Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Deel 3 Ph. Blommaert Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Deel 3 van Ph. Blommaert uit 1851. Het gehele werk bestaat uit drie delen. p. 3: op deze pagina is tussen vierkante haken een kop toegevoegd. 2, 16 blom013oudv04_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl unicode exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1176 B 18 Ph. Blommaert, Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Deel 3. L. Hebbelynck, Gent 1851 Wijze van coderen: standaard Nederlands Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Deel 3 Ph. Blommaert Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Deel 3 Ph. Blommaert 2010-07-16 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Ph. Blommaert, Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Deel 3. L. Hebbelynck, Gent 1851 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/blom013oudv04_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} OUDVLAEMSCHE GEDICHTEN DER XIIe, XIIIe EN XIVe EEUWEN, UITGEGEVEN DOOR Jonkh.r PH. BLOMMAERT, Lid der Nederduitsche Letterkundige Maetschappyen te Brussel, Gent, Brugge, Antwerpen, Leuven, Leyden, Utrecht, Leeuwarden, Minden, enz. DERDE DEEL. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gent, BOEK- EN STEENDRUKKERY VAN L. HEBBELYNCK, KAMMERSTRAET, 6. 1851. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} [Inleiding] De gedichten welke in dit deel voorkomen, zijn genomen uit een HS., toebehoorende aen de nalatenschap des heeren Van Hulthem, en thans berustende ter nationale bibliotheek te Brussel, no 15642. Dit HS., zooals schrift, karakter en tael bewyzen, behoort tot het einde der XIVe eeuw, en is op papier, hier en daer met perkamenten bladen doorschoten, van een langvormig smal folioformaet, behelzende 238 bladzyden (1). By het uitgeven van hetzelve hebben wy de aldaer bestaende orde der dichtstukken behouden, en ze alle overgenomen, ter uitzondering van het voorlaetste, dat reeds door Willems in het Belgisch Museum, VI, 94, werd uitgegeven, met opschrift: Dit is van her Hughen van Tyberien, hoe hi den coninc Saladijn ridder maecte (2). - Overigens zijn hier nog twee gedichten van Augustijnken bygevoegd, ontnomen aen een ander HS. des heeren Van Hulthem, no 192; opdat, met de drie stukken in eerstgemeld HS. vervat, al de gekende lettervruchten van Augustijnken in dezen bundel verzameld verschynen mochten. Ofschoon het HS., door geene goede hand geschreven zy, hebben wy hetzelve zoo getrouw mogelijk uitgegeven met deszelfs vlekken en onkiesheden; daer wy dachten dat het beter ware de misstellingen en duistere zinnen te laten bestaen, zooals zy er in voorkomen, dan dezelve door gewaegde veranderingen of willekeurige byvoegselen op te helderen en te verklaren. Dit hebben wy ook in acht genomen voor de sterke en zwakke verbuiging der naemwoorden, die reeds door de afschryvers dezer eeuw onnauwkeurig werd gevolgd. Zelfs de eigenaerdige spelling dezes HS. hebben wy geëerbiedigd, als door en dor in den zin van voor; bl. 23, v. 1927: ‘Die dor ons liet sijn leven;’ en elders; w voor v, als; bl. 38, v. 3185: Vormen in plaets van wormen; bl. 56, v. 4743: Wert uut voor vaert uut; bl. 31, v. 2574: Te varen voor te waren; bl. 81, v. 573: Valsch {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} voor walsch, enz. Ook ae voor ee en ee voor ae, als bl. 51, v. 4311: Begaert voor begeert, enz. Werpen wy thans een oogslag op elk gedicht in het byzonder: Die Dietsche Lucidarius, bl. 1. - De Lucidarius is eene middeleeuwsche vertaling in vers van het latijnsche werk Elucidarium des heiligen Anselm, aertsbisschop van Cantelberg, die als een der ervarenste schryvers der XIe eeuw bekend staet, en zich met kracht en kunde tegen de leeringen van den kanonik Roscelijn, over de Drievuldigheid, alsook tegen eenige grieksche afwykende kerkgebruiken, verhief (1). Het bevat in samenspraken een kort begrip der christelyke godsgeleerdheid en der kerkelyke leer over de verhevenste onderwerpen, als over God, de schepping, de zonde, den ondergang der wereld, enz.; doch deze stoffen worden hier slechts zoo ver uitgelegd als ze wereldlyke lieden mogen kennen (2), als hy zegt v. 39: Alsoe verre voirt als den leeken lieden Gheoorloft is te bedieden. Men zou hier uit eenigzins mogen veronderstellen dat dan nog, in de middeleeuwen als vroeger by de ouden, eene zekere geheimleer bestond, verschillende van het algemeen volksgeloof. De gansche verhandeling is in drie afdeelingen gescheiden: het eerste handelt over de Godheid, het ontstaen aller dingen, Adam's val en 's menschen verlossing door Christus menschwording. God wordt er als het almachtige, ongeschapen en scheppende wezen voorgesteld; en de Drievuldigheid (v. 109) als het eeuwige licht, met de drie eigenschappen der zonne vergeleken. De val van Lucifer zou de scheiding van het licht met de duisternissen geweest zijn (3); en als een der oorzaken van Adam's val, {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} gelyk by andere volken, wordt een diefstal van geestelyke verboden spyze aengegeven, v. 1310: Om dat hi nam in den paradyse Die geestelike verboden spise, Die hi in die heilige stede stal, Daer ons af quam den zwaren val. De tweede afdeeling (bl. 29) handelt over den oorsprong van het kwaed, den vryen wil, de erfzonde, enz. De boetvaerdigheid aenziet de schryver als een der grondslagen onzer godsdienst, en komt er meermalen op terug, als ten v. 4099, 4492 en elders; nogtans keurt hy de openbare boetvaerdigheid, ongetwyfeld het gedrag der geeselbroeders of flagellanten af (v. 3295); en heeft overdrevene gedachten over de voorbeschikking des menschs, of onvoorwaerdelyke genade-keus Gods, daer hy zegt v. 3474: Jof die vercorne der sonden plegen In aertrike, ende si daer jegen Geene penitentie en hebben gedaen, Sullen si nochtan Gods rike ontfaen. De derde afdeeling spreekt over het toekomende leven, den hemel, de helle en het vagevuer; over de teekenen welke den ondergang der wereld zullen vooraf gaen: de komst van Antekerst en het laetste oordeel. Als Antekerst gansch de aerde zal overheerd hebben, zal het einde der wereld naderen. De engelen steken de trompet (v. 5660): Ende d'elementen verstormen sere Om den anxst van Onsen Here, Ende oec mede sonne ende mane Sellen verliesen hare gedane. En na het laetste oordeel en den brand des heelals (v. 5993): Sal God maken niwe aerde Scoenre ende van mere waerde;... Hi sel verniwen die sonne ende die mane Mit sonderlingher gedane, Ende die mane sal met eenen ringhe Versiert sijn sonderlinghe, enz. Het einde, zooals men ziet, heeft wat de grondgedachten betreft eenige overeenkomst met het slot der Voluspa. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten het HS., waernaer wy den Lucidarius uitgeven, staet nog een bekend in het catalogus van M. Koning, 1833, bl. 31, no 228, als in dat van R. Heber te Londen, onder no 1435, p. 11, dat waerschijnlijk hetzelfde is. Het vervat de volgende stukken: Gesprek des wyzen Sydracs met den koning Boctus. - Lucidarius-boeck. - Dit is dat edele lant van Cokaengen. - Die peregrinatie van Jerusalem. - Een moy sprake over sesterhande verwen. - W. Grimm in de voorrede van Freidank, bl. viii, spreekt nog van een ander perkamenten HS., berustende te Cassel (MS. philos. 8, no 5), in klein formaet, van het einde der XIVe of aenvang der XVe eeuw, waerin het gedicht Lucidarius voorkomt. Het bestaet gedeeltelijk in proza en werd uitgegeven door den heer Mr L.Ph.C. Van den Bergh, in het werk over de Nederlandsche Volksromans. Ook treft men een bericht omtrent een HS. van het Lucidariusboeck in het Britisch Museum, te Londen, door Dr R.P.A. Dozy in de Verslagen en berigten der vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde. Leiden, 1845, bl. 45. De Lucidarius werd reeds vroeg naer het nederduitsch in het nedersaksisch vertaeld en Dr Karl Scheller, in zyne Bücherkunde der Sassisch-Niederdeutschen Sprache. Braunschweig, 1826, maekt een HS. onder no 233, en eenen ouden druk bekend no 411, met opschrift: Dit Bok het Lucidarius. Dat sprikt to dude so vele alse ein vorluchter: id werd ook genomet Aurogemma. Gedruckt in der keiserliker stat Lubeck van Matheus Brandis. Anno Dni 1485. In 4o. Die Niwe Doctrinael of Spiegel der Sonden, door Jan De Weert, van Ypre, bl. 75 en 149. - Het is nu bewezen dat de schryver van bovengenaemd werk Jan De Weert is, en niet Willem, een Weert, die volgens het naschrift van het Leidsche HS. in 1451 slechts eene kopy van hetzelfde vervaerdigde. Dit naschrift wordt in het Brusselsche HS., dat ouder dan het Leidsche is, niet gevonden; in beide nogtans wordt Jan De Weert, ten beginne als dichter aengegeven. Wylen de geleerde Willems gaf belangryke oorkonden uit over de familie De Weert, van Ypre, in het Belgisch Museum, VIII, 264, hem door den archivaris der gemelde stad, den heer Lambin, bezorgd, waerin een {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan De Weert, lakenkooper, voorkomt, die ten jare 1372 zou overleden zijn, en welke door Lambin als waerschijnlyke schryver van den Nieuwen Doctrinael wordt beschouwd; bygevolg zou hy geen geestelyke geweest zijn, zoo men tot nu toe had aengegeven, maer een leek, een lakenkooper. Naer mijn inzien echter valt het nog zeer twyfelachtig of deze Jan De Weert wel onze dichter zy, en geenzins schijnt het my bewezen dat deze geene geestelyke of priester was, daer hy zich v. 2666 arme, sondige clerc noemt, en het woord clerc in gansch het gedicht in tegenoverstelling van leek in den zin van geestelyke wordt gebruikt, als ten v. 83, 343, 352, 356, 369 en elders. Over den dichter, zoo men ziet, is weinig anders gekend als zijn naem en zyne geboorteplaets, en hetgeen hy zelf meldt in dit werk dat hy nog eenige andere gedichten schreef (v. 19) en lui van aerd was (v. 888). Het dichtwerk dat hier wordt uitgegeven noemde hy Nieuwen Doctrinael, naer deszelfs vorm, omdat het een leerdicht was in de wyze van den Dietschen Doctrinael opgesteld, die ten jare 1345 door Jan Deckers, klerk der stad Antwerpen, werd uitgegeven; hy noemde het ook Spiegel der Sonden, naer deszelfs inhoud; want het behelst uitleggingen over de zeven hoofdzonden, de tien geboden Gods en de belydenis. Het vervat eene volkomene zedekunde, richtige onderwyzingen en niet selden treffende byzonderheden nopens de dan heerschende zeden. De schryver, 't zy klerk of leek, verheft zich boven alle dwaelbegrippen zyner eeuw en laekt het kwaed, waer hy het vindt, zoo wel by geestelyken als wereldlyken, zoo wel by prelaten en gemeene klerken als by vorsten en leken. In den beginne van het gedicht reeds bestraft hy het toestaen en wegschenken om eer of geld van beneficien, provenden, enz.; en het afdwingen van schenkingen by uitersten wil berispt hy niet min hevig als het verkoopen van aflaten (Zie van v. 337 tot 414). Ook spaert hy de wereldlyke macht niet; de ambtenaers en rechters beoordeelt hy strengelijk; v. 513 en van v. 655 tot 700. Hy klaegt bitter over de zeden zyner eeuw, die zeer vervallen moesten zijn; de ontuchtige levenswyze, zegt hy, Maect aderen, been ende sinnen Soe ydel, soe droge dat si enghenen Wasdom, noch cracht hebben te deghen, Als si billecs souden pleghen. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier om wert die menscheit cranc Dat si niet en mach leven lane, Noch cracht ghecreghen als si plach, Mits der oncuusheit overdrach; Oec bliven manne ende wijf ghemene Onbedeghen ende elene Bi wat dat si plaghen wilen eere. In stede van de zondagen naer behooren over te brengen en naer de kerk te gaen, liep men ter traverne drinken en spelen (v. 1709), en de modedracht der vrouwen was zonderling v. 839: Die rike vrouwen maken groot behaghen Aen haer hooft ende op haer haer: Vergouden spellen ·VII· paer Steken si op doeke van side; Die ghelu haer ghevlochten wide; Horen caken recht als cornetten; Si scepen haer ansichte of blancketten Als si sullen gaen ter feesten. Het scinen bet ghehoornde beesten, Daer si comen, dan anders yet. Hy laekt ook de bedevaerten, maer niet in het algemeen, omdat het volk hierdoor van de gedachte en het aenbidden der almogende Godheid wordt afgetrokken, en tot den beeldendienst en afgodery overslaet, waertoe hy een voorbeeld aenhaelt van O.L. Vrouw van Rosebeke en Ardenburch, en eindigt daerover met de volgende versen, v. 1614: Maer ic begripe die sotte riesen, Die een stom beelde alsoe verkiesen Dat sire al haer ghelove an setten, Ende maken van den beelden mametten, Ende aenbiddense voer onsen heer God. Naer het Brusselsch HS. wordt de Nieuwe Doctrinael hier uitgegeven; de varianten in het Leidsche HS. voorkomende welke my, door de vriendelyke tusschenkomst van den H. Gel. heer, Mr J.T. Bodel-Nijenhuis, secretaris van de nederl. letterk. maetschappy te Leiden, wien ik hierover hartelijk bedank, werden bezorgd, heb ik mede ter bl. 149 doen byvoegen. Het Brusselsch HS., ofschoon het oudste en tot het einde der XIVe eeuw, naer tael en schrift te oordeelen, behoorende, is niet zeer keurig geschreven; integendeel schijnt het met groote haest vervaerdigd te zijn, daer het {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} nog al vele schrijffeilen behelst en er verscheiden verzen werden in overgeslagen. Deze ontbrekende verzen kunnen door behulp des Leidschen HS. aengevuld, en meest al de slecht geschrevene plaetsen, weinige uitgezonderd, opgeklaerd worden. Een der belangrijkste plaetsen in het Brusselsch HS. weggelaten is zonder twyfel diegene betrekkelijk de leenheeren in deze eeuw, en derzelver geweldige handelwyze jegens onderhoorigen en reizigers; deze volgt op v. 634 en is hier ter bl. 150 opgenomen. De heer J.J. Nieuwenhuizen, van Amsterdam, trok de aendacht op dit werk door een artikel in den Algemeenen Konst- en Letterbode, no 47, 1850, en maekte dan ook een zeldzaem werk van J. Lelong bekend, die, byna eene eeuw geleden, talryke uittreksels en brokken van dit leerdicht in druk deed verschynen, te samen 516 verzen uitmakende. Dit boekje, een kl. 8 van 72 bladzyden, draegt tot opschrift: Seer gewichtige getuygen der waerheit, of nieuwe bewysen van oude waerheden tegen 't pausdom, door J. Letong, Alkmar, 1762. Dit's van Augustijnkens Sceepkene, bl. 105. - Wy hebben in dezen bundel al de gedichten opgenomen, die den naem dezes dichters dragen, en slechts tot vijf beloopen: 1eHet hierboven aengegeven; 2eDe Schepping, zinspelende op 't getal zeven, bl. 120. 3eDit's Sinte Jans Ewangelium, alsoe 't Augustijnken geexponeert heeft, bl. 131. 4eDe borch van Vroudenrijc, die Augustijnken maecte, bl. 144. 5eVan der rijcheit ende van der doot, bl. 147. De drie eerste zijn uit het hooger beschreven HS. ontleend, en in dezelfde orde, als zy aldaer gevonden worden, hier ingevoegd; de twee andere stukken zijn uit den gekenden codex (Biblioth. Hulth., no 192), naer afschriften van den heer professor C.P. Serrure, die de goedheid had my deze ter uitgave af te staen, overgenomen en hier achteraen geplaetst. Over den dichter weten wy niets als 't gene hy-zelf in zyne gedichten bekend heeft gemaekt. Uit het eerste gedicht: Het Scheepken, ziet men dat Augustijnken eenigen tijd te Dortrecht moet verbleven hebben (v. 14), en dat hy in gemeenzamen omgang met de aenzienlijksten des lands ver- {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde (v. 65). Verder dat hy als een goed dichter, zelfs ten zynen tyde bekend stond, daer hy door een der afschryvers, waerschijnlijk een tijdgenoot op het einde van het gedicht Van der rijcheit ende van der doot, v. 81: ‘Een constenare fijn’ genoemd wordt. - Uit eene plaets van het gedicht De Schepping, die op de kroning van keizer Karel IV te Rome ten jare 1355 schijnt te zinspelen, zou men den leeftijd van onzen dichter nagenoeg kunnen vaststellen. De pauzen, die dan te Avignon verbleven, stonden, sinds eenigen tijd, door het fransche hof ondersteund, de keizers tegen over. Door de staetkunde van keizer Karel IV en door zyne kroning te Rome, werd eenigzins een einde gesteld aen de partyen, die het duitsche Rijk sinds lang verdeeld hielden. Gemelde plaets luidt als volgt, v. 150: Dyerste sal sijn een keyser, Die sal wesen een voerreiser Om te lichten kerstenhede, Gelijc Karle, die coninc dede. Daeromme es hi ghecroent scone Op erden metten gulden crone, Om datti sal des Heren Kerke Van hemelrike met goeden werken Bescermen in kerstenheit. De heer F. Mone in Uebersicht... bl. 271, aenziet dit als eene toespeling op keizer Karel den Grooten; doch als men deze verzen met aendacht nagaet, vindt men ze op Karel IVe alleen toepasselijk; zelfs uit de wending des volzins zou men mogen veronderstellen dat het gedicht niet lang na de kroning dezes keizers geschreven werd, daer er seffens volgt: ‘Om datti sal des Heren Kerke...’ Onder de gedichten van Augustijnken zijn drie allegorien (1) of zinnebeeldige verhalen: Het Scheepken; de Burcht van Vroudenrijc en de Schepping. - In het eerste waent de dichter van Dortrecht de Merwede af te varen; aen den buitenmuer van eene burcht marde hy zijn bootje, en door nieuwsgierigheid gedreven trad hy er binnen. Daer te midden uit het water hief zich 's vrouwen Eeren toren met zyne tinnen in den hoogen. Ten {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogsten vensters zag hy zeven gekroonde koninginnen staen, die nauw met vrouw Eere verwant, uit het land verbannen waren, en op het daer liggende nieuw getimmerd schip, dat Zekerheid (1) heet, welhaest ter zee zich gingen begeven. Deze zeven koninginnen, die zoo zeer vervolgd en van vorsten en heeren verlaten worden, zijn: Bescheidenheid, Stadigheid, Schaemte, Trouwe, Gerechtigheid, Gematigheid en Mildheid: Die heren, die op desen dach Die lande regeren hier ende daer, Die doen hem soe meneghe vaer; Si moeten van node rumen dlant. De borch van Vroudenrijc is op de zelfde wyze behandeld, en deze burcht is niet anders als eene schoone juffer; de burchtgraef Her Reinout is het hert, de vijf ridders (zinnen), die de burcht hoeden, worden genaemd: Hoernaer, Cleerbesach, Rouckaert, Smakelijn en Lichtgevoel. De mond wordt op de volgende wyze als eene zael beschreven, v. 32: Onder den pilaer stont eene sale, Niet te cleine, te maten groet: De muren waren met roesen roet Wel ghemuert aen elke side; Dat volprisen ware mi te wide. Setelen wit ghelijc elpen beine, Te maten groet ende niet te cleine, Stonden uutgehouwen daer; Effene, slecht, suver ende claer Bleven si ende altoes wit, Van al der vulnesse ombesmit. Ene harpe hinc in dese sale, Niet van coperen, noch van metale; Na den inghelen was haer gheclanc: Soetere vele dan enich sane Was te horene dat gheluut. De Schepping is een gedicht, zinspelende op het getal zeven. Na de zeven dagen der schepping, de zeven planeten en de zeven tyden des daegs uitgelegd te hebben, haelt de dichter eene plaets aen uit de openbaring van Sint Jan, en vervolgt met zinspelingen op de zeven kerken, de zeven kan- {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} delaers en de zeven zegels op den driehoekigen schild, waerin overgegaen wordt tot de vergelyking der geestelyke en wereldlyke ambten en waerdigheden naer de gewoonlyke onderscheiding der twee zwaerden. De dichter Augustijnken moet een gibellijn of keizersgezinde geweest zijn; want in dit stuk klaegt hy meermaels over de hoogmoed en aenmatigingen der geestelyke overheid, als v. 134 en 214. Het gedicht met opschrift: Van der rijcheit ende van der doot, behelst bespiegelingen over den wereldschen geest, die alles naer den rijkdom beoordeelt en de stoffelyke bezittingen boven de zedelyke hoedanigheden verheft. Dit's Sinte Jans Evangelium is een glossengedicht en vervat eene uitlegging van gemeld evangelie. De dichter vangt met de schepping en derzelver oorzaek aen, onderzoekt opvolgenlijk al de grondslagen onzes geloofs, om met 's menschen verlossing door het vleesch geworden woord te eindigen. Soms volgt hy den tekst zonder begeestering, soms verheft hy zich tot de afgetrokkenste bespiegelingen in krachtige bewoording uitgedrukt; als waer hy de onbeperkte macht der Godheid afschetst (v. 40), en het toekomstige lot den deugdzamen menschen beschoren beschrijft (v. 416), enz. Zedelessen, bl. 113. - Eene verzameling van goede spreuken en regels over den levenswandel en de zeden, in denzelfden trant als de Dietsche Catoen, doch in 't algemeen wat breeder uitgewrocht en niet onverdienstelijk behandeld. Ten v. 196 waerschuwt de dichter tegen de vleijende of smekende menestrels. Dit is van ·VI· vaerwen ende ·VII· outheyden, deen metten anderen bediedt, bl. 124. - Een niet onbelangrijk dichtstuk, door M. Bilderdijk reeds gedeeltelijk uitgegeven in de Nieuwe Verscheidenheden IV, bl. 67, met opschrift: De Kleuren, naer een handschrift der XVe eeuw, zonder verdere aenwyzing, waerschijnlijk naer het reeds hooger genoemde HS. van den Heer Koning, waer de Lucidarius in voorkomt en ook bevat Een moy sprake over sesterhande verwen. Gedeeltelijk door Bilderdijk uitgegeven, zeggen wy, om dat het onderstaende 274 verzen {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} behelst, en Bilderdijk's by v. 192 eindigt, waerna de vijf volgende verzen, welke hier ontbreken: Als die grijsheit mede brenct: Kinder eenvout siet men paren Aen de simpelheit der jaren; Ende die dese vaer erlanct, Reden is 't hy Gode danct. Wy zullen hier den lezer slechts aendachtig maken op enkele plaetsen in beide HSS., welke als bedorven mogen aenzien worden; als in Bilderdijcks uitgave, v. 46 staet: Hebben sy goede macht ghetoghen, in stede van maghe-toghen, dat wel het rechte woord zal zijn en by Kiliaen gevonden wordt: Maghe-toghe, Paedagogus. V. 52, by B. menschenjaer; in Br. HS. meyenjaer; v. 183, by B. eerden; in Br. HS. ordenen; v. 185, staet te reverentien; in Br. HS. te regneren tien; en vooral v. 88, waer het Br. HS. schijnt bedorven te zijn, daer de tektst van B. 3 verzen meer heeft: Ende mit oerloghe dat betalen, Ende varen met grammen moede In enen heeten barnenden gloede In hoer vyande lant, Stichten roof ende maken brant. Dan leeft een man in coenheit... Het is eigenlijk eene vergelyking van de zes kleuren, met de trappen des ouderdoms, welke in zeven verdeeld worden, elk van 12 jaren. De eerste trap tot 12 jaren mag heeten wit zilverijn; de tweede tot 24 jaren die groene cynopre vaer; by den derden trap soe comt die kele-varuwe roet; by den vierden trap die asure bla; de vijfde trap heeft die ghele varwe guldijn; de zesde dat swert sabelijn; en de zevende dat grauw ermijn (1). Het {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} grauw rekent de dichter niet onder de kleuren, om dat dit een gemengde kleur is van wit en zwart, zoo als hy in den beginne zegt, v. 14: Wit ende swert te samen gemenct Dat maect een gra onder hem tween, Doch en eest gheen varuwe alleen. In Maerlant's Naturenbloeme wordt ook eene beschryving gevonden der verschillende tijdperken van 's menschen leven; doch gansch anders voorgesteld, zonder vergelyking met de kleuren en slechts in vijf trappen verdeeld. Dit es en expositie van den viere vingheren ende van den dume, bl. 128. - Een zedelijk leerdicht, waerin de vingers en de duim als vijf sporten worden voorgesteld, langs waer de mensch ter genade Gods moet opklimmen, wil hy tot de eeuwige zaligheid geraken: {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} deze zijn het berouw, de belydenis, de voldoening, de liefde en de ootmoed. Allen worden in zoovele graden onderverdeeld als de vingers, waerdoor zy verbeeld worden, leden hebben. Hier beghint den ab recht ende averecht; op elc littere een vers, bl. 113. - Na de letteren des alphabets volgen eenige regelen met verkortingsteekens vooraen, als Z voor ende; 9 voor con, enz., waeronder eenige slecht geschrevene. De inhoud van dit stukje is berispend en spottend; het eindigt met eenen uitval tegen de onrechtvaerdige schepenen, die zich verryken en weelderig leven, v. 56: Ende dit betaelt die assissen van der stede. Die arbeyder moet al betalen; Hoeft hi notorft, hi moet halen Bier, broet, vleesch, visch ende wijn; Aldus verliest die arbeyder 't sijn. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dietsche Lucidarius. Dit es die dietsche Lucidarius, hoe die clerc den meester vraecht ende die meester antwert. I. Helpt, Maria, edel coninghinne, Ende verclaert mine sinne, Jhesu Cristo ics oec vermane, Vrouwe, uwen heylighen sone, Die verloste den sondare Met sijnre passien sware, Doen hi aen den cruce staerf, Ende menschelike daer aen bedaerf. Vader, sone, heylich gheest, U, soe biddic alre meest Dat ghi mi u gracie sent, Dat dit dichte worde volent; Ende allen heylighen van hemelrike Soe biddic oec ghetrouwelike Dat si der heyligher drivoldichede Voir mi doen haer ghebede, Dat mi Goods gratie ontsteke, Dat mi sin, nocht cracht ghebreke Te dichten eenen Lucidaris, Daer mi die reden of wel swaer is, En haddic van hem gheene bate, Daer ic mi dus op verlate, Dat is opten hemelschen vader; Aen hem staet mijn troest algader. Apostelen, martelaren, ende confessoren, Ende allen die ten hemel horen, Hen allen biddic, ende vermane Mi naernsteliken bi te stane, Voir die heylighe drievoldichede Eenpaerlike met hare bede, Dat God minen sin soe verclare Dat ic dichten moet tware Dattie Lucidaris hevet in. Dus vraecht di clerc in sijn beghin: Vraeg. Meester, wat sullen wi gheloven in Gode, Daer wi of houden sine ghebode? Antwoord. Clerc, verstant mi, sonder vechten, Ic sal u vele wel berechten, Alsoe verre voirt als den leeken lieden Gheoorloft is te bedieden. Onse ghelove is dat die hemelsce vader Sonder beghin is alle gader, Ende sonder inde oec sal sijn, Alse di werelt sal nemen fijn. Wat soude hier of meer ghesproken, Dese woorde hebben 't al beloken. V. Meester, nu bericht mi des, Wat dinghe dat God selve es? {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} A. God is een substantie sekerlike, Altoes wonende in hemelrike, Van soe groter mogentheit, Ende van soe groter over-wijsheit, Ende van soe groter claerheit Als ons die Scrijfture wel seit, Dat die inghelen van den trone, Die woenen in den hemel scone, Sijn ·VII· warf clare in 't ansichte Dan die zonne mit haren lichte; Nochtan begheren si onversadeliken Te sien Gods anscijn van hemelrike; Nochtan is dat alle gader niet Bi der claerheyt, die men an Gode siet. Hi es so scone ende soe clare Dat sire alle bi leven dare, Mit groter blyscap, sonder verlanc; Engheen wesen dunct hem lanc, Die oyt daer mit hem hebben ghesijn, Het en dunct hem niet dan een wijlkijn; Dat doet Gods almachtichede, Die al vuult die hoghe stede, Onvertallicke glorie sal der wesen; Nemmere sal mens den leken lesen. V. Meester, men seit ons, sonder waen, Dat God in drien personen is bevaen. A. Clerc, verstan mi, sonder hone, God is een maniere van ·III· persone, Nochtan en eest maer ·I· waerachtich God, Die over al hevet sijn ghebod, In hemelrike, ende in die helle. Verstant, clerc, wat ic vertelle, 't Selve haddi sonder beghinsel, Ende sel oec hebben alsoe wel; Eer hi die werelt maectte ye, So waren dese personen drie. V. Meester, dattie goet moet ghescien, Hoe komt dat men deilt in drien? A. Beschouwe, clerc, die sonne scone, Die scijnt an des hemels troene; Bi hare, soe willic dat proven, So onse verstannisse mach behoven, Want in haer sijn ·III· dinghe, Die men mach merken sonderlinghe, Ende ic segdi hoe 't mach sijn: D'eerste is een substancie vierijn, 't Ander scijnte, terde hitte. Clerc, nu verstant wel ditte, Dit moghen wi alle wel sien Dat mer een sonne en is onder hen drien; Want waer d'een is van desen, Daer moet dander ·II· oec wesen; Also is oec, sonder spot, In drien persone een waerachtich God; Want is die Vader in eneghe stede, Daer is emmer die Sone mede, Ende waer die Vader ende die Sone si, Der is die Heileghe Gheest oec bi; Want dese personen alle drie En sceden hem niet, no sceden nie. Bi der sonnen verstaen wi alle gader Gode, den almachtighen Vader; Bi der scijnte verstaen wi dan Den Gods Sone, houti hier an, Ende bi den licht verstaen wi meest Den almachtighen Heileghen Gheest. Nu verstant hoe die Gods Sone Mach sijn een God in drien persone. Die Vader sende in ertrike den Sone, Ende menscheit nam an die gone, En waert bi den Heilighen Gheest ontfaen. In deser wijs mach men verstaen Dat dese personen allen drie, In gheenre wijs en sceiden nie, Noch d'een van den andren ghedeilt. Dit ghelove ganst ende heilt Elke ziele van haren wonde, Ende gheeft haer bade ende gesonde. Nu wachti van duvels rove, Ende houti vast in dit gelove. V. Lieve Meester, bericht mi Twi God Vader gheheten si. A. Verstant, clerc, wat ic di lere. Om dat God, die rike here, Es fonteine ende beghinsel Van alle der werelt, weet men wel, Ende alle dinghen uut hem comen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} T'onser salicheit ende vromen, Ende dat niemant was voer hem, Daerof ic wel seker bem, Ende hi die achterste sel wesen Van alle der werelt, so wi lesen. V. Bericht mi, meester, dattu God lone, Twi God is gheheten Sone? A. Clerc, verstant mi openbare; Die schijnte comt van der zonnen clare, Also was die Sone alle gader Gheformeert van den Vader, Daer of ontfinc hi sine claerhede, Daer hi die werelt verlichte mede. Hier om is 't goed recht op dat hi Vader ende Sone gheheten si. V. Waerom heti Heilich Gheest, Die boven der werelt heeft volleest? A. Clerc, die gene is die gone, Die sprinct uten Vader ende uten Sone, Ende ingheblasen van hem beiden Dat si niet en moghen sceiden. Dat comt van der Gods cracht Des Heilich Gheest grote macht; Dit moeten wi gheloven, Sullen wi comen in 't rike der boven. Die Vader is, die alle dinc ophout, Mit sire moghender gewout, Ende die duvel met sire lere: Alle dinc met groter eren. Men mach verstaen den Sone allegader, Die emmer vast is an den Vader; Die alle dinc maect levende meest Betekent ons die Heileghe Gheest. Soe wat die Vader doet, Dats bi den Sone, des sijt vroet, Maer die wille comt van den Vader, Ende van den anderen ·II· allegader, Ende elc van desen personen drie Betekent een dinc, geloves mie. Die Vader gheeft den heileghen wille, Die Sone verstannesse lude ende stille, Ende van den Heileghen Gheest Comt ons gedinkenesse meest. Nu weetstu, clerc, geloves mie, Wat si beteken alle drie. V. Meester, ic waerts gherne vroeder, Twi dat men tot Gode niet en seyt Moeder, Also wel als doet Vader; Des bericht mi alle gader? A. Clerc, nu verstant mi wale, Om die gheslachte principale, Die in 't beghin quamen algader Van den almaechtigen Vader. Daer na hi sinen Sone sende In ertrike, in sware elende, Om dat hi soude ontfaen lijf, Ende verlossen man ende wijf, Ende om die sonden van Adame, Die ons brochte in d'eerste blame. V. Meester, segt mi noch gherect Waerom God niet Doechter heet? A. Om dat die sone meest algader Dan die doechter ghelijct den vader, Des mogen wi wel wesen vroet. Verstant, clerc, in dinen moet: Die Sone is comen van den Vader, Die hem altoes houden te gader, Ende van hem beiden comt die Gheest, Die alre gaven is vele meest, Ende waer dat d'een persone sy, D'ander twee sijnre emmer by. V. Bericht mi, meester, of ghi mi mint, Twi die Heileghe Gheest niet heet Kint, Also wel als die Sone doet; Des so waer ic gherne vroet? A. Des soe willic u maken vroeder, So moeste 's vaders sone heten Moeder; Want die Gheest comt van hem beiden, Mits der groter godlicheide, Derom heet hi Heilich Gheest, Die over al heeft sijn volleest; Also vele machten hevet hi Alse Vader ende Sone sonder si: Dat d'een wille wil d'ander mede; Dits vray gelove in kerstenhede. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Noch segt mi, meester, t'onser lere, Waer woent God, onse lieve here? A. Clerc, bi sijnre groter moghentheit Es hi in allen steden geleit, Noch is hi lichamelike Altoes woenende in hemelrike. Sident dat God, die here groet, Voer in den hemel na sine doet, Sone quam hi in dese werelt niet, Met sinen lichame, dat besiet; Mer sine gracie ende goedertierenhede, Die sijn al omme in elken stede, Der die gerechtige mensche es, Des sijt seker ende ghewes. Daer men an roept met herten claer Sine ghenaden comen daer, Is 't in de zee, is 't in vloede, Op 't lant of in viers gloede; Altoes is hi gereet, Wiene mint mit herten heet Hem te helpen ende bi te stane, Ende hem niet af te gane. V. Bericht mi, lieve meester fijn, Hoe vele datter hemelen sijn? A. Clerc, ·III· hemele sonder waen Sijn boven der lucht gestaen; Nu verstaet mi herde wel: Ic segghe dat is een hemel Der men die goede zielen in sal leiden, Die hier van der werelt versceiden. Een ander hemel is vele scone, Daer die inghelen in wonen van der trone; Die derde hemel es scoenste ende meest, Der in woent die Heilege Gheest; Nochtan scijnt Gods aensichte Voer dese hemele herde lichte. Die sielen leven daer sonder rouwe Om die claerheit, die sier scouwen, Want nouwer en hebben si breke; Dit sal gedueren ewelike. V. Meester, hoe komt dat God, onse Vader, In allen steden is alle gader, Ende hi selve is lichamelike Woenende in hemelrike? A. Clerc, God is in allen steden Bi sier groter mogentheden, Nochtan is hi lichamelike Der boven in sijn hemelrike, Ende also mogende in de helle Als in den hemel, soe ic u telle. Bi deser reden is 't recht alle gader, Dat hi sal heten die Hemelsche Vader. Salich is hi die 't verdient Dat deze here es sijn vrient. V. Segt mi, meester wel geraect, Wiste God, eer hi die werelt maectte, Elke dinc, eer si gescien soude, Onder d'eerde ende boven der moude? A. Ja hi, clerc, wonderlike wel, Hi wiste 't gepens ende nieman el, Der engelen sin ende hare namen, Ende alle menschelike lichamen Rekende hi te voren ende haer bediet Eer hi de werelt worden liet. 's Menschen geluc ende sijn sneven Voer wiste hi eer hi hem gaf sijn leven, Ende wat men penst quaet of goet. Nu besie elk wat hi doet, Ende hi soe diene Onsen Here Dat hi sine dinc ten besten kere. V. Na dat God was sonder beghin, Meester, ende sijn heilege sin Alle dinc maecte ende liet wesen; Soe eest gelooflijc in desen, Dat hi een enich leven lede, Eer hi die werelt ye gerede? A. Hets gescreven, sonder blijf, Dat in hem was geestelic lijf, Eer hi begonste maken yet Van dat hem die geest riet. In scrifture eest gelesen Dat hi alle dinc voer hem liet wesen; Ja, in visioen hijt al sach, Eer hi yet te maken plach, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende oec die claerheit van den ingelen, Die hi mit hem woude minghen. Der werelt maecsel dede hi al Voer hem comen groet ende smal, Ende den hemel sonder waen, Ende die sterren diere an staen. Sonne ende mane quamen alle gader Voer den almachtigen Vader; Dit was al eer hi maecte yet Van dat hem die Geest riet. Ghelijc enen timmerman die wil maken Een werc, dat wel sal geraken; Die timmeringe moet 't eerste staen In sijn gedochte sonder waen, Ende van den werke 't fondament Sal 't goet ende vast sijn bekent. Voer dien dat God die werelt maecte, Ende alle dinc der in gestaecte, Waest niet dan een deemsterhede, Hiet caos, dits waerhede. V. Meester, waer was die volmaecte God, eer hi die werelt maecte? A. Clerc, bi sijnre groter mogenthede, So is hi nu ter selver stede, Daer hi doe was, geloves mi; Want der werelt scepper was hi, Ende voer hem en was gene dinc. Daer omme heet hi Coninc, Almachtic Scepper, waerachtich God, Die overal hevet sijn ghebod. Van hem en dorren wi niet bedieden Te verre voer die leke lieden; Derom willic dit achter laten, Ende volgen der ystorien straten. V. Meester, wet ghi die waerheit yet, Twi God die werelt worden liet? A. Clerc, dit hebbic wel vreescht, Om sine goedertierenheit meest, Ende dat niet wilde wesen allene In sijn hoge zale rene; Sonder geselscap soe en woude hi Niet besitten sijn rike vri. Der werelt maecsel was gedaen, Eer men ·I· oghe op soude slaen; Dit was spacie herde cleine, Der hi dus vele maecte alleine. Nu laet ons besien ende gomen Dat wi te sinen sittene comen, Dat ghedueren sal sonder vergangen Met solase, met sueten sangen. V. Bericht mi, meester, des ic micke, Maect God die werelt t'enen stricke? A. Clerc, die here, die niene verstarf Makede al t'eere waerf, Beide hemel ende firmament, Ende al datter loept omtrent; Maer hi visierde in sticken, In ·VI· dagen mogen wi micken. Van niet maect God in 't beghin Die hemel ende inghelen daer in; Oec maecte hi aertrike mede, Verstaen wi al hier ter stede. Dit maecti al mit sinen woerde Ende licht, als ic bescreven hoerde. Doe sach God dat licht was goet, Ende versciet mitter spoet 't Licht van der deemsterhede; Ende hier verstaen wi ter stede Dat Lucifer mit sire scaren Versceden wort al openbare, Mits hare hoverdigen sonden Van dien ingelen tien stonden. Des anderen dages, dus ist bekint, Maecte God dat firmament, Ende allen die planeten mede Visierde hi hi ter stede, Ende het is 't firmament genant, Om dat dect der werelt rant. Den derden dach lesen wi van Gode Dat hi maecte, mit sinen gebode, 't Water ende verzament in ·I· covent, Dat is onder 't firmament; Der haer die droecheit openbaerde Heten wi bi namen Aerde, Ende des waters verzameninghe, Al daer si te gader hingen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Heet hi bi namen die Zee. Der toe dede hi noch mee, Want hi sach al dat was goet, Sprac hi aldus, des sijt vroet: ‘Ic wille der werelt geven cruut, Ende doenre groenheit comen uut, Ende der toe menigherhande vrucht, Die bescinen sal die lucht!’ Al dat hi seide was ghedaen, Na sinen wille mostet alle gaen. Ten vierde daghe, also ic wane, Maecti sonne ende mane, Ende sterren, die hi omtrent Geset hevet an 't firmament. Ten vijften daghe versierde onse Here Water, locht, mit groter eren; Der lucht gaf hi dat vliegen conde, Ende dat swam ghinc te gronde; Visschen, voghelen, dats waer, Waeren oec ghemaect daer. Ten sesten daghe sprac God woert Dat beesten souden comen voert. Hi wiste wel dat wesen soude, Dat die mensche die van der moude Gemaect soude sijn sonder vallen, Nochtan ontfermes hem met allen, Ende wilde die mensche beesten geven Om te verlichten sijn zwaer leven. Daer na sprac God. ‘Maken wi den man!’ Nu merke ende verstae die can, Te wien sprac God: Maken wie? Der personen, soe sijn drie. Daerna sprac die Drievoldicheit gemene. Dan is den mensche niet ere clene Datten God maecte bi vorrade; Al maecte hi bi sire genade Alle die ander creaturen, Hi en sprac niet t' hare naturen, Also hi ten mensche dede, Ende oec was hi gemaect mede, Na der zielen na Gods beelde; Dats den mensche grote weelde. O mensche! nu pens ter vaerde Om hem, die u maecte soe waerde, Dattu niet verboerts sijn rike, Om die genuechte van aertrike. V. Bericht mi, meester, in dine lesse, Al dat God maecte hevet kennesse? A. Jaet, clerc, verstant mine lere: Al hevet beseffen in Onsen Here; Sonne, sterren ende mane Beseffen Gode in den omme gane Dat si van hem hebben ontfaen Dat si niet stille en moghen staen. Die erde beseffet, dats waer, Mitter vrucht, die soe bringhet hare Na haren naturen t'haren tijt, Dits al waer, des seker sijt; Soe doen der zee vloeden mede, Die emmer keren t'hare stede, Der si uut te comen plien; Dit mach elc merken ende sien. Soe doet znee, haghel ende wint, Beseffen al der maechden kint; Die dode beseffen mede Gode, Die verrisen mit sine gebode. Die hille beseffet oec eenparlike Die macht Gods van hemelrike; Want soo wedergaf ten stonden Die zielen, die soe had verslonden. Soe doen oec alle vreeselike dieren: Beseffen Gode na haren manieren. V. Wel, lieve meester, laet mi horen, Twi sijn van inghelen ·IX· choren? A. Clerc, omdat elc in choren scoene Dienen souden enen persone, Ende om altoes t'sine gereit Te dienste der Drivoldicheit. Oec maecte God t'sinen winsche Die ·X·de scare van den minsche, Die hem souden wesen onderdaen, En te zinen dienste staen. Ay, salich mensche, nu pijndi sere Te vriende te houdene desen here; Di salre afcomen groten loen, Na dit leven die hoge troen. Over die inghelen diere vielen, Soe sijn ghecoren die goede sielen Te besitten die volmaecte glorie, Die volprisen can geen memorie. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Noch soe segt mi, meester rene, Twi dat God niet bleef allene? A. Verstant mi, clerc, wel gereit, Om sine grote edelheit Van der Drivoldicheit scone, Soe wilde bi hebben in den troene, Mit hem die inghelen ende den mensche, Ende hem te dienen ten wensche, Ende mit hem te sine eenparlike, In sijn soete hemelrike. Ay, wel salich wort die mensche, Die sijn spel soe comt te wensche, Die hi sal comen in die zale, Die ghemaect is soe wale. V. Meester, hoe menich nature speciale Maect God al sonder hale? A. Twe, den inghelen enen gheestelike, Den ander den mensche vleesschelike. Dese nature gaf hi hem beiden, Om dat si niet souden sceiden. Den enghelen gelove gheestelike, Den mensche bi gelove vleeschelike. Clerc, verstant noch, wel gheraect, Hoe die inghelen waren ghemaect, Doe God seide: ‘Licht!’ Nu besie, Waren si gemaect, geloef mie, Soe overscone ende soe jolijs, En mach men se volprisen in geenre wijs. Noch verstaet ende hoort: God en sprac te hem gene woort, Also als hi ten mensche dede. Hier bi verstaen wi ter stede, Haer hoge edele nature, Om dat God seide: ‘Licht si ter ure!’ Die inghelen sijn gheestelike viere Van Gode ontsteken in alre manieren. God die se heeft gevisiert, Heeft se met sinen ansicht versiert, Ende soe gescepen van naturen, Dat hem gene sonde mach geburen. V. Noch segt mi, meester bequame, Hebben d'inghelen enige name? A. Nu verstaet mi, clerc gereit, Soe over grote wijsheit, Soe leit an de inghelen bequame, Dat hem behoeft genen name. Michael, Gabriel, Raphael, Dat sijn geen namen weet wel, Mer toenamen, willic u bedieden, Soe hem hebben gegeven die liede. V. Meester, condy yet geweten, Hoe d'eerste inghel was geheten? A. Sathaneel seit die Scrifture, Die hadde God van siere nature In hemel gemaect soe scone, Dat der boven in den trone Niemen en was sijn gelike Van den inghelen geestelike; Maer hi verhoverde sinen scepper al, Bi siere scoenheit, die niet was smal. Doe wilde hi hebben gebode Boven sinen meester, Gode, Ende boven alle ingelen mede. Doe was hi t'sire onzalichede, In deser hoverde bedroghen. Doe stacken God neder van hogen, Ende hieten Lucifer tier stont. Doe waert hi dat lelicste diet, Dat God ter werelt ye worden liet, Die te voren was soe scone, Mit Gode in den hogen trone; Die te voren was soe clare, Die is nu soe lelic en soe ommaer; Hine wiste van sinen valle niet, Eer hi viel in dat verdriet. God gehingde dese saken, Dat hi dandere vaste woude maken An hem, met clare verstannesse, Dor Lucifer gebrekennesse; Want hine was niet vul ·I· ure, In hemelrike, seet die Scrifture, Hi smaecte die glorie als niet, Daer hi soe varinge ute sciet; Want te hant dat hi gemaect was, Soe viel die quade Sathanas. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Twy bleef Lucifer niet langer daer; Des berecht mi openbaere? A. Om dat Onse Heere niet en woude, Dat hi die blyscap smaken soude, Daer boven in den hogen trone; Ende om datti varinge woude Gebod hebben menichfoude In den hemel boven hem allen; Daer om lieten God vallen. Sommeghen ingelen, beclagende das, Dat Lucifer soe scone was, Ende sine hoverde ende verheffinge, Ende pensden of hi sonderlinghe Gode mochte verwinnen, nu besiet, Met sijnre cracht, mer neen hi niet; Hi wilde onder hem hebben, soe wi scriven, D'andere ingelen, mer het moeste bliven. Doe stacken God, mit sinen gesellen, In der doncker put-hellen. Hare geen was nie soe stout, Dat hi dorst comen in Gods gewout; Som bleven si hanghen in die lucht, Die den mynsche doen grote vrucht; Want si sijn die ons raden Sonde te doene, ende quade daden. Som sijn se in 't water belent, Die doen ons tsnachts torment, Ende bedwelmen soe onsen sin, Dat wire cume bliven in. Nemmermeere hebben si genade, Dat si vlien bi haers selfs rade, Si hebben oec den zege verloren. Hets gescreven, men macht horen, Om dat si daden bi niemans toedoen Soe quade dade ende soe cone, Ende si hem setten met hare macht Jegen der drie personen cracht; Daer omme moeten si ewelike Verloren bliven in den slike. V. Meester, ic wiste gherne die waerhede, Twi die duvelen niet sijn tere stede? A. Om dat si pinen sullen, so wi hore Die met God, Onsen Here, behoren In aertrike met haren curingen, Om te beletten hemelsche dingen; Maer die de coringe wederstaen Sullen met Gode sijn ontfaen, Alsi sceden van desen live. Maer die onsalige keytive, Die horen na duvels raet Meer dan om hemels staet, Die sullen ter laetster uren, Der hellen pine moeten besuren, Die sal duren sonder verganc, Mit tormente in den vulen stanc. V. Segt mi, meester, of ghijt gebiet, Waerom en verloeste God niet D'ingelen, die van den hemel vielen, Alsoe wel als menschen zielen? A. Nu horic seggen die reden fijn, Om dat die inghelen onsterffelec sijn, Ende van niete gemaect waren, So vielen si mit lange misbaren. Hadde God der ingelen vorme genomen, En waer ons niet comen te vromen; Want hem en hadde bi gere naturen Enige doot worden te sure. Daerom wast dat hi ontfinc Menschelike vorme, ende aneghinc Dat hi dor hem sterven woude, Ende so bringen t'sine behoude Die sterfelijc wort wielen eer, Ende sal oec bliven emmermeer, Tot dat hi vaert van deser werelt, Die valsch is ende verdwerelt. O menschen, waut dit verstaen, Wat God door di hevet gedaen, So bistu wel sculdich t' allen stonden T' sinen dienste sijn gebonden. V. Bericht mi van den ingelen, de bleven In Gods memorie, sonder sneven? A. Clerc, doe en wiste hare geen Een twint van desen helscen ween; Maer si mercten te wat misquamen, Mits der hoverde, d'ander quamen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe vruchten si Gode meer dan si daden, Ende bleven vast an sinen genaden, Doe si beseven ende sagen, Dat se God van diere plagen Gehouden hadde te siere glorien, Ende bleven vaste in haer memorien, Ende seker staende sonder hoen, Met Gode in den hogen troen. V. Meester, twi God der ingelen stede, Mit inghelen niet weder vullen dede? A. Clerc, ic bericht di van desen, Het hadde ongelic gewesen, Dat een ander maniere van ingelen, In den troen souden mingelen, Ende vervullen der geenre stede, Die verboerde mit boverdichede, Of sine hadden geweest alsoe scone Als Lucifer was in den trone, Ende die gene die mit hem vellen, In den afgront van der hellen; Ende hadde anderwaerf onze sceppare Ingelen gemaect also clare, Si hadden hem anderwerven gezet Jegen den here ombesmet. Hi wiste wel hadde hijt gedaen, Si hadden die hoverde mede bestaen Van der steden, daer d'ander waren, Die nedervielen mit haren scaren, Daerom sone maecte hi Geen ander ingel, seet men mi. V. Noch segt mi, meester, sijt dijs vroet, Weten d'ingel al dat men doet? A. Clerc, sine weten gene dingen Meer dan hem God wil gehingen, Ende dat hem liet die Heilige Gheest, Doe si vielen in der hellen tempeest. Sine weten oec niet te nomene Van dingen, die sijn toecomene; Maer alle dingen, die sijn verleden Weten si voer pensichede; Maer haer subtile nature Mach niement weten te geenre ure Dan die godlicheit allene, Die 't al maecte, groet ende clene. V. Meester, mogen die viande volbringen Haren wille in alle dinghen? A. Clerc, engene goede dingen En mogen si, no willen volbringen; Sine hebbens gene macht te doen Van den helschen bandoen, Daer si in liggen ende braden, Om hare grote overdaden. Si hebben groten nijt op den mensch, Dat hem sijn spel is comen te wijnsch; Daerom pinen si t'allen stonden Den mensche te bringen in sonden, Om dat hi die glorie hevet, Daer si uut sijn gesnevet, Ende sine hebbens niet te macht Van den ingelen, die ons wacht, Te tempteren na haren nide; Des mach die mensch wesen blide. V. Lieve meester, maect mi vroet, Weten d'inghele al dat men doet? A. Clerc, en is niet bi naturen Sine weten 't al in corter uren Van dat comen is of comen sal, In hemelrike, of hier in 't dal; Want si scouwen wel bi dichte Alle dinc in Gods ansichte; Sonder pine doen si alle dinc, Bi der gracien van den hemelschen coninc. V. Twi was Lucifer ende sijn gesellen Gemaect ter eweliker quellen? A. Haren val was te voren voracht, In der ·III· personen cracht, Daer si worden so fier onder hem lieden Dat si der glorien niet ontbieden, Ende die valscheit, die d'ander hadden, Ende vielen neder geliken padden; Om haer verwanen wast al, Dat si vielen in 't helsche dal. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Lieve meester, maect mi vroet, Wat vormen hebben d'ingelen goet? A. Clerc, vorme nu besie Alse God heeft, seit men mie; Ghelikerwijs dat men 't was In den zeghel duwet, sijt seker das, Also sijn d'ingelen allegader Gheformeert uten ansichts des vader, Ende dragen die vorme van sijn ansichte, Dat volmaect is van allen lichte; Want sijn ansichte is also gedaen, Dat sie alle voetsel of ontfaen. God onne ons des voetsels rene, Ende verde ons van den helschen weene. V. Bericht mi, meester, wel geraect, Twi die mensche was gemaect? A. Clerc, om dat so vele ingelen vellen Mit Lucifer in der hellen, Ende 's vaders scare so gemindert was Vanden ingelen, sijt seker das, Soe moesten die menschen gemaect wesen; Hierom wort die mensche goet Die ·X· scare, des ben ic vroet. V. Meester, segt mi, in corter uren, Twi die mensche van soe crancken naturen? A. Lieve clerc, nu waut mi horen, Het was ghedaen om 's duvels toren, Ende hem te scande, nu besie; Ende dat die mensch, seit men mie, Soude besitten t'sinen lone In hemelrike d'ewighen trone, Die de duvelen verboerden ter tijt, Daer si noch of hebben nijt Op den ghebreckeliken mensche, Dat sijn spel is comen te winsche, Daer hi mit sinen broschen lichamen Sal besitten te sijnre vramen Die stede, daer si den val of daden, Bi hoverde t'haren scaden. V. Segt mi, meester goedertieren, Of God maecte alle dieren? A. Ja hi, clerc, clene ende groet Maect hijt al dor 's menschen noot; Om sijn nutscap soe eest al, Dat is op berghe ende in dal. Luse, vloen, worme onwerde Maect hi al dors 's menschen hoverde; Alsine pinden, souden si weten Datten die worme souden eten, Ende souder omme hoverde laten, Ende volghen der caritaten, Datten soe clene ·I· wormekijn Mach biten in den live sijn, Ende niet heeft die macht van Onsen Heere, Dat hijt wormekijn van hem were Mit sinen gebode, als hi soude, En dade die sonden menichfoude, Die de mynsche over hem hevet, Die hier op ertrike levet; Ende hadde die mensche te genen stonden Gode verwracht met sinen sonden, Die wormen, diene dus bestaen, Souden hem wesen onderdaen. O mensche, hoverdich ende fier! Doe dine penitencie hier, Dattu niet wort verslonden Van den wormen der helscher sonden, Die altoes sullen biten ende cnagen, Also langhe als God op hemel sal dagen. Men vindt in wormen sonderlinge Grote nutscap ende leeringe; Somme sijn si geveineert Dat ons helpt ende niene deert, Ende waren si niet, als ic calle, Ghevenijnt, soe waren wi alle Van der quader lucht gevenijnt, Dus bliven si over ons gepijnt. Crude, stene, vrucht ende bome Maect God al t'onser vrome; Vissche, voghele heeft hi gegeven Den mijnsche, diere bi soude leven. God maecte dinc ende gene, Sonder ons ter nutscap allene. V. Wanneer was die helle gemaect, Daer die menige bi ontraect? {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Als Lucifer ende sine ghesellen In der hoverde vellen, Waren si, mitten godliken gebode, Geworpen in der hellen node, Die staet in der werelt ende. Daer sijn si mit groten scende In de deemsterheden, daer geen man Van vulen stancke geduren can. Oec willic dat ghijs seker sijt, Si is boven nauwe ende beneden wijt; Die wide en mach nieman weten, Dan God die t' al hevet gemeten. V. Bericht mi, meester, lieve geselle, Hoe menege pine is in de helle? A. Clerc, van pinen ende van mesquame So heeft die helle ·VII· name. Men seit dat een helle is In latine geheten lacus mortis, Dat bediet ene zee der doot. Die ziele, die coemt in dier noot, En heeft nemmermere genade; Wat saken men over haer dade, So blijft ewelike in de stede. Stagnum ignis hiet si mede, Dat bediet een pine van viere; Want soe is van sulker maniere, Alse heeft die steen die leet in de zee, Die droge en waert nemmermee; 't Water blijft emmer boven. Also eest bi der zielen verscoven, Die eewelike sonder inde moet Bernen in de helsche gloet, Ende altoes coude ende hitten bevoelen, Sonder lavenesse ende sonder coelen Te hebben nemmermeer daer na. Soe heet oblivionis terra, Dat bediet een lang vergeten; Want wie daer in wort geseten, Die moeten ewelike als keytiven Van Gode vergheten bliven. Tartarus so heet soe mede, Dat bediet rouwe en serichede, Weninge ende wringhinghe van handen, Hellende ende krijskijn van tanden. Oec spreect die Scrifture aldus, Dat die helle heet Herebus, Dat bediet een vierich drake, Dats der zielen een zwaer wrake; Want vierijn is sijn nature, Die en bluscht te geenre uren. Oec heet soe Iehenna mede, Dats een vier ende heet stede. Diere worden worpen in, Bliven daer ewelike sonder gewin. Hem en mach niet meere geburen Lavenesse, te geenre uren. Nu pens, mensche, ende merke, Die biste gemaect na Gods gewerke, Dattu scouwes dese pine, Daer 't soe swaer is in te sine. V. Meester, soudi berechten connen, Wat lichte was eer quam de zonne? A. Clerc, verstant mine tale, Ic sal di berechten wale; Licht quam eerst van den claren Steden, daer inghelen in waren; Maer somme boken die lien mede, Ende seggen dat God wesen dede, Ende wolken licht hem verbaerde, Daer die werelt mede verclaerde, Tot dien datter sonnen claerhede, Die werelt verlichte in elken stede. V. Lieve meester, maect mi wijs Wanneer God maecte 't paradijs? A. Den derden daghe, doe hi uut Comen dede bome ende cruut; Het staet an der werelt beghin, Dat is in 't hoechste mere no min, Aldus soe hevet God gheset; Aldus bescrivet ons die wet: Die stede is scoenste ende wel geraect, Die God ter werelt heeft gemaect, Beide bi berghe ende bi landen; Wt onser wandelinge gestanden, Ende banter oec mede waerlike Al dat na hem quam in ertrike; {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende die minste sonde, sonder waen, En hadde alle werelt niet of gedaen, Sonder Jhesus Kerst allene, Mit sinen heileghen bloede rene. Het is gevest mitter zeere, Dat men 't gewonne nemmermeere; Daer en mach niement in comen, Al mocht hem al die werelt vromen. Het staet toter manen hoge, Des bleeft van der diluvie droge, Daer gaet een vierijn muere scone, Omtrent toten hogen trone. V. Bericht mi, meester, als ic gome, Of God in 't paradijs plante bome. A. In 't paradijs plante onse here God Alrehande hout, na sijn gebod; Oec seide hire diere niet om en loech, Dat God plante in den hove hoech Alder tieren froyt van smake sochte, Om dat den man genoegen mochte, Bede die sake ende dat opsien. In de middewaert van dien, Soe plante hi des levens hout, Dat heeft die cracht ende die wout Dat het groten vrucht mach geven, Gesonde ende lange leven. Noch seggen somme boeken meer, Datti mach leven emmermer, Wie dat nutte van der vrucht, Die staet in 's paradijs lucht, Die God oec plante daer binnen, Den boem die quaet ende goet doet kinnen, Die heeft daer om den naem ontfaen; Daer om datter Adaem in heeft misdaen. Daer is sulc boem, seit die vite, Diere of ate, hi ware quite Van honger, van dorste, nu besie, Daer is sulc boem, seit men mie, In 't paradijs, sonder waen, Die alle moetheit doet vergaen; Daer sijn bome tieghen alle quale In den paradise geplant wale. Daer sijn oec ·IIII· rivieren, Hare namen willic u visieren: Phison of Gangnes heet die een, Diere dore loept herde reen; Men vint gout in hare sant, 't Beste dat yeman vant. Gyon of Nylus comt gelopen Doer dat lantscap van Europen; Dus hieten d'ander ·II· rivieren: Tigris ende Effrates, dus esser viere. Dicke lopen si doer die aerde, Ende doen hem wech hare vaerde; Dese comen uut 's paradijs stat, Also die boken orconden plat. V. Waer was Adam onse eerste vader Gemaect, berecht mi alle gader? A. Clerc, nu geloeft mi das, In dat lantscap van Damas Was hi gemaect herde zaen, Ende ontfinc der mensche gedaen. Maer Ebron hiet die pit, Daer hi uut gemaect was, verstant dit; Daer in was hi ende sijn wijf, Bede begraven na haer lijf In spelunca duplici; Aldus vertelt die Bibel mi. In dien acker versloech also wel Caym sinen broeder Abel. God droech Adaem van der aerden, Van daer hine gemaect hadde werde, In 't paradijs, om dat hi woude Dat hi daer in werken soude; Niet dat hi pinen soude door noot, Maer ghenoechte hebben groot. God geboet hem, wilt nu 't weten, Dat hi van alder vruch soude eten, Sonder die hinc an den boem, Die goet ende quaet leert, men goem: ‘Op wat daghe dat dure af eets, Sprac God, ic wille dattuut weets, Saltu sterfelijc mensche wesen; Nu houti vaste an desen.’ V. Meester, maect mi des wijs, Was Eva gemaect in 't paradijs? {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Ja soe, in midden van den paradise; Dat seet ons die Scrifture wise. God dede comen in Adame Enen slaep van groten vrame, Ende deden ligghen in een stede, Ende nam een ribbe ende vleysch mede, Ende maecter af een wijf allene, Vleysche van vleysche, been van bene. Doe set hi se voer Adame, Om dat hi hoer woude geven name; Hi sprac: ‘Dit vleesche ende dit been, Is van den minen al in een, Virago sal men se nomen.’ Desen naem isser van den man comen, Aldus heet si voer die sonden; Maer daer na in corten stonden, Doe se de sonden hadde gedaen, Hiet se Eva, sonder waen. Verstant, clerc, sonder blame, Twi soe gemaect was van Adame, Om dat een vleesche ende een bloet Soude bede wesen, sijt des vroet, Ende oec een wille, nu besie, Onder hem beden, seggic die, Ende een genoechte moeten si houden, Sullen si mit Gode sijn behouden. V. Waeromme waren alle creaturen Niet gemaect in eenre uren? A. Om dat God woude openbare Dat Adaem hem gelike ware, Ende oec alle creaturen verre ende na Van hem souden comen als dede Eva, D'een van den andren geboren, Also ghi hier na sult horen, Vleeschelike van live te live, Tot dat die stede der keytive Vervult waren in den trone, Mit saligen sielen scone. V. Twi heeft God den mensche ghegheven Dat hi emmer in sonden moet sneven? A. Clerc, God heeft den mensche ghegheven Dat hi emmer in sonden moet sneven, Om t'ontfane te meren loen Met hem in den hogen trone. Waer hi niet gesneeft, is mijn verstaen, Sone hadde genen loen ontfaen, Mit sinen gewerke in den paradise; Des lieten sneven God, die wise. Haddi niet gesneeft, sonder waen, Sone haddi goet noch quaet gedaen, Des waren haren loen te minder; Want some 's heren Adaems kinder Die gaen nu om haer weldaden Mit haren meester te raden; Die hem hier van sonden wachten Ende ontsien der sonden geslachten, Sullen voer God bet ontfaen wesen Dan enich inghel, daer wi of lesen. V. Meester, of Adam ware bleven In 't paradijs sonder sneven, Mit wat genoechte soude hi Kinder ghewonnen hebben, segt mi. A. Clerc, Scrifture ons dus seit, Ghelijc dat d'een hant in d'ander leit Sonder ghenoechte, verstant ditte, Ende sonder enigerhande smitte, Ende sonder pine oec voertbrocht, En hadden si Gode niet verwrocht. Ende oec willics u maken vroeder, Alse 't kint waer comen van der moeder, Sout hebben gehat sine tale, Ende ghesproken alsoe wale Alse nu doen die kinder van ·XXXX· jaren; Dit sijn reden claer t'waren. Die mensche en hadde in gere wise Smette vonden in den paradise, Dats sonde, die mensche hebben gedaen. Ten boem gheeft mi te verstaen, Die ghevet 't eweliken leven, Mit solase sonder sneven, Al toter tijt ende tot der uren, Dat die stede der felle gheburen Met Adaems kinder waren vervult; In deser reden hem niement verdult, Dan soe souden si ewelike Ghevaren hebben in hemelrike {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder enich wederstoet, Ende hadde gesijn ingels genoet. Dus hadt mitten mensche vergaen, Hadde Adaem gene sonde gedaen. V. Twi scaemdem Adaem meer, Nader sonden dan hi dade eer? A. Om dat hi misdede an die vrucht, Die hinc ans paradijs lucht, Nochtan wiste hi wel al bloet Den overswaren wederstoet, Ende 't quade dat der of soude gescien; Aldus is 't gescreven van dien. Si ondaden haer ogen met desen, Niet dat si blint hadden gewesen, Maer haer kint beroerde in desen, Also als wijt hebben ghelesen, In haren natuerliken leide, Dat soe te voren niet en deide; Ende begonsten hem te scamen beide Van haren naturliken lede. V. Gaf hem enige cleidren God, Als si braken sijn ghebod! A. Ja hi, beide Yeven ende Adame, Om te decken haren lichame. Hi gaf hem ·II· rocken van beesten velle, Daer bi verstaen wi, na mijn vertellen: Dit decsel is van doden dieren, Ende dus sterfelic in allen manieren, Ende al dat van di comen sal, Sal ter doot, groet ende smal. Doe stac hi se uten paradise, Om dat si aten verboden spise; ·VII· uren of luttel min Waren si ten paradisen in; Maer hadden si Gods gebod gedaen, Si waren daer in bleven, sonder waen. V. Bericht mi, meester, mit talente, Twi waren si verraden van den serpente? A. Clerc, nu verstant mi wel, 't Serpent is glat ende snel, Ende luxurioes boven allen dieren, Ende subtijl in alre manieren. Hier bi nam die viant 't serpens gedane Om den mensche in sijn strec te vane; Hi maect hem crom bi valschede, Ende glat bi luxurien seden, Ende fel bi subtijlhede groet Om den mensche te bringen ter doet. Verstant dit wel, op desen tijt, Die viant hadde groten nijt, Dat die mensche soude comen Ten blijscap, die hem was genomen. V. Segt mi, twi si t'haren onvramen Soe saen uten paradise quamen? A. Ic segt di, clerc, wel geraect, Also houde als Yeve was gemaect, Wrochte si bi des viants rade, Ende beet in den appel, t' onser scade. Doe gaf sone t'eten haren here, Dat so sint becochte sere. Ter selven uren, wildijt weten, Sint soe vanten appel eten, Dat soe ghemaect was van den man, Dat was te middaghe, houti daer an. Hierom balch hem God, die wise, Ende stac se bede uten paradise; Voer 't paradijs sette onse here Cherubine, dat hi den duvel kere, Dat hire nemmermere in en come; Dit dochte onsen here vrome. God gaf hem te hant Een vierijn swert in sijn hant Toten hemel hoech ende breet, Dat der niement in en mochte, Eer 't onsen here tijt dochte. Maer dat bloet dat sint liep, Uut sijn heilege wonden diep, Dat heeft menieghe ziele ghecocht, Ende weder ten paradise brocht; Ende pensde dat hijt soude beletten, Ende hem bringen t' siere smetten, Dat hi nemmerme en soude comen Ter blyscap, die hem was ghenomen; Daer sijn wi comen mit groter eren, Bi der gracien Ons Liefs Heren. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Meester, waer trac onse here Adam, Doe hi uten paradise quam? A. Clerc, hi ghinc ter selver aerde, Daer ne God uut maecte waerde; Ebron, soe hiet dat lant, Daer Adaem in wert becant. God, die stacken uten paradise, Om dat hi na dorps wise, Die eerde oefne soude, daer hi of te voren Gemaect was, soe ghi moghet horen. Doe hi hadde gheleeft ·XV· jaer, Waert geboren overwaer Sijn outste sone Caym, Ende Calmina, sijn suster mit hem; Ende over ·XV· jaer, alsoe wel, Waert geboren die goede Abel, Ende sijn suster Delbora; Ende over ·C· jaer daer na Vermoerde Caym Abel, den goeden, Dorpelike met fellen moede. Dien beweende Adaem ende Yeve. C. jaer doer sine lieve; Doene wilde Adaem met sinen wive, Nemmermeer meenten met haren live, Voer die wile dat hi vernam Den ingel, die van Gode quam, Die hem beval in sinen sermoen, Dat hi met Yeven hadt te doen; Want die vrucht, die na hem quame, Soude God sijn bequame. Doe was hi out ·CC· jaer, Ende oec ·XXX·, wet voerwaer; Doe wan hi sone Seet. Nemmeer en noeme ons die wet Kinder, gewonnen bi sinen wive, Dan allene dese vive. Van Seths gheslachte quam God, Die over al hevet ghebod. V. Meester, waest allene bi der vrucht, Die hinc in 's paradijs lucht, Dat Yeva met Adame 't Paradijs ruumde t'haren onvrame? A. Allene waest niet bi der vrucht, Dat si dogheden den zwaren plucht, Het was van haren hoverdige saken, Dat si Gods gebod verbraken, Ende si Gode gelike wilde wesen In vroesscapen, soe wi lesen, Bi den verradenesse van den serpente, Dat se brochte ten zwaren tormente; Want God hadde hem vermeten, Ghingen si van den appel eten, Dat hem beide tiere stonden Ghevallen soude sware zonde, Dat se die werelt al gemeen Niet en brochte uten ween. Clerc, duncti dat niet recht Dat elc scalc ende elc knecht Gode wesen onderdaen, Ende te sinen dienste staen. Dit en wilde Adaem niet weten, Ende viel in sonden mitter beten. Clerc, en duncti oec niet recht Dat elc besondich knecht Sinen scepper ere ende waerde; Want hine sciep van der aerde. Hier om soe en pensede niet Adam, doe hi viel in 't verdriet, Hine dede jegens Gods gebod, Ghelike enen quaden sot; Dat hi misdade, mogen wi scouwen, Dat ons alle dage mach rouwen; Want van den sonden, die hi dede, Sijn noch besmit onse lede. V. Bericht mi, meester, mit dier lere, Was 't gebod groet van Onsen Here. A. 't Ghebod van den hemelschen vader Was so groet, dat die werelt algader Niet mochte beteren die misdaet, Dan God selve, dat verstaet, Die 't gout in den cruce, doe hi starf, Ende menschelike doer ons bedarf. Mere dan al die werelt is Gods wille, Al daer hi sit in den hemel stille; Bi reden willic dit proven, Als der naturen mach behoven. Besie: quame yemen te di gegaen Ende seide: die werelt sel vergaen {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} En keerstu di omme niet; Ende God, die alle dinc besiet, Die verbode dat te doene; Dune souts niet sijn soe coene Di t'onderwinden van den ommekeren Jegen 't ghebod van Onsen Here. Dat mach men merken bi Adame, Die hem ommekeerde t'onser onvrame. Niet dat hi 't ansichte ommekeerde, Maer Gods ghebod niet en eerde, Als hi gebrac 't gebod Ons Heren, Mits vrouwe Yeva valscher leren; Want hi waende hebben geweest Ghelike sinen meester, als men leest. Hi dedc meere sonde, sijts gewes, Dan alle die werelt groet es; Want in de bete van den appel, Dede hi ·VII· sonden, weet men wel, Ende banter oec mede waerlike Al dat na hem quam in aertrike; Ende de minste sonde, sonder waen, En hadde alle werelt niet of gedaen, Sonder Jhesus Kerst alleine, Met sinen heilegen blode reine. Nu verstant, mensche roekeloes, Hoe di God, die passi, doer di coes, Doer die groete minne van di. Ay! stenen herten, twine pensdi, Ende doe dor sine wille pine Hem te minnen ende dijn evenkerstine Ghelike dijns selfs lichame. Dat ware dijnre zielen vrame So soustu varen sekerlike Mit Gode in sijn rike. V. Meester, nu bericht mi das Welk die eerste sonde was. A. Clerc, d'eerste sonde was Hoverde, In also vele, als hi begaerde Ghelijc Gode sinen scepper t'sine; Doe hi niet helt die gebode sine Was hi uten paradise gesteken; Dus horic in Scrifturen spreken. Doe wort Adaem sonderlinge Die nederste alre dingen, Die d'upperste was te voren, Ende boven alle dinc vercoren; Wie dat hem hier verheft meest Wert voer Gode een onsuver gheest. D'ander sonde als ic las Dat hi niet onderdanich was Te bouden sijns sceppers gebod; Doe plaechden Onse Here God, Ende wrac 't op hem ende op die sine, Mit herde menegerhande pine. Die derde sonde als ic 't vant, Die was Ghiericheit genant, Dat hi ghinc nutten, sonder waen, Dat hem God hadde heten laten staen. Hi begherde meer mitter herten Dan hem God gaf, des haddi smerte. Die vierde horic Sacrelege noemen, Die hem quam te groter onvromen, Om dat hi nam in den paradise Die geestelike verboden spise, Die hi in die heilege stede stal, Daer ons of quam den zwaren val; Ja, die vule sterfelike sonden, Daer wi mede sijn gebonden; Nu heeft hi ons daer uut verloest Mit siere passien ende vertroest. Gheestelike Keisdom was die vichte, Alsi vel in 's duvels plichte, Ende bi 't serpens rade misdede, Daer al die menschelichede Of moet dogen zwaer verdriet Om dat hi sinen scepper liet, Die hem gheestelike trouwe gaf, Ende daer boven zwaerlike snaf; Mit Lucifer in keesdoeme. Die seste sonde en mach niet bliven, Dats groot jamer, als wi scriven; Want hi den ·XII· gheslachte groet, Mit eenre beten gaf den doot, Ende omme die bete moeten varen Ter helle menich moeder baren. Van ghelike men delft in die aerde Den licham mitter vaerde, Die nemmermere daer na mach comen Sinen vrienden t'enigen vromen; {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Also delven die viande Die sondige zielen, mit haren handen, In die helle, daer groot torment T'allen tiden is sonder ent, Ende sone mach smelten no dwinen, Soe ons seggen die divinen. V. Twi God Adaem sijn sonden niet verliet Als hine uten paradise stiet? A. Clerc, hadde Onse Here vergeven Adam sijn zware sneven So varinge, sonder eenige pine, Men hadde geseit, dies anscine, Dat hi niet wreken dorste die misdaet, Die hi dede in 's paradijs graet; Dus dede God als die wise, Ende stacken uten paradise, Omme dat hi verpenitencien soude Sine sonden menichfoude; Waert niet becocht na mijn verstaen So haddi Lucifer onrecht gedaen, Die allene om een gepens Verloes den hemelschen chens. Hadde hem God thans vergeven Die hemel waer ongeordineert bleven. Om dat dit niet wesen mochte, Soe becochte herde onsochte Jhesus Christus onse behout, Mit sijnre passien menichfout Om of te doen 's menschen sonden, Daer hi zwaerliken in was gebonden; Tot dat 's vaders Sone af dede Mit sire pure menschelichede, Als hi quam in dit ertrike Van sijn vaders hoge rike. V. Segt mi hoe Adaem te genaden Hadde gecomen van sinen misdaden, So dat hem God in gere wijs En hadde verboden 't paradijs? A. Adaem hadde eer moeten verwinnen Den duvel met crachte, wilt bekinnen, Ghelike dat verwonnen was Die quade felle Sathanas Van Onsen Here van hemelrike, Soudi hebben behouden Gods rike, Ende hebben gepijnt die waren verloren. Doer sine misdaet, wildijt horen, Ende wederbrocht ten paradise, Dat niement mochte doen dan God, dien wise. V. Meester, of God es vol genaden, Twi en vergaf hi niet Adaems misdaden? A. Clerc, God mocht hebben gedaen, Ende ten mensche weder ontfaen, Ende vergeven sinen misdaden Sonder te comen te genaden; Maer hadde hem God vergeven Altehant sijn zwaer sneven, Soe en ware hi nemmermeer Ghekomen te alsulker ere, Alsi nu mach gewinnen In den Hemel bi der Gods minnen. Hadde hi hem sijn sonden verlaten Sonder te doen enige bate, Soe waren dan die sonden bleven In 't paradijs sonder sneven, Ende Gods rike waer niet volmaect, Noch so scone noch so wel geraect Als 't nu es, des ben ic vroet. Verstant wel in dinen moet Dat God noyt onsuverlike Wilde laten comen in hemelrike; Si moesten gesuvert sijn te voren Souden si t'sire blyscap horen. Hier om wilde die here God Ons suveren mit siere bitter doot; Haddi die doot niet vercoren, Soe waren wi allen bleven verloren. V. Waeromme sende God niet hare Apostel of propheten of martelare Om te sterven voer Adame, Die ons brochte ter sonden blame? A. Clerc, omdat niemant sonder hi Hem mochte verlossen, geloves mi; Want si waren alle tien stonden Gheboren mit Adaems sonden, Daer om en mochte mensche engeen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} D'ander verlossen uten helschen ween; Want alle die ye lijf ontfinghen En hadden uter hellen niet connen bringen Een ziele van Adaems valle, Daerse God verloeste alle. Propheten voerseiden in haer spraken Dat niemant soude mogen wreken Dan hi die gene die allene Worde geboren van eenre maget rene, Ende maget na hem bleve dan, Onbesmet van allen man. Doe sende die vader tot den maget Gabriele, ende heeft bejaget Dat si bi den Heiligen Geest ontfinc Den Gods Sone, dats ware dinc, Die onsen pays heeft bejaecht, Ende die duvelen alle verzaecht, Ende heeft te broken hare macht, Mits der ·III· personen cracht. Dits die redene, als ic merke, Dat hi selve sijn hantwerke Verlossen moeste met siere doot An den cruce dor onsen noot. Clerc, ons seit die Scrifture Dat sine pine te diere ure Was meere in den crucen graet Dan alle der wereld misdaet; Want mit eenen dropel van sinen bloede Haddi ons brocht te siere hoede, Haddi gewilt ende begaert. Maer hi hadde ons soe waert Dat hi zware passie wilde dogen Openbare voer alle ogen, Die hem daden die fellen Joden, Die quade honden, die vule roden, Mit zwaren slagen ende met grote in sijn ansichte, Daer sine bespogen bedichte, Ende liet hem in sijn herte steken Datter bloet uut moeste leken. Soe, sijn wi dul en pensen wi niet Om 't swaer vernoy ende verdriet, Dat hi dogede ende wilde becoren Doer onsen wille, die waren verloren, Tottien dat hi over ons betaelde Mit sinen bloede, ende wederhaelde. V. Lieve meester, bericht mi scoene Bi wat reden die Gods Sone Meer vleischelic wert dan die Vader, Of die Heilege Gheest algader? A. Clerc, om dat was voorseit Van den propheten over waerheit Dat die Gods Sone gelden soude Mit sire doot des menschen scoude. Dus vorseiden sijt, ende God wilt Dat hi dragen soude 's menschen scilt, Ende sijn geboren van enen wive, Die maget ende reyn soude bliven, Ende soude worden onse broeder; Dit wilde God, onse behoeder; Want 's menschen grote misdaet Moeste hebben vleeschelike aflaet Van des Gods Sone doot, Soude hi comen uter noot, Ende bringen in sijns vader rike Mit sijnre doot bitterlike. Hadde die Gods Sone niet vleischelike gewesen Soe en haddi ons niet mogen genesen, Niet te mere dan die Heilege Gheest, Noch die Vader, maer haer volleest Is altoes een waerachtich God, Die over al heeft gebod; Dits die reden dat hi alle gader Meer vleeschelic is dan die Vader. V. Meester, in hoe vele manieren Quam die menscheit, condijt visieren? A. Clerc, in drie manieren deedse God Vort comen na sijn gebod: Ten eersten maecti, waerde, Adame van der reynre aerde; Een ander van den man allene: Evan van Adaems vleisch en bene. In sinen slaep was soe gemaket Dat hi lach voer Gode al naket. In der derder manieren, so icket vernam, Comende van den wive ende van den man Met vleescheliker genoechten gewonnen, Comende van hem beide uut geronnen. Des vaders Sone was allene {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheboren van eenre maget rene, Al sonder enich mans scout; Dit is wonder menichfout. Die prevelegie was hem gehouden Dat hi sonder enichs mans scouden Van eenre maget soude sijn geboren, Om te verlossen die waren verloren, Mit sinen menscheliken bloede, Dier helscher armoede. V. Twi en sende die Vader van hemelrike Sinen Soen niet in aertrike, Eer die duvele in die werelt geraecte, Daer Noe d'erke om maecte? A. Clerc, siere comste was geen tijt Te verlossen die werelt wijt; Want haddi doe neder gecomen In aertrike t'onser vromen, Ende hi ons doe hadde verloest Mit sinen bloede ende getroest; D'een hadde den anderen doen verstaen Dat hare vorders hadden gedaen, Daer si bat geloefden an Dan an Gode, diese wan; Ende waer hi comen na die vloet Van der diluvie, als ic verstoet, Si hadden gewaent dat Noë, Abraham ende haer vorders mee, Dat hi bi lieden waer comen Den mensche te baten ente vromen; Ende waer hi comen na Moyses tijt, Des willic dat ghi seker sijt Dat dan die onsalige Joden Souden hebben geseit, die vule roden, Dat hadde gesijn bi Moyses lere, Niet bi der cracht van Onsen Here, Ende van der crafte des afgod der Sarasine; Daer omme wilde God dese pine Niet gedogen tien stonden, Om af te doen 's menschen sonden. Dus en was geen tijt sijn comen Om den mensche staen te vromen, Ende quame hi ten doemsdage Om of te doene tsmenschen plage, Sone ware niet bekint Sine passie ende sijn torment; Men hadde niet geseit dat sijn macht Den mensche uut sonden hadde gebracht. Daerom quam hi ter rechter tijt Om te verlossen den grote strijt, Daer wi lagen in groter werre, Daer die duvelen om sijn erre; Ende haddi langer yet gemerret, Wi waren alle bleven verwerret In onsen sonden sonder ghenaden, Ende die hemel en hadde niet gewesen Mitten saligen, als wi lesen, Die nu mit Gode sijn vercoren, Ende besitten dat was verloren. Daerom quam hi ter rechter tijt Om te weren 's menschen delijt; Want die liede waren in misdaden In dier tijt soe sere verladen Dat si sonden daden boven naturen, Dat zwaerlic wilde besuren Onse here Christus onse behout Om ons te benemen 't helsche cout. V. Brochte enige sonde Gods lam Na datti van den sondegen geslachte quam? A. Clerc, God, onse here, was geboren Van den suveren geslachte te voren, Dat ye in dese werelt quam, Daer die Gods sone lijf afnam. Dat geslachte hilt hi vrie, Daer sijn moeder af quam, Marie; Maer niet dat si waren quite Van Adaems sonden, seit die vite; Maer si hielden hem bat van sonden Dan els iemen te dien stonden, Ende hier om seit men dat si Meer van sonden waren vri. Maer die maget was onbesmet Van allen sonden, verstant dit; Want die vader van hemelrike Hadse der af gevriet sekerlike Dat so, noch haer lieve kint Mit sonden en waren besmit twint. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Bericht mi, meester, of ghi mi mint, Hoe Maria ontfinc haer kint? A. Clerc, gelijc dat wilen ere, Bi der cracht van Onsen Here, Die droge roede ontfinc watere; Also ontfinc si haers sceppers lede, Mit ane den soeten woerde, Dat soe van den ingel hoerde, Als hi seide dat si soude Dragen een kint, sonder mans scoude. Mitten worde soe ontfinc Den Gods Sone, dats waer dinc, In haren gebenediden lichame, Dat was ons allen grote vrame. Belokenre dore quam hi nare; Dit is alle der werelt clare, Ende nam an hare menschelike nature, Ende ghinc uut beslotenre dure. Sonder pine genas si van hem, Der af ic wel seker ben, Ende die Gods Sone, onse broeder, Lach ·IX· maende in sijnre moeder, In bekennessen dat hi die ·IX· coren Wilde verlossen, die waren verloren, Mit salige zielen ende met sconen, Ende bringen in den hogen trone. Ter minnacht quam hi ter werelt in Om te verclaren 's menschen sin, Die in die deemsterheden verdoelde, Ende in die zwaren sonden vermoelde; Maer sijn moeder, die suver maecht, Heefter ons aflaet af bejaecht. V. Segt mi, meester, in u gedachte, Waerom God quam bi nachte? A. Clerc, hi wilde stillekine comen, Soe ic in die Scrifture hebbe vernomen Te verlossen die waren in deemsterhede, Bi sijnre groter oetmodicheden. Hi togede oetmoedicheit in 't beghin, Als hi quam ter werelt in, Ende in 't ende daer toe mede, Doe hi liet sijn menschelichede Aen den cruce tusschen tween dieven, Ende al om des menschen lieve. V. Meester, conste God alle wijshede, Als hi was in sijn jonchede? A. Clerc, verstant te diere vrame, Hi vorwiste in siere moeder lichame; Hi was triesor ende sciencie al In hemelrike ende hier in 't dal. Doe hi van siere moeder was geboren Was hi alsoe vroet als na of voren. Hi was vleeschelic sone, geestelic vader, Dacr omme wiste hijt alle gader Dat was gesciet ende gescien soude In den hemelen boven der moude. Hi hadde wel mogen spreken ende gaen Als hi was ter werelt onfaen, Also wel als t'einiger ure; Maer dat hi die menschelike nature Volgen wilde in der jonchede, Also sijnre moeder gheslachte dede, Die starfelic waren in allen stonden; Nu hebstu die waerheit ondervonden. V. Ghesciede enige miracle, doe onse behoeder Gheboren was van sijnre moeder? A. Jaet, ·VII· miracle herde scone Soe dede die Vader van den trone Sinen wel lieven sone t'eren. Nu hoert ende wautse leren: D'eerste was dat die Vader van den trone Dede verbaren een sterre scone; Boven den andren was so clare, Dat een wonder te telne ware, Die leden die coningen te handen Om Gode te doen offerhanden Te Bethleem, daer sine vonden In armen luderkine gewonden. In de sterre is betekent wel Gods claerheit, ende niet el, Als hijt mit sire passien verlichte Die lagen in 's duvels plechte, In lucifers stric gevaen. D'ander mirakel was, sonder waen, Dat die zonne hadde enen ommerinc, Goude gelijc, dat 's waere dinc, Die der sonnen omme ginc, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerse sceen; en liege u twint. Oec dochte den lieden dat leet Voer die zonne een purper cleet. Dese sonne bediet die genade Ons Heren, Die ons allen wel mach leren, Ende ons brochte uter hellen persse, Daer wi allen in waren gewassen. Wi verstaen bi den ommerinc Die passie, die hi anevinc, Dat hi se soude moeten besuren Over allen creaturen; Want hi van lichame tederst was, Was sine pine meest, als ic las, Doe hi an den cruce starf, Ende menschelike dor ons bederf; Dus geleec die passie den ommerinc, Die omtrint die sonne ginc; Want soe liep die werelt alomme, Ende verlosset al t'enen zonne. Die derde miracule, also ic las, Oec van eenre fonteine was, Die van water in olye verkeerde, Alse was geboren die wel geleerde. Die olye ende die fonteyne Bediet sine oetmodicheit reine, Dies hi noch overvloyende es, Die 't an hem soect, sijt's gewes, Met vrayer biechten, dat verstaet, Hi geeft den mensche aflaet, Ende daer na gheeft hi hem te lone In hemelrike die ewige crone. Die vierde was volmaect vrede, Die doe was in elke stede; Want niemen was in die tiden, Die op andren wilde striden. Die Gods Sone mach wel vrede heten; Want hi versoende die waren in veten Mit sire sware bitter doot An den cruce, door onsen noot. Die vijfte miracule was Dat die keyser geboot das Dat men alle die werelt bescriven soude, Bede die jonge, ende die oude, Ende te sinen dienste staen; Dat gebod was gedaen. Die keiser die dat gebod, Bediet die Gods Sone al bloot, Die 't al maecte mit sire hant Dat was in der werelt rant Om dat hem soude sijn onderdaen Ende te sinen dienste staen. Hi maecte alle zaligheit vri Mit sinen bloede, geloves mi; Wie sijn vrihede wil ontfaen Die moet dat dopsel ane vaen. Die seste was dat hem te gader helden Dertich manne met gewelden, Die welke niet wilden geloven Dat hi here was van hier boven, Ende riepen genade an haren Mamet, Ende hilden hem an duvels wet. Als hi dat sach die mochte meest Sende hi onder hem een tempeest Dat si alle lieten 't leven Dat hi hem hadde gegeven; Want si seiden in hare partien Dat hi gene heerscapien Over hem lieden hebben soude; Dus geviel 't als God woude. Daer mede togede hi openbare Dat hi almachtich God ware. Die ·VII· miracle, hoert her an Dat een stomme spreken began. Dat bediet stom volc ende dove, Die te hem keren mit gelove Bi der goedertierenheit van Onsen Here, Ende bi sijnre disciplien lere, Die te voren doef waren in den sin Ontfingen Gods gelove daer in; Mittien gelove moeti ons erven, Als wi van deser werelt derven. V. Bericht mi, meester van den gedichte, Twi God van den coningen nan gichte? A. Ic segt di wel, lieve clerc milde, Om dat God, onse here, wilde Altemale trecken in sijn rike Wat dat is in dit aertrike, Ende mit giften comen te genaden, Also die ·III· coningen daden; {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hi begeert gifte t'allen stonden; Dats vray biechte over die sonden, Ende penitencie te doen daer naer Gewillike met herten claer, Ende hem te hoeden van misdaden, Ende Gode te bidden genade, Ende hem te houden over here, Ende hem te done werdicheit ende ere, Ende te minnen mit caritaten; Dat mach hem comen te baten. Die dus doet, God sal hem geven Mit hem 't ewelike leven. D'een coninc woende in Asya, D'ander in Affrica, Die derde in Europenlant, Dat herde wide was bekant. Dit sijn der werelt enden drie, Daer 't al in es, gelovets mie. V. Twi voer God in Egypten lant Uut des quaets Herodes hant? A. Dat was omdat die here milde Gheen heerscapie togen wilde. Hi wilde plegen na Moyses done, Die 't folc verloeste van Pharaone, Ende leet uut siere felre vete In 't soete lant van Behete, Dat hem God hadde geloeft daer, Te voren over menich jaer. Also verloeste God die sine Uter felre helscher pine, Ende leedse in 't salige Jherusalem, Daer si regneren selen mit hem Eweliken, al sonder ende, Sonder verdriet ende meswende; Te dien rike doe ons God comen Als hi die werelt sal doemen. V. Meester, wetti die reden yet Twi God in siere joncheit predicte niet? A. Clerc, in Lucase vinden wi bescreven Dat hi geenre predicacie wilde plegen, Hine hadde den volke eer getoget Sine miracule ende verhoget; Ende oec gaf exempel Onse Here Dat niement soude prediken ere, Eer hi t' sinen dage ware gehouden, Ende Gods leeringe hadde onthouden, Dat hi daerna mochte gewaerlike Prediken Gods wort van hemelrike. Die uter scrifturen niet castien, Ende die rechte leringe niet en lyen Van Jhesus Christus, onsen here, Misdoen tegen hem alte sere. V. Meester, wilt mi dat verdragen Dat ic u nu hier sal vragen, Ende twi hem God danne Dopen dede van Sinte Janne? A. Verstant mi, clerc, ende denc, Om dat die hemelsche coninc Wilde 't water mit hem wien, Omdat soude den mensche vrien, Ende ofdoen alle die smetten, Die den mensche sere missetten. 't Water is contrarie den viere, Ende 't folc gelijc den sonden fiere, Dat altoes van herten is heet En si dattet water wedersteet; Alsoe doet doepsel oec die sonden, Daer die mensche mede is gebonden Tot dat hi es gewyet Met Gods kersme ende gebenediet; Want wi waren alle in 's duvels net, Eer dat hi brac die oude wet, Ende hi wiede mit sinen bloede Om ons te bringen te sire hoede. Niement en mach behouden wesen, Also wi in scrifturen lesen, En si dat hi waert gewiet In de vonte ende gebenediet; Ende daer na in groter oetmodichede Sijn lijf ende sijn ziele bevrede, Ay, hoe oetmodich was die Here groet, Doe hi dor ons ontfinc die doot! Dat leerdi ons, so wi lesen, Dat wi oetmodich sullen wesen, Ende goedertieren, elc jegen andren, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat wi in sijn rike wandren. Doetstu dijn evenkersten anders yet Dan du wilts datti gesciet, Dat sal God an di wreken, Daer di 't herte onttwe sal breken. V. Waeromme gehingedi die doet Ende die zware passie groet? A. Clerc, soude die mensche genesen Van der hellen, alsoe wi lesen, Soe moeste die Gods Sone die doot Gedogen om 's menschen noot; Want hadde God niet gestorven, Wi waren alle in die helle bedorven; Maer na sine godlike nature Mochte hem geen doot worden te sure; Maer na der mensceit hi gewan Die bitter doot, houti daer an. In oetmoedicheden starf hi Om den mensche te maken vri; Voer hem selven starf hi niet, Maer voer 't ferlorene diet Weder te bringen ter straten, Daerse Adam uut hadde gelaten. Sine passie, clerc, nu merke Leet hi door sijn hantgewerke; Daer waert die menschelike nature Gode herde zere te sure; Als die Gods Sone wort verbolgen Sal hi der giericheit volgen, Ende sal willen hebben vergolden sine doot, Die hi ontfinc doer 's menschen noot; Met open wonden bloedich sere Sal toten mensche spreken Onse Here: ‘Besich, dit gedoechde ic doer di; Wat hebstu geleden doer mi?’ Dan sal hi nemen sine vriende, Die hem getrouweliken diende, Ende setten se in sijns vaders riken, Dat geduren sal eeweliken. Hi sal oec spreken totten lieden, Die sonden daden ende quaet rieden: ‘Geet in die ewelike pine gereet, Die op u sal bernen heet!’ V. Meester, wat misdede Judas, Na dien dat 's Vaders wille was Dat sijn Sone die doot coes? Des bericht mi, sonder loes. A. Clerc, God wilde die doot smaken Dor ons, dat sijn ware saken; Om die grote quade felheit Misdede Judaes, is mi geseit, Ende om die verradenesse die hi dede, Doe hi sijn evenkersten dede onvrede. Niet allene om sijns sceppers doot, Noch om sijn anxte groot; Want vorsproken was Gods curinge Van menige propheten sonderlinge, Ende om dattet was alsoe voersien Soe moeste sine doet gescien. V. Waeromme starf hi an 't hout Die here, die quite onse scout? A. Clerc, om dat hi verlossen wilde Die lagen in 's duvels gewilde, Die bi den houte waren verloren, Ende moesten dogen den hellen toren, Om dat Adaem in den appel beet, Daer noch die duvel fel ende wreet T'onswaert draecht groten nijt Om dat wi lagen in sijn bijt, Ende mitten cruce sijn ondregen, Daer God, Onse Here, an was geslegen. Dat cruce was van houte viere, Dat dede God in dier maniere, Datti mitten cruce die ·IIII· hoeken Der werelt wilde besoeken, Wie dat sine vriende waren Ende hem sine doot openbaren, Dat si souden pensen om die smerte Haer leven dore mit goeder herten. V. Wat sal die Vader den Sone geven, Die dor ons liet sijn leven? A. Clerc, ten jonxten sal die Vader Den Sone geven die macht algader Van den vonnesse over sijn diet, Ende dies hem onderwinden niet {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wert den Sone een scone sone, 't Fonnesse te hebben in sijn bandone; Dat sal den genen wesen goet, Die hem hier of lof ende ere doet. V. Waerhenen voer ons sceppers geest Als hi sciet uter werelt tempeest? A. Mit Enocken ende Elyas in 't paradijs, Dus maect ons die scrifture wijs, Tot ·XL. wilen so was hi daer, Ende opten derden dach daer naer, Ter tijt van der minnacht rechte Verloste hi uter hellen sijn knechte, Abraham ende sijn andre vrient, Die niet der hellen hadden verdient, Ende Adame, den eersten man, Ende menige, die ic niet genoemen can, Uut den torment van der hellen, Ende uter leeder duvele quellen, Ende leedese in 't soete paradijs; Des maect ons die scrifture wijs, Ende die lichame bleven der aerde Also es als God selve begaerde. Clerc, Joden ende Sarasine Daden Gode an den cruce pine. Die Joden gaven den valschen raet, Ende die heiden daden die daet. V. Meester, waerom verrees God niet Te hant, doe hi van der werelt sciet? A. Clerc, soe hadde 't joodsche geslachte Hebben geseit dat hi in onmachte Hadde gesijn, maer niet al doot, Ende waer ontfloen der vresen groot. Het was voorsproken, sonder sage, Dat hi soude verrisen ten derden dage Na der pinen van sire curingen; Dit sijn alle ware dingen. Waer hi niet t' sire tijt verresen, Si souden in twifel hebben gewesen: Daeromme verrees hi ter rechter tijt, Des moet hi sijn gebenedijt. Ende haddi langer ene ure Gemerret, so en ware de scrifture Nie vervult mit waren worden, Soe men 't van den propheten hoerden; Des verrees hi ter rechter ure Soe ons orcont die scrifture. V. Meester, segt mi, in u gedachte, Twi hi was doot ·I· dach en ·II· nachte? A. Die twe nachte bedieden, seit men mie, Clerc, ·II· dode, dat segic die. Als die ziele van den lichame sceiden moet Dats een doot, des ben ic vroet; D'ander doot, nu merct al hier, Heeft die ziele in 't helsche vier. Elc mensche wese wel vroet Ende versta in sinen moet Soe wie dat hier stervet rene En starft maer een doot allene. Clerc, dat God oec een dach In sijn graf besloten lach, Meent dat hi die goede ten doemsdage Verlossen sal van 's duvels plage, Ende oec bringen sal t' sinen lichte, Dat comen sal uut 's vaders ansichte. V. Twi verrees hi op des sonnendaechs nacht; Berecht mi dat, oftu macht? A. Hi so wilde den sondach in alre manieren Boven alle die andren versieren; 't Sware jugement sal oec comen Opten sondach, hebbic vernomen, Ende wert op den Paesdach volent Dat vreeslijc jugement. Dit doen ons die gene weten, Die de scrifture hebben gemeten. V. Wat gedaente hadde die Here groot, Doe hi verrees van der doot? A. Hi was ·VII· warf meer scone Dan die zonne van den trone; Maer in de vorme en vertogedi hem niet Sinen jongeren, dat besiet; Maer in de zelve vorme gewaerlike, Die hi hier hadde op aertrike; Want sine hadden niet connen gedogen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Sine claerheit te sien mit ogen. Hi hadde an cleder van der lucht, Des sijt seker, sonder ducht. V. Hoe dicke verbaerde hem Gods lam Sinen jongeren, eer hi te hemelrike clam! A. Twaelf werf vertogede hem die here groot Sinen vrienden na sine doot: 't Eerste was, soe ic hore lien, Josep van Aramatien, Daer hi in den kerker lach gevaen Om dat hine van der cruce hadde gedaen; Marien, sire moeder, ander warf, Die bi hem was als hi starf, Om te verbliden haren sin, Daer ongetallic rouwe was in. Derde waerf verbaerde hi hem Magdalenen, ic seker bem; Ghine (sic) die minne, die so hadde groot, An hem geleit vor sine doot. Ter vierder warf den ·III· Marien, Die quamen, soe ic hore lien, Van sinen gracie wenende sere Om die minne van Onsen Here. Ter vijfter waerf vertogede Onse Here S' Jacob, sinen rechts zwere; Want s' Jacop hadde vermeten Dat hi binnen ·VII· dage en soude eten, Hine soude sinen scepper sien, Watter hem af soude gescien. Ter sester werf die here milde Vertogede hem Peter, als hi wilde, Al daer hi sat in groten wene, Buten sine gesellen allene, Om die locheninge, die hi dede, Daer men pijnde sijns sceppers lede. Ter zevender werf pilgrime twee, Die gingen in 't lant van Galilee In wene ende in tormente groot Om Jhesus, haers sceppers doot. Ter achter quam hi gevaren, Daer alle sine jongeren waren, Sonde allene s' Tomaes, Die aldaer doe niet en was. Daer quam hi in besloten dore Dat sine sagen wel ter cure. Ter negender werf, seit die scrifture, Vertogede hi Tomas sine figure Mit verschen bloedigen wonden, Ende heet dat hi se soude gronden Ende met vingeren tasten, Ende hem hilde in gelove vaste; Want hi ware die selve degen, Die an den cruce was geslegen. Ten tiende werf vertogeden Onse Here Op die marine van Tybere Sinen jongeren die vischeden in die marine Mit haren clenen scepelkine. Ter elfter werf, dats noch mee, Op den berg van Galilee, Daer sine sagen mit oge ane, Also men ons doet te verstane. Ter twaefter werf daer si saten Alle t' eenre tafel ende aten; Dus vertogede die here groot Twaelf werven na sine doot. A. Twi gewaget die ewangelie das Dat Magdaline d'eerste was, Die Gode sach na sine doot, Mit hare begaerte groot? A. Clerc, God dede vele tien stonden Die d'ewangeliste niet bevonden; Maer ander lieden brochten 't voert, Die 't van den discipelen hadden gehoert, Ende screven 't in vele boken, Daer men 't noch mach soeken. Dat dit is die waerhede Dat hi vele dingen dede, Die ons niet orcont die tempele, Van menigen sonderlinge exemple. A. In wat vormen voer hi te hemelrike wert God, die den mensche hadde so wert? A. Clerc, toten wolken so voer hi In die selve vorme die here vri, Als hi van sire moeder ontfinc; Dit is seker ware dinc. Boven den wolke hi hem verbaerde {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} In die selve vorme ende verclaerde, Als hi verrees van dode te live Mit sinen bloedigen wonden vive, Ende voerde met hem onsen vader Adame, Die hi brochte uter helscher blame, Ende leden ins sijns vaders rike, Daer hi sal leven eewelike. V. Segt mi, meester, of ghijt gebiet, Bi wat saken en voer God niet In den hemel also saen, Als hi uten grave was gestaen? A. Clerc, God liet om drie saken, Die ic di vroet wille maken; Haddi gevaren mit sinen wonden In den hemel op die stonden, Sijn verrisen hadde te geenre stont In de werelt geworden cont, Also wel, alsoet nu es, Des sijt seker ende gewes. Dus so wilde hi hem vertogen Dat men sien mochte met ogen Dat hi waerlike was verresen, Ende oec van der doot genesen. D'ander sake was, sonder sage, Dat hi na den ·XL· sten dage Wilde betogen gewaerlike Dat hi voer in hemelrike, Ende dat al 't volc mochte weten Dat hi 't belof der propheten Hadde vervult hier op aertrike. Die derde sake was sekerlike Dat noch Antkerst gewerke Grote pine sal doen die heilege kerke. Die kerke betekent ons bequame Jhesus gebenedide lichame; Omme die plage die sal comen Bi Antekerste, hebbic vernomen, Daerom sal God na die plage Die werelt laten staen ·XL· dage In bekennesse al bloot Dat hi bleef ·XL· dagen na sijn doot. V. Meester is u yet bekant Of God sit 's vaders rechter hant? A. Die Sone is rechter hant ende luchter bede, Ende here van al 's hemels gelede, Also is hi licht ende glorie Boven alder werelt memorie. Alle die ye spraken met monde En souden sijn glorie niet gegronden, Door dies wille, clerc, soe merke Dat alle staet an 's Soens gewerke, Ende wat soe wille die Sone Die Vader wil oec 't gone, Ende soe wille oec die Heilege Geest, Nadat ic 't ware hebbe vor heest; Want alle ·III· sijn si een God Van wien wi houden ons gebod. V, Hoe bidt Marien haren sone Over die doechde sijn gewone; Ende hoe die Zone bit den Vader, Dies berecht mi alle gader? A. Jc segt di, clerc, al sonder waen, Hoe ic die waerheit hebbe verstaen; Die moeder Gods comt sonder vorste Ende toent den Sone haer borste, Ende seit tot hem: ‘Lieve sone, Nu penst dat ic was die gone, Die di queecte hier mede. Lieve kint, hore minne bede; Ic bidde dattu in dijn arme Den mensche nemes ende sijns ontferme, Ende vergift hem dat hi misvrochte Jegen di; want dune duer cochte.’ Dan keert hi hem ter moeder wert, Ende doet al dat soe begaert. Dan so gaen so bede te gader Voer den almachtigen Vader, Die soe toecht sine wonden, Die hi ontfinc doers smenschen sonden, Ende seit: ‘Lieve vader, siet Dit vernoy ende verdriet, Dit doechdic al dor den mensche, Om sijn spel bringen te wensche.’ Daer soe seit die vader zaen: ‘Neemten, die of hebt gedaen Sine sonden door uwe minne, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende brincten ten hemel inne; Ic salne blidelike ontfaen, Ende doen dat ghi wilt hebben gedaen.’ V. Meester, heeft God blijscap groot In den hemel sonder genoot? A. Jc segt di, clerc; volmaecte minne Soe heeft God in allen zinne Mit sinen Vader van den trone Ende met sinen gotliken persone, Als hi siet 't geselscap onbesmit Dat ter rechter hant sijns vaders sit, Ende omdat wi bi sijnre doot Sijn comen uter helscher noot; Maer als hi dan weder siet Op 't gebreckelike diet, Dat hi liet na sine doot bliven, Om wien hi hem liet ontliven, Dat hier gene duechde pliet, Ende oec emmer ten sonden tiet; Ende oec siet dat die heilige kerke Mede doelt in haren werke, Ende die Sarasinen ende die Joden met Niet willen ontfaen die nuwe wet, Ende niet willen ontfaen die dope, Die hi coft mit sinen cop, Ende hi menschelike vorme nam Om ons te bringen uter hellen dam, Ende wi emmer met onser quathede Volgen den helschen onvrede, Ende altoos die doecht laten, Ende volgen der helschen straten, Sone heeft hi niet na de menschelichede In den hemel volmaecten vrede, Ende omdat hem die mensche dus ontgaet, Die hi cochte in der cruce graet; Maer na die gotheit gereet Is hi altoos even blide, godweet, Hin wast waent noch verblijt Om gene saken, in geenre tijt. V. Meester, nu wilt mi bedieden, Wat segdi van geleerde lieden? A. Papen, clerken ende canoniken, Begeven lieden ende monicken, Ende al volc van religione, Die hem setten quaet te done; Van desen sijn een groot deel, Die den duvel dienen geheel, Ende sijn oec in allen stonden In 's duvels strec gebonden, Ende verliesen den oppersten tempele; Elc neem hier bi exemple: Wie dat valt van hogen stadte Vele te meer is sijn ombate. Nu besie elc dat hi hem houde An Gods blijscap menichfoude. V. Proeft, meester, met dine gewerke Hoe goed is die heilige kerke. A. Clerc, verstant te dire vrame: Also gelijc als die lichame Van lichame wort getrect, So blijft die lichame gestrect Sonder bevolen op die aerde, Alse 't hoeft is sijnre waerde. Aldus was gemaect, nu merke, Gods lichame, die heilege kerke, Ende waert al eens met hare Op den berch van Monte Calvare, Doe hi aen den cruce stoet, Ende doer den mensche gaf sijn bloet. Ghelijc dat die tonge den lichame berecht, Ende met tallen daer over vecht; Also sijn die liede op aertrike Berecht van Gode van hemelrike, Die hier dan sijn in sine stede, Bi sire groter oetmoedichede, Alse pausen, bisscopen ende papen, Die hier sijn sine cnapen, Ende vele leker liede mede, Die hier besitten sine stede Besien dat si geven sulc recht Haren evenkersten nu ende echt, Ende sulc recht van hem si gedaen Als si van Gode willen ontfaen. V. Meester, twi es Gods lichame Betekent bi den brode bequame, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende oec sine preciose bloet Betekent is bi den wine goet? A. Clerc, om dat die here groot Sprac: ‘Ic ben dat levende broot, Dat van den hemel quam allene, Ende geve der sielen voetsel rene.’ Hi seide ten mensche in aertrike: ‘Ic ben die wijngaert-rancke werlike.’ Daer omme is dat heilege bloet Betekent bi den wine goet. Gelike dats smenschens lichame Gevoet es bi den brode bequame, Also worden die zielen alle gader Gevoet van den hemelschen vader. Gelijc dat 't broot gemaect es Van vele granen, sijts gewes, Also was Ons Heren lichame Gemaect te meneger sielen vrame. Hier om is 't recht dat hi Bi den brode betekent si. Die wijngaert-rancke es lanc, Ende gaet recht op haren ganc, Ende 't sap es soete ende bequame, Ende verblijt menigen lichame; Also dede Ons Heren bloet, Dat uut sire siden woet, Doe hi dogede die zware smerte, Dat menige ziele scoet in 't herte, Ende droncken so vele van sijnre passien in, Dat si verbliden in haren sin, Ende si den duvel oec ontgingen Mitter soeticheit, die si ontfingen, Van sire passien die was groot, Die hi ontfinc dor onsen noot. Hier omme es dat bloet sine Betekent bi den heilegen wine, Ende bi den brode des gelike Sijn heilege lichame waerlike. V. Nu segt mi, meester, in uwer lere, Hoe die mensche mach comen t' Onsen Here? A. Clerc, met penitencien ende met vastene, Ende met doechden 't herte te lastene, Ende dattu does allen lieden, Dattu wils datti gesciede. Dat es die wech ende die strate Daer die ziele af hevet bate; Gelijc die spise in den lichame verteert, Soe wert die ziele van Gode geleert. Ja, metter doecht die es in hare; Dits die rechte waerheit ende clare, Ende al hadden wi enige dingen, Die ons tegen 't herte gingen, Wi moeten nochtan verduldich wesen, Ende dancken Gode van al desen Metter herten; eenparlike Sullen wi besitten sijn rike, Mit sinen vrienden algemene, Om dat wi hebben doepsel rene; Om hem geliken van genade, Die onsen vorme wilen nam ane, Ende wort onse broeder, dits 't gelove. Elc sie dat hi niet en dove, Ende blive in dit gelove vaste, Soe waert mit Gode sijn raste. V. Meester, die ten outare gaen, Ende Gods lichame ontfaen, Sijn si des te heileger yet? Daer af doet mi een bediet. A. Clerc, ic segt di waerlike, Diene ontfaen gerechtelike, Ende dan sonder hoeft sonden In haren ende worden vonden; Dobbel loen, dit es bescreven, So sel hem onse here God geven, Om dat sine oetmoedelike Ontfingen in dit ertrike; Maer die sondelike gaen te outare Ende besmet sijn met sonden zware, Die doen met haren gewerke Jegen Gode ende die heilege Kerke; Ende si slachten oec sekerlike Die Gode cruusten swaerlike, Ende si besmetten oec de wet, Die ons van Gode es geset, Ende geven quade exempel den lieden, Also si daden die Gode verrieden, Ende vercopen anderwaerf waerlike, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende geven hem den duvel op ewelike, Ende verderven hem so sere, Dat men se sal quellen emmermere In der hellen pine sonder ent; Daer waert hem een zwaer torment. V. Hoe eest metten papen die in sonden Messe singen met haren monden? A. Clerc, die sijn dan alre meest Verdoemt van den Heilegen Geest; Metten worden, die si spreken daer, Maken si Gods lichame voer waer. Gods lichame en es te minder niet Daten die paep in sonden tiet. Die goede worden en werden niet qwaet, Al hout die pape sondeliken staet. Van 't gelijc dat die sonne claer Scijnt op die vule modder verwaer, Nochtan ontfaet so gene smitte Van der modder, verstant wel ditte; Maer die modder waert van der sonnen haert. Al es die pape in sondelike vaert, Ende hi handelt Gods lichame scoene; Hine es niet te heileger een bone; Te minder en es niet dat sakerment; Dit willic dat elc mensche kint. Al ontfinge oec een goet kerstijn Gode van den handen sijn, Het es Gode wel bequame, Ende den mensche groote vrame, Op dat hi es sonder hoefsonden; Maer ontfinge hine t' eniger stonde, Als hi in hoeftsonde leeft, Herde zwaerlike hi dan sneeft. Also de blinde leit den blinden, Die niet en weten waer si belenden; Want elc leit anderen in den pit, Lieve clerc, verstant wel dit. Dus vallen se bede in die scade, Gevroeden si dat si niet en daden; Also eest recht metten sondare, Die valt in der helscher scare; Want waren si beide buten hoeftsonden, Soe waren si vor Gode salich vonden. II. V. Meester, maect God die sonden yet? Daer af doet mi een bediet. A. God en maecte noyt sonden, Dat hebbic wel vonden. Al waest dat Adam sonde dede Mit sijnre quader gulsichede, Als hi in de appel beet, So in de bibel bescreven steet; Hoe mochte die sonden mere sijn yet Dan dat men Gode te male tiet. Nemmermere en dade men fel sonde Helt men Gods gebod t'alre stonde. God heeft twee dingen gemaect Scoen, edel ende wel geraect; Dat ene es die nature, D'ander sceppenesse der creature. Die creaturen versieren, dat's waer, Den hemel scone ende claer; Gelijc dat verwe, blaeu of grone, Visieren die huse in haren done, Also versiert die goede siele wale Mit haren lichte Ons Heren sale. Nature doet ons oec verstaen Dat wi moeten sijn onderdaen Gode, sullen wi besitten sijn rike, Dat geduren sal ewelike. Sceppenesse bedieden d'ingel scone, Die vielen van den hogen trone Om die sonden, die si daden, Bi haren wille t'haren scaden, Ende werden soe afgriselic gedaen, Soe ons scrifture doet verstaen. God, Onse Here, en doet niet Dat si dogen sulc verdriet; Maer die hemelsche coninc Laet gescien alle dinc. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Noch berecht mi, meester goet; Eest zwaer dinc dat men sonde doet? A. Nu verstant, clerc, t'alre stonde 's Menschen alre minste sonde, Ja, hoeftsonde es mere werlike Dan altemale dit aertrike; Want die mensche verliester mede Hemelrike, die hoge stede. Eenre siele stede is mere geacht Dan hier alle der werelt macht; Als die mensche doet hoeftsonde, Soe doet hi te diere stonde Herde grote lelichede Gode ende den engelen mede. Daer bi prove ic wel te rechte Dat alle die Gods gader, die Gods cnechte Sullen besitten in den hogen trone Met Gode den eweliken lone. Die in hoeftsonden bliven in den ent Sullen hesitten der hellen torment; Nochtan mach niemen, seker sijt, Sonder sonde leiden sinen tijt. V. Segt mi, meester, met uwen monde Of manslacht is hoeftsonde? A. Clerc, manslachte es dicke goet, Die om Gode te wreken doet, Also David dede, die here groot, Die Goliase sloech ter doot; Want hi plach te crancken sere Gods volc in allen kere, Ende sloecht doot, waer hi mochte; Hier bi David dit niet becochte. Of die Sarrasine over mere Doot slaen om Onsen Here; In deser wijs doen si vrome Bede ter ziele en ten lichame; Maer die kersten sielen slaen doot, Die doen hoeftsonden groot Dat si dengenen nemen 't leven, Dor wien hem God wilde geven Aen den cruce menschelike, Om hem te bringen t' sinen rike. Nu merke dan die es vroet Wat hi jegen Gode misdoet, Die den andren nemen 't leven, Dat hem God hevet gegeven. V. Twi es dat God die goede mint, Ende die quade niet en kint? A. Clerc, God mint alle dingen, Die hi maecte sonderlingen; Maer alle dinc, dat wel verstaet, En set hi niet in enen staet. Hi sal doen als die dorscher doet, Die dorscht sijn coren metter spoet, Daer na neemt hi 't goede greyn, Ende leget al op een pleyn, Ende dat caf datter afgaet Soe leet hi elder, dat verstaet; Ende also sceit God, die coene, Elke dinc na sinen doene. Hier om seit men dat God allene Met alle dinc van sonden rene; Ende die in aren sonde bliven Sijn keitive alre keitiven; Want hi sent se ter hellen pine Om ewelike daer in te sine. V. Bericht mi, meester, lude of stille Wat mach bedieden vri wille? A. Wel, lieve clerc, vri wille dat es, Des sijt seker ende wes, Dat een mensche 't goede vor 't quade Mach kiesen bi sijns selfs rade. Desen vrien wille, des sijt wijs, Hadde die mensche in 't paradijs, Eer hijt verboerde mit sinen daden Bi des serpens valschen rade. V. Bericht mi, meester, sonder swike Dienen die duvelen Gode van hemelrike? A. Nu verstant mi, clerc, ende lere, Si dienen Gode, Onsen Here, In also vele, alsi Gods viande Pinen metten helscen brande; Daeromme heefse God geset Gelike enen pinende smet. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} God sprac met sinen monde claer In die scrifture over waer: ‘Ic sal maken eenen scalc in aertrike, Die sal geduren ewelicke.’ Die welke scalc sal wesen ·I· begrijmt smet, als wi lesen. Die smet sal hem tribulacie geven, Die se verdienen in dit leven, Met ongetemperde coude ende hitte, Die sellen leggen in 's duvels pitte. Scrifture seit ons gewaerlike Dat hi die vercorne in aertrike Pinen sal ende hem pogen Te bringen uut Gods ogen, Ende waer hi mach in sonden vellen, Ende met tribulacien quellen Dat si Gods souden vergeten. Hier om pijnt hi, wildijt weten, Te vallen in der hellen scende Om te bringen met ellende. God bescherme alle die sine Dat si niet comen in sulker pine, Daer men heeft emmermere Rouwe, droefheit ende sere. V. Nu berich mi, meester vroet, Twi hebben hier die quade soe groot goet? A. God gedoget dat si worden rike Om ·V· dingen sekerlike: 't Eerste es dat si begeren 't Quade goet jegen den wille Ons Heren, Ende qualic winnen ende bejagen; Dies werden si ter hellen gedragen. Dander es, wilt verstaen, Of si iet goeds hebben gedaen, Dat si der of hier in aertrike Van Gode ontfaen haer hemelrike. Dit aertsche goet es haer loen Over des vaders hogen troen; Al datsi doen ende begeren Dat 's hoe si den scat mogen meren. Die derde dinc, dat seggic di, Als doen si quaet hoe dat si Daer in hem herde sere glorificeren, Ende gaen haer sonden dobbeleren. Die vierde dinc, willic u belien, Dat es dat si sullen bevrien Die zalige met haren gewerke, Die si doen tegen die Heilege Kerke, Om te nemen exempel te bet, Om te scouwen haer sonden besmet. Die vijfte dinc mach niet bliven; Maer ic willen di bescriven: God latet oec somige sondaren In sonden te regneren, te varen, Om dat si in genen dingen Connen geloven sire geselingen, Die de vercorne in aertrike Dagelix gedogen sekerlike. Dat oec die quade t' sulker stede Siecheit heeft in sine lede, Daeromme geeft hem God die plage Dat hi hem bepense alle dage Hoe bitter dat sijn die helsche dingen, Die si met haren sonden bringen; Want pensden si om de Gods genade, Si souden hem in biechten beraden. V. Meester, twi heeft God gegeven Den enen meer pinen in dit leven Dan hi enen andren doet? Des soe waer ic gerne vroet. A. Clerc, God doet om ·V· saken Den mensch dicke ongemake: 't Eerste es dat God, die goede, Den mensch verleent armoede Om dat hi sijn hoecheit sal laten sincken, Ende te bat om sine ziele dincken; Want hi hem in aermoeden meer ontmoet Te Gode wert ende dogede doet Dan hi in sijn rijcheit dede, Daer hi was verladen mede; Want al 't gepeins ende sinen zin Lach an den scat ende an 't gewin. Als hi daer na in armoeden vel, Dancte hijs Gode ende peinsde wel Dat hijt om sine bate dede, Dat hi hem verliet die rijchede, Ende oec meer penitencie ende pine Dan hi dede in die rijcheit sine. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus soe dede Lasaruus, Die al verloes goet ende huus, Ende dancte Gode soe lanc so meere In sijn armoede vaste ende sere; Daer om heeft hi den hogen loen Met Gode in den hogen troen. D'ander sake, dat es anscine, Doet God om te proven die sine; Want hi provet sinen sirjant, Also men doet den diamant, Die men op een anbilt leghet, Ende slaeter op, soe men pleghet. Blijft hi geheel daer ter stede, Soe weet men wel die waerhede Dat es een fray diamant; Also proefde Joseppe sinen serjant, Die men vele trubilacien dede Om te bringen uut sire stede. Wat pine hi dogede of laste, Hi bleef emmer an Gode vaste; Daer om soe mach hi wel wesen Een vray diamant, soe wi lesen. Die derde sake doe ic di verstaen; Dat 's alse die mensche heeft misdaen Dat hi hem wachten sal t' allen stonden Voert meer van sonden, Gelijc den sot, die men bint met banden, Eer hi quaet doet metten handen; Want liet men gaen ontbonden Hi soude quaet doen t' allen stonden, Hadde hijs gebruuct ende macht, Ende van den bande waer onthacht; Alsoe menich mensche gedoget Meniche pine om t' sine verhoget, Bede an ziele ende an lichame, Om te vliene der hellen blame; Die wel met mindren tormente Waer geworden van Gods covente; Soe mere pine soe mere loen Van Gode, hier an en es geen hoen. Die vierde sake hebbic ondervonden Dat hem die mensche sal wachten van sonden, Ende scuwen 't quade sonder waen, Ende voert au die vaen; Gelijc dat die vader castijt sijn kint, Soe doet oec God die hi mint; Die hier doget pine ende smerte, Ende Gode danct met goeder herte, Hi dwaet hier of sijn vagevier, Dat fel es ende ongehier. Die vijfte si di bekent Dat die mensch hier doghet torment; Heeft hi vele hoeftsonden gedaen, Ende hire niet of en wille staen, Ende hem bekeren t' eniger doget, Ende Gode kennen over voget. Dese sijn in de sonden genoecht, Ende hebben hem soe wel gevoecht Dat sire niet willen comen uut; Des bliven si 's duvels bruut. Dese hebben hier helle ende ginder mede, Ende altoos rouwe ende serichede. Noyt was nieman in sonde bevaen Op dat hire wilde ave staen, Ende sine sonden wilde belien Gode ende Sinte Marien, Ende willike penitencie doen, God en vergaf hem sijn misdoen, Ende aflaet van sire misdaet; Dats den mensch groot toeverlaet. Hi es ontfermich die grote here, Ende genadich utermaten sere. Ja, dengenen die genaden An hem roepen van haren misdaden; Dus mach die sondaer t'allen stonden Genade vinden van sinen sonde. Of onse paep es in sonden bevaen Moeten wi hem sijn onderdaen; Du biste sculdich dinen paep te minnen, Ende in doechden te versinnen, Ende hem onderdanich te sine, Met alle den vijf sinne dine. Al wert dijn paep also quaet ·I· tirant, Als men vint in enich lant, Du en selten niet jugeren Met dinen worden, in gere manieren; Want sire grote sonde doen an, Die blameren Gods dienstman. Niemen soude andren doen waerlike Dan 's vader Sone van hemelrike. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Scrifture, die papen bringen voert, Is Gods wille ende sine woert; Elc souts hebben ontfermichede, Dat sijn paep dede quaethede; Want hi van bloede ende vleesche es Als een ander, des sijt gewes, Ende heeft temptacie in sijn wandren Van den duvel boven andren, Om dat hi sit in de stede Ons Heren, Ende moeten volke doget leren Hoe si den duvel sullen ontgaen, Ende Gods rike ane gaen. Dan peinst die duvel in allen sinne Mochte hi den herde verwinnen, Hi soude te baet lude ende stille Die scape hebben t' sinen wille. Herde van sinen prochiaenen es die paepe, Ende prochiane sijn sijn scaepe. V. Meester, twi heeft die salige mensche Die eerste rijcheit te wensche? A. Verstant, clerc, in dinen moet Dat die salige hebben goet; Dats om dat si alle goede dingen Met haren goede sullen volbringen, Ende met haren goede gewerken Vorderen sullen die heilege Kerke. Met altemale haer machte Hebben si doecht in haer gedachte; Si sijn oec boven alre sake In haer herte wel te gemake, Om dat si metten saligen sullen wesen Van Gode gecroent, soc wi lesen, Om dat si laten alle quaethede Van sonden ende van onsuverhede, Darse die duvel te vele stonden Tempeert om te bringen in sonden; Sijn oec herde gans in haer lede Om die grote gerechtichede, Die si doen haren evenkersten Om die minne van Jhesus Kersten. Hier om en sinse, God weet, Niet bedroeft van eniger siecheit, Maer emmer in bogen ende blide Om haer doecht, t' allen tiden. V. Meester, nu segt mi den fijn Of si allen onsalich sijn, Die onverduldich sijn in armoede, Ende haer pine niet en nemen in 't goede? A. Die haer pine Gode wanloven Worden van den hemel verscoven, Ende sullen die onsalichste sijn, Die hier ter werelt nemen fijn, Ende sullen oec gecleet wesen Met helscher blixme, so wi lesen. Alse droge hout bernet hier Sullen si bernen in dat helsche vier, Dat nemmermere sal te gaen, Als ons scrifture doet verstaen. Hier bi soude elc creature, Die waren in trubulacien sture, Gode loven in sijn pine Om ewelic met hem te sine In sijn soete hemelrike, Dat sal geduren ewelike. V. Meester, hoe sal 't met hem staen, Die gewillike penitencie ontfaen? A. Clerc, die hier oefne haer leden In penitencie met scaerphede, Die worden gecleet weldelike Met Gode in sine hemelrike. Onse Here geselt die hi mint, Also die vader doet sijn kint, Ende heeften in wanckenesse gedaen, Ende metter armode bevaen. Al es een mensche rike van goede; Nochtan mach hi wel armoede Al stille dragen in sijn herte, Die hem doet grote smerte; Van goede of van den vrienden sine, Die hi weet in groter pine, Ende hi niet gehelpen mach, Sijn herte bloet nacht ende dach. Dan dunct hi Gode dat hijt hem sent, Soe waer dat hi belent, Ende nemet goeden moede, Ende danct Gode van allen goede. Dese sijn wel met Onsen Here Om dat si quaetheit haten sere, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende si verbliden eenpaerliken Om 't gewin van hemelrike. Men vint in scrifturen bescreven Dat die salige sullen leven Met blidscapen ten jonxten dage, Daer God sel doen sine clage. V. Wat segdi, meester, in uwen moet Van hem die winnen 't quade goet? A. Clerc, verstant wel mine woert; Als die 't quade comt soe voert Dat hem geluc overvloyt hier, Ende hier wort weldich ende fier; Soe slacht hi den vissche die vloten Buten den andren met haren roten. Dese verbliden dat si buten gaen, Dan worden se metten engelen gevaen, Daer men se doot t' haren onvromen, Als si buten den water comen. Of si geliken die gherne scinken, Ende dicke soeten dranck drincken, Ende die in 't ende bitter waert, Daer toe onsuver ende haert. Selc waert haren dranc ewelike Dat si sullen drincken jammerlike; Want om haer hoverde groot, Die si hier drinken sonder noot, Over haer verweende cleder hier Worden si gewijst in 't helsche vier, Daer vule wormen t' allen stonden Hem sullen crupen in den monde, Ende al om over haer lijf; Dus bliven si ewelijc keytijf; Want het 's aldus bescreven: Die hier in sonden leiden haer leven, Ende haren scepper niet en wiken, Varen ter hellen eweliken. Maer, clerc, die hier sijn versmacht In armoeden, beide dach ende nacht, Ende gedogen grote berste Van coude, van honger ende van dorste, Die sinen gelike den genen al, Die 't eerst hebben sulc geval Dat si moeten drincken ende smaken Bitteren dranc in waren saken; Ende dan alle die bitterhede Verkeert in groter soetichede. Also doet God dor sine oetmoede, Die des menschen armoede Verkeert in bliscapen groot, Ende maecse engele genoot; Om haren honger ende derst Salse voeden Jhesus Kerst. Om die pine die si dogen Sellen si sitten vor Gods ogen. Hier omme est dat d'arme sijn Met God in sijn rike fijn, Ende sullenre in bliven sekerlike Sonder ende, oec eewelike. V. Meester, doet mi verstaen Van hem, die kerkelic goet ontfaen, Of van clerken die bekinnen Die scrifture in haren zinnen, Of si meer loens van Onsen Here Hebben dan 't folc van minder lere? A. Verstant, clerc, van desen doene; Al hebben lieden van religione, Alse pausen ende bisscoppen mede In aertricke meer mogenthede Dan leec volc of des gelike, Sine comen niet te bat in hemelrike Opdat si doen jegen Gods gewerke, Ende tegen 't gebod der heileger kercke, Dat si selve doen gebieden Die werelt dore allen lieden, Ende gene goede exemple hanteren Voer 't folc daer 't an mach leren Te comen ter hemelscher glorie, Die soete es boven alre memorie. Onthouden si den volke Gods woert, Ende sijt hem niet en seggen voert, Si sullen hebben also vele te meer In der hellen torments ende seer Als si meer consten dan d'ander lieden; Dat horic in scrifturen bedieden. Die heilege liede hebben bescreven: Die misdoet in dit leven, God sal over hem ten utersten dage Doen vele zware plage; {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten doemsdage, ten lesten stonden, Daer God sal togen sine wonden. Van werliken lieden horic bedieden, Coningen, graven of ander lieden, Scepenen, scoute ende baeliuwen, Eest dat sijt volc te sere verduwen Ende achter steken van den rechte, Si varenre om in 's duvels plechte; Maer berechten si die liede wel, Ende haer ondersate niet sijn fel, Si sullen te meren loen hier boven Ontfaen, daer men Gode sal loven; Daer die angelen mit sange Altoes sijn sonder verlange. V. Meester, die doecht node horen Worden si in 't ende verloren? A. Die doecht in hebben, ende daeraf keren, Si verliesen den loen van Onsen Here, Ende worden gesteken in den torment, Daer nemmermere ziele weder went. Die goede worde gerne leren, Ende werken na der lere Ons Heren, Ende toten ende daer in volstaen, Die sullen Gods glorie ontfaen, Ende sal geduren emmermere Met Gode, onsen Lieven Here. V. Bericht mi, meester wel geraect, Waren alle die zielen te gader gemaect; Of sijnse gemaect bequame 's Dagelijcx ins 's menschen lichame? A. God, die noyt geestelic verstarf, Maecte alle dinc t'eenre warf; Maer elc hadde haer nature, Also ons seit die scrifture. God die alle dinc vorsiet, Ende elken geeft sijn bediet, Maecte die zielen van zulker naturen, Dat niemen te geenre uren Can geweten haer subtijlhede, Mit geenre hande behindichede. T' allen tiden die here vri Soe confermeert zielen hi Van sonderlingen gedane, Ende sentse den mensche ane. Dan soe seit die sone algader: Tot nu heeft gewrocht mijn vader Ende nu werke ic dageliken An menschen ziele in aertriken. V. Wat segdi, meester, van onsen behoede; Maecte God enige ziele dan goede? Mi wondert herde sere t' waren Datter soe vele ter hellen varen. A. Clerc, God, der werelt sceppare Maecte noyt ziele dan clare; Die Heilege Geest versierts mede Mit sire groter oetmoedichede, Ende bi naturen te leiden haren tijt, Ende te comen uter werelt strijt; Maer also comt in haer onsuver vat, Wart soe trach ende soe lat, Mit des lichamen genoechte, Dat soe vergeet haers selfs behoefte In overate, in overdrancke, Die stinct boven alle stancke, In luxurien daer hoverde in leecht, Daer menige ziele bi es ontweecht Te Lucifer, den helscen drake, Niet bi Ons Heren make; Hi geefse den lichame suver ende claer, Had soere haer gehouden naer; Maer si minnen meer 't onsuver vat Dan si doen die hemelsche stat; Daer omme wijst hise uut sinen rike Ende beveelse den duvel ewelike. V. Meester, segt mi of gi mi mint, Of die ziele es wetende twint? A. Nu verstant mi, clerc, in desen; Men vint in boeken, soe wi lesen, Dat Jan Babtiste kende Kerst In sire moeder, daer hi in erste. Hier an eest goet te verstane Dat die ziele heeft vroetscap ane, Wanneer dat se God bequame Sent in der moeder lichame; Maer dor die crancke nature, Die heeft die jonge creature, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Also comt ter werelt in, Een cranc vleiscelic begin; Hier omme willen die zielen binnen Haer vroetscap niet laten kinnen Voer die tijt ende die ure, Dat die menschelike nature So es comen t' haren dagen, Dat se vroetscap mach dragen; Dits die redene twi 't jonge kint In vroetscepen niet en es bekint. V. Meester, waerom heet 's menschen lichame Onsuver ende vul der blame, Die van kerstine es geboren? Dat soudic alte gerne horen. A. Clerc, dat doe ic u verstaen, Om dat hi met onsuverheden es ontfaen; Dat sijn vorsprokene saken Dat hem niement suver mach maken En si met penitencie allene, Sel si vor Gode worde rene; Also seit David, die vroede: ‘Wie mach mi bringen te mere hoede, Die es ontfaen in der onsuverhede, Also als mi mijn moeder dede!’ Die mensch was te livereert Van sinen sonden ende geclaereert; Maer anderwerven, dat verstaet, Es seder comen 's menschen zaet In onsuverheden onbequame, Metter genoechten des lichame, Die hi doet te meniger uren, Dat die ziele moet besuren Also waert ter helscher glode In tormente der armoede. Men vint dat die liede in huwelike Kinder winnen dagelike; Nochtan dat hare liede staet Onsuver es ende oec quaet. Elc mensche versta in sinen sin, Dat 's om die sonden daer si sijn in, Ende si doen alle dage, Als si hebben stede ende lage, In luxurie ende in hoverde, Daer die mensche in verleyt onwerde, Ende in vele andren dingen, Daer si hem mede onder mingen; Daer omme wort die mensce meest Gevloect van den Heilegen Geest. Dit 's die reden, dat verstaet, Dat herde onsuver es 's menscen saet; Als d'een den andren vint in sonden, Ende sie niet of werden ontbonden. V. Indien dat nature der mannen ende der wiven Sonder genoechte niet mach bliven, Vleischelike comen van haer beide hitte; Twi hevet kint van Adaems smitte? A. Clerc, nu verstant wel ditte: Dat elc kint hevet die smitte, Dat 's om genoechte van moeder ende vader, Die vloyt in 's kins geboert algader. 't Kint en mach niet weder staen Dat sine vorders hebben gedaen, Het moeter delachtich an wesen, Soe St. Ambrosius seit van desen. Ghelike dat erve mach verwandren, Comen van den enen op den andren, Also comt die smitte van Adame Hier an elxs menschen lichame. Metten doepsel mach men afdwaen Die sonden, daer 't kint mede es bevaen; Maer om sijn onsuverheit groot Moeten wi alle smaken die doot, Ende daer na te Gods vonnesse comen; Dus hebbic 't int scrifture vernomen. V. Twi laet God ter werelt comen in Kinder, die in der moeder doot sijn, Of sterven eer si doepsel ontfaen? Dat soudic herde gerne verstaen. A. Clerc, Gods vonnesse ende sijn lere Sijn so utermaten groot sere Dat icker af swige sonder bediet; Want en can 't gegronden niet; Maer si hebben sonderlinge glorie, Ende dancken Gode met alre memorie, Dat si sijn ontgaen der hellen, Ende der leder duvel quellen. Si sijn in deemsterhede sonder pine {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer hem lieden in staet te sine, Tot dien dat God domen sal Te Josephat in 't soete dal. V. Hoe men in keesdom wint ·I· kint, Hevet der sonden yet en twint? A. Nu verstant, clerc, ende lere; Het en deert hem min no mere Op dat es also gedaen Dattet doepsel hevet ontfaen, Ende daer na te genen stonden En volget vaders, no moeders sonden. Die scrifture doet ons an scine Dat bede vader ende moeder sine, Die moeten ontgelden die soene Jegen Gode van haren misdoene; Dat si mit haren vulen werke Daden jegen die heilege Kerke. V. Meester, gi moet mi ontbinden Of 's vader ende moeder deren den kinde, Of des kints sonden yet den vader Of der moeder, bericht mi algader? A. Clerc, hets in scrifturen vonden Dat 't kint niet en wert gebonden In ghere wijs in 's vaders misdaet, Noch in der moeder, dat verstaet, Ende sine worden oec niet verladen Van haren kindren misdaden, Op dat sise in haer jonchede Leren te doen goede zeden, Beide met worden ende met slane, Om goede costume t' ontfane. Eest dat 't kint moeder ende vader In quaetheiden ontfleet alle gader, Ende niet willen doen bi haren rade; So sijn si quite haren misdaden. Maer willen si quaet gedogen, Ende sijt hem verbieden mogen, Te laten sijn quade daden; Doen sijt niet, si bliven verladen, Metter quaetheit daer si toecomen, Die si hem mochten hebben benomen. Daer omme souden si pinen sere Die kinder te leren goede lere, Die wile dat sise mogen dwingen Mit slane of mit andren dingen, Eer dat si uter joncheit terden, Ende in haer quaetheit verherden. En deerde Josuee niet alle gader Dat hi hadde enen quaden vader, Ende het deerde hem oec twint Dat hi hadde een quaet kint. V. Comter zware sonden of in live, Die sijnre nichten neemt te wive? A. Na der nature die vleeschelic es En eest geen sonde, sijt gewes; Maer bi den verbode van onsen sceppare So eest groot sonde ende zware. Bi reden willic dit betogen, Ende di hier leggen vor ogen: En had niet geweest sonde Dat Adam den appel beet mitten monde, Ende genut hadde die vrucht, Daer wi af hebben zwaer plucht, En hadde hem God verboden niet, Ende tegen sijn gebod niet verstiet, Sone hadt gene sonde gewesen, Also wi in scrifture lesen. Soe wie dat dan misdoet Jegen Gods gebod, die es onvroet, Ende sal daer omme dogen zware Pine, dits seker ware. V. Meester, ic hoerde gerne bedieden Waer omme hoge lieden Haren magen nemen te wive Dan ander lieden in desen live? A. Clerc, verstant wel mi ter mate In ouden tiden was 't karitate Dat die neve nam die nichte Om die maecscap houden dichte. Het was doe costume ende wet Omme die maechscap te houden bet, Dat si wel mochten leden haer leven, Dat es in ouden boeken bescreven, Beide met magen ende met vrienden, Die si wilden ende dat verdienden {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat si se souden doen in haren sin, Also Deutronemie hevet in, Ende doer haer mage vreemde laten; Niet dat sise souden laten. Het was karitate in allen zinne Dat elc sijn evenkersten minne; Dit was in d'oude wet scrifture Eer God menschelic nature Van Marien hadde opheven, Ende ter doot wart bedreven, Als hij maecte die scone soene, Tusschen middach ende noene, Tusschen den Vader ende den mensche, Doe hi sijn spul brochte te wensce, Daer was die maechscap gevriet, Ende 't huwelic gebendiet, Ende menige ander regel goede, Die ons God gaf uut sinen bloede, Ende God sprac met sinen monde, Die 't verbrake dade sonde. Nu besie ele, eest wijf of man, Dat hi houde wel sinen ban. V. Bericht mi, meester, met uwen monde Mach men ville trouwen sonder sonde? A. Clerc, gelijc dat een wijf goede Es moeder haers kints in vleesce ende in bloede, Also es dijn wille dijn geestelic kint, Des en twivelt niet en twint, Ende dat kint der kinder broeder, Ende dijn wijf sijn geestelic moeder. Ende als een wijf heeft een kint, Ende dat die heilege kerke bekint, Dan es soe gevader staphans, Ende geestelike suster des mans. Villen te nemen in huwelike Verbiet die scrifture sekerlike, Ende en es oec niet geset, Noch geoorloft in de nuwe wet; Ende God en wil oec niet gedoogen Dat sulke huwelic wesen mogen. V. Meester, laet mi uwe consciencie smaken Van papen en van haren saken, Ende van papen der heileger kerken, Ende die in religione werken? A. Clerc, verstant, dus eest bescreven; Leden papen een goed leven, Ende goede exempele den volke geven, Ende hem wel houden sonder sneven, Ende si leden 't rechte voert Den rechten wech ter hemelscher poert; Ende dan sijn van goeder lere, Ende 't folc bringen t' Onsen Here; Gelike dat sout wert der wormen stanc, Soe wert die paep den helscen ganc; Ende menigen mensce doet hi Te hemel comen van sonden vri. Leven si oec wel, ende niet en leren Dien volke die woerde Ons Heren; So slachten si der colen die leget In 't vier ende gene lucht en gevet, Ende haer in d'assche verblint, Dat so niet mach sijn bekint. Leren si oec wel ende leden oec quaet leven, So sijn si bi der clocke bescreven, Daer scone lucht uut gaet Ende haer selve metten clepel slaet, Soe sere dat so breket ontwee; Des gelike min nocht mee. Leren si qualic ende qualiken leven So sijn si biden roeke beschreven, Die 't fier verdoemt ende verblint Datter geen lucht werd bekint. Nu wese elc pape soe beraden Dat sijn vole in geenre scaden Bi sinen toedoen ne gha, Daerse die viant mede va; Want waert sijn volc bi hem ontraect, Grote pine hem daer af naect; Want si sullenre om sonder ent Besitten der hellen torment. Maer eest dat volc hem selven deert, Ende hijt na sijnder macht weert, Met goeder leren ende met castien; Die liede hem selve vermaledien, Die paepe es van haren misdaden Quite, maer si bliven verladen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Meester, die in religione sijn Hoe gedane wort aren fijn? A. Verstant, clerc, na desen saken; Eest dat sire genoechte in maken Religioselike sonder hoeftsonden, Ende si in 't ende so worden vonden; S' Pauwel spiegel der heileger Kerken Seit dat si met Gode werken; Maer die ten hoeftsonden gaen, Ende 't cloestelike gewerke laten staen, En qualike hantieren haer abijt, Die bliver omme vermaladijt, Ende sullen die onsalichste wesen, Daer wi in scrifturen of lesen, Ende in 't helsche vier belenden, Ende nemmerme daer uut wenden. V. Meester, nu wilt mi verclaren Wat gi segt van desen ridaren? A. Clerc, die hem met roven generen Ende haren evenkersten deren, Ende dustrueren met haren gewerke Daer si mogen die heilege Kerke, Ende vercauseren dagelike Weduwen ende wesen jammerlike; Van desen is dat David seit Dat si leven in der onsalicheit. Hier omme sal Gods gramheit comen Op hem in 't ende ende salse domen; Ende dan worden si geset In der hellen uutende besmet. Van andren seit die scrifture: Die oetmoedich ende gerecht ter cure, Ende gerne na goeden raden werken, Ende weduwen ende wesen gesterken, Ende die heilege Kerke houden te rechte, David seit dat sijn Gods knechte, Ende sullen hebben haer woeninge In hemelrike sonderlinge. V. Meester nu waut mi bedieden Wat sal gevallen den coeplieden? A. Wie in haren comenscap liegen, Ende haren evenkersten bedriegen, Ende vervalschen haer comenscapen, Daer si mede sijn begrepen, Die dus 't goet te hope jagen Valre mede in 's duvels plagen; Want als si sceden van desen live Soe bliven si ewelike keitive. Den getrouwen coepman staet dus niet; Die getrouwe comenscap pliet, Ende hem geweert mit waren worden, En sal niet besitten der hellen borde, En sal niet weten van der pinen Daer den quaden staet in te sine; Maer Gods blyscap bescouwen, Mit hem ende met Onser Vrouwen, Die den genen es gereet, Die hier in weldoen volsteet. V. Meester, nu doet mi verstanden Van werclieden die werken met handen? A. Clerc, die werken metter valscede, Ende onthouden haer lede, Ende haer dachhure niet verdienen, Desen sal haer dinc ontsienen. Van dustane eest bescreven: Om dat si leiden een valsce leven Dat het en es gene scande Dat si vallen in 's duvels hande; Maer die getrouwelike werken, Die winnen haer broot zalich, dat merke. In de scrifture es gestanden: Die sijn broot wint met handen, Hi es salich, dat seker sijt, Als ons orcont Davijt; Ende sullen hebben groot perdoen, Die haer werc getrouwelike doen. V. Meester, wat segdi van der scare, Die penitencie doen openbare? A. Lieve clerc, en sech dat niet Dat si penitencien doen iet, Dat openbaer penitencie hiet; Dats el niet, dat verstaet, Dan dat si bespotten die heilige Kerke, Ende oec Gode met haren werke, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende bedriegen haer ziele mede, Ende comen daer mede ter helscer stede. V. Wat segdi van hem die doen sonde, Ende daer in bliven tot alre stonde? A. Het staet bescreven in een sermoen: Die verbliden in quaetdoen, Ende glorieren in haren misdaden, Daer si mede sijn geladen, Dat haer sonden worden twivout; Dats hare ziele zwaer scout. Ende gaen si dan t' haren preester; Van haren sonden, die sijn deester, Wil hi se dan te penitencie briugen, So gaen si jegen den pape dingen, Ende seggen dan en mach niet vasten, Noch mi selven soe verlasten; Maer geeft mi dat ic mach doen. Ende maken dus een lanc scrmoen Om te hebben penitencie clene Over haer sonden onrene, Ende geeft hi hem iet te vele Daer si mede verbinden haer kele; Dan eten si ende drincken te bat, Ende maken hem te penitencie lat, Ende doen met haers papen bevelen; Daer omme moeten haer zielen quelen. Die genoechte van den lichame Die maect die ziele onbequame; Die dus hunne penitencie laten achter Sullen besitten der hellen lachter. V. Meester, wat sal hem geburen, Die dul sijn van naturen? A. Clere, si waren in der kinderscare, Die sterven beneden ·III· jaren; Want sine kennen geen misdoen, Des sijn si ter hellen ontfloen. Omdat si van sonden sijn onbekent Laetse God dogen gene torment; Maer en segge niet van den sotten, Wien toe comen is met lotten, Ende vroet waren in haren begin, Ende daerna dul in haren sin; Dat si geliken sellen den andren, Die mitten jonge kindren wandren; Want die scrifture gewaecht niet Dat si dogen sullen yet Anders dan die innocente, Die ontgaen sijn den tormente. V· Wat segdi van kinderen die jaren ·III· Of ·IIII· sijn out, berichtes mie? A. Verstant, clerc, ende wille gedogen Alle die niet spreken en mogen In de mate van ·IIII· jaren, Of oec jonger te waren, Ende die dan op haer lede Hebben ontfaen 't heilege Kerstenhede, Die worden alle gewaerlike Gecroent in 't soete hemelrike, Ende in Gods rike gesent Sonder t'ontfane jugement, Ende sonder pine haert hier ane Sullen si hebben engle gedane. Ende die kinder die van ·V· jaren sijn, Als si doen haren fijn, Of die daer boven sijn van ouden Sullen becopen hare scouden, Ende van goede werken werden gedoemt Wien dat scaet of vroemt. So nauwe is die helsce straten Dat daer niemant af hebben mach bate, Sonder die ten ende worden vonden Vri ende suver van allen sonden. Dit willic u in een bispel Bedieden ende proven wel: Het was een man ende had ·I· kint, Dat met herten hadde gemint; Omtrint so wast ·V· jaren out Dat sire becochte sine scout. Dat kint was van sulker sede Quam hem toe enich onvrede, So sprac 't lachter ende onnere Der mogethede van Onsen Here, Dat alte sware te noemen es; Des kints vader en rocht niet des, Ende liets hem gebruken al, Daer 't af had zwaer misval; Want daer 't sat op 's vaders scoet, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende hadde bliscap groot Quam die duvel, doe wast genee, Ende brac hem den hals ontwee, Ende vordet mit hem ter hellen; Dus gevielt, als ic telle. V. Wat segdi van hem die houden 't lant, Alle dage winnen mitter hant? A. Nu verstant mi, clerc, van desen So sulre vele behouden wesen. Ja, die gene die eenvoudelike Ende sinpel sijn hier in aertricke; Want si voeden 't folc Ons Heren, Ende mit pinen si hem generen, Alsoo 't ons David, die prophete, Doet verstaen bi Gods behete: ‘Die gene die mit sire pinen Hi voet den lichame sine, Ende nuttet, als bepijnt es, Die es salich, sijt seker des.’ Die de pine van sine leden Nut in sire menscelichede, Ende Gode daer in es onderdaen, God sal hem in sijn rike ontfaen. V. Betekent mi, meester, met uwen rade, Jof God starf dor die quade, Alse hi dede dor die goede; Des berecht mi dor oetmoede. A. God, Onse Here, en starf niet Over dat verloren diet; Nochtan seit men dat die here groot Over alle mensche smaect die doet. Verstant mi, clerc, in dinen moet: God die storte sijn heilege bloet Over die vercoorne sekerlike, Om dat hi se bringen wilde t' sinen rike. Eer God dor die mensche liet sijn leven Was 't folc in so sware sneven Dat se an den Sone niet wilde geloven, Eer sine van den live sagen roven An den cruce dor den mensce, Om sijn spel te bringen te wensche. Daer om seit men over waer Dat hi starf over alle sondaren. Hi starf oec ende liet sijn leven Over alle die gene die sullen leven; Niet over die levende in dien tiden Dat hi die doot wilde liden, Ende niet om die doe waren In der doncker hellen gevaren. Jhesus sprae selve dese tale: ‘Ic liet mijn leven altemale Dor mine vercorne, wet dat wel, Van den buse van Israhel.’ Israbel beduut Gods sale, Scrifture betekent ons dat wale; Die vercorne scape sijn diegone, Die met hem sellen dragen crone, Om wien die Gods sone quam, Ende nam menscelike vorme an. Hi sprac: ‘Mijn bloet stort ie saen Om mijn vercorne, die waren gevaen.’ Dits 't selve bloet dat afdwaet, Sijn wi vroet, alle onse misdaet. Die scrifture leert ons aldus Dat die doot Jhesus Christus En starf anders niet den quaden Te verdomene om haer misdaden. Die vermaledide ontsien herde zere Die doot van Onsen Lieven Here, Dat hise op hem sal wreken Om hare besondige treken; Si sullen in die helscen riviere Om haer sonden ongehiere. V. Na dat die vercorne hebben verdient Dat si sijn Ons Heren vrient; Twi laet hem God dan, die rike, Torment gedogen in ertrike? A. Om dat si sullen te mere loen Hebben met Gode in den hogen troen, Om 't fernoy ende om den vaer, Die si hier dogen over waer. God wille dat si afdwaen Die sonden die si hier hebben gedaen; Want hine wil niet dat die sine Ginder no hier gedogen pine. Jof die vercorne der sonden plegen In aertricke, ende si daer jegen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Gene penitencie hebben gedaen, Sullen si nochtan Gods rike ontfaen. Clerc, noch verstant mi bet: Gods predestinatie is dus geset Dat si behouden sijn rike Die 't verdienen in dit aertrike; Want het 's aldus bescreven Dat si besitten 't ewige leven, Die hier penitencie ontfaen; Ende des willen achter gaen Moeten 't becopen in 't ander lijf, Sijn si man ofte wijf. Men vint in scrifture ter stonde Dat God sprac met sinen monde: ‘In mijns vaders huus so staen Vele woeninge sonder waen, Ende elc mensch na sine pine Sel besitten die woninge sine. Die dor God meest arbeit Sal mit hem hebben meest werdicheit; Die dor hem meest pijnt in dit leven Wert mit hem meest verheven; Ende die minst bliscepen heeft te lone, Daer boven in 's vaders trone Hem sal dincken dat hire heeft meest, So groot wart sijn volleest. Niement mach doen die pine gene Sonder bi Gods gracie allene, Niement en mach met genen dingen Van Gode gecrigen woningen, Dan hem God ordeneerde, die rike, Eer hi maecte dit aertrike; Want hemelrike en es niemens niet Dan des geens dire omme spiet, Ende die gene die Onsen Here Ontsteken wille mit sire lere. Daer omme en mach geen quaet Mensche doen goede daet, Sonder bi der gratie allene, Die hem geeft 't kint van Nazarene; Noch niemen en mach doen pine En si bi den wille sine. Van elken mensch es Gods wille wel Dat hi afsta der sonden spel; Want wil hi der sonden afstaen God salne gerne ontfaen, Ende oec houden over sijn kint Dat hi met alre herten mint. 't Heilege vonnesse hadde God te voren Geordineert eer hi waert geboren, Ende eer hi maecte wijf of man, Wiste hijt al, houts hier an. Den mensche maect hi van sconen leden Om dat hi in allen steden Deen den andren souden minnen, Ende over broeder ende suster kinnen, Ende doen so hi wilde dat men hem dade, So sonde God hebben sijns genade; Want bine wilde niet gedogen Dat d'een den andren soude verhogen, Ende onder voete leggen ende doen onwerde. Wie dat doet, God belges hem herde; Of die hordom ane vaen, Of die manne doot slaen, Of ander sondeliken daden, Dies men niet en soude sijn beraden, Die wilde besitten 't paradijs, Dat werweent es ende jolijs. V. Meester, bericht mi gereet Wat es 's vaders mogentheit? A. Soete clere, verstant wel mi, Het 's ene kennesse waer om dat hi Alle dinc voerseit behendelike, Die bi maecte in dit aertrike, Ende die gescieden van beginne, Hier of dar, sijt wel in inne; Want gene aertsche creature En mach comen te geenre ure Uten state daer so in was geset; Dus is 't bescreven in d'ouwe wet. Maer dat vorsien heeft die here vri, So heeft hi geordiniert, dat segic di, Dat hi bede dach ende nacht Te verwandelen hevet macht. V. Es die doot t' allen stonden Ene ziecheit over 's menscen souden? A. Die doot en es t'allen tiden niet Gemaect om 's mensen verdriet; {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Om den goeden mensce is si gemaect Te comen ter glorien, die soete smaect, Als hi sceet uter werelt nide, Die sine ziele hilt in stride. Also lange als hi hier regneert, Raet die duvel datter zielen deert; Daer om was gemaect die doot, Die salige te bringen uter noot, Ende daer na te Gods rike comen, Daer geen ende wort genomen. Ic rade elken mensch te siene, Ende om dese glorie te verdiene. Clerc, die doot es oec gemaect Dore den soudare ongeraect, Die altoes pijnt nacht ende dach Hoe hi sinen wille volbringen mach In sonden ende in quaetheden, Om te vorderen sine vule zeden; Dese wille God ter werelt niet laten Omdat si doen den goeden onbate, Ende hars selfs ziele scaden Mit haren sondeliken daden. Desen geeft God die doot, Dat es der jamerliker noot, In de helle mitten duvelen wreet Ter pinen die nemmermere vergeet. Van deser pine, van deser noot So verde ons die Here groot, En moet ons bringen in sijn rike, Dat geduert ewelike. V. Nu segt mi, meester, in welker maniere Dat siec worden die wilde dieren? A. Nu merct, clerc, al sonder ducht, Si worden siec vander quader lucht. Het sijn oec sekerlike Negeen beesten in dat aertrike, Die siec sijn en die doot ontfaen, En es bi Gods wille gedaen. Al sterven beesten ende dieren Dicke elke na sire maniren, Sinc hebben der zielen twijnt Na hare doot, dat wel bekint; Want die geest die si hebben in Sterft mitten vleesch meere no min; Ende alle beesten waren gescepen Om des menschen nutscepen. V. Bericht mi, meester, mit allen Gescien alle dingen bi gevalle? A. Clerc, bi gevalle sciet twint, Maer bi Gods wille, dat bekint, Ende bi ordenacien uten vader, Uut wien spruten alle dinc te gader. Dit mogen wi merken alle dage, Beide an vriende ende an mage. V. Meester, waerom gesciet dat, Dat kerken verbernen ende heilege scat? A. Clerc, men vint gescreven werlike Dat hier in aertrike Gesciet dinc sonder redene geen, So wat het si, groot of clene. Dicke gevalt dat kerken of clusen Verbernen ende ander Gods husen, Daer dat goet qualic was gewonnen, Daer si mede waren gebonden. Als 't kerkelike diet sondelike leeft, Gevalt dicke dat die kerke sneeft Om dat si hem souden castien, Ende haer sonden te het belien. God geeft oec den weerliken mensch Om dat sine dingen gaen te wensch, Om dat hi hem soude bedincken Van dingen, die de siele versincken, Ende pensen dat hem doet die scade, Dat es om sijnre zielen genade. So wat die mensche te rampe heeft Dancke emmer Gode dat hi leeft, Met goeder herten, met bliden sinne, So blijft hem Gods bliscap inne. V. Gi segt: God es vol genaden; Twi staet hi dan niet in staden Hem, die haren tijt leiden in sonden, Dat si ter hellen niet werden vonden? A. Nu verstant, clerc, wat God doet; Hi toent den mensch ontfermige moet, Die hem selven kennen in armoden, Ende hem dancken mit oetmoede; {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} God es ontfermich op hem lieden, Die bekennen hare quaetheden, Ende diere vroet of willen staen, Ende gewillige penitencie ontfaen, Ende vroet ter doget sijn gereit; Hem geeft hi sine onfermicheit; Maer die doecht wanen hebben in, Ende te verre betrouwen haren sin, So dat si hem daer op verlaten, Ende hem selven doen gene bate; Dese bedriecht hare fierhede, Ende verliesen Gods ontfermichede. Niement soude wesen te fier Om weldaet die hi doet hier; Want gene weldaet blijft ongeloent. Elc sie dat hi hem selven niet en hoent Mit fierheden of met andren sonden, Die sine ziele mogen wonden. God geeft den gerechtigen lieden Sine gifte ende sine miede; Sine doecht gaet ter werelt dure, Ende besnijt elke creature; Want hi scinen doet wel clare Sine sonne op menige sondare, Ende voet hare lieder lede, Ende sent hem reyn, ende dan mede, Ende ander menige scoen teyken, Daer hi sine macht doet aenschijn. Dus toecht hi sine ontfermichede Dagelix an de menschelichede; Ende na dien dat God es gerecht So dade hi den duvel onrecht Opdat hi hem name die gone, Die geenre weldaet sijn gewone. Hi laet elken gebruken 't sine, Is 't in den hemel of in die pine, Daer hiet hi gerecht coninc; Want hi beghert gene dinc Dan hem toe comt mit rechte; Dus bliven die duvelen sijn knechte. Nu laet ons pinen ende clagen Dat wi sine hulde bejagen. V. Lieve meester, leert mi merken Te kennen die goet sijn in 't gewerke, Of die fel sijn van naturen? Dat wist ic gerne, mocht mi geburen. A. Nu verstant mi, clerc gereet, Die gerechtige hebben in hem sekerheit: Sine sijn niet in hare ansichte Fel noch suer, seit 't gedichte. Goede maniere sonderlinge Hebben si in haer wandelinge, Ende van soeten worden altoes; Want si sijn al sonder loes, Ende hebben menigerhande doget, Daer haer evenkersten bi verhoget. Die poetertieren sijn in haren sin Hebben vele quaetheiden in; Donckere ansicht hebben si, Mit valscen opsien, dat segic di. Ter quaetheit dapper ende snel, Traecht ter doecht, dat wet wel. Dat over quade venijn Dat hi draecht in 't herte sijn, Mit quaden moede bedenckelike Dat stort hi uut grammelike. Fel sijn si oec van gelate, Beide in huus ende op ter strate, Snauwende op meisniede, op wijf; Dit 's die maniere van den keytijf. V. Meester, hebdi yet ondervonden In hoe vele 's menschen sonden Hier ter werelt worden vergeven Van Gode, die ons gaf dit leven? A. Clerc, hi ·VII· manieren segic di, Wert die mensch van sonden vri: Doopsel, is 't eerste begin, Dat vele doechden bringet in; Want het dwaet of 's menscen sonden, Daer hi mede es gebonden, Tot hi heeft die heilege dope, Die God cochte te diere cope. Wie niet wert gedoopt in sinen name En heeft van sinen rike gene vrame. Gerechte biechte es d'ander graet, Mit penitencien, diere toe staet, Als wi vinden van Davite; {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Die se wel doet wert van sonden quite. Martelie 't lichame es die derde, Die doet die ziele grote verde Jegen den fellen Luciferre, Dat hire dick om es erre, Als hem die siele daer mede ontgaet, Ende comt in des hemels staet. 't Fierde is van berouwenesse der tranen, Dat bluscht die sonden, so ic wane, Ende brinct die ziele ten hogen rike, Dat geduren sal ewelike. 't Fijfte is mit almossen te done, Also men ons seit in den sermoene; Also blust dwater 't vier; Also blust daelmossen de sonden hier; Also men gevet mildelike Om den Here van hemelrike, Daer omme worden oec verlaten Vele sonden utermaten. 't Seste es dine evenkersten te vergevene Dat hi misdoet in dit leven; Also God vergaf sine doot, Doe hi dogede die pine groot; Want God spreect dat si sijn Salich die haren evenkerstijn Dor Gode vergeven sine misdaden; Onse Here sal sijns hebben genade. 't Sevende ponte is gemate, Mit gerechter karitate; Want si es der doechde vrouwe, Ende verloest die siele van allen rouwe; Want men seit t' allen stonden Dat so bluscht tsmenscen sonden. Dit sijn die goede poynte VII, Die ons bringen van allen sneven. V. Noch so segt mi, meester fijn, Hoe vele dat vonnesse sijn? A. Clerc, ·II· hoerdic bedieden In scrifturen voer den lieden. V. Meester, somme seggen gemene Dat maer een vonnesse es allene? A. Clerc, daer moeten ummer ·II· wesen: Deen es biechte, die ons doet genesen Van allen sondeliken daden; Daer wi mede sijn verladen. Als een tot den paep seget Sine sonden, die de ziele verweget, Dan is die pape der zielen domere, Ende hi van sinen sonden nomere. Die penitencie es oec mede Orkonde al der stede; So wie dat hier die papen domen Van haren sonden, die tot hem comen, En worden daer of nemmermeere Gedoemt vor God, onsen Here. Het 's bescreven dat so sal comen Dat God niet twewerf sal domen; Want hi houter hem gepayt mede, Die hier die pape doet in sine stede. Die hem hier in biechten wrogen, Ende hem te penitencien voegen, Worden ten jonxsten dage ontladen Van allen sondeliken daden. S' Pauwels seit, dat heilege diet: ‘En doemen wi ons selven niet In rechter biechten voir die pape, Weder het here si of knape, Of in wat maniere si sijn van state? Hare sonden en worden niet verlaten Ter tijt dat God, onse Here, sal comen Mit sinen jongeren die werelt domen.’ Ten doemsdage sal dander sijn, Dat seget ons scrifture fijn; Daer wert geexamineert gewerlike Al dat ye quam in aertrike. Daer sal God recht rechter wesen, Dat seggen die 't hebben gelesen; Daer sal die duvel t' allen stonden Wroeger sijn van 's menscen sonden. Diere dan mede worden bevonden Worden in de helle gebonden. God sel seggen: ‘Vermaledijt si di hier; Gaet in dat ewige vier, Dat u sonder ende sal pinen!’ Dat sal hi seggen tot den sinen: ‘Comt, gi gebenedide, te hant Te mijns vader rechter hant, Ende ontfaet daer sine glorie, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Die soete es boven alre memorie, Die u sal geduren sonder fijn.’ Dit sel der saliger loen sijn. Nu sie elc, jonge ende oude, Dat hijt niet verliese bi sijnre scoude. V. Meester, dat u God geve al goet, Is penitencie aver toe goet, Alset die mensch also staet Dat bi die sonden niet en laet? A. Clerc, verstant ende hore na mi; Een exempel so segic di. Nu verstant wel mijn bediet: Gelike dat arsater niet En mach genesen te genen stonden Des menscen diepe wonden, Eer dat yser, al sonder waen, Uut sinen wonden es gedaen, Ende binnen en buten gedwegen, Mit saken diere goet sijn jegen; Also en helpt penitencie niet, Also lange als men der sonden pliet; Maer wil men der sonden afstaen, Die penitencie, die men heeft gedaen, Sal hem dan comen te baten, Als men die sonden heeft gelaten; Want so ons seit Solomoen Van den genen die sonde doen, Dat si sijn scalke sekerlike Der sonden alhier in aertrike; Niemen mach mit genen saken Den besondigen scalc vri maken, Sonder met weldaden allene; Die mach men vri maken ende rene. V. Meester, bericht mi gereet Van den onvroeden 't ondersceet? A. Clerc, verstant mijn bedieden; Drie manieren sijn van onvroden lieden: t' Eerste es onwetentheit van zinne, Als hem die mensch niet wilt bekinnen Wat dat hoert ten gelove, Ende hout hem vaste in duvels rove, Ende niet te kerken wille gaen, Daer hi 't gelove mach verstaen. Dese sijn ter werelt so verwerret Dat God op hem es vererret. Van dustanigen lieden seit die prophete In den souter, bi Gods behete, Dat haer woerde sijn quaet ende loes, Ende haer leven valsch ende boes; Want sine willen niet bestaen Enige doecht, noch anevaen. Desen worden niet vroet van zinne Ten jonxsten dage, so ic kinne; Want si veronwerden die weldaden, Daer om en sal gescien gene genade, Ende hare pine sal dobbeleren In de helle, sonder cesseren. O mensce, onwetende van sinne, En verlies niet die Gods minne Om 't quade goet van aertrike; Maer pine altoes om Gods rike. Dander ontwetentheit van lieden Is, die Gods lere horen bedieden, Ende al eest dat sijt verstaen, Sine laten 't niet in 't herte gaen, Ende en soeken niet Gods gewerke Te sermoen noch in de kerke. Dese bliven vermaledijt mede Of en doe Gods ontfermichede. Ons seit Jeremie, die prophete, Die 't voerwiste, bi Gods behete, Dat si hem meer te quaetheden Gereden dan ten goeden zeden. Bi redene prove ic dit Daer 't folc zwaerlic of es besmit; Want hadden si van cledren berste, Ende oec honger of dorste, Si souden hem pinen mere Om te gecrigen haer lijfnere; Sone beiden si niet toter stont Dat men 't hem stake in de mont. Omdat die ziele is beter dan die lichame, Waren wi sculdich te doene hare vrame Om hare te bringen ten leven, Dat ten zaligen es gegeven. Die derde onwetenthede van lieden, Die willic u al hier bedieden; Dat sijn die so beestich sijn van sinne {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy gene doecht hebben inne; Want wat men hem seit met monde En connen si twint gegronden; Want si en connen goet noch quaet. Dese vinden voer Gode ofelaet; Hare dulheit ende haer blame Quam hem van den eersten Adame; Want en hadden sine sonden gesijn, Wi souden te male behouden sijn, Ende hadden vol van doechden gewesen, So wi in scrifturen lesen. Hierom radic elken ter vaert Dat hi die sotte niet veronwaert; Want hire die helle an mach winnen, Wille hijs hem niet bekinnen. V. Wat loen sal hebben die sondare Van sinen sonden, maect mi clare? A. Van den weldaden, die hi heeft gedaen, Sal hi emmer loen ontfaen, Eest in dit leven, sijt 's gewes, Of in 't ander, dat beter es. In dit te wesen rike van goede Dat hi hier hout in sier hoede, Of dat sine name wort geëert In hoecheiden ende gemeert, Dit es die loen in dit leven, Die God den sondare pleget te gevene, Ende in die helle wort oec sijn pine Te minder om sijn weldaet sine. God, die here is van den trone, Geeft elken sonderlinge lone Na sine verdiente in hemelrike, Of in de helle wrake des gelike. Die in de helle minste pine heeft, Hem dinct datti meest sneeft, En donsalichste is van hem allen, Die daer in de helle vallen. In den hemel eest niet des gelike; Want daer besit elc sijn rike. Elken 't sine soe wel genoecht, Alsoot onse here heeft gevoecht; Die minste heeft van 's vaders trone Waent sijn van den meesten loen. Soe wel genoecht elken 't sine, Ende dat comt al bi Gods anscine. V. Meester, wat segdi van den gonen, Die pelegrimagen sijn gewone Te doene t' Aken of t' ander stede, Daer sijt beloven mit haesticheden? A. Het ware beter dat men 't gelt gave Den armen ende daer mede lavede, Dan sijt verteren achter straten, Daer 't hem luthel comt te baten. S' Daniel bevroet ons des Wie dat sonder hoeftsonden es, Ende den Heilegen Geest hevet ontfaen, Die mogen pelegrimagien gaen. Ja, met haren properen goede, Dat hem es comen van goeder hoede, Of hebben gewonnen mit labure, Ende onder hem es worden t' sure, Ende dan deilen van dien goede Diegene die hebben armoede, Die op hem roepen ende kermen; Diere sullen si van herten ontfermen. Dese sijn die in de heilege kerke Delachtich werden mit haren gewerke, Ende oec bidden in den wech mede Om alre hande zalichede. Dustane pelegrimagie es goet, Dat weet ic wel in minen moet. Vond men lieden diese dus daden God soude hem doen genaden; Maer diese doen om prijs ende lof, Dese hebben haer loen daer of Op den wech t' siene diverse dinge, Of si vinden sonderlinge Busschen, merscen, castele ende port, Ende ander dinc weder ende voert. Ende t' etene sonderlinge spise, Die si vinden in menigerhande wise, Daer in nemen si haren loen; Maer desen wech es al hoen, En en baet hem niet een twint, Also men bescreven vint. Die oec pelegrimagien beginnen, Ende 't goet mit woeker winnen, Of mit causeren of mit liegen Pinen hem Gode te bedriegen, Ende si worden Gode also bequame, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende sinen sancten also gename, Alse Herodis was den wiven, Wies kinder hi dede ontliven, Ende mit sinen bloedigen handen Hem lieden sloech mit haren tanden. V. Meester, wane quame die gebode, Die men hout van den afgode? A. Clerc, uten torre van Babel Quamen deerste afgode wet men wel. In dien torre was gemaect werlike D'eerste coninc van aertrike; Nemroth was sinen name: Hi dede maken een beelde bequame Scone ende suver van finen goude Om dat 't folc dat aenbeden soude. In 't ende dwanc hi sinen vader 't Folc te aenbedene alle gader; Alle die gone die tot hem quamen Anbeden hare afgoden t'samen, Also deden si oec te Romen, sonder spot, Anbeden si Romeluse, haren afgod, Ende aldus waren die afgode Eerstwerven verheven boven; Ende die duvelen daer na quamen In der afgoden lichamen, Ende spraken uut hem openbare Ende bedrogen de liede claer, Ende noch alle dage doen, Die hem houden an haer sermoen. V. Meester, segt mi, dat u God lone, Waer staet die torre van Babilone? A. Verstant, clerc, ende niet en laet, Daer nu die grote Babilone staet, Die boken seggen ons aldus Datten dede maken die coninc Semiramus. Het waren gigante, die maecten 't so vast; Want sinen wilde gene gast. Si waenden hebben so hoech gemaect Dat hi ten hemel hadde geraect, Ende waenden also Gode gekrigen; Mer haer waen moesten bliven. Daer sende God onder hem lieden Talen van ·LXXII· manieren; Doe verstont niemen anders tale; Dus bleeft achter toren ende sale. Die tor was lanc, wijt ende so gedaen Dat hi ·XL· milen hadde bevaen. Noch so volget daer meer na: Die muer was hoech ·XLIIII· stadia, Ende elc stadia, wie dat wondert, Hout passie ·XXV· hondert, Ende elc passie, als ic bescrive, Die so hout voeten vive, Ende elc ·XXV· stadie maken die mile, Die hout ·IIm· passie, sonder gile. Ten naesten dat wijt seggen mogen, So was die muer ·IIII· milen hoge, Des muers dicke soe ic vinde in boeken Was. C. en. L. gelachten, wies roeke. Elc gelachte was een vadem lanc, Die mi seide hebbe danc. Men seit dat uut deser stede sal gaen Een slange, die sal bevaen Al aertrike mit hare macht; Dat sal gedogen die Gods cracht. Het 's bescreven, also wi lesen, Dat Antkerst die slange sal wesen Mit worden sal hi venijn Alle die werelt ende oec pijn, Ende hem maken aelmachtich God; Die aen hem geloven die sijn sod. V. Bericht mi, meester, sonder sneven, Twi mensce niet mach leven Achte dagen mit enen male. Bericht mi dies, so doedi wale? A. Clerc, hadde die mensce te gere tijt Honger noch dorst, des seker sijt, Op dat hi met enen male ·VIII· dage mochte leven wale, Sone soude hi de lede sine Niet willen geven t' eniger pine; Hier om heeften God gescepen Dat hi mit honger is begrepen, Ende oec moet dorsten, sonder gile, Op dat hi heeft enige wile. Ambrosius seit, die God hadde wert, Dat honger es een scarp zwaert {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dat hi comt t' allen stonden Van 's menscen vule sonde; Daer om gaf hem God in desen Dat hi van honger bedwongen soude wesen, Ende gaf den lichame die macht Dat hi moet pinen met sier cracht, Ende den duvel daermede ontgaen, Diene gerne soude vaen. Wet dat sonder pine sekerlike Niemen mach comen in hemelrike; Daer omme doecht hi honger ende coude, Ende ander pine menichfoude, Dat hi Gods rike sel verwerven, Als hi siere sielen sel derven. V. Segt mi, lieve meester mijn, Is elken geset sine termijn Hoe lange hi hier leven sal; Des bericht mi van al? A. Clerc, elc mensce groot ende smal Is geset hoe lange hi leven sal, Ende boven sier tijt, sonder gile, Mach niemen leven gene wile; Maer elc mensce mach wel sijn leven Corten voer sine tijt In vele manieren, des seker sijt: Eest in water, of in strijt, Of verbernen in viere, Of verbeten worden van diere, Ende verhangen oec met linen, Dat corten doet sijn termine. Dustane dingen en sijn niet Van Gode geset, die 't al gebiet. Desen slachten den huerlinge, Die haren loen verliesen met quade dingen Dat men hem vor tijt orlof geeft; Dus doet God die qualiken leeft Hier in aertrike mit vule sonden; Hi geeft hem orlof vor sine stonden, Ende cort hem sijn rechte telt Om die sonden, daer hi in quelt. Niet dat si alle Gods rike derven, Die in deser maniere sterven Sonder penitencie ende confesse; Dat waer een zwaer lesse; Maer die sterven in goede memorie Die varen in 't fier van purgatorie; Daer sijn si seker van Gods rike Mitten saligen sekerlike. V. Segt mi, meester, met uwen monde, Doet die rechter enige sonde Om dat hi die quade verdoet? Des soe waer ic gerne vroet. A. Ic segt di, clerc, al sonder waen, Hi dede sonde liet hi se gaen; Want hi es geset in de stede Te rechten over die verboerde lede. V. Doet die mensch enige sonde, Die se hanct, blint of wonde? A. Clerc, verstant wel mijn bediet, Hine doet daer an sonde niet Op dat hi bevelet 't gerechte; Hine heefs vor Gode gene plechte, Is hi mit rechte gejugeert Omme die quaetheit die hi anteert. V. Meester, ic soude gerne weten Die met sonden sijn beseten, Ende om die soude gewijst ter doot, Ende berouwenesse hebben groot Van haren sondeliken daden, Of si vinden sellen genade? A. Clerc, ic sal di berechten sciere: God es erde goedertieren Ende ontfermich t' allen stonden. Als die mensch claget sine sonden An den here van hemclrike, Hi vergeefse hem vrindelike, Ende ontfaten mit beiden handen, Ende setten in purgatorie te handen, Ende daerna in den hogen troen; Dits der berouwenesse loen. Also purgierde God te hant Den dief, die hinc ter rechter hant, Als hi op hem riep genade Van sinen sondeliken daden. Hi vergafse hem vriendelike, Ende senden in sijn vader rike; {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} So doet hi hem allen, niet hem somen, Die te genaden willen comen, Ende ten ende berouwenesse ontfaen; God, onse here, ontfancse saen. V. Twi die juonge kindren bet leren Dan die oude, dats mijn begeren? A. Clerc, die jonge hebben nuwe sin, Daer geen gepens en es in Van genen dingen namelike Dan om hare leren eenlike. Die oude delt sijn gepens Om sijn goet, haer ende gens, Bede bi der zee ende bi lande, Om winninge meneger hande. Daer omme comet dat si Niet so vele leren, dat seg ic di, Alse die van haren sinne Vri sijn ende van goeder minne, En nouwer om hebben morkelinge Dan allene om haer leringe. V. Meester, wisten die propheten te voren Alle dat si seiden, laet mi horen? A. Ja, si wel, lieve clerc goet, Si vorwisten 't al in haren moet. Twi sijt spraken so doncker, care, Si en hadden 't bet geset op hare; Si waren niet sculdich haer gepens Den lieden te seggen, hare ende gens. En betaemt niet den wercman, clerc, Dat hi alle lieden vorseit sijn werc; Want waer elc sijns wercs vroet, So en waer si conste nouwer toe goet. Het waren patriarken die 't fondament Eerstwerven maecten mit genent Van der Heileger Kerken allegader; Dit mogen wi merken bi den vader. Propheten waren niet ontweget Die vorseiden 't sacrament, dies men pleget Bi scrifturen ende bi wetten, Die de vader hem lieden setten. D'apostel, die daer na quamen, Brochtent tgelove alte zamen; Mit predicacien ende mit leringe Brochten sijt tfolc te goeden dinge, Ende leren hoe men die niwe wet houde Van Jhesus, onse behoude. Scrifture is op dat bescreven Dat alle die gene die leven Sullen merken ende verstaen Wat God dor ons heeft gedaen, Ende wi moeten houden die gewerke, Die God gaf die Heilege Kerke Op dat wi behouden sullen sijn, Als wi doen onsen fijn. Die Heilege Kerke es moeder allene Van allen die hebben doepsel rene; En soe ne willen niemant ontfaen Die gene doepsel ane vaen. God es selve die Heilege Kerke, Die ons leert mit goeden werken. Dat dede hi ons wel anscine Doe hi leet die zware pine, Ende an den cruce storte sijn bloet Om ons te bringen in sijn behoet. Die desen God niet en minnen, Ende sine werken niet willen kinnen, Alsi sterven sal hise saen Uut sinen oogen heten gaen; Ende geven hem d'ewelike pine, Daer hem altoes in staet te sine. Op hem sullen sine worden sniden Gelike zwerden an beiden ziden. V. Meester is 't waer, als men seget, Dat elc sijn engel te hebben pleget? A. Clerc, elc mensce ende elc poort Heeft enen ingel, die hem toehoert, Diese achterwaren ende leeren Hoe si hem van sonden bekeren. Die ingel die de stede wachten Pinen hem bi dagen ende bi nachte Dat d'een den andren te rechte hout, Ende niet verburen bi sire scout; Ende si elken doen recht ende wet, Eest an lijf of an let. Ysidorius, die meester, seget: Alle dat die ziele te hebben pleget Heeft enen ingel, diene wachte, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Bede bi dage ende bi nachte, Hare te geven solaes ende troest, Hem te dienen, die se heeft verloest. Dingel vertellen Gode, daer 't al an staet, Der zielen doecht ende haer weldaet, Ende also starft in die doget Soe ontfaetse die hemelsce voget; Dan es haer ingel herde blide Dat hise heeft brocht uter werelt stride. V. Twi vertrect dingel onsen sceppare 's Menscen weldaet ende maecse mare, Ende hi selve alle dinge weet; Des bericht mi gereet? A. Clerc, verstant mi ten wensce: D'engle dienen den mensche, Ende bringen die weldaet also saen Voor Gode, als sise hebben ontfaen. Oracius, die meester, seget Dat d'ingel Gode te seggene pleget 's Menscen doecht ende sijn gewin, Eest dat hire genoechte hevet in. Van onsen weldaet dancken si eenparlike Gode, den Here van hemelrike; Ende si bedroven alsoe sere, Als hem die menschen te sonden keren, Ende hi den duvel dienen gaet, Daer hi die helle om ontfaet. Maer dewangely seit ons dat, Als die mensce es besmit Met sinen quaden vulen sonden, Die de arme sielen wonden, Ende hi dan te biechten gaet, Ende penitencie daer of ontfaet, Ende hi se doet met goeder herten Over die sonden, die sere smerten; Dan so verblijt sijn engel sere, Ende danckes Gode, onsen Here, Dat hi den duvel es ontgaen, Die hi was worden onderdaen. V. Meester, of die engel eenparlike Mitten mensche sijn in aertrike; Wanneer comen si voor Gode, Daer si houden sine gebode? A. Clerc, als die mensce heeft te doene Van sinen engel om te maken soene Van sinen fellen zwaren zonden, Daer hi mede es gebonden, Ende hi sinen engel begaert, Dan comt hi neder metter vaert. Mit enen wensce so comen si Die mensce te maken van sonden vri Van den hogen troen hier neder; In corter stont keren si weder, Als si den mensch hebben beraden Van sinen sonden ende ontladen; Ende haer glorie en es niet te minder Waer dat si sijn, hier of ginder. Gods glorie ende sine gichte Scouwen si ende sijn ansichte Van hier beneden in aertrike, Alsi waren in hemelrike. V. Meester, berecht mi ten wensch, Heeft die duvel macht over den mensch? A. Clerc, verstant ende wes vroet: T'elken dat die mensce misdoet, Die duvel bescrivet also saen Als hi die sonde heeft gedaen. Dan temteert hine voert Om te brengen in mere moert, Mits den sonden heeft hi over hem macht Bi den gedoge des Gods cracht, Ende trect ons emmer te quaetheden; Dus heeft die mensch luttel vreden. Danne vertrect elc Luciferre Met groten scerne 's menscen werre, Ende sine sonden blidelike Daer hi mede verboert hemelrike; Maer als die mensche weder staet Die sonden, die de ziele verslaet, Mit biechten ende met weldaden; Dan comten sijn ingel beraden. Dan worden die duvelen in corter stont Geworpen in der hellen afgront Van sinen oppermeister in groter werre, Ende waert op hem herde erre, Om dat hem die siele sijn ontgaen, Die hem te voren was onderdaen; {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat die mensch liet die sonden, So blijft hi in de helle gebonden; Want God wil niet gehingen Dat die duvel mit enige dinge Den goeden mensch meer quellen Daer hine mede bringt ter hellen; Maer die mensce die t' allen stonden Vaste blivet in sinen sonden, Ende hem niet wille ter doget keren, Die verliest die hulde Ons Heren, Ende die helle sal sine wesen, Daer hi nemmermere mach genesen; Dan sijn die duvelen in groten rivele Dat hem die ziele es worden te dele. V. Meester, berecht mi dan ter stede, Ende segget mi die waerhede, Of si 't fat der kersten lieden Mogen besitten; wilt mi bedieden? A. Clerc, sine mogen te gene termine Besitten 't fat der suver kerstine, En si dat hem wille orloven Die hoge coninc van hier boven. Wat hi doget, dat verstaet, Dat een wort gepijnt om sijn weldaet; Dat comt hem daer na te groten lone, Dat hi wederstaet des vians hone In penitencie ende in weldaden, Die emmer blijft in goeden staden. Betide heeft oec die duvel macht Van den ingel, die den mensch wacht, Dat hi den quaden mensch maect ongesont, Ende neemt hem 't lijf in corter stont; Dat comt bi den vulen sonden, Die hi doet te meniger stonden; Dan leet hine onder die sine. 's Goets menscen lichame is gewiet, Gelike den tempel die God vriet, Ende sacreert mitter heileger dope; Des wi mogen sijn in hope. Bi olye, bi kersme, sonder waen, Sijn ons vele sonden afgedaen; Want die Scrifture seit aldus Dat die tempel Jhesus Christus Es die goede kersten mensche, Als hi sijn spel set te wensche. In desen tempel rust t' allen stonden Hi, die mach vergeven sonde, Dat es Jhesus, onse behout, Die af dede onse scout, Mit sire zware bitter doot; Dancken wijs hem, wi hebben 's noot. V. Segt mi, meester, mit genende, Helpt yet den mensche in sijn ende Dat hi die olye ontfaet, Als hem die doot ane gaet? A. Ja soe, clerc, al sonder waen: Die penitencie hebben gedaen, Ende in berouwenesse sterven Si helpt hem Gods rike verwerven. Die olie es een sakerment, Dat den duvel sere verblent, Ende leet die siele uter helle pade, Mits haere ander weldaden; Alsoe sceet uten lichame So hefser of grote vrame. Hem waer beter sonder waen Dat hi geen olye hadde ontfaen, Die mit hoeftsonden es geladen, Want so hem niet staet in staden; Maer dagelix sonden doet si af, Als die wint doet vliegen caf. V. Berecht mi, lieve meester goet, Is penitencie iewer toe goet? A. Doet een mensce ten lesten stonden Penitencie over sine sonden, Ende grote berouwenesse hevet Van den sonden, daer hi in clevet, Die vindet emmer ontfermicheit An Onsen Here, vor waer geseit; Want ons leert die Scrifture, Wanneer ende te welker ure Dat een versucht om sine sonden, Ende genade bidt t' allen stonden, So salse hem wel vriendelike Die Here verlaten van hemelrike, Ende setten in den wech te hemel waert, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer hi sal comen al onvervaert; Dat 's in vier der purgatorie. Dat seggen die heileger liede memorie Dat men die vule sonden hier Af moet doen in 't vagevier. Noch segt ic di, sonder vragen: Die gene die hier haer sonden dragen Totten ende, ende die wille laten niet, Die sonden laten in 't verdriet; Bi di waende hi langer leven Sine hadden die sonden niet begeven; Maer die quade vule sonden Laten den mensch ten lesten stonden; Dan willen si niet langer sijn Mitten sondare, dats anscijn. Dit sijn die hare sonden vercopen, Ende altoes ten sonden lopen, Ende hem selven niet willen reden Jegen dat zware henesceden. Van desen is 't geaventuert Sine hebben Gods rike verbuert. V. Berecht mi, meester, wijs man, Wanne dat d'eerste sonde quam? A. Clerc, van den beete die beet Adam, Daer hi om uten paradise ran, Daer af quam ons d'eerste val, Ende dit grote ongeval. Oec isser ons af comen die doot, Die den mensce doet pine groot. Clerc, verstant mine gebode: Ic segge dat sijn drie dode, D'een hebben die kinder clene; D'ander die jonge liede gemene; Die derde die oude liede gedogen. Dus hebben wise alle drie vor ogen; Elc hevet sine pine sonderlinge Vander doot bi Gods gehinge. V. Berecht mi, meester, ic hebs hope, Mits dat die sonde ende die cope Werden vergeven ten lesten stonden, Ende die doot es ·I· pine van sonden; Twi laet God die vercorne kerstine Die doot gedogen ende die pine? A. Clerc, hadde God den mensce gegeven In den vonte onsterfelike leven, So soude die mensce gebrekelike Hebben geweest narstelike. 't Doopsel om d'onsterflichede Te gecrigen, oec daer mede Gegeven so heeft God gemene Elken mensce die doot allene, Ende dat haer niemen mach ontgaen, Hine moeter of sijn gevaen. Nu verstant, clerc, sonder hoen: Te meere pijn, te meere loen, Die meest pinen heeft in aertrike, Ende des danct Gode van hemelrike; Sinen loen sal wesen twivout, Dit gelove vaste hout, Also wi bescreven lesen: Sone macher niement behouden wesen, Of hi en si anderwerven geboren. Dat bediet doopsel, als wi horen. Wie doopsel in de vonte ontfaet Heeft van Adams sonden aflaet, Ende es geset in den wech mit eren Te comen ter blijscap Ons Heren, Ende macher bi winnen saen Die glorie, die niet mach vergaen. V. Meester, ic hoerde gerne bedieden Twi dat wilen eer die lieden So out waren van gedane, Eer sijt tgelove vingen ane? A. Clerc, doe wast tgelove so clene Dat niemen wilde ontfaen doopsel rene; Hine wiste bede quaet ende goet, Ende dat den doopsel bestoet. Het was doe costume mede Dat men elken 't gelove sede. Als doe wiste ·I· Sarasijn Wat sculdich was te doen een kerstijn, Ende docht hem Gods wet Beter sijn dan sine Mamet, So dede hi hem dopen in der namen 's Vaders, Soens ende scheilichs Geest, amen. Aldus dede sinte Mertijn, Die in 't gelove wert goet kerstijn. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu hevet die Kerke anders geset; Want vele kinder storven besmet, Ende mochten der hellen niet ontgaen Eer dat si doopsel hadden ontfaen, Ende hier omme is 't jonge kint Gedoopt eer 't sonde bekint. Scrifture seit ons warlike: Die ongedoopt verliest Gods rike. Elc mensch die wil sijn behouden Moet in 't herte twe poente houden; Dat 's doopsel ende vray gelove; Hier in niement en dove. Niemen blijft behouden bi den doopsel allene, Hine hebbe goet gelove ende rene; Ende 't gelove mach niet sonder doepsel sijn, Dat seget sinte Augustine, Of en comtoe sonderlinge Bi Gods gracien in waren dingen, Also propheten ende mertalaren, Die vor Gods geborte gepassijt waren, Die niet mochten hebben die dope, Ende storven op Christus hope. Hadden sy tijt gehadt in dit leven Sine waren niet sonder doopsel bleven. Van dustane seit die scrifture Dat si behouden sijn ter ure. Men heeft vonden dat gesciede Van selken ongedoopten diede Dat si oec hadden oflaet, Dor 's vaders ende moeders weldaet. In dewangelii mach men lesen Dat God, Onse Here, dede genesen Een maget, die noyt hadde bekint Van den gelove yet een twint, Noch diese ter werelt brochte in, En hadde doopsel meer no min; Maer also gelovede an Jhesus mede Dat hi se genas dor haer bede. Wie vray gelove wille ane gaen Moet in 't herte ·III· pointe ontfaen. Wie vraye gelove in 't herte draecht; Sijn mont toent dat ende gewaecht, Ende sine werken doen 't anscine Alomme sine evenkerstine. Oec moet hi hebben ontferme, Bede op crancke ende op arme, Ende getrouwe sijn in siere werke Sallen minnen die Heilege Kerke. Clerc, wie dese pointe wel hout, God sal hem vergeven sine scout, Als die ziele ente lichame Sceden sullen mit groter scamen, Die van andren moeten sceden, Sonder twivel, onder hem beiden. V. Lieve meester, wilt mi bedieden Ende seggen of ter quader liede Sonden sijn vergeven also saen Alsi 't sacrament hebben ontfaen? A. Clerc, in de vonte, dat verstaet, Vergeeft hem God alle misdaet; Maer vallen si weder in de sonden, So dobbeleren si t' allen stonden, Ende werden weder zwaerlijc bevlect In sonden, daer si uut waren getrect. God sal seggen mit sinen monde: ‘Ic verliet di dine sonde, Wel onsalich kersten mensce, Ende dijn spel was comen te wensce; Maer dor die sonden, daer du quames an, Bistu comen in den helscen ban; Daer di in staet te sine Ewelike, in groter pine.’ V. Bericht mi, meester, te wensce Of yet deert den goeden mensce, Dat hi starf haesteliken doot In desen waerliken noot? A. Clerc, verstant wel mijn bediet: Die goede en sterven qualike niet Na der zielen, dat verstaet, Hoe dat mitten live gaet. Wat dode die gerechtige sterven, Dus soe moeti hemelrike verwerven. Clerc, vele lieden hebben pine Dat si jugieren haren evenkerstine Ter hellen, mit haren worden fel; Want niemant weet die waerheit el Dan God, die 't al jugeren sal, Ten jonxsten dage, groet ende smal. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic rade dat elc vorsie sijn sake, Ende late sijn evenkersten mit gemake. V. Noch bericht mi, meester vroet, Of die quade yet es goet Dat hi hier legge ende bederve, Ende daerna op sijn bedde sterve? A. Clerc, wat dode die quade smaken Sine kennen Gode in gere saken, Ende haer leven es alte quaet Om dat si niet belien haer misdaet Den pape, ende haer vule sonden, Die se leden ter hellen gronden. Hare pine, die si hier dogen, En machse ginder niet verhogen. Die pine en helpt den quaden niet, Die altoes der sonden pliet. V. Meester, helpen die messen yet Den levende in sijn verdriet? A. Men heeft vonden te meniger stede Dat messen ende ander bede Den levenden heeft goet gedaen, Als hi in node was bevaen; Dat heeft men ondervonden wel. Nu hore hier af ·I· bispel: Een man was van sinen vianden In prisone mit zwaren banden, Ende wet dat sijn wijf plach Over hem t' offeren op silken dach. Als die man quam t' sinen wive Seide hi haer: ‘Doe ic was keitive, Gevaen, daer ic zwaerlike lach, Soe was emmer somige dach Dat ic was onbonden ende vri; Maer ic en weet die reden twi.’ Doe hi haer vertrac sine clage, Doe pensede soe om die dage Also messen ende gebede Met offerande over hem doen dede. Die misse staet oec in staden Den doden, op dat hi niet te seere es verladen Mit vulen sonden in de doot, Niet te zwaer, noch niet te groot; So mach die messe met offerande Den doden wel in staden standen, Opdat die mensce begerte groot Daer toe hadde voor sine doot. V. Nu segt mi, meester, ·I· bediet Of den goeden mensce deert yet Dat menne graeft buten kerchove, Ende buten der stede van groten love? A. Clerc, verstant te dire vrame: Eest dat men des goeden lichame Begraeft buten der heileger kerken, Men sel verstaen ende merken Dat die ziele niet wort ontfaen Om quade dat so heeft gedaen Na die doot ofte oec te voren; Maer omme die sonden wort verloren. Als elc goet mensce doet sijn ende In wat steden dat hi belende, Die stede es emmer gebenedijt Daer af ende wel seker sijt; Want God, Onse Here, die goede, Wyede die werelt mit sinen bloede, Daer hi ane den cruce starf, Ende menschelike dor ons bedarf. V. Hebdire yet gelesen of, Of men den lichame in 't kerchof Begraeft oft der zielen helpt yet; Daer af doet mi een bediet? A. Vele lieden begeren ende seggen Dat si in kerken willen leggen; Het comt hem dicken in bederven En si dat si in hoeftsonden sterven, Helpt den goeden ende staet in staden; Want si teer worden verladen Van sonden ende van quaetheden, Mits den goeden heilegen steden. Ende mits der messen, die men daer doet In de kerke, des sijt vroet; Want goede liede vorwaer Soe vergadren dicke daer, Ende vrienden ende mage so men pleget Comen ten grave, soe men seget, Ende bidden over haer vriende sere Den hogen coninc, onsen here, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hi der zielen vergeven moete Van haren sonden die zware boete, Ende soe saen worde beweget Ter glorien, daer men ons af seget. Den quaden deert vor waerheit Dat men in heileger steden leit; Want die duvel, hets t' alre tijt, Bede gramscap ende nijt, Soe dat si dicke mit groter ouwerde Den lichame worpen uter erden, Also ic u sel bedieden wel; Want dat wilen eer gevel. Een bisscop was die Felix hiet, Die eens sede ende ne loech niet Dat hi een nonne kende, Die haer suverhede minde, Maer haer tonge was t' allen stonden Tspotten ente scernen onbonden; Dese starf ende wart geleit In de kerke, also men seit. 's Nachts sach die coster die visioen Den lichameontgraven, ende staende doen Vor den outaer in ·II· sticken sniden, Ende d'een helft bernen tien tiden, Ende d'ander helft bleef ongescaet. 's Dages daer na dat hi op staet Vertelde hijt den covente daer, Ende leedse vor den outaer, Aldus hise bernen sach. Op den steen, die der lach, Sach men 't litteken van den viere, Noch mere noch min in dier maniere, Of daer hadde gesijn te hant Eens menscen vorme verbrant. Clerc, noch bedinge noch ween En helpt den quaden niet en sleen. Maer verloren so en blijft si niet, Die men doet over 't ferloren diet; Want so keert op die gone, Die der weldaet sijn gewone. III. V. Segt mi, meester, uwen raet Hoe dat mitter zielen staet, Die hier versceden bede gemene, Ziele ende lichame mit groten wene? A. Ghelijc ·I· brudegom, die wert uut Verweendelic om sine bruut Mit scone geselscip t' ontfane, Ende mit liefliker gedane; Alsoe doen die ingelen scone, Die comen uten hogen trone; Als die goede mensce is versceden Nemen si die ziele ende leden Mit groten sange, blideliken T'ons liefs Heren hemelrike. Dat rike sal bi den genen geven, Dies verdienen in dit leven; Maer die ziele die hene gaet, Ende sonder weldaet uten lichame sciet Die wert oec mit feesten groot Ontfaen in d'eeuwelike doot, Ende geworpen in der hellen pine; Daer haer altoes in staet te sine. Van der pine verde ons God, Die over al heeft gebod. V. Bericht mi, meester, op minne groot, Hoe God die sine troest ter noot? A. Clerc, dicke gevalt dat Dat heilege liede rumen haer vat, Die vor haer doot vervaert sijn sere; Want si ontsien den groten Here. Weet dat een heilig man lach Vervaert op sinen sterfdach; Na sine doot hi hem verbarde In een abijt, ende hi verclaerde Sinen jongeren, ende dede hem verstaen Hoe vriendelike hi was ontfaen; Licht in dien vaer tiden stonden So dede hi of somige sonden, Die hi, wanic, vor sinen inde, Licht over hem niet bekinde; Want bede stille ende openbare {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertroest God die sijn in vare, Dat si gene vrese te groot En sullen hebben vor hare doot. Een monic was in ·I· covent te samen, Die Anthonis heet bi namen; Die themelrike tiden began Mit vele tranen vort an. Die scrifture hi ondersochte, Also hi alre beste mochte, Niet dat hi clergie in scouwe; Maer alle worden van berouwe Dat sijn sin daer bi ontsteke, Als hi selke worde spreke Hoe hi comen mochte daer boven. 's Nachts na sijn bidden ende loven Soe quam hem an een visioen, Ende men sprac te hem: ‘Reet dijn doen! God die hiet di hene varen.’ Hi antworde: ‘En hebbe te waren Gene troest te vaerne mede.’ Ende men antworde hem ter stede: ‘Mac van dinen sonden gescal, Si worden di vergeven al.’ Doe hi dit eens hadde gehoert Doe bleef hi in ware vroet. Ter naester nacht daer naer Was hem gedaen so groten vaer Dat hem an quam enen rede, Daer hi sijn ende in dede, Ende voer ter glorien van her boven, Daer die engelen Gode loven. V. Bericht mi, meester, lieve man, Welc sijn die volmaecte zielen dan? A. Clerc, die met genen hoeftsonden In den ende worden vonden, Ende die oec houden die gebode, Die ons sijn comen van Gode. Die dan doet meer goeder gewerke Dan gebiet die Heilege Kerke, Ghelike liede van religione, Ende maechden van heilegen doene, Die de werelt laten dor armoede; Dese sijn in Gods hoede, Om dat si leiden een zwarer leven Dan ons die ·X· gebode geven. Al dusstaen volc al sonder waen Waert mit Onsen Here ontfaen. Clerc, noch willic u bedieden Van der oerder der gehuwede lieden; Soe wie har huwelic wel houden, Haren loen wert hem wel vergouden, Ende elc man is sculdich sijn wijf Te minnen als sijns selfs lijf; Ende 't wijf oec weder haren man, Mit alre herten, soe si can. Ende moeten beide sijn een wille, Onder hem tween, lude ende stille. Dit 's d'ordinancie, die Onse Here Selve maecte mit groter ere. Soe wat mensche heeft ontfaen Dien bant van huwelic, ende bestaen Die pine hem dat hijt so houde Dat hi die ziele vor Gode behoude, Soe datten God niet en sent Ter hellen, als hi dit leven ent. Wie dat desen staet wel hout, Ende niet brect bi sire scout, Ende hem wel hout in weldaden Vor Gode vint hi genade; Ende es ter selker tijt geboren Dat hi mit Gode es vercoren. Die haer penitencie niet hebben gedaen Moeten in de purgatorie gaen, Ende leiden pine vor har sonden Vort an al toten stonden, Dat si mogen wesen vertroest Mit weldaden en verloest Van haren vrienden, die na hen bleven In dese werelt, na haren leven. Ne maer si sijn nu herde dinne, Die ane die dode leggen minne, Ende die aelmossen over hem geven Van dat hem bleef na dit leven. Daer om dincken si sere hinderen, Die hare ziele bevelen hare kindren, Die liever hadden een scoep met wine Dan die ziele van vader ende moeder sine Uter pinen waren verloest, Ende met Gode waren vertroest. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier om souden wi keitive Ons bepeinsen binnen onsen live Om hemelrike t' ontfane, Ende op geen aeldinge te laten stane; Want hebben sijt goet bi den ende Hem en roect waer die ziele belende, Al waer se in der hellen gront; Dit 's groet jamer t' alre stont. Sulke werden ter purgatorie gesent So ons scrifture doet bekent, Die werden verloost binnen ·VIII· dagen Met weldaden, hoer ic gewagen. Sulke binnen ·XX· dagen ende ·III·, Also scrifture orcont mie; Sulke sijnre in der jaren hondert, Dit 's waer, wien dat wondert. Selke moeter oec in staen Tot dat jugement worde gedaen; Dese mach sere verlangen Na deser werelt vergangen; Want alse haer purgatorie es leden Comen si ter eweliker vreden; Der moet ons onnen te commene Hi die 't almachtich es te dommene. V. Meester, ic soude gerne vragen Waer omme dat sijn ·VII· dagen In elke weke ende nemmeer? Berecht mi des, ic hebs geer. A. Verstat, clerc, en bevroet di des Dat ·III· ende ·IIII· sevene es; Bi den ·III· dagen verstaen wi gereit D'almachtige drievoldicheit, Ende bi den andren dagen te samen Sijn betekent onser alre lichamen, Die gemaect sijn van substancien viere, Dat seit ons scrifture al hire. Drie crachten in den mensch sijn, Also men vint in 't latijn: D'eerste crachte es, dat verstaet, Dat soe heeft wille t' eniger daet; D'ander dat so met haren rade Kiesen mach 't goede vor 't quade; Die derde cracht es sonder waen Datse gedenckenesse heeft ontfaen Van der godlicheit Ons Heren; Dit mach men merken ende leren. In scrifture hore ic gewagen Dat die weke loept ·VII· dagen; Daer omme willic u visieren Twi men den lesten dach moet vieren, Ende eren boven alle die andren; Om dat men sel ter kerken wandren, Ende God bidden om genade Van allen sondeliken daden; Of die ziele heeft gedaen dinc Mit haren ·III· giften, die so ontfinc, Vander drievoldicheit scone, Die es woenende in den trone, Dat soere pardoen of moeten ontfaen, Ende voert aen in doechden volstaen; Ende of die lichame es besmet Jegen Gods, Ons Heren wet, Dat hijt op den sondach boete In de kerke mit goeder moete. Elc kersten mensche es gebonden Den sondach te weiren van sonden, Ende jegens Gode in baten staen Van dat hi in de weke heeft misdaen; Want op den gebenediden sondach Verrees God uten grave daer hi in lach; Daer bi souden wi den sondach wel Van sonden wieren quaet ende fel, Ende horen sermone ende messen, Met alle onser verstannesse. Die dus doen sullen ontfaen Pardoen van dat si hebben misdaen, Ende worden te Gode geweget, Als ons scrifture seget. V. Meester, nu berecht mi hier Of purgatorie es een vier, Of wat mach purgatorie wesen? Nu bevroet mi van desen. A. Clerc, verstant mijn bedieden; Ic segdi dat selke lieden Alhier purgatorie dogen Om grief, die si hebben vor ogen. Eest van honger of van naectheden, Of van couden an haren leden, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Of onwarscip van magen; Die dese vriendelike verdragen Op dat si dancken van desen, Soe macht wel purgatorie wesen. Noch es een purgatorie groot, Die de ziele doecht na der doot; Maer dese en es niet dier gelike, Die men gedoecht in aertrike; Want der purgatorien vier Gedogede niemant ·I· dach hier, Al ware hi van stale te hant, Also haert als die diamant, Hine moste dwinen ende sterven, Ende te pulver verbernen; Want purgatorie es so heet Dat artste vier her scade heet. Bi reden prove ic di dit hier: Of men scerve ·I· vier An de want, verstant wel ditte, Daer die ziele in den purgatorie sitte; Soe comen her heilege liede te voren, Diese in dese werelt hadde vercoren, Ende ere daden ende gichten, Dese hare purgatorie lichte, Mit soeten roke, mit troesten goet, Dat haer pine lichten doet. Dit doen si dicke, sonder waen, Tes si der pinen sijn ontgaen, Ende sitten mitten saligen gesellet, Daer alle torment is gevellet. Niement mach Gods rike ontfaen Vor sine sonden sijn of gedaen Mit weldaden, hier in aertrike, Of met purgatorien in 't ander rike. V. Bi wat reden eest dat comt Dat God den lichame soe doemt? A. Clerc, om dat hi hier veronwerde God te doen ere ende werde, Ende hi liever had sine genoechte Dan der armen zielen behoefte, Ende hi die zielen te sonden trecte Meer dan so selve mecte; Want die ziele soude dicke bestaen Doecht, wilte de lichame ane gaen. Daer om wert God verbolgen Dat die ziele den lichame moet volgen. Dat radic den mensche gebreckelic Dat hi sijn vleesce houde soberlic, Dat sine ziele ten lesten stonden Vor Gode salich worde vonden. S' Ambrosius die seget: ‘Gelike dat een lants here pleget, Die op sine viande wille striden, Wat hi mach mit allen nide, En als hi hem comt naer Soe doet hi hem pine zwaer; Hi bernt hem of die woenstede sine, Ende daer na doet hi hem mere pine; Want hine slaet toter doot; Dat doet hem doen die nijt groot. Also sel God wreken op den lichame Die vule sonden ende die blame, Ten jonxsten dage, als hijt sal domen Dat van den eersten man es comen.’ V. Meester, hebdi iet vernomen Hoe vele zielen die sullen comen Te hemelrike ende worden ontfaen, Als dese werelt sal te gaen? A. Clerc, ic segdi sonder waen Dat in Gods rike worden ontfaen Also menige ziele, dat bescreven, Als ingelen vielen, die waren verheven Met Lucifer, den overmoeden, Die leget in der hellen gloede, Ende die met hem waren verdult; Als haer steden werden vervult Soe sel der werelt ende sijn; Dus ist bescreven in 't latijn. V. Meester, waer staet die helle, Daer onsaliger zielen quellen? A. Clerc, ·II· manieren van helle sijn, Daer die ziele in dogen carijn; D'ene boven der andre gestaen. Van den ·II· hellen, sonder waen, Wet dat opperst helle staet In 't nederste van der werelt graet; Dat nederste is een put sonder gront, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat maect ons scrifture cont. 't Opperste es soe vreselic, Men mach gepensen haer gelijc; Want haer vier es so gedaen Dattet niet mach te gaen; Daer es krijslinge van tanden, Ende wringinge van handen, Ende weninghe van ogen Om den rou die si dogen In dat vreselike vier, Dat anxstelike es ende ongehier. Die nederste put es in d'aerde Gemaect, mit groter onwerde; Gelike dat men den lichame Mit vleesch ende ... delvet t' samen; Also delven oec die viande Die zielen in den put met haren handen; Want hem mogen gene weldaden Nemmermere staen in staden. Hier sach die rike vrecke, Die broot ontseiden den Gods knechte, Lasaruse, den heilegen man; Dit soe seit ons Sinte Jan. Daer es een sonderlinge vier, Dat vreselic es ende ongehier; Al liep in alle die werelt fonteine, Ende al 't water dat God doet reinen, Sone sout blusscen nemmermeere; Het 's so heet ende bernt so sere. Noch min geliken hem onse viere Dan men een screve in deser manire. Daer es oec vier, des sijt wijs, Dat couder es dan enich ijs, Ende bernt so sere sonder waen Als stro in een oven gedaen. Al leit men in dat coude vier Een yser berch, verstant hier, Hi soude verwandelen wel lise T' enen coude verbernen yse. In desen vier hebbic verstaen Dat daer grote draken in gaen, Die vreselike sijn ende gapen, Ende laten die ziele niet slapen Van der pinen, die si hem doen; Si gheven hen menigen vul prisoen. In desen put es sonder wanc Uter maten zwaer stanc; Die torment es alte zwaer, Die de zielen dogen daer; Die duvelen slaen se eenparliken Mit yseren roeden jammerlike. Dus dogen si dach ende nacht gereet Menich torment ende menich leet, Ende alle pine es hem vor ogen, Die dese pine moeten dogen. Noch soe es daer een torment, Die si dogen al ongehent, Dat es deemsterhede soe groot; Men mach gepensen haren noot, Ja, soe dicke dat men se tasten mach, Ende die geduret nacht ende dach. Dat om die sonden daer si in bleven, Als si lieten dit aertsce leven; Dese sonden sullen sonder waen Ten jonxsten vor har hoeft staen. Daer brieschen die duvelen mit monden Dach ende nacht t' allen stonden, Gelike stieren, die sijn verwoet, Ende altoes qualike gemoet. Daer toe sijn der zielen handen Gebonden met yseren banden, Die heet sijn gelike den viere; Dit es pine ongehiere. God late dier pine ontgaen Alle die kersten sijn gedaen. V. Ay, meester, es u yet bekent, Twi die ziele dogen sulc torment? A. Dat si 't geslachte van hemelrike Soe onwerden in aertrike; Dies wille God dats die viande Veronwerden ende doen scande; Want alsi waren in desen live Veronwerden si die Gods keitive; Ja, mitten vier der onreinichede, Datter zielen bejaecht onvrede Mitten duvelen in 't helsce vier, Dat vreselike es ende ongehier, Ende waren vercout in de doecht al; Des si besitten 't helsce dal. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Meester, wie sijn die in der hellen Gepijnt sijn ende dus quellen? A. Clerc, in desen zwaren torment Sone es el niemant bekent Dan die haer lijf in hoeftsonden enden, Ende haer misdaet niet en bekenden; Also hoverdige ende nidige mede, Ende luxurie ende gierigehede, Ende die de lieden raden van bachten, Dies hem niemant en can gewachten, Ende hordom doen ende valschede orconde, Ende altoes quaet spreken mit monde, Ende hem oec van haren sonden Niet biechten te gene stonden, Ende gene weldaet willen ane gaen Over die sonden, di si hebben gedaen; Dit sijn si die worden bekent Mitten duvelen in haer torment. V. Berecht mi, meester, lieve geselle, Wie is die rechter van der hellen? A. Clerc, ic saltu seggen nu: Lucifer es daer baeliu, Ende die duvelen, die met hem vielen, Die tormenten 's menscen zielen. Van Gode hebben si die macht Die zielen te pinen nacht ende dach Vor hare quade vule sonden, Daer si mede waren bevonden. Dit sijn die rechters Ons Heren, Die de quade tormenteren Mitten helscen vier heet, Dat hem altoes es gereet. Clerc, ic segge dat men seget Dat 't uterste vier van der hellen pleget Lichter te bernen sonder waen Dan stro, dat in den oven es bevaen; Ende t' selker stede, des sijt wijs, Soe is 't couder dan enich ijs. Die sielen die in deser pinen staen, Die moeten eweliken gaen Van den vier mit groter coude; Dus dogen si pine menichfoude, Ende van der couden de hitte; Elc es sculdich te merken ditte, Ende hem te pinen naerstelike Hoe dat hi come te Gods rike. Die propheten doen ons gewach Dat die quade vor domsdach Sellen die zalige sien in hemelrike Mit haren ogen sekerlike. Daer sal 't kint kennen den vader, Moeder geslachte alle gader, Ende die salige d'onsalige al, Doe si sellen leggen in 't helsche dal. Die zalige sellen hebben bliscap groot, Daer si ontgaen der hellen noot, Ende d'onsalige droefheit ende toren Dat si Gods rike hebben verloren. V. Meester, als die goede gesellen sien Der quaden groot torment gescien, Sullen sijs hebben gene ontfermicheit? Des bericht mi gereit. A. Clerc, als siet 't kint in de helle der moeder, Of sinen vader, suster of broeder, Ende 't wijf haren getrouweden man, Die soe mitter wet gewan, In de helle dogen zwaer verdriet; Si en sullenre een twint op micken niet; Niet te meer dan si sagen spelen Visschen in 't water ende velen. David seit ons, die prophete, Dit al wiste bi Gods behete, Dat die goede werden te make, Als si sullen sien die Gods wrake Over die besondige zielen, Die hier in hoeftsonden vielen. V. Noch segt mi, meester, ·I· bediet Of die zalige bidden yet Over die gene die sijn gedaen In der hellen, mit pinen bevaen? A. Clerc, en ware niet betame; Want nemmermeere gene vrame Noch genaden, dat si u cont, En wort hem in der hellen gront. Want men over hem lieden bade En mochte doen gene stade; {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Want haer jugement is comen Dat hem gene weldaet mach vromen; Diere in sijn bliver ewelike Van Gode vergeten in den slike. In scrifturen hebbic gelesen Dat die zalige selen wesen Soe vaste an Onsen Here gevoecht Dat hem al wel genuecht 't Fonnesse dat God den quaden Doet dor haer sondeliken daden. V. Noch segt mi, meester lofsam, Eer God in de werelt quam, In wat hellen waren die gerechte, Die uutvercoren Gods knechte? A. Clerc, nu wille mi verstaen, Si waren in enen stede gedaen Daer d'een den andren was onbekent; Maer sine hadden geen torment; Nochtan waenden si hebben geweest In de swaerste helle, soe men leest, Om dat si waren gemeenlike Gesloten buten hemelrike; Maer daer na als God gebood, Ende hi gesmaect hadde die doot, So brochte hi sine vercorne knechte Daer boven buten alle gevechte; Maer die helle en brac hi niet, Daer inne was 't ferloren diet. Clerc, die in de nederste helle staen Waren si in de opperste gedaen, Hem soude dincken sekerlike Dat si waren in hemelrike. In 't donckerste lach die vracke rike, Doe hi bat een droppel waters oetmoedelike Lasaruse, Gods gestade vrient, Dies jegen Gode hadde verdient. Lasaruse, Gods vrient, doe sat In Abrahams scoot, hijs hem bat. Abraham antworde ende sede Den riken vrecken, dat sine bede Lasarus niet soude horen; Want hi die al hier te voren Een luttel van den crumen bat, Ende du wederseit hem dat, Ende husses op hem die honde dine, Die of litten de roven sine. Daer omme wert di niet gesent Mede te minren dijn torment. V. Meester, kent d'een den andren, Die in d'ander werelt wandren? A. In 't uterste vonnesse, so men seit, Sel elc andren kennen gereit; Noch so willic di meer bedieden Dat dan alle die gerechtige lieden Sullen andren kennen also saen Dat si in hemelrike sijn gedaen; Ende haer geslachten ende haer magen, Ende haer vriende, die si oit sagen, Die dan sijn in hemelrike, Sullen andren kennen gewerlike, Ende har namen ende haer gewerke, Ende wat si deden dor die Heilege Kerke. Die quade die in de helle wandren Sullen oec kennen malcandren, Ende haer sonden ende haer misval Sullen si kennen groot ende smal. V. Meester, die sijn in hemelrike Bidden si over die sijn in aertrike? A. Clerc, so ons seggen boeken, Soe bidden si over die versoeken, Ende die se mit bedingen nopen, Ende op hare hulpe hopen. Ende si bidden oec herde zere Over die dienen Onsen Here, Dat se Gode hoede over die viant, Die den sinen doet groten pant; Ende dat si mit salicheden Moeten comen ter hemelsce steden; Ende of sy sijn in dolingen Datse God daer uut moet bringen, Ende sinen vader worden gesent In den troen daer alle rouwe ent. V. Meester, hebdi yet gelesen Hoe daer der goeder bede sellen wesen? A. Ic seg di, clerc, sonderlinge Al haer begerte is bedinge; {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende sine begeren gene dinc Dan selve wille die hoge coninc. Al dat si bidden ende begaren Dat geeft hem God sonder sparen. V. Meester, die in hemelrike sijn gedaen Hebben si volmaecte bliscap outfaen? A. Clerc, ic does di een bediet; Volmaecte bliscap hebben si niet Eer leden wort dat jugement; Dan wort hem vol blijscap bekent. Si slachten hem die sijn geseten T' eenre maeltijt, daer si eten Mit bliscepen ende hebben delijt; Also eest mit hem, des seker sijt. Alsi pensen om hare gewaden, Die si t' huus lieten onberaden, Sone doet hem die feeste geen goet, Als hem dit coemt in haren moet. Also sorgen die zalige al Om haer vriende in 't aertsce dal Hoe si de glorie sullen ontfaen, Ende den duvel wederstaen. Als die volmaecte te gader comen Wert elc blide om 's anders vrome, Ende dit waert dat jugement Dat hem vele bliscap wert bekent. V. Segt mi, meester, sonderlinge Welc es der zaliger woninge? A. Der zaliger zale es Gods ansichte; Dat 's volmaecte van allen lichte; Daer wonen si in die zalich sijn In dat soete claer anscijn. Gelijc dat 's menscen sielen leget In den mensche ende levens pleget; Soe leeft die zalige ziele rike In Gods anscijn van hemelrike, Al sonder pine ende verdriet, Also ons scrifture te seggene pliet. Die meest sonden heeft gedaen Die wert vor Gode best ontfaen. V. Meester, ic warts gerne vroet Weten die zalige al dat men doet? A. Die in hemelrike sijn geraect Weten al dat men in aertrike maect, Ja, als si willen in haren moet; Nu verstant, hets di goet. Noch segic di, wilt nu 't horen, Die ter purgatorien behoren Die en weten twint niet Wat in dese werelt gesciet, En si dat hem worde bekent Bi den engel die hem God sent, Of bi sonderlinge vrienden, Wien si in dese werelt dienden. Maer die in de helle sijn geseten En mogen van der werelt niet weten; Niet meer dan ons es bekent Waer dat die ziele belent. V. Meester, seg mi sonder sparen, Die ziele die hene varen Comen si weder ter werelt yet Te segne wat hem es gesciet? A. Die in de purgatorie comen Mogen niet uut, al sout hem vromen, Si hadden van haren ingel ontfaen Orlof, wien si sijn onderdaen; Maer als si orlof mogen gewinnen Soe comen si mit allen sinne, Ende seggen die mensch haren staet Van der purgatorien graet. Dan bidden si om weldaden, Die se daer uut mogen ontladen; Ende als die weldaet es gedaen, So wort so verloest saen. Dan bidt so over hem vaste, Die se van der pinen ontlaste; Maer die sijn ter bliscap Ons Heren, Daer en es geen wederkeren. Wie daer comt en mach niet uut, Daer in es een so groot dedut; Die oec ter hellen sijn gevaren Mogen hem niet openbaren Te geenre wilen, in geenre stont; Sine bliven in der hellen gront, Ende gedogen der hellen plage Daer in toten doemsdage. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Sine mogen gene orlof ontfaen Dor d'ondaet, die si hebben gedaen; Al scijnt dat si hem verbaren Die sijn in der duvel scaren, Hets een duvel in haer gelike, Oft een ingel van hemelrike. Om den mensce te bedriegen Peinsen si alletoes om liegen, Hoe si den mensce mogen deren, Ende van der glorie Gods keren, Die sijn verloren dor haer hoverde, Ende vielen in groter omwerde. V. Noch segt mi, meester, t' onser vrome, Wane dat comt die drome? A. Clerc, het gevalt wel ode Dat si dicke comen van Gode; Als den saligen sel gescien enige dinc, Soe sent hem die hemelsche coninc In drome wat hem gescien sal, Ende latent vor weten al. Aldus quamt hem in drome te voren Joseppe, dat hi was vercoren Here te sijn in Egyptenlant, Dat scrifture wel bekant. Bi wilen gevallet oec wel Dat drome comen van den duvel, Ende brinct den mensche in dolingen, Daer hi sel vorderen quade dingen. Dus quam Pilatus wijf te voren Dat so beletten soude den toren Tusschen Jhesum, den milden, Ende die Joden, diene crucen wilden. Oec gevalt wel dat men siet Wat den mensch dagelix gesciet, Ist in sprake of in horen, Comt hem gerne 's nachs te voren. V. Meester, ic soude gerne horen Waer Antkorst worde geboren. A. Clerc, nu verstant ende hoert: In Babiloine, in de grote poert. Hi sal in hebben 's duvels geest, Ende vermogen Satanas vulleest. In de stede van Corosan Wert hi gevoestert, seit St. Jan, Ende opgehouden met duvelien, Ende gequeect mit nigramacien. Hi sel hem maken Here ende God, Ende over al doen houden sijn gebod; Hi sal ·XXXIII· jaer te voren comen Eer God die werelt sal domen; Van Caymes geslachte wert hi geboren, Dat 's der werelt een groot toren. Over alle die werelt sonder spot Sel hi hebben sijn ghebod. In ·IIII· maniren, dus is 't geset, Sel hi 't folc bringen te sire wet: In 't eerste sullen hem edel ende rike Dor sinen groten scat wiken. Die scat die heeft sijn verloren Sel hem dan alle comen te voren. 't Gemein volc wert hem onderdaen Of het sel die doot ontfaen; Hi sel van boven ·I· vier doen comen Herde vreselic, hebbic vernomen, Dat die gene sal verslaen Die hem niet worden onderdaen. Papen, clercken groot ende smal Sel hi uten gelove bringen al Mit sire overgrote cleergien, Soe sel hise alle vermaledien; Alle scrifture worden hem onderdaen, Die der duvelen bestaen; Alle subtijlheit sel in hem wesen, Also wi bescreven lesen. 't Fierde poynt es dat hi sal Die van religione bedriegen al Mit miraculen, die hi sal togen, Die si sullen sien mit ogen, Ende sine teeken sullen hem doncken so claer Dat sise houden sellen over waer. Hi sel ongedoept op doen staen, Aldus doet men ons verstaen; Maer die doopsel hebben ontfaen Sel hi niet mogen op doen staen; Want God en sal 's niet gehingen Dat hi soude volbringen Dat hi se soude doen verrisen Mit sire cracht, in gere wisen; {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer den ongedoopten lieden Sel hi wel mogen gebieden Dat si dor sijn gebod opstaen; Als hijt gebiet wert gedaen. Die levende sellen sinen wille Alom orconden lude ende stille; Dus wert hem al onderdaen, Dat die werelt heeft bevaen. Daer na sal Lucifer comen, Also als ic 't hebbe vernomen, Ende sel in een onsuver vat gaen, Dat noyt doopsel hadde ontfaen, Ende sal hem doen prediken sijn gebod. Hi sel seggen: ‘Du biste God Waerachtich, dat weet ic sonder loes.’ Dus worden die liede radeloes. Vele tekenen sal hi togen, Ende den volke leggen vor ogen. Den blinden sel hi geven licht, Ende den cropel doen gaen richt; Die vor hem stom ende doef staen Sel hi doen spreken ende horen saen. Te Jherusalem sel hi geraken, Ende den tempel doen weder maken, Ende salre in setten een outaer, Ende hem selven offeren daer, Ende maken altoes hem selven God, Als of bi over al hadde gebod. Alse die Joden dit hebben vernomen Sullen si alle tot hem comen, Ende aenbeden oetmoedelike Alse over God van hemelrike. Dan sellen comen prediken sere Enoc ende Elyas 't wort Ons Heren, Dat dan bede groot ende clene Sullen ontfane gelove gemene, Ende weder bi predicacie keren; Dat sullen doen Gode t' eren. Geere predicacie sel hi plegen Vor hi ·XXX· jaer heeft gedregen; Daer na sel hi regneren sekerlike Twee jaer in dit aertrike. Dan sel hi climmen op enen berch Die keitijf, die vule dwerf, Ende seggen ten volke: ‘Compt te mi, Hemelrike es u eygen vri.’ Ende dan sal hi opwert vliegen, Ende hem selven bedriegen. Op die lucht sal hi willen rusten Dan sal hi neder vallen ende bersten, Ende varen in der hellen pine Ewelike, ende oec die sine. Daer salne God mitten monde Vermaledien te dien stonde, Om dat hi die Heilege Kerke Vellede mit sinen gewerke; Ende die an sine gelove bliven Werden verdoemt, soe wi scriven, En si dat se hem bekeren Weder ten gelove Ons Heren. V. Meester, hebdi yet vernomen Hoe Enoc ende Elyas sullen comen? A. Clerc, in dier maniren, in dier wijs Datse God sette in paradijs, In dien gelike, in dien gedane, Sullen si wesen, dat ic wane. V. Als Antkerst sinen wille heeft gedaen Sal dan die werelt yet lange staen? A. Ja so, clerc, achter die plage So salse staen noch ·XL· dage, Ende dat sal doen gewaerlike Die hoge Here van hemelrike. Dor die gene, wilt verstaen, Die Antkorst uten gelove liete gaen, Om dat si bliven den selven stonden Mogen beteren hare sonden, Ende sullen geloven gewaerlike Dat hise bedroech zwaerlike. Als die ·XL· ste dach neemt fijn So sal der werelt inde sijn; Ende als soe ende heeft genomen Dan soe sullen ingelen comen, Ende blasen seere mit bosinen, Ende doen 't der werelt dorscinen Dat een vreselic vonnesse sal sijn Op den mensch, dat wert anscijn. Hare horne sullen ropen over al: ‘Staet op, gi dogen, groot ende smal!’ {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter minnacht salt verrisen, so wi horen, Alle dat ter werelt wert geboren. Si worden verresen alsoe saen Dat men een oge op soude slaen. Die scrifture doet ons gewach Dat sel wesen op enen sondach. Dan sellen vergaderen alte zamen Die zielen mitten lichamen. V. Lieve meester, maect mi vroeder Of een kint van sire moeder Doot ter werelt wort geboren; Sal men 't daer sien ende horen? A. Clerc, het 's aldus bescreven Dat alle die ye hadden leven, Ende in der moeder haer lijf ontfingen, Sellen comen te dien gedinge In der zelver gedaen t' waren, Als of si waren van ·XXX· jaren. Al wer oec een mensch geboren Van enen wolf, als wi horen, Ende oec ander beesten verslonden, Het soude verrisen tien stonden, Bede in vleesce ende in bloede, Ende oec comen vor Gode, den goeden; Want al dat mensch heeft gewesen Sal dan van der doot genesen, Ende 't fleesch dat van den beesten quam Blijft der aerden, als ic vernam. Niement sal daer hebben gebrekenesse Van sinen leden, dit 's waer lesse. Clerc, ic sal di seggen mee Al hadden die vissche in der zee Enen mensce geeten al; Weet oec dat hi verrisen sal, Soe dat an hem niet sal missitten Van genen dingen, no van smitten. V. Meester, 's menschen haer ende sijn naghele, Die aen hem staen so behagele, Selt dan an den mensche staen, Als hi ten vonnesse moet gaen? A. Nu hoert, clerc, ic sal 't di wisen Dat si also niet sullen verrisen, Ende togen bi exempel dan Wat Onse Here den mensche jan. Gelijc enen die maect een vat, Ende niet wel geraect dat; Soe maect hi van der selver aerde ·I· beter ende van mere waerde. Also sel oec God, die hoge coninc, Wel mogen maken een ander dinc Over des menschen lichame, Also sijn wille es ende bequame, Ongelijc der eerster vormen, Die lach in der aerden onder die worme. Hi sel den mensche enen lichame maken, Dat van der aerde niet sal maken; Sonder onsuverheit sel hi wesen, Ende vol claerhede, so wi lesen. Al hadde een mensche ter werelt ·IIII· handen, Ende ·II· hoefden op sinen buuc standen, Ende oec vinger ·VI of ·VII· Het gaet al of ten andren levene; Want elc wort daer al volmaect En van lichamen wel geraect, So dat hem niet sel missitten, Noch oec letten ghene smitten. Dat hem gebrect sal God meren; Heeft hi te vele hi salt weren; Die zalige sullen dit lichame bringen Onbesmit van allen dingen, Ende sullen sijn soe over clare Dat een wonder te seggene ware. Onsterflic sellen haer lichamen sijn, Dus leert ons die scrifture fijn. Die quade sullen daer vor ogen Haren lichamen moeten togen, So lelijc ende soe zwert van sonden; Men mocht gepensen te stonden. V. Meester, hebdi yet vernomen Hoe God ten vonnesse sel comen? A. Hi sal comen als ·I· keyser rike Mitten geselscap van hemelrike. Die ingelen, soe ic hore wagen, Sellen cruce ende crone dragen, Tsere ende nagele mede, Die dorwonden sine lede. Dese tekene sal hi togen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Elken mensche vor sine ogen. Bi den teeken wort hi bekent Dat hi sal doen vreselie jugement. Dan sal opstaen over al Alle die doden, groot ende smal, Om te comen gemeenlike Jegen den Here van hemelrike. D'elementen sellen verstormen sere Om den anxst van Onsen Here, Ende oec mede sonne ende mane Sellen verliesen hare gedane. Die sterre die wi an den troen sien Sullen Gode mede ontsien. Al aertrike sal beven dan Om die vrese die men sal sien an. Daer sel elc redene moeten geven Van dat hi misdede in dit leven; Te Josephat sel gescien 't Fonnesse dat wi mogen ontsien. Josephat, dat es een dal, Daer God die werelt doemen sal; Boven dien dale, des sijt wijs, Staet dat aertsce paradijs. Clerc, nu wille mi noch verstaen: 't Fonnesse wert in de lucht gedaen; Daer sullen wesen die mertelaren, Ende oec der apostelen scaren, Confessore ende volc van religione, Die wederstonden 's duvels bandone. Si sullen sitten maken van der lucht, Des sijt seker, sonder ducht; Haer conciencie, haer heilege leven Die sullen hem daer sitten geven. Daer sal God maken sijn sitten gereit Op den stoel der almachticheit; Daer sal hi roepen sine vriende, Die hem in deser werelt diende, Ende salse setten t' sijnre rechter hant, Ende doen hem sine glorie bekant, Ende sal seggen: ‘Gi gebenedide, Gi wert die gene, die mijns belide, Als ic achter straten ginc, Ende mi zware coude bevinc, Ghi cledet mi ende voedet wel; Ic was dorstich gi gaeft mi voetsel, Herberge soe gaef di mi, Ende mine voete soe dwoech di, Ende gi versoentet mi mede, Als ic hadde serichede. Daer omme si di gebenedijt Met minen Vader t' alre tijt; Want mine glorie sal versienen, Ende mijn engelen sellen verdienen!’ Ter luchter side sellen die quade staen Herde droeve ende sere ondaen. God sal tot hen seggen dan: ‘Ic was naect, gi ne gaeft mi niet an; Hongerich ginc ic achter straten, Van u quam mi niet te baten; Van dorste dogedic groot leet, U herberge was mi ongereet; U en ontfermde niet mijnre lede Vol hoverde werdi mede, Ende gierich om 't aersche goet; Daer om seldi in der hellen gloet!’ Noch sal hi spreken te hande Tot sinen leeden vianden: ‘Waerdi comen t' eniger stonden Te genaden van uwen sonden; Ic hadde u getoecht gereit Mine grote ontfermicheit; Dor uwe sonden staet u te sine Ewelike in der hellen pine. Nu gaet van mi, vermaledijt Moeti wesen in alre tijt!’ Dan sullen si sien van daer si staen Dat die helle sal sijn ontdaen; Dan sullen si vallen als een loet Mit haren anschijn op d'erde al bloet, Ende souden gerne daer in vlien Mocht hen 't geluc gescien; Want hare pine sullen si sien vor ogen, Die si ewelike moeten dogen; Sine vercorne, dus is 't gesciet, Sel hi geven sine ontfermicheit, Ende hi sal togen sine vianden Hem te lachter ente scanden Sijn cruce ende sijn wonden, Die hi ontfinc dor onse sonden. Hi sal ·I· vier van boven doen comen, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Also als ic hebbe vernomen, Ende doen verbernen wel sciere Alle die werelt met enen viere. V. Meester, nu bericht mi scone Bi wat reden die Gods sone Sal doen 't uterste vonnesse; Dat wistic gerne te mijnre lesse? A. Het 's recht der pinen ane vaet Dat hi die bate daer af ontfaet; Die sone ontfinc die bitter doot Den mensche te lossen uter noot; Want hi wiste wel ende sach Dat die mensche in sonden lach, Ende jamerlike was bedrogen Bi den viant, die viel van hogen In der dieper hellen crijt, Des hi op den mensche hadde nijt, Dat hi die glorie soude ontfaen, Die hem bi hoverde was ontgaen. Doe pijnde hi hem ende pensede Hoe hi enich dinc geveinsde Daer hi den mensch mochte mede Doen vallen van der weerdichede, Ende nemen dat hem God had gegeven. Doe dede hi den mensch sneven; Des beclagede hem de zone den vader, Ende seide: ‘Moet emmer ter hellen algader, Dat ye in aertrike quam Van Adame, den eersten man; Dat waer rouwe sonder genoot. Ic soude eer die bitter doot Dor den armen mensch ontfaen, Vader, docht u goet gedaen.’ Die vader merct ende bekint In den sone wie hi mint Dat hi wille mit sinen leden Behouden 's menschen erfachticheden; Dus wert die sone, soe men saget, Geboren van ere suver maget, Ende wilde daer na sterven Dor den mensche ende bederven. Om dese dinc, om dese clage Sel die vader ten doemsdage Te Josephat, in 't soete dal, Den sone geven die macht al Mede te doen al sijn gevoech; Dit 's den mensche eren genoech Datten 's vaders sone sal doemen Als hi ten vonnesse sal comen; Want hi weet wel te voren Dat hi dor den mensch wert vercoren; Hi sal te genadiger wesen Den mensche, so wi hopen in desen. V. Meester, hebdi yet verstaen Hoe God die goede sel ontfaen? A. Die goede sullen hebben haren ganc Onder die quade al gemanc, Ende die quade sullen hem mingen Onder die goede ten gedinge. Daer werder vele over goet bekint, Die quaet worden in jugemint, Ende vele salre quaet schinen op 't velt, Die God sel nemen in 't gewelt. Clerc, daer sellen ingelen wesen, Die sellen onder lesen Die goede uten wieden; Dus horic scrifture bedieden. Gelike dat die ackermanne 't Coren sceden mitten wanne, Ende 't caf leggen op een plein, Ende op ander side dat goede grein; Also sullen d'engelen die goede sceden Bi ordinacien onder hem lieden; Ja, in vier partien, dat 's waer, Worden si versceden daer: D'eerst geselscap hore ic nomen Sel volmaectelike te Gode comen, Ende sellen oec over 't fonnesse wesen; Daer men die quade uut sal lesen, Die vermaledijt sullen bliven, Bede mit ziele ende met live. D'ander geselscap hore ic lesen Die gecrone in haer huwelic hebben genesen, Ende getrouwe sijn elc andren, Ende hier sonder hoeftsonden wandren, Ende biechte spreken mit haren monde, Ende rouwe hebben haren sonde, Ende daer af penitencie ontfingen, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Die si voldaden in waren dingen; Dan sal elc goet kersten sijn bekent Vri ende quite in 't jugement, Ende over liden 't fonnesse zwaer, Dat den quaden sel gaen te naer; Ende omme haer quade vule sonden Worden si in de helle verslonden. Derde geselscap, dat 's anschijn, Sel sonder vonnesse verdoemt sijn; Dat sullen wesen die sonder wet Waren, ende in sonden besmet, Gelike Joden en Sarasine, Die Onsen Here daden pine, Doe hi t' sinre passien ginc, Ende hem niet en helden over coninc, Ende niet gelofden an sine gebode, Ende aenbeden haer afgode. Op desen sal geen vonnesse gaen, So ons scrifture doet verstaen; Daer si ten vonnesse sellen standen Sellen si Gode sien t' haren scanden, Ende sellen verdoemt van hem gaen, Alsi sijn ogen op sal slaen. 't Fierde geselscap moegedi horen Sel mit Gods vonnesse sijn verloren, Dat worden die vermaledide kerstine, Die hier Gode deden omwerde anscine, Ende valscheit der Heileger Kerken Mit haren quaden, bosen gewerke. Als God dese sal sien mit ogen Sal hi hem sine gramscap togen, Ende sal tot hem seggen ter tijt: ‘Nu gaet van mi, vermaledijt, Ic hadde honger ende dorst groot, Gine gaeft mi niet te mine noot!’ Nu verstat ende sijt des vroet Dat die quade kersten meer misdoet Jegen Gode dan die in 't gelove es bekint Ende oec Gode niet en kent. Nu wachti, kersten, wat gi does; Want du wets wel alstu misdoes, Ende alstu sonde heves gedaen Saltu gereet te biechte gaen, Ende hebben rouwe van dinen sonden, Daer du mede worts gebonden; Want dese kennesse en heeft niet 't Onsalige, ongelovige diet; Daer omme en sullen si niet die pine Hebben gelike quade kerstine. V. Meester, bericht mi van desen Of God yet tornich can wesen? A. Clerc, men dede noyt die saken Daer men gram om mochte maken. Die here heeft so bliden gedane, Hem en gaet geen belgen ane, Noch gramschip in hem, Daer af ic wel seker bem. Clerc, ic hebbe wel vernomen Dat God, Onse Here, sal comen Mit bliden anschijn in den crijt, Daer hi de werelt sal maken quijt. Hi sal in dat domen sijn Sochter dan ·I· lammekijn; Maer als die verdomenesse vallen sal Op d'onsalige in 't helsche dal, Sullen si seggen mit wenenden ogen Dat si Gods gramscap moeten dogen, Ende oec sine verbolgen sprake, Ende wert gene gramscap maer wrake Van den sonden, die si hier daden, Doe si daden gene genaden Haren armen evenkerstene, Ende sine gedochten niet der pinen, Die God dogede om haer sonden, Doe hi ontfinc sijn heilege wonden An den cruce herde bitterlike Om te verlossen al aertrike. Clerc, verstat mi te wensche Gelike dat die sonne siet elc mensche Mit sinen ogen herde scone, Daer so gaet an den trone; Also sullen dan sonder waen Alle conciencie sijn ondaen; Daer sel elc andren sonden kennen wel, So wi doen die sonne an den hemel, Weder so doncker es of claer; Des mach elc hebben vaer. Is oec iemen die hier sine sonden Den pape seit mit sinen monde, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende penitencie gedaen op enich dach, Van den sonden wert egeen gewach. Ay mensche, peinse ende micke Dattu so beters dine stricke, Dattu ten jonxsten dage wert vonden Claer ende suver van sonden. V. Bericht mi, meester, na dine lesse Hoe 't wesen sel na 't fonnesse? A. Alst 't fonnesse wort gedaen, Soe worden alle die duvele gevaen, En geworpen in gront Van der hellen, dat si u cont, Ende die vermaledide mit hem leden; Dat segic u over waerheden, Ende sellen daer ewelike bliven. God sal metten saligen cliven In dat heilege Jherusalem; Daer bliven si ewelike met hem; Daer sellen si t' elker uren Bescouwen 's vaders figure, Die sal wesen sonder genoot, Ende in hem hebben glorie groot. Daer sal dan die menschelichede Rusten in de godlichede, Ende sine bliscap sal dorgangen Elke ziele sonder verlangen. Alle bliscap wert daer anschijn Elke na die verdiende sijn. Die dan wert van den minsten loen In den hemel, in Gods troen, Hem sal dincken dat hi es Van den meesten, sijt seker des; So wel sal 't hem genoegen, Daer se God te gader sal voegen; Want haer bliscap wert alte gader Dat si bescouwen den hemelscen Vader, Die verclaerde haer ansichte Mit sinen glorie, mit sinen lichte. V. Meester, hebdi yet vorsien Wat metter werelt sal gescien? A. Clerc, God salse met enen viere Te pulver verbernen sciere; Also sal gescien dese dinc, Gelike dat wilen die diluvie ginc Boven alle berge ·XV· cubitus, Ende geduerde ·XL· dage aldus; Also sal 't fier boven alle berge gaen, Also ic 't in 't waer hebbe verstaen. In deser wijs so wert gedaen Der werelt wandelinge saen, Ende der werelt armoede mede, Dat coude, hitte ende serichede, Dese vernoy sellen te gliden; Maer d'elementen sellen verbliden, Ende werden gesuvert van der donckerheit Mit overtalliger claerheit. Noch verstant mi herde wel, God sal maken enen niwen hemel, Die scoenre ende clare sal sijn Dan nu es dat sonneschijn. Hi sel verniwen die sonne ende die mane Mit sonderlingher gedane. Oec vint men, als wi lesen, Dat die sonne claere sal wesen ·VII· werf an 't firmament Dan soe met ons es bekent, Ende die sterre in haren schijn Sellen ·VII· werf clare sijn, Ende die mane sal met enen ringhe Versiert sijn sonderlinge, Die men noyt an haer gesach In dese werelt op genen dach. God sal dan maken niwe aerde Scoenre ende van mere waerde ·VII· warven dan so nu es, Des sijt seker ende gewes. Dat d'erde ontfinc Ons Heren bloet, Dat uut sinen wonden woet, Ende der heileger martelaren, Die in aertrike gepassijt waren; Daer omme salse die hoge coninc Versieren mit vele scoenre dinc, Dat nemmermere mach vergaen; Dit doet ons scrifture verstaen. God salse versieren, des sijt wijs, Gelike dat was 't aerdsche paradijs, Ende 't water dat Ons Heren lichame Dwoech t' onser alre vrame, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende niet stille mach staen; Dan sal sijn lopen sijn gedaen. Scrifture seit dat water al Clare sijn dan enich cristal. In de werelt sal dan nemmermere Comen sonde, rouwe, noch sere, Maer bliscap ende groot delijt; Des willic dat gi seker sijt. Watter God mede doen sel daer naer, Dat waer mi te seggen zwaer. V. Meester, segt mi die reden al In wat vormen die mensch verrisen sal? A. Hi sal ·VII· warf clare sijn Dan nu es dat sonneschijn, Ende sal oec in de oude verrisen Dat onse scepper dede, die wi prisen; Maer omme dat es een soeter sanc Te hoorne d'oude ende die jonghe gemanc, Ende die kinder metten wiven, Des willen somige clercken scriven Dat elc sel verrisen in den ouden Gelike dat hi voer ter moude. Daer sal men mogen sien ende horen Also naect als hi wert geboren. Des sullen si hem scamen niet Gelike d'een engel den andren siet; Si sullen scemeren van scoenheden, Die sullen bedecken hare leden. God sal cleden den lichame gereet Mitten cledren der salicheit; Ende sine ziele sal God versconen Mitter salicheit der drie personen. Si sullen haren wille volbringen In allen maniren, in allen dingen; Want haer wille wort ·I· parlike Te lovene Gode van hemelrike. Si sullen hebben wel bedechte Vor hem lieden Gods ansichte. In wat steden si hem besetten Sullen si wesen sonder letten. Haer gepeins, wille ende wesen Sel emmer in Gode gevoech wesen, Daer om sal al haer gedochte Volbringen in soetheden sochte, Ende gedincken haer pine te zamen, Die si doechden mit haren lichamen; Gelike als een keyser rike, Die comt uut enen wige blidelike, Ende vertelt dat hi hadde geval Dat hi den strijt verwan al; Also blide worden si te waren Dat si den duvel sijn ontfaren. V. Nu bericht mi, meester rike, Wat bliscepen hebben die zielen in hemelrike? Ic wiste gerne sonder waen Hoe hare bliscap is gedaen. A. Clerc, hare bliscap hore ic gewagen Es sulc dat noyt ogen zagen, Noch oren hoerden sekerlike Van soetheden dies gelike. Noch noyt mont vertellen mochte, Noch herte gepeinsen gedochte Die scoenheit ende die verweende dingen, Die hem God sal geven sonderlingen. Clerc, ic doe di noch verstaen Dat die salige sullen ontfaen ·XIIII· glorien herde scone Mit den vader in den trone; Daer wert hem lieden wel bequame: ·VII· der zielen, ende ·VII· den lichame. Die lichame sel hebben gereit Scoenheit, dapperheit ende stracheit, Weelde, vroetscap ende gesonde, Ende ontsterflic in allen stonden. Die ziele sel ontfaen mere ·VII· giften van Onsen Here, Dat es minne ende wijsheit, Vroetscap ende mogentheit; Grote sekerheit ende bliscap Sel die ziele ontfaen in nap, Ende ewelike sal 't haer bliven Sonder nemmermere verdriven. V. Meester, nu doet mi verstaen Hoe elke bliscap es gedaen? A. Nu verstat wel dese woert, Die ic di sal bringen voert, Clerc, of di God gave te lone {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Die scoenheit van Absolone, Die welken hadde smette no blame An sinen sconen lichame: Sijn haer was gelike den goude, Dat hem stont op sine moude. Wie dese scoenheit bleve geheel Die hadde een scoen vordeel; Ende waerstu daer toe also snel, Alse was die dapper Asel; Want hine vant dinc gene, Hine verliepse wel met enen bene, Ende hine vincse wel gereit; Dat was grote dapperheit. Ende waerstu also starc in dinen doen Alse was die starke Samsoen; Hi was die ·M· gewapender man Allene met sire hant verwan, Ende doot sloech op een velt, Dat was wonder ende gewelt; Ende hadstu daer toe in dijn bedwange Alse keyser Augustis hadde lange Alle de werelt, ende waer dijn eygen goet, Dats al niemen hadde enen voet; Ende waerstu also wijs in dinen doen Alse was die coninc Solomoen, Die met sire wijsheit vroet Al volbrochte dat hi bestoet; Ende waerstu daer toe also gesont Alse Moyses was t' eniger stont, Die noyt siecheit hadde gedragen, Als van enen tant te wagen; Hine hadde noyt zwaer verdriet, Dat hem sijn ogen donckeren yet; Ende hadstu oec van Gode gegeven Dattu also lange soutstu leven Alse Mathusalem, die wel naer Oec levede tien hondert jaer; Ende waerstu ter werelt gemint met vlite Alse Jonatas was van Davite; Hi mindene boven wijf ende man, Ende boven hem selven nochtan; Ende hadstu hiertoe oec allene Die wijsheit van der werelt gemene, Ende soe vordi waer ondaen, Ende in dijn herte woude gaen, Soe waerstu vele vroeder dan Dan Salomon, die wise man; Ende waerstu also gemint te hant Alse Josep was in Egipten lant, Wien 't folc aenbeden mere Dan Gode, Onsen Lieven Here; Ende waerstu oec een leitsman Boven alle der werelt dan Alse Moyses was van die van Israel, Soe waerstu mogende weet ic wel; Ende waren 't alle dine vriende, Die omtrint di waren ende dienden, So moestu sijn van goeden moede Getrouwelike in seker hoede; Ende hadstu oec des verdient Dat alle die werelt waer dijn vrient, Ende du oec mochste volbringen Alle dat die werelt mocht volstringen; So mochstu mit rechte wel Hebben jolijt ende spel; Ende waerstu also seker in 't herte dijn, Alse Enoc ende Elyas sijn, Die seker sijn van desen liven Dat si altoes levende bliven; Want niemen mach hem 't paradijs Nemen in geenre wijs Dan God, dieser in mede, Dit es grote sekerhede; Ende du mochts volbringen Alle dese vorseide dingen, Ende alle dat ware onder den trone; Dit waer geften vele ende scone. V. Ic segge, meester, in mijn gedochte, Die dit al volbringen mochte Dat hi van Gode meer hadde te lone Dan die ingel van den trone. A. Clerc, dijn gepens ende dijn waen Es min dan niet, waut verstaen; Want alle dese werlike sticken En mach men niet ·I· caf micken Jegen die bliscap die God bereet Der zaliger zielen, alse men sceet. Alle die ye spraken met monde En geseiden niet te gronde {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat haer God hevet bereit Mitten sone der drievoldicheit. Hare bliscap ende haer glorie Sal sijn boven alre memorie; Ay, edel creature, nu siet Dat ghi dese glorie en verliest niet, Die u God heeft gegeven Als gi sceet van desen leven. Du prijs die giften van der werelt, Die valsch sijn ende verdwerlt Jegeu die scoenheit van den trone, Die de zalige hebben te lone. Ic segge dat Absalons scoenheit Waer der zielen een donckerhede; Die zalige sellen daer clare sijn Dan nu es der sonnenschijn. Asahels grote dapperhede Waer der zielen een traechede; Want so wert alte snel Alse gepeins, dat weet ic wel. Sampsoens stracheit, dat verstaet, Waer met hare een crancke daet; Want der zaliger zielen cracht Sal sijn van soe groter macht Dat soet al sel verwinnen Wat iegen es met onminnen. 's Keysers Augustus mogentheit, Als ons scrifture seit, Waer met hare, sijts gewesse, Een zwaer vangenesse; Want machtiger man dan hi Mochten vaen, dat seg ic di, Ende niemen mach te genen stonden Die zalige zielen houden gebonden; Niet te meer dan die Joden gemene Mochten gebieden van Nazerene Jhesum, den coninc milden, Te verrisene, als hi wilde; Niemen machse vaen no deren; Si sijn altoes daer si begheren, Si sijn daer si willen, hier ende ghins, Snelre dan enich gepeins. Dit es weelde ende mogentheit Alle dat ic hier hebbe geseit. Salomoens grote wijshede Waer metter zielen dulhede; Want ertsche vroetscap es el niet Dan t' onneerne 't aersch diet. Moyses gesonde waer siechede Der zielen in alle hare lede; Want siecheit noch ongesonde En mach haer deren te geenre stonde; Niet te meer dan een kersten Mach dor houwen 't sonneschijn, Dat hem deert of nose; Dits daer af die rechte glose. Van deser werelt 't lange leven Waer met hem een cort beweven, Ende ene wel gallike doot; Want haer bliscap es so groot, Ende haer leven sonder verganc, Ende sonder enich verlanc; Want so sal leven ewelike Mitten vader van hemelrike. Meere vroetscap dan men mach peinsen Heeft elke ziele sonder veinsen; Ende die vroetscap sal geduren Ewelike in allen uren. Enoc sekerheit ende Helyen En es niet yegen der zielen vrien; Want hare vriheit es so gedaen Dat so niet mach vergaen. Van Joseppe oec die minne, Waer hier tegen te prisen dinne; Want die minne der zielen goet Blijft ewelike, des sijt vroet. Die ere die Moyses ontfinc, Doe hi mitten kindren van Israel ginc Om te leidene 't Israhelsch diet; Die ere waer oec herde clene Jegen die heeft die ziele rene. Dat alle die werelt mach volbringen Ware herde clene dingen Jegen die macht der zielen vri, Die Gode comen es al bi. Alle dese bliscepen sijn al niet Jegen dat men vor Gode siet. Grote genoechte sal daer wesen, Dat seggen sijt, die 't hebben gelesen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Si sullen sien ende mogen togen Alle bliscap met haren ogen; Wat si willen ende begaren Sel hem niemen mogen deren. Si sullen hebben groot delijt In onsen sceppare t' alre tijt, Ende die ingelen allegader Die wonen mitten vader. Clerc, noch willic mi vermeten Dat die zielen sullen weten Elc anders bliscap daer, Daer si worden in den hemel claer; Ende sullen kennen haer vianden, Die sijn in der hellen bande. O wi, wat bliscepen sel daer sijn! Daer die sonne in haren schijn Sal sijn ·VII· werf claerre, Ende scoenre en openbarre Dan si nu es op enigen dach, Des doet ons schrifture gewach. Elc salre hebben wenschen wout, Na sijnre begerte jonc ende out; God sal hem daer geven gereit Sine grote ontfermichede. Daer sal men bliscap gedichte Sien in Jhesus Christus ansichte; Grote scoenheit sal men daer scouwen An Marien, Onser Vrouwen; Aldus gedaen soeten edelheit. Ay verstant, edel creature, Dattu niet verboeres t' eniger ure Die bliscap, die di es gehouden Mit dinen sonden, mit dinen scouden, Die mochs winnen in corter stont Ende wachte van der hellen gront, Daer zielen pine en es so clene, Sone heeft also vele rouwen allene Alse die hemel glorien hevet; Dits also waer als God levet, Ende die ziele diere in staet te sine Hebben altoes also grote pine, Alse die zalige hebben weelde, Die sijn versiert mit Gods beelde. Mensch, peinst om dine sonden hier Dattu niet besitte 't helsche vier, Dat nimmermere sel te gane T' eniger stont sonder waen. Mit cleenre pinen in dit leven Machstu blusschen dat zware sneven. Marien kind, die Gods sone, Die alre doechden es gewone Moet ons bringen, daer sijn die sine, Ende verde ons van der hellen pine, Na dit arme corte leven, Ende moet houden sonder sneven; Des jonne ons die Hemelsehe Vader; Nu segt amen alle gader. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Die niwe doctrinael. Hier beghint een goet boec van den ·vii· dootsonden ende van den ·x· gheboden. Gode biddic, in mijn beghin, Dat hi verclare minen sin Ende crachte, dat ic volcomen Te dichten dat ic heb an ghenomen, In dutscher tale uten latine. Al eest een cleyn werc in schine Ic hope dat icker in sal setten Daer ic die sonden mede sal beletten, Ende die ghene ter doget keren Die volgen sullen mijnre leren, Om Gode te dienen ende sijnre moeder, Die onse wech es ende onse sterroeder, Ende van gracien riviere: Haer biddic dat si mi stiere Van hare gracien een deel, Dat ic volmaken moet gheheel Sulc werc daer si in si gheheert. Dat biddic Van Ypere Jan die Weert. Sint dat ic dichtens eerst began, Hebbic ghedicht soe ic best can, Daer der werelt genuechde te lesen. Nu ben ic af gekeert van desen, Ende mi es 't begheren bleven Te scriven des menschen leven, Waer hi in te mesdone pliet, Na dat men alle dage siet, Daer hi die sonden menteneert. Soe hebbic gheordineert Te bescriven in 't generael Desen Niwen Doctrinael Daer in dat elc mach wesen vroet In wat manieren dat hi mesdoet. Na dat ic vinde in 't latijn Salt hier in dutschen bescreven sijn. In drien pertyen sal ic dit boec Deilen, in sijn ondersoec. Teerste deel sal beconden Van den ·VII· dootliken sonden, Elc geset met haren graden, Daer men in sondicht bi mesdaden; Dander pertie sal u leren Van den ·X· gheboden Ons Heren, Hoe dat men daer tegen mesdoet; Daer na sal ic u maken vroet Welc sijn dagelijcsche sonden, Ende welke die ziele ter doot wonden; Die derde partye es van drie saken, Die den mensche zalich maken: Dats biecht, rouwe ende voldoen Der sonden, die men heeft gheploen, Ende hoe hem oec elc sondare Sal biechten moeghen, wel ende clare, Met ·VI· poenten, min no mee. Daer na sal ic u scriven twee Die der biechten volgen na, Na dat ic in 't latijn versta; Ende oec in dat selve deel Sal ic bescriven al geheel {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Van testamenten, van sulken saken Als die lude in haer leste maken, Ende van der kerssen, die men hen gheeft, Den luden, daer die penninc in cleeft, Ende dat men over die doode doet, Of hiere bate of boete heeft of goet, Ende daer mede wort des een eynde. Gode biddic dat hi mi sinde Gracie, dat ic dit boec ter stonden, Dat welke mach heiten Spieghel der sonden Of Doctrinael, in rechte name, Volbringen mach, ter zielen vrame, Hem allen die sonden willen scuwen. Nu willic mijn dichten vernuwen Ende steken die penne in den horen, Dat si met Gode moeten behoren Die hem aen dit werc bekeren. Ic beghinne te Gods eren. Some quaetheit, some sonde Sijn soe ghemeine, nu ten stonde, Als lieghen, zweren, sulke zaken, Dat lude gheen misdoen en maken In sweren, als si sweren waer. Och lacen, dit es al te swaer! Ende die leeke met, als si merken Dat hoe leven papen ende clerken, Daerop maken si haer occusoen: Hen dunct dat si geen sonde en doen. O wach! dus leyt die blinde den blinden, Ende varen beide in elenden. Papen sijn soe verblent, sine mogen Prediken 't ware, no durren togen; Want si duchten te sine versteken. Die selve sermone, die si spreken, Bringhen si in sconen exempelen voeren, Die ghenuechlijc sijn te hoeren Ende bequamelijc sijn den leeken. Si moeten loven ende smeeken Die leven moeten op die luden. Elc merke wat dit wille beduden. Ic en segghet op enen niet allene, Noch twe, noch drie ic oec niet meene; Mer op hem allen, ende niemant daer buten, Die de waerheit decken ende sluten. Wy vinden 't ghescreven in 't latijn, Na dat seit Sinte Augustijn, Dat dode ghewercke niet en leven, Noch levende worden, dus eest bescreven; Mer levende werc dats noch meere, Dat en stervet nemmermere. Verstaet wat glosen men hier op heeft. Soe wie in dootsonden leeft Dese rekenen wy al bloot In die Scrifture over doot; Want wie levet in dootsonden Is doot, al voedde hi in den stonden Alle die arme die nu leven; Mair waerde hem dair na gracie ghegheven, Als hi in gracien ware brocht, Die almosse hadde haer cracht ghewrocht. Nu hoert, ic sal u doen verstaen: Weldaet, in hoeftsonden gedaen, Wat orbere si bedrijft, Na dat Sinte Augustijn bescrijft. In vijf zaken es het goet Dat men doeghet in sonden doet: Deerste, doe ic u bekinnen, Si doet den mensche gracie ghewinnen; Dander orbaer, die si doet, Si doet meren aertsche goet; Terde si wederstaet die sonden, Die men doen soude in dien stonden; Dat vierde es si ghevet mede Den lichame ghesondichede; Dat vijfte, make ic u bekint, Si minren der hellen torment, Die de ziele dogen moet. Hier om es het altoes goet Dat men wel doet t'allen stonden. Al lage een mensch in dootsonden Weldaet helpt hem, hoe dat comt, In enich van desen vieren vornoemt; Mer die hem van dootsonden hoet, Ende dan enich weldaet doet, Die selve weldade algader Bliven ghescreven vor den vader, In 't boec der ewigher hueghen, Daer Gods vercorene te stane in vueghen, Ewelike, sonder wijt planen. Dit moet elc weten ende niet wanen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Elken, die sine jare vol heeft Ende 't sacrament ontfanghen heeft Des doopsels, es hi sculdich van noede Dat hi kinde die ·X· ghebode, Die God Moyses gaf bescreven, Om dat wi gheestelijc souden leven, Die hier in dietschen staen bescreven, Hoe datter in mach sculen quaet, Elke sonde op haren graet, Dats hoverde, nijt, ende ghiericheit, Traecbeit, luxurie, ende gulsicheit, Ende gramscap, die menich quaet Toe brinct, in woorden ende in daet. Dit sijn die ·VII·, die al bloot Die ziele bringhen ter langher doot; Daer omme schrijft men in 't latijn Dat si dootlike sonden sijn, Daer God ons allen behoede voren. Nu suldi van der hoverden horen. Hoverde dats een verheffen Ende een onredelijc beseffen, Ondrachelijc allen creaturen, Mit stilre hate in 't berueren: Van allen sonden was si 't beghin; Bi haer quam die doot eerst in: Si en liet den enghel niet wiken Sinen sceppere in hemelriken. Nabugodonosor, oec mede, Verhief hem in die hoverdichede So sere, in sijnre moghenthede, Dat Gods stemme tot hem sede: ‘Coninc, dijn rike sal over liden! Du worts versteken, in corten tiden; Met wilden beesten in die woestine Sal wesen die conversatie dine; Du sults gars eten metten coyen, Tot du hoverde wijt lates vloyen. Het sullen liden der jaren seven Eer du comst weder in menschen leven, Op dat du Gode kinnen wilt.’ Ende recht aldus soe gevielt. Ach lacen! ende dat volc es heden In vulre hoverden soe ghetreden, Dat cume yemant es, op ertrike, Die den andren houdt voer sijn ghelike, Ende dit es een vreselijc leven! Want dat staet aldus bescreven: Dat hi sal dalen die hem verheft; Ende niemant dat in hem beseft! Uyt deser hoverden spruten quaden Achte telgen, oft acht graden: Hoe mense noemt soe latic 't sijn; Mer aldus heeft mense in 't latijn: Vana gloria, Elacio, Contumelia, Contemptus, Insolencia, Contemcio, Presumpcio, Inobediencia: aldus Hebdire achte. Nu willic ontladen Uten latine dese achte graden. Van dese sonden die eerste graet Is vana gloria, dat verstaet, 't Bekinnen van der sonden mach wesen Als 't herte van binnen es opgheresen Sonder uterliken ghelate; Nochtan begheret in allen state Vordeel, ende te sine verheven: Dats vana gloria bescreven. Die ander hiet Elacio; Dese exponere ic also: Als een hem selven verheft allene Boven alle andre ghemene, Die bi hem sijn of sijns ghelike; Dit es elacio properlike. Die derde graet volghet hierna; Die heet Insolencia. Men vint vele lude die plien Dat si ghemeine costumen vlien, Ende ordineren niewe dinghen Omdat si willen sonderlinghen Dat niewe te kennen gheven, Om daer bi te sine verheven, Ende prise ende siet hem na; Dese sonde hiet Insolencia. Contencio hiet die vierde graet; 't Bediet van deser es, dat verstaet, Hi vorsienre een willicheyt Te stridene tegen die waerheit, Ende men wel weet dat es also; Desen graet heet Contencio. Contumelia volghet na desen Ende mach die vijfte graet wel wesen, Dats als ic tegen meerre dan ic {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Mi stille te kinnen om een stic, Weder si loghen si oft waer, Hoe goede redene oft hoe claer Dat men mi te voren legghen. Ic houte mi emmer an mijn segghen, Ic en wille niet wiken van hoverdien; Dit 's Contumelia in cleergien. Die bi gaet es Contemptus, Die ic wel mach bedieden dus: Nernstelike wel dit merc Als ic te doene hebbe enich werc, Ende ic 't versinne bi roekeloesheden, Pensende meerre hoverdicheden, Al eest oec qualijc bestiert, In werder niet af ghecorregeert Dat ic 't werc laet te doene dus; Dese sonde heet Contemptus. Den sevenden graet maec ic u vroet: Dat 's als yemant een werc doet, Dat voer hem heeft geweest gedaen, Ende daer af wille den name ontfaen, Also oft hy hadde vonden so; Dese hoverde heet Presumpcio. Die ·VIII· graet, als ic versta, Heet Irreverencia; Dat 's als een mensche niet mach dogen Dat men seit ende bringhet vor oghen Prijs van die over hem es, Dat 's Irreverencia, ende na des Soe comt Inobediencia; Dat 's onghehoersaem, als ic versta, Sinen anderen broederen of beteren te sine; Dese twee trecken al een line, Ende hoeren in den lesten graet; Die beste van beyder es quaet. Dese achte uter hoverden spruten; Sal men 't waer hier af sluten Dese moghen, in sulken stonden Soe werden ghedaen, het sijn hoeftsonden, Ghelike der gheenre uut wien si risen. Hier na salic 't u bewisen Wanneer sijt sijn, wanneer niet. Wel lieve kindere, nu besiet Of yemant so clare merct op dit Hi en es in enich van desen besmet; Nochtan als comt ter Paesschen stont Te suverene der consiencien gront, Soe en brinct men den pape niet el te voren Dan gheloghen oft ghesworen; Si en letten met worden noch met daden Op enich van desen vorseiden graden. Ghierecheit es een tempeest van moede Om hope van ghelde oft van goede Te crighen, die altoes doet gapen Die herte hoe hi 't gelt mach rapen, Weder met rechte of qualike; Dit 's een sonde, die op ertrike Sere regneren nu ten tiden. Ic sal 't verclaren in 't overliden Hoe vele graden hier uut comen Ende die in 't latijn noemen. Ambicio heet die eerste graet; Symonia hier na staet; Die derde graet hiet Usura; Die vierde Latrocinia; Die vijfte hiet Presuria; Die ·VI· Rapina; Die ·VII· hiet Injusta Iudicia; Dit sijn die grade, als ic versta, Der ghiericheiden in 't latijn; Negheen vreselike venijn Was nie ter zielen behoef ghevonden; Want van allen anderen sonden Moghen die papen wel onbinden Die zielen, sonder daer si vinden Onrecht goet te gader ghedreven; Dat moet men emmer wedergheven, Oft 's papen hant gheleecht op 't hoeft Helpt der zielen niet, des gheloeft, Ende dese sonde es soe ghemeyne, Al en ware sonde al engheyne Dan allene ghierichede, Daer bleve menich verloren mede, Soe ic hier na sal ontladen In 't bediet van desen graden. Ambicio is die ierste graet, Die uter ghiericheiden gaet; Dit es als een te ghevene pliet Om dat hi enen andren gheven siet, Ende na der ghiften es hem leet {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hem die penninch om werelt ere, Ende ghenen danc weets hem Onse Here; Al ghift hi in caritaten Hi scaemt hem dat hy soude laten; Die ghifte comt niet uter herten, Mer om der werelt ere begherten. Den andren graet volcht hier na Dien noemic Symonia. Desen graet mach men wel merken In gheleerden, papen ende clerken. Wat metter gheestelecheit omgaet Daer mach men vinden desen graet. Die beneficien sijn meest ghestelt Te gheven om eere ende om ghelt: Men gheeftse ghenen armen clercken, Diese selven verdienen metten werken, Als si verstiven meer den riken: Dit siet men over al nu bliken In allen provenden, meer oft minder: Het sijn al riker lude kinder Die 't gheestelike goet besitten: Si en connen dammen, graven, no spitten, Noch doen enighe hantgewerken: Men gheeft hen crune, so sijn si clerken. Die proeven' (sic) doet hem segghen niet mee Dan in den souter een vers of twee Also men doet in leeken scolen. Die leeke die clergie siet dolen In desen: si meenen, in haren sin, Datter gheen mesdoen es in, Ende segghen 't oec in 't openbare: Waert dat so grote sonde ware, Als die papen segghen in 't sermoen, Si en soudens selve niet doen, Soe vele als si ghemeynlijc pleghen. Dus gaen die blinde die cromme weghen, Ende leyden elc andren in den vliet; Mer dit en salse ontsculdighen niet, Als God ten ordele comen sal: Haer werken sullen hen volghen al, Also wel den leeken als den clerken. Dat mach men in Jobs boec merken: Dit scrivet tot elken, ende niemant los: Opera enim illorum sequuntur illos. Die leeke sullen volghen ende merken Die papen woorde in der kerken; Mer haer ghebrec dat sullen si vlien, Ende op haer ydele werke niet sien. Dat meeste deel der predicaren, Wanneer si staen ende openbaren Hoe men sal scouwen alle quaethede, Soe swigen si van der ghierichede; Want spreken si van hare te vele Si nopen hen selven bi der kelen. Ic hebbe prochipapen belent Die selve maecten dat testament, Daer haer prochiane ziec laghen; Haer ondanx ende oec der maghen Waest beseghelt ende bescreven, Eer si 't sacrament wilden gheven. Men vint noch wel sulken cappellaen: Als hi tot enen zieken sal gaen, Ende hem niet en wille gheven In sijn testament bescreven, Soe gaet hi bidden ende claghen sere. Ic en soude niet dorren voer minen Here Comen met desen testamente. Dus crighen die prochipapen renten, Ende maken Gode om vercoopen. Daer sijn noch Judase bi hopen, Die Cristuse, ghinghe hi noch op derde, Verraden ende doen souden onwerde, Op datter hem testament af quame. Owy! der jamerliker blame! Al heeten si gheestelike prelaten, In haer werken sijn 't meest Pilaten. Desen selven graet es oec ghestelt Den ghenen die prediken om ghelt, Ende hueren 't woert Gods, om voert te vercopen, Als dese questeerts, die omme lopen Ende loven aflaet, ende scelden quite Al tsmenschen sonden, om een mite. Wee hen! ende tot hoerre scanden, Ende oec der gheenre diese uutsanden, Dat si 't folc aldus bedrieghen, Haer ghelt af tuyschen ende ontliegen! Die derde graet hiet Usura, Dat 's woeker, als ic 't in 't latijn versta, Dat 's als men meer ontfaet oft gheeft Van ghelde dat men gheleent heeft. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer es sulc die ghelt te nemen ontsiet; Maer bid men ten eten hine weyghers niet, Of wilt men hem andere hoefscheit doen: Eest causen, rocken, oft hemden, oft scoen, Dat neemt hi, maer hine wille niet woekeren; Maer desen telle ic vore den cloeckeren; Want wat men hem ghevet hi wille meer, Ende sulke weten enen anderen keer: Men set hen voer haer ghelt in hant Coren, beesten, huys, erve oft lant, Dat deerdendeel beter es oft bet; Dit heet in coop tot jaren gheset; Want dieghene die 't ghelt ontfaet, Maecht lossen, binnen der tijt, daer 't op staet; Staet langher soe es sijn tijt verloren, Ende die 't ghelt leent bruucten voren Alle die bate ende 't ghenot Des goeds vore dat overscot Van der baten van sinen ghelde. Overdunct die wel te rechte spelde Datter woeker es oft also quaet. Nu es daer een ander graet Van ouden luden of jonghe kinderen, Of ledighe menschen, die node minderen Haer goet; maer gheen ambacht connen; Dese sal men quanchuys gonnen Dat si haer ghelt redelijc leenen Dat si ·X· penninghe om eenen, Ja, sulc van achte, sulc van viven, Ende dit sal men voer renten scriven, Om dat si hen des woekerens scamen; Alwaer 't dat si van ·M· eenen namen, Soe sal 't voor Gode woeker heten. Wee allen den ghenen, die 't wel weten, Ende daertoe raden en consenteren; Si sijn sculdich der wraken Ons Heren; Men saelt goed winnen met goede, Met avonturen ende met voorspoede, Als God der op verscinen laet; Maer die een naelde wert goets ontfaet Sekers om ghelt dat hi leent, Het woeker, siet wel wat ghi neemt; Ghi richters, die hier over sit Soe waerlic ghi u ziele besmit, Ghi lijt ende bringhet in eenre zeden, Daer 't folc selven verdoemt mede, Ende daer God om plach te plaghen Lant ende steden, in ouden daghen, Ende noch, al beidt hi, wat sal doen, Nu es der woekers broeder voorcoep, Die nu sere heeft allen loep Daer men comenscape doet; Want nu men quans niet woekeren moet Voor die boete die daer op staet; Soe vinden si enen anderen raet; Si doen huse ende kelnaers vollen Met yser, met vlasse, coren, oft wollen, Ende vorderen coopwijf oft coopman. Ghemate lude comen dan, Die des goets hadden wel een deel, Ende niet verghelden moghen gheheel, Soe moeten sijt coopen jeghen desen, Of si moeten daer sonder wesen. Siet hi dat si sijn in sorghen Hi troestse ende seit: ‘Ic sal u borghen!’ Daer vercoopt hi ende gheeft Dat hi selve niet en heeft; Dats dach ende tijt, also diere als 't goet; Want men den derden penninc moet Diere coopen dan 't es wert Om dat men des dages beghert; Ja, sulc dat noch quader si Vercoopt sijn goet op daghe, ende hi Coopet wider om ghereet ghelt, Den derden penninc min, oft die helft; Of heeft hijs selve te doene scame, Hi doet eenen anderen doen in sinen name; Maer der sonden en acht hi niet. Dit 's al woeker, wie soos pliet; Al maken si Gode eenen vlasse baert, Si varen allen ter hellen waert. Die vierde graet volcht hierna, Die heet Latrocinia. Dat 's diefte, als goet te nemen met vare, Daer mens niet en wort gheware, Te stelene in heimelike steden, Of valsch ghelt op ketel smeden, Borsen sniden om dat ghelt, Of van den riemen 't selver smelt; {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Of beesten bi daghe of bi nachte Stelen, ende villen se om smeer oft om vachte; Want dit moeten al met vresen doen, Ende decke crigen si haren loen. Die ooc beleit hebben van steden, Ende dan bi nachte van ghierichede Nuwe assisen ende scalke ocketten Op 't folc visiren ende insetten Op dat sire af ghenieten moghen; Of van den beleyders, die daer poghen Dat si der ghemeenten goet van der poort, Dat totten ghemeynen orbaer hoert, An haer selves bate legghen; Dat 's quader dan diefte, moch men 't segghen; Want si stelen 't al den ghemeynen armen, Die 't met pinen besweten ende becarmen. God haetse allen, die des pleghen, Ende altgemeene bet es hen jegen; Elc haetse oft vloexe lude oft stille. Oec valtet dicke, wacts hem die wille, Dat si in haer sonden smoren, Sonder biechte, soe blijft verloren Die ziele, dat 's te duchten zere. Dat goet en sal oec nemmermere Op haer oer ten derden erven; Dus laet God die quade verderven; Want men mach met lichten dinghen Die quade ghewoente niet weder af bringhen; Soe wort die ghemeente dan verwoet Om 't groet onrecht dat men hem doet, Ende maken ghevecht ende discort, Daer dicke af comt ghewelt ende moert; Ende van al datter in messciet Es oersake, die 't ierst makede of riet. Die oec om gonst oft om scat Die ghemene vriheit van der stadt Pinchieren ende breken laten Sijn ghierich, valsch, voer Gode verwaten. Die corn, oft wijn, oft ander goet Valscht anders dan God wassen doet, Olie, botere, wolle of vlas, Dats grote sonde; elc hoede hem das. Die wijn bereiden, of maken claer Die droevelant es ende swaer, Si dooden die lude ende maken cranc; Als si mesvallen in den dranc, Daer sijn si allen occusoen. Alle die 't raden of die 't doen Sijn van der gracien Gods versteken; Ende al eest dat sire biechte af spreken Elc pape si te absolveren hem wacht, Ten busscope of busscops macht. Die vunsch coren minghet met niewen, Of dat droghe met water bescryewen, Soe dijnt het ende waert te mere vele; Of backers, die gruys doen in haer mele Meer dan die scoef op 't felt uut gaf, Of hoer broet bachten te laf Van water, op dat hi te meer sal weghen. Dat 's al valsch; wachts hem des pleghen. Die den andren sijn erve ontmet, Of palen uut trecht oft verset, Of wie anders ghevet quade mate, Of goet ontweghet om sijn bate, Ic segt hem hi es dunsch of valsch. Een joncman die een huwelijc doet Aen een out wijf om haer goet, Daer hi gheen kindre an mach winnen; Dat 's ghierige sonde ende luttel minnen; Ten ware kenlijc openbare Dat orbarlike sonde ware Die hoep of winstet om anders doot; Om sijn doot, dat 's sonde groot. Comans ofte wisselaren, Die hen metten ghelde ghenaren, Ende den goeden penninc uut wieden, Ende den lichten quaden wider bieden, Ende brenghet dat goede ghelt van weghe, Dat 's een quade, ghierige pleghe. Wisselhouden, dat 's woekers quader; Want hi es des goeden pennincs verrader, Hi weet altoes wat hi hem baet, Eer hine wisselt oft ontfaet. Die 't gelt scroden ofte besniden, Moghen oec aen desen graet wel riden; Het sijn die sondichste dieften, die men doet, Want si stelen alder lude goet, Eest rijc oft aerm, leec oft clerc, Dus ghiericheit ende 's duvels werc. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vijfte sonde, dier hier uyt gaet, Die ic hete den vijften graet, Die der dieften volghet na, Die noemic Perjuria, Dats in duutschen gheseyt Versweren, Hier mede hen vele lude gheneren. Dese diefte es argher in velen Dan daer men met anxste moete stelen; Want si roepen totter stonden Gode te hare valscher orconden, Also ic sal verclaren hierna, Als ic ten ·X· gheboden ga. Die ·VI· graet hiet Rapina, Ende es een sonde, die verre ende na Over die edele liede wel es bekint, In dietschen heet men Casament. Die sijn ontscamel edelinghe of heeren, Die haer volc roven ende transeneren. Als edelinghe hebben arme maghen, Die se in hare quaetheit draghen, Soe worden si volghende desen graet. Soe wie nu hevet enighe staet, Die en scamet hem niet een blat Dat hi sine gheburen bescat: Het dunct hem eere dat hijt doet. Een simpel man hi en heeft lijf no goet, Die enen onscamelen here heeft; Eest dat hi hem niet en gheeft Dat hi hem heischet van sinen goede, Hi slaten metter langher roeden, Of raet op hem valsche loeghen; Dander en can soe vele niet toeghen Daer jeghen, dat hem iet mach baten, Hi en moet daer van den sinen laten, Also vele als den heren ghenuecht; Hi wort bedraghen ende ghewroecht Van soe vele quader saken, Dat sire gheen consience en maken; Si nemen, na haren werken, dunct mi, Dat God noch hemel noch helle en si, Noch dit leven, dit lijf hier boven; Want elc levet gherne na sijn gheloven. Den sevenden van desen graden Wille ic u in dietschen ontladen Wat hi es, watter in misdoet: Menich richter waer hijs vroet Die vele liever mochten laten, Die onrecht wist om enigher baten, Die volghen desen graet na: Dit's Injusta Iudicia. Hier af es die verstannesse In dietschen talen Vonnisse. Leid een scepen of raet in scouden Jeghen enen, dien hijt wille onthouden, Sijn gheselle, die by hem sit, En weet gheen vonnisse op dit. Al heeft hi goede vriende; nochtan Men seit: ‘Wildus bliven, ran An Gods segghen, hets u goet, Ende wi raden u dat ghijt doet.’ Blijft hijs, soe moet hi gheven dach, Ende of hijt dan ghecrighen mach, Dats scoene; ende eest dat hijs niet en doet, So heeft hi ondanc ende evelen moet. Wil hi dan metten rechte voert Soe es sijn reden qualic ghehoert; Die rechter nemet op sinen danc Sijn beraet, ende settet op lanc In vorsten, dat hem des lopens verdriet, Ende heeft liever half recht dan niet; Soe gaet men plaesteren ende maken. Aldus eest met vele anderen zaken Datten riken ane gaet: Den enen biet men't recht, d'ander moetet zoeken. Si versuptilen ende vercloeken 't Recht in soe menigher manieren Met niewer consten, die si versieren, Ende maken 't onrecht soe ghemeen Dat men recht ende onrecht gheen Vaerinc onderkinnen sal, Het dunct mi, nu overal. Wijst mi den man, ic wise u 't recht; Die taelmanne hebben hier plecht, Ende moghen hier in vele verboren, Om dat si haer tonghe verhueren; Want si die richters dicke verblinden Metten vonden, die si vinden, Dat si sitten als dwase of doeren, Die niet ghevroeden wat si hoeren, Of dincken dat si sweren den eet {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht te doene om lief, om leet, Dat niet te laten spade noch vroe Dat God hem hulpen moet alsoe; Ende God sal hem also dan Helpen, daer nes geen twivel an. Verstaen sijs niet, als menichen doet, Soe leerent dan, dat sijs sijn vroet, Eer dat si ten rechte comen; Want wien si met onrechte doemen Dat sal God op hem selven houden: Haer onwijsheit es gheen onscouden. Daer es oec sulc die swighet ende hoert, Ende laet een onrecht driven voert, Ende neemt dat hijs en hevet ghene scout; Maer alsoe sculdich es hi, die se hout Die coe, als hi es diese vilt. Swighet, ghi richters, oft ghi wilt, Elc sit voer hem selven daer: Laet ghi 't onrecht maken claer, Ende swighet sonder spreken, God en salt niet min an u wreken Dan oft ghijt selve wiset of daet; Siet ghi anders hoe ghi ten rechte gaet. Och sijn somighe rike lieden, Die ter doot restoor ghebieden, Als quans ic wil wedergheven Dat ic onthiel in mijn leven. Als dan die arme luden comen, Wye men 't ierst heeft afgenomen; Dan gaet men jeghen visieren ende dincken Om dat men iet daer uut mocht wringhen; Soe gheeft men van viven twee, Ende sulc tijt eer min dan mee. Die armen, die niet waenden hebben gehad, Sijn blide dat si ghecrighen wat; Met dat si hebben si henen trecken. Dan comt die doot en steckt den vrecken, Die testament dus heeft besneden, Ende stierten ter langher droefheden. Andere stichten voer haer doot Mit quaden goede, met sanghe groot, Of capelrien, of outaren; Dat sal ic hierna verclaren Wien dat daer af comt profijt; Hoert van Invidia, dat's Nijt. Nijt dat 's een sweer al vol rouwen, Die 't herte doet te stucken knouwen Den ghenen, die se binnen houdt. Dese sonde ghelt gherechte scout; Want si doet den ghenen allene quaet, Die se draghet, niet die men haet; Want hoe zeere mi yemant benyde, Ic en slaeps te wers tot ghenen tide; Maer die ghene die mi haet Es so verwerret dat hem en laet Die nijt rusten in ghenre zaken; Dus doet die sonde rechte wrake. ·VI· graden uut hare comen, Die ic u hierna sal noemen: Detractio, Susuracio, Privacio, Ingratitudo, Die vijfte es Inventio mali, Die seste Evidencia si. Ic waenre luttel op ertrike leven Si en mesdoen hier in of sneven. Detractio is die ierste graet, Die uut nideghen herten gaet. Als ic, bi nide dien ic draghe, Sie comen scande, scade oft plaghe Op die ghene, die ic hate; Nochtan en hebbicker af ghene bate Anders dan icker om ben vro; Dese graet heet Detractio. Susuracio dander heet, Dat 's als ic yemant hebbe leet, Ende ic tusschen hem ende sinen vrient, Bi nide dat hijs heeft verdient, Quaet brouwe ende onruste make; Om dat mi leet es die zake Dat yemant minen viant mint; Dits Susuracio bekint. Die derde hiet Privacio: Mi es leet dat spade of vroe Yemant van minen viant seght doghet, Of in weldoene sijns ghehoghet; Ic straffe haer woerde, ic en machs niet horen, Al eest waer, ic setter een loghen voren. Ingratitudo comt hier na desen; Als nijt in mi soe es gheresen Dat ic die rike lude hate Om dat ic aerm ben ende ghemate; {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Si hebben lant, ghelt ende goet: Dat can verdraghen niet mijn moet; Mi dunct ic ben also goet als sy, Ende God ware also wel sculdich my Als hen te gheven eere of goet, Die dienen, pinen oft slaven moet. Hoe ic mijn broot ghewinnen sal, Ic en dancke Gode, groot no smal, Dat hi mi gheeft ghesonde ende sin; Ic en gheve die oec meer no min, Ic en vaste noch en viere, No en doen doghet gheenretiere; Ic laetse gheven, bidden ende loven, Die renten hebben ende hoven. Eer ic ter kerken om weldoen ghinghe Ic soude liever met terlinghen Gaen dobbelen, of spelen met tafelsciven, Of coeten, of clossen, of bedriven Enich loes spel, daer ic mede Ghelt avontuerde, of stold of strede Om enen andren t'ontkinnen 't sijn; Ende verliese ic dan dat mijn Soe zwere ic vele quader eede, Ondancke ende vloeke Gode mede, Of sinen heilighen om enen penninck, Die ic verliese; om dusdane dinc Mach men alle daghe sien An die gherne spelens plien. Twee hoeftsonden ligghen daer in: Gram om 't verlies, gherich om ghewin; Dat 's Ingratitudo na dlatijn. Die vijfte graet hier mach sijn Inventio mali, ende dit bediet: Als ic minen viant niet Der bestaen oft ane vechten, Soe willic mi aldus berechten Soe dat ic valsche vonden visiere Op hem in enigher maniere, Daer icken mede in scaden drive, Is 't an goede oft an live, Pine ic mi te doene quaet. Van nidicheden den sesten graet Es Evidencia, dat een beniden, Dat ic niet en can gheliden Dat ander lude, mijns ghelike, Draghen oft hebben, al ben ic rike Ende alre welden hebbe ghenoech; Nochtan eest mijn onghevoech Ende een benidende wanhaghen Dat si ghelijc mi willen draghen; Desen graet regneert nu sere up erden, Ende es gheminget metter hoverden. Besiet papen ende clerken, Mannen ende wive, ende al haer werken: Van clederen dien niwen snede, Nauwe gheployt ende daertoe mede Wijt ende lanc ghevoedert wel Met martelen ende met bonten vel. Elc wil doen als d'ander doet: Dat laken en can niet sijn soe goet, Die ghemene mans wiven willen draghen. Die rike vrouwen maken groot behaghen An haer hoeft ende op haer haer: Vergouden spellen ·VII· paer Steken si op doeke van side; Die ghelu haer ghevlochten wide, Horen caken recht als cornetten, Si scepen haer ansichte of blancketten Als si sullen gaen ter feesten; Het scinen bet ghehornde beesten Daer si comen dan anders yet. Si en achten Gods, no anders niet Dan haer stinckende hoverdichede; Ende haer manne die sijn mede Soe sot dat sijs hen volghen al. Hier af comt decke groot mesval Van sonden, van scanden diere in ghesciet. Die manne en connen haer selver niet, Nocht haer gout langher sluten; Si nayen 't op haer cleeder buten, Of an groten breeden riemen; Elc wil draghen of hebben dat niemen En heeft of draghet, can hijt gheraken; Dus doet hoverde 't folc hem ontmaken. Traecheit, dats een drayen van herten, Die doet verwandelen die begherten, Ende bringhet verbeiden in den sinnen Der dinc, die men sal beghinnen, Of na dien dat men se began Dat men ten ende niet comen en can. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Uut deser sonden comen ·V· graden, Die ic u wille in dietschen ontladen: Die ierste heet Disidia, D'ander Pigrisia, Die derde Negligencia, Die vierde Imprudencia, Tepiditas volghet hierna; Die seste heet Ignavia. Ic wane nu luttel lude leven, Si en doen menich of sneven. Desidia es d'eerste sonde, Dat 's als lude versinnen die stonde Der dinc, die si willen maken, Of daer toe niet en connen gheraken; Maer als si hem daer toe setten Si volmaectten 't sonder letten. D'ander heet Pigricia, Als ic een dinc te maken besta Ende icker af ga, ic en can Niet weder so saen wedercomen dan Dat ic volmake na 't beghin; Dit's Pigricia; hier in Ben ic decwile besmet; Ic waent oec anderen luden let. Die derde Negligencia heet; Dat 's dat ic willens ende welweet Verroekelose bi traghen ghedochte Die dinc, die ic wel doen mochte, Ende my noot ware dat ic se dede. Die vierde graet volghet hier mede, Die wi Inprudencia heten, Dat 's gheen eynde te voren weten, Als men dat werck te doene bestaet, Mer men werct, val goet of quaet, Sonder discrecie ofte vorsien; Si dwalen decke die des plien, Dat als 't hem staet soe rouwet hem na, Dit's Imprudencia. Die vijfte heet Tepiditas; Men vint menighen dwas, Die vertraghet te winnen sijn broot Met sinen ambachte, daer hi ter noot Op moet leven ende hem gheneren; Mer ledich gaen es sijn begheren, Langhe slapen ende drinken ende spelen; Dat's grote mesdadighe sonde ende vele; Want als die man niet willen winnen; 't Wijf en cans niet al verspinnen, Soe ghebricten broot of bier, Hine bringhet niet ende si en heeft niet; Soe rijst daer onruste ende verdriet; Soe moeten 't borgen daer si bi leven, Ende worden daer vore te banne ghedreven Decke eer sijt te tide betalen. 't Wijf ware oec gherne, wist sijt verhalen, Ghehavent van clederen ende van scoen, Ende moeter dicke sonde om doen; Als si haren noot laet bliken, Coppellersen of haren ghelike Diese vercoppelen ende verleden Aen manne, die se scoeden ende cleden Om die ghenuchte van haren live; Ende die onsalighe traghe keytive Slaen oec haer wifs ende mesvoeren; Al waren si goet, si makense hoeren; Ende gheven hen och van vulen zaken, Al hadden sijs ghene scout, smaken; Daer na daer an, bi sulken dinghen Dit can Tepiditas volbringhen, Si doen oec ledigher traghe gheselle Hem an quade wive bestellen, Of leren morellen met valschen spele, Sweren ende lieghen, onreken en stelen, Of ommegaen met valschen terlinghen, Ende menighe andere quade dinghen, Dat hem decke loent met quade. Nu hoert van den sesten grade, Die es Ignavia gheheten: Menich wil een dinc wel weten Te maken, sonder enich vragen, Ende maket na sijns selves behaghen Sonder raet, recht toe recht an; Ten lesten hijs niet volbringhen en can, Een ander moets hem maken vroet, Hoe wel hijs hem van ierst verstoet, Als hem dochte, doen hijt began; Ic wane nu luttel eest enich man Hi en es van desen besmet; Gheestelic mach men al dit Toten dienste Gods oec keren; {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu willic van der luxurien leeren. Hets wel recht die redene kint Dat eene vule moeder wint Eene dochter van vulen gronde. Luxurie es eene vule sonde, Si comt uut enen vulen ghewiele, Si ontsuvert die edele ziele, Niet die ziele oec allene Mer den lichame alghemene Quetst si ende onsuvert en faliert Van hem die se vele hanteert. Si rijst uut enen stinckenden brande; T'ende van hare es eenrehande Bitterheit in die maderen; Al 't wasdom, dat si vergaderen Moghen oec of hicken van manieren; Dat doet begherte der luxurien Hem uutgheven ende meer nochtan Dans nature verdraghen can, Ende maect aderen, been ende sinnen Soe ydel, soe droghe dat si enghenen Wasdom, noch cracht hebben te deghen Als si billecs soude pleghen. Hier om wort die menscheit cranc Dat si niet en mach leven lanc, Noch cracht ghecreghen als si plach, Mits der oncuusgheit overdrach, Of bliven manne ende wijf ghemene Onghedeghen ende clene; Bi wat dat si plaghen wilen eere Vercouden die jonghet soe zere, Die hitte ende wasdom pleghet te gheven Mits der luxurien, daer si an cleven, Dat si cume menschen gheliken; Dit siet men alle daghe bliken. Die menighe willen ten ·XII· jaren Emmer mynnen of qualijc varen; Daer doen si toe al haer moghen In den ghelate dat si toeghen, In moyen clederen, in valen scoen; Dorstent sijt van scanden doen, Si souden 't bidden op der straten; Dat siet men dicke an hare ghelaten. Die jonghe knechte die dit merken Bi rede der luxurien werken, Maken hem moy ende fray daer teghen Ende legghen hen laghen ende in kerken, in weghen Hoe dat syse hemelijc moghen spreken, Loesheit, loghene ende nauwe trecken Bringhen si hen soe vele te voren Dat sire na beginnen te hoeren, Ende maken met hem dach ende stonde. Dit brinct decke in scande ende in sonde; Sulc tijt bi dage, maer meest bi nachte. Dese sonde heeft graden achte; Tweemin, den iersten noemich soe, In 't latijn Fornicacio. Adulterium die ander si; Incestus die derde, soe comter bi Peccatum contra naturam; Gheen sonde maect Gode so gram. Die vijfte hierna heet Stuprum, Ende die seste heet Raptum. Fornicacio es die ierste ghenoemt; 't Beste dat van desen coemt Dat 's dat si alle meest ontsien Dat si kint te draghen plien; Ende en wart dat men kint daer af draghet Men vonde cume enighe maghet. Fornicacio dat sijn die sonden, Die niet in huwelike sijn ghebonden; Men vint vele knechten die in haer leven Beloven trouwe ende gheven, Ende en zoeken niet wat si lieghen, Moghen si die wijfs bedrieghen; Ende dese bedrieghen hem selven meer; Want al en namen sise nemmermeer, Nochtan en ware 't belof niet quite Noch geslachte van eenre mite. Dit sal ic noch verclaren bet In den graet hier na gheset. Die andre graet hier ane cleeft Luxurien na dat latijn in heeft, Die heet Adulterium; Dat 's te segghen Hoerdom. Dat sal men aldus bedieden: Weetic twe ghehuwede lieden, Ende ic mach minen live Vleeschelic sijn met des mans wive. Die sonde, die ic doe met hare, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Heet Adulterium openbare, Of 't wijf met enen ghehuweden man; Ende moniken of papen doen hier an Dobbel sonde, als sijt hantieren; Ende dat comt to bi deser manieren: Si gheloven suverhede, Ende trouwen die heilghe kerke mede Alsi priesterscap anevaen; Hieromme eest meer van hen mesdaen Dan van andren leeken lieden; Want si souden 't ons verbieden, Ende goede exempel gheven; Doch al sijn sulke die hier an sneven Dan sal niemant jugeren no werken; Elc sal loen hebben na den werken. Dat si in 't sermoen u raden, Dat doet; mer niet na haren daden; Wie hoerdom doet es in doetsonden, Dat's dat die in huwelic sijn ghebonden, Beyde die 't doet ende die men 't doet. Ander knechts setten in haren moet Om een loechene wijfs te bringhen in scaden, Ende gheloven hant in handen, Hemelijc elc andren trauwe; Al hadden sijs beide daerna rauwe, Men mach die trauwe nemmermere Quite scelden bi gheenre kere: Si bliven een vleisch, ·I· bloet voortan; Mesdade 't wijf met enen andren man Dan die si ierst trauwe gaf, Daer en es gheen twivel af Die sonde wert also ghevouwet Op hoerdom, al hadse die pape getruwet. Nochtan es sulc onsalich katijf Die zoeken gaen een ander wijf Om goet of om ander zaken, Ende waent die ierste trouwe ontmaken Om datter niemant en was bi; Ende croent 't wijf op hem, soe gaen si Ter bisscops hove ende versceyden Die ierste trouwe dan onder hen beiden. Die biscop hevet also vele macht, Als hi alle 't water binnen eenre nacht Van der zee soude drinken moghen; Nochtan sijn si soe bedroghen Ende hi es so vermalendijt, Ende metten ghelde soe verblijt Dat hi die rouwe doet scheiden Ende quite scelden tusschen beyden. Gaet die man verhuwen nochtan, Ende neemt 't wijf enen andren man, So wat kinder die een of dander Na dien dat si doen den wander Dat sijn hoerbaren altemale, Met orlove, segghe ic dese tale; Nochtan deilen si des vaders goet, Dat hem van rechte noyt toe en bestoet. Die derde graet heet Incestus, Dien willic dietschen nu aldus; Dat 's als ic met iemant mesdone, Die mi gaet van sebben toe; Want dats in de wet verboden, Ten waren zaken van groten noeden Datter heilgher kerken dochte Dat men dispensieren mochte. Om mere nutscap so mach men dan Bi wette versamen wijf ende man In huwelike, mer anders niet. Die vierde graet es aldus bediet: Peccatum contra naturam; Om dese sonde es God gram; Want daer omme versanc Zodoma, Adama, Gomorra ende Vala, Die soe waren dat elke stat Enen coninc hadde diese besat. Dat 's als man ende wijf Andersins deilen haer lijf, 't Si elcs met andren of allene; Of met beesten sijn ghemene; Dat's dootsonde boven al, Ende der zielen den swaersten val, Ende scamenisse elker creaturen; Ja, die duvel ende sine naturen Scamen's hem ende willens niet sien. Dit's die ene die sonde van drien, Daer God selden ghenaden af doet; D'ander es Wanhope, die en was nie goet; Die derde Onghelove of Heresye; Want soude men beteren dese drie En weet ic hulpe, troest noch raet, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, diere met willen in volstaet. Ipocrisie es nochtan Alsoe quaet als mense ghescreven can. Die vijfte graet, als ic weet In latine Struprum heet, Dit's maeghden, die suver sijn, bringhen te valle. Hier na staen die manne meestdeel alle, En als haer es volbrocht, Soe sijn si te hans bedocht Een ander te sueken in sulken doene. Och leyder! dat si sijn so coene, En si niet en dincken hoe saen, hoe cort Die ghenuechte ten ende wort Van der oncuuscheiden ganc, Daer si in der hellen stanc Ewelijc om moeten smoren; Dese hoeftsonde waer goet omboren. Raptum heet die seste graet, Die vele uut ghiericheiden gaet Als ic onleyde yemans kint Om sijns goets wille, dat mi mint; Al wille ic 't niet te valle bringhen, Ghiericheit brinct mi te desen dinghen. Och armen! al dat men mesdoet Is om dit onghevallighe ghoet. En es cume soe sconen wijf Si en hout te cope ziele ende lijf Den ghenen, die hem ghelt wilt gheven, In scanden ende in sonden leven, Ende haer ziele te nemen Gode, Die se sciep na sinen ghebode, Ende te bringhen in 's duvels ghewelt; Dit doen si moghen, si hebben ghelt. Dusdanighe coopmanscap dunct mi Is nu ghemene verre ende bi; Ja, vele esser van den sotten, Diere mede spelen ende spotten, Ende dies hem beroemen plien Dat hem sulc voerdeel mach ghescien; Daer toe es sulc onsalich keitijf, Die laet sitten sijns selfs wijf, Die hi ghesworen hevet trouwe, Ende gaet bi eenre vulre vrouwe, Daer hi sijn goet al mede verteert, Ende laet t' huys enen cauden heert, Ende hebben hongher in haren bec Ende oft 't wijf mesdade dan Bi armoede aen enen andren man; Wiens ware die sculde dan des mans? Dus gater vele aen 's duvels dans Om die vule onreyne luxurie; Ende sulc out wijf ter droever uren, Die rijc es neemt enen jonghen man, Die gheen kint draghen kan nochtan; Dits een onsalighe huwelijc. Alse die arme man dan es rijc Valtet decke dat hi verdoet In sondeliken ghenuechten 't goet, Ende versmaet sijn wijf, die oude. Dan keert in rouwen alle die vroude, Dan eest al screyen ende vloeken. Dus mach men 't vinden die 't wil zoeken Dat luxurie comt uut vulen gronde. Nu hoert van der gulsigher sonden: Gulsicheit, dat 's boven der maten Van drancke te nemen of van ate. Dese sonde wilt dat men heeft Welriekende spise, mer si gheeft Vulen loen in alre wise; Want soe bet riect of smaect een spise, Hoe vulre es datter af comt. Wat baet den lichame ofte vroemt Si doet der leeken smooch uut blaken, Die onghevoechghelijc sijn in 't smaken, Grof, ombequamen dicken luut Jaghet gulsicheit ter kelen uut. Gulsicheit sloet ierst 't paradijs Doer Adame, dus ben ic wijs; Bi gulsicheit, des gheloeft, Was Sinte Jan Babtiste onthoeft; Daeromme make ic u allen vroet Dat gulsicheit meneghe sonde doet. Overvloedt ende gulsicheit Es voester-moeder der oncuuscheit. Oec rijst uut hare verstormicheit, Daer toren af comt ende menich leit. Den rechten name gulsich mach sijn Gastrimargia in 't latijn; Dese heeft graden vive, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ic aldus scrive: Die ierste heet Gulositas, Die ander Prodigalitas, Die derde Inabstinencia; Die vierde, die hier volghet na, Heet men Inhonestas; In 't latijn ic 't aldus las Dat die vier ierste grade risen Uut gulsicheden van der spisen. Ebrietas, dat 's die vijfte graet; Uten dranke comt dese misdaet, Ende uten selven risen mede Drie ander grade der quaethede: D'eerst heet Invericundia, D'ander, diere volghet na, Vaniloquium hi heet. Die derde es na dat ic 't weet Gheheten Inprudencia. Dese achte volghen na Der gulsicheit, als ic 't na sal bedieden. Heeren, vrouwen ende ander liede Mesdoen hier in herde vele. Men vint lude die haerre kele Vele sijn sculdich boven der maten, Het sy in drancke of in ate, Dat si els niewer om en dincken Dan om eten of om drincken. Dese hebben God el negheenen Dan om haren vulen sac allene, Nu ghesoden, nu ghebraden, Nu pasteyden, tarten, nu vladen, Nu maleviseye, nu bier, nu wijn, Nu ghinghebaers of specie fijn, Ende menighe cost den si versmoren, Dat overdaet es ende verloren. Nu hoert van den vierden grade, die risen Uut gulsicheit van der spisen, Daer die ierste graet af was, Als ic vorseide, Gulositas, Daer hem elc vroet mensche sal scamen; Hi heet Crapula bi namen; Dat 's als men et soe vele Dat hem wederstaen dunct ter kelen Ende cume smake vint daer an. Ic kende selve enen man, Altoes als hem soe gheviel Dat hi t' etene hadde wel, Ende hijs soe vele in hadde ghesteken Dat hi cume mochte spreken, Ende hem wederstont der herten, Stac hi den vingher in sijn storte Om dattet wederkeren soude Dat hi geswolghen hadde soe houde, Ende als hi hadde bekeert dat, Spoelde hi sinen mont ende at Dat hem was te voren bleven. Ic kenden in sinen lesten leven; Een cleine wile voer sijn doot Hadde hi die armoede so groot Dat hi starf als een keytijf; Hi brachte te valle menich wijf. Ic kende kinden die van hen bleven; God moet hem alle sonde vergheven. Prodigalitas die es Die ander, dies sijt ghewes; Met wien dat ic ben beseten Om drincken ende om eten, Kiesich dat beste moorseel, eest vleisch Of ander spise, om den heisch Te volghene van der gulsichede; Desen graet mach oec mede Wel ghekeert na mijn dincken In ghulsicheiden gedaen in drincken, Dat 's als ic den nap volre scinken Dan ic selve uut sal drinken; Dat's eens bi wien ic ben gheseten. Dese gulsichede, modi weten, Pleghen lude herde vele Als quisquans ic doet in spele; Mer si nemen 't metter herten Te troesten haer gulsighe sterten. Die derde graet, als ic versta, Heet in latijn Inabstinencia; Dat 's als men hantiert in elken tijt Ongheordeneerde maeltijt; Mer in menighen ghelaghe Vallen si binnen enen daghe; Dan als si wanen gaen eten, Ende si ter tafelen sijn gheseten Comt sulc luut uut haren balghen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat daer elc af mochte walghen, Die hem lude saten na; Dat 's Inabstinencia. Die vierde graet, gheloeft mi das, Bescrive ic Inhonestas; Ben ic bi yemant gheseten, Uut wiens scotelen ic sal eten, Dat ic die goede zoete morsele Uutkiese ten minen deele. Desen graet, als ic sede, Es sonde ende scande mede; Dus hebdi die ·IIII· graden, die risen Uut der ghulsicheden ghedaen in spisen; Nu laet ons ten graden gaen, Die uut der gulsicheiden in dranken staen. Den iersten heet ic, sijt seker das, In latine Ebrietas, Dat 's in dietscen Dronckenhede; Dit 's grote scande ende sonde mede. Uut haer risen drie grade, Die ic u aldus ontlade: Inverecondia heet die ene, Onscamelheit ic bi deser meene; Die droncken en scaemt hem niet Van aldien dat hem gesciet, Al saghe men al dat an hem ware. Die ander graet es na dat ware Gheheten Vaniloquium; Dronckenscap maecht niemant stom: Hi doet elken wel ghereet Clappen, dies hi niet en weet. Uut hare risen vele ydele spraken, Die decwile scande ende werringhe maken. Die derde graet heet Imprudencia, Die wort, als ic versta, Luut also vele als Onvroetscap, Ende drinct soe vele in sijnre verwoetscap, Soe dat hi neemt over boert; Soe worden sijn synne also versmoert Van den domen ende van den stancke, Die rijst uten sterken drancke, Soe dat die mensche niet en wort Van vroetscapen can bringhen voert. Dit 's die sondelike quaethede, Die rijst uut der gulsichede, Soe wel den beesten die water drincken; Want si nature meteen vermincken, Die God in hem ierst brochte; Mer die mensch set sijn gedochte Alleene om te sine versaet: Dat hem die spise wederstaet, Dan heeft hi ghenoech gheten. Wine connen anders gheen mate weten; Dus playsteren wy ons telker ure, Ende als verladen es nature Dat si die spise niet en mach verdraghen, Comen daer af vele plaghen: Coortsen, walghen ende spuwen, Eer sijt verteeren ende verduwen. Dan als wandelen die materien, Soe neemt men puzoene of set clisterien, Als si hebben torsioen, Of dwater of menizoen, Ende menicht ander ongheval Die comt van gulsicheiden al. Och! dat hem die mensche verslaet Met dus groter overdaet, Daer hi ziele ende lijf verderft, Ende menich mensch welna starft Van noetdursten die hem gebrecht, Ende hi hem niet die hant recht Die sijn broeder es voor Gode. Ic segghet hem, als hoert hijt noede: God salt scerpelijc an hem wreken Ende van sijnre ghenaden versteken, Als hi sijn scerpe ordel hout, Ende daer en sal baten gheen ontscout; Want het eene gherechte scult Dat overvloet ghebrech vervult; Daer om gheeft, ghi gulsige zade, Doer God, soe doet hi u ghenade. Gramscap es ene verstormichede, Die brinct den mensche ter haestichede, Die 't herte in vele ghepense doet wandelen Altoes in ombaten van den andren. Gramscap doet met haren machte Uut hare spruten graden achte: D'eerste noemich Odium, Den andren Omicidium; Den derden Discordia, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Den vierden Injuria, Den vijften Contumelia, Den sesten Impaciencia; Den sevenden, sijt seker das, Heet in latijn Malingnitas; Die achte es, na dat ic 't weet, Verwoetscap, die Furor heet. Dese achte graden risen Uut gramscap in menigher wisen. Dese sonde es nu weder ende voort; Nyemant en mach nu horen een woort Dat yet teghen hen es of gaet, Hi en volcht te hant an desen graet, Ende trecket swert uut of knijf Ende wilt den andren nemen dlijf, Ende doer dustane ghelike saken Sal God noch sware wraken Senden ende plaghen van sonden, Die niemant en soude connen ghegronden Hoe swaer dat si sullen vallen, Niet op een mer op ons allen, Ten si dat wy ons beteren leeren. Nu laet ons ten graden keren; Van der gramscap es d'eerste graet, Die Odium in latyne staet. Dit es een verwoede gramlichede, Die doerlopen alle die lede: Tot in 't herte soe loept die; In dietsch noemen wise Hatye. Desen graet in allen tiden Mach gheseghet sijn met niden. D'ander graet Omicidium heet, Dat 's Manslacht, als ic 't weet. Dat 's verboden in 't wise ghebod Dat in dese tafele screef God. Die derde heet Discordia, Dat 's in dietsche, als ic 't versta, Als ic tusschen lieven vrienden, Die ghene quaetheit en verdienden, Jeghen elken andren maken onvrede; Dit 's een herde grote quaethede. Injuria es die vierde graet, Die uter gramscap gaet. Dese ghevallet nu ende echt Uut gramscepe te doene yemant onrecht; Dit 's 't gebrec van desen grade; Menich beraet eenen scade Om datti gram op hem sy. Die vijfte graet, hoert na my, Heet Contumelia in 't latijn; Dese sonde die moet sijn Als mi yemant gramscap doet, Ende ic anders nemen moet, Ende mine gramscap niet en can wreken, Dan ic quaet van ben gaen spreken. Die seste graet die moet sijn Impatiencia in 't latijn; Dat 's Onghevoechsamighede. Al en mach ic mine gramhede Niet wreken te ghenen daghen, Nochtan can ic se niet ghedraghen. Ic legse soe langhe in mijn herte Datter decke af comt groot smerte. Die sevende es Malignitas, Dat es in dietsche, sijt seker das, Als ic enen quaden wille Op yemant draghe in 't herte stille; Eist dat hi yet mesdoet dan, So wien het si wijf oft man, Ic sal dat quade wroeghen voeren, Ende aldus wreke ic minen toren. Desen achsten graet diere toehoert Es besloten in dit woert, 't Welke es Furor in 't latijn; In dietschen moet ghenoent sijn: Woetscap, ghebrech van sinne. Dese hebben den duvel inne, Die hem ghevet sulke cracht Dat twee lude ghene macht Hebben teghen enen verwoeden; Ende al ghevalt dat si daerna vroede, Nochtan en crighen si gheen verstaen Soe goet, als si ierst hebben ghedaen. Hier mede sijn die ·VII· dootsonden Volcomen, die de zielen wonden. Nu hebbe ic in dietschen ontladen 't Bediet van der sonden graden, Om dat elc in allen stonden Hem soude te bat wachten van sonden. Die 't herte hadde ter doot waert {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hen alrehande volchen spaert, Gheenerhande soude als nu Teghen andren, dat segghe ic u, Die sermone die de lude hanteren; Dat 's dat si andren jugeren. Elc wil wesen in alre uren Die beste van sinen ghebueren; Niemant en kint sijns selfs quaethede, Als ic hier te voren sede, Ende elc verdraecht andren noede. Nu willic op die ·X· ghebode Letten, ende dichten na den latijn, Ende bescriven wat si sijn, Ende wie dat mesdoet daer in Nadien dat God minen sin Sal bestieren ende bekeren Den leeken die 't niet en weten, Of die 't moghen hebben vergheten Dat si te kennisse weder gheraken. Wi dat ic hier sal maken Dat si quaet scouwen hier ende daer; Dit sijn die ·X· ghebode claer. Wy vinden in die heileghe scrifture Dat Moyses in eenre ure Enen brambosch sac bernen claer, Ende doen hi quam het naer Sach hi dat hi niet en brande. Doen ghinc hi daerwaert te hande Omdat hi wilde 't wonder verstaen. Doen hi ten bome quam ghegaen Riep tot hem in deser ghelike Een stemme van hemelrike: ‘Onscoydi, Moyses, eer du voort gaets, Die stede es heilich daer du op staets!’ Moyses claerlijc meteen verstont Die woerde, die quamen uut Gods mont; Dede sijn scoen uut, daer hi stoet. Doen bleef hi al barvoet Opwert siende herde zeere; Doen verclaerde hem Onse Here, Dat hem die stemme hiet afdoen Van sijnre herten die haerde scoen. Dat ware die verhaerde sinnen Om dat si souden moghen bekinnen Dat hem worde ghetoent van Gode. Daer ontfinc hi die ·X· ghebode, Die ic na den latine hier naer Sal bescriven openbaer. Dat eerste ghebod was in der ee: Non habebis Deos alios coram me; Dit es dat dietsch van desen ghebode: ‘En hebbe voer mi gheen vreende Gode.’ Jeghen dit mesdoen die ghene, Die experimenten sijn ghewoene Te werken met toverringhen Om wijfs of andre dinghen. Teghen dit ghebod mesdoen Die beesten betoveren ofte coen Om den luden t'evenen dat not. Dese sceiden van haren gherechten God, Ende gheloven an hem daer si mede werken. Daer om pleghen meest die clerken Hier in te dolen; maer leeke luden En weten niet wat die woorden beduden, Ende gheloven dat es waer, Dus wort haer werc haer afgod daer. Te dese mesdaet wil ic oec knoepen Die bedevaerden beloven, of loepen Om iet te hebben dat si begheren Dat hem helpen mach oft deren. Dese hauden oec in afgoderien Ende sceiden van Gode in heresien; Want kenden si Gods almcchtichede Si baden an hem hare ghebede; Mer si weten wel God en hoert Nyemans ghebede noch sine woert, Hine bade dat hem salich ware. Hier om loepen si hare ende tare Om vrienden troest ende laten Gode bliven. Ic hoerde eens scelden twee wiven Soe seere als si vechten souden: Die ene woude haer ghelove houden By onse vrouwe van Rosebeke, Ende seide si halpse in eenre weken So wel uut soe swaren laste. Si soudse besueken oec, hoe sijt paste, Met hare offeranden alle jaren. D'ander seide dat mechtigher ware Van Ardenborch die Vrouwe; {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Si hadse soe decke uut menigher rouwe Verloest ende soe wel ontheven, Si soudse eeren al haer leven; Want si ware mechtich boven al. D'ander seide: ‘Si en sal Niet sijn boven haer van Rosebeke; Want si en laet niemant hebben breke Hare ghenade, soe wise beghert.’ Doen seide ic dus ten wive wert: ‘Segt mi, ghi twe die scelt dus zeere, Hoe vele moederen hadde God, onse Heere?’ ‘Ene, spraken si, ende niet meer!’ - ‘Ende mi dunct ghi vinter twe: Rosenbeke ende Ardenborch; Laet staen u scelden ende u gheknorch. Esser mer eene soe loefse ende eertse, Ende en verminderse noch en vermeertse: Si es even mechtich overal.’ Dus stillede ic der wiven ghescal. Si scaemden hare om mine woort, Ende bleven wel te vreden voort. Dit en sal men niet verstaen in desen Dat ic ontrader des wil wesen; Men sal die moeder Gods eeren, Ende alle die heileghen Ons Heeren; Want wi hem nemmermeere doen moghen Die ere, die si na waerden doeghen; Maer ic begripe die sotte risen, Die een stom beelde alsoe verkiesen Dat sire al haer ghelove an setten, Ende maken van den beelden mametten, Ende aenbedense voer onsen heere God. Hier in breken si deerste ghebod. Dat ander ghebod es ons bescreven Van Gode ende aldus ghegheven: Non assumes nomen Dei tui in vanum. Ic ende anders menich dom Doen contrarie hier teghen decke. Dat dietsche ic na latijn te scicke: ‘En noeme den name van dinen God Niet in ydelheit noch in spot.’ Dit ghebod es nu so vergheten Dat ic en can gheweten Dat van ·X· een mensche hout; Die sonde es so menichfout, Daer men comenscap hanteert, Daer en wort een eet toe ghevisiert Van God of sijnre hileghen een. Dit es over al soe ghemeen, Hoe cleyne die comenscape sy, Sweert men of liegheter by. Die coop en can niet wel gaen voert Seit d'een den andren nu toe een woert Dat 's bi den bloede of bi den wonden, Het 's waer al waer oec loghen vonden. Och arme, dit es alte grote mesdaet Dat men Gode doet al an staet Ende sijn heilghen versweert Om niets of om niets wert. Ja, al dat hi doer ons leet, Sine bloet, sijn doot, sijn wonden, sijn sweet, Sine hoeft, sijn darmen, sijn oghen, sijn tande, Sijn cruce, sijn naghelen, sijn menegherande Martielie, die hi liden woude, Versweert men ende verwit men menichfoude Tot sinen ondancke om clene zake. Och, der groter scepper wrake, Die hi noch op alle die ghene Doen sal die des sijn ghewoene, Ende dat 's wel recht ende grote reden; Want allen dat hi hevet gheleden, Dat 's sonder sijnre verdienten scout; Mer onser alre behout. Elc merke of si hen dan wel quiten, Die hem sijn liden in scanden verwiten, Daer si hem sculdich te dancken waren. Exempel wil ic hier bi verclaren: Een man hebbe eenen vrient och maech, Die der doot wel hevet verdient Ende es ghevanghen van leeliken saken. Men sallen hanghen of radebraken, Ende es met rechten ordel verwijst Ter doot, die sijnre ondaet rijst. Men richter over in 't openbare, Come enich man of wijf daer nare, Die hem des gheens doet verwijt, Of vermaent in sijn despijt, Die d'ander om sijn verdiente leet. Sijn bloet verroet hem ende es hem heet; Hi weets hem ondanc en ongonst, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende sulc doet macht daertoe ende const, Dat hire wrake op hem afdoet; Eest wonder dat God dan evelmoet Ten ghenen draecht, die sonder noot Sijn bloet, sijn wonden, sijn bittere doot Hem verwiten ende daerbi sweren. Neen, hi salse condempneren Ewelijc in der hellen gront; Want al dat hem te liden stont Was voer ons menschelijc arm diet; Om sijn verdiente en waest niet. 't Ware cleene ghenoech dat wijs hem dancken, Ende sine gheboden niet en crancken; Want also dicke al wi sweren Bi den minsten liden Ons Heren, Of bi sijnre Moeder of bi enen Sijnre heilghen, groot of clenen, Weder het es loeghen oft waer, Dat ander ghebod breken wi daer. Der loghene es vele die meeste sonde; Want wi roepen t'onser orconde Gode of die heileghen, daer wi bi sweren; Waren wi vroet wi soudens ontberen. Dat derde ghebod dat es: Sabata santifices; ‘Du salt die heileghe daghe vieren.’ Dus na der heileghe scrifturen manieren, Van allen sondeliken werken. Nu elc wil dit in hem selven merken Of hi hem op die heileghe stonden Wel wach van allen onreynen sonden In werken, in woerden ende in ghedachte. Hem waer beter dat hi wrachte, Wevede of vollede op heileghe daghe, Also hi werkesdaghes plaghe, Dan hi in die taverne gaet, Ende des drancs soe vele in laet Dat hi verliest alle sijn memorie, Met lachene of met ydelre glorie, Met sweren, met coepen ende met vercoepen. Hoe si bedrieghen ende beloepen Elc andren met loeser spraken, Op dat si sconen licoep maken, Of andre die gaen in rolle weghen Rusen, ofte spelene si pleghen Met sciven, met dobbelen of met potreyen; Dit 's nu al 't vieren van den ghemeynen: Quaken, clossen, hancken, caetsen. Die wive loepen dantsen ende traetsen; Sulke drincken te samen een clene toeghe, Ende worden ten lesten soe goeden hoegen Dat si scelden eer si sceiden. Daer vertallen si ende verbeiden Al 't ghebrec ende al tuuslegghen, Dat si weten of hoeren segghen Van andren luden hier ende daer, Weder dat loghen es of waer. Dus verdwasen si ende verrinnen Mer dan si ter weken winnen, Ende versinnen ende onthouden Hem selven die doecht die si doen souden, Ende vertornen haren God Met dat si breken terde ghebod; Daer die om wachs hem elc die can, Ic segt hem, es hi wijf of man, Die dit of des ghelijcs hanteren Si moghten bet werken dan si vieren. 't Vierde ghebod gaf God uut hem: Honora patrem et matrem. Dat dietsch hier af es dus te gadere: ‘Eere moeder ende vadere.’ Dat kinder dit ghebod verbreken Dat doen decke hare ouders ghebreken, Diese niet en leeren noch en dwinghen, Ende laten hen haers willen volbringhen Sonder casteyen, al doen si quaet, Ende en tellen 't voor ghene misdaet; Mer sine kennen 't mede ende sterkense daerin, Ende die jonghe kinsche sin, Die men in weelden ende dus opvoet, Sien selven quaet no goet Anders dan men hen 't eersten leert. Daer bliven si gherne an gheleert, Het si dorperheit of doghet, Als si dan wassen uter joghet, Vol haers willen sonder dwanc, Soe en doen si nemmer an haren danc Vader of moeder eere of goet; Mer scade, toren ende wedermoet, Is 't in woorden, of in daden, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Si veronwerdense ende versmaden, Ende van al dat sire in mesdoen Sijn hun ouders ierst occusoen, Ende dit en laet God niet ongewroken; Dus wordt dat vierde ghebod ghebroken. Dat vijfte ghebod hier na es: Neminem occides. In dit ghebod menich mesdoet, Dies nochtan niet en es vroet, Mitten woorden sonder doen. Wanneer ic vinde een occusoen Op hem, dien ic mijn viant make, Ende men op hem vervolghet die zake, Al eest nochtan vonden waer, Sterft hi, ic ben manslachtich daer, Al en sla icken niet metter hant; Want ic make sijn feyt becant, Daer hi den doet duer moet ontfaen. Oft weet ic yemant oec ghevaen, Ende mach icken met minen goede Lossen uut sijnre armoede, Doen ics niet, ende hi daerin sterft, Sijn dootslach es op mi gheerft. Weet ic oec zieke ende ander arme Nootdorstich, ende icker niet en ontferme, Ende ic hem beteren mach haren noot, Sterven si ic ben sculdich der doot. Men vint oec sulke boese wiven, Die heimelijc oncuuscheit bedriven, Ende willen maghet sijn openbare; Alsi dan worden gheware Of duchten dat si kint hebben ontfaen, Soe soeken si raet daer teghen saen Hoe dat sijt wech moghen bringhen; Si loepen dansen ende springhen, Ende moyen hem selven boven maten Omdat si hopen dat hem sal baten; Of si doen hem besweren ende vloeken Met experimente in valschen boeken, Of eten crude, of drinken cyroepen Om die materie te ontknoepen, Die gheminghet es metter naturen, Soe en canre gheen doecht af dueren; Nochtan eer dat in hem gheschiet Liden si sulke soe groot verdriet Van groter siecten, van groter quale Dat si na wel verderven te male; Dus verderven si siele en lijf. Mer dit en telle ic voer gheen wijf; Mer mordenerse of argher vele; Want dat men enen man afstict die kele In 't wout of mort om sijn ghelt Is vele min sonde voer Gode ghetelt. Ende sulke legghen te vondelinghen Hare kinder, die si bringhen; Werden si bevonden ende opghehouden Te minder sijn der sonden scouden. Versterven si, eer mense vint, Het 's manslach, ende niet men een twint. Dus mach men breken menichsijns 't Vijfte gbebod haer en ghens. Dat seste ghebod ghescreven is In die tafele: Non mecaberis; Dats: ‘Du en salst doen gheen overspel.’ Die meeste poenten hier af een deel Gaen in der luxurien graden bier voren. Dat sevende ghebod laetich u horen, Dat 's: Furtum non facies. Van desen gheboden ghescreven es In den vierden graden hier voren Der ghiericheden al sijn behoren. Dat ·VIII· ghebod gaf God Moyses: Falsum testimonium non dices; Dat mach men dus in dietschen legghen: ‘Dune salst gheen valsche orconde segghen, Noch doen segghen, noch begheren, Die dinen evenkersten deren; Want die mesdaet es even groet.’ Sinte Pauwel seit al bloet Also vele mesdaet hi die quaet Raet, als die doet die daet. Also saen als een loghene sweert, Hoe toecomt, wient hulpt of deert, Als die mont 't woort heeft ghesproken Is dat achtende ghebod ghebroken. Dat neghend ghebod staet hier bi: Non concupisses uxorem proximi tui; ‘Du en salst, na dlatiju bediet, Gheens anders wijf begheren niet, Sijn huys, sijn erve noch sijn goet.’ {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu merct dan oft hi sere mesdoet, Die met sijns evenkerstens wijf In dootsonden deelt sijn lijf, Of die enich wijf oncleit, Ende neemt haer haer reinicheit Om ghenuechte oft om haer goet; Als sulc met crachte of anders doet Haer ondanx ende haer vriende; Of die eens anders huys of lant of tiende Met vonden ontbinden of ontalen, Of met onrechte haer erve ontpalen, Is 't dat men 's niet ontberen en moet, Soe en can die daet niet wesen goet. Van den ·X· 't leste ghebod Soe verbiet ons allen God: Non concupisses proximi tui servum, Ancillam, nec bovem, nec azinum; ‘Du en sulst van dinen evenkerstijn Niet begheren den dienstknecht sijn, Noch van sinen meysniden gheen, Noch ossen, noch ezel, dat 's meen.’ In dit ghebod dat men niet moet Begheren of willen enich goet, Dat onsen evenkersten hoert toe, Daer men enich onrecht an doe, Of moyenisse, of verdriet, of scade, Dat wi niet en wouden dat men ons dade. In dit ghebod eest al ghetoghen Daer wi God in dancken moghen, Of met verwerken met onse ghebreken, Ende nyemant en canre oech in getrecken Enighe poenten van ontscouden, Wil hi hine maecht al wel houden. Ic wilt bewisen ende maken 't waer Dat gheen gbebod en es soe swaer Van allen ·X·, daer wi af spreken, Si en sijn lichter te houden dan te breken, Ende ghesonder der zielen ende den live, Ende waer omme willen wy dan, arme keytive, Emmer doen dat God ghebiet. Hi en behoeft onser doghet niet; Want niement en mach hem helpen no deren; Mer wi en moghen sijns niet ontberen, Ende hi verlore ons alte noede, Daer bi heeft hi ons sijn ·X· ghebode Ghegheven, dat wy vreetsam souden Leven ende sijn vrintscap houden, Ende met hen selven na dit lijf. Nu dinct, al over man ende wijf, Die na uwes selves wille leven, Of ghi menighe poente voerscreven Vroekich of mesdadich si, Ende betert die wile dat ghijs hebt tijt; Want alse die tijt overlijt, Condijs niet beteren dan daer ghi sijt. God gheve ons cracht wille ende sin Ons selven te hauden hier in Of te vallen den swaren val; Dit comt an ons selven al. Nu wille ic u voert beconden Van den seven dootliken sonden, Welke dootlijc of dachlijc sijn, Na dat bescrijft sinte Augustijn. Somme sonden sijn soe beleghen Dat si Gode alle gaen teghen; Ander sonden sijn soe ghedaen Dat si teghen den evenkersten gaen; Ende andre sijn soe becondicht Daer een teghen hem selven in sondicht. Dat sal ic u anders claerlijc doen verstaen; Die sonden die teghen Gode gaen Sijn van drierehande manieren: 't Eerste als wy hanteren, Of aenbeden vreemde Gode. Soe gaen si uten eersten ghebode: Dat heet dus dat men Gode sal Voer al minnen ende boven al. 't Ander dat wi bi roekeloesheden Gods namen noemen in ydelheden. Terde dat wi en vieren niet Die heileghe daghe als God ghebiet. Sullen wi beteren dat moet wesen Metten monde bidden ende lesen Begharlijc met innigher herten; Dus sal men slaken der zielen smerten, Die si souden liden moeten; Si sijn wijs diet hier wel boeten. Dandre seven ghebode sijn Gaende teghen den evenkerstijn, Als moerden, stelen ende overspel, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Valsch orconde ende te sine rebel; Vader ende moeder niet te eeren, Of anders yemans goets begheren, Anders dan die ghebode inhouden. Dese sonden, dese scouden Moet men beteren met rechten restore, Beraden van den confessore, Ende met aelmoessen te gheven. Sonden, die di selven ancleven, Als luxurie ende gulsicheit; Dit saltu beteren met soberheit, Na dat die heileghe leeraers segghen: Met vasten, met onsachte te legghen, Met wollen gaen, met abstinencien, Met deser ende ander penitencien, Die men doet met 's priesters rade; Soe vercrighet men Gods ghenade, Daer alle verdiente loen sal ontfaen. Die sonde die teghen Gode gaen, Wanneer si also sijn ghedaen, Als die ierste dribode voerseit, Wanneer men se met voersienicheit Brecht, ende gheen mesdaet en telt, Dat's hoeftsonde voer Gode ghespelt. Die sonden teghen den evenkerstijn, Wanneer si also ghedaen sijn Dat si hem niet en scaden noch deren An live, an goed ende an eeren, Soe moghent daghelijcsche sonden wesen; Mer scaden si hem an enich van desen, Soe eest voor Gode hoeftsonde; Mer niet ghelijc van gronde, Sule meere, sulc minre in haren graet, Na dat groet es die mesdaet. Dat gaet sere teghen dieghene, Die gherne pleghen of sijn ghewone Maechden te nemen haer suverheit; Want allen der sonden gebreckelecheit, Daer si namaels in mesdoen, Daer es hi al af occusoen, Ende sculdich die haer ierste plante den doren; Die wille wachs hem, het's beste ontboren. Nu wille ic u claer ontbonden In wat manieren dat men de sonden Bekinnen sal, die men doet dicke, Ende elc sonde op haren sticke Gheset ende op haren graet, Hoe datter in mach luschen quaet; Also ic belovede in 't boecs beghin. Nu willic voert verclaren hier in In wat manieren die sondare Hem mach beteren ende worden claer Van allen sonden die hem deren, Ende comen ter ghenaden Ons Heren. 't Eerste dat moet emmer sijn ghedaen; Dat's dat wi kersten doopsel ontfaen; Want onghedoopt blijft niemant behouden. Drie poenten die dus sijn ghestouden: Contricio, Confessio, Satisfaccio, Die moeten wy dan hauden ho so Dat met ons gaet in enighe saken, Sullen wi den rike Gods ghenaken; Want van den sonden die Adam dede Dwaet ons dat doopsel ende suvert mede; Maer oan ons selfs sundighe daden Sal ons God daer af doen ghenaden Moeten wi eerst hebben contricio, Dat es wel recht ende daer toe so Moeten wi confessio gaen; Dit's rechte biechte ende die moet staen Met ·VIII· poenten, sal si sijn claer: Bitter, scamel, ghehel ende waer, Voerdachtich, willende ende dicke, Ende onderhorich; dit sijn die sticken, Daer biechte bi moet sijn ghedaen, Sal men's voer Gode loen ontfaen. Het moet niet weder micken, Weder te sondelike sticken, Daer men biechte heeft af gesproken, Of 't recht der biechten esser in te sproken. Hier bi al gaet die woekenare Te biechten of te Gods outare, Ende keert dan weder ten quaden goede; Of andre die voer sine moede In ontwette sitten te gader; Haer biechte es verloren ende quader Dan of si niet en wisten van God; Want si houden mit Gode haren spod; Ende van allen dootliken sonden Is 't des gelijcs. Nu willic gronden {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Der biechten poenten: 't eerste moet wesen Bitter, sal men daer bi ghenesen; Dat's ons in die heilege kerke bleven Op dat selve vers bescreven: Recogitabo tibi omnes annos meos In amaritudine anime mee. Dat dietsch hier af mach men dus sinnen: ‘Ic sal belyen ende bekinnen Al mine jare in bitterheiden Mijnre zielen.’ Dat's aldus besceyden Dat ic die boesheyt ende die sonden, Die ic ye dede in alle mine stonden, Die sal ic belien ende Gode vermanen In bitteren rouwe ende in tranen. Dus moet die biechte bitter wesen Salre die ziele bi ghenesen. Si moet oec scamel sijn daertoe: Dat's als die ic mijn biechte doe Sal al mijn dincken sijn bescaemt Om dat ic Gode soe hebbe begraemt Met sonden, die ic teghen hem dede, Willende ende wetende dat icken mede Vertoernt hebbe ende verwrocht. Dit's ons in die scrifture voertbrocht: Confessio est adducens gloriam. Dat derde poent als ic vernam, Dat's dat die biechte moet sijn geheel. Men vint wel lude die een deel Hare sonden den pape doen verstaen, Ende daer na tot enen andren gaen, Ende segghen hem dat anders dat si meer weten; Dit's een scalke biechte ghepleghen. Al sijn si tweewerf gheabsolveert Die biechte es voer Gode ontweert; Oec eest verboden in decretale. Dat vierde poent es dat men wale Voersiendelijc die biechte sal doen hoeren, Ende wel voerdencke langhe te voren Die sonden, die men sal belyen. Dit staet ghescreven in Jheremien: Memoria memor ero. T'eender andre stede steet oec alsoe: Ponite corda vestra super vias vestras Peccata vestra reducenda ad memoriam. ‘Voerdenct ende recht in allen stonden U herte op uwe voerledene sonden, In uwen weghen daer ghi sult gaen; Ghi sult een claer bekinnen ontfaen Al uwes ghebrechs, daer sonde af comt, Ende daer men om meest sijn verdoemt Ter hellen waert in pinen comen.’ Dat vijfte poent wil ic hier noemen: Dat's dat men met wille vromen Te biechten sal gaen die sonden noemen: Voluntarie sacrificabo tibi. ‘Here, ic sal met willen vri, Seit David, di offeren mijn offerande.’ Een dief die leghet ghepijnt in bande, Allijt hijt dat doet bedwanc, Bedi en heeft hijs loen noch danc; Want hi doet met onwilligher herten. Dat seste elc sal met volre begherten Oetmoedelijc hem selven wroeghen Van allen sonden, die Gode misnoeghen, Daer hi hem misdadich in weet, Al bloet, sonder enich ommecleet Daer om te winden, oft te versconen. Men vint wel lude als si toenen Haer sonden, dat si na poghen Hoe si hen ontsculdighen moghen, Ende dit's mesdaen ende sonde groet. Psalmista David seit ons al bloot: Quanto peccator plus se excusat Tanto Deus plus accusat. ‘Soe hem die sondare ontsculdicht mere, Soe vele meer wroechten God, onse here, Daer af voer sinen hemelschen Vader.’ Daer omme en maecht u sonden niet quader, Belijtse recht also ghise doet. Dat sevende poent es dat men moet Deckwile biechten, t'allen stonden, Also dicke als men doet die sonden Sal mense belien tijt en ure. Hier omme seit die heilighe scrifture: Nichil offendit ita diabulum Sicut frequens confessio. ‘Gheen dinc mach bet wederstaen Den duvel dan decwile biechte ghedaen; Want langhe versinnen doet vele vergheten.’ Men vint vele lude die niet en weten {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Als si den pape comen te voren Dan gheloghen of ghesworen; Nochtan en comen si maer eens in 't jaer. Och, dit es der zielen een bordene swaer Dat men die eene sonde op d'ander lact, Ende daer af niet te biechten en gaet Ten tide eer 't van gherechten comt. Dit leste poent es goet ghenoemt, Dat es onderhoericheit. Die den pape sijn sonden seit Sal onderhoerich sijn te doene Die penitencie soene, Die hem die priester set op dien tijt, Met rouwen, met willen, met vlijt, Ende met also groten ghenuechten mede Als hi die sonden te voren dede. God seit: Qui se exaltat humiliabitur, Et qui se humiliat exaltabitur. ‘Hi wordt ghenedert die hem verhoghet, Ende verheven die hem verhoeghet.’ Daerbi uter hoverdigheden Spruten alle quade seden Als ic hier te voren vertrac, Daer ic van den sonden sprac. Noch volghen dan ·VI· poenten naer Der rechter biechten, si sijn claer: 't Eerste hi moet weten wat; Aldus sal men beduden dat Weder die sonde mesdaen mach sijn Teghen Gode of teghen den evenkerstijn, Of teghen di selven oec, eest waer. Minder sonde eest stille of openbaer, Om dat die sulke mochte sien Die oec mesdoen mochte in dien. 't Ander poent es waer omme, Daer luttel op merken die domme, Die dicke swaerlike mesdoen Sonder zake of occusoen. Doe men sondicht om mynre zake Soe meere es der sonden wrake; Want te mesdone sonder noot, Die mesdaet es dubbel groot. Mer es een ghetempteert soe dicke Datten die sonden vaen ende bestricken, Vallet hi, hi biecht ende betert bi rade; Dat sijn menschelike dade, Mer sonder vreese altoes hantieren Sonden, dat sijn sduvels manieren. Paulus seit: Humanum est peccare, Dyabolicum perseverare. Dat derde poent dat hi weet hoe Die sonde is, daer hi biechte af doe; Want men daghelijcsche sonden Soe mach doen het worden dootsonden, Ende sulc dunct dat gheen sonde en sy Mach men soe doen al eest ierst vri Dat sonde wort in 't bighedueren, Alsoe ic seide ierst van luxurien: Dat's dat een man met sinen live Hoeftsonde mach doen met sinen wive; Dat's dat hire ghenuechte anders met heeft Dan rechte nature orlof gheeft. Dus behoert dat men weet hoe, Dat in welc tijt dat men mesdoe; Want mere sonde waert dat men plaghe Op vigilien oft op vastendaghe Quaetheit te doene ofte sonden Dan op andre simpel stonden. 't Fijfte poent es in wat steden Men in den sonden es gheleden; Want mere sonde es quade ghewerken Te doene op kerchove ende in kerken Dan in 't huys oft opter herden. 't Seste poent laet ons besien Van der biechten, dat's met wien Dat men heeft ghedaen die sonden, Die in huwelike ende ghebonden Of begheven in religione; Met dien eest argher te mesdoene, Ende met maechden alre meest; Want sneven na, soe eest ghevreest, Hi es oersake van allen mesvalle, Die se eerst brochte te valle, Also ic te kinnen gaf te voren; Daeromme eest vele beter ontboren Dan maechden te nemen haer reinichede; Dus eest van allen sonden mede. Diefte es dootsonde ende verboden; Nochtan sijn vele mindere die noede {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Die stelen enen riken man, Die een luttel niet scaden en can, Ende niet en deert, en weet hijs niet, Dan enen armen die groet verdriet, Ende groet armoede daerom moeste liden, Ende sijn broot van tide te tide Moet winnen, daer hi bi sal leven, Ende wijf ende kinders den nootdorft gheven, Of van ghebreke bidden broot; Ende die 't goet stal heeft hijs noot, Ende hire hem mede wilt gheneren, Hi maecht den riken wederkeren Namaels als hem God beraet, Ende het in sijnre consciencien staet, Of sinen erfnamen, ware hi doot; Dus sal sijn die sonde groot Also vele alser min af comt hinder, Soe es dat beteren hier af minder; Maer best waer leven onghesondicht, Doch als die sondare biechte condicht, Soe sal hi dese poente sesse Hebben in sijnre ghedinckenisse, Sal hi ghenade van Gode ontfaen; Want die een cleet scone wilt dwaen, Hi moet die ployen al ontvouden Of het sal smitte in hem behouden Ende vulnisse, hoe zeere men 't dwoeghe. Aldus eest noot dat elc hem dwoeghe, Of hi wille te biechten gaen, Wel te ontvouden dat hi wil dwaen; Dat 's sine consciencie wel clare, Die menighen winkel heeft in hare, Met desen ·VI· poenten voerghenoemt, Als hi voer den priester comt. 't Ander poent daer men mede Comen mach ter zalichede, Dat 's recht berou van allen mesdaden; Allen scanden ende versmaden, Die de ziele mach ontfaen, Can berauwenisse afdwaen. Si es 't water daer men mede Wort suver alre leelichede; Maer berau sonder trane Heeft ghene macht af te dwane. Claerlijc alder sonden sneven Met penitencien die ghegeven Is in der biechten der sonden ghewach, Die redelijc es ende men doen mach. Bi enen pape ic dit opnam, Daer een vrouwe te biechten quam, Die levende kint droech al swaer, Ende hi gaf haer penitencie daer Te vasten te water ende te broede, Daer si an quam alte noede; Want sine mochte's vastens niet ghewesen Ende bat hem dat si mochte lesen Of almossen gheven voer 't vasten; Maer hine woudet anders niet ontlasten, Noch absolveren, soe wat si bat, Dan met vastine, ten ware dat Si hem zielmessen dade singhen, Of 't ghelt aen die paesse bringhen. Die vrouwe wart zeere hier in ontstelt, Ende meende eer si hem gave ghelt Si wouder eer voer vasten, hoe God wilde Opdat si 's papen ghebod hilde; Soe wert si vastende boven hare macht Soe langhe dat haer ontghinc die cracht, Ende si ende haer vrucht der mede Wel na hadden bedorven bede; Mer God halp haer doen hadde sijt siene. Dusdane papen radic te vliene, Die de luden met vallen belasten Sonder discrecie; is 't met vasten, Of met gheven, of met lesen, Voerder dan si wel moghen wesen; Want God en heischet niemant meer dan sijn macht. Dat derde poent doen ic ghewach, Dat ons ter zalicheyt bringhet toe, Dat's satisfactio; dat men voldoe Van allen sundeliken zaken Sal men ter zalicheit gheraken. Dit voldoen es best ghedaen Ghesonts lijfs, als men mach gaen, Ende men sin heeft ende macht; Want die kerse liecht bat in der nacht, Die men vore draecht dan achter; Aldus eest vele beter ende zachter Dat een, binnen sinen ghesonden live, Hem clare, ende al sijn smitte afwrive, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sijn ziele es mede belast, Dan na der doot, als hi es gast. Alles des hi voren helt Dan statet in ander lude ghewelt, Al heeft hi hem sijn last bevolen, Het vallet dat si dicwile dolen, Of dencken hoe en hadde hijt selve ghedaen, Ende oec en maecht niemant nare gaen Hoe vele dat hijt bevolen heeft, Als den ghenen diet selve ancleeft, Want niemant anders selfs en es; Mer vele lude pleghen des Dat si al d'een op d'andre kerven Tot dat si comen an 't sterven, Ende dat's der zielen een anxst groot; Want die vreese van der doot, Ende 't sceiden van den eersten goede, Dat hem soe vast leit in den moede, Ende dat si emmer moeten laten, Ende dan die ziechten, die boven maten Doorquellet dat herte en allen die lede. Dese drie hebse also zeere bescreden, Ende soe verwinnen dat si vergheten Al ande zalicheit te weten; Mer doch is 't beter in 't leste dan niet. Wanneer den mensche alsoe ghesciet Dat hi siec wart, soe doet hi zien Om eenen meester phisisien, Die hem mach beteren dat hem mach deren; Soe doet men den zieken cliesteren, Ende gheeft hem recepten, cruye ende dranc, Daer decwile luttel es anbelanc; Maer macht hem helpen ende hi gheneest, Hoe ziech, hoe cranc hi hevet gheweest, Hine soect voort meer ghenen raet Sine ziele te suverne van sijnre misdaet; Mer levet vast quader dan ierst, Ende es dat evel alsoe meerst, Soe en hulpt dat meesteren twint In hem datten ziecken verwint; Om den pape sent men dan, Die de ziele ghenesen can Van alre verdienten sonder pine; Mer die rechte medicine, Dat's boven al een waer berouwen, Dat can God wel van binnen scouwen, Al en toecht men 't niet van buten; Want men mach voer Gode niet sluten. Van node moet daerna dat sijn Voldoen den evenkerstijn; Dat's recht restoor, die 't wel bekent. Hier op maecht men dat testament, Elc mensch gherne na sinen state, Daer menich af heeft crancke bate, 't En ware oft men 't met rechten goede Dade, ende dan in hulpen stoede Daer mede den armen, dies hadden noot. Soe ontfatet God voer weldaet groot; Mer 't rechte restoor moet vore gaen Sal die almosse loen ontfaen, Het si memorie, gifte ofte rente; Dits 't slot van rechte testamente. Nut vraghet men hoe die woekenare Restoor sal doen moghen clare Van sinen onrechten ghewoekerden goede. Ic wout hem segghen die verstoede Hem hoert toe dat hi ontbiet Van wien hi t' onrecht heeft yet Met leven, alsoe verre als hise kent; Dus moet beghinnen sijn testament, Ende gheven 't hem wider des hijt vermach; T' enden sijnre macht heeft hijs verdrach; Mer sijn herte sal altoes staen In rouwen van dat hi hevet mesdaen, Ende hadde hi meer dat hi meer gave Den ghenen, den hijt ghewoekert heeft ave; Ende blijft hem oec enich goet Boven dien dat hi voldoet Dat sal hi bi sijn priesters rade, Op die ontfermighe Gods ghenade, Almoessen gheven der heilegher Kerken Opdat haer doogdelike werken Den ghenen ende hem te staden staen, Dies van rechte loen sullen ontfaen, Ende die hi niet te bidden en weet. Voert sal hi wesen bereet Dat hi vortane om ghene zake Wedere dat goet an hem en trake, No sulke neringhe meer anname Of ghi ghenase van sijnre mesquame {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hi hadde ghedaen te voren; Want anders soe waert al verloren Dat hi gave groot of clene, T'siere ziele bate is 't dat ic 't meene. Had hi dat in sijn ghedochte Of hi ghenase ende vermochte Dat hi ter neringhen of ten goede Begheerde weder ende daer na stoede, Niet meer baten quame hem daer af Storve hi, dat menne in 't kerchof Graven soude, dit wart al, Ende al dat goet groot ende smal, Dat sijn erfnamen na hem besitten, Dat salse besondighen ende besmitten, Ende sullen varen, eest wijf of man, Also qualike als hi die 't ghewan, Van ore ten ore ten tienden lede; Scrifture lieghet of dit 's waerhede. Elc sie voer hem wat hi doet, Die vruycht of besit onrecht goet. Nu wat sullen die ghene pleghen Die 't goet qualijc hebben vercreghen, Ende qualijc hebben overbrocht. Ja, sulc rekenet voer een ambacht Drinken, dobbelen, oncuysheit driven, Wijf mit manne, manne mit wiven, Poytriescap, stelen, valsch voerdeel, spel; Qualijc ghewonnen verteert niet wel. Quaet gheniet quade herberghe houden, Dit sijn al vreemde sonden ghescouden; Want met die principael allene, Maer die herberghe hout al ghemene; Dat spel of die sonden, Die men daer in drijft tot menigher stonden, Ende dan in vulre sondegher oneeren Dat goet qualike verteren, Ende in aermoeden sterven moeten, Dat sullen si voer Gode dus boeten, Ende recht berou uut herten gronde Met tranen, dat dwaet af alle sonde. Gheeft hi dat hi gheeft genoech; Want God, die sijn cruce droecht, Vergaf den dief ter rechter hant Met sinen berouwe der sonden bant, Doen hi hem ghenade bat. Alsoe wil God noch al dat Vergheven, wil men 's hem vermanen, Met rechten rouwe, met haren tranen, Dat men mesdaen heeft in dit leven; Want die niet en heeft en mach niet gheven; Daerom een recht berou ten lesten Maect voer God alle dinc ten besten. Men pleghet oec in menich lant Dat men den ziechen gheeft in die hant Een wassen kerse, bernende claer, Ende enen penninc daerin aldaer. Hi cranc of leghet op sijn verscheyden; Dat meent dat hi soe is bereet Van allen sonden also claer Als dat liecht, dat bernet daer, Ende met dier claerheit in ganser gheloven Wil hi ter claerheit varen hier boven. Die penninc bediet oec dat hi Van alre scout es also vri, Hadde hi yemans goet enen hellinc, Hi gaver hem voer enen penninc; Mer zulc biet den penninc op waert, Al bode hi een selver paert, Of een gulden also groet als men nu rijt, Hine vergolden niet opten tijt Al dat hi van rechte sculdich es. Dat hi den penninc op waert biet, Het ware beter dade hijs niet, Al maech hi Gode enen vlassenen baert, Hi vaert den duvelvolen waert Mit sijnre kerse, met sinen brande, Recht also Caynis offerande. God bequame was die hi dede, Soe es kerse ende penninc mede; Want die nu die werelt hanteren sal, Hoe recht wel hi hem regneert, Hine can 't soe maken no bedriven, Hine sal enen penninc te cort bliven. Vergave God dat niemant ghinghe daerboven; Mer salmen die heileghe Scrifture gheloven Men moet al wedergheven soe claer Dat 's niet en ghebrecht een haer, Ja, die ziele, na dat wi lesen, Moet also claer van sonden wesen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dat oghe van scouwe sy, Sal hi Gode comen by. Daeromme is die biechte goet; Want si alle smette af doet, Want soe wie wel biechten gaet Ende penitencie ontfaet Mit berouwe van sijnre mesdade, Al storve hi heer hi voldade Sine penitencie ende sine soene, Des hi wille hadde te voldoene Often God hier liete leven; Nemmermeer wort hi verdreven Vander ontfermigher Gods memorien, Hine salne ontfanghen in sijnre glorien. Sterft dan die mensche alsoet al moet, Soe duncket den pape goet Dat men bega met messanghe Opdat hi den offer ontfanghe Hoe hi sterf of wat hem let Des hi te sijn testament beset, Ende hine daerin wel bewaert, Hi acht luttel waer hi vaert: Die meeste menighe es dus ghedaen; Mer sullen si voer Gode volstaen Daer mede, dat es nu verborghen; Doch ic laet hem selven sorghen, Si weten den wech gaen of si willen, Die maghe sijn goet te stillen, Die 't goet na hen selven deilen Moghen si den pape die zielen bevelen, Ende graven den doden, hets ghenoech; Maer hi die allen die ziecheit droech, Ende dient die was al onderdaen Leit daer hi en mach rien no gaen; Men draechten ende die ghebueren gaen mede Om offeren, dat es nu die zede. Elc offert daer der zielen te baten, Dat 's een werc van karitaten, Ende meent of die dode lichame Sine ziele met enigher mesquame Belast hadde met onrechten goede Dat noch onghebetert stoede, Dat willen se metten offer quiten, Met haren penninghe, met haren miten. Sulke lude pleghen oec mede Te offeren van rechter zede, Soe wanneer dat si misse horen; Maer gherne bringhen si te voren Den quaetsten penninc ten pape waert. Dese maken Gode enen vlessenen baert, Mer si doen 't om der werelt name. Dese offerande es Gode bequame, Also hise van Caym begherde, Daer die vlamme af sloech in d'erde. Hine hadde gheen onrecht goet nochtan; Want doen en waren meer wijf no man Dan sijn vader ende sijn moeder, Sijn twe susteren, hi ende sijn broeder, Van wien moch hijt dan hebben ghehad; Maer het ghesciede allene om dat Hi metten refuse van sinen lande Gode wilde doen offerande. Hi nam eenen arghen scoef onclaer Om te offeren op 't outaer; Dat dede die vrecke kierichede. Noch hebben zulke die zede, Die 't refuys van haren penninghen Gherne ten outare bringhen, Ende recht also si Gode begaven, Also sal hise wider laven, Is 't in almossen oft in offerande; Maer 't offer dat voer Gode sal standen, Dat doet Sinte Matheeus verstaen In 't ewangelie: ‘Alstu sult gaen Ten outaer den offer bringhen, Bedinct di oft u enighe dinghen Van onvreden mit dinen broeder heeft; Keer wider eer du den offer gheefs, Ende maect met hem een soene gave. Dan offert u Gode een lieve have, Is 't offerande oft ghebet.’ Als wi met hoeftsonden sijn besmet, Ende wi in caritaten staen Soe es ons offer van Gode ontfaen. Als oec een sijn offerande doet, Ende onder hem hevet onrecht goet, Hoe sal hi Gode daermede eeren, Hine moet 't onrecht ierst widerkeren. Hoe sal ich scone dwaen mijn anschijn Mit minen handen, die slijckich sijn; {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Clare di selven soe kent di God, Ende en ghift hem niet quaetse lot Also die vrecke Caym dede, Is 't almoesse, offerande oft ghebede. Ghevet minentlike, gherne ende goet, Alstu wils datti God wider doet, Na dijn vermoghen ende anders niet; Want God den wille binnen siet. Dese messe over den dooden Sal doen als over stont gheboden Die prochipape selve, oft hi Die die kerke bevolen si, Om dat hi es sijn prochiaen; Mer dander mach een cappellaen Doen bi beden of bi mieden; Mer over gheenrande lieden En mach die cureyt sijn leven dueren Doen misse dan in sijnre cure Behoren; dit es een recht bescreven. Nu vint men sulc die in haer leven Bi machte of hulpe van loesen heren Dat volc roeven of transineren, Of ander die met onrechten vonden Haer ghebueren haer goet af stonden, Stelen, woeken of uut voercoepe, Ende bringhens also vele te hoepe, Ende houdent also langhe onder Dat sine weten, hier no ghinder, Hem weder te gheven, dien sijt afnepen, Ende worden also begrepen Dat si stichten cappelrien, Oft gasthuse, oft outare doen wien Bi haren confessoren rade, Diere meer baten af hebben dan scade, Ende wanen Gode voldoen daer mede; Mer salmen liden die rechte waerhede, Al daden si allen die messen singhen, Die men soude moghen volbringhen In hondert jaren, in allen straten, 't En soude hem niet een hellinc baten, 't En ware, altoes buten gheseit, Die grondelose Gods ontfermicheit, Of die ghene daer 't goet af quam, Ende die men 't met onrechte af nam, Ende hadden ghehad verduldichede, Ter tijt dat men hem onrecht dede, Ende Gode om ghene wrake en baden; Mer die weldaet entie ghenaden Sal den ghenen te baten comen, Die men 't goet al heeft ghenomen Tot dat onrecht es ghedaen, Ende staet daer iet over dat sullen ontfaen Sine naeste vriende die t'sijnre noot Hem bi bleven totter doot; Mer eest 't goet wel ghewonnen Soe sal hem God daer gracie gonnen Dattie weldaet entie misse Sijnre zielen sal doen verlatenisse, Ende tot sijure ghenaden ontfaen, Al ware oec quaet die cappellaen, Die de misse over hem dede, Te minder es Gods ontfermichede Daer af niet van eenen cave. Ghelijc dat men den armen gave Broot, om die minue van Gode; Al sent men 't met enen quaden bode, 't Broot en salts te wers niet smaken In die hongherighe kaken. Also es die messe oec mede; Al ware die pape quaet die se dede Op dat die dode die volcomenheit Van den drie poenten vore gheseit Hadde, die ter zalicheit hoeren; Mer over dien ghenen die es verloren Soe en ghebiet die heileghe Kerke Ghene caritatelike ghewerke Te doene, noch minre noch meere; Want si sijn ghetorment zeere Met ewigher pinen, sonder verlaet, Dat hem mach hulpen ghene weldaet; Mer over die in purgatorien sijn Sal men cleedren, broot ende wijn, Ende andre weldaet doen den armen. God sal bi sijnre ghenaden ontfermen Der zielen ende doense verbliden Ter glorien, daer wi al toe tiden, Ende daer wi allen ghemaect toe waren, Nu willic sonder sparen Gode van sijnre ghenaden dancken Dat si minen armen sin ende crancken {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Soe hevet bestiert dat ic dit werc Volbrocht hebbe, arme, sondighe clerc, Bi sijnre ghenaden, met mijnre pinen, Als ic best can na den latine, 't Welke in heeft ende al bisondert Der verse ·XXXIX· hondert. De afwykende lezingen geven wy hier aen: V. 2. Die alle dine in 't beste keert, Ofte die sijn ghenuechte int doeghden keert. - 8. Creature. - 9. Die sal altoes sijn ghevocght Met eren keren aen die doecht. - 11. Sal loen van vrouden geven. - 14. Binnen Dorterecht was ic gestaen. - 20. Mi dochte ic quam aldaer ic sach. - 27. Een stuc, ende ic en hoerder niemen. - 29. In 't water eleer. - 30. Daer quam ic aen enen viver. - 37. In den viver een doerkijn eleine. - 43. Met menegen hogen tinnen. - 45. Boven den veinstren staen. - 47. Met riken perlen daerop gespracit, Menech goet steen daer in gesaeit. - Dit's van Augustijnkens sceepkene (*). Hi dunct mi wesen wael gheleert, Die sijn ghenuecht in duechden keert; Want sonder ghenuecht in desen leven Es luttel yemant vroylijc bleven; Doch reine ghenuechte ende vroylecheit En is den goeden niet wederseit, Wils hem ghehenghen die nature; Maer elc menschelike figure, Die sal met reden sijn ghenuecht Eerlijc voeghen in die duecht; Want God sal loen in vruchten gheven Hem, die hier met doechden leven. Ghenuechte hadt mi eens bevaen; Eens morghens was ic op ghestaen: Die dach hadt die nachte verwonnen, Het was in 't risen van der sonnen, In julius maent, in den zomer. Ic hadde vergheten allen commer, Die mi voormaels ye ghescach. Ic quam ghewandelt daer ic sach In een reyvier een boetkijn cleen; In sach daer niemant dan mi alleen. Die Meerwede was si ghenant, Daer ic dat boetkijn binnen vant. Ic ghinc daer in ende lietet driven Metten stroem, ic wouder bliven Ene tijt: in hoerder niemen; Selve ghinc ic metten riemen Dat scepken stieren in 't water puer; Daer quam ic driven aen een muer, Die scoenste, die ic ie ghesach; Nu moechdi hoeren wes ic plach. Ic dachte mocht mi wel ghescien, Ic soude die scoenheit binnen sien. Mijn scepkijn meerdic daer an 't lant, Ende ghinc soe verre dat ic vant In den muer een doerkijn cleen; Daer ghinc ic in al moeder een, Ende sach daer wonder boven wonder: Uten water al van onder Sagh ic enen toren reyn Al ghewracht van jasperstein, Met menighen hoghen riken tinnen; Daer saghic seven coninghinnen Boven ten hoechsten vensteren staen, Ende hadden gulden cleyder aen, Met riken perlen scoen besayt, Menich ghesteint daerop ghenayt. Noch saghic daer wonders mee: Een springhende adere van der zee Spranc daer ute bi den torne. Aldaer saghic hoech gheborne Twee waerf vijftich scoenre vrouwen, Die allegader ginghen bouwen {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 53. Twe werf ·XX· - 54. Gingen behouwen. - 59. Blodelije gingic daer naer; Ene hoefsche vrouwe wert mijns gewaer. - 64. Mi vriendelijc an: Vrient, sint ghi hier comen sijt, Soe staet ons hi te goeder tijt. - 72. Dat men selden. - 73. Ic sprac: Lieve, werde vrouwe. - 76. Oft u seggene waer bequame, Ic soudts u weten groten dane. - 82. Ghenen storm, noch gheen leit En mach scaden hem ·II· peren. - 86. Soe en ware orloghe ghene noet. Wat laghe ane brieve ieman dan Als sine sekerheit hielde elc man. - 92. Dieke bugen. - 97. Om een clein onghevoeeh. - 99. In sijn vermoghen In doechden, hi en ware niet bedrogen. - 103. Dat sijn getrouwe eren kinder. - 109. Si hulpen 't alle draghen mede. - 111. Den mast begaven, dat hi moeste swingen in der haven; Als die vriende den man begeven Soe mach hi wel in anxte leven; Het en mach hem niet berouwen, Die hem verseilt metter trouwen. - 117. Aen die ree vaste geknocht. - 124. Wanneer dat wel recht gaet. - 127. Al sijn wesen verscoent daer mede, Waert dat hi oec anders dede; Die liefde sine vianden wreet. - Een scip van soe riken werden; Hi en leeft niet op der erden, Die dat volprisen mochte in goude, Al waert dat hijs hem pinen woude. Blodelijc ghinc ic toe daer; Een hovesche wijf wiert des ghewaer; Si sach wel ic was daer vreemde Ende ic te meer mi ghesceemde Om datter anders was gheen man Dan ic; si sprac mi goetlijc an: ‘Austijnken, nu ghi hier comen sijt Soe staet bi ons ter goeder tijt; Want ghi bi heren, bi hoghen vrouwen Te sijn pleecht; ghi sult hier scouwen Dat ghi selden hebt vernomen, Dus riken scep, noch soe volcomen, Als wi hier werken, wanic wel, Dat ment nerghent vinden sel.’ Ic seide: ‘Werde, reyne vrouwe, Dit rike scip dat ic hier scouwe, Hoe gherne wistic sinen name! Oft u te segghen mi bequame, Ic wout weten groten danc.’ Si antworde mi: ‘Eer iet lanc, Ic en wils di weigheren niet. Dit rike scip, dat men hier siet, Dat heit bi namen Sekerheit; Stoerm, hitte, noch gheenrande leit En can hem ghescaden niet ·II· peren. Ic woude wael dat alle heren Voerden desen cogghe groet; Soe waer clein orloghens noet. Wat laghe yemant aen brieven dan Oft sijn sekerheide hielde elc man; Die werelt souts te beter werden. Die rike mast, hi heyt Volherden, Dat can hi met hem selven tughen; Die stoerm doetene dicwile bughen, Nochtan soe volhert hijt al: Hi hevet ere ende groet gheval, Die wel verherden can sijn liden. Het es ghesciet in corten tiden Dat sulc om een cleyn genoech Al sijn beghin in dasschen sloech; Hadde hi volhert na sijn vermoghen Hi en were niet al bedroghen. Die rike corde die den mast Altoes houden staende vast; Dat sijn al vrou Trouwen kindere, Beide meer ende mindere; Na der moeder heten si, Wie trouwen vriende hem heeft bi Hi machs vele te vaster staen; Want comt hem een liden aen Trouwe vriende draghent mede. Het es ghesciet tot menegher stede Als die coerde den mast begheven, Soe mach hi wel met anxte leven; Hierom en derf hem niet berouwen, Die hem verseilen aen den trouwen. Aen desen riken mast Volherden Hanct een zeil van groeter werden, Aen den ree wael vast ghecnocht; Dat zeil heeft menich eer inbrocht Den scepe ende oec den stierman; Want 't scep niet wael ghevaren can Sonder zeil in groten winde. Den name van desen zeil ic vinde Dat heiten sal Her Goetghelaet; Wanneer dat wel gherecket staet, Scep ende mast daer bi verscoent; Die in sinen liden vroude toent, Hi scoenter al sijn wesen mede, Ende die hem voeghet te serichede, Dat liest sinen vianden wreet; Maer den vrienden saelt wesen leet. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 133. Dan hen van binnen. - 137. Dien roeder. - 139. In cruus gewise. - 140. Het es wel recht. - 141. Es Oetmoet. - 145. 't Seil Goctgelaet. - 148. Die hoegst wilt versekert sine. - 152. De acht volgende versen ontbreken in dit HS. - 161. Het es altoes niet kerens tijt. - 164. Een scopeasteel. - 167. Al toent een mensche. - 170. Die vroede man. - 171. Altoes omtrent. - 172. Ende peinsen. - 174. Die hem gader onsten is hat. - 176. Ende met merkene dat bevroeden. - 185. Mot hem selven te doeghden dwingen, Naturlije vleesch geeft hem onthinghen In weelden doeghden te gewinnen, Het en compt bi bedwanghe van sinnen. Die volghen wille. - 191. Ende sins bedwane. - 195. Daer aen gerecht. - 198. Nieman en sach soc groten lijn, Soe heimelijc noch soe verborgen. - Hier op sal men met hopen leven, Ende in sijn liden meer vroude gheven Dan hem binnen te moede si. Die mast Volherden sal hem bi Metten trouwen corden staen; Dat es een minlijc aenvaen. Die ree, daer men zeil aen slaet, Ende boven in 't alrehoecste gaet Aen den mast in 't cruse ghewise, Hi es wel wert dat menne prise; Sijn rechte name es Vri Oetmoet, Ende hi doeghet wes men hem doet, Hoe menne handelt, hi volghet mede. Hi leent oec lijf ende lede, Daer men 't seil Her Goetghelaet Metten coorden aen hem slact; Nochtan heeftti die minste pijn. Wie hoechste wil verheven sijn Hi leer verdraghen in oetmoede, Soe doet hi seker als die vroede: Als men een dinc niet en can ghekeren Dan es oetmoet een scep vol eren. 't Seil es goet gheknocht daeraen; Sulc heeft Overmoet bestaen, Die hi niet volbringhen en conste, Het was domheit dat hijs begonste. Hadde hi ghenomen in sijn raet Oetmoet ende Goetghelaet, Hi hadde eren meer ghehadt Dan hi met Overmoede besat; En es altoes ghere hoverden tijt. Hierom behoeft men dat men lijt, Als mens ere heeft een deel.’ Al boven stond een copcasteel Aen den mast, die saghic werken, Die casteel heet Wael-merken. Al tocht een man goet ghelaet, Wie hem doechden an oft quaet Es goet ghemerct na sijn vermoghen. Die wise man die sal sijn oghen Altoes wide omtrent hem slaen, Ende merken heefti yet mesdaen Na sijnre macht te beteren dat, Die hem in goeder gonsten lat. Voer dien heeft hem wel te hoeden Met nuwen werken dat bevroeden. Een helmestoc ende een roeder, Eens vaders kint ende eenre moeder, Saghic daer onder hem beiden; Oec sijn hare namen onversceiden: Si heiten beide Vri Bedwanc. Dat scep hadde selden goeden ganc En dede Bedwanc van hem beiden. Wie hem wil met doechden cleiden Moet sinen sin van boesheit dwinghen; Want nature wilt niet ghehinghen In welden reden te ghewinnen En comt bi dwinghen van der minne. Die voldoen wouden sinen eisch Ende leven na der naturen vleisch Sonder scemte oft sine dwanc, Het waer te duchten si souden eer lanc Moeten sneven in sorghen mee Dan sonder roeder een scep int zee. Een cabel was daer aen gherecket, Onder dwater wael bedecket, Helen was die name sijn; Nie soe en saghic soe goet een lijn, Soe swighende noch soe wel verborghen; Des hielt hi dicwile buten sorghen Dat rike scep van hogher prise. Hi doet seker als die wise, Die heelt ende swijcht om sijn ghewin: Quaet clappen brengt vele doghens in. Wie heymelijk swighet ende verdraghet last, Des men hem bidt, dat es een goet gast. Op den gront al in der erden Lach een anker goet van werden, Vast-houden hiet hi bi namen, Des en derf hi hem niet scamen {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 204. Want clappens. - 205. Ende heelt last. - 210. Dies en dorst. - 215. Al hiet hi Vastehouden, hi was milt. - 217. Om vaste houden, het dede hem noet. - 220. Men mach hem vore gec scriven. - 221. Op dat hi geen verhalen en weet. - 223. En hielde hi niet met eenre hant. - 225. Die wile in aventuren staen. - 231. Ende waer dese twee van andren sceiden. - 234. Ende ere lach an. - 236. Der edelre maget, - 243. Ende hi es over goet bekant. - 244. Tscip ware altemale gescant. - 246. Herde crane ware sijn gewin. - 247. Ter zee wert. - 251. Sinen volke. - 253. Want hi soude die boeven eren Gelije hen die sijn best begheren. - 255 en 256 ontbreken. - 268. Sonder conde comen heven. - 261. Es varinghe. - 262. Daer hijt hevet ongedeilt. - 265 en 266 ontbreken. - 269. Men doet vele meer daer mens gewoege, Dan oft hi geen conde en droege. - 271. Als si mi dit hadde berecht. - 273. Daer ghi mi sent. Berecht mi nu hoe heet die went. - 276. Si sprac: Vrient, Ghenendicheit. - 278. Oest, west, suden ende nort Es hi bekent overal. - 280. Wie dese winden volgen sal En sal sine ghetide niet verslapen, Sijnt vrouwen, heren oft knapen. - 284. Ende met groter. - Dat hi was also ghenaemt; Metten cabel was hi versaemt; Al hielt hi vast, hi was milt, Sijn een hant hi altoes hilt Buten der erde om mildelijc gheven; Dander dede hi in d'erde cleven Om houdens wille, dat dede hem noet. Wie hem met gheven maect soe bloet Dat beide sijn hande ydel bliven, Men mach hem wel vor ghec bescriven Up datti gheen omset en weet, Ghelijc dat metten anker steet; En hielde die anker met gheenre hant Soe soude 't scep ende ghewant Dicke in groter sorghen staen. Wie met eren wilt voert gaen Hi moet houden ende gheven Sal hi redeliken leven, Ende aen Helen, den cabel goet, Hem selven cnopen, soe es hi vroet: Waer si in node van anderen sceiden, Daer blijft in anxte deen van beide. Daer saghic enen stierman, Daer grote doghet ende ere was an; Al sijn wesen mi wel behaghede. Dedelre vrouwen ic doe vraghede Om sinen name ter selver stonden; Si sprac: ‘Die stierman heit Conde; Condich eest hem in der zee, Ende op den lande weghen mee Dan enighen stierman, die nu leeft: Hi es die 't al doorwandelt heeft, En es alom voer vroet bekant. Dit scep ware al te sere ghescant En dede die conde die hi heeft in; Het waer cleyne sijn ghewin, Die vele ter zee varen woude En wist hi niet waer hi henen soude. Een here die ghene conde en droeghe, Dat ware een dinc van onghevoeghe Sinen lieden ende sinen lande, Datti hadde in der hande; Want hi soude den bosen eren Ghelijc hen die sijn best begheren; Ghene conde en soude hijs draghen, Dat ware een onverwonlijc claghen; Want gherecht ende ongherecht leven Sonder conde, dat quade hem even. Een stierman die ghene conde en draghet Als sijn scep voer winde jaghet; Hi heeft varinghe op een lant gheseilt, Daer hijt heeft haerde onghedeilt. Conde draghen ende daer na werken Doet in weldoen doecht sterken; Oec doet conde die liede risen Die hem selven doecht bewisen; Maer enen die cont es goet en quaet, Ende willens na der boesheit staet, Hi mesdoet meer, waer mens ghewoeghe, Dan oft hijt gheen en droeghe.’ Doen mi die vrouwe hadde berecht, Ic seide: ‘Vrouwe, ic wil u knecht Gherne sijn, waer ghi mi vint. Nu segt mi hoe heet die wint, Die in dit zeil hem zelven spreit?’ Si sprac aldus: ‘Ghenendecheit Es sinen name in sceps boert; Oesten, westen, suden, noert Es hi mechtich over al. Wie daermede zeilen sal Hi en mach sijn tijt niet verslapen, Het sijn heren, ridderen, cnapen, Si moeten om die ere arbeiden Ende met ghenendecheiden {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 285. Die dine vervolghen die hem ane gaet, Als hen die wint gelijc staet. - 288. Ende tragelike daerna tast. - 294. Als si mi. - 299. Si sprae: Vrient, dat seldi scawen. - 305. In laden mee. - 310. Die gene die ridderlijc gewant. - 312. Ende van haerre minnen leren. - 314. Dus blijft meneghe minne verloren. - 316. Ende buten scouden beloghen. - 318. Wert verherijt ende verbrant Dat al achter soude bliven. - 326. Dese rike cogge, dit dier gewant. - 332. Daer ghi dus om sijt. - 335. Die noit mensche ombesecet en dede. - 337. Halp si sterken na hare macht. - 341. Dandre vrouwe die heet Stede. - 343. Was in doeghden wel volbracht. - 345. Noch wanckel gepeins groot noch cleine. - 347. Waest in weldoen oft in seer. - 351. Ja, haerre ere wel behoet, Al es si nu aldus ghemoet, Nu wert si metten lieden vremde. - 357. Scemelijc in reinen moede. - 360. Ende hoe dat hem die grote heren. - 363. Dat si moet varen in ellenden. - 372. Dies moet die werelt sijn geplaeght. - Vervolghen daer haer sin aen staet, Als hem die wint ghelike gaet. Wie sijn gheluc siet voer hem vast, Ende soe crachtelijc daer in tast Dat hem ontvliecht bi sinen scouden, Hi mocht hem liever vaster houden Ende met ghenende daer aen bliven Al die wile dat hem die sciven Van avonturen effen ghinghen.’ Doen si van desen dinghen Hadde bericht ende al gheseit, Ic seide: ‘Vrouwe, op hovescheit Ghi hebt mi noch soe wel beraden; Waer mede sal men den cogghe laden?’ Si sprac: ‘Hoer, dat saltu scouwen, En saeghestu niet ·VII· vrouwen Heden morghen staen ten tinnen, Ende allen ghecroenden coninghinnen? In desen cogge, die ghi hier siet, Sal mense scepen ende el niet En sal men daer in laten mee. Op den lande ende in die zee Selen si varen in allen hoeken Om avonture te besoeken. Si sijn ghebannen in menich lant: Die heren, die heerlijc ghewant Voeren souden in der eren, Ende anderen lieden doghet leren, Die willen se sien noch hoeren; Des blijft menich doghet verloren, Ende menich rein wijf bedroghen, Buten scoude sere beloghen; Daertoe menich edel lant Wort verderft ende verbrant Dat wel met rusten soude bliven, Bleven in 't lant die edel wiven; Dat, leider, niet ghescien en mach. Die heren die op desen dach Die lande regeren hier ende daer, Die doen hem soe meneghe vaer, Si moeten van node rumen dlant. Dese edel cogghe, dat diere ghewant, Dat daer in hoert, dat moet al mede, Dat es grote jamerhede, Ende ter werelt grote scade.’ Ic seide: ‘Vrouwe, op ghenade Hoe sijn die namen van der vrouwen, Der ghi dus sere om sijt in rouwen?’ Si sprac: ‘Het wort di gheseit; Die ierste hiet Bescheidenheit, Die nie mensche onbesceidenheit en dede; Alle ruste ende alle vrede Sprac si altoes na hare macht. Nu es si, leider, clein ghehacht; Si moet uten lande varen; God moetse in alre tijt bewaren. Dander vrouwe heet Stedichede; Alles dat sy ye ghedede Was in stedecheit volbrocht; Nie quam twivel in haer ghedocht, Noch wankelheit grote noch clein. Si bleef ghestede altoes op eyn, Het was in welden oft in zeer, Ende alsoe blijft si emmermeer; Want si in doechde vercoren heeft, Ende laet se niet om al dat leeft. Haerre ere wel behoet, Altoes was si dus ghemoedt; Nu es si met vele lieden vreemde. Die derde vrouwe heit Sceemde, Die den lieden plach te gheven Exempel, hoe si souden leven In scheemheit, met reynen moede, Ende hoe die doghet bi sceemte stoede, Langheduerech in groter eren. Hoe hem cnapen ende heren {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 383. Heren, vrouwen ende knechten. - 385. Wat betaemte der maten tochoerden Beide in werken, ende in woerden. - 388. Sere getreden. - 397. Onder dat heerscap. - 399. Dat es alder eren scande Vaert si aldus uten lande. - 405. Die seive vrouwen. - 408. Het mochte. - 409. Doch si en wilden daer niet beiden. - 411. Dat ic ter werelt ie gesach. Die stierman Conde niet anders en plach, Dat hi 't seil met haesten toech. - 415. Ghenendieheit, die snelle wint. - 416. - Ach, men en sach noit sint soe goeden scip, noch nemmermere En wert gesien, dat ducht ic sere. - 422. Alle die vrouwen die waren daer Streken ten torre allegemeine. - 428. Te vragene ic haer begonste: Lieve vrouwe, uutvereoren. - 431. Soe rijclije. - 432. Ghewacht van dieren marbersteen. - 433. Si sprae: Vrient, vrouwe Ere Woent daer in met groter ere. - 459. Dat die heren Hier diewile quamen om hoveren. - Scamen souden boser daet. Ach, dat nu soe ter werelt staet Dat sceemte moet dwalen in elinde; Dat mach hem deren diese ye ghekinde. Die vierde dat es een edel vrouwe, Ende heet Volmaecte Trouwe, Die haer selven nie veinsde, Noch nie in haer ghedachte en peinsde Enech ontrouwe meer noch minder; Die moet henen ende al haer kinder; Metten andren es si verjaghet, Dat moet der werelt sijn gheclaghet. Die vijfte heit Gherechticheit, Die om alle die werelt breit Niement onrecht hadde ghedaen Die wile, dat plach aen haer te staen: Si es verbannen, si moet van stede. Die seste was van reinen seden Doen si in machte was gheseten, Vrouwe Mate was si gheheten. Si leerde hoe elc na sinen staet Leven soude in goeder maet, Heren, ridderen, knapen, knechten; Si plach elken te berechten Wat hem betaemde na sijure oerden, In cleiden, in werken ende in woerden. Nu es 't folc in allen steden Buten maten verre ghetreden; Want elc wil wesen effen goet, Ende elc prijst datti selve doet, Weder het si goet oft quaet; Dus es ghebannen mijn vrou Maet, Ende moet in ellende wanderen Verre henen metten anderen. Vrouwe Miltheit es die sevende, Die te sijn plach soe levende Onder rike heeren t' elker stede. Ach, si moet oec varen mede! Dat es menegher heren scande, Vaert si dus uut desen lande, Sonder enich keren weder.’ Met desen quamen die vrouwen neder Alle ·VII· van den torne; In 't scep ginghen die hogheborne. Die ·C· vrouwen die by hem waren Saghic screyen ende mesbaren Also sonderlinghen sere; Het moet ontfermen Onsen Here. Doch si en wouden niet langher beiden; Het docht mi djamerlijcste sceiden Dat ic ie van vrouwen sach. Die stierman rouwelike plach; Sijn zeil want hi met haesten hoech Aen den mast ende daer aen vloech Die ghenendeghe snelle wint. Ach, leder! ic en sach nie sint Soe berf een scep, noch nemmermeer En wordt ghesien, des ducht ic seer. Sekerheit voer sinen ganc; Daer na stondic herde lanc Ende sach den riken cogghe naer. Die ·C· vrouwen die waren daer Ghinghen ter borch met groten wene, Sonder dat goede wijf allene, Die mi hadde berecht van al. Haren rou en was niet smal; Doch ic troeste se als ic best conde. Vraghen ic doen haer begonde: ‘Werde vrouwe, ende hoghe gheboren, Wie hoet nu desen vasten toren? Soe rike en saghic nie enghenen Ghewracht van durbaren stenen.’ Si antwerde mi: ‘Vrou Ere Die woenter op met groter sere: Herde clein es haer ghesinde; Die daer ewech zeilen metten winde, Dat sijn haer naeste maghen, Die de heren dus verjaghen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 445. Doen gaf mijn vrouwe menichfout Haer cleder ende haer gout Knapen, knechten na hare werde. - 451. Na sijnre macht, maer nu eest leden. - 453. Sijn soe vervult met quadien Dat luttel ieman der belien. - 457 en 458 ontbreken. - 459. Dat noch sulke liede leven. - 461. Tot haren dienste op dat si dursten Van hem die met den fellen vursten. - 465. Hebben gheweest al haren tijt. - 468. Op dat hi meerret sinen staet. - 473. Dander es Logene ende Boesheit, Die mijnre vrouwen dochter Waerheit. - 484. Voer boes genaemt. - 485. Es een van hogen state. - 494. Mijnre vrouwen Gerechticheden. - 495. Uut den haren. - 497. Van bosen lieden. - 499. Die seste es her Ghier genant. - 502. Hi doet ene verkeerde wrake Over mijnre vrouwen Miltheit. - 509. Si es quite van. - 510. Her Ghier die moet hem nu verhalen, - 512. Mijn vrouwe die heeft lange gecuemt Om dat si moet aldus van stede. Die rike cogge die es mede; Selc seker segelt ende sweert. - Ic hebbe ghesien dat cnapen, heren Hier boven quamen tot vrou Eren, Ende waren bi haer metten bliden; Mer trouwen, dat was ten tiden Doen die ·VII· vrouwen waren Mechtich, die nu henen varen. Doen gaf die vrou Ere menichfout Daer duchten cleyder ende onthout Ridderen, cnapen na hare werde; Sulc te voete en te perde Was onthouden in vrou Eren hof. Menich goet man stont doe na lof Met sinen werken, nu eist leden; Dorpen, borghen ende steden Sijn soe vervullet met quaetyen Dat luttel yemant derf belien Dat hi nu vrou Eren kant. Si hadde lesten uutghesant Haren bode Waerheit; Die heeft haer niet waer gheseit Dat noch wel eemande liede leven, Die hem gherne souden gheven In vrou Eren dienst, op dat si dorsten Van hem, die bi den hoghen vorsten Nu regneren in menich lant, En vrou Eren viant Hebben ghewesen haren tijt. Dierste es Ombesceide Nijt: Die niet ruect wien dat hi haet Op dat hi riken mach sinen staet. Hi verdreef Besceydenheit, Met sijnre vulre nidicheit; Haer goet, herve ende haer leen Besit hi al groot ende cleen. D'ander es Loghen van Loesheit, Die haren bode Waerheit Hier in den torn wederjaechde. Ic en sach nie engheen soe versaechde Als Waerheit was, en es gheen wonder Want die meeste hoep bisonder Van den lieden willen haer deren Met bedwanghe van losen heren. Die derde die heit Onscemelheit, Die de werelt nu beleit, Dat hem luttel yemant scaemt Datti es voer loes ghenaemt. Die vierde es in hoghen staet, Hi heet Ontrouwe van Onmaet, Die Trouwe ende Maet heeft verdreven, Ende es voer hem beiden bleven. Die vijfte es in worden wel cont, Hi heit her Ongherechte Vont, Die vele op sinen dume heeft; Hem ontsiet wel half dat leeft Op der erden hier beneden. Der riker vrouwen Gherechtecheden Dreef hi met vonden uut haren, Ende doerrijt haer lant met scaren Van den bosen lieden, die hem volghen, Altoes effen seer verbolghen. Die seste es her Ghier-besant; Hi regneert al over dlant, Hi en laet niemant met ghemake, Hi doet fel ongherechte wrake Over dedele vrouwe der Miltheit, Die den vrienden was bereit Altoes ende allen goeden lieden, Ghelike als haer ghespelen rieden: Bescedenheit, Mate ende Sceemde, Als goeden lieden wel beteemde. Nu es Miltheit quyt van haren palen; Mijnheer Gier moet hem verhalen Van dies hi langhe heeft verzumet, Nu dedele vrouwe es dlant gherumet. Die rike cogghe es oec mede, Die bi namen heit Sekerhede. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 519. Mettien versuchte dat edel wijf. - 521. Si sprac: Vrient, ie moet weder. - 526. U en deerfer niet om lusten. - 531. Ie woude dat anders. - 541. Hebben, ic moet henen gaen. - 547. Ter borch wert die over scone; Ic sprac: Vrouwe, God moet u lonen. - 551. Hoveschlijc na mijn begeren. - 568. Die van vrouwen Eren toren, Dies nu lettel ieman deert. - 572. Scaemt u der scandeliker meren. - 583. Ghi selet selve al ontgelden. - 585. De vier volgende versen ontbreken. - 589. Augustijn. - 591. Nie man besonder dan algemeine. - 593. Op ere acht vore dat men dede. Sulc seghelt seker, ende sweert Te hauden, dies hi al ontbeert; Wie ere oft edelheit waent ontfaen, Ende boeslijc leeft, hem liegt sijn waen.’ Met desen verscricte dit edel wijf Dat mi derde over al mijn lijf; Si sprac: ‘Austijnkijn, ic moet weder, Daer ic was, eer ic quam neder, Ic liet u gherne medegaen, Het moest also daer boven staen. Mer het is daer soe t'onrusten, Hi en derfer niet om lusten; Die gherne vroude ende bliscap siet En doech bi droeve liede niet.’ Ic seide: ‘Vrouwe, dat's mi leet Dat also daer boven steet; Ic woudt anders met u ware. Nu bid ic u, wel soete care, Om uwen name, maecht sijn gheseit.’ Si seide: ‘Vrient, Ontfermicheit Hetic, daer men mi noemen sal; Ende dat sijn mijn susteren al Die vrouwen die daer boven ghinghen, Ontfermelijc haer hande wringhen: Onser alre namen sijn eens. Met di mach ic niet meer ghemeens Met woerden hebben, ic moet gaen, Sprac die scone wel ghedaen, Ic beveel di den selven here, Daer haer leen of hout vrou Ere, Dat es God ende niemant ander.’ Mettesen dede si enen wander Ter borchwaert die weerde scoen; Ic seide: ‘Vrouwe, des sy u loen, God selve ende niemant el, Dat ghi mi hebt bericht soe wel Hoefschelijc al mijn begheren.’ Aldus begonste ic wederkeren In mijn boetkijn daer ic 't vant, Daer ic 't gemeert liet aen 't lant. Ic ghinc daer in ende royde weder Jeghen stroem, want hi neder Sere liep te dale waert; Doch ic corte mine vaert Soe ic alre ierste mochte. Des avons spade ic gherochte Binnen der stat, daer ic uut quam. Ic ghinc te hans daer ic vernam Goet gheselscap van der stede, Daer ic mine ghevaernis sede, Doen wi in goeden hoghen waren, Hoe dat ic sach henen varen Scep ende vrouwen wel gheboren, Ende van der riker vrou Eren toren, Daer nu luttel iemant vaert. Ach, ridderen, knapen van hogher aert, Die hebben wilt den naem van eren, Scaemt u der jamerliker meren, Die u vrou Ere ontboden heeft Dat ghi in sulker wisen leeft, Dat ghise horen wilt noch sien, Ende dat van u moeten vlien Die seven vrouwen, hoech geboren. Laet ghise aldus bliven verloren Langhen tijt uut desen lande, Dat es uwer alre scande. Pijnt u dat ghise wederhaelt; Want bliven si aldus verdwaelt, Ghij selet temale ontghelden, Ende met eren leven selden. Hier om verwaret soe te tide Dat uwe vriende werden blide, Ende ghijs sulken danc bejaecht Dat haer vrou Ere men beclaecht. Austijnkijn heeft dit om 't beste gheseit Den lieden, ende voergheleit Niemant besondert, maer alghemein, Om dat hi siet dat men soe clein Op waeldoen acht bi dat men dede. Doet wale hi houdes sinen vrede; Mer wie op erden sayt sijn saet, Hem es doch lief dat wel opgaet. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedelessen. Wie soe der wijsheit wille volgen, Ende wille bliven onverbolghen, Ende met rechten reden leven, Die moet sijn herte daertoe gheven Te voerpeinsen ende te voerweghen Al dat hem mach comen jeghen, Ende alle dinc hebben waert Na der rechter naturen aert, Ende niet na der liede tale; Want het bereit dicwile quale. Dat eest dattu weten sout: Men heit dat goet en wans nie scout; Ende sulken dunct dat niet en doech Dat wert es ende te prisene hoech. Eest dattu begheres vroet te sine Soe set daertoe die herte dine In toecomende dinc te siene Dat moghelijc es te ghesciene. Van allen saken die ghescien Soutu om dinen orber sien; Als du heves vonden 't beghin, Soe peinse dan dinde daer in. Voer waer wet dat in somigen saken Saltu gheduren ende waken. Van dinghen, die in twifel staen, Soe ghef dijn vonnesse niet te saen, En si dat al dijn waen si Gherecht vonnes ende vri; Mer dijn ghepeins dat si ghestade, Ende altoes van sekeren rade: Nemmer idel sinne in dine tale. Oec en saltu te ghene male, Eest dattu best van sinne vroet, Te drien tiden beset dinen moet Ende ordineren die jeghenwordichede, Comende dinc die visere oec mede, Ende gedenke in dine seden; Dinct over die sijn leden, Ende laet rusten dinen sin; Wes niet bezerich altoes daerin. Die ruste van dier vreden Si vol der studien der wijsheden. Mate eest datter dijn sin aen staet, Si besnoeit al overdaet; Dinen sin soutu bedwinghen Vaste in neuwen dinghen. Du sout willen in dinen sennen Dat men den wert bi den huse kennen; Maer 't huys bekennen bi den here, Dat's een volmaecte lere. Eest dattu soe mate sijs Smekinge scu in alre wijs; Peinse dat es een groet verlies, Dat mi smeket es een quaet ries, Alse oft men di van quaden daden Prijs ende ere wilde beraden. En west te stout noch te fier mede, Noch en werpt dijn in ghere stede; Emmer oetmoedich ende mate, Behouden d'ere van dinen state. Gherne castie elken man, Hoefschelike begripen dan. Begrijpt di iemant van dinen mesdaet, Hi en doet an di gheen quaet; Ende scelt di iemant sonder scout, Hi wil di goet, doet niet ghewout, En ontsich gheen scarp woert: Aen 't smeken leghet die moert; Ende scouwe selve emmer quaet, Om andere lieden mesdaet; {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Wes ghenadich in dinen moet Hem die onwetende aen di mesdoet; En prijs niemenne te sere, Noch veronwert min noch mere; Niet met quaden valschen wane En laetti emmer ghanghen ane; Maer die quaet versieren Bi der simpelre manieren, Hoe si iemant moghen vaen, Saltu stoutelike wederstaen; En es gheen doghet maer misdaet Den quaden te vergheven sijn quaet, Hi en ware in sulken state Dat men hopen mochte der bate; Noch sal lichten een dach soe clare Dat men sal al openbaer Alle die quaetheit ende die sonden Der werelt sien van gronde te gronden. Sulc sijn die de doet ontsien, Noch sterven connen, noch levens plien: Sine connen sterven noch leven; Tusschen tween hanghen si ende cleven. Hier om radic elken man, Die leven wilt ende leven can, Dat hi doe uut sinen sinne Wantroest ende domme minne; Daerom gheen goet en staet in staden Hem, dier mede sijn gheladen. Wacht dat di niemant en verraet; Scou altoes een scalke quaet. Wat boesheit ende moert Armen crancken sijn testoert, Ghef oec dijn orconscap mede; Niet doer vrienscap maer dor waerhede. Eest dattu wilt der maten plien Vlie dorpers dade, eer si ghescien; En ontsiet niemen also seer Als dijns selve, dat es dijn eer. Houd alle dinc over cleen Sonder ghiericheit alleen; Elc ander hebbe spot ende spel, Soe peins om doecht ende niet el. Wes blide, du en salter niet an verliesen Als du niet en ghenoecht den riesen; Want als die quade om dijn onteren Dijn weldoen ten quaetsten keren, Wes niet t'onghemake daer of; Houd over enen volmaecten lof. 't Swaerste poent dat es van maten: Dat 's smekers te scouwen ende haten, Ende prijs van hem te steken, Ende haer recht pinen te breken, Ende ontbinden des menschen sin Om algader haer ghewin. Den sprekenden hoer, swijcht, ghedoech; Den vragher te berichtene poech; Goedertierenheit soutu hanteren; Vrecheit scouwen in alre manieren. Na wijsheit, na macht, na maten Settet gherechticheit ter baten. Weldaet gheleert ende niet ghedaen En mach niet te staden staen. Dinen vrient soutu heimelike wisen, Ende niet openbaer prisen. Du mochstu houden voer vroet Constu di selven gheraden goet. Niemant en can hem so ghedecken Dat hi dat iet can ghemecken, En moet werden openbaer Saen, wat hi meint truffe oft waer; Want varinghe keert hem die sin, Daer die waerheit niet es in. Men es den goedertieren here Gherne onderdanich sere, Ende wet dat die manlike sin Hevet een fierheit in. Wil men onderdoen ende boghen Soe wil hi opwert dan ten hoghen. Men lieten bet met nieman.... Dan den men met pinen can ghewinnen. Het's haesticheit ende verwoetheit groet Ghenuechte te hebben in 's menschen doet. Dat men onversien verheest, Dat scaet dicwile alre meest. Die in sijn geluc hoefscheit pliet, In sijn mesval in hope siet. Lants heren godertieren in daden Doen elken scamen van sinen quaden. Die waeldoen swighen saen: Laet hem segghen, die hevet ontfaen. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Men doet ghene weldaet soe groet, Die quade en vint een redene bloet, Daer hise mede besmetten can: Daer bi sonden bosen man. Als vele liedevolcs mesdoet te samen, Soe comen si allen uuter scamen. En es gheen lichticheit van sinne Dat hem een man voeghe daer inne, Als men hem sine dolinghe leert, Dat hi hem daer af bekeert; Soe mach hi wel segghen ende togen: Ic waende een ander, ic ben bedroghen. Dompheit eest dat een ontsiet Dat hi en can ghescouwen niet. Onwert te sine met quaden lieden Willic over prijs bedieden. Lachstu, met di lachen vele, Weenstu, het gaet uten spele. Elken dunct sine costume best Daer hi langhe in es ghevest; Wat eest dat men mach sere prisen Dan den man, die hem soe can ghewisen Dat hi can ghedoghen al, Arbeit ende ongheval. Niet licht en mach men die joghet Ombedwonghen bringhen ter doghet; Mer het 's nuttelijc ende groet ere Dat mense dwinghe ende mede lere; Sonder meester ende ombedwonghen Keert die joghet al ten sonden; Want des lichaems overdaet Viseret alle daghe nuwe quaet. Ghesel, en weest metten smekers niet; Want het 's volc dat bedrieghens pliet: Selke pleghens herde vele Als dese smekende menestrele; Sulc smeket in sulker ghebare Oft hi een simpel dorper ware, Ende al sine simpel sijn woert, Hi en peinst anders niet dan moert. Selden vint die waerheiden In hen cameren haer steden; Ende selen se nu hebben die liede, Si moeten se copen metter miede; Die ghenaden hevet noet, Die sijt ghenadich, dat 's recht groet. Het es vrese in meneghen dinghen Onder meneghen ghesellen te minghen; Soe dier meer sijn overhoep, Soe ontliker es die coep; Want men onder vele ghesellen Dicwile siet ende hoert vertellen Luxurien ende overdaet, Die den sin maken quaet. Waerachtich gheselscap, merct in desen, Moeten met cleynre meninghen wesen. Scouwe den quaden gheliken, Want dier es vele die ghewiken. Gheselle, weest met hem die doghen Ende die di beter maken moghen. Na oec den ghenen die di ghenaken, Dat si aen di leren goede saken; Want als een enen anderen leert Hi wijst hem selven ende eert. Scamelheit es ene dinc Te prisene in den jonghelinc; Wiese heeft in sine sede Hi scout meneghe sonde mede. Sulc es hi, en twivelt niet, Dat iemant te ontsiene pliet Dat hi hem doer sine minne Ordinere van sulke sinne Dat hi mesdaet achterlate; Want hier af comt grote bate. Salich es hi, sijt seker des, Die sijns selves soe meester es, Dat hi den dach van morghen Wel ontbiedt sonder sorghen. Hoept niet te vele, vrucht niet te sere, Oft du wilt bliven in dine ere, Doe dat dine werke ende dine woerde Altoes sijn van enen acorde; Der liede sin, der lieden woert Gaet alle daghe weder ende voert: Nu prisen si nu dit, nu dat, Ende schijnt wesen in menegher stadt Des menschen swesen spot ende spel; Maer die armoede sal du wel Doen verstaen die wijsheit das Wie dijn ghetrouwe vrient was; {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Die van di sceiden hi es onghetelt, Hi en volghet di niet dan om ghelt. Weldoen die hem wel bekent Wort in 't inde al torment; Want goet spisen evel maken, Die ons duncken suete smaken; Spel met vrouwen dat verslijt Den lichame voer den tijt; Hier toe en es gheen mere bate Dan bi haer te wesene in die mate. Der lieden prijs, der liede waen, Dien laet voer henen gaen; Het es al dolinghe ende el niet, Sine weten wat die dinc bediet, En peinsen in engheenre wijs Dat si wert es enichs prijs. Die doet es diet al openbaert Wien soe enichs prijs es wert. Dine woerde ende dine daet, Siet dat beide over een gaet; Vele talen sal niemant wael behaghen: Luttel woert ende die last draghen. Als men sal vertrecken dware, Sellen simpel ende openbare Die woert sijn ende onbedect, Ende cortelike vertrect; Langhe tale ende weder ende voert, Ende der in gheveinsde woert, Die soect alder liede hulde, Ende doet waers wanen die verdulde. Dwase liede spreken over lanc; Si sijn gherne traech aen hare ganc. Dies radic elken in bispele Traechlicke te spreken ende niet te vele. Dicke sien wi quaetheit bedect Met dogheden name ende onvertrect, Men seghet hi es ries ende verwoet, Die heeft enen ghematen moet. Men seit hi es traghe ende blode, Om datti hem wacht voer die node. In desen dinghen ende in mere Doelt die werelt dicwile sere. Vrientscap, pais, recht ende vrede, Die maken die erdsche rijchede. Eest dat sonden soe vaste steken, Eer soutuse in dijn herte breken, Ende van di werpen, al eest smerte, Beide sonden ende herte. Niet en leert soe menich quaet Als welde ende overdaet; Si hebben der mordeneren sede, Want met harer behendechede Bedrieghen si in haren smeken Des menschen sin, ende steken Ende brenghense soe verre voert Dat hise al te male versmoert. Si maken bede al ketijf Des menschen sinne ende oec sijn lijf; Aldus eest wale in schine Om dat meest es die pine Dat hi meest orbaer doet, Die den quaden maect goet, Ende hem doet sijn sonden begheven Dan die liede goeden in haer leven. Leert, wijst ende trect voert Doghet, die ter zielen hoert. Soe welc tijt dat onse memorie In welden smoert ende in idel glorie, Soe valt die sin in melancolien; Hine acht dan leren noch castien. Alle mesdaden licht ende swaer, Soe si meer sijn in 't openbaer, Soe si met minre medecine Ghebetert worden ende met minre pinc; Dan sijn si aller swaerste ghemect, Als si met heymelicheide sijn bedect. Niemant en is, sijt seker das, Heden dat hi ghisteren was; Een dinc eest dat meneghen wisen Dat men mach sere misprisen Dat elc hem in hem selven voecht, Eude dunct dat hem wel ghenoecht Dat men prijs aen hem leit, Ende het waer es, alse men wel seit; Soe eest ghenoechlijc in den moet, Als mense heit goet ende vroet. Ende als hem comt die waen in desen Dat si werdich willen wesen, Soe en connen si tien stonden In hem ghevinden smette noch sonden, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende bliven verloren ende ontset Om die hoverde die hem let. Cume es yemant die 't kent, Waer men ghestade bliscap vent; Maer die gulse ghierichede En wet dende noch mate mede. Hi es een keytijf ende onvroet, Die node doet dat hi doen moet; Maer niement en ghesiet den dach Dat hi alle dinc hebben mach. Over warachtich minen lichame Twi ghevic hem anderen name Dant een erden-bant si, Ghebonden om mine ziele vri. Die sin der waerheit merken can, Ende besceiden sere es dan, Hoe hi volghen sal ende vlien, Ende alle dinc soe wel besien Dat hi elc dinc prise wale Na rechte, niet na der liede tale; Maer in allen dinghen ghestade: Dit 's een sin van hoghe rade. Daer en leghet di niet an Dat di prisen wijf ende man; Ganc te di selven in dinen sin, Ende merct wat doechden vinstu daerin, Ende di selven jugeren dan, Als du souds enen anderen man; Ende altoes houdt in dinen gheest Dijn ghebrec aldermeest; Ende ghene sonden soe en sijn Si en hebben soet venijn. Luxurie prijst die ketive, Ghenuechte van dinen live; Maer het stect alte hant der of Ende blaset henen alse stof. Reden eest van ons allen Wat ons doet in sonden vallen; Want wi onsen sin gheven Hoe dat wi dit corte leven Gheneren sellen in dit dal; Dlanghe lijf vergheten wi al. Wat wondere eest dat men vint Die hem niet en ontsie een twint. Wie soe gaept omme miede, Altoes t' ontfane onder de liede, Hi verghet herde saen Dat hi die miede heeft ontfaen; Want dat leden es, dat 's verloren, Om nuwe miede wil hi horen. Argher es niet dan ghierechede Daer hi verghet der hoveschede; Ghiericghe vrecheit die es quaet, Want si om el niet en staet, Dan om te hebbene allene Dat der werelt es ghemene. Gherne dancken, loven mede Als men ontfaen heeft hoveschede; Roef, al es hi somighen man Te sinen wille comen an, Al doecht hem sijn gheval; En was nu, noch wesen sal Dat durege bliscap ghelach Aen roven ofte aen quaet bejach. De minsche en heeft niet beters in Dan redene ende sinen sin. In desen doen, in desen manieren Heeft hi voerdel voer die dieren; Want si en hebbenre niet een haer; In desen volcht hi Gode naer. Naect quamen si in deser hoverden, Ende naect selen si ter erden. Niemant oec van den heren, Die met rijcheit climt ter erden eren, En es niet sculdech te noemen groet; Twi dat es, merct al bloet. Wi dolen algader in dien Dat wi niet en merken wat si sien: Sine paruere hebben wi te mere, Als oft hire mede gheboren were. Waer dan yemene die begherde Man te prisene na sine werde Soe doet ewech erve, ere ende paruere Ende ghifte der valscher avonture; Laet liden den lichame henen Weder si lelijc oft scone scenen; Besie ende sine seden, ende sinen sin, Oft hi sulcke wijsheit hevet in. Soude men niet segghen openbaer Dat hi onwijs ende dul waer {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie soe dreve groet mesbaer Dat hi over ·M· jaer Nie levede hier te voren? Oec soude men duncken doren, Die daerom dreve rouwe groet Dat hi ligghen sal al doet Over ·M· jaer hier naer. Dit es openbaer ende claer: Dune waers niet, dune sout niet wesen. Nature heeft ons bracht in desen Hen mach nuwe heiten niet Dat allen lieden es ghesciet. Allene maect dijn inde goet: Al evel dinc dunct te richter hem, Die peinst, als ic van henen ben, Soe sal ic emmer meer na desen In vierghe sonden wesen. Die ghene die haer ·V· sinne Ter werelt setten, ter erdscher minne, Die latic al onghetroest; Want als die welde yet gheloest Sine ghenoechten, sine redene seecht Dat hem ghinder al es ontweecht. Wie es argher ende wert gheleert Dan die doecht in quaden keert, Ende der hovescheit verghet, Ende sine sin also set Dat hi clene misdadighe saken Groet ende hoghe wilt maken. Ic wanne men hem domme heten soude, Die een ors copen varen woude, Ende nerghens aen sijn merke en leide Dan aen breidel en aen ghereide. Aldus es hi seere ontwijst Die anders ghenen man en prijst Dan bi den clederen ende bi den gheslachte: Het's menich sot gheboren in machte. Rijcheit, heren, moghentheden Verkeeren meer der liede seden, Als mer toe comt, dan armoede; Daerom en achtes niet die vroede Op dese dinc in ghere uren; Maer en dede doecht van der naturen. Ledecheit, sonder leringhe, Dat sijn alle verloren dinghe; Merc, peinse vast, waene Dat die werelt al siet ane; Dus sal hem elc scamen dan Ende peinsen mesprijs esser an. Wat hulpt cleine dinc oft groet: Alle dinc sijn voer Gode bloet. Dronckenscap en es anders niet Dan dat men enen minsche siet Sijns dancs, bi sijns selves bewisen Sinen vrien sin verliesen. Wijn ontstect des menschen sin; Waer daer iet heimelijcs in, Met scamelheiden overdect: Die wijn doet dat men 't vertrect. Maer liede vint men die dor scamen Sonden scouwen des lichamen; Dat es die minne der doecht. Wie soe dronckenscap verhoecht Die verliest sin ende sede, Ende alle sine scamelhede. Hier toe soe wie droncken es Die verghet al wie hi es. Scouwe heerscapie mede: Het 's wint ende overdadichede. En es gheen wijsheit meer van sinne Dan eer evel comt daer inne, Oft eert gheweldelike in d'aderen Die nature laet vergaderen, Ghevoelt ende gheweert; Want 't ierst dat hem bekeert, Dat 's in den aderen ende in 't bloet; Soe eest te draghen noch also goet Als het te verdriven si; Redene proeft men hier bi. Men bedwingt die jonghe joecht In 't beghin teghen ondoecht, Eer si daer ghecustumere; Verloren soe al die were, Valt die joecht in die onmate; Het 's beter dat men lopen late Dan men weder soude tware: Licht hi wert moede van vare. Aen hem met rade ende pine Om sijnre sinne medicine, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hulpt dat die visikeren sijn Gheroepen om hulpe fijn, Eer dat evel es in dalen, Ende eer men oec mach verhalen Met hulpen dier nature; Want het 's verloren avonture Al die wile, no min no mee, Dat die stroem stort in die zee: Soe en can men 't scep ghestueren niet; Maer als men den stroem wiken siet Soe eest dtijt dat men sla die hant Aen den roeder ende aen 't ghewant. Moerder, ribaude, hoeren mede; Men weet wel dat die rijchede Desen drien decke aencomen. Hoe mocht men dan rijcheit goet noemen? Dat 's goet dat niemant en hevet Dan dien God reine sin ghevet; Ghelove es dat heilichste bejach, Dat erdsche minsche hebben mach. Mate es bendeken mede Over die erdsche weldichede. Van hoghen lieden horic callen Sine gheslachte te vallen, Die haer edelheit verliesen, Ende bi crancke sinne riesen. Also menich hoeft, also menich ghedane, Ende also menich sin ic wane, Ende elc heeft sinen wille, Dus leecht men herde selden stille. Buten sijn scone die woert, Ende binnen die vos die denct moert. 't Wijf weet al ende bediet Dat in die werelt ghesciet; Si es die triest niemare weet; Wachse ter poerten ghereet. Het 's sere mesdaen in allen kere Dat men dlijf minnet voer die ere; Niet en es te verdraghen soe quaet Als een pijnlijcs wijfs onmaet. Scone, vrome en suver leven Selden sijn si ghevriende bleven. Van dinghen, die in twivel staen, Soe en ghef dijn vonnes niet te saen; Maer houdt die sentencie suspens In dinen sin, in dijn ghepens. Oec en sterc gheen dinc in waren: Te sere sulc schijnt vrient in 't openbaren, Dat nochtan niet en es waer; Ende sulc schijnt lieghende claer, Dat men daerna al te hant Met rechte waerheit ondervant. Die siet men waer voer oghen Hem ghelijc der loghenen toghen, Ende die loghen oec mede Dic ghedect metter waerhede; Want als die maenlichte Di tonet een droeve ansichte, Ende di smeken blide oghen; Dus can haer die sake toghen. Die el niet en pijnt haer dan Dan drieghen honende man, Ende alle om gaen ende honen, Ende haer bedecte metten sconen. Die vroede en wil niement bedrieghen, Noch niemen en mach wachte lieghen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} De schepping. O Heilige Gheest, Vader ende Sone, Die een God es in drien persone, Een ewech wesen, dat tuucht mijn sin, Voir al die werelt eenbeghin, Doen dijn woert hier neder quam: Faciamus hominem ad ymaginem et similitudinem nostram. Sprac sijn woert wael minnelijc: ‘Maken wi den minsche ons ghelijc.’ Doen hi Adame maken soude, Dat was teken datti woude Maken in der menscheit Een beelde der drivoldicheit. Doen maecte hi Adame meer no min Siele, lichame ende sin. Die ziele was met sinen lichame, Sijn lijf was met der zielen name. Die sin en was gheen van beiden, Elc was een ende onghesceiden; Want in dese drieheit En was maer een minscheit. Haddic gheen ziele ic waer beest, Haddic gheen lijf ic ware gheest, Haddic gheen sin soe waer ic wonder, Dus sijnre drie ende gheen besonder; Want waer een van drien ghebrake Waer twivel minscheliker sake; Dus es ziele, sin ende lichame, Drie in eens minschen name, Als Heileghe Gheest, Vader en Sone, Een God es in drie persone. Nu heeft God ghenomen lijf Aen een maghet, die oec es wijf. Si es maghet in der reinicheit; Want nie en dacht si dorperheit. Si es oec wijf als men vint, Want God sprac: ‘Wijf, sich dijn kint.’ Si hadde oec weduwen name verworven, Doen Joseph was haer man ghestorven; Dus es si weduwe na mannes doet. Si was wijf gaende met vruchten groet, Si es maghet, want sy nie ghedede, Noch en gedachte dorperhede, O wedue, maghet ende wijf, Drie namen in eens wijfs lijf. O Heileghen Gheest, Vader ende Sone, Die een God es in drien persone Hulpe ons ziele, sin ende lichame Te regneren in dijnre name. Uut deser werder triniteit Een edel boem ghewortelt steit, Dat es dat godlike woert, Daer bi al vrucht es comen voert, Met bloemen ·VII· werven seven, Die ons sijn in exempel bleven, Als die scrifturen ons ghewagen; Sijn telcken dat sijn seven daghen: Maendach, Dijnsdach, Woensdach, Donredach, Vrijdach, Saterdach, Ende den Sondach ic meine. In desen seven daghen reine Sciep God dat Firmament, Sterren, planeten ende 't element, Ende water dat minscheit daer toebehoert, Formeerde daer in sijn godlike woert. In elken daghe maect hi ons blide; Elken daghe gaf hi ons ·VII· tide: Mette, prime, tercie, sexte, noen, Vesperen, completen; dit woudi doen Voer des minschen salicheit. Den ·VII· tiden heeft hi ons bereit {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ·VII· heileghe sacrament. Den sacramenten heeft hi ghesent ·VII· gaven des Heileghen Gheest, Met ·VII· werken, soe men leest, Van ontfermherticheit; Lof hebbe die werde triniteit. Nu heeft God ghemaect scone ·VII· hemel onder den trone; Ende sulke sijn cristal, Als astrologien tughen wale. Onder die hemel, ic versta, Sijn roerende ·VII· sphera; In die sphera doe ic weten Sijn ghestalt die ·VII· planeten: Sol, luna, mars, marcurius, Saturnus, jupiter, venus. Die ·VII· planeten met riker onsten Heeft God vervult met ·VII· consten: Retorica, astrologia, philosophia, Aritmetica, musica, logica, geometria. Dit sijn die ·VII· consten tsaert, Met ·VII· planeten gheopenbaert, Lopende in ·VII· sphera, Die onder ·VII· hemelen ga, Al volmaect in ·VII· daghen, Die ons ·VII· tiden draghen, Met ·VII· heileghe sacrament, Daer God selve in heeft bekent Seven gaven des Heileghen Gheest, Met ·VII· werken, aldus eest, Van ontfermherticheit; Lof hebbe die werde triniteit. Noch wanic dat daer ghescreven is In Johannes boec Apocalipsis, Doen hi in Phatmos was ghesint Bi Domicianus es ons bekint, Daer sach hi in den trone ·VII· kerken met visioene. Bi den kerken wert hi gheware Eenen gulden kandelare; Bi den candelaren hi sach Seven zeghel op dien dach In enen scilt, also men las, Die bina driecante was. Dese driewerf ·VII· willic leeren, Papen, leeken exponeren; Want icse niet hebbe ghehoert In sermonen brenghen voert. Soe willic dan Austijnkijn, Exponeren met worden mijn Op dat mi God der eren an, Want ic anders niet en can, Ende niement yet van consten heeft Ten si oft God van gracien gheeft. Die seven kerken willic noemen: Dierste es een paus volcomen; Want God selve sprac alleen: ‘Petrus, Petrus, du best een steen, Daer ic op fundere mine kerke!’ 't Fondament van goeden werke, Dat es gherecht Oetmoedicheit; Want God selve heeft gheseit: Wie veroetmoedicht wert verheven. Petrus leyde oetmoedich leven; Daden die pause diere ghelike, Dat soude schinen in kerstenrike. Dander es een cardinael; Dat derde een legaet, dat wet wael; 't Fierde een erdsche bisscob si; 't Vijfte es een onder-bisscob vri; Die seste es een abt oft een prelaet, Oft een die in sijn ghelijc staet. Die sevende sijn canoneke, Reghelike ende ander moneke; Dat es die staet van seven kerken, Die in dogheden souden werken, Dat ons van Gode si bekent, Dit sijn die ·VII· sacrament. Nu sijnre ·VII· candelare, Ende alle ghemaect van goude clare: Dyerste sal sijn een keyser, Die sal wesen een voerreiser Om te lichten kerstenhede, Ghelijc Karle, die coninc dede. Daeromme es hi ghecroent scone Op erden metten gulden crone, Om datti sal des Heren kerke Van hemelrike met goede werken Bescermen in kerstenheit. Een swert sal hem sijn bereit: {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Die een egghe sal tot allen tiden Met machte op donghelove striden, Die kerstenheit willen storen; Daer sal hi manlike varen, Ende ons ghelove wel bewaren, Lijf noch goet daer teghen sparen. Die ander egghe met scarpheit Sal hi doen voeren in rechticheit Op hem, die weduwen ende wesen Hier verdrucken ofte vresen. Dus es hier een recht candelaer Metten pause in den outaer Te lichten den heileghen Sacrament, Dat ons te troest hier es ghesent. Enen coninc met enen cardenale Sal daer lichten ghelijc wale; Een hertoge met enen legaet, Als een lichter lichtende staet. Een grave met enen erdschen bisscob si, Een baeurus licht onder-bisscob vri, Een ridder die men in doechden noemt, Waer hi rijt of waer hi coemt, Licht met abten oft met prelaet, Oft enen die hem ghelijc staet. Een sciltknape die den wapene dient, Ende soe es der eren vrient, Dat hi in werken ende in worden Leeft na doghenliker orden, Die licht enen canoneke, Oft enen ghehorsamen moneke, Die noch gheen priester worden si; Maer gherne quame daer bi, Ocht hi met heilicheiden mochte leren Gods lichame consacreren. Des ghelijcs sal in werken Een sciltknecht gherne doen merken Dat hi in dogheden soe vol vaert Dat hi met eren vaet aen 't swaert, Dat toebehoert den rechter recht, Alse hi niet mere willen wesen knecht. Dit sijn die ·VII· candelaren, Die lichten souden rechte clare, Met ·VII· kerken hier beneden, Ende houden Gods volke in vreden. Nu sijnre ·VII· hoetsonden, Die de viant heeft ghebonden, Ende daer in verduystert mede, Daer 't siet seven claerhede: D'eerste heet Superbia, Daer men Hovaerde bi versta, Die verdrijft Humilitas; Oetmoet, die in den pause was, Als Petrus leefde heilich leven. Doer sijn oetmoet wert hi verheven Hier nedere ende in hemelrike. Waren die pause diere ghelike, Dat si oetmoet minnen wouden, Ic wane die liede nemen souden Goet exempel in 't ghemeine, Dat hovaerde beneemt alleine. Avaricia hetet Vrecheide, Ende brenct heren ter ghecheide Dat si doer den vingher sien, Om gelt laten onrecht ghescien. Luxuria maket Onreinicheit; Gula maket Gulsicheit; Invidia maket Nijt; Ira maket Toren ende Strijt; Desidia maket Traechede, Ende verdrijft Goetwillichede, Daer die liede mede souden Gode dienen oft si wouden. Dit sijn die ·VII· hoetsonden, Daer heb ic anxt met sijn ghebonden; Beide die hoefde van den seven, Nu aen ghesien van haren leven. Nu sijnre ·VII· zeghel claer, Die sinte Jan sach openbaer In enen scilt der Drieheit. Dat aengesicht der menscheit, Dat es een schilt driecant, Gemaect van der godliker hant; Beneden scarp ende boven breit, Na der formen der Driheit. In den scilt mag men ontsluten Seven segel als seven conduten: Twee aen den oeren en twee aen ogen; Daer mach men vier segel togen: Twee aen nese ende een aen mont. Die seven tugen telker stont {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat God met vaderliken lieve Dus formeerde recht erfbrieve, Daer wi souden mede Winnen sijn erfachtichede. Mijn een oere sal doghet verstaen Om dat mi sal ter herten gaen; D'ander sal boesheit horen Om dat mi grouwen sal daer voren; Tusschen tween es besceidenheit, Die mi wiset die waerheit. Mijn een oge sal wel scoen Gode dancken in den troen Sijnre sonnen ende sijnre maen, Die sterren, die aen den hemel staen. D'ander oge sal op erden Onsen God lovende werden Sijnre beesten ende sijnre lude, Sijn vogel, sijnre crude. Lovic Gode in mijns herten gront Soe doen ic recht in alderstont. Mijn een nese sal rieken stanc, Dat bediet des lijfs bedwanc; Als 't lichame wilt te weldich sijn Men sal hem geven disciplijn. Nature en can haer niet gesaten Sonder dwanc te sine in maten. D'ander nese sal sijn bereit Dat si sal rieken sueticheit, Gode dienen ende wesen vro: Letamini in Domino. Nu en hebben wi niet dan enen Mont, omme dat wi menen, Worde, werken ende gedacht, In dogeden al in eenre macht. Gedacht sal wesen reine goet, Onse woerde waerachtic wel behoet; Lenden, handen sal men werken Dat si altoes weldaen sterken. Als die drie sijn geboget Eendrechtechlijc al in doget, Soe leit die mensche een salich leven; Hadde ons God ·II· monde gegeven, Die een waer te spreken, dander logen; Soe hadde ons God selve bedrogen. Nu en gaf hi ons meer dan enen Omme dat woerde, werken, menen Leven selen al in 't waer; Soe volgen wi sinen stappen naer. Hi heeft gesproken, als men 't versta: Ego sum via, veritas et vita! Hi es leven, wech ende waerheit Tot der ewegher salicheit. O ghi mannen metten wiven, Wildi recht salich bliven, Soe gheeft die siele in den Vader Metter memorien algader, Ende dat lichaem in den Sone Metter verstannessen scone, Ende den Heilegen Gheest den sin, Met alden wille ende niet min. In welden scouwet overmoet, Leeft bi maten het wort u goet; Niet mestroestich en sijt in liden; In liden suldi u verbliden, Ende leven in verduldicheit, Dit es 't folc der drivoldicheit. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is van ·VI· vaerwen ende ·XII· outheyden, Deen metten anderen bediedt. Ses varuwen sijn op erden, Die God op erden liet ghewerden, Met siner wonnentlike goede, Om dat die minsche met vrien moede Sinen God soude leeren Daer in dancken ende eren. Van ·VI· varuwen, als ic versta, Moech di horen, hoerter na, Des willic nu onderwinden; Men canre niet dan ·VI· vinden, Want si seggen dat gra ermijn Met anderen sal varuwe sijn. Dat en es niet waer, alsoe mi dunct, Wit ende swert te samen gemenet Dat maect een gra onder hem tween, Doch en eest gheen varuwe alleen. Dit sijn ·II· varuwen principale, Wit ende swert, dat weet ic wale. Vanden witten maect men al Varuwe, die men maken sal, Ende als 't ten swerten es gecomen Hevet sijn leste varuwe genomen; Want op erden wijf noch man Van swerten wit gemaken can. Den grauwen salic dat sine geven Na dat hem metten recht es bleven. David die coninc heeft geseit Dat die minsche tot sijnre outheit, Bi ·XII· etaten op clemmen sal Eer hi sine ende volleeft al. Nu soe willic openbaren Elken etate bi ·XII· jaren, Ende elc varuwe in haren graet Willic versellen met enen etaet. Die ierste etaet, daer wi in sijn, Die mach heten wit selverijn; Want dat selver es rein ende wit Het en verroest noch besmit; Dus selen die kinder zielen sijn Luter claer ende selverijn, Onnoesel na der inghele aert, Reyne wit ende wel verclaert. Dat selver heeft soeten clanc; Der kinder luyt heeft soeten sanc. Die hem in reinen leven voeghen Hebben si goede maghe-toghen Si selen reinicheit bewaren, Te minsten tot haren ·XII· jaren. Van ·XII· jaren noch bat voert Tot dat men ·XXIIII· hoert: Soe comt die groene cynopre vaer; Men siet doch in des meyen jaer Als die fyoel-bloemen, rosen, Acoleyen, tidelosen Uter erden hier ontspringhen, Daer van die blide voghel singhen; Soe siet men berch ende dal Meest in groenen bedect al, Aldus es oec die minschelijcheit In 't wassen sijnre vroylijcheit {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot sinen ·XXIIII· jaren; Dan soe siet men openbaren Die voer hoefde slecht ende claer, Ende dat lijf wassende daernaer. Die werde wanghen siet men blosen Ghelijc den soeten roden rosen; Die monden roet in enen vonkel Gloyen roet als een carbonkel. Senewen, aderen, vleesch ende bloet, Die nature wassen doet, Beide aen mannen ende aen wiven. Men siet dat die jonghe liven Dansen, hoven ende springhen, Vroylijc leven ende singhen. Wie ·XXIIII· jaer heeft, Ghesont ende met vrouden leeft, Natuere mach hem nemmere gheven, Al soudi eewelijc leven. Van ·XII· jaren voert ghenomen Datter ·XXXVI· comen, Soe comt die kele-varuwe roet, Die brenct coenheit ende crachten groet; Want tot ·XXXVI· jaren Sal cracht ende coenheit openbaren, Daer omme siet men lantsheren Dat si haer palen willen weren, Ende scade willen si verhalen, Ende met orloghe betalen: Ouden wrac met erren moede; In enen bernende gloede Leeft dan in mannen die coenheit, Ende in den vrouwen scemelheit. Wie ·XXXVI· jaer leeft En gheen coenheit en heeft, Noch sijn onrecht niet en dar keren, Nemmermere en sal hijt weren. Van ·XII· jaren noch hier naer Dat comen ·XLVIII· jaer; Soe regneert die asure bla, Daer men stedecheit bi versta; Want tot ·XLVIII· jaren Heeft wijsheit haer openbaren, Ende waer omme het es gheseit Dat blau heet Ghestedecheit, Dat es bi redenen te merken; Die hemel heeft dicwile swerken Roet, gheel, swert ende groen, Ygelijc na sinen doen; Ende als die swerken al vergaen, Mach men den hemel vinden staen In sijnre varwen van te voren; Sijn blauwe dat blijft onverloren, Ende want hi behout sijn oude cleit; Soe heet men blau Ghestadicheit, Want wanneer dat die man ·XLVIII· leven can, Soe staet hi op den hoechsten graet Over te siene al sinen etaet: Sijn selver merct hi der kintsheit, Sijn groen cynopre der vrolijcheit, Sijn rode keel van starker cracht, Sijn blauwe asure dat heeften bracht Dat hi wijslijc sal oversien Wat hem naemaels mach ghescien. Wie ·XLVIII· jaer leeft Ende ghene stedicheit en heeft, Noch gheen wijsheit van sinne; Nature brencse hem nemmeer inne. Van ·XII· jaren noch bat an Dat menre ·LX· gheleven can, Soe comt die ghele varwe guldijn; Dat die goede gheëert sal sijn, Die in eren ende in doechden heeft Tot ·LX· jaren lanc gheleeft, Ende daer in vast voert regneert, Boven den goude wert hi gheëert; Selen die jonghe redene plien, Ghelijc dat men mach sien Dat des soeten meyen bloemen Uut der erden waren comen Wit, roet, blau ende groen, Yeghelijc scone nae sinen doen. Wanneer die zonne hoghende es, Ende wermende te Sinte Jans-mes, Soe siet men weder die bloemen delewen Naturlijc ende verghelewen, Overmids der sonnen gloet; Dus dunct mi dat minscheit doet. Die ·LX· jaren dicken roven Des menschen coenheit, mach men proven; {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Die staerc was valt in crancheden, Die snel was comt in traecheden, Die scarp was al in sijnre sinnen Beghint plompen van in binnen; Nature moet haer scout betalen, Want sonder clemmen moet si dalen. Van ·XII· jaren noch daer bi Datter ·LXXII· si, Soe comt dat swert sabelijn, Dat mach wel simple varuwe sijn. Als goede liede sijn ghestorven, Die levende zwart verworven Omme te leiden simpelheit, Ende te scouwen hoverdicheit. Oec minde die oude bi naturen Simpelheit in allen uren. Tot ·LXXII· jaren lanc Nemt die oude sinen aenvanc; Dan hem dunct al verkeert Dat hem die joecht heeft gheleert; God te dienen ende sijn ghemac, Ende simpel wesen onder dac, Dat mint hi voer hoverdichede; Het's der goeder ouder sede. Van ·XII· jaren voert ghenomen Datter vierwerf ·XX· comen, Soe comt dat recht grauwen ermijn; David sprect in sijn latijn: ‘Die vierwerf ·XX· jaer leeft, Dat hi al baert in arbeit sweeft.’ Dus tellic dat grauwe voer arbeit; Wat men dicwile heeft gheseit, Als die liede in ordenen gaen Dat si grauwe abijt ontfaen, Om dat si Gode te regneren tien Dienen willen in penitencien. Oec siet men dat ghemeinlike Dat die liede op ertrike Meer versterven voer die jaer Dan hier levende sijn daer naer. Grauwen ermijn es al ghemenct; Bi den witten, soe mi dunct, Bedudic des menschen leven; Ende swert daer in ghewreven Mach bedieden des menschen doet; Want het es een arbeit groet Als die doet in 't leven mengt, Ende sulke pine te herten brengt; Want dat die ziele doer arbeit Met anxt van den lichame sceit, Dat es een arbeit voer al, Daer men arbeit noemen sal. O ghi mannen, metten wiven, Wildi duechdenlijc becliven, Ende die varuwen cleiden leeren, Soe moet u ten iersten keeren In dat reyne wit selverijn. Altoes wilt reyne van herten sijn, Want God selve heeft gheseit: ‘Reyne ghedach es heilicheit.’ Denct na die grone cynopre daer; Doet wale, sijt vrolijc u jaer. Hi dunct mi wesen wel ghemoet Die vroilijc es ende wale doet. Denct na dat edel keel roet; Sijs coene ende van moede goet. Vecht, orloghet ende strijt, Niet in hovaerden oft in nijt; Maer ghi sult in allen stonden Vechten leeren teghen sonden. Die hem selven niet can verwinnen, Hoe sal hijt anderswaer beghinnen! Denct na die asure bla, Wie wale doet dat hi volsta; Al hadde een goet man voer waer Sinen here ghedient ·XL· jaer, Woude hi in 't leste verraden Sinen here oft scaden, Hi hadde te male verloren Alle sinen dienst van te voren. Hadde oec een ermijt Gode ghedient sinen tijt, Woude hi in 't leste ten viant keren, Hi verlore die hulde Ons Heeren; Sal dan weldaet in u erven Ghi moter in leven ende sterven; Na der doet sal men u gheven Na verdiente loen van leven, Loen van Gode, Onsen Heere, Ende lof na der werelt eere. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Denct na die ghele gulden vare; Sidi jonc, hebdi jonghe jare, Staerc van live, hoech van moede, Rijc in eren, ende in goede, Bedenct u waer es Alexander, Julius Cesar, menich ander, Karle ende Constantijn; Coninc Artur, waer mach hi sijn? Haer groet heerheit es al leden. Selve moeti oec van steden; Si varen vore, wi comen naer, Hier comen na ons oec voer waer, Die onser selen vergheten al; En verghet uwes selves groet noch smal, Scouwet hovaerde, eert den ouden, Van mi blijft dijs onbescouden. Denct na dat swert sabelijn; Wilt eersam ende simpel sijn, Ende scouwet overdaet; God selve mint middelmaet. Gedenct u na dat gra ermijn; In wat arbeide ghi moghet sijn Nemet verduldechliken an, Ende denct in uwe sinnen dan: Gheen dinc en es mere arbeit Dan daer die ziele van live sceit; Dus clemt na machte elc graet, Elc sijn leven ende sijn etaet, Bi ghehken na die werden Siele ende lijf daermede ghewerden, Naer dat hem God hier leven laet; Ghi comter bi in hogher staet. In den hemel ende op der erden Sal uwe name ghemeert werden. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit es en expositie vanden viere vingheren ende vanden dume. Daer staet ghescreven: Invenite, In manus ejus sunt fines omnes terre. In Gods hande sijn alle inde Van ertrike sonder wederwinde; Want hi beghin no inde en heeft, Soe int hi hem daten gheeft. Wie comen wille in siere hant Daer boven in sijns vaders lant, Die sal moten ter Gods ghenaden Opclemmen met vijf graden; Want die mensche heeft vive Vingheren, als men 't bescrive. Elc vanden vingheren heeft drie grade Met te comen in Gods ghenade, Sonder die dume; die heefter twee, Hem en behoerter oec niet mee. Een meester sprac tot eenre stonden: In den dumen sijn doetsonden. Dat comt wel bi redenen an, Alsoe als men 't merken can. 't Ghepuls comt uter herten aderen: In den dume es sijn vergaderen, Des willen meesteren vroet Dat voer hem brenct herten bloet. Den dume heeft wederstaet, Want doch vorder nie en gaet. Ghelijc dat ghepuls meer noch min Ruert, soe ruert des menschen sin, Consciencie, ende doet orconde Des minschen sine hoetsonde. Als men die sonden wederstaet Soe es die dume die ierste graet; Want hi heit Contricio; In dietschen heet men Berouwen alsoe. Als men betughen sijn twee graden, Wanneer die mensche werdt beladen Met rouwe, dat comt uut ·II· siden. Als wi aensien verloren tiden, Ende niement sekerlike ende heeft, Want niemant sekeren tijt en heeft; Soe moghen wi dencken: ‘Lieve Here, Als ic hier wesen sal nemmermere, Soudic moeten doen versellen Metter wormen uter hellen Om die sonden, daer ic in ga! Soe eest best dat ic 's ave sta.’ Want anxt comt, als ic scouwe Die alre ierste vouwe. Dander brenct hope ende minne, Als 't een mensche deuct met sinne: ‘O lieve God, o lieve Heere, Nu hulpe mi met dijnre leere Dat ic ghewinnen der ghenaden, Die den salighen es beraden Daerboven in den hoghen trone, Daer berou es meest van lone.’ Als men heeft den graet ontfaen, Soe wilmen toten anderen gaen, Die hiet bi namen Confessio; Die noemt men ende hiet men also, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Index hiet men oec bi stonden; Want hi es een wiser vonden Van dinghen, die men niet en wiste; Hi wist bi wilen oec bi liste Dien priester, als hi biechte hoort; Si mesdoen aen eens anders woort. Dese vingher brenct die grade, Die ons helpen ter Gods ghenade; Die ierst es Vordachticheit, Want wie sine biechte seit Die moet sijn voirdechtich, Sal hise spreken almechtich. Die ander graet die heit Waerheit; Loghene en dochte niet gheseit. Oec soude een minsche billec mede Noemen tijt, stonde ende stede, Hoe hi sonde dede ende waer, In welk stadt, in scemelen vaer; Want menich minsche seit bi stonden: ‘Heere, ic belie mine sonden; Ic hebbe ghebroken die ·X· gbebode, Ende hebbe mesdaen jeghen Gode, Ende jeghen die Heileghe Kerke.’ Maer si decken die blote werke; Dat es t' onrecht, sire ghebiet Op dat men 't weet ende niet en liet. Die derde graet heit Ontfarmen; In den herten sal men 't karmen Ende denken: ‘Lieve Heere, Ic en wil sondeghen niet meere; Want God sprac selve in der nuwer ee Tot ons allen: Non peccate! Wille niet meer sonden in dit leven!’ Soe wort di dine sonden vergheven. Als een minsche te biechten gaet, Ende sine sonden al overslaet, Heeft hi wille ten andren daghen Sijn leven met sonden voert te draghen, Hem en hulpt gheen absolveren, Hi en hebbe wille weder te keren; Maer als hi sine biechte seit, Heeft hi meinen ende willicheit Alre sonden af te staen, Soe sijn si vergheven ende vergaen Alle sine sonden ende mesdaden. Des ander daghes laet hi hem dan raden In sonden, dat es op nuwe sorghen; Maer wille heeft dierste al verborghen. Salich es hi, die 't volstaet Metten goeden wille, ende altoes laet Sonden, ende exempel gheeft Metten werken dat hi wel leeft. Die derde heet Satisfactio; Penitencie dat maect ons vro; Want si es een middelare Tusschen Gode ende den sondare. Die vingher langher es voer waer, Als ic u toenen sal, hoert er naer, Dan der ander enich si, Ende daer es reden bi: Berou ende Biecht es cort ghedaen; Penitencie moet langher staen. Si can ons te graden brenghen: Almoessen, vasten, bedinghen. Almoessen, als ic ghemoede, Es niet allene met Gode; Want God sprac in dewangelium: Da michi cor tuum; ‘Ghef mi dijn herte, sprac die Here.’ 't Goet es Gods, ghef hem die ere. Vasten en can ic niet wel bewisen Alleen dat men darft der spisen; Der mesdaet ende oncuysheit, Dier sal men vasten ende scalcheit. Bedinghe, die men hoert, En ligghen niet alleen in woert; Maer 't ghewerken met ghebede, Dat volmaect die heilichede, Opdat si comen uut goeden gronde; Dese verdriven ons die sonden. 't Fierde mach een vingher sijn, Heit Medicus, dat 's Medicijn; Karitas heit sijn recht name. Sinte Pauwels sprac wel bequame: Si non habuisti caritas Nichil habuisti. Gheloeft mi das: ‘Al hadde een minsche rouwe van sonden, Ende reine waer in biechten vonden, Ende penitencie hadde ghedaen, Haddi caritas niet ontfaen, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Soe haddi roekeloes verloren Sijn meeste weldaet, moechdi horen.’ Caritas, dat heiten wi Minne; Die brinct ons die grade inne: Dierste es dat men sal Minnen Onsen Here voer al; Dander onsen evenkerstijn Ghelijc ons selven minnende sijn. Dat derde vergheven alle scout Vriende, viande menichfout, Alsoe als daer ghescreven is: Debita nostra sicut et nos dimittimus Debitoribus nostris. ‘Vergheft ons onse sculde, here, Als wi die, no min no mere, Vergheven onsen evenkersten.’ Ghenade sal ons niet verversten. Die vijfte vingher, die minste was, Des heet hi billec Humilitas, Dat es gherecht Oetmoedicheit; Drie grade sijn hem bereit. Wie in oetmoet wille volstaen Moet den ghenen wesen onderdaen, Die boven hem es gheset In regiment oft in der wet. Dander graet es, ons ghelijc: Sijn si aerme, sijn si rijc, Selen wi wesen onderdaen, Willen wi in vreden staen; Want si twee effen groot, Effen sterc ende anders ghenoot; Willen haer gheen in oetmoet leven Soe wert hem selven vredelijc leven. Die derde graet es dat wi mede Die arme toghen oetmoedichede, Die onder ons heeten sijn ghestaen, Als God heeft door ons ghedaen. Hi was coninc alder heeren; Nochtan woude hi oetmoet leeren: Den alre aermsten sondaren, Die hier in der erden waren, Nam hi te troesten ende ghinc der mede Meer dan hi metten riken dede; Nu hebdi die grade alle vive. O manne, kindere ende wive, Denct omme die dume ende hebt berouwen. Ierst met anxte aen te scouwen Hoe swaer dat es der hellen pijn; Dan hebt berou van minnen fijn, Ende blijft in hope vast ghestade, Sonder mestroest op Gods ghenade. Doet biechte met voerdachticheit, Met waerheide ende ontfarmicheit. Doet penitencie sonderlingen, Almoesenen, vasten, bedinghen; Hebt caritas in uwen sinnen, Met Gode in der hoechster minnen. Mint dinen evenkersten ghelijc di, Laet dine sculdare vri; Hebt oetmoet, blijft onderdaen Die boven di hebben macht ontfaen Sonderlingen inder Heiligher Kerken; Dat sal God in 't hoechste merken; Daerna dinen rechten heere. Den aermen die oetmoedecheit leere, Metten werke ende worden, en es gheen scande; Het dede die coninc van allen lande. Soe saltu leven emmermee: In manus eius sunt omnes fines terre. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is Sinte Jans Ewangelium, Alsoe 't Augustijnken cheexponeert heeft. Sinte Jan ewangeliste, Die met Gods gracien wiste Vander Godliker verholenheit, Die heeft ghescreven ende gheseit Een ewangelium rechte ende claer, Ghelijc dat hier volghet naer, Met sconen worden wel gheseit; Ende an mi God der salicheit, Soe willic met sueter leren Dit ewangelium exponeren Om 't ghelove te starken met Van onser kerstenliker wet, Daer goede kersten leven in. In Gods namen ic beghin, In mijnre hulpen blive Jhesum: In principio erat verbum; In den aenbeghin was een woert, Ende dwoert was bi God, seiti voert: Et verbum erat apud Deum. Hi sprect: et Deus erat verbum; In God was dwoert, sprect hi naer; Hoe sal men dit verstaen claer? Dat dat woert hadde een beghin, En God beghin heeft meer noch min; Dwoert was bi God ende God was dwoert; Soe moghen die liede segghen voert: In Godes woert daer beghin leit an, Soe hadde God een beghin dan. Nu willic u segghen waerbi Dat God dat woert selve si, Ende eer dat woert ie began Hoe dat woert bi Gode was nochtan, Ende hoe men beghin aen 't wort bekinde Ende God beghin en heeft noch inde. Die almoghende Godlijcheit Es een God der Drievoldicheit, Die alle steden vol besettet, Ende gheen dinc en besmettet, Ende buten hem en es niet; In hem ruert dat men rueren siet, Ende hi en ruert min noch meer; In hem en ruert liden noch seer. Die vader der Godliker glorie Es een ewighe memorie, Die oversach sonder beghin Al dat beghin moet bringhen in; Verstandenes dat es die Sone, Sonder beghin gheboren scone Uter memorien, die es Vader; Vergaende uut hem beiden gader Es een wille, dat 's der Heileghe Gheest, Ende gheen van drien en es der meest; Niet ·III· gheesten in den vertoenen, Maer een gheest in drien personen: Verstandenes die Soen versteit; Memorie den Vader der Wijsheit; Alle die wijsheit die in hem sijn, Welke die Heilige Gheest gheeft schijn Uut den Vader ende uut den Soen; In elken desen ·III· persoen {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust die een in den anderen, Onghesceiden sonder wanderen. In den enen persoen es d'ander niet; Gheen sonderlinghe wil ghesciet Van den enen den anderen besonder. In desen drienvoldighen wonder Was bi een woert sonder gront; Maer want elke persoen verstont Deen den anderen in een wesen bloet, Was der gheens sprekens noet. Een van den substancie soe sijn si, Dus was dat woert in Gode bi, Ende onghespringhet in sijnre macht. In dat woert lach al die cracht Der Godliker moghentheden, Daer hi al sijn werc uut dede; Want hi en hadde vleis noch bein, Bloet noch aderen nerghent ghein, Dus was hi in hem selven vri; Gheen vreemde dinghen en sijn hem bi Van substancie groot no clein; Hi was een wesen in hem allein. Soude vreemde substancie comen voert, Soe moest hi openbaren dwoert, Daer sijn Godlike woert lach in; Dus hadde dwoert ·I· aenbeghin, Dat nie en was verbaert te voren Dat beghin in Adaems oren, Doen dwoert sprac ende nederquam: Faciamus hominem ad ymaginem et similitudinem nostram. Oec was dat woert Gode bi, Doe daer gheen dinc en was dan hi. God was dwoert voir waer gesacht, Dat woert heeft weder woert ghewracht In Adams ende in Jeven tonghen, Uut welcken ·II· es dat ghedronghen Dat men menschen tonghen verstandet Waerden, dat 's voer waer bekandet. Dat wi oec niet met onser spraken Vreemde substancie connen maken, Ende dat woert der tonghen uutgeit, Wanneer men sterven hier besteit; Soe en sijn wi niet dat wariche woert. Daeromme heeft David ghesproken voert: Omnis homo mendax voerdachtich. ‘Alle menschen sijn loghenachtich.’ Nuwe manen, nuwe sonnen Met woerden wi niet maken connen. Al connen wi woerden rueren, Nuwe vreemde creaturen En comen van onsen woerden niet, Daer en si meer toeghesciet. Dat Godlike woert es daer in God; Dat waer woert gaf een ghebod Adam, datti niet en hilt; Ende oft ghi dan weten wilt Waerom het was ons salichede Dat Adam brac ende misdede, Ende waerom dat Lucifer oec met Uut Hemelrike was gheset, Ende viel in der hellen gronde, Ende waer mede hi dede sonde, Dat suldi hier in vinden wael; Ende waerom in den hemelschen sael Enghelen vielen, ende bleven met Noch sundeghen moghen, dat wel wet, Dat suldi kinnen hier en binnen; God hulpe mi ten rechten pinen. Doen karitas, die rechte minne, Die godeliken gheest hadde inne, Omtrent hem wilde geselscap haen; Doen hief hi metter wijsheit aen, Wille ende moghentlike woert, Ende sciep tijt ende stat hier voert; Want voerwaer wet dat Dat God en hadde niet tijt no stat, Eer dat hise hem selven sciep, Daer hi niement over en riep. Den hemel claer ende dat firmament, Sterren ende planeten daer omtrent Sciep hi al in sijn ghewalde, Ende al doer des minschen salde. Daer in sciep hi gheest ende bloet, Ende gaf hem tot harer moet Vijf sinne gheestelijc; Doen heitent gheesten enghelijc; Anders hadden si voer Gods oghen Nemmermeer gesondegen moghen En hadden si sinne niet ghehat. Vijf sinne waren in hem sat: {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Memorie, wille, verstandenes, woert, Consciencie, als daer toehoert; Die sijn der inghelen sinne vive In gheest gheformeert, niet in live. Bi desen vijf sinne crachte Moesten si comen in gedachte Te rechte doe si ghescepen waren. Die haer ghedincken lieten varen In hoverde ende in sonden Vielen tot dien selven stonden, Sulc in hellen, sulc in swerken, Sulc in der lichten, 't sijn te merken; Daer na waert hem vallen kondech Nadat hi gedochte waren sondech; Lucifer in sinen gheest, Sijn hoverde was alre meest, Dies viel hi den hoechsten val; Des ghelike die andere al Vielen na mesdaet der sonden. Gherechticheit gaf die orconden In der moghentheit des Vader, Ende want deser enghelen ader, Vleis, bloet noch bein en haent, Soe comt toe dat niet en staent Na penitencie groot noch clein; Elc es een bloet gheist allein, Daer niet aen en es te verhalen; Met hem selven moet elc betalen Sonden, die hi ie ghedede; Of God sijn ontfermichede Noch aen hem sal laten comen Es mi verholen, es nachs niet comen. Die ander inghel die dachten goet, Met reinen dogheden in haren moet, Die moeten Gods dienre bliven; Wie soudse daervan verdriven, Want si en hebben vleisch noch bloet, Daer men die sonden mede doet, Oft datse ten sonden iet becoert Om dat si niet en brachten voert Den enen gheest, die nie mach sterven, Ende mochten si maer eenwerven Wael ghedaen oft noch sonden pleghen, Daer hem loen an was gheleghen, Oft eneghe pijn van misdaden; Maer oft God sijn ghenaden Aen die enghelen iet wil stellen In hemelrijc, oft inder hellen, Des en weet ic groot no cleen; Maer ons ghelove sprect neen. Doen die Godheit aen gesach Dat niet an desen tween ghelach Gheselscap, als hem toe behoerde, Doe sciep hi met sinen woerde Den minsche, drivoldich, enich, vri, Ghelijc dat hi selve si; Want enghelen, duvelen eyghen sijn; Deen eynen vroghede den anderen pijn. Nu es die minsche tusschen beiden, Drivoldich, eengader, onghesceiden; Ziele, lichame ende sin Es een minsche meer no min; Memorie, wille ende verstandenes In onser zielen verborghen es. Aristotules die sprect noch In 't leven sijn ·III· zielen doch; Des leeft die minsche niet allein Can hi hem selven wel besien. Hi scrijft aldus: In anima, Vegetativa, sencitiva, Inde anima racionali. Daer noemt men ·II· zielen bi; Vegetativa wasset daer uut, Sonder ghevoelen als bornen cruyt; Gheen reden hout si min no meer. Sencitiva wasset daer in 't vee, Die ghevoelen in vleisch ende in bloede; Doch sijn sonder alle vroede; Ghelove noch weten hem en sceit, Hier omme David noch heeft gheseit: Nolite fieri sicut equus et mulus, Quibus non est intellectus. ‘Niet en gheloeft als mulen, als paert, Daer men verstandenes nie en waert; Maer gheloeft na der enghelen sin, Daer redene ende doghet es in.’ Die inghelen dat proeven wi Hebben anima racionali; En hebben si reden niet verstaen Si en hebben wel noch arch ghedaen, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet meer dan een beeste doet, Die noch wijs en es noch vroet. Nu heeft God tot ons ghesien, En gaf ons van allen drien, Dat wi niet en moghen spreken Dat ons bi eyn iet mach ghebreken. Wassende ziel gheloven niet, Als boem ende cruyt men an ons siet: Dat es aen naghelen ende aen haer. Nu merket selve oft dit es waer: Het wasset ende het ghevoelet nicht. Ghevoelende ziel es ons gesticht In vleisch ende in bloede roet. Met den drien clein en groet Bi den ·IIII· elementen cracht, Als God heeft an ons gewracht; Met al den inghelen inghelijc Hebben wi een ziel redelijc, Die al die selve sinne heeft, Dier God vive den inghelen gheeft. En hadden wi der memorien niet Hoe jammerlijc waer ons ghesciet. Waervan souden wi bescouwen Te comen in een gheest betrouwen Van den sonden, die leden waren, Die doet memorie openbaren. En hadden wi verstandenes ghene Soe waer ons ghelove clene; Caritas noch godlijc eere En ghewonnen wi nemmermeere. Soude mi dan ghebreken wil, Soe mocht ic segghen lude ende stil: God heeft mi ghemaect eighijn; Want sonder wille moet ic sijn; In mocht meer noch min verhalen Dan van der naturen dwalen, Als een vee dat volghet naer Sijnre naturen hier ende daer, Sonder wil van wederstaen, Ende dunct hem alles wel ghedaen Wat der nature scaemte doet; Sijn wille en es quaet no goet. Soudic conciencie derven, Soe mochtic spreken na mijn sterven: ‘Hadde ic doch ghehad van Gode In mine ziele enen bode, Die mi hadde doch ghecondicht Die wege, daer men doch in sondecht, Ic hadde der sonden wel ontboren.’ God die ons node laet verloren Heeft ons die bode bi ghespiset, Conciencie, die ons bewiset Die weghe daer men in mesdoet; Die sonde scouwet die es vroet. En haddic dan gheen woert ghehadt In herten noch in tonghen blat, Soe had ic namaels dan gheseit Totter groter godliker ontfermicheit: ‘Had ic woert in mi ghehat, Ic hadde dicke in alre stat Di aen gheworpen ende ghebeden, Doer dine grote ontfermicheden Dattu mi hads vergheven sonde; Want ic niet der woerden conde Es al 't ghebrec aen di belanc.’ Nu moet selve God des hebben danc; Hi heeft ons allen woert ghegheven: Ja, bi stomme die sinnen leven; Al hebben si woert niet in monde, Si hebben dwoert in hertsen gronde, Ende wisen dat besceidenlijc, Als die tonghe heeft worden rijc. Oec die sot sijn gheboren, Die en laet God niet verloren, Daer doet hi recht ende ghenade; Want si connen ghewinnen spade Met harer ghecheit hemelrijc. Oec waer hi wel onredenlijc Dat si moesten ter hellen pijn, Die arch in doghet ende onwetende sijn. Dan comt die goedertierenheit Gods, met der ontfermicheit, Ende bidden Gods gherechtichede, Behouden sijnre mogenthede, Dat hi sijn ordel niet en rise Over der minschen sonden wise; Want daer in minderen mocht sijn ere. Daer gheorloft die grote heere Dat die liede sonder wisen Rusten in den paradisen, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet om verdiente van haren daden, Maer om waerdelijc ghenaden, Dat hi al creaturen scief Ende hadse als sijn kinder lief, Die doghet noch arch en verwerven; Maer rusten in haers vaders erven. Noch selen wi voert beghinnen Dat die minsche heeft ·V· sinnen: Horen, rieken, smaken, tasten, Dat sien van oeghen; desen gasten Heeft ons God ghewiset toe, Om dat hi sach dat wie ende hoe Die enghelen in soe corte stonden In waeldoen bleven ende in sonden. Doen sciep hi Adaen ende 't wijf, Redelijc ziel, wassende lijf, Gheformeert in eens minschen name, In hem beiden als hem betaemde; Ende daer in set hi generacien In hem beiden in sijnre gracien; Want die inghelen niet vruchtbaer waren, Ende aen hem selven moest verbaren Weldaet ende sonden macht, Ende van hem quam gheen gheslacht, Die sonden areven mochten, Noch haer weldaet voer hem brochten. Doen sciep hi minscheit, vleisch ende bloet, Ende daer in die ziele vroet, Ghelijc den enghelen in den troen, Om dat wi te meeren loen Comen selen dan die anderen, Al wie te rech willen wanderen. Als die wise ziele binnen Ghesondecht heeft metten sinnen, Es si wijs ende vroet Soe sal si vleis ende bloet Doen in penitencien leven; Daerom hevet God ghegeven Dat het te samen hem coelet, Ende die ziele in 't lijf ghevoelet Des lives wel, des lives wee; Want dlijf en sondicht nemmermee Ten si bi ghehenghen al Der zielen, die met rechte sal Dat lijf pinen te regeren Toter wandeliker eren, Diese van niete heeft ghescaft; Ende met sijnre godliker craft Op den ·XLI· dach, Daer dlijf in der moeder live lach, Onmachtich in hem selven doet, Daer senden God die ziele bloet In den live onghedraghen; Daer bi een inghel, die ghewaghen Mach al sijnre goder daet, Als dlijf en ziel ten ordel staet. Hier om die heeft lijf ende bloet, Ende gheen penitencie en doet, Noch doen en wilt nae den sonden, Gherechticheit sal orconden Waer men die mach bescouwen, Sonder biechte ende sonder rouwe, Die wijst men onder 's duvels roede; Want hadde die viant in bloede, Ende in vleische sijn ghedaen, Hi hadde langher tijt ghestaen Na penitencie hier te voren, Ende heeft winnen, des hi heeft verloren. Die oec in vleische ende in bloede sijn, Ende houdent rein en fijn, Daer men 't met sonden can geproeven, Die clemmen allen enghelen boven; Want vleisch ende bloet es becoert In sonden weder ende voert; Die dan die sonden wederstaen Moeten den enghelen boven gaen; Want die enghelen hebben groot no cleen Bloet, ader noch been, Dat hem ten sonden ye becoerde; Want hi ten hemel dan behoerde. Waer omme en soude die mensche dan, Die vleis ende bloet hevet an, Niet boven den enghelen gaen, Die die sonden can wederstaen, Ende jeghen sijn becoren vechten? Als conincs kinder boven knechten Selen die goede menschen hoven, Ende clemmen den enghelen boven Bi onsen vader in 't conincs rike. Die inghel selent willechlike {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons dienen ende wesen vro; Gloria in excelsis Deo, Selen si voer ons tafel singhen, Ende godlike gherechten bringhen; Dat sal wesen boven alle maet, Lof der heiligher Trinitaet. Hierom heeft God ghehenghet dit: Deus omnia bene fecit. Hi sciep den enghelen ende den mensche Sonder sonde in boghen wensche, Ende gaf hem sinen wille vri. Die scult an God es niet, daer bi Dat een van beiden sonde dede; Maer sijn ghehenghen der mede. Van den inghelen die worde knecht Dat was om onsen wille slecht Dat wi Gods kinder sijn altemale; Aen sijn knecht exempel namen, Ende wi scouwen die oneer, Die ghesciede aen Lucifeer; Om een hoverdie hi dacht Wie scandelijc ende wie onsacht Hi uut den hemel was ghescossen, Ende noch es daer uut gheslossen. Denct dan wie die in sonden Hier leven willen langhe stonden Met werken ende met ghedacht, Oft dan die godlike cracht Op sijn kinder mach hebben toren, Die tot den erve sijn gheboren, Ende dan buten des vaders rade Dat overgheven bi misdade. Des ghelijcke siet oec met Oft God die goede enghelen set, Doer een ghedencken in sijn rike. Denct dan hoe verweendelike Sal hi die goede kindere erven, Als knechten selken loen verwerven, Dat oec die rike moghende God Adam dien mensche gaf een ghebod, Ende niet meer, waeromme hijt dede Daer was grote reden mede. Hi was soe rouwech van den enen, Dat hi brac met bitteren wenen, Ende met penitencien groot. Al sijn leven tot in sijn doet Was hi ghehoorsammich Gode; Hadde hi ghebroken die ghebode, Hi hadde soe groten rouwe ghenomen, Hi waer in mestroesten comen Ende en hadde met sinen live Gheen vrucht ghewonnen an den wive. Oec was onse salichede Dat Adaem ie sonde dede; Wi hadden in den paradise Anders met des bomes rise Ons ghecleidet beestenlijc; Wi en hadden hemelrijc Nemmermeer ghewinnen moghen. Adaems rouwe dede van hoghen Des vaders soen comen der neder, Ende menscheit aennemen zeder, Die ons 't ghelove heeft ghelaten. Adams sonde quam ons te baten; Hi dede ons komen karitas, Dat 's minne, die in Gode was. Hi dede ons comen die waerheit, Die ons vride van eighenheit, Daer ons die viant hadt inne, Overmids sondegher sinne. Hi dede ons comen die wijsheit, Die ons 't ghelove der salicheit Hier neder maecte wel bekent In den heileghen sacrament; Dus suldi weten dat Xps was Wijsheit, Waerheit, Karitas; Die waerde God ende mensche; Hi can ons tot allen wensche; Des moet hi sijn ghebenedijt, Die ons maecte staet ende tijt Metten woerden niet was dom: In principio erat verbum. Dat woert maecte al beghin, Doen hadde dwoert beghin in; Apud Deum was dwoert bi Gode, Doen dwoert stont tot sinen ghebode, Ende ewicheit soe was hem bi; Als een mensche recht di si Mechtech te spreken oft hi wil Ende swighen al willens stil. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat woert es bi hem in den sin; Als dwoert ons comt heeftet aenbeghin. Het woert was God, want sijn cracht Hevet in 't woert al dincst macht. Deus erat verbum, dat es waer, Want het tughet al openbaer Sonnen, mane, planeten, starren, Dat wi wel alle sien van varren; Die firmamenten met den zwerchen, Dat niement en can ghewerchen Sulc een werc van hier beneden, Met machte oft met menschen leden; Dat soete woert heeft al bevaen Al dat werc dat wi sien aen. Hoc erat in principio; Dwoert was in den beghin also. Soe het nu si meer noch min, Daer es gheen verganghen in, 't En heeft preteriti noch futuri; Maer het heeft alle weghe presenti. Apud Deum es dat woert bi; Want van hem niet bescheiden en si Dat woert, dat men ons van Gode leeret, In Gods gheest het wederkeeret, Ende blijft in siere moghentheit; Daer om heeft God gheseit: Hemel ende erde sal vergaen, Mijn woert sal eeweliken staen. Omnia per ipsum facta sunt; Dat bediet tot deser stont: Al dinc sijn bi hem ghemaect, Bi den woerde, dat eewich waect. Die dese verstannes wel versta: Plurali numero omnia In God, die es singulari, Want niet dan een God en si; Soe es hi selve onghemaect, Die levende God die tijt waect, Ende levende woert dat hi selve si; Alle dinc sijn hem ghemaket bi. Gheen wesen sonder hem wesen conde; Die minsche doet in Gode sonde, Doch en roect sonde Gode niet, Bi God in God, wie das ghesciet, Sijn gheest der van niet en ontreinet, Wat gheen dinc in hem vereinet, Dan dat volghet Christus pas; Dat 's wijsheit, waerheit, karitas. Die wijsheit scouwet sonde; Caritas in reinen gronde Wint in Gode boven al; Waerheit niet ofkeren en sal Nemmermeer, dus blijft si naer; Die afkeeren sijn loghenaer. Et sine ipso factum est nichil, Ende sonder hem, die 't merken wil, Soe en es emmer ghemaket niet; Want God es dat eewighe yet, Ende wat ons van den iet sceidet, Dat es een niet vorwaer gheseidet. Bidien niet neem ic sonde, Die bi vrien wil, uuts herten gronde, Jeghens wil heeft mesdaen; Wat sculden sal God der in ontfaen. Gheen scult en es hem te gheven; Maer gherecht ons dat wi leven In sonden, doer hem nie en gedede. Danc heb sijn goedertierenhede, Ende als die minsche uut sonden gheit, Die godlike ontfermicheit Es altijt bereit t' ontfaen; Doch waert beter sonde ghelaen. Quod factum est. In ipso vita erat; Dat in hem ghemaect si, wet dat, Dat was een ghewarich leven; Want die menscheit onghegeven Menscheit aen Maria nam; Vleisch ende bloet niet en cam Van der substancien der Godheit; Doch God met sijnre moghentheit Nam minscheit aen Maria. Via, veritas et vita Ego sum, heeft hi ghescreven; Dus es hi een ghewarich bleven, Vleisch ende bloet in God ghemaect; Des waert een name wel gheraect, God ende minsche in Christus Regneerde in des vaders huys. Et vita erat lux hominum, Die niet en gaet die weghe crom. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven was des menschen lucht; Want gheen minsche den anderen en mucht Rein ghedwaen van sinen sonden. Si waren al in 't duyster vonden Met erveliker sonden swaer; Doen quam sonder sonde een claer, Dat licht brocht tot ons menschen connen. Dat licht dat was onghewonnen, Noch van moeder noch van vader; Het was vleis, bloet, bein ende ader, Daer in ein ziel redenlijc; Maer die persoen was godlijc, Die onghewonnen dit aennam, Ende als een licht tot den mensche quam. Et lux in tenebris lucet; Dat liecht hevet gheliechtet met In deemsternissen, dat es vonden; Want Joden waren in sonden. Daer heeft liecht mirakel ghedaen; Doen si Christus roerden aen, Die sonden waren daer genesen. Daer toende hem dat claer liecht In den blinden, die worde siende; Den sondaer dus Christus diende. Et tenebrae eum non comprehenderunt; Die duysternis in ghere stont En conde begripen meer noch min. Het liecht en hadde gheer noch sin In sonden te leven, noch nemmer en deit; Onbegrepen hi dan steit Van allen sonden, si u bekent, Ende daerom sal dat jugement Aen hem staen ten lesten stonden, Om dat hi sonder sonde es vonden Gode ende minsche, eyn waerde Crist, Die een licht der lichten es; Want hi nie en mesdede, Ende heeft lijf ende lede Voir ons gheoffert in der pijn; Des moet hi hoech geloeft sijn. Fuit homo missus a Deo; Van Gode was ghesent wel vro Een man, die Johannes hiet, Ghelijc dat men ghescreven siet: Cui nomen erat Johannes, Ende waer om hi dan es Van God ghesent suldi verstaen. Aen Sacarias soe quam aen Gabriel, die enghel tsaert, Die hem heeft gheopenbaert Hoe hi vruch aen sinen wive Ghewinnen soude met sinen live. Doch was si der naturen ondrachtich; Maer die enghel Gods waerachtich Brochte gheware boetscap voert; Maer dat godlike woert Gheen minscheit der ane en nam; Maer van sijnre cracht soe quam Dat Zacharias aen souden rueren Vrucht van in der natueren, Die was verdorret ende uut gheloyt, Ende bi naturen weder groyt; Want sonde nie en gheboet. Soe eest wel te verstaen bloet, Doen Gods enghel van Gods wegen Boetscap brachte daer ghedreghen, Dat vader, moeder der sonden sonder, Die vrucht wonnen in een wonder; Des Zacharias hadde verloren Sprake tes 't kint was gheboren: Johannes, dat van lichten sachte Waer seide ende boetscap brachte: Hic venit in testimonium; Johannes comen es der om In een ghetughenisse claer Van den lichte, daer 't ewighe waer In es, ende was, ende bliven sal, Op dat die liede groot ende smal Gheloven selen aen Jhesum, Ende rechten haer ghelove crom. Waer om mocht men ghewaghen Dat Johannes mochte ghetughe draghen Van der waerheit, des hi niet en was, Om dat hi clare dan een ghelas Ghewonnen was, als ghi mocht horen, Bi mirakel, hier te voren, Sonder sonde; ende hi en dede Nie sonde in sijn menschelijchede; Des was hem te tughe gheladen Van Gode met der Gods ghenaden: {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Ut testimonium perhiberet de lumine; Ende dat hi 't ghetughe voer bat mee Openbaren soude van den lichte, Als hi bewijsde in riker stichte, In penitencie, in karitas, Ende volc te copen daer hi was. Dus was hi een ghetughe claer; Want Christus hielt sijn werken waer, Ende liet hem dopen van Johanne Met den anderen in die Joerdane, Ut omnes crederent per illum; Om dat si allen ende niet sum, Bi Johanne souden gheloven; Doch sal men tot der waerheit proven: Non erat ille lux Johannes; Hi en was dliecht niet, noch en es. Al was mirakel aen hem ghedaen Dat hi ghewonnen was ontfaen In mirakel, bi wil van Gode, Johannes bi sijns selfs ghebode En mocht gheen mirakel pleghen In den lieden an den weghen, Die in evele hadden wee: Sed ut testimonium perhiberet de lumine; Maer op dat hijt soude verbaren 't Getughe van den lichte claren Dat den viant verdriven conde Met ghebode sijns selves monde; Dat was die werde reine Crist, Der Soen, die gheboren ist Uut den Vader sonder beghin. Des vaders moghentheit es derin, Die nemmermeer en gheen verga: Erat lux vera; Het was dat gheware lucht, Dat ons allen verloesten mucht Uten deemsterheit van sonden, Als die Ewangelien orconden, Die waer ghemaect sijn van hem: Quae illuminat omnem hominem; Die alle minschen verlichten haet Met siner conincliker daet, Ghecroent tot onser salicheit; Ghestreden heeft sijn minscheit Voer onse sonden redelije, Ende heeft ons te hemelrijc Den pat ghewiset rechte voert, Ende heeft ons die helle ghescoert, Daer hi sijn lieve vrienden uut nam: Isac, Jacob ende Abraham, Ende al dat aen hem gheloeft Sijn der hellen ontroeft, Op dat si willen werken Bi rade der heilegher Kerken. Aldus tughet dat Ewangelium: Venientem in hunc mundum; Comende in dese werelt wijt Es dat licht, des si ghebenedijt Die naem des hoghen heren, Die ons dus can visenteren Alle dage in den outaer, Als die priester met woerden claer Opheft dat heileghe Sacrament, In den welken die Vader kent Des Soens vleis ende bloet. Die des gheloven si sijn vroet; Want Christus ghelove es dat best. In mundo erat et mundus per ipsum factus est; In die werelt was dliecht geraect; Die werelt was bi hem ghemaect. Wijsheit die werelt ordineerde; Waerheit ons 't ghelove leerde; Karitas ons heeft verloest, Ende Christus, onser alre troest, Heeft hem der werelt gheopenbaert; Bi hem die werelt gemaect waert, Hi dat liecht dat al besit. Et mundus eum non cognovit; Die werelt en kinde sijnre niet; Want sijn gheboerte, wats ghesciet, Was boven der elementen cracht. Artsche natuer was sonder macht Te bekennen die godlike aert, Die den inghelen was in hem verbaert. Hi sprac als men ghescreven siet: ‘Ic en ben van der werelt niet.’ Die werelt heeft ghebrec in sonden; Hi cs volmaect rein vonden, Ende bliven sal in alre stont. In propria venit et sui eum non receperunt; {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi quam in sijn eyghen dinghen, Ende die sine hem niet ontfinghen. Sijn eyghen was al ertrijc, Alsoe wel als hemelrijc; Want wi en hebben dach noch ure. In sijn ghebot es die natuere; Beseten heefti hemelrijc. Die creaturen van ertrijc Moeten in sijn ordeel staen: Die sine en wilden 's niet ontfaen, Die sijn woert in eeren sinnen Niet ontfinghen van binnen, Ende niet gheloefden aen him, Die en ontfinghen 's meer no min. Die sinen werken volgheden naer, Ende in hem gheloefden claer, Van hem hi wel ontfanghen si, Die den ghelove bleven bi, Ende niet en sceiden van Christum. Quotquot autem receperunt eum; Alle die ghene die hem ontfingen, Ende hem niet en lieten dringhen Van becoren noch van heren, Noch om ghiericheit, noch om eere, Niet sceiden van den ghelove vri, Dedit eis potestatem filios Dei fieri; Dien gaf hi macht in een verscoenen Al te sijn Gods soenen, Met hem selven al ghelijc Te besitten sijns vader rijc. Ghelijc hi gaf voer ons sijn leven, Des ghelike wille hi ons gheven Die rijcheit in sijns vaders huys His qui credunt in nomine ejus; Die ghene, die hi mach-proven, Die in sinen naem gheloven, Die gheloven in desen daghen Dat Christus was, als diene saghen; Want men aen sinen woerden proeft: Salich es hi die gheloeft, Ende noch niet ghesien en haet, Dat hi siet ende verstaet. Hierna seit dewangelium dus: Qui non ex sanguinibus; Die niet en volcht den bloeden, Sal men Gods kinder vermoeden. Die volcht den bloeden in allen stonden, Die volcht alle tijt den sonden; Bloet en roeket anders niet Dan dat al sijn wil ghesciet In der naturen ghenuechlijcheit, Oec wie 't metter zieler sceit. Luxurie, toren, hoverde, nijt, Gulsicheit, ghierich alle tijt, Ende in traecheit, daer rustet in; Bloet en can doecht meer noch min; Maer God sent doecht in den sinnen Der reinre ziele van binnen, Daer die ziel bi verclaert, Ende wederstaet des bloedes aert. Die ziele es gherne den bloede bi: Sanguis est sedes animi; Wie volghen wil den sonden sijn, Ende spreken: ‘Here, o here mijn, Ic ghelove in minen sin.’ Dat en wordet meer noch min. Wie wesen wil Gods sone Sal met sinen ghelove scone Gods wille doen ende sonde laen. Na sonde in penitencien staen, In biechten met berouwe sterven; Soe es hi soen der godliker erven. Neque ex voluntate viri; Noch van den wille des mans si En es Gods soen lude noch stille; Maer hi es eighen des gheens wille, Dien si smeket ende doet sijn ghebot; Maer ontsiet dan sinen God, Die wise God ontsiende si: Initium sapientiae est timor Domini. Een stervelijc minsche die moet sterven; Salic minen wille erven In sinen wille, ende Gode laen, Soe heb ic in Gode seer mesdaen, Die mi vri ghemaect haet, Ende mijn wille dan niet staet In sinen wille boven al, Die mi moet gheven groot ende smal, Daer al mijn salicheit aen leit, Ende miere zielen volmaecticheit. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods wille wist ons een salich liet, Wie daer sijn wille niet en sciet En es Gods soen in gheenre stont. Sed ex Deo nati sunt; Maer die gheen, suldi horen, Die uut Gode sijn gheboren, Dat sijn die ghene die van binnen Bloet verwinnen metten sinnen, Dat sonde gheert vore ende na. Vita hominis militia est in terra; Die den minsche der stervelijcheden Voer afgode niet aenbeden, Ende liever minnen haren God Dan se doen eens mans ghebod, Daer si mede verdoemt waren, Dan sal Christus openbaren Vroghedelike min in 't lest. Et verbum caro factum est; Ende dwoert es vleis ghemaecht, Dat der Godheit wel behaecht, Daer dat ewighe woert in leeft, Ende waer om dwoert allein heeft Minscheit aen een maghet ontfaen, Ende een wijslijc verstaen; Want verstannes es dat woert, Die derde persoen; daer ghi af hoert. Die memorie des Vaders cracht, Noch wille des Heilichs Gheest macht, En ontfinghen vleisch ende bloet; Des wil ic u noch maken vroet: Een minsche, die spreken wil een woert, Dat ghewareden sal brenghen voert, Sal te spreken hebben victorien. Gheboren waert uut der memorien, Ende dwoert in der zielen cracht, Eer 't in woerden ghecrighet macht. Als dwoert rust in memorien stille, In hem beden es een wille, Voergaende onghesceiden al; Ende als men dwoert spreken sal Tot den ghenen die dat hoert Hi en verstaet niet meer dan woert. Memorie, wille sijn doch daerin, Des en vernoemt meer noch min Die 't woert in eren heeft ontfaen. Dwoert brenct hem een verstaen Dat hi ontfaet ende in hem leeft; Van der memorien hi en heeft, Noch van den wille ontfanghen yet; Al des ghelike soe es ghesciet Dat godlike woert in een verstaen Aen Marien heeft ontfaen Vleisch ende bloet in reine glorie; Des godlike wille ende memorie Niet en ontfengen, dat si u cont; Want Maria niet en verstont Des Vaders memorie stille, Noch des Heilichs Gheests wille, Die onghesceiden waren in 't woert; Maer wat dat si heeft ghehoert Van den enghel Gabriel: Dominus tecum, ende niet el, Ende heeft vleisch aen haer ontfaen; Daer was dat godlike verstaen Dat Maria wonnetlike In hare oren verstandelike, Ende in der zielen ontfanghen heeft; Des vleisch ende bloet getuge gheeft Dat van haer gheboren ist God ende minsche, werde Crist, Boven cracht die vier element Van den Vader in ghesent, Die niet en sciet van den soen; Dus nam die derde persoen Menscheit an ende niement mee. Noch waren die anderen twee In den derden alle tijt Onghesceiden in groter vlijt; Een God in personen drie, Ghelijc dat men ghescreven sie In dat slot der nuweresse, Dat es: quicumque vult salvus esse; Wie dat wil behouden sijn Voer dat drivoldich anschijn, Voer alle werken, die hi doet, Moete hi draghen in sinen moet 't Ghelove van der Heilegher Kerken; Dat es in deser wijs te merken Een God in der Drivoldicheit; In drieheit een enicheit; {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet ghesceiden men die personen siet, Noch onghelijc van substancien iet. Elke persoen almechtich si, Doch maer een God almechtich vri; Sulc als Vader, sulc es Soen; Die heileghe Gheest in drie persoen Die es Vader ende Soen ghelijc; Doch en es daerin een vader rijc. Niet drien Sonen, maer Soen eyn; Niet drie Heileghe Gheest, eyn alleyn. In desen drieheit sonder beghin Es een God meer noch min. Die godlike Vader, als ic toene, Die es mere dan die Sone In der minscheit, in der godheit niet. Cristus die hem crucen liet Es God ende minsche minschelijc, Als lijf ende ziele redenlijc. Een minsche si te samen dus Es God ende minsch, ein Cristus; Nochtan es Godlike substancie niet In minschelike substancie gemenghelt yet. Doen Cristus lijf ghecruyst waert; Die dode lichaem geopenbaert Aen den cruce hanghende doet; Daer inne saghen levende broet Die enghelen gheglorificeert; Dus was dat corpus gheeert; Het was God ende corpus met; Want dlijf en hadde hem nie besmet In sonde oft in sondighe ghedochte, Daer van Gode sceiden mochte. Die ziele die uten lichame was, Die was clarer dan een glas; Eyn ziele racionali, Deus et omnia was si. Si was seker sonder spot In haer selven ziel ende God. Si roerde der si henen dreef; Die Godheit ongheroert bleef, God in haer ende si in Gode; Want daer niet der sonde dede, Nie tot gheenre tijt en gaerde Egene sonde hier op aerde; Dus bleef si ongesceiden voert In dat godlike woert, Dwelke ziel ende lijf hier neder In den grave reinichde weder; Die verresen ende sonder wee Een ghewarich God, ende niet mee, Ghelorieerde in den paradise Sijn vleisch, sijn bloet, en nu een spise Der ewigher salicheit te lest. Et verbum caro factum est, Et habitavit in nobis; In ons woende sijn cracht; Onse ghelove met rein ghedacht Sal sijn gracie in ons tien. Wi selen sijn glorie sien, Des ewighen Soens in sijns Vaders huys, Et vidimus gloriam ejus, Gloriam quasi unigeniti, Die van den Vader ontfanghen si, Vol gracien in ganser eeren, Leven, dode te judiceren, Des hi in waerheit machtich is. A patre plenum gratiae et veritatis. Deo gratias; God si gheloeft, Die dit leest hem behoeft Verstannes scarp in sinen sin. Dat raet hem Austijnkin, Dat hi niet daerin en dwale, Noch gheen ander sin en hale Dan men van rechte sal verstaen; Want ons gelove leit daer aen, Ende onser zielen volmaectheit. Om 't beste heb ic 't ondersceit In exposicien ons ghegheven Van des gheles, dat hadt ghescreven Ewangelista sinte Jan, Ende wie dat het beteren can, Of daerin ghebreket iet Ic weits hem danc, want men niet Versmaden sal der goeder leere. Lof hebbe onse lieve Heere, Die selve met oetmoedicheden Emmer gheert in der menschelecheden Dat hi oetmoedelike leve; Des biddic hem dat hi ons gheve Macht ende wille, dat worde anschijn Dat wi doen den wille sijn. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier beghint den AB recht ende averecht; Op elc littere een vers. Aensiet dese vrouwen hoe si gaen, Besiet hoe haer tuten staen; Claer dat si hen blanketten: Die cleeder soe lanc dat si hen letten, Ende sleypen hen nae alop die eerde. Fi, diere vuylder hoverde! Ghi vrouwen, ende en scaemdi u niet! Het is u scande dat men 't siet. Ic sien, dies mi verwondert seere, Knechte gaen ghelijc den heere. Laghen si soms te bedde ·III· daghen, Men soudse moeten in 't ghasthuys draghen. Nu soe merct noch meer in desen landen: Overspel en is schiere gheen scande. Priesters, die ons dit scrift uutgheven, Qualijc dat siere selve na leven. Rijcheyt versmaet dien armen; Richters hebben clein ontfermen. Siet oec hoe dat nu is ghestelt, Soe en sach noyt man soe-quaden ghelt. Trouwe ende waerheyt is uten lande; Valscheit en loesheyt is menigherhande, Wi moghens aenmerken ende horen. Xps name wort dicke versworen; Ymoedicheit leecht onder de voet, Zo hoverde draecht hoghen moet, Ende wort vervult in menighen saken: Nine weet men van den scape wat maken. .... in u dit ende besiet; Est niet aldus dat nu ghesciet? Est in u dit, mi dunct wel jaet. .... in u dit ende verstaet; Condi ghemerken, ghi vindet waer, Dit is oechsiens al der werelt claer: Zie aen alderhande staet, Yn dese werelt alsoe nu gaet. Xps woerde ende sijn ghebot Van dusenten men niet een en hot. Waer soe is vrienscap, eere ende trouwe Toten evenkersten, als 't wesen soude? Soect waer nu is gherechtichhede! Siet, wie doet dat hi woude dat men hem dede! Rechverdichheit wort seere vergheten; Recht wort dicke crom ghemeten; Quaetheit verdruct die doecht; Proeft oft ghijt yet vinden mocht; Onrecht siet men hier vele toe minghen. Nu soe merct in allen neringhen Metten waghen in 't gheco... Loosheit, valscheit steekt hier in al. Kerve hier met, soe wint men 't goet, In lieghen niet, driegher heeten vroet. Hier mede soe winnen sijt goet met hopen, Grote lijftochten dat siere mede copen; Frisch ende weldich sijn se hier mede, Ende dit betaelt die assissen van der stede. Die arbeyder moet al betalen; Coept hi notorft, hi moet halen Bier, broet, vleesch, visch ende wijn, Aldus verliest die arbeyder 't sijn. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De borch van Vroudenrijc, Die Augustijnken maecte. Wel behaghen es ghenoecht; Maer eest ondoecht Daer men 't behaghen af ghesciet, Soe en prisic sijn behaghen niet. Die hem selven connen vensen Ghenoechte te draghen in quaden ghepensen, Daer sonde af comt ende vremde scade; Dat 's quaet doen met voerrade. Anders dachs was mi ghesciet Ene ghenoechte daer ic niet Inne en vant dan eersamhede; God vergheve mi of ic mesdede. Die ghenoechte waerlijc Was ene Borch van Vroudenrijc, Soe versiert met sueten dinghen Dat se niemen en mochte volbringhen Te makene dan een meester rijc, Alre meestren onghelijc, Ende hem selven ghelijc alleen. Dese borch hadde een voersteen Ghelijc witten albastre ghehouwen, Die soe rikelijc es aen te scouwen Dat een sijns selves wert gheware Daer in als in een spieghel clare. Twee venstren saghic daer van verren; Mijn sin tughede mi dat waren sterren, Eer 't mi condich was ghedaen. Een pilaer was ghestaen Tusschen den venstren scone ende slecht; In const u ghedoen negheen berecht Na hare doecht, dat wetic wale. Onder den pilaer stont ene sale, Niet te cleine, te maten groet: De muren waren met rosen roet Wel ghemuert aen elke side, Dat volprisen ware mi te wide. Setelen wit ghelijc elpen beine, Te maten groet ende niet te cleine, Stonden uutghehouwen daer; Effene, slecht, suver ende claer Bleven si ende altoes wit, Van alder vulnesse ombesmit. Ene harpe hinc in dese sale, Niet van coperen, noch van metale; Na den inghelen was haer gheclanc: Suetere vele dan enich sanc Was te horene dat gheluut. Een dal volmaect stont daer uut Beneden ane des berghes voete; Dat was te scuwene al te soete. Dese borch was met goutdrade Soe wel ghedect, al haddicx stade In conste niet volprisen na hare recht. Dese borch die stont ghehecht Op enen boem ghelijc oliven; Hare doghet ware mi te hoghe te scriven. Tusschen borch ende boem ic vant Ghelijc witte albastre enen rant, Soe wit, soe claer ende soe ront, Het mochte wel sijn eens hemels vont. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese edel borch droech tacken twee, Aen elken vijf telghere men no mee, Daer men mede daghelike Reine hielt die borch rike, Boven, beneden ende alte male, Ende daer toe setele ende sale, Ende al dat de borch toe behoert. Die borchgrave, vernemt mine woert, Hi es gheheten Her Reinout; Hi es frisch ende in doegheden stout, Ende suver, sonder loes beraet. In enen hof, die groene staet, Leghet hi in desen boegaert verborghen; In eren soe staet al sijn sorghen. Wijn ende cruut, ende meneghe luust Steet in den hof daer hi in ruust; Hi es frisch ende scone van live. Sine borch hueden ridderen vive, Die vroeste die hi wiste, Ghetrouwe sonder argheliste. Die ierste heet Her Hoernaer; Twee torren scone ende claer: Aen elke side steter een an, Maer als men hem comt an Laet hijt sinen here weten, Die dien casteel heeft beseten; Maer heimelike soe moet men comen Toten borchgrave; in cans niet ghenoemen Hoe suverlijc si sijn ghewracht. Die hier na heeft die meeste macht Dat es Mijnher Cleer-besach; Want hi behoet nacht ende dach Die twee vensteren, dat daer binnen Neghene vulnesse en mach gherinnen, Noch comen in negheenre wijs. Die hier na heeft die meeste prijs Es Her Rouckaert, goede vrucht; Hi es gherne in sueter lucht; Daer omme verwaert hi te sinen dele Den pilaer van dien castele, Ende verwaerse soe wel dat neghene Quade locht noch onrene Daer inne niet en mach ghenaken, Die sinen here mochte maken Siecte ochte eneghe pijn. Die vierde heet Her Smakelijn; Van der borch es hi behoeder. Hi es wiser ende vroeder Dan enech ander die ic weet. Voer den borchgrave dat hi sneet Ende proefde vore hem sine spise, Ende vent hi se in enegher wise Anders dan reine ende goet, Hi es wijs ende vroet, Soe doet hi ander halen dan. Cusscelike hi dienen can Als goeden lieden wel betaemt. Die vijfste es aldus ghenaemt Dat hi heet Her Licht-gevoel; Te heet en wilt hi noch te coel, In rechter maten voecht sijn dinc, Ende es Her Reinouts camerlinc, Des borchgraven daer binnen; Want hi can alder naest bekinnen Wat hi alder meest begheert; Her Reinout heeftene herde weert. Sinen hoechsten raet laet hi weten Als hi met onloste es beseten, Met siecten of met eneghe quale: Her Licht-ghevoel loept in die sale Ende luut die harpe suetelike; Dan comen van buten meesters rike, Al selken als sijn herte begheert, Ende beteren hem al dat hem deert. Dit es waer, want ic sach Op enen dach al daer ic lach, Soe saghic alle dese engyen; Ghi hebse oec alle wel ghesien Dese borch van Vroudenrijc. Nu vraghic elken sunderlijc Oft hijt iet weet of hise iet kint? Den vijfsten ridder, diet tpaerlement Te houdene pleghet daer binnen, Dit es al te goet te versinnen. Al vragic 's u, het 's cont hen allen, Die an reine wive vallen, Die ghestadich sijn, goet ende scone. Berecht mi dat u God lone; Want een goet vraghen ende een wel verstaen Doet dicwile goede andworde ontfaen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese borch es 't hoeft van eenre joncfrouwe reen, Haer voerhoeft es die voersteen, Die rechte pilaer hare nese si, Haer mont es die sale daer bi, Haer tanden die sijn setelen wit, Haer wanghen rosen ombesmit, Haer kinne dat es die borch-voet, Die oliveboem haer lichame soet, Haer kele es die witte rant; Vijf vingheren aen elke hant Dat sijn telgheren ende tacken met. Haer herte reine ende ombesmet Es die borchgrave daer inne; Sijn vijf ridderen sijn haer vijf sinnen: Horen, rieken, ghevoelen, smaken, Ende 't sien, dit sijn de saken Daer men mede bediet te male Dat hoert ter borch ende ter salen. O reine wijf, nemt hoede Voer hem die draghen felle moede Datter negheen fellaert Inne en come, die vertaert Dijns edel borchgraven machte, Die altoes leghet in reinen ghedachte. Augustijnken leghet voer oghen Allen goeden reinen wive Dat si behoeden waer si moghen Haer edel borch met haren ridderen vive. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der rijcheit ende van der doot. God heeft ghemaect ·III· poente fijn, Die der zielen baten: Dat 's hope ende trouwe, daer si sijn Gheminct met karitaten; Maer ghierecheit ende valsch venijn Doen dese vele ommaten; Si doen die doghet, dat 's wel in schijn, Met crachte al achter laten. Al benic edele gheboren, Ende daer toe herde scoene mede, Ende alle doghet mi toehoeren Ende goedertierenhede, Wilt mi d'armoede becoren, Dit en hulpt noch noit en dede. Die rike die es uutvercoren: Men tijcht hem doghet ende wetenthede. Als ic mijn dier paerment hebbe aen, Dat mi mijn rijcheit heeft ghegheven, Met knape achter mi te gane, Dan soe leidic een heren leven, Dan benic constech in verstane, Ende oec sere verheven. Vele liede sijn dan die mi bestaen; Dan soe sijn wi alle gheneven. Maer als mi mijn goet afgaet Dat ic hier vormaels hadde vercreghen, Soe en vindic niement die mi bestaet: Die maechscap es al af ghedweghen; Mijn wijsheit ende minen vroeden raet Mi dan t' ontloopene pleghen. Als mi d'armoede slaet Mi es dan al die werelt jeghen. Mochte den riken lieden 't goet Allene ·IIII· dinc toedraghen: Joecht gheven in vrouden spoet, Ende die felle doot verjaghen; Kinder te winnen scoene ende vroet, Die niet te stervene en plaghen. Si mochten gherne setten den moet Omme 't goet ende daer na laghen. Ay, broessche mensche, bepeinse di Dat niement der doot en ontsprinct. Wie es die soe livech si Dat sekerlijc sijn leven linct. Die den tijt sijnre doot weet, wie es hi? Ic wane dies niement en ghedinct. Selc leeft heden ende waent sijn vri, Marghen leghet hi ende stinct. O vule venijn der ghierecheide, O onseker minne, Du cans die werelt wel verleiden Met dinen loesen ghewinne; Du does pinen ende arbeiden Daer menech dlijf laet inne; Du cans sekere ure ontbeiden, Soe onsekere ic di kinne. Die doot heeft met ·II· poenten swaer Die herte mijn beseten; Ic moet sterven: hoe ende waer En can ic niet gheweten; {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende ic en can ure noch jaer Van den tide ghemeten, Ende waer ic varen sal daer naer, Dies heeft mi oec vergheten. Alse die hoecheit van der zale Den mensche op den nese leghet, Ic wane sijn sin hem te male Alsoe lettel alse te slike dreghet. Conste hi hier met loesheiden talen, Ic wane hijs ghinder niet en pleghet; Daer men die waerheit voert moet halen Daer es alle valscheit wederseghet. Daer en hulpt die vroetscap twint Die van rade hier subtijl sijn; Wat si daer connen en es maer wint; Men nempt mi daer met crachte niet dmijn. Het 's daer den rechter al bekint, Ende en es penninc oec soe fijn, Dien hi voer sijn recht iet mint, Hine sal elken gheven 't sijn. Dit heeft ghemaect ·I· constenare fijn, Hi es comen van den live ter doot, Gheheten was hi Augustijn; God bringhe die ziele uut alre noet. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Die niwe doctrinael. (zie bl. 75). De varianten of afwykende lezingen, welke in het Leidsche Handschrift voorkomen, zullen wy hier nauwkeurig aengeven. Men zal hier by zien dat het Brusselsche Handschrift op vele plaetsen onzuiver is, en de hier en daer ontbrekende verzen toonen genoegzaem aen dat het met spoed werd vervaerdigd. Hier heeft men de twee teksten onder het oog, en door beide geholpen, zou men nu eene kritische uitgave kunnen bezorgen. V. 1. Gode so biddic. - 2. Dat hi verlichte. - 3. Cracht verleene ende ghewelt Te dichten daer ic toe ben ghestelt In dietscher talen... V. 6. Aen schine. - 10. Die volgen willen. - 11. Onser moeder. - 12. Die onse weghe sijn ende onse styerroeder. - 13. Die riviere. - 14. Dat si in mi stiere. - 19. Ye began. - 20. Als ic best. - 22. Ghetrecht van desen, - 23. Een begheren. - 24. Te bescriven. - 25. Daer in dat hi te. - 26. Aensiet. - 29. Te scriven. - 32. Dat ontbreekt. - 34. So saelt hier in 't dietsche sijn. - 37. Sal u. - 43. Daer jeghens. - 45. Wat dat sijn. - 46. Ende welke dat. - 50. Van den sonden. - 51. Hoe dat. - 52. Sal moeghen biechten. - 53. Met ·VIII· poenten, min of mee. - 54. Daer na so sal ic u bescriven die twee. - 55. Die daer. - 58. So sal ic. - 59. Ende van sulken. - 60. In haer ende maken. - 61. Hen ontbreekt. - 62. Den sieken. - 63. Over den doode. - 64. Boete ontbreekt. - 65. So wort des boechs een eynde. - 68. 't Welc wel mach heiten den Spieghel van sonden. - 69. In rechte manieren name. - 71. Hen allen. - 72. Mijn dicht. - 77. Somyghe quaetheit ende sonde. - 79. Zweren, ydel sprake. - 80. Dat die liede nu gheen. - 81. Int sweren of int versweren. - 82. Och armen. - 83. Leeke oec els niet en. - 84. Dan hoe dat. - 85. Daerop so. - 86. Hem dunct dat si niet en misdoen. - 87. Och leyder. - 89. Die papen. - 90. Of durren. - 93. Die bringhen si in sconen exempelen voert. - 94. Sijn ghehoert. - 94. Sijn ontbreekt. - 105. Dode werke. - 109. Op heyt. - 110. In dootsonden leyt. - 113. Want wie dat. - 115. Alle die arme menschen die leven. - 117. Ende als hi dan in. - 118. So hadden die almosse haer. - 120. In doetsonden. - 121. Dat si bedrijft. - 123. So es het goet. 126. Gracie winnen. - 128. Dat aertsche. - 130. Die iemen doen. - 132. Den mensche. - 136. Hier om so eest. - 137. Doet tot allen. - 140. Van den viven. - 146. Daer Gods uytvercorene. - 148. Dat mach elc. - 149. Jare volleeft. - 151, Hy is sculdich. - 152. Dat hi kenne. - Op v. 154 volgt het v.: Ende oec die doetsonden seden. - 158. Ende ontbr. - 159. Ende onchuysheyt. - 160. Gulsicheit, gramscap. - 161. Toebringen. - 163. Ter eewighen doot. - 164. Daer omme so. - 166. Daer ons God allen moet behoeden voren. - 170. Ende ondrachelijc. - 172. Ende bi allen. - 173. Bi haer so. - 175. Sinen ghesontmakren. - 177. Die verhief hem op. - 180. U rike dat sal. - 181. Ghi sult versteken worden. - 183. Dat sal sijn die. - 184. Ende sults. - 185. Tot du hoverde uyt u laet vloyen. - 187. Eer ghy sult comen tes. - - 188. Oft dat ghy oec Gode kinnen selt. - 190. Ende ontbr. es nu heden. - 191. In so vulre; soe ontbr. - 195. Want daer. - 197. Ende niemant in hem dit en beseft. - 198. So spruten. - 202. Elacio, Insolencia, Contencio. - 203. Contumelia, Contemptus; aldus ontb. - 204. Dus hebben wi achte. - 206. Van dese sou sijn die. - 207. Is ontbreekt; dat wel verstaet. - 208. 't Bekennen van desen Sonden dat mach wel wesen. V. 211. Begheret hy. - 214. Die ander graet. - 216. Als een mensche hem verheft allene. - 217. Andre die ghemene. - 218. Die ontbr. - 226. Dat nu is te. - 228. Ende dat men se prijst. - 230. Contencio so. - 231. Es ontbreekt. - 233. Te stridene jeghen. - 234. Weet het es also. - 238. Dats als ic jeghens eenen. - 239. Om eenich stic. - 241. Hoe scone redene. - 242. Te voren mach legghen. - 243. Ic houts. - 246. Den sesten gract heet Contemptus. - 250. Ende ic 't versume. - 254. Werc ontbr. - 260. Als oft hy. - 263. Die heet. - 264. Niet en mach dogen. - 266. Van yemant die onder hem es. - 269. Dat 's overhoericheit. - 272. Ende behoeren. - 273. Van hem beiden. - 275. Ende sal men 't waer hier af niet sluten. - 276. Want dese moghen. - 277. Ghedaen, sy worden hoeftsonden. - 278. Uut wien si spruten. - 279. 't U besluten. - 280. Ende welc tijt niet. - 282. So clare is. - 287. Dan. Heer, ic hebbe ghelo- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen. - 290. Een ontbreekt. - 294. Met rechte so qualike. - 296. Sere regneert. - 300. Ambicio so. - 304. Perjuria. - 305. Heet Rapina. - 306. Hier ontbr. - 309. Vreseliker venijn. - 312. So moghen. - 313. Die zielen zonden. - 319. El engheyne. - 324. Ambicio dat is. - 328. Ende dan so eest hem na der ghiften leet Dat hem die pennich so saent ontgheet: Hy gheeft den pennich om der werelt ere. - 330. Ende ghenen danc so en weets. - 331. Al doet hijt in caritaten. - 332. Dat hijt soude. - 333. Die ghifte en comt. - 335. Graet, als ic versta. - 336. Dien so noemic. - 338. Hoven ende in kerken. - 339. Waer dat woent een gheestelijc prelaet, Daer moechdi vinden desen staet; Want als beneficien worden gestelt in kerken Men gheefse dan gheenen armen clercken; Maer om eere, om bede oft om ghelt, So zijn die beneficien nu alle ghestelt: Al dusdanighe sonden noemt men Simonien. Wy sien oec mede in canesien In abdien, meer oft minder. - 348. Dat sijn al. - 350. Want si en moghen diken, no spitten, Want si sijn teeder, sy en moghen niet werken: Men doet se crune... - 353. Die se proeft. - 355. Also men leert in cleinen scolen. - 356. Die die clergie sien dolen Houden dit in haren sin. - 358. En es in. - 359. Ende segghen dat tot elker stonden: Waren die dinghe so groete sonden. - 364. Daer gaen die blinde al cromme weghen. - 378. Dan sullen haer werken hen volghen al. - 371. Dit scrivet tot elken mensche. - 375. Mer haer ghebreke sullen. - 381. Want spraken. - 382. Si nepen. - 383. Prochipapen ghekent. - 390. Wil gaen. - 395. Sacramente. - 397. Om hen te vercoopen. - 400. Souden groete onwerde. - 404. In hem selven sijn't. - 408. Als dese quisteerders die al omme lopen Ende loven vele aflaet... - 411. Wee hen allen! - 414. Ende haer ghelt. - 416. Dat's woeker, als ic 't versta. - 418. Van ghelde dan. - 419. Die hem ghelt. - 423. Dat neemt hi wel, maer. - 425. Hi wille al meer. - 430. Dit heet eenen coop. - 433. Sijn recht verloren. - 434. Bruuct 't goet daer voren. - 435. Ende al 't ghenot. - 437. Als van der baten. - 438. My duncke die 't wel. - 439. Dat woeker es. - 440. Nu es daer noch een ander raet. - 442. Of ledichgangers, die. - 443. Maer ontbr. geen ambacht en connen. - 449. Des woekers scamen. - 451. Woeker wesen. - 455. Met vocrspoede. - 456. Ende met goede. - 459. Dat men eenen andren leent. - 460. Wat ghi meent. - 462. Hoe swaerlije dat ghi. - 464. Daer 't folc hem selven. - 467. Al mert hi lane, wat. - 468. Want ghy sijtter al af occusoen. - 469. Nu es des woekers. - 472. Maer nu men quansuys. - 473. Om der boete wille. - 474. Si nu enen. - 476. Met yser, loot, coren, vlas oft wollen, So worden sy dan coopwijf. - 485. Vercoopt die coepman. - 495. Of heeft hy dies selve scame, So doet een ander in sinen name. - 499. Eenen vlassen baert. - 500. Ende varen daermê ter. - 508. Riemen dat smelt. - 509. Ofte die beesten. - 510. Villen se om die vachte. - 511. Met vare doen. - 514. Ende dan met machte by ghieriehede. - 515. Ende scalke acketten. - 516. Ende setten. - 518. Of ander beleyders, die daer na poghen. - 523. Want si stelen 't al den armen. - 526. Want dat gemeene ghebet es hen jegen. - 527. Eest lude. - 530. Want sonder biechte. - 532. Ende dat goet. - 533. Op haer gerecht oer. - 538. Om dat onrecht. - 539. Ende maken een vechten ende een discort. - 542. So is hy oersake, die 't ierst beriet. - 545. Ontrichten. - 546. Ende valsch. - 552. Droeve is lanc. - 554. Als si mesbaren van den dranc. - 555. Allen of occusoen. - 559. Elc pape wel toesie ende hem te absolveren wacht, Want den busscope toehoert of sijn macht. - 561 Die hommich coren. - 563 Soe wordet groet ende te mere vele. - 564. Of backers, die zemel. - 566. Of die hoer. - 569. Die eenen andren. - 571. Of wie den andren. - 573. Ic segt hem, es hi duutsche of walsch, Dat's ghiericheyt in dietsche valsche. - 579. Dat orbarlike noetsaken ware. Die hoept of wacht om anders doot Om sijn goet, dat's sonde groot. - 584. Ende den swaren goeden. - 585. Weder bicden. - 586. Ende brenghen dat goede ghelt van den weghe. - 590. Wat hem baet. - 594. Die men vint. - 595. Al der lude dinc. - 597. Dit is al ghiericheit. - 598. Die hier uyt gaet. - 604. Dese dinghen sijn. - 612. Onder die edele wel bekint. - 613. Heet men Transament. - 614. Dit sijn. - 615. Die dese haer. - 622. Eere sijn dat hijt doet. - 623. Man die en heeft. - 624. Ende dan eenen. - 629. Niet daer jeghen toeghen. - 630. Dat hem iet sal moghen baten. Na v. 634 staen de volgende versen: Van so velc quader saken, Hy en can tot gheender onscout gheraken, Nochtan dat hy daer noyt om en dochte. Ander heeren sijn van selken ambachte Dat sy riden ghewapender hant, Ende halen die rike liden op 't lant Verradelijc uut haren huze, Ende slaense in stocken met groter confuse Op haer casteelen oft op haer borghen, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sy dan sitten ende leden in sorghen. Sy pijnse dan met tormenten so groet Dat sy diewile bicant sijn doet Om van hem goet te hebben oft scat, Anders en weten sy hem witen wat. Dit selde doen sy oec den coepman; In bosschen, in velde sy comen daer an Daer hi wandelen waent met vreden; Daer comen sy dan op hem ghereden: Sy slaen, sy steken, sy nemen hem 't sijn, Dat willen dan luden van wapen sijn, Ende selen goede liede heeten. So waer dat sy oerloghe weten Daer verhueren sy haer lijf Om te doden, te roven man ende wijf, Om de steden te bernen ende te verraden, Die hem noyt niet en misdaden. Och, dier neringhe en der pleghen, Dat sy haer aldus Gode ontweghen; Ja, sy versmaden oec ende blameren Den ghenen die har broet winnen met eeren: Sy hetense carels ende vyleyne. Haer ontfermen ende haer doechts is cleine, Sy sijn in die quaetheit so verhart Datter nimmermeer doghet an en wert; Hare ambacht dat is roef ende moert, Dat leeren sy haren kinderen voert. Hoe wee so mach hem sijn te moede Dien sy ghecrighen onder haer roede; Nochtan hoe vele quaets dat sy pleghen Sy hebben heeren die so dreghen Ende mede deylen an haer roven, Ende loven hem huyze daer sy boven Ter noet op riden ende hebben outhout; Deser heeren tellic menichfout. Argher dan die dese ondaet doen, Ende sy sijn der al af occusoen; Maer dit sijn so ghemein saken Dat sy daer gheen contientie of en maken, enz. - 638. Noch na dit leven gheen lijf hier boven. - 642. Wat men daer in. - 644. Diet vele liever. - 645. Onrecht wijst. - 646. Die volghet. - 649. In dietschen: Onrecht Vonnisse. - 653. Ende weet. - 654. Goede brieve. - 655. Wildijs bliven, jan Aen ons segghen. - 664. Nemet hem uten hant. - 665. Dat bcraet, ende settet unt so lanc. - 669. Met vele zaken. - Na 670: Oft den ghenen daer 't recht aen staet. - 671. Moeten coopen. - 672. Ende verkeeren 't recht in soe menigher wisen. - 673. Die si peysen. - 677. Varine tusschen beyden kinnen sal. - 678. Sijn nu overal. - 680. Hier oec of plecht. - 681. Die haer tonghe om ghelt verhueren Moghen hier in wel verboeren. - 684. Met losen vonden. - 691. Hem helpen also dan. - 692. Helpen ontbr. - 694. Soe leerent dan so vele dat. - 697. Op hem wreken houde. - 698. Want haer. - 700. Ende latet onrecht. - 701. Dat meynt hy dat hijs en hevet. - 702. Die hout. - 707. Sonder wederspreken. - 713. Als quanshuys. - 714. Dat ic t'onrecht hebbe in mijn leven. - 717. Dan gaet men daer jeghen visieren ende dinghen. - 718. Daer mocht bringhen. - 719. Soe gheeft men hem dan van viven twee. - 725. Si trecken henen. - 724. En steekt den denen. - 725. Die sijn testament. - 726. Ende stierten dan ter. - 728. Mit quaden goede missen ende sanghe groot. - 737. Alle quaet. - 739. Zeere dat men. - 740. Die en slaeps. - 751. Of en sneven. - 753. Uut nidicheden gaet. - 771. Sijns verhoghet. - 779. Dat en can. - 787. Ic en gheve den armen meer no min. - 795. Of cloten, of clossen. - 797. Ghelt avontuerde, keve ende strede. - 798. Andren onttiden 't sijn. - 804. Alle daghe wel sien. - 808. In dlatijn. - 809. Hierna mach sijn. - 813. Aldus verrechten. - 818. So pine ic mi hem te. - 820. Dat's een beniden. - 824. Ende hebbe alre welden ghenoech. - 833. Nu gheployt. - 838. Willent draghen. - 842. Op haer doeke. - 843. Ende dat haer ghevlochten besiden. - 853. Comt diewil. - 870. Desidia. - 873. Die vierde Improvidentia. - 877. Si en misdoen in enich van desen. - 879. Versumen die stonde. - 883. Si volmaken. - 884. D'ander graet. - 886. Ic dan niet en can. - 887. Niet weder ontbr. So saen wedercomen daer an. - 888. Dat iet. - 889. Die steekt hier in. - 890. Decwile daermede besmet. - 898. Improvidentia. - 901. Het valle dan goet of quaet. - 904. Dat als 't hem scaet. - 905. Dit's Improvidentia. - 907. Menigen tragen dwas. - 912. Lange slapen, drinken oft spelen. - 914. Niet en wil winnen. - 916. Soe ghebricter. - Na 916: Vleys, vis, torf, sout ende vier. - 917. Niet of hy en. - 922. Wist sijt waer halen. - 933. Hen tich van vulen zaken. - 934. Scout, sy gheraken. - 935. Daer nader an. - 937. Si doet oec ledighe. - 939. Of leren marellen. - 940. Ontrekenen ende stelen. - 948. Ende maket dan na. - 950. Ten lesten hijt. - 954. Luttel leeft enich man. - 955. Hi en es in eenich van. - 963. Enen onreine wiele. - 967. Si onsuvert en faliert. - 971. In die aderen. - 973. Moghen, of heytte van naturen, Dat doet die begherte der luxuren. - 977. Been ende zenuen. - 985. Oec bliven manne. - 988. Sy vercouden die joghet nu soe zere. - 989. Plach te gheven. - 1002. Bi rade. - 1004. Laghen in kerken, in weghen. - 1010. Dit brinct hem decke. - 1018. Gheen sonde en maect God so gram. - 1031. Ende en ruke niet. - 1036. Noch ghemindert van. - 1050. Ende ontbr. - 1055. Alsi dat paepscap anevaen. - 1059. Ende ons goede exempel ter doghet gheven. - 1060. Hier in sneven. - 1061. Dat en sal {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} niemant berechten no merken. - 1062. Na sijn werken. - 1068. Ander knechten setten haren moet. - 1069 Om een wijf te bringhen in scanden. - 1070. Ende gheloven 't malcander. - 1071. Sijn trauwe. - 1077. Dan metten ghenen dien si. - 1079. Ghebouwet. - 1082. Die zoeken gaet. - 1083. Om goets wille of. - 1087. Hove om van een te sceyden. - 1090. Als of hi alle 't water in eenre nacht. - 1093. Ende sy es. - 1095. Dat hi die trouwe. - 1096. Tusschen hem beyden. - 1099. Die een wint of dander. - 1101. Dat sijn hoerbare kinder altemale. - 1104. Noyt en bestoet. - 1106. Dien willie verdietschen. - 1107. Mesdoe. - 1108. Van maechscappen toe. - 1118. So es God. - 1119. So versanc. - 1120. Adama en Gomorra. - Ende Vala ontbr. - 1121. Die soe groet waren. - 1124. Onnatuerlijc deilen. - 1125. Si elc met. - 1126. Dit sijn ghemene. - 1127. Groete dootsonde. - 1130. Sijnre naturen. - 1131. Scames hem ende wils niet sien. - 1132. Van den drien. - 1136. Wat sonde dat men betert; dese drie. - 1138. Ja sonderlinge, diere met willen in staet. - 1139. Dat es. - 1140. Alsoe quaet als men ghecrighen can. Na v. 1140 staen de volgende versen: Die duvel en verblijft (sic) hem om sonde gheene Meer dan om luxurie alleene; Want waer hise toe ghebringhen can, Daer sondighen beyde wijf ende man; Aldus vaet hi er twee met eenen slaghe. Den vijften graet hic hier ghewaghe, Ende heet Stuprum, dat's maechden bringhen te valle. Hier na staen die manne meest alle, enz. - 1145. Ende als sy haer wille dan hebben volbracht. - 1146. Also bedacht. - 1147. Terstont een ander te. - 1154. Daerom waer dese hoeftsonde goet omboren. - 1157. Ende is als ic onleyde. - 1164. Si en ghebiet te cope haer lijf. - 1166. Te leven. - 1169. Ende die te. - 1175. Hem te beroemen. - 1179. Te houden trouwe. - 1183. Wijf ende kinder liden groet ghebrec, Ende hebben honger in haren bec. - 1192. Draghen mach nochtan. - 1195. So comet decke. - 1208. Want hoe bet. - 1211. Anders dan si der kelen smout uut blaken. - 1212. Die onghenuechtelijc. - 1216. Voer Adame. - 1217. Want bi gulsicheit. - 1221. Overvloedt der gulsicheit. - 1222. Es voester ende moeder. - 1223. Uut hare verstoerschede. - 1224. Ende ghevecht mede. - 1225. Die rechte name gulsicheit mach sijn. - 1226. Gastrimergia. - 1233. Die heet men. - 1240. Drie ander grade van quader zede. - 1247. Ic 't u sal. - 1251. Boven die maten. - 1253. Dat si els nerghens. - 1254. Dan wel eten ende te drincken. - 1256. Dan haren vulen. - 1258. Nu pasteyden, nu tarten. - 1260. Nu goede crude, nu specie fijn. - 1261. Cost si versmoren, - 1267. Af sal scamen. - 1268. Hi heet oec. - 1270. Dat men 't weder overgheeft ter kelen. - 1275. So hadde hijs soe vele in ghesteken. - 1278. Also dat hi den vingher stac in sijn storte. - 1283. Was over bleven. - 1284. Hy was in sinen lesten leven So arm worden dat hy was een keytijf. - 1285 en 1286 ontbreken. - 1289. Ic kende die kinder die van hem. - 1291. Dat es. - 1293. Ic ben gheseten. - 1299. Wel gherekent sijn na. - 1301. Volre doe scinken. - 1302. Daer ic selve. - 1303. Dan des gheens bi. - 1306. Als quanshuys. - 1307. Mer si meynen. - 1308. Om te troesten haer gulsighe storten. - 1309. Die derde graet, die hier volghet na. - 1310. Heet Inabstinentia. - 1311. Dat's als men ondertiden hoveert, Ende boven maten der nature ghelaghe antiert, Als sy dan wanen ter maeltijt eten, Ende si ter tafelen sijn gheseten, So gaen sy dan sitten rupsen ende walghen, Ende werpen selc gheluyt uut heren balghen, Dat hem allen deert die daer by sijn oft na. - 1313 en 1314 ontbreken. - 1322. Is gheheeten Inhonestas. - 1323. Dat is ben ic bi. - 1325. Dat ic terstont die zoete morsele. - 1327. Desen graet is. - 1328. Groete sonde. - 1330. Uut der ghulsicheden van der spisen. - 1333. Daer ic seyde dat den opwas. - 1334. Gheheeten in. - 1337. Uut haer so risen. - 1341. Want die dronken is en. - 1343. Die ander graet voerware. - 1344. Es gheheten. - 1345. Want dronckenscap. - 1352. Ende wort ghelijc als. - 1353. Also vele als een onvroetscepen, Want als een van dranke is begrepen, Ende heves ghenomen overvoert; Soe worden, enz. - 1357. Van den roken. - 1359. Niet een woort. - 1363. Al soe wel die beesten die. - 1364. Mogten haer nature vermineken. - 1365. In hem heeft brocht. - 1366. Gedocht. - 1369. Ghenoech ghegheten. - 1371. Dus porsceren wy. - 1377. Ende dan wandelen. - 1379. Als si dan hebben. - 1382. Dat soe comt. - 1383. Oft dat hem die. - 1385. Ende lijf mede verderft. - 1390. Al horen sijt noede. - 1393. Sijn stranghe ordel. - 1395. Want dat is eene. - 1397. Ghi ghulsighe ende ghy zade. - 1398. Soe sal hi u beraden. - 1399. Gramscap es ene verstoerthede. - 1403. Met harer machte. - 1415. Alle dese achte. - 1420. Hi en valt te hant. - 1421. Ende trecket een mes uut of eenen knijf. - 1424. Noch so sware. - 1428. Op hem allen. - 1430. Nu laet ons gaen te Gods eeren. - 1433. Dit es een oude gramlichede. - 1454. Want si doorloept. - 1436. Hate ende nie. - 1438. Met den niden. - 1441. In 't vijfte ghebod. - 1442. Dat in de tafele screef onse heere God. - 1445. Als ic tusschen twee lieven vrienden ga. - 1446. Die noyt quaetheit. - {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 1447. Mach onvrede. - 1454. Eenen andren scade. - 1460. Anders mynen moet. - 1462. Van hem ga spreken. - 1463. Onghedoechsamighede. - 1469. Ic en houtse soc langhe. - 1470. Datter my decke af comt smerte. - 1475. Hi yemant mesdoet. - 1477. Wroeghen te voren. - 1481. Ende gheheeten Furor. - 1482. Ghenoemt sijn. - 1483. Verwoetscap. - 1487. En hebben. - 1488. Daerna vroeden. - 1491. Hoetsonden. - 1495. Om dat hem elc mensche in allen stonden Te bat soude wachten van sonden. - 1497. Ter doghet waert. - 1498. Mer menegherande volc en spaert. - 1499. Sonde als nu. - 1500. D'een teghen andren. - 1502. Si d'een den andren. - 1504. Die alder beste. - 1514. So sellic u de tien gheboden leeren. - 1515. Sonderlinghe den leeken. - 1518. By dat ic hier in sal maken. - 1525. Daerwaert al te hande. - 1532. Niet en verstont. - 1534. Maer dede sijn. - 1538. Ende hiet hem die stemme ofdoen. - 1540. Dat waren. - 1541. Op dat hi te bat soude moghen bekinnen. - 1547. Contra me. - 1548. Dat es deerste. - 1552. Toveringhen. - 1553. Of om andre. - 1554. Oec mesdoen. - 1556. Te nemen dat not. - 1568. Dese hauden hem an. - 1569. In frenesien. - 1571. Si daden. - 1575. Hare ende dare. - 1576. Om vremden. - 1578. Als oft si. - 1586. Die soete vrouwe. - 1594. Haerder ghenade. - 1595. Doen sprae. - 1610. Gods altoes eeren. - 1629. Dat ic niet en can. - 1633. Toe versiert. - 1654. Of van sinen heylighen. - 1638. Niet ghegaen voert. - 1639. Den andren toe. - 1641. Al waert. - 1643. Gode daer't al. - 1645 en 46 ontbr. - 1649. So menegherande. - 1650. Martelie. - 1651. Men hem menichfoude. - 1653. Groter scherpen wrake. - 1657. Want al dat. - 1658. Dit is om onser aller behout, Niet om gheen van sijnder scout. - 1663. Een exempel. - 1669. Die uut sijnre. - 1672. Die hem sijn maechs doet dan verwijt. - 1673. In sijn spijt. - 1674. Die sijn maech. - 1676. Ende ongonst. - 1677. Ende sule doet daer noch om een const. - 1686. Was voer ons arme menschen geschiet. - 1690. Als wi. - 1693. Van sincn heilghen. - 1696. Mer loghen es verre. - 1703. Der heiligher kerken. - 1707. Wel wacht van onreynen sonden. - 1708. In woerden, in ghedachte. - 1709. Hem waer vele beter. - 1713. So vele in slaet. - 1715. Met loghen. - 1716. Met eoepen, met vercoepen. - 1719. Lijfeoep inoghen maken. - 1720. Die gaen rollen ende weghen. - 1721. Busen. - 1724. Volke: quaken, clossen ende caetsen. - 1726. Een lieve toeghe. - 1727. In goeden hoeghen. - 1729. Ende vercallen ende verbreiden. - 1735. Velc mer dan. - 1736. Ende verswinent ende. - 1738. Al daermede haren. - 1740. Daer om so wachs hem. - 1743. Dan aldus vieren. - 1746. Af ic dus vergadere - 1749. Dat doet decke. - 1751. Hen haren wille. - 1754. Mer smeken daer mede. - 1756. Die men aldus in weelden opvoet. - 1757. Sy en kennen selven. - 1759. An ghekeert. - 1763. Nemmermeer. Na v. 1767 staen de volgende verzen: Oec so achten sy luttel om te eeren Gode, Ofte te leven na der kerken ghebode. Heeren gheestelijc, priesters oft prelaten En eeren si niet tot gheender straten; Maer eenich ghebrech dat sy daer an weten Dat vertellen sy ende overmeten, Ende slaen daer liever meer toe dan af; Oec so en doen sy eere noch lof Haren ouderen, broederen, betren noch riken, Haer dwaesheyt en wil niemant wiken, Sy willen die beste sijn t'allen steden, Ende dit coemt toe van dwaeshede. Van alle dat syre in mesdoen, Daer sijn hun ouders of occusoen. enz. - 1771. Te broken. - 1774. In dit ghebod die menich. - 1775. Met menighen woorden. - 1776. Want als ic. - 1781. Sterft hi daer omme, ic. - 1782. Al en doed icken. - 1783. Nochtan make ic 't feyt. - 1784. Den doet daeromme moet. Na v. 1785 staen de volgende verzen: Dat van mijnder weghen ruert Omdat hy jeghens my heeft verboert, Ende dat sijn uutlossen an my staet; Sterft hy daerin, ic bin sculdic der daet, Oft an der ghevanghen hier ende daer, Oft sieke lieden, die ic voerwaer Wel weet dat sy hebben ghebree Van coude, van hongher in haren bee, In den huzen oft opter straten Mach ich 't hem betren ende ich 't late, By versumenissen oft by vrecheden, Ende sy dan van ghebreelicheden Doet bliven, hoe vele datter sterft Dien doetslac is op my gheerft. Bringhe ic eeneghen mensche buten sinen ghemicke Tot eenen sonderlinghen quaden sticke, Daer hy selver niet om en dochte, Ende des hy wel ontberen mochte, In onchuysheyt oft in overspelen, In valscher ghetughe, in veehten, in stelen, Eest roef, mortbrant, oft doetslae; Al 't quaet, dat daer af comen mach, Daer sal God af op den mensche doen wrake. Elc hoeden van al sulker sake, Ende beters hem die 't heet ghedaen, By rade van sinen prociaen. Men vint oec selke lose wiven, enz. - 1795. Oncuusheit driven. - 1805. Met valschen boeken. - 1807. Te doen ontknoepen. - 1809. Gheen vrucht af berueren. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} - 1811. So zieken sy ende liden groot verdriet, Also dat selc verwonnen wert in der quale, Ende verderft al t'enenmale; Dus verliesen si, enz. - 1818. Om sijn goet. - 1819. Is vele min sonde wie 't doet. - 1820. Legghen se te. - 1821. Die si voertbringhen. - 1823. Die sonden ghescouden. - 1824. Mer sterven si. - 1825. Niet bet een twint. Na v. 1825 staen de volgende verzen: Selc wijf weten een andren raet; Als sy der naturen saet Met ghenuchten ontfanghen zelen, Dat sy daer valsche sonde in spelen Om dat daer gheen vruch of sou comen; Maer dit en willic hier niet nomen, Misselijc wie 't noch quaem te lesen, Ende hem besondighen mocht in desen; Want alle die dit doen of raden, Die scheyden hem van der Goeds ghenaden, Ende verdomen lijf ende ziele. So wien dat dese const gheviele, Ende men 't wiste die wareyt wel, Hy waer waerdich der wraken van Israhel. Aldus so machmen, enz. Na v 1829 staen de volgende verzen: Dat is: ‘Ghy en silt doen gheen hoerdom.’ Man ende wijf, oec niet som Die in huwelijc sijn ghebonden, Ende dan overtasten, dat sien doetsonden, Buten haren ghebonden gade, Aen wat personen dat hy dat dade, Eest an priesters, eest an nonnen, Oft an die ghene die in gheestelijc oerde hebben ghebonden, Oft oec an die ghene die in huwelijc sijn gheset, Dit is al doetsonde dobbel ghetellet; Want papen, nonnen ende moniken mede Die beloven alle reynichede Als sy gheestelijc orden ontfaen; Daerby so eest meest met hem misdaen; Mer vele isser die 't achten cleyne, Want het is nu so ghemeine Die pape met sijnder cocubine, Al waert huwelijc in schyne Sy winnen kindren ende voeden, Ende brenghense te huwelijc ende sy goeden An de beste, eest in steden oft op 't lant, Of eest totter gheesteliker hant, So crighen sy provenen ende personaet; Die heeren treckense in haren raet: Het worden rentmeesters ende toelnaren, Aldus so en placht niet te varen, Men plac der papen kinder te scuwen, Ende niement en wouder gherne an huwen, Noch comen aen 't gheestelijc goet. Nu dunc my, ic en weet niet wat doet, Dat mense alomme trecht boven In paus, in conincs, in heeren hoven: Sy maken 't over al so als sy willen. Die selke en sijn oec niet te stillen Met eenen wive twee oft drien Als sy stade en stonden sien; Sijn sy eeloes wiven oft hebben sy man, Moghen sijs ghecrighen sy comen daer an, Eest met beden oft met ghiften; Ja, ic hebbe ancxt, al waren 't haer nichten Sy en maken daer gheen concientie in. Doe daer en sal niemant meer noch min Letten oft merken op haer misdaet; Mer elc besie dat hy selve wel gaet, Want die sonden en sijn te minder niet Al eest dat mense dicke pliet. God die saelt noch naer rechte wreken. Noc ander ponten hier in ghebreken, Die tot desen ghebode hoeren; Mer die staen ghescreven hier te voren In den graet van der luxuren. Dat sevende ghebod moet ic ons roeren, Dat is: Furtum, enz. - 1837. Na al sijn. - 1840. In dietschen belegghen. - 1841. Valsche ghetughe segghen. - 1843. Mach deren. - 1846. Die dat quaet. - 1849. Wien 't scaet of deert. - 1851. Te broken. Na v. 1851 staen de volgende verzen: Ons sijn verboden te sweren alle eede In 't copen oft in 't vercopen beede; Al waer't oec waer, in gheenen dinghen En salmen mer ja ende neen voertbringhen, 't En ware noetsake bekent Om datter an laghe een jugement In gherechte, ende men dan ware Gheropen ende vermaent aldare. Is ons verboden te sweren waer So is die loghen ghesworen swaer. Dat ne hende ghebot, enz. - 1853. Non concupisces. - 1855. Eens anders wijf. - 1860. Meechden of ander wijf. Na v. 1863 staen de volgende verzen: Oft met scoender loghen dye hy liecht, Daer hyse by onteert ende bedriecht Haers ondanx, enz. - 1865. Huys of tiende. - 1866. Met losen vonden ontvinden of ontalen. Na v. 1867 staen de volgende verzen: Oft in haer hove haer bome scoren Om dat die vrucht sou bliven verloren, Oft glase veinstre by nachte slaen ontwee, Oft in der weiden doet sijn vee Heymelijc oft op stal. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit coemt van nidicheden al, Ende in desen ende andren stucken Doet men sonde ende scade dicken Den evenkersten onversien; Daer omme so waerscuwe icse die 't plien, Eest dat men 's begheren moet, So en can. enz. - 1871. Ons allen ons heere God. - 1872. Concupisces. - 1875. Die dienstmaechden sijn. - 1877. Noch os, noch ezel, dat 's mijn meen. - 1878. In dit ghebod men niet en misdoet. - 1881. Dat men hem enich. - 1882. Of hinder, of verdriet. - 1886. Of verwerken met. - 1887. En canre in ghetrecken. - 1889. Wil hi selve hi mach se houden. - 1895. Waer omme so willen wy keytive. - 1896. Dan emmer doen dat God verbiet. - 1897. Onser helpen niet. Na v. 1897 staen de volgende verzen: Noch onser doechdeliken daden; Wan hem en mach niement scaden, Hy is so moghende ende so rike; Maer wy wormen ghemaecht van slike, Cranc, onseker, van crancker naturen, Die niet sekers en hebben een ure, Ende niet goeds by ons selven en vermoghen, Selen wy yet hebben dat ons sal doghen, Dat moet ons sijn ghenade gheven; Want sonder hem moghen wy niet leven, Ende hi verliest ons al te noede. - 1901. Sijn ghebode. - 1904. Met hem leven na. - 1907. Of ghi in enighe. - 1908. Brekic of mesdadich sijt. - 1909. Dat betert. - 1911. En condijs niet beteren daer ghi dan sijt. - 1912. God heeft ons cracht verleent ende sin. - 1913. Ons selven wel te. - 1925. Dat een teghen hem selven sondicht. - 1926. Ie u al claerlijc. - 1929. 't Eerste is, als. - 1931. Soe gaen wi uten. - 1932. Men beveelt ons dat men Gode sal. - 1935. Gods name. Na v. 1935 staen de volgende verzen: Ende daer by sweren, eest loghen oft waer, Daer en is die sonde niet even swaer. - 1941. Men mindren der zielen. - 1946. Als doetslac, stelen. - 1947. Valsch ghetughe, te sine. - 1949. Of yemans anders goet te begheren. - 1950. Boven dat die ghebode. - 1953. By rade van den. - 1957. Toren, nijt, gramscap ende ghiricheyt. Die sal men betren met rechten oetmoet, Ende met wederkeeren dat onrecht goed, Na der wiser leeraers segghen, enz. - 1961. Met soberheyden ende met penitencien. - 1964. Sal of comen. - 1965. Van die sonden jeghens domen. - 1966. ontbr. - 1967. Als die ierste drie gheboden wel voerseit. - 1969. Biecht, ende gheen. - 1970. Dat's doetsonde voer Gode ghetelt. - 1977. Doetsonde. - 1978. Mer niet al ghelijc. - 1979. Sulc minre, elc na sijn graet. - 1981. Teghen die ghone. - 1983. Haer reynicheyt. - 1986. Daer sijn sy al. - 1897. Ende sculdich der ierster daer te voren. - 1988. Het's best ontboren. - 1989. Nu hebbic u claer. 1994. Mach sculen quaet. - 1998. Biechten mach ende. - 1999. Die hem moghen deren. - 2001. Dat emmer moet sijn. - 2004. Drie poenten sijn dus ghescouden. - 2006. Hoe so. - 2011. Mer sellen wy ons claer ontladen Van ons selfs sondighe daden. - 2014. Dat es recht berou ende daerna also Moeten wi in confessione gaen. - 2018. Dat is bitter, seamelheyt, gheheel. - 2019. Ende biechten dicke. - 2020. Ende onderhorich wesen. - 2023. Men moet oee niet meer daer op micken. - 2024. Te comen tot sondelike. - 2026. Biechten waer te broken. - 2029. Ende keert weder ten quaden goede. - 2030. Die met voersienich moede. - 2031. Sitten in overspele te gader. - 2032. Ende vele quader. - 2034. Spot. Na v. 2034 staen de volgende verzen: Wanneer sy dincken: hadde ic ghedaen Mijn biechte, so willie weder gaen Doen dat ic dede eer icker quam. Dese maken eenen vulen, stekighen dam Om haer arme ziele daer over te gane. Nu eest goed dat ie u mane Der biechten poenten, enz. V. 2035 en 36 ontb. - 2038. Bitterheyt. - 2043. Dat dietsch is aldus te versinnen. - 2048. In allen minen. - 2049. Sal belien ende Gode. - 2054. Dat's als ic mijn. - 2058. Willens ende wetens daer icken mede. - 2059. Dicwil vertocrnt. - 2065. Harer sonden. - 2067. Dat ander dat. - 2070. Onweert. - 2073. Voersienichlijc. - 2080. Peccata reducenda. - 2085. Want daer sonde quaet. - 2086. Altoes in uwe weghe gaet. - 2087. Ter hellen waert om u te wroghen. - 2088. Dat vijfte poent moet ie hier voeghen. - 2089. Met wille volcomen. - 2090. Om die sonden te noemen. - 2095. Al lijt hy sijn sonde. - 2102. Oft versconen. - 2104. Dat si daer na poghen. - 2105. Hoe dat si hen dan. - 2116. Het sevende poent maec ic u vroet. - 2117. Ghy selt deckwile biechten. - 2123. Gheen dinc en mach. - 2125. Want langhe versumen. - 2128. Dan te segghen ic hebbe gheloghen. - 2133. Eer 't uten ghedachte comt. - 2134. Dat leste. - 2138. Ende die soene. - 2140. Ende met vlijt. - 2146. Die hem verboeghet. - 2147. Hoverdicheden. - 2152. Totter rechter. - 2158. Stille dan openbaer. - 2165. Ende so men. - 2167 en 68 ontbr. - 2171. Hi hem biecht. Vallet hi ontbr. - 2179. Want men mach. - 2180. Soe wanen doen. - 2183. Dat wort sonde. - 2190. Dat vierde pont is wel. - 2196. Es ghetreden. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} - 2198. Ghedaen op kerchove ende in kerken Oft op andren ghewyden steden Dan in huys of opter heyden. - 2203. Sijn ghebonden. - 2207. Want sneven sy daerna. - 2208. Sy en sijn oersprone. - 2215. Nochtan sijn 't vele mindere sonden uut noede. - 2216. Te stelen. - 2228. Namaels of hem. - 2231. Dus al sijn. - 2243. Dat elc hem voeghe. - 2244. Als hi. - 2246. Wel verclare. - 2247. Die menighe winkel. - 2257. Wort suver van allen. - 2259. En heeft. - 2277. Of 't ghelt daer af voer paesse. - 2285. Daer mede. - 2288. Met rechte willen belasten. - 2292. Dan hi maeh. - 2301. Licht bat. - 2306. Mede es belast. - 2308. Alle dat goed dat hy hier voren helt Dat staet nu in ander ghewelt. - 2313. Ende oec maecht. - 2314. Hoe wel dat. - 2315. Dan den ghenen. - 2322. Van den eertschen goede. - 2323. Vast cleeft in. - 2326. Doorquetst dat herte en al die lede. - 2327. Bestreden. - 2328. Ende soe zeere verwonnen. - 2333. Meester van medicien. - 2334. Die hem can. - 2335. Clisteren. - 2336. Cruyt ende dranc. - 2342. Mer levet voert an quader. - 2343. Alsoe vermeert. - 2344. In hem datten zieken verwint Soe en hulpt sijn meester niet en twint. Al om den pape, enz. - 2347. Wel can. - 2348. Van alre verdiende sonden die pine. - 2350. Een ghewaer berouwen. - 2352. Al en tonet men. - 2355. Dat elc voldoen moet den evenkerstijn. - 2361. Ende 't hem dan. - 2363. In weldaet. - 2371. Die 't wel verstoede. - 2374. Met lenen gheereghen. - 2376. Weder, nu dat hijt vermach. - 2377. Ende also heeft hijs verdrach. - 2379. Van allen dat. - 2386. In almoessen gheven. - 2387. Doechdelike. - 2390. Te vinden en weet. - 2391. Daertoe bereet. - 2393. Weder dat goet an hem laet ghenaken. - 2399. Ic meene. - 2401. Ende dat vermochte. - 2403. Begheerde oft weder an te nemen stoede. - 2409. Dat salse allegader so besmitten. - 2410 Dat sy sullen. - 2415. Die bruycht. - 2416. Nu raet wat. - 2418. Ende daertoe qualijc over hebben brocht. - 2425. Dit sijn algader. - 2426. Niet die. - 2427. Die die herberghe hout maer alghemeene. - 2428. Die 't spel bedriven of die doen die sonden. - 2429. Tot menighen. - 2431. Dat goet dan. - 2434. Een recht. - 2437. Droech. - 2438. Den moerder. - 2441. Algader dat. - 2443. Met heeten tranen. - 2451. Daerin voerwaer. - 2452. Hi crancket of. - 2455 Dat meent men dat hi es bereet. - 2460. Hallinc. - 2463. Selveren paert. - 2467. Ende wat onderwint hy hem dan des. - 2470. Den duvelvollen waert. - 2475. Hantiert. - 2479. Maer en vergave God niemant die ghinghe hier boven. - 2480. Na dat men die heilighe scrifture moet loven. - 2485. Van ghescuwe sy. - 2486. Sal si. - 2489. Wel te. - 2494. Indien dat hijs wille. - 2500. Den pape al goet. - 2505. Te vreden is ende daerin wel bewaert. - 2506. Want die ziele vaert. - 2509. Dat es my verborgen. - 2512. Sijn oec goet. - 2513 Na hen selen deilen. - 2516. Die cierheyt droech. - 2517. Ende dien 't al was onderdaen. - 2518. Riden no gaen. - 2535. Ende doen 't om. - 2540. Niet meer. - 2548. Om dien te offeren. - 2549. Ghierichede. - 2550. Zulke wel die. - 2551. Die dat quaetste van haren. - 2554. Wider gaven. - 2555. Oft offerande. - 2557. Dat doet ons Sinte. - 2560. Oft ghi enighe. - 2561. Broeder hebt. - 2562. Keer weder eer ghi den offer gheeft. - 2564. Dan offerdy Gode. - 2566. Als wi dan van hoeftsonden sijn onbesmet. - 2572. 't Onrecht goet widerkeren. - 2582. Den wille van binnen. - 2584. Als over scuut gheboden. - 2590. El gheenrande. - 2591. Sijn leven doere. - 2592. Doen misse dan die tot sijnre. - 2596. Of causeren. - 2599. Met stelen, woekeren of met voercope. - 2614. Nochtans soude hem niet moghen baten. - 2617. Of der ghene. - 2618. Met onrechte nam. - 2619. Ende daer in hadde verduldichede. - 2621. Ende Gode doen om. - 2626. Ende sciet daer. - 2630. Soe sal men God. - 2636. Te minder en es Gods. - 2640. Al geeft men 't eenen quaden bode. - 2641. 't Broot en sals. - 2646. Poenten der zalicheyt. Na v. 2646 staen de volgende verzen: Hadde doen hy die warelt liet, Dat is, als ic voer hebbe bediet, Rouwe, biechte ende voldoen Van allen dies hy hadde gheploen, Daer sonden oft onrecht in lach, Ghebetert, also verre als hy mach, Al waert oec dat hem an den goede ghebrake, Ende eenen wille der beteringhe an hem stake, Dat altoes te betren oft hijs vermochte; Met dien wille in goeden ghedochte, So ontfaetten dan God ende wort vercoren; Mer over die ghene enz. - 2650. Ghene caritatelike werke. - 2652. So zeere. - 2661. Wi alle. - 2662. Nu so willie. - 2664. Dat hi minen. - 2665. Al soe hevet. - 2666. Sondigh clere. - 2669. 't Welc boec dat in heeft al bisondert Der verse wel dertich hondert. Daerna staen nog de volgende verzen: Luttel min oft luttel meer. Men screeft in dat jaer van Onsen Heere Dusent vier hondert, doen wast volent Ent LJ. recht daer ontrent Des smerghens na Sintc Maurisius dach, Die na Sinte Matheus ghelach, Die dit dichte hiet Willem, een Weert; Allen lieden bid hy ende begheert {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Over hem te biddene datten God verlichte. Oec so bid hy hem die dit ghedichte Lesen zelen oft scriven, Dat sijt also laten bliven Sonder te mindren oft te meerdren, Ende den sin niet te corrumperen; Want hy hevet fray ghescreven Na 't latijn ende voert ghegheven Een yghelic te lesen ter zielen baten, Die haer sonden willen laten, Dat sy hem hier in spieghelen moghen, Hoe dat sy bliven ombedroghen Van den viant tot allen stonden; Want het es een Spieghel van Sonden. God gheve dat sy alle so claer Daer in sien moeten die 't hier naer Selen lesen oft hoeren lesen, Dat sijs te beter moeten wesen, Ende dat hijs mede gheneete die 't dichte Voer Gode dat hy ons ten eewighen lichte Moet brenghen na dit leven; Amen, hier mede so eest volscreven. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Bl. Inleiding iii Die dietsche Lucidarius. 1 Die niwe Doctrinael, door Jan Die Weert, van Ypere. 75 Dit's van Augustijnkens sceepkene 105 Zedelessen 113 De Schepping, door Augustijnken 120 Dit is van ·VI· vaerwen ende ·VII· outheyden, deen metten anderen bediedt 124 Dit es en expositie vanden vier vingheren ende vanden dume. 128 Dit is Sinte Jans Ewangelium, alsoe 't Augustijnken geexponeert heeft 131 Hier begint den AB recht ende averecht; op elc littere een vers. 143 De borch van Vroudenrije, die Augustijnken maecte 144 Van der rijcheit en van der doot, door Augustijnken 147 Die niwe Doctrinael (Varianten van het Leidsche Handschrift). 149 {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Errata. Bl. 2, v. 112, staet: hier an, lees: hier an; 3, 213, staet: beiden, lees: beiden. 6, 415, staet: vallen, lees: vallen; 7, 528, staet: namen lees: namen, 8, 606, staet: so wi hore lees: so wi horen, 9, 658, staet: stede, lees: stede 10, 734, staet: nu besie lees: vorme, nu besie, 12, 919, staet: hire diere lees: hi, diere 15, 1180, staet: Yeve. lees: Yeve 16, 1273, staet: passi, lees: passie 21, 1740, staet: her an lees: her an, 23, 1931, staet: niet lees: niet. 25, 2056, staet: Sonde lees: Sonder 28, 2328, staet: rene; lees: rene, 28, 2329, staet: Om hem lees: Ende hem 28, 2329, staet: genade, lees: gedane, 30, 2513, staet: swike lees: swike, 32, 2624, staet: proefde lees: proefdi 32, 2624, staet: Joseppe lees: Joseppe, 32, 2634, staet: sonden, lees: sonden; 32, 2651, staet: 't quade lees: 't quade, 34, 2862, staet: 't folc lees: 't folc, 36, 2992, staet: besuren lees: besuren, 37, 3072, staet: verstaet, lees: verstaet; 39, 3225, staet: Pauwel lees: Pauwel, 39, 3225, staet: Kerken lees: Kerken, 40, 3317, staet: dan en lees: dan: ‘En 40, 3319, staet: doen. lees: doen.’ 44, 3676, staet: dan lees: dau 52, 4373, staet: Wat lees: Want 53, 4484, staet: narstelike. lees: narstelike 53, 4486, staet: gecrigen lees: gecrigen; 55, 4686, staet: sterven, lees: sterven; 55, 4690, staet: steden. lees: steden, 57, 4840, staet: bestaen lees: bestaen, 59, 4958, staet: verdragen lees: verdragen, 59, 4959, staet: Op lees: Of 63, 5345, staet: vroet lees: vroet: 76, 109, staet: heeft. lees: heeft: 76, 146, staet: vueghen, lees: vueghen 77, 168, staet: Hoverde lees: Hoverde, 77, 207, staet: verstaet, lees: verstaet. 78, 275, staet: sluten lees: sluten, 80, 468, staet: al beidt hi, wat lees: al beidt hi wat, 81, 573, staet: dunsch lees: duusch 81, 579, staet: ware lees: ware. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 82, v. 651, staet: onthouden lees: onthouden; 85, 904, staet: staet lees: scaet 85, 934, staet: smaken; lees: si raken 85, 935, staet: dinghen lees: dinghen; 85, 936, staet: volbringhen, lees: volbringhen. 86, 1005, staet: spreken, lees: spreken. 86, 1031, staet: zoeken lees: roeken 87, 1061, staet: werken lees: merken 89, 1256, staet: allene, lees: allene. 91, 1460, staet: nemen lees: minen 95, 1653, staet: scepper lees: scerper 94, 1696, staet: Der lees: Mer 96, 1892, staet: spreken lees: spreken. 96, 1894, staet: live lees: live; 96, 1912, staet: cracht lees: cracht, 98, 2098, staet: Dat seste lees: Dat seste: 99, 2146, staet: verhoeghet. lees: verboeghet.’ 101, 2374, staet: leven lees: lenen 102, 2471, staet: brande lees: brande. 103, 2472, staet: offerande. lees: offerande 112, 548, staet: loen, lees: loen 113, 43, staet: Mate lees: Mate, 120, 46, staet: persone lees: persone, 121, 143, staet: canoneke, lees: canoneke 121, 144, staet: reghelike lees: reghelike, 124, 29, staet: ·XII· lees: ·VII· 126, 182, staet: Wat lees: Want 128, 28, staet: des menschen sin, lees: des menschen sin 128, 30, staet: Des lees: Den 128, 34, staet: alsoe. lees: alsoe, 128, 35, staet: men lees: mi 128, 36, staet: graden, lees: graden. 133, 161, staet: swerken, lees: swerken; 133, 162, staet: lichten, 't sijn lees: lichten sijn 139, 696, staet: copen lees: dopen 141, 895, staet: woert, lees: woert. 141, 896, staet: persoen; daer ghi af hoert. lees: persoen, daer ghi af hoert, 141, 934, staet: verstaen lees: verstaen, De nalezingen, de opgave der misstellingen, enz., voorkomende in de vorige deelen, zullen in een der volgende aengegeven worden. (1) Het werd reeds beschreven in de Bibliotheca Hulthemiana VI, onder no 194, als ook in het Belgisch Museum, I, 353, en by Buddingh, Geschiedenis van opvoeding en onderwijs, II, 94. (2) Zie Dystorie van Saladine, door de maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen te Gent, uitgegeven. (1) Deszelfs werken zijn door G. Gerberon versameld uitgegeven, met titel: Sancti Anselmi ex Beccensi abbate Cantuariensis opera; labore et studio D. Gabriclis Gerberon, monachi congregationis S. Mauri. Lutetiae Parisiorum, 1674. In-fol. (2) Zie v. 72 en 335. (3) Doe sach God dat 't licht was goet Ende versciet metter spoet 't Licht van der deemsterhede; Ende hier verstaen wi ter stede Dat Lucifer met sire scaren Versceden wordt al openbare. (1) De allegorie was sinds de middeleeuwen hier te lande een zeer beminde en beoefende dichtvorm, waerin vooral Jan Van Hulst uitmuntte, wiens gedichten onder den titel Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der XIVe en XVe eeuwen, door de Maetsch. der Vlaemsche Bibliophilen werden uitgegeven. Men gedenke ook de spelen van zinnen der XVIe eeuw en de talryke zinnebeelden der XVIIe en XVIIIe eeuwen. (1) De mast heet Volherden, de touwen Vrouw Trouwen kinders, het zeil Heer Goetgelaet, de ree Vry ootmoed, de kabel Helen, de anker Vasthouden, de stierman Kunde, enz. (1) Bilderdijk in de inleiding of voorwoord, voegt eene belangryke verhandeling er by over de heraldique kunstbewoording der kleuren, welke wy hier verkort overnemen. ‘Men merkte, zegt hy, by 't ontstaan en den bloei der invoering van de wapenteekenen der Middeleeuwen de kleuren niet aan als kleuren, maer beschouwde daarin de stoffen, waaruit de voorwerpen gesneden of gevormd werden. Het was niet wat wy thans schilderen noemen, dat is, door kleuren of kleurende vloeibaarheden verbeelden, maer een opleggen van een tot ruit, rondte, streep of diergelyke gedaante gefatsoeneerde en uitgesneden stof. Gelijk wy goud en zilver in eigen zelfstandigheid by wege van dunne bladen opleggen, lei men ook andere natuurlyke stoffen, zoo als b.v. wezendlijk bont van dieren op, en noemde of roemde (blazonneerde, zei men), niet de kleur maar de stof zelve; en hieraan overeenkomstig was het ook dat men de verfstoffe-zelve als lichaem, en niet de kleur die daar eigen aan was, noemde. Hiervan dan de namen sabel, dat is zwartverwig bont, van den sabel (het sabeldier) genomen; (zobil zegt het oude HD); hermelijn, wezendlyke hermelijnhuid met staartjens van het dier; en de geschakeerde peltery die men vair noemt, waarvan zoo straks breeder. Twee metalen derhalve kent de Heraldie, naamlijk goud en zilver; en drie bonten reeds genoemd, maar hoe vele kleuren dan? Deze kleuren zijn als kleuren, drie in getal, naamlijk blauw, rood en groen. Alle drie delfstoffen. Het Blauw, dat men kwalijk en uit misverstand wel eens met het later fransche woord azuur noemt, is de lapis lazuli, de stoffe van dezen steen-zelve, en heet dus lazuur; en geen ander blauw kent de Heraldie. Het woord is zichtbaar Oostersch, ook zegt men daar lagiurdi, met de smeltende g, voor blauw. - Het Rood is desgelijks niets anders dan de verfstoffe, van welke het in het Fransch den naam van gueule, by ons keel voert, dat is de oudtijds gebruiklyke chrysocolla, een delfstof uit Macedonië aengebracht, uit welk colla naer de gewone verbastering der enkele en zwakke o in eu en e, beide dit gueule en kele ontstaen is. En deze verf was een eenigzins geelachtig rood; als onze menie; ja schijnt wel tot dit zelfde mineraal behoort te hebben. En dus was het rood van wapens, bannieren en vlaggen, oudtijds eigenlijk, wat wy thans oranje noemen, en zoo is dat onzer staatwimpels niet anders dan de kleur der goudkleurige oriflamme van Frankrijk, als ik elders aanwees. - Eindelijk het synopel is even zoo een soort van terre verte, die toen uit Sinope kwam. Men noemde deze verf ook creta smyrnaea, en by de Grieken hiet zy θεοδότη, naar den gene die haar eerst by hen in gebruik bracht. - By deze drie verven kwam naderhand het purper (purpura), en het nog later ingevoerde naturel of inkarnaat, hetgeen in eene wezendlyke schildering van een voorwerp met volkomen nabootsing zyner kleuren bestaat, als by voorbeeld in 't schild van Milanen het kindtjen in den muil van sinopel. - Wat nu voorts nog het vair betreft, dit is, als gezegd is, mede een bont, en wel een grauw bont, bestaende in den huid van een soort van klein wezeltjen (ook wel grauwe hermelijn geheeten), blauwachtig grauw, doch werd, zekerlijk om de zeldzaamheid, nooit anders gebezigd dan met het blank van hermelijnwit in gelyke figuren doormengd, en het is eigenlijk deze mengeling of afwisseling of (wil men 't) schakering, die den naam van vair draagt, uit het Latijnsche varius, dat is verscheiden. Intusschen ging die naam by de Franschen buiten het Heraldique allengs over om het grauw of het lichtblauw te beteekenen, waardoor men aan de schoone vrouwen des ouden tijds yeux vers (dat is van de kleur van dit vair) toegeschreven vindt. Onze ouders noemden dit vair met den naam van weerblauw. Zekerlijk van het Fransche vair, want anders moest dit woord luchtblauw beteekenen.’ (*) In een ander HS. van den heer Van Hulthem, Nr 192, wordt dit gedicht ook aengetroffen, met het opschrift: Een rikelije scip dat Augustijnken maecte.