje 't Gouvernement van kreeg; die korten tijd daar na, te Padua, niet zonder groot vermoeden van vergiftiging overleed. Fredrik Willem II van Pruissen stierf, en werd door zijn zoon opgevolgd (1798). - Nu ontstond er ook een Romeinsche Republiek, maar die zoo veel maanden niet duurde, als de vorige, eeuwen. Frankrijk brak weder met Oostenrijk, en Buonaparte vertrok met een vloot naar Egipte, en nam in 't voorbijgaan, het onneembare Eiland Maltha. Een landing der Engelschen bij Ostende mislukte. In Ierland was een geweldige opstand, die met geweld van wapenen gedempt moest worden. Napels en Sardinie, vielen in de handen der Franschen. Doch welhaast bezweken de Fransche legers in Italie voor de Russische en Oostenrijksche troepen. En in Augustus 1799 deden de Engelschen een landing in Noordholland met 20,000 man, onder den Hertog van York met Russische benden gesterkt. Op deze aankomst meenden de Hollanders bevrijd te zijn. De Hollandsche vloot werd door haar matrozen, die de aanvallers voor vrienden en voorstanders van den Prins hielden, die hem kwamen herstellen, gedwongen, zich aan de Engelschen over te geven, en alles begunstigde hen. Maar het oogmerk was niet, het land te bevrijden, maar alleen de vloot te bemachtigen en de Franschen naar derwaart af te trekken. De Erfprins van Oranje gaf zich naar derwaart, maar werd buiten alle overleggingen gehouden en smadelijk uitgesloten van alle beleid; en niets wist hij van 't plan of oogmerk dier tocht. Geen paard kon hij te koop of te leen krijgen, en {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} hij was genoodzaakt een klein huzaren paardje te huren, waarop hij bij de actien die er voorvielen alleen en afgezonderd en als niemand toebehoorende, rondzwierf en over de Engelsche dwaasheden die York en Abercrombie onophoudelijk begingen, het hoofd schudde'. En dan nog werden hem van de v......... Duitschers in hunne geschriften over die Expeditie al die dommigheden, die er bedreven werden, en waarover hij zich het hart opvrat, geweten. - Medemblik gaf zich dadelijk over, en niets bood wederstand. De Engelschen riepen (quasi) de Hollanders op om zich bij hen te voegen, maar dezen hielden zich koel en wantrouwig, gelijk zij recht hadden. De Generaal Brune kwam met Fransche troepen te hulp; maar de Engelschen waren meester van geheel Noordholland; in Leyden maakte men reeds een kwartier ter ontfangst van den Erfprins gereed; en het Gouvernement had reeds door Mollerus met den Erfprins onderhandelingen over de herstelling der oude regeering begonnen. Zelfs de Franschen maakten zich gereed tot den aftocht, en het Bataafsche Gouvernement om naar Breda te wijken, wanneer York, gedachtig aan zijne last, een Capitulatie aanbood en sloot (18 October 1799), bij welke hij weêr inscheepte en 't Land op nieuw aan de Franschen en hun aanhang overliet. Van de wijze hoe de Russen door hem bij Bergen opgeofferd wierden, ten einde (quasi) een veldslag te verliezen, gewagen wij niet 1. - Buonaparte kwam {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} onverwacht uit Egypten te rug, waar hij aan Kleber 't bevel overgaf, en ontbond te Parijs het Directoire, waarop de Regeering der drie Konsuls volgde, welk nieuw Gouvernement met het jaar 1800 geïnstalleerd werd. De oorlog sleepte dus voort en alom wenschte men daar een eind van. Groot Brittanje, om den weg tot een vrede te maken, waar tegen men in Frankrijk bij de onderhandeling met het Directoire de aanmatiging (quasi) had voorgeworpen van des Konings tytel als Koning van Groot Brittanje, Frankrijk, en Ierland, vond nu goed dezen erftijtel zijner Vorsten (die eigenlijk als Koning van Frankrijk parlement hielden) laaghartig te verlaten; vereenigde Ierland met Engeland en Schotland tot één Parlement, noemde den Koning nu Koning van het vereenigd Groot-brittannische rijk, en veranderde zelfs zijn karacteristiken Koninklijken mantel van blaauw fluweel met gouden lelien bezaaid, in een algemeenen purperen die niets beteekent. Men vergat echter daarbij twee zaken, te weten: 1o de Kroon te veranderen, die de kruispunten met leliepunten afwisselt; en 2o de taal, waarin de plechtige woorden (de solennia verba) bij zijne verschijning in 't Parlement, uitgesproken worden; die fransch zijn, en het parlement zelf als Fransche leenmannen kenteekenen. Doch men neemt het bij 't Engelsche onverstand zoo naauw niet. Aan de andere zijde was Buonaparte, nu als eerste Konsul aan 't hoofd der Fransche regeering, yverzuchtig om Europa den Vrede te geven, en zelfs zag zijn eerzucht toen nog niet verder. Hij schreef dan ook daarover een brief aan den Koning van En- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} geland: - maar men weigerde daar zich met hem intelaten, op een wijs, niet van hoon vrij te spreken. Europa en Holland inzonderheid moest nog meer geteisterd worden. - Dit veroorzaakte verkoeling tegen Engeland, bij Rusland, Zweeden, Denemarken, en Pruissen, die nu weder (als in 1780) een gewapende neutraliteit oprichteden, en welhaast scheurde Paul zich geheel van die partij af en verbond zich (door de Engelsche eigenbaat en heerschzucht verondwaardigd) met Buonaparte. De Engelschen zonden een aanmerklijke macht naar Alexandrie, en verdreven de Franschen. Zij kregen oorlog met Denenmarken, maar die bijgelegd wierd; en Paul I werd jammerlijk. in zijn paleis vermoord, en opgevolgd door zijn zoon Alexander, na dat deze gezworen had dien moord ongestraft te zullen laten. Nu werd er een Koninkrijk van Etrurie opgericht (1801), en Buonaparte werd President van de Cisalpinische Republiek, die nu Italiaansche Republiek genoemd wierd (1802). En den 27 Maart werd te Amiens een vrede tusschen Frankrijk - Groot Brittanje - en onze Bataafsche Republiek gesloten, waar bij Engeland het eiland Ceilon behield. Buonaparte werd nu in 't Konsulschap eerst voor tien jaren, en drie maanden later voor geheel zijn leven bevestigd; de Constitutie van Frankrijk onderging eenige verandering: - en den 16 May 1803 was de Oorlog op nieuw uitgebroken; waar de Engelschen zich dadelijk van bedienden om onze West-Indische bezittingen in te nemen: te gelijk de Hanoversche {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Staten des Konings geheel aan Frankrijk overlatende; om welke te verliezen zij alle mooglijke trouwloosheden pleegden 1. Heerlijk bedienden de Engelschen zich van hun meerderheid ter zee, en het volslagen gebrek van Frankrijk aan Zeemacht, om zich van geheel Indie en tevens van allen Koophandel buiten Europa meester te maken; en dit vorderde aan den anderen kant eene krachtdadige tegenwerking, waarin alle de mogendheden noodwendig zich tegenpartij van Engeland stellen moesten. - Den 18 May 1804 werd Buonaparte Erfelijk Keizer van Frankrijk verklaard, en een nieuwe inrichting aan het nieuwe Keizerdom gegeven; en om zijn rang niet te verliezen, verklaarde Frans de II zich Erf-Keizer van Oostenrijk. Zoo dat men nu vier Keizers in Europa had: van welken tytel toch eigenlijk het Kriterium is eenig te zijn. Hij werd op den 2 December door den Paus gezalfd en gekroond, die ter dezer gelegenheid het Huis van Bourbon als dat van Saul door God verworpen verklaarde. Sedert was Napoleons onophoudelijk pogen, Engeland te bedwingen. Hij ontwierp een landing, die, had zij gevolg gehad zekerlijk het doel bereikt zou hebben; zoo groot als aan de eene zijde zijn aanhang in Groot Brittanje, en aan de andere zijde het misnoegen tegen 't Engelsche Gouvernement was. Want de echt Jacobijnsche partij had zich ten grooten deele meester gemaakt van de defensie der kusten, en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} stond gereed hem openlijk toe te vallen: - alleen de zeemacht was 't die hem in den weg stond en oprecht vijandig was. En er behoefde dus slechts een gelukkig oogenblik van verstrooiing van deze, om zijn overtocht met het beste gevolg te voltrekken. Doch hij wantrouwde zich-zelven, en zijn toebereidselen liepen te niet. Hij brak het kamp dat hij ten dien einde bij Boulogne had aangelegd, in Augustus 1805 op. Hij werd in 't begin van 1805 Koning van Italie; en op den 26 April kreeg men bij de Bataafsche Republiek, ik weet niet de hoeveelste Constitutie, bij welke laatste Schimmelpennink aan 't hoofd werd gesteld. Middelerwijl was de Vorstelijke familie van Oranje, overkropt van den hoon, dien men steeds ophoopte en verzwaarde, reeds in het begin van 1800, uit Engeland naar Brunswijk overgestoken, waar de Prins, alle zijn rechten aan zijn Zoon overlatende (Fredrik was reeds vroeger te Padua gestorven) zijn leven in stilte sleet. Na het afloopen der landing in NoordHolland, had hij op de aanvraag door welmeenenden uit Holland gedaan, verklaard, dat hij hen als ontslagen van alle verplichting aan hem en zijn Huis aanmerkte, hen voor de bewezen trouw bedankte, en hun over moest laten en aanried hun partij ieder voor zich naar gelange van hunne bijzondere betrekkingen te nemen: ten gevolge waarvan dan ook nu alle partijen bij ons in de Regeering kwamen (ook de Oranje-gezinden); hoewel alle Oranje-lieden juist zoo lang niet wachteden. In de onderhandelingen, die er vervolgens, na de vrede van Amiens, plaats hadden over het ontschadigen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} wegens zijne goederen in de Nederlanden, zoo wel als wegens zijne waardigheden, had hij zich niet willen inlaten, en volstrekt afgewezen zich ten koste van anderen te laten bevredigen. Maar anders dacht en handelde zijn zoon. Deze zocht de gunst van Buonaparte. - Weldra werd hij met Buonaparte gebrouilleerd, kocht zich groote goederen in Zuid-Pruissen voorbij Posen en Onrustslad aan, waar hij verscheiden uitgeweken Hollandsche familien plaatste, bij wege van kolonie. Een nieuwe algemeene Oorlog op het vaste Land, liep ten nadeele van de Keizers van Oostenrijk en van Rusland uit; en te Presburg en Weenen werd vrede en verbond op nieuw met hen en met Pruissen gesloten, en Weenen door de Franschen ontruimd; waarmeê het Jaar 1806 begon, het geen weldra merkwaardig werd door den dood van Prins Willem V: die na een aanval van beroerte hem kort te voren op de straat overgekomen, in den voorzomer vrij onverwacht stierf. [Koning Lodewyk.] Pruissen eigende zich in den aanvang van dit Jaar het Land van Hanover: waar over Engeland hem (quasi) den oorlog verklaarde. Jozef Buonaparte werd Koning van Napels; Murat Groot-Hertog van Berg; en Lodewijk Napoleon Koning van Holland. Zonderling trof die laatste gebeurtenis, en is tot nog duister gebleven. Het was (zoo het heeten moest) op 't verzoek van de Bataafsche Natie, dat Napoleon haar dezen zijn broeder tot Koning gaf; ook schijnen de Bataafsche Gemachtigden te Parijs in der daad een verzoek daartoe (in wat vorm dan ook) gedaan {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben, maar zonder dat van eenige last hun daar toe gegeven, gebleken is. [Z. de Opheld.] Het jaar te voren (1805), 't geen op dat van Napoleons kroning volgde, had hij Schimmelpennink tot Chef of Dogue der Bataafsche Republiek gemaakt; en men gelooft, dat dit diende om de Hollanders tot het ontfangen van een Koning voortebereiden. Even zoo geloofde men vrij algemeen, dat dit Koning maken van Lodewijk een voorbereiding was, om het geheele Land aan Frankrijk te trekken, gelijk hij bij de uitkomst gedaan heeft. Men ziet echter niet, waarom hij dien omweg genomen zou hebben; doch in dit als in alles is dezelfde planlooze geest te erkennen, die niet vooruit dacht, maar bij elk succès zijne eerzucht uitzettede.Doch zeker verwachtte hij van zijn broeder grooter aanhanklijkheid aan zich, en meer onderwerping, dan deze hem bewezen heeft. Hoe 't zij, Lodewijk werd Koning van Holland, kwam er in wederwil van geheel het volk, en met alle mooglijke vooroordeelen tegen hem. Hij bewees echter, niets van den aart der Buonapartes te bezitten, verknochtte zich aan de Natie, trachtte haar wel te doen en gelukkig te maken; bevorderde wetenschappen, fraaie kunsten, letteren, en (zoo veel hij kon) handel, welvaart, en voorspoed: en, vervuld met hoogachting voor het Huis van Oranje, die hij bij alle gelegenheden betoonde, zocht hij de getrouwe voorstanders van dat Huis aan zich te verbinden, somwijlen te kennen gevende, dat ten eenigen dage de Prins van Oranje hem danken zou, Holland wel gedaan te hebben. - Zijn karakter was goedhartigheid, kinderlijke blijmoedigheid in te mogen wel- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, het geen hem een behoefte was; en Holland had onder hem gelukig kunnen zijn, zoo slechts een van de twee naburen, (Napoleon, en Engeland) onzen Staat geen aartsvijandig hart hadden toegedragen. Maar de eerste wilde hem als een blooten Praefect gebruiken om Holland uit te zuigen; en daar hij een afschrik van die oogmerken hebbende, al wat Fransch was (als spionnen zijns broeders en verraders van de Hollandsche belangen), van zich verwijderde, en zich geheel aan de Hollanders overgaf, verrieden dezen-zelven hem; en hij was buiten staat bij Engeland eenigen steun te vinden, dat de volstrekste vernieling van ons Land steeds met de zelfde hardnekkigheid bleef doorzetten, als zijn Ministers dit in 1797 onbewimpeld hadden durven verklaren. Zij gedroegen zich dan ook dus, volstandig, en als men bij ons slechts eenigzins scheen te herademen, wekte dit hun kwaadaartigheid wederom op, op de in 't oogloopendste wijs, in de expeditie van 1809. Zij spaarden Andwerpen en al wat Fransch was, schoon 't den naam had, dat hun Expeditie derwaart gemunt was, en plonderden en benaauwden Zeeland, tegen alle goede trouw en redelijkheid, in 't oogenblik zelfs, terwijl het aan hen stond, ons land buiten allen Franchen invloed te stellen. Het Roomsche Rijk in Duitschland ontbonden zijnde, richtte men in hetzelfde jaar 1806 het zoogenaamd Rhijnverbond op, onder bescherming van Napoleon. Een nieuwe Oorlog ontstond in Duitschland en de slag van Jena viel voor, waar bij de Hertog van Brunswijk (door een Actrice verraden) ellendig omkwam, de Erfprins van Oranje en andere Pruissische Gene- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} raals op de vlucht gejaagd en gevangen genomen werden, en Napoleons gloriezon het Zenith beklom 1. Pruissen en Saxen werden hierbij in de volstrekste afhanklijkheid van den overwinnaar gesteld, die ook bezit van het Hessische, Meckelenburgsche, en Brunswijksche nam. Op deze wijze meester geworden over het geheele vaste Land van Europa, ondernam Napoleon nu, Engeland zonder wapens te dwingen. Hij verklaarde het Engelsche Rijk in staat van blokkeering en verbood alle invoer van waren uit Engeland of Engelsche bezitingen. - Dit systema was, in het afgetrokkene beschouwd, vernuftig, want geen vertier vindende, moesten de Engelsche fabrijken stilstaan, hun koloniale voortbrengsels alle waarde verliezen, en hun zeevaart en zeemacht van zelfs vervallen. Doch om daar het uitwerksel van te zien, was een leeftijd noodig, en terwijl hierdoor de Engelsche waren van dit vaste-Land geweerd wierden, vonden zij gelijktijdig een nieuwen weg in Zuid-America, dat door het afscheuren der verstandhouding en betrekking met Spanje en Portugal geheel afhankelijk van den Engelschen toevoer gemaakt werd. Ook was de invoer in geen Land van Europa te weeren, zelfs niet door de arméën van Douaniers die Napoleon aan alle kusten en stranden hield, en die de vorsten gedwee aannamen. Want dezen lieten zich omkoopen, en maakten daar een bijzonderen handeltak van. - Echter hoopten de goederen in Engeland geweldig op, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} en deze uitsluiting van den regelmatigen loop des handels werd lastig, waardoor het verlangen naar vrede, en 't openbaar ongenoegen aldaar even als op 't Continent dagelijks rees. De wisselbetrekking echter met Holland bleef, en het was deze, waar door Engeland staande gehouden werd, en eenige enkele kantoren bij ons zich bij 't algemeene verval verrijkten. Saxen moest welhaast tot het Rhijn-verbond toetreden, en de Keurvorst werd Koning. Rusland, werwaart de Koninklijke familie van Pruissen haar toevlucht nam, verloor vier of vijf veldslagen en werd gedurende een half jaar lang, dagelijks meer en meer te rug gedreven, tot zij bij Friedland een volkomen neêrlaag leden, die tot de vrede noodzaakte, welke Napoleon, beide aan Pruissen en Rusland te Tilsit opleidde, den 7 en 9 Julij 1807. Nu werd het Koninkrijk van Westfalen geschapen, dat eigenlijk Oost- en Westfalen was, en dus enkel Falen had moeten genaamd worden, zoo men wist wat men zei. - Engeland overviel terzelfder tijd Denemarken en nam de Deensche Vloot weg, zonder eenig voorwendsel en tegen alle Jus Gentium, waarbij het ook, kort daar op, het wegnemen der Deensche Eilanden in America, St Thomas en St Jan en Ste Croix, voegde. In deze gesteltenis van zaken moesten wij aan Napoleon de haven van Vlissingen afstaan voor Jeverland, dat aan Rusland, en Oostfriesland, dat aan Pruissen behoorde. - Het Hof van Portugal verplaatste zich uit vrees voor Fransche overweldiging, naar {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Bresil. Napoleon eigende zich Etrurie, deed Portugal overrompelen, en maakte nieuwe Prinsen en Prinsessen in Italie. In Spanje ontstond een omwenteling door verheffing van den Kroonprins, die in Frankrijk gelokt, aldaar door Napoleon gedwongen werd hem de kroon voor Josef Napoleon aftestaan; die dus Koning van Spanje gemaakt werd, en in wiens plaats Murat Koning van Napels werd (1808). - Doch schoon hij Madrid spoedig meester was, daar ontstond niet minder spoedig een algemeene opstand in Spanje, waarvan eene Junta (of raad) zich aan 't hoofd stelde, en een Manifest van Oorlogsverklaring op naam van den in Frankrijk gevangen gehouden Koning deed uitgaan, tevens Engeland tot hulp aanzoekende, het geen dan ook dadelijk troepen zond, en de oorlog daar gaande hield, tot Napoleons Russische neêrlaag zijn kracht verlamde, en het uur van zijn val verschenen was. Rusland beliefde Napoleon middelerwijlen met Zweden aan te vallen, waar de Zoon van Gustaaf III, nog jong en sterk tegen-Franschgezinde, regeerde. De grooten van dit Rijk, altijd in soldij, 't zij van Rusland, 't zij van Frankrijk, vonden geen zwarigheid dezen Koning te ontthronen, die bij een aanval op zijn leven, dit door een ongemeene tegenwoordigheid van geest redde, maar de regeering moest opgeven. Dat zijn Oom, van ouds Jacobijn in het hart, zich den throon aanmatigde en Bernadotte tot opvolger gekozen werd, is bekend, zoo als dat deze thands Koning is. En echter spreekt men van herstel en wettigheid! En echter durft men heilige verbonden (zoo 't heeten moet) aangaan in den naam van Jesus Christus! {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerlooze expeditie van de Engelschen met 40,000 man, behalven de zeemacht, tegen Walcheren, waar van wij in 't voorbijgaan gewaagden, liep af als zij verdiende 1. Van den 21 Augustus tot den 16 December werden er (van de dooden zwijgen wij) volgens de Engelsche berichten, van de Zeeuwsche Kust 13000 gekwetste en zieken naar Engeland gezonden; en zij verlieten dit Land met doodschrik en in de onbegrijpelijkste verhaasting: Deze uitslag wekte de wroeging der Natie op; en die de oorzaak der onderneming waren, werden bij 't Parlement met een soort van woede aangeklaagd, als over een aanslag, ‘tending to drain the country of its best blood and ‘treasure 2: maar dit liep zonder verder gevolgen af. [(Napoleon.)] Lang had Lodewijk zich verzet tegen het aannemen der Fransche Douaniers, en met de uiterste kracht. Men lokte hem in Frankrijk, waar hij den sterksten persoonlijken dwang onderging, tot hij bukken moest. Nu duurde 't niet lang, of hij was verplicht de Kroon op te geven,vertrok op den 3 Julij 1810; en Napoleon vereenigde ons Vaderland met zijn Rijk, waargeen sterveling binnen of buiten dit land tegen kikte. Kort te voren had Napoleon zijn huwelijk met zijne Josephine de Beauharnois, om dat zij te oud was, om kinderen van haar te krijgen, doen scheiden, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Aarthertogin Maria Louisa van Oostenrijk getrouwd, om dat hij een zoon moest hebben. Die zoon kwam dan ook en juist op zijn tijd, en bewees dat Napoleon, hoe zeer anders wel bekend voor onbekwaam bij een vrouw 1, echter meester was, naar verkiezing zoon of dochter, en op 't oogenblik als hij 't bestemde, daar te stellen. Grootbrittanje hield het in Spanje en elders dragende, maar leed inwendig bij aanhoudenheid, en dagelijks meer en meer, door het stilstaan der fabrijken, en de bankbreuken die door het stoppen der vorige takken van koophandel voorvielen, schoon er zich dan ook eenige nieuwe geopend hadden: de druk der belastingen was er boven dien onlijdelijk geworden, en het misnoegen algemeen; wanneer 't ongeluk van den Koning daar nog bij kwam, die door aandoening over het afsterven van zijn jongste dochter getroffen, eensklaps in de waanzinnigheid verviel, waarvan hij reeds vroeger eenige aanvallen gehad had, doch waarvan hij na korten tijd hersteld was geworden. Ditmaal was zijn toestand zoodanig, dat er geen hoop van herstel was, en den 10 Februarij 1811 werd het Regentschap des Rijks aan zijn zoon, den Prins van Walles, opgedragen. - Wellington, die de troepen in Spanje gebood, en naar Portugal had moeten wijken, voerde thands, nu Napoleon daar geen genoegzame aanvulling van troepen kon doen, als die elders noodig hebbende, een aanvallenden krijg tegen de Franschen, en behaalde nu telkens overwinningen, die van meer en meer be- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} lang werden, naar mate bij dieper in 't Rijk doordrong. - In de Oostindien werd Batavia door de Engelschen, door behulp der Inlandsche Indianen met een allerverschrikkelijkste overmacht, na een allerbloedigsten weêrstand, genomen. Napoleon had in dit Jaar (1811) ons Vaderland (maar toen geen Vaderland meer) als zijn weerloos geroofde prooi bezocht; en onvoldaan over het achterblijven van den val van Engeland ('t geen hij aan de Noordelijke mogendheden en baar ongetrouwheid aan zijn zoogenaamd Continentaal systema toeschreef,) beraamde hij, zijn ontwerp met nieuwe kracht door te zetten. In Januarij 1812 deed hij Zweedsch Pommeren bezetten en Straalsund innemen, en de Fransche Legermacht vereenigd met die van het Rhijnverbond trok naar de grenzen van Polen. Den 11 Junij vereenigde hij zich met het Leger van Dávoust bij Koningsberg, en trok op Smolensk, 't geen hij, na een zwaar gevecht veroverde. De Russen weken in hun aftocht naar Moskow, alles in hun weg verwoestende, en werden door Napoleon gevolgd. Op den 7 September viel hij hen aan bij de Borodina, waar zij een voordeeligen stand hadden, en dreef hen van daar, schoon met een ontzachlijk verlies, waaronder 14 zijner Generaals gedood of zwaar gekwetst wierden. Op den 14 trok hij in Muscow, 't geen bij het uittrekken der Russen in den brand gestoken werd en tot den 20en toe voortbrandde. Niets nam hij zoo ter harte als dit verbranden van meer dan ¾ deelen der stad, en meer dan 300 personen deed hij doodschieten als daar handdadig aan. Het gebrek aan alles, wat hij in Moscon verwachttede {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden, en ook wezendlijk (zonder dien brand) gevonden zou hebben, verijdelde nu zijn opzet om daar den Winter door te brengen, en hij moest het verlaten; vooral daar de Russische armée van rondom hem belette, eenigen toevoer te halen, die dan ook den 22sten weêr in die Hoofdstad trokken. Zonder dit voorval, waren zijne uitzichten om met den volgenden Zomer, Rusland geheel te onderwerpen, waarschijnlijk bereikt geworden. Zijn terugtocht was noodlottig, wegens de onverduurbare koude, het gebrek aan de noodzakelijke behoefte; en de weg was hem, waar hij heen wilde, door de Russen afgesneden. Hij moest onder den tocht-zelf, van plan veranderen. Davoust en Ney werden aan den Duieper geslagen; en, niet dan met de uiterste moeite en ten koste van een ontzachlijk verlies, won hij den overtocht der Berezina. Hij trok verder op Wilna, gaf 't bevel des overschots van het leger aan Murat, en snelde naar Parijs, waar hij den 18 December aankwam. Deze schroomelijke vernieling van zijn overschoone en zoo geweldige legermacht, die door zwaard, honger, en vorst te niet was gegaan, en waar van alle geschut, bagaadje, en proviand in handen des vijands gevallen waren, gaf aanleiding tot den afval van den Pruissischen Generaal van Yorck, die met Wittgenstein zich verbond, en de Koning van Pruissen, eerst zwak genoeg om hem bij manifest te vervolgen en zijn hoofd op prijs te stellen, volgde dra het voorbeeld en verbond zich met Alexander; 't geen Bernadotte met Zweedsche troepen beloofde te sterken. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Napoleon was echter niet neêrgeslagen. Hij wist door de middelen die hem ter hand stonden; te weten het opvorderen van 350,000 conscrits, 't welk hij bij zijn afreis met de eisch van nog 180,000 man vermeerderde; een nieuw leger op de been te brengen, 't geen voor April 1813 in 't veld was en waar hij zich op den 5den bij vervoegde. De wilvaardigheid waar meê dit geschiedde, werd aangemoedigd door de gigantische onderneming van een gebouw op den berg Cenis op te richten, ter erkentenis van den ijver der Departementen, die daar alle met name, voor 't oog der geheele wareld, en voor geheel de nakomelingschap, openlijk bij opschrift erkend en vereeuwigd moesten worden: en waartoe aan alle de Instituten van wetenschappen en kunsten opgelegd werd, een plan te leveren. [Z. de Opheld.] - Om Holland, het geen hij mistrouwde, in toom te houden, werden de zoons van deftige familien (extra ordinem) opgevorderd en meêdoogenloos naar de legers gesleept. [Z. de Opheld.] Deze troepen konden echter de oude in krijg geharde soldaten die hij verloren had, niet opwegen. Verscheiden veldslagen hadden er plaats, waar in de bondgenooten meestal verwonnen, doch niet te min, der overmacht van getal wijken moesten. Voor zijn aankomst reeds, was bij Lunenburg een slag voorgevallen (den 2 April) waar bij men wil dat geen Franschman ontkwam, maar 3000 gevangen gemaakt werden en 12 stukken Kanon genomen. De Generaal Moraud, die de Franschen gebood, stierf aan zijn wonden, daar bekomen. Desgelijks werden zij bij Maagdenburg door Witgenstein geslagen met groot verlies. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Thorn en Spandau werden te rug gegeven, en meer plaatsen. Te Lutzen bleven in een veldslag, waar Napoleon zelf aan 't hoofd was, tusschen de 20 en 30,000 man, en ter wederzijde schreef men zich de overwinning toe. 40,000 man bleven er van den 19 tot den 22 May in verschillende gevechten, te Wurtschen, te Bautzen, en te Reitzenbach: d. 1 Junij kwam men tot een wapenstilstand die tot den 20 Julij moest duren, ten einde over een bestaanbare vrede te handelen, maar Napoleon ontdook dit, en den 11 Augustus voegde de Keizer van Oostenrijk zich bij de bondgenooten. Den 26 Augustus had men de slag van Dresden, waar de Bondgenooten na een hardnekkig gevecht te rug moesten wijken, en de Generaal Moreau doodlijk gekwetst werd; doch waarvan zij zich echter spoedig herstelden. Napoleon had nu 2 legers tegen zich, de groote armeé in Bohemen, en die van Silezien, die hem beurtlings ontrusten: zijn communicatien werden ongevoelig afgesneden, hij kreeg geen versterkingen, en de bondgenooten namen steeds toe in macht en bedreigden zijn achterhoede; zoo dat hij van Dresden aftrekken moest, waar hij guarnizoen liet, en in zijn aftrekken het Hof van Saxen (als ware 't als gijzelaars) met zich nam naar Leipzig. Nu viel Beieren hem af. - Bij Leipzig tastte hij de vereenigde legermacht aan, maar zonder voordeel: den 18 October was de slag hervat en beslissend. Napoleon was geheel geslagen en redde zich persoonlijk met moeite. Leipzig werd genomen en het Hof van Saxen gevangen; en van de meer dan 400,000 Franschen, waarmeê deze veldtocht wêer {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} begonnen was, kwamen er naauwlijks 90,000 wêer over den Rhijn. Hoe dit alles hem noodzaakte de troepen uit onze gewesten te verminderen ten einde ze elders te gebruiken, en wat invloed dit had, om den moed ter afschudding van het Fransche Juk te herlevendigen, behoeft niet gemeld. Wij herinneren ons met een blijmoedig geweten wat elk tot herwinning der vrijheid heeft toegebracht, en zullen ten allen tijde, wat ook het lot der wareld nog zijn mag, met genoegen en dank te rug zien op den 18 November van het jaar 1813, wanneer wij den schandnaam van Franschman afwierpen. Ware 't slechts geweest om weêr vrij te zijn, en niet, om slaven van het van God gedoemde Engeland te worden, en met dit in den vloek des Hemels te vergaan! Dit verhoede Hij, die genadig is, de zijnen kent en bewaart, maar zijn sikkel over den akker der wareld doet uitgaan, om na voleindigde oogst, het alverstikkende onkruid, dat Hij nu bijna 2000 jaren geduld heeft, der vlam over te geven, waarvan de rook reeds is opgegaan, terwijl de ingewanden der aarde van Zijne aannadering schokken: Wiens wederkomst de vervulling aller profecyen zal zijn, en alle menschlijke geschiedenis sluiten zal in een Heerschappij van vrede en recht, die zich in den laatsten triomf des afgronds thans voorbereidt: In wiens naam wij dan ook eindigen met de bede: Ναὶ ἔϱχου, Κύϱιε Ιησοῦ. [Ja, kom Heere Jesu! - openb. XX. 20.] {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [Het kort, krachtig, en treurig resultaat door Bilderdijk-zelf uit deze geheele geschiedenis des Vaderlands getrokken - eene korte, doch geheele, Eigen-levensgeschiedenis van Bild. - mijne Narede, waarbij nog eenige merkwaardige stukken van B. zelven - en nog wel eenige Nalezing, misschien, op eenige punten der Geschiedenis; - geve ik bij het algemeene en breeder Register op het geheele werk eerlang in het XIII en laatste Deel, waarmede ik dit werk verlange te besluiten. L. 26. Nov. 1837. H.W.T.] {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelderingen en bijvoegselen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} [Het gene in de volgende bladen niet tusschen haakjes ingesloten is, behoort tot bilderdyk 's eigen handschrift: Het aldus ingeslotene ( ), is aanvulling uit zijn mondeling bijgevoegde: Het aldus onderscheidene [ ], is toevoegsel van mij zelven. H.W.T.] {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelderingen en bijvoegselen. Bladz. 1-3, (Prinses Anna.) [In de Redevoeringen en Verhandelingen over onderwerpen tot de Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde behoorende, van mijn hooggeachten Ambtgenoot m. siegenbeek, (Dordr. 1836. gr. 8o), komt bl. 167-194 een stukje voor, getiteld: Over Prinses anna, Gouvernante der Nederlanden. Eigenlijk eene lofverhandeling, veelal gemaakt uit de lijk-lofredenen op Haar, van de Hoogleeraren d. van de wynpersse en p. wesseling. Die van de Hoogll. fr. van oudendorp te Leiden, en jac. de rhoer, te Deventer gehouden, hadden nog nieuwen lof kunnen opleveren 1. Doch het ware voor de nagedachtenis der Vrouwe Gouvernante wel van belang geweest, dat de Hoogl. S. in zijn opstel over haar, notitie had genomen van hetgeen over haar aan de schim {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} van wijlen haar Doorluchtigen Gemaal geklaagd wordt in de Tweede Zamenspraak gehouden in het Rijk der Dooden (z. bov. XI D. bl. 257, aant.). - Dat Prinses anna eene schrandere en kloeke vrouw was, die in gewichtige zaken voor haren Gemaal de pen wist op te vatten en fiks te voeren, zal blijken uit een merkwaardig stuk, dat ik achter dit Deel, onder de Nalezingen van het XIde, denk te geven. Of zij zoo schoon geweest zij - (om te stelen -) als bild. bl. 2 van haar zegt, is mij door anderen, uit overlevering, betwijfeld. Op de in druk uitgaande afbeeldselen van Vorstelijke Dames, kan men, bekendelijk, weinig staat maken: - doch het doet er thans niet meer toe -] Bladz. 4. ‘dadelijk op het overlijden’ - en aant. 2. ‘nog denzelfden dag.’ [Aardig wordt hiermede gespot door m. temminck, in de gem. Tweede Zamenspraak, bl. 5. - alwaar hij wijlen den Thes. Gnrl. hop, aan de schim van Willem IV zeggen laat: ‘dat haar Ed. Gr. Mogenden, uw overlyden vernomen hebbenden, noch die zelve dag, zynde den 22 Octob. 1751. eene plegtige deputatie, uit het midden hunner afzonden, aan de Princesse Weduwe, zo om haar wegens uw overlyden te condoleren, als om haar den Eed, als Gouvernante en Voogdesse af te nemen; waarop daags daar aan, 23 Octob. aan Haar Ed. Gr. Mog. kennis van uw dood wierd gegeven:’ en daarop Prof. burman Sec. bijvoegen: ‘Waarlyk men moet bekennen, dat die Heeren 'er prompt by waren: waren zy ook bang, dat de Princesse Weduwe haar dienst aan een ander mogt toezeggen? natuurlyker wyze zou men anders zeggen, dat ze ten minste eerst {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} de communicatie hadden moeten afwagten, die nu niet onaartig achter aan kwam na het compliment van condoleantie.’] Bladz. 5-8, ‘Men verbond zich derhalve bij schriftelijke akten:’ enz. [Het was reeds bij het vorig. Deel de plaats geweest, om te spreken over die Conventien en Societeiten van Stedelijke Regenten, in meest alle Steden aangegaan; om het beleid der Regeering, en vooral ook de begeving der Stedelijke ambten en officien, en van de Generaliteits- en Provinciale Commissien die aan die Stad moesten vervallen, te regelen door egale verdeeling van personelen invloed der oudste Regenten; die wederom, denkelijk ingevolge van hun oorspronklijke kleur of staatspartij, in Gezelschappen gescheiden waren. Deze Cabaal-vereenigingen schijnen reeds ontstaan in het tweede Stadhouderlijke tijdperk, toen na den dood van Willem III. een krachtiger reactie kwam van de in 1672 gefnuikte aristocratie; - doch ook de door hem ingestelde regeering door een dertigjarig bezit geworteld 2was. De openbare beroeringen in de drie Provincien, die hij door bijzondere Reglementen van regeering geconstitueerd had, hebben wij gezien in het XI D. bl. 7-10, 16, 204-211. In de andere gewesten schijnen de Regenten door vrijwillige transactien, de eensgezindheid - en het belang van hun en de hunnen - verzekerd te hebben. De wakkere Mr. g.w. vreede, heeft in het Tweede Stukje zijner Geschied- en Letterkundige Herinneringen (Gorinch. 1836) slechts met eene aanspeling in het voorbijgaan bl. 71, de stukken aangeduid betreffende Deventer, die ik hem ter hand gesteld had. - Maar dezelve zijn te karakteris- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} tiek, en sluiten te juist op de Vlissingsche, door mij reeds voorlang (Mnemos. XIII D. bl. 153 volgg. 1822), en de andere; door f. v. mieris en a. kluit (ald. aang.) nog vroeger in het licht gegeven, om niet (althans de voornaamste) uit de onder mij berustende originelen hier te laten volgen: ‘Conventie van den 10 Febr. 1724 tusschen de Heeren Burgemeesteren der neutrale Societeyt. ‘Alsoo de gesamentlijke Heeren van de Gecombineerde en Neutrale Societeit sig nopens het vergeven der Commissien soo door deser Stads Regenten, gedurende de tijt van dertien jaer en in 't vervolg moeten worden bekledet, onderlinge in der minne hebben verstaen, ende dat daer over een schriftelijk Convenant ten eersten sal opgerigt, en door wedersijds Heeren resp. getekent worden, soo habben de Heeren Burgermeesteren van de Neutrale Societeit aengaende die Commissien, welke door haer Edelheeden volgens gem. minnelijke accommodatie moeten worden vergeeven ook met malkanderen na rijpe deliberatie, ende tot onderhoudinge van alle gewenschte harmonie geconvenieert ende geaccordeert, gelijk de selve doen bij desen 1. Dat de onkosten van de verteringe van dese Societeit, soo jaerlijx door de Burgermeesteren en Gemeensluiden samentlijk worden gedaen, sullen moeten worden betaelt van die gene, welke volgens de wetten van de Societeit daer toe zijn verpligt; Edog indien gem. onkosten daer uit alle niet konden worden betaelt, soo sullen de resterende jaerlijx en alle jaer tot den jaere 1729 moeten worden gesuppleert ende betaelt uit de Commissie ter Generaliteit. 2. Dat de Heeren Rouse, Ten Brink, Jacobson en Bruins sullen hebben ende genieten de vier eerste Commissien, soo door dese Societeit volgens meergem. minnelijke accommodatie sullen moeten worden bekledet. 3. Wien ten gevolge dat de Heer Burgermr. Everhard Rouse sal hebben ende genieten de Commissie in de Generaliteit voor de tijt van twaelf jaeren tot 1 Meij des jaers 1700 seven en dertig, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} mitsgaders dat het aen syn WelEd. sal wesen gepermitteert, om de drie laeste jaeren van de selve, sonder daer uit iets het minste te genieten, aen eene der tegenwoordige Heeren Burgermeesteren over te doen, indien syn WelEd. Petri 1700 vier en dertig komt te beleven. 4. Dat de Heer Burgermr. Jacob Ten Brink sal hebben ende genieten de Commissie in de Admiraliteit van Amsteldam die met den jaere 1792 aen dese Stad moet koomen. 5. Dat de Hr. Burgr. Gerh. Joan Jacobson sal hebben ende genieten de twee eerste jaeren van de Generaliteits Rekenkamer, die met den jaere 1731; aen dese Stad moet koomen; Ende daer en boven de Ambtmannie deser Stad van Petri 1725 tot Petri 1731 excluis, zijnde ses jaeren. 6. Dat de Heer Burgemeester Gerhard Bruins sal hebben ende genieten de Admiraliteit van Frieslant, die met den jaere 1732 aen dese Stad moet koomen; Ende daer en boven uit de Deputatie jaerlijx ende alle jaer een So. van eenhondert en vijftig Car. gls: Edog gedurende de tijt van des selfs Commissie, sullen gem. 150 guld. koomen in den boesem van de Neutrale Societeit, ende d' Hr. Burgr. Sloet daer uit genieten vijftig guld. Blijvende de overige hondert mede tot voldoeninge van de onkosten boven gemelt. 7. Dat de Hr. Burgermr. Abrah. van Suchtelen in plaets van een Commissie mede uit de Deputatie sal hebben ende genieten jaerlijx ende alle jaer een So. van driehondert Car. gls, en bijsonderlijk die gene, welke door de Heeren Gecombineerden op den eersten gestelden Termijn sullen moeten worden uitgetelt. 8. Dat de Heer Burgermr. Wolt. Jan Sloet mede in plaets van een Commissie uit de Deputatie sal hebben ende genieten jaerlijx en alle jaer een So. van eenhondert en vijftig Car. gls. 9. Dat in val d' Hr. Burgr. Bruins quame te overlijden, de Heer Burgr. Sloet boven de gem. 150 guld. sal genieten nog vijftig guld. als dan te saemen tweehondert Car. gls; Ende dat in val d' Hr. Burgr. Sloet quaeme te overlijden, de Hr. Burgr. Bruins boven de gem. 150 gls. sal genieten nog vijftig gls, als dan te saemen ook tweehondert gls. sullende de overige resp. eenhondert guld. soo van d' Hr. Burgr. Bruins, als van de Hr. Burgr. Sloet in de voorsv. geval mede koomen tot betalinge van de onkosten boven gem. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Dat in val de Hr. Burgr. Abrah. van Suchtelen quaeme te overlijden, des selfs gementioneerde driehondert gls. sullen vervallen in den boesem van de Neutrale Societeit en Burgr. Bruins daer uit genieten jaerlijx vijftig gls, en Burgr. Sloet jaerlijx ook vijftig gls: Blijvende de overige tweehondert guld. tot betalinge van de meergem. onkosten van verteringe. Des ten oirconde zijn hier van drie alleensluidende opgestelt en door de Heeren, Burgermeesteren van dese Societeit tot nakominge en suivere onderhoudinge van dien ondertekent. Gedaen binnen Deventer op den 10 Feb. 1724. gerh. bruins. everhard rouse. wolter jan sloet. abraham van suchtelen. jacob ten brink. gerhard ioan iacouson 1.’ ‘Dubbeld Conventie van den 13 Febr. 1724 tusschen de Bmrn. van de Gecombineerde en Neutrale Societeiten. Op huiden dato ondergeschreven is, tusschen de Wel Edele Agtbare Heeren Burgemeesteren van de respective Gecombineerde en Neutrale Societeiten binnen de Stad Deventer, opgerigt een onderling minnelik en eenpaarig accoord, over de Commissien so aan de Stad Deventer staan te komen, van primo Maii deses jaars 1724 tot primo Maii 1736 inclusive. Ingevolge van het welke dese nabenoemde Commissien sullen komen aan de Heeren van de Gecombineerde Societeit 1. De Commissie van de Binnenlandse Deputatie voor den tijt van dertien jaaren, met die belasting en beswaar, dat jaarlix daar uit aan een Heer of Heeren van de Neutrale Societeit sal gegeven worden een summa van ses honderd Caroli Guldens; De eerste halfscheid te betalen so haast dien Heere, so daar toe sal worden gedespicieert, sessie sal genomen hebben; en de laatste halfscheid anstonds, als den Ontfanger de ordonnantien van het jaar sal hebben betaald. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De Commissie van de Admiraliteit op de Maze 3. De twee laatste jaaren van de Generaliteits rekenkamer 4. De Commissie van de Admiraliteit in het Noorder-Quartier en West-Friesland. 5. De ses laatste jaaren van de Amtmannie, sullende ingaan met Petri 1731. Daar en tegens sullen aan de Heeren van de Neutrale Societeit gelaaten worden de Commissien hier na volgende 1. De Commissie ter Generaliteit voor de tijd van twaalf jaaren, ingaande met Maii 1725. 2. De Commissie ter Admiraliteit tot Amsterdam. 3. De twee eerste jaaren van de Generaliteits Rekenkamer. 4. De Admiraliteit in Vriesland. 5. De eerste ses jaaren van de Amtmannie, sullende ingaan met Petri 1725. Vervolgens sijn door de Heeren van wedersijds Societeiten met eenpaarigheid vastgesteld en beraamd dese volgende articulen. 1. Dat ingevalle een of meer van de Heeren, welke bereeds haare bekomene Commissien sijn bekledende, of ook andere, so tot eenige van de voorstaande Commissien, door de respective Heeren Burgemeesteren der Societeiten mogten sijn gedestineerd, in de tijd van de effective bekledinge, of voor den tijd dat dese Commissie of Commissien souden kunnen antreden, ofte ook voor exspiratie van dien, 't welke God verhoede, quame of quamen te overlijden; die zelve Commissie of Commissien, dan voor den gestipuleerden tijd in desen vermeld, sal of sullen verblijven in die Societeit, waar an de selve door dese Conventie is of sijn gekoomen; Ende vervolgens door die eerst-geteekende Heeren, welke in die Societeit nog in leven sijn, en in dit Contract begreepen, wederom worden begeven sonder insage van de Nieuws aangekomene Heeren. 2. Dat het vrij sal staan aan die Heeren, so, uit kragte van dese Conventie, eenige Commissie hebben bekomen, of staan te verwagten, met den anderen, na convenientie van saaken, sonder onderscheid, het zij een Regent uit de Gecombineerde of Neutrale Societeit, bij verruilinge te mogen handelen, van sodaanige Commissie, als op sijn tour soude moeten bekleden. Met dien verstaude nogtans, dat de Commissie van Binnenlandse Deputatie niet {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} sal mogen worden verroilt, als tegens de Commissie ter Generaliteit. Et sic vice versa. Dog ten ansien van de Amtmannie word wel expresselik gestipuleerd, dat den Heer, die daar toe uit wedersijds Societeiten sal worden genomineerd, de vrijheid sal worden gelaaten, om deselve in cas daar bij sijn interest vinden mogt, . . . te mogen overdoen voor dien tijd als de selve aan hem is gegeven ende dat an een ander Regent, in dit Convenant begreepen. 3. Dat de Leden in ieder Societeit met malkanderen sullen begeven die Commissien, welke, ingevolge dese Conventie, aan Hun zijn toegedeeld, en also nomineren dien Heer of Heeren, welke tot waarneming van de selve gedespicieerd hebben Dat in dese begevinge, so veel mogelik, alle redelikheid geobserveerd sal worden, sonder dat hier in eenige overstemming of lotinge plaats sal hebben. Edog indien het onverhopenlik mogte gebeuren, dat de Leden van een van beide de Societeiten sig onderlinge in der minne, over de begeevinge der Commissien en Amtmanschap, niet konden verstaan ofte vergelijken; dat dan eerst ieder in den Haaren, door de minst geinteresseerden, bij persuasie en inductie, die saak sullen soeken te vereffenen en uit den weg te nemen. Dog so onvermoedelik sulx mogte ontstaan, so sullen de Leden van de andere Societeit, mede na anwendinge van alle mogelike middelen van inductie en persuasie, en na verhoor van Partijen, met regard op alle redelikheid, daar in kunnen en moeten decideren, en dat anstonds, ofte ten minsten twee dagen voor octava Petri; als wanneer, na de wet, alle Stads Commissien en Amten begeven worden. En sal die Uitspraake moeten worden nagekomen, bij poene van exclusie. 4. Dat wanneer dit Convenant sijn effect sal hebben gehad, en de tijd in het selve gemeld sal sijn vervloten, men, nopens de begevinge over de Generaliteit en Deputatie, wederom sal moeten loten, an welke van de twee Societeiten de Generaliteit, en an welke de Deputatie wederom sullen komen indien men sich dieswegen in der minne niet konde verstaan. Eindelik dat des tijdes, en vervolgens altoos in allen gevalle, de verdeelinge aan alle de andere Commissien, so, op haar tour, an de Stad Deventer moe ten komen, tusschen die dan des Rades sijnde Heeren van beide Societeiten, over en weder, in een egale voet en portie, mede {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} sal moeten worden gereguleerd; Sonder dat men neme eenig het minste égard, of het getal der voorgedagte Heeren van de eene Societeit mogte wesen meerder of minder, als het getal der Heeren des Rades van de andere Societeit. 5. Dat alle de Heeren, welke, na, ondertekeninge deeses, des Rades mogten verkoren worden, dese Conventie mede sullen ondertekenen, en geene pretensien op de bovegemelde Commissien maaken: Maar, te gelijk met de Oude Heeren, na redelikheid, angaan in die Commissien, welke, na voleindiging van dit Contract, wederom sullen worden begeven. Ende, bij verweigering, op poene van vordere exclusie. 6. Dat dese Conventie door de respective Heeren sal werden gesecreteerd, op den eed aan de Stad gedaan. 7. Dat so haast de Heeren van de respective Societeiten, ieder in den Haaren met haare begevinge vaardig zijn; welke begevinge sal moeten geschieden binnen drie dagen na ondertekening deses Contracts: daar van sullen over geven een specifique Memorie, door Haar ondergetekend. Welke Memorie aan dit Convenant sal worden geannecteerd, en werkelik gehouden, als of de selve van woord tot woord in dese waare geinsereerd. Ende sal sulx vervolglick moeten worden nagekomen. In kennisse der waarheid, ende sonder erg of list, sijn hier van twee al eens luidende gemaakt, en geteekend binnen Deventer den dertienden Februarii deses jaars 1700 en vier en twintig. Was met verscheide handen geteekend Gerk. Bruins. Abraham van Suchtelen. Everhard Rouse. Jacob Ten Brink. Garhard Jonn Jacobson. Wolter Jan Sloet. Georg Jordens. R. Jordens. J.v. Suchtelen. ..... Henr. Podt. J. Fockink. Gisb. Tim. Jordens H.T. 1724. Ende hebben de gesamentlike Heeren des Rades van de Neutrale Societeit, dit Dubbeld mede eigenhandig ondergetekend, tot bevestiging der waarheid, dat Haar Wel Edele Agtbb. dit Dubbeld wel uitdruckelik sijn houdende van woord tot woord accordeerende en allenthalven van de selve efficacieuse kragt, als des selfs ori- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} gineel. Geschied sonder eenig erg ofte list binnen Deventer den veertienden Februarii 1700 en vier en twintig. gerh. bruins. everhard rouse. wolter ian sloet. abraham van suchtelen. jacob ten brink. gerhard joan jacobson. 1.’ ‘Copia. Conventie van 23 Maert 1728 over de Commissien tusschen de HH. ten Brink, Jacobson en Sloet. Alzoo door het overlyden van de Heer Burgemeester Everhard Rouse aan ons ondergeschrevenen in gevolge onze particuliere en generale conventien respective in datis den 10 en 13 Februarii 1724. is komen te vervallen de commissie ter Generaliteyt voor de tyt van negen iaren aanvanck nemende met primo Mey 1728 en eindigende met ultimo April 1737. ende dat aen ons ingevolge gemelte generale conventie van den 13 Febr. 1724 alnog toekomen ende te begeeven staan de Admiraliteyt van Amsteldam, de twee iaren van de Generaliteyts Rekenkamer ende de Admiraliteyt van Friesland, zoo hebben wy ondergeschrevene onder iuhaesie van alle onze voorgaende conventien voor zo verre dezelve by deezen niet zyn verandert, in der minne geconvenieert en vastgestelt, gelyk geschiet in ende vermits deezen in manieren navolgende 1. Dat de Heer Burgemr. Jacob ten Brink zal hebben ende genieten de Commissie in de Generaliteyt voor de tyt van zeven iaren, ingaende met Mey 1728 en eindigende met ultimo April 1735. 2. Dat de Heer Burgemeester Gerhard Joan Jacobson zal hebben ende behouden de nog resterende drie iaren van de Amtmannie, ende daerenboven genieten de commissie in de Admiraliteyt van Amsteldam ingaende met Mey 1729 en eindigende op ultimo April 1732. ende dan nog twee iaren van de Generaliteyts Rekenkamer, ende eindelijk de twee laetste iaren van de Commissie ter Generaliteyt, ingaende met Mey 1735. en eindigende ultimo April 1737. 3. Dat de Heer Burgemeester Wolter Johan Sloet zal hebben {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ende behouden iaerlyks uyt de binnenlandze Deputatie tweehondert en vyftig Caroli guldens, ende daerenboven nog vyftig Caroli guldens, uitmakende te zamen drie hondert Caroli guldens iaerlyks, ende wel in 't byzonder die geene, welke door de Heeren Gecombineerden op den eersten gestelden termyn zullen moeten werden uytgetelt, ingaende met Mey 1728 en eyndigende ultimo April 1737. mitsgaders de Commissie in de Admiraliteit van Vriesland, ingaende met Mey 1732 en eindigende ultimo April 1735. zynde drie iaren: edog zal geen driehondert guldens iaerlyks uyt de binnenlandze deputatie genieten gedurende de tyt van desselvs commissie, maer zullen die gementioneerde drie honderd Caroli guldens gedurende gemelte drie iaren door Burgemeester Jocobson iaerlyks werden genoten, uitmakende te zamen negen hondert Caroli guldens, zullende welgemelte Burgemeester Sloet gedurende de drie iaren, dat zyne voorschrevene Commissie zal bekleden, niet gehouden zyn iets te contribueren tot de verteringe der neutrale Societeyt. In kennisse der waerheyt zyn hier van drie al eens luydende instrumenten opgerigt, en door ons onderschrevene drie Heeren Burgemeesteren ten Brink, Jacobson en Sloet eygenhandig onderteekent. Actum Deventer den 23 Maert zeventienhondert agtentwintig. Jacob ten Brink. Gerhard Joan Jacobson. Wolter Jan Sloot.’] Bladz. 22. Gecommitteerde Raden. 't Belang van dit Kollegie: als uitvoerende de Souverainiteit bij absentie der Staten. - De Leden daarvan, nu niet door verkiezing of op aanbeveling, of met raadpleging van Z.H. gekozen, maar door de Steden, die ieder haar Gecommitteerden daar in zonden, om pro lubitu en zonder verandwoordelijkheid te handelen. - En die iedere gemeenelands bediening in elke stad of onder 't ressort van elks stad openvallende, vi suae propriae potestatis met den gene die hem aangenaam was vervulde, zonder raadpleging van de overige Leden, die {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} invicem hun gemeenen naam leenden. - Die ook even zoo al wat de regeering van hunne Stad niet aangenaam was, kenden, en schoon het door Staats-plakaten was ingevoerd, in de uitvoering weigerden te handhaven, en daar door de gemeene raadslagen ter Staatsvergadering, verijdelden en te loor stelden. - En het was even zoo met de aanstelling der Ministers van dat Collegie; wien daar ook de handen gebonden wierden, en die tot Ministers der Leden, en niet van 't Collegie werden. [De Geschiedenis van dit Collegie is beknopt voorgedragen door Jonkhr. c.a.j. beelaerts van blokland, diss. inaug. publ. def. Lugd. Bat. d. 30 Junii 1838.] Bladz. 22, Carolina. [Carolina, en dus ook haar Gemaal, waren, ingevolge de aan Willem IV. verzekerde erfopvolging zijner afstammelingen in de vrouwelijke zoo wel als in de mannelijke linie, personen van importantie, zoo lang de jonge Willem V ongehuwd was en geene kinderen had. - Indien er ook quaestie had kunnen ontstaan, of Prins Willem V wel tot het bewind geschikt was, dan hadden Carolina en haar Gemaal nader in aanmerking behooren te komen tot Regentschap of suppléance, dan de Hertog Lodewijk van Brunswijk, die door bild. alh. bl. 25, 26, van zoodanig ambitieus plan beticht wordt. [Weinigen in Holland weten, dat Carolina (zonder dat hierbij melding van haar Gemaal gemaakt wordt) gedurende eenige maanden als Gouvernante van haar minderjarigen broeder heeft gefungeerd in de Provintie Friesland, en alzoo aldaar de magistraatsbestelling in de Steden gedaan. Gedurende den tijd, namelijk, die er verliep tusschen het afsterven van Prinses Maria Louisa, moeder van Willem IV; aan welke, na het {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} overlijden van Prinses Anna, door de Staten van Friesland het zelfde recht wederom opgedragen was, dat zij geoefend had gedurende de minderjarigheid van wijlen haar zoon, en de minderjarigheid van Prins Willem V 1. Het huwlijk van Prinses Carolina met een Prins van den Luthersch-Protestantschen Godsdienst, gaf in der {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd tot veel opspraak en geschriften aanleiding; ook om de quaestie, of Luthersche kinderen in onzen Gereformeerden Staat eventueel het Stadhouderschap zouden kunnen voeren 1. Ik kan al die brochures hier niet vermelden; te minder, om dat die quaestie er thans geene meer is. Want terwijl onze Grondwetten van 1814 en 1815 uit een zeer overdreven ultra-legitimistisch respect voor die aan Willem IV verzekerde erfopvolging in de vrouwelijke linie, het huis van Nassau-Weilburg eventueel tot den Nederlandschen troon geroepen hebben, heeft volgens de Grondwet van 1815 de Koning der Nederlanden, als zoodanig, geen' bepaalden Godsdienst. - Ik geloof echter, dat bij eene eventueele herziening onzer Grondwet, dat art. 7/23 derzelve, wel achterwege kon en mocht gelaten worden.] Bladz. 26, ‘Acte van Consulentschap.’ [‘Kort voorstel van het geene omtrent den overgang van Zyne Hoogheid den Heere L. Hertog van Brunswyk, in den dienst van de Republicq der Vereenigde Nederlanden en deszelfs conservatie in den gemelden Dienst is voorgevallen, en vervolgens aanleiding heeft gegeeven tot het passeeren van zeekere acte, tusschen Zyne Hoogheid den Heere Prince van Orange en Nassau, en gemelde Zyne Hoogheid den Heere L. Hertog van Brunswyk, op den 3. Mey 1766. aangegaan.’ 24 bladz. en 24 bl. Bijlagen, in folio. (1784)]. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 27, (Van Hamel's aanspraak.) [Die aanspraak staat in de Nederlandsche Jaarboeken 1766, bl. 175-178. - Maar dat ergerlijke, hier vermeld, staat er niet in. -] Bladz. 30. r. 5, ‘als een der Roofstaten van Barbarijen.’ [Eenigzins zachter, doch in de daad éénsbeteekenend, zegt nog in 1838, en van Pruissen in 1805 (dus 30 jaren later), de verstandige, geleerde, bezadigde en hooggeachte rossi: la Prusse était un parvenu politique, un royaume nouveau, consolidé et illustré par le génie et les victoires de Frédéric.’ (Rev. des deux Mondes. Livr. 15 Avril 1835. p. 110 van den Bruss. nadruk.)] Bladz. 30. r. 15, ‘eene zeer geringe Prinses.’ [- van Mecklenburg-Strelitz. - Dit epitheton treft nu zonderling, bij het huwlijk van den tegenwoordidigen Hertog van Orleans. -] Ald. r. 5 v. ond. ‘de Prinses van Pruissen.’ [In de gemelde Tweede Zamenspraak, bl. 62, wordt melding gemaakt van ‘eene andere partij, aan wier hooft zich de Heeren [Bentinck van] Rhoon, Fagel, en [de Engelsche Minister] York bevonden; en wier doel was den jongen Stadhouder met eene Engelsche Prinses te doen huwen.’ - Er is ook eene overlevering, dat de jonge Prins tot Gemalin begeerd had zijne volle Nicht, de Engelsche Prinses Carolina Mathilda, die naderhand in Denemarken zoo ongelukkig geworden is. - Of er in de Memoires de Caroline Mathilde iets van dit plan voorkomt, kan ik niet zeggen, daar ik dit boek thans niet ter hand heb.] {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 33. r. 3, ‘de Schutterij van den Haag’ en aant. (1). (De Haagsche Schutterij, die zeer gesteld was om parade te maken, hield bij gelegenheid van brand zeer goede orde. Nu bednidde Wolfenbuttel den Prins dat dit voor de Schutterij te moeielijk was, maar dat de militairen dit behoorden te doen. Eenigen tijd daarna brand ontstaan zijnde, joeg de Militie de burgerij weg. Hieruit was bijna een geducht oproer ontstaan; de klachten kwamen spoedig tot Willem V, die dadelijk van maatregelen veranderde.) Bladz. 39. aant. - P. Paulus, Nut der Stadhouderlijke Regeering. [pieter paulus, zoon van josias paulus, Burgemeester te Axel in Staats-Vlaanderen, schreef, als achttienjarig jongeling, en nog Student zijnde aan de Hoogeschool te Utrecht, (zonder zich te noemen, of de drukplaats aan te wijzen,) het zeer beroemd geworden werkje: het Nut der Stadhouderlijke Regering; aangetoond bij gelegenheid der geboorte van Willem Frederik, Prince van Oranje en Nassau; Erf-Stadhouder, Capitain-Generaal, en Admiraal der Verenigde Nederlanden (1772) 1. Te bekomen: Alkmaar bij de Wed. Maagh (enz.) 201 bladz. gr. 8o. - Twede Druk. Waarbij gevoegd is ene wederlegging van paulus dortsma die in zijne Voorreden van de twee delen, waarin de Rhytmus Monachicus onderzogt word, zig had onderwonden dit Werkje op ene snode wijze, te beoordelen. Te bekomen: Alkmaar (enz). L. XXII {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} en (door eenigzins compresser druk) 189 bl. gr. 8o. - Namelijk, p. paulus had in het Voorbericht van zijn Nut, een' gezochten, hatelijken uitval gedaan, tegen den Advocaat der Vaderlandsche kerk, als ‘een werk het geen daar toe alleen schijnt geschikt te zyn, om het zaad der onënigheid nog, meer en meer, te verspreiden, lofwaardige Lieden te benadelen, en onregtmatige handelingen voor billyk op te geven; met een woord, een stuk, dat aan de publyke rust nadelig mag gerekend worden; een prulschrift,’ enz. Ook had hij in zijn werkje zelf (bl. 26, 27 aant.) met tamelijke minachting gesproken van den Pred. j. barueth 1. Dit gaf aanleiding dat deze, die zelf de ‘Advocaat der Vaderlandsche Kerk’ was, den ongenoemden en onbekenden Schrijver scherp en hatelijk aanviel, in het geschrift: de Rhytmus Monachicus, of Monnikendeun der Broederschap van Vryheid en Tolerantie; naauwkeurig onderzogt; de daar in vervatte vuile laster, laffe spotterny, de drieste onwetenheid in taalen en saaken, onderscheiden aangeweesen; en, soo wel ten bewyse van de faamroovende ongebondenheid der drukpers in deese vrygeestige dagen, als ter handhaaving van aansienlijke en eerwaardige karacters ernstig wederlegt; in twee deelen: door Paulus Dortsma, Licentiaat in het kerklyke en waereldlyke recht: voor af gaat eene getrouwe waarschouwing aan alle welmeenende Vaderlanders tegen seeker nieuw boek, sonder aanwysing van drukker uitgegeeven, alomme verzonden en in de nieuwspapieren aangekon- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} digt, onder de misleidende titel: Het nut der Stadhouderlyke Regeering, aangetoont by geleegenheit der geboorte van Willem Frederik, Prinse van Oranje en Nassauw. 's Gravenhage, 1773; in de Voorreden, bl. IX-XXXIV: als ware zijn geschrift slechts huichelary, en hij-zelf een lid of aanhanger van het tegen Oranje en de Gereformeerde Kerk vijandig Sandhorster-kuddeken. P. Paulus beantwoordde dit met gelijke munt, in het gemelde Voorberigt van den Tweeden Druk, bl. IX-LXII 1. - Hiertegen kwam nu wederom uit, het thans weinig bekende stukje: Het zoogenaamde Nut (- ik geef den langwijligen titel met kleiner letter in de noot 2.) {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu toch aan dit onderwerp zijnde, wil ik nog eenige schrijvers of boektitels daar over opgeven: ‘Schat van uitgelezene Traktaten aangaande het Stadhouderlijke gezag, als de bekwaamste vorm van regering in deeze Vereenigde Nederlanden, door verscheide Liefhebbers verzamelt en op nieuws uitgegeeven.’ Amsteld. 1749. Vereenigde herdruk van drie stukjes uit de 17de eeuw; wier eerste: ‘Onpartydige Bedenkingen en Overweegingen op het stuk van het Stadhouderlijk Gezag, als de bekwaamste, veiligste en bestendigste vorm van Regeeringe in deeze Vereenigde Nederlanden. Dienende te gelijk tot beantwoording van zeekere Deductie van de Gemeensluiden van Deventer;’ gemeld wordt te zijn van den beroemden gysbertus cuperus 1. - ‘Historie van het Stadhouderschap der Heeren Princen van Orange, hoognodig tot bewaring van de Vryheid in de Kerk- en Burgerstaat, door joan barueth, Predikant te Dordregt.’ Dordregt 1765, 307 bl. gr. 8o. (en bladwijzer). - ‘Verdeediging van de Stadhouderlyke Regeering en het Stadhouderlyke Orange-Huys, zynde een vervolg op d'inleiding ten titel voerende de Schaadelykheid der thans heerschende Tweedragt, in onze Republiek; en beste raad voor Overheeden, Leeraars en d' Ingezeete- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} nen van Nederland;’ Rotterdam 1782, 154 bl. gr. 8o. - ‘J. Wagenaar, historische Verhandeling van de natuur (enz.) van het Stadhouderschap in de vereenigde provintien’ (herdrukt); te Amst. 1787, gr. 8o. - ‘Katechismus van het Stadhouderschap’ (door Ds. barueth, of habbema); Rott. 1787, 2 Dln. gr. 8o. - ‘A Defence of the Stadtholdership; wherein the necessity of that office in the United Provinces is demonstrated; and the designs and conduct of the party that opposes it are examined; by john andrews, LL. D.’ London, W. Richardson, 1787, 126 p. gr. 8o. - ‘Aux Bataves sur le Stadhouderat, par le Comte de mirabeau.’ 1788 en 147 p. Notes 214 p. gr. 8o. - en hiertegen: ‘Reflexions’ (etc.) à Paris, 1788 (doch gedrukt in de Nederlanden), 36 p. gr. 8o 1.- ‘Geschied- en Staatkundige Verhandeling over het recht verstand der Unie van Utrecht, met betrekking tot de Heeren Stadhouders van Holland en Zeeland, door Mr. j.j. th. duval, Advocaat voor den Ed. Hove van Justitie in Holland. Uit het Latyn vertaald, en met nadere aanmerkingen van den Schrijver verrykt;’ Utrecht 1790, XX, 184, en XLI bladz. gr. 8o. - ‘Korte en zakelyken inhoud van de voorrechten, praeëminentien, enz. die aan de waerdigheid van Stadhouder, Admirael- en Kapitein Generael, verknogt zyn, volgens de instructie aen zyne Doorluchtige Hoogheit, Willem de Iste Prins van Oranje, enz. hoogloffelyker memorie, gegeven, en daerna aen desselfs respective opvolgers bevestigt: benevens een Lyst der respective Stadhouderen, die zoo onder de Graeffelyke als Staetsregering, indertyd zyn aengesteld.’ Vierde {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Druk. (zonder plaats of naam van dr.) - Bekend is ook de Fransche Geschiedenis des Stadhouderschaps van den Abbé raynal; herdrukt met wederleggende aanmerkingen van Willem IV's Hof-Diplomaat, rousset; ook in het Neerd. vertaald; - en ‘Vergelijking van de magt van een Koning van Engeland en een Stadhouder in de Vereenigde Nederlanden’ (of zoo omtrent - doch ik kan thans deze beide geschriften, die ik nu niet bij de hand heb, niet naauwkeurig opgeven). In de zeer merkwaardige ‘Lettres historiques, politiques et critiques, sur les événements qui se sont passés depuis 1778 jusqu'à present; à Londres, de l'imprimerie d'un ministre disgracie’ 1, is ook, T. XIV. p. 244-268, een lezenswaardige, het zij dan echte of gefingeerde, lettre écrite à la Haye (24 Juill. 1784) au Roi de Prusse sur les droits et prérogatives du Stadhouder.] Bladz. 41, Aant. ‘die met de gelden bankroet gingen.’ (- dan voldeden natuurlijk de vreemde Mogendheden de intressen niet ten tweeden male. Alleen de brave Koning van Denemarken, toen zijn Commissaris bankbreukig geworden was, betaalde evenwel de interessen.) Bladz. 44, r. 10 v. ond. ‘met uitzondering van Amsterdam.’ [- en van Haarlem; ofschoon die stad zeker weinig schepen naar Frankrijk afzond. Men zie over deze zaak, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} het Verv. op wagen. II D. bl. 16-33; - en over die uitzondering, ald. bl. 290, en de Onpartijdige Raadgevinge (enz.), en den Brief van een Noord-Hollander (enz.), beide breeder vermeld hierna, bij bl. 49 van den tekst.] Bladz. 45, r. 11. ‘zekeren Pieter 't Hoen.’ [Deze, min of meer smadelijke, aanwijzing, verdiende (mijns oordeels) de man niet, die, door het wapen der drukpers alleen, een krachtig bestrijder was der gebreken en misbruiken der toenmalige regeering: die sedert, in het tijdperk na 1795, als Secretaris der Provinciale Regeering van Utrecht, zich als een gematigd en achtingwaardig man heeft doen kennen; en in gezegenden ouderdom, ook nog de weldaden der tegenwoordige Regeering genoten hebbende, ten grave gedaald is. Ik heb, na 1815, kennis en vriendschap gehad met zijn zoon, Reinier 't Hoen, een kundig, schrander en braaf man, die in 1787 geëmigreerd, in 1795 weer in 't land gekomen en in krijgsdienst gebleven, na het herstel des Vaderlands met lof gefungeerd heeft in militair en burgerlijk bewind op de Kust van Guinea, en in onze West-Indiën, en als Gezaghebber op St. Eustatius is overleden. Deze heeft mij gezegd, dat de staatkundige tooneelstukken (dramaas, in prosa) omstreeks 1780 onder den naam van j.a. schass, Med. Doct., in het licht verschenen (Jurjen Lankbein, of de Mof Commis, enz.) en om het bijvoegsel van Med. Doct. door velen aan den beroemden geestigen Doctor van woensel toegeschreven, van zijn' Vader, p. 't hoen, zijn: (hoe partijdig ook in voorstelling, behelzen deze stukken veel waarheid.) Mij-zelven heugen uit mijne jeugd, de Kinder-gedichtjes van p. 't hoen, wedijverende, als 't ware, met die van {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} h. van alphen; en door deze, wel te recht overwonnen, maar al te zeer verdrongen; en die wel verdienden eens weêr te voorschijn gebracht te worden. Voorts zij het verre van mij, den Post van den Nederrhyn, in zijnen bevooroordeelden en partijdigen geest, en veelal hatelijken toon, te willen vóórspreken of verschoonen, of deszelfs heilloozen invloed op de algemeene opinie toenmaals, te ontkennen. Doch ik geloof dat P. 't H. en velen zijner medestanders uit den beschaafden burgerstand, oprecht waren in hunne beginselen en eerlijk in hunne bedoelingen; maar opgewonden door - en werktuigen van - de Aristocratische Regenten; waarvan velen, toen de zaak hun te ver liep, zwenkten en zich weêr bij den Prins voegden, en na 1787 deze lieden, nu dubbel hunne slachtoffers, hielpen vervolgen: - en dat met hen, die nader waren bij het gros der natie en er dus meer invloed op konden oefenen dan de Grooten-zelven (vooral wanneer men die als trotsch en zelfzuchtig had leeren kennen), wel eene schikking te bewerken ware geweest, die ons Vaderland toen de weldaad eener goede en vaste Constitutie en Bestier had kunnen verschaffen, en welligt al de rampen der volgende jaren had kunnen voorkomen; - indien Prins willem V, benevens de goede hoedanigheden van zijnen tijdgenoot Koning Lodewijk XVI, niet ook deszelfs zwakke en verkeerde gehad had. Doch hierover nader, bij bladz. 65.] Bladz. 45, r. 13. ‘de infame Fransche Historie van Holland.’ [Beter dan met de smadelijke aanduiding van den persoon van P. 't Hoen, kan ik mij vereenigen met dit nog lelijker epitheton; - doch aan eene zaak, niet {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een persoon, gegeven. Het Fransche Tableau de l'Histoire des Provinces Unies, door een hier aangewaaid jong en vlug Fransch avanturier of homme de lettres, in dienst van den Utrechtschen Boekhandelaar Bartholomé Wild (zelf ook een Franschman of Zwitser) geschreven, en zich verluidende, in deszelfs tien deelen in Oct., slechts de helft van het bestek van wagenaars Vaderlandsche Historie, veel meer te leveren dan deze gedaan had; - deels met betrekking tot de andere Provincien der Republiek, buiten Holland; deels wat de natie zelve en haar innerlijken toestand betrof; - maakte in dien tijd binnen- en buitenlands zeer veel opgang, en werd zelfs in binnenlandsche boekbeoordeelingen boven Wagenaar gesteld 1. Geheel in den Fransch-aristocratischen geest, en veel sterker en stelliger dan Wagenaar geschreven 2, had dit werk, en heeft nog steeds buitenlands, veel invloed op de wijze van beschouwing onzer vroegere en latere staatsgeschillen; en zoo is laatstelijk weder een groot deel van hetgeen in de befaamde Verträute Briefe daarover geschreven is, uit ditzelve getrokken, en alzoo nog in 1818 weder buitenlands opgedischt. Bij ons heeft het geheel geen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} achting meer, zoo wel wegens de blijkbare partijdigheid, als om de menigte fouten, waarin de Vreemdeling, die in kort bepaalden tijd en omvang, onze uiten inwendige geschiedenis zoude beschrijven, wel moest vervallen. Zoo dat, toen de Boekhandelaar, om dubbele winst met het werk te doen, het maken eener Nederlandsche Vertaling aan een bekwame hand had opgedragen, deze weigerde het te aanvaarden, ten zij de vrijheid bekomende om, zoo ver hij noodig keurde, naar zijn inzicht, en zonder melding waar of hoe het telkens geschied zij, in het werk te veranderen: welke vrijheid b. wild, en cerisier zelf, gereedelijk verleenden. Z. de Voorrede bij het Io D. der Nederl. uitgave, bl. xviii, xix, xxiv-xxvi. Maar de partijdige en schadelijke geest des werks is dezelfde gebleven, de vloeiende Fransche stijl stroef en onaangenaam geworden, en wat den inhoud betreft, weet men nu niet of men cerisier-zelf of zijn anonymen verbeteraar leest. Zoo dat, na het eerste debiet, ook deze redactie des werks weldra achter de bank geraakt is, en ofschoon later tot veel verminderden prijs aangeboden, weinig gelezen wordt.] Bladz. 45, r. 20 enz. ‘het Esquader - gaf zich over - de waren betalende.’ [Dit is de toen zoo veel geruchts makende zaak van het convooi onder den Schout bij Nacht l. Grave van bylandt, in de laatste dagen van het jaar 1779; met al derzelver gevolgen in het breede beschreven in het Vervolg op wagenaar, II D. bl. 168-176 en 259-344: aldaar, declamatoir en partijdig; onzijdig, en uit de echte stukken (doch niet geheel volledig), in g.f.v. martens Erzähl. merkw. Fälle d. neuern Europ. Völkerr. 2 Th. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} s. 15-35. - Doch bild. vergist zich en verwart verschillende tijden en zaken, wanneer hij hier (in den tekst) bijvoegt: ‘de waren betalende. Een voorval dat’ enz.] Bladz. 46, r. 3. ‘J.D. van de Capelle tot den Pol.’ [Een der merkwaardigste mannen van dezen tijd; door de Oranje-partij, een roervink, een lastig en onverdragelijk mensch, enz. genoemd; door Oranjes tegenstanders hoog geroemd en als vergood. Men zie (behalve de Jaarboeken van onderscheiden jaren, en het Verv. op wagen. I en II D.) over hem scheltema, Staatk. Nederl. I D. bl. 229-232 en het ald. aang. omstandig artikel in de Biographie door de chalmot: - ‘Veel zouden wij van zijn character kunnen zeggen, dan laten dit aan het volgende geslacht over,’ schrijft scheltema, bl. 231. Ik hoop niet, dat dit behoedzaam verzwijgen iets ongunstigs bedekke; en heb geene reden om dit te gelooven. Een zeer vertrouwde brief door hem, kort na dat hij de Academie verlaten had, aan mijn Vader geschreven (thans in handen van Capellens hooggeachten Kleinzoon), geeft duidelijke en zelfs naïve blijken zijner innige vroomheid, en reinheid van harte. In hoe ver de tegenstand, dien hij in zijne welmeenende, warme en aanhoudende pogingen voor vrijheid en menschenrechten, ondervond; de vervolging, die hij daarom te lijden had; en de wierook hem van de andere zijde toegezwaaid - later nadeelig op zijn hart kunnen gewerkt hebben, kan ik niet beslissen. Hij schijnt mij toe, zich den beroemden vrijheidminnenden Overijsselschen Edelman uit de XVIIde eeuw, den geleerden r.h. schele, tot voorbeeld gesteld te hebben; en in zijne warme zucht voor vrijheid en voor de zaak van Noord-America, had hij veel van La Fayette. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik stem geheel in het beklag van scheltema (bl. 231) over het verbranden (door zijne nagelaten Dochter) in een aanval van ijdele vrees, van vele zijner geschriften en andere papieren: maar schelt. voegt er bij: ‘vele brieven van hem met de daarop ontvangen antwoorden zijn bewaard gebleven; eene uitgaaf der voornaamste zal in het vervolg veel licht verspreiden over de geschiedenis van zijnen tijd.’ - Hij schreef dit reeds in 1805. Zeer zoude ik wenschen deze voorzegging vervuld te zien: - doch ik heb er weinig hoop op.] Bladz. 46, r. 8. ‘deed daar een tractaat vinden’ enz. [Dit zijn de zoogenaamde papieren van laurens; welke naam toch wel in de geschiedenis dient genoemt te worden. De zaak zelve - eene herhaling van de afzonderlijke en achterbakse handeling der Amsterdamsche Regenten met d'avaux in 1683 - baarde groote opschudding; en gaf de naaste aanleiding, niet slechts tot het schrijven van het Politiek Vertoog (waarvan straks), maar ook tot de vredebreuk met Engeland. Zij is, met hare gevolgen, in het breede beschreven in het Verv. op wagen. II D. bl. 422-476, en in de Jaarboeken van 1780 (alwaar ook die papieren gedrukt zijn; wier korte inhoud is in het gemeld Verv. op wagen. bl. 427-437); ook bij martens, Merkwürd. Fälle d. neuern Europ. Völkerr. 2 Th. s. 104 ff.] Bladz. 47, r. 13. ‘de beroemde Memorie van van Goens.’ [Hoe bekend ook dit geschrift aan bilderdijk, en algemeen te dien tijde, dien hij hier beschrijft, was, behoorde toch wel de naam van het Politiek Vertoog in de geschiedenis vermeld te worden; en mag aan- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande hetzelve en den geleerden Schrijver wel iets meerder hier gezegd worden. - Het stuk was, gelijk B. hier schrijft, oorspronglijk ‘alleen voor Regenten bestemd.’ De form des eersten druks was dan ook die der Staats-stukken; in folio, zonder titel, doch op den rug aldus getiteld: ‘Politiek Vertoog over het waar Sistema van de Stad van Amsterdam, met relatie tot de algemeene belangens der Republiek, zoo als hetzelve uit 's Lands Historie kan worden opgemaakt. benevens Consideratien over den tegenwoordigen Oorlog en het voorgevallene in de jaren 1777-1780. mitsgaders Deductie over de geheime Onderhandelingen tusschen den Hr. Pensionaris van Berckel en de Engelsche Colonien in America, en het Tractaat met dezelve gesloten te Aken den 4. Sept. 1778. Uit de papieren van een Regent van eene voorname Stad in eene der Land-Provintien. 1781.’ 151 bladz. in folio. Deze druk is thans zeer zeldzaam: doch, gelijk B. verder zegt, ‘het werd weldra algemeen gemaakt;’ - door een nadruk in gr. 8vo, op wier titel, niet de naam, maar het kennelijk afbeeldsel van den Schrijver, gevonden werd. En nu ging er algemeen door het land, bij al de tolken der Fransch- en Amsterdamschgezinde partij, een algemeene kreet van verguizing, schimp en laster tegen den Schrijver, den landverrader, landbederver enz. enz. op, als alleen tegen ‘den dikken Hertog;’ en doorgaans werden die twee namen in de smaadschriften en schendbladen te gelijk genoemd. En daar v.G., in overmaat van factieusen ijver, zich ook in andere opzichten bloot gegeven had, wierd er door ruim drie honderd burgers, (voornamelijk echter op grond van zijn schrijven {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} diens Politieken Vertoogs), een request tegen hem aan de Utrechtsche Vroedschap, waarvan hij Lid was, ingeleverd; en vond zelfs bijval bij de meerderheid zijner Ambtgenooten. De Prins waagde het niet, hem te souteneren; en hij was dus wel genoodzaakt zijn ontslag te nemen 1. Te Utrecht (waar men de voorstanders en schrijvers der Oranjepartij, die er slechts toevallig doorreisden of kort kwamen vertoeven, p. hofstede, el. luzac, manzon (den Schrijver van den Courier du Bas-Rhin), door opgestookt gemeen liet mishandelen 2,) was van goens zijn leven niet meer zeker. Hij begaf zich dus naar den Haag; alwaar bild., door gelijke staatkundige gevoelens, maar ook door vluggen geest en veelzijdige geleerdheid, met hem in naauwe en aangename betrekking moest geraken. Een gevolg daarvan is vroeger, in de Bijvoegselen en Nalezingen op dit werk, ons te stade gekomen, X D. bl. 311-314: doch hooren wij hierover bild. zelven in zijne begonnen Levensbeschrijving, in de Mengelingen en Fragmenten (Amst. 1834) bladz. 12; (welke plaats ik in haar geheel moet aanhalen, deels om er aan te hechten hetgene ik verder over v.G. te zeggen had, deels om het slot er van aan te vullen en te verbeteren). Hij zegt: ‘mijne bezigheid’ (als Advocaat) ‘werd veelal verpoosd, door het onderhoud van den vermaarden Van Goens, wiens praecoce geleerdheid hem eerst bekend maakte en die {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} naderhand Professor te Utrecht, zijn beroep neêrlei en daar tot zijn ongeluk in de regeering kwam. Tot zijn ongeluk, want daar hy in den maalstroom van het zoogenaamde Patriotismus toen opgekomen en alles meêsleepende, wederstand bood, werd hy afgezet. Ik vond hem een man vol van geest en overvloeiende geestige aartigheden, die zich zeer aan my verknocht en my om zekere algemeener kennissen met een soort van bewondering aanzag, die ik my niet aantrok. Doch niet gegoed zijnde en hooghartig, ging hy welhaast met een tytel dien hy van den Prins verkreeg naar Duitschland, waar hy weldra in gebrek (zoo 't gerucht wilde) omkwam.’ Hij was ‘een man van praecoce geleerdheid;’ ‘naderhand Professor te Utrecht.’ Men zie, over zijn letterkundig en staatkundig lot, saxe, Onom. Litt. P. VIII. p. 258-260 en p. 433, 434. Geboren in het (hem omineuse) jaar 1748 (d. 12 Mei), verdedigde hij op zijn vijftiende jaar, in 1763, als Auctor, praeside p. wesselingio, eene geleerde Verhandeling, de Cepotaphiis (begraafplaatsen in tuinen). Men mocht toen gissen, dat zijn Leermeester hem daarbij geholpen had; en, toen hij op zijn achttiende jaar, in 1766, als buitengewoon Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool werd aangesteld, dat familiebetrekking en gunst daartoe medegewerkt hadden: - hij toonde, door zijne academische lessen, en door zijn' omgang en zijne geschriften, dat hij geen gunst of hulp van anderen behoefde, maar zichzelven wist te handhaven. Mijn Vader placht mij als eene bijzonderheid te verhalen, dat terwijl nevens van goens, nog de geleerde Theologant en vrome Predikant c. segaar, Hoogleeraar in de Grieksche Letterkunde te Utrecht was, van goens, toen nog geheel in de denkwijze der Philosophen der XVIIIde Eeuw ver- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} doold, collegie hield over het Nieuwe Testament; segaar daarentegen, over een Griekschen Dichter. Zoo heeft dan ook mijn Vader bij saxe, Onom. P.L. p. 230, aangeteekend, dat het ‘Specimen observat. philolog. in N.T. ex Artemidoro,’ in de Nova Bibl. Brem. T.V. door S., als van een onbekend Schrijver vermeld, van v. goens is. Als Philosoof, noemde hij zich le Philosophe sans fard; en onder dezen titel zijn er van hem drie à vier vernuftige en geleerde, en voor een jongeling van 18 jaar, gelijk hij ook toen nog was; en voor wien de Vaderlandsche en andere nieuwe literatuur slechts een bijvak van studie was; in de daad verwonderlijke stukken, in de Nieuwe Bijdragen tot de Vaderlandsche Taal- en Letterkunde, II D. bl. 229-268 en 269-308, bl. 453-506, en 547-666. - Zijne, door saxe vermelde werken, en zoo ook zijne met veel kosten en kunde en smaak verzamelde, doch in 1776 openlijk verkochte, Bibliotheek, ga ik voorbij: doch moet opmerken, dat terwijl de ketterjacht der toenmalige hyper-orthodoxen hem in hevig twistgeschrijf bracht met de Schrijvers der toenmaals hoogrechtzinnige Vaderlandsche Letteroefeningen, de vrienden van den bekenden Prof. p. hofstede; hij weldra met deze mannen, als medestanders voor het Oranje-geloof, in geheel andere betrekking kwam. Dat hij van zijn Vroedschaps-post eigenlijk niet afgezet wierd (hetgeen alleen de Stadhouder had kunnen doen), doch genoodzaakt dien post neêr te leggen, heb ik reeds aangemerkt. Hij ging toen naar den Haag; mede in afwachting der nieuwe ambts-betrekking, die hem door den Prins beloofd was. Doch in een Staatspost kon deze een zoo gedecrieerd man niet aanstellen; in Zijne eigen menigvuldige domeinen deed Hij het ook niet. Zoo bleef het dan bij ‘een titel’ (zegt bild. - {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} doch hiervan blijkt mij niet): - maar hem werd, als eene soort van schadevergoeding voor zijn lijden en zijne opofferingen, een jaargeld uit 's Vorsten Domeinen toegelegd; doch hetwelk na de omwenteling van 1795 niet meer uitbetaald werd. Dit bracht hem zeker wel in eenige verlegenheid: echter behoedde de Hemel - en de liefdadigheid van zijn Zwager, hieron. van alphen, en diens kinderen, - hem van ‘in gebrek om te komen.’ - In Mai 1786 had hij het Land verlaten; voornamelijk om zijne kwijnende gezondheid te herstellen (hij hield zich overtuigd, dat hij vergeven was). - Niet zeer belangrijk is de ‘Reize naar Zwitserland, door eene Dame, in gezelschap van den Heer van goens’; welk boekje dikmaals voorkomt. - Doch reeds vóór zijn vertrek naar buitenslands was hem die, wel middelijk en door Gods woord, echter wonderbaar door Gods geest bewerkte, krachtdadige bekeering zijns gemoeds te beurt gevallen, welke ik, nog zeer jong, der achtbaren vromen Vader van v. goens, met tranen van dankbare vreugde aan mijnen Vader hoorde verhalen, en hetwelk een' onuitwischbaren indruk op mij maakte; doch voor welk bekeerings-verhaal hier de plaats niet is. - Sedert trachtte v. goens zoo geheel het oude af te leggen en te vergeten, en een nieuw mensch te worden, dat hij zijn' moederlijken geslachtsnaam Cuninghame aannam, en aan zijne latere vrienden onder geen' anderen bekend was. Onder dezen naam wordt hij, als een man van uitgebreide en diepe kennis, schranderheid en vernuft, maar ook hooge en innige Godsvrucht, uitbundig geprezen door lavater, Handbibliothek, V St. Febr. 1791, en komt hij ook voor in stilling's Leerjaren. - Hij leefde een tijd lang bij den beroemden Coädjutor von dalberg (naderhand Vorst-primaat): later aan het kleine Hof en {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} in het vroom gezin des Vorsten von stolberg, te Wernigerode, van welke hij zich echter weder scheidde en op een dorp in hun gebied ging woonen, alwaar hij overleed in 1810. Na zijn dood is in 1811 te Leipzig nog een werk van hem uitgegeven: - doch een zeer gewichtig - en te merkwaardiger, om dat er een diep doorzicht in heerscht in de huwlijks-betrekkingen, terwijl hij nooit gehuwd was geweest: - ‘über moralischen Ehebruch, Weiber-Unbestand, Weiber-Launen, Weiber-Eifersucht: und: die Frau wie es wenige giebt. Acht Gespräche ‘(met het uit pope geparodieerd motto) the proper study of Man is Woman 1. Doch hij heeft in dien tijd zeer veel geschreven: welk alles berust bij zijn Zusters-Zoon Jonkh. d.f. van alphen, alhier. Eene volledige levensbeschrijving van r.m. van goens, ware even gewenscht en noodig voor de Nederlandsche Letter- en Staatsgeschiedenis, als om een zoo merkwaardig, eerst opgevijzeld, toen snood verguisd, daarna schandelijk vergeten persoon, in het ware licht te stellen.] Bladz. 49, r. 9, 10. ‘de Prins had den goeden inval’ enz. [De inval was echter misschien niet geheel eigen: maar verwekt door de ‘Proeve van een ontwerp, ter oprigting eener Vaderlandsche Maatschappij, ter aanmoediging en belooning der Nederlandsche Heldendeugd.’ {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Dordrecht, hij A. Blusse en Zoon 1781 (dus vóór den slag van Doggersbank), gr. 8o. 16 bladz. - en bl. 17-30: ‘Naamlijst van die Heeren, aan wien men dit Ontwerp heeft gezonden:’ - die 't meest curieuse van dit boekjen uitmaakt; als toonende, van wie al men toen de hoop voedde, van Vaderlandsche (d.i. anti-Oranje) gevoelens te koesteren. De meeste hebben zich dan ook later als zoogenaamde Patriotten getoond; anderen echter, 't zij van den beginne af, 't zij reeds vroeg tot beter inzicht gekomen, hebben zich doen kennen als Prinsgezinden. Dit weinig bekende stukje zou dus wel verdienen in ‘Analecta voor de Geschiedenis des Vaderlands’ herdrukt te worden: - en zoo mede een paar anderen, die onder den grooten hoop van ijdele of schandelijke pamfletten van die jaren bedolven zijn, en 't naast behooren tot hetgeen bild. bl. 44 vermeldt van den tweespalt dien Frankrijk in ons Gemeenebest trachtte te stoken, en ons te wikkelen in deszelfs toenmaligen oorlog met Engeland: waartoe dan ook dienen moest het leggen van ongelijke tolgelden op de schepen der verschillende Nederlandsche Steden. Het eene is getiteld: ‘Onpartijdige Raadgevinge tot Eensgezindheid en Moderatie, van Batavus, aan alle ware Liefhebberen des Vaderlands.’ Te Utrecht, bij B. Wild, 1779, 32. gr. 8o. voornamelijk merkwaardig om deszelfs Schrijver, zijnde (volgens eene eigenhandige aanteekening van wijlen den Hr. Mr. p. van musschenbroek) de kundige en brave Mr. h.h. van den heuvell, Griffier 's Hofs van Utrecht (over wien men zie scheltema Staatk. Nederl. I D. bl. 459 1): - het andere heeft den breedsprakigen titel: {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Brief van een Noord-Hollander, woonende in Amsterdam, aan eenige Heeren en goede Vrinden van hem in het Noorder-Kwartier, over het gerucht dat de Invoer van Noord-Hollandsche Kaas in de Staaten van Vrankryk zou verboden weezen. Waar in eerstelijk Amsterdam als het Hoofd der Koophandel word aangemerkt, en in bedenking gegeeven, hoe veel belangen de andere Leeden in het Hoofd hebben. Ten tweeden, dat zy, die hun in ons Vaderland verbeelden, Vrankryk minder heerschlust bezit als Engeland verdwaald zyn. Ten derden, dat zo het gerugt omtrent de Kaas waarheid is, het Fransch Ministerie de aart der Noord-Hollanders niet en kend; met aantooning die Landaard, zo al niet de Volkeren der andere Provintiën overtreffen, ten minsten in een goed oordeel niet behoeven te wyken, en zo al, dat Vrankryk hun wel kend, het niet vreemd is, dat Ryk een scheuring zoekt te verwekken, tusschen deze Provintiën, met exempels van sinisterlyke Staatkunde in vroeger dagen door Vrankryk gebruikt, opgeheldert. Beneffens de waarschynlykheid ziende dat hy niet verwind, echter het verbod der Invoer van Kaas geen doorgang zal hebben. Ten vierden, of Vrankryk thans in staat is zulke eisschen te formeeren als men zegt hy doet? met aantooning, dat het hem nutter was zulks te laten, en Noord-Holland dat Ryk meer kon benadeelen, dan dat Hof Noord-Holland.’ Te Amsterdam, by Dirk Schuurman, 1779: - en van dit boekje is de inhoud nog zonderlinger dan de titel, en aanmerkelijk voor de zeden-geschiedenis van dien tijd. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De slag op Doggersbank gaf ook de verwijderde aanleiding tot de thans nog bestaande Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam; waarbij nochtans ook eene in Engeland met goed gevolg bestaande inrichting in aanmerking kwam. Z. het Vervolg op wagenaars Amsterdam, XVIII St. bl. 169-171, XIX St. bl. 10-12, en XX St. bl. 178 en volg. 1] Bladz. 50 r. 19 volg. (de Memorie van Prins Willem V.) [Deze Memorie, waar bij eerlang nog een Aanhangsel, met nieuwe Bijlagen van documenten, volgde, werd ter uitdeeling aan de Staatsleden gedrukt in folio, doch ter openlijke uitgave, in gr. 8o. Zij werd ook in het fransch vertaald; en een uittreksel, of Geest ervan, in Octavo-formaat, compres gedrukt, zeer goedkoop verkocht, ja als Prof. b. voorda (in zijn straks te noemen geschrift) verwijt, gratis uitgedeeld. Hij ver- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} wijt voorts aldaar, herhaaldelijk, aan die Memorie, 1o dat ze te voorbarig was, en eene verdediging alwaar nog geene beschuldiging bestond. (Dit laat ik niet gelden; want, a). de beschuldigingen waren dagelijks en onophoudelijk, in allerlei naamlooze bladen: hier tegen kon de Prins zich niet gevoeglijker verdedigen, dan door zijn gehouden gedrag en directie open te leggen aan de Staten Generaal; b). de Staten van Holland en die van Zeeland hadden aan den Prins het overleggen van stukken gevraagd; dit nu geschiedt aan een verantwoordlijk staatsdienaar, als hoedanig de Stadhouder bij de Staten thans meer en meer behandeld werd, doorgaans met oogmerk om er stof van beschuldiging uit te putten.) 2o Dat de Prins, meer of iets anders gevende dan hem gevraagd was, ontdook te voldoen aan hetgeen hem gevraagd was. 1. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} In het begin van het jaar 1785 vond de Prins, ‘op eene onverdiende wijze mistrouwd, veracht, bespot, beschuldigd, en afgeschilderd als een eerlooze Verrader van zijne eigene belangen en van die van 't Vaderland’ (Jaarb. bl. 81), zich op nieuw genoopt aan de Vergadering van H.H. Mog. eene missive te zenden, ‘houdende opening van zijn gedrag in de beschikkingen ter verdediging van het vaderland.’ Dit stuk, te vinden in de N. Nederl. Jaarboeken, Januarij 1785, bl. 69-92; is toen ook, volgens den Tegenschrijver, ‘van 's Prinsen zijde afzonderlijk door den druk gemeen gemaakt, en de exemplaren aan de Stadhouderlijke Secretarie, en elders, daar men ze maar quyt kon worden, voor niet doen uitdeelen;’ en schijnt bij de tegenpartij zoo veel indruk gemaakt te hebben, dat de beroemde Leidsche Hoogleeraar in de Rechten, Mr. bavius voorda 1 hevig anti-Stadhoudersgezind, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} nog in het derde jaar daarna (welk een tijdvak, in een zoo woeligen tijd!) het der moeite waardig achtte, in een opzettelijk werk dit Staatstuk omstandig te weêrleggen en hairklein uit te pluizen. Immers op bl. 2 van de Inleiding van dit geschrift wordt reeds melding gemaakt van een manifest, dat Prins Willem V, den 26 Mei 1787 tegen de toenmalige Staten van Holland had uitgevaardigd (het krachtig Declaratoir van Z.D.H. te vinden in de N. Nederl. Jaarb. 1787, bl. 906-907); het werk breekt af met het vijftiende gedrukte blad, (bladz. 240); dus ik gisse dat de druk gestuit zal zijn, toen de afdruk doelloos en de uitgave onmogelijk wierd, door de Pruissische invasie, en daardoor bewerkt herstel van zaken, in September van dat jaar. De geleerde bloedverwant des Schrijvers, mijn onvergetelijke vriend Mr. beucker andreae, uit wiens boekerij ik mij deze bibliographische curiositeit heb aangeschaft, had eigenhandig voorïn aangeteekend: ‘fragment van een werkje van Prof. bav. voorda - niet verder gedrukt - en om redenen, nooit uitgegeven.’ - Een werkje, schreef mijn Vriend: maar het zou een dik boekdeel geworden zijn, indien het aldus had moeten voortgaan. Want na eene Inleiding of Voorbericht, van 151 bladz. (alwaar het vroeger gedrag van den Prins partijdig nagegaan en hatelijk beoordeeld wordt, in drie Hoofdstukken; I. Van de vermeerdering van Land- en Zeemacht, en de Raadplegingen daarover gedurende de jaren 1771 tot 1778. II. Van de bepaalde of onbepaalde Convooijen. III. Aangaande de Gewapende Neutraliteit), begint hij eerst op bladz. 153 aan de Missive zelve: doch zoo, dat die overstelpt wordt door een vloed van hatelijke en vittende aanmerkingen; zoodanig, dat, terwijl de missive zelve in de Jaarboeken 33 à 34 bladzijden beslaat, de bijkans 100 bladzijden van het vervolg van dit boek er {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet verder mede komen, dan de zesde bladzijde van den druk in de Jaarboeken. 1. Om nog meer klem te geven aan de gemelde nadere Missive van d. 17 Januarij 1785, vaardigde de Prins Erf-Stadhouder eene Publicatie uit, in dato d. 31 derzelfde maand, ‘met verzoeke van alomme afgekondigd en aangeplakt te worden, strekkende om het wantrouwen trowen weg te nemen.’ Dit stuk is te lezen in de Jaarboeken van Januarij 1785, bl. 93-97, en in het Vervolg op wagenaar, X D. bl. 51-56; doch ik kan niet nalaten deze merkwaardige betuiging van den braven Vorst hier op te nemen: ‘dat Wij (zegt Z.D.H.) het ten uitersten nuttig en noodig geoordeeld hebben, alle de Ingezetenen dezer Republiek by dezen te informeeren van Onze waare gevoelens en bedoelingen, daar heenen gaande, dat Wy niet alleen geene groo- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} tere mate van gezag verlangen, dan aan Ons wettiglyk competeerd, en door de Heeren Onze Praedecesseuren is gepossideerd geweest; maar zelfs dat Wy, den uitersten afkeer hebbende van het doen van inbreuk op de Souverainiteit en Vryheid van een Land, wiens vrymaking en onafhanglykheid de grootste eertitel is van Onze Voorouderen, die geenen, die op de eene of andere wyze, heimlyk of in 't openbaar, zouden mogen trachten, eenige onwettige vermeerdering van dat gegezag aan Ons te doen defereeren en opdraagen, niet zouden kunnen aanzien als Onze waare Vrienden, noch als de waare Vrienden van den vryen Staat der vereenigde Nederlanden.’ - Doch even min als met de Missive en Memorie van 1782, bereikte thans de Vorst met deze nadere Missive en deze Publicatie zijn doel. Op vele plaatsen weigerde men de Publicatie aan te plakken; en op de Missive gaven de Staten van Friesland, d. 26 Februarij 1785, een antwoord, dat als een model van brutaliteit in de Jaarboeken verdient te pronken 1.] Bladz. 50-52. (de Hertog). [Niet ligt is iemand meer verguisd en smadelijker beschimpt dan deze ‘dikke Hertog:’ - of 't moest de geleerde en schrandere r.m. van goens wezen, wiens Politiek Vertoog de Amsterdamsch- en Franschgezinde factie een angel in 't vleesch was. Trouwens ook Prins Willem V, en al wie openlijk en warm zijne partij trok, waren het voorwerp van allerlei hoon en laster in {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Dag- en Weekbladen en in den volkstoon (veelal zelfs een lagen en platten toon) geschreven vlugschriften: zoo dat, wie ze thans, kalm en onzijdig leest, er van walgt en zich moet schamen over de losbandigheid dier losgelaten en opgeruide factieuse drukpers. - Doch de Hertog l. van brunswyk is treffelijk verdedigd door den beroemden Duitschen staatkundigen Schrijver a.l. schlözer 1, Hoogleeraar te Göttingen: ludwig ernst, Herz. z. Braunschw. u. Luneburg (enz.), Ein Actenmässiger Boricht von den Verfahren gegen Dessen Person (u.s.w.). Gött. (2 uitg.) 1787. 2 D. gr. 8o. - (met het afbeeldsel van Phocion op den titel; doch waarover twijfel is, of het wel echt is -). In het Nederl. vertaald, te Amsterdam, bij H. Arends. - Dit fiks geschreven werk, en het afzonderlijk Tijdschrift, Holländische Staats-Anzeigen (in den vorm van de toenmaals zoo beroemde Staats-Anzeigen van schlözer) herausgeg. v. jacobi u. lüder (zes Deelen) hebben toen noodwendig grooten invloed op de publieke opinie in Duitschland geoefend. Een kort en oppervlakkig, maar declamatorisch, uittreksel uit die Verdediging, is de Lebensgeschichte des Herzogs ludwig ernst von Braunschweig-Lüneburg. Berlin, 1787, 2 stukjes in kl. 8o. 2. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den zoo even gemelden jacobi, verscheen ook, in 1789, in druk, eene Vollständige Geschichte der siebenjährigen Verwirringen und darauf erfolgten Revolution in den vereinigten Niederländen.] Bladz. 52, 53, (de Haagsche St. Nicolaas-avond). [In het langwijlig en partijdig Vervolg van wagenaar's Vaderl. Historie, V D. bl. 294-324, wordt dit bedrijf geheel anders, en als zeer gevaarlijk voorgesteld: doch als men al dat geschrijf onpartijdig leest, zal men moeten erkennen, dat de voordracht van bild. alhier veel meer het kenmerk der eenvoudige waarheid draagt.] Bladz. 53, 55. (Jozef II.) [Niet ligt is eenig Vorst, bij zijn leven en na zijn dood, verschillender beoordeeld dan deze, wien men den bijnaam van veel gerucht makenden geven mocht. Dat hij woelig, en al te bedrijvig was, kan wel niet ontkend worden; dat hij volmaakt wijs en goed was, een Titus, Marcus Aurelius enz., zal thans nie- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} mand meer zeggen: doch zoo éénzijdig als bild. hem hier zien laat, is niet de volledige wijze van voorstelling, die men zich van hem vormen moet. Doorgaans schijnt hij meer naar de subjective begrippen - en belangen, - dan naar zijne eigen persoonlijkheid, beoordeeld te zijn. Maar ook zijn eigen karakter was misschien niet eenparig, noch consequent. En bij verlichte verhevene en menschlievende begrippen en voornemens, schijnt hij de fouten gehad te hebben, van intolerant te zijn in zijne tolerantie, verbitterd door tegenstand, en van zich niet te kunnen denken in de plaats van hen, die terwijl zij lang het aangenaam genot hadden gehad van de oude inrichtingen, die hij wilde afschaffen, zoo ook ter goeder trouw begrepen, dat die dingen, en die alleen, waar en goed en heilig, en 's Keizers nieuwigheids-zucht ongegrond en verderfelijk was.] Bladz. 55 r. 14 enz. van ond. - ‘de Schelde - de befaamde Linguet.’ [Al zeer oppervlakkig wordt deze zoo beruchte letter- en staatkundige Avanturier behandeld bij saxe, Onom. P. VIII. p. 308 et 445. - Het meerdere nopens hem is te lezen in het Nouveau Dictionnaire Historique par chaudon et delandine, T. XI, in V. en daaruit in het Conversations-Lexicon, of de zoogenaamde Real-Encyclopedie, in V. - Geboren te Rheims d. 14 July 1736, en bestendig zoo wel in Fransche als Belgische, en Godgeleerde zoo wel als Staatkundige, twisten verward, eindigde hij zijn leven onder de guillotine te Parijs, d. 27 Junij 1794, weinige dagen voor den val van het Schrikbewind 1. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De zaak der Vereenigde Nederlanden wierd in die Schelde-twist verdedigd, door den weldra zoo zeer - nog geheel anders dan linguet - berucht en gewichtig geworden Graaf de mirabeau: Doutes sur la liberté de l'Escaut, sur les Causes et sur les Consequences probables de cette Réclamation: avec une Carte (&c.). Te Londen (zoo 't heet) en zonder jaartal; doch de préface is geteekend 28 Decembre 1785. Ik bezit twee verschillende drukken, met denzelfden titel en voorgewenden naam van Londenschen Uitgever, in gr. 8o. Eene Nederlandsche vertaling: Bedenkingen over de Vrijheid der Schelde (enz.), kwam uit te Leyden, 1785; 214 bl. gr. 8o. (bij de beide Fransche uitgaven, en bij deze Nederlandsche, is dezelfde kaart gevoegd). Hier op volgde nog, in 1786 (toen de vrede reeds gesloten was), een Beknopt onderzoek van het recht der Nederlandsche Republiek, tot het gesloten houden van de Schelde; door een voornaam Rechtsgeleerden: uit het Fransch vertaald. Leyden en Rotterd. 85 bladz. gr. 8o. Ten voordeele van 's Keizers pretensie verschenen ook Betrachtungen über die Folgen der Eröffnung der Schelde. Berl. 1785, 4o. (Catal. cau, Haag, Maart 1839, p. 57, n. 556). - Het geheele onderwerp is, Geschied- en Staatkundig, voortreffelijk behandeld in de inaugurele Verhandeling van f. van hogendorp (derden waardigen zoon van g.k. van hogendorp) de Flumine Scaldi clauso; publ. def. Lugd. Bat. 28 Junij 1828, 281 p. 8o maj. 1.] {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 58 r. 9: ‘dit alles was oproer.’ enz. ‘(Eene vrouw werd in regten geroepen in den Haag, omdat zij riep, Oranjen-wortels te koop! Een lakenverwer had voor zijn deur, oranje, witte, en blaauwe stukken laken opgehangen; hierover, aangesproken wordende, beweerde hij het oranje het hoogst te hebben moeten hangen, omdat wanneer dit laken onder het bereik der voorbijgangers geplaatst werd, hetzelve door kussen bemorscht werd. Hij werd zwaar beboet. Een koopman in Commenijswaren werd gegeeseld omdat hij bij ongeluk iets in oranjepapier gewikkeld had. Een kleerenmaker die Hoezee heette werd verboden op het Binnenhof in den Haag te komen, omdat men daar eens hem bij zijn naam had geroepen, en dit voor een kreet van vrolijkheid werd genomen. Mevrouw van der Velde had een oranjeboom, maar mogt die niet meer in haar zijkamer plaatsen).’ [Hierop doelde Z. Doorl. Hoogh. in de boven bl. 168 gemelde Publicatie, zich beklagende ‘het hartzeer gehad te hebben, dat de couleur van Zijnen naam verklaard was geworden voor eene leuze van oproer en ongehoorzaamheid.’ (Jaarb. 1785, bl. 95.)] Bladz. 59-63 (de Rotterdamsche zaken). [Geweldig veel waters is er in deze troebele zaken vuil gemaakt. De Hollandsche Commissie, bl. 61, 62 {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeld, leverde d. 1 November 1786 een rapport in, hetwelk in 1787 in druk uitgegeven, meer dan 300 bladz. gr. 8o. beslaat. Doch daarbij komt dan nog eene Verzameling van Stukken, betrekkelijk tot het zenden eener Commissie van Hun Ed. Groot Mog. de Heeren Staten van Holland en Westvriesland, naar Rotterdam. Tot het onderzoek naar de oorzaken van de aldaar plaatshebbende onëenigheden en het wantrouwen, en tot het beramen van gepaste middelen ter herstelling van de openbare rust: in den jare 1784; in vier Deelen, gr. 8o. - Waarbij dan, voor de liefhebbers, nog komt, een Waarachtig Verhaal van de muiterij der Stad Rotterdam, in den jare 1672, tegens de Regeering aldaar ontstaan en voorgevallen; xx en 248 bl. 8o. 1785 1.] Bladz. 62. (de Vervolgingen te Rotterdam). ‘(Om te toonen hoe het met deze Commissie toeging, zal het volgende genoeg zijn. Een man van het vrijkorps zeide op een brug door iemand die een gekleurden rok droeg, brutaal te zijn aangezien. Men vroeg hem, hoe die persoon er uitzag, en hij dit zeer onnaauwkeurig te kennen gevende, was de Hoofdofficier Paulus Gevers terstond gereed iemand aan te duiden, die terstond gedagvaard werd. - Eene hoog zwangere {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw werd beschuldigd gezegd te hebben, dat zij Elzevier wel met een been aan de galg wilde zien hangen. Bilderdijk belette de dagvaarding tot na haar herstel uit het kraambed; doch zij werd daarna geapprehendeerd, schoon men slechts één getuige vond, die meende dit gehoord te hebben, en een ander, die niets dan de woorden been en galg gehoord had. Deze vrouw werd echter ook vrijgesproken. Eenige lieden in een jacht zeilende was Willem V voorbij gevaren, en men had met een stukje geschut van het jacht gesaluëerd. Bij deze gelegenheid, beweerde de Hoofdofficier, was zeker Oranje boven! geroepen. Men hoorde de schippers uit, die verzekerden dat dit niet geroepen was. Doch dit was niet genoeg, en de Hoofdofficier verzocht aan het Hof, aan twee of drie der beschuldigden impuniteit te mogen geven, mits zij alles openbaarden. Doch deze wilden en konden zoo iets niet openbaren; zij werden alzoo hiertoe gedagvaard. Een van hun vervoegde zich bij een oud advocaat, en de overigen bij bilderdijk, die beweerde dat aan niemand impuniteit kon opgedrongen worden. Toen zij op dit point volkomen in het gelijk gesteld werden, appelleerde de Hoofdofficier en de oude advocaat werd overgehaald om annullatie te vragen van de eerste uitspraak. Het Hof oordeelde mede dat geen impuniteit kon opgedrongen worden, en verwierp het rekest tot annullatie met verontwaardiging).’ [Over de moeite die de Hoofdofficier zich gaf, om de genen die op het jacht waren geweest, tot verklaring of getuigenis te brengen, waaruit dan straks tegen hen-zelve of anderen uit dat gezelschap actie had kunnen geïnstitueerd worden; en hunne weigering daarvan, waarin zij door den Hoogen Raad gesouteneerd wierden, is een lange plaats in de MS. voortzetting {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} van bijnkershoek's Observationes tumultuariae, door den toenmaligen Raadsheer of Praesident guil. pauw 1. Onder bilderdijks nagelaten papieren is eene parodie in burlesq rijm (en met schampere aanteekeningen),van eene ‘Publicatie van de Meerderheid der Rotterdamsche Vroedschap in dato den 8 Maart 1783: Echte en volkomen druk, met ophelderende aanmerkingen verrijkt, door een oud Patriots Lid:’ doch te veel personeel smaadschrift, en te vol aanspelingen op thans vergeten en onbekende dingen (b.v. de wanvoeglijke of wansmaaklijke kleedy der Juffr. van Berkel, dochters van den Afgezant onzer Republiek bij de nieuwe Noord-Americaansche), om het hier, of immer, uit te geven. Alleen het begin en het slot geve ik er van, als niet personeel: (want het geen van Do. smids er in komt, is bij bild. eene lofspraak.) ‘Het meerder tal der achtbre Heeren, Die thands in Rotterdam regeeren, Doen kond: Dat van dit heden aan, Het alle Burgren vrij zal staan, Om zoo veel kwaad en snoode dingen, Te dichten, drukken, spreken, zingen Van willem en zijn gantsch geslagt Als nimmer Satan heeft bedacht. Gelijk ook van die Predikheeren, Die bij den naam van Nassauw zweeren; Inzonderheid van wouter smits, Die zich gezet heeft aan het spits, (God betert) van die slaafsche menschen, Die voorspoed aan Oranje wenschen, En dwaas gelooven dat zijn huis Ons heeft verlost van 't Spaansche kruis.’ ‘En eindelijk is het hoog begeeren Der Neopatriotsche Heeren, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat niemand immermeer 't getal Van achtenveertig noemen zal; Maar dat men altijt onder 't tellen Het omgekeerd getal zal stellen, En in geschrift of drukpapier Het achtje plaatsen voor de vier. Vermits het jaar van vier en tachtig Wel eens zoo lief en engelachtig In 't teeder oor der Heeren luit: En ook een jubel in zich sluit, 1 Waarop in alle Tempelkooren, Als was er een Dauphyn gebooren 2 Zoo'n schoon te Deum klinken zal, Als immer in een Fransche wal. En zal het niemand ooit bespotten; Wanneer wij aan de Burgerrotten, Tot voorzorg der gemeene rust, Beveelen geven naar 't ons lust; Al lust'te 't ons die twintig maalen Op éénen dag weer in te haalen, En ook al waare 't net zo dwaas Als 't Inquisiêt naar Sinterklaas: Dewijl wij meester zijn en blijven, Om ieder wetten voor te schrijven, Niet naar den zin van 't dom Gemeen, Maar naar onze eigen grilligheên: Waar onder dan de Burgerijen Zig blindlings zullen moeten vlijen, Gelijk het zulk geschoor betaamt, Waar van wij Heeren zijn genaamt; Ook zonder 't minste tegenspreeken, (Of Adams mocht er zich in steeken) {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar 't aangenoomen Formulier: Car tel est notre bonplaisir. Aldus gedaan in onzen Raade Op dien vervloekten achtsten Maart: Een ieder wachtte zich voor schade, En maak' zig onze gunste waard. Mits Nyveld, onze Secretaris, Tot de onderteekening niet klaar is, Zo onderschrijf ik dit Papier: Ter mijner kennis, Elzevier.’] Bladz. 64 r. 6 v. ond. ‘met welken uitslag, is bekend.’ [Dat, namelijk, de Hollandsche Leeuw, die in het nieuwe vaandel 's Prinsen wapen vervangen had, door eene schendige baldadigheid, en wel naast denkelijk door den wachthebbenden Officier-zelf, beschilderd werd als met den strop om den hals vastgemaakt aan eene galg. Men heeft de dommigheid gehad, dit in plaat af te beelden in het Vervolg op wagen. XVID. bij bl. 94. Men zegt dat de voortreffelijke Catharina van Oldenburg (naderhand van Wurtenberg), toen iemand haar op het paleis te Amsterdam recht opmerkzaam wilde maken op een fraai schilderij (waarvan zij zich afgewend hield), verbeeldende Napoleons ontfangst te Amsterdam in 1811, (welligt was des gedienstigen Vertooners portret er op afgebeeld -,) antwoordde: ‘il y a des faits d'histoire, qu'on doit tácher d'oublier:’ zoodanig was ook dit treurig uitvloeisel van fanatische partijschap bij jeugdige loszinnigheid; hetwelk, met {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} deszelfs gevolgen, breed beschreven wordt in het gemeld Vervolg van wagen. bl. 93-96. Bilderdijk duidt het slechts aan: - doch kon het niet geheel verzwijgen -, omdat hij-zelf het was, die den ongelukkigen jongeling had weg geholpen.] Bladz. 65. r. 10-26 - ‘doch waartoe alle pogingen mislukt waren.’ [Hierop doelt zekerlijk de Heer wiselius, in zijn Tafereel van de Staatkundige Verlichting der Nederlanderen, bl. 280, alwaar hij zegt: ‘Waarschijnlijk ook is de tegenwoordige heer stadhouder (en het oude Valkenhof zoude er misschien getuigenis van kunnen dragen), de boosheid der aristokratie jaren lang in eenen zeer hoogen graad ondervonden hebbende, wel van harte genegen geweest, om de zijde van het volk te kiezen; (en ach! dat hij het werkelijk gedaan hadde, zware schokken zouden zijn vermeden, en zijn Huis en zijn gezag stonden vaster, dan onder de guarantie van de magtigste mogendheden); maar onvoorziene omstandigheden hebben hem hierin verhinderd; en voor de burgerlijke vrijheid zijn dierbalve de gevolgen niet beter geweest, dan of hij in gemoede tegenoverstelde gevoelens hadde aangekleefd;’ - en daarop ziet dan weer No. 6 van zijn openlijk doch mysterieus antwoord aan een ongenoemden Briefschrijver, in het Naschrift. zijner uitgave van het Onderzoek rakende het - afdanken van krijgsvolk - in den jare 1650; bl. 195: ‘dat de Geldersche onderhandeling alleen door B. en R. in het riet is gestuurd, zonder dat (“een zeker ander, ons niet genoemd”) persoon er het minste deel aan heeft gehad.’ Alwaar B. niet is, bilderdijk, gelijk sommigen vermoeden; maar bentinck van Rhoon (terwijl R. is, Reygersman.) {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De geleerde Staatsman de perponcher, ofschoon zelf Aristocraat 1, zegt toch zelf, sprekende van deze tijden: ‘Het volk vergat, dat de Stadhonder deszelfs eigen werk was. Dat hij in onze Constitutie, ook eigenlijk de Man van 't Volk was, geroepen, om de Ingezetenen, tegen de misbruiken der, zonder hem, teugellooze Aristocratie, te dekken.’ 2 Ook trachtte de Post van den Neder-Rhijn (doch in zijne laatste nummers, na de revolutie van 1787, en toen 't te laat was,) het zoo voor te stellen, als of de volksbewegingen in de Republièk, eigenlijk niet tegen den Stadhouder of zijne waardigheid, maar tegen de alles onderkruipende en onderdrukkende Aristocratie geweest waren; en te betoogen, dat het vereenigd belang van Vorst en Volk was tegen de Aristocratie 3. Maar het {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Huis van Oranje heeft dit noch toen, noch ook later volkomen begrepen: zoo zelfs, dat wanneer kort na de {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} omwenteling van 1795, de Heer o. repelaer (van Driel), 2die eerst in vruchteloos Gezantschap getracht had bij het toenmalig Fransch bewind het behoud der Stadhouderlijke regeering in de Republiek te bedingen, zich geleend (en gewaagd) had aan pogingen om, ten voordeele van het verdreven Stadhouderlijk Huis, en met behulp van Engeland, eene tegen-omwenteling te bewerken; maar oordeelde daartoe steun ook bij de voormalige tegenstanders van dat Huis, (in hunne hoop van heil uit die omwenteling, bitter te leur gesteld en de Franschen straks moede,) te behoeven; hij deze instructie ontfing: ‘Onse partij kan zich met die van 87 wel coaliseren, onder speciaal beding, dat deese vereeniging moet strekken en te saam werken tot herstel der vorigè Constitutie met het Erfstadhouderschap en aankleven van dien, zoo als in 48 hersteld en in 87 bevestigd is geworden: in deese coalitie kunnen, casu quo, begrepen worden de Leden in de {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Satisfactie begrepen, met uitsondering van de tegenwoordige Democraaten, also die en de geheele factie nimmer bij ons in consideratie kan komen.’ - Doch wat was het antwoord, dat repelaer op die ambitieuse vernedering en velleïteit van toenadering moest geven? Het was der Loevesteiners waardig: ‘Het was mij zeer aangenaam te verneemen, dat men begrijpt, dat er eene coalitie behoord te zijn, en dat de Leden in de Satisfactie begrepen, in deselve kunnen aangenomen worden, mids men ten dien opsigte alle voorsigtigheid gebruike, en de tegenswoordige Democraaten uit die coalitie secludeere, (hoe zeer ik vreese, dat dit ons plan niet gelukken zal, [NB.] dewijl de partij van 1787 zich in 't geheel niet wil inlaaten.’) 1] Bladz. 66-70 (de Stadhouderlijke poort). [Ik moet hier, 1o. aanmerken, dat bild. dit geval, en even te voren, bl. 59-63, dat van de troubelen te Rotterdam, beschrijft met eene naauwkeurigheid, die zeer afsteekt bij de veel te veel bekorte en vluchtige schets die hij voor 't overige geeft van al deze binnenlandsche onlusten. Doch die beide zaken waren hem van nabij bekend en hij-zelf was er diep in betrokken geweest. In deze beide gewichtige zaken is derhalve zijn verhaal eene wezenlijke aanvulling, en verspreidt nieuw licht over de treurige geschiedenis dier dagen; vooral wat die beruchte Haagsche zaak betreft. - 2o. Moet ik doen opmerken dat, wanneer hij, bl. 70, zegt ‘dat de Leden van Staat (ofschoon toen ophef makende van conspiratie) zelf nooit geloofd had- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dat achter den aanval van Mourand eene conspiratie schuilde,’ - dit beteekent, dat zij het waar geheim der zaak niet geweten hebben, en eene waarheid gezegd die zij-zelven daarvoor niet erkenden. Dit blijkt niet slechts uit geheel zijn omstandig verhaal; maar ook uit het excerpt-dictaat van den naauwlettenden hoorder bodel-nyenhuis, alwaar op deze woorden volgt: ‘zoo als in de daad wel waar was geweest; maar welk geheim door B. en Reigersman begraven was, die Hess hadden weggemaakt.’ - 3o. Dat het plan wel degelijk was, de brandende eerzucht van de H.H. gevaerts en de gijselaar in het kille water van den vijver (het was de 17 Maart,) voor goed uit te blusschen, en hen die schennis van de verboden poort en brug, terstond met den dood te doen bekoopen, schrijft B. zelf hier duidelijk, en verhaalde 't in zijne mondelinge lessen; (en wel zoo, dat de Dragonders ook daarvan verwittigd, en het ook dááromtrent met die ‘Oranjelieden’ eens geweest waren:) maar aangaande 't geen dan gevolgd zou zijn, heeft zijn eigen handschrift eene zedige verzwijging, welke hij niet in acht nam in zijne mondelinge uitbreiding. Er staat hier, (z. de text bl. 67): ‘ieder zou een geweer met de bajonet daarop aangrijpen, en zoo zou men de Staten-Vergadering insluiten, en dan - had men 't gewonnen en dacht niet verder.’ - 't Is mogelijk, dat niet allen die dus verre zouden medegewerkt hebben, vooraf verder dachten; en zelfs gelooflijk, dat zij niet verder onderricht waren: doch in het omstandig excerpt van wijlen den Heer carbasius, dat ik hier voor mij heb, staat met korte en koele woorden: ‘en men zou alle de leden der Vergadering om hals brengen.’ - Zie hier, waartoe fanatische partijschap den anders {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} braven mensch vervoeren kan! Mij dunkt, dit naakte feit spreekt luider ter afmaning van overdreven factiezucht, dan het welsprekendste en meest uitgewerkt betoog. Een treffend afbeeldsel der moord- en brandvoerende dolle factiezucht is het gepast titelvignet van ‘gevaerts en de gijzelaar. Toneelspel. Door a. loosjes, Pz.’ te Haarlem, bij a. loosjes Pz. 1786; - hetwelk voorts hier niet verder vermeld behoeft te worden 1. Maar ik moet hier de revolutionaire justitie-middelen vermelden, waartoe de Staten van Holland bij deze gelegenheid meenden te moeten overgaan; en den tegenstand die zij daaromtrent ondervonden bij den Hoogen Raad: en het is mij een dubbel genoegen, dit authentiek te kunnen doen, met dit onuitgegeven merkwaardig brok uit de reeds boven aangehaalde MS. Observat. Tumultuariae van den Praesident pauw: Nr. 1767. ‘Jam saepius insinuavi supra, quantopere his temporibus turbatum sit in Belgio, in Hollandia praesertim, id fere agentibus ibi proceribus, aut eerte qui principatum inter ipsos tenent (quo jure quave injuria nunc non disputo) ut auctoritas Orangii attenuetur vel potius redigatur ad nihilum. Displicuit id plebi, cui insitus amor Orangii nominis; hinc minacia saepius Edicta proposita, quibus plebis, Haganae in primis, motus, ubi plus semel illi jam exarserant, conponcrentur. Ubi vero ab Ordinibus decretum, ut porta, quae interiorem curiam (het binnen- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Hof) secludit a curia exteriore (het Buitenhof), quaeque hue usque habita voor de poort van de woning van den Stadhouder, eique soli et familiae ejus patuit, in posterum, quando congregati Ordines, cuique ex membris, qui ad conventum delegati, patesceret; adeo exarsit plebs, at quo primum die (dies is fuit Martii 17 [1786]) porta eam in rem patuit, eo confluxerit, unus ex iis rhedae pensili, in qua sedebant duo ex delegatis Dordrechtanis, manibus in lora equorum ferociter injectis, transitum per eam intercludere tentaverit. Ille mox a lictoribus curiae prehensus custodia militari mancipatur, pauloque post a lictoribus, qui Delegatis Ordinum (de Gecommitteerde Raden) noviter sunt addicti, traducitur ad portam captivorum. Hinc natae lites inter Curiam et cos Delegatos; defendente Curia, cognitionem ea de re ad se pertinere, hominem enim istum a lictoribus suis in ipso flagitio apprehensum: at incassum hanc controversiam movit Curia; ex decreto enim Ordinum 18 Martii ejus rei cognitio Delegatis istis fuit relicta. Quid ab iis per octiduum, donco ad sententiam ventum est, fuerit actum, non sum qui dicam: verisimile est, id eos egisse, ut ex reo elicerent quinam delicti istius conscii; at de confessione illius minus eos fuisse sollicitos, sic satis constat ex ipso Ordinum decreto, de quo mox dicam: dum ajunt sententiam a Delegatis suis decretam, insequenti confessione rei, quantum quidem id fuit necesse, nader was gejustificeert. Reus ista sententia damnatus fuit ad patibulum: at cum erectum jam pegma ferale, reoque coram Delegatis illis 24 Mart. 1786, praelecta esset sententia, Ordines, moti ut ajunt, enixis precibus queis pro reo intereesserant duo illi Dordrechtani quibus facta injuria, poenam mortis commutarunt in perpetuum carcerem, et mox populo, qui ibi magno numero congregatus, publice fuit praeleetum decretum, quo moniti, exemplum illud clementiae unice acceptum ferendum intercessioni duorum istorum Dordrechtensium, in posterum vero gratiae locum datum non iri, si quis ex incolis Haganis in loco, ubi conventum habent Ordines, ipsorum decretis, iis maxime quae ad decus et dignitatem conventus ipsorum pertinent, ceu recta, ceu per obliquum, ceu verbis ceu rebus et factis contraïre tentaverit; patibuli aut graviori poena contrafecientibus indicta: denique id ibi negotium datum Delegatis Ordinum, ‘om de contraventeurs van dezelve waarschouwing, de plano en zonder figuur van proces door den Advocaat Fiscaal (is nuper {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} occasione horum motuum Delegatis iis fuit adscriptus) voor hen bij preventie te regt te doen stellen en te straffen. ‘- Id decretum ubi ab Ordinibus ad Senatum fuit transmissum, mox visum mihi vergere id in detrimentum jurisdictionis Senatus nostri, want dat de executie van hetzelve, alleenlijk zijnde geadresseert aan den Advocaat Fiscaal van Gecommitt. Raden, met agterlating van den Procureur Generaal en Officier van den Haag; en zig uitstrekkende ad quosvis Hagae incolas, quorum e numero excludi nequeunt membra Senatus, omnesque qui ad Senatum pertinent, eerte sic laedi imminuique jurisdictionem, quam exclusie quibusvis aliis in se sibique subditos exereet Senatus, tam in criminalibus quam in civilibus causis, ex pacto anno 1725 inter Curiam et Senatum inito, quodque auctoritate sua confirmarunt utriusque provinciae Ordines; quin nee posse nos, qui ex codicillis utriusque provinciae munere nostro fungimur, subdi jurisdictioni Delegatorum Ordinum, qui aut hic aut in Zelandia sedent, nisi ex concursu Ordinum utriusque provinciae; prospiciendum autem in tempore ne quid id decretum, quo saevius, ne dicam atrocius, non videris dum stetit res Batava, nobis nostrisque noceat; eo enim non factis tantum, sed et dictis, poenam laquei, quin et graviorem, dictari; facultatem etiam eo praestitam, nullo servato juris ordine de plano et sine figura judicii adversus reos agendi, quod quam sit periculosum libertatique contrarium, non est qui non videat: atque ita Senatui proposui, anne adeundi Ordines, quo curare vellent, fines jurisdictionis Senatus nostri sartos tectos servari. Annuerunt omnes, exoeptis Persinio Spanioque patriottis, quos dignos fere dixerim obtorto collo ad Delegatos istos in jus rapi; atque ita in hane formam Epistola concepta 14 April 1786, ad Ordines Holl. fait transmissa.’] Bladz. 70 r. 17, 18 ‘onder Frankrijks bemiddeling af te koopen.’ [Ik vind hierbij, onder bild.'s papieren, het volgend curieuse stuk. De aanmaning onzer Regeering bij de Fransche, na de geheele omkeering onzer Staatkunde, en in de bekende geldverlegenheid van het Fransche {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Hof, was eene beleediging, of althans eene persiflage; en ontfing dan ook het antwoord welk zij verdiende: Copie Translaat van een brief, te vinden in het Politisches Journal. Januarij 1789. Parijs 12 Jan. (1789). ‘Het is bekend, dat ons Hof de edelmoedigheid heeft gehad, bij gelegenheid der sluiting van den Vrede tusschen de Republiek Holland met den keyzer, van de 8 millioenen keyzersguldens, of 10 millioenen Hollandsche guldens, welke aan den Keyzer moesten betaald worden, voor deszelfs rekening te neemen 4½ millioen guldens Hollandsch om die penningen, in 8 termijnen aan Holland te betaalen. - Zoo lang de Patriotsche partij de Republiek regeerde, heeft ons Hof de termijnen naauwkeurig in acht genoomen, en de verschillende sommen telkens betaald. Maar in de twee laatste termijnen, in de Lente en Herfst van den jaare 1788, heeft ons Hof niet betaald. Er mankeeren nu nog in 't geheel 2½ millioen Holl. guldens om de bepaalde somma in 't geheel aftedoen. Daarover is nu door den Hollandschen Ambassadeur, Heer van Berkenrode, aan den Graaf de Montmorin overhandigd de volgende Nota: ‘Ik heb de eer Uw Excellentie te vertoonen, dat de Staaten Generaal, mijne Meesters, mij gelast hebben om met het Ministerie van Z.A.C. Majesteit te confereeren over dat geen, 't welk op bevel des Konings in den jaare 1785 tusschen den overleden Heer Graave de Vergennes, en den ondergeteekenden, benevens den Heere Brantson, extraordinair Ambassadeur der Staaten Generaal bij den Koning, is beslooten en uitgemaakt, raakende de 10 millioenen guldens, die aan Zijne Majesteit den Keyzer moesten betaald worden, en tot welke somme het Fransche Hof zich verbindelijk maakte 4½ millioen te betaalen. Ingevolge deze schikking zijn de 4 eerste termijnen door het Fransche Hof daadelijk afgelegd geworden; maar in de twee termijnen op den 24 Maart en 24 September van dit jaar heeft de Fransche Regeering niets afgedaan. H.H. Mog. schrijven die verwijling blootlijk toe ann mangel en inconvenientie, welke bij het Fransche Hof op de bepaalde termij- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} nen hebben kunnen exteeren, en terwijl H.H. Mog. mij gelasten deeze verwijling te herinneren, is het gantsch hun oogmerk niet de daadlijke betaaling der beide resteerende termijnen in dit oogenblik aan te dringen, ingeval de tegenswoordige omstandigheden zulks niet mogten veroorloven; maar zij kunnen niet afzijn hunne praetensie nopens hetgeen, waarin men onderling is overeengekoomen, te herinneren. Het is ten dien gevolge, dat H.H. Mog. mijne Meesters, het volmaaktste vertrouwen koesteren, dat het Fransche Hof aan deszelfs verbindelijkheid genoeg zal doen, zoowel ten aanzien der betaling van de 2 vervallen termijnen, als nopens de aflegging der nog volgende termijnen, en dat het Ministerie des Konings geene zwarigheid zal maken H.H. Mog. deswegens verzekering te geeven. Ik verzoeke Uwe Excellentie instantelijk mij in staat te stellen om H.H. Mog. gerust te kunnen stellen over hunne rechtmatige vordering. Parijs, II Dec. 1788. (geteek.) lestevenon van berkenrode.’ Antwoord van het Fransche Ministerie op de voorgaande Nota des Heeren van Borkenrode, aan den Heer Ambassadeur overgegeven 26 Dec. 1788. ‘De officieele Nota, welke de Heer van Berkenrode aan des Konings Ministerie op den 11 deezer maand heeft doen toekomen, heeft tot voorwerp de betaaling der termijnen, welke van de 4½ millioen Holl. guldens nog resteeren, gelijk Zijn Majesteit bij het onderteekend Vredestractaat tusschen den Keyzer en de Vereenigde Provintien, wel heeft willen overneemen. H.H. Mog. bepaalen zich alleen op de herinnering van dat voorwerp, en betuigen hun vertrouwen, dat de Koning zijne verbindelijkheid zal vervullen. Om van den aart en geschapenheid dier verbindelijkheid te oordeelen, is noodig de beweeggronden en omstandigheden aantevoeren, welke daartoe aanleiding hebben gegeven; en ook de gebeurtenissen, die daarop gevolgd zijn. H.H. Mog. hebben zekerlijk {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vergeeten, dat toen zij genoodzaakt waaren den oorlog tegen Grootbrittannien te voeren, zij van Frankrijk en Spanje de daadlijkste ondersteuning ontfingen. Dat des Konings wapenen voor hun de kaap de Goede Hoop hebben gered, dat dezelve Ceylon, St. Eustatius, en geheel Hollands Guinea hebben weder veroverd, en dat alle die bezittingen aan de Republiek zijn te rug gegeeven. De erkentenis voor zulke doorslaande weldaaden boezemde den Staaten Generaal het verlangen in om zich met Zijn Majesteit te allieeren. De Koning bewilligde in dien voorslag; maar het project van het tractaat was eeven ontworpen, toen de oorlog tusschen den Keyzer en de Republiek stond uittebarsten. Ofschoon de Koning ten haaren opzichte geene pligten te vervullen had, vertoefde Zijne Majesteit evenwel geen oogenblik zich als derzelver Geallieerden te betoonen en in die hoedanigheid zich met haare belangen bezig te houden. De sollicitatien des Konings bewogen den Keyzer zijne praetensien in geld te verwisselen, en het behaagde zijne Majesteit een gedeelte der sommen over zich te neemen, om de vijandlijkheden, die zoo even stonden uit te barsten, voor te koomen, en daardoor de Vereenigde Provintien van een verderfelijken oorlog te bevrijden. Vol dankbaarheid over zoo een grootmoedige handelwijze, waaren H.H. Mog. in bedenking, of zij den voorslag zijner Majesteit zouden aanneemen; beslooten daartoe, en betuigden den Koning hunne zugt tot dankbaarheid daardoor, dat zij hem twee schepen van linie offereerden, en de onderteekening der alliantie verhaasteden; dezelve volgde onmiddelijk op den Vreede met den Keizer in de maand Nov. 1785. Kort na dit tijdperk berstten de onlusten in veele provintien uit, welke haar oorsprong hadden in eenige gebeurtenissen, geduurende den jongsten oorlog voorgevallen. De Koning bezigde zoo veel mogelijk zijnen invloed en raadgeevingen om eene verzoening te bewerken; doch zijne pogingen waaren vruchteloos. Eene onverwagte omwenteling veranderde de geheele gesteldheid der zaaken in de Republiek. De perzoonen, die voor den eenigen Bondgenoot der Republiek genegenheid hadden betoond, wierden uit het land gedreeven, en er wierden nieuwe alliantien geslooten. De alliantie met Groot-Brittannien behelst pointen, die in het alliantie tractaat subsisteerende tusschen den Koning en de Re- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} publiek waaren uitgelaaten: Zijne Majesteit verzogt in eene memorie welke zijn Ambassadeur gelast wierdt op den 3 Junij te praesenteeren, dat, of die gestipuleerde pointen geheel wierden opgeheeven, of op gelijke wijze voor Frankrijk zouden gestipuleerd worden. De Staaten Generaal hebben dit verzoek verworpen op gronden van geringe bondigheid, en hebben daardoor vrijwillig hunne alliantie met zijne Majesteit in het wezenlijke veranderd. In dien toestand van zaaken denkt Zijne Majesteit de Koning, dat hij de verbindelijkheid niet heeft een verlangen der Staaten Generaal genoeg te doen, waarvan zij den grond zelven verwrikt hebben. Derzelver stilzwijgen tot hiertoe heeft Zijne Majesteit zelfs doen gelooven: of, dat zij dit voorwerp gantsch en al hebben laaten vaaren, of dat zij Hoogstderzelver herinnering zullen vergezellen van een voldoend antwoord op de Memorie, van welke hiervoren in de tegenwoordige Nota wordt gesprooken. Zijne Majesteit laat aan de wijsheid Hunner Hoog Mog. daarover zodanig besluit te nemen, als hun het best dunkt. Versailles, den 24 Dec. 1788.’] Bladz. 73 r. 3 v. ond. ‘alleen het Schavot waag ik niet.’ [In een veldslag, of bij een coup de main tot herstelling van zijn gezag, zou derhalve Prins Willem V zijn leven wel gewaagd hebben: - voor ‘het schavot’ beefde hij te rug. - Men moet hierbij opmerken: 1o. Het schavot, - altijd iets treurigs, en pijnlijks, en een publiek schandaal, - is dit te meer, naar mate hij die het te lijden heeft, hooger van staat en in denkbeelden van kieschheid en van hoogheid opgevoed is. 2o. De vrees voor het schavot was oneindig sterker, vóór dat de Fransche revolutie hare slachtoffers, veelal de bloem der natie, ja den Koning zelf en zijne Gemalin {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijne beminnelijke en hooggeëerde zuster, op 't openbaar schavot ter dood gebracht had. Sedert is die verminderd; en thans is in aller mond de vers-regel van voltaire: Le crime fait la honte et non pas l'échafaud. welke waarheid ook reeds in de Pandecten van het Rom. Recht staat uitgedrukt: L. 22 D. De his qui not. inf. Ictus fustium infamiam non importat, sed causa, etc. 3o. Hoe kon Willem V het schavot in zijne kansenberekening, indien hij openbaar geweld ging gebruiken, inbrengen? Hij moest, eer het daar toe komen kon, eerst verslagen worden, niet alleen, maar gevangen worden; en gevangen blijven, zoo dat men gerustelijk zijn proces opmaken, hem, als Landverrader (perduellis) en opstandeling tegen zijn wettigen Souverein, de Ed. Gr. Mog. HH. Staten van Holland! (- of ook de Staten-Generaal; indien men te dier vergadering zich van de meerderheid van stemmen had weten meester te maken -), ter dood veroordeelen; en zonder eenige - of ondanks alle - intercessie van vreemde Mogendheden, dit vonnis ten uitvoer leggen konde. - Het schijnt dat het voorbeeld van Karel I van Engeland een diepen indruk op hem gemaakt had. 4o. Dat evenwel, indien - par impossible - al deze gemelde omstandigheden hun gunstig geweest waren, de vijanden van den Prins het gaarn tot dat uiterste gebracht zouden hebben, zou ik niet durven ontkennen. Men moet in de geschriften van dien tijd 1 zien, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvoor men Prins Willem V. al uitkreet: - en men bedenke, dat aan de eene zijde (der Aristocraten), het bloed van Oldenbarneveld en der de Witten nog een offer eischte; aan de andere zijde (bij de Democraten), reeds dezelfde beginselen woelden, die, weinige jaren later, Lodewijk XVI naar het schavot stuwden. 5o. Merke men op, dat de koningsmoord, bij wijze van formeel vonnissen en veroordeelen door eene rechtbank van onderdanen, eerst ingevoerd is door den ergsten Despoot misschien die ooit bestaan heeft, Henrik VIII van Engeland. Toen hij twee zijner Gemalinnen liet ter dood veroordeelen - en bij wijze van justitie ter dood brengen - gaf hij het voorbeeld aan zijne Dochter, om een doodvonnis te laten vellen over eene legitime Koningin. Of de legitime Monarch man of vrouw is, maakt geen onderscheid (de vrouw zou zelfs nog eer gespaard behooren te worden); en Elisabeth van Engeland had tegen Maria van Schotland geen meer recht, dan het Engelsch Parlement tegen Kon. Karel I. 1 Dus was door dezen tweeden, een weinig verderen stap, van Elisabeth tegen Maria Stuart, ook de derde, de rechtspleging over en het ter dood vonnissen van Karel I, en zoo het latere van Lodewijk XVI, als tyranni, hostes civium a populo judicati - als weleer de legitime Keizer Nero door den Romeinschen raad - voorbereid. (NB. dit zij gezegd, buiten alle verdere comparatie tusschen Karel I en Lodewijk XVI, en Keizer Nero: - doch ook zonder die beide Vorsten te willen verontschuldigen, dat zij niet met even veel recht van de regeering {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ontzet zouden geweest zijn, als ik dit geloove b.v. van Koning Jacob II van Engeland, en van Maria van Schotland.) 6o. Uit dit oogpunt moet men het gedrag van Koning Lodewijk XIV beschouwen, toen hij er geen openlijke notitie van nam, dat de gewezen Koningin Christina van Zweden, op haar eigen vonnis, haar ontrouwen gunsteling Monaldeschi te Fontainebleau had doen om 't leven brengen. Het moest hem wel grieven, dat zijn eigen paleis aldus, door dit eigendunkelijk vonnis eener vreemde vrouw, met bloed bezoedeld was. Doch hij wilde zich over de gewezen Koningin geen oordeel aanmatigen; en liever het daarvoor gehouden hebben, dat zij ook na hare abdicatie, steeds het radicaal van Koningin, en dus het onbeperkt recht had behouden over de leden van haar Hofgezin: - haar domestiquen, haar bedienden; - in welk opzicht al wie het hof-liverij draagt, bij de Vorsten gelijk staat 1. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het character van Prins Willem V, en bijzonder ook zijne naauwgezetheid van geweten (hier, bl. 73 {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} r. 8. v. ond.) om zich niet te veel te willen aanmatigen, zie men nog nader, bild. bl. 80 en bl. 87, en hetgeen ik aldaar zal bijvoegen.] Bladz. 75 r. 8 ‘het was met deze inzichten’ enz. [Zoo placht bild. altijd te verhalen: dat het arrest der Prinses, geheel bij abuis geschied; - of wel, bestoken door de Commissie tot het Defensie-wezen, te Woerden residerende, en die de Haagsche Staatsleden niet vertrouwde; - toen de politieke existentie van den Prins Erfstadhouder gered had: z. ook bl. 77, v. ‘Men moest vreemd vinden’ enz. - Of hij, die personeel met den Prins zeer vertrouwd geweest schijnt te zijn, dit zeker genoeg wist; dan of hij hier aan zijne hatelijkheid tegen de Prinses hebbe toegegeven; kan ik, bij gebrek aan nadere bescheiden, niet beslissen. In den dikken bundel authentieke stukken, toenmaals over die arrestatie in het licht gegeven, geredigeerd {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} door den geleerden - toen Hof-Diplomaat - herm. tollius, is (natuurlijk) niets daarvan te lezen 1.] Bladz. 75. (de Catastrophe der gewapende oppositie tegen Prins Willem V.) [Die scheele Rhijngraaf van Salm, zag er in zijn hussaren-monteering recht ijsbaarlijk uit: - en ook binnen- en buitenlands was al de hoop voor die partij op hem gevestigd. Doch toen het met Pruissen ernst begon te worden, retireerde hij tijdig en begaf zich op eens naar buiten 's lands. Geen wonder, dat men schreeuwde van verraad, van lafheid enz. Er wordt zelfs verteld, dat hij van het meêgenomen Hollandsch {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} geld rustig zou zijn gaan leven op een aanzienlijk landgoed in Neder-Duitschland, waaraan hij den naam zou gegeven hebben van la Folie Hollandaise. - Doch een uit het veld geslagen muitende hoop, die zich geen denkbeeld vormen kan van den toedracht der zaken, schreeuwt al ligt van verraad, en is genegen hare teleurstelling op haar onschuldige aanvoerders te wreken. Zoo is het misschien dezen Rhijngraaf ook gegaan. Niet slechts heeft hij zelf eene korte verdediging uitgegeven, en daarin de schuld op de Hollandsche Staatsleden, of de Commissie van Defensie te Woerden, geworpen; die hem, ondanks al zijn vragen, vermanen en waarschuwen, zonder voldoende middelen van tegenweer gelaten hadden: - maar ook de warme en zeker oprechte patriot (men vergeve mij dit misbruik van het woord, als partijnaam ontheiligd!) Mr. w.p.q. ondaatje, in de door hem te Duinkerken, in 1791 en 1792 uitgegevene Bijdragen tot de Geschiedenis der Omwenteling in 1787 (een zeer merkwaardige verzameling; met vereeniging van betoog, en authentieke bewijsstukken), ontschuldigt den Rhijngraaf. En het schijnt wel, dat deze zich nader aangesloten had aan de Democratische partij, waartoe Ondaatje behoorde 1; weshalve de Aristocratische eigenlijke hoofden der beweging welligt schroomden hem te veel macht en middelen te verleenen. Het is echter waar, dat de stellige last tot ontruiming van Utrecht, door {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} hem aan de Commissie te Woerden gesurpreneerd, en die Commissie, door het dadelijk ten uitvoer leggen eener in blanco en in 't onbepaalde gegeven volmacht of last, door hem verschalkt was. Maar de Commissie zelve, zich te Woerden niet langer veilig achtende, had zich inmiddels naar Amsterdam geretireerd; en een der voorname Leden der Commissie heeft later zelf erkend en betoogd, dat Utrecht weinig of niet langer te houden zou geweest zijn. - Z. ook g. bruining, Levensloop, bl. 132. Dat la Fayette, na den ongunstigen afloop, niet gunstig over Salm oordeelde, bewijst tegen dezen te minder, daar la F. zelf gaarn in plaats van dezen met het opperbevel over de gewapende vrijheids-zoonen (gelijk ze toen heetten) bekleed ware geweest. Ik kan niet nalaten, uit deze, onmiddelijke en omslachtige, doch zeer gewichtige en authentieke gedenkschriften, een paar betreklijke plaatsen (met kleiner letter) hier in te lasschen. Memoires, Correspondance et Manuscrits du Général lafayette, publiés par sa Famille 1. Paris et Londres, 1837. 6 Vol. gr. 8o - T.H. p. 210, 211 (uit een brief aan den Generaal washington, van d. 9 Octob. 1787): ‘Vous apprendrez aussi, mon cher général, les funestes évènemens de Hollande. On doit en accuser l'indécision de notre ministère, les bévues de son représentant, la friponnerie d'un aventurier poltron, le Rhingrave de Salm. Notre Ambassadeur n'a {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} rien su de ce qui se passait, rien dit de ce qu'il fallait dire; M. de Salm, dont la cour s'était engouée, promettait des merveilles et n'a su que s'enfuir. Les ministres ont été lents dans leurs préparatifs, temporiseurs pour le rappel de l'ambassadeur, complètement dupes, dans leurs négociations. D'un autre côté, on doit le dire, les patriotes hollandnis ne s'entendaient pas, se détestaient même entre eux presque autant que le stathouder; l'entrée des troupes prussiennes a été également contraire aux lois de l'honneur, puisqu'on négociait, et à celles de la politique, puisqu'elle nous jette dans l'alliance autrichienne. Nous avons été surpris, le roi de Prusse a été mal dirigé, les Hollandais sont ruinés, et l'Angleterre se trouve la seule puissance qui ait gagné au marché. On ne sait encore si elle se contentera de conserver son très avantageux traité de commerce avec nous, et de reprendre son influence en Hollande, ou si elle ne saisira pas l'occasion de se venger de la guerre d'Amérique. Le dernier cas est dans les voeux du Roi d'Angleterre et paraît assez vraisemblable. Des alliances seraient alors formées; la France, l'Empereur, la Russie et l'Espagne s'uniraient contre l'Angleterre, la Prusse et une armée d'Hanovriens, Hessois, Brunswickois, soutenus par le stathouder en Hollande, à moins que nous n'ayons trouvé moyen d'y entrer avec une armée et de relever le parti républicain, ce qui à présent est passablement difficile.’ En nog verder in denzelfden brief, ald. p. 214-216: ‘Depuis long-temps les Hollandais songeaient à me faire prendre part à leurs affaires, et dernièrement il fut agité parmi eux de me mettre à la tête d'un corps de vingt mille volontaires, s'ils pouvaient les réunir, mesure que l'intérêt de la cause et l'opinion des hommes les plus éclairés parmi eux appuyaient fortement. Si les affaires étaient devenues sérieuses, j'aurais, sans aucun doute, été placé à la tête de toutes les forces militaires des provinces républicaines 1. Tandis que ce plan se préparait {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} à la grande satisfaction de l'archévêque de Toulouse et du Maréchal de Castries (car, quoique assez mal avec les têtes couronnées, mon influence auprès des ministres n'est pas diminuée, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} et je suis amicalement avec plusieurs, particulièrement le premier Ministre), et tandis que Ternant, qui a joné un grand et noble rôle au service de la Hollande, croyait recevoir immédiatement la demande qui me concernait, le Rhingrave de Salm et sont ami, le ministre de France, ont arrêté la transaction en persuadant aux chefs que ce choix déplairait à la cour de Versailles. Les Hollandais disent à présent qu'en cette affaire comme en d'autres, ils ont été trompés par la friponnerie du rhingrave. Il y a eu un léger combat, l'autre jour, à Amsterdam, qui depuis a capitulé.’ Het woelig en confuse leventje der patriotsche Gewapenden te Utrecht, en onder de burgerwapening in Friesland, en verder te Amsterdam, ook ten tijde van de aankomst der Pruissische troupen voor die stad, en na het overgaan derzelve, is, wel wat in personele kleinigheden, doch zeer naauwkeurig en pittoresq en zeker naar waarheid, beschreven door den geleerden g. bruining, in zijne Herinneringen, met betrekking tot de omwentelingen in Staat en Kerk, gedurende zijnen levensloop. Dordr. 1830. bl. 64-157; welk werk te dezen opzichte allezins lezenswaardig is. Van weinig belang daar en tegen is het ‘Historiesch Verhaal van de omwending, in Holland. Door een Hollandsch Patriot, naa Parijs gevlugt, ooggetuige van {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemelde omwending, en een der gebannenen, om dat hij de vrijheid der Nederlandsche Bondgenooten ondersteund en verdeedigd heeft;’ gedrukt, zoo als 't heet, te Parijs in 1788 (104 bladz. gr. 8o.) Dit mag waar zijn van het oorspronglijk fransch: want de Schrijver kenmerkt zich dadelijk als geen Hollander, maar als de Fransche letterkundige Avanturier bernard, die veel de pen in de beroeringszaken gevoerd had. Het is eene apologie voor de anti-Stadhoudersche partij, en doorloopt ook de vroegere geschiedenis in den Loevesteinschen toon; doch heeft ook over de tijden der latere onlusten slechts weinig merkwaardigs, en dat dan nog niet tot het verhaal van de Omwenteling in Holl. behoort 1. In segur's Histoire des principaux événemens du regne de Guil. Fred. II. Tom. I. is ingevoegd een Memoire sur la révolution de la Hollande par le citoyen caillard; - die na het vertrek van den Franschen Gezant de Verao als Chargé d' Affaires hier geresideerd heeft; en het stuk draagt de kennelijke blijken dezer afkomst. Een ander, doch niet minder partijdig ooggetuige der catastrophe, was mandrillon, een niet geaccredi- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} teerd fransch Zendeling (naderhand, onder het fransch schrikbewind, geguillotineerd). Zijne Mémoires pour servir à l'histoire de la revolution des Provinces Unies en 1787, Paris, 1791 (ook in 't Nederd. vertaald), verdienen echter - doch met in acht nemen van des Schrijvers standpunt - gelezen te worden.] Bladz. 76 ond. aan - 78. (de Pruissische expeditie.) [Deze expeditie is zeer in het breede beschreven in de Histoire de la Campagne des Prussiens en Hollande en 1787, par th. ph. de pfau; traduite de l'allemand 1, enr. de plans et de cartes. à Berlin, de l'imprimerie royale, 1790, gr. 4o. Dit werk is, wat het naauwkeurig verslag der militaire operatien aangaat, als authentiek te beschouwen; doch ook het verder verhaal er bij is opmerkelijk 2. Een ander ooggetuige {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} en deelnemer aan deze expeditie was, de naderhand als Geschied- en Staatkundig Schrijver zoo beroemd, doch ongelukkig geworden, von massenbach; die ze beschrijft in het I Deel zijner Denkwürdigkeiten. Hij schrijft aldaar aan den Heer v. Stamfort, Gouverneur der jonge Prinsen, de eer toe van het onoplosbaar dilemma uitgedacht te hebben, dat aan de reis der Prinses ten grondslag had gelegen: ‘Laat men haar door, dan komt er eene omwenteling ten haren voordeele; weert men haar feitelijk, dan wordt het een point d'honneur voor haar Koninglijken Broeder, zich de zaak aan te trekken.’ (Doch hij geeft een blijk van de zedelijkheid zijner staatkundige begrippen, door het dwaas te vinden, dat de Koning, na de volbrachte expeditie, zijne troupen terug trok, zonder een brok van het land voor zich te behouden.) Met deze expeditie van den Hertog van Brunswijk hier te lande, brengt bilderdijk zich-zelven in verband; daar hij zegt ‘op den wensch van Prins Willem V daar bij geweest te zijn; en den Hertog niet slechts als rechtsgeleerd raadsman, maar ook als wegwijzer gediend te hebben.’ Die plaats is, in de Mengel. en Fragmenten bl. 14, door drukfout en omzetting van woorden, onverstaanbaar; ik voeg dus dezelve verbeterd hieronder bij 1. En dat bild. er geweest, en {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzaam geweest is, blijkt niet alleen uit het zeer loffelijk getuigenis van den Genrl. v. phau-zelf 1; maar ook uit het volgend opstel van zijne eigene hand, door hem bij het Handschrift dezer Geschiedenis gevoegd: ongedateerd, doch blijkbaar uit den tijd van dat, hier bl. 78 vermelde, dralen te Leimuiden 2: {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Memorie In de Armeo des Hertogs van Brunswijk geschreven en aan hem overgegeven door Mr. W.B. 1 ‘En examinant les motifs qui ont porté sa Majesté, le Roi de Prusse à envoier ses troupes dans l'interieur de la Province d'Hollande, selon que ces motifs ont été exposés dans le Manifeste du Roi, on trouve aisement que le bût de cette expedition militaire est double; c'est à dire. qu'il y en a un principal, et un accessoire subordonné au principal. Le but principal est sans doute la satisfaction requise, de l'insulte qu'on s'est permis de faire à son Altesse Roiale, Madame la Princesse d'Orange, en l'arrêtant en route: tandis que le but accessoire ou subordonné consiste (à ce qui paroit) à faire naître les circonstances requises, afin que la Nation se puisse delivrer du joug insupportable, dont l'a accablée jusqu'ici l'odieuse Cabale, que le Roi lui-même a depeint en son manifeste, avec tant de énergie et de verité. Pour ce qui est du bût principal. Il paroit au premier coup d' oeil, que c'est proprement l'Assemblée des Etats de la Hollande comme répresentante la Souverainité de la Province, qui soit requise de rendre la satisfaction démandée par le Roi: Et si l'on envisage les choses de ce coté, on pourra dire, que le motif de la marche des Troupes cesse, aussi tôt que les Etâts consentent à cette satisfaction; et que ce soit à eux de soumettre une ville rebelle et revoltée aux ordres de la Souverainité Provinciale. Cependant les Etats de la Hollande ne sont pas en état, et ne font aucun acte de devoir pour effectuer que le Roi soit effecti- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} vement satisfait; et par consequent, si l'on ne veut pas être paié de môts, il convient, que les Troupes continuent à marcher jusqu'a que les Coupables seront livrés: Et c'est ce qu'a fait son Altesse jusqu'ici, et les Etats eux mêmes ne s'y opposent point. Amsterdam avec son hauteur ordinaire prend ce parti dangereux et propose une capitulation. Il s'agit de savoir si Monseigneur le Duc s'y peut prêter ou non? 1o. J'observe, que tout accommodement doit avoir pour base la pleine satisfaction aux demandes du Roi. Si le Duc en glissoit, le but principal seroit manqué, l'amour et la confiance du Peuple se changeroient en plaintes et murmures, et la gloire d'un Roi qu'on envisage comme notre Liberateur et comme le vengeur d'une Princesse insultée (et opprimée aussi bien que tout le Peuple) seroit exposé à la riseé des Patriotes, qui reprendroient bientôt leur aucienne préponderance. 2o. Le droit publicq et celui des Gens porte que celui qui n'a pas le droit de faire la guerre ne peut non plus trouver de grace quand il fait la moindre resistance aux Troupes d'un Prince qui a ce droit. Tant que l'Assemblée des Etats de la Hollande s'opposoit aux demandes du Roi de Prusse, la ville d'Amsterdam à pû résister par les ordres et par la volonté de son Souverain; mais aussi tôt, que les Etats se sont rangés de l'autre parti, la même ville n'a plus aucun droit de résister, et sa résistance est qualifiée par le Droit commun, du nom d'attentat criminel contre la Roiauté, lequel exige une sevêre punition: et les troupes qui la defendent ne peuvent (de ce moment même) être consideré que comme des Brigands, qui n'ont aucun titre, et qui ne jonïssent d'aucuno qualité militaire. Supposons cependant que l'accommodement se fasse sans nuire au but principal! Il faut regarder encore la chose par raport au but secondaire. Iei j'observe premierement, que la revolution necessaire n'est pas encore faite; et en second lieu, que sans le secours permanent des Troupes Prussiennes, elle ne pourra s'operer, ni même, si elle étoit parfaite, se soutenir. 1o. La Revolution n'est pas faite, car dans quelques villes, on conserve les Bourgoisies armées, qu'on a erigé de nouveau en sup- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} primant et en exilant tous ceux qui etoient adonnés aux interêts du Stadhouderat. Et ces Bourgoisies armées y sont formés de seuls Patriotes, qui font trembler (et le feront tant qu'ils existent) tout le parti d'Orange. 2o. La Revolution ne se peut pas faire, et le Prince n'est retabli dans ses droits, tants que les nouveaux magistrats qui ont été crée contre les lois et en dépit des droits du Prince ne seront pas deportés et démis de leurs emplois. Mais 3o. In Resolution ne peut même se soutenir sans qu'on y porte un remêde plus fort. Parce que la plus grande partie des membres de Regence sont dévoués au parti soidisant Patriotique; et parceque ceux-ci sont les maitres de formér de telles nominations pour l'election des nouveaux regents qu'il leur plaira, ainsi que le prince est toujours dans la nécesssité absolue de prendre des patriotes. Et c'est particulièrement par ce moyen que ce parti s'est relevé toujours malgré toutes les précautions possibles, quoique aiant été abaissé plus qu'il ne l'est a présent.’ De gemaklijke afloop der Pruissische expeditie in de Nederlanden, was niet geschikt om de achting der Duitschers jegens de Hollanders te vermeerderen: en gaf dus aanleiding tot de twee volgende, hier te lande zeldzaam voorkomende werkjes: 1) Kronik der Kinder der Preussen und der Kinder der Holländer. Beschrieben in biblischer Sprache, von Rabbi Jossel. Utrecht (doch dit is even min waar, als het Nimwegen van het volgende: beide geheel Duitsche druk en papier) 1788, 320 bl. kl. 8o. Ze verhaalt ook vele bijzonderheden uit de onlusten zelve; doch welke, zonder nader bewijs, geen geloof verdienen. - De manier van dit werkje is een naäapsel der, ten tijde van de oorlogen van Fred. II en Maria Theresia zoo beroemde Chroniken van Nathan Ben Saddi; - gelijk het volgende van blumauer's getravestirde Aeneis: 2)Batrachaetomachia. Die Froschiade: enthaltend die blutige und muthige Schlacht der Frösche und des Ad- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} lers; oder des Homerus Krieg der Mäus' und Frōsche travestirt. Mit Fleis beschrieben, und lustig und lieblich zu lesen. Cum Notis Variorum. Nimwegen 1787, 108 p. kl. 8o.] Bladz. 79, r. 3, 4. ‘een kamp marcheerde niet.’ [Om te marcheren, moet er iets meer dan een afgestoken kamp zijn; het moet met troepen bezet zijn; - en ondanks al het verhaal van die 20,000 in dat Camp, schijnt het dat alles bij de dispositie op 't papier gebleven is. Voorzeker speelde Frankrijk, na de Anti-Stadhoudersgezinden zoo lang en zoo sterk opgeruid en aangevuurd en gevleid te hebben, nu eene verachtelijke rol. - Maar het schijnt 1) dat er verdeeldheid was in het Cabinet: 2) In den reeds woeligen toestand van binnen, en de volslagen verwarring der finantien, die daartoe de naaste aanleiding gegeven had, kon Frankrijk in de daad niet wel oorlog voeren om eene aangelegenheid die het toch niet onmiddelijk betrof. ‘De oorlog had eene afwending kunnen maken, en 's Konings gezag bevestigen,’ zal men thans misschien zeggen. Maar a) men dacht toen nog niet, dat 's Konings gezag zoo wankel was. b) Oorlog voeren zonder geld of credit, mocht geacht worden het gevaar nog te vergrooten en nader bij te brengen. Vooral, daar (c) van Oostenrijk nu geen hulp te wachten was, en Frankrijk alleen tegen Engeland en Pruissen te samen niet wel den oorlog kon aanvaarden. - Doch men had zeker beter contenance kunnen houden, en met krachtige taal (en eenige wezenlijke militaire demonstratie) zich nogmaals als bemiddelaar aanbieden, om nu, zoo niet het aanblijven in hunne ambten; althans een honorebele retraite, en waarborg tegen staatkundige vervolging, aan de aanklevers der Fransche politiek te verzekeren; en het {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt dat men in het leger van den Hertog van Brunswijk zelf dit verwacht had 1. Men verneme, hoe de verstandige en hier geheel onpartijdige Schrijver der Histoire de la Diplomatie Française, de flassan, deze staatkunde van het toenmalig Fransch kabinet beoordeelt. Hij zegt (T. VII p. 455, 456): ‘La cour de Versailles feignant alors, pour sauver son honneur, de vouloir armer pour les Hollandais, en donna avis à la cour de Londres par une declaration que lui remit, le 16 de septembre, M. Barthélemi. Cette déclaration provoqua de nouvelles explications, qui furent terminées à Versailles le 27 d'octobre, par un acte conciliatoire signé entre M. de Montmorin, ministre des affaires étrangéres, et le duc de Dorset, ambassadeur d'Angleterre, et M. Eden, son ministre plénipotentiare. Cet acte, précédé des déclarations des deux cours, se terminait ainsi: “En conséquence de la déclaration et contredéclaration échangées cejourd'hui, les soussignés, au nom de leurs souverains respectifs, conviennent que les armemens, et en général tous préparatifs de guerre, seront discontinués de part et d'autre, et que les {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} marines des deux nations seront remises sur le pied de l'établissement de paix, tel qu'il existait au premier de janvier de la présente année, etc.” Cet acte, échec irréparable porté à la considération de la France, consolida la revolution de Hollande, renversa en un jour, l'édifice élevé par le génie du duc de la Vauguyon, et imprima au cabinet de Versailles un caractère de faiblesse, et presque de déloyanté; car quoi de moins généreux que de pousser ses amis dans les dangers, et de ne pas voler à leur secours? L'empereur Joseph dit à cette occasion: “La France vient de tomber; je doute qu'elle se relève.” Augure trop vérifié! La France ne se releva point jusqu'a la fin du régne de Louis XVI, et le traité d'alliance, conclu le 15 de janvier 1788, entres les Provinces-Unies, la Prusse et l'Angleterre annulant par le fait celui du 10 de novembre 1785, remit la Hollande sous l'influence des cours de Londres et de Berlin. On dit, pour excuser la cour de Versailles, qu'elle manquait d'argent; et c'est vrai: mais alors elle n'eût pas dû attendre que les choses fussent portées à l'ex- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} trême en Hollande; et elle eût dû, dès la fin de 1787, tout sacrifier pour un accommodement entre les Etats-Unis et le stadhouder. C'est cet accommodement négligé, qui rendant de plus en plus la réconciliation impossible entre les divers partis, amena la perte des des patriotes, et la chute de la prépondérance française.’] Bladz. 82, v. (van de Spiegel.) Bilderdijk toont zich, hier en elders 1, geweldig ingenomen, en men mag zeggen geächarneerd, tegen den geleerden en hoogberoemden Raadpensionaris van de spiegel; die toch ontwijfelbaar vele bekwaamheden, vele goede hoedanigheden, goeden wil, en schranderheid en geestkracht, met bezadigdheid en beleid vereenigd, bezat; en in den moeilijken tijd van zijn bestier, vele goede dingen tot stand gebracht had, en nog veel meer en beter gedaan zou hebben, had hem een rustig en langer tijdperk mogen te beurt vallen. Zijne zelfverdediging, in de Nadenking van een Staatsman wegens zijn Ministerie in Holland, 1810, 2 is, mijns inziens, voldingend en berechtigt hem alzins tot de openlijke lofrede, waarmede mijn geleerde en in {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} het Latijn niet min dan in het Nederlandsch welsprekende Ambtgenoot siegenbeek, hem tot een waardig wederga 1 van den beroemden s. van slingeland gestempeld heeft 2. Dat in de theorie van Regeer- en Staathuishoudkunde, v.d. spiegel, - blijkens de Schets der Regeerkunde in betrekking tot haare oogmerken en middelen, geteekend: Februarij 1786, uitgegeven na zijn dood, 1801. 32 bladz. gr. 8o - vijftig jaar ten achteren was bij de sedert eerst recht gevormde en uitgewerkte staatswetenschap, kan hem niet kwalijk genomen worden door Bilderdijk; die wel langer geleefd, maar het nooit verder daarin gebracht had; en kon vooral geene aanleiding geven tot den wrevel en afkeer, dien Bilderdijk aan van de Spiegel betoont 3. Van waar die dan? Vierderlei oorzaken kan ik mij voorstellen die, eene of meerdere of alle, en minder of meer, hiertoe kunnen gewerkt hebben. 1. De aloude provinciaal-veete, op deze bl. 82 zoo blijkbaar, en die reeds meermalen in dit werk van bild. zich getoond heeft: waarbij nu kwam, de Hollandsche jalousie, dat een Zeeuw tot Raadpensionaris genomen was. - 2. Misschien, eene tegenstrijdigheid van inborst en wijze van zijn, van {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} den jongen, vurigen, dichterlijken en genialen, ambteloozen Advocaat, tegen den ouderen, deftigen en afgepasten, prosaischen en niet expansiven eersten Staatsdienaar. - 3. Bild. had, na het herstel van zaken in 1787, wensch en uitzicht naar het Pensionariaat eener Hollandsche stad, en kon dat niet verkrijgen 1. Wellicht heeft hij den Raadpensionaris verdacht (of blijk er van gehad) dat deze hem tegengewerkt had. - En dit zou (4.) zoo vreemd niet geweest zijn: want bild. was - met weinige andere oud-getrouwen, - van de Oranje-Volkspartij, die Willem V personeel aankleefde; daar bij was hij geheel Hollander: Van de Spiegel was meer Staatsman, overzag en behartigde de algemeene belangen en behoeften der Republiek, inwendig en in de buitenlandsche betrekkingen: daarbij werd hij meer en meer ontevreden met de persoonlijkheid van Willem V., en alzoo tegen zijnen wensch en doel, meer en meer het hoofd der partij, die genoemd wierd van de Prinses, maar die misschien beter de Staatkundige te noemen was 2. - Nu weet men, dat de onderdeelen in eenige bijzondere secte, vaak nog meer tegen elkander verbitterd zijn, dan elk derzelve tegen eene geheel verschillende gezindheid.] Bladz. 83. r. 4-13 (de emigratie der Nederlandsche Patriotten.) [Het Verhaal van het voorgevallene ten opzichte der uitgeweeken Nederlanders, die zich, zedert de Omwen- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} teling in de Republiek der Vereenigde Provincien, te St. Omer, Bethune en Gravelines in Frankrijk bevonden hebben. 1790. 154 bl. gr. 8o. gaat bijkans alleen over den geldelijken onderstand, van wege het Fransche Hof aan die Uitgewekenen verstrekt, en het ongenoegzame daarvan, en de ongelijke, partijdige verdeeling, en de intrigues over de directie der bedeeling, voornamelijk tusschen de twee Fransche uitgewekenen c.l. van beyma en j. valckenaer; die ook elkander, in gedrukte twistschriften, allerlei hatelijkheden daarover gezegd hebben 1. Een levendige beschrijving van al dat bedrijf der uitgewekenen, en commentarius op dat dor Verhaal, is wederom in de boven vermelde Herinneringen van g. bruining, bl. 174-242 (ook zijn verhaal van zijn rondzwerven, van Muiden, welk hij, in September 1787 had helpen verdedigen tegen de Pruissen, tot naar Brussel, is lezenswaardig, bl. 152-174). {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zie ook pyman's Bijdragen tot de Geschiedenis van het Vaderland 1 bl. 20-28. Over een plan, om in Frankrijk eene kolonie van Nederlandsche Uitgewekenen te vestigen, z. pyman bl. 20-24. Maar eene algemeene Protestantsche Kerk werd er opgericht te Duinkerken, door den gevluchten Predikant uit Groningerland, bacot, (welke als de typus mag aangemerkt worden, voor de vereenigings-maatregelen en inrichtingen hier te lande sedert 1814.) Die het van deze uitgewekenen het langst uitgehouden, en veelal ook onder het leger der Fransche Republiek dienst genomen hadden, kwamen na de omwenteling van 1795 hier te lande terug, en matigden zich bij uitsluiting den naam aan van Bataven: doch maakten dien oud-eerwaardigen naam tot spot en verachting, door de klachten en vorderingen waarmede zij de toen {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} geconstitueerde machten overstelpten om schadevergoeding (met veelal vergroote opgaven), en hatelijke vervolgzucht, om die vergoeding te vinden in ambten en postjes, waarvan zij de min of meer Oranjegezinde bezitters ten hunnen gevalle wilde doen ontzetten, enz.] Bladz. 83. aant. ‘Mij dit aangeboden.’ (Bilderdijk antwoordde: ‘dien post wel te willen aanvaarden; mits men niet de steenen, maar hen, die ze geworpen hadden, vervolgde;’ - en dit was genoeg om hem niet te doen benoemen.) [Z. ook bild. Brieven, II D. bl. 22 en bl. 50.] Bladz. 84. r. 6, 7 (de onderscheidende wijze van Oranje te dragen.) (Men droeg, namelijk, twee lussen op den hoed. De eene partij zoo, dat het de letter V, als Vrijheid beteekenende, uitdrukte: de andere partij, W. om Willem (van Oranje) en hunne gezindheid voor hem, uit te drukken.) 1 Bladz. 84, 85. (de Brabandsche revolutie tegen Joseph II.) [De Belgische opstand tegen Keizer Joseph II (die even wettig Heer dier Gewesten was, als Philip II dit van de geheele Nederlanden geweest was), vond be- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstiging bij Pruissen, Engeland, en de Vereenigde Nederlanden. De beide eersten achtten het van hunne Staatkunde, de macht van het Huis van Oostenrijk te verzwakken; en wat de Republiek aangaat, 1.) deze volgde de staatkunde van Pruissen en Engeland; 2.) had vele en gewigtige redenen om zich te beklagen over Keizer Joseph en op hem te wreken, over zijn schenden van het barrière-tractaat, en over zijne querelle d' Allemagne van 1785, 3.) het schijnt, dat het huis van Oranje, hepaaldelijk de Prinses, hierin een établissement voor een tweeden tak van haar Huis beoogde. Maar het Congres der Staten wendde zich ook aan het naburige Frankrijk, alwaar toen reeds de revolutie plaats had, welke genegen scheen te moeten zijn om ook deze omwenteling te ondersteunen. Doch het Ministerie, dat toen nog eenige zelfstandigheid had, hield hen, zoo veel het kon, op een afstand, om dat Keizer Josef de broeder was der Fransche Koningin; en de echte Patriotten begrepen, dat de Brabandsche Geestelijkheid en Aristocratie, in opstand geraakt om hunne oude privilegien te handhaven, niets gemeens hadden met hen, die aan de privilegien den oorlog verklaard hadden. Zij begunstigde de Belgische Vonckisten (of Democraten), doch welke partij aldaar overmeesterd en te onder gebracht wierd. De dezer dagen (April 1839) in hoog aanzien te Parijs overleden Heer de Semonville, was toen adspirant diplomaat, en werd door den Franschen Minister de Narbonne en den Marq. de Lafayette naar Brussel gezonden, om te observeren en te intrigueeren. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hem is een brief aan Lafayette, gedrukt in het III Deel der Memoires du General lafayette, Par. 1837, p. 22 sv. aldaar vinden wij p. 24 het volgende: ‘Les Ministres que vous verrez, sont très intéressés à s'opposer à la révolution que vous désirez et qu'il est de votre gloire de protéger ici. Il est donc de la dernière importance de ne pas trop faire connaître votre pensée sur cet objet. Une assemblée nationale est conforme à vos vues, mais cette assemblée ne peut avoir lieu sans les plus grandes difficultés. Les privileges des provinces, leur constitution particulière les differentes langues, flamande, française et wallonne, le peu de croyance de la Flandre en opposition avec la dévotion d'Anvers, la partisans des états et ceux du régime monarchique, toutes ces causes diverses produiront des schismes inévitables................. Vous êtes obligés d'opérer un rassemblement par les approches possibles de l'armée prussienne et stadhouderienne. (etc.) Pendant que nous déliberons, les autres agissent, et l'activité inépuisable de la princesse d'Orange nous prépare de grands embarras; elle presse autant qu'il lui est possible, la cour de Prusse et elle de Londres de s'expliquer ouvertement sur l'indépendance des Pays Bas, et vandrait profiter, pour ses intérèts personnels, des derniers momens d'existence des états. Sans doute elle est trop bien informée de ce qui se passe ici pour ignorer que le parti populaire a fait des progrès rapides; elle doit les redouter et veut sans doute les arrêter avant l'explosion.’ Een merkwaardig blaadjen van dien tijd, dat blijkbaar door een schrander man, in den geest der toenmalige Nederlandsche staatkunde - of van Mevr. de {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Prinses - geschreven was, heb ik reeds vroeger voor de vergetelheid, waarin het dreigde te geraken, bewaard, door het op te nemen in het VI Deel der Mnemosyne, 1825 1. Er is eene zee van boeken en brochures in en over die onlusten geschreven; of waarin dezelve, als gedeelte der geschiedenis van dien tijd, behandeld worden. Na de weder-afscheiding van Zuid- en Noord-Nederland, ligt dit onderwerp nog zoo veel te meer buiten ons bestek 2. Maar ik moet hier inlasschen dit merkwaardig stuk, dat ik in Handschrift in de papieren van Bilderdijk vindt, en welk ik niet geloof dat reeds gedrukt of bekend is. Ofschoon ongeteekend, schijnt het afkomstig van den beruchten Mr. H. van der Noot-zelven. ‘Memoire. Lorsque le Sieur van der Noot, Avocat a Brusselles a été obligé de se retirer du Brabant dans le courant de l'été de 1788, il s'est rendu de suite en Angleterre pour y chercher de secours. Il s'y addressa à des personnes de la plus haute consideration, leur representant la situation actuelle des Pais-Bas Autrichiens, ainsi que les dispositions de leurs habitans à rompre entièrement avec l'Empereur, et à se soumettre à un autre Souverain sous {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} des conditions equitables. Il fut ecouté avec interet, on lui promit toute protection personnelle, meme on lui offrit de l'argent, s'il pouvoit en avoir besoin. On ne tarda pas à s'ouvrir sur cet objet important aux deux nouveaux alliés, la Prusse et la Hollande. Ils y prirent le plus vif intérêt. Cependant on prevoyoit pour le moment des difficultés essentielles à l'execution du plan desiré, et l'on concut surtout de l'ombrage de la formation des deux Camps de Metz, et de St. Omer aux mois de Septembre. L'espoir du succes se ranima apres la levée de ces Camps. Monsr. Harris, Ambassadeur d'Angleterre en Hollande récut des ordres pour concerter les moyens necessaires à l'operation. Il partit aussitot pour Berlin; mais la nouvelle imprevue de l'indisposition du Roi son maitre, qu'il recut en route, retarda provisoirement les demarches ulterieures. Des ordres superieurs le rappellerent à Londres, et les progres considerables de la maladie du Roi, bornant tous les soins à l'interieur du Royaume, suspendirent toute poursuite d'une entreprise si consequente aux desirs. A peine la santé du Roi eut elle commence à donner l'espoir d'une convalescence parfaite, que l'on preta de nouveau l'oreille aux insinuations de l'Avocat van der Noot. On lui conseilla de s'addresser aussi en personne aux cours de Berlin et de la Haye, et de concerter avec le Ministre Prussien, et celui de la Republique des Provinces-Unies, la possibilité, les moyens, et le temps de l'entreprise. - Le Sieur van der Noot se rendit d'abord à la Haye, il y eut l'appui de la Princesse d'Orange, qui s'interessa vivement a son projet, et anima tous les membres du Gouvernement à profiter de l'occasion. A la meme epoque le Lord Dover, ci-devant Ambassadeur d'Angletterre en Hollande, sous le nom de chevalier Yorke, arriva d'Angleterre à la Haye pour agir de concert avec le Sieur van der Noot. Lord Dover, s'en etant retourné à Londres, celui-ci partit incessamment pour Berlin, ou il ne tarda pas à être suivi par la Princesse d'Orange; mais le Roi de Prusse, morose par la perte d'un objet cheri, ne vouloit s'occuper a rien en ce moment. Enfin dévenu abordable, on eut bien de la peine à lui faire comprendre, qu'en effectuant le plan projetté, il auroit plus fait en trois ans, que son predecesseur dans tout le cours de sa glorieuse carrière: que tout dependoit du moment etc... Il se laissa persuader à condition, quo {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} l'Angleterre et la Hollande se chargeroient des frais, qu'on calculoit cependant devoir être amplement compensé par le succes. Les conferences entre les trois puissances alliés prirent des lors une forme reguliere; mais la reconvalescence du Roi d'Angleterre allant lentement, et sa Majesté declinant constamment tout travail, on chercha à trainer la conclusion jusqu à l'arrière-saison. Les nouvelles de la santé du monarque devinrent meilleures, l'eau de la mer paroissoit lui faire du bien. Enfin on se persuada, qu'il n'y avoit plus de réchutes a craindre, le fil interrompu fat donc renoué. Le General Prussien Schliffen vint a Londres. On delibera avec lui les mesures necessaires, et il se rendit ensuite en Hollande, ou l'on ne désiroit rien avec plus d'ardeur, que de faire sortir un plein effet au plan concerté, d'autant plus, qu'on ne prevoyoit pas dans les conjonctures actuelles aucun obstacle de la part de la France, dont l'interet eut exigé, en tout autre état de cause, l'opposition la plus vigoureuse. On calcule, que par le succes de cette entreprise, le nouveau systeme, établi en Hollande, doit etre consolidé pour toujours, puis qu'on sera combiné alors depuis l'Angleterre jusqu'au gofle de Finlande: scavoir les Pays-Bas nouvellement conquis, la Republique des Sept provinces, la Westphalie, la Hesse, toute la ligue Germanique et la Suede, sans compter la Pologne, et la Turquie, entierement devouée aux interets du Parti. Ces considerations, au force d'avoir eté insinuées au Roi de Prusse par des personnes de confiance, qui l'entourent, et particulièrement par le Duc Regnant de Brunswick, l'occupent actuellement tout entier, et rien ne lui tient au coeur autant, que l'exécution du plan convenu. Le pays de Liège a offert dans ces entrefaites la plus belle occasion pour rassembler quelques troupes, et pour les faire filer vers les confins du Braband. - Les gazettes ont annoncé assez ouvertement, que les mecontents des Pays-Bas pouvoient compter sur une assistance puissante; par toute sorte des bruits, et d'insinuations on a monté les esprits, échauffé les tetes, préparé des dispositions propres à contribuer au succes des vuës desirées. - Ces menées ont pleinement réussi. - Il est sorti du Braband des milliers d'habitans, qui se sont rétirés sur le territoire Hollandois dans la Baronnie de Breda. Ils s'y exercent journellement au maniment des armes; une {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} grande partie avec des batons, faute des fusils. - Les plus notables assemblées en corps, et s'imaginants de pouvoir representer les Etats du Braband, que l'Empereur a cassé, ont résolu de declarer celui-ci déchu de touts ses droits, de chercher un autre Souverain, de l'élire de fait, et de demander l'assistance des puissances voisines pour maintenir dans sa nouvelle dignité le Souverain de leur choix, et l'introduire, s'il le faut, par la force des armes. Mais, comme on ne peut pas se dissimuler les consequences extremes et incalculables d'une pareille entreprise, si malheurensement elle venoit à échouer, on est résolu d'y proceder avec la derniere circonspection, pour ne rien laisser au hasard, mais au contraire assurer le succes par toutes les dispositions praealables. A cet effet on laissera écouler la saison autant que cela se pourra, et on ne cessera de se faire instruire par des gens affidés, etablis par toutes les villes frontieres de la France, de tout ce qui se passe dans ce Royaume, des mouvemens qu'on y croit observer, des projets qu'on y pourrait avoir: mais, quand l'affaire sera une fois entamée, on n'usera plus d'aucun menagement vis a vis de la France. Pour être plus sûr de ce coté la, on reunira toutes les forces, sur tout par mer; et c'est par ce motif, que le contre-amiral van Kinsbergen a reçu l'ordre de sortir du Texel avec l'esquadre, qu'il commande, et a la quelle doivent se réunir les vaisseaux de guerre, destinees pour les Indes Orientales. Le but est de prevenir de tout coté les efforts, que la France pourroit vouloir tenter. - On suppose meme, que le succes de cet evenement, par la sensation, qu'il ne pourroit manquer de faire en France, seroit capable d'y culbuter le parti actuellement dominant, d'autant plus, qu'il y a plusieurs membres de l'assemblée nationale, qui, sons le masque du systeme populaire, travaillent secretement a des vues, bien eloignées de celles, qu'ils professent, et sont en rélation directe avec Monsieur de Calonne sur l'objet en question. - On a disputé assez longtems sur le choix du nouveau Souverain des Pays-Bas. Le landgrave de Hesse Cassel y a formé des pretentions très serieuses; mais on s'est enfin accordé en faveur de la maison d'Orange, surtont depuis les alliances convenues entre le Prince Haereditaire d'Orange, et la Princesse Royale {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} de Prusse, et entre la jeune Princesse d'Orange avec le Prince Hereditaire de Brunswik.] Bladz. 86, 87 (de portraiten van Willem den V en van van der Spiegel - in het werk van Bouwens.) [Niet geheel naauwkeurig. In dat merkwaardig werk van Bouwens, zijn 1o. op bladz. 148-172 aanteekeningen gedrukt en mondgesprekken over de voornaamste staatszaken, gedurende de eerste zes maanden van het Raadpensionarisschap van van de Spiegel (8 Decemb. 1787-18 Mei 1788), gehouden tusschen hem en den ouden Griffier en doorkneeden staatsman Fagel; door dezen telkens weder verhaald aan zijnen kleinzoon en adjunct (bij bild. bl. 81 ‘de jonge Fagel’ genoemd) en door hem blijkbaar terstond opgeteekend. Deze aanteekeningen - zeer merkwaardig, daar ze de inwendige zwakheid en wrakheid van het triumferend Oranjebewind aantoonen, - zijn ontwijfelbaar van den jongen Fagel, en niet van Alvensleben 1. Maar vervolgens komt aldaar, bl. 174-177, in het Fransch en Hollandsch, eene characterschets van den Prins voor, geschreven in April 1788. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Van deze wil ik op het woord van bild., die het weten kon, wel gelooven, dat ze uit de correspondentie van Alvensleben onderschept en afgeschreven was 1. Doch dit betert de zaak voor den Prins weinig: want de gezegden van v.d. Spiegel nopens hem aan Fagel (bij Bouwens, bl. 153, 154 en bl. 169), zijn weinig malscher dan die Characterschets. Dezelve, vergeleken met Bouwens bl. 157, strekken tevens tot bewijs van hetgene ik bov. bl. 214 zeide, van de gezindheid van v.d. Spiegel jegens den Prins en de Prinses resp. Doch wat het, om zoo te zeggen moreel-staatkundig character van Prins Willem V betreft, verdient hier alle aanmerking, het oordeel en getuigenis van een braaf en verstandig voornaam regeeringslid dier tijden; eigenlijk meer Aristocraat, dan Stadhoudersgezind; maar die van 's Prinsen vroegste jeugd af, en naderhand in den meest bewogen tijd als Lid der Amersfoortsche en Utrechtsche Staten, in de gelegenheid geweest is den Prins zelf van nabij te leeren kennen; en die twintig jaren later, na 's Prinsen dood en toen er geen uitzicht was op het herstel van het Oranje-Huis hier te lande, het volgende over hem schreef: 2 {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De jonge Stadhouder kreeg die opvoeding, die mer hem geven wilde, om, ook na zijne meerderjarigheid, onder zijnen naam, te kunnen blijven regeeren. Men gewende hem, wien 't noch aan talenten, noch aan goed hart, noch aan welmeenendheid ontbrak, zelf de kleinste bijzonderheeden na te gaan en uit te voeren. Eene hebbelijkheid, die eindelijk altoos dwingt, de groote zaaken te laaten ophoopen en door anderen afdoen. Men boezemde hem daar bij veel mistrouwen, tegen zig zelven, in; op dat hij altoos denken mogt, raad en leiding nodig te hebben. Terwijl men hem vooral 's Lands Regenten, (met eenige uitzondering altoos, voor de belanghebbenden,) als zijne gebooren Vijanden, voordroeg, alleen bedagt, om zijn gezag te besnoeijen en in hunne handen te doen overgaan. Een indruk, die hem, voor altoos beletten moest zijne Vertrouwelingen, onder dezelven te zoeken. En zoo werd hij langsamerhand voorbereid, tot het verleenen der beruchte Acte van Consulentschap, welke ten deezen, mijnes inziens, den sleutel op alles geeft. - Is het ook niet deeze opvoeding, welke eene der voornaamste bronnen werd, van alle de onheilen, die seedert, over den ongelukkigen Vorst en zijn Huis, gekomen zijn? Was zij niet de grootste oorzaak van zijn zoo dikwijls weifelend, zelden vertrouwend, nimmer eenparig blijvend gedrag? Alle hoedanigheeden, welken, noch uit zijn hart voortvloeiden; als die ik getuigen kan, dat oorspronglijk veel beter waren; wijl ik hem, in zijne eerste kindschheid, gekend en veel gezien heb; maar die naderhand, door deeze opvoeding, eene wending {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} kreegen, welke, onder de moeilijke en belemmerende omstandigheeden, waarin hij gebragt werd, niet dan van de noodlottigste gevolgen zijn kon. Alleen op een gronddenkbeeld was hij onverzettelijk. Hij zag zig zelven aan, als de schakel, in de keeten der geslachten van zijn Huis, geplaatst, om de Stadhouderlijke waardigheid en magt, juist zoo als hij ze van zijne Voorouders ontfangen had, aan zijne nakomelingschap over te brengen. Dit scheen hem, als 't ware, zijne groote bestemming te zijn, waarvan hij, tot in de minste bijzonderheid toe, bijna nimmer afwijken moest. En even dit maakte, dat hij nimmer bijna, in schikkingen, komen, nimmer in de minste overgave toestemmen wilde; en veeleer zogt zijne magt, hoe langer, hoe vaster, te vestigen, dan dezelve verder uit te breiden. Alles scheen ook deze bevestiging bijzonder te begunstigen. Hij was Stadhouder van alle de Gewesten. Hij was het erflijk, in de Mannelijke en Vrouwlijke linie. Hij zag kinderen en kindskinderen; een geluk, dat geenen zijner Voorzaten gebeuren mogt. En juist nu was de Val van zijn Huis nabij! Zoo weinig kan men op den loop der Menschlijke zaaken, staat maken!’ De ‘vastheid van karakter,’ die bild. bl. 87 aan den Prins toekent, zal dus, naar mij dunkt, meest te verstaan zijn van zijn' stelregel, om de macht en het gezag in den Staat die hij begreep dat hem toekwam, even min te willen verkort zien, als ze ongrondwettig te willen uitbreiden. En zoo hangt hiermede te samen, hetgeen bild. zegt in de laatste aanteek. bij zijn gedicht Uitzicht op mijn dood (bl. 48):’ dat de val der Republiek slechts door één middel te keeren of af te weeren geweest was, doch 't geen de Prins met zijn geweten achtte te strijden.’ Door mij, na de eerste mededeeling {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit, niet ter openbare uitgave bestemd gedicht, vertrouwelijk gevraagd, ‘welk dit eenig redmiddel dan zoude geweest zijn?’ antwoorde hij: ‘de Souverainiteit aan te nemen.’ Treffend, en hoogst belangrijk, als van een vriend, na langen vertrouwelijken omgang, is de karakterschets van Prins willem V, die bilderdijk geeft in den brief aan den Heer Jer. de Vries, gedrukt in de Briefverzameling door den Heer Messchert, II D. bl. 97, 98 1.] Bladz. 88 r. 9 v. ond. ‘men behoeft niet te vragen’ enz. (Gustaaf was in onmin met eene partij zijner onderdanen, gesalarieerd door Rusland, en uit Illuminés, de ergste vrijmetselaren, bestaande.) Blad. 90 r. 7. v. ond. ‘Necker - koomt in zijn plaats.’ [Namelijk, aan het bestier der Geldmiddelen, onder den titel van Directeur Generaal: Minister kon men hem, als niet van adel zijnde, en Protestant, niet maken. Had men zich boven die feudaal-aristocratische en religie-vooroordelen weten te verzetten, Necker meer invloed gegeven en krachtiger gehandhaafd, hem en anderen, die het met den Koning en het Land har- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk wel meenden en alles daarvoor over hadden; maar oude misbruiken afgeschaft en grondwettige inrichtingen gevestigd wilden hebben, als Lafayette en zijne vrienden; meer vertrouwen geschonken - in plaats van slechts gedwongen toe te geven, telkens achteruit te krabben en zijdelings af te wijken en, deels uit zwakheid deels uit vooroordeel, dubbelhartig en trouweloos te handelen; - dat ware veel geschikter geweest om Lodewijk XVI te behouden, en Frankrijk voor de gruwelen der revolutie en het despotisme van Napoleon te bewaren, dan Necker (NB.) bij het begin zijner administratie, ‘den kop voor de voeten te laten leggen,’ zoo als ‘de verstandigen’ (van Bilderdijk's stempel: z. zijne aant. bij bladz. 92) verlangden.] Bladz. 95. (de Nederlandsche uitgewekenen.) [Over hunne pogingen, en die van hunne vrienden binnen de Republiek, om het Staats-stadhouderlijk bewind om ver te werpen, z. beneden bij bl. 99.] Bladz. 97 r. 1, 2. (Hollands weigering om deel te nemen aan de coälitie tegen het revolutionaire Frankrijk.) [Ofschoon het niet onmiddelijk tot het werk van Bilderdijk behoort, vertrouw ik echter het algemeen der Lezers van zijn werk dienst te doen, door het uitgeven dezer Bedenkingen van den toenmaligen Raadpens. van de spiegel, die mij door goedheid van wijlen Mr. B.P. van Wesele Scholten (en door zijne hand geschreven) geworden zijn. Achter aan staat door hem aangeteekend: ‘N.B. Deze algemene Reflexien zijn door den Raadpensionaris opgesteld geworden in de maand Julij van het jaar 1791.’ {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Algemeene Reflexiën op het ontwerp om eene Contra-Revolutie in Frankrijk uit te werken, door de Vereenigde Wapenen van eenige Mogendheden van Europa. Om een ontwerp, van welken aart het zij, te beoordelen, moet men, na zich eerst en vooral geconvinceerd te hebben van de rechtvaardigheid, verder examineren drie voorname poineten. I. De waarschijnlijkheid van de reussite der onderneming. II. De waarschijnlijke gevolgen van de onderneming, ingeval ze komt te reusseren. III. dezelve gevolgen, ingeval de onderneming niet reusseert. Belangende het eerste poinct, komen natuurlijker wijze, aanstonds in aanmerking: 1o. De groote massa van macht, welke de Vereenigde Monarchen bij één zouden kunnen brengen. 2o. De adsistentie die zij van binnen te wachten hebben, van alle die tegen de Revolutie zijn, of door dezelve geleden hebben. 3o. De staat van verwarring en regeeringloosheid, waarin Frankrijk zich tegenwoordig bevindt. 4o. De slegte staat der finantien van dat Rijk. Deeze zijn zekerlijk omstandigheden, welke een groot avantage aan de Vereenigde Souvereinen beloven, en derhalven dezelve wel zouden kunnen animeren, zodanig een onderneming te beginnen; maar laten wij de mogelijkheid ook ééns van een anderen kant beschouwen. Wie is zulk een vreemdeling in de Historie, die niet weet, dat de offensive ligues der magtigste Mogendheden zelden van de beoogde uitwerking geweest zijn. Om niet van de Croisades te spreken, laat men slegts tot een Exempel nemen de Ligue van Cambray, in 't begin der 16 Eeuw, daar genoegzaam geheel Europa met den Paus aan 't hoofd, zich verbonden hadt tegen den kleinen staat van Venetien, en niets noemenswaardig, uitvoerde. De oorzaken, waarom zulke ondernemingen zelden gelukken, zijn te zeer palpabel, dan dat het nodig zij dezelve hier uit te breiden: het is de verschillendheid van Interessen; het gebrek aan de nodige Contingenten van Troupes, of furnissementen van geld; de jalousie van 't opperbevel; de nationale nayver, en me- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} nigte andere welke de ondervinding geleerd heeft, en van welke, onze tijd (daar de eigenwilligheid oneindig sterker is dan in vorige tijd) zekerlijk niet vrij zal zijn. Wat aangaat de Binnenlandsche adsistentie der genen die naar een contre-Revolutie wenschen: derzelver getal is zekerlijk vrij groot, maar het is niets in vergelijking der menigte die anders denkt: en of de minderheid het hoofd zal kunnen of durven opsteken, moet afhangen van het succes der vereenigde wapenen; want zoo lang de menigte meester blijft, kan de andere partij zich niet roeren; het was geheel anders in de contre-Revolutie die wij hier gezien hebben; want bij ons was de menigte in een zeer groote meerderheid, gedecideerd tegen de Novateurs, en deze menigte wierdt alleen terug gehouden omdat zij ongewapend, en haar tegen-partij gewapend was; maar in Frankrijk is de meerderheid zelfs gewapend, niet alleen met militair wapentuig, maar met al de woede van een bandeloos gemeen. - Ziet daar dan de moeilijkheid waarom de bijval van de onderliggende partij niet zoo spoedig, en niet zoo algemeen zal zijn, als men misschien verwacht. Wijders, dat er een groote verwarring en anarchie in Frankrijk plaats heeft, is buiten twijfel; maar wie zou durven verzekeren, dat een gemeen gevaar van een buitenlandschen aanval, deze verdeelde hoofden niet zal vereenigen? immers heeft men dit reeds eenigzins gezien ten tijde van de retraite der Koninglijke Famille, en is dit niet wederom een les die de ondervinding ons geeft, dat een natie, een secte, of wat het zij, die door een zeker enthousiasme van vrijheid, van Godsdienst, of diergelijke, geanimeerd wordt, niet gemakkelijk is te onder te brengen? Het is niet mogelijk, dat dit succes bereikt zal worden, zonder verlies van menschen en geld, wie zal dit vergoeden? of zou de intentie zijn, om Frankrijk eenige stukken af te knijpen, dan is dit het signaal van een algemeenen oorlog, dewijl men genoegzaam als zeker onderstellen mag, dat de Vereenigde Machten zich over die depouille niet zullen verstaan. Ten anderen, kan iemand zich verbeelden, dat na het opereren van een omwenteling, Frankrijk aanstonds in diepe rust en order zal zijn? en zoo de troubles eens mogte'n continueren, zullen dan de Vereenigde Mogendheden altoos gereed en in staat zijn, om de hand aan haar werk {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} te houden? Ten derden, wat zoude er worden van de menigte Revolutiaires (sic) in Frankrijk, die na een omwenteling niet langer in hun land zullen kunnen blijven? het zou de doos van Pandora worden, en zij zouden, met hunne verderfelijke maximes tegen Godsdienst en Regeering, zich door alle Landen verspreiden. Maar stellen wij eindelijk ook als mogelijk, dat het plan van contre-Revolutie niet reusseert; dan is er boven het verlies van menschen en geld, noch de schande van vergeefsche onderneming te wachten; maar dit zou nog het minste zijn, en een grooter kwaad, dat er onmiddelijk uit volgen zoude, is, dat de Fransche grondbeginzels van dat Rijk triumpherende tegen de Vereenigde Macht van 't grootste deel van Europa, noodwendig overal zullen doorbreken, en dat er geen barrière meer zijn zal om dezelve ergens te stuiten. Wat zou dan de voorzichtigheid in dezen aanraden? Naar mijn begrip is het antwoord gereedt, namelijk, dat geen vreemde Mogendheid zich door force, met de Fransche zaken behoort te bemoeien. - Het is doch meer dan waarschijnlijk, dat als men de geaartheid van de Natie, en menigvuldige andere omstandigheden combineert, deze Revolutie in Frankrijk geen stand kan houden: zij zal eindigen in totale verwarring, burgeroorlog, en ten laatsten in een demembrement van de gantsche Monarchie, welke zich afscheiden zal in kleine onafhankelijke Staten, om op haar beurt weder door een absolute Monarchie verslonden te worden. Dit zal zeer waarschijnlijk gebeuren, en wanneer het dan gebeurt zal het een terrible les zijn voor alle Natiën, omdat dè ondervinding haar zal moeten overtuigen, dat de nieuwe wijsgeerige Regeerings-formen schepsels zijn van de inbeelding, harssenschimmen, die nooit tot bestaanlijkheid kunnen gebracht worden; maar die les zullen de Natien niet hebben, wanneer de Fransche Revolutie door geweld van buiten wordt omgekeerd; want dit is reeds gebeurd in deze republiek, in de Oostenrijksche Nederlanden, in Luik, en men ziet echter niet, dat andere Natien daardoor afgeschrikt zijn, om een beter geluk te beproeven. Maar stellen wij wederom aan de andere zijde, dat de Revolutie zich eenige jaren weet te maintineren, dan moet men het ook voor zeker houden, dat zij zich zal zoeken uit te breiden, en dat de Mogendheden genoeg in den haren te doen zullen vinden {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} om de rust en wettige auctoriteit te bewaren, en dat dit niet beter geschieden kan, dan wanneer men de Troupes in een goede dispositie bij huis houdt, en aan de Ingezetenen geen rede van klachten geeft, gelijk zij zeker hebben zouden, indien men hen bezwaarde met lasten voor den Franschen oorlog, die hen niet raakt. Men behoorde derhalven, naar mijn inzien, Frankrijk aan haar zelve overtelaten; maar zoo er iets te doen is door een Ligue of Alliantie tusschen Mogendheden, wier strijdige belangen anderzins niet zeer tot alliantie geschikt zijn, zou het mogelijk hierin kunnen bestaan: dat dezelve zich onderling verbonden, malkander krachtdadig bij te staan tegen desordres, en oproerige bewegingen, die in 't vervolg in de respective Staten mogten ondernomen worden, ten einde dezelve dadelijk in den beginne te stuiten, en alzoo de wettige auctoriteit te maintineren; zoo dat deze Ligue, wel verre van offensief te zijn, alleen zoude strekken tot verzekering van de rust van Europa, en bescherming van ieders rechten en bezittingen - een denkbeeld, 't welk men, indien 't nodig ware, verder zou kunnen uitbreiden.’] Bladz. 99 r. 12 v. ond. (1793. De Franschen onder Dumouriez.) [De militaire gebeurtenissen en maatregelen bij dezen voorbijgaanden inval en occupatie van een gedeelte van ons grondgebied, behooren minder tot het bestek dezer Geschiedenis. Ik houde dus terug de bijdrage, die ik hier voor mij heb, in een gedrukten, doch onuitgegeven brief uit de Willemstad, van 14 Maart 1793, even na het bombardement, en uit Breda, van 27 Junij 1793, na het beleg en in bezit nemen en weder ontruimen dier stad door de Franschen. Maar in het XXV Deel van het Vervolg op wagenaar zijn met welgevallen opgenomen, de Aanspraken van het toenmalig Comite revolutionair der Bataven, aan de fransche Nationale Conventie, en aan de Nederlandsche {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} natie 1, en de Proclamatie van den Generaal Dumouriez. Dit geeft mij aanleiding om hier bij te voegen, een antwoord op die Proclamatie, het welk ik niet wete in druk uitgegeven te zijn, en het welk ik bezitte in afschrift van de hand van mijn' immer hooggeschatten Leermeester d.g. van der keessel. - En dit maakt het stuk in de daad merkwaardig. Want v.d. keessel was, wel zeer moderaat, maar toch stellig, in de patriotsche gevoelens: nu toont dit stuk, dat terwijl het gros van die partij, zich toen, gelijk later in 1794, verheugden op de komst der Franschen als verlossers, en van hunne zijde werkzaam waren om de omwending voor te bereiden; - de bezadigden, vooral de Godsdienstigen dier gezindte 2, wel verre van de vrijheid enz. uit de woeste handen en op de woeste wijze der toenmalige fransche revolutionairen te begeeren - hen met al wat zij aanbrengen konden, verafschuwden 3. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Missive aan den Generaal Dumouriez, bij gelegenheid van deszelvs zogenaamde Proclamatie. Burger Generaal! Wij zijn Burgers van Nederland. Wij beminnen de waare vrijheid, zoo wel met opzigt tot den Godsdienst, als tot de Burgerlijke Maatschappij. Wij eerbiedigen Waarheid en Deugd, waar wij ze vinden; en erkennen gebreken en ondeugden, hetzij in ons zelf, of in ons Vaderland, zo dra wij die aantreffen, of men ons dezelve aanwijze. Wij geloven, dat onze tegenwoordige Constitutie, voor ons, en over het geheel genomen, nuttig en noodzakelijk is; dat dezelve, hoe zeer onvolmaakt, met dat al minder gebreken heeft, dan eenige andere, welke wij zouden kunnen aanneemen, voor al in de tegenwoordige omstandigheden. Wij zijn daarom overtuigd, dat men dezelve, met alle de magt van den Staat moet handhaven tegen elk, die ons, tegen onzen wil, van dezelve ontzetten wil. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwe Natie heeft verklaard met den onzen in staat van Oorlog te zijn. Zij heeft u vervolgens gelast, (zoo men zegt tegen uwen wil) op ons aan te vallen. Gij hebt, of gezorgt, of toegelaten, dat eenige Uitgewekenen, veele oproerige schriften, en eene Proclamatie, op Uwen naam hebben verspreid; ten einde ons te verwarren of te verschrikken. Tot hier toe hebben uwe pogingen geen, voor u gewenscht, voor ons noodlottig, gevolg gehad. Gelooft zij God, de God onzer Vaderen, de God dien uwe Natie verlochent; wij zijn nog bewaard voor uwe Benden; en tot hier toe zijn uwe pogingen verijdeld, om in het hart van Holland in te dringen. Natuurlijk schrikken wij voor den Oorlog. Aan de rust en den vrede gewoon, klinkt de Krijgstrompet ons niet aangenaam in de ooren. Onze Koophandel, onze Zeevaart, onze Visscherijen, onze industrie, de kleine uitgestrektheid van onzen Bodem; ons gering getal; dit alles is oorzake, dat één ongelukkige Oorlog ons zeer drukken, ja ons beroven kan van ons Staatkundig aanwesen; en ons Land, immers het voornaamste gedeelte, tot eenen prooi der Zee, der Rivieren, der binnenlandsche Meiren en Plassen. spoedig maken zoude. Dit alles gevoelen wij levendig. Wij weten daar bij, dat hij Benden tegen ons aanvoert, vlammende op wraak en buit; Benden, die niets te verliezen hebben; Benden, die door honger en naaktheid op ons aangehitst worden, en wien het om het even is, of er na verloop van eenige jaren nog een Holland op den aardbodem zal wezen dan niet. Gij meent hier schatten te vinden, om het oorlog voort te zetten; en niet alleen ons, maar ook onze bondgenoten, door ons goud, te overmeesteren. Gij zijt een dapper onvertsaagd Krijgsman; die oorlogsbeleid en staatkundige geslepenheid bij een paart. Gij zult alles in het werk stellen, om voor te komen, dat uwe eerzugt door het onvoorspoedig beoorloogen der geringe, der veragtelijke Hollanders, niet gefnuikt werde; en wat zijn wij in vergelijking met de Legers van Oostenrijk en Pruissen, welken gij verjaagd hebt? Gij wilt onze Vriend, onze Verlosser zijn! Is u dit ernst; weest het dan door van onze grenzen u te verwijderen. Wij begeeren geene vrijheid, geenen Regeeringsvorm, welke ons door uw geschut gepredikt wordt. Gij hebt de Brabanders (getuige zij {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} uw Manifest bij het inrukken in Braband gegeven) tot uwe denkbeelden van vrijheid willen bekeeren; gelijk Charlemagne de Saxen, en Ximenes de Mooren tot het Christendom gedwongen heeft. Is dat Vrijheid? Is dat verlichting? Gij zijt een man, (zegt uwe Proclamatie) die nooit aan eenige beloften gefeylt heeft. Dit verstaan wij niet. Wij weeten, dat God, de God onzer Vaderen, nooit aan eenige beloften gefeylt heeft. Wij aanbidden Hem, wij eerbiedigen Hem, als den Vervuller van alle zijne toezeggingen; maar gij? draagt gij Zijnen adem niet in uwe neusgaten? en als het dien God behaagde, uwe pogingen te verijdelen, zoudt gij Zijne hand afslaan? Zoudt gij tot Hem zeggen: wat doet Gij? Burger Generaal! Wij hebben eenen Bijbel. Dit Boek zal u, ten minsten bij naam, niet onbekend zijn. Om dit Boek vrij, en zonder menschelijke bijvoegselen of vervalsching, zelf in onze moedertaal te mogen lezen; hebben onze Voorvaderen stroomen bloeds gestort. Dit is nog bij ons het beste geschenk, waarop wij roemen. Dit leert ons de rechten niet alleen, maar daarbij de pligten der menschen kennen: het leert ons, dat er een God is, die op aarde richt, en een iegelijk vergelden zal naar zijn werk; het leert ons bidden en strijden, als wij in gevaar zijn het leert ons steunen op eenen God, die nooit aan eenige beloften gefeylt heeft. Ja, Burger Generaal! wij zullen niet grootspreeken. Onze magt is bij de uwe niet te vergelijken. Onze Oorlogsbenden zijn gering, en schoon menschelijker en geregelder, egter nog niet zo aan het Oorlogsvuur gewoon, als de Uwen thans zijn. Onze Nationale ondeugden en gebreken ontveinzen wij niet; en vooral is onze eensgezindheid minder dan zij behoorde te zijn; - maar bij dat al: Onze zaak is regtvaardig; en daar is een God, zegt onze Bijbel, die zorgen zal, dat de scepter der godloosheid niet ruste op het lot der Regtveerdigen. Ja wij weeten, dat wij voor God schuldig staan, en dat Hij u, als eenen gedugten geessel, voor ons gebruiken kan; zo dat gij ons vertreden kunt, als het Hom, niet slechts, als het u behaagt. Maar om dat wij dit weeten, daarom bidden wij; en wij bidden tot eenen God, die gaarne vergeeft; en op wien onze Vaders vertrouwd hebben, en die ook ons verlossen en verbeteren kan. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze magt is klein; maar daarom niet te veragten. God, zegt al wederom onze Bijbel, kan verlossen door veelen of door weinigen. Van Hem bidden wij moed voor onze benden, wijsheid en bedaardheid voor onze Krijgsoversten, standvastigheid voor onse Regenten en Stadhouder, Eendragt voor allen. Van Hem bidden wij water voor onse stromen, en winden tot onse hulp. Van Hem, in één woord, bidden wij, dat Hij ons niet overgeve tot verwoestinge. Wij hebben eenen Bijbel, dien te bewaren en te verdedigen tegen elk die ons van denzelven beroven wil, is ook nu ons voornemen. ‘Hac nitimur, hanc tuemur.’ Wij schrikken voor Grootspraak. Wij herinneren ons hoe Rabsnke den God van Israel honende, spoedig en onverwagt in grooter engte geraakte, dan hij dien hij veragtede en bespottede, te voren was; en hoe hij die in benaauwdheid zugtede, door de hand des Almagtigen werd uitgered. Onse God ziet de nedrigen aan. 't Is zo. Wij hebben geen stellige verzekering, dat ons het zelfde zal te beurt vallen, ofschoon wij niet zonder hope zijn. Maar dit weten wij, dat elke Natie, die God en Jesus eert, voor zijn Woord waakt, en voor de Waarheid strijdt, aanspraak heeft op de Goddelijke bescherming; en dat het Christendom, zo wel bestand is tegen het geweld van eenen Diocletiaan, als tegen de list van Juliaan. Dit weeten wij, dat terwijl onse dappere en moedige benden onse grenzen, steden en stromen bewaren; terwijl onse Regenten en Stadhouder arbeiden; om alles ter onser verdediging te bedenken en uit te voeren, wat nodig is: dat wij met onsen Bijbel voor ons, tot God roepen in onsen nood; voor hen bidden; en u als onsen onrechtvaardigen benauwer, als den leidsman der benden van eene natie welke onsen God en Zaligmaker smaadheid aandoet, aanklagen aan Hem, die nooyt aan eenige beloften gefeild, en tevens gezegd heeft: Roep mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eeren.’ - Kiest dan nog partij. Gij behoeft, ja, voor ons, op ons zelf, niet te vrezen; wij nemen u niet kwalijk zelf dat gij ons veracht. Maar vreest voor dien God, welken wij eeren; en voor dien Bijbel, op welken wij steunen. d. 23 Febr. 1793. Uit ons Bidvertrek.’ {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch van meer geschied- en staatkundig gewicht is een geschreven stuk, dat ik onder Bilderdijk's papieren vind, geschreven door dezelfde gelijktijdige hand als de boven bl. 100 v. en 110 v. medegedeelde stukken. Het blijkt wel niet volkomen, of dit stuk tot het voorjaar van 1793, of het najaar van 1794, behoort; tot de eerste of tweede hier te lande gemaakte voorbereidselen tot de revolutie: het schijnt mij voor het naast, tot de eerste zoodanige beraming van maatregelen te behooren; doch dit doet weinig ter zake: ‘De uitzigten tot eene Contra-revolutie in de Nederlanden zijn gegrond op het politiek en wezenlijk belang der Franschen, op de mooglijkheid om dezelve te kunnen opereeren, en op de bijna mathematiesche zekerheid, als de mésures wel en goed genomen worden, van eene volkomene en compleete réussite. In zulk een tijdgewricht is het niet onnatuurlijk, dat een liefhebber van zijn Vaderland zijne gedachten over het een en ander bedaardelijk laat gaan, en zijne remarques op het papier brengt. Men oordeelt, dat het de plicht van ieder geleerd Patriot moet wezen, en dat men vooral de gebreken, die men in zoodanige plans mogt vinden, niet aan slinksche oogmerken moet toeschrijven: want weldra zal de nodige band van vereeniging, en harmonie verbroken weezen, indien men bij het oppervlakkig leezen van een plan, den Steller al aanstonds begint te verdenken, of verkeerde oogmerken te attribueeren. Omdat de volgende remarques van een delicaten aart zijn, is het nodig, dat men zich tegen het vooroordeel wapene; het gantsche stuk met bedaardheid leeze, en vooral niet uit het oog verlieze, dat groote ondernemingen, niet door enthousiasme, maar in de beste kalmte des gemoeds moeten worden beraamd, en overwoogen. De groote vraag, welke de Steller deezes zich heeft voorgesteld, bepaalt zich bijzonder daartoe: welke contenance zal men omtrent het inwendig bestuur van ons Gemeenebest houden hij eene invasie van Franssche troupes? Zal men beginnen met eene compleete vernietiging van onze Regeringsform, en, op gronden van {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} derzelver onbestaanbaarheid, waarvan men ten vollen overreed is, dezelve als vernietigd en geäboleerd beschouwen? Of zal men de Regeeringform provisioneel in derzelver uiterlijke gedaante aanhouden, tot dat men genoegzamen tijd gehad heeft om de Natie door haare Repraesentanten in een ligehaam vereenigd te zien? Het aanloklijk voorbeeld van Braband zal misschien veelen tot het eerste doen overhellen; maar is de gesteldheid in dat land, en deszelfs politieke rélatie wel met de onze overéen te brengen? Men gelooft volstrekt de negative! Want er résideert eene onmooglijkheid om het Oostenrijksch Gouvernement te doen repraesenteeren, en de vorige revolutie heeft aangetoond, wat de Staten in hun schild voeren; terwijl de gevolgen bewijzen, welke een geduchten aanhang zij, ondersteund door eene baatzuchtige Geestelijkheid, onder de Natie nog behouden hebben. Er was derhalven in dat land een coup hardi benodigd, en men moest beginnen om in eens de groote slag te doen, en alles te bouleverseeren. De gevolgen zullen echter leeren, dat zulk een plan aan groote difficulteiten laboreert. Men overweege toch, dat het de plicht is bij alle groote revolutien de ontstelde gemoederen op te beuren, en dezelve vooral niet door harde slagen in eens te verpletteren: dat men eene gantsche Natie eenen kleinen tijd moet geeven om zich te bedenken, en dat door eene al te groote overhaasting duizend misnoegden, die het in hun hart anders wel meenen, kunnen gebooren worden. Men moet in zijn plan het zwak der natie in overweging neemen, en dezelve allengs voorbereiden tot gewigtige ondernemingen, die men dienstig oordeelt. Doet men dit niet, weldra zullen de zaaken boven het bereik van veelen gaan, en zij zullen verbeisterd raaken, terug deinzen, en de geraffineerde politiek, die op zijne luimen ligt, zal kwaad zaad zaaijen, en er zijn gebruik van maaken, speciaal; zoo men in dit land met de publieke Godsdienst wil leeven als in Frankrijk! Dit zoude veele eenvoudige, doch wezenlijke Patriotten te vroeg afschrikken, en tot de O. partij doen overgaan, welke doch altijd met den Godsdienst schermt. De zwarigheden, welke zich voordoen om in ons Gemeenchest het voetspoor van Braband te volgen, zijn veelen. De verwar- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen, die er uit kunnen voort koomen menigvuldig, en het gebruik dat de Oranjefactie in tijd en wijlen tot haar voordeel daarvan kan maaken, onberekenbaar en ontzaglijk. Men mag zoo gunstig denken over de dispositie en verligting der Nederlandsche Patriotten, als men wil: het blijft bij mij zeer zeker, dat de gevolgen van de laatste revolutie veelen inwendig huiverig hebben gemaakt, dat zommigen schoorvoetende deel zullen neemen, dat anderen door baatzucht bewogen zullen worden, en een oneindig getal zal mede doen; doch op eene wijze, dat zij voor de gevolgen min of meer gedekt zijn. Als men derhalve aan dat zoort van menschen, in een ogenblik zijn plan in alle deszelfs uitgestrektheid vertoont; zoo vreest men, dat het op zommigen een zeer nadeeligen invloed zal maaken, waarvan de partij van O. die toch niet zal stil zitten, zig zal bedienen. Die partij zelfs zal tot de grootste desperatie vervallen; want het is gantsch geen geringe zaak om in een ogenblik alle oude inrigtingen, zoo ingekankerd, te vernietigen en te bouleverseeren. Welke immense verwarringen zullen ondertusschen daaruit voortkoomen? Want, wat men ook denke, het is onmogelijk, dat men, na de uitgestrektheid van onze Republiek, in korter dan een maand tijds, de repraesentanten der Natie in één ligchaam kan vereenigd zien. Men geeve toe, 't geen men echter niet zeker weet, dat het plan van repraesentatie, op gronden van evenredigheid gestaafd, gereed ligt: en dan nog zullen er zig zwarigheden opdoen, waarop men niet gedagt heeft, of niet heeft kunnen denken. Men loopt ook gevaar, als men dadelijk het plan van Braband wil imiteeren, in diverse plaatzen menschen aan het hoofd te zien, die in de eerste oogenblikken van verwarring geene genoegzaame geschikfheid zullen hebben om een werk van dien aart bij der hand te neemen. Dat men toch begrijpe, dat ons land ellendig uitgeput is, en de Republiek geene schokken kan verdraagen, die van eenig belang zijn. Men beproeve des geene gehasardeerde passen, voor dat men tijd heeft zich te bedenken. Men vergelijke de Republiek bij eenen stervenden kranken, die door het gebruik van sterke geneesmiddelen, onder de hand des Geneesheers zou succombeeren. Veel, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ja zeer veel zal er bij eene revolutie, in de eerste oogenblikken gedaan, en geéffectueerd moeten worden. Moeten alle die résolutien, en andere schikkingen zedert 1787 genoomen, en gemaakt, niet geeasseerd worden? Moet de note van guarantie der Provintien omtrent het Stadhouderschap niet vernietigd worden? Moet Willem de Vde in alle zijne charges niet gesuspendeerd worden? en niet aan alle departementen, en aan de armée ordre gezonden worden om hem niet te respecteeren. Moeten alle Dienaaren, Ambtenaaren, Burgers, Militairen niet uit den eed ontslagen worden? Dit is een articul, dat bij zommigen veel indruk maken kan. Moet het diplomaticque Corps niet dadelijk gerappelleerd, en alle Ambassadeurs en Ministers te huis ontboden worden? Dient men niet dadelijk in zommige Rijken, als Engeland, de Porte, Spanjen en Pruissen, andere te benoemen, van welker sentimenten men verzekerd is? Moet men geen dépeches naar de Coloniën zenden om te verbieden, dat zij volgens het laatste tractaat geene Engelschen om secours vraagen? en moeten de Comm. van H.H.M., die naar de Oost-Indiën zijn, niet terstond gerappelleerd worden? Dient er niet dadelijk een Gouverneur naar de Caab te worden gezonden, waarop men staat kan maken? die Colonie is van 't hoogste aanbelang. De dispositie der Ingezeetenen is er zeer goed, en men verlieze vooral dit niet uit het oog. Nu vraagt men, wie zal voor dit alles zorgen op het oogenblik van eene revolutie? Zullen de geenen, die men daartoe benoemt, de nodige klem hebben, zullen zij gerespecteerd worden? Men geeve eens toe, dat al, wat binnen hun bereik is, zich submitteert; maar hoe zal het zijn met de Coloniën, als die weigeren de ordres te eerbiedigen? Zoo als de zaak gebonden is, zullen zij zeggen, moet dezelve ook ontbonden worden. De Oranje partij heeft ten tijde van de laatste revolutie dit ook klaar en duidelijk begreepen. Zij heeft niets gedaan, of daaraan ten minsten een schijn van wettigheid gegeeven voor het oog van Europa. Men weet wel dat men de wettigheid in zijn degen zal moeten zoeken; maar als men in de moogelijkheid is om haar zeker zoort van wapenen, waarmede zij zoude kunnen schermen, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} te ontnemen, is men van gedagten, dat eene gezonde Staatkunde ons van zelfs den weg daartoe aanwijst. Het waaren de Staaten van Holland, die hem [Willem V] in zijn voorgaande regten gekort, en gesuspendeerd hadden: het waaren ook de Staaten, die hem weer daarin herstelden. Men vraage niet, wie waaren de Staaten? hoe leefde men in de Steden om alles daartoe te dirigeeren? Het kreeg een schijn van wettigheid, waaraan men bleef hangen. Men weet wel, dat men tegen alle deeze argumenten, de volgende kan aanvoeren. - Op het oogenblik van eene Fransche invasie conquesteert de Republiek van Frankrijk het gantsche land. Die Republiek maakt daar geen misbruik van; maar herstelt de gantsche natie in haar onvervreemd regt van Souverainiteit. Al wat daartegen aanloopt, kan geoordeeld worden, op hetzelve oogenblik te vervallen, en vernietigd te weezen. De Natie krijgt het regt om haare repraesentanten te benoemen, en deeze, vereenigd in een ligchaam, neemen den teugel van het Staatsbestuur in handen. Concedo totum argumentum. Maar kunnen de Repraesentanten spoedig genoeg bij elkanderen zijn om al het geen in de eerste oogenblikken, als onafscheidelyk aan de revolutie van dien aart moet gedaan worden, daar te stellen en uit te voeren? Men ziet er de schroomelijkste zwarigheden in; men loopt gevaar in de eerste confusie allerhande zoort van menschen tot Repraesentanten te krijgen: men kan de Oranjevrienden, als men het Franssche systema wil invoeren, direct niet weigeren hun stem te geeven. In zommige Steden zullen zij de superioriteit hebben, en zal daardoor direct dadelijk de twistappel onder de Burgerij gesmeeten worden. Men beoordeele het werk over het algemeen, en niet na den engen kring waarin men zig geplaatst vindt; want men houdt zig verzekerd, dat de zwarigheden zig aan alle kanten zullen opdoen. Hoe zal men het ook stellen met die, welke den eed direct op de zoogenaamde oude constitutie gedaan hebben? Zullen er de menschen geen meer klem aan hechten, wanneer zij op dezelve wijze worden ontslagen, als zij die afgelegd hebben? Men lette wel op dat eene stuk van geweten, hetwelk bij onze natie zwaarder weegt dan elders. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} De contra partij zal er verbaasd meê schermen, en zommigen er door aan het wankelen brengen. Het Gouvernement in Africa en Asia zal zekerlijk respecteeren de ordres wanneer zij uit den boezem van H.H.M. koomen, en men twijfelt hart, of zij die direct zouden respecteeren, als zij van een andere kant koomen. Zij zouden in het onzekere weezen, en niet gaarne hun fortuin verbindende aan de nieuwe order van zaaken, zouden zij zomtijds enkel bedagt zijn om zich zelven te sauveeren, en in de mesures daartoe, tot groot nadeel van ons land kunnen mistasten. Alles pleit derhalven om met de grootste bedaardheid dit werk te overweegen. Men wil bekennen, dat onder het neemen van de grootste praecautien men ook geen de minste zwarigheid kan vinden, waarom men provisioneel de oude order van zaaken niet in train zoude kunnen laaten, tot dat men de nodige tijd van beraad had gehad, en tot dat de gantsche natie, in één ligchaam vereenigd, bij den anderen was. Wanneer de Fransschen bij hun manifest verklaaren, dat zij gewapender hand koomen om de natie van het juk, waaronder zij zugt, te bevrijden, en het volk in zijn onvervreémdbaar regt van Souverainiteit te herstellen, zoo spreekt het immers van zelfs, dat alles, wat daarmede onbestaanbaar is, in de daad dadelijk koomt te vervallen. Dit onbestaanbaare is te vinden in de Souverainiteit der Provintien, Steden en Leden van dien: in de Octrooijen, Privilegien, Costumen, Gilden, en al dat oud Graaflijk gesnor. Wie zou het in zijn harssens kunnen krijgen om met die oude charters, Papieren en documenten, welke tegen de gezonde reden aanloopen, voor den dag te koomen, en van zijn pogingen eenig effect wagten? Waar is de magt, die Hem daarin maintineeren zoude, of rugsteunt; de Franssche armee voorzeker niet, de Burgerij over het algemeen ook niet. Het zoude dus een handje vol O. vrienden moeten weezen; maar wat zouden die menschen zonder Hoofd uitvoeren? Het is immers zeer waarschijnlijk, dat de Hoofden niet zeer gerust de revolutie in hunne binnenkamers zullen afwagten. Men stelle zich het ergste van allen voor, en dan meent men {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} nog middelen te kunnen aanwijzen om het voor te koomen, ja zelfs, dat men veel nut kan trekken, door de oude order van zaaken provisioneel in wezen te laaten blijven. Men veronderstelle, dat de Fransschen beginnen met de natie vrij te verklaaren, dan zijn de Regenten ipso facto van hunne posten ontslagen, en dan moeten de onderscheiden Burgerijen dadelijk overgaan tot het verkiezen van eene nieuwe Regering bij provisie. En wanneer daartoe, gelijk in veele Steden zal plaats hebben, de keuze valt op de Regenten, die in 1787 geremoveerd zijn, dan vordert de voorzigtigbeid derzelver getal aan te vullen met de kundigsten uit de burgerij: uit welke stedelijke regeering datelijk eenigen moeten afgevaardigd worden tot de Staaten-vergadering, om op alle dingen, die geen uitstel volstrekt lijden kunnen eene spoedige order te stellen. Vreesde men daarvoor, omdat zeker veele oude Regenten volstrekt ongeschikt zijn om geëmploijeerd te worden: de Burgerij, in haare regten hersteld, heeft immers het regt van removeeren op het zelfde oogenblik niet verlooren? Dat men dus in de Steden, daar het nodig mogt weezen, removeere en bij die remotie uitdrukkelijk verklaare, dat die aanstelling maar slegts provisioneel is; dat daarom ook het amptgeld niet behoeft betaald te worden, en het alles geschiedt, tot dat de natie, behoorlijk vereenigd, bij den anderen in een ligchaam vergaderd is. De Burgerij kan verder te kennen geeven, wie zij gaarne benoemd zag om Landdagen, of provisioneele Vergaderingen bij te woonen, en haare keuze kan zich immers bepaalen op die geenen, waarop zij het meeste vertrouwen stellen, en die zij er het bekwaamst toe oordeelen. Terzelver tijd worden alle Regenten, die in Commissie of Collegien van H.H.M., Raad van Staaten, Admiraliteit, Gecomm. Raade zitten, Bewindhebberen der O.I.C. gerappelleerd, en door anderen vervangen. De afgevaardigden ter Vergadering van Holland (men bepaalt zich tot Holland, maar dezelve sinosure (sic) kan overal blijven) koomen bij den anderen. De Vergadering houdt zich het eerst voor alles bezig om een {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwerp voor de natie in de waereld te brengen, waarin zij wel uitdrukkelijk verklaart, dat zij slechts provisioneel hare zittingen houdt, dat zij zich in geenen deele wil aanmatigen, of arrogeeren de Souverainiteit, en dat zij dadelijk alle bewind, gezag en authoriteit zal nederleggen, en de deliberatien deswegens staaken, zoodra de Natie, in haare Repraesentanten vergaderd, de Souverainiteit zal aanvaard hebben. Hetzelve doen ook alle Provintien en de Vergadering van H.H. Mog. Alle Vergaderingen houden zich des provisioneel bezig met de loopende zaken, en de order wordt in niets gestremd. Zij beginnen met de authorisatie in 't jaar 1787 op Willem de Vde verleend, als nul en onbestaanbaar te casseeren; de acte van guarantie over het Stadhouderschap te vernietigen; alle wederregtelijke bannissementen op te heffen; alle Amptenaars, Schutterijen, Burgers en Poorters uit den eed te ontslaan; Willem de Vde in alle zijne Charges te suspendeeren, tot dat de natie over zijn lot zal beslist hebben: alle Amptenaars, die zedert de revolutie van 1787 van hunne ampten ontzet zijn, te herstellen, en in 't Hof van Holland andere Leden, waarop men vertrouwen kan, bestellen. De vergadering van H.H. Mog. casseert de acte van guarantie onder de Provintien, suspendeert Willem de Vde als Captn. Admir. Genl., zendt de nodige orders daartoe af, ontslaat de Armee van den eed, als ook de Marine. Zij rappelleert alle Ambassadeurs, en geeft de nodige orders aan de buitenlandsche bezittingen, verzendt derwaards des noods de nodige magt om het nieuw systema te handhaaven. De Vergadering ontslaat de Fiscaalen van de Admiraliteiten en alle andere Generaliteits Amptenaaren, die kwaad zouden kunnen doen, remplaceert die met anderen onder deeze uitdrukkelijke clausule, dat hunne aanstelling provisioneel is, tot dat de Natie door Haare Repraesentanten daarover beschikt zal hebben. Kortom, dit is het werk van weinige dagen, als men zijn tijd met eeten en drinken niet wil doorbrengen. Welke zijn de voordeelen, die uit zoodanig een plan kunnen proflueeren? Welke zijn de nadeelen? {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is, en blijft altijd een gehazardeerd plan, van welkers goeden uitslag men geen de minste zekerheid heeft. Ieder Vaderlander wordt verzogt zijne remarques met dugtige redenen te staaven. Niets zal aangenamer zijn om bij tijds hierop te denken, eer het te Iaat is.’] Bladz. 100 r. 13 ‘Landzaten.’ [Ik heb hier in plakformaat voor mij, de proclamatie geteekend: ‘W.F. Prins van Orange, Commandant Generaal’ (zonder dagteekening): doch ik vind dezelve gedrukt in rogge's Geschiedenis der Omwenteling, bladz. 89, 90, en elders.] Ald. r. 15 ‘de Engelschen trokken weg enz.’ [Hunne operatiën in dezen oorlog zijn beschreven in twee afzonderlijke werken: 1. An historical Journal of the British Campaign in the Continent, in the jear 1794; wich the retreat trough Holland, in the jear 1795. By Capt. l.t. jones. Birmingh. 1797. 183 bl. gr. 4o. Een dor onhistorisch verhaal: en daar het is: ‘dedicated, bij permission, to his Royal Highness, Fieldmarshal, the Duke of York,’ blijkt het reeds vooruit, dat men hier geene kritiek van de werkzaamheden dezes rampzaligen Veldheers te wachten heeft. Meer is dit het geval in: 2. Kritische Geschichte der Operationen, welche die Englisch-combinirte armee zur vertheidigung von Holland in den jahren 1794 und 1795 ausgefūhrt hat, von h.p.r. von porbeck (Hess. Guarde-Luit.) L. Th. Braunschw. 1802. 827 S. II B. Königslutter, 1804, 782 S. kl. 8o. Dit is eene naauwkeurige geschiedenis der krijgsverrichtingen, verbonden met een militaire beschouwing van het terrein, en staatkundige van de personen en {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} de zaken 1. Capitein jones is zeer gebeten op de Nederlanders. Hij zegt bl. 157: ‘Thus ended the military operations of the jear 1794, in which British lost numbers of their best troops in defending a country for a worthless set of people who hat not courage to defend them selves. Indead, the British had already received too many proof of the gross duplicity, and treachery of the Dutch:’ etc. 2. En wederom p. 175, v. ‘The enemy took possession of every strong hold in Holland, without the least opposition, as the inhabitants opened their gates to them, and welcomed them on all occasions; but their conduct to the British was cruel and vindicative, to a degree scarcely to bee credited; in many instances they were so barbarous to let them die at their thoors, sooner than afford them shelter; they were greater enemies than the French, as the latter always took care of such sick or wounded as came within their power, but the inhabitants frequently murdered them, and in every instance distressed them as much as they could 3.’ {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de Heer v. porbeck draagt de zaak van een andere zijde voor en haalt ze hooger op. Reeds in Braband (enz.) en vóór den terugtocht in de Republiek, heerschte er een schandelijk en verderfelijk gebrek van krijgstucht in de Engelsche armee. ‘Schwerlich wird men sich eine Idee machen können, wie sehr diese, alle militärische Kräft erstickenden Ausschweifungen bei den Truppen eingerissen waren.’ I Th. S. 200 1. Eene proclamatie, door den commandeerenden Generaal, Hertog van York, daartegen uitgevaardigd, Rosendaal, 27 Julij, vangt aldus aan (ik volg v. Porbecks vertaling, S. 206): ‘Es wird in der That Zeit, dass dem dinen Truppen selbsten, zum grëssten Nachtheil gereichenden Plundern und Rauben ernstlich Einhalt gethan werde.’ - Doch eene latere dagorder van denzelfden, Hoofdkwartier Groesbeek, d. 23 September 1794, begint wederom aldus: ‘Mit grossem Leidwesen sindet sich der Herzog genothigt, abermals gegen die schändlichen Gewaltthätigkeiten und Plünderungen, welche die unter seinem Befehl stehende Armee entehren, die strengsten Maassregeln anzubefehlen.’ (etc.) v. Porbeck, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} I Th. S. 783 f. - En zoo eindelijk nogmaals, de later commanderende Generaal, Graaf van Walmoden Gimborn, in een algemeen legerbevel, Hoofdquartier Lochem, d. 29 Januarij 1795: ‘Mit Schmerz und zu Schande der Armee muss ich der unaussprechlichen Plünderungen, ja des Raubens, und sogar hin und wieder des Mordens und Brennens erwähnen, dessen sich (die Soldaten) bisher mehr oder weniger schuldig gemacht haben. Wirklich sind hierdurch die Einwohner dieses Landes so gegen uns aufgebracht, dass sie nur eine Gelegenheit erwarten, um selbst gegen uns aufzustehen, und die Waffen zu ergreifen. Und wofern dicsen Greueln nicht Einhalt gethan wird, so muss notwendig der Ruin der ganzen Armee erfolgen.’ (etc.) v. Porbeck, II Th. S. 494. - Deze Schrijver handelt, I Th. S. 202-221 breed en verstandig over de oorzaken dezer losbandigheid, en wat er tegen te doen geweest ware; en even zoo beschrijft hij, in de vijfde afdeeling van zijn II Deel, S. 315 ff. de allertreurigste retirade der Engelsche, en tot dezelve behoorende Hanoversche en Hessische troupen, in Januarij 1794, door Utrecht, Overijssel, en Gelderland; en welke maatregelen van orde en bevel het verlies van menschen en goederen bij die retraite eenigzins hadden kunnen verhoeden. ‘Es würde die Feder eines geübtern Schriftstellers erfordern, um das Schreckliche dieses Rückzugs, in jedem Betracht, in seiner ganzen entsetzlichen Volkommenheit darzustellen; denn nie wurde Davids 1: bittet Gott, dass {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} eure Flucht nicht im Winter geschiehet! - wohl lebhafter empfunden; gewiss würde jeder vor diesem grossen Gemählde zurückschaudern:’ (etc.) II Th. S. 321 (en zoo die geheele Afdeeling door): doch hij zegt S. 322, f: ‘Schien sich die in diesen traurigen Gegenden ohnehin so karge Natur mit allen ihren Schrecknissen gegen die retirirende Armee bewaffnet zu haben, so entsprung doch vielleicht der grössere Theil des Ungemachs, welches sie zu bekämpfen hatte, - aus dem Mangel an Ordnung und zweckmässigen Anstalten im Innern der Armee.’ Doch alles spande ook te samen tegen dat ongelukkig leger-corps: de natuur, door een winter, zoo als die naderhand in 1812 de groote Fransche armee in Rusland vernielde; een meestal barre landstreek van eindelooze heide; hun eigen overmatige behoeften, lange kwade gewoonten, en eindelooze begaadje; de schrik, die wegens hun baldadig en vernielend wezen hun overal was voòrafgegaan; en, het geen zeker ook medewerkte, de in den Engelschen oorlog van 1780 en de latere partijschappen, bij vele Nederlanders weder opgewekte nationale haat, en de ontmoediging en vrees bij de genen die hun minder ongenegen waren. Zoo heeft dan Capt. jones dit leed en jammer wel naar waarheid geschilderd, waar hij zegt (p. 171, 172) 1: {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘The sufferings of the army, during their retreat, are beyond the power of words to describe, numbers dying every hour trough cold and fatique; they marched trough a dreary desert, where the snow drifted so strongly that it was almost impossible to get forward, until nature being at last overcome, and the spirits quite exhausted, without a possibility of relief, man, women, and childern, who by the darkness of the night, or trough fatigue, were unable to keep up with their respective columns, and sat down to rest their weary limbs, sunk immodiately to sleep, never to wake again. In several places ware to be seen men, women, childern, and horses lying dead; the roads could not be traced by those who well knew the country, and it frequently happened, from the deepness of the ruts, that the waggons with the sick got into such situations that it was impossible to extricate them, and the consequence was generally fatal to the unfortunate persons who where in them.’ (etc.) Dan volgt, p. 172-175, een brief van een Officier van de Guarde aan een' vriend, die (ook vertaald uitgegeven door v. Porbeck, II Th. S. 361-366) een tafereel behelst nopens een geheel militair gezin, hoogst {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} treffend, doch in de daad pittoresq, en volkomen geschikt om in een schilderij of plaat, dien treurigen terugtocht aanschouwlijk te maken en deszelfs aandenken levendig te bewaren.] Bladz. 100. r. 17, 18. ‘Pruissen had reeds vrede met de Franschen gemaakt.’ [Dit is een anachronisme; alleen te ontschuldigen door de kortheid en snelheid, waarmede Bild. de menigte groote gebeurtenissen van het laatst van het j. 1794 en het begin van 1795 bijéén pakt. De vrede van Pruissen met Frankrijk werd te Basel geteekend d. 5 April 1795, derdehalve maand na het vertrek van den Stadhouder en de zijnen, en werd reeds den 16 Mei gevolgd door het tractaat van Vrede en Alliantie van Frankrijk met de nieuw-Bataafsche Republiek. Deze vrede had ten gevolge het verstrooijen der rassemblementen van uitgeweken Officieren en andere militairen onzer gewezen armee, die zich op de grenzen in het Pruissische gevormd hadden. Gelijk de vrienden van Oranje, ondanks het teekenen van den vrede, niet gelooven konden, dat Koning Frederik Willem, zijne Zuster en zijne eigen Dochter, en de zaak waarvoor hij in 1787 hier was te velde getrokken, aldus verlaten, en gelijk zij het noemden, verraden zoude; - om niet te spreken van het in April 1794 nog op nieuw gesloten tractaat tot levering eener armee van 62,400 man, waarvoor hij zoo veel geld ontfangen had 1: - konden de thans hier triumferende Patriotten, in hun gevoel van zedelijkheid en van eer, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} zich dit even min verbeelden; en argwaanden nog lang - gelijk de anderen zich vleiden - dat er geheime artikelen bij dat tractaat moesten zijn, volgens welke de Franschen, na hier een tijd lang vertoefd, hun leger en legerbehoeften in dit land hersteld en nog wat geld er uit getrokken te hebben, het land weder ruimen, en aan het Oud Bewind, op den door hetzelve reeds aangeboden, ja afgesmeekten voet (waarover straks), weêr over laten zouden.] Bladz. 101. r. 1. ‘Alles had het hoofd verloren.’ [De onderliggende partij daarentegen, in 1787 gefnuikt, en sedert gedrukt, doch niet eenparig en krachtig onderdrukt (- en nog beter ware het geweest, geheel niet te onderdrukken en te vervolgen; maar te trachten ze te verzoenen -), had reeds van het uitbreken der Fransche revolutie, en vooral van de oorlogs-verklaring van Febr. 1793 af aan, weêr moed gevat; en dien op nieuw opgevat, toen de geallieerde armee in 1794 genoodzaakt wierd de Oostenrijksche Nederlanden te ontruimen. Veelvuldig waren hare maatregelen, om het Bewind in de Republiek, en de bijzondere leden daarvan, verlegen te maken en te verzwakken, en de gemoederen er tegen op te winden. - Ik spreek hier niet, van de al te wel geslaagde pogingen, om de aanwerving der Landzaten, en het opnemen van gelden voor de dringende lands-behoeften, tegen te werken; niet van het openbaar verzet, door eenige voorname inwooners van Amsterdam gedaan, doch aldaar krachtig onderdrukt 1; {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} noch van het oprichten van geheime Clubs, onder den naam van Leesgezelschappen, en het drukken en verspreiden van zoodanige geschriften, als de ‘Catechismus der Egaliteit, en der Rechten van den Mensch, 1794 (zonder pl. of n.v. Dr. doch te bekomen’ in een 70 à 80 Boekwinkels door het geheele land) 80 bladz. kl. 8vo. met het motto: ‘De Leere van de Gelijkheid der menschen is de Leere van christus.’ - Doch ik wilde hier nog enkele minder bekende stukken mededeelen, die strekking hebbende, en waaruit men dien geest nog nader zal leeren kennen.] Ik bedoel hier: 1. het geschreven stuk in mijne Verzameling dat als ‘Missive van het Geheim Committé van Algemeen welzijn in Frankrijk aan de Regenten in de Vereenigde Nederlanden,’ den 5 Augustus 1794 gedagteekend, in druk uitgegeven is in het Vervolg op wagenaar, XXVII D. bl. 161-165 (en bij chalmot, ald. aang.): met welke waarschuwingen en dreigementen ik in verband breng, dat aandringen op vrede a tout prix, berispen der maatregelen van wederstand tegen de Franschen, en nederleggen van regeeringsposten, door onderscheiden personen, vooral te Leiden, doch het laatste ook te Dordrecht, Schiedam, enz. in 't breede vermeld in het XXVIII Deel van dat zelfde Vervolg, bl. 39-63. 2. Het schimpschrift tegen de hernieuwde uitschrijving van Bedestonden om de 14 dagen te houden, door de Staten van Holland gedaan d. 25 Septemb. 1794; bij mij voorhanden als ‘Extract uit de resolutien van het geheim Committé van Revolutie, zitting houdende in Holland, den 6 October 1794,’ en, zoo ver ik weet, nog nergens gedrukt: ‘Is ter Vergadering gelezen, de aanschrijving der Staten van Holland, in dato 25 September laatstleden, aan de ouderscheidene {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Regeringen, zo in de steden, als ten platten lande dezer Provincie, houdende de potsierlijke opwarming van de order van den 19 Febr. 1793. om nu wederom Bedestonden te houden om de 14 dagen, welke de Staten op den 7 Augustus 1793. maar om de vier weken hadden nodig geoordeeld. Waar over gedelibereerd zijnde, na ingenomen te hebben de Consideratien, en het prae advies van de Commissie ter Verlichting, is eenparig geresolveerd, dat zonder het arresteeren en affigeren van eenige Contra-Publicatie, welker disseminatie en waar verstand en bedoeling, de hand des gewelds meest al belet, alle de tegenwoordig zijnde leden, ten getale van drie en veertig, zig plegtig zouden verbinden, zoo als zij doen bij dezen, omme zoo veel elk maar immers mogelijk zal zijn, hunne mede Ingezetenen van Holland, gedurig onder het oog te brengen, de telkens en met een satan's geduld vernieuwde poging der overheerschers, om toch bijgeloof en dweepzucht te koesteren, en de goede gemeente op de menschelijkste wijze van God te doen denken, even als of dat heilig en onveranderlijk Opperweezen, juist zo kurenrijk en wispelturig was, als de Staten van Holland zelven, en even als of Gods eeuwig en onwrikbaar raadsbesluit door Bedestonden (stomme honden) steeds veranderd kon worden, en Hij behoevde, of er mede gediend was om meer of min druk aangebeden te worden, naar mate eenige ondeugende Tyrannen hunnen val te naderen of hunnen zetel vaster te staan waanden. En nadien zodanige denkswijze hoogstnadeelig is, en zekere aanleiding geeft tot Ongodisterij, want klein achting, of verachting en ontkenning grenzen na aan elkander. Nadien hij die aan God eene natuur toekend, op eenigerleije wijze gelijkvormig aan die van de Staten van Holland, er niet verre af is, om Hem te bespotten en te minachten: gelijk hun Ed. Gr. Mog. zich meer en meer bespottelijk en verachtelijk maken: zo hebben zich voorders verbonden, gelijk zij zich verbinden bij dezen, omme geene geleegenheid voorbij te laten gaan, waar op zij de Staten, naar waarheid aan hunne medeburgers zouden kunnen afschilderen, als Godloze voortplanters, namelijk van een heilloos wangeloof, ten einde dezelve zodanige bijgelovige en dweepzieke begrippen, als de gevaarlijkste klippen voor den waren Godsdienst, zorgvuldig zouden vermijden en de voorzeide aanschrijving der Staten van den 25 Septemb. ll. zo wel als vele an- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} dere voorgaande afzetzels van hun listig brein en ondeugend maar bekneld hart houden voor de doodstuipen van een gehaat Gouvernement, welker bron is de overheersching; welks middelen zijn list, bedrog, dweepzucht, en bijgeloof; welks bedoeling is algemeene domheid en slavernij; en welks naderend graf, zo God wil, zijn zal Vrijheid en Gelijkheid. Accordeert met de voorz. Resolutien.’ 3. Het op een folio-blad ter verspreiding gedrukt zoogenaamd Extract uit een brief van Parys, behelsende verzonnen artikelen van een geheel verdicht tractaat, dat de Fransche Nationale Conventie gesloten zoude hebben met het Committé Bataven, welk stuk dienen moest om de huiverigheid, die bij de eenigzins bedaarde patriotten hier te lande, en zelfs onder de uitgewekenen en gewapenden 1 bestond tegen eene zegevierende vermeestering der Republiek door de Franschen, op te heffen. Zie hier dat stuk: ‘Extract uit een Brief van Parys. Tusschen het Committé Bataven en de Leden der Nationaale Conventie, is een Tractaat van Unie en Alliantie geslooten, van de volgende Pointen: Art. 1. De Oorlog is niet gedeclareert tegen Holland, maar tegen den Stadhouder, Aristocraaten, en deszelfs aanhang, om die te bevegten en ten onder te brengen. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 2. Daar zal geen Plunderingen nog eenig leed geschieden aan de Hollandsche Ingezetenen. Art. 3. Alle Steden door de Franschen genomen, werden voor rekening van de Patriotten gewonnen, en inmediaat in het Committé Bataven aangesteld, om by provisie uit de Volksstem een Regeering aan te stellen, tot zoo lang de nieuwe Constitutie door de Volksstem in de Republiek, in 't algemeen zal zyn vastgesteld, en in de 7 Provintien en Generaliteit. Art. 4. By de inneeming van ieder plaats, zal zulks door de Fransche Generaal by een gedrukte Declaratie werden afgekondigd, en zal door de Generaal van ieder gewonnen stad een getal Fransche militie gelaaten worden, tot dekking van de Volksstem, om de Regeering in order te brengen. NB. Hier van heeft men reeds een preuve met Sluis in Vlaanderen, daar is door het gezag der uitgeweekenen Bataven en de Volksstem, de nieuwe Regeering gevestigd. Art. 5. Alle Fortificatie-steden en Vestingwerken, zullen geslegt worden, om voortaan menschenbloed te spaaren, en de Burgers voor een bombardement te bevryden. Art. 6. Zoo ras de Republiek van Holland is gevestigd, zal te zamen met Braband en Frankrijk, den Oorlog aan Engeland, Pruissen en Oostenryk worden gedeclareerd, het geen door America by coalitie zal worden ondersteund. Art. 7. Om te beletten, dat door de Commitées in Frankryk, nog door de Fransche Generaals nog Commissarissen, met het verraad van Hollands of Engels geld, niets meer kan worden ondernomen, zal {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} het Committé, Generaals en Commissarissen niets mogen onderneemen, als met voorkennis en goedvinding van de Conventie, die hun dagelyksch orders zullen zenden, of zo dikmaals als de Conventie oordeeld nodig te zyn.’ 4. 5. De beide in plakformaat gedrukte schotschriften; wier eerste blijkbaar eene schimpende beantwoording is, op het uitlooven door de Staten van Holland van ‘eene belooning van Duizend Gouden Rijders aan den Ontdekker, van den Maker, Schrijver of Drukker,’ van een vroeger ‘infaam Lasterschrift tegen den Heer van de Spiegel verspreid;’ z. Vervolg op wagenaar, XXVII Deel, bl. 26, aldaar geboekt bladz. 18-22, en te recht (ofschoon dan in diens Vervolgschrijvers lammen stijl) gekenmerkt, als ‘alleszins de blijken van onbehoudenheid en hevigen wrok draagende, in taal en stijl eene laage en vuile afkomst verraadende, en de versmaading van anders over den daariń voornaamlijk gesmaaden Raadpensionaris niet gunstig, en over de Franschen gunstig denkende, verdienende.’ Welke recensie op deze beide vuile plakschriften nog sterker past: en ik zou, zelfs na dit tijdverloop eener halve eeuw, mij geschaamd hebben dezelve hier te laten herdrukken; ware het niet geweest a) ter aanvulling der Geschiedenis; b) om nog duidelijker de gemeenheid en gemeene middelen van een deel der vijanden van Oranje en v.d. Spiegel in die dagen, te doen zien; en c) om dat al zulke schennis een voornaam Staatsman 1 aangedaan, het beste blijk is zijner ongemeene en krachtige talenten, en veeleer een roem en een sieraad te achten. Zie hier dan de beide laf-vuile smaadschriften, tot schande van derzelver makers en verspreiders: {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Alzoo LAURENS PIETER van de SPIEGEL Raad Pensionaris van Holland, oud ruim vyftig jaaren, lang eiren vyf voet en agt duim, hebbende eene vaale geele Zeeuwsche Coleur, neergeslaagen oogen, gaande met het hoofd eenigsints duikende, zeer mager van gestalte en dun van beenen, doorgaands in het zwart gekleed, op hebbende een zakjes-paruik, en uit laatstgemelden hoofde, om het zonderlinge daar van in zyne qualiteit, bygenaamd, het AGTSTE WONDER VAN DE WAERELD, zich niet ontzien heeft om zyn Vaderland op de schelmachtigste wyze te verraeden, 's Lands Cassen te besteelen, en de door het zweet en bloed der Ingezetenen opgebragte schatten, door de grouwelykste en schandelykste bedryven te verspillen; ZOO IS 'T dat het Committé van Algemeene Veiligheid aan allen en een Ieder die de voornoemde L.P. van de SPIEGEL by zyne aanstaande vlugt in de handen van het gem. Committé LEVEND of DOOD weet te bezorgen, by deezen belooft een praemie van VEERTIEN DUIZEND GULDENS; zullende hy die zulks kan ter uitvoer brengen, ongetwyffeld in het dankbaar hart der nakomelingschap leven. ZEGT HET VOORT.’ gegeeven in onze Vergadering den 19 September 1794. ‘Waarschouwing. Men laat eenen ieder weten dat het befaamde Driespan, WILHELMINA van PRUYSSEN, Nederlands Vrouwelyke Dwingeland, WILLIAM PITT, het Onheil van Groot Brittanje, en LAURENS PIETER van de SPIEGEL, Hollands vloek, op Maandag den 28. July, dezes Jaars 1794 te Parys, des Avonds circa Zeven uuren, op de plaats der Revolutie met het vallen van ROBESPIERRE's schuldigen kop, hebben verloren de deugdige Som van Zes Millioenen Drie maal Honderd Duizend en Zeven Guldens, Welke zy van het goede volk afgeperst en sedert een {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaar besteed hebben om dien Heerszuchtigen aan het suizebollen te brengen: langs alle zodanige wegen, van loftuitingen, vleieryen en omkopingen, als des Tyrans ondeugend hart vorderde. En daar het Fransche volk zo Inpertinent verlicht, en zo Crimineel machtig is, dat het ook dezen slimmen aanslag heeft durven en kunnen veriedelen: En daar de gemeldene Trits: Willemyn, Willem en Pieter, thans om Geld zo verlegen zyn als om Brood, Zo wordt by deeze eene praemie van Vyf en twintig Duizend Guldens beloofd aan Hem of Hun die dezelve Som of een goed gedeelte daarvan, althans ten belope van Honderd Duizend Guldens, der Fransche Natie wederom weet te ontfutselen, en in Londen of in den Haag zal te recht brengen. ZEGT HET VOORT.’ Men zie voorts over al deze binnenlandsche woelingen der toenmalige 2 revolutionaire Franschgezinden, het gemeld Vervolg op wagenaar, rogge's Geschiedenis der Omwenteling, en andere schriften van dien tijd, passim; doch inzonderheid het bekende opzettelijk betoogschrift: Geschiedkundig verhaal van het gedrag der Nederlandsche Gemeenebest-Gezinden, geduurende den tegenwoordigen oorlog, door de Fransche Republiek aan den Stadhouder en zijnen aanhang verklaard op den 1 Februarij 1793. Dienende om met de daad aantetoonen dat het Bataafsche Volk, onaangezien de staat van on- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} derdrukking waar in het zelve zich bevond, de wapenen der Fransche Republiek op alle mogelijke wijzen heeft ondersteund, om de bovengemelde factie te ondertebrengen, door Blauw en van Irhoven van Dam. Derde druk. Vermeerderd met de Nederduitsche Vertaling der twee Fransche Brieven van den Generaal en Chef Pichegru aan den Generaal de brigade Daendels; en van het Comité Revolutionair van het bataafsche Volk, gevestigd te Amsterdam, aan de Representanten van het Fransche Volk enz. 1.] Bladz. 100 r. 13-15 v. ond. ‘hoe zeer men wellicht nog een algemeene vrede voor onzen Staat had kunnen bedingen.’ [Ik begrijp niet, hoe bild. dit zeggen kon; het zij hij al, het zij hij niets wist, van de onderhandelingen in het laatst van 1794, uit naam van dezen Staat in 't algemeen, gevoerd door de Heeren brantsen en repelaer: welke Gecommitteerden zich nog onverríchter zake te Parijs bevonden, toen de Franschen, die geen' wapenstilstand hadden willen toestaan, over het ijs der bevrozen inundatien, rivieren en grachten, en bij de retraite der Engelsche en Oostenrijksche legerbenden, van Provintie tot Provintie voortrukten, zoo dat er nauwlijks een schijn van capitulatie voor elke Provintie {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} te bedingen was. Het verhaal dezer, in allen opzichte te laat komende noodschot-Ambassade, vindt men in het Vervolg op wagen. XXVII D. bl. 332 en v., en de stukken-zelve in v.d. spiegel's Brieven en Negot. III D. Nog in 1821 heeft de Heer c. van breugel, die ten tijde van het overgaan van 's Hertogenbosch aan de Franschen in 1794 de Ambten van Secretaris en Ontfanger aldaar bekleed had, door een opzettelijk geschrift vol authentieke stukken 1, zich de eer gevindiceerd, van aanleiding gegeven te hebben tot die poging, die (zijns oordeels) het Land had kunnen redden: doch van welke hij-zelf p. 126 v. getuigt: ‘je n'eus aucune part aux négociacions, dont la tournure du premier à bord, aussi que le bruit de nouvelles victoires, qu'on proclamait chaque jour à Paris ne laissaient aucun doute sur l'issue.’ Hetgeen dat Verv. op wag. bl. 335, en de Heer van breugel telkens in zijn werkje, zegt van het misnoegen der Nederlandsche Omwentelings-gezinden, over de Fransche Conventie-Leden, en over hem, die deze onderhandelingen voorbereidde, wordt gestaafd door den volgenden brief uit mijne verzameling, d. 16 Dec. 1794 door een paar uit Holland naar 's Bosch gezonden revolutionairen, aan hunne Afzenders hier te lande geschreven. De eigenlijke brief is vrij langwijlig, doch ik plaats hem (in kleinen druk) a) om dat er nog zoo {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig van die brieven in 't licht is; - b) als bevestiging van een' anderen kant, van het geschrift des Heeren v. br. - c) om dat er uit blijkt, dat er van dien kant met geld gemanoenvreerd wierd. - d) wegens het gemoedelijk Godsdienstig slot, bl. 269; welk bevestigt hetgene ik zeide bov. bl. 234 aant. 2. ‘Onze twee agtergeblevene Vrienden zijn in goede welstand aangekomen, wij hebben van hun het nodige rapport ontfangen, en hoe zeer wij wel wenschten een middel te kunnen uitvinden om u in meer bedekte termen te kunnen schrijven, zoo zien wij daartoe geen mogelijkheid, vooral wanneer wij u in staat willen stellen om grondig over zaaken en gebeurtenissen te kunnen oordeelen. Boven dien zien wij er ook geen noodzaaklijkheid in, want de Correspondentie is zodanig gereguleerd, en de overbrengers der brieven zijn zulke trouwe en moedige menschen, die daar van reeds zoo veele onderscheidene preuves hebben gegeeven, dat wij met volkomen gerustheid de brieven in hunne handen stellen, voor het overige zullen wij ons onthouden van persoonen te designeeren, en dus kunnen wij niet zien, dat iemand deswegens ligtelijk in ongelegenheid kan komen. - De kosten der Correspondentie zijn zeker zwaar. - Maar waarom zou het metaal niet dienen, om menschen, die voor de goede zaak stoutmoedig de dood braveeren, wel te beloonen. De repres. Bellegarde is sedert twee à drie dagen in deeze stad. Van zijne aankomst verwittigd, heeft een Commissie uit ons midden zich bij hem vervoegd en eenvoudig gevraagd paspoorten, om naar. Parijs te vertrekken, brengende onze instructie mede, om de belangens van onze medepatriotten aan het Comité de salut publ. en de N. Conv. voor te dragen, en hoe zeer de gem.-Representant de magt heeft om paspoorten tot Parijs te verleenen, hebben onze iterative, zoo mondelinge als schriftelijke instantien het niet verder kunnen brengen, als dat het aan twee van onze medeleeden, de Burgers Dreyer en Waarmuth met den gedesigneerden Secretaris geoorloofd is om naar Brussel te vertrekken, in welke laatste plaats zij op nieuw paspoorten zullen moeten vraagen aan de Representanten die zich aldaar bevinden. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} De Repres. Bellegarde beklaagde zich zeer over de weinige energie die er onder de Bataaven bespeurd werd; reeds genoeg geindigneerd over het geen wij zien plaats hebben, is deeze absurditeit door ons in gepaste termen beantwoord geworden. Voor het overige is het weigeren van pasp. naar Parijs meer een gevolg van 's mans huiverigheid dan kwaadwilligheid ten onzen opzichten of met betrekking tot de groote zaak der Batavieren. Naauwlijks ontfingen wij bericht van de aanstaande komst van zeker fabrikeur en wel gemunieerd met een paspoort, of twee uit ons midden hebben zich vervoegt bij den Representant om hem daar van kennis te geeven en te insteeren op eene spoedige arrestatie, het was des avonds om 9 uuren, en wij vernamen dat de Representant zich occupeerde met groote en gewichtige zaaken. Na een uur gewagt te hebben hadden wij het genoegen den Representant te spreeken, en na hem met al het vuur van eene gepaste verontwaardiging over de onbeschaamde komst van dien man in deze kwartieren, te hebben aangetoond de hooge noodzakelijkheid, dat hij waar hij zich ook bevond gearresteert werd, zijn ons gevraagt de preuves van onze denunciatie, waar op de Secretaris met veel cordaatheid heeft gerepliceerd dat het apparent was dat hij kwam continueeren de heimelijke negotiatie van zekere ei-devant Secretaire. Wij hebben niet gevonden dat onze representatien die impressie veroorzaakt hebben welke wij verwacht hadden, en schoon wij nog eene pooging zullen doen, om aan uwe heilzaame intentien te beantwoorden, twijffelen wij zeer, of wij wel zullen slangen, ja dit zou ons niets verwonderen, indien hij binnen kort wederom in veiligheid te rug kwam naar de plaats zijner inwooning, soortgelijke gebeurenissen zouden zeker in staat zijn, om ons te kunnen rebuteeren, indien de zaak der menschelijkheid en het groote doelwit dat wij ons voorgesteld hebben, ons niet opwekten om ons alles te getroosten, tot dat wij overtuigd zijn, dat het buiten ons bereik is om daar toe iets te kunnen medewerken. Zagen wij niet met heldere oogen, dat zoo als de zaaken thans hier geschaapen staan, wij er zeer weinig vertrouwen op kunnen stellen, mooglijk zouden wij weg gesleept zijn geweest bij de groote preparatien, die onder ons oog hebben plaats gehad om {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} de rivieren te passeeren, en mooglijk zouden wij zelfs die illusie bij u veroorzaakt hebben. Maar in het midden van zoo veel legeriteit als werkelijk plaats heeft, hoopen wij onze koelzinnigheid te behouden, op dat wij zo wij het geluk niet kunnen hebben, het groote oogmerk te bereiken, ten minsten voor ons zelven, die aangenaame satisfactie kunnen genieten, dat wij nimmer aanleiding hebben gegeeven, om de energie der Bataven ontijdig te ontvonken, ten einde hun vergooten bloed zoude dienen om de oogmerken te bereiken van heimelijke intrigunnten, en ons te berooven, als het waare tijdstip daar was van de hulp en bijstand van zodanige menschen, die in onze oogen dierbaar en voor wien wij alleen bereid zijn ons alle onaangenaamheden te getroosten. Het is meermaalen en voor al onder de Franschen gebeurd, dat de jalousie en wangunst van de Generaals tegen elkanderen de beste plans hebben veriedeld, en wij kunnen u geen korter beschrijving geeven van het waare motif, waar door eene onderneming, die in onze oogen gewis faisabel was en gereusseerd zou zijn op het oogenblik van deszelfs uitvoering is gestaakt geworden. In het midden van zoo vele tegenstrijdigheden hebben wij ten minsten dien troost, dat wij u kunnen verzekeren, dat er geene dispositie is tot vrede, en dat wij mooglijk spoedig zouden reusseeren, indien wij daarin konden instemmen, dat het noodzaaklijk was om Holland te conquesteeren en alle de gevolgen van zulk een noodlottig conquest te doen oudervinden, dan wij zouden liever verkiezen, in een afgelegen schuilhoek van de waereld ons voor altijd te herooven, van het genoegen om tot u te rug te keeren, dan dat wij tot zulk een plan immer in eenigerhande manieren de hand zouden leenen. Wij zullen derhalven het kwaad tragtten aan te tasten, daar het waarlijk huisvest, middelen zoeken te beraamen, om de jalousie en afgunst te dempen, en ons ter zelver tijd begeeven in het centrum van deugd en volksgeluk, zoo dat waarlijk nog in Frankrijk huisvest. Wij krijgen nog al verzekeringen die ons opbeuren, dat wij te Parijs en voor al bij de Nat. Conv. menschen zullen vinden die het waar belang van Frankrijk op den waaren prijs weeten te stellen, en het is aan dat ligchaam, dat wij onder observantie van de {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} nodige formaliteiten ons direct zullen addresseeren, om te zien, welk eene uitwerking, onze remonstrantien zullen veroorzaaken, ten dien einde denken wij uiterlijk morgen of overmorgen op reis te gaan, en wij hoopen te Brussel geen obstacels te zullen vinden, die ons in deeze oogmerken zouden kunnen ophouden. Edoch zullen wij, wat ons ook voorkomt in geene verlegenheid geraaken, zullen wij in een woord slaagen, om ons land te bevrijden van de treurige gevolgen van een Conquest, zoo behoord gijl. geen oogenblik onledig te weezen, om ons fonds van penningen van tijd tot tijd te augmenteeren, en ons kennis te geeven wat successive tot onze dispositie voor handen is, of komt. Wij hebben niet anders nodig dan deeze kennisgeeving alzo wij wel middelen zullen bernamen, die ul. in geen de minste ongelegenheid kunnen brengen. Ter zelver tijd, dat wij ul. als lieden van eer verklaaren, dat wij van die penn. geen ander gebruik zullen maaken, dan wij eenmaal voor God en menschen zullen kunnen verantwoorden, zoo kunnen wij met geen ernst genoeg aandringen om u de allerhoogste noodzaaklijkheid, die daar in gelegen is te betoogen, en wij zouden aan u verlicht oordeel en menschenkennis te kort doen indien wij ons niet verzekerd hielden dat gij met ons overtuigd zult weezen, dat indien er nog apparentie is dat wij slaagen, om ons land te behouden, wij volstrektlijk ons zullen moeten bedienen van die wapens, waar mede onze vijanden tot dus verre met zo veel succes gestreden hebben. Wij vinden ons zelven in de onaangenaame gesteldheid geplaatst om u te moeten verklaaren, dat ingevalle wij op onze requisitie in het vervolg geene kragtdaadige ondersteuning konden vinden, wij nu voor als dan onverantwoordelijk willen gehouden worden van alle de noodlottige gevolgen die daar uit zouden kunnen voortkomen, want wij kunnen u plechtig verzekeren dat er geene apparentie van vrede hoegenaamd voor handen is, en dat het van weinige omstandigheden behoeft aftehangen, dat het plan om de rivieren overtekomen met dezelfde legeriteit geordonneerd werdt als dezelve gestaakt is geworden. Wij verlangen geene immense sommen gelds tot onze dispositie te hebben, maar wij verzoeken ten minsten dat alles wordt aangewend wat mooglijk is om de som van 3 ton te suppleeren {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat wij voorts van tijd tot tijd kennis mogen erlangen van de vorderingen die deswegens gemaakt zijn; alles wat wij zoeken is het land te bewaaren voor de gevolgen van een Conquest. Want wij kunnen nu van nabij opmaaken, tot welk eenen rampzaaligen staat de ingezetenen gebragt worden daar ter plaatse, alwaar zulks na rigeur wordt uitgeoeffend, in die pogingen moeten wij langs dien kant door u ondersteund worden, en alle onze werkingen zullen geheel en al nutteloos wezen en geen ander gevolg hebben, dan onze vrugtelooze sacrifice, indien wij daar toe niet worden in staat gesteld; wij vertrouwen, dat de inhoud van deeze Miss. u zo belangrijk zal voorkomen dat gij wel met de grootste omzigtigheid daar van gebruik zult maaken, en met ons overtuigd zijn dat de reussite van de zaak zelve volstrektelijk van eene volkomene secretesse afhangt. Voor het overige verlangen wij reciproque van u te weeten alles wat in Holland omgaat, en ons van eenig nut zou kunnen weezen in de behartiging van de groote zaak, en dat ons zo regulier mooglijk zullen worden toegezonden alle zodanige officiëele berichten, als wij gewoon waaren uit zekere Hofplaats te ontfangen. Wij zullen voortgaan op dezelfde cordaate wijze aan u te schrijven, en niets zal ons aangenaamer weezen dan in de gelegenheid gestelt te worden om vrolijker berichten aan u te kunnen mededeelen. Heil en broederschap. 16 Dec. 94.’ ‘Naschr. van B. Nadat deeze geschreeven was ontvangen wij berigt, dat Breugel gelast met een Commissie van het Comité de Salut public naar den Haag is vertrokken, zijne depeches zouden inhouden zogenaamde vredes artikelen waarvan een zoude weezen de verbanning van Tarquinius of Willem de Vijfde etc.; hoe weinig zin wij in dat werk hebben, verzekerd men ons egter, dat die zaak geene gevolgen zal hebben. Al drie dagen om onze paspoorten gevraagd, en nog geene geobtineerd. Geachte Medeburgers en Vrienden! Naschr. van II. Ik heb niets bijzonders te voegen bij den nevensgaanden algemeenen brief, wij doen een voorslag na waarheid, dit alleen zij {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} mij geöorloofd te zeggen, hoe duister ook alles staan moge, laat ons den moed niet verliesen, mijn vertrouwen staat op God, zo wij het Opperwezen vertrouwen; zal de zaak der menschlijkheid en der waare vrijheid, die tevens de zaak van Godsdienst is, volgens zijne verzekeringen, zegepralen. Welke ook de obstaclen zijn mogen, zij zullen uit den weg geruimd worden. 16 Febr. 1794. Uwen Medeburger Brutus.’ Wat de afzonderlijke capitulatiën der Provincien betreft, denk ik dat bild. voornamelijk in het oog heeft die door de Staten van Utrecht met de aanrukkende Fransche armee gesloten; en welke omstandig beschreven wordt in het Vervolg op wagenaar, XXVIII Deel, bl. 283-287. Utrecht toch was laatstelijk het middelpunt geweest der verdediging tot dekking van Holland (z. ald. bl. 280, v.) en de omwenteling in den Haag, den zetel van het hoog Bewind, mag als het onmiddelijk gevolg aangemerkt worden van het overgaan van het Gewest en de Stad Utrecht. De heer de perponcher heeft in zijne boven (bl. 225 en v.) reeds vermelde Spreuken, Opgaven (enz.), deze capitulatiën, welke hij mede had helpen bedisselen, zelf beschreven, om eene plaats in de Memoires du Gnrl. dumourikz te recht te wijzen. Bilderdijk nam daarmede geen genoegen, en heeft in mijn exemplaar deze bladzijden aldus bekantteekent 1: (II D. p. 61) ‘Ook Gedenk-schriften van beroemde Mannen, zijn bedrieglijk, in hunne opgaven. In die van den Generaal du Mourier, las ik; ‘indien de Staaten van Utrecht, in het jaar 1795, niet hadden gecapituleerd, zou men 't land, voet voor voet, hebben kunnen verdedigen.’ Ter zijner verantwoording ook moest {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} het zoo gemaklijk niet schijnen, (p. 62) des Winters, in ons land, te komen. En nu geloove ik er nog wel bij, dat hem de omstandigheeden van 1795 niet volleedig bekend zullen zijn geweest; maar dan moest hij ook niet hebben beslist 1. Hoedanig nu waren deeze omstandigheeden, en hoe droeg zich de zaak toe? ‘Op Maandag den 12 Januarij 1795 2 vernamen wij, ter Staatsvergadering, dat het Leger der Bondgenooten aanstalte maakte, tot den aftogt naar Duitschland, waartoe de voorbereidselen reeds sints lang waren bespeurd. De Troepen van den Staat waren allen, naar Holland, of elders, afgetrokken; de Franschen reeds 3, over de Waal en naar de Lek, in aantogt. Alle de Rivieren en Inundatien lagen zoo vast bevrooren, dat er ook de zwaare Artillerie over kon. In de Stad Utrecht, had men, behalven twee Engelsche Regimenten, niets ter bezetting dan (p. 63) zeven honderd man Meklenburgsche Troupes, in Staaten dienst; maar die reeds te Maastricht krijgsgevangen gemaakt, tegen de Franschen niet mogten dienen. Derzelver aannaderend Leger had men (daar de verdeelde gezindheid der Ingezeetenen bekend was,) niets tegen te stellen, dan een honderd en sestig man, liggende aan de Vaart; doch tegen welke plaats de Franschen niet eens optrokken; maar tegen Kuilenburg, twee uuren hooger op geleegen, in eene streek, waar noch vestingen, noch eenige werken ter verdediging lagen 4. Hoe kon men nu, met zulke middelen, of liever zoo geheel van alle verweerings-middel ontbloot 5, het Sticht 6, ik zal niet zeggen voet voor voet, maar zelfs slechts een oogenblik verdeedigd hebben? ‘Dit alles in aanmerking nemende, zonden de Utrechtsche Staaten eene Commissie naar (p. 64) den Haag, (aan 't hoofd der wel- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ke ik mij bevond,) om het geheim Committé van H.H.M. en ook den Stadhouder onder 't oog te brengen, dat zo de Engelsche Troupes, toen, door den Generaal Walmoden, gecommandeerd, indedaad aftrokken, en de Provincie zig dus geheel verlaaten vond, wij ons als dan zouden verpligt agten, om onzen Ingezetenen ten minsten den schok van eenen vijandelijken inval te sparen, en de Provincie, bij verdrag, te doen overgaan 1. Ten zij de Bondgenooten mogten kunnen goedvinden, zelfs den weg van onderhandeling te beproeven, om den intogt der Franschen voor te komen. Dan hier toe kon men, althans niet schielijk genoeg, besluiten; terwijl de Commissie aannam, dat de Utrechtsche Staaten de Capitulatie, tot het laatste oogenblik, zouden uitstellen; maar als dan ook daadlijk aangaan. (p. 65) ‘En dit laatste oogenblik was, zoo als men ook wel voorzien had, ras daar. 's Woensdag den 11 's morgens, binnen Utrecht, te rug gekomen en verslag gedaan hebbende, werd ik, den volgenden nacht, (dien naamlijk tusschen Woensdag en Donderdag,) omstreeks half drie uuren, gewekt, met verzoek, om terstond te komen, aan 't huis van den Commandant, den Generaal Hoeuft, werwaards eenige overige Heeren mède genodigd waren, om opening te ontfangen van een ingekomen Rapport, het welk inhieldt; dat de Generaal Walmoden, dien dag, door de Franschen, over den Rhijn, aangevallen, dezelven wel, over die Rivier, te rug gedreven had; maar terstond daarop, aan alle zijne Troepes order had gezonden, ten spoedigste af te trekken, naar de grenzen van Duitschland 2; zoo als ook de twee Engelsche Regimenten, binnen Utrecht, geleegen hebbende, te middernagt, die stad reeds verlaaten hadden. Het bestemd oogenblik was derhalve reeds daar en geen tijd meer te verliezen. Wij ontwierpen dus ook terstond de Capitulatie en zonden, naar den {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Commandant der Fransche voorhoede, toen reeds, naar den kant van Kuilenburg, in aantogt, om eene Conferentie, tot Capitulatie, te vraagen, tegen den volgenden dag, Vrijdag den 16 Januarij, die ook aangenomen werd. Vroeg in den morgen, begaven wij ons, naar Kuilenburg, binnen en omstreeks welke stad, de Franschen zig reeds in aanzienlijke magt 1 bevonden. Nabij de Rivier gekomen, troffen wij een sterk detachement Fransche Jagers en Houzaaren aan, die deezerzijds de Rivier, en dus reeds op ons grondgebied, geschaard stonden. Zij begeleidden ons, naar Kuilenburg, langs een spoor over de Rivier, reeds zoo sterk bereeden, dat het naar (p. 67) den gewoonen weg geleek. Daags te vooren was er een vier-entwintig ponder over gevoerd. Wij poogden eerst, overeenkomstig onzen last, het intrekken der Fransche troupes voor te komen, en verzogten zelfs dieswegens voorslagen aan den Generaal en Chef, of de Fransche Representanten te mogen gaan doen; dan hier toe konden wij geene geleegenheid verkrijgen. Alleen voerde de Fransche Generaal Salm mij eens te gemoet; “wilt gij Bondgenootschap met ons maaken, dan konden wij samen spreeken!” Ik gaf hem ten antwoord; dat wij daar toe niet gelast waren, en dat ook de Constitutie van 't Bondgenootschap aan eene Provincie niet toeliet, buiten Concurrentie der overige Bondgenooten, met eene vreemde Mogendheid, eene Alliantie aan te gaan 2. Dit dus afgesneeden zijnde, bleef er niets anders over, dan tot de Capitulatie zelve (p. 68) over te gaan. En hier in vonden wij, in veele opzigten, schoon niet in allen, veele rekkelijkheid. Maar wanneer wij eens, van onzen kant, wat veel zwarigheid maakten, voerde de Fransche Generaal ons te gemoet; “Burgers! gij ziet mijne Volontairen,” (en in de daad er stonden er twee sterke Bataillons, in volle wapenrusting, over de Vengsters, op de markt geschaard;) “Ik behoef slegts te zeggen {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Marche! en binnen twee, of drie uuren zijn zij, binnen Utrecht, want Ik ken de geleegenheid wel.” En dit konden wij niet tegenspreeken 1. ‘Terwijl ook de onderhandeling nog duurde, kwam de Burgemeester van Wijk, met de sleutels dier stad, en berigt, dat dezelve reeds, door een Bataillon Franschen, bezet was. Hij wilde tevens eene Capitulatie verzoeken, waar toe hij eenige ontworpe artikelen mede bragt. Ik zeide hem, dat zijne (p. 69) stad reeds, onder de Capitulatie der geheele Provincie, begreepen was, en vondt, bij vergelijking, dat zijne artikelen, met de onzen volkomen overeenstemden; gelijk ook de Fransche Generaal, van dit alles onderrigt, niet tegenstaande deeze voorlopige bezetting, de stad van Wijk mede, onder de algemeene Capitulatie, begrijpen bleef. - En nu oordeele men wederom, of onze Provincie een oogenblik te houden was; en of wij, door ons al of niet Capituleeren, iets aan de verdeediging van 't geheele land, veranderen konden? 2. - En indedaad ook deeze was onmooglijk. Inundatien tog, eens geheel bevroozen, in plaats van een land te dekken, zetten het indedaad nog meer open, dan 't zonder Inundatie zijn zou; wijl zij, in dit geval, eenen onbegrensden vasten vloèr slaan, over alle de streeken, die zij bedekken; op den welken een leeger des verkiezende, in (p. 70) volle slagorder zou kunnen voordrukken, zonder eenigen hinderpaal te ontmoeten. Zelfs hoorde ik, geduurende den maaltijd, iemand den Generaal aanbieden, hem, met een duizend man, binnen vier en twintig uuren, in Amsterdam, te brengen; het welk bij 't omtrekken der vestingen, waartoe de inundatien al mede geleegenheid gaven, indedaad, zoo ik geloof, uitvoerlijk was 3. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien zelfden morgen ook was er, gelijk men weet, een Collonel van de Fransche Houzaaren, met eenen Trompetter, binnen Utrecht, gekomen. Een uur omtrent buiten de Poort, hadden zij ons, in hunne gemeene mantels gewikkeld en zig niet toonende, voor 't geen zij waren, ontmoet en gevraagd, wie wij waren en het doel onzer reize. Des middags, onder den maaltijd, te Kuilenburg te rug gekomen, en zig nu vertoonende, in zijne Collonels monteêring, (p. 71) zeide hij, dat zo hij ons niet ontmoet hadde, hij zig aan den eersten Schildwagt, bij de Poort, met zijnen Trompetter, zou hebben bekend gemaakt, en toegeroepen; Armes bas! waar aan deze, met zijne wagt, ja ook 't geheele Bataillon, uit hoofde der Capitulatie van Maastricht, zou hebben moeten voldoen, en hun dus de geheele stad overlaaten. Of hij dit, na de toegestaane Conferentie, tot Capitulatie, met regt, zou hebben kunnen doen, laat ik voor zijne reekening 1. Eens geschied ondertusschen, zou het altoos veel moeilijkheid hebben kunnen haaren. En dus blijkt ook wederom hier uit dat wij in de daad wel het laatste oogenblik hebben afgewagt, en 't raadzaam was, spoed te maaken’ 2.] Bladz. 101, r. 7, 7. het was vruchtloos - behouden: en Aant. 2. r. 1. ‘mijn affaire hierover in Engeland.’ [Welke affaire dit was, weet ik niet: doch in bild.'s papieren, mij bij het handschrift dezer Geschiedenis geworden, vind ik: a) een afschrift, begonnen met de hand van Bild.'s namalige tweede vrouw, doch weldra voortgezet door eene Engelsche hand, houdende de stukken betrekkelijk het opeischen door en overge- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ven der Colonie Demerary aan de Engelschen, (zonder vermelding, als of dit slechts was een intermediair in bewaring nemen), d. 20, 22 April 1796; en daarbij een bericht, van dezelfde Engelsche hand, geteekend Whitehall, Juni 18, at the office of the Right Honorable Henry Dundas, nopens de overgave dier Colonie. b) c) Twee Vertalingen, door bild. zelf gemaakt en geschreven, van een Besluit des Konings van Engeland, d. 28 Decemb. 1798, nopens den vaart en handel der Oost-Indische Compagnie of andere Engelschen, op de Caab de Goede Hoop: de eene vertaling in het Fransch, met opschrift: ‘Traduit de l' Anglois. Dans la court de St. James, ce 28 Decembre 1796. Le Roi étant présent en Conseil.’ - en de andere in het Nederlandsch: ‘Translaat uit het Engelsch. In het Hof te St. James den 28 December 1796. Ter Presentie van Zijn Koninglijke Majesteit in Raade:’ - Beide, opstellen of concepten van vertalingen, met ratures en verbeteringen. Ik aćht het onnoodig, deze documenten hier te doen herdrukken.] Ald. bladz. 101. Aant. 2. - ‘de ontwerpen onzer uitgewekenen.’ [Hierover vind ik in de gemelde Bijlage-papieren van bilderdijk, zeer curieuse stukken, welke men mij vergeven, ja dank wijten zal, dat ik, in haar geheel, zoo ver ze van de hand van bild. en, naar het mij toeschijnt, door hem opgesteld zijn (Nr. I-IV), en bij uittreksel, voor zoo ver ze van anderen zijn (Nr. V. VI) hier mededeele. Eenige aanmerkingen zullen, bij of na dezelve, gevoeglijk plaats vinden. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Consideratien in Vago. ‘Wanneer wij ons zelven vragen, is Holland te redden, zoo kan deze vraag, tot haar juiste termen gebracht, bij ons niets anders beteekenen, dan: is het nog mooglijk, dat Holland, (α) van de Fransche afhangklijkheid bevrijd, en (β) van 't drukkende juk des tegenwoordigen wetteloozen bestuurs ontlast, (γ) een vrije Staat of Mogenheid blijve, en (δ) tot eene bestaanbare mate van welvaart te rug gebracht worde? Men vertrouwt, dat ieder een, bij het onderzoek van het denkbeeld 't welk bij het doen dezer vraag bij hem huisvest, overtuigd zal zijn dat hij waarlijk deze vierledige quaestie oppert; en dat zoo slechts een dezer punten ontkennender wijze beantwoord moet worden, zijn geheele vraag daar door zelfs met neen wordt beslist. Onderzoeken wij derhalve kortlijk ieder dezer punten afzonderlijk. α) De afhangklijkheid aan Frankrijk steunt op deze gronden: 1o. 't belang van de heerschende factie: 2o. de macht die Frankrijk in Holland houdt: 3o. de volstrekte uitgeputheid en onmacht van Holland, om er zich, al wilde men 't daar, van te ontslaan. Zalderhalve dit point naar onzen wensch opgelost worden, zoo moet 1o. de heerschende factie t' onder gebracht, 2o. de Fransche macht door list of geweld uit Holland getrokken, of in Holland overweldigd worden; en 3o. door buitenlandschen onderstand 't gebrek aan inlandsche kracht vergoed worden. β) 't Tegenwoordig bestuur steunt op vijf voorname gronden: 1o. de werkelijke possessie die, hoe langer zij duurt, hoe sterker wordt: 2o. 't enthusiasme van een {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} groote partij: 3o. 't eigenbelang van schier alles wat deel in 't bestuur heeft: 4o. een terrorismus inwendig; en 5o de Fransche macht. Om dus dit bestuur te renverseeren, is 't 1o. van wezendlijk belang, 't bezit niet te laten vastwortelen: 2o. 't enthusiasme, voor zoo ver 't niet reeds gedissipeert is, deels te doen dissipeeren, deels door een geopposeerd enthusiasme te verijdelen en te verdringen: 3o. 't eigenbelang door nog sterker belang, (dat van geldwinst en aanzien naamlijk, door dat van 't lijfsbehoud) te doen zwijgen en buigen: 4o. door uitwendige gereede toeschieting van hulp, de hoop in de bevreesden en den schrik in de verschrikkers en hunne werktuigen te storten; en 5o. Frankrijks macht door geweldige efforts in Holland te opprimeeren etc. Deze twee eerste pointen houden derhalve zeer na aan elkander. Vraagt men of zij uitvoerbaar zijn? In 't algemeen moet men Ja zeggen. Maar zoo men de middelen die men heeft, met degene die men noodig heeft vergelijkt, blijkt de moeilijkheid duidlijk. Inwendig kan niets gebeuren, of het moet, door uitwendige middelen verwekt worden. (v. β. 2o, 3o, 4o). Koomt men met een genoegzame macht in Holland vallen; kan men dus de steden en de plaatsen van de Franschen, die alles in toom houden, bevrijden; de heerschende factie schrik aanjagen; den verdrukten moed doen vatten, en 't enthusiasme van de Liefde voor 't Huis van Oranje, thans in de harten door eigen verdrukking en door 't tederst mêelijden met den ongelukkigen Vorst, sterker dan ooit, met die van den Nationalen haat, tegen de Franschen, ontbranden doen, dan zal ons alles toevallen; maar - eerder ook niet: en is onze macht niet in 't oogloopend sterk en in staat {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} om niet een energie, door de uiterste gezwindheid te ontzachlijker, te werken, zoo zal zij, bij eene goede contenance van de zijde der Franschen, van zelve tot niet worden; men denke aan den vruchtloozen tocht van Willem I. Wat uitwendige macht betreft. Z.H. mag met eene proclamatie en manifest een schoon gedeelte van de Hollandsche troepes tot zich vergaderen; een ander gedeelte, aan 't welk de uitgang belet wordt, in 't land naar de eerste gelegenheid de beste doen verlangen om zich bij hem te voegen: maar de laatsten zijn ons van geen nut eer wij reeds half meester zijn, en de eersten maken geen aantal uit, geschikt voor eene onderneming, die de uiterste efforts en rapiditeit vereischt, en (zal men 't belang van Holland zoo wel als de zaakzelve in acht nemen) eene expeditie maar geen oorlog moet worden. En waarom een Expeditie etc.? 1o. om dat de rapiditeit den schrik aan de eene, en de vreugd, moed, en 't vertrouwen met het enthusiasmus, aan den anderen kant moet instorten: 2o. omdat men de vijandlijke macht opprimeeren moet eer zij versterkt kan worden, en mooglijk ook, 3o. op dat geen derde (nijdig op onze hulp) niet mede toeschiete; maar 4o. mede opdat het Land niet boven alle vermogen lijde. Wij behoeven dus buitenlandsche macht: En van wie anders dan van Engeland. Maar zal Engeland zich zoo veel aan ons herstel gelegen laten liggen? Men berekene de noodige schepen, manschap, ammunitie, troupen, en voorraad (die wij in 't uitgeputte Holland meê moeten brengen): men berekene wat dit kosten zal? En oordeele dan 1o. Of Engeland, buiten zijne overige efforts tot en in dezen oorlog aan te wenden, daar toe in staat zij? {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Of Engeland in ons herstel een genoegzaam en evident zeker, ja dadelijk tegen woordig voordeel heeft, om voor dit voordeel zoo veel te impendeeren? 3o. Of Engeland, zoo het al dat voordeel voor zich daarin zag, niet nog voordeeliger uitzichten voor zich omtrent Holland vormen zal? Ik laat de beantwoording van deze vragen daar, en ga over tot het volgend punt. γ) Om een vrije staat of mogendheid te blijven, wordt vereischt: 1o. dat men zich-zelf tegen zijn naburen kan staande houden, of, zoo volstrekt nietsbeduidende is, dat niemand er zich meê belasten wil. ('t Eerste kunnen wij niet, en in 't laatste geval zijn wij ook niet.) 2o. Dat men wezendlijk een aan één hangend staatsligchaam uitmaakt, dat zich gouverneeren kan; 3o. dat het land, of zich zelf genoeg is, of, zoo 't andere noodig heeft, zich dan ook wederom aan die anderen noodzakelijk weet te maken. Hoe men nu, 1o. uitgeput, uitgeplunderd, uitgezogen, van alles beroofd, zonder geld, zonder granen, zonder grond bijna, zonder handel etc., een aanzien in Europa bewaren, of na drie maal in acht jaar, door drie verschillende naburen, overweldigd te zijn, zich als ontzachlijk genoeg, om meer dan een precaire existentie te genieten, considereeren kan, begrijpe ik niet. En echter zal onze ligging ons land altijd interessant voor de naburen maken. Maar de naijver der Mogendheden? Ja wel, videatur Poolen etc. - En dat wij 2o. met onze tegenwoordige wettige Constitutie, nu die tweemaal uit een gesmeten is, en niet meer uit gewoonte aan een kleeft en onafgebroken rond loopt als eerst, ook werkelijk geen ligchaam van Staat formeeren, dit is den Publicisten al te kennelijk; zoo wel als dat het gebrek in de grondslagen zelfs van het ge- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} bouw ligt, en er met lappen of repareeren nooit iets goeds van te maken is. - Maar 3o. wij die ons-zelven niet voeden kunnen, zijn wij de andere volken noodzaaklijk, als wij blijven die wij nu zijn kunnen? Hebben wij nog Millioenen op te schieten aan die ons vraagt? Hebben anderen onze waren noodig, die zij nu zelf halen, of van anderen, die van ons ongeluk geprofiteerd hebben, bekomen? Kan men vertrouwen geven aan een volk, aan eene Constitutie, waar van zoo wel gebleken is, wat staat er op te maken zij? etc. etc. Waarlijk ik begrijp wel, dat zoo een Europeesche Mogendheid ons op de Franschen voor zich verovert, wij haar van onbetaalbare waarde zijn kunnen; want dan - etc. Maar om ons weer te herstellen als bevoorens, met uitzicht op nuttigheid; of ons independent te laten (vooral als men den geest der Natie in aanmerking neemt) dit dunkt mij, niet onder de probabiliteiten te behooren, δ) En hoe zal het ons inwendig gaan? Men rekene op 1o. wat onze dijken jaarlijks kosten: 2o. wat onze zee- en land-macht ons kosten moet, in een nieuwen oorlog met Frankrijk (want die is dan niet te esquiveeren): en 3o. welke schulden wij hadden half Januarij 1795; en welke wij door de hulp die men ons toe brengen zal, nog daarbij contracteeren zullen. En dan zeg men mij, waar wij, of iemand voor ons, 't benoodigde van daan zullen halen, terwijl 't numerair 't land uit is, de Effecten niets waard zijn, en niemand zich niet in zekeren zin geruïneert vindt? Maar men heeft meer noodig, dan voor de genoemde artijkelen: men bedenke alles! - Met één woord, kunnen de Provincien anders dan een generaal banquerout maken als wij weêrom komen? - Ik twijfel: en vooral, als ik in aanschouw neem, welke de Natie is, welke haar {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} denk- en handelwijze, en hoe onmooglijk 't is, om er 't eenige middel tot stand te brengen, dat anders een land met den tijd kan doen herbloeien. In der daad, als ik dit alles bedenk, ontzinkt mij alle uitzicht; en nooit kan ik mij verbeelden, dat zelfs Z.H. (wiens gehouden gedrag daar meê zelfs niet wel schijnt te quadreeren) de onderneming zal gouteeren. Flaauwe hulp ook (als men van een Bondgenoot bekoomt) is erger dan niets. - Maar wat dan? Schiet er wel iets anders over, dan de keus van twee uitersten? t.w. of, zich rechtstreeks in de armen van Engeland te werpen, Engeland de hand te bieden om 't land voor zich zelfs (onder voorwaarde van een Nationale regering met den Prins aan 't Hoofd, maar onder de Souvereiniteit van den Koning van Grootbrittanje) te hernemen; of 't hart van het land aftrekkende, onder Engelsche protectie in een onzer Coloniën een nieuw Holland te gaan formeeren, waar bij wij onze uitzichten bepalen? Het eerste plan is hard: - maar mooglijk het eenige om weder, in Holland vrij, gerust, en welvarend, te subsisteeren. Aan Engeland vereenigd, maakt deze combinatie een zeemogendheid uit, die Frankrijk verpletteren, en de uitzichten op de Universeele Monarchie van Rusland verijdelen kan; die meester van den Handel en dus bloeiend en rijk worden zal; zonder dat de schulden die wij nu hebben, drukkend zullen zijn, of nieuwe gemaakt behoeven te worden. Maar onze Politique Existentie onder de Mogendheden van Europa houdt dan dadelijk op; daar wij anders mooglijk nog weinige jaren den schijn daar van bewaren zullen. Het andere plan is meê hard; maar 't flatteert door een idee van onafhangklijkheid. Doch door Engelsche hulp daar gebracht, van Engelsche bezittingen omringd, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} zal Engeland ons wel in toom houden, en zorgen dat wij zijne bezittingen niet te machtig worden. Of, voorziet het, dat dit niet of moeilijk te doen is, zoo zal het zich daaraan onttrekken, ja er tegen verzetten. - Voegt men bij zoodanig etablissement aan de Kaap of in de Indiën een oogmerk om in Holland eenmaal terug te keeren, dit verandert de zaak niet: alleen maakt het ons dan tot nog gevaarlijker mededingers van Engeland. En of wij met al de progressen die wij ons mogen voorstellen in dit etablissement te zullen maken, wel dra in staat zullen kunnen zijn om de zwarigheden van ons 3o en 4o punt (γ, δ) uit den weg te ruimen, is eene vraag die nog te bezien zal staan.’ II. Consideratien. ‘Niemand is onkundig, dat de ligging der Vereenigde Nederlanden, aan den uitloop van zoo vele Rivieren, die dezelve eene natuurlijke communicatie met Duitschland en Vrankrijk geven, en aan den Noordwesthoek van 't vaste Land van Europa, in 't middelpunt tusschen de volkeren van dit warelddeel, dezelven van de oudste tijden af tot den geschiktsten zetel van den koophandel gemaakt hebben; en de nijverheid van hun bewooneren, bij de noodzaaklijkheid waar de dorheid des Lands hen in stelde, heeft niet kunnen missen, deze geschiktheid tot een werkelijke actualiteit te brengen. Het verloop van tijden, de concurrentie van zoo vele natien, inwendige weelde, en de inbreuk die zij op 't Volkscharacter gehad heeft, etc. etc. hebben den algemeenen stroom van Commercie die Holland tot het algemeen magazijn maakte, niet weinig afgetapt en ge- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} deeltlijk verleid. De physique staat der havens en zeegaten is mede in vele opzichten voor den handel verergerd: Edoch met dit al is en blijft Holland in de twee bovengemelde oorzaken eene meerderheid van geschiktheid en wezendlijk voorrecht behouden, 't geen 't zelve voor geheel Europa belangrijk maakt. - Men voege daar bij de Oost- en West-Indische bezittingen van die Republicq; den loop, die de Commercie werklijk heeft, en dien zij geneigd is te volgen; 't Credit van de Hollandsche Kooplieden buiten s' Lands, en hunne universele uitgestrekte Correspondentie; welke allen aan de voordeelen der ligging en die van het nationaal Character onwaardeerbare voorrechten toevoegen. Beschouwt men derhalve Holland in abstracto, en afgescheiden van alle circumstantieele raporten, zoo is inderdaad Holland nog geschikt om machtig te worden, om nog in de Commercie boven alle anderen te slagen. En nooit kan het (zijn physique existentie, zoo die is, behoudende) zoo verr' vervallen, dat het niet ten minste op Duitschland en een gedeelte van Vrankrijk eenen handel langs zijn rivieren zou voeren, al verviel het ook van alle zeemacht en zeevaart. - Ook is Engeland van ouds her zoo overreed geweest, dat 't physicq van Europa dezen tak aan Holland gehecht had, en niet toeliet denzelven daar van af te scheuren, dat het in zijne vermaarde Parlements Acte, dien handel als Hollandsche producten heeft aangemerkt, en als iets waarin Het geen concurrentie met Holland kon hebben. Maar niet alleen deze tak; de algemeene Koophandel is derwijze 't natuurlijk appanage van Holland, ondanks alle Concurrentien, dat er slechts gunstige omstandigheden behoeven te ontstaan tot aanmerklijke aanwakkering, die bij eene opvolgende zee-oorlog tus- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} schen Engeland en Rusland (ten minste zoo dit laatstgemelde Rijk in krachten nog aanwint) tot eene bijna exclusive possessie en volkomen bloei klimmen kan. Edoch dit laatste behoort onder de mooglijkheden; waar van wij hier na de meerdere of mindere waarschijnlijkheid zullen onderzoeken. Genoeg, dat Holland op zich zelfs beschouwd, datgene is, wat wij gezien hebben, zoo niet Actu, ten minste potestate. Dan met alle die voorrechten is tegenwoordig Holland buiten staat om, of dezelve eenigzins te doen gelden en ze zich ten nutte te maken, of zelfs om zich in zijn physiquen en Politiquen staat staande te houden. Uitgeput in alle ressourcen; van numerair ontbloot, met zoo veel millioenen schulden beladen, dat al wat in 't Land is van gronden, goederen, en geld er de tiende misschien niet van bedragen zou, indien men al ('t geen per se eene onmooglijkheid is), dat alles realiseeren konde: met de drukkendste engagementen beladen: waar aan het niet voldoen kan: ja onvermogend om de Intressen die 't geheel of verre 't grootst bestaan van de gegoedste Ingezetenen uitmaken, te voldoen; en dus met niet dan behoeftigen (zoodra die betaling ophoudt) vervuld: onmachtig om de noodige fondsen tot het onderhoud van zijne veelvuldige dijken en sluizen te vinden; zelfs zijne ingezetenen niet kunnende voeden; en noch numerair hebbende noch fabrijken meer, om van buitenlands zich anders dan met een steeds nadeeligen balans te kunnen voorzien; kan Holland (men zegt dit met volle fiducie) zich zelve niet redden; maar welk Gouvernement men ook thands invoere, 't moet te gronde gaan. 't Credit met het totaal gebrek aan numerair en physique of artificieele producten verdwijnen moetende, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} is dit ook door geene opneming van gelden te repareeren. 't Is zelfs ook reeds aangemerkt, dat de actueele staat van Hollands gemaakte engagementen oppressif en insoutenabel is; men voege er de augmentatie van schuld bij, die de middelen van herstel van 't Gouvernement en de ontfangen hulp ons daar nog boven op den hals laden moet, en oordeele dan, of er aan buitenlandsche negotiatien te denken zij? Wat dan moet noodzaaklijk uit dien toestand voortvloeien? Déperissement, uitteering, en verval van dag tot dag. Onmooglijkheid van te bekostigen 't geen tot de existentie behoort (de conservatie van den grond tegen zee, stroomen, en meeren), brengt noodwendig de onmooglijkheid van al 't overige meê. Geen zeemacht derhalve meer, geen troupes te onderhouden, de havens, die door 't slib der rivieren meer en meer onbruikbaar worden en aanhoudende verbetering eischen, te laten vervuilen en voor andere Natien zelfs ontoegangklijk worden: den eenen brok lands voor, den anderen na, aan de golven weêrom te geven; 't verarmde en tot zoo verr' reeds uitgeputte volk geheel uit te putten; alle industrie uit te doven; 't Land ontvolkt te zien; de verachting van alle Naburen, en tot nuttloozen last van zijn bondgenooten te worden, die eindelijk 't ongelukkige volk aan zijn verderf over zullen moeten laten, of zich met andere vereenigen om het te vernietigen en te verdeelen: in welk laatste geval het conquest zelfs geen het minste voordeel of macht in den Politiquen evenaar aanbrengen zal: als zullende dan 't physicq en alle ressources verdwenen en onherstelbaar zijn. Maar wat eischt dan 't belang van Holland? 't Eenige dat Holland zijne physique en morele existentie kan doen behouden. Kan het existeeren zoo kan het nog {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} op nieuw machtig worden: maar hier koomt het op aan. - En dit eischt volstrekt eene vereeniging met een Mogendheid, machtig genoeg, om Hollands actueelen behoeftigen toestand uit zijnen schat te suppleeren, 't Land, en deszelfs bezittingen ombekrompen te soutineeren en dus staande te houden, de bronnen van welvaart te heropenen, en van de ressources die wij in onzen boezem hebben partij te trekken. - Maar, daar geen Mogendheid, hoe vriendnabuurlijk ook, dit doen zal of kan, uit loutere goedheid, om na ons hersteld te hebben ons te laten varen, en misschien tot zijn vijand, zeker tot zijn' concurrent en rival worden: kan deze vereeniging geene andere zijn, dan eene volstrekte Incorporatie. Drie Mogendheden zijn er, wier belang een diergelijke incorporatie van en vereeniging met Holland medebrengt. Grootbrittannien, Rusland, en Vrankrijk. Wat de laatste betreft, zoo dit rijk eenmaal tot een bestaanbare Regeeringsvorm geraakt, zijn grond cultiveert, en zijne ongemeene ressources te recht aanwendt, is de acquisitie van Holland voor 't zelve allergewichtigst, en decideert in zeer weinige jaren deszelfs overmacht in Europa; en de voordeelen daar van wetende te doen gelden, is het met de zeemogendheid van Engeland in 't aspect 't welk zij dus verre bewaard heeft, gedaan. Rusland, die bij de ontzachlijke uitgebreidheid zijner staten, zich toelegt een zeemogendheid te worden, wordt het door een zoodanige inlijving van Holland in deszelfs kroon, oogenbliklijk; en de enorme middelen welke 't bezit, om er alle partij van te trekken, doen het dadelijk niet alleen tot den gevaarlijksten mededinger en nabuur van Engeland worden, maar bereiden 't den weg tot alle ondernemingen in de vier warelddeelen, welke dit formidabel en entreprenant {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk op 't oog heeft, en nog verder zou willen vormen, om naar de universeele monarchie te staan. Wat eindelijk Engeland aangaat, wiens val men vertrouwt, dat in een van de twee gevallen zichtbaar te voorspellen zou zijn; het verhoeden van die gevallen alleen zou een allergewichtigst avantage en de plicht van Engeland uitmaken, al ware ook van Holland geene partij voor dit Rijk 'te trekken. Maar het tegendeel is hiervoor reeds getoond. Met Holland vereenigd en tot één lichaam gebracht, voegt Engeland in de overige warelddeelen deszelfs importante bezittingen bij de zijne: deelt het in de ontegenzeglijke voordeelen van Hollands locaal, zoo ten aanzien van den handel, als ten opzichte van 't in bedwang houden van Vrankrijk op de vaste Kust: ontfangt het eene nieuwe en onmiddelijke betrekking tot het Continent, en wordt door de vereeniging der ressources der nu tweederlei natiën eene Zeemogendheid, die op alle wateren de wet kan geven, en voor alle mogendheden onwederstaanlijk is. Men zwijgt van het voordeel dat er in is, ter wederzijde van 't Kanaal zeehavens te hebben (hoe hoog men den zeesteiger van Calais altijd geschat hebbe, is bekend): men zwijgt van het daardoor onmooglijk maken van alle vijandlijke ontrusting en inval in Grootbrittanje: van het cesseeren van alle rivaliteit in de Commercie, zoo hier als in de Colonien: van den aangroei van de macht en klem van het Grootbrittannisch Gouvernement, door eene Koninglijke Legermacht naar welgevallen in de Nederlanden te kunnen houden: van 't accres van vermogen in de Politique weegschaal van ons warelddeel; etc. etc. Een oogenblik nadenkens, doet alle die avantages om strijd uitsteeken, en zij behoeven geen gedetailleerde aanwijzing. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men den geest en het character der twee Natien, van wier hereeniging men hier spreekt, wel beschouwt, zoo kan ook de overeenkomst van geaardheid niet geloochend worden. Alle die Rivaliteit-zelve, welke het belang van den koophandel tusschen beide ooit deed ontstaan, en welke altijd door Vrankrijk gevoed, aangezet, en dikwijls tot ontvlamming van een temporaire animositeit gebracht is geworden, ontstaat door die overeenkomst; en met de vereeniging van belang, houdt alle apparence van discrepance op. En nooit was er gunstiger oogenblik, dan na een Fransche overheersching, waar men zoo veel gevoel van heeft, om het volk zich in de armen van Grootbrittanjen te doen werpen. - Ook is het plan niet nieuw of vreemd: - de ligging van deze twee naburen, zoo na, zoo eens in natuurlijke geschiktheid en (mag men 't dus noemen) bestemming tot zeevaart en koophandel; waar van 't een tot des anders appui geschikt schijnt; Waar van 't een bijna geen anderen toegang tot het vaste land dan door 't ander hebben kan; en die te zamen het Westen van Europa van 't Noorden, en dit van 't Westen afscheiden en afsnijden kunnen; met één woord, het gemeen belang van beide, heeft elk oplettend beschouwer dit denkbeeld kunnen inboezemen, en het is voor meer dan eene Eeuw, dat van de zijde van Grootbrittanjen het voorstel daartoe gedaan is. Het wierd toen van de zijde van Holland verworpen of ontdoken, op gronden zonder eenige vastheid of wezen; maar in de daad moet men bekennen dat Holland zich met het toenmalig Gouvernement van Grootbrittanniën niet vereenigen kon, ja er niet dan tegen 't hart en den gemanifesteerden wil van verre de meeste Regenten en geheel de Natie, meê handelde. Later dagen hebben onder Willem III een (edoch zeer onvol- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} komen en daarom gemanqueerde) proef gegeven of er eene zamenstemming der twee Natiën mooglijk was? En wie die de historien kent, weet niet dat die temporaire en hoogst onvolkomen vereeniging, op een tijdstip-zelfs dat Holland tot groote laagte gebracht was, Europa vrijgemaakt heeft en 't alles vermogende Frankrijk vernederd. En twijfelt men dan of 't belang van Engeland vordert, dit voorstel te amplecteeren, zoo sla men een oog op de evenenementen die, bij afwijzing, ontstaan kunnen. Men beoogt thands niet, van 't gevolg eener vereniging met Rusland of Vrankrijk te gewagen, waar van boven! Neen, men stelle dat die, de een zoo wel als de ander, ons insgelijks afwijzen. Dan, zoo als gezegd is, verliest Engeland een bondgenoot, een zeemogendheid, aan welke 't altijd getoond heeft zich gelegen te laten: of blijft, tegen alle apparence, die Mogendheid zich soutineeren, 't zal moeten zijn door een samenloop van onverwachte omstandigheden, die haar voor Grootbrittanjen gevaarlijk moeten maken, en tot Deszelfs verderf strekken. - Niets anders naamlijk kan daar de termen voor opleveren dan eene algemeene oorlog; waar het niets beteekenende, waar toe wij thands gebracht zijn, ons toelaat buiten te blijven, en die Engeland in zoo verre accableert, dat de Engelsche kooplieden dit Land tot hun dépot moeten maken, hunne penningen in onze handen stellen, en daardoor ons 't hoofd boven doen houden, en meester van hun Commercie worden. Dit schijnt wel in den eersten opslag weinig te wezen, maar de betrekkingen der mogendheden veranderen dagelijks, en dezen, vooral wanneer er somwijlen inwendige beroerten bijkomen, die in dezen tijd niet onder de adunata te rangeeren zijn, kunnen gebeurtenissen doen ontstaan, die alle probabi- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} liteit tegen zich hebben. Rusland en andere Mogendheden kunnen even zeer in 't geval geraken, van ons derwijze noodig te krijgen, dat hun geld ons middelijk of onmiddelijk redt en staande houdt. Wanneer Koningin Elisabeth de Souverainiteit van Holland afwees, vermoedde zij niet, dat dit nietsschijnende handvol Lands haar Volk in veel minder dan een Eeuw tot een gevaarlijken zeevijand zou worden, en het kort daarop een Verlosser zou geven, onder wien het met hetzelve verbonden Europa de wet zou stellen. En in 't algemeen, openen zich de bronnen van Hollands bestaan eenmaal als door eenen schok van 't algemeen vereenigd belang van eenige voorname Europische Natiën, zoo kan dit vernederd Holland zich nog tot een punt van bloei verheffen, die het met een groot Vorst aan het hoofd hooger kan opvoeren dan het ooit geaspireert heeft zich te verheffen.’ III. ‘l'Histoire ancienne et moderne fournit des exemples sans nombre d'etablissemens d'Etrangers, qui aiant été forcés par les dissentions intestines, de quiter leur patrie, se sont refugiés chez des Princes voisins, ou qui y ont été appellés et attirés par la generosité de ces Princes, qui en offrant un asyle a ces malheureux, et en les fixant dans leurs Etats, y ont fixé en même temps l'industrie et les talens qu'ils leur apportoient, et qui par la suite ont fait fleurir et prosperer les mêmes Etats, tant par les differentes branches de Commerce et de Trafiques, que par les arts et la culture qu'ils possedoient, et qui ont valû à leurs protecteurs des trésors inmenses. Encore de nos jours la Prusse {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} elle même en fournit la preuve, comme ne dévant la source de sa grandeur actuelle qu'à cette Politique genereuse, qui l'a peuplée d'Etrangers, qui y ont été attirés des Païs-Bas, particulierement des Provinces d'Hollande, de Zelande, de Gueldre, et de Flandres. Et il est connû, que dans la 12e siècle le Mark de Brandenbourg (étant epuisé alors par les guerres des Schlaves et des Venedes) a été repeuplé par cette même nation industrieuse, qui y a introduit son agriculture, ses fabriques, et les premiers commencements d'un Commerce, qui y a produit l'abondance: et que c'est à elle et à ses manufactures de draps, de bas, chapeaux de laine, etc. que Stendal est redevable de son ancienne splendeur. Dans le 16e siecle, ceux que la persecution Espagnole dans ces memes Pais-Bas chassa de leurs foyers, n'ont pas manqué d'etre accueilli dans les Etats de Brandebourg, et y ont érigé la branche de Commerce de bois et de Tabac, qui y avait été inconnue jusqu'alors. Enfin sous le Roi Fredric Guilleaume I, on a jugé à propos d'appeller des Colons Hollandois dans le Mark et dans la Prusse, qui y ont batis plusieurs villages, ou ils ont formés ces Hollandereien qui portent encore leur nom, et dont les Trafics établis a Potsdam ont donné aussi le nom a un quartier de cette ville, qu'on appelle toujours le quartier Hollandois. Et pour ne pas multiplier ces exemples, on se contentera d'ajouter que malgré la difference totale de moeurs et de caractere national, le grand Frederic n'a pas fait difficulté d'établir à ses propres fraix quantités de familles Françoises, qui s'etoient refugiés dans son Roiaume. On ose donc se flatter que marchant sur les traces de ses Illustres Ancêtres, et rempli de ces mêmes ver- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} tus, la magnanimité et la bienfaisance de Sa Majesté, daignera s'interesser au sort de tant d'individus et de familles d'une Nation, qui a porté autrefois l'abondance dans ses états, qui de tout temps a été utile à l'Auguste maison de Br. et qui tient à ses sujets par les liens d'une origine commune, et par des rapports perpetuels et essentiels qui jamais n'ont été interrompus. Et à laquelle la triple relation qui subsiste entre Sa Majesté avec l'Illustre Maison d'Orange ne peut pas permettre qu'Elle seroit indifferente. On n'a pas besoin de répresenter à Sa Majesté par quelle fatalité ces malheureux victimes de leur loiauté, se trouvant ou actuellement expatriés ou prêts à quiter leur pais, ont été reduits a chercher un sejour tranquille et un établissement quelconque, sous la protection d'un Monarque, dont la sagesse saura éviter à ses sujets les mêmes dissentions qui viennent de dechirer leur malheureuse Patrie. Mais en implorant la bonté de Sa Majesté, pour obtenir quelque endroit sous sa domination, ou ils peuvent s'etablir, ils se flattent de contribuer par leurs moiens, par leur travail et par leur industrie, à la prosperité de l'Etat où ils seront reçus, et peut-être même d'y uuvrir de nouvelles sources de richesses et d'abondance, pourvu qu'on daigne leur accorder l'assistance, et l'appui nécessaire. Etant bien surs d'ailleurs que ce qui sera contribué à leur etablissement, sera bientôt remboursé a l'Etat avec des interêts immenses, ou bien compensé par une affluence de ces avantages réëls et inappréciables, qui font à la fois et la force et la vraie prosperité d'un Etat. Il est tout-à-fait impossible d'exprimer d'avance quelles pourront être ces nouvelles sources, ou de fixer les entreprises qu'on pourrait projetter. Cela depend {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} uniquement du local; mais quelque soit l'endroit qu'il pourra plaire à Sa Majesté de nous accorder, l'industrie laborieuse trouve partout des objets et des moiens pour s'appliquer et pour mettre en oeuvre. Et chaque production d'un païs n'offre non seulement un sujet de culture, mais peut encore devenir un objet d'entreprise de Trafie et de Fabrique. Et si Sa Majesté veuille seulement nous assigner un endroit, une entrevue de quelques gens eclairés et instruits pourra servir à en tracer le plan.’ IV. ‘Points principaux pour servir de base à l'Etablissement projetté d'une Colonie Hollandoise dans les Etats de S.M. Prussienne. On se flatte que la generosité de S.M. daignera accorder aux Hollandois qui viendront s'établir dans l'endroit qui leur sera assigné, des conditions non moins favorables qu'il en a été accordé aux Refugiés François lors de la-revocation de l'Edit de Nantes. Et l'on se bornera ici à en retracer les principaux objets: savoir, quant à leur Gouvernement privatif; à l'administration de la justice; aux loix; aux droits et impositions à lever sur eux; aux moiens qu'on leur fournira pour former l'etablissement et pour lui donner sa consistance. 1o. D' abord, les fideles et loiaux Hollandois ne demandent mieux que de se soumettre en bons sujets à l'autorité Souveraine du Roi et aux loix universelles qu'ils trouveront établis dans ses Etats: mais pour attirér le grand nombre et leur faire aimer la nouvelle Patrie, il est essentiel que la forme de leur Gouvernement privatif ou Colonial soit dressée d'une maniere ana- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} logue à l'esprit National, et qu'elle tienne un juste milieu entre la faiblesse du regime Republicain sous lequel ils ont vécu dès leur enfance, et l'austerité de cet espèce de Despotisme qui s'exerce quelquesfois malgré le Souverain lui même, dans les Provinces eloignées d'un grand Etât. Et pour etablir d'abord la confiance reciproque entre le Ministere de S.M. et les Colons sur une base solide et inebranlable, on ose prier S.M. de leur accorder de vivre sous le gouvernement de Son Altesse S. Mgr. le Pr. Hereditaire d'Orange, qui rénnit tous les coeurs par un attachement pur et desinteressé, et que ses relations multipliées avec S.M. rendront le garand le plus sûr de la fidelité que nous allons vouer à l'auguste Maitre dont nous sommes prêts à devenir les sujets. 2o. l'Administration de la Justice étant un point extremement important aux yeux des Hollandois, et qu'ils ont toujours regardé comme constituant uniquement la sureté de personne et de biens, on attend que le Roi voudra bien qu'elle se fasse en son nom par des personnes de la Nation, et dans une forme convenable aux Institutions Hollandoises, mais expeditive, et qui devra etre concertée d'avance avec le Ministere Prussien et confirmée par l'approbation du Roi. Et l'on demande en grace particuliere, qu'il soit etabli, que l'on devra se servir dans les Tribunaux et en general dans les Actes publics de la langue Hollandoise. 3o. Comme toute Societé, outre les loix universelles et communes à tout l'Etat, demande encore des loix particulières adaptées à la nature de son organisation comme au caractere du peuple et à ses besoins moraux et physiques, et que particulièrement une nouvelle Colonie exige dans son commencement bien de règles pour diriger la conduite des individus conformement au bût {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} et à la nature de l'établissement, et que de temps en temps il peut naitre des circonstances qui en demandent de nouvelles, on se flatte qu'il nous sera accordé de projetter telles loix qu'il paroitra convenable, et de les proposer par l'organe de S.A.S. à sa Majesté pour en obtenir la sanction. 4o. On se flatte qu'afin de faciliter l'entreprise et d'attirer les Colons, le Roi voudra bien nous accorder une exemption totale et perpetuelle de tout droit d'entrée et d'issue, pour ceux qui s'y rendront avec leurs biens, ou qui apres s'y etre rendu, voudront se retirer de la Colonie. Et qu'en outre S.M. voudra nous gratifier d'une exemption provisoire de tout autre taxe ou imposition pour un certain nombre d'années, à definir preablement; et qu'apres ce temps les Colons seront traités par raport à ce dernier point, avec toute la moderation, qu'exigeront les faibles moiens et l'état toujours critique d'une Colonie encor naisante et que l'on voudra conserver. 5o. La Nature de l'établissement demandant par soi même, outre le terrein, des secours en argent, l'on se flatte que la generosité de S.M. daignera subvenir à ce premier des besoins, soit en érigeant une espece de Caisse de bienfaisance, dans laquelle ceux qui voudront commencer une entreprise utile et solide, qui sera jugée telle par une Commission composée de gens entendus, moitié Prussiens, moitié Hollandois, pourront puiser les moiens necessaires; soit en assignant une certaine somme dont on puisse disposer, sans reconrir à tout moment à S.M. ou son Ministere; soit enfin en permettant aux Colons de negocier l'argent en païs Etrangers sous hypothèque des terres, que le Roi aura bien voulu leur accorder. Et l'on prend la liberté d'observer ici, que sans doute le premier de ces moiens {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} est d'autant plus préferable, que de cette manière cette caisse pourra se retablir et s'accroitre par les interêts d'un argent qui au terme prefini du remboursement augmenté par l'industrie et travail des Colons, devra retourner au Monarque avec de tres riches accessions. Et 6o. puisque plûpart de nos gens en quitant leur Patrie ont été necessités de laisser là leurs possessions, ou en total, ou au moins en très grande partie, et que par consequent dans cet état ils ne sont â même d'apporter que leur genie, leurs connoissances, leur talens, leur industrie, et leur travail, tandis que l'affluence de gens aisés et riches est d'une importance très réelle pour la Colonie et devra diminuer considerablement les deboursements du Gouvernement, l'on ose aussi se flatter, que Sa Majesté voudra bien faire les instances requises auprès du Gouvernement François, afin qu'il soit permis à ceux qui se sont expatriés, de receuiller les biens qu'ils ont en Hollande, de les convertir en numeraire et d'en venir enrichir leur nouvel établissement dans les Etats du Roi. - Point, d'autant plus essentiel, que d'abord par ce moien il y aura très peu de gens qui ne pourront subsister par eux mêmes, tandis que s'ils restent privés de leurs biens, ils seront tout de suite à la charge publique, avant même qu'on soit en état de les emploier tous utilement: et qu'ensuite cela engagera quantité de personnes riches, qui jusques ici n'ont pas osé s'avouer Emigrés, et qui sans cela n'oseront pas prendre part dans notre Etablissement, à s'y refugier ouvertement et à nous apporter leurs fortunes immenses. Aussi cela donnera-t-il moien d'attirer une foule de gens de talens, d'artisans, et de fabriquans, qui étant assurés de n'y pas perdre leur petite fortune, accoureront en nombre pour ajouter à la population et au bien être de la Co- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} lonie, qui sans cela en pourroit bien manquer à l'égard de plusieurs articles importans de trafie et de fabrique que l'on pourroit mettre en oeuvre avec avantage. On prend la liberté d'ajouter ici finalement, que l'on se flatte que dans l'assistance qu'on donnera à ceux qui n'ont rien de quoi vivre, S.M. voudra bien permettre qui'il soit pris quelque régard à l'état et à la situation, oû ces gens se trouvoient chez eux, et que par exemple un homme de naissance et de condition jouisse en cela de quelque avantage au dessus d'un simple Artisan ou des gens du commun. Et qu'aussi, ceux qui après avoir resté toujours fidèles à leur devoir et s'y être sacrifiés, viendront fonder cette nouvelle Colonie, seront distingués par S.M. de telles gens, qui s'étant à la fin degouté d'un parti dans lequel ils auront trempé, mais oû à la longue ils ne trouveront pas leur compte, s'y viendront établir par la suite; et qu'on ne confiera ni emploi ni direction, qu'à ceux dont la loiauté, et l'amour de l'ordre et de la subordination Civile ne seront point equivoques.’ V. Een Hoogduitsch stuk; zijnde een langwijlig en avontuurlijk, en in alle kleinigheden uitgewerkt, doch daardoor slechts te bespottelijker, plan om Holland (de Republiek) te doen heroveren, door gecombineerde invasie van Engelsche en Russische macht van buiten, en opstand van binnen; ten einde dan Holland finaal met Engeland te vereenigen. - Hoe zeer de Schrijver in alles voorzien heeft, blijkt onder anderen uit het volgende (pag. 12 van het MS.): ‘Solte es geschehen, dass Rusland und Preussen miteinander im Kriege kümen, so wird der Courier-Wechsel nach Rusland sehr schwer werden, darum mus man bey Zeiten darauf bedacht {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} sein, um einen sicheren Weg durch Oestereich auf zu forschen, durch den man geschwinde Depèchen nach Petersburg kriegen kan. Komen Russen um Holland zu erobern? so müssen dies so viel als möglich regulaire Truppen, aber so wenig als möglich von den leichten seyn - welche leztere selbst in freundes Land sehr schädlich sind. Auch mus davor gesorgt werden, dass der Russische General van suchtelen und van der heyde 1 nicht mitkommen - Erster had Anhang an die Patrioten in Holland, und Lezterer is ein Schwager von den berüchtigten vilatte’ 2. En voorts, pag. 19, 20: ‘Ich sage nochmalen, der Hag mus vor allen Dingen erobert und aller Gesezgeber sich bemeistert werden: sonsten werden wir viele Schwürigkeiten zu überssteigen haben, die sonsten dürch iene Eroberung überstiegen seyn würden. Wann man zu gleicher zeit den Briel erobern könte, das würde die Révolution sehr erleichtern. Wenn man unter neuteraler Flagge Truppen einschiffen und unter dem Vorwande als habe man Getreyde geladen im Briel einliefe, und sich so die Stadt hemeisterte. - Darf man sich aber dies Mittel bedienen und fremde Mächte Flagge misbrauchen? Doch man kan leichte eine solche sich bedienen die ein kleiner Staat füret, als Genua - Hamburg - Bremen und Lübeck. Komt es zur Sprache leugnet man die That. Hier, neben sub Lit. A. lege ich eine zu Papier gebrachte Idée an, um den Hag zu überfallen.’ Dit plan is te curieus, om het niet in deszelfs geheel mede te deelen. 3. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘England muss ja vor Geld sorgen, damit man nicht notig had, sogleich Contribution auszuschreiben. Am Ende kan man doch wieder zu Gelde komen; den man mus ohne alles Verschonen derjenigen ihre Güter confisciren, die Hollands Unglück befördert haben.’ En nu die annexe A, het plan om den Haag te overrompelen: ‘Die hier zu destinirete Truppen müssen auf einer gewissen Höhe durch Scheveningsche Fischer Pinchen, von den Engländern abgehölet werden. Sie werden bey Scheveningen des Nachts an Land gesezet, das Dorf mus mit Beyhülfe einiger getreuen Einwohner sogleich in Besiz genommen werden. Liegt feindliches Militair darinnen, dies mus so aufgehoben werden, dass auch kein einziger Man entkommen und Nachricht nach den Hag bringen kan. Alle Zugänge nach dem Hag müssen wohl besezet werden. Dann setzen sich die zum Ueberfall des Hags bestimte Truppen so in March, dass sie in 2 Colonen marchiren, die eine nimt ihren Weg über die Zollheke, die andere durch den Busch. - Beyde Colonen marchiren so, dass sie zu einer Zeit in den Hag eintreffen. Unterwegens müssen ohne alles Lärm machen alle feindliche Posten überrumpelt und aufgehoben werden, welches der Sicherheid wegen in der sie zu sein glauben leichte geschehen kan. Die Colonne die über die Zollheke geht, nimmt ihren Weg über das Nachtigallen Patgen und postiret sich, wenn es den Posten an der Tennewegsbrücke aufgehoben had, auf den Langen Vyverberg. Die aus den Busch komen hebt auf das Pleyn die Wache auf - schikt augenblicklich ein Detachement an der Kastelaney - ein anderers vor die Porte von den Binnenhof - ein Detachement postirt sich vor die Stadhalter Porte - und so dringen sie ein und nehmen die Hauptwache in Besitz. Den Stadsthurm mus man sogleich besezen, damit keine Gloken gezogen werden können, und so balde ein Trommelschläger auf der Strasse komt, mus ihn die Trommel abgenomen werden: auch darf kein Klapperman Larm machen. Ohne alles Versäum müssen alle Glieder der ietzigen Regierung arrestiret werden - und als Gefangene den Engländern ad interim abgeliefert werden. Sie müssen keinen Dag in den Hag {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} bleiben, sondern sogleich transportiret werden. Selbst ihre Gegenwart in Arrest bleibt nur gefährlich. Auch müssen alle gefährliche Menschen sogleich arrestiret werden. Die Patrioten müssen in Holland einen solchen Schlag untergehen, daas sie mit einem Male in ein Nichts verwandelt werden. Kein Mensch darf aus den Hag gelassen werden - alle Zugänge müssen wohl besetzet werden. - Selbst mus ins erste keinen Menschen auf der Strasse zu kommen verstattet werden, es waren den Doctoren und Hebammen, und diese noch müssen eine Wache hey sich haben. Keine Schuit darf aus dem Hag abfahren, alle herankommende müssen eingelassen werden. Die Fahrt mus eine kleine halbe Stunde van den Hag besetzet werden. Weil das ausblieben der Schuiten, in Leyden, Delft, etc. Aufmercksauikeit verursachen wird, so muss durchaus der Ueberfall mitten in der Nacht effectuiret und alles so geschwind als möglich zu Stande gebracht werden. Diese Begebenheit mus durch alle Städte Hollands augenblicklich in einen vortheilhaften Lichte dargestellt werden. Auch mus nicht erlauht werden, dass die National Garden und das Hager Militair auf ihren Lermplützen kommen. Kan man aber ein oder das andere Regiment auf unsere Seite kriegen, so mus man es nicht abhalten, sich zu versameln. Darauf mus einer zu diesem Volke gehen und es die Ursachen anzeigen, warum das was vorgehet, zum Wohl des Landes geschiehet und es zum Beytritt einladen. In diesem Augenblick mus der Commandant eine passliche Rede an seine Soldaten halten und sogleich zur Revolution übergehen. Der Heer van hees mus in continenti nach der Schütters Doele gerufen werden. Er mus sogleich das Commando der Hager Schüttereye übernehmen: alle dabey abgedankte gute und getreue Officiere müssen wieder in ihre Stellen eingesetzet werden. Die Schütterey mus ohne alles Versäum nach der Malibaan beysamen berufen und ihr den Conföderations Eid abgenommen werden. Die sogenamenten iezigen National-Garden müssen ohne alle Versäum entwafnet werden. Kein Bürger der nicht Erlaubnis hat, darf bey Todesstraffe Gewehr und Waffen in sein Haus haben. Ehe die Landung geschiehet, müssen Tag vor Tag 10 man in oder bey den Hag verborgen sein, die wann wir kommen uns sogleich die Wohnungen der wichtigsten Personen anweisen. Einige {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} andere müssen geschickt und parat sein, um Nachricht nach Amsterdam, Rotterdam etc. zu bringen. Wozu man sich die Reitpaarde der arristirten Regenten bedienen mus. Den Engländern müssen wir durch Signale zeugen, wie die Sachen stehen und diese müssen immer nach und nach mehr Volck ans Land setzen lassen. Man mus so viel möglich gelernte Jager mitbringen, ein Theil darvon mus Windbüchsen und rechte gute Säbel haben. Durch Hörner wird das Signal auf der Strassen und die grossen Signale bey Nacht mit Lanternen und bey Tage mit Fahnen von den Thurm im Hag und Scheveningen gegeben werden: iedoch nur leztere in äussersten Nothfall und so damit der Feind solche nicht beobachten kan. Eenige Kanonen mit Hagel geladen müssen mit gebracht werden. Auch ist es nötig, das zum bedienen von Kanonen eine Anzal gute Artilleristen mit nach den Hag gebracht werden; zum wenigstens müssen wir 50 Knegte bey uns haben, um Kanonen und Pulver-karen bedienen zu könen. Ein Anzal Seeofficiere müssen bey der Hand sein, um das Commando auf den Gewässern und Kanonierboten übernehmen zu können. Ein guter Schout mus sogleich im Hag angestellt werden und er mus eine hinläugliche Anzal getreue Gerichtsdiener haben,’ VI. ‘A Son Altesse Sérénissime Monseigneur le Prince d'Orange, Capitaine Général et Amiral des Provinces-unies, Commandeur de l'ordre de la Jarretière. Monseigneur et mon Prince! Le Vicomte Desprez de la Bourdonnaye, Chevalier de l'ordre Royal et Militaire de St. Louis, Lieutenant Colonel de Cavalerie au service de France, sans cesse occupé de la maniere d'arrêter les progrès révolutionaires des Republicains Français et de rétablir la tranquilité publique, sans laquelle aucune société, aucun individu, n'est assuré ni de sa fortune ni de sa vie; en même tems persuadé que ces Brigands seront incessamment chassés des Provinces unies ou vont les évacuer, a cru d'une mesure non seu- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} lement utile, mais même nécéssaire de proposer à son Altesse Sérénissime de créer un corps capable de s'opposer utilement aux insurrections de l'interieur, de prévenir par sa vigilance les troubles que les Jacobins scavent si adroitement exciter par tout; de faire rentrer les Rebelles dans le devoir, de maintenir l'ordre et de punir les coupables. On doit craindre que le sejour des Patriotes dans In Hollande, n'ait fait germer et éclore parmi le peuple, des principes d'insubordination, qui nécessitent des moyens continuels de surveillance et répression. La force du peuple est dans l'obeissance des Loix, elles cesseroient bientot d'être en vigueur, si une police vigilante et consacrée à son genie ne lui en rappelloit continuellement les effets; c'est le seul fil qu'il (sic) reste entre les mains de l'autorité; et que dans ce moment d'anarchie elle doit bien se garder de rompre, si elle veut veiller efficassement (sic) au bien de tous. En France cette surveillance étoit exercée avec le plus grand avantage par une bonne Maréchaussée formée de sujets choisis, dont les services dans ce corps avoit (sic) étendu au loin sa réputation en la rendant l'objet des desirs des autres pays. Il n'est pas douteux que cette institution d'une Meréchaussée active et surveillante ne fut infiniment avantageuse dans les Provinces unies, que son etablisement est d'une nécessité facile a appercevoir, et seroit le plus précieux, le plus utile et le mieux vû. En effet sous ses auspices le citoyen habite paisiblement ses foyers, voyage avec sécurité au dehors, et dort en paix sous le toit qui le recèle, tandis que cette troupe est jour et nuit occupée a veiller à sa conservation. Si ce corps est composé, commandé, distribué, et instruit suivant le plan que je puis indiquer d'après ce projet, il est certain qu'on en retirera les plus grands avantages, non seulement pendant la paix, mais aussi pendant la guerre. Le Vicomte de la Bourdonnaye ose se flatter de parvenir a ce but vraiment desirable, en offrant de former ce corps, il proteste ici de son attachement et de sa fidelité, à son Altesse Sérénissime, et sera trop heureux d'ètre a même de le lui prouver. Cet Officier ainsi qu'il paroit par ses services a des connoissances particulières sur l'organisation de la Maréchaussée’ (etc. etc). {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop volgt dan het voorstel, pour organiser une Marechaussée pour les Provinces-unies. Provisioneel van 995 man in het geheel, en om zoo wel te voet als te paard te dienen. - Tot staving van zijne geschiktheid, en dus bevoegdheid om tot dien strengen post, van Groot Provoost en algemeen Commandant der Strikruiterij, zich aan te bieden, is afzonderlijk daarbij gevoegd de staat van dienst van dien gedienstigen en ver vooruitzorgenden Emigrant: ‘Services Militaires du Vicomte Desprez de la Bourdonnaye, Gentilhomme d'Estraction (sic); allié aux plus anciennes Maisons de la Province de Brétagne, et à celle de Rohan des l'année 1386,’ geteekend à Londres le 1 Decembre 1795; volgens welke die Heer, geboren te Rennes, d. 12 Mei 1745, op zijn zestiende jaar in dienst getreden was als Cornet bij de Cavalerie, doch weder afgedankt (réformé) in 1763; vervolgens gediend had als Mousquetaire du Roi, van den 14 Maart 1764, tot in 1775, ‘qu'il a plu à Sa Majesté de reformer tout le corps. Il a recu à cette époque la commission de Capitaine de Dragons. Il a obtenu le 25 Mai 1784, le Brévet de Lieutenant Colonel de Cavalerie. Cet Officier a été placé la Decembre de la même année dans le Corps de la Marechaussée, et a rempli les fonctions de Grand Prévôst, à la residence de Bastia Isle de Corse, jusqu'en 1787 qu'il a passé à Blois, pour y commander le dit Corps.’ In 1787 was hij ook Ridder van St. Louis geworden. In Januarij 1791 was hij als Emigrant te Ath aangekomen, ‘avec 30 individus qu'il a amené à ses frais. Il s' est rendu à Coblentz pour y commander en second la compagnie de la Prévoté et a fait la Campagne de 1792, en qualité de Grand Prévôt de l'Armée de Monseigneur le Duc de Bourbon’ (etc.)-Beide stukken zijn kopyen, van eene fraaije fransche hand, doch onderteekend met de lelijke van le Vicomte Desprez de la Bourdonnaye zelven. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu in 't kort hierover mijne bedenkingen; waarbij elk Lezer de zijne kan voegen: - Nr. V en VI late ik daar: die stukken schijnen door Z.D.H. den Prins Erfstadhouder aan bilderdijk, toen in Engeland aanwezig, gegeven, en door dezen, als curiositeiten bewaard te zijn geworden. Doch zij zijn nuttig, als authentieke blijken van de hersenschimmen, waar mede politieke uitgewekenen, in het land hunner ballingschap, zich-zelven en elkander amuseren. De Consideratien in vago (Nr. I), vertoonen in haar bezonnen analytischen trant, het schrander doorzicht van Bilderdijk. - (In al deze stukken moet men weten zich te rug te plaatsen op het standpunt van den toenmaligen tijd. -) Dezelve eindigen treurig; met twee kwaden, waar uit naauwlijks was te kiezen. In de Consideratien (Nr. II) is de treurige keuze gedaan. Ik vind in dit stuk eene plechtige somberheid. Het schijnt mij toe, ingericht te zijn geweest om bij het Engelsch Gouvernement zelf ingeleverd te worden: maar wie zich, uit vele plaatsen dezer Geschiedenis, en van andere werken van Bilderdijk, herinnert hoe hij de Engelschen en hunne staatkunde - vooral jegens ons Vaderland - haatte en verfoeide, kan nagaan, wat het zijne gevoelige vaderlandminnende ziel moet gekost hebben, zulk een voorslag te doen en aan te dringen, ten einde voor den verdreven Erfstadhouder en deszelfs Huis en vrienden, bevrijding van die ballingschap en van het genadebrood in Engeland; en voor het Vaderland-zelf, althans een schijn van zelfstandigheid, en eenige hoop van bevrijding van het even zeer gehate Fransche juk en de revolutionaire beginselen, te verwerven. Nr. III en IV staan onderling in verband; en het eerste wederom met de ‘Memorie’ (aan den gevluchten Erfstadhouder), die uitgegeven is in de Mengelin- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en Fragmenten, nagelaten door Mr. w. bilderdijk, bladz. 53-63. Het is mij niet gebleken, of zulk een voorslag aan de Kon. Pruissische Regeering immer gedaan is geweest; zeker is het, dat het ontwerp tot geen gevolg geleid heeft. Maar nu bewondere, en aanbidde en danke men, de wijze en goede Goddelijke Voorzienigheid, welke, langs wegen en door middelen, die toen nog geenzins te voorzien waren, en die aanvanglijk moesten schijnen tot geheel andere uitkomsten te moeten leiden (Napoleon, en zijne overheersching van het geheele Vaste land van Europa), Nederland, dat toen reeds zoo veel - en naderhand nog zoo veel meer - geleden had, hersteld, de Uitgewekenen te rug gebragt, de oude partijschappen uitgedoofd, en na twee eeuwen gedurige weifeling en schokken van bewind, de Gewesten der oude Republiek tot ééne Constitutionele Monarchie, de meest verkieslijke regeeringsform, heeft vereenigd! 1] Ald. (Bl. 101.) Aanteek. ‘het stuk der waarschouwing’ enz. [Z. Vervolg op wagenaar, XXXIII D. bl. 187-189, 198 v. en 211-217.] Ald. ‘Advys van Voorda en Valckenaer - van Tollius’ enz. [Z. het gemeld Vervolg, ald. bl. 218-220, alwaar het kort begrip en de slotsom van dat Advys gegeven {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. - Even als het bijkans gelijktijdig advys van Mr. joh. valckenaer alleen, over den gewezen Raadpensionaris van de Spiegel, - klonk dit advys in de praemissen hard en barsch; doch liep daar op uit, dat er juridiquement weinig of niet in die zaak of tegen dien persoon te doen was. Alzoo het nu in rechterlijke (gelijk mede in politique -) advyzen, meer aankomt op de finale conclusie dan op de praemissen, had de uitgeweken Hof-diplomaat, Prof. tollius, zich misschien de moeite kunnen besparen, van dat in druk gegeven advys, met breede en scherpe aanmerkingen te stoffeeren, bijkans even als die, waarmede Prof. b. voorda vroeger eene verdedigende Missive van Prins Willem V (z. bov. bladz. 166 v.) gedaan had. Die beäanmerkte herdruk, buiten 's Lands gemaakt, werd binnenlands druk verspreid, en door de toen onderliggende partij, voor welke geene ‘vrijheid van drukpers’ bestond, gretig gelezen. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar bilderdijk, reeds vóór 1787, en nu wederom door zijne veel gerucht makende uitzetting uit het land, als politiek Advocaat zeer bekend was geweest - en tollius niet; want deze had nog bij geen zijner staatkundige geschriften zijn' naam genoemd, - was het niet vreemd, dat die wederleggende Aanmerkingen vrij algemeen aan den uitgedrevenen Bilderdijk werden toegeschreven; ofschoon hij-zelf daartoe nimmer aanleiding gegeven heeft. Prof. tollius, na het herstel des Lands en van het Huis van Oranje, zijne staatkundige geschriften verzameld willende uitgeven (z. bov. bl. 198) wilde ook vooral dit laatste en meest beroemde zich vindiceeren; en de herdruk daarvan, zou het vierde Deel zijner Staatkundige Geschriften geweest zijn. - Maar de sluwe johan valckenaer, ofschoon ambteloos en op het land levende, had nog zoo veel invloed, dat de nieuwe her-uitgave van dat Advys (en aanmerkingen) achterwege bleef 1.] {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 101. r. 6, 7, (text) v. ond. - ‘de onnoozele P. Paulus en de lamme en kwaadaartige Hahn.’ [Voorzeker mocht bild., van zijn verheven standpunt, Pieter Paulus, zoo wel als verre de meeste andere menschen, als oneindig beneden zich geplaatst beschouwen; het gewoon menschenras mag zich niet aanmatigen deze voorstellingen voor zich over te nemen en na te praten. P. Paulus toch heeft van zijne vroege jaren af (hij was pas achttien jaren oud, en nog Student, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij het Nut der Stadhouderlijke Regeering schreef: - waarover z. bov. bl. 144, v.) en in al zijne latere schriften blijk gegeven van meer dan gewoone geleerdheid en bekwaamheid; en heeft in zijne handelingen, zoo wel in zijne ambtsbetrekking, als Fiscaal van de Admiraliteit op de Maze, te Rotterdam; als sedert hem, na 1787, dit ambt ontnomen was, en hij, binnen- en buitenlands erkend werd als het hoofd der Nederl. Patriotten 1, kunde, schranderheid en geslepenheid betoond. Hij was de man, die beschouwd kan worden als de verbindende overgang der twee, in zich-zelf hemelsbreedte verschillende stelsels, van de anti-Oranje partij van vóór 1787 en van 1795. - De Oranjepartij deed onwillekeurig hulde aan zijne talenten a) door de belijdenis van den jongen Griffier Fagel, dat P. Paulus gevaarlijker was, dan de meeste der in 1787 van wege Z.D.H. afgezette regenten 2; b) door de moeite die men deed - en de moeite die men had - om hem, (die in zijne ambtsbetrekking niets misdreven had, ja dezelve voorbeeldig schijnt bekleed te hebben, en in zijne verdere politieke gezindheid, ter goeder trouw geweest te zijn) van dat ambt verwijderd te krijgen 3; c) door het hatelijk gejuich dat er opging bij zijn overlijden 4. - Hij werd slechts 42 jaren oud. - Z. voorts {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} over hem Verv. op wagenaar, XXXIV D. bl. 303-308: saxe Onom. Liter. P. VIII, p. 398-400: siegenb. Gesch. d. Leid. Hoogesch. II D. bl. 28, 29: scheltema, Staatk. Nederl. in v. enz. Dat de geleerde en schrandere dahn, lam was (hij miste het gebruik zijner beenen,) kon hij niet helpen, en het spijt mij, dat bild. hem daarover beschimpt; en hij was welligt niet zoo kwaadaartig, als hij in zijne revolutionaire taal en wijze van uitdrukking - om zich te doen gelden, en het vertrouwen zijner partij te behouden - wel scheen. Althans mijn overleden vriend, Mr. w.p. kluit, heeft mij meermalen met innig gevoel van dankbaarheid verhaald, hoe hij door den invloed van Hahn, na de omwenteling van 1795, zijn post als Directeur van het Postcomptoir te Leiden behouden had, van welken men hem, als zoon van den gehaten, en ook reeds geremoveerden, Professor a. kluit, had willen doen ontzetten 1.] {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 102. r. 6. ‘van de Spiegel bestierf dit enz.’ [Wederom een blijk, hoe weinig bild. zich bekommerde, om hetgene gedurende zijne ballingschap bij ons voorviel. Het is toch algemeen bekend, dat v.d. sp. na ruim drie jaren in de politique custodie op het kasteel te Woerden doorgebracht te hebben, in December 1798 daaruit ontslagen is; ‘welk ontslag hij echter niet aannam, dan met een deftig protest, van door het gebruik maken van de gegevene Amnestie, het recht om hem in hechtenis te nemen en te houden niet te hebben erkend.’ - Dat hij, ‘op vrije voeten gesteld, Ysselstein ter woonplaats verkoos met zijn talrijk gezin:’ - doch reeds ‘met den zomer des jaars 1799 naar Lingen trok, waar zich, te dien tijde, de Erfprins van Oranje’ (onze tegenwoordige Koning) ‘en vele uitgewekenen bevonden.’ Van daar geschiedde echter geen inval in de Republiek; en bij dien in Noord-Holland, in September van dat jaar, heeft v.d. sp. zich niet bevonden. Hij schijnt zich, na dat verblijf bij het gewapend rassemblement, niet weder in dit land vertrouwd te hebben; althans hij ‘overleed te Lingen, werwaard zijne vrouw hem gevolgd was, aan eene beroerte, d. 7 Mei 1800 1.’ {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} In afwachting van gunstiger omstandigheden, had v.d. Spiegel - even als naderhand G.K. van Hogendorp - zich bezig gehouden met een herziening der constitutie van onzen Staat: doch v.d. Sp. op den voet der Unie, en der oude Staats-Stadhonderlijke Republiek; Hogendorp, als voor een Vorstendom, alwaar de Vorst de de Staten Generaal priméren, en voorts het algemeen bewind oefenen zou. Dat plan van v.d. Sp. (waarvan ook Prof. siegenbeek gewag maakt, Annot. ad Oration. p. 40) ingekleed in de form eener nieuwe redactie van {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} de oude Utrechtsche Unie, is in het HS. waarvan ik gunstige mededeeling gehad heb, getiteld: ‘Concept van veranderingen, ampliatien en modificatien van de Unie van Utrecht, door l.p. van de spiegel. October, 1800.’ Dit jaartal is blijkbaar fautif; het zal moeten zijn, 1799; het jaar der evengemelde invasie; en welke in October reeds bleek mislukt te zijn. Doch het was opgesteld in de vaste hoop dat dezelve volkomen zoude slagen; en alzoo was, gemaks- en kortheidshalve, reeds een concept-proclamatie ter afkondiging en invoering der gemelde verbeteringen, of nieuwe Grondwet voor de Republiek, er bij gevoegd. - Achter het gemeld afschrift dezer vernieuwde Unie, volgt eene ‘Bijlage, houdende eenige aanmerkingen, van een gewezen voornaam regent in de Provincie Utrecht (de Heer van Lynden van Lunenburg) welke ten tijde der verschillen in dat Gewest, sedert 1780 tot en ook na 1787 veel en grooten invloed op de bestiering der zaken aldaar voorvallende gehad heeft. Aan een zijner Neven, voormaals Regent in Zeeland, medegedeeld bij missive van 3 Dec. 1799.’ In eene andere verzameling van geschreven Staatsstukken, heb ik gevonden een fiks en zeer lezenswaardig vertoog, van 62 bladz. in folio: ‘Reflexien over de gebreken in de gesteldheid der Regeering der Vereenigde Nederlanden;’ waarbij vooraan aangeteekend: ‘door den Heer van de Spiegel opgesteld;’ en nog een ander korter, waarbij dit niet aangeteekend staat, doch 't welk blijkt van dezelfde hand als het andere te zijn: ‘Schets tot een vertoog over de Intrinsique en Relative magt van de Republiek.’ Beide stukken zijn blijkbaar van vóór 1787: het laatstgenoemde schijnt het vroegste in tijd; doch maakt reeds gewag van de nieuwe Republiek der XIII Staten van Noord-America, en het ge- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarlijk transporteren der Nederl. koopvaardij-schepen aan vreemden, en handel drijven door behulp van vreemden, in den Engelschen oorlog; in het andere breedere, wordt een staatstuk van 1783 aangehaald, als onlangs ingediend. Van het breedere en gewichtiger - en welk zeer verdient met de vroegere geschriften van S. van Slingeland vergeleken te worden - spreekt ook, als stellig van v.d. Sp. - en van het jaar 1784 - Prof. siegenbeek, Annot. ad Orat. p. 40, en noemt ze ‘amplam optimaeque frugis plenam commentationem.’ - Dat beide stukken van dezelfde hand zijn, schijnt mij blijkbaar uit het nagenoeg woordelijk overnemen eener merkwaardige en krachtige plaats uit het eene in het andere; - en ik stel er prijs op, dezelfde plaats ook hier in te lasschen; in eenen tijd, dat sommigen er op uit zijn, om de Natie en de Regeering, in dit hooggewichtig punt, dogmatiek te verdwazen: - doch ik hoop, dat het gezond verstand 1, ook sprekende door den mond van eenen van de Spiegel, deszelfs recht bij ons zal behouden: - ‘Sedert dat men de verderfelijke kunst heeft gevonden van het Publiek crediet te misbruiken, zijn de oorlogen bijna geen last meer, voor diegene die ze voeren, maar de last wordt geschoven op de nakomelingschap, en iedere nieuwe oorlog die somtijds met eenen onbezonnenen drift wordt aangevangen, is wederom een stap nader, om de Nakomelingschap de middelen tot hare regtvaardige defensie uit de handen te nemen; de kosten van den oorlog worden toch meest gevonden, niet uit tegenwoordige toereikende {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} contributien, maar uit negotiatien, en gemeenlijk zonder fonds van aflossing: op zijn best wordt er gezorgd voor de Intressen, terwijl de capitalen tot eenen eeuwigen last blijven staan, en met nieuwe capitalen bij iedere buitengewone gebeurtenis wordt opgehoogd: het gevolg daarvan is, dat de belastingen van tijd tot tijd moeten stijgen, dat ze de Commercie en andere middelen van bestaan der Ingezetenen moeten drukken, en dat ze (indien men op dezen voet moet blijven voortgaan) de Republiek eerlang onder dien last zullen doen bezwijken.’ Scheltema, Staatk. Ned. II D. bl. 333, zegt: wenschelijk ‘ware het, dat de door hem bewerkte Geschiedenis van de Unie van Utrecht in het licht wierd gegeven:’ doch de Hoogl. siegenbeek, die 1 van de kinderen van v.d. sp. naauwkeurige kennis nopens deszelfs nagelaten handschriften heeft bekomen, schrijft, dat het wel v.d. sp.'s oogmerk geweest was, ‘ut accuratam omnibusque numeris absolutam illius Foederis historiam contexeret. Sed quo maxime tempore hoc opus conscribere aggrediebatur, tanta in eum collata fuit negotiorum moles, ut illud consilium penitus debuerit omittere.’ (Orat. de L.P. Spiegelio, p. 10). Daarentegen beklaagt zich de Hoogl. siegenbeek, in zijne Geschiedenis van den Oud-Ned. Staat, bl. 378, 379, dat ‘ondervondene trouweloosheid’ (waarover straks nader) ‘hem een verbod had doen geven tegen het gemeen maken der geheel afgewerkte en, met zijne eigene keurige hand, geschrevene Geschiedenis van zijnen leeftijd, welke (zegt hij) het mij gebeuren mogt, bij zijnen {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} laatst overledenen zoon (enz.) te zien, en welke ik hartelijk wensch, dat, door de zorg van onzen letteren en wetenschap minnenden Koning, eenmaal het licht moge zien 1.’ Dit schreef de Heer S. in 1839; doch in zijne Oratie, in 1824, had hij (bij versche geheugenis) geschreven: ‘illud vero magnopere dolendum, quam edere sibi proposuerat sui temporis histo- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} riam, non ita ab illo conscriptam atque absolutam fuisse, ut luce publica eam donari voluerit auctor.’ (Annot. pag. 34). De Hoogl. siegenbeek zegt (Annot. ad Orat. p. 33 en Geschied. v.d. Oud-Nederl. Staat, bl. 378) dat de Nadenking van een Staatsman, trouwlooslijk, en tegen uitdrukkelijk gedane belofte, in 't licht gegeven was; en dat v.d. Sp. dit zeer euvel opgenomen had, en hierdoor bewogen was geworden tot het verbod tegen het gemeen maken zijner bovengem. Geschiedenis van zijnen tijd. - Ik meende (bov. bladz. 212) dat dit stuk eerst na v.d. Sp.'s dood was uitgegeven: doch dit vermoeden berustte slechts daarop, dat v.d. Sp. in het voorjaar van 1800, het jaar der uitgave, is gestorven; en het is mogelijk, dat de uitgave zoo vroeg geschied is, dat v.d. Sp. nog kennis van dezelve heeft kunnen dragen, en door die quasi-trouwloosheid tot dat verbod heeft kunnen bewogen worden: - en Prof. siegenbeek heeft dit denklijk van 's mans eigen zoon vernomen. - En toch zou ik bijkans verlangen die beschikking zelf te lezen, om die ‘verontwaardiging,’ en dat daaruit ontstaan verbod, te gelooven. Immers 1) ieder stemt toe, dat die Nadenking niet slechts groot licht verspreidt over het kort maar gewichtig tijdvak van v.d. Sp.'s bewind, en zijne inzichten en bedoelingen; maar ook, dat dezelve - al is ze dan zonder hulp van boeken of bescheiden opgesteld (siegenb. Annot. p. 33) - een uitmuntend en voldingend verdedigschrift is; en dat - niet slechts aan de nagedachtenis van v.d. sp., maar ook aan hem bij zijn leven, en terwijl hij door zijn uitwijken zich in eene aequivoque positie geplaatst had, - geen grooter dienst geschieden kon, dan de uitgave van dit geschrift. Van waar dan die toorn, die indignatio? {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Of was het, 2) om dat het stuk vertrouwelijk medegedeeld was, onder belofte van niet uitgegeven te zullen worden (‘contra datam fidem’ - ‘tegen uitdrukkelijk gedane belofte’)? - Dan mocht men vragen, of de Depositaris zich niet ontslagen had kunnen achten van die belofte, sedert de Schrijver zich in eene vijandige houding gesteld had tegen het Bewind, wiens Ambtenaar dat verweerschrift - het zij dan vertrouwelijk - van hem had ontfangen? Doch 3) de eerste depositaris kon wel onschuldig aan de uitgave, en alleen in zoo ver te beschuldigen zijn, als hij niet gezorgd had, dat er geene afschriften van het merkwaardig stuk genomen en verspreid wierden. Ik zelf heb bov. bl. 202 Joan Valckenaer genoemd; omdat aan dezen, toen hij als Fiscaal tegen v.d. sp. aangesteld was, dit geschrift (als hetgene men in de oude Praktijk noemde Memorie van Suggestie,) ingeleverd was (z. ook siegenb. Annot. p. 33), en alzoo de uitgave zelve doorgaans aan hem toegeschreven wordt. Valckenaer was in het voorjaar van 1800 in Spanje, en zal denklijk van daar die uitgave - welke alleen tot lof en eer van v.d. Sp. strekken kon - hier te lande wel niet bezorgd hebben. Maar in het Vervolg op Wagenaar, XLIII D. bl. 126, 127 (gedrukt bij J. Allart, 1809) wordt als aanleiding en ter verdediging van de uitgave dier Nadenking, het volgende gezegd: ‘het kwam in 't licht te voorschijn, buiten 's mans weten, door Lieden, die, van wege het aantal afschriften, die daarvan omzwierven, en de vrees voor eene nog meer verminkte uitgave, daartoe besloten 1.’ - Ofschoon nu wel het eigenlijk motif {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} der uitgave (het ware ‘van wegen’) zal geweest zijn, om voor den Uitgever - welligt J. Allart zelf 1 - eene hand vol geld te verdienen; ben ik toch genegen - gelijk wij dit bij zoo vele andere gedrukte boeken, van slingeland's Staatkundige Geschriften af tot borger's Dichterlijke Nalatenschap toe, wel moeten doen (z. de Voorredenen dier beide werken) - die reden ook hier eenigzins te laten gelden. Want ik zelf heb, uit de bovengemelde verzameling, een afschrift der Nadenking ter hand, dat zeker niet van een gedrukt exemplaar afgeschreven is 2. - Om mij te vergewissen, of ook bij de openlijke uitgave iets weggelaten of veranderd {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} was, heb ik mij de moeite getroost eener doorgaande vergelijking van het gedrukte met dit HS. - doch ik heb met genoegen gezien, dat de uitgave volledig is. Eene enkele plaats slechts in dezelve, is uit dat HS. te emenderen. Bladz. 86 r. 5, 6 staat gedrukt: ‘dat wij schadelijk rekenden voor ons zelfs eenige voordeelen te genieten ter gelegenheid van een Tractaat, waaruit het land geen voordeel trok.’ Hier moet gelezen worden: ‘dat wij schandelijk oordeelden, voor ons zelve eenige voordeelen te genieten’ (enz.) 1.] Ald. r. 7. - ‘Rhoon.’ [Deze toenmalige lotgenoot was zeker een contrast met den geleerden en bezadigden van de Spiegel. Hij {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} was welligt meer Oranje-gezind dan deze, en meer dan het een' Regent, en kleinzoon des mans aan wien Willem IV zoo veel te danken had 1, wel voegde: doch in den bewogen tijd, der onlusten vóór en in het jaar 1787; waar vaardig en moedig gehandeld moest worden, was ‘een dolleman’ als hij 2, tot op zekere hoogte zeer nuttig. - Dat hij in Januarij 1795, na de vlucht der Stadhouderlijke familie bevorderd te hebben, zelf achter bleef, en even als van de Spiegel, den haat trotseerde en zijn lot rustig afwachtte, was edel: - doch hij had zijne papieren beter kunnen bergen: gelijk r.l. bouwens zelf aanmerkt; die er nu vlijtig gebruik van gemaakt heeft, in zijne meermalen door ons gebruikte Verantwoording aan zijne Committenten. Z. ald. bl. 70-84, 355 (over het plan, om in 1789 het revolutionerend Frankrijk uit te hongeren) en vooral bl. 355-603 (alwaar bl. 557 de gemelde aanmerking) - en bl. 601-603, de algemeene lijst van briefschrijvers aan Bentinck; - waarop allerlei namen voorkomen! - Men behoort nopens Bentinck in het oog te houden, dat hij in dien tijd nog zeer jong was. - Hij was geboren d. 21 Julij 1762; en nog geen zes jaren oud zijnde, had hij zijnen Vader reeds verloren; op zijn twaalfde jaar zijn achtbaren Grootvader. - Terwijl hij met van de Spiegel op het Slot te Woerden gevangen zat, verzocht hij van dezen geleerden Staatsman, eene handleiding om de algemeene Historie met vrucht te bestuderen; welke daaraan voldeed in een geschrift, welke {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgave wij, met den Hoogl. siegenbeek, zeer verlangen (z. Desz. Annot. ad Orat. de L.P. Spiegelio, p. 38, 39). - In 1799 was Bentinck bij de Anglo-Russische expeditie ïn Noord-Holland; en wordt getuigd aldaar vergeefs op ‘voorwaarts’ -rukken te hebben aangedrongen, en de capitulatie tot aftocht ontraden te hebben. Zijne verdere lotgevallen behooren niet tot ons bestek. Eene korte - en te korte; doch voor een algemeen overzicht voldoende, Biographie van hem is naamloos uitgegeven, te Oldenburg, in der Schulzschen Buchhandlung 1836, 30 bladz. kl. 8o.] Bladz. 102 r. 13 v. ond. ‘waarover groote zwarigheid ontstond.’ [Niet slechts, gelijk bild. hier zegt, ‘bij verscheiden ambtenaren, en bij de Praktizijns voor de Hoven van Justitie;’ maar de steden van Leiden en Amsterdam weigerden dit bevel af te kondigen en te voltrekken; en in de laatstgemelde stad bleek bij deze gelegenheid, pas twee maanden na de omwenteling, het groot verschil van inzichten, dat weldra in de beide Nationale Vergaderingen, de partij die gezegevierd had zoo zeer verdeelde, en in de gevolgen de geheele omwenteling verlamde. Men zie het Verv. op wagen. XXXI D. bl. 232-269. De zaak van bilderdijk's vertoog tegen dien eed, en de gevolgen daarvan, zijn ald. beschreven, bl. 270-273, en de inhoud van zijn adres was reeds toen ingelascht in de N. Nederl. Jaarb. bl. 1749-1753. Op veelvuldig aanzoek van vrienden en leerlingen, heeft B. zelf, in de latere jaren, de stukken tot die politieke uitzetting 1 betrekkelijk, te samen doen her- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} drukken; doch in weinige exemplaren; alleen ter uitdeeling voor hem-zelven 1. Het is niet te ontkennen, dat zijn geleerd uitgewerkt adres, aan eene vergadering van meest ongeleerde personen, den schijn vau persiflage hebben kon. Of hij die bedoeld hebbe, zou ik niet durven zeggen: doch van verregaande onvoorzichtigheid, om zich aldus op den voorgrond te stellen - daar hij weten kon, hoezeer hij vóór 1787 den fellen haat der (zoogen.) patriotten op zich geladen had, zou ik geenzins bestaan hem vrij te pleiten. Het is mij echter altijd voorgekomen, dat Bild. in de scherpe, en door het geheel territoir der Republiek, bij aanschrijving door al de Provintien henen uitgestrekte vervolging, hem aangedaan, - in zoo verre onschuldig, en denklijk zonder zelf het ooit geweten te hebben, het slagtoffer en voorwerp van weêrwraak geweest is, van eene volkomen gelijke - en minder gemotiveerde - verdrijving en vervolging, juist een jaar vroeger, in Maart 1794, door de Regeering van Arnhem, en door de Staten van Gelderland, en op derzelver aandrijven, voorts van wege de Staten Generaal en alle Provinciale en Plaatselijke regeeringen, gedaan aan een' Emeritus Predikant van Velp, met name stolk. Deze had (N.B.) in een besloten Letterkundig Genootschap te Arnhem, eene verhandeling voorgelezen ‘over de {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzakelijkheid en aangelegenheid om den gemeenen man wijzer te maken:’ van welke schrikbarende berichten waren toegekomen aan de Stadsregering; die dan ook betuigde, bij lezing van het Manuscript er allerlei afgrijslijkheid in gevonden te hebben: - het is de moeite waardig, dit na te zien in de Jaarboeken 1794, bl. 237-239 (en bl. 795). Het stuk-zelf verscheen weldra in het licht, en bleek hoogst oppervlakkig en onbeduidend te zijn. - Ongelukkig de Regeering, die meent tot zulke maatregelen toevlucht te moeten nemen om zich te handhaven! - het zal die zijn, waar vrees en angst bij de raadplegingen voorzit; - die, welke de innerlijke bewustheid heeft, dat zij, bij wezenlijken aanval, geen steun te wachten had van de Burgerij. Doch wat betreft de zwarigheid, die bij de Praktizijns bij de Hoven van Justitie in Holland, over den afgevergden ced ontstond (Bild. bl. 102), en waarvan het Verv. op wagenaar zoo veel als niets meldt 1, kan ik uit Bilderdijk's papieren tot zijne uitzetting betrekkelijk, nadere inlichting geven, door dezen brief van zijnen vriend D. van der Linden, dien ik in orinali hier voor mij heb (van 28 Maart 1795, geadresseerd aan B. te Amsterdam): ‘Wel Edele Heer en geachte Vriend! Hebbe 't genoegen uw E. met deze letteren van mijn welstand te informeere, die ik hoope en bidde dat uw E. in 't noodlot uw beschooren steeds duurend mag blijven genieten. Ik ben tegenswoordig alzoo ik den Eed niet heb afgelegt gesus- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} pendeert Procureur voor den Hove, de Advocaaten en Procureurs die teekenaars zijn geweest van bewuste declaratoir 1, hebben, na dat 't Hof verklaard had, met te ruggave van hun declaratoir, van begrip te zijn, dat een ieder die een verklaaring en Eed aflegt dezelve in zoodaanigen zin moet opvatten als hij in gemoede vermeend dat het verstand van die verklaaring en Eed meedebrengt, gedagt dien Eed te kunnen doen; maar ik in gemoede nagaande wat het verstand van den gevorderde Eed medebrengt, heb daar aan bij geen mogelijkheid een enkel obedieerende, maar integendeel een belijdende, met zijn gemoed omhelsende mitsgaders voorstaande zin moeten hegten, en heb mij alzoo niet kunnen vereenigen om met dit denkbeeld van enkel obedientie den Eed getrouwelijk en zonder een dubbel hart te kunnen presteeren, ik heb hier van een declaratoir uitgebragt met offerte om afteleggen een Eed van obedientie, dog dit is bij den Hove vrugteloos geweest; ik zal nu moeten zien wat de tijd zal baaren, mogelijk dat ik nog wel een Request aan de P.R. [de provisionele Representanten] presenteer om interpretatie. Zeyde ik daar aanstonds ik zal nu moeten zien wat de tijd zal baaren, laat dit altoos in al ons lot onze gedagte zijn met een biddend harte op een goede uitkomst, en intusschen schenke ons God een onderworpe harte aan Zijnen wil. Hij neeme uw E., mij, en alle opregte in den Lande in Zyne heylige bescherming, geeve kragt naar kruis, en zij ons en 't lieve Vaderland met al wat ons dierbaar is des ontfermens gedagtig, en doe alle omstandigheeden uitloopen tot Zijner eer. Dit is de wensch en bede van den geen, die onveranderlijk getrouw, opregtelijk, dog niet zonder aandoening zig teekent Uw E. welmeenende Vriend! D. van der LINDEN.’] 's Hage, d. 28 Maart 1795. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 102 r. 10 v. ond. ‘De Franschen - Bl. 103, r. 10 inépuisable.’ Memoires de lomdard de langres, Ambassadeur en Hollande, 1798, 1799. ‘Vainement les Hollandais, facilitant les succès de Pichegru, avoient-ils contribué eux mêmes à la conquête de leur païs. Vainement leur avoit on fait les plus belles promesses, s'ils n'opposoient que pen de résistance et souffraient que leur territoire fût occupé par nos armées. A peine cette occupation eut elle lieu, que nous traitames avec eux en vainqueurs, et que leur richesse présumée fut la mesure de nos prétentions. l'Angleterre les eût envehis, qu'ils auroient gagné au marché. Après en avoir tiré beaucoup d'argent de prime abord; après leur avoir imposés des contributions annuelles ainsi que le Ture dans son paschalick, on exigeait d'eux des avanies sous mille prétextes différens. Un article du traité disait-il, que leur ville maritime la plus importante serait gardée conjoinctement et jusqu'à la paix continentale, par un nombre égal de soldats Français et de soldats Hollandnis, on en induisait que la moitié de cette ville appartennit en toute proprieté à la France; et chaque fois que l'on voulait extorquer de nouvelles sommes, on faisait valoir oette prétention avec autant d'impudeur, que ces pauvres Hollandais, désireux de conserver leur port, apportaient de soumission à payer. Avions nous dans nos armées quelques bataillons bien déguenillés, bien exténués, c'étaient ceux-là qu'on faisait filer sur la {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollande; et quand ils etaient beaux et bien luisans, on avait soin de les retirer pour faire place à d'autres en aussi piteux état, et que nos bons amis remplumaient comme leur devanciers. Paase encore, si le Gouvernement Batave avait été maitre d'habiller lui-même nos Césars; il l'eût fait avec economie, et l'eût bien fait; mais non, nous avions la une nuée d'onvriers, porteurs de grands cisenux, qui se sentant bien épaulés voulaient tailler eux-mêmes en plein drap; de façon que le soldat était moins bièn vêtu, et qu'il en coutait le double à la Hollande. Sous prétexte d'empêcher le commerce avec l'Angleterre, une bande de pirates, se disant corsaires, investissait tous les ports; et quand, après avoir échappé sur les mers à mille dangers, le vaisseau national, chargé du produit de ces colonies se réjouissait d'entrer au port, les forbans s'en emparaient, et, malgré les droits du propriétaire, le deuil d'Amsterdam et les justes réclamations de l'autorité, la cargaison devenait la proie de ces vampires. Outre un traitement considérable, c'était tant pour la table du Général en Chef, tant pour sa police particulière, tant pour son logement; c'etait tant pour l'Inspecteur en chef, tant pour les inspecteurs en sous-ordre et des commissaires de toute couleur: dogues, mûtins, levriers, barbets, c'etait à qui ferait franche lippée; et, jusqu'au moindre roquet, tous mordaient au gâtenu. Ou eut dit qu'en Hollande il pleuvait des Ducats.’ [De Generaal la fayette, uit zijne staatsgevangenis in Oostenrijk ontslagen, bracht het jaar 1799, tot na den 18 Brumaire (9 Novemb.) toen N. Buonaparte zich van het bewind der Fransche zaken meester maakte, in Holland door. Hij was er dus ook ten tijde van de Anglo-Russische invasie, en wenschte met zijn zoon als Volontairs bij de Fransch-Bataafsche troupen daartegen te mogen dienen. Zijne brieven van dien tijd, en uit dit land (meest uit Vianen, alwaar hij zich nedergezet had en zeer afgezonderd leefde,) beslaan in de Mémoires (etc.) publiées par sa famille, de eerste 147 bladz. van het V Deel (1838). Hij laat zich, ten aanzien der diefachtige behandeling, welke dit Land van het Fransch {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Directoire te lijden had, even eens uit, als de gewezen Gezanten alhier, Semonville en Lombard de Langres. Alzoo het tamelijk omslachtig en kostbaar werk bij ons in weinig handen zijn zal, acht ik het niet ongepast, benevens die plaatsen uit hetzelve, ook eenige andere hier op te nemen, waar hij over de toenmalige gesteldheid hier te lande spreekt: T. V p. 6 (18 Fevr. 1799). ‘Il y a dans les patriotes de ce pays-ci un esprit excellent; les aristocrates et les jacobins y sont plus modérés que chez nous, de manière que, pour assurer la liberté des Bataves, il n'y a que les laisser faire.’ - Pag. 7. (7 Mars) ‘Je n'ai ici sous nos yeux que de bonnes institutions et de bons sentiments: il y a liberté civile et religieuse; les gouvernants sont bien intentionnés; les gouvernés connaissent leurs droits et leurs devoirs. Je ne suis pas à portée de connaître les orangistes, mais je n'ai rencontré dans les deux sections du parti patriote personne qui me rappelât ce que j'entends par le mot jacobin; dans toutes deux j'ai trouvé beaucoup de bienveillance pour moi. La conduite de nos troupes est excellente.’ - ‘Il n'y a d'affligeant que l'oppression politique de la republique batave, que je crois être contraire aux vrais intérêts de la France autant qu'aux grands principes de l'indépendance nationale, et la rapacité pecuniaire qui fait que ce pays-cipaie beaucoup plus d'auxiliaires qu'il n'en a, et en habille beaucoup plus qu'il n'en paie 1.’ Pag. 73 (29 Août - na de invasie) ‘ce pays-ci prend une bonne attitude; les troupes iront bien.’ - Pag. 8. ‘(le directoire) n'aurait, pour que les rapports réciproques des deux républiques fuissent parfaits, qu'à mettre plus de liberté dans leurs rapports diplomatiques, et à faire payer moins cher une protection qui est {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} nécessaire et efficace, mais il est fûcheux, sous tous les rapports, qu'on n'ait pas encore reçu, des bords du Rhin, la partie des troupes soldées par la Hollande, qui au premier moment où on en a besoin, se trouve être employée ailleurs.’ Pag. 75 (31 Aout) ‘dans tous nos environs, la tranquillité est telle, que s'il n'y avait pas de passages de troupes, un étranger ne pourait supposer qu'il y a dans la republique une armée contre-révolutionaire: Vous jugez bien que les orangistes désirent une contre-revolution. Cependant ils ont été choqués des titres de Souverain légitimo que Lord Dunkan a donné au prince. Si vous exceptez les dependants de cette petite cour, il y a dans le parti Orange de l'aristocratie républicaine. Vous avez vu par le dernier courier que j'étais fort tourmenté du déficit qu'on trouvait dans les troupes françaises soldées par la Hollande, le lendemain il y avait à Utrecht beaucoup d'inquiétude et de mécontentement parmi les patriotes.’ ‘Vous jugez, chère Adrienne, que nous aurions bien voulu être à portée de concourir à la defense de ce pays qui se présente de si bonne grâce. On y trouve toutes les allures de la liberté de fait, et non seulement les patriotes, mais les modérés parmi les orangistes, craindraient de voir leur patrie livrée aux Anglo-Russes.’ Pag. 82 (16 Septemb.) ‘Ce fut sans doute un grand mal de n'avoir pas ici les troupes qu'on faisait payer à nos braves Bataves.’] Bladz. 103. r. 11 - Bladz. 104. r. 1o. ‘Sedert had men verschillende constitutien - voorbereidde.’ [Men ziet, de Schrijver maakt het zich gemaklijk; en verwaardigt al de doorgaande worstelingen en zwakke Besturen, en de achtereenvolgende, telkens verschillend genuanceerde, Grondwetten der Bataafsche Republiek, en de nu en dan gedane maar mislukte pogingen om dezulke ingevoerd, of vóór den bestemden tijd veranderd te krijgen, niet met zijne aandacht. En toch is dit alles de aandacht, niet slechts des Nederlanders - en als zoo versche gebeurtenissen, - maar van elk staat- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} kundig Geschiedschrijver, overwaardig. Den kleinen maatstaf dezer republiek bij de Fransche, billijk in aanmerking nemende - en het oog afwendende van de onderworpenheid der Bataafsche vrijheid aan het staatsbelang der Fransche republiek en de eigenbaat van derzelver beheerschers - vindt de beschouwer hier eene menigte krachtige of kunstige pogingen en bemoeijingen, en ziet welmeenende en bekwame personen onder een hoop middelmatige of eigenbatige uitblinken - doch weinige derzelve in 't rechte licht gesteld, velen geheel miskend. Niet elke kantelaar (d.i. die billijk hem gelijk te schatten ware) heeft zijnen siegenbeek gevonden; ik-zelf ben ockerse, Kantelaar's waardigen mede- (of tegen-)dinger, zijne staatkundige beschouwing en verdediging nog schuldig: die van pieter vreede hebben wij, gedeeltelijk van hem-zelven, en voorts van zijn kleinzoon, Mr. g.w. vreede, te wachten 1: van wiselius, na zijn dood; en zoo van krayenhoff en verhuëll: voor j. valckenaer heb ik weinig hoop; maar waarom wordt zijn gelukkiger tegendinger, Mr. r.j. schimmelpenninck, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gegeven? - Voorts hebben die successive vroegere Staatsregelingen ook heden nog praktisch nut en aanwending, tot opheldering van de bepalingen of uitdrukkingen in onze bestaande Grondwet, die bijkans in elk artikel uit dezelve overgenomen zijn. Men zie de Aanteekening op de Grondwet, van mijn hooggëachten Ambtgenoot Mr. j.r. thorbecke (Amst. 1839) passim 1. Tot recht en grondig verstand evenwel van elk der Grondwetten-zelve, wordt de kennis vereischt van den geest waarin dezelve werden opgesteld; en zoo kan men alle onze, sedert 1795 meestal nieuw ontstane of geheel gewijzigde staats-inrichtingen en vormen van administratie, niet begrijpen, ten zij men derzelver oorsprong en achtervolgende wijzigingen kenne en naga. Doch ook buitendien, past het niet, ons-zelven of onze ouders zoodanig te verloochenen, als gedaan zoude worden door de geschiedenis des Vaderlands met de omwenteling van 1795 te sluiten, en daarmede eensklaps den Lezer of Toehoorder in den kring van het tegenwoordig bestaande te willen overplaatsen. Het is dus zeer te wenschen, dat - alzoo de duur betaalde ‘Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, van de vestiging van het Stadthouderschap in de mannelijke en vrouwelijke linie tot aan 's Lands verlossing uit de inlijving in het Fran-Keizerrijk, door mart. stuart, Geschiedschrijver des Rijks,’ in het jaar 1826 bij het jaar 1784 is blijven {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} steken - de waardige Hoogleeraar siegenbeek, zijne Schets eener Geschiedenis van den Oud-Nederlandschen Staat (Leid. 1839) - om die tot een recht nuttige inleiding tot de Academische studie van de Vaderlandsche Staatsgeschiedenis, Staatsrecht, en Statistiek te maken, zoo niet tot 1830, althans tot 1815 (van waar hogendorp's Bijdragen beginnen) vervolge. Het is immers waar, wat de geleerde tollius zegt: ‘men moet de school der Geschiedkunde’ (enz. - z. bov. bl. 308 aant.) - Doch nu moeten wij (wanneer de groote en verwarde hoop van materialen ons niet bereikbaar of niet bruikbaar is - en dit is hij niet voor het algemeen), zoo lang ons behelpen met het omslagtig Vervolg op wagenaar, Deel XXVIII-XLVII (tot het einde van schimmelpenninck's Raadpensionarisschap); c. van der aa's Geschiedenis van den jongstgeëindigden Oorlog, tot op het sluiten van den Vreede van Amiens, D. III-X.; c. rogge, Geschiedenis der Staatsregeling des Bataafschen Volks (alleen tot het invoeren van die van 1798), g. bruining, Geschiedenis der Nederlanden, en n.g. van kampen, verkorte Geschiedenis der Nederlanden 1 (beiden in dit gedeelte zeer kort), en van kampen's Geschiedenis der Fransche Heerschappij in Europa, zoo ver die hierop betrekking heeft; de Staatkundige Partijen in Noord-Nederland (Amst. 1837) bl. 305-373; en het Kort overzigt van de Geschiedenis der Nederlanden, door den Hoogleeraar lulofs, II. D. bl. 381 en vv.] {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 104. r. 18. - ‘uitgeweken Nederlanders in Duitschland.’. [Vele voorname, aan het Huis van Orange verkleefde familien, verlieten na de omwenteling van 1795 het Vaderland, en vestigden zich te Brunswijk; wegens de betrekking van den Hertog op dat land sedert 1787, en vooral omdat de Dochter van Prins Willem V als Gemalin van den Erfprins van Brunswijk, en naderhand hare Doorluchtige Ouders-zelf, aldaar hun verblijf hielden. Anderen begaven zich naar de Duitsche steden aan den Neder-Rijn, als Emmerik, Dusseldorf, enz. Doch ik bedoel hier eigenlijk alleen het Militair: alzoo bij het geheel overweldigen der Republiek door de Franschen, de Officieren en soldaten van het Staats-Stadhouderlijk leger in grooten getale langs de geheele landgrens uitgeweken waren. Hierover zie men het, wel wat omslachtig, doch onderhoudend geschreven werk: Mijne Emigratie in Duitschland, Engeland en Ierland, in de jaren 1799-1802; met een verslag omtrent de Hollandsche Brigade in dienst van Groot-Brittannie, onder bevel van Z.D.H. den Heere Erfprins van Oranje-Nassau; te Utrecht, 1837; - alwaar men bl. 5, 6, leest: ‘Vele der uit de dienst ontslagen officieren, begaven zich naar Duitschland, waar zij zich verzamelden onder Prins Frederik van Oranje, tweede zoon van den Stadhouder, ten einde, als het ware, weêr de caders der regimenten te vormen, waartoe zij te voren behoord hadden. Hier mede ging men voort tot dat Pruissen, die zijne staatkunde geheel had veranderd en thans Frankrijk in de hand werkte, om het Huis van Oostenrijk te vernederen, die bijeenkomsten der uitgewekenen, onder den naam van rassemblementen bekend, gebood uit een te gaan, en {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} den last gaf, hen hiertoe des noods met geweld te dwingen. - Engeland trok echter zich het lot der uitgeweken Nederlanders aan, en schonk hun een jaargeld, bekend onder den naam van allowance, voor een ieder hunner overeenkomstig zijnen rang.’ 1 Te gelijk met de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland, in September 1799 (waarover bild. bl. 107, 108), werd er, van wege Prins Willem V. en zijn zoon, den Erfprins van Oranje-Nassau, ‘eene gewapende afleiding (ja zeker wel iets meer -) beproefd aan de Oostzijde van het gemeenebest, in Gelderland, het Graafschap Zutphen, Overijssel, en zelfs Friesland.’ ‘Prins Willem Frederik van Oranje had zijn hoofdquartier te Lingen, aan de Eems, gevestigd, en aldaar eenige troepen, bestaande meestal uit overloopers en uitgeweken Hollanders, bijeenverzameld 2. De door Engeland geallouanceerde officieren der vorige Armee, die hunne woonplaatsen in Hamburg, Bremen en Westphalen gekozen hadden, werden daarbij opgeroepen, met last om zich naar de grenzen van het Bataafsche grondgebied te begeven, en zich te plaatsen onder de bevelen van’ (vijf Hoofd-officieren der oude Armee - genoemd in de Geschiedkundige Beschouwing van den {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorlog op het grondgebied der Bataafsche Republiek in 1799, van den Luit. Gnrl. Baron krayenhoff 1 bl. 97; wien ik hier meest woordelijk volge). De Baron van Heeckeren tot Zuideras, bevorens lid der Edelen van Gelderland (en die zich steeds, voor en na 1787, als doldriftig Oranjeman berucht had gemaakt), speelde daarbij eene werkzame rol. Bl. 98. - De dispositie dezer vijfdubbele poging, doch ook het geheel faalslagen derzelve, wordt voorts aldaar kortbondig vermeld; - en het besluit is, Bl. 100: ‘De voorgestelde afleiding aan het Oosterlijk frontier van den Staat ondernomen, was dus even spoedig verijdeld als aangevangen; zij had geene andere gevolgen, dan het in staat van beleg stellen van die plaatsen, die aan het verlangen ter herstelling der Stadhouderlijke regering hadden toegegeven, en het benoemen van militaire regtbanken, tot onderzoek van derzelver gedrag 2.’ {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze wapen- en oproer-feiten zijn in het breede beschreven in de Geschiedenis van den gewapenden inval der Uitgewekene Nederlanderen in het Departement van den Rhijn, Arnhem, 1801; en daaruit verkort, in l.c. vonk, Geschiedenis der Landing in Noord-Holland, als mede der krijgsbedrijven en politieke gebeurtenissen, zoo aldaar als in Vriesland en Gelderland, in den jare 1799 (2 Deelen gr. 8o. Haarlem, 1801) I D. bl. 112-136 en II. D. bl. 190-198 (het vonnis der Freule v.D. enz.) en in het Vervolg op wagen. XLI. D. bl. 266-294. Breed en partijdig ook in v.d. aa's langwijlige en hatelijke Geschiedenis van den Oorlog (enz.) welke aanleiding heeft gegeven tot de Verdediging van w. paschen Gtz. tegen corn. v.d. aa, Decemb. 1807. 110 bl. gr. 8o. (voornamelijk ook over de Freule v.d.): - waartegen v.d. aa weer terug gekeft heeft - 1. ‘Na niet geslaagd te zijn in den opstand, dien hij gepoogd had ten zijnen voordeele in de provincie van Overijssel te verwekken, even min als in de poging om zich van Coevorden en Arnhem meester te maken, stak de Erfprins van Oranje van Embden over naar Texel, en zoo naar den Helder; waar hij zich bezig hield met de Bataafsche overloopers, die in groote menigte aankwamen, tot regimenten te organiseren, die op het einde van den veldtogt een korps formeerden van meer {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} dan 3000 hoofden’ 1, (doch in den veldtocht niet gebruikt zijn.) - Ik denk, dat die 3000 niet alle overloopers uit de Bataafsche troepen in Noord-Holland zullen geweest zijn; maar dat velen uit dien mislukten inval op de land-grens derwaard zullen afgezakt zijn. Na dat de Hertog van York aan den Helder over de expeditie in Noord-Holland had moeten capituleren, werd dat Oranje-corps overgevoerd naar het Eiland Wight: en aldaar, mede uit matrozen van de Vloot die zich overgegeven had, en vrijwilligers uit de Hollandsche gevangenen in Engeland, eene Brigade saamgesteld, ter sterkte van 5500 à 6000 man: wier nadere organisatie men lezen kan in het gemelde werk: mijne Emigratie, bl. 26. Na den vrede van Amiens, en de hier uitgevaardigde Amnestie, en den terugkeer van een gedeelte der oude Regenten in het bewind, met eene nieuwe, aristocratisch-foederalistische, grondwet, dissolveerde Engeland dat legercorps op Wight; en eenige officieren volgden toen den Erfprins van Oranje naar Duitschland, en bleven hem, in zijne Nassausche, of later, Fuldasche Staten bij, tot dat die Vorst, met den val der Pruissische Monarchie in 1806, ook al zijn gebied verloor. De meesten, waaronder ook de Schrijver dier Emigratie, keerden terug naar het Vaderland, en, voor zoo ver zij niet weder onder een der successive Besturen aldaar in krijgsdienst traden, bleven zij in het genot der Engelsche allouance, tot dat zij, na het herstel der Nederlandsche vrijheid, wederom onder Oranje dienst nemen, of Nederlandsch pensioen bekomen konden. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 107, 108. (de Anglo-Russische invasie in 1799 in Noord-Holland.) [Over die Landing, en zoo wel de politieke gebeurtenissen als de krijgsbedrijven, waartoe dezelve aanleiding heeft gegeven, z. het reeds aangehaald opzettelijk werk van l.c. vonk 1; en de hiertoe behoorende gedeelten van het Vervolg op wagenaar, c. van der aa, Geschiedenis van den Oorlog, enz. - Krijgskundig is dezelve beschreven 1. in de ‘Veldtogt van den Generaal brune, in de Bataafsche Republiek, in het jaar 1799. Beschreven door een Officier van zijn Etat-major. Uit het Fransch.’ Haarlem, 1802. gr. 8o. 116 bladz. - 2. door den Engelschman walsh; wiens werk in het Hoogduitsch overgebracht (en oordeelkundig verkort) is door den Pruissischen Major menu von minutoli (der Feldzug in Nord-Holland) Berlin, 1810, kl. 8o. 136 bladz. (verrijkt met nog eenige aanmerkingen eens ooggetuige, die niet genoemd wordt in 't Vorber. S. VIII, maar kenbaar wordt bl. 94). 3. door een ongenoemd Engelsch Schrijver, in de ‘Histoire de la Campagne faite en 1799, en Hollande; traduite de l' Anglais p. m. mac-carthy (etc.)’ Par. 1818, zeer geprezen door den Luit. Gnrl. krayenhoff, in zijne Geschiedenis dezer Landing, bl. 34, en in zijne Bijdragen tot de Vaderlandsche Geschiedenis van de belangrijke jaren 1809 en 1810, bl. 454. - 4. vooral, door den Luit. Gnrl. krayenhoff: wiens werk reeds door ons genoemd, en ook nog nader te vermelden is.] {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 111. r. 16. ‘vier keizers in Europa.’ (Men had te voren drie Keizers gehad: namelijk, de Keizer d.i. die van Oostenrijk, die met regt den naam van Keizer droeg; de Sultan, of Turksche keizer, die het Oostersch keizerrijk bestuurde en daardoor dien naam kon dragen; en den Czar van Rusland, die ten onrechte den naam van Keizer had aangenomen: want Czar is geene samentrekking van Caesar, maar beteekent slechts Heer van alle Russen. Doch toen onze Literatores stelden dat Czar de samentrekking van Caesar was, keurden de Russen dit goed, vertaalden den titel van hunnen Heer met Imperator; en van daar werd, toen Rusland deel begon te nemen in de zaken van Europa, de Czar genoemd Imperator et Autocrator omnium Russorum.) [Voorts weet ik niet, in hoe verre het criterium (het onderscheidend en eigenaartig kenmerk) van den Keizer-titel is, eenig te zijn (als bild. hier zegt.) Niet alleen toch in de Rom. Republyk, van waar de titel Imperator herkomstig is, maar ook in het gevestigde Romeinsche Rijk, had men dikwijls, en reeds van den tijd der Antonijnen af, meerdere, onderling in rang gelijke, Imperatores; van welken titel, gelijk van het Fransche Empereur, die van Keizer in het Hoog- en Nederduitsch algemeen de vertaling is.] Bladz. 112. r. 19. ‘Fredrik - te Padua gestorven.’ [Den 6 Januarij 1799. Hij was geboren den 15 Februarij 1774.; en werd dus nog geen volle 25 jaren oud. Echter heeft men, de geheele geschiedenis der oorlogen, waarin de jonge Prins te velde geweest was, er in vlechtende, een Leven van hem weten te maken, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} in vier stukken, met portret en platen, Rotterd. 1802, 1803; waarbij een marquante Lijst van Inteekenaren van 24 bladz. - Ook zijn er quasi ‘Godsdienstige Overdenkingen van Prins W.G.F.’ 1; voorts onderscheiden monument-platen, Rouwzangen enz. Het is bekend, dat deze voortreffelijke jonge Vorst, door velen verr' boven zijn' in leven gebleven ouderen Broeder (onzen tegenwoordigen Koning) geschat wierd. Ik vroeg hierover Bild., die de beide Vorsten had zien opgroeijen, eens vertrouwelijk: doch hij stemde dat geenzins toe.] Ald. r. 3 v. ond. ‘hoewel allen - zoo lang niet wachteden.’ [Bild. placht te zeggen, dat die verklaring door Prins Willem V. ook mede gegeven was, om de eer aan zich te houden. Dit strookt met hetgeen hij hier te kennen geeft, en vermeldt van ‘een vraag uit Holland gedaan.’] {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 113, r. 6 v. ond. - Bl. 114, r. 2. (Het verzoek der Bataafsche Natie om Lodewijk Nap. tot Koning te hebben.) [De toedracht dezer zaak is geheel op te helderen, deels uit van kampen's Geschiedenis van de Fransche Heerschappij in Europa, IV Deel, bladz. 422-434, en de authentieke stukken, van wege den gewezen Raadpensionaris zelven, door hem als Bijlagen van dat Deel gegeven, bladz. 493-559; - en verder uit het Proces-Verbaal der successive besoignes, op het Huis in 't Bosch ten overstaan van den Raadpensionaris gehouden, over de uit Parijs gedane openingen om tot dit verzoek te komen. Van welk authentiek verslag, (zeker ook door bestel van den Raadpens.) verscheiden afschriften gemaakt zijn; - een van welke wel eens in het licht zal komen.] Bladz. 114. r. 3-13. ‘Het jaar te voren - uitzettede.’ [Dat de lieden, die gewoon zijn opvolgende gebeurtenissen in onderling verband van oorzaak en gewrocht te brengen, zich grof kunnen vergissen, ‘post hoc, ergo propter hoc’ concluderende, is bekend: en ik geloof dat het ook zoo gaat, wanneer men, om dat de Raadpens. Schimmelpenninck bij ons, na slechts één jaar, plaats moest maken voor Koning Lodewijk Bonap., daaruit besluit, dat dit van den beginne af, toen Napoleon ons zwak Aristocratisch-foederalistisch Bestuur door een krachtiger Monarchaal-republikeinsch deed vervangen, reeds zijn doel geweest zou zijn. - Zij gaan dan al ligt een stap verder, en verdenken den edelen Raadpens. Schimmelpenninck, van complice in dat plan geweest te zijn, en zich willens tot voetbank (marche- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} pied) voor den op te richten throon neêrgevleid te hebben. - Doch zij verzuimen, den loop der groote algemeene gebeurtenissen er bij te bedenken: waardoor Napoleon ‘bij elk succes zijne eerzucht uitzettede’. - gelijk bild. te recht zegt: - maar die te onrecht in den zelfden adem hierbij zegt, ‘in dit als in alles’ (wat Nap. deed!), ‘is dezelfde planlooze geest te ontdekken, die niet vooruit dacht.’ - Toen Nap. die omwenteling hier te lande veroorzaakte, moest hij den zwaren oorlog tegen de vereenigde Oostenrijksche en Russische macht nog voeren; en kon voorzeker, noch de schandelijke capitulatie van den Generaal Mack bij Ulm (wien ik van geen verraad kan betichten), noch den beslissenden slag bij Austerlitz vooruitdenken; waardoor de Russen geheel verslagen en ontmoedigd naar huis togen, en de Keizer van Oostenrijk zich als 't ware op genade moest overgeven. - Aldus toegenomen in kracht wilde Napoleon het thans aan zich-zelf overgelaten Pruissen, voor deszelfs weifelende houding en verdachte neutraliteit in 1805, duchtig kastijden, en dien Staat, even als Oostenrijk, kortwicken, om over ‘Duitschland en aangrensende rijken’ (als men bij ons placht te zeggen), geheel meester te zijn. - Hier toe was het in zijn belang, gelijk in zijne macht, dat hij eerst nog een grooten stap verder ging, en thans ook een Broeder tot Koning - doch gelijk weldra bleek, en hij-zelf naderhand uitdruklijk verklaarde zijne meening te zijn, tot Onder-koning of Leenman - over Holland stelde. - Mij dunkt, hierin is niets dan eene natuurlijke ontwikkeling en uitbreiding van plans naar den loop der omstandigheden; - en even zoo in het volgende: - Toen Pruissen ook zoo snel geheel ten val gebracht was, kon Napoleon tot den beslissenden stap, het geheel inlijven al dezer gewesten met Frankrijk, onder zijn {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtstreeks gebied, overgaan. Zoo verklaarde hij-zelf rondelijk aan zijn' Broeder, den tōen nog naam-Koning Lodewijk, te Parijs, d. 6 Decomber 1809: ‘dat hij reeds vóór 's Konings komst tot den troon (van Holland), het voornemen (tot die volslagene inlijving) gehad had, en zich-zelve als toen om geene andere reden had ter zijde gesteld, dan om de stellige verklaring door Pruissen gedaan, van veel liever den laatsten man der armée te zullen wagen, dan omtrent de voorgenomene vereeniging lijdelijk te blijven; en dat bij aldien de oorlog met die Mogendheid, zoo wel in het voorjaar, als in het najaar van 1806 had plaats gehad, en met eenen zoo gunstigen uitslag, als nu het geval geweest is, was bekroond geworden, Holland reeds van dien tijd af niet meer op zich-zelf zoude gestaan hebben.’ Z. het Verslag (enz.) van Mr. w.f. roëll, bl. 18.] Bladz. 114, 115. (Koning Lodewijk.) [Blijkbaar als bijlage tot deze geschiedenis, en als door bild. overgenomen onpartijdige karakterschets van dezen Vorst, vind ik bij het Handschrift, deze plaats uit] g.w. chad, Verhaal der jongstleden omwenteling in Holland. 's Gravenh. en Amst. 1815. Bladz. 4-6. ‘Ofschoon Lodewijk met veel koelheid ontvangen werd, was hij, in veele opzigten, de Hollanders zeer genegen. Hij was zacht en minzaam van aard; en schoon geweldig aangedaan, wanneer het volk weigerde hem eerbied te bewijzen, hetgeen zeer dikwijls het geval was, werd hij nimmer gramstorig. Hij poogde eerbied van het volk te verwerven, door wezenlijke diensten aan het land te bewijzen, en hoe gering of zijne magt ook was, zijne pogingen waren niet altijd zonder vrucht. Hij beijverde zich om de dwingelandij van zijnen broeder af te weren of te verzachten, en zijne wenschen strekten altijd daar henen om de eer van Nederlands volk te handhaven en deszelfs voorspoed te {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} bevorderen. Den koophandel zeer genegen zijnde, wenschte hij denzelven zoo mogelijk te begunstigen, en uit dien hoofde was zijn afkeer van het zoogenaamd systema van het vaste land zoo groot, dat, gedurende zijne regering, alles aangewend werd, om zijne onderdanen in de mogelijkheid te stellen dat systema te ontduiken; en eens door den Franschen Ambassadeur genoodzaakt zijnde het verkoopen van twintig schepen te bevelen, waarmede men tegen de decreten van Berlijn en Milaan gehandeld had, liet hij het provenu van den verkoop in het geheim aan de eigenaars ter hand stellen. Hij trachte zig al verder aangenaam bij het volk te maken, door het leeren van de Hollandsche taal, en tevens te verlangen dat men hem ook in die taal zoude aanspreken. Hij voerde geenen dwang in, opzigtelijk de algemeene gevoelens, en bleef geheel afkeerig van dat hatelijk systema van politie, waarvan het oogmerk is, de gedachten en woorden van particuliere personen te verraden. Eene zekere onbestendigheid in zijn karakter, belette echter het ware vertrouwen tot stand te brengen; ook was hij zeer verkwistend in zijne bijzondere uitgaven. Alles wat hem slechts behaagde, verlangde hij te koopen, zonder zich aan den prijs te storen. In verschillende gedeelte van Holland kocht hij onderscheidene huizen tot ongemeen hooge prijzen, en naauwlijks waren deze met de uiterste pracht in gereedheid gebracht, of zij werden met onverschilligheid weder verlaten. Zijne verkwistende uitgaven waren zeer aanstotelijk aan de Hollanders, en vooral ongeschikt in een land, alwaar de financien uitgeput waren. Gedurende zijne pogingen om zijn nieuw aangenomen land tegen de overheersching der Franschen te beschermen, moest hij zich dikwijls tegen Napoleon verzetten, wiens heerzucht hem zoo verfoeijelijk en onverdragelijk geworden was, dat men beweert, dat hij, ten tijde van de expeditie op Walcheren, zich met de Engelschen zoude vereenigd hebben, om vervolgens den oorlog tegen Frankrijk te verklaren, indien de Engelsche armee in het land doorgedrongen ware. Hoe dit ook zij, zijne regering liep nu ten einde. Bij zijne komst in Holland, had hij verklaart de conscriptie nimmer te zullen invoeren, noch de publieke schuld te zullen vernietigen. Deze maatregelen en de gestrenge invoering van het systema van het vaste land werden in Holland zeer geducht. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk, die zich meer dan drie jaren tegen de dwingelandij van zijnen broeder verzet had, besloot nu afstand van zijnen troon te doen, liever dan het werktuig te zijn van eene vreemde overheersching. Hij verliet Holland, na de publieke schuld met negentig millioen vermeerderd te hebben. Men zag na zijn vertrek veele sporen van zijnen verdwenen luister; ook eenige teekens van een leedwezen, hetwelk, door het daarop volgende dispotismus (sic), niet weinig vermeerdert werd.’ Bladz. 119. (De Engelsche expeditie tegen Walcheren.) [Hierover bezit ik - en er is zeker nog veel meer over geschreven: - ‘De Landing der Engelschen in Zeeland, door j. van dijkshoorn,’ Vlissingen, 1809; ‘Geschiedkundig verhaal van de Landing en den Inval der Engelschen in Zeeland in het jaar MDCCCIX, door s. van den hoek.’ Haarlem, 1810, 2 Deelen; ‘Rapport des evenements qui ont eu lieu avant pendant et après le bombardement, de la ville de Flissingue. Delivré au Gouvernement por h.f. lammens, Maire de la ville,’ 1810; en van de Engelsche zijde: ‘Expedition de l'Escaut: Enquête, pièces et documents relatifs aux affaires de l'Escaut, communiquès aux deux Chambres du Parlement d'Angleterre.’ Paris 1810. - alle in gr. 8o. - Dit onderwerp is ook behandeld in de gewigtige ‘Bijdragen tot de Vaderlandsche Geschiedenis van de belangrijke jaren 1809 en 1810, medegedeeld door den Luit. Gnrl. Baron krayenhoff.’ Nymegen, 1831, gr. 8o. 474 bladz. en 48 bladz. Bijlagen. Alwaar Bijl. 2. bl. 1-14: Kort verslag der Procedure van den Luit. Gnrl. s.j. bruce 1 (wegens het verlaten van het Fort Bath); waarover ook in druk is: ‘Deductie in de zaak van den Luit. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Gnrl. s.j. bruce, tegen den Procureur Generaal van het Hoog Nationaal Gerechtshof.’ Amsterdam, 1810. Bild. roemt, in de aanteek. bij deze bladz. 109, de dapperheid bewezen bij het hernemen van het Fort Bath. Koning lodewijk, Docum. histor. T. III. p. 143, v. roemt en beschrijft ook deze ‘entreprise éclatante:’ doch hij zegt er niet bij, dat men het Fort reeds door de Engelschen verlaten vond; en het dus eigenlijk geen hernemen, maar een weder-occuperen was. Dit vermeldt de Gnrl. krayenhoff; doch merkt er bij aan, dat zulks aan de waarde der onderneming niets te kort doet, alzoo men hiervan onbewust was. Z. Bijdragen, bl. 135-137. Bild. haalt hier ook zijn ‘Floris V.’ aan. Maar die is reeds van 1808. 't Is echter waar, en blijkbaar, dat dit Treurspel doelt op Koning Lodewijk; en reeds in de Opdracht wordt deze nadrukkelijk gewaarschuwd tegen den nijd en trots der Aristocraten 1.] Bladz. 119. r. 9. v. ond. ‘men lokte hem (Koning Lodewijk) in Frankrijk.’ [Gedeeltelijk, ja! (z. Docum. T. III. p. 115) doch hij werd ook hier door zijne raadslieden genoopt die reis {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} te ondernemen, z. ald. p. 157; en eigenlijk was het toch zijne eigen overtuiging, z. roëll, bl. 3.] Ald. r. 8. v. ond. ‘tot hij bukken moest.’ [Men zie het ‘Verslag van hetgeen ter gelegenheid van het verblijf des Konings van Holland te Parijs, in de laatste maand van den jare 1809, en in de eerste maanden van den jare 1810, mitsgaders op deszelfs reize derwaarts is voorgevallen; opgemaakt door Mr. willem frederik roëll, destijds Minister van Buitenlandsche Zaken, die den Koning op gemelde reize vergezeld heeft. Benevens Aanhangsel en bescheiden, handelende over eene eventueele verdediging der Hoofdstad in 1810. Medegedeeld door jr. willem Baron roëll. Amsterd. 1837; 455 bladz. gr. 8o.’ - Hairklein worden hier verhaald al de stappen, waar door Koning lodewijk eindelijk gedwongen werd tot den grooten treurigen stap van het Tractaat van 16 Maart 1810; waarbij geheel Noord-Braband, geheel Zeeland, en het gedeelte van Gelderland ter linkerzijde van de Maas, aan Frankrijk afgestaan wierden. Al de langwijlige en moeilijke negotiatiën over en ontwerpen van dat tractaat, zijn in de Bijlagen van het gemeld Verslag: doch niet het Tractaat zelf; 't welk men zoeken moet in de Documens hist. T. III. p. 227-231; terwijl de ratificatiën afgedrukt staan bij het Verslag, bl. 403, 404. Dat Verslag maakt van de zeer belangrijke Bijdragen aangaande dien tijd, van den Gnrl. Baron krayenhoff, reeds in 1831 uitgegeven, zoo veel gewag, als of dezelve geheel niet bestonden. Het is waar, dat Verslag is eigenlijk het dagverhaal van den Minister roëll te Parijs; de Bijdragen, zijn gedenkschriften van het {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} geen de toenmalige Minister van Oorlog krayenhoff, deed te Amsterdam: echter vullen beide werken elkander zeer wezenlijk aan; gelijk dan ook vele der Bijlagen van het Verslag, reeds uitgegeven waren, ingevlochten in de Bijdragen 1. Over de verdedigbaarheid van Amsterdam, (waarop het toen mede aankwam), heb ik bij het X Deel, bl. 260, alleen aangehaald het betoog en de beschrijving daarover gegeven in de Bijdragen van den Gnrl. krayenhoff over de jaren 1809 en 1810. Men voege er bij, het plan van verdediging van Amsterdam, in 1799 door denzelfden Generaal ontworpen, en beschreven in zijne vroeger aangeh. Geschiedk. Beschouwing van den oorlog van dat jaar, 1832. bl. 279-303 2.] Bladz. 119. r. 6 v. ond. (Lodewijk's abdicatie.) [Z. de Docum. histor. T. III. p. 257 sv.] {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 121. r. 7, 8. ‘Napoleon had in 1811 ons Vaderland bezocht.’ [Allerlei anecdotes van zijne houdingen en uitlatingen hier en daar - bijzonder tegen de Roomsch Cathol. te Breda, de Professoren te Leiden, enz. - zijn na 1813 om strijd in onze tijdschriften geplaatst; doch ik heb er geene aanteekening van gehouden. - Nu eerst onlangs, heeft eene Fransche vrouw, charlotte de sor, die in het gevolg van de Keizerin Maria Louisa schijnt geweest te zijn, een anecdotisch verhaal in twee deelen uitgegeven, ‘Napoleon en Belgique et en Hollande, en 1811,’ welk ook reeds in het Hoogduitsch en het Nederlandsch vertaald uitgegeven is. - Zij heeft niet alle audientiën bijgewoond, en 't geen zij verhaalt, schijnt wel wat gecouleurd en opgesmukt te zijn.] Bladz. 123. r. 7-18 (het monument op den berg Cenis.) [Dit onbegonnen, gebleven monument zou wel de eer der vermelding, bij eene zoo onvolledige en vluchtige behandeling van de geschiedenis dezer jaren niet genoten hebben, ware het niet, dat ook het Nederlandsch Instituut van Letteren, Wetenschap en Kunsten, door Koning Lodewijk gesticht, en door Napoleon bevestigd, die eer had willen erkennen, door ook een conceptmonument uit te denken en aan te bieden; waaraan bild. bijzonder werkzaam was geweest. De keurige teekening van zulk een reusachtig monument, als door Napoleon bedoeld scheen, door Bild. vervaardigd, en na zijn dood gevonden, is aan het Koninglijk Instituut, dat er de naaste betrekking op scheen te hebben, tot geschenk gegeven en berust thans aldaar. Maar terwijl Bilderdijk aldus meende zich in de omstandigheden te moeten schikken, en gelijk hij ook {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds ten tijde van Koning Lodewijk, door onderscheiden gelegenheids-versjes 1 gedaan had, den dreigenden Geweldenaar - zoo als Ulysses weleer den Cycloop, te moeten appaiseren - verloochende hij daarbij geenzins zijne innige zucht voor zijn Vaderland en deszelfs eigen bestaan. Partijdige, wrokkige, of bekrompen menschen, den man die ver boven hunne beoordeeling verheven was, miskennende, hebben, na dat uit zijne nagelaten papieren de Mengelingen en Fragmenten waren uitgegeven, veel ophef en misbaar gemaakt van een aldaar bl. 91-101 opgenomen voorstel, (zoo als het dáár is, schijnende te zijn van bild. aan den geleerden Prins van Plaisance (le brun), Gouverneur Generaal voor Napoleon der Hollandsche Departementen); en strekkende om, alzoo de Nederlandsche Taal, door de insmelting van Holland in Frankrijk, als volkstaal zou moeten verloren gaan, althans te zorgen, in het belang der Fransche Taal- en Letterkunde zelve, dat de geleerde en grondige beoefening onzer tale bewaard bleven; - (waartoe dan de Tweede Klasse van het Nederlandsch Instituut, van welke Bilderdijk Lid en Secretaris was, natuurlijk moest geroepen blijven.) Dat oppervlakkige lieden Bilderdijk's bedoeling niet doorgronden, -is hun niet kwalijk te nemen; vooral daar het niet te ontkennen is, dat het gemeld Vertoog, aldaar zonder opheldering of sleutel naak telijk geplaatst, en door bild. met veel beleid gesteld in den toon, die hij aldaar, en toen, (te dier tijd en plaatse, en bij dien man en deszelfs Keizerlijken meester,) dacht best te zullen ingang vinden (geheel ad hominem), bij hen die {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} hem niet kennen, tot misduiding leiden kan. Maar toch is het waar - en te beklagen - dat zij onbedacht en ongegrond hem veroordeelen; terwijl zij hem ten kwade duiden, wat hoogen lof en bewondering verdient. Doch zij vergeten - voor zoo verr' zij toen reeds leefden (meestal zijn het jongere kiekens, die toen nog in den dop zaten,) - dat toen Napoleon in 1810 ons Land inpakte, en - gelijk hij niet minder Staat- dan krijgskundig was - door te bevelen dat op alle scholen de fransche taal moest onderwezen worden, en geen dagblad, zelfs geen advertentie-blad, zonder bijgevoegde fransche vertaling mocht uitgegeven worden, - er op uit was, om onze taal - en daarmede onze natie - alle zelfstandigheid te benemen: zij vergeten, dat in November 1810 de zoo snelle en geweldige val zijner heerschappij menschelijker wijze geenzins te voorzien was. Had hij zich willen of kunnen matigen, dan had hij nu heden nog kunnen regeeren: - en zou er dan, na dat zulke maatregelen ten aanzien der talen dertig jaren - een menschengeslacht lang - stand gehouden hadden, bij de meer en meer ontmoedigde natie, onder den last en druk der Parijsche censuur, waar alles eerst te berde komen moest, veel schriftgebruik van het Nederduitsch overgebleven zijn? en had het dan geen gevaar geloopen, om als schrijftaal te verbasteren, en tot een plat patois, waarin de provinciale dialecten zich meer en meer opgeheven zouden hebben, te verzinken? Dit te voorkomen, was de wensch en het doel van Bilderdijk; en hoe kon hij dit beter, dan indien hij wist te verkrijgen, dat het op gezag en op kosten der fransche Regeering-zelve geschiedde?! - Particuliere Maatschappijen tot aankweeking der Nederlandsche Taal- en Letterkunde, door die krachtige en alomvattende Regeering met wangunst beschouwd en be- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} jegend, zouden op den duur wel geen stand gehouden, of geene middelen tot werkzaamheid behouden hebben. Bij ons allen, die toen onder den druk der gedwongen vereeniging leefden, en, ik beken het gaarn, niet dachten dat het mogelijk zou zijn, zoo lang Napoleon leefde, van zijn juk ontslagen te worden; - was toch het denkbeeld levendig en het besluit vast bepaald, ons aan geen' zoon of opvolger van Hem te onderwerpen, maar Zijn dood te beschouwen als het sein der herboren vrijheid. - En dan eerst zou het hoog gewicht gebleken zijn, der, al ware 't als in een verborgen heiligdom bewaarde en gekoesterde echte nationale taal, en zuivere taal- en letterkunde! - Ook dit kon Bild., zelfs aan een braaf en nationaal-gezind man als henr. van wijn, toen niet schriftelijk zeggen: doch in zijn brief, dien ik hier, uit het eigenhandig opstel, volgen laat, straalt zijn besef van het naauw verband van nationale taal en nationaal karakter, duidlijk genoeg door; het is hier: verbum sapienti sat! - Men leze nu dat fransch-opgeschikt opstel in de Mengelingen en Fragmenten, en deze ontwikkeling en sleutel er van, nevens elkander; dan eerst zal men het aldáár gedrukte begrijpen, en Bilderdijk weêr in zijn ware licht beschouwen! - Welke de reden zij, dat het voorstel in die form, als van Bild. alleen, en niet, gelijk hij gewenscht had, van de Tweede klasse des Instituuts uitgaande, aldaar voorkomt, weet ik niet. Doch ook te dien opzichte, toont deze Brief, welke Bilderdijk's wensch en bedoeling geweest zij.] Amsterdam, dn. 9n v. Herftsmd. 1810. Aan den Heer en Mr. van wijn, Ridder, Archivarius, enz. Vergeef zoo ik u lastig valle. Het is niet om U {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} aandoeningen te verdubbelen, die wij zeker gelijkelijk gevoelen en die het best is te verdoven wanneer zij onvruchtbaar zijn. Het is om uw gedachten in te nemen omtrent iets dat ons allen belangrijk is. Wij zien duidelijk dat door de vereeniging met het Fr. Rijk onze Hollandsche taal welhaast wijken moet uit de Rechtbanken, Gerechtshoven, en schier alles wat tot het Algemeen Landsbestuur t'huis behoort. Wat is daar van te wachten; vooral in een tijd waar het Hollandsch karakter door zoo veel verbasteringen en vooral door de toemenging van zoo oneindig veel vreemdelingen van allerlei Natien, gantsch versmoord ligt? Het Fransch wordt eerlang onze eigen landtaal en onze schoone Moederspraak gaat met geheel onze Nationale Letterkunde te niet. Ik beschouw de zaak als onkeerbaar, wat de algemeene behoudenisse der taal door 't gebruik betreft. Maar veellicht is er echter iets te doen, ter verhindering dat zij niet ten eenenmale verloren ga. Zou het wel onvoeglijk zijn, indien door onze 2e Klasse des Instituuts hier toe eenige stap gedaan wierd? Ik heb hier reeds eenigen tijd over gedacht, doch wilde geen voorstel daarover doen, zonder vooraf met het gevoelen van UwHEG. bekend te zijn; en ik bid U, mij hieromtrent uw oordeel en voorlichting niet te willen onthouden. - Immers is onze taal door zichzelve van het hoogste gewicht voor de Geschiedenis, voor de algemeene taalkennis, inzonderheid wat die der Noordlijke takken betreft, ja, ik durf zeggen, ook ten aanzien der Oostersche talen. Wat heeft alle de Fr. Etymologisten zoo deerlijk van den weg geholpen, dan de onkunde van onze taal: wat doet de tegenwoordige uitgevers der gedenkstukken van oud-Duitsche poëzy zoo mistasten dan die zelfde onkunde? En {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo de Etymologie eene grondige Wetenschap worden zal, als men thans in Frankrijk wil, dat zij in de daad is en zijn moet, wie zal haar op vaster grondslagen stellen, of wie daar partij van trekken, zoo de oudste der Duitsche taaltakken, die tevens de grondslagen en sleutel van 't Engelsch en zelfs van het Fransch is (voor zoo verre 't eerste geen overgenomen Fransch, en het laatste geen overgenomen Latijn of Italiaansch, en eenige niet zeer talrijke, eigenlijk Keltische wortels bevat) in ons Hollandsch vergeten wordt. Behoorde men dit niet, of zou het niet van nut kunnen zijn dit onder 't oog van eene Regeering te brengen, die zoo weinig zij zich dan ook aan onze bolles-lettres qua tales gelegen moog laten zijn, wel betoont, de Wetenschappen te begunstigen en te willen bevorderen; en bij wie steeds het oude vooroordeel heerscht (dat zoo ligt te weêrleggen is), als ware onze taal slechts een nietig jargon van 't ellendig Half-Wendisch Hoogduitsch verbasterd. - Wat dunkt u? Ik wil niets doen tegen het goedvinden van den eerbiedwaardigen Nestor onzer Klasse, voor wien niemand met oprechter hoogachting bezield kan zijn, dan die de eer heeft enz.’ Bladz. 123 r. 18-20. ‘Zoons van deftige familien naar de legers gesleept.’ [De onwettige en hatelijke inrichting der zoogenaamde Guardes d'honneur. Bij welke het mij echter voorkomt, dat het niet zoo zeer te doen was om die onervaren ruitersoldaten, als wel om gijzelaars te hebben, voor de trouw - of althans gehoorzaamheid en volgzaamheid - welke Napoleon, sedert dien ongewenschten Nieuwjaar-wensch van het Wetgevend Lichaam, 1813, vreezen moest dat hem gingen begeven; en op welke {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in de nieuwlings gewelddadig aan zijn rijk getrokken landstreken wel het minst rekenen mocht. Voorts zijn er na de verkregen vrijheid, door verscheiden onzer beschaafde landgenooten, over hunne lotgevallen als Garde d'Honneur, of in andere militaire betrekkingen in de fransche legers onder Napoleon, bijzonder ook naar Rusland, onderscheiden verslagen en verhalen, van verschillende [form en gehalte, in het licht gegeven, - aan welke ik hier thans slechts in het algemeen herinneren kan, zonder zo allen met name te kunnen opnoemen, veel min recenseren.] Bladz. 125. r. 8, 9. ‘wat elk tot herwinning der vrijheid heeft toegebracht.’ [Bilderdijk mocht dit, in billijk zelfgevoel, zeggen met toepassing op zichzelven. Bij de eerste schemering van hoop, om door eigene poging der verdrukte natie, haar hare zelfstandigheid, en eene echt Vaderlandsche regeering onder een Oranje-Vorst te zien herwinnen, uitte zich ook zijn vaderlandsch en dichterlijk gevoel. In de eerste dagen der omwenteling gaf hij zijn Krijgsdans, en met zijne uitmuntende Gade, en waardigen vriend Wiselius, het ‘Nieuw Liedenboekje, op aangename en bekende wijzen, strekkende tot opwekking van vaderlandschen moed en gepaste vreugde in deze belangrijke dagen (November 1813):’ geheel populair, en geheel ingericht, maar ook geschikt, om krachtig en weldadig effect te doen 1. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts had Bilderdijk, reeds van d. 2 Februarij 1834 af, de functiën van provisionelen Auditeur Militair in het Eerste Arrondissement, waarvan Amsterdam de hoofdplaats was, zich laten opleggen. Die post was toen, bij den weinig georganiseerden toestand van ons Leger, en terwijl de Helder en Naarden nog in 's vijands handen waren, zeer gewigtig en moeilijk. Van eenige vergelding voor de moeite, was bij de aanstelling geen sprake, en eerst veel later werd daarin eenigzins voorzien. Van den ijver en de naauwkeurigheid, waarmede Bilderdijk de ménigvuldige, soms groote en ingewikkelde, veelal kleine en op zich-zelf nietige werkzaamheden van dit ambt vervulde, en de omslachtige en veelal lastige betrekking tot allerlei andere auctoriteiten, waarin hij daarbij kwam, getuigt een geheele portefeuille met papieren, afzonderlijk bij mij voorhanden; terwijl toch niet alles dien aangaande overgebleven zal zijn. Tegen het najaar van 1814, toen alles georganiseerd - en aan Bild. een ander uitzicht geopend was - verzocht hij zijn ontslag, en verkreeg dit gereedelijk en den Heer Mr. D. Hooft Jz. in dien post tot opvolger. De dispositie van den toenmaligen Commissaris Generaal voor het Departement van Oorlog, J.H. Mollerus, van 12 Sept. 1814, ten uitvoer gelegd door den toenmaligen Commandeur van het 1o Generaal-Commando, L. Grave van Limburg Stirum d. 20 (à 23) Sept., behelst de uitdruklijke betuiging van ‘'s Ministers bijzondere te vredenheid, over den belanglozen ijver, waarmede hij (B.) die functien in dien tijd heeft willen op zich nemen, alsmede over derzelver goede uitoefening.’ De aanstelling van Bilderdijk tot dien provisionelen post was geschied door ‘den Gnrl. Major Krayenhoff, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouverneur der Stad Amsterdam en omliggende Forten.’ - Aan dezen was Bilderdijk aanbevolen door beider vriend Mr. s.j.z. wiselius, met wien, gelijk wij gemeld hebben, hij in November 1813 zijne vaderlandsche pogingen had vereenigd; - en de band van vereeniging van hen beiden, was geknoopt door de oude academie-vriendschap van Bilderdijk en J. Valckenaer; bij wien Theod. van Kooten leefde, een man vol smaak in Oude Letterkunde en uitmuntend latijnsch Dichter, oud vriend ook van Wiselius, wien hij dus ook weder naauwer met Bilderdijk verbond 1. De gemelde betrekking van Bilderdijk tot den Generaal Krayenhoff, heeft dan zeker ook aanleiding gegeven, dat ik onder de papieren, door Bild. mij benevens het Handschrift zijner Geschiedenis des Vaderlands, als Bijlage en verdere bouwstoffen ter hand gesteld, een afschrift heb gevonden van den Brief, waarmede de Generaal Krayenhoff, alvorens zich aan de zaak van het herlevend Vaderland te kunnen wijden, behoorlijke opzage deed van trouw en gehoorzaamheid aan Keizer Napoleon, d. 20 November 1813. Deze brief nog nergens uitgegeven zijnde, stelde ik er belang in, dit hier te mogen doen: en alzoo dit afschrift nu eenmaal op wettige wijze in mijne handen was, heeft de achtbare Schrijver mij wel willen vergunnen, denzelven hier bij te voegen: -] {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Copie. ‘A Sa Majesté L'Empéreur et Roi. Sire ! Au mois de Juillet 3830, un Décrèt de Votre Majesté disposa de la Hollande et la réunit à la France: un autre Décrèt fit passer les Officiers Hollandais au service de l'Empire: à l'égard du premier je partageai le sentiment de toute l'Europe, tandis que l'autre me desola. J'avais à craindre le ressentiment de Votro Majesté à cause de ma conduite pendant le tems que j'ai été Ministre de la Guerre en Hollande: ma liberté individuelle fut ménacée, j'ai connu les ordres que Son Excellence le Duc de Reggio avait reçus à ce sujet; il fallait donc bien me soumettre alors à la rigueur de ma destinée. Loin de cacher mes sentimens, j'ai manifesté à Son Exellence le Duc de Reggio, à Monsieur le Comte Bertrand votre Aide de Camp, et ensuite à Son Excellence Monsoigneur le Ministre de la Guerre, ma repugnance décidée de continuer mon état militaire et mon desir d'être démissionaire. Toutes mes démarches ont été infructueuses, tout le monde cherchait ù me détourner de mon projet d'insister sur ma démission, on m'assurait que j'allai me perdro; je fus obligé de cedor aux circonstances et de préter serment entre les mains de Vetre Majesté. Depuis ce moment j'ai eu l'honneur de La servir avec toute la layauté qu'un Souverain peut désirer de ses sujets: heureusement le Ministre de la Guerre, d'après les ordres de Votre Majesté, m'a chargé d'une mission particulière on Hollande, qui ne saurait blesser ni mes devoirs envers ma patrie, ni même mes propres opinions: Ello avait pour objet des changemens utiles dans l'état physique de son territoire. Je m'en occupais encore avec un zèle infatigable au moment que les puissances coalisées de l'Europe sont entrées en Hollande et réunissent leurs efforts pour lui rendre son ancienne indépendance. La plus grande partie de son territoire est abandonnée par les Administrations françaises avee une celérité inconcevable; {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} il faut donc bien, Sire, y porter mon attention et considerer mes devoirs envers ma patrie. Après une múre reflexion et des motifs bien justes je m'abandonne à son sort, j'ai pris la resolution de donner ma démission à Votre Majesté, comme j'ai l'honneur de le faire par celle-ci: je connais toute l'étendue de mes devoirs, mais il n'en est point qui m'obligent de prendre les armes contre son indépendance, je lui dois tout, et e'est bien peu de chose de sacrifier pour elle jusqu' à ma vie; ma conduite a été telle que je n'ai rien à creindre pour mon honneur. J'ai l'honneur d'être Sire! De Votre Majesté le très-humble et très-obéïssant serviteur (signé) KRAYENHOFF.’ Amsterdam ce 20 Novembre 1813. [Tot dien Brief, en in het algemeen tot de zeer verdienstlijke werkzaamheid van den Generaal Krayenhoff te dien tijde, heeft ook betrekking het volgend merkwaardig opstel, dat ik en brouillon van de eigen hand van Bilderdijk onder de evengemelde MS. Bijlagen vinde. Het schijnt mij blijkbaar ingericht geweest te zijn, om tot een authentiek verslag van het gebeurde, en tot eene verdediging van de houding van het intermediair Amsterdamsche Stadsbewind in die gewichtige en zorgvolle dagen, te dienen; doch ik weet niet dat (of waar -) het ergens ingeleverd of uitgegeven is.] ‘Het was op den 14den November 1.1. [1813] wanneer de Generaal Molitor met alle de troepen waarover hij te beschikken had, Amsterdam verliet, de bewaring der stad en harer uit- en inwendige veiligheid overlatende aan de zoogen. Garde Nationale of Burgerij. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene zoo volstrekte ontblooting van alle het volk in toom houdende krijgsmacht moest opzien verwekken, en men kon daaruit niet anders dan opschuddingen te gemoet zien, op een tijdstip dat de lang verkropte maar in de gemoederen smeulende woede, tegen de Fransche onderdrukking en hare agenten en bedienaars tot een maat van hitte gekomen was, die de allergeweldigste uitbarsting spelde, en waarvan het Fransche bewind zoo wel overtuigd scheen, dat deszelfs Hoofden zich met overhaasting reeds weggemaakt hadden, of dadelijk wegmaakten; na dat verre de meesten hunne goederen reeds bevorens vooruit hadden gezonden. Hèt bleef echter dien dag en nacht stil, onder de patrouilles der wachthoudende Burgeren: en nog in deze zelfde nacht werden door de bedienden der douane vier ledige schepen geladen met goederen die zij uit het voormalig Oost-Indisch Huis voerden, welke dan ook afstaken en alhoewel onder groot gemor van het volk, echter ongemoeid en onbelemmerd vertrokken. Den volgenden dag vertoonden zich eenige Oranjelinten, en des avonds werden door een saamgeschoolden hoop van jongens en wijven eenige der douaniers-huisjes verbrand. Dit was het beginsel eener algemeene beweging. Den 16den liep men in menigte naar de Bureaux der douane en de woningen der Policie-kommissarissen. De huisjens, tot beide die departementen behoorende en op de burgwallen staande, werden in brand gestoken, de huizen geplunderd en de meubilen in de vlam geworpen of anders vernield. De algemeene kreet van Oranje boven ging wijd en zijd op; en niemand waagde het, zich zonder een Oranjenteeken of op de borst of aan den hoed, op de straten te laten zien. De ijver der Burgermacht deed zich van het eerste {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik dezer onrust af, op de loffelijkste wijze kennen. Hoe zeer genoegzaam wapenloos zijnde, en in zeer gering aantal, spaarde zij niets om door een bedaarde en ontzag inboezemende houding, door manlijken en gematigden wederstand, gepaste aanspraken die bij het verbitterde graauw ingang konden vinden, en gedurige wachten en patrouilles, waarin de welmeenende inwoonders van allerlei rang en staat vrijwillig, en zelfs ongenoodigd, deel namen, de ongeregeldheden te stuiten; en het gelukte haar zonder eenige aanmerklijke bloedstorting de rust onder de gemeente te herstellen, zoodanig dat na den 16den geenerlei feitelijkheden meer plaats vonden, maar een blijmoedige levendigheid de plaats van het eerste woest opbruisschend gejoel en gewoel had ingenomen. Het was op denzelfden 16den November, dat de Burgery, geheel het Stadsbestuur verlaten ziende, een getal van 24 aanzienlijke personen verkozen, welke onder den naam van provisioneel bestuur der stad Amsterdam de regeering aanvaardden, zich in den zelfden avond ter plaatse der nog niet geheel ophoudende plunderingen begaven, en door hun aanzien de verdere gevolgen der gisting tot beleid en bedaren brachten; waarop zij den 17den bij publicatie van den Kolonel en Chef der Burgerij, zoo men het in de nieuwspapieren uitdrukte, geinstalleerd werden. Intusschen was in Gravenhage reeds op den.... de algemeene insurrectie der Natie in naam van Z.H. den Prins van Oranje gewettigd, en op den 20sten werd het algemeen bestuur door de Heeren van der Duin van Maasdam en van Hoogendorp opgevat. Doch de gesteltenis der stad Amsterdam bleef alzins hachlijk: de Burgerij vond zich wapenloos en het provisioneele bestuur in de uiterste onzekerheid; en het zij een terugkomst van Molitor binnen haar muren, het zij een afzending {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} van een aanmerkelijk aantal zijner troepen om haar in bedwang te houden, was ieder oogenblik te beduchten. In dit oogenblik oordeelde het de Generaal van Crayenhoff (sic) van zijn plicht te zijn, zich aan zijn verdrukt Vaderland tot deszelfs verlossing toe te wijden. Hij bevond zich door den drang der omstandigheden, die in 1810 zijn vrijheid en leven bedreigden, in 's Keizers eed en dienst; en zijne eer duldde niet tegen hem op te treden zonder alvorens zich daar kennelijk uit ontslagen te hebben. Hij zeide derhalve den Keizer zijn verdere dienst schriftelijk op, en verklaarde hem met zijn Vaderland te willen staan of vallen, bij een brief op den 20sten afgezonden, en besloot zich stil te houden tot die brief in handen des Keizers kon zijn. De zachtheid van het Provis. Bestuur kon niet nalaten. Ingezetenen die in woede tegen de Franschen ontvlamd, niet dan wraak en geweld ademden, en wien ieder dag te lang viel, eer de Holl. Vlag wapperde en Z.H. uit wierd geroepen, in het oog te steken. Men zag de ongeregeldheden der begonnen plundering gestuit, de douaniers ('t groote voorwerp van den algemeenen haat), onder bescherming van dit gezag met pak en zak uitgeleid, troepen te scheep aangekomen, ontwapend door de stad gebracht en buiten de poort met teruggave der wapenen vrijgesteld, om hun tocht naar den Franschen Generaal te vervolgen. Zoodanig eene houding die de menigte eenigermate als tusschen het Fransche bewind en de vrijheid scheen te dobberen, moest onbegrijpelijk zijn voor lieden, onbekend met den waren staat van zaken, en was bij hen niet te vereffenen met het geen het oogenblik des algemeenen opstands van 't Vaderland, scheen te vorderen, en de bekende gevoelens der leden van dit bestuur hun had doen verwachten. Geen wonder derhalve, zoo de t'onvreden- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} heid veld won, en de Generaal zich aangezocht zag om bij een zoodanig misnoegen zich aan het hoofd te stellen en dit bestuur door een ander dat mannelijker maatregelen aan mocht grijpen, te helpen verplaatsen. Gelukkig vond hij vertrouwen genoeg bij de zulken die hem aanzochten, om hen het verkeerde en gevaarlijke van zulk een revolutionairen stap te doen beseffen, en hen in het geheimzinnige van een gedrag den publiken geest zoo weêrstrevig te doen berusten; terwijl hij betuigde de hand niet te willen leenen tot eene inwendige onwenteling, die noodwendig den weg tot meer andere banen moest, de regeering aan het gemeen onderwerpen en in de handen der menigte brengen zou, de geheele stad tot een middelpunt van verdeeldheden en gewelddadigheid maken, en haar den gemeenen vijand ten prooi leveren zoodra hij zijn krachten tegen haar in het werk wilde stellen. Maar dat hij integendeel gezind was ter vestiging en verdediging der vrijheid, die allen gelijkelijk begeerden, dat zelfde bestuur, indien 't dit begeerde, door zijnen arm en met al zijn vermogen bij te staan, als waarvan hij alleen den gelukkigen uitslag verwachtte. Het was in dezen staat van zaken, als hij op den 24sten bij het provisioneel bestuur verzocht werd de verdediging der voor overrompeling bloot staande stad op zich te nemen. Een bijzonder onderhoud met eene kommissie uit dit bestuur overtuigde hem toen van de gepastheid en noodzakelijkheid der schroomvallige en uiterlijk twijfelbare maatregelen, waartoe men zich tot zoo verr' had moeten bepalen. Het volstrekte gebrek aan wapenen, de openbare en heimelijke verstandhoudingen van den Generaal Molitor in de Stad: de verplichting waarin de Kolonel der burgerij zich bevond om hem daaglijks zijne rapporten te doen toekomen, aan 't welke niet ontbroken kon worden zonder hem dadelijk den afval {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} der stad te doen kennen, en tot hare oogenbliklijke overweldiging te doen besluiten: de bewustheid eindelijk van eene georganiseerde samenspanning van franschen en franschgezinden binnen de stad met dien Krijgsoverste: dit alles wettigde het dubbelzinnige van het dus verr' gehouden gedrag. Maar gereed dit af te leggen en tot de openbare maatregelen van het algemeen bestuur toe te treden, droeg men hem Generaal dadelijk het Gouvernement van de stad op, met de volslagenste macht van een hoogste bevelhebber, terwijl de Admiraal Verdoren tevens met de maritime defensie belast wierd, die hij met gelijken ijver en vaderlandsliefde op zich nam. Van toen af was noodwendig het eerste voorwerp het geen den Genrl. Gouverneur Krayenhoff bezig moest houden, het onderzoek naar de middelen van verdediging die bij de hand mochten zijn, en de wijze waarop die van nut te maken, en hunne defecten te vervullen. Het bleek oogenbliklijk dat de Magazijnen niet slechts van wapenen, en geschut, maar ook van alle ammunitie ontledigd waren, en alles door de Franschen bij hun vertrek meêgevoerd was; en dat er volstrekt geene militaire macht waarover men zou kunnen beschikken bestond. Alleen mocht men rekenen op de Nationale Garde der Stad, uit een manschap bestaande die bij een innemend uiterlijk den besten wil voegde. Doch ook deze was op verr' na niet te wapenen. De meesten waren zonder geweeren, en geheele pelotons, die de patrouilles waarnamen hadden met hun allen drie of vier roers, waaraan somtijds de haan, of het geheele slot ontbrak, en zelfs waren zij van geen genoegzaam getal sabels of zijdgeweer voorzien. Hun moed en hun houding vergoedde die bij het storen der ongeregeldheden; maar hoe dezen tegen welgewapende {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} troepen aan te voeren? In dezen staat echter gingen zij alle verwachting, alle hoop zelfs, te boven; daar zij met de grootste wilvaardigheid alle buitenposten bezetten, en zelfs van den vijand die ten getale van 300 man, bekend met de inwendige gesteldheid en ontblooten toestand der stad, bij het vallen van de nacht eenen aanval [ondernam, dien] doorstonden, en van slechts weinige Kozakken ondersteund, hem met onverzaagtheid en dapperheid afsloegen. Niet te min was de toestand zoodanig, dat indien de Generaal Molitor (als zijn voornemen schijnt geweest te zijn) met een aantal van slechts 800 man geregelde troepen in die zelfde nacht op de stad had willen aantrekken, het wanhoopigste middel van verdediging onze toevlucht had moeten zijn. Bij de welwillendheid der Nationale Garde, kon men op die van het Gemeen rekenen, en inzonderheid vertrouwde de Generaal op de geestdrift der Joden, het naast aan de Muider- en Weesper-poorten wonende, op welke men den aanval gewis te verwachten had. Hij had deze geestdrift reeds bij evengemelde aantasting der buitenpost gezien, en met moeite beteugeld, wanneer zij, op het vernemen des gevechts de poort uitwilden om met stokken en kneppels den vijanden op 't lijf te storten. Hij had aanstalte gemaakt òm hen van rieken, hooivorken, bijlen, en stokken [te] voorzien, om de daken en bovenkamers der huizen door geresolveerde lieden te bezetten, en zijn uitzicht was, in geval van het overmeesteren eener poort, toen nog van geen geschut in 't geheel voorzien zijnde, den vijand door eene geweldige en onoverzienbare massa van volk, getroost er het leven bij in te schieten, bij den eersten intred te verpletteren en te rug te drijven. Ook was het besluit algemeen bij de Ingezetenen, zich in de poort dood te vechten. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bij de Marine echter scheenen nog eenige ressources overgebleven te zijn, over het gebruiken en aanwenden van welke de Generaal zich dan ook terstond met den Heer Admiraal Verdoren concerteerde. De gelukkige gevolgen hier van waren dat men door den warmen ijver van dezen rechtschapen Hollander reeds den anderen dag, zijnde den 25sten, zich in staat zag de Utrechtsche, Weesper, en Muider poorten van eenig geschut te verzorgen, dat ten minste in geval van nood, eenige dienst zou kunnen doen. Middelerwijl trachtte de Generaal, uit de Hollandsche en Pruisische deserteurs eenige Kompagnien te vormen, die hij buiten de stad op de voorposten zou kunnen gebruiken, door 't welke aan de Nationale Garde die nog steeds de bezetting der poorten en der kazernen St. Charles uitmaakten en ook nog bij voortduring de patrouilles door de stad bleven waarnemen, aanmerklijke verlichting toegebracht zou zijn. De aanwerving van vrijwilligers werd desgelijks met ijver begonnen, maar het zij de ontvolking en uitputting der stad gedurende de laatste drie jaren, de klasse van menschen waaruit zich de soldatenstand vormt, in Amsterdam te zeer verminderd heeft; het zij een gelijktijdig opkomende zucht voor de zeedienst, die te land in den weg was; men had zich daar meer van beloofd dan de zaak opleverde: ook bracht het oprichten van een vijfde bataljon bij de stads Schutterij veellicht eenige stremming daarin. Hoe het zij, zij had niet dan een tragen voortgang; waardoor zich de Generaal, hoezeer thands genoegzaam ter verdediging van Amsterdam tegen allen aanval voorzien, niet te min ten eenenmaal buiten de mooglijkheid zag om aan de stad Leyden op hare dringendste verzoeken eenigen bijstand te doen geworden.’ {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hiermede besluit ik de Ophelderingen en Bijvoegselen tot dit Deel, en houd de Nalezingen, tot dit en vroegere Deelen, voor als nog terug. Ik had echter reeds op de tweede bladzijde dier Bijvoegselen, eene belangrijke Nalezing beloofd (z. bladz. 130); en in de bijkans twee jaren, die er - zeer mijns ondanks, en tot niemands grooter leed en ongerief, dan het mijne, - sedert het afdrukken van den eigenlijken tekst van dit Deel inmiddels verloopen zijn, heeft zich ruime voorraad daarvan bij mij vergaderd; en daaronder zeer merkwaardige: b.v. over Prinses emilia van Nassau en hare Nakomelingen; over abr. de wicquefort, van wien de geleerde Dichter Mr. j.h. hoeufft mij met onuitgegeven HS. Brieven heeft bekend gemaakt; over p. de la court (of van den Hove), van wiens Interest van Holland het eigen Handschrift dat tot den druk gediend heeft, en daarbij de beide kapittels, met de eigen hand van den Raadpens. joh. de witt er ingevoegd, inmiddels tot mij gekomen is; enz. enz. Doch ik word thans uitgesloten door plaats en tijd: want dit Deel heeft nu reeds meerder bladgetal dan de meeste vroegere dezes werks; en ik verlang zeer, nog in den loop van dit jaar het eindelijk af te leveren. - Dat alles dan, met het reeds vroeger (bl. 126) vermelde, kome bij het XIII Deel, hetwelk het Algemeen Register zal bevatten; iets vooral onmisbaar bij een werk als dit, dat door de Bijvoegselen en Nalezingen en weer-Nalezingen wel wat onregelmatig is geworden; doch door welk hulpmiddel men terstond alles wat tot dezelfde zaak betrekking heeft, bijëen zal kunnen bren- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Dit volge dan, ‘zoo ras als eene goede uitvoering zal toelaten.’ Er is door eene bekwame en zorgvuldige hand reeds veel toe voorbereid; doch ik moet zelf het geheele werk nogmaals met de pen in de hand er bij herlezen. - Hiertoe zal ik nu al de oogenblikken gaan besteden, die ik van anderen, door mij beloofden, en inmiddels verachterden letterarbeid, zal kunnen afsnipperen. Doch ik maak mij ook deze laatste gelegenheid ten nutte, om mijne welwillende Vrienden, die mij zoo vele aanmerkingen op, of bijdragen tot mijne bearbeiding van dit werk verstrekt hebben; of ook andere Letterminnaars, die iets er op aangemerkt of er aan toe te voegen mochten hebben, het verzoek te doen, datgene waarvan ik nog ter verbetering of aanvulling van dezen arbeid gebruik zou kunnen maken, vóór Paschen 1840, rechtstreeks of onder Boekhandelaars-couvert, aan mij te willen verschaffen. Leiden, den 26 November. 1839. h.w.t.] {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamlijst der in dit deel aangehaalde schrijvers. Bladz. c.v.d. aa, Geschied. v.d. Oorlog. 322, 336, 338. Aanspraak aan alle opr. Christ. in Nederl. 235. l. aikin 195. (h. van alphen) 235. d.h. beucker andreæ. 167. j. andrews 148. Lofredenen op Prinses anna 129. d'auzon de doisminart. 332. barbier 149. barueth 145, v. Batrachaëtomachia. 208. Bedenk. over de vrijh. van de Schelde 173. c.a.j. beelaerts v. blokl. 140. Beknopt onderz. (enz.) van de Schelde. 173. Biogr. d. Graf. v. Bentinck. 322. bernard. Z. Histor. Verh.Betracht. üb. die Folg. d. Erōffn. d. Schelde. 173. BILDERDIJK (uitgegeven werken) 58, 119, 157, 206, 212, 213, 217, 227, 228, 305, 306, 325, 50, 55, 57. (-----) Onuitgegeven Brieven, Memorien en Geschriften. 177, 208, 213, 269-297, 306, 352, v. 359-66, 374. (-----) Onuitg. Teekening. 349. Lijst der Werken v. bild. 350, 357. blauw. 261, v. Nova Bibl. Bremens. 157. bodel-nyenhuis, MS. Dict. van Bild. 185. (Pasquiltegen F.W. Boers) 262. g. bonnet. 129. borger's Dichterl. Nalatenschap. 319. r.l. bouwens, 87, 215, 224, v. 309, 321, v. 24 {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. c.v. breugel 257, 263, v. Brief van Nederl. Emigranten. MS. 264-269. ----- een Noord-Hollander (enz.) 163. b. broes 235. Deductie van den Gnrl. bruce. 345, v. g. bruining. 200, 203, 215, 332. Veldtogt van den Gnrl. brune. 338. Nieuwe Bijdragen tot de Vaderl. T. en L.- K. 259. caillard. 204. (h. calkoen). 47. n. carbasius (MS. Dict. v. Bild.) 185. Catal. cau 173. ----- Doubl. Haags. Bibl. 170. Catechismus d. Egalit. 255. cerisier. 45, 151, v. chad, Verh. der Omwent. van 1813. 343, v. de chalmot. 154. Chronik d. Kind. d. Preuss. 208. Kort Voorstel over de Acte v. Consulentschap. 142. de la court. 367. Conversat. Lex. 172. gysb. cuperus. 147. Nouv. Diction. Histor. 172. Paul. Dortsma. 144. duval. 148. j. van dijkshoorn, Land. d. Eng. in Zeel 345. Mijne Emigratie. 217, v. 332, 336. Expédition de l' Escaut. 345. Extract uit de Resolutien (enz.) MS. 255, v. ----- een Brief van Parijs 257, v. de flassan. 210, v. Leven van Pr. Fredr. van Or. N. 340. (Godsd. overdenk. van Pr. Fredr.) 340. Staten van Friesl. 169. Froschiade. Z. Batrachaët. Geschiedenis v.d. gewap. inval (enz.) 336. Geschiedk. Verh. Z. blauw. r.m. van goens. 47, 155 vv. Haagsche en Rotterdamsche Postwagen. 63, 64. Harmodius Friso. Z. p. vreede. haubold. 166. heermans, Herinner. 220. (h.h. van den heuvell). 162. Histor. Verh. v.d. Omwent. in Holl. 203. s. van hoek, Geschied. v.d. Land. in Zeel. 345. p. 't hoen 45, 150 v. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. f. van hogendorp. 173. Holländische Staats-Anzeigen. 170. v.d. hove. Z. de la court Nederl. Jaarboeken. 142, 322 (enz.) Jaarb. d. Oostenr. Nederl. 220. jacobi. 170. Jannetje en Grietje. 64. l.t. jones. 247, v. irhoven v. dam. Z. blauw. n.g. van kampen. 332, 341. krayenhoff (over 1799) 334-338, 348. ----- (- 1810) 338, 345-348. ----- (Brief aan Napol. MS.) 357-359. Memoires de la fayette. 200, v. 215, 218, v. 309, 327 vv. lammens, Rapport d. even. etc. 1809. 345. n.c. lambrechtsen, MS. Brief. 312. lavater. 160. Lebensgesch. des Herzogs l.e. von Braunschweig - Lüneburg. 170. Lettres historiques. 149. Leven van Maria Louisa. 141. d.v.d. linden, Brief MS. 324, v. linguet. 55, 172. Koning lodewijk, Docum. histor. 346, v. lombard de langres. 103, 326, v. a. loosjes pz. 186. lüder. 170. Prof. lulofs. 332. mac-carthy. 336, 338, 345. mandrillon. 204, v. c. van marle. 355. g.f. von martens. 153, 155. von massenbach. 206. Mémoires du Proc. Fisc. Palatin. 170. Memorie MS. 239-247. ----- van Prins will. V. 50, 164. menu von mindtoli. 338. mirabeau. 148, 172. Missive aan den Generaal Dumouriez, MS. 235-238. Mnemosyne. 132, 220. Ueber moralis. Ehebruch. 161. Nut d. Stadh. Regeer. Z. p. paulus ----- Geschriften daarover. 145, v. ondaatje, Bijdrage tot de Gesch. d. Omwent. 199. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Onpartijdige Raadgevinge enz. 162. joänn. Openbar. XX. 125. Onderw. Nederl. Patr. 63. Pandecten. 199. w. paschen gz. 336. p. paulus, Nut d. Stadhouderlijke Regeer. 39, 144-146. Schimpdicht op -, MS. 310. g. pauw, Observ. tumult. MS. 177, 186, v. de perponcher. 181, 225, v. 269, 274. de pfau. 205, v. 210. (le Philosophe sans fard). 159. Politiek systema v. Amst. 47. Politiek Vertoog (over Amst.) 47, 155, enz. le Politique Holland. Z. cerisier Politisches Journal. 189. von porbeck. 247, v. Post v.d. Nederrhijn 45, 63, 151, 158, v. Proeve van een ontwerp enz. 161, v. Postwagen. Z. Haagsche pyman's Bijdragen. 216. Quarterly Review. 200. raynal. 149. (reigersman). 50. Reis naar Zwitserl. 160. Revue des deux Mond. 143. Proces van O. Repelaer, MS. 183, v. roëll, Verslag over 1810, 343, 347, v. c. rogge. 247, 254, 332. rousset. 149. Samenspraak; z. bij Z. c. saxe. 147, 858, 166, 310, v. (J.A. Schass). 350. j. scheltema. 154, 162, 310 v. segur. Z. caillard schlözer. 170. SIEGENBEEK. 129, 166, 198, 213, 262, 310, 311-322, 330, 332. slingelandt, Staatk. Geschr. 319. charl. de sor. 349 Spectateur du Nord. 312. v.d. spiegel. 212, 213, 253, 263, 317-320. ----- (MS.) 229-233, 312-317. Smaadschriften op (-) 260, v. Staatkund. Part. in Nederl. 332. stolk, Redev. in 1794. 323, v. h.v. stralen, Diss. inaug. 331. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. m. stuart. 331. (g.t. suringar). 312. Tegenw. Staat v. Overijss. 147. (m. temminck.) 130. Prof. thorbecke. 331. h. tollius. 198, 306, v. 332. Projecten v. Nederl. Uitgewekenen MS. 275-301. Verhaal v.h. voorg. ten opz. d. uitgew. Nederl. 214, v. Verslagen over h. Armenwezen. 164. Vertraute Briefe ub. Holl. 152. Verzamel. v. Stukk. (ov. Rotterd.) 175. vonk, Geschied. d. Land. van 1799. 336, 338. b. voorda (onuitgeg. werk) 164-168. p. vreede. 193, 330. ----- (g.w.) 131, (330). Vrijmoed. Holl. Brief. 173. voltaire. 193. Waarachtig Verh. (enz.) 175. wagenaar. 148. Vervolg op (-----) 150 (et passim.) ----- Beschrijv. v. Amst. 164, 207. g. de wal. 166. walsh. 338. te water. 198. a. wicquefort, MS. 367. willem IV. Brief, MS. 195, v. ----- V. Memorie. Z. op M. ----- Publicatie, 168 v. 174. wiselius 180, 355. j. de witt. 367. Zamenspr. in het Rijk der Dooden. 130, 143. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Register der voornaamste in dit deel behandelde personen en zaken, als mede der verklaarde woorden. A. Bladz. Abererombie, Eng. Gnrl. 108. Acte v. Consulentschap. z. op C. Advysen tegen Pr. Will. V. 101, 305, v. Aflossing v. Holl. schuld. 42. Aftocht d. Engelschen in 1795. z. op de E. Alexander Keiz. v. Rusl. 110. Algemeene Protest. Kerk 216. Allart (J.) 319. Alphen (H. en D.F.v.) 160, v. Alvensleben, Pruiss. Gez. 86. America. Z. Noord-America. Amersfoort. 71. Amiens (Vrede v.) 110. Amstelveen. 78. Amsterdam 14, 44 (enz.) 207. Amsterdam verdedigb. 348. Anna (Prinses) 1-15, 21, 129, v. Aristocraten. 4, 5, 38, (enz.) ----- (Gezwenkte) 65. d'Averhoult. 215. Aijlva. 196. B. Bacot. 216. Baelde. 61. Bank v. Amsterd. 348. Bankroeten te (-) 42. Barrière. 37, 49, 55. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Bataven (na 1795). 216. Batavia. 120. Bath. 119 (Z. ook Bruce). Bentinck v. Rhoon (de Grootvader). 321. ----- (van 1787 enz.) 102, 180, 320-322. Berkel (v.) Pens. v. Amst. 44, 46, enz. Bernadotte. 118, 122 Beyma. (C.L.v.) 215. Bilderdijk 69, 78, 80, 83, 101, 119, 176, 180, 184, v. 206, v. 247, 274, v. 305, v. 322, vv. 349-355. 355-357. Bing, Eng. Adml. 12. Bleyswijk Raadpens. 26, 40, 42, 51, 80, v. Boers (F.W.) 262. Borodina (Slag bij de) 121. Bourbon (Huis v.) 111. Bourdonnaye (la) 301, v. Braddock Eng. Gnrl. 11. Brandenburg. 291. Brantsen, Ambass. 262. Breda. 99. Bruce, Luit. Gnrl. 345, v. Brun (le) Pr. v. Plais. 350. Brune, Fransch Gnrl. 108. Brunsw. Wolfenb. (Lod. Ernst Hert. v.) 2, 3, 21, v. 25, v. 50, v. 169, v. Brunswijk (Hert. van) Pruiss. Veldoverste 76, 78, 115. Buonaparte, 107-111. (Z. voorts Napoleon.) ----- (Josef) 113, 118. ----- (Lodewijk) Z. Lodewijk Nap. Bylandt (Gr. v.), Sch. bij Nacht. 153, v. C Calkoen (H.) 47. Campo-Formio (Vrede v.) 106. Capitulatiën der Provincien, 1795. 110, 269. Capellen (J.D.v.d.) 46, 150. Capellen (v.d.) 207. Carolina (Prinses), Docht. v. Willem IV. 22, v. 140, v. Carolina Mathilde 143. Catharina. Z. op de K. Ceilon. 19, 110. Cenis (Monum. op d. Berg) 123, 349. Cerisier. 45. Cisalpijns. Republ. 106, 110. Clairfait, Oostenr. Gnrl. 106. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Clifford. 42. Clubs. 57. Colonien. Z. op K. Commando v.d. Haag. 64. Constitutien (Nederl.) na 1795. 329, vv. Consulentschap (Acte v.) 26, 51, 142. Continentaal Systema, 111, 116, 121. Contrabande. 13. Conventiën van Stedelijke Regenten. 6, v. 131-139. Convooi verleenen? 45(enz.) ----- onder den Gr. v. Bylandt. 314, v. Crediet (Misbruik van 't publiek). 153, v. Cuninghame. Z. van Goens. D. Daendels, Gnrl. 257. Dalberg (Coädj. van) 161. Dank-adres aan Pr. Will. V. 51. Demerary. 275. Denemarken. 110, 117. Desprez. Z.la Bourdonn. Deventer (Conventie v.d. Regeer. v.) 131, v. Doggersbank (Slag op) 48. Dorth (Freule v.) 335, v. Dover (Lord). Z. Yorke. Dresden (Veldslag bij) 124. Driel (G.v.) 24. Droogmaken. Z. Haarlemmer Meer. Dumourier, Gnrl. 98, 233, v. E. Eed in 1788. 80. ----- 1795. 102, 322, vv. Elburg. Z. Hattem. Elisabeth, Keizn. v. Rusl. 17. Elzevier, te Rotterd. 59, v. Emilia v. Nassau. 167. Emigratie d. Patriott. in 1787. 83, 95, 214, v. ----- Oranjel. in 1795. 104, 332 v. (en z. Uitgewekenen.) Engeland. 11, 18, v. Engelschen. 160. Engelsche Konings-titel 109. ----- Oorlog 47-70. ----- Landingen. Z. op de L. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsche retraite in 1794, 1795. 247-253. Erfprins v. Oranje (tegenwoordige Koning) 84, 104, 107, 113, 115. ----- (Prins van Oranje) 84, 346. ----- (tegenw.) 346. Eunuchen. 25. Etrurie, Koningr. 110, 118. Exercitie- Genootschappen. Z. Vrijcorpsen. F. Factiezucht. 185, v. Fagel, Griffier van H.H.M. 81, 224. ----- (de kleinzoon) 81, 224. Falen. Z. Westfalen. Familie-verdrag (tussch. Frankr. en Spanje). 18. Fayette. Z. op L. Fonds van den Landb. 164. ----- tot aanmoed. v.d. Gewap. Dienst. 164. Frankrijk. 15. Fransche Revolutie. 88, v. ----- Oorlog. 98 enz. ----- Regeering, mishandelt Nederl. 102, v. 326-329. (Z. ook Napoleon.) Frans II. Keiz. 88, 111. Frederik II. Kon. van Pruiss. 2, 11, v. 74. ----- Willem II. 74, v. ----- sterft. 107. ----- Prins v. Oranje 107, 112, 339, v. Friedland (Slag bij) 117. G. Gecommitteerde Raden (in Holland). 22, 139. Geertruidenberg. 99. Gezelschappen. Z. Conventiën. Gelderland (Staten v.) 65, 71. Geldleeningen. 314, v: Genootschappen. Z. Vrijcorpsen. George II. Kon. v. Engeland. 18. ----- III. 18, (30) 120. Geschiedkunde. 307, 332. Gevaerts (niet, Gevers) Lid d. Stat. v. Holl. 68, 185. Gevers (P.) Hoofd-Off. te Rotterd. 62. Gewapende Neutraliteit 48. Givet (Camp van) 79, 209, Goens (R.M. van) 47, 155-161, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Grondwetten. Z. Constitutien. Groot-Brittanje. Z. Engel. Groot-Brittannisch Rijk 109. Guarde d'Honneur. 123, 354 v. Gustaaf III. Kon. van Zweden. 88, 228. ------ zijn zoon, 118. Gijselaar (C. de) 58, 68, v. 185. H. Haag (plan om den) te overrompelen. 299, v. Haarlem. 149. ----- Verschil over de Regeer. keuze ald. 8, v. Haarlemmer-meer. 320. Hahn. 101, 310. Hamel (v.), Adv. 27, 143. Hanover. 110, v. 113. Hattem en Elburg. 71. Heeckeren (v.) z. Zuideras 328. Heilige Verbonden. 118. Heyden (v.) Admrl. 298. Hespe. 65. Hess (in d. Haag) 64, 67, v. Hessen-Cassel. 223. Hoeufft (J.H.) 367. Hoen (P. 't). 45, 150, v. Hoetink. 215. Hofstede (P.) 146, 157. Hogendorp (G.K.v.) 207, 224. Hollandereien. 291. Hooft, Burgmr. v. Amst. 74. ----- Audit. Mil. te Amsterdam. 356. Hoop (v.d.) Thes. Gnrl. 81. Hovelingen, Hofbedienden. 195, v. I.J. Jena (Veldslag v.) 115. Ierland. 107. Jeverland. 117. Illuminés. 228. Imperator. 339. Inval, invasie, v. Uitgew. in Gelderl. 334-337. Z. ook Landing. Joachim Pontifex. Z. Rendorp. Joseph II. Keiz. 49, 53,v. 171,v. Josephine [Wed.] de Beauharnais, Keizerin v. Frankr. 119. Italiaansche Republiek 110. Italie (Koningr. v.) 112. Ivan, Keiz. v. Rusl. 17. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Bladz. Kaat Mossel (en Klasijn Verrijn). 62. Kantelaar. (J.) 330. Kapitulatien. Z. op C. Karel, Aartshert. 106. Karel I. Kon. v. Engel. 194, 195. Katharina Il. Keizerin 17, 48, 106. Katharina, Grootvorstin (v. Oldenb.) 179. Kattenburg (te Amsterd.) 75. Keessel (D.G.v.d.) 234. Keezen. 64. Keizer. 111, 339. Keizerlijke Oorlog 55, v. Kluit (W.P.) 310. Kolonien (Nederl.) 101, 104, 275. Kolonie in Pruissen (project-) 290-297, 305. Koningsmoord. 194. Kooten (Theod. v.) 357. Kray, Oostenr. Gnrl. 106. Krayenhoff, Gnrl. 330, 357-366. Kweekschool voor de Zeevaart. 164. L. La Fayette (Marq. de) 201, 327. Lampsins, Lid d. St. v. Holland. 68, 70. Landbouw. Z. Fonds. Landing in Noord Holland. 107, v. Zie op N. ----- in Zeeland. Z. op Z. Landmacht. Z. Zeemacht. Landzaten. 100, 254. Laurens (Papieren v.) (46). 155. Legitimiteit. 194. Leimuiden. 78. Leipzig (Veldslag bij) 124. Leopold, Keizer. 88. Ligurische Republiek 107. Linden (D.v.d.) (Proc.) 32, 4v. Linguet. 55, 172. Lodewijk, Hert. van Brunswijk. Z. op B. -----XIV. Kon. v. Frankr. 195. ----- XVI. (-----) 42, 88, v. 95, 195. ----- Nap. Kon. v. Holl. 113-119, 341 vv. Lunenburg. (Slag bij) 123. Lutzen (----) 124. Luyken, Adv. Fisc. 53. Luzac (El.) 47, 157. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Bladz. Maastricht. 171. Macht. Z. Recht. Mack, Oost. Gnrl. 106, 342. Maltha. 107. Manzon. 157. Maria Louisa (Keizerin v. Fr.) 120. Mathematicus. 42. Meiboomen. 66. Memoires (gefingeerde) 200. Memorie van Pr. Will. V. 50. Militaire Jurisdictie 34, v. Mollerus, 108, 356. Morand, (Fr. Gnrl.) 123. Moreau, (-----) 124. Moskou. 14. Mossel (Kaat) Z. op de K. Mourand (in d. Haag) 69, 204. Murat. 113, 118,122. N. Nachtspiegel. 213. Napoleon, (Keizer) 111, v. 341, v. Nassau Usingen (Pr. v.) 22. ----- Weilb. (-----) 22, v. Necker. 90-93, 228, v. Nederlanden (Oostenr.) Z. op O. Nederlandsche Taal. 350-354. Neerwinden (Slag bij) 99. Neufville (de) 42. Neutraliteit (Gewapende) Z. op G. St. Nicolaas-Avond (1784) 52, v. 181. Nieuwe Stijl. 4. Noord-America. 42, 43. Noord-Holland (Engelsche landing in) 107, 329, 338. Noot (H. van der) 220, v. O. Obligatie-Loterij. 320. Ockerse. 330. Omwenteling. Z. Revolutie. Ontwerpen van Uitgewekenen. 275-305. Oorlog (Zevenjarige) 11. Zie voorts Engelsche, Keizerlijke. Oostenrijk. 97, 98, 106. Z. ook Joseph. Leopold. Frans. Oostenrijksche Nederlanden. 84, v. 217-224. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Oostfriesland. 117. Oostindische Compagnie 49. Oranje-coleur 58, 174. ----- Societeiten en Corpsen 64. Oranje (Erfpr. v.) Z. op E. P. Papieren van Laurens. Z. op L. Partijschap. Z. Factiezucht. Paul, Keiz. v. Rusl. 106, 110. Paulus (P.) 101, 202, v. 308, v. Peter III. Keiz. v. Rusl. 17. Pfaff v. Pfaffenhoven 305. Pichegru, Gnrl. 100. Ploos v. Amstel, Adv. 4. Plundering te Amst. 74. Poll (v.d.) Amst. Koopm. 14. Portugal. 117, v. Potsdam. 291. Prinses v. Oranje 30, v. 50, v. 66, 73-76, 197. Projecten. Z. Emigranten, en Ontwerpen. Protestanten in Frankr. 90. Pruissen, 30, 143. Z. ook Frederik II. enz. Pruissische invasie van 1787. 76, v. 205-209. Publiek Crediet. Z. op de C. Pyman 216. Q. Quotes (Commissie t.d.) 84. R. Raadpension. (Schimmelp.) Z. op S. Raadpensionarisschap. 80. Recht, Macht. 35. Recommandatien. 52. Regenten, Regeeringen. Z. Aristocraten. Reigersman, Thesaur. 50, 69, 180. Rendorp, Burgmr. van Amsterdam. 65, 74. Repelaer (O.) 102, 183, 262, v. Revolutie (Nederl.) van 1787. 77, volg. ----- (Fransche) 88, enz. ----- der Oostenr. Nederl. Z. op de O. ----- (Nederl.) van 1795. 101, volg. 254, v. ----- (-----) van Nov. 1813. 125, 355-366. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Rhoon. Z. Bentinek. Rhijnverbond. 115. Romeinsche Republiek 107. Rotterdam 59-63, 174-179. Rusland 17. Russen in Noord-Holland 208. Russische Veldtocht 1811 121, 122. S. Salm (Rhijngr. v.) 71, 75, 198, v. Sandhorster-Kuddeken 146. Saxen. 117. Schavot (het). 73, 192, v. Schelde (Riv.) 55, 172, v. Schele (R.H.) 154. Schimmelpenninck Raadpens. 112, 114, 330, 341. Schutterij (Haagsche) 33, 144. Segaar (C.) 158. Semonville 103, 218. Seppenwolde 42. Slag op Doggersbank. Z. op D. (en zoo bij allen). Slijpe (J.H.v.) (te Maastricht.) 171. Someren (W. v.) (te Rotterd.) 175. Spanje. 118. Spiegel (van de) 82, 84, 102, 212-214, 224, 259, v. 311-321. Stadhouderschap 39 Geschriften daarov. 144-149. Stadhouders-poort. 66, v. 184, v. Stamfort. 98, 206. Staten-Generaal, 72, v. Stedelijke Regeeringen. Z. Conventien. Stein Raadpens. 40. Stijl (Nieuwe) z. op N. Stolberg. (Graven v.) 161. Stolk, Emer. Pred. 323, v. Suideras. Z. Heeckeren. T. Tegenhanger. 213. Temminck (de Vry) Burgmr. v. Amst. 46. Tilsit (Vrede v.) 117. Tollius (H.) 198,386, v. Tractaat met Frankrijk, Maart 1810. 347. Trago, te Leiden. 63. Tweeënzeventigste jaar. 40. U. Uitgave van nagel. Geschriften. 316. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Uitgew. Nederl. in 1795. 104, 332, v. (Z. ook Ontw.) Stad Utrecht. 71, 75. Staten v. - 65, 269, v. Staten (Contra- ) 72. V. V (partijleus). 217. Vaandel der Holl. Guardes 64, 179, v. Valckenaer (J.) 202, 215, 306, 318, 350, 357. Valenciennes. 99. Verbintenissen onder de Regenten, Z. Conventiën. Verdervende hand. 50. Vereeniging v.Nederl. met Engel. 276-290. 304. Verdoren (Adml.) 364, 366. VerHuëll (Adml.) 330. Vermeulen, (B.) in'sHage 53. Vervolging in 1787. 83. Villattes. 95, v. 298. Visscher (C.W.) Pension. van Amst. 61, 199. Vlissingen. 103, 117. Vliegend Legertje 74. Voorda's. 166. Vrede-onderhandeling in 1794. 100, 262, v. Vreede (P.) 330. Vriesland (Staten v.) 72. Vrij-Corpsen. 56. Vrij Schip, vrij Goed (?) 13, 48. W. W (partijleus.) 217. Walcher.(1809). Z.Zeeland. Genootschappen van Wapenhand. Z. Vrij-corpsen. Weilburg. Z. Nassau. Weiss, Prof. 23. Wellington. 120. Westfalen (Koningr.) 117. Wight (legere, v. Uitgew. op) 337. Willem V. 23-34 (enz.) 113, 224-228. Willemstad. 99. Winter (de) Admr. 106. Wiselius (S.I.Z.) 330, 355, 357. WittgensteinGnrl. 122, v. Wolfenbuttel. Z. Brunsw. Y. York, Pruiss. Gnrl. 122. York (Hert. v.) 98, 107, v. Yorke, Eng. Ambass. 46. (Lord Dover 221.) {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Z. Bladz. Zalm. Z. op S. Zeeland, Engelsche Landing in 1809. 115, 119, 345, v. Zeemacht (Vermeerdering v. Land- of) 37, v. Zeeslag v. Doggersb. Z. op D. - v. Sept. 1797 106. Zoopjes-request. 59. Zoutman, Adml. 48. Zuideras. Z. Heeckeren. Zwijndrecht, (L, v.) te Rotterdam. 60, v. 1 ‘'t Kan er af’ zei zij altijd. 1 Volgens Staatsresolutie 16 November 1747. 2 Namelijk, nog denzelfden dag. 3 In dit jaar 1751, den 14 November, werd in Engeland de nieuwe stijl (van 1582) aangenomen: 't geen Zweden in 't volgend jaar deed; zoo dat Rusland en de Grieken alleen nog den ouden behielden. 1 Sedert den Vrede was er ééne animositeit blijven bestaan, die niet verflaauwde. 't Was die tusschen Maria Theresia en Pruissen (welks gedrag ook inderdaad verontwaardigend was). Deze simulteit, welke persoonlijk was, was blijvende en wrokte om in een nieuwe oorlogsvlam uit te barsten; en heiden zochten zij zich tegen elkander te sterken. Niemand kon minder geneigd zijn tot Frankrijk dan Maria Theresia; maar zoo dra Groot Brittannie zich met Pruissen verbond, moest zij noodwendig met Frankrijk aanknopen. 1 ‘Kunt gij, Heeren van Amsterdam, dit dan niet begrijpen?’ vroeg de Prinsen: ‘Ja, Mevrouw, (antwoordde hij) wij kunnen dat wel begrijpen, maar willen dat niet begrijpen, en daar zijn redenen voor.’ 1 Dit Rijk was toen inderdaad in te zwak een toestand, voerde een te ongelukkigen oorlog in Duitschland, en zijn regeering had ook geene energie genoeg, om iets meer te ondernemen; doch had het Fransche Gouvernement een recht denkbeeld gehad van den geest, die hier opstak, men had het spel toen reeds gehad dat 30 jaren later ontstond: alleen waren de maatregelen der Loevesteinsche factie toen nog niet genomen, die naderhand de Constitutie omkeerden, en 't land onder Frankrijk wierpen. - 1 Deze Koning was een zoon van den gewezen Prins van Wallis, die in de Engelsche onlusten onder Georpe den II, de oppositie toeviel. 1 Zie de Opheld. en Bijvoegs. 1 Het de Eunuchen is dit het geval altijd. 1 [wederkeerige praestatie.] 1 Quaer. Was de Prins overgegeven aan den wijn? Resp. Neen: nooit heeft iemand hem beschonken gezien. Hij dronk matig, maar hield van goeden, zwaren wijn. 1 B.v. bij branden, soldaten in de plaats der Haagsche schutterij te stellen. 1 [Van buiten af aankomende.] 1 't Punt van eer: uitdrukking van Larrey aan de 40 Kooplieden. 2 Holland had daarin 5/9 te dragen, dus ƒ 111, 111. 1 P. Paulus, Nut der Stadhouderlijke Regeering. - Over dit nut iets [Z. de Bijvoegs.] - Deze questien altijd gevaarlijk wanneer zij in applicatie gebracht worden. - Wat zoo men over 't nut van het Vaderschap in een huishouden ging dissereeren? - Men dorst ook 't ware en eigenlijke nut niet roeren, als hatelijk voor de Regenten. 1 ('t Jaar 72 altijd merkwaardig bij ons.) 1 Verloren: 't zij door de kwade trouw der Mogendhedenzelve; - 't zij door die der personen in Holland door dezen in dat werk gebruikt, - die met de gelden bankroet gingen enz. enz. 1 De groote bankeroeten in dien tijd: De Neufville, Clifford, Seppenwolde, enz. 1 [Men vrage niet met welk recht, of schijn van recht.] 1 [Wie eenmaal buiten de palen van schaamte (of plicht) getreden is, moet alle schaamte vaarwel zeggen.] 1 [Een allerzeldzaamst geval.] 1 Wat leuze zij? Z. Vaderlandsche Oranjezucht: ‘Mijn leus.’ 1 Waarvan het bekende versjen; waarin deze afkoop des oorlogs, met het aanbod in 1672 aan Frankrijk gedaan, vergeleken wordt. 1 (NB. Mijne onderhandelingen met hem.) 1 Deze was van der Hoop, bevorens Secretaris bij den Raad van State; een allerbraafst welmeenend man, en van een gezond oordeel, maar geen uitstekend genie. 1 Mij dit aangeboden enz. 1 t.w. De Brienne, Aartsbisschop van Sens. 1 Was hij dit? Ja, schoon hij 't ook niet bedoeld mocht hebben. Necker als Necker d.i., als gemeen burger, republikein, Protestant, kon niet dan hatelijk en dus ook vijandig aan den Adel en Kath. Geestelijkheid zijn, en hij moest de afgod des volks worden, dat zijn gelijk in hem zag, en nu meê regeeren wilde, waar meê Neckers principes volmaakt instemden. Maar Necker wilde, en toonde 't, een Engelsche Constitutie in Frankrijk hebben, en trachtte den Koning daartoe te brengen, en dit wist ieder. En geen wonder dus, dat men tot dien eed kwam, niet uit een te gaan eer Frankrijk zoo'n Constitutie had. - Verstandigen voorzagen dit van 't oogenblik van Neckers Minister-worden af, en zeiden opentlijk: zoo de Koning nu Necker den kop niet gaauw voor de voeten laat leggen, is hij den zijnen kwijt. 1 Dus Toulon, de Vendée, Quiberon, enz. 2 Mijn affaire hierover in Engeland; - de ontwerpen onzer uitgewekenen. - Het stuk der waarschouwing van den Prins aan de Kolonien, en 't advis, dat hem daar een misdaad van maakte. - Advys van voorda en valckenaer. - Advys van tollius; (mij te onrecht toegeschreven.) 1 [Z. de Opheld.] 1 [Zie hiertoe ook vooral de plaats van lombard de langres, door bilderdijk-zelf hier bijgebracht, in de Bijvoegs. tot dit Deel.] 1 1797 op 't eind des jaars. 1 Die veldslag werd dan ook verloren, en met kunst verloren; 't was een waarachtig spel qui perd gague. 1 Waarom dit? - de ministerieele en de oppositie-partij even Jacobijnsch, en doelende op vernietiging van alle Koninklijk gezag. 1 De Pruisische armée verloor 20,000 man aan dooden en gekwetsten; 40,000 aan gevangenen. 1 Rechtschapen dapperheid daar bij bewezen. 't Hernemen van Bath. enz. Mijn Wapenkreet - door Lodewijk te beleedigend tegen Engeland geoordeeld en opgehaald. Mijne waarschouwingen aan hem tegen de zoogenaamde Engelschgezinden; waar onder nu de Democraten zich verborgen. - Floris de V. 2 [Om Engeland zijn beste bloed en schatten aftepersen en te verspillen.] 1 [-?-] 1 Die van p. wesseling is ook in het Nederduitsch vertaald verschenen, door gisb. bonnet (toen, of later, zijn schoonzoon, en later en lang, heroemd Hoogl. in de Godgeleerdheid te Utrecht). Ook van de redevoering van v. oudendorp is eene Nederl. vertaling: de Latijnsche uitgave dezer redevoering heeft een portretjen van anna op den titel. 1 [Originele handteekeningen.] 1 Deze zes laatste handteekeningen zijn origineel. 1 Leven van Maria Louisa (Leeuw. 1765. gr. 8o.) bl. 254. - Ald. bl. 273. v. ‘Ook wierd aan hunne Ed. Mog, bij Missive kennisse gegeven van dit treurig Sterfgeval.... door hare Hoogheid Mevrouwe de Vorstinne carolina van nassau weilburg: die teffens kennis gaf aan de Heeren Staten, van derzelver aanneminge van de Opdragt der Raadsbestellinge in de Steden van deze Provincie, door de Magistraten en Vroedschappen van alle dezelve Steden, aan hare Hoogheid gedaan, in het nu voor handen zijnde geval, dat aan hare Hoogheid Mevrouwe de Vorstinne Grootmoeder, na 't overlijden van hare Koninglijke Hoogheid de Vrouwe Gouvernante Glor. Ged., en gedurende de minderjarigheid van zijne Hoogheid den Heere Prince Erfstadhouder, iets menschelijks mogte overkomen; en welke Opdragt niet alleen door de Heeren Staten van het Quartier der Steden, bij Resolutie van den 10 Junij 1755, maar ook plegtelijk door hunne Ed. Mog. bij Resolutie van den 13 dito, goedgekeurt is geworden,’ en bl. 276 v. ‘In de Missive ter beantwoordinge van hare Doorlugtige Hoogheid Mevrouwe de Princesse carolina, betuigen hunne Ed. Mog. mede,... dat het hunne Ed. Mag. in hare zwaardrukkende droefheit tot eene zonderlinge verkwikkinge, en opbeurend genoegen verstrekt, uit hare Doorlts. Missive te hebben mogen vernemen, met hoe velo bereidwilligheit hoogstdezelve wel heeft willen declareren, dat aanneemt den Opdragt van de Raadsbestellinge in de Steden van onze Provincie, met den aankleve van dien, en de Decisie der Question, daar uit, en daar over ontstaande: - welke Opdragt, weloer gedaan, als nog met de uiterste toegenegenheid en bereidwilligheid, bij dezen op nieuw bevestigt wort. 1 (Het is te verwonderen, dat Anna tot dat huwlijk hare toestemming heeft gegeven; want Willem IV had bepaald, dat zij slechts met een Gereformeerd Vorst zou trouwen. In Holland zag men dat huwlijk met genoegen; dewijl men begreep dat de Luthersche Godsdienst onvereenigbaar was met het Stadhouderschap. Dict. van bild.). 1 Niet nauwkeurig! - Erf-Stadhouder, Capitein-Generaal enz. was Príns willem V; doch hij bedoelde, Erfgenaam van het Stadhouderschap enz. - (maar dit is onwaar geworden; en grootendeels door toedoen van p. paulus-zelven)-]. 1 [Een zinstorende drukfout maakte het nog hatelijker. Er staat in den eersten druk: ‘de Eerw. barueth redeneert wel eens anders, qualyk willende,’ enz. Doch de meening was, gelijk het in den 2 druk bl. 18 staat: ‘redeneert kwalijk, willende’ enz.] 1 [Kunstig, doch hatelijk, ook hierin, dat hij tegen zijn ongenoemden, doch hem wel bekenden berisper, lange plaatsen toepast uit een jeugdig en juvenil geschrift van p. hofstede, Professor en Predikant te Rotterdam; die hij wel zal geweten hebben dat de groote vriend en voorstander van den Dordschen Predikant darueth was.] 2 ‘Het zoogenaamde Nut der Stadhouderlijke Regering, aangetoond by gelegenheid der geboorte van Willem Fredrik, Prince van Oranje en Nassau; Erfstadhouder, Capitaingeneraal, en Admiraal der Verenigde Nederlanden, naauwkeurig en vrymoedig onderzocht, en duidelijk aangetoond, dat hetzelve geschrift te onrecht den naam van Nut der Stadhouderlijke Regeering gegeeven is, alzo het meer schynt ingerigt om allerlei zoorten van gezag-voeringe in een verkeerd licht te stellen, verdacht te maaken, en eer afkeerig, dan behoorlyk bemind te doen worden; bedoelende den Schryver geheel yte anders, dan dat geene, het welke in den tytul of aan het hoofd van zyn boekje is uitgedrukt. Voorzien met een naa-reeden waarin overwoogen word in hoe verre de weederlegging dier zelver Nut Noemer, tegen de waarschouwing van Paulus Dortsma, gegrond is: hebbende de eerstgemelde Schrijver in de uitgave eener Twede Druk, van zijn boovengenoemde Werkje, het zelve met een Voorberigt teegens gezegde Doortsma, merkelyk vermeerderd, naar de laatstgemelden, teegens des eerstens uitgaaf, voor zijne naauwkeurige onderzoeking der Rhytmus Monachicus, eene Getrouwe Waarschouwing had gesteld: Wordende dan in deezen het gedrag dier twee zoo zeer verschillende Schrijvers, onpartijdig en zonder eenige vooringenoomenheid, beoordeeld, door Peterus Hommo;’ Amsteldam, 1773. - een elendig geschrift. 1 Men zie over hem sax. Onom. Liter. T.V. p. 175-178. (De Schrijver van den Tegenwoordigen Staat van Overijss. III D. p. 138 v. wederspreekt echter, dat hij de Schrijver van dit stuk zou zijn; en zegt ook, dat deze herdruk verminkt is.) 1 De aanhaling der bladzijden van mirabeau's werk in dit stukje, is volgens den oorspronklijken, door mij opgegeven druk. Er is ook een compresser herdruk van miradeau's Avis; à Londres (zoo 't heet), 1788, op 88 en 106 pag. 1 De druk is evenwel niet Engelsch, maar schijnt Duitsch. Om de genoemde quasi-drukplaats, werden deze brieven, in de jaren 1787-1794, in XVIII deeltjes in 8o uitgegeven, (doch loopende niet verder dan het jaar 1787,) in der tijd toegeschreven aan den vermaarden Franschen Ex-minister de calonne; maar barbier, Diction. d' Anon. No. 10290, noemt als Schrijver, een' Chevalier de metternich, de Cologne. 1 ‘Over 't geheel genomen, is dit werk de beste Historie der Vereenigde Nederlanden, die men heeft.’ Algem. Biblioth. aangeh. in het Voorber. van het vertaald Tafereel, bl. xxii. 2 Cerisier zegt van wagenaar: ‘Zelden geeft hij zich toe in het maken van aanmerkingen: doch hij wect de zaken in zulk een licht voor te stellen, als best in staat is, om ze in den geest der Lezeren te doen geboren worden.’ (Nederl. uitg. Voorber. bl. iv.) - Zeer waar! maar die gluipige schrijfwijze, partijdig onder schijn van onpartijdigheid, is juist dat, wat wagenaar's Vaderl. Historie zoo gevaarlijk maakt; - en vooral gevaarlijk maakte toen zijn werk als orakel gold, 1 Vad. Hist. Verv. op wagen. VI D. bl. 317-324. 2 Over Hofstede, Luzac, en een Utrechtsch inwoner, z. het aangeh. werk en Deel, bl. 341-343. Het gebeurde met Manzon vind ik in dat werk niet: doch de zaak heeft in die dagen groot gerucht gemaakt. 1 [Aan het slot der Voorrede zegt de Uitgever, dat indien dit werk bijval vond, hij nog een paar boekdeeltjes van kleine stukjes, die gedeeltelijk in verschillende tijdschriften gedrukt, doch verstrooid, gedeeltelijk nog ongedrukt waren, zou laten volgen. Ik kan niet denken dat dit voortreflijk boek geen opgang gemaakt zou hebben: echter is mij van deze nadere Verzameling niets bekend geworden.] 1 [- die aldaar den wensch uitte, ‘dat de onuitgegevene geschriften van denzelven, door de bezitters mogten in het licht gegeven worden; waardoor wij (zegt hij) ons voordeel voor het Vaderland mogen belooven.’ - Dit ‘voordeel’ ware misschien thans minder dan voor dertig jaren, toen scheltema schreef: doch eenig omstandig bericht nopens dezen voortreffelijken man, en zijn' waardigen, ook door schelt. vermelden Broeder, zou nog steeds wenschelijk en welkom zijn.] 1 [Even beperkt was de eerste inrichting, en groot en wijd de uitbreiding, van het Fonds voor den Landbouw: - (doch hetwelk thans aan zijne primitive instelling, gave en ruime vergoeding aan veehouders, wier vee geslacht is tot verhoeding der besmetting bij veeziekten, tamelijk slecht voldoet). - Het Fonds daarentegen, met weidschen titel genoemd, ter aanmoediging van den gewapenden Dienst, is tot nog toe enkel een pensioen-fonds; - en komt alzoo ook jaarlijks voor in de Verslagen over den staat van het Arm-wezen *, van Gouvernements-wege gedaan aan de Staten Generaal. Welligt was aan die thans zeer omslachtige inrichting tot een zeer beperkt doel, (zoo als aan dat Vaderlandsche fonds van 1781 gedaan is) wel de nutttige uitbreiding te geven, om geschikte remplacanten op te leiden voor den dienst der Nationale Militie.] * (Dat is, arm-zijn. Beter placht men vroeger te schrijven, Armen-Wezen.) 1 ‘De Staaten eerst van Zeeland, en vervolgens van Holland hadden begeerd, dat Z.H. voor hun zoude openleggen Copyen van alle de ordres, die hy aan de Commandanten en Kapiteinen van 's Lands Zeemacht in onderscheiden waarelddeelen, zeederd het begin van den oorlog gegeeven had, mitsgaders de besognien en de besluiten van de gehouden krygsraaden, voor zo verre betrekkelyk waaren geweest tot het dekken van Commercie en navigatie. Dog in plaats van die, leeverd Zyn Hoogheid na verloop van eenige weeken ter tafel, niet van de Staten van Holland en van Zeeland, maar van Haar Hoog Mog. eene verdedigings Memorie nopens zyn gehouden gedrag. Dit was nog door Holland, nog door Zeeland geeischt, en was ook te voorbarig. De Staaten van Holland en van Zeeland hadden geeischt Copien van alle de gegeven ordres, en van de besluiten der Zee-Krygsraden. En als deeze ter goeder trouw zonder achterhouding van een eenig gegeeven, en door Hoogst dezelve geexamineerd waaren geweest, en daar uit dan eenig bezwaar teegen Z. Hoogheids bewind gesproten was, dan kwam het eerst te pas zig te verdeedigen. Zig te verdeedigen voor men beschuldigd word, is uit klopping van een kwaad geweeten zig zelfs beschuldigen. 't Is waar Zyn H. heeft die Memorie verzeld doen gaan van een party bylagen, waar onder ook zommige zyn van de geeischte, maar andere, die insgelyks tot de geeischte behoorden, zijn met voordacht te rug gehouden.’ Voorda, bl. 149, v. 1 [Hij was de beroemdste van zijn geleerd geslacht, dat in hem, en zijnen vader jacobus V. en zijne twee jongere broeders, jo. henr. en gerh. jac. V., in de laatste helft der 18de eeuw in Friesland, maar ook aan de Utrechtsche en Leidsche Hoogescholen, gebloeid heeft. Men z. over bavius voorda, sax. Onom. Liter. P. VIII. p. 134; haubold, Instit. Jur. Rom. Liter. P.I. p. 211; siegend. Geschied. der Leidsche Hoogesch. I. en II D.; de wal, de claris Fris. JCtis, en de Schrijvers bij al dezen aangeh.; over jacobus V. sax. Onom. P. VI. p. 462; haubold, p. 211, en de wal, (et ab his citt.); over j.b. voorda, sax. P. VIII. p. 190, en de wal; over gerh, jac. V. siegenb. Goschied. II D. bl. 126.] 1 [Een paar algemeene; zeer verstandige, aanmerkingen des geleerden Schrijvers, wil ik uit dit boek, waarvan welligt geen tweede exemplaar meer bestaat, toch bijvoegen. Bladz. 205 schrijft hij: ‘men zal nimmer, om een simpel verschil van gevoelen in 't stuk van Regeering, een ander haaten en vervolgen, maar dit heeft alleen plaats in cabale-makers en lieden, die clandestine oogmerken hebben, welke zij met de huik van 's Lands welzyn bedekken, zo ras zy die oogmerken door anderen, 't zy opzettelyk, 't zy zonder arg, zien tegen gaan;’ en op bladz. 202: ‘dat er niets meer waar is, dan het gemeen spreekwoord onder de burgers, dat, namelyk, die gene, die een onbepaald, een blind vortrouwen van zyn kant vergd, of geen eerlyk man is, of geen eerlyk man wenscht te blyven. Het echt en waar caracter van een gerlyk man is, dat hij de deur, om oneerlyk te kunnen worden, gaarne voor zig ziet toesluiten, dat is, dat hy niet alleen zig niet belgd, maar dat hy wenscht en wil, dat vooral zyne tegenstreevers hem in zyne bedryven op looden schoenen kunnen nagaan.’] 1 [Jaarb. 1785, bl. 321-345. Z. voorts over deze Missive en Publicatie, en derzelver gevolgen, het Vervolg op wagen. X D. bl. 25-65.] 1 (- later: von schlözer.) 2 [Onder de Doubletten uit de Koninklijke Bibliotheek in 's Hage, verkocht in October 1838, vindt men, Catal. p. 38, no. 554, Mémoires du procureur-fiscal Palatin, avec les pièces justificatives, sur lesquels est intervenu l'arrét du 3 Janv. 1786, contre quelques agens du complot, formé pour enlever les papiers du Duc Louis de Brunswick-Lunebourg. s.l. [Aix la Chap.] 1786. 4o. Over welke vieze zaak schlözer handelt in de XIIde Afdeeling van zijn werk, § 96-103. 2 Th. s. 566-642. Eene andere vieze zaak, door de vijanden van den Hertog en van Prins Willem V. opgezet, was de beschuldiging van Landverraad, en in compliciteit met den Hertog (ja met medeweten van den Prins-zelf z.S. 199 Staats-Anz.), Maastricht aan den Keizer van Oostenrijk te hebben willen overleveren, in 1785 zonder schijn of schaduw van bewijs berokkend aan den toenmaligen Vice-Hoofd-Schout dier Stad, Mr. j.h. van slype; waarover een Omstandig Bericht, door hem toenmaals afzonderlijk uitgegeven, 43 bladz. fol. en geheel vertaald overgenomen in de gemelde Holländ. Staats-Anz. Th. V.p. 157-230. - In die Verzameling komt ook meer over den Bertog van Brunswijk voor, welk ik hier niet afzonderlijk behoeve aan te wijzen.] 1 ‘5a Théorie des Lois sur-tout fit grand bruit. Un style pompeux, semé de métaphores, des opinions singulières, une opposition constante aux idées reçues; la critique de-Montesquieu, l'apologie du despotisme, le tableau dubonheur de ceux qui vivent dans la servitude, devoient lefaire naître.’ - Nouv. Diction. p. 469. 1 [Ik vind ook nog bij mij, een Vrijmoedige Hollandsche Brief van een uitgeweken Regent, aan zijn Vriend in Holland aangaande de Schelde. No. 1; zonder naam van Schrijvers jaartal, of bepaalde aanwijzing van drukplaats, 15 bl. gr. 8o. - Het strekt tot geruststelling der Hollanders bij eene wederopening der rivier: - en schijnt mij voor het naast te behooren tot den tijd omtrent 1780, toen eene Belgische Republiek geprojecteerd, en ook door ons Bewind begunstigd werd; waarover z. bild. alh. bl. 84-88 en onze Bijvoegs. ald.] 1 [Onder de Oranjelieden van dien tijd, (door den Loevesteiner gelijktijdigen Schrijver van dat Verhaal, Muitemakers genoemd), komt bl. xviii reeds een willem van someren voor. -] 1 Hij werd Praesident d. 22 Maart 1784. 1 Zie den Vaderlandschen Almanach, op den 10 Julij 1584, Duidelijker bewijs vindt men in de Nieuwe Kerk te Delft. 2 Zie de Amsterdamsche Notulen 1781. 1 Hij wil de Natie steeds onmondig, en als zoodanig aan den leiband, houden. Spreuken, Opgaven, enz. III D. 1810, bl. 80, v. (breeder ald. bl. 75-83). 2 Ald. bl. 87. 3 Het zijn zes Gesprekken, ‘tusschen eenen Stadhoudersgezinden, eenen Aristocraat, en eenen Patriot’ (No. 607 tot 611 van den Post v.d. Neder-Rhijn, XII D. bl. 1213 tot 1276) en zeer lezenswaardig. Reeds in het 5 en 6e Gesprek heeft de Aristocraat weinig meer in te brengen; en alles (en het geheele Tijdschrift) eindigt met het navolgend pacificq accoord tusschen den Stadhoudersgezinde en den Patriot: ‘De Stadhoudersgezinde. Nog eens, mijn vriend Patriot! zie daar de hand van broederschap; uit de gesprekken met u ben ik overtuigd en geleerd, dat gij lieden Patriotten van zeer veele zaaken valsch zijt beschuldigd, en in veele andere niet anders begeert dan wij en alle waare vrienden van den Stadhouder ook begeeren. Wij beminnen den Stadhouder en het Stadhouderschap, om dat wij oordeelen, dat het zelve voor de Republiek onontbeerlijk is; dit stemt gij ons toe, en zijt dus ook voor den Stadhouder en het Stadhouderschap. Gij lieden begeert dat 's Lands welvaart tegen alle inbreuken en ondermijningen zeker zij; - dit begeeren wij ook. Gij lieden haat en verfoeit die familieregeeringen, door welke de gewigtigste posten, bij welke het Volk het meeste belang heeft, als een koopmanschap of erfenis worden beschouwd: - die zijn ook een gruwel in onze oogen. Gij lieden begeert, dat het Volk eenen invloed hebbe op de Regenten en Regeeringen; - en wij oordeelen dit allerbillijkst, dewijl zonder dat de liefde, welke wederzijdsch moet plaats hebben, verlooren gaat. Gij lieden plijt voor de handhaving van de rechten des Volks, en der Gildens; - wij oordeelden niets billijker, om dat daar aan het behoud van alles is geleegen. - Zie daar mijn vriend! de hand der broederschap, laat ons te zaamen waare en opregte vrienden des Vaderlands en van den Stadhouder zijn! De Patriot. Niets liever dan dat: maar vriend! betoom u - laaten alle uwe medestanders, ook doen blijken in waarheid vrienden des Stadhouders te zijn; - het doet geenzins iets uit, een lint of strik van eene Oranjecoleur te draagen, - het schreeuwen van Oranje boven en dergelijke is rustverstoorend, en het werk van het langste gepeupel, het welk in onrust, verwarring, roof en plundering leeft, en niet weet, wat voor - wat tegen den Stadhouder is, - maar het past aan waare vrienden des Stadhouders, hem het waar belang der Natie voortedraagen, - hem te overreden dat eene geveinsde grootheid niets dan ontluistering en oneer voor hem is, - maar dat zijne grootheid niets anders is of zijn kan dan de grootheid des Volks; - zeg hem, en dit kunt gij verzekeren, - dat hij alle liefde en agting des Volks kan en zal behouden, wanneer hij regt en gerechtigheid wil oefenen, - de handen met de waare vrienden des Volks in één slaan, tot heeling van het gebrokene, tot bevestiging dier Rechten aan het Volk, welke zelfs een gekroond Monarch geen recht heeft, hun te weigeren; dit doende zal hij geëerd, bemind en geëerbiedigd worden, en zijn Doorlugtig kroost zal het voorwerp van de liefde eener dankbaare Natie wezen; - dit doende zal zijn bewind bestendig en gelukkig zijn; en zonder deezen stap verzeker ik u, dat de liefde, de agting en eerbied voor het Huis van Oranje geknakt, ja verlooren in. God geve mijn vriend! dat die Vorst verstrekke tot redding van een zinkend Volk uit de slaafsche ketenen, dat hij daar aan een weinig schijn-grootheid opoffere: dit zal zijnen naam vereeuwigen met lof, men zal zijne roemrijke daaden bij 't late nageslagt op zijn Grafzerk gegraveert zien.’ 1 (Uit de Memorie of Casus-positie van den toenmaligen Procureur-Generaal. MS.) 1 Even min als zijn vroeger dito Tooneelstuk over Capellen tot den Poll: - of zijn Slag bij Nieuwpoort, Heldenspel, en Emilia van Nassau, Treurspel (doch waarvan de geheele intrigue is, dat zij zich verbeeldt dat Maurits haren D. Emanuel zal of heeft doen sterven; - doch waarin zij zich vergist:) beide ook van 1786; - of zijne poëtisch-prosa historische tafereelen van Frank van Borselen en Jacoba van Beijeren, en Hugo de Groot en Maria van Reigersbergen, en wat er van dien aart al meer van hem moge zijn. 1 Den Harmodius Friso (waarvan p. vreede zich beroemd heeft de Dichter te zijn), en vele anderen. 1 Jane Grey, door Elisabeths oudere zuster Maria vroeger ter dead gebracht, komt hier niet in aanmerking. Maria mocht haar als onwettige - ja kon haar niet als wettige - Vorstin beschouwen. 1 De algemeene uitdrukking laat, natuurlijk, alle uitzonderingen toe. Maar ik las juist heden, in de Geschiedenis van Koning Karel I door Mevr. lucy aikin (een werk, ook voor de Nederlandsche Geschiedenis belangrijk), I D. bl. 16 der Nederd. Vertaling, Leyden, 1840) dat Karel I. nopens zijnen gunsteling, den machtigen en gevreesden Hertog van Buckingham verklaarde, ‘dat het talent, 't welk hij in den Hertog waardeerde, alleen dat was van eenen bediende, die zich door spoedige en waardige volvoering van den wil zijns meesters onderscheidde.’ - En als een typus en model van Vorsten ten goede, mag toch wel Prins Willem IV. beschouwd worden. Wel nu, men hoore hoe deze, nog slechts Stadhouder zijnde van Friesland enz., aan een burgerlijk, maar onafhanklijk Hollander (en wien hij noodig had), den Raadsheer van der Mieden, schreef over een zijn Hofbedienden (zijnen Stalmeester, misschien wel Opperstalmeester), een voornaam Friesch Edelman: (ik heb de spelling, en de ongeregelde interpunctie en gebruik der hoofd- of kleine letters in den brief, behouden): Leeuwarden, den 27 April, 1737. ‘Den Overste van Aijlva nu reets sig in den Hage moetende bevinden zoo heb ik gemeent UWEG: het Een en ander over hem te moeten communiceeren, opdat UWEG: met hem sprekende op saeken gevat zij, daer hij sijn saeken wel weet op te schikken; UWEG: gelieve dan te weeten, dat hij bij vervolg geduerende deese Heele winter sig omtrent mij gedraegen Heeft, als van te voren en laest in den Hage, mij nergens van spreekende als van Beuselingen de stall betreffende, ja nooit geleegentheit soekende om mij in mijn Cabinet of alleenig te onderhouden, soodat ik hem weinig gesien heb in den tijdt van de Vergaedering van staet alhier, en gedurende de Ommelander monstering is er geen van [NB.] mijn bediendens die mij soo selden verselt heeft nae de Collegien als hij, om hem de maet bij vervolg voll te moeten heb ik hem laest een saek van aengelegentheit en die geheim was raekende mijn duitze saeken gecommuniceert en ook praelectuure gedaan van mijn missive aen de Greffr. naewelke hij seide, deese brief die kan tweesins geëxpliceert worden, ofdat se is om eenige Heeren te traduceeren, of wel als een justificatie, Waerop ik met veel bedaertheit antwoorde “wat het Traduceeren aanbelangt dat kan daeruit geensints worden opgemaakt, hebbende ik niemant genoemt, en geen advijsen getaxeert, maar alleen de mijne genareert en wat de justificatie betreft, Godt dank ben ik niet in die omstandigheeden dat ik sulks behoeve te doen, en heb maer verslag van mijn gehouden gedrag gedaen, om de Critiques en het quaed spreeken voortekoomen en quaedwillige den mondt te stoppen.” ik laet UWEdG selfs oordeelen of ik sulk een betuiging van [NB.] Een Domestik aan wien ik de beleeftheit doe van hem dat stuk te laeten sien verwagten moest, te meer daer ik hem sijn advijs niet en vraegde, nog Een staeltie van sijn agterhoudentheit, de Burgraef die schrijft mij een brief over de monstering van sijn neef en meldt daar onder anderen in dat de Genl. Montese seer gevaerlijk siek was, en hij sijn best dagt te doen om sijn Commandement van Doornik voor Aijlva te verkrijgen. Die Brief Communiceer ik aen Aylva; maer nae dat hij se Geleesen hadt gaf hij se mij weer over, en seide mij opdat artikel niet een woordt, of hij diergelijken post soekt te obtineeren of niet. Ik soude UWEG meer saeken kunnen mededeelen maar sommige zijn niet wel aen het Papier te vertrouwen. ik ben met veel agting UWEG: ond: en geh: dienaar Prince d'Orange.’ 1 Herm. tollius (over wien z. sax. Onom. P. VIII p. 303; siegenheek, Geschied. der Leidsche Hoogesch., en te water, Aanspr. bij de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1822) wenschte, na het herstel des Lands, en van het Huis van Oranje, de staatkundige geschriften, die hij, bij zijne functie als Leermeester der Vorstelijke Zoonen, ten dienste van Prins Willem V anonym opgesteld of geredigeerd had, nu als de zijne, in ééne Verzameling van vier Deelen, in het licht te geven; en j. allart was zeer gewillig die te drukken. - Er zijn echter slechts drie Deelen van uitgekomen: I. Echte stukken betreffende het bezetten van Hattem en Elburg in den jare 1786. II. Echte stukken, betrekkelijk tot de onderhandeling toevertrouwd aan den heere Grave van Goertz en aan den heere de Rayneval (met 2 aanhangsels): Vrije kenschetse der twee hoofdpartijen in de onderhandeling tusschen den heere Grave van Goertz en den heere de Rayneval, opgemaakt door een jong patriot. III. Echte bescheiden, aangaande het gebeurde aan hare Koninklijke Hoogheid Mevr. de prinses van Oranje en Nassau, den 18 Junij 1787. - Over het achtergebleven IV Deel, zie mijne aanteek. hij bild. bl. 101. aant. (2). 1 Beiden beklagen zich, dat c.w. visscher van Amsterdam, een oprecht en ijverig man, buiten de Commissie tot het Defensie-wezen gehouden was. Een ander revolutionair Duitsch Vorstje in die dagen, en dolle democraat, was Prins Karel van Hessen: doch zijn geëxalteerd hoofd werd door Robespierre geknot onder de guillotine. 1 Dus niet van dat boekhandelaars en broodschrijvers maakwerk, als de Memoires de Louis XVIII, - d'une femme de qualité (Mad. d. C....), - de Bonaparte, - de Fouché, enz. enz. - door sommige van welke velen ook onder ons zich hebben laten bedotten. Doch z. het Quarterly Review, No CXVI, April 1837. p. 406 en vv. (en de vroegere ald. aangeh. plaats.) 1 ‘Ces liaisons avec les patriotes qui entreprirent d'arrêter les usurpations de la maison d'Orange sont antérieures aux troubles de 1787. Des 1785, étant aux revues de Potsdam et de Magdebourg, le Duc de Brunswick fut chargé par le roi, son oncle, alors malade, de s'expliquer avec Lafayette sur les affaires de Hollande et de lui dire que la cour de Berlin ne soutiendrait pas le stadhouder dans des prétentions exagérées; que tout ce qu'elle demandait, c'était que le ministère français ne travaillait pas à son expulsion. M. de Vergennes n'avait pas porté ses vues si loin. Quant ù Lafayette, il avait, en 1786, des rapports intimes avec les plus respectables citoyens de la Hollande qui souhaitaient le mettre à la tête de leurs troupes. Le ministère français, sur la recommandation du roi de Prusse et la demande du Stathouder, donna d'abord aux patriotes Maillebois, qui leur fut peu agréable; il craignit, en cédant aux voeux exprimés en faveur de la Fayette, d'ètre entraîné trop loin, et il aima mieux opposer au parti d'Orange un étranger, le Rhingrave de Salm que la suite des évènemens a fait suffisamment connaitre. Malgré ces contrariétés, Lafayette, sous le ministère de Brienne, continua de s'intéresser vivement à la Hollande. Bouillé devait y être envoyé, en cas d'attaque des Prussiens, avec un corps auxiliaires de Français, et les patriotes avaient résolu de démander enfin formellement Lafayette pour commander les troupes bataves. Les projets s'évanouirent par les intrigues britanniques, la perfidie du cabinet de Berlin, et surtout la faiblesse et la mauvaise foi du gouvernement français. Les patriotes de Hollande se repentirent trop tard de n'avoir pas appelé dès les premiers temps le chef qu'ils désiraient et d'avoir eu trop d'égard à ces répugnances du cabinet de Versailles, que la Fayette ignora pendant quelque temps, comme sa correspondance le prouve; mais sa maison devint leur rendezvous et le centre de tous leurs projets ultérieurs; en un mot, tout ce qui pouvait dépendre d'un homme que les discussions de l'assemblée des notables et les premiers troubles avant-coureurs de la revolution avaient déjà brouillé avec la cour, fut entrepris par Lafayette pour les soutenir. L'année suivante, quelques nouvelles espérances amenèrent de Rotterdam à Paris M. paulus, son ami personnel, qui est mort depuis président de la convention batave. M. paulus a souvent répété que Lafayette, quoi qu'il eût cessé de voir les ministres, lui offrit cependant de s'adresser à eux dans l'intérêt de la liberté batave, et ne négligen rien pour assurer le succès de son voyage. Plus tard, les jacobins reprochaient à Lafayette de vouloir toujours embarrasser la politique de l'affaire des patriotes Hollandais, et ceux-ci, au commencement de la guerre, voulurent former une légion, demandant avant tout qu'elle fût employée par le constant défenseur de leur cause. (Note trouvée dans les papiers de M. de Lafayette.)’ 1 B.v. bl. 28-30, over de Stadhouderlijke poort; (boven bladz. 66 vv., 166 vv. - Hij verhaalt bl. 31, dat Mourand na de omwending van 1787, tot belooning voor zijn attentaat en doodsgevaar en gevangenis, met den post van Staten-bode van Holland begiftigd was.) - Bl. 48-50 over Prof. j. luzac; als meer Aristocraat dan Patriot. - Bl. 87, over de gewoonte, dat de tijdelijke President der Staten Generaal, en de Raadpensionaris van Holland, telken morgen voor het aangaan dier Vergaderingen hunne opwachting gingen maken bij den Prins Erfstadhouder. - Bl. 89 v. over de Aristocratische Regenten, aanleggers der onlusten, doch alles behalve Volksgezind (vergelijk boven bl. 180.) 1 (De Hoogduitsche uitgave is dus de oorspronglijke: doch ik geef den titel der uitgave die ik gebruik; en daar ook deze ter Koninglijke Drukkerij uitgegeven is, mag de vertaling als authentiek beschouwd worden.) 2 De mishandelingen en beroeringen, waaraan, ten gevolge der ziedende en lang onderdrukte partijhaat, die van de onderliggende partij nu waren blootgesteld, worden niet ontveinsd: ook niet, dat sommigen uit de Pruissische troepen daarin medededen; ofschoon dit laatste zoo veel mogelijk vergoelijkt wordt. Naïf is het verhaal van de twee Vaandrigs, p. 169. ‘Deux enseignes, ayant voulu emprunter d'une viello veuve cent mille florins (eene kleinigheid!) et cela d'une maniere un peu illegale’ (mij dunkt het ééne woord, extorquer, ‘afpersen,’ had de verdere phrase onnoodig gemaakt). - Deze heertjes werden dan ook voor een' krijgsraad gebracht, en naar Wesel gezonden, en hunne cassatie aangevraagd. Of die gekomen is, wordt niet gemeld. - 1 ‘Op den wensch van Z. II. had ik my dadelijk bij den Hertog van Brunswijk in zijn leger, toen te Schoonhoven, vervoegd, met het inzicht om hem ten aanzien van de veelvuldig voorkomende gevallen, waar hy op byzondere rechten van personen, steden, of dorpen, die hij zoo veel mogelijk ontzien wilde, ingreep zou kunnen doen, tot raadsman te strekken: doch waarby ik welhaast tot wegwijzer diende, en hem de bruikbaarheid of onbruikbaarheid der deels doornatte gronden, de wegen, die geschikt waren tot hinderlagen, de bypaden, en al wat tot de kennis van het terrain behoorde, vooraf aanwees en opteekende; zoo als hy my ook by de overgave van Amsterdam op de parade aan den Overtoom, als ik hem met het succès der Pruissische wapenen onder hem geluk wenschte, met een openbaren handdruk toevoegde: tout cela n'est dú qu'à vous, Monsieur.’ 1 Pfau, p. 43: ‘Les cours Stadhouderiennes a envoyèrent au Duc (de Bronswic) le Sr. van Kapellen b. Le Sr. van Bilderdeyk se rendit aussi à Wesel, Jurisconsulte habile, instruit à fond de la constitution de chacun des États de la république, des droits de chaque comté, de chaque petit district, de chaque paroisse, et qui devoit aider par ses connaissances à lever les difficultés que la negociation c pourroit offrir.’ a NB. in plurali: - het blijkt ook uit het vervolg dierzelfde bladz. dat de Prins en Prinsen toen reeds afzonderlijk handelden. b - 3. van de Capellen: - in zijne plaats kwam weldra (p. 49) le Sr. de Hogendorp: - dit moet G.K.v.H. geweest zijn. c - ‘avec les états de Gueldre et d'Utrecht, pour les engager à aeprêter à nos meaures, anno qu'il en resultât ni de nouveaux sujets du plaintes, ni des couppons sur les vnes de la Prusse dans cette campagne.’ pag. 49. 2 [De Hertog begaf zich den 23 September van Alphen naar Leimuiden ( pfau , p. 180): liet zich aldaar door de Amsterdammers bewegen tot eene wapenschorsing, die den 30 September opgezegd werd (ald. p. 212). Amsterdam hield het echter nog uit tot d. 9 October; wanneer het capituleerde (ald. p. 276). Maar het duurde nog tot den 29 November, eer de verandering der Stadsregeering te Amsterdam, waarover bijkans die geheele maand lang gewurmd was, haar beslag kreeg; z. Verv. op wagenaar's Amsterdam, XIX St. bl. 130.] 1 [Eenige sterke uitdrukkingen zal men thans wel aan den toenmaligen tijd, en het doel van het geschrift (om voortgang te bewerken), ten goede houden. - En bilderdijk mocht te meer aandringen op doortasten: alzoo er vrees kon zijn, dat van de Amsterdamsche zijde, zoo wel bij den Hertog van Brunswijk, als ook te Berlijn, zwaarwichtige (klinkende en geldige) argumenten, om althans Amsterdam te vrijwaren van ‘het hoofd in den schoot te moeten leggen’ zouden aangevoerd worden. Z. het aangeh. Vervolg op wagen. Amst. bl. 110: verg. bl. 102.] 1 Merkwaardig te dezen opzichte is de plaats van pfau p. 176, 177. ‘Dans un moment aussi fâcheux pour la république, où d'un côté les Prussiens formoient les prétentions les plus justes, où de l'autre les patriotes n'entendoient à rien, il ne se trouva pas de médiateur qui eût le pouvoir ou la volonté de rapprocher les deux partis. Qui n'eût cru que la France joucroit ce rôle & s'empreseroit à satisfaire S.M. prussienne & à rendre la tranquilité à la Hollande vaincue? Mais S.M. Très-Chrétienne avoit rappelé son ambassadeur à La Haie, n'y avoit pas envoyé d'autre ministre à sa place & n'avoit chargé personne de veiller dans l'intervalle aux intéréts de la province de Hollande, quoique la république eût reçu précédemment les plus fortes assurances d'amitié de la part de la France. Des raisons de politique ne permettoient pas à l'Angletterre de se môler de la querelle des Prussiens & des Hollandois, & aucune autre puissance ne prit sur elle de faire aux deux partis des propositions qui eussent pu les réunir. S.M. le Roi de Prusse ne pouvant donc obtenir par la voie des négociations la réparation de l'insulte faite à son auguste Sœur, personne de la part des sept Provinces unies ne fesant un pas pour la réconciliation, & les patriotes s'obstinant à agir hostilement, il ne restoit plus à S.M. d'autre parti à prendre que de poursuivre & d'anéantir absolument la confédération odieuse’ etc. 1 Bild. Uitzicht op mijn dood. Rotterd. 1832, bl. 28, en de aanteck. daarbij, bl. 48... ‘de in alles verkeerde maatregelen van den kortzichtigen als hoofdigen Pensionaris van de Spiegel.’ Z. voorts hier, straks, bl. 87, 102 (1). 2 Uitgegeven buiten zijn wil of weten; ik meen zelfs, straks na zijn dood. Z. Vervolg op wagen. XLIII D. bl. 126, 127 - Men zegt, door Mr. j. valckenaer, aan wien, als benoemd Fiscaal van wege het nieuw-Bataafsche Volk tegen v.d. sp. ze officieus was ingeleverd geweest. Over die geheele vervolging, en valckenaer's krachtig en luidklinkend, doch eigenlijk disculperend en dilatoir, verslag, z. het XXXI Deel van het gemelde werk, en de afzonderlijke Verzameling van Stukken, ald. aangeh. 1 (- Tegenhanger, zegt men thans, in zulke beteekenis: doch, dat is een galgen-term, placht bilderdijk te zeggen.) 2 (Ofschoon het jammer is, en als nog eenige ongelijkheid ten nadeele van van de Spiegel geeft, dat Prof. S. niet goedgevonden heeft dat werk, met de bewijsstukken, welke de Familie zeker gaarn zou gegeven hebben, in het Nederlandsch te doen verschijnen.) 3 Ook in een paar onuitgegeven versjes; in wier eene B. zich (en toch met eene aardige wending) vernedert om op v.d. spiegel's naam (nacht-spiegel, euphemistisch voor ondersteek) schimpend aan te spelen. 1 Hij geeft dit zelf te kennen in de Mengel. en Fragm. bl. 14: doch ik meen blijk te hebben, dat hij nader uitzicht op een of ander Pensionariaat gehad heeft, dan hij aldaar uitdrukt. 2 Die partijen bestonden reeds in 1787. Zie van de Spiegel zelf, bij Bouwens (aan te halen beneden bij bl. 87 van den text) bladz. 157. 1 Het getal der bedeelden was ruim duizend. Z. het Verhaal, bl. 22, 138; en de som der verstrekte gelden kwam, op de overgelegde rekening der geldmiddelen d. 5 Mei 1789, reeds voor ten bedrage van 830,000 livres. Ald. bl. 89. - Een der voorname slachtoffers van Valckenaer's haat was Hoetink, van Zutphen (z. Verhaal, bl. 147 v. en bruining, bl. 215-220) die na 1795 lang hier te lande als Toneelspeler geäcteerd heeft. z. bruining, bl. 243. Een belangrijker uitgewekene was de Utrechtsche Neuderaad van 1786, d'Averhoult; die ook in 1787 een militair commando voerde, en naar Frankrijk geëmigreerd, zich aldaar als afstammeling van refugiés moet hebben doen erkennen en naturaliseren: doch wiens treurig uiteinde aldus vermeld wordt in de Memoires de la patette, T. 3 p. 405 not. ‘M. le Colonel d'Averhoult s'était distingué dans la révolution Batave de 1787, il fut ensuite député des Ardennes au corps législatif, et venait de quitter l'assemblée pour défendre la liberté à la tète de son régiment, sous les ordres de la fatette, auquel il était doublement attaché comme patriote français et comme patriote batave. Se voyant arrêté à la frontière,’ (daar hij, bij la Fayette's ontwijken, langs een anderen weg uit Frankrijk vluchten wilde) ‘il se brula la cervelle.’ 1 Bijdragen ook, ter bevestiging der spreuk: parva sapientia regitur mundus! Men zie in het Voorberigt bl. vi-viii, de lange lijst van allerlei, ook hooge en gewichtige posten, waarmede ‘Hij, Gerrit Jan Pyman,’ al bekleed was geweest; terwijl zijn geheele boekje - 143 bladz. ruimen druk - over zulk een langen en gewichtigen tijd, waarin hij altijd mede gefungeerd had, hem als hoogst middelmatig kenschetst; te sterker nog, daar het boekje met zulk een blijkbaar zelfbehagen geschreven is. - En dezen man zou Napoleon in 1801 aan het Hoofd der Regering van dit land hebben willen gesteld zien?! - Hij getuigt dit van zich-zelven, bl. 131: doch, verstandiger en nederiger tevens dan hij-zelf begrijpt, zegt hij-zelf er bij, ‘dat Napoleon hem destijds niet kende.’ 1 [Ook later duurde dat V-teeken. De Schrijver van het werk: ‘Mijne Emigratie in Duitschland, Engeland en Ierland, in de jaren 1799-1802’ (Utrecht, 1802), vermeldt uit het najaar van 1799, (na den ongelukkigen, en onbezonnen, inval op de landgrenzen), ‘een Heer met eenen grooten driekanten hoed, waarop de zwarte zijden lissen [hij meent de beide zijden der lis] zoo ver van elkander verwijderd waren, dat dezelve eene volkomene V vormden;’ - en voegt er bij: ‘te dier tijd werd zoo iets als eene leus bij de tegenstanders van het huis van Oranje beschouwd, en moest vrijheid beteekenen.’ (bladz. 20.) 1 ‘Wat staat ons Nederlanders te doen bij het vrijworden der Belgen? ‘Eene brochure van het jaar 1790. (Ald. bl. 175-185, z. ook bov. bl. 173 v. aant. (1).) 2 Een kortbondig verslag van al deze onlusten, tot en met het conquest der gewesten door de Franschen, is gegeven in de Jaerboecken der Oostenrijksche Nederlanden, van 1790-1810. Gent, 1816, gr. 8o. - Een mededeeling van een onzer landgenooten, die bij die Insurgenten, onder den Generaal van der Meersch gediend heeft, is in de Herinneringen (enz.) van p. heermans, Leiden 1829, bl. 26-49. 1 De Raadpensionaris komt bij Fagel in het eerst niet zeer gunstig, maar langzamerhand al gunstiger voor: Prins Willom V daar en tegen, hoe langer hoe ongunstiger. (De jonge Hogendorp, die bl. 97 ond. aan voorkomt, als door v.d. Spiegel te leur gesteld omtrent een post van vertrouwen, ‘dien hij zich gevleid had te zullen verkrijgen, en aan hem volmaakt wel besteed zoude zijn geweest;’ is zeker de naderhand zoo beroemde en hoog verdienstelijke G.K. van Hogendorp; die in de troubelen voor 1787 als Amanuensis had gefungeerd bij de afzonderlijke conferentien der Oranjegezinde Afgevaardigden ter Statenvergadering van Holland; en over wien z. ook hov. 207, aant. (b). 1 Ook schijnt de berigtgever zich-zelven te onderscheiden van de Nederlandsche Staatspartijen, daar hij zegt (bl. 176): ‘Adoré du peuple, flagorné par son parti, et plus appitoyé que haï du parti Français, telle est la position du Prince d' Orange.’ Ik had eerst deze karakterschets als Bijlage tot hetgeen bild. in den text er van zegt, hier willen opnemen: doch ze is al te hatelijk en ongepast; en het werk van Bouwens is alles behalve zeldzaam. 2 Spreuken, Opgaven, Overweegingen, Bepalingen, Gronden. Door w.e. perpongher, te Utrecht, 1810, bl. 64-67. De eerste helft van dit derde Deel, bladz. 1-113, is een zeer lezenswaardig kort tafereel uit de Nederlandsche Staats-geschiedenis; van de bloedplacaten van Philips II af, tot de bijeenkomst der Nation. Vergadering in Maart 1796. 1 (Die Brieven hebben slechts en ontoereikend debiet gevonden. En toch is de lectuur derzelve onmisbaar voor ieder, die bild. eenigzins wil leeren kennen, en met verstand en vrucht zijne werken lezen. Daargelaten de menigte van allerlei belangrijke en deels gewichtige zaken en denkbeelden, die men er overal in verstrooid vindt.) 1 Dit Vervolg heeft echter slechts de aanspraak van dat Comité van d. 12 Februarij 1793. Merkwaardiger, door de dagteekening van d. 18 Januarij 1793, en dus vóór de Oorlogsverklaring der Franschen, is de ‘waarschouwing aan het Volk van Nederland’ van dat Comité; die ik in plakformaat bezit, doch niet noodig acht hier ook nog te doen herdrukken. (De namen van j. gelderman en h.w. daandels worden onder dit stuk nog niet gevonden; wel de drie andere, in dat Vervolg, bl. 355, opgegevene). 2 Hiermede ontken ik geenszins, dat er ook lieden van echt Godsdienstige (zoo wel leerstellig rechtzinnige, als ook gemoedelijk geloovige) denkwijze en gestalte waren onder hen, die meer heils verwachtten van de nieuwe orde van zaken die zij verlangden, dan onheil ten gevolge der omkeering van den Staat; en er zijn openlijke blijken daarvan in geschriften van dien tijd. 3 Zoo ook nog later, bij den nieuwen, en nu decisiven aanval der Franschen en Bataven. Geheel in denzelfden geest als die Missive aan Dumouriez, is de ‘Aanspraak aan alle oprechte Christenen in Nederland, door eenen vrymoedigen Hollander; 1794’ 16 bl. gr. 8o. Die ‘vrijmoedige Hollander’ was de brave en geleerde Hoogleeraar b. broes; een man die in dezelfde staatkundige gevoelens was als v.d. Keessel, en daarenboven zich over het Oranjebewind te beklagen had. - Die zelfde brave en vrijmoedige man schreef d. 3 October 1797 en gaf in druk, een krachtigen ‘Brief aan den Burger Representant c.l. van deyma,’ (8 bl. gr. 8o.) tegen deszelfs voorstel in de Nationale Vergadering, om allen die den Lande in eenige betrekking dienden, eene verklaring te doen afvorderen, welke B. Broos zeker wel, doch naar zijn oordeel, ‘de standvastige beminnaars der Stadhouderlijke waardigheid op geenerlei wijze, behoudens een goed geweten, konden afleggen.’ Deze Missive aan Dumouriez schijnt mij toe, van H. van alphen te zijn; mij dunkt het is geheel zijn geest en stijl. 1 Ook hij schrijft meer ten voordeele, dan tot bezwaar, van den Hertog v. York; doch schijnt te kennen te geven, dat hij gaarn deszelfs eigenlijke verdediging aan anderen overlaat. Z. 1 Th. Vorr. s. xvii. 2 (Zoo liep de veldtocht van 1794 af; in welken de Britten veel hunner beste troepen hadden opgeofferd voor een onwaardig volk, dat den moed niet had om zich zelf te verdedigen. Indedaad, wij hadden reeds te vele blijken der groote geveinsdheid en verraderlijken zin der Nederlanders.’) 3 (‘De vijand nam bezit van elke sterke plaats in Holland, zonder eenigen den minsten tegenstand; daar de ingezetenen zelve do poorten openden, en hen op alle wijze verwelkoomden. Maar hun gedrag jegens de Britten was ongelooflijk wreed en wraakzuchtig. Velen waren zoo onmenschelijk, van hen liever voor hun deur te laten omkomen, dan hun eenige lafenis toe te brengen: Ja, zij waren vijandiger dan de Franschen zelven, die doorgaans zorg droegen voor de zieken of gewonden die in hunne macht vielen, terwijl de inwooners dikwijls dezelve vormoordden, en altijd hen zoo veel benadeelden als zij maar konden’.) 1 ‘Besonders fiel die ungeheure Menge Weiber (der Abschaum ihres Geschlechts) deren sich bey einem Regimente mehr als Männer befanden! - der Armee sehr zu last. Diese Furien umschwärmten die Armee gleich den Kosacken, plünderten und raubten, und zerstörten nicht selten das, was sie nicht fortbringen konnten.’ S. 201. 1 (NB. De Heer Premier-Luit. was niet recht Bijbelvast. Het is een gezegde en vermaning van den Zaligmaker, in de zeer bekende rede tot zijne Jongeren, even vóór Zijn lijden. Z. matth, XXIV: 20. en marc. XIII: 18.) 1 ‘Het is onder geene woorden te brengen, wat de Armee, op hare retraite te lijden had. Elk uur stierven menigen van koude en afgematheid. De marsch ging over een barre heide, onder zoodanige sneeuwjacht, dat men onmooglijk voort kon; tot men eindelijk geheel uitgeput raakte, terwijl er geen middel was om de krachten te herstellen. Mannen, vrouwen en kinderen, die, wegens de duisternis van den nacht, of door vermoeidheid, hunne corpsen niet konden bijhouden, en even gingen nederzitten om hunne matte leden eenige rust te geven, sluimerden weldra in, om niet weer te ontwaken.’ ‘Meermalen vond men mannen, vrouwen, kinderen en paarden door één, dood liggende. Zelfs die het land wel kenden, konden (door de sneeuw) den weg niet vinden; en menigmaal geraakten wagens met zieken in zoo diepe gaten, dat ze er volstrekt niet uit te krijgen waren, hetgeen dan doorgaans de ongelukkigen die er in waren, het leven kostte.’ 1 Hierover zijn vooral te zien de Brieven en Negotiatiën van van de spiegel, IIde Deel. 1 Z. rogge, Gesch. der Omwent., bl. 126-147, en al de eenigzins omstandige beschrijvingen der gebeurtenissen van dat jaar. 1 Nopens den Generaal Daendels getuigt dat de Heer van dreugel, in zijne, nader te vermelden, Memoires sur ce qui s'est passé (etc.) p. 15: en dit bewoog zeker D. tot het eigenmagtig uitvaardigen van dat Manifest, dat hem door de Fransche Bewindvoerders, die liever het land conquesteren, althans zelven meester van de bewegingen wilden blijven, zoo kwalijk genomen wierd. (v. dreugel, p. 27 v. en Verv. op wagen. XXVII D. bl. 242-247): z. ook straks, bl. 266. 1 (Of ook Geleerde: als b.v. Bilderdijk in zijn laatste tijdperk -) 2 De meesten hebben spoedig, anderen later, berouw gehad: doch zulk een te laat berouw, en als de zaak niet meer te herdoen of de schade te herstellen is, noemt men galgenberouw. Velen zijn echter ter goeder trouw bekeerd: doch sommigen van dezen zijn - en ook al sommigen ter goeder trouw, (zoo als dit reeds in den tijd van horatius, de aart der menschen was,) in een tegenovergesteld uiterste gevallen en absolutist par principe geworden: gelijk in Frankrijk vele ex-Jacobijnen gedweeë en getrouwe Bonapartisten geworden zijn. 1 Als geheel locaal, vermelde ik hier slechts met een woord, een gedrukt plakschrift ter beschimping van den Leidschen Pensionaris f.w. boers (wiens lof z. bij siegenbeek, Geschiedenis d. Leids, Hoogesch. II D. bl. 38-40, en wijttend. en te water ald. aang.), over zijne eenigzins voorbarige uitlating, waarover hij reeds berispt was door den gewezen Oud-Burgem. marcus. Z. Verv. op wagen. XXVIIID. bl. 46, 47. 1 Mémoires sur ce qui s'est passé de romarquable après la capitulation de Bois-le-Duc, relativement aux négociations entamóes entre la France et la Hollande, et à la mission de Messieurs Brantzen et Repelaer à Paris, en 1794, par Mr. C. van Breugel, ancien Directeur des contributions directes dans la province de Frise à Amsterdam et à la Haye, chez lez frères van Cleeff, 1821, 135 p. gr. 8o. 1 (De twee eerste Deelen van dit werk zijn door bild. in mijn exemplaar doorgaande op gelijke wijze critisch geapostilleerd.) 1 Gij ook niet. Zijn zeggen blijft waar, maar het mene, tekel [dan. V] was geschreven. 2 Maar wat was in de laatste 14 dagen omgegaan? 3 Sedert wanneer? 4 Moest men dit niet wachten? 5 En waarom had men geen andere middelen? Vraag dit v.d. Sp. 6 Van het Sticht is de vraag niet; maar van het Land. 1 Dat is, om de verdere verdediging onmooglijk te maken en zelfs den tijd van raadschaffing weg te nemen. Recht Utrechtsch! maar wie kon het beletten of verbieden? 2 Hier schuilt het, t.w. de staart ontdekt zich hier; maar de kop moet opgedolven, zoo men de Historie wil schrijven of toelichten. 1 Wat is dat? Bepaal, zoo men oordeelen zal. 2 Ergo, gij weigerde; en zocht niet eens in explicatien te komen, om zoo tijd te winnen. Weet een Gezant dan niet, dat hij alles aangrijpen moet, dat een wanhopigen toestand slechts dragende kan houden, al ware 't ook één oogenblik? 1 Zelfs niet, daar - ‘misschien’ - op zeggen? 2 Het 1o zij zoo, maar doet niets tot het geen D. zegt. Het 2o kan daar uit niet beoordeeld worden. En zoo men oordeelen moest, zou men mooten zeggen ja. Één dag moedbetoon en betrouwen op Gods behoudenis, had van een dooi kunnen gevolgd worden, waar van de Fr. 't gevaar boven alles vreesden. En had ook tijd kunnen geven tot stuiting van den vijand, op een wijs die D. zeer wel begreep, maar de Schrijver niet. 3 't Was het. Maar waarom? - De Grl. nam het niet aan; want hij moest het onuitvoorlijk houden, gelijk het per se was, t.w. de accidentia niet in aanmerking genomen. 1 Ja. En dit wist immers die die troepen daar plaatste, ook wel. 2 Dat is, dat ons belang dit eischte. En dat hooft D. niet ontkend, maar is de vraag niet. 1 [Later, de ook bij ons gefêteerde held van Navarino.] 2 [Over dezen, z. bild. bov. bl. 95, 96.] 3 [Ik geef al deze uittreksels, in de eigene, verhollandschte, spelling des planmakers. Ook de fransche stukken van bild., deze laatste en de vroegere, heb ik, in stijl en spelling, gelaten zoo als ze waren.] 1 Over de rassemblementen onzer in 1795 uitgeweken militairen, z. beneden, bij bladz. 104 van den text. In het laatst van 1795 en de eerste maanden van 1796 heeft bild. te Londen zich vele moeite gegeven als rechtsgeleerd Consulent, in het voorstaan der belangen en krachtig aandringen der reclames bij het Engelsch Gouvernement, van een Luikschen Graaf Pfaff van Pfaffonhoven. Deze had eerst, d. 27 Decemb 1794, een contract tot het leveren van een corps troepen aangegaan met het Nederlandsch Gouvernement; doch waarvan door de straks hier voorvallende omwenteling niets gekomen was. Daarop had hij, in Mei 1795, een soortgelijk accoord gemaakt met de Engelsche regeering, en ten gevolge daarvan groote onkosten gedaan. Doch wegens allerlei tegenwerking, van Duitsche en ook van Engelsche auctoriteiten, had hij niet op den bedongen tijd kunnen gereed komen; en nu hield Engeland het accoord voor vervallen, en weigerde de gemaakte onkosten te vergoeden. Hierover zijn lange, beklagelijke en dringende stukken, in de Fransche, Engelsche, en Latijnsche talen door B. opgesteld, bij mij voorhanden. 1 Het was echter bij den braven zachtzinnigen tollius - (zoo zachtzinnig, dat hij in een, nog onuitgegeven, epigram door bild. er om bespot werd), - geen hatelijkheid, dat hij, na de zegepraal der zaak die hij zoo lang had aangekleefd en zoo trouw had voorgestaan, verlangde, die, als 't ware proces-stukken, die hij er in opgesteld had, te behoeden voor het gewone lot van naamlooze politieke brochures, en ze als bronnen voor de geschiedenis te bewaren. Het was buiten twijfel in volle overtuiging des gemoeds, dat hij de volgende schoone plaats schreef, (Voorber. van het I D. bl. ix-xi) welke ik weer overneem om ze der algemeene aandacht te herinneren: ‘Wij beginnen tot de vorige eendragt te rug te keeren, en gaan er weldra de magt door herwinnen, die wij roekeloos verloren hadden. Vergeten en vergeven van al het verledene, dat is, van alle onderlinge beleedigingen, onregt en partijschap, maken nu den zekersten band, waardoor die eendragt zich steeds vaster sluiten, steeds gelukkiger werken moet: maar herdenking ook aan alle overwonnen onheil, aan den oorsprong en loop onzer rampen, aan de wijsheid en het onverstand, de deugden en ondeugden, de trouwe en het verraad, welke, in de grootste verwarring zelfs, altijd ligtelijk te onderscheiden zijn; de herdenking, zegge ik, ook aan dit alles, blijft evenzeer noodig voor elk, die de grootheid van onze verlossing met de hagehelijkheid en moeijelijkheid van hare duurzame bevestiging regt inzien, die verstand, deugd en trouwe naar verdiensten eeren en beloonen, dwaasheid, misdrijf en verraad behoorlijk onderkennen, bestendig en zorgvuldig vermijden zal. Men moet de school der geschiedkunde van geheel geen belang achten, indien men in de Jaarboeken van ons Vaderland, het gewigtig tijdvak onzer laatste beroerten, of geheel overslaan, of slechts gebrekkig voorstellen en half verdonkeren wilde. Hoe zonderbaarder integendeel, en hoe belangrijker de geschiedenis dier bijna algemeene verbijstering is, des te zorgvuldiger heeft men toe te zien, dat ze door geene bijvoegselen, door geene verdraaijingen, door geene onwaarheden en verdichtsels misvormd, dat niemands eer en nagedachtenis willekeurig geschonden, niemands wel verdiende lof verkort, dat het goede ter navolging en het hooze tot afschrik met gelijke trouwe, met gelijke kracht van verwen voorgesteld worde: Het rijk der geschiedenissen zij en blijve het rijk der waarheid.’ 1 Men zie de Mómoires de lafayette, T. 3. p. 200 et p. 247 sv. zie ook hier, bov. bl. 202, 203, aanteek. 2 Z. dit bij bouwens, aan zijne Committenten, bl. 169, 170. (In het Vervolg op wagen. XX D. bl. 88, aant. moet, voor ‘bl. 69,’ gelezen worden 169). 3 Bouwens, bl. 155 en 349. Vervolg op wagen. XX D. bl. 77- 90, en de stukken ald. aang. 4 Ik heb onder mijne papieren (doch zal het plaatsen in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden) dit Handschrift: - Vrije Navolging van den vijfden Zang van het stichtelijk Helden-Dicht, de Maagd van Orleans. - Naar het oorspronkelijk Fransch van den Burger Voltaire, door den Burger Tytert Sjoerds, President van het Intermediair Bestuur op Schiermonnikoog. - Ende zulks bij gelegenheid van het droevig afsterven van den verdienstelijken Burger Pieter Paulus, Eerste Voorzitter van de Bataafsche Conventie. 1797. - Het tweede jaar van de Schiermonnikoogsche Vrijheid. - geheel in den smaak van de hellevaart der de Witten, van 1672; en toch het werk van een voornaam en zeer beschaafd man; maar die een aanzienlijken post in de domeinen van Prins Willem V bekleed hebbende, in 1795 mede uitgeweken was. (Alweder dus een van die treurige emigrants-amusementen, waarvan bov. bl. 304.) 1 Z. voorts over hahn, het Vervolg op wagen. XXVIII- XXXIX D. (z. het Algem. Register) en siegenb. Gesch. d. Leids. Hoogeschool, II D. bl. 29, v. - die hem den lof geeft van ‘eerlijkheid, kunde en onbaatzuchtigheid.’ 1 Verv. op wagen. XL D. bl. 117 en XLIII D. bl. 121, v. - aldaar voorts, bl. 126-128, breeder - en gunstiger dan de doorgaande trant van dat werk medebracht - over v.d. Sp. gehandeld wordt. Z. ook sax. Onom. P. VIII. p. 331-333. Schelt. Staatk. Nederl. in v. en vooral siegenbeek, Oratio de Laurentio Petro Spiegelio, postremo Hollandiae Consiliario, de literis et republica optimo merito, habita d. 9 Febr. a. 1824; in de Annales Acad. Lugd. Bat. 1823-1824, pagg. 47 in 4o. (Bij het fraai en krachtig Latijnsch lofdicht op v.d. Sp., dat ald. p. 42 uit den Spectateur du Nord, Juill. 1800, naamloos voorkomt, staat in dat Tijdschrift nog ‘An. 1800, mense Januar.’ dit schijnt mij het vermoeden te bevestigen van een zeer kundig man, dat de Dichter wel dezelfde kon zijn, als van het korter Epitaphium, door Prof. S. geboekt ald. p. 41, de Prof. Liter. te Lingen, g.t. suringar.) - De geleerden en brave Staatsman, n.c. lambrechtsen, - die vóór 1787, als Pensionaris van Vlissingen, lijnrecht strijdig met den toenmaligen Raadpens. van Zeeland, v.d. Sp. gedacht en gehandeld had - schreef mij, in den laatsten brief dien ik van hem ontfing, d. 31 Januarij 1823: ‘In 1802 (ni fallor) te Amsterdam zijnde, ten huize van den Heer [...], las ik misschien den laatsten brief door den Heer van de Spiegel geschreven uit Lingen: waarin hij, na eene korte schets zijner lotgevallen en bedoelingen, besloot met de aanhaling van Job 28 vs. 28 [Maer tot den mensche heeft Hy geseyt; siet, de vreese des Heeren is de wijsheyt; ende van het quade te wijcken, is het verstant.] Het spijt mij’ (voegt de brave Lambrechtsen er bij), ‘dat ik van dien brief toen geen copij gevraagd heb. Maar ik heb er dikwijls aan gedagt en ze ook mij ten voorschrifte gesteld: helaas met veel gebrek en afwijking.’ - Die brief moet bijkans de laatste daad van v.d. Spiegels leven geweest zijn; want dat is zeker dezelfde, waarvan Prof. Siegenbeek spreekt, in zijne Annot. ad Orat. p. 40 circ. fin. 1 Het oud-Nederlandsch spreekwoord was: ‘wie zijne schulden betaalt, verarmt niet.’ Thans zou, volgens de nieuwe sophismen, juist het tegendeel moeten gezegd worden. 1 (Blijkens de Annot. ad Orat. p. 38, 39, en de Geschied. van den Oud-Nederl. Staat, bl. 378, 379.) 1 Voorzeker zou die geschiedenis ons thans nog meer belang inboezemen, dan die van de Unie van Utrecht. In sommige opzichten evenwel, buiten v.d. Sp.'s onmiddelijken kring gelegen, kon dezelve, door al wat in de later verloopen 40 jaren aan het licht gebracht is, verouderd en onvolledig geworden zijn. Doch een billijk Lezer zou van zelf den tijd wanneer het werk geschreven was in het oog houden. Maar hoe de zorg van onzen I.e.w.m. Koning bij die uitgave te pas zou komen, betuig ik niet te begrijpen. Ik denk toch niet, dat Z.M. (niet min rechtvaardig en verstandig, dan letteren en wetenschap minnend), het zij gevraagd of ongevraagd dispensatie zou willen verleenen in iets, dat zoo geheel alleen aankomt op het gevoel van zedelijke verplichting tusschen den Overledenen en zijn nageslacht. - Iets anders is het, of die zedelijke (d.i. niet wettelijke) verplichting zoodanig is, dat de nazaat zich in alle gevallen en voor altijd door zulk een stelligen wensch, of zelfs volstrekt verbod, van uitgave van geschriften, of wel gebod om die te verbranden, - in zijn gemoed gebonden zou moeten achten? - Wie zou de Æneis van virgilius willen missen - wie zelfs de Opera postuma van cujacius - of de Brieven en Negotiatien van van de spiegel? - Ook de Memorien van rendorp waren niet voor het publiek bestemd, en zijn slechts door een gelukkig misbruik van vertrouwen openlijk uitgegeven. - Maar bij het gemoedelijk en wetenschappelijk beslissen van zulk een vraagstuk, behoort geen politieke rang of gezag te gelden; en zou het kunnen zijn, dat het oordeel van een hooggeleerd en geacht man van het vak, als b.v. de Hoogl. siegenbeek, gewichtiger gekeurd wierd dan dat van een Vorst. 1 Zoo ook in het Voorbericht aan den Vaderlandlievenden Lezer, bij het gedrukte stukje zelf: ‘Dat dit Stukjen, hoe onvolkoomen, hoe oppervlakkig het door den schrijver moge genoemd worden, ook zelfs buiten zijn weeten thans het licht ziet, zal door hem, zoo wegens de menigvuldige en verminkte afschriften, welke daar van in veeler handen rondzwerven, als om het gevaar eener daar door nog meer verminkte uitgave, en gelijk wij hoopen, ten goeden opgenoomen, en door niemand, van welke denkwijze hij ook zijn moge, voor ongepast aangezien worden.’ 1 Dat zijn naam niet mede onder al de namen op den titel staat, is geen bewijs hier tegen; hij kan zediglijk - of looslijk - onder het bijgevoegd ‘enz.’ verscholen zijn. Maar in dat zelfde Vervolg op wagen. XLIII D. wordt bl. 127, de uitgave der Brieven en Negotiatien van v.d. sp., in 1803, insgelijks buiten toestemming of weten der Familie bij j. allart gedaan, even zoo verdedigd en geprezen, als op bl. 126 die van de Nadenking. 2 Behalve dat dit eene dwaasheid zou geweest zijn, is er ook verschil in de spelling en zinsnijding, en in de afdeeling der volzinnen; en wel ten voordeele van het Handschrift: alzoo bij de uitgave alles ingericht is, om door veel afbreken met telkens nieuwe regels, en spatie tusschen de volzinnen, het boekje te doen uitdijen; - doch waardoor het nu meer het aanschijn eener juridique memorie bekomen heeft. 1 Merkwaardig is v.d. spiegels aanbevelen en aandringen van ‘het droogmaken der groote Waterplassen in de provincie Holland’ (bl. 56, v.). Hij besluit aldaar met deze woorden: ‘Het Plan onder mijne pia desideria weggelegd zijnde, zal ik er niets meer van zeggen. Misschien vat het iemand na mijn dood nog eens op, en dien man wensch ik van harten gelukkiger tijden en omstandigheden, dan die, waarin mijn Ministerie gevallen is.’ - Met dankbare bewondering zien en erkennen wij, hoe deze grootsche wensch overgenomen en ter daad gebracht is door onzen Koning. (Zou er nog weer partij te trekken zijn van v.d. sp.'s Plan van eene Obligatie-Loterij, ter vermindering der Publieke schuld (bl. 89); welk hij een Goud-mijn voor den Staat en voor de Ingezetenen noemt (bl. 91), en welke Loterij éénmaal met grooten bijval en voordeel voor het Land, uitgeschreven was (bl. 92.) - Voorzeker zou ze, om iets af te doen, niet slechts jaarlijks herhaald, maar ook aanmerkelijk vergroot moeten worden (gelijk hij ook zelf te kennen geeft, dat kon geschieden bl. 92). Want wat beteekende thans eene vermindering van zes tonnen gouds van de Staatsschuld? - Doch bij de tegenwoordige effecten-handelzucht en speel- en agiolage-zucht, zou het toenmalig plan wellicht tienmaal vergroot weêr opgevoerd kunnen worden.) 1 Z. over dezen, boven, X D. bl. 247, en de Schrijvers ald. aang. (siegend. ook in zijn I.D. bl. 273, v. en II. D. bl. 190.) 2 (Aldus werd hij toen doōrgaans bijgenoemd). 1 (Zoo noemde hij-zelf ze gaarn; en scheen zich meer vereerd dan beleedigd te achten, dat deze oud-Hollandsche instelling - waartoe hij ook der Overheid de bevoegdheid toekende, - op hem geappliceerd was.) 1 Echte Stukken betreffende de Uitzetting van Mr. willem bilderdijk, in Maart 1795. 1821. (zonder naam van pl. of drukk.) 53 bladz. gr. 8o. - (Ik twijfel evenwel, of er niet, na zijn dood, feitelijk een nadruk van gemaakt en verkocht is: doch er kon thans, uit onder mij berustende stukken, eene nog vollediger uitgave van gedaan worden.) 1 Alleen dit, XXXI D. bl. 273: ‘De procureur Dirk van der Linden’ [Broeder van den beroemden Advocaat Mr. J. van der Linden] ‘had gegronde reden gegeven, dat hij het stelsel door Bilderdijk beweerd, omhelsde. Hij werd door het Hof Provinciaal in zijn praktijk geschorscht.’ 1 [Die ‘Verklaring van een groot aantal Advocaten en Procureurs voor den Hove van Holland, aan den zelven Hove overgegeven, doch niet aangenomen; maar verworpen, met afvordering van de eenvoudige aflegging des Eeds, zonder eenige interpretatie,’ luidde aldus: ‘Wij Onderg. declareeren de gevorderde verklaring en Eed op te vatten in dien zin, dat de daarbij gemelde Erkentenis, Eerbiediging, en handhaving van de Rechten van den mensch en den Burger, als mede van de Oppermacht van het volk van Holland, zich bepalen tot eene onderwerping van ons aan dezelve Rechten en Oppermacht, en in eene verbintenis, om in onze functien niets daar tegen te doen of te ondernemen: en alzoo doen wij die Verklaring en Eed, zoo als dezelve is liggende.’] 1 ‘En vertu du traité d'alliance offensive et défensive conclu entre la France et la république Batave, celle-ci devait, payer à son alliée un subside de cent millions de florins et entretenir une armée de trente mille français. On renouvela cette armée auxiliaire, ensorte que dans une année la Hollande équipa plusieurs fois le nombre convenu de soldats.’ 1 De ‘Verantwoording van Pieter Vreede, Lid van het voormalig Uitvoerend bewind, aan de Bataafsche Natie en aan hare Vertegenwoordigers; ingegeven bij de Eerste Kamer der Wetgevende Vergadering, d. 9 October 1798:’ is slechts eene brochure van 70 bladz. en blijft in het algemeene: doch is aangaande hem-zelven, en het kort revolutionair bewind van 22 Janu. tot 12 Junij 1798, zeer merkwaardig. - Ten opzichte dezer verantwoording van Vreede, en het daarover bij het toenmalig Bewind verhandelde, heeft het Vervolg van wagen. zoo wel in den Bladwijzer van dat XL Deel, als in het Algemeen Register des werks, lastige drukfouten. In den eersten, moet voor 126 gelezen worden 162, en 178 moet zijn 168; in het Register, moet ook 126 zijn 162, en staat voorts 175-178 voor 168-174.) 1 Eene vergelijking der vier monarchale Grondwetten, van 1805 (toen de Vorst den Burgerlijken naam voerde van Raadpensionaris), 1806, 1814, en 1815 - voorafgegaan door eene beknopte geschiedkundige inleiding - geeft het Spec. jurid. inaug. van Mr. h. van stralen, publ. def. Lugd, Bat. 1822. (222 pag. 8o mnj.) 1 En Geschichte der Niederlände, Hamb. 1831 (voor de verzameling van Geschiedenissen, door heeren en ukert); welke geen vertaling is van zijn Neêrlandsch Kort-begrip, maar zelfstandig bewerkt. Men zie b.v. wat hij zegt nopens het aanbieden van het Amsterdamsche Stadhuis, tot een paleis aan Koning lodewijk! 1 Nader bericht hebben wij te wachten van den Major, Ridder d' auzon de doisminart, thans Commandant van het militaire Invaliden-huis te Leiden. 2 [Veelal, naar 't schijnt (z. Verv. op wagen. XLI D. bl. 267), ook uit nu pas uitgeweken Oranje-gezinde jonge lieden, die terwijl, bij den duidlijk voorzienen inval, de organisatie der Gewapende Burgermacht thans bij ons doorgezet wierd, zich daaraan door de vlucht onttrokken hadden; liever vóór, dan tegen Oranje willende vechten. Dezen waren dus meestal zonder militaire oefening en discipline.] 1 Uitgegeven in 1832, te Nymegen, 322 bladz. en 186 bladz. Bijlagen. 2 [Ja maar ook een menigte vonnissen en strafoefeningen, van wege de gewone Rechtbanken, tegen hen die binnenlands zich eenigermate aan die onbezonnen invasie hadden aangesloten. - Voorts had ik wel gewenscht, dat de Gnrl. krayenhoff, na een derde deel eener eeuw, die revolutionair ter dood gebrachte Freule v.D. had laten rusten. Buiten twijfel was de daad schandelijk; en het vonnis buitensporig: doch ik moet de Legende- en Ballade-schrijvers der volgende eeuwen waarschuwen, dat de Freule 52 jaren oud was, en uit alles blijkt eene rechte feeks en helleveeg geweest te zijn. - Ik moet er bij doen opmerken, dat het hier weêr te doen was om stellige wederwraak, om een zoenoffer voor een ‘in den aanvang der bedoelde tegenomwenteling ter zelfder plaats vermoord Patriotsch ingezeten; over welken moord deze Freule zich zeer verheugd zoude vertoond hebben, en wiens moordenaar men in 't algemeen geloofde dat zij bij haar verborgen had.’ Z. Verv. op wagen. XLI D. bl. 291.] 1 ‘Welligt is nimmer een ontwerp, dat van zulke groote gevolgen moest zijn, met minder hulpmiddelen en minder magt tot stand gebragt,’ zegt de Schrijver van ‘mijne Emigratie enz.’ bl. 11; die de fraaije expeditie, uit Emmerik op Westervoort gedaan, als ooggetuigge en deelgenoot beschrijft, bl. 11-13. (Het ontwerp werd dan ook alles behalve ‘tot staad gebragt!’) 1 Krayenhoff, Beschouw. v.d. Oorlog in 1799, bl. 130, uit het (straks nader te vermelden) Engelsch werk over de Landing van Noord-Holland, vertaald door den Franschen Bataillons-Chef mac-carthy, p. 77. 1 (Wie zich dit werk wil aanschaffen, moet toezien, dat het Register en zes platen er bij zijn. Namelijk, het Register en twee platen, zijn later afzonderlijk uitgegeven (nachgeliefort); en ontbreken dus wel eens.) 1 ‘Godsdienstige overdenkingen, en Christelijke waarschuwing van willem george frederik, Prins van Oranje enz. bij de Staatsgebeurtenissen in Frankrijk en Duitschland. Getrokken uit eigenhandige Brieven, in den jaren 1797 en 1798; door dien Vorst geschreven aan zijn ouden en trouwen vriend B... G..., gewezen Kolonel van de Guarde. Naar het eigene handschrift uit het Fransch vertaald, en opgedragen aan de Hollandsche Natie, door eenen liefhebber van zuiveren Godsdienst, Christelijke vrijheid en maatschappelijke orde. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes, 1808. VI. en 61 bladz. gr. 8o.’ Een vloed van langwijlige vroomtemige declamatie, hoedanige ik mij niet verbeelden kan, dat die jeugdige Krijgsheld heeft kunnen schrijven. Ik houd dus, tot mij het tegendeel duidelijk bewezen is, het geheele ding voor een letterkundig falsum en misdadige afzetterij: (zonder daarmede juist den Boekhandelaar te willen betichten van compliciteit er in.) 1 - ‘Algemeen bekend voor een man van veel bekwaamheid en grooten moed’ - noemt hem de Gnrl. krayenhoff Bijdragen bl. 64. 1 (Men heeft het profetisch visioen van ‘Koning lodewijk,’ en deszelfs ‘tot 's werelds kim te voeren naam,’ dat bild. bl. 97 aan Graaf Floris vertoont en in den mond legt, wel eens wat te vleyend gevonden. Doch bild. herinnerde dan, dat ook Z.K.H. de Prins van Oranje, den naam van Lodewijk draagt, - (Zoo ook Z.K.H. de Erfprins van Oranje.) 1 Doch in den brief des Konings aan zijne Ministers, van 27 December 1809, vindt men bij het Verslag, bl. 235, een merkwaardige zinsnede: ‘Du moment qu'il vous sera connu - van de poll,’ betreffende de Bank van Amsterdam, die weggelaten is in krayenhoff's Bijdragen, bl. 203, tusschen reg. 15, 16. En toch komt het mij voor, dat de eerste zinsnede van 's Konings brief van 8 Febr. 1810, (roell, bl. 319 en ook bij krayenh. bl. 340): ‘Er is alles te vrezen voor dat gewigtig etablissement’ (enz.), een wederantwoord is op een antwoord, door de Ministers dáárover gegeven aan den Koning, in eenen brief die nog onuitgegeven is. - (‘Gij lieden denkt toch,’ is aldaar een gallicisme: ‘vous pensez bien’ d.i. ‘Gij lieden begrijpt toch wel!’ - niet, vragender-, maar bevestigender-wijze; als iets dat van zelf spreekt.) 2 (Doch het moeit mij, in dat zelfde werk, bl. 160, 193, 278, herhaalde wenken te vinden over de bombardeerbaarheid van Amsterdam, in geval van insubordinatie. Zoo iets behoorde zedelijk-onmogelijk geacht te worden! -) 1 - Vermeld in de Chronologische lijst zijner Werken, bl. 8-13. 1 De burlesque schimpdichtjes op Napoleon's val, van den geestigen c. van marle, zijn door den Boekhandelaar eerst bij den tweeden druk van dit Liedenboekje in 1813, en vermeerderd bij den derden, in 1829, (bl. 20-44) toegevoegd. 1 Z. bilderdijk over Theod. van Kooten als Dichter. Mnemos. XI D. bl. 181 en v. en aan den Heer Th. v. Kooten, in zijn Vriendenrol, Alfod. II D. bl. 112. Over Valckenaer, vier dichtstukjes, vermeld in het Alfabetisch Register, bl. 141. Latijnsche dichtstukjes, door Th. v. Kooten, werden door Bilderdijk en Wiselius elk afzonderlijk, als bij vriendschappelijken wedstrijd, in Neêrlandsch dicht overgebracht, enz.