De Nederlandse en Vlaamse auteurs redactie G.J. van Bork & P.J. Verkruijsse ALGEMENE OPMERKINGEN De Stichting Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (dbnl) heeft getracht alle rechthebbenden te informeren. Zij die desondanks menen aanspraak te kunnen maken op enig recht, kunnen contact opnemen met de KB, Postbus 90407, 2509 LK Den Haag / of per e-mail: dbnl.auteursrecht@kb.nl Deze versie van De Nederlandse en Vlaamse auteurs is een diplomatische en integrale weergave van de eerste en enige uitgave uit 1985. REDACTIONELE INGREPEN p. 431: boek → beek: ‘In zijn derde bundel, Als een beek (1975),’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. 4) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina 1] DE NEDERLANDSE EN VLAAMSE AUTEURS [pagina 2] Met speciale medewerking van: F. Dam, R. Gianotten, P. Kroone, F. van Thijn en D. Welsink Bureauredactie: mevr. L. Bergman-Overpelt en mevr. S. Hafkamp-Jansen Eindredactie: mevr. B. Luyken en M.C. Overpelt ISBN 90 228 4565 6 © 1985 De Haan, Weesp Omslagontwerp: Klaus Baumgärtner Gezet bij Euroset bv, Amsterdam Gedrukt bij Ten Brink bv, Meppel Gebonden bij Van Wijk, Utrecht Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from the publisher. Voor alle kwesties inzake het kopiëren van één of meer pagina's uit deze uitgave: Stichting Reprorecht, Prof. E.M. Meijerslaan 3, 1183 AV Amstelveen. [pagina 3] DE NEDERLANDSE EN VLAAMSE AUTEURS Van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs   Onder hoofdredactie van: Drs. G.J. van Bork Dr. P.J. Verkruijsse     DE HAAN 2000 dbnl / G.J. van Bork & P.J. Verkruijsse / de afzonderlijke auteurs en/of hun rechtsopvolgers bork001nede01_01 G.J. van Bork & P.J. Verkruijsse (red.), De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs. De Haan, Weesp 1985 DBNL-TEI 1 2000-07-07 RvS toevoeging colofon 2007-05-08 IH conversie van het bestand naar teixlite 2009-04-17 MG aangepast volgens richtlijnen april 2009 Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: G.J. van Bork & P.J. Verkruijsse (red.), De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs. De Haan, Weesp 1985 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bork001nede01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Verantwoording Toen de uitgever ons benaderde met het verzoek om de redactie op ons te nemen van dit lexicon van de Nederlandse, Vlaamse en Friese auteurs van middeleeuwen tot heden, hebben we deze taak met nogal wat aarzelingen op ons genomen. Men stelde zich voor het materiaal dat in de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur (2de druk) lag opgeslagen te benutten door het te herdrukken met slechts hier en daar enkele kleine wijzigingen en aanvullingen. En daar lag onze belangrijkste aarzeling. Naar ons oordeel was er tussen het verschijnen van het eerste deel van de encyclopedie in 1980 en dat van het tiende deel in 1984 teveel nieuwe literatuur verschenen om die te kunnen negeren. Bovendien wilden we graag de gelegenheid aangrijpen om enkele jongere auteurs en oudere anonieme teksten toe te voegen. In het milieu van de wereldliteratuur zouden die wellicht hebben misstaan, maar in een gespecialiseerd lexicon mochten deze trefwoorden niet ontbreken. En tenslotte wilden we de mogelijkheid openhouden om eventuele fouten te verbeteren en omissies weg te werken. Gelukkig had de uitgever begrip voor onze argumenten en kregen we de gelegenheid een aangevuld en verbeterd lexicon te vervaardigen waarvoor de tekst volledig opnieuw gezet zou worden. Aan de teksten van de oorspronkelijke medewerkers werd door ons zo min mogelijk gewijzigd. Dat is dan ook de reden dat meestal het oorspronkelijk auteurschap kon worden gehandhaafd. Onze verbeteringen betreffen gewoonlijk kleine inhoudelijke veranderingen, evidente zetfouten of correcties in data of jaartallen. De belangrijkste bijstellingen vormen de aanvullingen van werken, uitgaven en literatuuropgaven, waarmee we de lemmata zoveel mogelijk up-to-date gemaakt hopen te hebben. Voor wat de literatuuropgaven betreft hebben we geen volledigheid nagestreefd, maar de gebruikers allereerst dat materiaal willen bieden waarmee zij ander bibliografisch materiaal kunnen vinden. Uiteraard zijn dat de belangrijkste publicaties, maar vaak ook de meest recente. Een andere belangrijke wijziging in de oorspronkelijke teksten is het laten vervallen van de vaak uitvoerige samenvattingen van afzonderlijke werken. Omdat wij er de voorkeur aan gaven dat er een typering gegeven wordt van het gehele oeuvre van een auteur, leken ons deze samenvattingen daaraan niet dienstbaar. Bovendien bleek de keuze van de op die manier samengevatte werken nogal willekeurig. Alleen wanneer het gehele oeuvre min of meer verduidelijkt kan worden aan de hand van één bepaalde tekst hebben wij in een enkel geval een dergelijke uitweiding laten staan. Omdat in een lexicon nauwelijks gelegenheid bestaat om verbanden tussen de erin behandelde auteurs of teksten aan te geven, hebben wij een historisch overzicht van de Nederlandse, Vlaamse en Friese literatuur aan het alfabetische deel vooraf laten gaan. Wij hebben daarmee twee doelstellingen willen dienen. In de eerste plaats kan de gebruiker op die manier zelf tot op zekere hoogte vaststellen wat de plaats van een bepaalde auteur in de literaire geschiedenis is geweest. In de tweede plaats worden in de lemmata zelf bij herhaling literair-historische aanduidingen gebruikt ter nadere bepaling van het werk van een auteur of tekst. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Die literair-historische terminologie kan de gebruiker nu veelal terugvinden in het globale overzicht van de Nederlandse, Vlaamse en Friese literatuurgeschiedenis. Toen wij aan deze taak begonnen, hadden wij de ambitie een lexicon te verzorgen dat alle andere lexica op dit terrein overbodig zou maken. Maar, hoewel alle teksten nogmaals zorgvuldig zijn nagelopen op mogelijke tekortkomingen, zijn wij er niet van overtuigd dat wij erin geslaagd zullen zijn foutloos werk af te leveren. Wij nodigen de gebruikers van ons lexicon dan ook uit om fouten en omissies aan ons te melden, opdat wij er bij eventuele herdrukken ons voordeel mee kunnen doen. Wij stellen er prijs op uitdrukkelijk te vermelden dat de verantwoordelijkheid voor dergelijke fouten geheel bij ons ligt en niet bij de medewerkers. De heer F. Dam, verbonden aan het Fries Letterkundig Museum te Leeuwarden, danken wij voor het onder zijn hoede nemen van de Friestalige auteurs en het schrijven van het historisch overzicht van de Friese literatuur. Aan Reintje Gianotten, Peter Kroone, Freddy van Thijn en Dick Welsink, die met toewijding en onder grote tijdsdruk alle kopij nog eens kritisch hebben doorgenomen en veel hebben aangevuld en verbeterd, hebben wij eveneens veel te danken. Amsterdam, oktober 1985 G.J. van Bork P.J. Verkruijsse {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van medewerkers P. van Aken P. Altena H. van Assche G. Axters St. H. Bekkering R. Bloem J. Bloemers W. Blok E. de Bock J. van Bocxstaele J. Boer G.J. van Bork H. Bousset A. Brounts J.H. Brouwer W.J.C. Buitendijk P.J. Buijnsters J. de Ceulaer D. Coigneau D. Cumps F. Dam L. Debaene B. Decorte G. Degroote A. Demedts A. Deprez J. Deschamps C.J.E. Dinaux P.H. Dubois M. Dupuis J. Duytschaever J. van Dyck A. van Elslander A.C. Eyffinger K. Fokkema J.G. Gaarlandt M. Galle D. de Geest R. Gianotten W. Gobbers J. Goedegebuur S. Govaert W. de Graer G.H. 's-Gravesande J.H. de Groot P. Hadermann D. Hartoko K. Heeroma C.L. Heesakkers G. Hendrix S.S. Hoogerhuis S. Hubregtse G.W. Huygens J. Huijnink F.A. Janssen G.W.F. Janssens J.D. Janssens H.F. Jespers M.J.G. de Jong K.H.R. Josselin de Jong G.W. Kasteleijn-Ekels M. Kemper P. de Keijser J.W.E. Klein M. Kröjer P.M.M. Kroone C. Kruyskamp G. Kuiper F. van Lamoen P. Lebeau Fr. Leclair H.H.J. de Leeuwe J. Lemmens S.J. Lenselink R. Lievens F. Ligtvoet R.F. Lissens Th.J.G. Locher Th. Luykx J.J. Mak M. Mathijsen P.J. Meertens P. Minderaa W.A.M. de Moor A.M. Musschoot E.C.J. Nieuweboer R. Nieuwenhuys C. Offermans J.J. Oversteegen A.N. Paasman L. Peeters R.H. Pheiffer E. Popelier B. Ranke J. Reynaert K. Reijnders H.M. Rombout G. Schieb Chr.P. Schikan G. Schmook M.K. Scholten J. Schoolmeesters J. van Schoor L. Simons A.L.I. Sivirsky J. Smeyers E. Standaert G. Stuiveling J.L. Swarte G. Termorshuizen F. van Thijn C. Tindemans G. Tournoy P. Vanderschaeghe J.H.W. Veenstra J.D. Venis-De Jager P.J. Verkruijsse R. Vervliet M. Vinck-Van Caekenberghe J. Vlasselaers B.F. van Vlierden F. de Vree P. de Vree H.A. Wage W. Waterschoot D. Welsink A. Westerlinck P. de Wispelaere P. van Wissing J. IJsewijn C.A. Zaalberg {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van de Nederlandse en Vlaamse literatuur De geschiedenis van de overgeleverde, in het Nederlands geschreven literaire teksten omvat ongeveer acht eeuwen. Zeker is dat wat er bewaard is gebleven maar een deel uitmaakt van wat er eenmaal is geweest. Veel middeleeuwse teksten vooral zijn verloren gegaan; van sommige dichtwerken resten slechts beschadigde fragmenten, van andere alleen de naam. Hoeveel er daarbuiten heeft bestaan waarvan zelfs de naam teloorging, laat zich moeilijk schatten. Het staat vast dat er in de Nederlandse gewesten al sedert de Germaanse voortijd een mondeling overgeleverde literatuur moet zijn geweest: spreuken en sprookjes, volksliedjes en historieverhalen, levenslessen en raadselrijmpjes. De overdracht van generatie op generatie betekent echter tegelijk een hechte traditie en een gerede kans op ingrijpende wijzigingen. Zeer veel van dit oeroude cultuurbezit is weggezonken naar sociale benedenlagen en ten slotte verdwenen toen andere literaire vormen zich deden gelden. Het heeft dan ook weinig zin te trachten periode of eeuw van ontstaan te achterhalen, zoals bij het samenstellen van bijv. een liedboek wel pleegt te gebeuren. Hoewel men spreekt van `Nederlandse' literatuur vormden de Lage Landen in de 12de eeuw nog geen politieke eenheid, ze waren zelfs ten dele leenroerig aan de Duitse keizer, ten dele aan de Franse koning. Evenmin als elders hadden hier de met elkaar verwante Germaanse (d.w.z. Frankische en Saksische) dialecten zich nog ontwikkeld tot het meer dan plaatselijke schrijf- en omgangsmedium voor algemene en geestelijke doeleinden, dat men per definitie taal noemt. De kerk gebruikte het Latijn, de administratie aanvankelijk ook; en wanneer de stedelijke akten eerst bij uitzondering, later veelvuldig in het Nederlands worden gesteld, betekent dit niet veel meer dan het schriftelijk toepassen van de plaatselijke spreektaal. Met de literaire teksten is het nauwelijks anders: ook deze dragen in woordkeus en woordvorm vaak herkenbare merktekens van hun streek van herkomst, al zijn die door latere afschrijvers uit een andere streek soms tot onherkenbaarheid toe vervormd. Van Veldeke schrijft Limburgs, Hadewijch Brabants, Van Maerlant Vlaams, Stoke Hollands. Hun onderlinge overeenkomsten zijn even treffend als hun verschillen. De afdoende reden om hen tot de Nederlandse letteren te rekenen ligt in dit dubbele feit: dat zij allen geschreven hebben binnen het huidige Nederlandse taalgebied en in taalschakeringen die met geen andere cultuurtaal nauwer verwant zijn dan met het latere Nederlands. De toevoeging `literair' in de definitie houdt eveneens een wezenlijk probleem in, des te gecompliceerder omdat het voor alle eeuwen geldt, en niet eens voor alle eeuwen op gelijke wijze. Het begrip literatuur, letterkunde, of letteren, heeft vooral in de 19de eeuw een ontwikkeling doorgemaakt die zich van `al het geschrevene' heeft gespecificeerd tot `taalkunst'. De scheiding tussen taalkunde, letterkunde en geschiedenis als afzonderlijke wetenschappelijke disciplines is daarvan een even duidelijk bewijs, als het verschil tussen de inhoud van De Gids in 1837 en die van De Nieuwe Gids in 1885. Met de erkenning dat de letterkunde zich wezenlijk met werken van taalkunst bezighoudt, rijst de vraag naar de artistieke norm en naar de instantie die deze hanteert. Daarbij kan men onderscheid maken tussen het standpunt van de auteur en dat van de lezer, en onmiddellijk vaststellen dat het grootste deel van de door de auteurs als kunst bedoelde teksten door de lezers nooit als zodanig wordt erkend; dat de lezers geen homogene groep vormen aangezien er behalve een aantal veelzijdig ontwikkelde en kritisch geschoolde een veel groter aantal toevallige lezers bestaat; en dat ook de meer deskundige kritische lezers zelden eenstemmig zijn, en bijna nooit wanneer ze tot versch. generaties behoren. Met name voor de oudste perioden van de Nederlandse literatuur komt er bij dat de differentiatie nog niet ver genoeg was gevorderd om het begrip taalkunst in de geest van de auteurs functioneel te doen zijn, en dat het bovendien blijkbaar mogelijk is los van iedere artistieke bedoeling teksten voort te brengen waarin toch door anderen typisch literaire kwaliteiten worden ontdekt en gewaardeerd. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De acht eeuwen Nederlandse literatuur kunnen worden ingedeeld in negen perioden: Feodale middeleeuwen ca 1150-1300 Late middeleeuwen ca 1300-1450 Rederijkerstijd ca 1450-1575 Humanisme en renaissance ca 1575-1675 Classicisme en verlichting ca 1675-1775 Preromantiek, romantiek en biedermeier ca 1775-1875 Impressionisme, naturalisme en symbolisme ca 1875-1915 Modernisme ca 1915-1940 Sedert wo ii Scherpe grenzen zijn echter moeilijk te trekken: het oude werkt meestal nog lang na, het nieuwe kondigt zich onopgemerkt soms al vroeg aan. Van karakteristiek belang is de overheersing van een bepaalde opvatting inzake literatuur gedurende een bepaald tijdvak, zoals deze blijkt uit de teksten zelf, al of niet in combinatie met principiële en kritische beschouwingen. De negen perioden zijn ook in territoriaal opzicht niet gelijk; de staatkundige en militaire geschiedenis heeft de continuïteit van de Nederlandse literaire ontwikkeling ingrijpend beïnvloed: tot 1575 ligt het zwaartepunt in de zuidelijke Nederlanden, tussen 1575 en 1775 in Holland, en sindsdien in de versch. gebiedsdelen gezamenlijk en allengs ook gelijkelijk. Feodale middeleeuwen De oorsprong van de Nederlandse letteren ligt wsch. in Limburg, waar ook in andere opzichten al vroeg een duidelijk cultureel leven heeft bestaan, met de Maas als vloeiende verbinding tussen Romaans en Germaans gebied. In elk geval is de eerste met naam bekende dichter een Limburger: Hendrik van Veldeke; ca 1160-1170 dichtte hij naar een Latijnse bron zijn Leven van Sint Servaes, de heilige die vooral te Maastricht een grote verering genoot. Voor 1174 en tegen 1190 schreef Van Veldeke naar Frans voorbeeld zijn Eneïde, de oudste Vergiliusbewerking in de Nederlandse taal. Van zijn hand bestaan ook een 30-tal liederen, waaruit bekendheid met de Provençaalse minnelyriek blijkt. Van Veldeke heeft, mede door zijn zorg voor het zuivere rijm, een diepgaande invloed uitgeoefend op de Duitse literatuur, wellicht zelfs meer dan op de Nederlandse. Uit dezelfde tijd en streek zijn de fragmenten van de Aiol afkomstig, een van de vele uit het Frans bewerkte ridderromans. Men kan bij dit genre een ouder voorhoofs type onderscheiden van een later hoofs type, maar het is niet zeker dat deze volgorde van de Franse originelen ook geldt voor de Nederlandse bewerkingen. Het feit alleen al dat de Eneïde hoofse trekken heeft, leidt hetzij tot de veronderstelling van talrijke romans uit de eerste helft van de 12de eeuw, hetzij tot gelijktijdigheid van de beide typen, althans aanvankelijk. Het karakter van de voor-hoofse roman is door en door feodaal: motieven van trouw en verraad, van strijd en wraak bepalen de inhoud; het liefdesmotief ontbreekt vrijwel. Indien er een historische kern is, dagtekent deze soms uit het Merovingische tijdvak (Floovent), soms uit de tijd van Karel de Grote (Roelantslied; Gwidekijn van Sassen), meestal uit de eeuw daarna (Renout van Montelbaen; Roman der Lorreinen), tot aan het begin van de kruistochten. Naar de stijl te oordelen stammen deze, overigens zeer ongelijkwaardige bewerkingen uit geheel het Zuidnederlandse taalgebied; maar aangezien slechts afschriften van afschriften zijn overgeleverd, is er geen absolute zekerheid. De gaafste voor-hoofse roman is Karel ende Elegast, een kort berijmd verhaal met sprookjesmotieven, maar bovenal een verhaal van feodale trouw ondanks verbanning (Elegast), van feodaal verraad ondanks familieverwantschap (Eggeric), en van goddelijke bescherming. Daar er geen Frans voorbeeld bekend is, houdt men dit epische gedicht voor origineel Nederlands; de stof wijst naar de Ardennen en de Eifel, de taal schijnt echter Vlaams. Komisch is het verhaal Van den bere Wisselau, dat echter maar voor een deel bewaard is. Eén reden om de bloei van de ridderroman, ook in Vlaanderen, niet later te stellen dan 1200 is het feit dat het dierenepos Vanden vos Reinaerde mede beschouwd moet worden als een parodie. Het Reinaertmotief is stellig uit het Frans ontleend, maar zowel de onvolprezen levendigheid van het Vlaamse dichtwerk, als de oorspronkelijke vinding van de tweede helft ervan, leidt tot de conclusie dat de navolger zijn voorbeeld op geniale wijze heeft overtroffen. De evenwichtige, vrijwel symmetrische structuur van het gedicht, de geestige typering van de optredende dierfiguren, de deskundigheid inzake de rechtspleging, de geraffineerde retoriek van het pleidooi, de ironische ontmaskering van de hoogwaardigheidsbekleders in staat en kerk, het doeltreffende, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} vaak dubbelzinnige taalgebruik, en de speelse beheersing van de versvorm, dit alles is uniek, niet enkel in de Nederlandse middeleeuwse literatuur, maar in de hele Westeuropese literatuur van ca 1200. Van de talrijke verwante werken en navolgingen heeft geen enkel dit door een of twee auteurs in of bij Gent geschreven gedicht ooit overtroffen of zelfs maar geëvenaard. De tweede grote naam uit de vroegste Nederlandse literatuur is die van de mystieke dichteres Hadewijch; biografische gegevens zijn schaars, maar zij moet tussen ca 1200 en 1270 in Brabant hebben geleefd, mogelijk als leidster van een groep religieuzen. Haar brieven en visoenen, in voortreffelijk proza, doen de bewogen godsdienstige sfeer kennen die haar eigen was, de hartstochtelijke begeerte van haar ziel naar eenwording met God, de verrukking om de momenten van genade, de verslagenheid om de beëindiging daarvan of om het niet bereiken. De erotische term `minne' krijgt bij haar een metafysische inhoud, zoals tal van andere woorden. Al sluit haar mystiek aan bij bestaande stromingen en systemen, het stempel van haar ongemene, gepassioneerd-vrouwelijke, aristocratisch-autonome persoonlijkheid is zo onmiskenbaar, dat haar kerkelijke orthodoxie soms in twijfel werd getrokken. In haar poëzie, ruim 40 strofische gedichten, vindt men al deze karakteristieke trekken terug, nog vermeerderd met de verfijnde strofen- en versbouw, geënt op de hoofse Provençaalse lyriek. Lied na lied getuigt van het absolutisme van haar godsverlangen, niet in hoogmoed of begeerte, maar in het zekere, uit ervaring ontstane weten van het enige volstrekte geluk. Andere schrijfsters van mystieke geaardheid, zoals Hadewijchs tijdgenote Beatrijs van Nazareth, kunnen haar niet evenaren, noch in hartstochtelijke overgave, noch in stilistisch meesterschap. Het werk van de Vlaamse Jacob van Maerlant, over wiens geboorteplaats verschil van mening bestaat, behoort in elk geval tot de tweede helft van de 13de eeuw. Aanvankelijk bewerkte Van Maerlant motieven uit ridderromans, later schreef hij didactisch werk naar Latijns voorbeeld: Der natueren bloeme, de Rijmbijbel, Spiegel historiael en een heiligenleven. Het is onmiskenbaar dat hij bij het ouder worden ernstiger werd, armer ook aan verbeelding, en meer gericht op het ware en nuttige. Het cultuurhistorisch belang van zijn tienduizenden rijmende regels wordt overtroffen door de poëtische kwaliteit van enkele strofische gedichten, waarin de verontwaardiging hem welsprekend heeft gemaakt: verontwaardiging om de misstanden in kerk en maatschappij, en om het teloorgaan van het Heilige Land: `Wapene Martijn' en `Vanden lande van over zee'. Van Maerlants invloed is langdurig en sterk geweest, zoals o.a. kan blijken uit het werk van de Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale, auteur van Der leken spieghel, en dat van de Ieperse chirurgijn Jan de Weert. Omdat veel ridderromans anoniem zijn en slechts afschriften van later tijd bewaard zijn gebleven, is een nauwkeurige datering en daarmee een chronologische ordening onmogelijk. Over het algemeen kan men zeggen dat in de loop van de 13de eeuw het voor-hoofse type verdwijnt, en dat het hoofse type later in het allegorische overgaat. Behalve stof aan de sagenkring rond Karel de Grote ontleend, komen via Frankrijk motieven uit de Britse sfeer in de mode: koning Arthur, de ridders van de tafelronde, en de graal; daarnaast komen er motieven uit het Arabische Oosten dat door de kruistochten als het ware was ontdekt. Ook de klassieke oudheid levert materiaal. Het avontuur en het wonder eisen ruimer aandacht, en in plaats van de feodale deugden worden liefde en vrouwenverering van overwegend belang. Tot de beste `Britse' romans behoren de Ferguut, de Wrake van Ragisel, en vooral de Walewein, die door Penninc en Vostaert al vroeg werd samengesteld, waarbij zij gebruik maakten van voorhanden thema's. Hoogst fantastisch en avontuurlijk is De reis van Sinte Brandaen. Tot de opmerkelijkste oosterse romans behoren Floris ende Blancefloer, door Diederic van Assenede fraai uit het Frans vertaald, en Partenopeus van Blois. Twee klassieke romans zijn Tprieel van Troyen, al in de eerste helft van de 13de eeuw gedicht door Segher Diergotgaf, en de Alexander, door Van Maerlant in 1257 voltooid. Als epische poëzie kunnen hier de drie soorten berijmde verhalen aan worden toegevoegd, die men op grond van hun inhoud meestal afzondert als `geestelijke kunst': de evangeliebewerkingen, de heiligenlevens en de Marialegenden. Het is duidelijk dat zij meer beogen dan ontspanning, of liever: spanning; ditzelfde geldt echter voor veel ridderromans. De vrome wonderen in de Lancelot-cyclus rondom de graal verschillen niet essentieel van de wonderen door of {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dank zij Maria tot stand gebracht. In het omvangrijke gedicht Vanden levene ons Heeren zijn de evangelische gebeurtenissen op treffende wijze getransponeerd in de middeleeuwse werkelijkheid van het Vlaamse volksbestaan, met de kennelijke bedoeling het Latijn van de kerk te vertalen voor het eenvoudige begrip van de gelovige leek. Belangrijk is ook het Limburgse leven van Jesus, in proza, dat teruggaat op een befaamde Latijnse evangeliënharmonie uit de 2de eeuw. De Middelnederlandse werken dagtekenen beide wsch. uit het derde kwart van de 13de eeuw. Verwant hieraan zijn de heiligenlevens, zoals het anonieme Leven van Sinte Lutgart, een Limburgse heilige, en het Leven van Sint Franciscus, door Van Maerlant ca 1280 geschreven. Rijker aan verbeelding, ondanks de talrijke lange gebeden, is de Theophilus, het verhaal van een geestelijke die zijn aardse successen, na miskenning, te danken heeft aan de duivel, en zijn zieleheil, na berouw, aan Maria. Het gaafste voorbeeld in dit genre is de Beatrijs: de eenvoudig en aandoenlijk berijmde geschiedenis van een kloosterzuster die haar jeugdliefde volgt, de wereld intrekt, twee kinderen krijgt, door haar minnaar verlaten tot erger zonden vervalt en ten slotte opnieuw haar toevlucht zoekt in het klooster - waar niemand haar heeft gemist aangezien Maria al die jaren haar werk van kosteres heeft waargenomen. Men dateert deze gedichten kort voor of kort na 1300. Late middeleeuwen De 14de eeuw wordt politiek gekenmerkt door een reeks ingrijpende processen. Losmaking van de Lage Landen uit het grotere rijksverband, en stijgend nationaal en vooral dynastiek besef in de gewesten afzonderlijk gaat gepaard met verzwakking van het erfelijke adellijke gezag, maar groei van de steden en van de stedelijke burgerij, in gilden georganiseerd. De cultuur verbreedt zich, maar verburgerlijkt ook. Wel blijft de ridderroman nog in trek, getuige werken als het bekoorlijke korte, tragische verhaal De borchgravinne van Vergi (geschreven 1315), de omvangrijke Roman van Heinric en Margriete van Limborch (voltooid 1318), het avontuurlijke Valentijn en Nameloos, en de wat gewrongen kadervertelling Vanden VII vroeden van binnen Rome De nieuwe mode wordt ingeluid en beheerst door de meer verfijnde en vooral meer gezochte erotische allegorieën van De roman van de Roos, door de Brabander Hein van Aken naar succesrijk Frans voorbeeld in 1300 vervaardigd. Er bestaan ook belangrijke fragmenten van een ongeveer gelijktijdige Vlaamse bewerking, bekend geworden als De tweede Rose. In deze cultus van hoofse vormen past ook het kunstrijke lied dat uit (en naast) het volkslied zich heeft ontwikkeld en waarvan het befaamde Gruuthusehandschrift een onvervangbare verzameling bewaard heeft. Wellicht past in deze sfeer eveneens de verrassende ontwikkeling van het epische naar het dramatische genre. In drie van de vier `abele spelen', de koningsdrama's Esmoreit, Gloriant en Lanseloet, worden verraad en trouw, liefde en trots, gevaar en avontuur ten tonele gevoerd, motieven die vooral bekend waren uit de oosterse romans. Is het ontstaan van het middeleeuwse toneel en het aandeel van de kerk daarin met haar liturgische uitbeeldingen al uiterst problematisch, het bestaan van deze drie kunstig gestructureerde `wereldlijke' spelen in het 14de-eeuwse Brabant, is ronduit een mirakel dat in het toenmalige West-Europa nergens zijn weerga vond. De grote naam uit deze periode is Jan van Ruusbroec (1293-1381), kapelaan aan de Sint Goedele te Brussel, later prior van de abdij Groenendaal. Typerend voor zijn mystiek, in vergelijking met die van Hadewijch, is de meer systematische structuur en de meer didactische bedoeling ervan. Hij getuigt niet, hij beschrijft en probeert te overtuigen. Het beroemdste van zijn omvangrijke reeks geschriften, geschreven in een goed verzorgd proza, is Die chierheit der gheesteliker brulocht. Zijn op de eenheid gerichte drieënige godsbeschouwing, die zich uitdrukkelijk tegen pantheïstische interpretatie verzet, wordt aangevuld door een drieledige mensbeschouwing, welke uitgaat van de zinnen, de geest en de ziel als de natuurlijke gegevens, vanwaar de mens met Gods hulp tot het bovennatuurlijke op kan stijgen krachtens drie doelgerichte inspanningen: het werkende, het innerlijke en het schouwende leven. Trouw aan de kerkvaders, aan wie hij veel heeft ontleend, was Ruusbroec tegelijk zelfstandig genoeg om eigen geest en ervaring in zijn werk te investeren; mede dank zij de gebruikte volkstaal heeft hij een diepgaande invloed uitgeoefend, ook op de mystiek in de Rijnstreek, maar vooral op het type vroomheid dat karakteristiek is voor de Nederlanden {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het einde van de me, de moderne devotie. Hoewel de mystiek als een der wortels van de moderne devotie niet valt te ontkennen, ligt het accent sterk op de praktijk; misschien hangt dit samen met het verschil in volkskarakter tussen het Frankische Zuiden van de Nederlanden, en het Saksische Oosten. De moderne devotie, met o.a. Geert Grote en Thomas van Kempen, heeft zijn centrum in de IJsselstreek, terwijl de geestelijke verbindingslijnen reikten tot diep in Westfalen. Een eeuw lang heeft dit gebied, naast het Zuiden en naast het weldra in invloed toenemende Holland, een derde cultuurkern gevormd, al is de strikt literaire betekenis vrij gering. Indirect echter doet het merkwaardige geheel van stichtelijke inkeer, evangelische zelfopvoeding en praktische naastenliefde, dat devotio moderna heet, zich gelden in de vrome volksliederen, die niet enkel de gebeurtenissen van Kerstmis, Driekoningen, Goede Vrijdag en Pasen op naïeve manier bezingen, maar ook uiting gaan geven aan persoonlijke gevoelens van ootmoed en zondebesef, zoals die door Christus in het hart van de gelovige worden gewekt. Nooit eerder en nooit sterker heeft de Nederlandse geest tot de wereld gesproken dan door het Latijnse kroongetuigenis van de moderne devotie: De imitatione Christi. Inmiddels had Holland zich ontwikkeld tot een eigen politieke en culturele macht, waarbij ook het bisdom Utrecht, althans cultureel, aansloot. De kroniek van Melis Stoke, die de geschiedenis berijmt van het in 1299 uitgestorven Hollandse gravenhuis, is over het algemeen een dor verhaal, al klinkt er een persoonlijker toon in het gedeelte over Floris v, met wie Stoke bekend is geweest en wiens gewelddadige dood hij met oprechte droefheid beschrijft. Ook in andere gewesten ontstaan kronieken, als gevolg enerzijds van het toenemende gevoel van eigenwaarde bij de heersende vorstenhuizen, anderzijds van de burgerlijke opvatting omtrent het leerzame van de geschiedenis. De eerste Hollandse dichter van enige betekenis is de sprookspreker Willem van Hildegaersberch, die van kort voor 1350 tot kort na 1400 leefde. Hij schreef novellen op rijm, soms licht humoristisch en pittig van realiteitsbesef, meestal nogal breedsprakig en altijd moraliserend: teksten, om den brode gedicht en om den brode door hemzelf voorgedragen. Men krijgt bij hem de trieste indruk van een niet helemaal tot zijn recht gekomen talent. De combinatie van verhaal en moraal kenmerkt ook de man die, een generatie jonger en vele standen hoger, de belangrijkste Hollandse dichter is in het eerste kwart van de 15de eeuw: Dirc Potter. Als diplomaat in dienst van het Beierse en later het Henegouwse huis, had deze edelman gelegenheid om de wereld te leren kennen, niet enkel binnen de Lage Landen, maar ook daarbuiten, dank zij enige reizen, met in 1411-1412 een langdurig verblijf te Rome. Zijn reactie was even afwijzend als die van Erasmus en van Luther bijna een eeuw later, hetgeen meer pleit voor zijn degelijke aard dan voor zijn bewogen kunstenaarschap. Toch is er in zijn hoofdwerk Der minnen loep geen hinderlijke toon van betweterige wijsgerige moralisatie. Het werk bestaat uit ca 60 vlot vertelde erotische verhalen, ingedeeld in vier boeken: dwaze, reine, ongeoorloofde en geoorloofde minne, en garandeert eerder een catalogus dan een zedelijk oordeel. De leerzame bedoeling is minder moreel dan cultuurhistorisch gericht; in de 15de eeuw moet bij edellieden ook de liefde aan hoofs gestileerde spelvormen voldoen. In later werk van Potter, zoals Mellibeus, is het novellistische element verzwakt ten bate van het zedekundige. De 15de eeuw wordt gekenmerkt door de snelle machtsontplooiing van het Bourgondische huis, een welbewuste poging om tussen het machteloze, door de oorlog geteisterde Frankrijk en het even machteloze, door de keurvorsten verscheurde Duitse keizerrijk een machtige, sterk gecentraliseerde staat te stichten; maar de opbloei die schilderkunst, beeldhouwkunst en niet minder de bouwkunst te zien geven, wordt door de letterkunde in de Nederlanden niet vóór de tweede helft van deze eeuw geëvenaard. Rederijkerstijd Een der voornaamste argumenten om het midden van de 15de eeuw te zien als de grens tussen twee literaire tijdvakken is de uitvinding van de boekdrukkunst. Hoewel de invloed van de drukkunst zich niet onmiddellijk krachtig heeft doen gelden, hebben de Nederlanden al vroeg beschikt over een relatief groot aantal drukkerijen waar zowel boeken in het Latijn als in de volkstaal werden gedrukt en soms ook in andere talen. Al wordt de periode tot 1500 door historici en filologen gereserveerd {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de incunabelen, en de veertig daarop volgende jaren voor de post-incunabelen, dit neemt niet weg dat het gedrukte boek principieel een verandering te weeg bracht in de betrekking tussen auteur en lezer. Voor 1450 bestond iedere tekst in een telbaar aantal ongelijke exemplaren. En ook al waren er naast de kloosters in sommige steden scriptoria, die op bestelling afschriften leverden, de arbeid en het resultaat bleven gelijk. De drukpers echter zorgde voor dozijnen, al gauw honderdtallen, gelijke exemplaren, hetgeen bovendien een snellere verspreiding over een groter territorium, d.w.z. bereikbaarheid voor een talrijker publiek inhield. Ofschoon de bevolking van heel West-Europa nog vnl. uit analfabeten bestond, was het voor de stedelijke burgerij in toenemende mate nodig te kunnen lezen en schrijven. Dit betrof weliswaar in de eerste plaats hun vakkennis, handelsrelaties en boekhouding, maar kwam ook de literaire belangstelling en bezigheid ten goede. Het verschijnsel van de rederijkerskamers is niet verklaarbaar zonder deze wijziging in de positie van de burgerij, en in zijn latere ontwikkeling niet denkbaar zonder de drukpers. Het steunt op de behoefte aan een literair-dramatische feestcultuur, die vooral de steden in de 15de en 16de eeuw karakteriseert. De oudste gegevens betreffende rederijkerskamers in Brabant dagtekenen al van ca 1400, in Vlaanderen van ca 1425; de grote tijd begint een halve eeuw later, met de uitbreiding naar de noordelijke gewesten. In de oorsprong van de kamers komt invloed uit Noord-Frankrijk samen met een toenemend verlangen naar groepsgewijs georganiseerde openbare plechtigheden en festiviteiten voor kerkelijk, dynastiek of stedelijk doel, en voorts met wedstrijdtradities van de schuttersgilden. In het complex van literatuurvormen dat aldus ontstaat, ligt de nadruk op drie aspecten: de collectiviteit, de vertoning, de competitie. Dit alles zou echter niet mogelijk zijn geweest zonder een gelijktijdige wijziging in de opvattingen omtrent kunst in het algemeen en dichtkunst in het bijzonder. De hiërarchische structuur van de ambachtsgilden met hun drie trappen van leerling, gezel en meester, werd beschouwd als een navolgenswaardig voorbeeld op creatief gebied. Dit hield in dat men de kunstenaar allereerst zag als een vakman die zijn vaardigheid door regels en voorschriften moest ontwikkelen, door oefening en kritiek scholen en door duurzame inspanningen vervolmaken. Maar omdat talent nu eenmaal even onmiskenbaar als onvoorspelbaar is, hadden de kamers meestal een dubbele leiding: een adellijke beschermheer voor hun sociale status, en een talentrijk dichter voor hun artistiek niveau. Het is niet zo dat alle leden als gelijkwaardig werden beschouwd, zelfs niet voor zover ze formeel gelijke rechten bezaten; wanneer de leiding in verantwoordelijke handen was, werden de rollen bij toneelvoorstellingen zo goed mogelijk, dus volgens aanleg, verdeeld, en gaf men de belangrijkste dichterlijke opdrachten aan de meest begaafden. Maar garanties dienaangaande bestonden er niet, en tegen intriganten en demagogen hadden ook de kamers geen afdoende verweer. De heersende opvattingen dwongen bovendien ook de uitzonderlijke talenten tot conformisme in strekking en stijl: wat figuren als Anthonis de Roovers en later Matthijs de Castelein zelf hebben voortgebracht, gaat zo weinig in tegen de anonieme en collectieve rederijkersliteratuur dat het daarvan feitelijk als de hoogste uiting en zelfs theoretisch als de belangrijkste verdediging moet worden beschouwd. Tot de rederijkerstijd behoort geheel het geestelijk drama, zoals zich dat in de Nederlandse taal, bijna een volle eeuw na de abele spelen, ontplooide in een drievoudige schakering van mysteriespelen, mirakelspelen en moraliteiten, waarbij zich later nog de apostelspelen voegen. Van ca 1450 dateren de zeven Bliscapen van Maria, een Brusselse cyclus, waarvan enkel het eerste en het laatste stuk bewaard zijn gebleven. Van ca 1475 is wsch. het Spel van de Heilighen Sacramente vander Nyeuwervaert, dat een befaamd hostiewonder uit de buurt van Breda nogal breedsprakig in beeld brengt. Tegen het einde van de eeuw moet een onbekend auteur Mariken van Nieumeghen hebben geschreven, een even levendig als vroom spel, knap van structuur, en vooral opmerkelijk om de realistische directheid van het tijdsbeeld: de politieke hartstochten in Gelre, de modieuze rederijkerij te Antwerpen, het vermanende wagenspel te Nijmegen. Door deze werkelijkheidszin is Mariken van Nieumeghen een treffende uitzondering in een periode van didactische veralgemening en stichtelijke allegorieën. Slechts één werk uit deze periode bracht het tot duurzame en zelfs internationale {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenis, nl. de Spieghel der Salicheit van Elckerlijc. Reeds zeer vroeg in het Engels vertaald (Everyman), heeft dit middeleeuws-roomse spel van doodsangst, existentiële vereenzaming en zieleheil tot de wereld gesproken, ook toen het publiek niet meer middeleeuws was, noch rooms. Aansluitend bij de traditie van de dodendansen met hun stichtelijk vermaan omtrent de sterfelijkheid, waaraan ook de dagelijkse realiteit van rampen, oorlogen en epidemieën bij voortduring herinnerde, heeft de auteur (misschien Petrus van Diest) in een aangrijpende climax een verbeelding gegeven van het menselijk lot: eerst het wegvallen van de uiterlijke zekerheden van familie, vrienden, bezit, daarna het verdwijnen van de innerlijke zekerheden van kracht, schoonheid en verstand, tot er ten slotte niets rest dan de deugd, in een zondig leven verwaarloosd maar nog te genezen, en wel naar toenmalige inzicht door een berouwvolle biecht. In geen ander verwant werk is met zoveel ernst en zoveel eenvoud de onontkoombare hachelijkheid van het menselijk bestaan tot uitdrukking gebracht. Versch. genres poëzie zijn in de rederijkerskamers stelselmatig beoefend en in onderlinge wedstrijden beoordeeld: refreinen, liederen, sinnespelen en kluchten. Terwijl de sinnespelen op den duur geheel verabstraheerden en alleen nog personificaties, nooit meer personages ten tonele brachten, behielden de kluchten het contact met een stuk gulle, soms al te uitbundige werkelijkheid: Nu noch, Playerwater, Tielebuys, Hanneken Leckertant enz. Het refrein is de grote modevorm van de rederijkers: een gedicht in strofen die elk op eenzelfde regel uitlopen, en met een samenvattende, meestal tot de `Prince' gerichte strofe als slot. Binnen dit genre kende men drie soorten: int sotte, int amoureuze, int vroede, overeenkomstig drie houdingen tegenover de wereld, of drie stemmingen van het menselijk gemoed. In de kamers of bij de vele rederijkersfeesten, waar men van heinde en verre bijeenkwam om het plaatselijk prestige te verdedigen, werden opdrachten gegeven om met een bepaalde slotregel (de stock) een bepaald soort refrein te vervaardigen. Maar er bestaan ook tientallen refreinen die spontaan zijn geschreven door dichters van talent. Tot hen behoort de Brugse rederijker Anthonis de Roovere (ca 1430-1482) wiens werk pas in 1562 in druk verscheen: van zijn hand is het beklemmende gedicht `Vander mollenfeeste', dat naar thema onmiddellijk verwant is met het iets latere spel van Elckerlijc. Zijn sociale positie als belangrijk rederijker blijkt uit het feit dat de stad Brugge hem in 1465 een jaargeld toekende. Twintig jaar later werd Jan Smeken officieel door Brussel tot stadsdichter benoemd, als opvolger van Colijn Caillieu, van wie `Tdal sonder wederkeren' bekend bleef, vertaald naar een Frans voorbeeld met weer de dood als hoofdmotief. Tot de taak van deze erkende beroepsdichters behoorde ook het schrijven van gelegenheidsgedichten bij vorstelijke intochten, huldigingen, huwelijken of uitvaarten, die vele openbare demonstraties van pompeuze vreugde en rouw, waaraan de Bourgondische eeuw zo rijk was. Al ging de imperialistische droom van een Westeuropees Bourgondië in januari 1477 bij Nancy met Karel de Stoute te gronde, ze kwam door de huwelijken van Margaretha met Maximiliaan van Oostenrijk, en van Filips de Schone met Johanna van Aragon toch nog tot verwezenlijking in Karel v. De betrekkelijke rust in de Nederlanden werd niet enkel telkens geschokt door de buitenlandse oorlogen, veel erger was de economische ontreddering als gevolg van de goudaanvoer uit het pas ontdekte en veroverde Amerika: naarmate de goudprijs daalde, liepen alle andere prijzen omhoog. Sluit de steeds groter wordende invloed van Luther ca 1520 aan bij een sinds lang bestaand en door Erasmus voor heel de wereld geformuleerd onbehagen omtrent machtsvertoon en misbruik in de kerk, bij de wederdopersbeweging ca 1530 is het proletarisch-revolutionaire element even onmiskenbaar als het burgerlijk-democratische bij de opkomst van het calvinisme ca 1540. Behalve de drukpers hebben ook de rederijkerskamers als discussiecentra een rol van belang gespeeld. Terwijl de vrome Antwerpse schooljuffrouw Anna Bijns (1493-1575) haar afkeer van de ketters lucht gaf in felle refreinen, trachtten naamloze rederijkers met hun martelaarsliederen de herinnering aan honderden barbaars terechtgestelde slachtoffers levend te houden bij het eenvoudige, naar brood, gerechtigheid en vrijheid hongerende volk. Bijbelvertalingen, psalmberijmingen, geloofsgetuigenissen, reformatorische sinnespelen zijn kenmerkend voor het midden van de 16de eeuw, al trachtte men door behoedzame formuleringen ingrijpen van {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} de overheid te ontwijken. Zonder veel succes overigens: de verzamelde Spelen van het rederijkersfeest te Gent in 1539 zijn kort daarna krachtens de Index van de Leuvense theologen verboden, en het onvolprezen Antwerps liedboek uit 1544 verging het niet beter. Toch is dit alles maar één kant van de werkelijkheid. Het is niet minder kenmerkend dat in deze periode de zevenvoudige cyclus van landjuwelen plaatsvond, met Mechelen 1515 als eerste en Antwerpen 1561 als laatste. Maar ook de opeenvolging van begaafde individuele rederijkers bereikte na dichters als Cornelis Everaert, Cornelis Crul, Colijn van Rijssele en Jan vanden Berghe juist in het midden van de 16de eeuw haar hoogtepunt als Matthijs de Castelein (1485-1550) zijn Const van rhetoriken schrijft (gedr. 1555), een dichterlijke handleiding in een paar honderd `balladen van achte', aangevuld met talrijke voorbeelden van soms uiterst gekunstelde dichtvormen, waaronder het met recht befaamde `Schaeckberd'. Antwerpen 1561 is niet enkel het overdadigste rederijkersfeest geweest, het was in deze trant ook het laatste. De weerzin tegen het centraliserend Spaanse en fanatiek roomse bewind van Filips ii bracht de inlandse adel tot het smeekschrift (april 1566), het Vlaamse proletariaat tot de beeldenstorm (augustus 1566), en na de komst van Alva de soldeniers van Oranje tot openlijke strijd. Opnieuw schrijven naamloze rederijkers actuele gedichten, protestsongs: Geuzenliederen, waartoe ook het `Wilhelmus' (eind 1568 of begin 1569) behoort. Humanisme en renaissance Wat in het laat-middeleeuwse Italië aan vernieuwing begonnen was door de verdiepte kennis van de klassieken, had zich later doen gelden in Frankrijk (Pléiade) en drong vandaar door naar de noordelijker gewesten. Weliswaar had Holland reeds een ongemene bijdrage geleverd door de gezagrijke geschriften van de christen-humanist Desiderius Erasmus (1469-1536), de geniaalste en geestigste auteur van zijn eeuw, maar zijn sierlijk Latijn plaatst hem buiten de nederlandstalige literatuur. Toch is zijn invloed gedurende heel de 16de eeuw aanwijsbaar en in veel van de stichtelijke gedichten en sinnespelen hoort men de weerklank van zijn ondogmatisch christendom-boven-geloofsverdeeldheid. Bij niemand is dit duidelijker dan bij Dirck Volkertsz. Coornhert (1522-1590), veelzijdig autodidact van grote denk- en werkkracht, onwrikbaar pleitbezorger voor godsdienstige verdraagzaamheid hetgeen hem de woede van Calvijn op de hals haalde, schrijver van kloek betogend proza, van vrome liederen en zinrijke `comedies', vertaler van Homerus en Boethius, verder auteur van de eerste ethica in de Nederlandse volkstaal: Zedekunst, dat is wellevenskunste (1585), met de volmaakbaarheid van de mens door zelfopvoeding als leidend beginsel. Bij zijn calvinistische tijdgenoot, de theoloog en poliicus Philips Marnix van Sint Aldegonde (1540-1598), Nederlands en Frans auteur, is het renaissancistische element vooral aanwijsbaar in de stijl. Zijn polemische en soms parodistische hoofdwerk: De biëncorf der Heilige roomsche kercke (1569) is uitdagend à la Rabelais, zijn psalmberijming (1580, grondig herzien 1591) streeft naar volmaakte beheersing van de taalvorm bij volstrekte getrouwheid aan de grondtekst, maar heeft de onbeholpen rederijkersberijming van Petrus Dathenus (ca 1530-1588) niet uit de calvinistische kerkdienst kunnen verdrijven. De derde variant, renaissancistisch naar vorm en inhoud, vindt men bij de Antwerpse patricius Jan van der Noot (1539-1595) met zijn aristocratisch individualisme, zijn trotse droom van onsterfelijk dichterschap en zijn virtuoos aanwenden van klassieke motieven. Door zijn Cort begryp der XII boecken Olympiados (1579) en zijn Lofsang van Braband (1580), beide in het Nederlands en Frans, heeft hij de Nederlandse literatuur met de nieuwe vormen van ode en sonnet verrijkt. Tezelfdertijd vormde zich in Holland een centrum van humanistische en ook renaissancistische cultuur: de stad Leiden met haar universiteit (1575) en met de veelzijdig begaafde Jan van Hout (1542-1609) als secretaris. Door vermaarde geleerden als J.J. Scaliger (1540-1609) en Daniël Heinsius een centrum van de Neolatijnse literatuur, was Leiden tevens het contactpunt voor invloeden uit en naar Engeland, terwijl uitgevers als Plantijn en Elsevier de stad een internationale roem verschaften met hun verfijnde typografie. De oorlog in het zuiden en met name de val van Antwerpen (augustus 1585) heeft aldaar de verdere ontplooiing van de literaire renaissance verhinderd: de 17de-eeuwse {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} bloei van bouw- en vooral schilderkunst (Rubens, Van Dyck) vindt slechts een gelijkwaardige bundel gedichten naast zich: De weerliicke liefden tot Roose-mond (1613) van de begaafde priester Justus de Harduwijn (1582-1636). Het overwicht ligt voor meer dan twee eeuwen in het Noorden, waar zich duizenden Zuidnederlandse vluchtelingen hebben gevestigd, met hun vakmanschap en handelsrelaties, hun talent en hun cultuur. In talrijke steden ontstaan `Brabantse' kamers, zoals te Leiden onder de opmerkelijke toneeldichter Jacob Duym (1547-ca 1624), te Haarlem waar de schilder-dichter Carel van Mander (1548-1606), de auteur van het befaamde Schilderboeck (1604) grote invloed uitoefent, en te Amsterdam, dat binnen tien jaar na de val van Antwerpen de rol van Westeuropese metropool op glorierijke wijze voortzet en overtreft. Al in 1584 heeft de kunstzinnige koopman Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612) met medewerking van Coornhert in zijn Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst naar klassiek model richtlijnen gegeven voor een goed gebruik van de moedertaal; en in zijn eigen werk, Hertspieghel (uitg. 1614) behoort hij tot de typische taalbouwers. Naast hem is zijn vriend Roemer Visscher (1547-1620) meer een volksdichter, moraliserend maar met een scherp oog voor de realiteit. De echte renaissance begint in Amsterdam in 1601, als de uitermate begaafde burgemeesterszoon Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647) daar terugkeert van een lang verblijf in Frankrijk en Italië, doordrenkt van zuidelijke opvattingen in leven en dichten. Zijn verfijnde liederen en sonnetten, grotendeels amoureus geïnspireerd, en zijn herdersspel Granida (opgevoerd 1605) maken hem tot het onbetwiste hoofd van de jongere generatie. Wanneer hij in 1609 een hoge functie aanvaardt met het Muiderslot als ambtswoning, zetten kort daarna de arts Samuel Coster (1579-1665) en de schilder Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585-1618) het werk in Amsterdam voort. Door hen drieën wordt de periode van het bestand een glorietijd van literair leven, vnl. liederen en toneelstukken, waaronder achtereenvolgens Bredero's Moortje (opgevoerd 1615), Hoofts Warenar (1616) en Bredero's Spaanschen Brabander (1617). De principiële botsing tussen de bonte rederijkerij onder aanvoering van de handige veelschrijver Theodoor Rodenburg (ca 1579-1644) en de nieuwe, strakker op het klassieke gerichte kunst onder leiding van Coster, loopt in 1617 uit op het stichten van de `Duytsche Academie', niet enkel bedoeld als kamer, maar ook als hogeschool in de volkstaal. Behalve de spelen van Hooft: Geeraerdt van Velsen (1613) en Baeto (ontworpen 1617, gedrukt 1626); van Bredero: Rodd'rick ende Alphonsus, Griane, Lucelle en zijn kluchten en van Coster: Teeuwis de Boer, Tiisken vander Schilden, Iphigenia (1617), verschijnen er in dit tijdvak dichtwerken van Daniël Heinsius (1580-1655), Abraham de Koning (ca 1586-1618), Joost van den Vondel (1578-1679): Het Pascha (1612), Jan Jansz. Starter (1593-1626) e.a. Maar ook in Holland brengt de politiek een breuk teweeg: de gevangenneming van Oldenbarnevelt (augustus 1618) en diens gerechtelijke moord (mei 1619) scheiden de aanvang van de eeuw scherp van het tweede en derde kwart, de eigenlijke gouden eeuw. Hoofdfiguur is nu gedurende lange tijd de kousenhandelaar Joost van den Vondel (1587-1679), uit Antwerpse ouders te Keulen geboren, die zich van lof- en hekeldichter ontwikkelde tot auteur van een dozijn bijbelse drama's en evenveel niet-bijbelse, zoals het politieke spel Palamedes (1625), het historiespel Gysbreght van Aemstel (in 1637 geschreven voor de opening van de Schouwburg te Amsterdam), de pastorale De Leeuwendalers (1647), en de theologische verbeelding Lucifer (1654). Dopers van afkomst, en sinds ca 1640 katholiek, was hij altijd openlijk anticalvinistisch, maar desondanks op artistiek gebied een figuur van nationaal gezag, wiens oordeel ook gewicht had ten aanzien van de beeldende kunsten. Hooft ontwikkelde zich op rijpere leeftijd tot taciteïsch historicus en prozaïst; zijn monumentale Nederlandsche historien (1642) hebben het beeld van de opstand tot aan de dood van Oranje voorgoed vastgelegd. De oudere staatsman Jacob Cats (1577-1660), de jongere diplomaat Constantijn Huygens (1596-1687) en de theoloog Jacob Revius (1586-1658) zijn geen Amsterdammers: hun werk draagt duidelijker een calvinistische signatuur, bij de een moraliserend in breeksprakig berijmde vertellingen: Trou-ringh (1637) en in burgerlijke levenswijsheid; bij de ander principieel in kritische tijdbeelden: Costelick mal (1622), het hofdicht Hofwyck (1651) en in honderden spitse puntdichten waar- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} achter een Westeuropese cultuur schuilgaat, met sterke invloeden van Bacon en Donne; bij de derde dogmatisch en strijdvaardig in gedichten waar nog iets van de oude Geuzentoon in doorklinkt. De renaissance heeft de rederijkersopvattingen verdrongen en het aanzien gegeven aan een algemene tijdsstijl van welverzorgde alexandrijnen, weldoordachte beelden en welgeordende gedachten, die de kleinere talenten tegelijk steunt en tot onpersoonlijke vormgeving verzwakt. Te midden van velen treffen als karakteristieke uitzonderingen de Delftse priester Joannes Stalpart van der Wiele (1579-1630), in wiens heiligenliederen nog iets van de late me voortleeft, de opgejaagde onorthodoxe theoloog-balling Dirck Rafaëlsz. Camphuysen (1586-1627), lang bemind gebleven om zijn Stichtelycke rymen (1624), de Antwerpse schilder-dichter Willem van Nieuwelandt (1584-1635), met Vondel verwant in zijn voorkeur voor bijbelse motieven in klassiek-dramatische vorm en de uit Gent naar Harderwijk gekomen Jacob van Zevecote (1596-1642). Ofschoon het proza nog niet behoorde tot de erkende literatuur, waagde Johan van Heemskerck (1597-1656) zich eraan in zijn galante Batavische Arcadia (1637). Eerder was het reeds met gunstig gevolg door de graveur Boëtius a Bolswert gebruikt in zijn populair geworden allegorische reisbeschrijving Duyfkens ende Willemynkens pelgrimagie tot haren beminden binnen Ierusalem (1627). Maar het belangrijkste prozawerk uit heel de 17de eeuw, mede om zijn vormende invloed op het Nederlands als cultuurtaal, is de Statenbijbel (1637), in meer dan vijftien jaar van gestage arbeid tot stand gebracht door een veelzijdige groep vertalers onder wie ook Zuidnederlandse. Terwijl Vondel en Huygens tot op zeer hoge leeftijd werkzaam bleven, nam allengs een nieuwe generatie aan de letteren deel, minder begaafd, minder energiek. Hiertoe behoren o.a. de Zuidnederlandse pater Adriaen Poirters (1605-1674) die Cats tot voorbeeld nam, de fijnzinnig-vrome Dordtse Amsterdammer Jeremias de Decker (1609-1666), de piëtistische Utrechtse predikant Jodocus van Lodensteyn (1620-1677), de gemoedelijke Gelderse dorpsdominee Willem Sluyter (1627-1673) en de vrijzinnige Rotterdammer Joachim Oudaen (1628-1692). Tot navolging neigende verwantschap met Bredero kenmerkt de vrolijke en later vrome Antwerpse schoolmeester Willem Ogier (1618-1689) in zijn Seven hooftsonden. Veel meer in Bredero's geest zijn de beste gedichten van de non-conformistische Amsterdamse arts Willem van Focquenbroch (1630-1674), die zijn leven eindigde als fiscaal aan de Goudkust. Een gevierd dramaturg in barokke stijl is Jan Vos (ca 1615-1667), de auteur van Aran en Titus (1641) en Medea (1667). Het historisch proza van Hooft wordt kundig voortgezet door de theoloog Geeraerdt Brandt (1626-1685), met als meesterwerk het rijk gedocumenteerde Leven van Michiel Adr. de Ruyter (1687). In de loop van de 17de eeuw neemt de invloed van de klassieken geleidelijk toe, maar bovendien verandert het karakter ervan: niet het Latijn of Grieks, maar het Frans wordt toonaangevend; en wat voorbeeld was, verstart tot voorschrift. Het vers houdt zich angstvalliger aan de jambische maat, de realiteitszin wordt als onfatsoenlijk afgewezen, de structuur van het drama ligt nauwkeurig vast: de theoretische kritiek weet precies hoe alles moet, het verstand wint het van de aangeboren begaafdheid, en daarmee het kunstvaardige van het kunstzinnige. Als het Amsterdamse genootschap `Nil volentibus arduum' al kort na zijn oprichting (1669) gezag verkrijgt, en een van de voormannen, Andries Pels (1631-1681), zijn berijmde theorieën publiceert, is de periode van de renaissance in de Nederlanden definitief voorbij. Classicisme en verlichting Wanneer in 1671 een jonge Amsterdamse dichter een bundeltje liederen, Duytse lier, uitgeeft, brengt hij in veel opzichten een unicum voort: niet alleen is dit het mooiste uit die tijd, het is ook uitzonderlijk in zijn evenwicht van eenvoud en raffinement, van geïnspireerde 17de-eeuwse erotiek en 18de-eeuwse arcadische stilering. Bovendien heeft Jan Luyken (1649-1712) dit genre zelf niet voortgezet, daar hij spoedig overging tot een piëtistisch protestantisme, waarin hij overigens was opgevoed. Graveur van beroep, stelde hij voortaan zijn dubbel talent in dienst van zijn geloof. De simpelste dingen uit de zichtbare werkelijkheid duidende als zinnebeelden van de onzienlijke wereld, getuigde hij met prent en vers van zijn christocentrische heilsleer. Aldus kwam de meest bewonderenswaardige reeks emblematabundels tot stand die de Nederlandse literatuur kent: Jesus en de ziel (1678), Voncken der liefde {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Jesu (1687), Het menselijk bedryf (1694), De onwaardige wereld (1710) en De bykorf des gemoeds (1711). Ofschoon hij aldus een twee eeuwen lange traditie, waaraan ook Hooft, Vondel en Cats deel hadden, op hoog niveau voortzette en voltooide, was Jan Luyken toch een eenzame figuur, aangezien hij zich niet heeft gevoegd in de modieuze wending naar het pastorale genre, waarvan de in Zuid-Nederland geboren, maar na een verblijf in Italië te Amsterdam gevestigde Jan Baptist Wellekens (1658-1726) zich de fijnzinnige meester betoont, met name in de vijf eclogae die hij als Silvander in 1705-1707 aan een van zijn rijke vrienden heeft opgedragen. Ook in het blijspel en de klucht handhaafde de Oudnederlandse traditie zich nog enige tijd tegen de opdringende verfransing. Hoewel van twee versch. generaties, doen Thomas Asselijn (1620-1701) en Pieter Bernagie (1656-1699) zich bijna tezelfdertijd in de jaren tachtig kennen als auteurs van komedies. Een bekend motief van spot met de schijnheilige `fijntjes' herleeft in Asselijns befaamde Jan Klaasz. of gewaande dienstmaagt (1682), met de veel triester vervolgen. Bij Bernagie, geneesheer, later hoogleraar, is het realisme minder drastisch, de thematiek gevarieerder, maar het resultaat niet zo overtuigend, hoewel zijn Belachelycke jonker (1681) treft door een verontruste tijdskritiek op de snel tot weelde vervallen gezeten burgerij. Omstreeks deze tijd verrast Michiel de Swaen (1654-1707), heelmeester in de sinds 1662 door Frankrijk ingelijfde stad Duinkerken, met zijn kluchtspel De gekroonde leersse (1688). Maar zowel bij hem als bij anderen is dit maar een deel van hun werk, dat ook ernstiger toneelstukken en vrij veel gelegenheidsgedichten omvat. Dit geldt ook voor de man in wie de Franse invloed zich harmonisch met de Hollandse traditie verbindt: Pieter Langendijk (1683-1756). In goed gecomponeerde spelen, vnl. in alexandrijnen geschreven, weet hij een aardig gevonden intrige tot leven te brengen, aanvankelijk met lichte spot inzake algemeen-menselijke zwakheden: Het wederzijds huwelijksbedrog (1714), later met scherper kritiek op maatschappelijke misstanden zoals de beruchte windhandel: Quincampoix (1720), of de ontaarding van de rijke zoons: De spiegel der vaderlandsche kooplieden (1760). Inmiddels beleeft ook het echte classicistische toneel, Frans van vormgeving en Grieks-Romeins van thematiek, een zekere bloei door de arbeid van dichters als Rotgans, Schermer en Huydecoper. Bij alle gemeenschappelijke trekken, handhaven althans deze drie elk hun persoonlijkheid. Voor het treurspel Eneas en Turnus (1705) heeft Lucas Rotgans (1650-1710), die overigens blijkens zijn Boerekermis (1708) jolig kon zijn, de stof ontleend aan het twaalfde boek van Vergilius' Aeneis; maar het accent ligt bij hem op de zielstrijd van prinses Lavinia die de vijand Eneas haat en toch ook lief heeft, en hem huwt na een voor zijn mededinger Turnus fataal tweegevecht. Scilla (1709) gaat terug op een passage uit de Metamorphosen van Ovidius; de geschiedenis van een prinses die uit liefde voor de vijandelijke veldheer haar vaderstad verraadt, en dan door hem wordt afgewezen. Aan de Metamorphosen is eveneens het thema ontleend van het door Lucas Schermer (1688-1711) geschreven treurspel Meleager en Atalanta (1710), dat heftiger is van barokke bewogenheid, maar in contrastwerking van wezenlijke hartstochten noch Eneas noch Scilla evenaart. Het inmiddels tot mode en middelmatigheid verworden genre vond nog een hoogtepunt in de treurspelen van Balthasar Huydecoper (1695-1778), met name in Achilles (1719), gebaseerd op de Ilias. Overtuigd van de juistheid der Frans-classicistische voorschriften heeft de auteur ze even kundig als nauwgezet toegepast, en tegelijk een karakter gecreëerd dat, geheel door eerzucht beheerst, bezig is zichzelf en anderen te gronde te richten, totdat droefheid en redelijkheid in staat zijn hem als mens en als krijgsman te redden. De grootste acteurs van de 18de eeuw hebben in deze heldenrol triomfen gevierd; als voorbeeld van Frans-klassiek toneel op Nederlandse grond is de Achilles onovertroffen. Huydecopers creatieve werk behoort geheel tot zijn jeugd: hij ontwikkelde zich tot gezagrijk kunstrechter, tot kundig historicus en betrouwbaar filoloog. Meer dan Sybrand Feitama (1694-1758), de vertaler en pleitbezorger van het Franse classicisme, belichaamt Huydecoper de bezige rust van de 18de eeuw op zijn best. De lyriek beleeft een klein wonder door de buitenissige verschijning van Huibert Cornelisz. Poot (1689-1733), boer van afkomst en broodwinning, opgegroeid buiten de literaire sfeer in de steden, maar door aanleg en voorkeur vertrouwd met de poëzie van Vondel en Hooft. In zijn eerste bundel, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengeldichten (1716), houden de drie factoren elkaar min of meer in evenwicht: het authentieke uit zintuiglijke ervaringen ontstane natuurgevoel, de verfijnde renaissancistische versvorm, en de opdringende invloed van de classicistische opvattingen. Vooral dit natuurgevoel is zijn persoonlijkste bijdrage en tevens het facet dat door latere generaties (romantiek, impressionisme) het meest is bewonderd. Hijzelf heeft ernaar gestreefd zijn plattelandsverleden af te sluiten met een intellectueel bestaan in Delft; maar de aanpassing aan de heersende mode is zijn poëzie niet ten goede gekomen. Het proza, in de periode van het classicisme niet als volwaardige kunstvorm erkend, maar gewaardeerd voor de historiografie, vindt zijn opmerkelijkste beoefenaar in de ongrijpbare arts-moordenaar-vertaler en verteller Nicolaas Heinsius jr. (1656-1718), auteur van Den vermakelycken avonturier. Met Justus van Effen (1684-1735) begint iets nieuws dat echter al gauw typisch 18de-eeuws zou worden: de spectatoriale geschriften. Het pedagogisch element zat hem in het bloed, en zijn werkzaamheid als gouverneur van aristocratische knapen had dit nog versterkt. Gelukkig begreep Van Effen dat opvoeden iets anders is dan moraliseren. Hij kende door een bezoek aan Engeland zijn voorbeeld. Inmiddels was ook de verhouding Holland-Engeland die al enkele eeuwen gekenmerkt was door opmerkelijke contacten aanzienlijk versterkt door de personele unie van stadhouder en koning in de jaren 1688-1702. Het typeert de cultuursituatie bij de leidende burgerij in Holland dat Van Effen in het Frans begon. Eerst in 1731 richtte hij De Hollandsche Spectator op, die hij grotendeels zelf volschreef met verstandige beschouwingen over toneel, harddraverijen, meisjesopvoeding, weddenschappen, spelling, buitenhuizen enz. Pas bij de navolgers, meestal predikanten, blijkt hoeveel talent er nodig is voor echte eenvoud, en hoe zeer Van Effen in dit opzicht hun meerdere was, al overtrof Betje Wolff, anoniem, ruim een kwart eeuw later hem nog in `esprit'. Het classicistisch toneel heeft zijn hoogtepunten in het eerste kwart van de 18de eeuw, maar de mode hield nog lang aan, zoals ook die van het `hofdicht' en van het `stroomdicht': genres die al in de 17de eeuw geliefd waren (Hofwyck, 1651, door Huygens; De Ystroom, 1671, door Joannes Antonides van der Goes, 1647-1684), maar die zich opnieuw deden gelden in talrijke navolgingen, waarvan De Rottestroom (1750) door Dirk Smits (1702-1752) zeker belangrijker is dan De Amstelstroom (1755) door Nicolaas van Winter (1718-1795). Een zekere lokale trots gaat er samen met een gestroomlijnde natuurbeschouwing, waaraan de zintuigen minder deel hebben dan het door de rede verlichte geloof. Een modeverschijnsel is ook het classicistische epos, al wekt deze term al te heldhaftige verwachtingen: wat de begaafde, nu in dichtgenootschappen verenigde burgers in hun vrije tijd vervaardigden, zijn berijmde biografische verhalen over een vereerde figuur die treffende daden verricht of ervaart. In het protestantse Holland ging de voorkeur uit naar bijbelse helden, al vond men ook in de klassieke en de nationale geschiedenis wel stof. Het meest beroemd is Abraham de aartsvader (1727) door de Vlaardingse boekhouder Arnold Hoogvliet (1687-1773) in twaalf boeken beschreven; de tiende druk verscheen in 1780. De Friese diplomaat jonkheer Willem van Haren (1710-1768) waagde zich aan de Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten (1741), een vergiliaans verzinsel in voltairiaanse vorm, gewijd aan een zogenaamd uit het Oosten gekomen stamvader van de Friezen. Het genoot de eer voor de druk door Huydecoper te worden bijgeschaafd, en is nog in 1785 in het Frans vertaald. Getuige de tientallen opvoedkundige uitweidingen die het verhaal onderbreken, beoogde het in een tijd van verlicht despotisme ook een `vorstenspiegel' te zijn, maar voorbeeld van Fénelons Télémaque (1699), een prozawerk dat door Feitama in 1733 in alexandrijnen werd vertaald. Dichter bij de historische gegevens bleef Lucretia van Merken (1721-1789) met haar twaalf zangen David (1767) en haar Germanicus (1779); maar haar naam is vooral verbonden aan de stichtelijke overwegingen van Het nut der tegenspoeden (1762). Toen in het derde kwart van de 18de eeuw het classicisme tot zelfherhaling was vervallen, bracht Onno Zwier van Haren (1713-1779) kort na de dood van zijn broer Willem, nog een bescheiden verrassing. In zijn diplomatieke carrière plotseling ten val gebracht door een openbaar gemaakt familieschandaal (1760, 1761), wijdde hij zich sindsdien aan studie en literatuur. En pleitende voor het kiezen van nationale {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} stof ter wille van een nationaal toneel, publiceerde hij het historische spel Agon, sulthan van Bantam (1769), waarin autobiografische gegevens zijn verwerkt, en Willem de Eerste, prins van Oranje (1773). Van zijn hand is ook het verhalende gedicht in strofen: Aan het vaderland (1769), twee jaar later in omgewerkte vorm herdrukt als: De Geusen. Het stijgende nationale gevoel, gesteund door de kundige publikaties van de vrijzinnige Amsterdamse historieschrijver Jan Wagenaar (1709-1777), is nog vol van de redelijkheid der verlichting; met een gewijzigd grondgevoel wordt het niet enkel bruikbaar maar onmisbaar als een wezenlijk element in de letteren van de 19de eeuw. Preromantiek, romantiek en biedermeier De beëindiging van het classicisme door de opkomst van een nieuw literair principe vindt niet in alle landen gelijk of zelfs maar gelijktijdig plaats, en binnen een land niet in alle genres. In de Nederlanden werken in de jaren 1770-1780 versch. invloeden uit drie richtingen: Frankrijk met de artistieke, sociale en pedagogische opvattingen van Rousseau; Engeland met zijn moderne humor (Sterne) en de bewondering van echt- of quasi-middeleeuwse balladen (Ossian); Duitsland met wijsgerig-esthetische theorieën en een zwaarmoedige gevoeligheid. Dit alles wekt bij jonge Nederlandse auteurs het besef van een onduldbare achterstand, en de wens om zelf mee te werken aan een verjongde literatuur. Maar de oude, al een eeuw lang heersende sfeer verdwijnt niet met een slag; bovendien wordt de geleidelijke ontwikkeling onderbroken door politieke gebeurtenissen: de Franse tijd en de daarop gevolgde restauratie (Willem i; het Verenigd Koninkrijk). In de Nederlandse letterkunde is de preromantiek (1775-1800) dan ook scherp gescheiden en sterk onderscheiden van de nationale romantiek (1835-1875). De nieuwe gezindheid ca 1780 blijkt het duidelijkst uit een aantal feiten: de aanvaarding van het proza als volwaardige kunstvorm (Wolff en Deken, Feith); de theoretische bezinning op de begrippen schoonheid en kunst (Van Alphen, Feith, Kinker); de belangstelling voor het kind (Wolff en Deken, Van Alphen); de tranenrijke vrome gevoeligheid (Feith); de beginnende liefde voor de natuur (Bellamy, Feith, Staring, Elisabeth Maria Post); de openhartiger erotische poëzie (Bilderdijk, Kinker); de voorkeur voor de romance (Feith, Bellamy, Bilderdijk, Staring). Het zijn zeer uiteenlopende strekkingen, van inhoud en van vorm, en ze hangen alleen in negatieve zin samen: ze zijn anticlassicistisch, ze maken een einde aan de wereld van redelijkheid, zelfbeheersing, normatieve voorschriften, de wereld van de gezeten mannelijke literaire stadsburger. De vroegste hoogtepunten van het proza zijn Sara Burgerhart (1782), een levendige, geestige roman-in-brieven, door Elizabeth Wolff-Bekker (1738-1804) en Agatha Deken (1741-1804) naar Engels model maar met bewonderenswaardige authenticiteit geschreven, en de succesrijke hevig sentimentele tegenhanger Julia (1783), naar Duits model gemaakt door de zwaarmoedige maar fijnzinnige stilist Rhijnvis Feith (1753-1824). De hoogtepunten van de lyriek vindt men bij Feith, Hieronymus van Alphen (1746-1803) en Willem Bilderdijk (1756-1831): vrome protestantse dichters, maar wel zeer uiteenlopend van karakter en stijl. Feith, in politiek opzicht patriot en daardoor in zijn carrière belemmerd, is als dichter in alle onevenwichtigheid het meest zichzelf; Van Alphen, prinsgezind regent, sluit het naast aan bij de traditie, al brengt hij daarin een nieuw natuurgevoel; Bilderdijk, fel prinsgezind, stellig als persoonlijkheid de meest begaafde en opzienbarende, heeft in zijn poëzie de tegenstelling tussen romantische bewogenheid en classicistische stilering nooit verzoend: het bleef nieuwe wijn in oude zakken. De opmerkelijkste theoreticus was de dichter-wijsgeer Johannes Kinker (1764-1845), een van de eerste Kantkenners, een originele kritische geest, maar mede daardoor in zijn dichterschap te cerebraal. Het drama heeft het langst van alle genres de classicistische vormgeving behouden: de treurspelen van Feith en iets later die van Bilderdijk betekenen noch vernieuwing, noch hoogtepunt. De revolutie in Frankrijk heeft voor de omliggende landen tot een kwart eeuw van schokkende veranderingen geleid, die met het politieke en maatschappelijke bestel ook de kunst en met name de literatuur hebben beïnvloed. Het proces van nationaal-historische bewustwording werd versneld, de stijgende afkeer van Frankrijk ging zich ook richten tegen de Franse geest, de Franse letteren, de Franse taal. Maar tot {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 1813 was het onmogelijk daar openlijk voor uit te komen. Te midden van al het middelmatige, om niet te zeggen karakterloze, zijn er eigenlijk maar drie belangrijke uitzonderingen. In 1808 publiceerde Adriaan Loosjes (1761-1818) zijn vaderlandslievende, in de 17de eeuw gesitueerde verhaal Maurits Lijnslager, de vroegste historische roman in Europa, en door zijn heimwee naar het verleden onmiskenbaar romantisch; in 1810 droeg Bilderdijk zijn grote gedicht Afscheid voor, met een indrukwekkende profetische slotzang, waarvan de publikatie dan ook eerst in 1813 plaatsvond; in 1812 waagde Jan Frederik Helmers (1767-1813) zijn leven met De Hollandsche natie, zes zangen cultuurgeschiedenis-op-rijm, waarvan het bewonderen na 1813 minder moed vereiste dan het schrijven vóór 1812. In de vijftien jaren van het Verenigd Koninkrijk is er geen jonge bezielde generatie aan het woord gekomen: oudere dichters als Feith, Bilderdijk, Kinker en Staring zetten hun werk voort, de laatste met een opmerkelijke ontwikkeling tot lichthumoristisch verteller en bondig stilist. De vroege poëzie van Isaac da Costa (1798-1860) werd na 20 jaar onderbreking pas in 1840 voortgezet. Als schrijver van humoristisch proza verdient de medicus Jacob Vosmaer (1783-1824) vermelding. Het meest karakteristiek voor dit tijdvak is de Rotterdamse verfhandelaar en biedermeierdichter Hendrik Tollens (1780-1856), de populaire en veel nagevolgde auteur van een groot aantal anekdotisch-historische romances. In de zuidelijke gewesten klinkt voor het eerst weer een sterke stem wanneer Jan Frans Willems (1793-1846) het pleit voert voor het Nederlands als nationale taal in zijn Verhandeling (1818-1824). De Belgische opstand (augustus 1830) met de Noordnederlandse reacties daarop, heeft de wordende Vlaamse en Hollandse taaleenheid echter een eeuw vertraagd. Anderzijds heeft deze gebeurtenis met de daaruit volgende ontgoocheling de schrijvers in de beide gebiedsdelen geïnspireerd tot een nieuwe nationale romantiek. Nadat David Jacob van Lennep in 1827 had opgeroepen tot navolging van Walter Scott, kwamen enkele jaren later de historische romans van de pers. Het is een aaneengesloten reeks, die inzet met Hermingard van de eikenterpen (1832, Drost) en zijn hoogtepunten heeft in De Roos van Dekama (1836, Jacob van Lennep), De schaapherder (1838, Jan Frederik Oltmans), De Leeuw van Vlaanderen (1838, Conscience) en Het Huis Lauernesse (1940, A.L.G. Toussaint, later mevrouw Bosboom-Toussaint). Het zijn vooral Hendrik Conscience (1812-1883) en Mevrouw Bosboom (1812-1886) geweest, die in een lang leven met bewonderenswaardige volharding de historische roman hebben beoefend, de een meer in nationale, de ander meer in protestants-piëtistische zin, beiden met groot talent en met groot succes. Conscience is bovendien veel vertaald. Tegelijkertijd begint in Nederland de humorcultus in poëzie en proza, met de Camera obscura (1839, Hildebrand-Nicolaas Beets) als hoogtepunt van een zeer gevarieerde reeks waaraan behalve Jonathan-Hasebroek, Van Koetsveld en Kneppelhout, ook De Schoolmeester-Gerrit van de Linde, Piet Paaltjens-Haverschmidt en De Genestet deel hebben, en in Vlaanderen ten slotte Tony-Anthon Bergmann. De nieuwe literaire kritiek vond zijn centrum in het leidinggevende orgaan De Gids, opgericht 1837, met de dichter-novellist-essayist-criticus-makelaar E.J. Potgieter (1808-1875) als voornaamste redacteur, en R.C. Bakhuizen van den Brink (1810-1865) als bijzonder begaafde medestander. De ombuiging van de historische roman naar het 17de-eeuws voorbeeld is vooral aan de laatste te danken. Over het algemeen is de romantische poëzie van geringer belang, al zijn er karakteristieke dichtwerken van Noordnederlandse auteurs als Adriaan van der Hoop, Jan Pieter Heije, E.J. Potgieter (Liedekens van Bontekoe, 1840), Nicolaas Beets, W.J. Hofdijk, J.A. Alberdingk Thijm, en van Zuidnederlandse als Prudens van Duyse, K.L. Ledeganck (De drie zustersteden, 1846), J.M. Dautzenberg en Theodoor van Rijswijck. Als de historische golf in het midden van de eeuw wat wegebt, komt de romantische dorpsnovelle op, dank zij het succesrijke werk van Hendrik Conscience en J.J. Cremer. Aardige novellen in bescheiden psychologische trant en met een vleugje realisme verschijnen van de hand van Carel Vosmaer, en van de gezusters Rosalie en Virginie Loveling. Verwante gedichten van Jan van Beers hebben in Zuid en Noord een groot populair succes. Een nieuw geluid komt van de predikant-dichter P.A. de Genestet (1829-1861), vrijzinnig en ironisch; zijn ambtsgenoot Cd. Busken Huet (1826-1886) belichaamt de moderne kritiek, scherp van oordeel, geestig van formulering, bestemd {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} om velen tot vijand te maken. Maar de twee ver boven al de anderen uitstekende auteurs omstreeks het jaar zestig zijn Guido Gezelle (1830-1899) en Multatuli (= Eduard Douwes Dekker, 1820-1887). De gevoelige, door en door zintuiglijke en tegelijk godsdienstige lyriek van Gezelle, in gecultiveerd Westvlaams geschreven, betekende meer dan een kwart eeuw lang een nauwelijks erkende eenzame grootheid, totdat de jonge generatie hem tot onovertroffen meester uitriep. Het strijdvaardige, door en door intelligente en tegelijk pathetische proza van Multatuli (Max Havelaar, 1860) betekende meer dan een kwart eeuw lang een onaanvaarde uitdaging, totdat de jonge generatie hem als onovertroffen meester erkende. Kan het schijnen dat juist in de tegenstelling Gezelle-Multatuli het contrast van Vlaanderen en Nederland belichaamd is, de onvoorwaardelijke bewondering voor hen beiden over de grenzen heen weerlegt die opvatting. Voor de moderne bewustwording in Vlaanderen heeft Multatuli een niet geringe betekenis, en zo is het ook met Gezelle voor de poëtische heroriëntering in het Noorden na het individualisme van tachtig. Impressionisme, naturalisme en symbolisme In de jaren zeventig blijken zich in het Noorden kritisch en al gauw ook creatief nieuwe opvattingen ten doen gelden, grotendeels geïnspireerd op buitenlandse romantische voorbeelden. De Engelse poëzie van Shelley en Keats verdringt het langdurig bewonderde werk van Byron, het Franse proza van Emile Zola het langdurig bewonderde werk van Victor Hugo. Die beide strekkingen hangen alleen samen in hun afkeer van de heersende bierdermeierliteratuur, ze zijn belichaamd in versch. auteurs, al zijn deze meestal wel bevriend. De kern van de vernieuwingsbeweging ligt in Amsterdam, hoewel ook Den Haag een belangrijke eigen bijdrage levert. Wanneer de jonge domineeszoon Jacques Perk (1859-1881) zijn Mathilde dicht (106 sonnetten, 1879), is de doorbraak naar de nieuwe poëzie een feit. Indrukken uit de Ardennen en gevoelens van jonge verliefdheid komen er samen met een fijn gehoor voor de versmuziek en een bijna renaissancistisch begrip voor de versbouw. Het stichtelijke element is verdwenen, al ontbreekt de levensbeschouwelijke bezinning allerminst. In een bekorte hergroepering door Kloos (72 sonnetten, uitg. 1881) is Perks sonnettenkrans van grote invloed geweest op de tijdgenoten. In dezelfde jaren vindt bij de Haagse dichter-prozaïst Marcellus Emants (1848-1923) de doorbraak naar het naturalisme plaats, een voorkeur die hij trouw blijft in al zijn koele, psychologisch verantwoorde en pessimistische novellen en romans, waarvan Een nagelaten bekentenis (1894) het hoogtepunt vormt. Wanneer in 1885 De Nieuwe Gids door Willem Kloos, Frederik van Eeden, Frank van der Goes, Willem Paap en Albert Verwey wordt opgericht, krijgen de nieuwe poëzie en de nieuwe kritiek hun bedding. Ongeveer vijf jaar later beheersen de jongeren de literatuur, deels door de scherpzinnigheid van hun oordeel en de onweerstaanbaarheid van hun sarcasme, deels door de overtuigende kwaliteit van hun eigen creatieve werk. De Nieuwe Gids is ook meer dan alleen een literair orgaan: het wordt een brandpunt van alle vernieuwingsbewegingen uit de jaren tachtig, met name het opkomende socialisme, al is dit lijnrecht in strijd met het voortdurend beleden esthetisch individualisme van de dichters. De belangrijkste critici zijn Willem Kloos (1859-1938), Albert Verwey (1865-1937) en Lodewijk van Deyssel (= Karel J.L. Alberdingk Thijm, 1864-1952); de belangrijkste essayisten zijn Albert Verwey, Frederik van Eeden (1860-1932) en Frank van der Goes (1859-1939); de belangrijkste dichters Willem Kloos, Albert Verwey, Hélène Swarth (1859-1941) en vanaf 1888 vooral Herman Gorter (1864-1927); de belangrijkste prozaïsten Lodewijk van Deyssel, Jacobus van Looy (1855-1930), Arij Prins (1860-1922) en Frans Netscher (1864-1923), terwijl gelijktijdig buiten De Nieuwe Gids om, Louis Couperus (1863-1923) zich ontwikkelt tot een uitzonderlijk romanschrijver. Gorters jeugdwerken Mei (1889) en Verzen (1890) vormen niet enkel in poëtisch opzicht het hoogtepunt van de 19de eeuw, maar ze bevatten in hun overgang van impressionisme naar sensitivisme in principe reeds heel de latere ontwikkeling van de moderne poëzie. Mutatis mutandis kan dit ook worden gezegd van de twee romans Een liefde (1887) door Lodewijk van Deyssel en Eline Vere (1889) door Louis Couperus. Toen De Nieuwe Gids-beweging in Nederland al ten einde liep, ontstond in Vlaande- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ren een jongerenactie met het fraaiverzorgde tijdschrift Van Nu en Straks als uitingsvorm (1893). Zowel het nauwere contact met Frankrijk als de verbondenheid met de Vlaamse beweging - waar Albrecht Rodenbach (1856-1880) de dichterlijke top van was geweest - als ten slotte het enkelvoudige godsdienstverschil in België, gaven de Vlaamse vernieuwing een duidelijk eigen karakter. Dit werd nog versterkt doordat de theoretische leiding in handen was van de academisch gevormde kunsthistoricus August Vermeylen (1872-1945) die begrip had voor de onvervangbare waarde van cultuurtradities. Ofschoon Van Nu en Straks een vrijzinnige signatuur had en dus van roomse zijde felle tegenkanting ondervond, behoorde de katholieke dichter Prosper van Langendonck (1862-1920) tot de redacteuren. Men schoof de al te gemakkelijk rijmende leidsman Pol de Mont (1857-1931) terzijde, en liet na korte tijd ook de naturalist Cyriel Buysse (1859-1932) los, die overigens als realistisch auteur een oeuvre van belang voortbracht, te vergelijken met dat van Emants. De voornaamste dichter werd de Gentenaar Karel van de Woestijne (1878-1929), wiens gedragen vers vol melancholie, ondanks ontleningen aan Baudelaire, geheel paste in de sfeer van het Westeuropese symbolisme. Als prozaïst was Gezelle's neef, Stijn Streuvels (1871-1969), de grote ontdekking, een natuurtalent, niet geschoold bij het naturalisme, maar bij werkelijkheidsherscheppers als Tolstoi en Ibsen. Naast hem voegde zich tegen ca 1900 de Brusselse auteur Herman Teirlinck (1879-1967), een veelzijdig experimentator met motieven en stijlen, van uitdagend impressionisme tot verstilde verbeeldingskunst. Een oudere traditie werd vernieuwd en voortgezet door de sympathieke Brugse verteller Maurits Sabbe (1873-1938). In de jaren tussen 1900 en wo i werkten de nieuwe opvattingen door, nu ook aanvaard door schrijvers van geringer talent en conservatiever levensvisie. Het proza in Noord en Zuid omvat tientallen goed verzorgde realistische en psychologische romans van vaak ietwat benauwend burgerleven, publikaties van Ina Boudier-Bakker (1875-1966), Top Naeff (1878-1953), Carry van Bruggen (1881-1932), Gerard van Eckeren (1876-1951), Johan de Meester (1860-1931), Frans Coenen (1866-1936), Herman Robbers (1868-1937), Emmanuel de Bom (1868-1953), F.V. Toussaint van Boelaere (1875-1947), Lode Baekelmans (1897-1965) en vele anderen, met feller naturalistische uitschieters van Herman Heijermans (1864-1924), Israel Querido (1872-1932) en Gustaaf Vermeersch (1877-1924). Heijermans is bovendien de meester van het naturalistische drama: Op hoop van zegen (1900). Maar bij Arthur van Schendel (1874-1946) is de symbolistische verbeeldingskunst al volop aanwezig: Een zwerver verliefd (1904). In de poëzie wordt het impressionisme minder voortgezet als doel op zichzelf (Frans Bastiaanse, 1868-1947, Jan Prins, 1876-1948 en Omer K. de Laey, 1876-1909), dan wel geïncorporeerd in een meer bezonnen of meer sociale dichtkunst: enerzijds Aart van der Leeuw (1876-1931), Nine van der Schaaf (1882-1974); anderzijds C.S. Adama van Scheltema (1876-1924) en René de Clercq (1877-1932). Maar slechts in hun zuiverste vorm beheersen metafysische bezinning en sociale opstandigheid elk voor hun deel het poëtisch domein: enerzijds vormen de betrekkelijk weinige verzen van Jan Hendrik Leopold (1865-1925) in hun verstilde zuiverheid een nog duurzamer verrijking dan de vele bundels van de volmaakt beheerste, door Plato's ideeënwereld bezielde strofenbouwer P.C. Boutens (1870-1943) en die van de innerlijk gekwelde, aangrijpend barokke taalvirtuoos Karel van de Woestijne; anderzijds zijn de marxistische lyriek en epiek van Herman Gorter (Pan, 1912), de ethisch diep bewogen poëzie van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk (1869-1952) (De vrouw in het woud, 1912) en het pantheïstisch-communistische werk van A. van Collem (1858-1933) naar strekking en niveau een unicum in West-Europa. Voor de jongeren die onmiddellijk na De Nieuwe Gidsers kwamen, in hun schaduw opgroeiden en toch een eigen stijl van leven en dichten nastreefden, heeft Albert Verwey een leidsman en zijn symbolistische maandblad De Beweging (opgericht 1905) een centrum willen zijn. In zijn ideeën, mede door Spinoza gericht, treft een zekere verwantschap met de opvattingen die na de eigenlijke Van Nu en Straks-tijd in het Zuiden tot uiting kwamen in het maandblad Vlaanderen, dat overigens in Holland werd uitgegeven, zoals ook vele romans, novellen en dichtbundels van begaafde Vlaamse jongeren. Toch zijn deze tijdschriften, alsook het door Buysse en Couperus gestichte maandblad Groot Nederland (1903) er niet geheel in geslaagd de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} generatie op te vangen die omstreeks 1910 aan het woord kwam. In het Noorden kregen zij niet de beschikking over een eigen orgaan, in het Zuiden wel: De Boomgaard (1909). Het onderscheid met de onmiddellijke voorgangers is tweeledig en tegenstrijdig: enerzijds de inspirerende aanvaarding van een direct godsdienstige overtuiging, katholiek bij Cyriel Verschaeve (1874-1949), joods bij Jacob Israel de Haan (1881-1924), calvinistisch bij Geerten Gossaert (1884-1958), brahmaans bij J.A. Dèr Mouw (1863-1919); anderzijds juist de afwijzing van elke metafysische grondslag ter wille van een esthetisch absolutisme en een dandyachtige decadentie. In de vroegste publikaties van dichters als Firmin van Hecke (1884-1961), Jan van Nijlen (1881-1965), P.N. van Eyck (1887-1954), A. Roland Holst (1888-1976), J.C. Bloem (1887-1966) en Jan Greshoff (1888-1971) treft de voorkeur voor een evenwichtig verzorgde vorm, een sierlijke soms wat pretentieuze taal, een breed uitgewerkte beeldspraak, en een sfeer van wat weemoedige bezinning, eerder dan van directe indrukken en hartstochtelijke emoties. Zij hebben over het algemeen als dichter een lang rijpingsproces doorgemaakt, voordat ze geheel zichzelf en onderling duidelijk verschillend werden. Daartoe hebben niet enkel harde Westeuropese levenservaringen bijgedragen, maar ook nieuwe dichtprincipes van nog weer jongeren, al behoudt de generatie-1910 als begaafde tussengeneratie een eigen herkenbaar karakter. In het proza is van de aanvang af het individuele element zo overheersend geweest dat er niet van een groep kan worden gesproken. De verbeelding bij Aart van der Leeuw, de bezinning bij Nico van Suchtelen (1878-1949), de wijsgerig-historische idee bij P.H. van Moerkerken (1877-1951) lopen duidelijk uiteen. De jolige levensdrift van Felix Timmermans (1886-1947) in zijn Pallieter (voltooid 1914; in boekvorm 1916) verschilt sterk van de bittere mensenkennis bij Willem Elsschot (1882-1960) in zijn Villa des Roses (1913). Het sombere psychologische realisme van de diplomaat-ambtenaar J. van Oudshoorn (1876-1951) in Willem Merten's levensspiegel (1914) onderscheidt zich van het even sombere sociale realisme van de onderwijzer A.M. de Jong (1888-1943) in Ondergang (1916), en beide weer van de superieure ironische novellen van Nescio (= J.H.F. Grönloh, 1882-1961). Van hen allen vrijwel, zoals ook van Ernest Claes (1883-1968) en van F. Bordewijk (1884-1965), valt het belangrijkste werk in de periode tussen de twee wereldoorlogen: ook zij hebben een lang rijpingsproces doorgemaakt. Modernisme Ofschoon Nederland neutraal en Vlaanderen bezet gebied was, heeft wo i er bij de jongeren verwante reacties opgeroepen. Zij konden daarbij steunen op buitenlandse dichters, vooral in Duitsland en Frankrijk, en deze op hun beurt steunden op de schilders die afrekenden met het zintuiglijke impressionisme en de symbolistische Jugendstil (art nouveau). Al in de laatste werken van Vincent van Gogh, ca 1890, is de principiële ommekeer aanwezig, en ca 1910 trekt men daaruit de verste consequenties: de kunstenaar beeldt niet af maar verbeeldt, hij geeft geen indrukken maar drukt zich uit, hij creëert een eigen werkelijkheid. De natuurlijke kleuren en vormen worden losgelaten, het perspectief verdwijnt voor een eigenmachtige groepering, het lieftallige onderwerp voor het schokkende, de natuur voor de stad: de schilder rebelleert tegen de onmenselijke en ontmenselijkte maatschappij waarin hij gedoemd is te leven. Hij is revolutionair, maar niet altijd in politieke zin. Al is er geen volstrekt parallellisme, toch toont de moderne expressionistische poëzie overeenkomstige trekken. Paul van Ostaijen (1896-1928) in Vlaanderen, Herman van den Bergh (1897-1967) in Nederland, zoeken naar nieuwe uitdrukkingsmiddelen voor hun nieuwe emoties; zij verwerpen kritisch en creatief de traditionele vormgeving, zij werken met onthutsende beelden, met ongebruikelijke woorden, een grillige zinsbouw, een harde ritmiek, rijmloze verzen en soms onder Duits-dadaïstische invloed zelfs met een experimentele typografie (Paul van Ostaijen, Bezette stad, 1921). In Nederland kwam het expressionisme het eerst tot uiting in Het Getij (opgericht 1916), later De Vrije Bladen (opgericht 1925); in Vlaanderen veel feller en strijdvaardiger in Ruimte (1920), met medewerkers als Wies Moens (1898-1982), Marnix Gijsen (1899-1984), Gaston Burssens (1896-1965), Victor J. Brunclair (1899-1944) en Karel van den Oever (1879-1926). Bij Achilles Mussche (1896-1974) was het meer humanitair en sociaal gericht. Het expressionisme is sindsdien ondanks allerlei vervormingen een onmiskenbaar {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} bestanddeel gebleven van de 20ste-eeuwse poëzie. Wel was er, vooral in Vlaanderen, verzet of liever: afwijzing, geconcentreerd in het tijdschrift 't Fonteintje, dat met dichters als Maurice Roelants (1895-1966) en Raymond Herreman (1896-1971) een eigen rustige toon deed horen, met als ondertoon de stem van Karel van de Woestijne; een invloed waaraan Richard Minne (1891-1965) zich dank zij zijn ironie spelenderwijs onttrok. Onafhankelijk van deze tegengestelde centra ontwikkelden zich Maurice Gilliams (1900-1982), Pieter Buckinx (1903), de snel populair geworden Alice Nahon (1896-1933) en de zeer gevarieerde Karel Jonckheere (1906). In Nederland had de reactie op de oorlogsperiode meer een levensbeschouwelijke strekking, al bestond ook hier bij dichters als J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958), Victor E. van Vriesland (1892-1974) en M. Nijhoff (1894-1953) in persoonlijke stijl aansluiting bij de reeds gevestigde traditie van de generatie-1910. Uit de jaren omstreeks 1920 dagtekent het dichterschap met expressionistische inslag van Hendrik de Vries (1896), J. Slauerhoff (1898-1936) en H. Marsman (1899-1940). Maar in diezelfde tijd vindt de oprichting plaats van een reeks principiële tijdschriften: het vrijzinnige maandblad De Stem, met de essayist Dirk Coster (1887-1957), en later de dichter Anthonie Donker (1902-1965); van het progressief katholieke maandblad De Gemeenschap, met Anton van Duinkerken (1903-1968), Pierre Kemp (1886-1967) en Jan Engelman (1900-1972); van het calvinistische maandblad Opwaartsche Wegen, met Willem de Merode (1887-1939), Roel Houwink (1899) en W.A.P. Smit (1903). Een groep socialistische dichters zoals Margot Vos (1891), Jef Last (1898-1972), Freek van Leeuwen (1905-1968) en Garmt Stuiveling (1907-1985) manifesteerde zich in Links richten of in de jaarboeken Tijdsignalen. Als een der weinigen publiceerde M. Mok (1907) epische poëzie: Exodus (1938). Het proza heeft deze tamelijk gescheiden stromingen minder gevolgd, ook al publiceerden de genoemde maandbladen novellen en soms romans en al waren dichters zoals Roelants en Slauerhoff tevens prozaïst. Het expressionisme heeft zich in het proza eigenlijk niet gemanifesteerd. Het opmerkelijke van de beslissende jaren dertig is behalve die vier jaren Forum - onder de doelbewuste leiding van de scherpzinnige critici en polemische essayisten Menno ter Braak (1902-1940) en E. du Perron (1899-1940) - allereerst de bijzondere activiteit van de generatie-1910, die in figuren als J.C. Bloem en A. Roland Holst eerst nu tot hun belangrijkste publikaties kwam; voorts de verrassende reeks romans van de 60-jarige van Schendel en van de 50-jarige F. Bordewijk en Willem Elsschot. Natuurlijk zijn er altijd versch. leeftijdsgroepen tezelfdertijd produktief, maar men vindt zelden een periode waarin ze kwantitatief en kwalitatief zo gelijkwaardig produktief zijn dat ze gezamenlijk de geest kenmerken. Weliswaar heeft Forum zowel Van Schendel als Elsschot geheel geaccepteerd, en zijn strijdvaardig sarcasme meest gericht tegen het mild humanitaire van De Stem en tegen de grove brutaliteit van het nationaal-socialisme, maar het zou onjuist zijn de verhoudingen om te keren, en te menen dat het late meesterschap bij Van Schendel aan Forum te danken was. Verwantschap, meer dan invloed, treft ook bij de jongere auteurs die in staat bleken tot psychologische en stilistische vernieuwing: Gerard Walschap (1898) in wiens werk de crisis van het katholicisme tot uiting komt, en de veelzijdige en veelschrijvende S. Vestdijk (1898-1971) door wie ook de historische roman werd vernieuwd. Tegelijkertijd werd het meer traditionele verhalende proza voortgezet door opmerkelijke auteurs als Antoon Coolen (1897-1961), Ernest Claes (1885-1968), Filip de Pillecijn (1891-1962) en Herman de Man (1898-1946). In de romans van Maurits Dekker (1896-1962), Lode Zielens (1901-1944) en Theun de Vries (1907) treft de socialistische overtuiging als inspirerende factor. Uit de jaren dertig dagtekent in Nederland ook de hernieuwde humor, dank zij Henriëtte van Eyk (1897-1980) en Belcampo (= H. Schönfeld Wichers, 1902). Bij het grote aantal vrouwelijke prozaïsten voegden zich als de belangrijksten Marianne Philips (1886-1951) en A.H. Nijhoff (1897-1971). Sedert wo ii wo ii betekende een duidelijke breuk in tweeërlei opzicht. Enerzijds overleden leidinggevende figuren, zoals Ter Braak, Du Perron en Marsman, anderzijds werd het publiceren tijdens de bezetting na de instelling van de Cultuurkamer vrijwel onmogelijk. Wat er na 1942 nog aan waardevols verscheen was of clandestien of ille- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gaal: clandestien werden tal van teksten gepubliceerd en verspreid van auteurs die zich niet wensten aan te sluiten bij de Cultuurkamer en dus geen faciliteiten kregen voor de uitgave van hun werk; illegaal verschenen zeer veel teksten, gedrukt of gestencild, van vaak anoniem gebleven auteurs, waarin de haat en verachting voor de onderdrukker een uitweg vonden op een vergelijkbare wijze als in de 17de-eeuwse geuzenliederen. Het meeste van deze verzetspoëzie was, hoe geëmotioneerd ook, van een vaak eenvoudige en soms onbeholpen aard. Tot het beste wat de verzetsliteratuur heeft opgeleverd behoren Het lied der achttien doden van Jan Campert (1902-1943) en De ballade van de ter dood veroordeelden van Yge Foppema (1901). Nog tijdens de oorlog verscheen het Geuzenliedboek (1943) dat enkele vervolgdelen kende, en wat later het Vrij Nederlandsch liedboek (1944), door Halbo C. Kool (1907-1968), Han G. Hoekstra (1906) en Jan H. de Groot (1901) bij de verzetsuitgeverij De Bezige Bij gepubliceerd. Voorts bleven enkele literaire tijdschriften clandestien verschijnen (Parade der Profeten, Podium, Zaans Groen, Ad Interim, Maecenas), waarvan sommige ook na de oorlog bleven voortbestaan en andere door fusie opgingen in levenskrachtiger periodieken. Als ervaring was wo ii een onuitwisbaar bestanddeel in het werk van hen die na de oorlog debuteerden. Als onderwerp treft men de bezetting, de jodenvervolging en het verzet aan in tal van publikaties die na 1945 van de pers kwamen. Wereldberoemd werd het dagboek van Anne Frank (1929-1945) Het Achterhuis. Maar ook de herinneringen van Marga Minco (1920) in Het bittere kruid en de novellen van J. Presser (1899-1970), bijv. De nacht der Girondijnen, geven een aangrijpend beeld van de jodenvervolging. Van echte vernieuwing van de literatuur was na 1945 aanvankelijk nauwelijks sprake. De meeste tijdschriften zetten de traditie van Forum in meer of minder uitgesproken vorm voort: Criterium, Podium, Libertinage. De eerste tekenen van vernieuwing kwamen op in het tijdschrift Het Woord (1945-1949), zij het dat die veranderingen nauwelijks opgemerkt werden, omdat ze te aarzelend en voorzichtig waren. De meest opmerkelijke veranderingen voltrokken zich in het proza. Zo kan het verschijnen van De avonden (1947) van Van het Reve gezien worden als een cynische reactie van een naoorlogse generatie op de uitzichtloosheid van het bestaan, vergelijkbaar met de wijze waarop de `angry young men' reageerden op de leegte van na de oorlog. In datzelfde jaar verscheen Conserve van W.F. Hermans (1921), die met De donkere kamer van Damocles (1958), een roman over de zinloosheid en het toeval tegen de achtergrond van bezetting en illegaliteit, zijn naam definitief zou vestigen. Intussen bleef echter ook Vestdijk na de oorlog als prozaschrijver zeer produktief en ook in zijn werk liet de oorlog zijn sporen na: Pastorale 1943 (1948), Bevrijdingsfeest (1949). Met Eenzaam avontuur (1948) zorgde Anna Blaman (1905-1960) voor een knap gebouwde psychologische roman over menselijke eenzaamheid. In België kwam de eerste vernieuwing van het proza van Louis Paul Boon (1912-1979) met de romans De voorstad groeit (1942) en Vergeten straat (1944), waarin hij in op filmfragmenten lijkende prozastukken een beeld geeft van een zich in anarchistisch-communistische richting ontwikkelende gemeenschap, die echter haar heilstaat door individueel onvermogen nooit bereikt. Traditioneler, maar verrassend omdat het zijn prozadebuut was, is Marnix Gijsen met Joachim van Babylon (1946). Raymond Brulez (1895-1972), net als Gijsen behorend tot een oudere generatie, publiceerde zijn intellectualistische en ironische cyclus Mijn woningen (1950-1954). Van belang zijn voorts de twee magisch-realistische auteurs Johan Daisne (1912-1978), die met De trap van steen en wolken (1942) en De man die zijn haar kort liet knippen (1947) bijna parapsychologische romans schrijft, en Hubert Lampo (1920), wiens werk evolueert van psychologische romans als Don Juan en de laatste nimf (1943) tot magisch-realistisch werk gebaseerd op de psychologie van Jung, zoals het succesrijke De komst van Joachim Stiller (1960). Het werk van Piet van Aken (1920) neemt een tussenpositie in tussen streekromans over Van Akens geboortestreek rond de Rupel en sociaal-realistische romans, met een steeds sterker wordend accent op het laatste. Die ontwikkeling valt af te lezen uit vergelijking van romans als De duivel vaart in ons (1946), Het begeren (1952) en De nikkers (1959). De poëzie van de generatie die vlak voor wo ii debuteerde had nauwelijks gemeenschappelijke kenmerken, of men zou van een personalistische of anekdotische voor- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} keur moeten spreken. Tot deze dichters behoorden o.m. Ed Hoornik (1910-1978), M. Vasalis (1909), Herwig Hensen (1917), Adriaan Morriën (1912), Bertus Aafjes (1914) en Bert Decorte (1915). Een bijzondere positie werd ingenomen door Gerrit Achterberg (1905-1962), die in zijn laat-symbolistische poëzie de thema's dood en liefde in een hermetische vormgeving op fascinerende wijze gestalte gaf. Speels, experimenteel en lucide is de poëzie van de bioloog Leo Vroman (1915), die in 1946 met Gedichten debuteerde, en later met Tineke (1948) en Snippers (1958) ook proza publiceerde waaruit dezelfde speelse geest spreekt. Algemeen werd de poëzie van Hans Lodeizen (1924-1950) gezien als een voorafschaduwing van de beweging van vijftig, vooral om de associatieve techniek en de vrije vormgeving ervan. Bij nadere beschouwing blijkt die opvatting niet houdbaar, ook al waardeerden de vijftigers zijn poëzie hogelijk. Met het optreden van de vijftigers diende zich voor het eerst na wo ii een duidelijke groep aan die streefde naar vernieuwing van poëzie en proza, ook al moet men achteraf constateren dat die vernieuwing voor een belangrijk deel aansloot bij wat zich in het begin van de 20ste eeuw in het modernisme voordeed. De vijftigers vonden, na aanvankelijk in Blurb en Braak te hebben gepubliceerd, een onderdak in het tijdschrift Podium dat zij een heel nieuw aanzien gaven. Hun optreden ging gepaard met veel uiterlijk vertoon en de daaruit voortvloeiende schandalen (Luceberts kroning tot keizer, het `Ote-boe-schandaal'), die de aandacht aanvankelijk van de literatuur dreigden af te leiden. De vijftigers vormden een groep van vnl. dichters: Lucebert (1924), Gerrit Kouwenaar (1923), Remco Campert (1929), Simon Vinkenoog (1928), Hans Andreus (1927-1977), Jan G. Elburg (1919), Jan Hanlo (1912-1969), en in Vlaanderen Hugo Claus (1929). Tot de prozaschrijvers van vijftig behoorden Bert Schierbeek (1918), Sybren Polet (1924), Rudy Kousbroek (1929), opnieuw Hugo Claus en aanvankelijk de enige theoreticus van het gezelschap Paul Rodenko (1920-1976). Sommigen rekenen ook Guillaume van der Graft (1920), Cees Buddingh' (1918-1985) en Leo Vroman tot de vijftigers, vanwege de verwantschap met hun werk. De groep onderhield aanvankelijk nauwe contacten met de Cobragroep, een werkverband van schilders en enkele schrijvers uit Kopenhagen, Brussel en Amsterdam. De poëzie en het proza van de vijftigers worden gekenmerkt door het uitdrukkelijk experimentele karakter ervan, reden waarom men ook wel van de `experimentelen' sprak. Opvallende eigenschappen in hun werk zijn de associatieve techniek, de grammaticale afwijkingen in het taalgebruik, de sterke uitbuiting van klankeffecten en bij sommigen (Lucebert, Elburg e.a.) de politieke stellingname. De afwijkingen van het vertrouwde beeld van de poëzie zijn verantwoordelijk voor de weerstand die hun poëzie in eerste instantie opriep, maar vrij snel raakte het publiek aan deze werkwijze gewend en werd hun werk geaccepteerd, wellicht mede onder invloed van bloemlezingen als Atonaal (1951) en Vijf 5tigers (1955). In België vond een soortgelijke ontwikkeling plaats. Daar groepeerde zich een aantal auteurs rond het avantgardistische tijdschrift Tijd en Mens (1949-1953): Louis Paul Boon, Remy C. van de Kerckhove (1921-1958), Ben Cami (1920), Marcel Wauters (1921), Albert Bontridder (1921), Jan Walravens (1920-1965), Maurice d'Haese (1919) en Hugo Claus. De band met de vijftigers kwam duidelijk tot uiting in de tijdelijke fusie van Tijd en Mens met Podium. De auteur Ivo Michiels (1923), nog behorend tot de generatie van de vijftigers, loopt met zijn experimentele roman Het boek Alfa (1963) vooruit op de `nouveau roman'-experimenten van auteurs als Vogelaar, Insingel en Robberechts in de jaren zeventig. Voor hem is schrijven een bewustwordingsproces, waarbij traditionele vormgeving plaats moet maken voor lossere vormen. Hugo Claus ontwikkelde zich vooral tot proza- en toneelschrijver. Naast de kleine roman De Metsiers (1950) en de verhalen van De zwarte keizer (1958) schreef hij vooral toneel: Een bruid in de morgen (1955), Suiker (1958), De dans van de reiger (1962). Buiten de vijftigers om, maar niet minder vernieuwend voor het literaire klimaat, traden enkele prozaschrijvers naar voren die niet bij enige groep of beweging zijn onder te brengen. Harry Mulisch (1927) debuteerde in 1952 met Archibald Strohalm. Hij zou zich ontwikkelen tot een van de belangrijkste naoorlogse auteurs, met een grote produktie en spreiding, in zowel genres (poëzie, toneel, essay, reportage, roman, novelle enz.) als onderwerpen (ge- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis, politiek, fictie, filosofie enz.). Jan Wolkers (1925), beeldend kunstenaar van oorsprong, publiceerde een reeks verhalen en romans, o.m. over zijn kleinburgerlijk-orthodox-christelijke jeugd en de conflicten die daaruit voortvloeiden: Serpentina's petticoat (1961), Terug naar Oegstgeest (1965). In België is Hugo Raes (1929) een van de generatiegenoten van deze auteurs. Net als Jef Geeraerts (1930) experimenteert Raes met het proza, maar bij Geeraerts staat het maatschappelijk protest voorop. Sinds de jaren zestig zijn er een aantal overheersende tendensen te onderscheiden. Een groep van vooral dichters manifesteerde zich in de tijdschriften Gard Sivik en Barbarber. Ze streefden een vervreemdende weergave van de realiteit na door presentatie van geïsoleere elementen van de werkelijkheid of verschuiving van het punt van waarneming daarvan. Tot deze groep behoorden naast K. Schippers (1936) en J. Bernlef (1937) ook Armando (1929), C.B. Vaandrager (1935), Hans Verhagen (1939) en opnieuw C. Buddingh'. Verwant met hun werk is dat van J.C. van Schagen (1891-1985). Uit de theoretische publikaties van Bernlef en Schippers blijkt hoezeer zij zich verwant voelden met het dadaïsme en surrealisme van het begin van deze eeuw (Eric Satie, Kurt Schwitters, John Cage, Marcel Duchamp e.a.). Intussen vond de poëzie van de vijftigers voortzetting in de tijdschriften Merlyn en Raster. De belangrijkste dichters van deze groep zijn G. Kouwenaar, H.C. ten Berge (1938), Hans Faverey (1933), Rein Bloem (1932), Ad Zuiderent (1944), Sjoerd Kuyper (1952) en Peter Nijmeijer (1947). Er treedt echter in hun werk ten opzichte van de vijftigers een verschuiving op, waardoor de nadruk komt te liggen op het taalkundige experiment. Hun poëzie is zeer gesloten van karakter en bevat talloze literaire verwijzingen en associaties, reden waarom men deze poëzie wel als `geleerdenpoëzie' heeft aangeduid. Een derde groepering wordt gevormd door degenen die wel de neoromantici worden genoemd, omdat in het werk van deze dichters en prozaschrijvers wordt teruggegrepen op vorm en inhoud van 19de-eeuwse teksten, zij het dat deze thema's en vormen, dan vaak geïroniseerd blijken terug te keren. Onmiskenbaar echter is de vaak melancholiek-romantische sfeer van hun poëzie. Gerrit Komrij (1944) is de dichter van het technisch-vernuftige spel met oude poëzievormen. Bij Willem Wilmink (1936) overheersten het melancholieke, dat voortkomt uit de botsing tussen ideaal en werkelijkheid, en de humor. Andere dichters van dit type poëzie zijn Jan Kuijper (1947), Jan Kal (1946) en Anton Korteweg (1944). Intussen is het beeld dat hierboven is geschetst in feite aanzienlijk complexer, omdat een groot deel van de literaire produkten sinds 1950 zich niet zo gemakkelijk laat indelen. Zo blijken bijv. de opvattingen van Forum en het latere Libertinage zich voort te zetten in de tijdschriften Tirade en Hollands Maandblad. In België grijpen de auteurs rond de tijdschriften Bok en Mep (o.m. Julien Weverbergh, Hedwig Speliers, Herman J. Claeys, Jan Emiel Daele) terug op de wijze van polemiseren van Ter Braak en Du Perron. Sterk personalistisch, vaak humanitair en vrijwel steeds met een relativerende ondertoon (bijv. tot uiting komend in de parlandotoon) is het werk van auteurs als J. Emmens (1924-1971), Rutger Kopland (1934), Judith Herzberg (1934), Wilfred Smit (1933-1972) en tot op zekere hoogte Chr.J. van Geel (1917-1974). Van enige groepsvorming kan men echter bij deze auteurs niet spreken. Datzelfde geldt voor auteurs als Maarten 't Hart (1944), J.M.A. Biesheuvel (1939) en F.B. Hotz (1922). In het werk van 't Hart kan men parallellen zien met het werk van Vestdijk, met dien verstande dat bij 't Hart vooral diens gereformeerde jeugd een hoofdrol speelt. Biesheuvel en Hotz zijn typische verhalenschrijvers; Biesheuvel soms met een absurdistisch karakter. Sterk persoonlijk, soms uitdrukkelijk autobiografisch, maar vooral fel en polemisch is het werk van Jeroen Brouwers (1940). In zijn essayistisch werk kan men invloeden van Forum, maar vooral van de kritieken van Van Deyssel onderkennen. Een aantal auteurs dat aanvankelijk in het Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures had gepubliceerd, stelde zich eenvoudig ten doel zo leesbaar en boeiend mogelijk te schrijven, zonder veel pretenties. Tot deze groep behoorden o.a. Heere Heeresma (1932), Hans Plomp (1944) en Jan Donkers (1943). Sommigen van hen behoorden tevens tot de kring van het tijdschrift De Revisor, samen met D.A. Kooiman (1946) en Nicolaas Matsier (1945). Later werkten ook Louis Ferron (1942), Doeschka Meijsing (1947) en Frans Kellen- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} donk (1951) aan dit tijdschrift mee, auteurs die vooral zijn gericht op een goed geconstrueerd verhaal. Nieuw in de jaren zeventig is het experimentele proza van overwegend als links te boek staande auteurs als J.F. Vogelaar (1944), Lidy van Marissing (1942), Sybren Polet (1924), Daniël Roberrechts (1937) en Mark Insingel (1935). Zij streven naar defictionalisering en ontpersoonlijking van het proza, o.m. door collagetechnieken, wisseling van point of view, doorbreking van het verwachtingspatroon, genrevermenging, pastichering en linguïstische experimenten. Deze avant-gardeauteurs zijn schatplichtig aan de nouveau roman en zijn op die manier ingeschakeld in een internationale beweging, waarvan de aanknopingspunten opnieuw in het modernisme kunnen worden gevonden. Voorbeelden van hun experimentele teksten zijn Vogelaars Kaleidiafragmenten (1970), Polets Mannekino (1968) en Lidy van Marissings Ontbinding (1972). In kritiek en essay voltrok zich sinds de jaren zestig een verandering die tot gevolg had dat de sterke nadruk op het literaire werk zelf, zoals die tot uiting kwam in het autonomiebeginsel dat door Merlyn (1962-1966), met name door J.J. Oversteegen, H.U. Jessurun d'Oliveira en K. Fens werd verdedigd, plaats maakte voor extraliteraire benaderingen. Die beweging vertoont een zeker parallellisme met het defictionaliseringsproces, maar vooral met de sterke opkomst van marxistische literatuurbenaderingen in die tijd. Het autonomiebeginsel werd aanvankelijk vanuit de personalistische hoek bestreden, bijv. door H.A. Gomperts en in zijn voetspoor door Aad Nuis, Huug Kaleis en later Jaap Goedegebuure. Marxistische of materialistische kritiek werd uitgeoefend door J.F. Vogelaar, Bert Brouwers en Anthony Mertens. De naoorlogse literatuur vertoont een caleidoscopisch beeld, waarvan nog niet te zeggen valt in welke stand van de kijker het juiste patroon tot uiting komt. Het lijkt erop dat versch. tendensen, stromingen of benaderingen naast elkaar een eigen leven kunnen leiden, zonder dat kan worden vastgesteld welke daarvan een leidersrol toekomt. Elke poging tot groepering onder een wat ruimere noemer betekent tevens een vergroving in de weergave van de situatie. Onder dat voorbehoud lijken niettemin twee conclusies mogelijk. Het ziet ernaar uit dat een demarcatielijn valt te trekken tussen een sociaal-collectivistische tendens in de literatuur (Vogelaar, Marissing, Mertens, Polet e.a.) en de voortzetting van de sterk individualistisch gerichte literatuur (Reve, Mulisch, Komrij, 't Hart, Brouwers e.a.). Een tweede opvallend verschijnsel is dat de literatuur zichzelf steeds meer gaat problematiseren: het schrijven over poëzie wordt onderwerp van de poëzie, het schrijven van de roman onderwerp van de roman; de schrijver zelf treedt steeds nadrukkelijker als personage in zijn werk op (Boon, Michiels, Reve, Brouwer, Biesheuvel e.a.). Literatuur: algemeen: W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, 6 dln. (1888-18924); J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, 2 dln. (1904-1908, 19712); G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, 7 dln. (1906-1912); J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, 7 dln. (1922-1927, 19732); F. Baur e.a. (red.), Geschiedenis van de letterkunde der Neerlanden, dl. 1-7, 9 (1939-1975); G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, 4 dln. (1970-19765); R.P. Meijer, Literature of the Low Countries (1971); P. Calis e.a., Het spel en de knikkers, 2 dln. (1972-1979); P. van Aken, Letterwijs, letterwijzer. Een overzicht van de Nederlandse literatuur (1979); C.G.N. de Vooys en G. Stuiveling, Schets van de Nederlandse letterkunde (198032). me en rederijkerstijd: W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis van de Middennederlandsche dichtkunst, 3 dln. (1851-1855); G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16e eeuw, 2 dln. (1889); J. van Mierlo, Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde (1928); J.J. Mak, De rederijkers (1944); H. Pleij, Het literaire leven in de middeleeuwen (1984). 17de en 18de eeuw: E.F. Kossmann, Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsch tooneel in de 17e en 18e eeuw (1915); A.G. van Hamel, Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over literatuur in Nederland (1918, 19732); E. de Bock, Verkenningen in de achttiende eeuw (1963); E.K. Grootes, Het literaire leven in de zeventiende eeuw (1984); J. Stouten, Verlichting in de letteren (1984). 19de en 20ste eeuw: J. ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de 19e eeuw in biographieën en bibliographieën 1830-1900, 3 dln. (1902-1904); Th. Coopman en L. Scharpé, Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde (vanaf 1830) (1910); G. Stuiveling, Een eeuw Nederlandse letteren (19583); G. Colmjon, De Nederlandse letteren in de negentiende eeuw (1953); G. Knuvelder, Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (1954); J. Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman 1917-1960 (1964); E. de Bock, Verkenningen in de eerste helft der negentiende eeuw (1965); J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen (1969); R.F. Lis- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} sens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden (19735); K. Fens e.a., Literair lustrum, 2 dln. (19723, 1973). Bloemlezingen: V.E. van Vriesland, Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen, 3 dln. (1953-1955), 2 dln. met H. Warren (1979); M.C.A. van der Heijden, Spectrum van de Nederlandse letterkunde, 25 dln. (1967-1972). Platenatlassen: A.P.C. Poelhekke en C.G.N. de Vooys, Platenatlas bij de Nederlandsche literatuurgeschiedenis (19162); H.J.F.M. Lodewick e.a., Ik probeer mijn pen (1979, 19822). [G. Stuiveling en G.J. van Bork en P.J. Verkruijsse] {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van de Friese literatuur Dat de Friese letterkunde in onze tijd een springlevende zaak is mag een wonder heten, als wij ons realiseren onder welke moeilijke (politiek-culturele) omstandigheden de Friese taal zich heeft moeten handhaven. Als Westgermaanse kusttaal (verwant aan het Oudengels) werd het Fries in de me gesproken in een gebied dat aanmerkelijk groter was dan het huidige. De oudste bewaard gebleven handschriften, die men bij gebrek aan méér tot de Friese literatuur mag rekenen, zijn wat het taalgebruik betreft te onderscheiden in `Westerlauwers' en `Oosterlauwers' Fries. Met `Westerlauwers' Fries werd en wordt nog steeds de taal aangeduid die gesproken werd en wordt in de tegenwoordige Nederlandse provincie Friesland, maar de actieradius van die taal heeft zich eens uitgestrekt tot de kusten van wat nu Holland, Zeeland en Vlaanderen heet. Het `Oosterlauwers' Fries was omgangstaal in de kuststreken ten oosten van het stroompje de Lauwers tot aan de Wezer. Het heeft daar de expansie van het Saksisch niet overleefd; de `ontfriesing' van de Groninger Ommelanden was al ca 1430 een voldongen feit. En in het gebied ten westen van de Lauwers, dat wil zeggen in de huidige provincie Friesland, waar het Fries zich al evoluerend wèl kon handhaven, verloor het ca 1500 ook zijn min of meer officiële status. Het zou tot in onze tijd duren, voordat het Fries er officiële erkenning vond en naast het Nederlands een plaats kreeg in het onderwijs en in het officiële verkeer. De geschiedenis van de Friese letterkunde vormt, om met K. Fokkema te spreken, mede ten gevolge van de hierboven geschetste ontwikkelingen, niet één geheel, maar begint op verschillende tijdstippen opnieuw. Wij onderscheiden mede daarom en daardoor een drietal tijdvakken: het Oudfriese (tot ca 1550), het Middelfriese (van ca 1550 tot ca 1800) en het Nieuwfriese tijdvak (na 1800). Oudfries De Oudfriese tijd wordt op haar beurt wel onderverdeeld in een drietal perioden: de pre-klassieke (ca 700 tot ca 1000), de klassieke (ca 1100 tot ca 1400) en de post-klassieke (ca 1400 tot ca 1550). Uit de eerste periode zijn alleen de zgn. runen-inscripties bewaard gebleven. Van de blinde dichter Bernlef (8ste eeuw) wordt weliswaar in Angelsaksische bronnen getuigd dat hij in het Fries, zichzelf op de harp begeleidend, heldenliederen zong, maar teksten zijn niet overgeleverd, evenmin als van de psalmbewerkingen die hem - na zijn bekering tot het christendom - worden toegedicht. Des te omvangrijker zijn de sporen die uit de klassieke periode bewaard zijn gebleven. Het betreft hier (in hoofdzaak Oosterlauwerse) rechtshandschriften met een literair patio: dichterlijk taalgebruik met suggestieve alliteraties en naar het magische neigende metaforen. Vrijwel alle handschriften uit deze periode zijn in wetenschappelijke edities toegankelijk gemaakt. Zij vormen uiteraard in de eerste plaats `voer voor filologen' (en rechtshistorici) maar zijn ook literair-historisch van groot belang. Uit de post-klassieke periode tenslotte dateren (voornamelijk Westerlauwerse) rechtsdocumenten als oorkonden, die eveneens in voortreffelijke edities zijn ontsloten. De laatste Friestalige oorkonde (uit Leeuwarden) dateert uit 1573. Toen was ook in Friesland (in 1523 `ingelijfd' in het rijk van Karel v) een aanvankelijk sterk door het Duits beïnvloed Nederlands de taal van recht en wet geworden. Het `boerenfries' handhaafde zich als de niet-officiële omgangstaal voor de ongeletterden ten plattelande. En van een eigen Fries letterkundig leven is dan niet of nauwelijks sprake. Middelfries Het tijdvak van de Middelfriese letterkunde (ca 1550 tot ca 1800) wordt gedomineerd door de opzienbarende figuur van de dichter Gysbert Japicx (1603-1666). Zonder noemenswaardige voorgangers, zonder de stimulans van een schriftelijke, laat staan literaire traditie, blijkt hij vrijwel vanuit een vacuüm in staat in de geminachte taal van het landvolk literatuur van grote allure te scheppen. Zijn Friesche Rymlerye, twee jaar na zijn dood in druk verschenen, toont een dichter en `taalbouwer' pur sang. Gysberts taalscheppend en -vormend vermogen valt te vergelijken met dat van de renaissancedichters in Holland, aan wie hij zich verwant heeft gevoeld en met wie hij heeft willen wedijveren. Met dit verschil {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij (zij het in beperkte kring) weliswaar weerklank vond, maar niet of nauwelijks school heeft gemaakt: `een berg in laagland', naar een rake typering van G. Gosses. De klankbodem in het stadhouderlijk Friesland, waar het `boers' zo duidelijk en naar het scheen definitief naar de (soms ietwat pastorale) marge was verwezen, was te klein. Des te verwonderlijker rijst deze renaissancedichter voor ons op in een oeuvre dat vrijwel alle toen in de Republiek gangbare genres omvat. Men vindt er boertige dan wel moraliserende tweespraken, plastische bruiloftsverzen, schalkse maar ook hartstochtelijke minnezangen, religieuze lyriek van een ontroerende diepgang, classicistische prozafragmenten en niet te vergeten een vijftigtal psalmberijmingen. Bij het vuur van deze meteoor verbleekt de schijn van incidentele voorgangers als J.J. Starter en Johan van Hichtum en evenzeer die van spaarzame nakomers als Jan Althuysen, Dirk Lenige, Feike van der Ploeg en Eelke Meinderts. Wat hun verdiensten ook geweest mogen zijn, zéker voor het levendig houden van het Friese taalbesef en een minieme leescultuur in deze voor de Friese literatuur zo schemerduistere eeuwen, de Middelfriese letterkunde is en blijft Gysbert Japicx' glanzend domein. Drie eeuwen na zijn dood kreeg hij in zijn geboortestad Bolsward een standbeeld. En er kwam tegelijkertijd een vrijwel definitieve heruitgave van zijn werk, met een door J.H. Brouwer als vrucht van jarenlange Gysbert-studie verzorgd, onmisbaar commentaardeel. Nieuwfries Zo'n anderhalve eeuw na Gysbert Japicx' dood, als ca 1800 het Nieuwfriese tijdvak aanvangt, wordt het werk van deze grote voorganger, de eigenlijke grondlegger van de Friese letterkunde, herontdekt. Dat proces voltrekt zich in eerste instantie in een kring rond de Franeker hoogleraar Everwinus Wassenbergh (1742-1826). Hij is de stimulator, die een kleine academische elite voorgaat in een herlevend taalbesef en een nieuw literair elan. Hetgeen uiteindelijk leidt tot de oprichting van zowel het `Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde' (1824) als van de eerste organisatie op het gebied van de eigenlijke taalbeweging, het `Selskip foar Fryske taal en skriftekennisse' (1844). Tot die literaire herbezinning en herleving heeft ook en vooral de romantiek het hare bijgedragen, aandacht en liefde als zij koesterde voor de volkstaal en de volkscultuur. Meer nog dan in het waardevolle, maar weinig omvangrijke en enigszins literaire werk van `de Wassenberghschool' vindt die Friese romantiek haar bedding in het oeuvre van de drie gebroeders Halbertsma: Joast, de doopsgezinde predikant (1789-1869), Eeltsje, de plattelandsmedicus (1797-1858) en de zuivelkoopman Tsjalling Halbertsma (1792-1852). In hun Rimen en Teltsjes (rijmen en vertellingen, eerste volledige editie 1871) wisten zij gevoel en verstand, vernuft en volksaardigheden zo vanzelfsprekend-subliem te combineren dat er een breed, enthousiast lezerspubliek ontstond. De Halbertsma's zijn de feitelijke trendsetters geweest voor de ontwikkeling van de Friese letterkunde van de negentiende eeuw. Zonder overdrijving mag men stellen, dat zij het zijn geweest die - zoals Conscience het zijn Vlamingen deed - de Friezen leerden lezen in hun eigen taal. En zij hebben, in tegenstelling tot Gysbert Japicx, wel degelijk school gemaakt en vele, vaak markante navolgers gehad. Harmen Sytstra (1817-1862), een van de oprichters van het `Selskip' (1844), kan tot die volgelingen gerekend worden met dien verstande dat hij zijn leermeesters in talent en diepgang overtrof. Sytstra's hartstochtelijke bevlogenheid onderscheidde hem ook nadrukkelijk van de typische volksschrijvers die in Halbertsma's voetsporen traden zoals de zeer produktieve en veelzijdige Waling Dykstra (1821-1914) en Tsjibbe Gearts van der Meulen (1824-1906), die met hun humoristisch maar sterk moraliserend werk onmiskenbaar grote betekenis hebben gehad voor o.a. de ontwikkeling van het Friese volkstoneel. Vooral Dykstra en zijn navolgers, vaak ook epigonen, domineren het beeld van de Friese letterkunde in de tweede eeuwhelft meer en meer. Het is het beeld van een zich sterk verbredende `Heimatliteratur' met alle charme en nadelen vandien, maar waarin niettemin ook telkens opnieuw ruimte blijkt te zijn voor talenten die zich aan een ietwat benauwende traditie willen en kunnen ontworstelen. Een gaaf voorbeeld van het laatste is het werk van de naderhand als politicus vermaard geworden dichter Piter Jelles Troelstra (1860-1930) en hetzelfde geldt o.a. voor een vernieuwer van het Friese volkstoneel rond de eeuwwisseling als Yme C. Schuitmaker (1877-1961). {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Gysbert Japicx en Harmen Sytstra (en ten dele ook op P.J. Troelstra) beroept zich de dan nog piepjonge student Douwe Kalma (1896-1953), als hij in 1915 en daarna in de door hem gestichte `Jongfryske Mienskip' (Jongfriese Gemeenschap) de jongere schrijversgeneratie oproept tot een radikale breuk met de z.i. steriele, in provincialisme verzande, volksschrijverij. Kalma heeft tweeërlei doelstelling gehad. Enerzijds nam hij, zoals gezegd, zeer kritisch afstand van de `vorigen', d.w.z. van het z.i. benepen en huisbakken klimaat van de 19de-eeuwse Friese letterkunde in haar bekendste en populaire vertegenwoordigers en vooral hun talrijke epigonen. Tegelijkertijd pleitte hij (de parallel met de Tachtigers, dertig jaar na dato, lijkt evident) onder het motto `Fryslân en de wrâld!' (Friesland en de wereld!) voor een meer esthetische en vooral meer persoonlijke literaire kunst, zo mogelijk op mondiaal niveau. Daarnaast gaf de veelzijdige erudiet Kalma de Friese taalbeweging nieuwe impulsen door het bepleiten van een meer doelbewuste taalpolitiek. Wat dat laatste betreft heeft het in 1908 opgericht `Kristlik Frysk Selskip' trouwens ook belangrijk werk verricht, terwijl het tevens in confessioneel-christelijke kringen taboes doorbrak waarmee tot dan toe de (goeddeels on- of anti-godsdienstige) Friese volksschrijver was omgeven. Uit de protestants-christelijke sfeer kwamen krachtige en talentvolle figuren naar voren als de theoloog en literatuur-historicus Geart Aeilco Wumkes (1869-1954), de eerste die de bijbel in het Fries vertaalde (1943) en de scherpzinnige en als stilist uiterst begaafde essayist en prozaïst Eeltsje Boates Folkertsma (1893-1968). Het werk van auteurs als de fijnzinnige, filosofische dichter Obe Postma (1868-1963), de romanschrijfster in neoromantische stijl Simke Kloosterman (1876-1938), de `verteller' Reinder Brolsma (1882-1953) en de lyrische dichteres Rixt (ps. voor H.A. van Dorssen, 1887-1979) leverde overigens het bewijs dat de talenten, ook buiten het eigenlijke Jongfriese kamp, zeker aanwezig waren om de Friese letterkunde zich blijvend aan een ietwat benauwend provincialistisch keurslijf te doen ontworstelen. Deze ontwikkeling naar een voldragen, gevarieerde en autonome literatuur heeft zich in de jaren dertig en veertig duidelijk voortgezet in het werk van dichters als Rintsje Piter Sybesma (1894-1975), Fedde Schurer (1898-1968), Douwe Hermans Kiestra (1899-1970) en met name Douwe Annes Tamminga (1909), om er slechts enkelen te noemen. Van het werk van prozaïsten als Ulbe van Houten (1904-1974) en Nyckle J. Haisma (1907-1943) kan onder zeker voorbehoud hetzelfde gezegd worden. Dat voorbehoud geldt dan het feit dat pas in de jaren na wo ii het Friese proza zich definitief uit de sfeer van (vaak talentvolle) kopieerlust des dagelijksen levens heeft weten te bevrijden zoals blijkt uit het oeuvre van jongeren als Anne Wadman (1919, ook als criticus en essayist belangrijk), Rink van der Velde (1932), Reinder Rienk van der Leest (1933) en vooral ook Trinus Riemersma (1938). In en door hun werk is het moeizame emancipatieproces van de Friese letterkunde voltooid. De huidige stand van zaken is er om het te bewijzen. De Friese schrijvers zijn, naar een woord van Anne Wadman, Friese schrijvers geworden. In hun thematiek noch in hun techniek onderscheiden zij zich wezenlijk van hun confraters elders in West-Europa. Men hoeft er de poëzie van bijv. Sjoerd Spanninga (ps. van Jan Dijkstra, 1906-1985), Ella Wassenaer (ps. van L. Post-Beuckens, alias Ypk fan der Fear, 1908-1983), Garmant Nico Visser (1910), Jan Wybenga (1917), Tiny Mulder (1921) e.a. maar op na te lezen. Om van de jongere en allerjongste generatie, hier vertegenwoordigd door Daniël Daen (ps. van G. Willem Abma, 1942) nog maar te zwijgen. Echter, hun gemeenschappelijke actieradius is wèl aanzienlijk kleiner dan die van hun collega's bijv. in Nederland en Vlaanderen, want hun potentieel publiek omvat maximaal maar zo'n half miljoen lezers. Maar die kunnen dan wel `te kust en te keur' gaan bij zo'n honderdtal nieuwe publikaties in boekvorm jaarlijks. En bij een viertal letterkundige tijdschriften, bij een fameuze instelling als `Operaesje Fers' (poëzie per telefoon: 058-13 13 13). Dat alles mede dankzij de royale opvattingen die het provinciaal bestuur van Friesland de laatste jaren in taalpolitieke zin in praktische toepassing brengt. Dankzij ook de wettelijke ruimte die het Friestalig onderwijs heeft weten te verwerven. Maar ook en vooral dankzij de taalwil van de Friese schrijvers en hun lezers, die het eigenlijk en eindelijk een vanzelfsprekende zaak zijn gaan vinden dat je als Fries je moedertaal spreekt, schrijft en leest. Voor niet-Friezen blijft, jammer genoeg, de {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Friese literatuur grotendeels een gesloten boek. Een aantal moderne Friese romans (van Wadman, Van der Velde en Riemersma) is in Nederlandse vertaling verschenen. Zie verder de bibliografie en de opgaven bij de afzonderlijke auteurs. Literatuur: Catalogus der Friesche taal- en letterkunde en overige geschriften (in de) Provinciale Bibliotheek van Friesland (1941); A. Wadman, Frieslands dichters (1949), bloeml. met inl. en vert.; J.H. Brouwer, Hedendaagse aspecten van de Friese literatuur (1954); E. Howard Harris, The literature of Friesland (1956); J. Piebenga, Koarte skiednis fan de Fryske skriftekennisse (19572); Encyclopedie van Friesland (1958); B. Sjölin, Einführung in das Friesische (1969); L. Pietersen, De Friezen en hun taal (1969); Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap, aangevuld met de bibliografie van de Friese taal- en literatuurwetenschap (vanaf 1970); Ph.H. Breuker e.a., Tekst en Utliz (vanaf 1970); Encyclopedie van het hedendaagse Friesland (1975); Sj. van der Schaap, Skiednis fan de Fryske biweging (1977); K. Dykstra, Lyts hânboek fan de Fryske literatuer (1977); A. Feitsma, Tussen volkstaal en schrijftaal (1978); G.R. Zondergeld, De Friese Beweging in het tijdvak der beide wereldoorlogen (1978); D. Gorter e.a., Taal yn Fryslân (1984); Tr. Riemersma, Proza van het platteland. Een onderzoek naar normen en waarden in het grotere Friese proza van 1855-1945 (1984), diss; R. Jellema, Country Fair. Poems from Friesland since 1945 (1985). [F. Dam] {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} A Aafjes, Bertus Eig. Lambertus Jacobus Johannes, Nederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 12.5.1914). Volgde aanvankelijk opleiding tot priester en studeerde vervolgens archeologie te Leuven en te Rome. De drang tot dichten belette hem deze studie te voltooien. Zijn reizen naar Italië inspireerden hem in 1944 tot het omvangrijke gedicht Een voetreis naar Rome (1946), waardoor zijn naam als dichter bekendheid kreeg. Dit werk beleefde een in Nederland nauwelijks eerder voorgekomen oplage. Aafjes werd naar aanleiding hiervan door Nijhoff de jongste der meesters genoemd. Dit sterk romantisch-poëtische reisverslag bezit de charme en de zangerigheid van een lied uit de tijd der troubadours. Voor Aafjes is reizen `'t schoonste godengeschenk'. Antieke culturen en de bijbel hebben hem gefascineerd en geïnspireerd: een reis naar Egypte werd aanleiding tot Het koningsgraf (1948), dat aangrijpende sonnetten bevat. Overpeinzingen over het menselijke tekort en het dichterschap hebben geleid tot het opmerkelijke symbolistische dichtwerk In den beginne (1949), waarin het verhaal van de zondeval wordt gezien als een parallel van de gespletenheid van het dichterschap. De korte gedichten uit de eerste bundels, vooral de gelijknamige cyclus uit Het zanduur van den dood (1941), behoren overigens tot Aafjes' beste poëzie. Talrijke journalistieke bijdragen over zijn reizen zijn veelal later in bundels bijeengebracht; Aafjes' reizen naar Japan inspireerden hem bovendien tot het schrijven van een aantal fantasieverhalen rondom de aldaar legendarische rechter Ooka (1677-1751), die zowel om zijn scherpzinnigheid als om zijn diepe menselijkheid bekendheid heeft gekregen. Het proza van Aafjes heeft eveneens een sterk poëtische inslag, is eenvoudig en welluidend, maar niet geheel vrij van een zeker romantisch pathos. Op late leeftijd schreef hij erotische poëzie, de bundel Deus sive natura (1981). Werken: Het gevecht met de muze (1940), p.; Een laars vol rozen (1942), reisschetsen; Gerrit Achterberg, de dichter van de sarcophaag (1943), essay; Per slot van rekening (1944), aforismen; De tooverfluit (1944), vert. p.; Kleine katechismus der poëzie (1944), essay; Omne animal (1944), p.; Elf sonnetten op Friesland (1944), p.; In het atrium der Vestalinnen (1945), p.; Maria Sybilla Merian (1946), p.; De zeemeerminnen (1947), nov.; Circus (1948), pr.; De reis van Sinte-Brandaan (1949), herdichting; Egyptische brieven (1949), pr.; Arenlezen achter de maaiers (1950), pr.; Vorstin onder de landschappen (1952), reisschetsen; De karavaan (1953), p.; Morgen bloeien de abrikozen (1954), reisschetsen; De blinde harpenaar (1955), vert. p.; Logboek van `Dolle Dinsdag' (1956), reisschetsen; Capriccio Italiano (1957), reisschetsen; Vrolijke vaderlandse geschiedenis (1958); De wereld is een wonder (1959), reisschetsen; Goden en eilanden (1959), reisschetsen; Italiaans schetsboek (1959), reisschetsen; Dag van gramschap (1960), reisschetsen; In de schone Helena (1960), reisschetsen; De Italiaanse postkoets (1962), reisschetsen; Odysseus in Italië (1962), reisschetsen; De fazant op de klokketoren (1963); Dooltocht van een Griekse held (1965); Drie (1967), verh.; De denker in het riet (1968); Die te Amsterdam vaak zei: Jeruzalem (1968); Een ladder tegen een wolk (1969), verh.; De rechter onder de magnolia's (1969), verh.; De koelte van een pauweveer (1971), verh.; Mijn ogen staan scheef (1971), reisschetsen; De vertrapte pioenroos (1973), verh.; Een lampion voor een blinde (1973), nov.; De laatste faun (1974), verh.; Limburg, dierbaar oord (1976); In de Nederlanden zingt de tijd (1976); Kleine Isar, de vierde koning (1979); Het rozewonder (1979), verh. Uitgaven: Verzamelde gedichten (1948); Het gevecht met de muze. Verzamelde gedichten (1974). Literatuur: K. Jonckheere, B.A. De dichter van de poëzie (1952); G. Stuiveling, `Dichterschap als zondeval', in Triptiek (1952); W. Enzinck, `Praten met B.A.', in Periscoop, 20 (1970); A. Westerlinck, in Musica Humana, 4 (1973); J. Daniëls, in Streven, 27 (1974); W. Sinninghe, Damsté en R. Molin, B.A. (1981); H. van de Waarsenburg, `Erotische poëzie van B.A.', in Nieuw. Vl. Tijdschr., 34 (1981); G. Komrij, in Dit hels moeras (1983). [P.H. Dubois en red.] Aalberse, Han B. Ps. van Johannes van Keulen, Nederlands uitgever en romanschrijver (Bruinisse 20.12.1917). Kwam vooral in het nieuws door het verschijnen van zijn romans De liefde van Bob en Daphne (2 dln., 1955 en 1957) en Liesbeth en de wereld van Bob en Daphne (1959), die voor het ministerie van justitie aanleiding vormden voor een geruchtmakend proces over het zinneprikkelend karakter van deze Lolitaromans, terwijl Aalberse altijd heeft volgehouden er opvoedende bedoelingen mee te hebben gehad. Niettemin werd de auteur tijdelijk in hechtenis genomen. Hij kreeg uiteindelijk een symbolische boete en zijn boeken {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} werden geconfisqueerd, ondanks het feit dat versch. auteurs van naam (Jef Last, Adriaan van der Veen, Victor E. van Vriesland e.d.) verklaringen ten gunste van Aalberse aflegden. Later verschenen nog Lucie, Liesbeth en Daphne (1968), Chico (1970), Raimundo (1972) en Dolores (1976). Aalberse vertaalde voorts uit het Engels, o.a. werk van William Faulkner. Literatuur: J. Last, `De waarheid gevonnist', in Nieuwe Stem 2, 5 (1965); M. Pam, in Vrij Nederland (17 nov. 1979). [G.J. van Bork] Aardweg, Henricus Petrus van den Nederlands journalist, dichter en prozaschrijver (Hoorn 19.7.1899-Amsterdam 4.7.1971). Was aanvankelijk werkzaam in de handel, later als journalist en correspondent van versch. kranten in Parijs en Rome. Was daarna tevens adviseur van een uitgeverij. Van den Aardweg schreef veel jeugdliteratuur, o.m. gebaseerd op historische figuren en gebeurtenissen: Generaal Van Heutsz (1941), De overwintering op Nova Zembla (1943). Daarna volgden romans en poëzie. Zijn verblijf in Parijs leverde een reeks romans op die deze stad als achtergrond heeft: Maagd in Montparnasse (1954), Madame Dokter (1959) en Onweer boven Parijs (1961). Zij behoren tot het sterkste werk van deze auteur. Zijn poëzie, gebundeld in Incidentele begeleiding en Overwegingen (1951), is traditioneel, sober en vormvast, en doet denken aan de levensaanvaardende poëzie van J.C. Bloem. Samen met Johan Luger schreef Van den Aardweg een biografie van Louis Davids. Voorts vertaalde hij werk van o.a. J.P. Sartre, van wie hij ook invloed onderging. Werken: Menschen. Roman uit het leven van een klein land (1941); Dr. Peter Pretorius (1941), r.; Vier meisjes en hun landhuis (1942), jeugdb.; Een Hollander trok uit (1942), pr.; Het onafwendbare (1946), r.; Spaanse verhalen (1946); Johanna (1947), r.; Notities (1955), p.; Silhouetten (1959), p.; Zojuist verschenen. Uitgeversroman (1965). Literatuur: M. Uyldert, in De Gids (1943 en 1947). [G.J. van Bork] Abba, Bartholomeus Noordnederlands dichter (Amsterdam 9.7.1641-ald. 8.3.1684). In 1666 schreef hij zich aan de universiteit van Franeker in als juridisch kandidaat. Nog hetzelfde jaar promoveerde hij, waarna hij zich als advocaat in Amsterdam vestigde. Jan Soet droeg zijn bundel Parnassus aan 't Y aan `den wel-geoeffende en doorluchtige Poêt Barth. Abba' op. Abba was toen 22 jaar en men had blijkbaar hoge verwachtingen van hem als dichter, maar hij heeft deze niet waar kunnen maken. Van zijn hand zijn slechts hier en daar gedichten bewaard gebleven en van een rijk talent kan moeilijk worden gesproken. Het zijn vnl. lof- en grafdichten, o.a. voor het geslacht De Witt en Rijklof van Goens. Literatuur: G. Kalff, Gesch. der Nederl. Letterk., dl. 4 (1909); H.F. Wijnman, `Uit het leven van een Amsterdams Bohemien', in Haagsch Maandblad (1935). [P.M.M. Kroone] Abbing, Justine Zie Bruggen, Carry van Abele spelen Benaming voor vier Middelnederlandse wereldlijke toneelspelen uit de 14e eeuw, bewaard in het zgn. Hulthemsche handschrift (Brussel hs. KB 15.589-623): Esmoreit, Gloriant, Lanseloet van Denemarken, Van den winter ende van den somer. Over de precieze betekenis van de term abel spel bestaat weinig zekerheid. Het Middelnederlandse woord abel zou in deze context kunnen betekenen: geschikt, handig, schoon of kunstig. Ook over datering en lokalisering, auteurschap, publiek en wijze van opvoeren is weinig bekend. Taalkundige en enkele geografische gegevens kunnen wijzen op een vrij oostelijke plaats van ontstaan (Brabant of Limburg); maar voor het overige is niet eens zeker of de vier spelen aan één auteur moeten worden toegeschreven, al kan de overeenkomst in thematiek (minne), sfeer (hoofse cultuur, exotisme), compositie en stijl niet worden ontkend. De teksten richten zich tot een gemengd publiek bestaande uit `arme ende rike', `heren vrouwen wijf ende man', maar de enige vermelding van een eigenlijke opvoering is dat op 14 maart 1412 te Aken door de gezellen van Diest een `spel van Lanceloet', wsch. het abel spel, werd vertoond. Enkele tekstuele gegevens impliceren een zittend publiek, andere elementen zouden erop wijzen dat de opvoeringen binnenshuis plaatsvonden, in tegenstelling tot wat tot dan toe voor toneel gebruikelijk was. Zie ook de afzonderlijke teksten. Uitgaven: P. Leendertz (ed.), Middelnederlandsche dramatische poëzie (1907); L. van Kammen, De abele spelen (1969). {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur: R. Verdeyen, `Beschouwingen over de abele spelen', in Versl. en Meded. v.d. Kon. Vl. Acad. (1927); F.G. van der Riet, Le théâtre profane sérieux en langue flamande au moyen âge (1936); A. de Mayer, Middeleeuws-romantisch toneel (1942); G. Stellinga, De abele spelen. Zinsvormen en zinsfuncties (1955); G.A. van Es, `Het negeren van tijd en afstand in de abele spelen', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 73 (1955); W. van Eeghem, in Brusselse Post (nov. 1954-feb. 1955); J. van Mierlo, `Is Jan Dille de dichter van onze abele spelen?', in Versl. en Meded. v.d. Kon. Vl. Acad. (1957); G. Stuiveling, `De structuur van de abele spelen', in Vakwerk (1967); W.M.H. Hummelen, `Tekst en toneelinrichting in de abele spelen', in De Nieuwe Taalg., 70 (1977). [J. Reynaert] Abma, G. Willem Fries dichter en romanschrijver (Folsgare 12.7.1942). Na studie theologie te Groningen (doctoraal examen 1974) werkzaam bij het onderwijs te Leeuwarden. Publiceerde onder het ps. Daniël Daen een tiental verzenbundels en onder eigen naam drie romans met autobiografische inslag. Zijn poëzie wordt gekenmerkt door preoccupatie met zijn calvinistische jeugd enerzijds en anderzijds door een filosofisch getinte benadering van de zin van het bestaan. Voor zijn poëzie ontving hij in 1973 de Gysbert Japicx-prijs. Schrijft ook kritieken en essays, o.a. in het tijdschrift Trotwaer. Werken: De âlde en de leave hear as lead om âld izer (= De oude en de lieve heer als lood om oud ijzer; 1970), p.; Op libben en dea (= Op leven en dood; 1970), p.; Mosken en goaden (= Mussen en goden; 1972), p.; Bûten it skûlliif (= Buiten de baarmoeder, 1973); p.; De iken fan Dodona (= De eiken van D.; 1976), p.; Fitraezjewrâld (= Vitragewereld; 1976), p.; Rânnen fan forjitnis (= Randen van vergetelheid; 1977), p.; Hjerstreach (= Herfstrag; 1979), p.; En it barde (= En het geschiedde; 1980), p.; Nachtfeest (1982), p.; In satansbern (= Een satanskind; 1981), r.; De klinyk (1982), r.; De oantaasting (= De aanranding; 1983), r.; De sprong (1985), p. Literatuur: T.J. Steenmeijer-Wielenga, in Tekst en Utliz (1975); K. Dykstra, Lyts hânboek fan de Fryske literatuer (1977); F. Hiddema, `Yn 'e besnijing fan Oidipûs. Psycho-analytyske ynterpretaasje fan G.W.A. syn roman "In satansbern"', in It Beaken, 2 (1983). [F. Dam] Achterberg, Gerrit Nederlands dichter (Langbroek 20.5.1905-Leusden 17.1.1962). Van protestantse huize. Debuteerde met traditionele, van christelijk levensbesef doortrokken, poëzie, die hij samen met de vergelijkbare verzen van zijn vriend Dekker publiceerde in de privé-uitgave De zangen van twee twintigers (1925). Vergeleken bij dat uitgangspunt is de bundel Afvaart (1931) een nieuw debuut, van een totaal andere dichter, die zich niet langer wilde opstellen in de traditie, maar volkomen nieuwe wegen insloeg die hem ver van huis voerden; geen conforme belijdenissen in geijkte vormen, wel een stoutmoedig en bezeten verkennen van gebieden gelegen over de grens van dood en leven. In het spanningsveld dat dit zoeken veroorzaakt moet hebben, vindt een levensfeit plaats dat met `dood door schuld' aangeduid zou kunnen worden. Vanaf de volgende bundel Eiland der ziel (1939) wordt dit nooit bij name genoemde feit verwerkt in het thema van de gestorven geliefde, die alleen in het vers van de `schuldige dichter' tot leven kan worden gewekt. Toen lang na wo ii Achterbergs geheim op weinig kiese wijze werd onthuld, werd de toch al bestaande neiging in elk gedicht waarin een `u' of `gij' wordt aangesproken die persoon in de biografie te plaatsen, sterker. Een dergelijke lezing houdt een rampzalige verenging in: de kracht van de u-figuur is veeleer dat zij oningevuld blijft, een teken van het absolute, het complete leven waaraan de gebroken mens slechts van tijd tot tijd deel kan hebben. In die zin is de obsessionele poging om, gedicht na gedicht, een fundamentele breuk in het menselijke bestaan te helen, niet van persoonlijk, laat staan autobiografisch belang, maar van universele waarde. Voor het ongedaan maken van het noodlottige gemis bediende Achterberg in een serie snel op elkaar volgende dichtbundels zich van materie en werkelijkheid om zich heen, waarin de u-figuur als het ware een tijdelijk onderkomen wordt geboden, en van mythen en sprookjes (Orpheus en Eurydice, Sneeuwwitje) waarin zij wordt opgezocht. Geen taalmiddel blijft daarbij ongebruikt: technisch jargon en andere taalspecialismen kunnen worden aangewend om de speurtocht naar de ontbrekende ander tot in de vreemdste uithoeken te kunnen voortzetten. Een magische werkwijze, die het onheil dat buiten de poëzie om niet uit de weg is te gaan, in steeds andere codes probeert te bezweren. Achterberg koos voor deze inhoud merendeels de vorm van het sonnet, bij uitstek geschikt om antithesen op elkaar af te stemmen. Vooral in zijn latere werk, dat cyclisch van aard is, wordt deze versvorm steeds meer uitgebuit. Er zijn dan in de thematiek twee accenten te onderscheiden, die in vroeger werk ook wel aanwezig {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, zij het enkel incidenteel en onderbetoond: alledaagse humor en twijfel aan het dichterlijke vermogen. Het lijkt of één gedicht niet meer in staat is de `u' vast te houden en of de mystieke eenwording en de delging van schuld - het menselijk tekort - die daarmee gepaard gaan, de vraag wordt. De `u' wordt in een cyclus als Ballade van de gasfitter (1953) of Spel van de wilde jacht (1957) lang op afstand gehouden: via versch. invalshoeken moet zij worden opgespoord, maar tenslotte staat slechts vast dat zij in de reeks gedichten gepasseerd is, haar aanwezigheid is niet van blijvende duur, misschien zelfs niet meer dan een hersenschim. Blijkens de ontvangst van Achterbergs werk na zijn dood is het vooral die laatste poëzie, waarin mystiek, magie en poëzie voortdurend op het spel worden gezet in een kwestie van leven en dood, die hem tot een groot, modern dichter maakt. Door de vlucht van de verbeelding op een moment dat de zin van het eigen dichterschap in twijfel wordt getrokken, komen er een reikwijdte en een ritmische spanning in het werk, die de aangrijpende obsessie van vroegere bundels nog te boven gaan. Het feit dat juist de cycli uit Achterbergs laatste jaren en zijn laatste bundel Vergeetboek (1961) - deels met vroeger werk - steeds nieuwe interpretaties en benaderingen vinden, wijst op een verruiming van de thematiek, op een speelruimte waarin de identiteit van de u-figuur, representant van een verlies dat niet is goed te maken, op geen enkele manier is vast te stellen. Dat maakt Achterbergs poëzie tegelijk minder ongrijpbaar en meer levensvatbaar. De mengeling van realiteitszin en droom (verlangen of nachtmerrie), die Achterbergs werk in heel zijn omvang kenmerkt, heeft direct of indirect veel moderne dichters aangesproken. Het is frappant dat zowel traditionele als experimentele dichters in Achterberg een voorbeeld konden zien. De prijzen die hem toegekend werden, o.a. de P.C. Hooftprijs in 1950 en de Constantijn Huygensprijs in 1959, vormen maar een flauwe afspiegeling van de algemene waardering die zijn werk al bij zijn leven ten deel is gevallen. Sinds 1981 bestaat er een Achterberggenootschap dat tweejaarlijks de Achterberg-Kroniek uitbrengt. Werken: Dead end (1940); Osmose (1941); Thebe (1941); Sintels (1944); Morendo (1944); Eurydice (1944); Limiet (1946); Stof (1946); Radar (1946); Sphinx (1946); Energie (1946); Existentie (1946); En Jezus schreef in 't zand (1947); Doornroosje (1947); Hoonte (1949); Sneeuwwitje (1949); Mascotte (1950); Cenotaaph (1953); Ode aan Den Haag (1953); Autodroom (1954); Blauwzuur (1969). Uitgaven: Cryptogamen (Eiland der ziel, Dead end, Osmose, Thebe) (1946, 19532); Oude cryptogamen (Afvaart, Morendo, Inertie, Sintels, Radar, Stof, Sphinx) (1951); Cryptogamen III (Eurydice, Limiet, Energie, Existentie, Zestien, Hoonte, Doornroosje, En Jezus schreef in 't zand) (1953); Cryptgamen IV (Sneeuwwitje, Mascotte, Cenotaaph, Ode aan Den Haag, Ballade van de gasfitter, Spel van de wilde jacht) (1961); Verzamelde Gedichten (1962, vele herdr.); Achtergebleven gedichten (1980). Literatuur: A. Donker, Hannibal over den Helicon (1940); B. Aafjes, `De dichter van de sarcophaag', in Cryptogamen I (1943); F. Sierksma e.a., Commentaar op A. (1948); P. Rodenko, in Maatstaf (1955, 1958); S. Vestdijk, Voor en na de explosie (1960); J. van de Sande, `De structuur van A.s bundel Autodroom', in Merlijn (1960); P. Calis, `Bij de dood van A.', in De Gids (1962); W.L.M.E. van Leeuwen, in De Vl. Gids (1963); L. van de Sande, Nieuw kommentaar op A. (1966); A.F. Ruitenberg-de Wit, Formule in den morgenstond (1968); R.A.C. Cornets de Groot, `A. als hermetist', in Contra-terrein (1971); M. de Jong, Inzake A. (1971); Idem, Nogmaals inzake A. (1973); R.L.K. Fokkema, Varianten bij A. (1973); M.H. Schenkeveld e.a., Aantekeningen bij A.s spel van de wilde jacht (1973); A.F. Ruitenberg-de Wit, Het huis van A. (1978); J. de Piere, Woorden in een onbepaalde tijd: inleiding tot de poëzie van G.A. (1980); D. Wolthers (ed.), `G.A.', in Schrijvers prentenboek, dl. 21 (1981); W. Hazeu, G.A. Een biografische schets (1982); R.L.K. Fokkema, in Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1983). [R. Bloem] Ackere-Doolaeghe, Maria van Vlaamse dichteres (Diksmuide 25.10.1803-ald. 7.4.1884). In 1836 gehuwd met de heelmeester Bruno van Ackere. Verwierf ruime bekendheid met haar ode Aen de Belgische dichters, het inleidende stuk tot de Nederduitsche letteroefeningen (1834), een hulde aan oude en jongere Vlaamse schrijvers en een oproep mee te werken aan de herleving van de poëzie. Zij werd spoedig populair, ook in Nederland waar haar verzameld werk in 1876-1878 werd uitgegeven. Haar bekroonde verzen, vaderlandse gedichten, gelegenheids- en didactische stukken (volksbeschaving, ontwikkeling van de vrouw), hebben de hoogdravende trant van Bilderdijk, Helmers en andere bewonderde dichters. Romantisch van toon zijn haar elegieën, romances, door een moederlijk gevoel geïnspireerde gedichten, sentimentele verhalen en genrestukjes. In deze sfeer, in haar jeugd door de lectuur van Tollens ontdekt, en in {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} het volksliedgenre schreef zij haar beste stukken. Zij leverde talrijke vertalingen en bewerkingen van buitenlandse poëzie. Versch. van haar gedichten werden in het Frans, Duits of Engels vertaald. Werken: Madelieven (1840); De avondlamp (1850); Sinte Godelieve, Vlaemsche legende uit de XIde eeuw (1862); Winterbloemen (1868); Najaarsvruchten (1869); Madelieven en avondlamp (1876), verz. p.; Najaarsvruchten en winterbloemen (1877), verz. p.; Nieuwste gedichten (1878); Jongste dichtbundel (1884). Uitgave: Bij 't lichte naaldewerk, VSW-Cahiers (1968). Literatuur: G. Debreyne-Dubois, Poésies de Madame V.A., née M.D. (1867); E. van Bergen, Eene Vlaamsche dichteres, mevr. V.A.-D. (1883); F. van den Weghe, `Dubitade', in Eigen beelden en schetsen (1904); L. Goemans, in Biographie Nationale de Belgique, 26 (1936-1938); Huldedag M.D. (1976). [R.F. Lissens] Adama van Scheltema, Carel Steven Nederlands dichter (Amsterdam 26.2.1877-Bergen nh 6.5.1924). Zoon van kunstkenner en -handelaar, kleinzoon en naamgenoot van een sterk sociaal bewogen predikant-dichter. Volgde moeizaam het gymnasium, was sterk en sportief maar hypergevoelig en nerveus, had tijden van depressie en schreef sombere prozaschetsen onder de schuilnaam Melas. Sinds 1896 student medicijnen aan de Universiteit van Amsterdam, gewaardeerd corpslid en begaafd acteur bij het studententoneel; ging werken bij een internationale kunsthandel. Door de dood van zijn vader erfde hij in december 1899 een bescheiden kapitaal, waarvan hij ambteloos kon leven. Als student in aanraking gekomen met het socialisme en lid geworden van de sdap, ontwikkelde Adama van Scheltema zich tot socialistisch dichter, in wie het nieuwe ideaal sterk genoeg was om de aangeboren melancholie te beheersen. Zijn eenvoudige, zangerige lyriek, die sterk verschilde van die der tachtigers, vond bij de meeste critici gereserveerde bewondering, bij de lezers grote instemming. Afkerig van zowel de individueelste emotie als de individueelste expressie, zocht hij een algemene natuurindruk weer te geven in verzorgde, aan traditie gebonden versvormen zoals lied en refrein. Door zijn socialistische strijdgedichten werd zijn naam populair, meer dan die van Gorter of Henriëtte Roland Holst. In 1907 huwde Adama van Scheltema met Anna Catharina Kleefstra, zijn secretaresse bij het schrijven van een essay over de grondslag van zijn dichterlijke en kritische opvattingen. Het kinderloos echtpaar woonde te Parijs, in Italië, daarna in München en vestigde zich 1913 in Bergen (nh). wo i bracht een crisis in het sociaal optimisme van de dichter teweeg, doodsgedachten beheersten hem, zijn rationele levensbesef kreeg een religieuze ondertoon. De naoorlogse inflaties waren een bedreiging van zijn materiële bestaan, het leninisme in Rusland een aantasting van zijn idyllische visie op de ontwikkeling. Niettemin hervond hij zijn evenwicht en werkkracht, getuige het wijsgerig-cultuur-historische gedicht De tors (1924). Van dit gedicht in zeven zangen werden er vijf gepubliceerd in het door hem geredigeerde tijdschrift Orpheus. De uitgave van het gehele werk, in voorbereiding toen de dichter stierf, verscheen in 1924, na zijn dood. Een door een val opgelopen hersenschudding die niet als zodanig was herkend, is wellicht de oorzaak geweest van zijn onverwachte dood. Ofschoon de waardering voor Scheltema's dichterschap omstreeks 1920 ook bij de jongeren groot was, gaf de publikatie van de Verzamelde gedichten (1934) aanleiding tot overwegend afwijzende kritiek. Werken: Een weg van verzen (1900), p.; Uit den dool (1901), p.; Van zon en zomer (1902), p.; Londen (1903), pr.; Düsseldorf (1903), pr.; Amsterdam (1904), pr.; Zwervers verzen (1904); Eenzame liedjes (1906); De grondslagen eener nieuwe poëzie (1907), pr.; Uit stilte en strijd (1909), p.; Italië (1914), pr.; Zingende stemmen (1914), p.; De keerende kudde (1920), p.; Kunstenaar en samenleving (1922), pr.; Gevleugelde spreuken (1925). Uitgaven: Eerste oogst (1912), bloeml. uit Een weg van verzen en Uit den dood; Verzamelde gedichten (1962); H. Roest (ed.), Er ging iets moois voorbij... C.A.v.S. (1974); `Een nagelaten werk', in M. ter Braak, De Propria Cures-artikelen 1923-1925 (1978), met inl. door C. Peeters; D. van Dalen (ed.), L.E.J. Brouwer en C.A.v.S., Droeve snaar, vriend van mij (1984), brieven. Literatuur: Ter herdenking van C.S.A.v.S. (1929); G. Stuiveling, `A.v.S. en zijn tekort', in Steekproeven (1950); F. Drost, C.S.A.v.S. (1952); C. Offermans, `C.S.A.v.S.'s estetika', in Materialistische literatuurtheorie (1973). [G. Stuiveling] Adwaita Zie Dèr Mouw, Johan Andreas Aerde, Rogier van Ps. van Adolf Jozef Hubert Frans van Rijen, Nederlands prozaschrijver (Rotterdam 4.10.1917). Schreef in 1937 een bewerking van het bijbelverhaal Kaïn (1939), waarin hij tevens het joodse probleem {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} behandelt. Het boek werd tijdens de Duitse bezetting dan ook verboden. Als verzetsman werd Van Aerde gearresteerd en op transport gesteld naar Neurenberg. Na de bevrijding publiceerde hij Bezet gebied (1946) en Stem in de woestijn (1947). In 1956 verscheen zijn vie romancée over de dichter Paul Verlaine, De arme bruiloftsgast. Daarna verschenen nog enkele minder geslaagde romans, zoals Fraude (1960) en Iets beters dan de dood (1964). De studie van de Russische literatuur bracht hem tot de vertaling van Russische balladen. Van Aerde schreef voorts over opvoeding en jeugdproblematiek. Werken: Stenka Razin (1948); De leugen is onze vader (1950); Nooddorp (1951); Vrouwenspiegel, vrolijke sprookjes over vrouwen, liefde en huwelijk (1951); Vogel zonder nest (1956); Voor wie anders (1978). Literatuur: I. Agasi, `De romans van R.v.A.', in Mens en Boek, 21 (1969). [G.J. van Bork] Aerschot, Bert van Vlaams romanschrijver (Lier 3.3.1917). Studeerde aan de Antwerpse Academie, was werkzaam in het bouwbedrijf en bij de televisie. Debuteerde in 1942 met de roman De kleine wereld, bundelde tien jaar later drie novellen onder de titel Ik leefde gisteren en gaf daarna vitalistische romans uit, waarvan de eerste drie een naturalistische en sterk sensuele inslag hebben. Zijn later werk Einde van een reis (1959) getuigt van een mildere kijk op het leven. Van Aerschot ontleedt scherp en ongenadig het onderbewustzijn van zijn personages, die zich door zelfkennis trachten te verheffen. Hij schrijft een helder, suggestief en gecondenseerd proza. De auteur heeft ook geschilderd. Werken: Bittere wijn (1954), r.; De vrouwen (1956), r.; De lift (1957), r.; De gebroeders (1961), r.; Kinderen van Atlas (1962); De dochters van Delphi (1964); De nacht van Icarus (1965); Aleida zonder zwaan (1966), verh.; De kartonnen stad (1966); Homo sum (1967), t.; De priesteres (1968), nov.; Endymion en Selene (1968), r.; De N.V. loopt gesmeerd (1969), t.; De stad bij morgenlicht (1974); De afvallende bloem (1975), r.; Sta op en dors (1978), r.; Erotische en andere verhalen (1979). Literatuur: H. Lampo, `Drie schrijvers, drie werelden: Frans de Bruyn, B.v.A. en Eugène Bosschaerts', in Nieuw Vl. Tijschr., 9 (1955); W. Copmans, `B.v.A.: een individualist in de Zuidnederl. lit.', in Mens en taak, 13 (1970). [J. de Ceulaer] Affligem, Willem van Middelnederlands en Latijns schrijver (Mechelen ca 1220-Sint-Truiden 14.4.1297). Bastaard uit het geslacht van de Berthouts van Mechelen; studeerde in Parijs en werd monnik in het benedictijnenklooster Affligem te Hekelgem bij Aalst. Na een verblijf te Waver als prior werd hij in 1277 abt van de benedictijnenabdij te Sint-Truiden. In de kroniek van Sint-Truiden wordt hij geprezen als een `vir magne literature' en een `bonus metricus'. Of deze kwalificaties te danken zijn aan Latijnse dan wel aan Middelnederlandse werken is onbekend en heeft tot veel gissingen aanleiding gegeven. De opvatting dat Willem van Affligem de auteur van het zgn. Limburgse Leven van Jezus, het befaamde Luikse diatessaron, zou zijn, is door De Bruin in de uitgave uit 1970 van het Luikse diatessaron opgegeven, doch leeft in een originele interpretatie voort bij G. Quispel. Tegen de veronderstelling dat Willem van Affligem de auteur zou zijn van het in één enkel hs. bewaarde, anoniem overgeleverde Middelnederlandse Leven van Lutgart werden reeds in 1946 door D.A. Stracke argumenten aangevoerd. Nieuw onderzoek heeft de positie van Willem van Affligem in de Middelnederlandse letteren verder ondergraven. Uitgaven: F. van Veerdeghem (ed.), Leven van Sinte Lutgart, tweede en derde boek. Naar een Kopenhaagsch handschrift [...] (1899); C.C. de Bruin (ed.), `Het Luikse Diatessaron. Met de Engelse vertaling van A.J. Barnouw', in Verzameling van Middelnederlandse bijbelteksten. I, Evangeliën-harmonieën (1970). Literatuur: F. Pelster, `Der Heinrich von Gent zugeschriebene Catalogus virorum illustrium und sein wirklicher Verfasser', in Historisches Jahrbuch der J. Görres-Gesellschaft (1918-1919); C.C. de Bruin, Middelnederlandsche vertalingen van het Nieuwe Testament (1934); J. van Mierlo, `W.v.A. en het Leven van Jesus en het Leven van Sinte Lutgart', in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. (1935); Idem, `Het leven van Sinte Lutgart oorspronkelijk Limburgsch?', in Idem (1936); G.C. van Kersbergen, Het Luikse Diatessaron in het Nieuw-Nederlands vertaald met een inleiding over de herkomst van de Middelnederlandsche tekst (1936); L. Willems, `Aanteekeningen over Middelnederlandsche schrijvers', in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. (1936); D.A. Stracke, `Over den berijmer der Kopenhaagse Lutgart', in Ons Geestelijk Erf, 20 (1946); J. van Mierlo, `Kan W.v.A. ook de bewerker zijn van het Leven van Jezus?', in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. (1950); L. Reypens, `Vita Beatricis. De autobiografie van de Z. Beatrijs van Tienen O.Cist. 1200-1268. In de Latijnse bewerking [...]', in Studiën en tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, xv (1964); G. Hendriks, `W.v.A. auteurschap van het Leven van Lutgart getoetst aan het hoofdstuk - Thimere', in Ons Geestelijk Erf, 40 (1966); N. Haring, `Der Literaturkatalog von Affligem', in Revue bénédictine, 80 (1970); G.Quispel, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Het evangelie van Thomas en de Nederlanden (1971); G. Hendrix, Handschriften van de Vita Lutgardis en van vertalingen ervan in de volkstalen uit binnenlands en buitenlands bezit. Een overzicht (1974); Idem, Filologische studie van het Middelnederlandse Leven van Lutgart (Kopenhaags handschrift). Heuristiek en authenticiteitskritiek (1975), diss.; Idem, `Blood is Thicker than Water. Cistercian Sympathies in the 14th Century Catalogus virorum illustrium', in Citeaux. Commentarii cistercienses (1976); D. van den Auweele, `W.v.A. en het dubbele baljuwschap van Thimere de Rogemez', in Sacris Erudiri, 25 (1982). [G. Hendrix] Aiol Frankische roman over een jonge edelman. Twee Middelnederlandse bewerkingen van het Frans zijn gedeeltelijk overgeleverd. De Limburgse bestaat uit ruim twintig fragmenten met tezamen ca 700 versregels; zij is tamelijk tekstgetrouw en dagtekent wsch. nog uit de 13de eeuw (ub, Leiden en kb, Brussel). De Vlaamse bewerking is vrijer van stijl en stellig jonger; hiervan zijn ca 1200 verzen te Breda teruggevonden. Literatuur: J. Verdam, in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 2 (1882); J. Deschamps, in Spiegel der Lett., I (1956); Idem en M. Gijsseling, `De fragmenten van de Limburgse Aiol', in Studia germanica gandensia, 8 (1966); J. Deschamps, `Aiol', in Vijf jaar aanwinsten K.B. Brussel 1969-1973 (1975); E. van de Berg, `De versificatie van de vroegste Middelnederl. epiek en de vroege middeleeuwse Hoogduitse traditie', in Nieuwe Taalg., 74 (1981). [G. Stuiveling] Aitzema, Lieuwe van Noordnederlands historicus (Dokkum 19.11.1600-'s-Gravenhage 23.2.1669). In 1617 verscheen te Franeker zijn Poemata Juvinilia, maar later wijdde hij zich geheel aan de staatkunde. Dank zij zijn oom Foppe Aitzema werd hij benoemd tot resident van de Hanzesteden te 's-Gravenhage, welke functie hij vele jaren bekleedde. Vermaardheid verwierf Aitzema met zijn werk: Saken van Staet en Oorlog in ende omtrent de Verenigde Nederlanden (15 dln., 1655, 6 dln. 16692). In het zesde deel van de tweede druk was ook zijn afzonderlijk verschenen Verhaal van de Nederlandsche vredehandeling en herstelde leeuw of Discours over het gepasseerde in de Verenigde Nederlanden in 't jaar 1650-1651 opgenomen. Het oordeel over de waarde van Aitzema's historische werken loopt sterk uiteen. N.G. van Kampen spreekt in zijn Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschap in de Nederlanden (1821-1826) van een leesbare verzameling staatsstukken van belang door het gewicht van die stukken, van onvermoeide vlijt, waarheidsliefde en onpartijdigheid. R.J. Fruin daarentegen heeft in zijn Verspreide geschriften (1900) ernstige bedenkingen met name tegen de passages waarin, vanuit geheime correspondenties, welke niet werden gepubliceerd, versch. personen zeer negatief door Aitzema worden aangevallen. Toch is zijn uiteindelijk oordeel milder omdat de verzamelde documenten een onontbeerlijke aanvulling vormen op de andere geschiedschrijvingen van die tijd. Door de vlotte stijl van schrijven is Aitzema's werk ook voor de geïnteresseerde lezer van nu zeer leesbaar. Literatuur: J.J. Poelhekke, Enkele aantekeningen over A. (1960); C.S.M. Rademaker, `L.A.', in Archief voor de gesch. v.d. katholieke kerk in Nederland, 10 (1968); E.H. Waterbolk (ed.), Proeven van L.A. Opstellen, voortgekomen uit een werkcollege (1970). [P.M.M. Kroone] Aken, Hein van Middelnederlands schrijver (eind 13de eeuw). Wsch. te vereenzelvigen met Hendrik van Brussel, de bewerker van de zgn. eerste Rose, de vroegste Middelnederlandse vertaling (ca 1280) van de Roman de la Rose van Guillaume de Lorris en Jean de Meung. Deze Hendrik van Brussel zou, zoals een passus in Die rose zelf aangeeft, een inwoner zijn geweest van `Cortbeke', wsch. Korbeek-Lo bij Leuven. Zijn, vooral in het tweede (aan Jean de Meung toe te schrijven) deel, bekortende bewerking van de Franse allegorie over de hoofse minne zou een jeugdwerk zijn: een voortreffelijke vertaling, die echter qua originaliteit en levendigheid in voorstelling en stijl onderdoet voor de zgn. tweede Rose, ca 1290 gedicht door een overigens onbekend Westvlaams auteur. Op naam van Hein van Aken is ook overgeleverd: Van den coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen, een bewerking (37 achtregelige strofen) van L'ordene de chevalerie, toegeschreven aan Philippe de Novare (13de eeuw), over de inwijding van sultan Saladijn door Hugo van St.-Omer, heer van Galilea en Tiberias, in de symboliek en de ideologie van het ridderschap. Of Hein van Aken ook de auteur was van de Vierde Martijn, de Roman van Heinric en Margriete van Limborg en de voortzetting van de Rinclus blijft voorlopig onzeker, al zijn ten gunste van elk van deze hypothesen argumenten aan te voeren. Opvallend {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} is in elk geval dat al deze werken in dezelfde sfeer van nostalgie of moralisering omtrent het verloren gaan van de ridderlijke idealen liggen als Van den coninc Saladijn. De Vierde Martijn, naar de vorm een voortzetting van het door Maerlant geschapen genre, hekelt de onbetrouwbaarheid en ondankbaarheid der vorsten, de Roman van Limborch (beëindigd in 1318) kan men het best als een laatbloeier van de ridderepiek karakteriseren, de Rinclus is een (onvoltooide) bewerking (122 twaalfregelige strofen) van Li miserere, een Frans zedendicht ca 1200 geschreven door de zgn. Renclus de (kluizenaar van) Moiliens. Uitgaven: L.Ph.C. van den Bergh (ed.), Roman van Heinric en Margriete van Limborch (1846); E. Verwijs (ed.), Die Rose van H.v.A. (1868, 19762); P. Leendertz (ed.), Het Middelnederlandsche leerdicht Rinclus (1893); A. Verwey, Roman van Limborch (1937), bewerking in modern Nederl.; P. de Keyser (ed.), Van den coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen (1950); R. Meesters (ed.), Roman van Heinric en Margriete van Limborch (1951); W.E. Hegman (ed.), Vierde Martijn (1958); A.N.W. van der Plank (ed.), Van den coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen (1981). Literatuur: W.E. Hegman, `Is H.v.A. de dichter van het tweede gedeelte van de Rinclus?', in Nieuwe Taalg., 48 (1955); Idem, H.v.A. Een Brussels dichter uit de middeleeuwen (1957), onuitgeg. diss.; Idem, `H.v.A.', in Hand. v.d. Zuidnederl. Mij v. Taal- en Letterk. en Gesch., 11 (1957); G.P.M. Knuvelder, `Roman van de Roos', in Idem, 22 (1968); W.E. Hegman, `Het voorbeeld van H.v.A.'s vertaling van de Roman de la Rose', in Nieuwe Taalg., 62 (1969). [J. Reynaert] Aken, Piet van Vlaams romanschrijver (Terhagen 15.2.1920-Antwerpen 3.5.1984). Zijn werk, gesitueerd in zijn geboortestreek aan de Rupel met als achtergrond het harde leven in de steenbakkerijen, vertoont in woordgebruik en atmosfeer invloeden van De Pillecijn. Maar bij Van Aken zijn de helden door instinct gedreven krachtmensen, beheerst door haat en begeerte. Zodra hij zijn passionele problematiek ent op een stam van klassesolidariteit, vindt hij de bij hem passende toon. Hij staat aan de zijde van de sociaal onterfden, maar zijn begrip voor de complexiteit der menselijke drijfveren behoedt hem voor tendentieuze oppervlakkigheid. In Alleen de dooden ontkomen (1947), een roman over aanpassingsmoeilijkheden van jeugdige verzetslieden aan de naoorlogse maatschappij, bereikt hij door koele observatie en onthechte weergave een innerlijke geladenheid, die beklemmend de menselijke eenzaamheid suggereert. Nog overtuigender is Het begeren (1952), waarin de verstrengeling van individuele en sociale beweegredenen als kernprobleem opnieuw wordt opgenomen. De novelle Klinkaart (1954), die uitmunt door psychologische beschrijvingskunst met naturalistische middelen, behandelt de ontluistering van een kinderziel door mensonterende sociale toestanden. Van technisch meesterschap en pessimistische levensvisie getuigen ook De wilde jaren (1958), waarin hij met subtiel psychologisch naturalisme de jeugdmisdadigheid uitbeeldt, en De nikkers (1959) dat, vooruitlopend op historische gebeurtenissen, met illusieloze schamperheid het uitbreken en onderdrukken van een oproer in Belgisch-Kongo schildert. Van geheel andere aard is de omvangrijke roman De onschuldige barbaren (1964) waarvoor hij in 1965 de Prijs van de Vlaamse Lezer ontving, met de aan Mark Twain herinnerende avonturen van twee opgroeiende jongens in de Rupelstreek. Hier sluit Van Aken aan bij de traditie van de onderhoudende Vlaamse vertelkunst, waaraan hij bovendien thrillerelementen toevoegt. Dit laatste is ook het geval in de beide volgende romans, die geconcentreerder geschreven zijn en van psychologische diepgang getuigen: De jager, niet de prooi (1964) en Slapende honden (1965). In beide onderneemt de hoofdpersoon een speurtocht naar het verleden; in verband met de minnaars van zijn overleden vrouw, respectievelijk met de bezettingsjaren. Laatstgenoemd werk werd met de Driejaarlijkse Staatsprijs (1966) bekroond. In zijn Goddemaers-verhalen lijkt hij op zoek naar de wortels van zijn personage God uit De falende God (1942). Deze verhalen werden gebundeld in o.m. De Goddemaers (1983). In De blinde spiegel (1981) oefent hij ongezouten kritiek uit op de baantjesjagerij en carrièrezucht van politici en vakbondsmensen. De roman werd algemeen gezien als sleutelroman, geschreven vanuit Van Akens eigen vakbondservaringen. Werken: Twee van het gehucht (1938); Het hart en de klok (1944); De duivel vaart in ons (1946); De verraders (1962); Grut. De mooie zomer van 40 (1966); Agenda van een heidens lezer (1967); Dood getij (1979); De hoogtewerkers (1982). Literatuur: H.J. Claeys, in Wat is links (1966); Mens en Taak, 13, 2 (1970), speciaal P.v.A.-nummer; E. Populier, P.v.A. (1972); Mens en Taak, 16, 1 (1973), speciaal P.v.A.-nummer; J. Weisgerber, Aspecten van de Vl. roman (1973); F. Auwe- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ra, P.v.A. (1974); J. Florquin, `P.v.A.', in Ten huize van..., 15 (1979); G.J. van Bork, `P.v.A.', in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1985). [B. Ranke en red.] Albe Zie Joostens, Renaat Antoon Louisa Alberdingk Thijm, Josephus Albertus Nederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 13.8.1820-ald. 17.3.1889). Strijder voor de culturele emancipatie der rooms-katholieken, autodidact. Werd opgeleid voor de handel, dreef een zaak in scheepsvictualiën en verduurzaamde levensmiddelen. Was daarnaast als medewerker verbonden aan diverse periodieken. Sinds 1869 directeur van een uitgeverij. In 1876 benoemd tot hoogleraar in de kunstgeschiedenis en schoonheidsleer aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam. Opgegroeid in een beschaafd en kunstzinnig koopmansgezin toonde Thijm reeds vroeg belangstelling voor literatuur, toneel, muziek en beeldende kunsten. Sinds 1840 verschenen in vele bladen bijdragen van zijn hand; de humoristisch getinte schetsen vaak onder de schuilnaam Pauwels Foreestier. Hij toonde zich een typisch romanticus, in versch. opzichten verwant aan de door hem bewonderde Bilderdijk. Aanvankelijk beoefende hij bij voorkeur de poëzie, getuige het romantische verhaal De klok van Delft (1846), waarin hij zijn schoonheidsideaal gestalte heeft gegeven in de Mechelse kunstenaar Ewout, die de liefde voor zijn kunstenaarsroeping verzaakt. Middeleeuwse verhalen, o.a. een Beatrijs-bewerking, vindt men in de bundel Legenden en fantasiën (1847). In de Muzenalmanak van 1851 publiceerde hij Het voorgeborchte, een gedicht tegen de liberale en verlichte tijdgeest, waarin hij zich door Bilderdijk het rijk der afgestorvenen laat binnenleiden gelijk Dante aan de hand van Vergilius. Hierna schreef Alberdingk Thijm weinig poëzie meer. Hoewel zijn dichtkunst die van vele tijdgenoten overtreft, is hij belangrijker als auteur van novellistisch proza, dat door een beeldende archaïserende stijl gekenmerkt wordt. Opvallend mooi is het middeleeuwse verhaal De organist van den dom. In de door hem gemoderniseerde Karolingische verhalen (1851) toonde hij zijn kennis van de Nederlandse middeleeuwse literatuur, evenals in een door hem uitgegeven bloemlezing. In deze en andere werken leren we de auteur kennen als een typisch schoonheidsminnaar, door een katholiek idealisme bezield. In verband met dit tweeledige ideaal was vooral van belang de Volksalmanak voor Nederlandsche katholieken, die hij van 1852 tot zijn dood redigeerde en waarvoor hij talrijke historische novellen schreef die o.a. het katholieke leven in de 17de eeuw tot achtergrond hadden. Bovendien stichtte hij de Dietsche Warande (1855), orgaan voor een herlevende katholieke cultuur in Noord en Zuid dat in 1887 door zijn broer Paul, een Leuvense hoogleraar, werd voortgezet en sedertdien te Gent verscheen; in 1900 ontstond een fusie met Belfort. De herleefde belangstelling voor Vondel inspireerde Alberdingk Thijm tot de Portretten van Joost van den Vondel (1876), dat tot zijn beste werk behoort. Zijn gezamenlijke geschriften zijn zo omvangrijk, dat slechts een gedeelte in boekvorm verscheen. De artistieke invloed en het aanzien van Thijm blijken ook uit de omstandigheid dat hij in niet-katholieke culturele kringen te Amsterdam een man van gezag was. In later jaren werkte hij o.a. mee aan het weekblad De Amsterdammer. Van zijn kinderen maakten Catherina (1848-1908) en Karel (1864-1952) naam in de literatuur, de eerste vooral als schrijfster van populaire verhalen, de tweede als Lodewijk van Deyssel. Beiden schreven een werk over het leven van hun vader. Werken: Drie gedichten (1844); Palet en harp (1849); Het voorgeborchte en andere gedichten (1853); Magdalena van Vaernewyck (1854); onder ps. Pauwels Foreestier: Isaäc da Costa (1860); Levensbericht van Joost van den Vondel (1867); Verspreide verhalen in proza, 4 dln. (1879-1884); P.C. Hoofts Warenar met den Pot [gewijzigd en aangevuld t.b.v. het Tooneel onzer dagen] (1881); Bundel gedichten, schetsen, novellen van I.A.A. Th. en zijn dochter C.Alb. Thijm (1883). Uitgaven: J.F.M. Sterck (ed.), Verspreide gedichten 1841-1889 (1894); Idem (ed.), Verzamelde werken, 6 dln. (vanaf 1908), onvolt.; F.A. Snellaert en J.A.A.Th. Briefwisseling 1843-1872 (1971), met inl. en aant. van A. Deprez; Projectgroep van het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen, J.A.A.Th., een keuze uit zijn werk (1972), met inl. Literatuur: C. Busket Huet, in Lit. fantasiën, 2 en 25 (1868 e.v.); J. ten Brink, in Gesch. Noordnederl. lett., 2 (1888); `A.Th.', in Jaarb. Kon. Vl. Acad. (1891); A.J. (= L. van Deyssel), J.A.A.Th. (1893); C. Alberdingk Thijm, J.A.A.Th. in zijne brieven (1896); H. Padberg, J.A.A.Th. (1920); F.A. Vercammen, Th. en Vlaanderen (1932); M. van Can, J.A.A.Th., zijn dichterlijke periode (1936); W. Bennink, A.Th., kunst en karakter (1952); G. Brom, J.A.A.Th. (1957); Ph. van de {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwegiessen, `Jacques Perk en J.A.A.Th.', in Hand. Zuidnederl. Mij voor Taal- en Letterk. en Gesch. (1978). [G.W. Huygens] Alberdingk Thijm, K.J.L. Zie Deyssel, Lodewijk van Alberts, Albert Nederlands prozaschrijver (Haarlem 23.8.1911). Na zijn doctoraal examen indologie (Utrecht 1936) promoveerde hij in 1938 op het proefschrift Baud en Thorbecke 1847-1851. Vertrok in 1939 naar Indonesië; adjunct-controleur op Madura. Gedurende wo ii door de Japanners op Java geïnterneerd. Terug in Nederland werkzaam bij Kinabureau, daarna redacteur van het weekblad De Groene Amsterdammer, vervolgens functie als ambtenaar. De bundel De eilanden (1953) bevat elf novellen tegen een tropisch decor; de lange verhalen `Groen' en `Jacht' en het kortere `De koning is dood' behoren tot de beste. De waarheid achter de verhalen uit De eilanden vindt men in Namen noemen (1962). De bomen (1954) draagt een sterk autobiografisch karakter en is gesitueerd rond zijn in Apeldoorn doorgebrachte jeugd. Later geschreven verhalen die daartoe uit weekbladen en tijdschriften werden opgediept, werden in 1976 gebundeld onder de titel Haast hebben in september. In 1979 verscheen de roman De honden jagen niet meer. Kenmerkend voor alles wat Alberts schrijft is de neiging zich zelf als persoon te verbergen achter weinig woorden, korte zinnen en een licht ironische toon met de nodige zelfspot. De lange novelle De vergaderzaal (1974), die het proces van het langzaam krankzinnig worden beschrijft, is Gogolachtig van atmosfeer. Het gaat terug op een gebeurtenis uit Alberts' studententijd. Alberts schreef ook een aantal historische werken vanuit de `delightful phantasy of history' (naar de formulering van de Engelse historicus Harold Nicholson). Werken: Maar geel en glanzend blijft het goud (1981); Het zand voor de kust van Aveiro (1982). Literatuur: R. Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel (19782); interview in Hollands Diep (22.11.1975); H. Erinkveld en W. van de Laar, A.A. (1979); K. Fens, `Zo is het: enkele kanttekeningen bij het werk van A.A.', in Tirade, 24 (1980); W. van de Laar, `A.A.', in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1982). [R. Nieuwenhuys] Alckmaer, Hendric van Middelnederlands dichter (15de eeuw). Was Raad van de bisschop van Utrecht, maar werd in 1477 verbannen, waarna hij uitweek naar het Gelderse hof. Omstreeks 1475 maakte Van Alcmaer een bewerking van de Reynaert ii, waarbij hij het werk in vier boeken verdeelde en in afzonderlijke hoofdstukken, die hij van opschriften voorzag. Deze bewerking werd in 1487 door Gheraert Leeu in Antwerpen gedrukt. Van deze druk zijn slechts enkele bladen overgeleverd. Zie ook Reynaerde, Van den vos. Uitgaven: J. Scheltema (ed.), Reintje de Vos van H.v.A., naar de Lübekschen druk van 1498 (1826); T. Sodmann (ed.), Reynke de Vos (1976), facsimile-uitg. Literatuur: K.H. Heeroma, `H.v.A., Versuch einer neuen Würdigung;, in Jahrb. Ver. niederdeutsche Sprachforschung, 93 (1970); L. Peeters, `Hinrek van Alckmer and Medieval Tradition', in Epopée animale, fable et fabliau. Marche Romane, 28 (1978). [F. van Thijn] Alderexcellenste cronyke van Brabant, Die Beschrijving door Walter Bosch, monnik van Affligem (na 1425-1500) van de geschiedenis van Brabant. Het werk werd in 1497 door Rolant vanden Dorpe in Antwerpen gedrukt en daarna nog diverse malen, o.a. in 1530 door Jan van Doesborch. De Cronyke behandelt niet alleen Brabants geschiedenis, met o.m. een omvangrijke stamboom van de `princen ende hertoghen van Brabant', waarin de Brabanders voorgesteld worden als afstammelingen van de Trojanen, maar ook wordt aan het leven van Karel de Grote uitgebreid aandacht besteed in de Hystorie vanden strijde des lants van Spaengien, die duidelijke overeenkomsten vertoont met het Chanson de Roland. Bovendien vindt men er o.a. beschrijvingen in van het leven van Jan van Ruusbroec en van dat van Jan van Leeuwen. Literatuur: De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden (1973); A. Ampe, `Walter Bosch, monnik van Affligem, en zijn twee bewerkingen van Jan van Boendale's Brabantsche Yeesten', in Bijdragen Gesch., 60 (1977); H. van Dijk, `"Die alderexcellenste cronyke van Brabant" en de traditie van het "Chanson de Roland"', in Nieuwe Taalg., 72 (1979); A. Ampe, `Het leven van Ruusbroec in de Cronyke van Brabant', in Ons Geestelijke Erf, 55 (1981). [F. van Thijn] {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Aletrino, Arnold Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 1.4.1858-Montreux 17.1.1916). Stamde uit een joods gezin. Studeerde medicijnen en ging reeds als student om met kunstenaars. Werd medewerker aan De Nieuwe Gids (1910-1912 redacteur). Artsexamen 1886; promotie 1889. Kwam als Amsterdams gemeentearts met de armste klassen der samenleving in aanraking. Trad in 1891 in het huwelijk met Rachel Mendes da Costa, die in 1897 zelfmoord pleegt; ruim een jaar later hertrouwde hij met Emilie Julia van Stockum. Hij werd in 1899 lector in de criminele antropologie. Door zijn praktijk, studies en voordrachten verrichtte hij baanbrekend werk op medisch-sociaal gebied; o.m. vroeg hij begrip voor moderne denkbeelden t.a.v. prostitutie en homoseksualiteit. Stond bekend als een bekwaam en humanitair wetenschapper. Het zwaarmoedige karakter van Aletrino komt sterk tot uiting in zijn verhalen en romans, die mede onder invloed van het Franse naturalisme ontstonden. Troosteloze gevallen uit zijn praktijk inspireerden hem tot zijn werk, waarin de doodsgedachte overheerst. Het bekendst werden zijn roman Zuster Bertha (1891) en de verhalenbundels Uit den dood en andere schetsen (1889) en Uit 't leven (1901). Hij was van de aanvang af betrokken bij de beweging van De Nieuwe Gids en intiem bevriend met vele tachtigers; in hun correspondentie komt hij voor als `Sam'. Onder de naam P.A. Saaije Az. schreef hij een inleiding bij Van Eedens Grassprietjes. Hoewel zijn pessimistische proza door echtheid gekenmerkt werd, verouderde het snel door een overladen woordgebruik. Zijn wetenschappelijk proza daarentegen is zeer helder. Werken: Martha (1895); Line (1906); Stille uren (1906); Napoleons laatste levensjaren (1916); Eenige beschouwingen over den beroepseed der artsen (1889), diss.; Twee opstellen over crimineele anthropologie (1898); Over ontoerekenbaarheid (1899), openbare les; Over eenige oorzaken der prostitutie (1901); Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie, 2 dln. (1902-1904); Over uranisme, een gerechtelijke-geneeskundige studie (1905), onder ps. Karl Ihlfeldt; Is celstraf nog langer geoorloofd en gewenscht? (1906); Hermaphrodisie en uranisme (1908). Uitgaven: Martha (1982), met nawoord van M. Stapert-Eggen; Zuster Bertha (1982), met nawoord van K. Joosse; Uit 't leven (1982), met een kritiek van L. van Deyssel. Literatuur: L. van Deyssel, in Verzamelde opstellen, 2 en 7 (1894-1912); E. d'Oliveira, interview, in Den Gulden Winckel (1908); J.H. François, `Dr. A. als sexuoloog', in Idem (1916); F. van Eeden, Langs den weg (1925); J. de Graaf, Le réveil littéraire [...] (1937); L. Aletrino, `Een nieuwe Gidser', in De Gids (1947); J. Kruithof, `Een concentratie van ellende', in Maatstaf (1970-1971); R. Landman en J. van Weringh, `De wereld van A.', in Tijdschr. voor Criminologie (1977); Bzzlletin (1982-1983), speciaal A.-nummer. [G.W. Huygens] Alewijn, Abraham Martijnsz. Noordnederlands dichter en toneelschrijver (Amsterdam 16.11.1664-Batavia 4.10.1721). Promoveerde in 1685 te Utrecht in de rechten; verbleef veelal op zijn buiten te 's-Graveland. Schreef eerst in pastorale trant, maakte later naam met vrijmoedige kluchten en blijspelen. Zijn `blij-eindend treurspel' in vijf bedrijven Amarillis (1693), werd in bekorte vorm maar met ruim 70 aria's op muziek gezet door David Petersen: Opera of sangspel van Amarillis. In 1694 bundelde Alewijn zijn Zede- en harpzangen. Ofschoon hij in 1707 als koopman naar Batavia vertrok, daar in 1715 raad van justitie en in 1721 advocaat-fiscaal werd, publiceerde hij juist in deze periode succesvolle blijspelen, classicistischer van vorm en tegelijk volkser van inhoud: Beslikte Swaantje en drooge Fobert (1715), De Puiterveensche helleveeg (1720) en Jan Los, of Den bedroogen Oost-indievaer (1721). Literatuur: J.A. Worp, in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk. (1884); S.A.C. Dudok van Heel, in Jaarb. Genootsch. Amstelodamum, 65 (1973). [G. Stuiveling] Alphen, Hieronymus van Noordnederlands dichter, criticus en kunsttheoreticus (Gouda 8.8.1746-'s-Gravenhage 2.4.1803). Groeide op te Utrecht, waar hij ook letteren en rechten studeerde, in 1768 promoveerde en tot 1780 als advocaat een teruggetrokken leven leidde. Een zeer ernstige ziekte waaraan hun medestudent Jan Both Hendriksen plotseling leed luidde een ingrijpende gebeurtenis in: de bekering van Van Alphen en zijn vriend Pieter Leonard van de Kasteele omstreeks juli 1767. Voortaan beleed Van Alphen een piëtistisch getint, op orthodoxie gegrond christendom, dat zich het liefst manifesteerde in huisgodsdienstoefeningen. Daarmee liep hij vooruit op de bevindelijke richting van het Nederlandse réveil. Literair gesproken vindt men de eerste vruchten van zijn bekering in de Proeve van stichte- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke mengel-poëzij (1771; vervolgbundels: 1772, 1773, 1782), waarmee Van Alphen en Van de Kasteele samen debuteerden. Een persoonlijker geluid liet Van Alphen horen in de Klaagzang bij het overlijden van zijn eerste vrouw, zuster van de begaafde literator Rijklof Michaël van Goens. Met deze in 1775 geschreven, weldra in de bundel Gedigten en overdenkingen (1777; drie drukken) opgenomen elegie introduceerde Van Alphen de christelijke preromantiek, waarvan Young, Klopstock en Lavater in Europees verband al de nieuwe gevoelstoon en de nieuwe thema's - dood en onsterfelijkheid, godsdienst, deugd en liefde tot één verbond samensmeed - hadden aangegeven. Met zijn verheven, in dezelfde toonaard geschreven oden distantieerde Van Alphen zich van de galante rococopoëzie die indertijd bij de anacreontische dichters nog een late nabloei beleefde. Als blijvende populariteit een criterium is, dan bereikte van Alphen zijn hoogtepunt als dichter met de publikatie van zijn drie deeltjes Kleine gedigten voor kinderen (1778: 1ste en 2de stukje; 1782: 3de stukje; bij elkaar 66 versjes, sedert 1787 in één bundel). Hieronymus schreef deze voor zijn eigen drie jongens van drie tot vijf jaar, voor wie hij na het overlijden van zijn vrouw de zorg op zich had genomen. Met de uitgave zelf, die mede dank zij de aardige prentjes een groot succes werd, wenste hij geen enkele bemoeienis! Natuurlijk kost het geen moeite de toentertijd moderne pedagogische inzichten (`Mijn speelen is leeren', `Mijn vader is mijn beste vriend') belachelijk te maken. Maar de talloze herdrukken, roofdrukken en imitaties bewijzen hoe zeer de auteur erin was geslaagd de juiste toon te treffen. De opvoedkundige idealen van de verlichting werden hier omgezet in pakkende beelden, pregnante versregels die zich voorgoed in het geheugen van het volk hebben gegrift. Was Van Alphen met zijn kindergedichten ondanks zich zelf a.h.w. een literaire vernieuwer geworden, niet minder belangrijk was zijn betekenis in literair-theoretisch en kritisch opzicht. Door zijn grote belezenheid zowel wat betreft klassieke en moderne als Engelse en Duitse schrijvers zag hij met groeiende ergernis hoe de Nederlandse literatoren op een aantal fronten de aansluiting bij actuele ontwikkelingen op esthetisch gebied misten. Terwijl in Duitsland een wijsgerige kunsttheorie was ontstaan, die het literaire verschijnsel naar zijn fundamentele geaardheid poogde te verstaan, floreerde in Nederland nog de classicistische verzenlikkerij met haar eindeloze voorschriften en regeltjes. Om deze, door zelfoverschatting gemaskeerde achterstand van de Nederlandse literatuur aan het licht te brengen en tegelijk een remedie aan te wijzen, publiceerde Van Alphen in 1778 en 1780 zijn bewerking van F.J. Riedels Theorie der schoone kunsten en wetenschappen (2 dln.). In een uitvoerige inleiding hekelde hij bij zijn landgenoten het gebrek aan wijsgerige reflectie en het teveel aan vormdogmatisme, hetgeen hem door deze collega-schrijvers niet in dank werd afgenomen. Hierdoor geenszins ontmoedigd kwam Van Alphen in 1782 voor de dag met zijn Digtkundige verhandelingen, waarin hij met nog meer zelfstandigheid getuigde van het inzicht, dat de dichter geen imitator moet zijn van de buiten hem gelegen werkelijkheid, maar `een mensch, die, door middel der verbeelding of inwendige gewaarwording, harmonisch tot het hart spreekt'. Aldus was de weg vrijgemaakt voor een nieuwe poëzie, die slechts een directe uitspraak van het eigen gemoed wilde zijn. De door Van Alphen geponeerde kunsttheorie vond vooral weerklank onder een aantal Utrechtse student-dichters: Jan Hinlopen, J.P. Kleyn en Jacobus Bellamy. Intussen was er in Van Alphens positie verandering gekomen. Hij hertrouwde, en werd in 1780 benoemd tot procureur-generaal bij het Provinciale Hof van Utrecht. In 1789 verhuisde hij als stadspensionaris naar Leiden en in 1793 volgde zijn benoeming tot thesaurier-generaal der Unie, zodat een nieuwe verhuizing naar 's-Gravenhage noodzakelijk was. Door al deze, steeds aanzienlijker, functies raakte hij, overigens overtuigd orangist, meer dan hem lief was betrokken bij de heftiger wordende politieke twisten van die dagen. Bij de komst van de Fransen in 1795 nam hij ontslag om de rest van zijn leven als ambteloos burger in Den Haag te slijten. Na 1787 is Van Alphens rol als literair vernieuwer vrijwel uitgespeeld. Zijn ambtelijke werk liet weinig tijd over voor poëziebeoefening. Wat echter zwaarder woog was zijn steeds duidelijker wordende aversie tegen het moderne paganisme dat hij in de figuur van Voltaire belichaamd zag. Met ontzetting zag hij, hierin gesteund door zijn zwager Van Goens, dat de dreigende onder- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gang van de christelijke kerk aanstaande was. Achter de schermen trachtte hij, vooral na 1795, een evangelische contra-verlichting op gang te brengen, waarmee hij andermaal op het 19de-eeuwse réveil vooruitliep. Dezelfde bedoeling zat voor bij een reeks geschriften die Van Alphen sedert 1787 uitgaf, o.a. De waare volksverlichting met opzigt tot godsdienst en staatkunde beschouwd (1793), Kleine bijdragen tot bevordering van wetenschap en deugd (1796), Predikt het evangelium allen creaturen (1801) en niet te vergeten zijn Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst (2 dln., 1801-1802), waaruit menige tekst nadien werd opgenomen in de officiële bundel Evangelische gezangen ten dienste van de Nederlands-Hervormde Kerk (1805). Zo eindigde van Alphens literaire loopbaan zoals zij begon: met stichtelijke poëzie. Van Alphens plaats in het geestelijke en culturele leven van zijn tijd was in hoge mate paradoxaal. Van nature geneigd alle risico's te vermijden, zelfs op het conservatieve af, heeft hij toch in drieërlei opzicht een vernieuwing ingeluid: als lyricus en kinderdichter, als kunsttheoreticus en als geestelijke vader van het réveil. Uitgaven: J.I.D. Nepveu (ed.), Dichtwerken van mr. H.v.A.; volledig verzameld en met een levensbericht van den dichter verrijkt, 3 dln. (1838-1839, 18713); P.J. Buijnsters (ed.), Bloemlezing uit het werk van H.v.A. (z.j. 19722). Literatuur: H.J. Koenen, H.v.A., als christen, als letterkundige en staatsman (1844); H. Pomes, Over V.A.'s kindergedichtjes (1908); A.C.S. de Koe, V.A.'s literair-esthetische theorieën (1910); P.J. Buijnsters, H.v.A. (1973), biogr.; Idem, `H.v.A. als briefschrijver', in Spiegel Historiael, 9 (1974). [P.J. Buijnsters] Alstein Eig. Marc van Alstein, Vlaams dichter, prozaschrijver en criticus (Wilrijk, Antwerpen, 18.3.1947). Studeerde enige tijd germanistiek, ging echter al vroeg schrijven en leeft sindsdien van zijn pen. Alsteins officiële debuut is De tijd der tijdelozen (1968), een gedichtenbundel in de reeks De Bladen voor de Poëzie. Al direct blijkt hem vooral één thema te beheersen: de mens tracht te overleven door zich, na aanvankelijk verzet tegen de maatschappij, aan te passen aan de burgerlijke normen en waarden om zo te vluchten door zich als het ware anoniem te maken. Het meest sprekend en het best uitgewerkt is deze thematiek in de psychologische roman Liebrecht of de geruisloosheid van de bourgeoisie (1978). Ook in een eerdere roman, De opstand (1975), speelt deze thematiek een rol tegen de achtergrond van de democratiseringsgolf van de zestiger jaren, die hij verpakt in een historisch verhaal dat speelt in het hellenistische Griekenland. Steeds sterker weet Alstein deze problematiek te ironiseren, vooral in de subtiele verhalen van Een stel voorname heren (1982). In 1970 had hij inmiddels het literaire tijdschrift de Witte Bladen opgericht. Hierin en in de tijdschriften Argus en Kreatief werpt hij zich op als criticus van en voor wat hijzelf de `stille generatie jonge Vlaamse prozaïsten' heeft genoemd, een generatie die zonder aan de weg te timmeren werkt aan een oeuvre waarin verinnerlijking en subjectivering een belangrijke rol spelen. Alstein is als vast recensent verbonden aan het weekblad De Nieuwe en is sinds 1982 hoofdredacteur van Argus. Werken: Glas (1970), p.; De goddelijke waanzin (1971), p.; Axel Chanis. Het verhaal van een jeugdliefde (1973); Een idee genaamd Geoffrey (1977), nov.; Mikel Janev of de vervreemding (1979), nov.; Zelfportret (1979), p.; Een dag in de lente (1981), nov.; Het vertrek naar Amerika (1981), r.; Iowa City en andere confrontaties (1983), pr. Literatuur: W. Neyns, `A.: Vlaanderens hoop in bange dagen', in Argus, 4 (1981); L. Deflo, `A.', in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1983). [G.J. van Bork] Ammers-Küller, Jo(hanna) van Nederlandse prozaschrijfster (Noordeloos 13.8.1884-Bakel 23.1.1966). Schreef toneelstukken, biografieën en talrijke populaire romans, met name historische familieromans waarin problemen rondom de vrouwenemancipatie eerder de achtergrond dan de eigenlijke inzet vormden. Grote opgang maakte zij in 1925 met De opstandigen, een roman die drie generaties beschrijft waarvan het eerste en beste gedeelte kennelijk geïnspireerd is op de Camera obscura, en met de Tavelincktrilogie (Heeren, knechten en vrouwen, 1934-1938), de geschiedenis van een Amsterdamse regentenfamilie tussen 1778 en 1813. Haar werken - die niet bepaald historische en psychologische diepgang hebben - vertonen een wat breedvoerig verteltalent en werden door de kritiek minder gewaardeerd dan door de lezers. Veel boeken werden vertaald, vooral in Duitsland, voor welks nationaal-socialisme zij ook in de bezettingsjaren een opmerkelijke sympathie toonde, wat haar daarna in Nederland {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} op een langdurig publikatieverbod kwam te staan. Nog in de roman De liga van goede wil (1953) legde zij begrip aan de dag voor het verschijnsel collaboratie. Werken: De roman van een student (1914); Frans van Altena's vuurproef (1920); Een pionierster (1921), over Mina Kruseman; Vrouwenkruistocht (1930); De appel en Eva (1932); Elzelina (1940); Ma (1943); De koning en de heks (1952); Het scharlaken wambuis (1955); Drie gouden dochters (1957); De levensgeschiedenis van Elizabeth Nay (1959). Literatuur: J. Greshoff, in Voetzoekers (1932); A.H.M. Romein-Verschoor, in Vrouwenspiegel (1936); M. Coster, `Toneelschrijfsters aan het begin van deze eeuw: J.v.A.-K.', in Serpentine, 2 (1981). [G.W. Huygens] Amorie van der Hoeven, Abraham des Nederlands theoloog en letterkundige (Rotterdam 15.2.1821-Utrecht 20.3.1848). Genoemd naar zijn vader, beroemd kanselredenaar en remonstrants predikant (1798-1855). Studeerde theologie en letteren te Leiden; publiceerde in die tijd als antwoord op Bosscha's A-saga en Van Lenneps E-legende een verhaal met de o als enige klinker: Colholms roos. O-sprook (1841). Promoveerde op beide vakgebieden in 1843 en reisde door Duitsland, waarvan hij verslag deed in Herinneringen van mijne academiereis in 1843 (1845). Van 1845-1846 medewerker aan De Gids. Hoewel zijn belangrijkste werk op theologisch gebied ligt met De godsdienst, het wezen van de mensch; brief aan dr. J.J. van Oosterzee (1848), schreef hij ook literair werk dat na zijn dood gebundeld werd in Proza en poëzie (1850), waarin een herinnering aan de schrijver door J.J. van Oosterzee werd opgenomen. Uitgaven: Nagelaten leerredenen (1849, 18574), met een levens- en karakterschets van zijn vader; Verzameld werk, 3 dln. (1857). Literatuur: C.C. van de Graft, `A.d.A.v.d.H. Jr. (1821-1848)', in Jaarb. Oud Utrecht (1965). [G.J. van Bork] Ampzing, Samuel Noordnederlands prozaschrijver (Haarlem 24.6.1590-ald. 29.7.1632). Was predikant in zijn geboorteplaats; schreef stichtelijke en nationaal getinte gedichten waarmee hij bij zijn tijdgenoten een zekere naam maakte. Opzien baarde Ampzing door zijn in 1629 tegen Vondel gerichte Eerverdediginge tegen de Arminiaensche grimmigheijd, wegens diens aanval op de contraremonstrantse predikant Boogaert. Het bekendst werd hij door zijn Beschrijvinge ende lof der stad Haerlem (1628). In zijn Taelbericht der Nederlandsche spellinge (1628) pleit hij voor een zuiver taalgebruik. Werken: Rijm-catechismus (1624); Bijbel-poezije (1624); Westindische triumphbazuin op de verovering van de zilveren vloot (1629); Naszousche lauren-kranze (1629). Literatuur: H.C. Roijen, in Tijdschr. Nederl. Muziekgesch. (1892); F.L. Zwaan, Uit de gesch. der Nederl. spraakkunst (1939, 19742). [G. Stuiveling] Andreus, Hans Ps. van Johan Wilhelm van der Zant, Nederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 21.2.1926-Putten 9.6.1977). Na hbs en toneelschool enkele maanden werkzaam als corrector. In 1950 vertrok hij voor vijf jaar naar het buitenland: Parijs, Rome en een reis door Italië. Teruggekeerd verkoos hij de vrijheid van het schrijverschap - dat voor hem als elk ander vak een métier betekende - boven een vast beroep. Zijn werk is zeer gevarieerd: gedichten, hoorspelen, televisie- en reclameteksten, chansons, romans, een novelle en tal van kinderboeken. Waren zijn eerste beeldrijke verzen, waarin hij voor de uiterlijke verschijningsvormen speels-picturale metaforen wist te vinden, van een zuidelijke charme, in later werk, bijv. in Het explosieve uur (1955), brak een tragisch levensgevoel door, een wijsgerige beschouwelijkheid die zijn verzen in daaropvolgende bundels deed rijpen tot een voorlopig evenwicht tussen de verkenningsdynamiek van het experimentalisme en de gebondenheid der traditionele poëzie. Andreus was een `lichtmens', een ruimtedichter, die zijn gevangenschap in de tijd (in de dubbele betekenis van chronologie en actualiteit) onderging als een frustratie en zich van zijn vers bediende als een reddingspoging om aan de tweespalt tussen zijn wezenlijke en zijn door het huidige levensbestek bepaalde `ik' te ontkomen. Aan de spanning tussen de polen van angst (voor het individuele isolement) en liefde (in de meest algemene zin van menselijke gemeenschap) ontvonkte zijn gedicht. Hij wilde niet langer `worden', hij wilde `zijn' en bereikte dit ook in zijn gaafste strofen. Buiten dergelijke verlossende momenten bleef hem enkel de hoop eens de vergruizeling van het wereldbeeld, van het levensgevoel, in een nieuw eenheidsbesef - waarmee hij zich mythisch verbonden voelde - ongedaan te zullen maken. De kentering en groei, die in zijn latere werk vallen te bespeuren, zijn kenmerkend {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de synthese tussen traditionele vormgeving en experiment, welke zich in de moderne poëzie is gaan voltrekken. Het ultra-subjectieve woordexperiment der avantgardisten, dat in zijn associatieve metaforen veelal moeilijk te volgen is, heeft in het postexperimentele vers van Andreus - dat, geobjectiveerd, allerminst aan oorspronkelijkheid inboette - de weg naar de verstaanbaarheid teruggevonden. Andreus is, als een vooruitgeschoven post van de avantgardisten, erin geslaagd de primitief-gearticuleerde, schokkende kreet in een nieuwe dichtertaal om te zetten. In zijn roman Valentijn (1960) en in de novelle Bezoek (1960) komt, speels gecamoufleerd in de eerste en navrant in de tweede, de tragiek van de individuele vervreemding en vereenzaming in de wereld der collectiviteit tot uitdrukking. Andreus verwierf zich tevens een goede reputatie door zijn talrijke, met ironische humor geschreven kinderboeken, met name door de spannende en zeer gevarieerde verhalen rondom Meester Pompelmoes, bekroond met de cpnb-prijs 1969. Zijn bundel Natuurgedichten (1970) werd in 1971 bekroond met de Constantijn Huygensprijs. Werken: Muziek voor kijkdieren (1951), p.; De ronde kant van de aarde (met tekeningen van Karel Appel) (1952), p.; Italië (met tekeningen van Lucebert) (1952), p.; De taal der dieren (1953), p.; Schilderkunst (1954), p.; Empedocles de ander (1955), p.; Variaties op een afscheid (1956), p.; Tweespraak (met Simon Vinkenoog) (1956), p.; Misschien (1956), p.; Het land van horen en zien (1957), p.; De sonnetten van de kleine waanzin (1957), p.; Luisteren met het lichaam (1960), p.; Groen land (1961), p.; Aarde (1962), p.; Denise (1962), r.; Klein boek om het licht heen (1964), p.; Meester Pollewop-serie, 8 dln. (1964-1974), kinderb.; Syntropisch (1965), p.; Straat op stelten (1967), kinderb.; De ruimtevaarder (1968), p.; Spookuur tussen de middag (1969), kinderb.; Kinderverhalen (1971); Grote dieren, kleine dieren (1971), kinderb.; Vehikel (1972), p.; Het vliegende tuintje (1972), kinderb.; Blikkie de robot (1972), kinderb.; Om de mond van het licht (1973), p.; Kiliaan op weg naar het strand (1973), kinderb.; De witte netten van zon en maan (1974), p.; Tjirp de krekel (1974), kinderb.; Kinderversjes (1975); Holte van licht (1976), p. Uitgaven: Gedichten, 2 dln. (1958 en 1959); Gedichten 1948-1974 (1976); Laatste gedichten (1977); G. Borgers (ed.), Verzamelde gedichten (1983). Literatuur: C.J.E. Dinaux, Auteurs van nu (1969); J. van der Vegt, `Ogenblik van licht', in Kentering (1975-1976); P. Beers, `In gesprek met H.A.', in Revisor (1976); J. van der Vegt, `Tussen Empedokles en Einstein', in Ons Erfdeel (1977); Dimensie (1978), speciaal A-nummer; Literama-Magazine (1979), speciaal A-nummer; R.L.K. Fokkema, in Het komplot der vijftigers (1979); J. van der Vegt, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1980). [C.J.E. Dinaux en red.] Andries, Marc Vlaams dichter en romanschrijver (Duffel 11.2.1939). Medeoprichter van tijdschrift Hoos (1960). Schrijft in sartriaans existentialistische geest gedichten in tijdschriften. De korte roman Schaduw op de huid (1960, uitgegeven te zamen met de verhalen Een witte vlinder en Het ongeval) wordt gekenmerkt door een pessimistische levensvisie. Zijn later proza omvat de op de `Dolle-Mina'beweging geïnspireerde contestatieroman De dulle grieten (1971), de verhalenbundel Kijk! Mijn maskers (1976) en de geromantiseerde Belgische volksgeschiedschrijving uit de armoejaren rond 1900 En morgen is het revolutie (1978). Werken: Het geduld (1963); Een zeer brave borst - De cycloop (1964); De maagdenhorde (1968), r.; Een man van wolken (1971); De zondvloed (1972); De dauw van vrouwen (1974), p.; Canto flamenco (1974), r.; De vleugels van Helena (1974), r.; Berichten van het thuisfront (1979), r. Literatuur: C. Rijnsdorp, in De moderne roman in opspraak (1966); interview in Tmuzet, 3 (1980). [F. de Vree en red.] Andriessen, Pieter Jacob Nederlands prozaschrijver ('s-Gravenhage 17.12.1815-Amsterdam 19.3.1877). Deze hoofdonderwijzer was een vruchtbaar schrijver van grotendeels historische verhalen voor de jeugd. Al is zijn werk vaak niet meer dan een naïeve navolging van de grote romantische schrijvers, toch heeft vooral De zilveren schaatsen (1867) eigen kwaliteiten. In 1874 stichtte hij het tijdschrift Voor 't jonge volkje, dat gedurende tientallen jaren van belang is geweest voor de jeugdlectuur in Nederland. Literatuur: D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker (1950, 19762); L. Dasberg, Het kinderboek als opvoeder (1981). [G. Stuiveling] Anema, Seerp Nederlands dichter en prozaschrijver (Minnertsga 31.10.1875-Zeist 31.3.1961). Deze Friese schoolmeester, die later leraar Nederlands en in 1924 schoolopziener werd, was omstreeks 1900 een van de markantste vertegenwoordigers van de protestantse reactie op de beweging van tachtig. Zijn gehele literaire activiteit werd bepaald door het optreden van de universele neocalvinist Abraham Kuyper. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} In taalgebruik en versificatie stond Anema weliswaar sterk onder invloed van de tachtigers: Poëzie (1903) en Van Hollands kusten (1907), Wat verzen en proza (1926). Maar daarnaast vindt men bij hem stijlelementen van een vroegere periode, vooral in zijn proza: In 's levens opgang (1907) en in de 5-delige cyclus Jeroesjaleem verloren (1923-1953). Hij keerde zich fel tegen de kunstopvattingen van de `modernen', met name in: Moderne kunst en ontaarding (1926) en Calvinistische en impressionistische aesthetiek (1935). Zijn neocalvinistische kunstleer heeft echter, ook in de kring van zijn geestverwanten, weinig weerklank gevonden. Afzonderlijke vermelding verdient de literairhistorische studie over Clara Feyoena van Sytzama: Een vergeten dichteres uit de 18e eeuw (1921). Toen Kuypers theologie na 1920 op de achtergrond raakte, werd het ook om Anema eenzamer. Met name hield hij zich bewust op een afstand van de tijdschriften der protestantse literaire beweging. Literatuur: K.F. Proost, in De religie in onze moderne lit. (1922); C. Rijnsdorp, In drie etappen (1939) [K. Heeroma en red.] Anseele, Ed Eig. Eduardus Camillus Anseele, Vlaams politicus en prozaschrijver (Gent 26.7.1856-ald. 18.2.1938). Van eenvoudige komaf; was aanvankelijk als letterzetter werkzaam en raakte betrokken bij de socialistische beweging. Hij schreef de roman Voor 't volk geofferd (1881), die het leven uitbeeldt van een socialistische propagandist, nl. de Gentenaar Emiel Moyson (1838-1868). In 1884 richtte hij het dagblad Vooruit op, waarvan hij hoofdredacteur werd; vanwege een door hem geschreven artikel in deze krant zat hij in 1886 een half jaar in de gevangenis. Nadien was hij geruime tijd raadslid en schepen van Gent, later volksvertegenwoordiger en ten slotte van 1918 tot 1921 minister van openbare werken en van 1925 tot 1927 van Spoorwegen en ptt. Werken: De omwenteling van 1830 (1882), r.; De algemeene werkstaking (1888), essay; De ware vijand van werkman en kleinen burger (1890), essay; De samenwerking en het socialisme (1902), essay; `Vooruit'en de Vlaamsche Beweging (1913), essay. Uitgave: Voor 't volk geofferd (1957, 19753), met inl. en bewerking door L.P. Boon. Literatuur: L. Bertrand, E.A.: sa vie, son oeuvre (1925); P. Kenis, Het leven van E.A. (1930); Documenten van en over E.A., 1856-1938, 2 dln. (1945-1946). [D. Welsink] Anslo, Reyer Noordnederlands dichter (Amsterdam 1626-Perugia 16.5.1669). Familie van Noorse afkomst (Anslo = Oslo). Zijn ouders behoorden tot de gegoede doopsgezinde burgerij van Waterland. Zijn eerste gedichten stonden onder invloed van Hooft en Vondel. Schreef sedert 1645 o.a. gelegenheidspoëzie en bijschriften bij bijbelprenten; ter gelegenheid van de eerste-steenlegging van het Amsterdamse stadhuis Het gekroonde Amsterdam (1648). Publiceerde in 1649 een fraai classicistisch treurspel over de Bartholomeusnacht: Parysche bruiloft, dat tot 1727 achtmaal werd herdrukt en tot 1715 te Amsterdam op het repertoire bleef. Anslo geeft hierin uiting van zijn afkeer van het politieke machtsdenken van de Fransen dat volgens hem gebaseerd was op de theorieën van Machiavelli. Met dit historisch drama verwijst hij impliciet naar de eigentijdse politieke problematiek rond het koningschap van de minderjarige Lodewijk xiv en de macht van de Italiaanse kardinaal Mazarin. Op weg naar Rome om daar het jubeljaar 1649 te vieren, maakte hij onderweg aan de Rijn bij het Bingerloch een weemoedig gedicht Afscheit van Amsterdam. In Rome verkeerde hij in de kring van Hollandse kunstenaars en ging er over tot de rooms-katholieke kerk (1654). Ontving in 1656 de tonsuur en de lagere wijdingen en werd in 1666 subdiaken. Zijn opmerkelijkste werk, te Rome geschreven, is De pest tot Napels (1656), een uitvoerig gedicht in alexandrijnen dat op bijna naturalistische wijze, in overwegend anekdotische vorm, de gruwelen van een pestepidemie beschrijft. Een onvolledige en niet-chronologisch gerangschikte uitgave van zijn werk verscheen van de hand van Joan de Haest, R. Ansloos poezy (1713); hierin werd o.a. De pest tot Napels voor het eerst afgedrukt. Literatuur: H.H. Knippenberg, R.A., zijn leven en letterkundig werk (1913); Idem, Parysche bruiloft, treurspel, van inl. en aant. voorzien (1958); W. Hellinga en P. Tuynman, Geeraardt Brandt & R.A., Pieter Corneliszoon Hooft deez vermaarde man 1581/1647 (1969); H. Duits, `De moordt schuilt onder bruiloftskleên', in Spektator, 11 (1981-1982). [W.J.C. Buitendijk] Anslijn, Nicolaas Noordnederlands pedagoog en schrijver van kinderboeken (Leiden 12.5.1777-Alkmaar 18.9.1838). Onderwijzer op een armenschool te Amsterdam, daarna schoolhoofd te Haarlem. Publiceerde o.a. school- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} en leesboeken en een Handleiding tot de kennis der artsenij-gewassen (1837). Het succes van zijn opvoedkundig kinderleesboek De brave Hendrik (1810), dat ca 60 drukken beleefde, was zodanig dat de auteur voortging met het schrijven van soortgelijke werkjes als De brave Maria (18183) en De arme Jacob (1823). Werken: Aanleiding tot het plaatsen der schei- en zinsteekens (1827); Handleiding om den kinderen het lezen te leeren (1827); Het leven van Jezus (183610); Adolf en Sientje (1837). Uitgave: N. Beets (ed.), Viertal verhandelingen (1839). Literatuur: N. Beets, in Sparsa (1882), herdr. in Verkenningen op het gebied van de jeugdlit. (1974-1975); A.A. Verdenius, `N.A.Nz. en zijn "De brave Hendrik"', in Nieuwe Taalg. (1935); A. Hallema, `N.A.', in Het kind (1938); P. van der Woude, `Meester A. leert ontleden', in L. van Driel en J. Noordegraaf (ed.), Studies op het gebied van de gesch. van de taalk. (1982). [G.W. Huygens] Antink, Margo Zie Scharten-Antink, Margo Sybranda Everdina Antonides van der Goes, Joannes Eig. Jan Antonisz., Noordnederlands dichter (Goes 3.5.1647-Rotterdam 18.9.1684). Studeerde in Amsterdam voor apotheker, maar wijdde zich zeer jong aan de poëzie, getuige zijn treurspel Trazil of overrompelt Sina (1666). Door dit werk raakte hij bevriend met de bijna 60 jaar oudere Vondel, die bewondering had voor zijn barok talent. Van 1669 tot 1671 was hij lid van het classicistische genootschap Nil Volentibus Arduum. Vanwege de kritiek op Vondel en om de betutteling van zijn De Ystroom verliet hij het genootschap. Later zou hij zich o.a. in zijn Marsyas (1677/1678) fel tegen Nil Volentibus Arduum keren. Zijn hoofdwerk, De Ystroom (1671), is een lofzang in vier boeken op Amsterdam en het IJ; het bevat bekoorlijk geschetste taferelen in tamelijk realistische trant, maar ook lange pasages van overdadige retoriek, waarbij vier gravures van Romeijn de Hooghe een passende illustratie vormen. Na dit stroomgedicht schreef hij voornamelijk nog wat gelegenheidspoëzie, hoewel hij in later jaren plannen had voor een episch gedicht gewijd aan de apostel Paulus. Met steun van een bewonderaar kon Antonides van der Goes te Utrecht, na het vertrek van de Franse troepen, medicijnen studeren; hij promoveerde er in 1674. Daarna vestigde hij zich te Rotterdam, dankzij die zelfde bewonderaar verbonden aan de admiraliteit op de Maze. Uitgaven: Gedichten (1685), met biogr. door A. Janssen; Idem (17143), met biogr. door D. van Hoogstraten. Literatuur: J. Bauwens, La tragédie française et le théâtre hollandais au dix-septième siècle (1921); A. van Mourik, `De lofdichten op A.' Ystroom', in Nieuwe Taalg., 68, (1975); B.P.M. Dongelmans, in Nil Volentibus Arduum: documenten en bronnen (1982). [G. Stuiveling] Antwerps liedboek Moderne benaming voor Een schoon liedekens-boeck inden welcken ghy in vinden sult veelderhande liedekens, oude ende nyeuwe, om droefheyt ende melancolie te verdrijven. Dit boekje, in 1544 door Jan Roulants te Antwerpen gedrukt, is de oudst bekende en tevens rijkste verzameling van wereldlijke liederen in het Nederlands: 221 stuks, grotendeels uit de 15de en het begin van de 16de eeuw, deels ook ouder. Op grond van de in principe alfabetische volgorde van de teksten heeft men geconcludeerd dat er oudere drukken moeten hebben bestaan; het is echter waarschijnlijker dat de oorlogstoestand (de plundertocht van Maarten van Rossum) het drukproces heeft onderbroken en dat men die tijd heeft gebruikt om nog een groep teksten opnieuw in alfabetische volgorde, toe te voegen. Ofschoon er geen ketterse of opstandige liederen in staan, kwam het boekje in 1546 op de index. Uitgaven: H. Hoffmann von Fallersleben (ed.), Antwerpener Liederbuch von Jahre 1544 (1855); W.G. Hellinga (ed.) (1941), in modern Nederl., met inl. Literatuur: C.C. van der Graft, in Tijdschr. voor Nederl. Taal- en Letterk., 22 (1903); S. Hirsch, Studien zum A.L. (1923); J. Koepp, Untersuchungen über das A.L. (1929); N.B. Tenhaeff, `Historieliederen in het A.L.', in Verspreide Geschriften (1949); K. Vellekoop, H. Wagenaar-Nolthenius, W.P. Gerritsen en A.C. Hemmes-Hoogstadt, Het A.L., 87 melodieën op teksten uit `Een schoon liedekensboeck' van 1544, 2 dln. (1972); J. Houtsma, `Gelieven bij de dageraad in het Antwerps Liedboek', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 95 (1979). [J.J. Mak en G. Stuiveling] Apeltern, Herman van Zie Engelen, A.W. Apollo of Ghesangh der Musen Noordnederlands liedboek, een van de belangrijkste van de vele die in het laatste kwart van de 16de en de eerste helft van de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 17de eeuw in Holland zijn uitgegeven. Apollo verscheen in 1615 bij Dirck Pietersz. Pers te Amsterdam als een voortreffelijk verzorgd boek, oblong formaat, voorzien van fraaie gravures. Het inleidende gedicht in alexandrijnen `Apolloos aanspraack totte Nederlandtsche jonckheyt' is van Bredero, die verder nog ten minste negen liederen heeft bijgedragen, waaronder vier boertige. Naast zijn bijdragen komen gedichten voor van Samuel Coster, P.C. Hooft, K. van Mander, Roemer Visscher e.a. Enkele zijn met een zinspreuk ondertekend, maar het merendeel is anoniem. De bundel weerspiegelt duidelijk de doorbraak van de renaissance zowel verstechnisch, bijv. de strakke jambemaat in de sonnetten, als thematisch, bijv. pastorale en minnepoëzie alsook enkele bruiloftsgedichten. Literatuur: A. Keersmaekers, `Drie Amsterdamse liedboeken, 1602-1615', in Nieuwe Taalg., 74 (1981); Idem, `Gedichten van P.C. Hooft in Apollo', in Uyt liefde geschreven (1981). [G. Stuiveling en P.M.M. Kroone] Appelmans, Gheraert Middelnederlands kluizenaar en mysticus (ca 1250-ca 1325). Zijn enig overgeleverde werk is een hs. van het traktaat Glose op den Pater Noster, een verklaring van het Onze Vader. In dit werk, dat een voorbeeld van mystieke scholastiek is, ontwikkelde Appelmans een eigen, Nederlandse terminologie voor zijn theologische bespiegelingen. Uitgave: L. Reypens, `Oude mystieke teksten, i, Gh.A.', "Glose op het Vaderons"', in Ons Geestelijk Erf, 1 (1927). Literatuur: L. Reypens, `Een nieuw merkwaardig Dietsch Mystiek', in Ons Geestelijk Erf, 1 (1927); S.G. Axters, `Nederlandse mystieken in het buitenland', in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. Taal- en Letterk. (1965). [F. van Thijn] Arends, Jan Nederlands dichter en prozaschrijver ('s-Gravenhage, 13.2.1925-Amsterdam 21.1.1974 [zelfmoord]). Kreeg na enkele onopgemerkte tijdschriftpublikaties en de novelle Lente/Herfst (1955) bekendheid met zijn roman Keefman (1972), waarin met ironie en venijn de vervreemding van een reddeloos eenzaam mens wordt gevolgd. Behalve door deze roman en erop volgende verhalen, waarin hetzelfde absurde leven centraal staat, kwam de schrijver in het nieuws door zijn benarde, onmogelijke levenswijze, waarmee hij zich zelf en anderen tot wanhoop bracht. Op de dag dat zijn tweede dichtbundel uitkwam, benam hij zich het leven. De belangstelling voor zijn persoon en werk in het teken van `ik ben een arm man en alle leven doet mij zeer', is na zijn dood groeiende gebleken. Een belangrijke rol daarbij speelde de toneel- en televisiebewerking van Keefman. Werken: Gedichten (1965); Lunchpauzegedichten (1974); Ik had een strohoed en een wandelstok (1974), verh.; Nagelaten gedichten (1975). Literatuur: `J.A. 1925-1974', in De Engelbewaarder, 15 (1979); G. Komrij, in Daar is het gat van de deur (1974); J. Fontijn, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1980); J. Brouwers, in De laatste deur (1983). [R. Bloem] Arents, Thomas Noordnederlands toneelschrijver en dichter (Amsterdam 6.6.1652-ald. 1701). Was van eenvoudige afkomst, autodidact; kwam reeds als 12-jarige in dienst bij een makelaar, die hij als zodanig zou opvolgen. Zijn bewerking van Racines Mithridate (1679) bracht hem in contact met het invloedrijke Nil Volentibus Arduum, dat hem in zijn gelederen opnam. Ten dele in samenwerking met zijn vriend Andries Pels bewerkte hij Frans-classicistische werken, terwijl hij tevens betrokken werd bij controversen in het schouwburgbeleid. In 1868 bewerkte Arents Lully's opera Roelant op tekst van Quinault, een jaar later Amadis en Cadmus en Hermione, een door classicistisch georiënteerde kenners niet gewaardeerde concessie aan een groot publiek. Voorts dichtte hij bij actuele gebeurtenissen, wat o.a. resulteerde in De krooning van Willem en Maria. In 1724 verscheen zijn dichterlijke nalatenschap in Mengelpoëzij, voorzien van een levensbericht door zijn vriend en uitgever M. Brouërius van Nidek. Literatuur: J. te Winkel, `Th.A., tooneeldichter en geschiedzanger', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 9 (1890); B.P.M. Dongelmans, Nil Volentibus Arduum: documenten en bronnen (1982). [G.W. Huygens] Arion, Frank Martinus Ps. van Frank Efraim Martinus, Nederlands (Antilliaans) prozaschrijver en dichter (Curaçao 17.12.1936). Kwam in 1955 naar Nederland en studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden. In 1971 wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Univer- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} siteit van Amsterdam. Vervolgens werkzaam bij de lerarenopleiding in Suriname. Arion publiceerde gedichten onder de titel `Stemmen uit Afrika' (1957) in Antilliaanse Cahiers. Hij schreef ook gedichten in het Papiamentoe. Hij was oprichter en redacteur van het progressieve Antilliaanse tijdschrift Ruku (1969-1970). In 1973 verscheen zijn eerste roman, Dubbelspel, waarvoor hij de Van der Hoogtprijs kreeg. Daarna volgden de romans Afscheid van de koningin (1975) en Nobele wilden (1979). In de eerste twee romans behandelt hij de koloniale verhoudingen tussen Nederland en de Antillen. In Nobele wilden staat de koloniale situatie op de Franse Antillen, de Caraïbische eilanden Martinique en Guadaloupe, centraal. In een samenspel tussen verbeelding en werkelijkheidsbeschrijving tracht Arion gestalte te geven aan de emancipatie van de inheemse bevolking, speciaal die van de vrouwen in de beschreven gebieden. Arion werkte met recensies en reportages mee aan tal van kranten en weekbladen: Black Orpheus, De Groene Amsterdammer, Haagse Post, De Volkskrant e.a. Werken: Bibliografie van het Papiamentu (1972); Sisyphiliaans alpinisme tegen miten (1974), p. Literatuur: J. de Roo, in Antilliaans literair logboek (1980); A. van der Wal en F. van Wel, in Met eigen stem; herkenningspunten in de letterk. van de Nederl. Antillen (1980); K. Beekman, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1981). [G.J. van Bork] Armando Ps. van Herman Dirk van Dodeweerd, Nederlands schilder en dichter (Amsterdam 18.9.1929). Was een van de belangrijkste woordvoerders van de tijdschriften Gard Sivik en Nieuwe Stijl, waarin hij op neorealistische wijze teksten publiceerde die door isolering en verschoven perspectiefwerking een nieuwe kijk op de werkelijkheid bewerkstelligen. Een geruchtmakende cyclus was De boksers, geheel bestaande uit citaten, die uit de mond van twee combattanten waren opgetekend. Zijn bundel Verzamelde gedichten (1964) wordt vooral door dit isoleringsprocédé bepaald. In later poëtisch en prozaïsch werk staat één thema centraal: een gewelddadige confrontatie in de bossen rondom Amersfoort. Telkenmale omcirkelt Armando deze pijnlijke en fascinerende jeugdervaring in vrij gesloten, soms archaïsche teksten, waarin geheimen tegelijk prijsgegeven en verhuld worden. Een belangrijke oriëntatie vormt het werk van de dichter Ernst Jünger, bij wie geweld en tucht eveneens een onontkoombare fascinatie vormen. In dezelfde stijl moet men ook het aandeel van Armando in de televisiereeks Herenleed zien: absurde, traag verlopende taferelen uit een leven met meester-knechtverhoudingen. Voor Machthebbers (1983), verslagen uit Berlijn en Toscane, kreeg hij in 1984 de Bordewijkprijs. In 1985 ontving hij de Jacobus van Looyprijs. Werken: De SS-ers (met Hans Sleutelaar, 1967); Hemel en aarde (1971); Vorstin der machtelozen (1972); De denkende, denkende doden (1973); Dagboek van een dader (1973); Het gevecht (1976); De ruwe heren (1978); Geschiedenis van een plek (met Hans Verhagen en Maud Keus, 1980); Aantekeningen over de vijand (1981); A. uit Berlijn (1982). Uitgave: Tucht: gedichten 1971-1978 (1980). Literatuur: R.H. Fuchs, `A.', in De Gids (1979); H. Beurskens, in Schrijver zonder stoel (1982); L. Ferron (ed.), Armando (1985). [R. Bloem] Arondéus, Willem Nederlands schilder en prozaschrijver (Naarden 22.8.1894-Overveen 1.7.1943). Auteur van De tragiek van den droom (1939), een boek over Matthijs Maris. Voorts schreef hij, behalve enkele romans (Het uilenhuis en In de bloeiende ramenas, beide 1938), de studie Monumentale schilderkunst in Nederland (1941). Wegens verzetswerk werd hij door de Duitsers gefusilleerd. Literatuur: C.J. Kelk, in Rondom tien gestalten (1938); S. Vestdijk, in Muiterij tegen het etmaal (1966). [J.J. Mak] Arp, Jan van Noordnederlands toneelschrijver (wsch. Amsterdam ca 1610-?). Voor de Amsterdamse rederijkerskamer In Liefde Bloeyende schreef hij enkele toneelstukken. In 1631 verscheen zijn Helvaart van Juno. Dit werk heeft hij blijkens een latere uitspraak geschreven toen hij achttien jaar oud was. Het werk was redelijk populair want het heeft tot 1640 vier drukken gekend. Verder zijn van hem bekend: Singhende klucht van dronke Gosse (1639), Boertighe klucht van Claes Klick (1639) en Tolimond, Prins van Rodes (1640). Hij schreef ook gelegenheidsgedichten. Niet geheel ten onrechte spreekt hij zelf van zijn `lompe vaerzen'. Literatuur: G. Kalff, in Gesch. der Nederl. Letterk., dl. 5 (1909); J. te Winkel, in Ontwikkelingsgang der Nederl. Letterk., dl. 3 (19232). [P.M.M. Kroone] {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Artur's doet Middelnederlandse ridderroman over koning Arthur en zijn ridders, overgeleverd in de Haagse Lancelotcompilatie uit de eerste helft van de 14de eeuw. Artur's doet is een sterk bekorte bewerking van La mort le roi Artu, het laatste deel van de cyclus Lancelot-Queste-Mort. Het verhaal is veel godsdienstiger getint dan de andere Arthurromans, wat al tot uiting komt in de zeer religieuze verzen waarmee de roman begint. Naast Arthur staat vooral Lancelot centraal in het verhaal. Aan het eind sterft niet alleen Arthur, maar komen ook alle andere ridders aan hun einde. Zie ook Lancelot-compilatie, Haagse. Uitgave: W.J.A. Jonckbloet, in Roman van Lancelot, 2 dln. (1846-1849). Literatuur: P. Wackers, Arthurs dood. Een inleiding tot de Lancelot-kompilatie met name tot het laatste boek (1977); Werkgroep van Groninger Neerlandici, Hoe Artur sinen inde nam (1980). [F. van Thijn] Asselbergs, Willem Jan Marie Anton Zie Duinkerken, Anton van Asselijn, Thomas Noordnederlands blijspeldichter (Dieppe 1620-Amsterdam juli 1701). Kwam jong naar Nederland, werd boekbinder, later karmozijnverver te Amsterdam, ging in 1678 failliet. Hoewel als classicistisch treurspelschrijver van weinig betekenis, is hij als auteur van blijspelen en kluchten een opmerkelijke figuur. Hij durfde oorspronkelijk te zijn, wat hem in conflict bracht met Nil Volentibus Arduum, dat juist het vertalen/bewerken sterk propageerde. Zijn eerste blijspel, in drie bedrijven, Jan Klaasz of gewaande dienstmaagt (gespeeld 1682, gedrukt 1683) toont de jeugdige losbol Jan Klaasz die de ingetogen ouders van Saartje de reeds driemaal geweigerde huwelijkstoestemming afdwingt. Het succes van dit spel, alsmede de heftige kritiek erop, is vooral ontstaan door enkele taferelen, waarin Asselijn twee vrome menisten en later hun temerige zoon bespottelijk maakt. Van dit toneeltje heeft Cornelis Troost (1697-1750) een fraaie pastel gemaakt (Mauritshuis, 's-Gravenhage), die ook als zwarte-kunstprent is verspreid. Het tweede blijspel, Kraambedt of kandeelmaal van Zaartje Jans, vrouw van Jan Klaazen (gespeeld 1683, gedrukt 1684), vertoont Jan Klaasz als schijnheilige echtgenoot en gezinshoofd. In het derde spel, Echtscheiding van Jan Klaasz en Saartje Jans (1685), blijken de deftige ouders door hun schoonzoon vrijwel geruïneerd. Tot de aardigste kluchten, lang met succes gespeeld, behoren: De stiefmoer (1684), De stiefvaar (1690), De schoorsteenveger door liefde (1692), De kwakzalver (1692) en De spilpenning, of verkwistende vrouw (1693). Uitgaven: A. de Jager (ed.), gedeelt. herdr. werken (1878); D. Stellinga (ed.), Jan Klaasz of gewaande dienstmaagt (19803). Literatuur: J.A. Worp, in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 4 (1884) en 5 (1885); B.P.M. Dongelmans, Nil Volentibus Arduum: documenten en bronnen (1982). [G. Stuiveling] Assenede, Diederic van Zuidnederlands dichter (ca 1230-ca 1290). Wsch. dezelfde als Dierekin de Hassenede, in de 2de helft van de 13de eeuw `clerc' van de graven van Vlaanderen. Ca 1260 vertaalde hij de idyllische versie van Floire et Blancheflor, de liefdesgeschiedenis van `roos en lelie', een heidenprins en een christenmeisje, onder de titel Floris ende Blancefloer, vrijwel compleet bewaard in een 14de-eeuws hs. Gezien de moeilijkheden, die aan elke rijmvertaling inherent zijn en ondanks de corruptelen die, omdat het slechts één hs. betreft, onvermijdelijk zijn, mag deze verdietsing geslaagd heten. Door de vlotte verhaaltrant ziet men de onhandigheden (stoplappen, herhalingen, hinderlijke parallellismen, enz.) eerder over het hoofd. Het algemeen menselijke thema, de soevereiniteit der liefde, verklaart de langdurige populariteit van de roman, wellicht ook via het toneel, maar in elk geval via de prozabewerking tot volksboek (oudste fragmentarisch bewaarde druk 1517). Uitgaven: J.A. Alberdingk Thijm, in Karolingische verhalen (1851, 18842), moderne prozabew.; H.J. Boeken, De Historie van Floris ende Blancefloer (1898), bew. in verzen; C.P. Serrure, in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad., 2 (1901); G.J. Boekenoogen, De Historie van Floris ende Blancefloer (1903), de prozabew. in het Volksboek; P. Leendertz jr., Floris ende Blancefloer (1912); A.H. Hoffmann von Fallersleben (ed.), Idem (19682); J.J. Mak, Idem (19703). Literatuur: C.P. Serrure, `D.v.A.', in Vaderlandsch Museum, 2 (1858) en 5 (1863); L. Stockman, `D.v.A. Grafelijk ambtenaar (vóór 1263-vóór 1296)', in Biekorf, 73 (1972). [J.J. Mak en J. Reynaert] {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustin, Elisabeth Geb. Elli Theresia Glaser, Nederlandse prozaschrijfster (Friedeman, bij Berlijn, 13.6.1903). Vluchtte vanwege haar joodse afkomst met man en kinderen in 1933 naar Nederland (Amsterdam). Zij had toen al enkele Nederlandstalige auteurs in het Duits vertaald. In Nederland schreef zij romans, hoorspelen, toneel en literaire kritieken. Haar dierenverhaal `De vorst van Malila' werd in 1968 door de Belgische radio en televisie bekroond. In de jaren zeventig kwam er een duidelijke opleving in de belangstelling voor haar werk, mede onder invloed van het in 1973 verschenen gedicht Het onvoltooide leven van Malcolm X, dat de aandacht trok door onderwerp en vorm: een als autobiografie geschreven ballade over de Amerikaanse negerleider van gemengd bloed. Die hernieuwde aandacht leidde tot de heruitgave van de romans Moord en doodslag in Wolhynië (1936) in 1979 en Labyrint (1955) in 1982. In 1979 was tevens de verhalenbundel Het had erger kunnen zijn verschenen. Werken: De uitgestootene (1935), r.; Volk zonder jeugd (1935), r.; Mirjam (1938), r.; Verloren tijd inhalen (1978), p. Literatuur: R. Lyng (ed.), The E.A. Reader (1978), met bibl. [G.J. van Bork] Auwera, Fernand Ps. van Fernand van der Auwera, Vlaams romanschrijver (Antwerpen 26.11.1929). Ambtenaar in zijn geboortestad. Had door veel ziekten een eenzame jeugd. Een korte periode van literaire activiteiten in De Nevelvlek, een Antwerpse culturele vereniging, leerde hem hoe sterk hij in zijn persoonlijke contacten was geremd. Zijn tien romans en verhalenbundels werden met een zekere regelmaat gepubliceerd, met een breukpunt tussen 1968 en 1973. De revolutionaire wind die in 1968 door Europa waaide, introduceerde in Auwera's werk het probleem van het engagement, wat eveneens tot uiting kwam in zijn interviewbundels en jeugdverhalen. De eerste romans vertonen een intens beoefenen van een nogal steriele navelstaarderij. Pas met Mathias 't Kofschip (1967) treedt de relatie literatuur-maatschappij op de voorgrond. De astmatische eenling Mathias verlaat zijn schrijfcel en engageert zich in een revolutie, maar komt uiteindelijk opnieuw voor zijn spiegelbeeld te staan. Na zijn crisisjaren 1968-1973 gaat Auwera resoluut therapeutisch schrijven, vooral in de bundels Zelfportret met gesloten ogen (1973) en We beginnen de dag opgeruimd en lopen rond de tafel (1974). Laatstgenoemde bundel is geschreven in een ziekenhuis. Werken: De weddenschap (1963), r.; De donderzonen (1964), r.; De koning van de bijen (1966), r.; Vogels met rode beulskoppen (1968), verh.; Bloemen verwelken, schepen vergaan... (1976), r.; Zonder onderschriften, 'n kleurboek voor volwassenen (1977), r.; Ik wou dat ik een marathonloper was (1978), r.; De nachtridders (1978), pr.; Cowboy spelen (1980), essays; Uit het raam springen moet als nutteloos worden beschouwd (1983), r. Literatuur: P. de Wispelaere, in Facettenoog (1968); H. Bousset, in Schreien, schrijven, schreeuwen (1973); Idem, in Woord en schroom (1977); P. de Wispelaere, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1983). [H. Bousset] {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} B Baaren, Theodorus Petrus van Nederlands dichter en godsdiensthistoricus (Utrecht 13.5.1912). Debuteerde met Gedichten (1939) en publiceerde illegaal in 1944 Versteend zeewier. Behoorde tot de zgn. Criterium-groep die zich afzette tegen het rationalisme van het tijdschrift Forum. Werd aanvankelijk aangetrokken door het surrealisme. Debuteerde opnieuw in 1976 met Hoe korter hoe liever en kwam in 1978 met Op het water geschreven, geserreerde poëzie, zoekend naar de methode van het zich zo beknopt mogelijk uitdrukken. Werken: Het offer: inleiding tot een complex religieus verschijnsel (1979); De leegte tussen twee lampen (1979); In de lussen van de taal (1980); Doolhof der goden (met L. Leertouwer, 1980); Een wereld van as (1981); De steen vergat te bloeden (1983), p. Literatuur: Ed. Hoornik, in Kritisch proza (1978); H. van de Waarsenburg, `De poëzie van Th.v.B.', in Bzzlletin, 7 (1979); J. Vangansbeke, `Hoe een vis een visser vangt', in Yang, 16 (1980). [red.] Backer, Franz de Vlaams filoloog, dichter en romanschrijver (Aalst 22.6.1891-Ukkel 23.6.1961). Nam tijdens wo i vrijwillig dienst. Ging in 1920 Germaanse filologie studeren aan de Vrije Universiteit te Brussel, waar hij leerling was van August Vermeylen, die een blijvende invloed op hem had. Promoveerde in 1923 met de dissertatie Bernard Shaw as a Dramatist. Vanaf 1925 verbonden aan de Rijksuniversiteit te Gent, waar hij de Engelse taal- en letterkunde doceerde. Jarenlang voorzitter van het Vlaamse pen-centrum. De Backer debuteerde met verzen en verwerkte zijn oorlogsherinneringen in een merkwaardige roman, Longinus (1934). De conceptie van deze oorlogsroman herinnert aan die van De wandelende jood van August Vermeylen (1906), wiens invloed vooral in het eerste hoofdstuk tot uiting komt. De dynamische en vaak aangrijpende evocatie van het frontleven rechtvaardigt de mening dat dit werk niet enkel als tijdsdocument belangrijk is, maar tot de beste verhalen behoort uit de Vlaamse oorlogsliteratuur. Werken: Bloeikens (1913), r.; Het dochterken van Rubens (1927); r.; Van wee en glorie (1923), r.; De witte vijand (1930), r.; Contemporary Flemisch Literature. A Brief Survey (1934). Literatuur: F.d.B., Bio-bibliografie (1951); R. Willemijns, F.d.B. = Oostvl. lit. monografieën, 15 (1980). [J. de Ceulaer] Baekelmans, Lode Eig. Ludovicus Henricus, Vlaams prozaschrijver (Antwerpen 26.1.1879-ald. 11.5.1965). Geboren en opgegroeid in het Antwerpse schipperskwartier; kreeg op het atheneum les van o.a. Pol de Mont. In 1901 klerk aan de Volksbibliotheek, klom op tot bibliothecaris, werd in 1933 hoofdbibliothecaris van de Stadsbibliotheek en het Museum voor Vlaamse Letterkunde. Onder zijn leiding werd het Antwerpse bibliotheekwezen een unieke instelling. Daarnaast was hij werkzaam bij het onderwijs en de volksontwikkeling. Medeoprichter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen en de Vlaamse Vereniging voor het Bibliotheekwezen; maakte deel uit van versch. redacties (Alvoorder, Ontwaking). Als letterkundige maakte Baekelmans naam met romans en novellen, die op realistisch-anekdotische wijze een levendig beeld geven van de Antwerpse havenwijk en de kleine burgerij. Evenals Buysse en De Bom begon hij met melancholische, naturalistisch getinte verhalen onder invloed van De Maupassant (Uit grauwe nevels, 1901). Zijn groot talent toonde hij vooral met De doolaar en de weidsche stad (1904), waarin een buitenman in de barre winter van 1890 als werknemer de sociale ellende van de havenstad leert kennen. Opmerkelijk is hierin zijn sympathie met kleine lieden en zijn afkeer van het filisterdom, motieven die worden teruggevonden in zijn deels satirische verhalen (De waard uit `De bloeiende eglantier', 1903 en De nuchtere minnaar, 1954). In 1912 bereikte hij een hoogtepunt met de weemoedige roman Tille. Tijdens de oorlogsjaren schreef hij talrijke verhalen, waarin de ontoereikendheid van het menselijk streven met milder geworden humor wordt uitgebeeld (Menschen, 1917; Het gemoedelijk leven, 1918; De idealisten 1919), evenals in de anekdotische roman Mijnheer Snepvangers (1917) met als onderwerp de wisselende fortuin in het leven van een winkelier. Met de jaren maakte Baekelmans' aanvankelijk pessimisme plaats voor wijze le- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} vensaanvaarding, waaruit een verlichte, verdraagzame geest sprak. Zijn drukke werkzaamheden lieten hem weinig tijd voor grotere romanconcepties, doch na zijn pensionering deed hij met Robinson (1949) en Carabas (1950) het oude schipperskwartier nog eenmaal herleven. Psychologisch gaat het werk van de auteur niet diep, doch hij is menselijk, sociaal bewogen en een voortreffelijk verteller; de anekdotische gegevens zijn doorgaans aan de werkelijkheid ontleend. Behalve romans en verhalen schreef Baekelmans vele kritieken, indrukken van oude en nieuwe lectuur, alsmede literatuurstudies. Van belang zijn vooral die over de Vlaamse realisten (Sleenckx, Loveling, Stijns, Van Kerckhoven), wier traditie hij in zijn eigen werk voortzette, en die over oude `verworpen' letterkundigen als Focquenbroch. In Ontmoetingen (1951) gaf hij herinneringen aan vroegere tijdgenoten. Werken: Marieken van Nijmegen (1901), r.; Havenlichtjes (1905), verh.; De zonnekloppers (1906), verh.; Dwaze tronies (1907), nov.; Sinjoorkens (1910), verh.; W.G. van Focquenbroch (1911), met bloeml.; Oubollige poëten (1920); Europa Hotel (1922), t.; 't Is de liefde (1923), verh.; De blauw schuyte (1924), t.; De mannen van `Elck wat wils' (1925), r.; De ongerepte heide (1926), verh.; Het geheim van `De drie snoeken' (1929), verh.; Vier Vlaamsche prozaschrijvers (1931); Aanteekeningen van een boekenwurm (1931); Het rad van avontuur (1933), r.; Ommegang (1934), bloeml.; Pleisteren (1939), schetsen; Lof van zee, mensch en tabak (1939); In den ouden spiegel (1940), bloeml., met inl. van L. Monteyne en P. de Keyzer; Onze voorouders in den Hollandschen spiegel (1942); Klein panopticum (1944), verh.; In de spiegelbollen (1964), mem. Uitgave: V.E. van Vriesland (ed.), De nuchtere minnaar (1954), bloeml., met inl. van M. Gijsen. Literatuur: L. Monteyne, L.B. (1914); J. Eeckhout, `L.B. (1901-1926)', in Dietsche Warande & Belfort, ? (1926); Bibliotheekgids (1926), L.B.-nummer; M. Martens, Inleiding tot L.B., keur uit het werk (1939); L.B. ter eere, 2 dln. (1946); P. Arents, `Werk van L.B., bibliografie', in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. (1954); A. Vermeylen, in Verzameld werk, iii (1951-1955); G.W. Huygens, L.B. Monografieën Vl. Lett. (1960); G. Schmook, levensbericht, in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1967-1968); Idem, L.B. 1879-1965 (1974). [G.W. Huygens] Baelen, Kamiel Frans Jan Albert van Vlaams prozaschrijver (Turnhout 15.8.1915-Dachau 16.4.1945). Studeerde aan het Groot-Seminarie te Mechelen, werd leraar te Antwerpen, later te Lausanne. Nam, in België teruggekeerd, deel aan het verzet en werd in 1944 gearresteerd en naar Dachau getransporteerd. Als auteur van verfijnd proza neigt hij naar de symboliek. Werken: De oude symphonie van ons hart (1943); Een mensch op den weg (1944); Gebroken melodie (1946), met inl. van E. Janssen. Uitgave: P. Schampaert (ed.), Volledig werk, 2 dln. (1981). Literatuur: J. Deryke en V. Turpijn, `Bij het verzameld werk van K.v.B.' in Dietsche Warande & Belfort, 127 (1982). [G. Stuiveling] Bake, Alijt Middelnederlandse schrijfster (Utrecht of omgeving 13.12.1415-Antwerpen (?) 18.10.1455). Zij trad in in het klooster Galilea in Gent (reguliere kanunnikessen van Augustinus). Als jonge novice bracht haar mystieke verhouding met God haar in conflict met haar overste en met haar omgeving, maar na enkele wonderbare voorvallen sloeg de stemming in het klooster in haar voordeel om. In 1440 werd zij geprofest, in 1445 reeds tot priores gekozen. Enkele jaren later viel zij in ongenade, werd uit het klooster verbannen en stierf in ballingschap. De vier wegen der passie (vóór 1441?) is de uitwerking van een visioen dat zij op hemelvaartsdag had. Het boexken vander passien ons heren (eerste jaren na 1445) verscheen onder de naam van de minderbroeder Frans Vervoort, onder de titel Bruygoms mantelken (na 1554). Kloosteronderrichtingen (1446) zijn preken, gehouden voor de haar toevertrouwde zusters van Galilea: vijf sermoenen voor palmzondag, bedoeld als verklaringen en toevoegingen bij een tweetal preken van Jordanus van Quedlinburg. Autobiografie (1451) beschrijft zeer nauwkeurig haar zieleleven en zo komt het dat over geen andere Dietse auteur zoveel (vooral psychologische) bijzonderheden bekend zijn. Haar stijl in deze autobiografie verraadt minder zorg voor de vorm dan elders in haar werk, maar kenmerkt zich door zijn meeslepende vaart. Literatuur: S. Axters, Gesch. van de vroomheid in de Nederlanden, dl. 3 (1956); R. Lievens, `A.B. van Utrecht', in Nederl. Archief voor Kerkgesch., 42 (1957-1958); E. Persoons, `Enkele nota's over drie hss. van Ruusbroec en A.B.', in Ons Geestelijk Erf, 40 (1966); R. Lievens, `Een vijfde hs. van A.B.'s Vier kruiswegen', in Idem, 40 (1966); B. Spaapen, `Middeleeuwse passiemystiek', in Idem, 40-43 (1966-1969). [R. Lievens en J. Reynaert] Bakhuizen van den Brink, Reinier Cornelis Nederlands historicus en essayist (Amsterdam 28.2.1810-'s-Gravenhage 15.7.1865). Studeerde theologie en letteren te Amster- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dam en Leiden. Eén jaar na zijn promotie (1842) moest Bakhuizen wegens schulden het land verlaten. Hij verrichtte archiefonderzoek in Luik, Bonn, Wolfenbüttel, Breslau, Praag, Wenen en Brussel. In laatstgenoemde stad vestigde hij zich na zijn huwelijk met de Luikse Julie Marie Hélène Simon (1847), aan wie hij al twee jaar zijn liefde had verklaard voor in 1846 een einde kwam aan zijn anno 1841 begonnen verloving met de schrijfster A.L.G. (Bosboom-)Toussaint. In 1851 kreeg Bakhuizen een benoeming aan het Rijksarchief te 's-Gravenhage en drie jaar later werd hij rijksarchivaris, wat hij bleef tot zijn dood. Na het overlijden van Julie Simon (1855), trouwde hij met Jansje Boeregter (1858). Als student schreef Bakhuizen onder meer in De Muzen en De Gids, en van het laatste tijdschrift was hij redacteur van 1838 tot 1843. Door zijn kritieken, o.a. op Van Lenneps succesroman De roos van Dekama, gaf hij leiding aan de historische romantiek in Nederland. Ouder geworden publiceerde hij vooral geschiedkundige werken. Meer dan voor zijn (historische) novellen, weet Bakhuizen belangstelling te wekken voor zijn kritieken en essays. Hij is geen `scheppend' literator, maar aanvankelijk een beschouwend literator met sterk historische gerichtheid, later een historicus met literair talent. Zijn bronnenonderzoek is even baanbrekend geweest als zijn leidende arbeid aan het Rijksarchief. Vondel met Roskam en Rommelpot (De Gids, 1837, afz. uitg. 19135) is een studie over Vondels hekeldichten, die begint met een uitvoerige schildering van de zeden en opvattingen in de 17de eeuw, en waarin een beschouwing over de dichtkunst van die tijd voorkomt, die Bakhuizen de gelegenheid geeft om de door de tachtigers `genaaste' stelling te poneren, dat vorm en inhoud in de poëzie volstrekt één zijn. Het behandelde onderwerp doet hem kennen als een artistiek begaafd geleerde, met een uitzonderlijke kennis van de op de dagelijkse werkelijkheid geïnspireerde literatuur der 17de eeuw. Werken: `Franciscus Hemsterhuis', in De Muzen (1934), essay; `Culemborg 428', in jaarb. Tesselschade (1937); `De verzoeking van den H. Antonius', in Idem (1840); `Trudeman en zijn wijf', in De Gids (1843), nov. Uitgaven: Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren, 5 dln. (1863-1913); De studietijd van R.C.B.v.d.B. door brieven toegelicht (1969), met inl. en aant. door L. Brummel. Literatuur: C. en M. Scharten-Antink, Julie Simon, De levensroman van R.C.B.v.d.B. Uit brieven en bescheiden samengesteld (1914); A. Eppens, Van Hollandsche Potaard (1943); G. Colmjon, B.v.d.B., een markante persoonlijkheid (1950); J.M. Romein, Uit de werkplaats van R.C.B.v.d.B. (1951); G. Stuiveling, `Voetstappen van de vaderlandse romantiek iii', in Vakwerk (1967); Nederl. Archievenblad (1975), B.v.d.B.-nummer; J.A.L. Lancée, R.C.B.v.d.B. en het probleem van de `tijdgeest' (1979); G.W. Kernkamp, `B.v.d.B.', in Geschiedschrijving in Nederland (1981). [M.J.G. de Jong] Bakker, Bert Lambertus Jozef, Nederlands dichter, prozaschrijver en uitgever (Huizum 3.4.1912-Ilpendam 19.9.1969). Afkomstig uit een streng calvinistisch gezin. Deed aanvankelijk redactiewerk bij Zomer en Keuning in Wageningen en was enige tijd journalist. Schreef naast poëzie en romans ook kinderboeken. Als anti-revolutionair tijdens wo ii in het verzet en door contacten met H.M. van Randwijk betrokken bij Vrij Nederland. Na de oorlog solitair uitgever van Bert Bakker/Daamen n.v., waar hij het initiatief nam voor de overwegend literaire Ooievaarreeks, waarin veel poëzie verscheen. Oprichter en redacteur van het tijdschrift Maatstaf (sinds 1953). Oorspronkelijk schreef Bakker protestants-christelijke gedichten, o.m. voor het tijdschrift De Gemeenschap, maar na de oorlog evolueerde hij steeds meer in socialistisch-humanitaire richting. Behalve poëzie schreef hij ook enkele, weinig positief beoordeelde romans: Drijfzand (1935) en Ieder is alleen (1937). Werken: Au revoir (1934), p.; Reizigers (1935), pr.; De spannende zomer van Botte Spoelstra (1935), jeugdb.; Een held op sokken (1935), jeugdb.; Sjefs eerste luchtreis (1935), jeugdb. Literatuur: M. Smedts, `B.B.', in Maatstaf, 17 (1969-1970); M. Ros, `B.B. en het fascisme', in Idem, 18 (1970). [G.J. van Bork] Bakker, Pieter Oege Nederlands romanschrijver (Rotterdam 10.8.1897-Amsterdam 1.4.1960). Aanvankelijk onderwijzer. Daarna werkzaam als journalist bij Het Volk en Elseviers Weekblad. Schreef een aantal vlot leesbare en veelgelezen romans, waarvan zijn Cisketrilogie het bekendst werd: Ciske de Rat (1942), Ciske groeit op (1945) en Cis de man (1946). Ook de romans Achter de mast (1936) en Jeugd in de Pijp (1946) kenden een grote populariteit. Werken: Amsterdam zoals het leeft en werkt (met J.C.E. Sand, 1932); Over dramatische kunst (met L. van Gasteren, 1932); Cootje Pink (1933), r.; Branding (1940), r.; Het geheim van Dr. Ling (1940), detective; Pépé (1941), r.; Holland ze zeg- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} gen je bent maar zoo klein (1942), pr.; Storm op de kust (1942), r.; Vrouw aan boord (1947), r.; Logboek van de Gratias (1948), r.; De slag (1951), r.; Kidnap (1953), r.; Ik kwam, zag, schreef (1954), autob.; Pia (1956), r.; Jet (1960), r.; Literatuur: G. Bomans, in Noten kraken (1961). [G.J. van Bork] Balker, Habakuk II de Zie Balkt, Herman Hendrik ter Balkt, Herman Hendrik ter Nederlands dichter (Usselo, bij Enschede, 17.9.1938). Opgeleid tot onderwijzer en als zodanig werkzaam in Drente. Schreef onder het ps. Habakuk ii de Balker (naar de profeet en dichter Habakuk uit de bijbel) een aantal bundels poëzie, waarmee hij vrijwel onmiddellijk naam maakte als dichter over het boerenbestaan en de hardheid en echtheid van het leven op het land. Houdt zich ver van het officiële literaire circuit en werd in de kritiek wel een antipoëet genoemd, mede onder invloed van zijn eigen uitspraken over poëzie. Hij zet zich af tegen specifiek dichterlijke taal en de `geleerdenpoëzie' van dichters als Ten Berge en Kouwenaar, die hij te bedachtzaam vindt, en stelt daar zijn vitale boerenpoëzie tegenover. In 1969 verscheen Boerengedichten ofwel Met de boerenbijl [...] en in 1970 Uier van het Oosten. Na enkele herdrukken werden deze bundels in 1974 gecombineerd uitgegeven. Ter Balkt voert hierin de natuur op als het echte, onverhulde, tegenover de mens en zijn beschaving als het verhullende, onechte. Dezelfde opvattingen beheersen zijn derde bundel, De gloeilampen, De varkens (1972). In de bundel Groenboek (1973), geïllustreerd door zijn vrouw, is het opnieuw de natuur, maar nu en detail, die centraal staat. Onder ps. Foel Aos publiceerde hij in 1973 zijn eerste prozawerk, Zwijg. Hierin laat hij bij monde van Augustus Anijs, een zonderlinge randfiguur, in een associatieve stijl de kringloop van het natuurlijke leven zien in een kleine gemeenschap. Na dit, niet al te gunstig ontvangen werk, beperkte hij zich weer tot de poëzie met Oud gereedschap mensheid moe (1975) en Waar de burchten stonden en de snoek zwom (1979). In 1981 werd hem de Henriëtte Roland Holstprijs 1980 toegekend voor zijn poëzie. Werken: De vliegen dragen de zomer (1976); Helgeel landjuweel (1977); Machines!: maai ons niet, maai de rogge (1982), bloeml.; Hemellichten (1983). Literatuur: J. Diepstraten en J. Kuyper, interview, in Dichters (1980); H. Brems, `Wat moet en niet kan', in Al wie omziet (1981). [G.J. van Bork] Barlaam en Josaphat, De geestelijke roman van In de me wijd verspreide roman, gebaseerd op het verhaal van de jeugd van Boeddha. De bronnen van het verhaal gaan terug op overgeleverde Sanskritteksten. De parabels zijn van uiteenlopende herkomst. Men kan er bijv. de gelijkenis van de zaaier uit het nieuwe testament aantreffen. Sommige parabels komen ook voor bij gnostische (de `broeders der zuiverheid' van Basra, 10de eeuw) en mystieke auteurs (Muhammad al-Ghaz-zl, 12de-13de eeuw). De eerste Latijnse versie van 1048, een tamelijk getrouwe vertaling van de Griekse tekst, werd overgenomen o.a. door Vincent de Beauvais in zijn Speculum historiale (begin 13de eeuw) en door Jacobus de Voragine in de Legenda aurea (1260). Deze beide werken hadden in de me zo veel succes, dat de legende van Barlaam en Josaphat door heel Europa werd verspreid en opgenomen kon worden in de versch. nationale literaturen. Ook in het Nederlandse taalgebied is de legende doorgedrongen dank zij de hier bekende versies van deze werken. De Legenda aurea ligt aan de basis van de bewerking die men terugvindt in de Grote `Der sielen troest' (hs. uit de streek tussen Geldern en Jülich, 1436 en 1437) en die wsch. ontstond omtreeks 1350. Het hs. Würzburg (u.b. ch.qu. 144) bevat ook de bewerking uit de Legenda aurea in Nederlandse vertaling (ca 1400). De versie die men terugvindt in Heiligenlevens (ca 1470 en ca 1500), gaat terug op de Speculum en is eveneens overgeleverd in de hss. Brussel (kb 3662-64) en Düsseldorf (Landes und Stadtbibliothek, c 25). Daarnaast vindt men de legende terug in de Spieghel historiael van Jacob van Maerlant (`tweede partie'), bewerkt door Philip Utenbroeke (ca 1300). Men heeft ook nog een afzonderlijk fragment van 90 verzen teruggevonden, dat wsch. dateert van het einde van de 14de of begin van de 15de eeuw. Literatuur: W. de Vreese, `Fragment van een berijmde geschiedenis van B. en J.?', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk. (1895); J. Sonet, Le Roman de B. et J., i (1949), met bibl.; J. Deschamps, Middelnederl. hss. uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (1972). [red.] {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Barlaeus, Caspar (I) Ook Caspar van Baerle, Noordnederlands dichter (Antwerpen ?-Zaltbommel 1595). Volgde zijn vader Lambertus van Baerle op als griffier van Antwerpen, maar moest die stad in augustus 1585 verlaten; werd student in de rechten aan de Leidse universiteit en omstreeks 1588 rector te Zaltbommel. Barlaeus schreef Latijnse en Nederlandse geschiedzangen, die te Utrecht en Leiden in hs. bewaard bleven. Vader van Caspar Barlaeus II. Literatuur: J.A. Worp, in Oud-Holland, 2 (1885); Idem, in Historische Avonden, 2 (1907). [G. Kuiper] Barlaeus, Casper (II) Ook Caspar van Baerle, Noordnederlands dichter, orator en prozaschrijver (Antwerpen 12.2.1584-Amsterdam 14.1.1648). Zoon van Caspar Barlaeus i. Bekend als vriend van Gerard Vossius, Constantijn Huygens en P.C. Hooft. Door zijn oom, de Brielse rector Jacobus Barlaeus, opgeleid voor universitaire studie. Op 15.12.1600 aan de Leidse academie als student in de theologie ingeschreven; voegde zich aldaar bij de bewonderaars van Arminius. Eind 1608, na een paar jaar als humanistisch pedagoog te zijn opgetreden, predikant in Nieuwe Tonge (Overflakkee). In augustus 1612 subregent van het Staten-College aan de Leidse universiteit, een instituut voor steunbehoevende theologische studenten. Regent was Petrus Bertius, die in 1615 door Gerard Vossius werd opgevolgd. Barlaeus verdedigde met vuur de theologie der arminianen in een aantal Latijnse geschriften; hij voegde zich echter nimmer bij de remonstrantse broederschap. Nadat hij in 1619 én als subregent én als hoogleraar (sedert 2.2.1618 in de logica) was ontslagen, ging Barlaeus medicijnen studeren aan de universiteit van Caen, waar hij ook promoveerde; hij trad slechts korte tijd als praktiserend geneesheer op. In Nederland teruggekeerd leefde hij van zijn literaire werk en van particulier onderwijs, tot hij 9.1.1632 aan de Illustere School te Amsterdam hoogleraar werd in de geschiedenis der filosofie met de beroemde rede Mercator sapiens, sive Oratio de coniungendis mercaturae et philosophiae studiis (vert. door W.A. Buyserius onder de titel: Verstandige coopman, 1641). Op het Muiderslot was Barlaeus, nadat Constantijn Huygens hem in 1625 met Hooft in aanraking gebracht had, een welkome gast wegens zijn geleerdheid, zijn geestigheid en zijn dichterschap. Als Latijns poëet stond Barlaeus buitengewoon hoog aangeschreven, ook buiten de Nederlanden. Men vereerde hem als `archipoeta'; zijn levenslust, gedurfde scherts, verheerlijking van het leven in de klassieke oudheid maakten hem een `poeta semipaganus'. Na de dood van zijn vrouw (1635) hertrouwde Barlaeus niet; hij werd de vereerder van Tesselschade (Hooft: `vryer om den deun, oft om welstaens wil'). Medicea hospes (1639), een kostbaar boekwerk met een prozabeschrijving van het bezoek dat de Franse koningin-moeder Maria de' Medicis aan Amsterdam bracht, bevat ook Latijnse poëzie Faces augustae (Vermaarde huwelijken, 1643) - een Latijnse bewerking van de bekende verhalen uit Cats' Trou-ringh, door Barlaeus in samenwerking met de latinist Cornelis Boyus tot stand gebracht; voorts Rerum in Brasilia et alibi gestarum (1647), een historisch verhaal van de daden van Johan Maurits, graaf van Nassau-Siegen. Zijn enigszins hoogdravende, retorische poëzie (gelegenheidsgedichten in groten getale) is in de 17de eeuw meermalen gebundeld onder de titel Poemata (vanaf 1628); dit gebeurde ook met zijn oraties (vanaf 1643); zijn schoonzoon, de bekende remonstrantse predikant-dichter en historicus Gerard Brandt, gaf in 1667 zijn brieven uit. Enkele Nederlandse gedichten zijn te vinden in de Verscheyde Nederduytsche gedichten (eerste uitg. 1651); de bundeling in P.S. Schull, Poezy van Caspar van Baerle (1835) vraagt om een behoedzaam bestuderen. Werken: Manes Auriaci (1625); Hymnus ad Christum (1628). Uitgave: S. van der Woude (ed.), Mercator Sapiens (1967), met Nederl. vert. en inl. Literatuur: F.F. Blok, C.B. from the Correspondence of a Melancholic (1976); K. van der Horst, Inventaire de la correspondance de C.B. (1602-1648) (1978). [G. Kuiper] Barnard, Willem Zie Graft, Guillaume van der Bastiaanse, Frans Eig. Wilhelm Ange François, Nederlands dichter (Utrecht 14.5.1868-Amsterdam 12.6.1947). Studeerde te Utrecht en was vele jaren leraar Nederlands in Hilversum. Verwierf naam als dichter van verzorgde natuur- en liefdeslyriek in de trant van het impressionisme der vroege tachtigers: Na- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur en leven (1900), Gedichten (1909), Een zomerdroom (1919). Geïnspireerd door een late liefde toont zijn talent in verspreid later werk een opmerkelijke verdieping: Ultima thule (aflevering Helikon, 1938). Van zijn Verzamelde gedichten (1946) is slechts één deel verschenen. Van zijn hand zijn voorts: De techniek der poëzie (1918) en Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde (4 dln., 1914-1927). Literatuur: E. d'Oliveira, De jongere generatie (1914); J.J. Oversteegen, `De Nieuwe Gids: Kloos (discussie met Coster), B.', in Vorm of vent (1969). [G. Stuiveling] Battus Zie Brandt Corstius, Hugo Baudart, Willem Ook Guilielmus Baudartius, Noordnederlands theoloog en historicus (Deinze 13.2.1565-Zutphen 15.12.1640). Had een belangrijk aandeel in de Statenvertaling van de bijbel, de strijd van remonstranten en contraremonstranten (aan de zijde der laatsten), de totstandkoming van het Bestand (vgl. Morhen-wecker, 1610) en de calvinistische kerkgeschiedschrijving: Memorien (1620-1624). Werk: Apophthegmata christiana (1605, 1616). Literatuur: O.C. Broek Roelofs, Wilhelmus Baudartius (1947). [J.J. Mak] Beatrijs Middelnederlands geestelijk verhalend gedicht, 1038 verzen, door een onbekend auteur als berijming van een Marialegende in het midden van de 13de eeuw geschreven en bewaard in een fraai verzorgd hs. uit 1374 (kb, Den Haag). De legende, wellicht in de 12de eeuw ontstaan, verspreidde zich zozeer dat Robert Guiette in La légende de la sacristine (1927) kon wijzen op 54 middeleeuwse en ca 150 latere versies in Latijn, Frans, Duits, Spaans, Oudnoors en zelfs Arabisch. De oorsprong is onbekend; de oudste gevonden tekst dagtekent uit het begin van de 13de eeuw. Het Middelnederlandse gedicht in gepaard rijm is bewerkt naar een of twee Latijnse bronnen: Dialogus miraculorum (1222) of Libri octo miraculorum (1237), beide van Caesarius van Heisterbach, prior van het cisterciënzerklooster aldaar. Het gedicht geldt tegenwoordig als een der belangrijkste werken uit de Middelnederlandse letteren. De structuur is weldoordacht en evenwichtig; na een korte inleiding volgt de motivering van de zonde (vs. 37-248), dan het zondigen zelf (vs. 397-482). Uitvoerig is het berouw beschreven (vs. 483-786), daarna de terugkeer met het ontdekken van het jarenlange wonder (vs. 787-864) en ten slotte het hernieuwde verblijf in het klooster. In tegenstelling tot verwante motieven van Mariawonderen wordt in de Beatrijs geen aanraking met de duivel, geen zwarte magie en geen spectaculair mirakel aangetroffen. Alle aandacht wordt gericht op deze jonge vrouw en op de duurzame liefde van Maria. De tekstkritiek heeft zich beziggehouden met de vraag of een aantal gebeden niet als tussenvoegsels dienen te worden beschouwd en of het slotgedeelte wel van de oorspronkelijke auteur is. Uitgaven: J. Ligthart (ed.), B. (1902); F. Rutten, B. (1918), bewerking voor toneel; J. Gielen (ed.), B. (1931); D.C. Tinbergen (ed.), B. (1932); J. van Mierlo (ed.), `B.', in Geestelijke epiek der middeleeuwen (1939); H. Teirlinck, Ik dien (z.j.), bewerking voor toneel; R. Roemans (ed.), B. (1945); F. Lulofs (ed.), B. (19785); A.L. Verhofstede, B. (1947), facsimile-uitg., met inl. van G.I. Lieftinck en bibl. van R. Roemans; G. Kazemier (ed.), B. (19782); R. Roemans en H. van Assche (ed.), B. (1982). Vertalingen: A.J. Barnouw, B.: a Middle Dutch Legend (1914); The Miracle of B.: a Flemish Legend (1944). Literatuur: P.F.J.M. Eligh, `Het visioen van B.', in Nieuwe Taalg., 63 (1970); G. Kazemier, `Struktur der mittelniederländischen B.-dichtung', in Akten des IV internationalen Germanisten-Kongress (1970); R.A. Cornets-de Groot, `Nonnenwerk is monnikenwerk', in Vl. Gids, 66 (1971); J. Reynaert, `De verdwaalde verzen in B.', in Spiegel der Lett., 14 (1972); F. Lulofs, in Tekst en uitleg (1977); W.P. Gerritsen, `Oratie professor Lulofs', in Nieuwe Taalg., 70 (1977); G. Smit, B. De vroegste tekst (1979); M. Spies, `B. en de honingvloeiende leraar', in Opstellen aangeboden aan Lulofs (1980); J. Tersteeg, in Idem (1980). [G. Stuiveling] Beatrijs van Nazareth Zuidnederlandse prozaschrijfster (1200-Nazareth bij Lier 29.8.1268). Als dochter van de vrome en welgestelde Tiense burger Bartholomeus, kreeg de reeds op jeugdige leeftijd religieus begaafde Beatrijs ruime kansen om haar aanleg te ontplooien. Nam na een voortreffelijke opvoeding (o.m. in het Latijn) in 1215 in het klooster van Bloemendael te Eerken het cisterciënzerkleed aan. Verbleef vanaf 1221 in de abdij Maag- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} dendael te Oplinter, vanaf 1236 in het klooster Nazareth bij Lier, waar zij tot aan haar dood de functie van priores vervulde. Schreef autobiografische en mystieke aantekeningen, die echter in hun oorspronkelijke vorm verloren zijn gegaan; sporen ervan zijn terug te vinden in de Latijnse bewerking van haar autobiografie en in Van seven manieren van heiligher minnen, een traktaat over de mystieke opgang in zeven stadia. Uitgaven: L. Reypens en J. van Mierlo (ed.), Seven manieren van minne (1926); L. Reypens (ed.), Vita Beatricis. De autobiografie van de Z. Beatrijs van Tienen O. Cist. 1200-1268 (1964); E. Colledge, Mediaeval Netherlands Religious Literature (1965), Engelse vert.; H.W.J. Vekeman en J.J.Th.M. Tersteeg (ed.), B.v.N., Van seuen manieren van heiliger minnen (1971); A. Helman en J. van der Kun, Idem (z.j.), in modern Nederl.; J.-B.M. Porion, Hadewijch, Lettres spirituelles B.d.N., Sept degrés d'amour (1972), Franse vert. Literatuur: S. Axters, in Nationaal biografisch woordenboek, 2 (1966); P.M.S. de Laere, `Over de Vitae van B.v.N.', in Wetenschappelijke Tijdingen, 26 (1967); H. Vekeman, `Minne in "Seven manieren van minne", van B.v.N.', in Citeaux, 19 (1968); F. Ingels, `B.v.N. Zeven manieren van minne', in De Brabantse folklore (1968); P. Wackers, `Het interpretatieprobleem in de "Seuen manieren van minnen" van B.v.N.', in Ons Geestelijk Erf, 45 (1971); H. Vekeman, `Van seuen manieren van heiliger minnen. Extase en traditie in een cultus van de minne', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 88 (1972); L. Moereels, `Mystieke Vlaamse vrouwen uit het verleden: B.v.N.', in Aggiornamento, 7 (1975); A. Hoste, `B.v.N.', in Twintig Eeuwen Vlaanderen, 13 (1976); L. Aarnink, `Vrouwen die trouw bleven aan haar ervaring', in Speling, 33 (1981). [J.J. Mak en J. Reynaert] Beaufort, Henriëtte L.T. de Eig. Agathe Hetty Marie Laman Trip, geb. jkvr. de Beaufort, Nederlandse prozaschrijfster en historica (Baarn 13.10.1890-Bennekom 26.3.1982). Genoot opvoeding op het landgoed Mariëndaal (Oosterbeek) en in Zwitsers internaat; volgde colleges letteren, (kunst)geschiedenis en wijsbegeerte aan de Utrechtse universiteit. Schreef voor wo ii een toneelspel en enkele literaire parodieën en verhalen, maar verwierf vooral na 1945 bekendheid met een reeks opmerkelijke biografieën: G.K. van Hogendorp (1948), Willem de Zwijger (1950), C. van Vollenhove (1954), niet zozeer geromantiseerde levensverhalen als wel psychologisch én historisch verantwoorde portretten in een nauwgezet gereconstrueerd tijdsdecor, bijzonder verzorgd van compositie en stijl. Dolly van Arnhem (1949), haar enige roman, beschrijft de ontwikkeling van een jonge vrouw uit een adellijk Gelders geslacht. Werken: Willem van Oranje (19162), t.; Vondel, kunst en karakter (1920), essay; Onder de zon (1927), nov.; Parodieën (1931); Zijn en worden (1935), essays; Nansen (1937), biogr.; Rembrandt (1956), biogr.; Gisteren en vandaag (1961), mem. en essays; Dirk Coster. Brieven (3 dln. van Verzamelde werken, 1961), tekstuitg.; Wilhelmina 1880-1962 (1965), biogr. Literatuur: B. van Eysselsteijn, H.L.T.d.B. Een schrijfster en haar werk (1970). [W. Gobbers] Beaumont, Simon van Ook Simon Bellimontius, Schoonenberg of Schoonbergius, H.V.D. (Hollander van Dordt), Noordnederlands dichter (Dordrecht 1574-'s-Gravenhage 20.6.1654). Studeerde rechten in Leiden en Orléans waar hij promoveerde (1596). Pas in 1601 te Middelburg gevestigd als advocaat. Werd pensionaris (1606-1634), bekleedde dezelfde functie te Rotterdam (1634-1649) en vestigde zich ten slotte in Den Haag. Was remonstrantsgezind en vriend van Hugo Grotius, Caspar Barlaeus en Gerard Vossius. Dichtte in zijn studententijd onder invloed van de Pléiade petrarkistisch-erotische sonnetten: Juvenilia, die veel later onder de titel Jonckheyt een plaats vonden in de Zeeusche Nachtegael (1623); zijn Boerenpraet, een uitstekende bewerking van Vergilius' Eerste ecloga, die er eveneens in opgenomen werd, kan heel goed uit zijn eerste periode stammen. Beaumonts jeugdwerk is typisch voor de overgang van de vroege renaissance naar de gouden eeuw: zijn alexandrijnen zijn niet stroef meer, maar hebben, evenals die van Daniël Heinsius, de zwierige gang die ook bij de Pléiadedichters, zijn voorbeelden, worden aangetroffen. Later werk is vaak zinspreukig en epigrammatisch. Humoristisch en elegant-didactisch, geeft het Beaumonts kritische visie op het al-te-menselijke. Aldus met name in zijn Grillen en Rijmspreucken. Er is een wisselwerking tussen zijn Latijnse en zijn Nederlandse poëzie. Als vertaler uit het Latijn had Beaumont bijzondere kwaliteiten. Beaumonts bijdragen in de Zeeusche Nachtegael: Grillen zijn opgenomen in Petrus Scriverius' Vasten-avond-spel (16312); de Horae succisivae (Tytssnipperinghen. Rymen ende versen. Meestendeel in sijn jonghe, eenighe in sijn ouder jaren nu ende dan gedicht, 1638, 16402), bevatten {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} enige Latijnse gedichten onder de titel Erotica. Deze behoren wsch. tot Beaumonts Juvenilia. In 1644 gaf de Zierikzeese latinist Cornelis Boyus een afzonderlijke editie van Beaumonts Latijnse poëzie in het licht: Simonis Bellimontii Horae Succisivae, sive carminum, ab adolescentia in senectutem usque scriptorum, collectanea. Literatuur: J. Tideman, Gedichten van S.v.B. (1843); J. Eysten, `S.v.B.', in De Tijdspiegel (1901); P.J. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland in de 16de en de eerste helft der 17de e. (1943); G.A. van Es, in Gesch. van de Letterk. der Nederlanden, dl. 4 (1948). [G. Kuiper] Bedroch der vrouwen, Dat Thematische bewerking in het Nederlands van een aantal verhalen uit de Cent nouvelles nouvelles over bedrog door vrouwen ten koste van mannen. De novellen worden telkens afgewisseld met een bekend verhaal op hetzelfde terrein uit de bijbel of de klassieke oudheid. Het werk werd o.a. gedrukt bij Jan Berntsz. in Utrecht, ca 1532. Omdat deze veel teksten drukte uit het fonds van Van Doesborch, wordt aangenomen dat dit werk ook door Van Doesborch was samengesteld. Er bestaat ook nog een druk van tussen 1569 en 1574, verschenen bij Jan van Ghelen in Antwerpen. Literatuur: H. Pleij, `Een fragment van de oudste Nederl. novellenbundel te Cambridge', in H. Heestermans (red.), Opstellen door vrienden en vakgenoten aangeboden aan Dr. C.H.A. Kruyskamp (1977). [F. van Thijn] Beek, Geert van Nederlands prozaschrijver en dichter (Gennep 13.3.1920). Leraar Nederlands. Debuteerde in 1960 met de roman Een hand boven de ogen. Zijn thema's cirkelen rond dood en oorlogsgeweld, erotiek en religie. Het realisme wordt in zijn sterk emotionele toon vaak gedreven naar een fantastische werkelijkheid. Opmerkelijk proza is De steek van een schorpioen (1968) en De 1500 meter (1971). Werken: Het Mexicaanse paardje (1966), verh.; Van je familie moet je 't hebben (1976), p.; De dia's van Andrea (1977), r.; Beeld voor dag en nacht (1982), verh. Literatuur: Raam, 60 (1970), G.v.B.-nummer; H. Bousset, in Schreien, schrijven, schreeuwen (1973); J. van de Sande, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1982). [red.] Beers, Jan van Vlaams dichter (Antwerpen 22.2.1821-ald. 14.11.1888). Na middelbare studies aan het Klein-Seminarie te Mechelen brak hij met de rooms-katholieke kerk. Was een van de leiders van de Vlaamse Beweging; leraar te Lier en Antwerpen. Pas in 1853 gaf hij zijn eerste gedichtenbundel Jongelingsdromen uit. Andere bundels zijn Levensbeelden (1858), Gevoel en leven (1869) en Rijzende blaren (1884). Schreef teksten voor oratoria en cantates, zoals De oorlog (1873) van Peter Benoit. Ofschoon Rijzende blaren met de grote vijfjaarlijkse staatsprijs voor letterkunde (1880-1884) werd bekroond, is Van Beers' dichtwerk voor de Nederlandse literatuur nog slechts van literair-historische betekenis en valt totaal in het niet in vergelijking met de poëzie van zijn buitenlandse tijdgenoten. Verdienstelijk is zijn poging om het vers te ontdoen van de holle retoriek van zijn tijd en een eenvoudige, natuurlijke taal te schrijven. Voor Vlaanderen was hij een van de belangrijkste dichters in de overgangsperiode van romantiek naar realisme. Werken: De blinde (1854); Blik door eene venster (1855); Lijkkrans voor Tollens (1856); Jacob van Maerlant (1860); Het hoofdgebrek van ons middelbaar onderwijs (1879). Uitgave: M. Sabbe (ed.), Gedichten (1921), met inl. Literatuur: P. de Mont, Drie groote Vlamingen (1901); M. Rooses, in Schetsenboek (1877) en Derde schetsenboek (1886); G. Schmook, `De "Mertensen" en de "Van Beersen" uit Antwerpen, xviiie-xxe eeuwen', in Mens en Taak (1982). [B. Decorte] Beets, Nicolaas Nederlands dichter en prozaschrijver (Haarlem 13.9.1814-Utrecht 13.3.1903). Zoon van een apotheker, werkte sinds 1830 mee aan tijdschriften en almanakken, studeerde 1833-1839 theologie te Leiden. Zijn bewondering voor Byron en Scott blijkt uit navolgingen zoals Jose, een Spaansch verhaal (1834), Kuser (1835), Guy de Vlaming (1837), als ook uit het studentikoze feestverslag De masquerade (1835). Zijn lyrische Gedichten verschenen in 1838. Aan het eind van deze `zwarte tijd', zoals Beets die zelf noemde, publiceerde hij onder de schuilnaam Hildebrand de Camera Obscura, het boek waarop zijn duurzame roem berust, de gevarieerde uitbeelding van Hollands biedermeierleven. In 1840 werd Beets predikant in Heemstede; hij huwde met jonkvrouw Alida van Foreest, een kleindochter van zijn vereerde hoogleraar J.H. van der Palm (1763-1840), wiens biografie hij in 1842 schreef. In 1854 werd Beets beroepen naar Utrecht; in 1856 verloor hij zijn echtgenote, kort na de {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} geboorte van hun negende kind. Drie jaar later hertrouwde hij met haar jongere zuster, jonkvrouw Jacoba Elisabeth van Foreest; uit dit tweede huwelijk werden zes kinderen geboren. Ofschoon verwant met het Réveil, verschilde Beets sterk van strijdvaardige dogmatici als Da Costa. Hij was een irenisch man, die in de hervormde kerk een middenpositie innam. Als redenaar genoot hij grote faam. Van 1875 tot 1884 was hij hoogleraar in de theologie te Utrecht. Zijn 70ste verjaardag in 1884 werd een nationale gebeurtenis. Het omvangrijke werk van Beets omvat stichtelijke geschriften, preken, brochures, literaire beschouwingen, levensberichten, cantates en versch. bundels huiselijke en vrome gedichten: Korenbloemen (1853), Madelieven (1869), Najaarsbladen (1881), Winterloof (1887). Beets bezorgde ook de Gedichten van A.C.W. Staring (met inleiding: 1862) en Al de Gedichten van Anna Roemer Visscher (1881). Ofschoon nog door Busket Huet erkend als een groot dichter, werd hij door de generatie van tachtig onvoorwaardelijk afgewezen. In het najaar van 1839 gaf Beets bij zijn zwager Bohn te Haarlem de Camera Obscura uit, een bundel humoristische beschouwingen en novellen (oplaag 1150 exemplaren). Het tamelijk dunne boekje, versierd met een gravure van J.W. Kaiser, bevatte een tiental titels waaronder maar drie verhalen: Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout; De familie Stastok en Een oude kennis. Het voorjaar van 1840 bracht een ongewijzigde herdruk opnieuw in 1150 exemplaren. Tezelfder tijd publiceerde Beets soortgelijk werk in Proza en poëzy (1840) en in de verzamelbundel De Nederlanden. In het najaar van 1841 wijdde Potgieter aan dit soort werk een kritische beschouwing onder de titel: Kopijeerlust des dagelijkschen levens (speciaal over de Camera: De Gids 1841, ii). In 1851 voegde Hildebrand o.a. De familie Kegge en Gerrit Witse toe, waardoor deze derde druk een dubbele omvang kreeg. Bij de vierde druk (1854) kwamen de schetsen uit Proza en poëzy en uit De Nederlanden erbij, te zamen nog bijna 20 titels; het boek werd nu aangekondigd als `Volledige uitgave'. Niettemin is ook de zevende druk (1871) nog weer iets uitgebreid. Hierin paste de auteur de spelling-De Vries en Te Winkel toe. In 1887 publiceerde hij Na vijftig jaar, een verzameling taalkundige en cultuurhistorische ophelderingen. Na de tiende, herziende druk (1878) - een pracht uitgaaf, geïllustreerd door F. Carl Sierig - volgden de drukken van de Camera elkaar snel op: in 1900 verscheen de 20ste; in 1920 een uitvoerig door J.M. Acket geannoteerde schooluitgave; in 1939 - na 100 jaar - de 40ste druk, met illustraties van Jo Spier. De stijl van de Camera, ook in de vele korte beschouwingen en vertellingen zoals Vooruitgang, De veerschipper en Het Noordbrabantsche meisje, is levendig, concreet, met een scherpe blik voor zichtbaarheden in vorm en kleur, en niet zelden studentikoos geestig door woordspelingen en overdrijvingen. Invloeden van verwante buitenlandse auteurs (Dickens) zijn aanwijsbaar, en nog duidelijker van Wolff en Deken. De bouw van de verhalen toont weinig variatie; het schematisme van op bezoek gaan wordt op den duur wat saai. De kring van de waarneming is klein, de personages zijn met weinig liefde, ietwat uit de hoogte getypeerd. De zelfingenomenheid van de auteur, die zich tussen zijn figuren beweegt als een vrijwel feilloos man, is de hinderlijkste trek in dit klassiek geworden boek. Ofschoon Beets zich in de literatuurgeschiedenis een plaats verworven heeft dank zij één boek, moet niet uit het oog verloren worden dat hij in zijn studententijd een vooraanstaande rol heeft gespeeld in de romantische beweging in Leiden. Dat het dwepen met de (voortbrengselen van de) romantiek voor hem altijd meer spel dan ernst is geweest blijkt uit diverse passages van zijn in 1983 integraal uitgegeven dagboek uit zijn studietijd; hierin komt hij reeds naar voren als een zelfbewuste, naar het conservatisme neigende persoonlijkheid, waarin men zowel de auteur van de Camera als de latere vervaardiger van ettelijke honderden stichtelijke rijmen kan herkennen. Twintigste-eeuwse onderzoekers hebben in dit verband wel gesproken van het `probleem-Beets', maar zij hebben voorbijgezien aan het feit dat hij na 1840 zijn onmiskenbaar aanwezige talent willens en wetens geheel in dienst heeft gesteld van God en de Kerk. Tussen het vele kaf in zijn dichtwerken vindt men niettemin ook poëtische hoogtepunten als `De moerbeitoppen ruischten' en een aantal niet onverdienstelijke puntdichten. Uitgaven: Kuser (1966, 19792), met comm. van M.H. Schenkeveld; Camera Obscura (1968), met inl. van R. Nieuwenhuys; De familie Kegge (1969, 19812), met inl. van B.W.E. Veurman; Ruiker van {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen uit Nicolaas Beets Dichtwerken (1971, 19812), bloeml. samengest. en ingel. door M. van der Plassche; Verhalen uit de Camera Obscura (1972, 19815), met inl. van B.W.E. Veurman; Camera Obscura (1977, 19825), met inl. en comm. van M. Stapert-Eggen; Camera Obscura (1978), ingel. door H. Mol; Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836 (1983), ed., ingel. en toegel. door P. van Zonneveld; De familie Stastok (1984), ingel. door P. van Zonneveld; De Leidse maskerade van 1835 (1985), met inl. en comm. van P. van Zonneveld en Chr. Berkvens-Stevelinck. Literatuur: Hildebrand, Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura (1887, 18882); J. Dyserinck, Dr. N.B. (1903); Idem, Herinneringen aan N.B. in woord en beeld (1903); P.D. Chantepie de la Saussaye, Het leven van N.B. (1904, 19062), met bibl.; G.J. van Rijn en J.J. Deetman, N.B., 3 dln. (1911-1919); A. Brom Jr., `Lijst van geschriften over N.B.', in Het boek, 3 (1914) en 4 (1915); H.Ph. 't Hooft, De student B. (1914, 19293); H.W.J. Schregel, Stilistische en syntactische beschouwingen over de Camera Obscura van Hildebrand (1932), diss.; P.H. Ritter Jr., Een kapper over een professor (1939); C. Cath. van de Graft, `Bibliografie betreffende de Camera Obscura', in Opstellen [...] G.A. Evers (1940); K.H. Heeroma, `Het probleem B.', in Jaarboek Mij Nederl. Letterk. 1947-1949 (1950); W.H. Staverman, `Het "probleem" B.', in Nieuwe Taalg. (1953); P. Kooy, `De consument in de Camera Obscura', in Groniek, 2 (1968-1969); P. van 't Veer, `De biografie van J. Kegge (1796-1985)', in Hollands Maandblad, 15 (1973-1974); G. Kazemier, `Oedipus, Lucifer, Keesje met zijn regenten', in Tijdschr. voor Nederl. Taal- en Letterk., 90 (1974); G.J. van Bork, `Enkele sociale aspecten van De familie Kegge', in Spektator, 4 (1974-1975); A. Korteweg en W. Idema, `O Beets, wat waart gij groot', in Maatstaf, 25 (1977); P. van Zonneveld, `De masquerade (1835)', in Meta, 12 (1977-1978); K. Thomassen, `Elburg van den Boetselaer: een gedicht van N.B.', in Jaarboek Genootsch. Oud Rijnsburg 1980 (1981). [G. Stuiveling en D. Welsink] Bekker, Balthasar Noordnederlands prozaschrijver (Metslawier 20.3.1634-Amsterdam 11.6.1698). Studeerde theologie te Groningen en te Franeker en promoveerde aldaar in 1665. Na predikant te zijn geweest in Oosterlittens, Franeker, Loenen en Weesp werd hij in 1679 beroepen naar Amsterdam. Van buitengewoon belang werden zijn boeken Onderzoek van de betekeninge der kometen (1683) en De betoverde wereld, zynde een grondig onderzoek van 't gemeen gevoelen aangaande de geesten, derselver aart en vermogen, bewind en bedryf: als ook 't gene de menschen door derselver kraght en gemeenschap doen. In vier boeken ondernomen (i en ii: 1691; iii en iv: 1693), fel gericht tegen allerlei vormen van bijgeloof, speciaal de alom tierende heksenwaan. Van dit laatste werk, meermalen herdrukt, verscheen reeds in 1693 een Duitse, later ook een Franse vertaling. Zijn zedelijke moed en onafhankelijk oordeel bezorgden Bekker, behalve een Westeuropese naam, ook talrijke vijanden. Op 7.8.1692 zette de provinciale Synode hem af als predikant, maar de stad Amsterdam handhaafde niettemin zijn traktement. Literatuur: E.J. Diest Lorgnon, B.B. te Franeker (1848); Idem, B.B. te Amsterdam (1851); A. van der Linde, B.B., bibliografie (1869); W.P.C. Knuttel, B.B. de bestrijder van het bijgeloof (1906); C.L. Thijssen-Schoute, Nederlands cartesianisme (1954). [G. Stuiveling] Belcampo Ps. van Herman Pieter Schönfeld Wichers, Nederlands prozaschrijver (Naarden 21.7.1902). Groeide op als notariszoon te Rijssen, studeerde rechten en medicijnen te Amsterdam, was o.a. studentenarts te Groningen. De kleurige en bizarre Verhalen die hij als student schreef gaf hij aanvankelijk uit in eigen beheer (1936), waardoor zij slechts aan weinigen bekend werden. Meer aandacht kreeg De zwerftocht van Belcampo (1939), het literaire resultaat van een voetreis naar Italië. Pas in de naoorlogse jaren kreeg zijn verhalend proza met de barokke fantasieën, bijv. die over de dag des oordeels in het verhaal Het grote gebeuren (1958), en met de zeer persoonlijke humor algemene waardering, getuige de bekroning met de Marianne Philipsprijs (1956), de prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet (1959) en de Hendrik de Vriesprijs. De humoristische novelle, aanvankelijk sterk studentikoos van inhoud, kreeg in stijgende mate een wijsgerig-wetenschappelijke inslag. Belcampo maakte herhaaldelijk gebruik van moderne medische gegevens om op fantastische wijze het menselijke bestaan te belichten. Zijn humor wordt gekenmerkt door speelse grensoverschrijdingen van het redelijke naar het onredelijke. In zijn latere bundels bereikte hij niet overal het vroegere niveau, maar opmerkelijk zijn de zeer onconventioneel vertelde heiligenlevens, Toverlantaarn van het christendom (1975). Zijn ondogmatische levensbeschouwing en zijn visie op de ontwikkelingsgang van het wijsgerige denken legde hij neer in De filosofie van het belcampisme (1972). {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken: Nieuwe verhalen (1946); Sprongen in de branding (1950); Liefde's verbijstering (1953); De fantasieën van B. (1958); Tussen hemel en afgrond (1959); Verborgenheden (1964); De ideale dahlia (1968); Rozen op de rails (1979); De drie liefdes van tante Bertha (1982); De eerste Nederlandse tiftie (met W.G.J. van Dijk, 1983). Uitgaven: Bevroren vuurwerk (1962); Luchtspiegelingen (1963); Al zijn fantasieën (1979). Literatuur: C.J.E. Dinaux, Gegist bestek (1958); S. Vestdijk, in Muiterij tegen het etmaal (1966); J. de Maere, `B.S. wonderwinkel', in Dietsche Warande & Belfort, 125 (1980); P. Grijs, in ...honderd, ik kom! (1982). [G.W. Huygens] Belder, Jozef Frans Lodewijk de Vlaams dichter en journalist (Lier 18.6.1912-Deurle 7.12.1981). Stichter en redacteur van de Colibrantuitgaven. Debuteerde in 1938 met de poëziebundel Stilte, in de jaren erna gevolgd door een reeks dichtbundels die in 1975 werden opgenomen in de Verzamelde gedichten (1938-1974). De Belder stond aanvankelijk sterk onder invloed van Rilke, waarvan hij zich echter tamelijk snel losmaakte. In zijn werk overheersen een elegische toon en een dromerige atmosfeer. Hij publiceerde ook bundels met vertalingen van poëzie van Rilke, Hölderlin, Trakl, Novalis, Wilde, Maeterlinck, Sully Prudhomme, alsmede essays over Hölderlin en Prudhomme en werkte mee aan bloemlezingen als Van 20 dichters (1959) en Flämische Lyrik (1960). Stelde zelf de bloemlezing Bij de uitverkorenen (1977) met vertaalde poëzie samen. Werken: De gesloten kamer (1939), p.; Einde augustus (1941), p.; Epimenides' ontwaken (1943), p.; Ballade der onzekerheden (1949), p.; Recitatief (1951), p.; Ki Fong (1956), p.; Van zuilen, sneeuw en rozen (1964), p.; Avondverzen (1974); De vervulling (1975), nov. Literatuur: A. Magerman, J.L.d.B. (1980); R. van de Perre, J.L.d.B. Grote Ontmoetingen, 52 (1982). [J. Vercammen en red.] Bellamy, Jacobus Noordnederlands dichter (Vlissingen 12.11.1757-Utrecht 11.3.1786). Van armelijke afkomst. Was bakkersknecht in zijn geboorteplaats, maar werd wegens gebleken begaafdheid in de gelegenheid gesteld te Utrecht theologie te studeren (1782). Uit zijn Vlissingse tijd dagtekenen de Gezangen mijner jeugd (1782), met zijn geliefde, Francina Baane, als Fillis. Te Utrecht werd hij actief lid van het dichtgenootschap Dulcis ante omnia Musa. In de politieke strijd koos hij heftig partij voor de patriotten: Vaderlandsche gezangen van Zelandus (1782 en 1783; herdrukt 1785). Tezelfder tijd streefde Bellamy naar literaire vernieuwing o.a. door vermindering van het rijm, keuze van eenvoudige en beeldende woorden en invoering van de balladevorm. In de Proeven voor het verstand, den smaak en het hart (1784-1785) en de twee afleveringen van De poëtische spectator (1784-1786) gaf hij met zijn vrienden (onder wie Kleijn en Ockerse) opmerkelijke kritische beschouwingen en dichterlijke prestaties, w.o. de `burgerlijke ballade' Roosje, de geschiedenis van een Zeeuws meisje, dat volgens volksgewoonte in zee gedragen door haar geliefde, samen met hem in een draaikolk verdrinkt. Bellamy's Gezangen (1785), met op het titelblad zijn portret, zijn gebundeld in het bewustzijn van een bedreigde gezondheid. Zijn vroege dood, die alom ontroering wekte, heeft zijn volle dichterlijke ontplooiing belet. Literatuur: W.A. Ockerse en A. Kleijn-Ockerse, Gedenkzuil op het graf van J.B. (1822); J. Hoeksma, J.B. (1903); J. Aleida Nyland, Leven en werken van J.B., 2 dln. (1917); S. Diemen, `Nalezend over J.B.', in Nieuwe Taalg., 48 (1955); W.A.P. Smit, `De literaire gestalte van B.', in Idem, 51 (1958); J. Stouten, W.A. Ockerse 1760-1826 (1982). [G. Stuiveling] Bellemans, Daniel Zuidnederlands dichter (Antwerpen 1642-Horsen 1674). Norbertijn, tot 1672 onderpastoor te Meise bij Brussel, daarna missionaris in Gelderland. Bellemans schreef geestelijke liederen, die in twee bundels, Het citherken van Jezus en Den lieffelijcken paradijsvogel in 1670 het licht zagen en vele malen (tot 1720) werden herdrukt. Literatuur: J. Aerts, in Feestbundel H.J. van de Wijer, 2 (1944); F.H.M. Hertoghs, `Enige biografische gegevens', in Spiegel der Lett., 7 (1964-1965). [J.J. Mak] Belpaire, Maria Elisa Vlaamse prozaschrijfster (Antwerpen 31.1.1853-ald. 9.6.1948). Mentor en mecenas van het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort. Rooms-katholiek voorvechtster op cultureel en sociaal gebied. Stichtte een modelschool voor meisjes (Belpaire-Instituut), richtte de Katholieke Vlaamse Hogeschool voor Vrouwen op en de Vrouwenbond Constance Teichmann. Publiceerde samen met Hilda Ram en Louisa Duyckers de uit zes delen bestaande sprookjes en vertellingen In wonderland (1894-1908); voorts essays over bekende {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} figuren. Vertaalde ook werk van Jörgensen en Bjørnson. Werken: Uit het leven (1887), pr.; Herfstrozen (1887), p. en sprookjes; Het landleven in de letterkunde der XIXe eeuw (1902, 19232); Christen ideaal (1904); Kunst en levensbeelden (1906); Constance Teichmann (1908); Beethoven (1911); August Cuppens (1924); Ch. Dickens (1929); Gestalten in het verleden (1947). Literatuur: B. Roose, De wijze vrouw van Vlaanderen (1948); J. Persijn, De wording van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort (1963); H. Schrooten, De sociale en politieke actie van Mej. M.B. tijdens de eerste wereldoorlog (1914-1918) (1978). [W. de Graer] Berg, Arie van den Nederlands dichter (Alkmaar 1.6.1948). Kreeg de Reina Prinsen Geerligsprijs voor zijn debuut Mijn broertje kende nog geen kroos (1970). Publiceerde in 1976 De kapper spreekt tegen zijn spiegel. Een zeker maniërisme is hem niet vreemd; zijn grootste kracht ligt in een zeer hechte vormgeving. Werken: Hondeleven (1979), nov.; Een absoluut muizegat (1980), p. Literatuur: A.M. Musschoot, in Ons Erfdeel, 21 (1978); interview in Bzzlletin, 7 (1979). [red.] Berge, Johannes Cornelis ten Nederlands dichter, prozaschrijver en vertaler (Alkmaar 24.12.1938). Reeds in zijn debuut, de dichtbundel Poolsneeuw (1964), toonde Ten Berge zich een dichter, die het zijn lezers niet gemakkelijk maakt: in een montagestijl, verwant aan die van de Amerikaanse dichter Ezra Pound, koppelde hij gegevens uit diverse culturen en tijden, daarbij steeds vormen van bederf signalerend, die ook de eigen tijd niet vreemd zijn. In zijn volgende bundels is de hardheid, de ogenschijnlijke koude van taal - een van de wapens tegen bederf - met het genoemde grondthema verder ontwikkeld. Vooral in zijn bundels De witte sjamaan (1973) en Va banque (1979) is er een lyrischer, openlijker toon waar te nemen, terwijl het poëtische recht van spreken en de politiek-satirische accenten steeds directer worden beleden. In 1969 debuteerde Ten Berge als prozaschrijver met de verhalenbundel Canaletto en ook hier toont hij zich een experimenterende en monterende schrijver, facetten die vergeleken met zijn poëzie meer in de structuur van zijn verhalen en romans dan in het taalgebruik tot uiting komen. Bijzonder belangrijk werk verrichtte Ten Berge als vertaler, niet alleen van moeilijk toegankelijke literatuur zoals Japanse noh-spelen en de Cantos van Pound, maar ook van volkse verhalen uit de Eskimocultuur. Ook in dit werk staat hij op de bres voor zuiverheid en verbeeldingskracht. Ten slotte laat hij zich als redacteur van het tijdschrift Raster (eerst door hem alleen geleid, later in samenwerking met anderen) kennen als een zeer strijdbaar, consciëntieus en veeleisend schrijver, die opkomt voor bedreigde culturen, waar ook ter wereld. Werken: Swartkrans (1966); Personages (1967); Yugao, 5 noh-spelen (1969); Gedichten (1969); Een geval van verbeelding (1970); Ezra Pound, 15 cantos (1970); Hommage aan de Nahua. Oudmexicaanse teksten (1971); Poëzie van de Azteken (1972); De dood is de jager (1974); Gunnar Ekelöff, Laat op aarde (1975); De raaf in de walvis (1976); Een schrijver als grenskozak. F.C. Terborgh over zich zelf en zijn werk (1977); Het meisje met de korte vlechten (herz. versie van Canaletto, 1977); De beren van Churchill (1978); Siberiese vertellingen (1979); Levenstekens & doodssinjalen (1980); Nieuwe gedichten (1981); Matglas (gewijzigde versie van Een geval van verbeelding, 1981); Texaanse elegieën (1983). Literatuur: R. Bloem, `Poëzie in reeksen', in Literair Lustrum (1961-1966) (1968); H.U. Jessurun d'Oliveira, `Van miniatuur tot klein beeld', in Vondsten en bevindingen (1967); W. de Moor, `De vorm van een afwezige inhoud', in Literatuur Lustrum, 2 (1973); Idem, in Wilt u mij maar volgen? (1980); G. Boomsma, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1982). [R. Bloem] Berge, Claude van den Ps. van Ronnie Pauwels, Vlaams romanschrijver (Assenede 30.4.1945). Studeerde plastische kunsten aan de St. Lukasacademie en voordrachtskunst aan het Koninklijk Conservatorium, beide te Gent. Werd leraar voordrachtskunst te Eeklo. Debuteerde in 1968 met de roman De ontmoetingen. Met een ijzeren zelfdiscipline werkt Van den Berge aan een oeuvre waarin hij de concrete realiteit afwijst om daarvoor in de plaats een eigen realiteit in woorden op te bouwen. Daarin streeft hij naar contemplatie en stilte, die bereikt worden door muzikale eentonigheid en een dwangmatig ritmisch proza. Een roman als De angst (1972) werd beïnvloed door existentiefilosofen als Heidegger en Kierkegaard, maar ook godsdienstige invloeden spelen een rol, bijv. het boeddhisme in Ergens zijn (1977). Voorts is er invloed van Willy Roggeman en Gottfried Benn. Van den Berge's werk werd o.m. bekroond met de Dirk Martensprijs 1975. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken: Het gelaat (1970), r.; Stemmen (1973), r.; Het licht op de stenen (1974), r.; De oever (1975), r.; Je zal er nooit meer opnieuw zijn (1977), p.; De koude wind die over het zand waait (1978), r.; Je droomt dat je hoort dat iemand roept en dat je luistert (1980); Het bewegen van het hoge gras op de top van de heuvel (1981), pr. Literatuur: H. Bousset, `C.v.d.B.', in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1980); Idem, interview in Kreatief, 15 (1981); J.J. Wesselo, `De (contra)werkelijkheid van C.v.d.B.', in Kultuurleven, 49 (1982). [G.J. van Bork] Berger, Simon Peter Nederlands dichter en essayist (Abcoude-Proostdij 15.8.1936). Studeerde rechten te Leiden en was als criticus verbonden aan Het Vaderland. Later werkzaam als medewerker van het ministerie van crm. Vanaf 1963 redacteur van het tijdschrift Kentering, waaraan hij literair-kritische essays bijdroeg. Berger debuteerde met poëzie in Deze voorlopige naam (1961), waarvoor hij de Anne Frankprijs kreeg. In 1965 volgde de bundel Perm. Zelf karakteriseerde hij poëzie als een `tweevoudige manier van zien', daarmee doelend op het paradoxale werkelijkheidsbesef in zijn poëzie. In De twee seizoenen van liefde (1976) reflecteert hij als 40-jarige op de thema's liefde en dood. In 1964 stelde hij de bloemlezing Paradox, profiel van een generatie samen, gekozen uit de poëzie van de zestigers. Samen met anderen schreef hij over Karel Appel (1977). Werken: Op tegenspraak (1968), p.; Alle mense (1969), curs.; Liever het aardse (1969), p. Literatuur: M.J.G. de Jong, `Kritische warande der kritici', in Nieuw Vl. Tijdschr., 30 (1977); C. Engelbrecht, interview, in Gezegd en geschreven is twee (1980). [G.J. van Bork] Bergh, Herman van den Nederlands dichter en journalist (Amsterdam 30.1.1897-Rome 1.8.1967). Studeerde rechten te Amsterdam, promoveerde aldaar in 1919, volgde tevens een muziekopleiding en speelde viool in het Concertgebouworkest. Als vitaal expressionistisch dichter en principieel vernieuwend criticus en essayist werkte hij mee aan Het Getij, waarvan hij enkele jaren redacteur was. Zijn poëzie, verzameld als De boog (1917) en De spiegel (1925) had grote invloed op jongere tijdgenoten, onder wie Marsman. Zijn theoretische beschouwingen werden in sterk gewijzigde vorm gebundeld: Nieuwe tucht (1928). Als journalist jarenlang werkzaam te Rome en te Parijs en voor krant en weekblad reizende in Zuidoost-Europa, Klein-Azië en Noord-Afrika, scheen Van den Bergh voorgoed voor de letteren verloren, totdat de experimentele richting in de poëzie na 1950 opnieuw de aandacht vestigde op zijn vroege werk. Hij was inmiddels in Amsterdam teruggekeerd en werd er o.a. docent in de Italiaanse cultuurgeschiedenis aan de universiteit. Na met een opmerkelijke inleiding zijn Verzamelde gedichten (1954) te hebben uitgegeven, publiceerde hij nieuwe lyriek in expressionistische stijl, met name treffend wegens de bezinning op dood en leven en de inspiratie door het klassieke Griekenland. Werken: Het litteken van Odysseus (1956); Kansen op een wrak (1957); Verstandhouding met de vijand (1958); Stenen tijdperk (1960). Uitgave: Verzamelde gedichten (1979), met nawoord van W. Zoethout. Literatuur: A.M.C. Kurpershoek-Scherft, De episode van Het Getij (1956); J.J. Oversteegen, `H.v.d.B. (1897-1967)', in Vorm of vent (1969); C.J.E. Dinaux, `Mannen van Het Getij', in Herzien bestek (1974); W. Spillebeen, `De "Verzamelde gedichten" van H.v.d.B.', in Dietsche Warande & Belfort (1981); A. Willemsen, `H.v.d..B.: waar háált hij het vandaan', in Maatstaf, 30 (1982); R. Schouten, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1982). [G. Stuiveling] Bergh, Samuel Johannes van den Nederlands dichter en vertaler ('s-Gravenhage 10.1.1814-ald. 24.12.1868). Deze Haagse drogist genoot bekendheid als eenvoudig dichter, in het bijzonder van vaderlandse en huiselijke poëzie in de trant van de door hem bewonderde Tollens; hij was het middelpunt van het plaatselijk letterkundig leven verenigd in het genootschap Oefening kweekt kennis, dat hij in 1834 met W.J. van Zeggelen, de boekhandelaar W.P. van Stockum en andere vrienden had opgericht. Niet zonder talent waren zijn vertalingen, waarvan er vele oorspronkelijk in De Gids verschenen. Zo bewerkte hij poëzie van Moore, Byron, Longfellow e.a., en zelfs De gevangene op den Kaukasus (1840) naar Poesjkin. Duitse dichters werden `nagezongen' in de bundel Geest en hart (1861). Hij was tevens redacteur van de dichterlijke almanak Aurora, die Busken Huet ertoe bracht Een avond aan het Hof te schrijven {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} (De Gids, jan. 1865), wat uitliep op de Gids-crisis. Werken: Edmunds mandoline (1844); Een dichtbundel voor mijn vaderland (1848); Balladen en gedichten (1852); Nieuwe gedichten (1856); Fantazij en leven (1859); Heden en verleden (1864); Uit mijn zomer (1868). Literatuur: C. Busken Huet, Litt. fantasiën en kritieken, 7 (1864); W.J. van Zeggelen, levensbericht, in Hand. Mij der Nederl. Letterk. (1869). [G.W. Huygens] Berghe, Jan van den Middelnederlands prozaschrijver (Handzame ca. 1360-7.10.1439). Behorend tot de kleine Vlaamse landadel, bekleedde hij achtereenvolgens een aantal baljuwschappen, tot hij in 1413 voor zijn diensten aan de landsheren beloond werd met een bevordering tot raadsheer bij de Raad van Vlaanderen. Schreef o.m. Dat kaetspel ghemoralizeert, een allegorische uitbeelding aan de hand van het kaatsspel van de in zijn tijd gebruikelijke rechtspleging, en de Juridictien van Vlaenderen, over een aantal specifieke juridische problemen. Uitgave: J.A. Roetert Frederikse (ed.), Van het kaetspel (1915). Literatuur: E. Strubbe, in Biographie nationale, 26 (1938); Idem, `De briefwisseling tussen J.v.d.B. en Johanna van Harcourt (1420-1437)', in Hand. Kon. Comm. voor Gesch., 125 (1960); J. van Rompaey, in Nationaal biografisch woordenboek, 5 (1972); E.G.I. Strubbe, `J.v.d.B., écrivain et juriste flamand 1360-1439', in Idem, De luister van ons oude recht (1973). [J.J. Mak en J. Reynaert] Berghe, Jan van den Ps. Jan van Diest, Zuidnederlands dichter (gest. Brussel 1559). Motto: `Mengt vreucht met sorgen'. Was stadhouder van de lenen voor het kwartier van Mechelen, factor van de rederijkerskamer De Violieren te Antwerpen en Den Boeck te Brussel. Schreef een aantal refreinen, het zinnespel De wellustige mensch, het merkwaardige esbattement Hanneken Leckertant en een uitvoerig hekeldicht Het leenhof der ghilden. Uitgave: C. Kruyskamp (ed.), Dichten en spelen van J.v.d.B. (1950). Literatuur: W.H.M. Hummelen, `Bij het tweede hs. van het spel van De wellustige mensch', in Spiegel der Lett., 8 (1964-1965); J.C. Arens, Philalethes. Van Mapheus Vegius tot J.v.d.B. (1967); W.H.M. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama 1500-ca 1620 (1968); J.B. Drewes, `Het interpreteren van godsdienstige spelen van zinne', in Jaarb. De Fonteine (1980). [J.J. Mak en D. Coigneau] Berghen, René Leopold Vlaams prozaschrijver (Antwerpen 14.4.1901). Geruime tijd leraar bij het middelbaar onderwijs. Debuteerde in 1935 met de novelle De overjas. In het tijdschrift Forum werd zijn verhaal Het jeugdavontuur van Leo Furkins opgenomen, dat in 1936 in boekvorm verscheen. Hij publiceerde een studie over Schopenhauer (1942) en een keuze uit de geschriften van deze filosoof (1946), de romans De kleine Isa (1937), Instituut Astrée (1947) en De temptatie van Filip Grasmussen (1957) en de novellenbundel De feministe (1945). Stijl en compositie van zijn werk zijn conventioneel. Literatuur: P. de Vree, in Hedendaagse Vl. romanciers en novellisten (1936); R.F. Lissens, in De Vl. lit. van 1780 tot heden (1953); V.E. van Vriesland, in Onderzoek en vertoog, 2 (1958). [B. Decorte] Bergmann, Anton Eig. Antonius Josephus Georgius Franciscus, Vlaams prozaschrijver (Lier 29.6.1835-ald. 21.1.1874). Als atheneumleerling te Gent medestichter van een romantisch-flamingant Taalminnend studentengenootschap, met als kenspreuk `'t Zal wel gaan'. Studeerde rechten te Gent; voltooide zijn studie aan de universiteit te Brussel, waar hij in 1858 promoveerde. Hetzelfde jaar vestigde hij zich als advocaat in zijn geboortestad. Zijn belangrijkste werk, Ernest Staas, advocaat, dat hij onder de schuilnaam Tony publiceerde, verscheen begin 1874 een paar weken voor zijn vroegtijdige dood. Het werd in 1875 met de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Nederlandse Letterkunde bekroond. Zoals de ondertitel `Schetsen en beelden' aanduidt, bestaat het uit een reeks semi-autobiografische schetsen, die telkens losse beelden brengen uit het leven van de advocaat Ernest Staas. Achtereenvolgens tekent de auteur: drie beelden uit het verleden (zijn kinderjaren), drie schetsen uit het jongelingsleven (zijn studentenjaren), drie herinneringen uit de proeftijd (zijn stage als advocaat), drie indrukken der eerste jaren (als advocaat) en latere kennissen (uit zijn praktijk). Lange tijd werd het werk beschouwd als een Vlaamse Camera obscura en de auteur als een Vlaamse Hildebrand. Al beschouwde Anton Bergmann zelf Nicolaas Beets als leermeester, toch is men geleidelijk meer aandacht gaan schenken aan het verschil dan aan de overeenkomst tussen beiden. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Bergmann overheerst een sociale verbondenheid, die in de Camera vrijwel ontbreekt. Door zijn weliswaar vluchtige, maar daarom niet minder geestige en rake typeringen heeft Bergmann een nieuw geluid gebracht in de Nederlandse letterkunde. Werken: Twee Rijnlandsche novellen (1870); Geschiedenis der stad Lier (1873). Uitgaven: Verspreide schetsen en novellen (1875); Ernest Staas, advocaat (1974); met inl. van B. Decorte. Literatuur: M. Rooses, Tony (Schetsenboek) (1877); P. Frederico, Tony (Gentsche Studentenalmanak voor 1880); O. van der Hallen, `Tony B.', in Vl. Arbeid (1927, 1928, 1929); O. van Audenhaege, `Tony B.', in De Vl. Gids, ? (1932); A. van Hageland, `Folkloristische elementen bij Tony B.' in Tijdschrift v. Gesch. en Folklore (1952); A. Demedts, `De ommezijde van vandaag, A.B. en het optimistisch realisme', in De Periscoop, 16, 1 (1965); Herdenking van T.B. (1974); J. de Ceulaer, `Felix Timmermans, A.B. et La ville de Lierre', in Septentrion, 9 (1980). [J. de Ceulaer] Berken, Tine van Ps. van Anna Christina Witmond-Berkhout, Nederlanse romanschrijfster (Amsterdam 29.9.1870-ald. 7.12.1899). Heeft ook geschreven onder de naam Anna Koubert; was tot haar huwelijk in 1895 werkzaam bij het lo. Zij was in haar tijd en nog tot na wo i beroemd door haar verhalen voor de jeugd en haar `jongedamesromans'. Johan Daisne heeft met zijn toneelstuk Tine van Berken (1945) getracht haar te doen herleven. Haar beste werk is het in 1901 verschenen Mijn roman, grotendeels autobiografisch, herdrukt als Rudi Willenborg (1909). Werken: Een klaverblad van vier (1894); De familie Berewoud (1895); Mijn zusters en ik (1896); De dochters van den generaal (1897). Literatuur: J. Daisne, T.v.B., of de intelligentie der ziel (1962); C. Kok-de Haas, `Johan Daisne en "De intelligentie der Ziel". Invloed van de Nederl. schrijfster T.v.B. op zijn leven en werk', in Yang, 14 (1978). [J.J. Mak] Berkhof, Aster Ps. van Louis Paulina Vandenbergh, Vlaams romanschrijver (Rijkevorsel 18.6.1920). Werkte in de journalistiek, maakte reizen en schreef reportages. Hij werd vervolgens leraar en docent aan de Faculteit St. Ignatius te Antwerpen. Zijn literaire werk, dat hij evenals zijn reportages onder ps. publiceerde, bestaat vooral uit detectiveverhalen (De commissaris gaat uit stelen, 1954), humoristische en avonturenromans en verhalen voor de jeugd (Paavo, de Lap, 1955). Het zijn doorgaans vlot geschreven, maar vrij oppervlakkige populaire romans. Meer diepgang hebben zijn romans Dagboek van een missionaris (1962) en De woedende Christus (1965), waarin echter buitenlandse invloeden al te sterk doorschemeren. Werken: Rotsen in de storm, 2 dln. (1947); De goede engel (1951); De heer in grijzen mantel (1951); Zoeklicht op Marokko (1954); Ik zal je leren (1955); Inspekteur Markus in Marokko (1955); De dood in Napels (1955); De heer des huizes (1958); Doden worden niet meer levend (1958); Het einde van alles (1965); Angst om Afrika (1967); Rendez-vous te Portofino (1970); Het huis van mama Pondo (1972); De noodklok (1973); De herberg aan het meer (1974); Leven in oktober (1977); Lieve, mooie aarde (1977); Toen wij allen samen waren (1978); Mijn huis in de verte (1979); Clairefontaine (1981); De leugenaars (1982); Amande (1983); Vlaanderen anders bekeken (met Anton Pieck, 1983); Doodslag (1984). Literatuur: A. van Hoogenbemt, in Toortsen, 12 (1964); D. Janssen, interview, in Boekengids, 43 (1965); F. van Campenhout, A.B. (= Grote Ontmoetingen, 1979). [P. van Aken en G.J. van Bork] Bernagie, Pieter Noordnederlands toneelschrijver (Breda, doop 2.7.1656-Amsterdam 28.11.1699). Geneesheer te Amsterdam met grote belangstelling voor het toneel; schreef in 1684-1686 een drietal treurspelen in Frans-classicistische stijl, o.a. Constantinus de Groote, eerste christen' keyser en Arminius, beschermer der Duytsche vryheid, welke een eeuw lang repertoire hielden. In die zelfde tijd ontstonden ook moraliserende kluchtspelen in vrijere versvorm, o.a. De belachchelyke jonker (1684), Het studenteleven (1684), Het huwelyk sluyten (1685) en Gôe-vrouw (1686). Na de dood van zijn echtgenote, Margaretha van Neekel (1686), wijdde Bernagie zich in toenemende mate aan zijn vak; in 1689 verkreeg hij toelating tot het geven van `chirurgicale lessen' en in 1692 werd hij hoogleraar aan het Atheneum. Hij hertrouwde 12.8.1692 te Sloterdijk met Elisabeth Nunnink. Kort voor zijn dood hield hij zich opnieuw intensief bezig met de Amsterdamse schouwburg. Uitgave: A. Thienaar (ed.), P.B., Het huwelyk sluyten (1954). Literatuur: J.A. Worp, in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 3 (1883). [G. Stuiveling] Bernlef, J. Ps. van Hendrik Jan Marsman, Nederlands dichter en (toneel)schrijver (St. Pan- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} cras 14.1.1937). Als dichter debuteerde hij in 1960 met Kokkels en reeds daarin tekent zich het thema af, dat zijn hele werk zal bepalen: de ingewikkelde relatie tussen tekst en werkelijkheid, twee werelden die elkaar al op heel alledaags niveau beïnvloeden. In zijn eerste periode, afgesloten met de verzamelbundel Gedichten 1960-1970 (1977), is het taalgebruik beeldend en doorzichtig, waarbij hij zich ook laat zien als een der leidende figuren van het tijdschrift voor teksten: Barbarber. Bernlefs verwondering gaat uit naar onaanzienlijke, bijna vergeten feiten in de realiteit, die door een vaak citeren of nauwelijks verschuiven-in-taal nieuw leven krijgen. In de bundels na 1970 wordt het aandeel van de taal allengs groter en nemen de citaten af. Vooral in de bundels Zwijgende man (1977) en Stilleven (1979) gaat het om de taal op de rand van het zwijgen, anders gezegd om een kwestie van leven en dood. Hierin toont Bernlef zich een heel modern dichter, die zijn `ommezwaai' van het realisme van Barbarber naar het structuralisme van het tijdschrift Raster, waarvan hij redacteur is, ten volle waar maakt. Ook in zijn poëziekritieken, o.a. verzameld in de bundel Het ontplofte gedicht (1978), blijkt zijn toenemende aandacht voor vorm en taal. Steeds weer ziet hij kans op eenvoudige wijze ingewikkelde poëzie toegankelijk te maken, daarbij zijn inleidingen als eigen bestaansverheldering gebruikend. Ook als schrijver van proza volgt hij in de werkelijkheid de kleine verschuivingen, die die werkelijkheid beeldend tot zelfs fictief lijken te maken, zodat er niet of nauwelijks verschil meer is met de wereld van een tekst. Een goed voorbeeld is de roman De maker (1972) met de vervalser Van Meegeren als hoofdpersoon. Ook de bekroonde roman De man in het midden (1977) laat op fascinerende en eenvoudige wijze zien hoe een man zich op de grens tussen verbeelde en reële werelden kan bewegen. In zijn toneelwerk ten slotte zoekt Bernlef meer het gewone leven op, bijv. dat van taxichauffeurs, maar ook daarin moeten de meest absurde verschuivingen plaatsvinden. In 1984 kreeg hij de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre. Werken: Stenen spoelen (1960); Morene (1961); De overwinning (1962); Dit verheugd verval (1963); Onder de bomen (1963); Stukjes en beetjes (1965); Wat zij bedoelen (met K. Schippers, 1965); Ben even weg (1965); Paspoort in duplo (1966); De schoenen van de dirigent (1966); Een cheque voor de tandarts (met K. Schippers, 1967); De schaduw van een vlek (1967); Bermtoerisme (1968); De dood van een regisseur (1968); Marianne Moore, een veldmuis in Versailles (1968); Wie a zegt (1970); Hoe wit kijkt een eskimo (1970); Sneeuw (1973); Hondedromen (1974); In verwachting (1975); Brits (1975); Meeuwen (1976); De Deuren (1977); Anekdotes uit een zijstraat (1978); Nachtrit (1979); De kunst van het verliezen (1980); De ruïnebouwer (1980); Onder ijsbergen (1981); Alles teruggevonden/niets bewaard (1982); Winterwegen (1983). Literatuur: K. Fens e.a., in Literair Lustrum, 1 (1967); T. Anbeek, `B.s. antirealisme', in De Gids, 134 (1971); K. Helsloot, `Meer lef dan kern', in Tirade, 20 (1976); A.M. Musschoot, `Door het oog van de dichter', in Ons Erfdeel, 22 (1979); C. Offermans, in De kracht van het ongrijpbare (1983); G. Boomsma, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1984). [R. Bloem] Bertken, Suster Ook Berta Jacobs, Noordnederlandse dichteres en prozaschrijfster (Utrecht ca 1426-ald. 25.6.1514). Vertoefde sedert haar dertigste jaar als kluizenares in een cel, die was gebouwd aan de Buurkerk te Utrecht, vanwaaruit zij de godsdienstige plechtigheden in het kerkgebouw kon volgen. Het literaire werk van deze `incluse' bestaat uit twee boekjes, die (misschien als herdruk van een nog niet teruggevonden editio princeps) twee jaar na haar dood zijn verschenen te Utrecht en waarvan kort daarop uitgaven werden gemaakt te Leiden en te Antwerpen. Het eerste boekje heeft de titel Hier begint een seer devoet boecxken van die passie ons liefs heeren Jhesu Christi tracterende. De inhoud van dit werkje heeft men enerzijds gekarakteriseerd als een cyclus die bestaat uit een inleidend gebed tot opwekking der devotie, acht kruisgetijden en een slotoefening; maar anderzijds leidde een later onderzoek tot de conclusie dat er sprake moet zijn van een uitvoerige inleiding, die wordt gevolgd door zeven getijden en een slotgebed. In ieder geval mag worden aangenomen dat dit `passieboekje' door Suster Bertken werd gebruikt als leidraad bij haar dagelijks weerkerende biduren. Het tweede boekje van Berta Jacobs is van geheel andere aard en heeft het opschrift Suster Bertkens boeck dat sy selver gemaect ende bescreven heeft. Behalve enkele gebeden komen in deze uitgave ondermeer acht `liederen' voor, die de schrijfster doen kennen als een mystiek dichteres. Een belangrijk prozastuk uit dit tweede {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} boekje is het Suverlic tractaet vander kersnacht ende gheboerten ons Heeren, waaruit verwantschap blijkt met de mystiek van Hadewych en Ruusbroec en met de leer van het anonieme geschrift de Evangelische Peerle. Evenals enkele andere middeleeuwse geschriften over de geboorte van Christus, is Suster Bertkens Tractaet gebouwd op epische elementen uit de kerstopenbaring van de heilige Birgitta van Zweden. Merkwaardig is dat bij Suster Bertken de lotgevallen van Maria en Jozef afzonderlijk worden behandeld. Literatuur: D.Th. Enklaar, `Zuster B. en de Noord-Nederlandse renaissance', in Groot-Nederland, 24 (1926); M. Smits van Waesberghe, `Het mystiek dicht- en prozawerk van Suster B.', in Roeping, 22 (1944); C.C. van der Graft, Een boecxken gemaket ende bescreven van Suster B. [...] (1955); M.E. Kronenberg, in Het Boek (1956); A.S.J. Ampe, in Ons Geestelijk Erf, 30 (1956); Idem, in Hand. Kon. Zuidnederl. Mij v. Taal- en Letterk. en Gesch. (1960); M.J.G. de Jong, `De compositie van Suster B.s. kerstverhaal', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 72 (1956); K. Meeuwesse, `Zuster B.s. passieboekje', in Dancwerk, opstellen aangeboden aan D.Th. Enklaar (1959); W.H. Vroom, `Suster B.s. doopvel', in Nieuwe Taalg., 51 (1958); M.J.G. de Jong, Het kerstvisioen van Berta Jacobs (1961); K. Heeroma, `Het ingekluisde lied', in Spelen met de spelgenoten (1969). [M.J.G. de Jong] Besnard, Albert Pierre Adolphe Aloysse Nederlands dichter ('s-Gravenhage 22.6.1887-Bloemendaal 1.10.1966). Jeugdvriend van J.C. Bloem. Was 1903-1911 beroepsmilitair, 1911-1913 planter op Sumatra en Java, 1914-1918 dienstplichtig militair, daarna journalist. Publiceerde Sonnetten (1917) en De bloei en andere gedichten (1923), welke twee uitgaven gewijzigd werden samengevat als Opstand en wroeging (1925, inleiding van J.C. Bloem). Gedurende de jaren 1930-1942 was Besnard hoofdredacteur van de Sumatrapost en later van het Medan-Bulletin. In 1942, geïnterneerd in een Japans kamp, kwam hij weer tot het schrijven van poëzie. Zijn verzorgde versvorm bedwingt de felle spanningen van aards vitalisme en kosmisch gevoel, van zondebesef, vertwijfeling en metafysische verbondenheid. Sedert 1947 weer in Nederland, publiceerde Albert Besnard de lyrische bundel Doem en dorst (1952) en de episch-religieuze cyclus in alexandrijnen, Drama (1959). Literatuur: P.N. van Eyck, in Verzameld werk, 4 (1961); J. Greshoff, Afscheid van Europa (1969); P.H. Dubois, levensbericht, in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1972-1973); J.C. Bloem, in Ongewild archief (met A. Korteweg en S. van Faassen, 1977); H. de Vries, in Kritiek als credo (met J. van der Vegt, 1980). [G. Stuiveling] Besten, Ad den Eig. Adrianus Cornelis, Nederlands dichter en essayist (Utrecht 11.3.1923). Studeerde enkele jaren theologie. Was vervolgens te Amsterdam werkzaam bij een uitgeverij en daarna als germanist verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Hij was een protestants schrijver, onder de invloed van Karl Barth afkerig van christelijke groepsvorming. Zijn eerste artikel verscheen in het tijdschrift Opwaartsche Wegen (okt. 1939). Als dichter stond hij aanvankelijk sterk onder de invloed van G. Achterberg en M. Nijhoff, maar later werd hij beïnvloed door de experimentele poëzie, zonder daarvan de versvorm over te nemen. Van april 1944 tot april 1945 werkte hij mee aan het illegaal verschenen tijdschrift Parade der Profeten. Na wo ii maakte hij deel uit van de redactie van De Roode Lantaarn (aug. 1945) en van de eerste jaargang van Columbus (okt. 1945-okt. 1946). Van 1950-1971 was hij redacteur van de cahierserie De windroos, bedoeld als publikatiemogelijkheid voor begaafde jonge dichters, vooral debutanten `ongeacht hun literaire richting of levensbeschouwing', en vanaf 1962 tevens van het tijdschrift Wending. Den Besten werkte mee aan de totstandkoming van een proefbundel gezangen voor de Nederlands Hervormde Kerk (1968) en aan die van het Liedboek voor de kerken (1973), waaraan hij 87 liederen bijdroeg. Werken: Dubbel leven (De Ceder, 9, 1946); Verleden tijd (De Ceder, 23, 1950), p.; Stroomgebied. Een bloemlezing uit de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie (1953, 19583); Stroomgebied 2. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie (1954); Tegen mijn verlies (1957), p.; Dichters van morgen. Een bloemlezing uit de poëzie van jonge dichters (1958); Het landvolk. Oosterbeekse gedichten (door A. den B., Guillaume van der Graft, Muus Jacobse e.a., 1958); Loflied voor tegenstem (1965), geestelijke liederen; Ik uw dichter (1968), essays; Een stem boven het water uit (1973), p.; Dichten als daad. Opstellen over hedendaagse poëzie (1973); Geding om het lied (1977), essay; Wilhelmus van Nassouwe: het gedicht en zijn dichter (1983). Literatuur: P. Rodenko, Tussen de regels (1956); H. Sleutelaar e.a., Onder 1 hoedje (1958); Ontmoeting (1958-1959), over de polemiek n.a.v. Dichters van morgen; G. Kouwenaar, `D.B. door de mand gevallen', in Podium, 58 (1959); G. Puchinger, Christen en kunst (1971); Prof.dr. G. van der Leeuw-Stichting, Een compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het `Liedboek van de Kerken' (1977); R.L.K. Fokkema, in Het komplot der vijftigers (1979); P. de {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Boer, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1983). [W.J.C. Buitendijk] Beurskens, Huub Eig. Hubertus Peter Willem, Nederlands dichter (Tegelen 18.2.1950). Studeerde aan de Kunstacademie te Tilburg en werd leraar. Publiceerde o.a. in het tijdschrift Raster. Debuteerde met de opmerkelijke bundel Blindkap (1975), in 1977 gevolgd door Cirkelgang. Zijn poëzie komt voort uit de merlinistische opvatting dat het werk los dient te staan van zijn maker. Zijn gedichten zijn taalexperimenten met sterk hermetische trekken, waarin het thema tijd een belangrijke rol speelt. Poëzie is voor Beurskens het maken van `taaldingen' tegen de tijd. Er is in zijn werk een duidelijke verwantschap met Kouwenaar. In zijn essays in Schrijver zonder stoel (1982) zet hij zijn opvattingen over poëzie en kunst uiteen: moderne poëzie is vergelijkbaar met abstracte kunst, de werkelijkheid is chaotisch en de weergave daarvan bij voorbaat verdacht. Beurskens vertaalde poëzie van Gottfried Benn, Georg Trakl en Nelly Sachs. Werken: Op eigen schaduw hurken (1978), p.; De leguaan (1979), p.; Noordzeepalmen (1980), r.; Vergat het meisje haar badtas maar (1980), p.; De stroman (1982), r.; Het graf van Dubois (met W. Kusters, 1983), p. Literatuur: P. Nijmeijer, `Niets mag verloren gaan', in Bzzlletin, 6 (1978); H. Bousset, `Debuteren met roerloos proza', in Nieuw Vl. Tijdschr., 33 (1980); B. Dagoelash, `Ongevraagd onderdeel van een web van mogelijkheden', in Idem, 35 (1982). [G.J. van Bork] Beversluis, Martien Nederlands dichter (Barendrecht 28.3.1894-Vrouwenpolder 18.2.1966). Debuteerde in 1920 met Zwerversweelde, lyrische gedichten met vaak verrassende beelden. In de jaren dertig verscheen van hem veel poëzie waaruit een sterke sociale bewogenheid spreekt, zoals in zijn sterk antimilitaristische Aanklacht (1930). Zijn declamatorium De brug die noord en zuid verbindt (1937) werd bekroond. Antisemitisme en collaboratie tijdens wo ii devalueerden zijn schrijverschap. Zijn beste naoorlogse werk is De krans der uren (1956), waarin het leven van de mens van geboorte tot sterven wordt verbeeld. Werken: Verzen (1923); Canzonen (1923); Mariken van Nimwegen (1928); Chimera's (1934); De hamer Gods (1952), t.; De dans met de schaduw (1954), t.; Doorzichten (1961). Literatuur: D.A.M. Binnendijk, in Commentaar (1931); M. Nijhoff, in Verzameld werk, 2 (1961); A. Oosthoek, `Een ellendige kruiper', in Maatstaf, 18 (1970); G.A. de Kok, `De bretellen van de commissaris: nogmaals het boek van De Bree', in Zeeuws Tijdschr., 30 (1980). [E. Popelier en red.] Beverwijk, Johan van Ook Beverovicius, Noordnederlands prozaschrijver (Dordrecht 17.11.1594-ald. 19.1.1647). Studeerde medicijnen te Leiden, Parijs, Montpellier en Padua, waarna hij zich omstreeks 1618 als arts in Dordrecht vestigde. Zijn Schat der gesontheyt (1636) en zijn Schat der ongesontheyt (1643) beleefden talrijke herdrukken en behoorden destijds tot de meest gelezen boeken. Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (1639) is zijn belangrijkste bijdrage aan de Nederlandse letterkunde. Literatuur: E.D. Baumann, J.v.B. in leven en werken geschetst (1910). [P.M.M. Kroone] Bidloo, Govert Noordnederlands dichter en toneelschrijver (Amsterdam 12.3.1649-Leiden 30.3.1713). Hoogleraar in de anatomie te Leiden, lijfarts van Willem iii. Schreef de eerste Frans-classicistische drama's met balletten en tussenspelen. Zeer veel bijval vonden zijn Karel erf-prins van Spanje (1679) en Fabius Severus (1680). Hij `verfraaide' ook Vondels Phaëton en Salmoneus met balletten. Literatuur: J.L. Endtz, M.H. Mensonides en M. van Hasselt, De Haghe-professoren... (1972). [J.J. Mak] Bie, Cornelis de Zuidnederlands dichter en prozaschrijver (Lier 10.2.1627-ald. ca 1715). Had als kenspreuk: `Waerheyt baert nijdt'. Notaris te Lier; lid van de rederijkerskamer Den Groeyenden Boom aldaar. Hij was auteur van de niet onverdienstelijke kluchten Hans Holblock (ca 1688) en Louw Scheurbier en Stout Harnas sijn wijf (1689). Onder invloed van Karel van Manders Schilderboeck schreef hij een aantal biografieën van beeldende kunstenaars, Het gulden cabinet van de edel vry schilder const (1661-1662). Uitgave: Bibliotheca Belgica, 1ste serie, ii (1880-1890), met bibl. Literatuur: L. van Boeckel, C.d.B. zijn leven en zijne werken (1910); W.J.C. Buitendijk, Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederl. lit. der contra-reformatie (1942); E. Rombouts, in Gesch. v.d. Letterk. der Nederlanden, dl. 5 (1952). [J.J. Mak] {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Bierens de Haan, Johannes Diderik Nederlands publicist (Amsterdam 14.10.1866-Haarlem 27.9.1943). Studeerde theologie; was als idealistisch wijsgeer en artistiek essayist de auteur van talrijke publikaties, waaronder De zin van het komische (1931) en In gewesten van kunst en schoonheid (1937). Van belang is vooral zijn aandeel in de discussie rond het socialisme, n.a.v. Marius Bauers verslagen over de kroning van de tsaar in Rusland in De Kroniek in 1896. Literatuur: H. Aalbers, De wijsbegeerte van J.D.B.d.H. (1932); W.R. van Brakell Buys, Ter herdenking van dr. J.D.B.d.H. (1944), met bibl.; J.G. van der Bend, Het spinozisme van J.D.B.d.H. (1970). [G. Stuiveling] Biesheuvel, Jacob Martinus Arend Nederlands prozaschrijver (Schiedam 23.5.1939). Neef van de protestants-christelijke schrijfster Jacoba Vreugdenhil. Wisselde studie aan het gymnasium en de Leidse rechtenfaculteit af met perioden waarin hij werkzaam was als matroos op koopvaardijschepen. Werd enige tijd verpleegd in een psychiatrische kliniek. Wijdde zich na een korte loopbaan als bibliothecaris bij het Vredespaleis volledig aan het schrijven. Zijn verhalen hebben een sterk autobiografische inslag; de inhoud wordt grotendeels bepaald door de feitelijkheden zoals vermeld. Daarnaast kenmerkt hij zich door een grillige fantasie en wijdlopigheid in vertellen, factoren die aan zijn beperkte thematiek een grote variatie in de uitwerking geven. Centraal in Biesheuvels werk staat de gedachte van de zinloosheid van al het menselijk handelen, en in laatste instantie de absurditeit van het leven. Ook het schrijven zelf, dat dikwijls het onderwerp van reflectie vormt, hoort bij de vele manieren waarop de hoofdpersoon/verteller van deze verhalen zich vergeefse moeite getroost. Ironie, wrange humor en veelvuldige literaire allusies zijn de verdere bouwstenen van dit proza, dat in de opeenvolgende bundelingen een sterke samenhang te zien geeft. Werken: In de bovenkooi (1972); Slechte mensen (1973); Het nut van de wereld (1975); De weg naar het licht (1977); De verpletterende werkelijkheid (1979); De merel en andere verhalen (1980); Duizend vlinders (1981); De bruid (1981); Hoe de dieren in de hemel kwamen, voorafgegaan door Die aardige beer (1982); De steen der wijzen (1983). Uitgave: Brommer op zee (1982). Literatuur: H. Buurman, `B. in de ban van Sisyfus', in Maatstaf, 26 (1978); Jan Brokken, in Schrijven (1980); W.A.M. de Moor, in Wilt u mij maar volgen? (1980); A. Korteweg, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1981); H. Werkmans, in Aangekruist (1982). [J. Goedegebuure] Biestkens, Nicolaes Noordnederlands boekdrukker en dichter (wsch. Emden 1570-Amsterdam na 1626). Sinds 1595 exploiteerde hij zijn vaders drukkerij genaamd Inde lelie onder de doornen. Legde zich vooral toe op toneelliteratuur. Hij drukte voor de Duytsche Academie van Samuel Coster en was ook lid van deze instelling. Zelf schreef hij rederijkersliederen en de klucht Claes Kloet (1619). Literatuur: E.K. Moes-Burger, De Amsterdamse boekdrukkers, dl. 4 (1915); J.G.C.A. Briels, Zuidnederl. boekdrukkers en boekverkopers (1974). [P.M.M. Kroone] Bilderdijk, Willem Noordnederlands dichter, toneelschrijver, prozaschrijver en geleerde (Amsterdam 7.9.1756-Haarlem 18.12.1831). Omdat hij door een ongeluk aan zijn linkervoet van zijn zesde tot zijn zestiende jaar tot een bijna voortdurend thuiszitten gedwongen was, was zijn eerste kennis van mens en wereld bijna uitsluitend op lectuur gebaseerd. Na enkele jaren op het belastingkantoor van zijn vader (die vroeger arts was geweest) gewerkt te hebben, studeerde hij rechten te Leiden (1780-1782). Vestigde zich nadien als advocaat te 's-Gravenhage en verwierf bekendheid als verdediger van onvermogende `oranjeklanten', die in de tijd der `patriotten' voor de rechtbank werden gedaagd. Bij de komst der Fransen in 1795 weigerde Bilderdijk de van advocaten geëiste eed op het nieuwe bewind af te leggen en werd als gevolg daarvan het land uitgewezen. Hij vertrok via Duitsland naar Engeland, met achterlating van zijn vrouw en twee kinderen (sedert 1785 was hij getrouwd met Catharina Rebecca Woesthoven, maar dit huwelijk bleek al spoedig een mislukking). In Engeland voorzag hij in zijn onderhoud als vertaler, geneesheer, portrettist en docent Latijn en Italiaans. In deze laatste hoedanigheid kwam hij in contact met de jonge en intelligente Katharina Wilhelmina Schweickhardt, voor wie hij liefde opvatte. In 1797 tekende hij in zijn bijbel aan dat hij K.W. Schweickhardt tot vrouw had geno- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} men, maar voor het bestaan van een kerkelijk of burgerlijk huwelijk met haar is geen bewijs aanwezig, en de scheiding van Catharina werd bij afwezigheid van Bilderdijk pas uitgesproken in 1802. Kort na elkaar vertrokken Bilderdijk en zijn tweede vrouw in 1797 naar Duitsland, waar hij in een groot aantal vakken onderricht gaf. Keerde in 1806 naar Nederland terug en ontving daar financiële steun van de door hem zeer vereerde koning Lodewijk Napoleon. Zowel onder diens bewind als onder dat van de latere koning Willem i, deed Bilderdijk vergeefse pogingen om te worden benoemd tot hoogleraar. In 1816 begon hij een privatissimum in de vaderlandse geschiedenis te Leiden, waarin hij zijn antirevolutionaire en ultramonarchale denkbeelden overdroeg op een kleine kring studenten, onder wie Is. da Costa, G. Groen van Prinsterer en J. van Lennep. Zijn collegedictaten werden na zijn dood uitgegeven door H.W. Tydeman, als Geschiedenis des vaderlands (13 dln., 1833-1853), die naast vele onjuistheden ook belangrijke correcties bevat op de door nationale vooroordelen verduisterde praktijk der Nederlandse geschiedschrijving. In 1827 verhuisde Bilderdijk naar Haarlem, waar hij vier jaar later stierf. Zijn oeuvre is zeer uitgebreid. In proza schreef hij onder meer polemische geschriften over diverse onderwerpen en verhandelingen over rechtsgeleerdheid (in het Latijn), taal- en letterkunde, plantkunde (in het Frans), perspectief, wijsbegeerte, godgeleerdheid en geschiedenis. Als dramaturg publiceerde hij in 1808 de oorspronkelijke treurspelen Floris de Vijfde, Willem van Holland en Kormak, maar een literair-historisch onderzoek heeft ook talrijke ontwerpen en fragmenten aan het licht gebracht. De Dichtwerken van Bilderdijk (1856-1859) werden na zijn dood bijeengebracht in vijftien delen van ca. vijfhonderd pagina's. Zijn verzen verraden dat hij als kunstenaar leefde op de breuklijn van classicisme en romantiek. Daardoor kondigt hij enerzijds de moderne directe dichtkunst van het individuele gevoel aan, terwijl hij anderzijds gebonden blijft aan de op een meer onpersoonlijk gevoel gerichte classicistische poëzie in de geijkte dichtertaal. Door een grote belezenheid en oefening had hij deze laatste zozeer in zijn wezen opgenomen, dat de gereedliggende beelden en gedachten zich soms moeiteloos ordenden naar de wil van zijn ritmiek en zelfs zijn oorspronkelijke gevoelens konden overmeesteren zonder dat de dichterlijke zelfkritiek tussenbeide kwam. Dit verklaart waarom de moderne lezer ook in zijn mooiste gedichten kan worden gehinderd door een toon, die onecht aandoet. Zowel in zijn eigen tijd als na zijn dood is Bilderdijk fel bestreden en zeer bewonderd. De geschiedenis van de Bilderdijk-waardering is een `boek' apart, waarin men helaas weinig objectieve `hoofdstukken' aantreft. Een der hoogtepunten van zijn lyriek is het korte gedicht Gebed, waarin zijn door tegengestelde gevoelens van plicht en liefde veroorzaakt persoonlijk drama van einde 1796, tot waarachtige poëzie is gekristalliseerd. Op verzoek van de secretaris van de koning, Dupré, schreef hij in 1806 zijn ode Napoleon, waarvan de gedrukte vorm afweek van het oorspronkelijke hs. door wijziging van een tweetal strofen en het achterwege laten van de slotstrofe. Vooral in de oorspronkelijke vorm blijkt duidelijk, dat hij Napoleon slechts bewonderde als bedwinger van het monster der revolutie, die de staatsorde heeft hersteld, en hem zijn hulde alleen dan waardig achtte, indien de keizer inderdaad de wegbereider van Christus' vredemonarchie blijkt te zijn, volgens de stoute en in hoogdravende taal verwoorde verbeelding van de dichter. Vermeldenswaard is dat deze ode begint met een verheven lofzang op de poëzie, waarin een kosmische zelfvergroting van de dichter treft, die later schijnt terug te keren bij Perk en Marsman. Beroemd door zijn schitterende en extatische partijen is ook het gedicht Afscheid, dat Bilderdijk na de inlijving van zijn vaderland bij Frankrijk, in 1811 heeft voorgedragen in openbare bijeenkomsten van letterkundigen. Hij ziet in dit gedicht terug op zijn eigen leven en zijn hoedanigheid als dichter, neemt afscheid van zijn landgenoten nu hij, met het verdwijnen van zijn vaderland als onafhankelijk rijk, ook zijn eigen stervensuur gekomen acht. In de slotstrofen voorspelt hij echter `stervend' het herstel van Holland, dat zijn `brekend oog' ontwaart in het `wemelend verschiet'. Omvangrijke leerdichten van Bilderdijk zijn het ongeveer drieduizend alexandrijnen tellende De ziekte der geleerden (1807), een van grote medische kennis getuigende schildering van het lichamelijk lijden waaraan de dichter ten prooi was; De kunst der poëzy (1809), waarin hij de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtkunst bepaalt als een niet door `theoristen' te regelen uitstorting van het gevoel; De geestenwareld (1811), over de bestemming van de mens na de dood en occulte contacten op aarde met de geesten der reeds gestorvenen; De dieren (1817), waarin hij stelt dat deze schepselen incarnaties zijn van gevallen engelen. De ondergang der eerste wareld is het onvoltooid gebleven epos, waarvan vier zangen en een fragment van de vijfde zang (te zamen ongeveer 3000 alexandrijnen) zijn geschreven in 1809 en 1810. Deze fantastische verbeelding van de wereld voor de zondvloed vertoont ondermeer verwantschap met de joods-Arabische traditie en met het werk van Milton en Klopstock. Werken: Mijn verlustiging (1779, definitieve uitg. 1781), p.; Edipus, koning van Thebe (1789), vert. van Sophocles' Oedipus Rex; Mengelpoëzy, 2 dln. (1799), bew. van Ossian, romances e.a. p.; Poezy, 4 dln. (1803-1807); Mengelingen, 4 dln. (1804-1808); Fingal, 2 dln. (1805), bew. van Ossian in 6 zangen; Nieuwe mengelingen, 2 dln. (1806), p.; De mensch (1808), bew. van A. Pope Essay on Man, met comm.; Treurspelen, 3 dln. (1808, 1809), met vert. van P. Corneilles Cinna; Winterbloemen, 2 dln. (1811), p.; Hollands verlossing, 2 dln. (1813), Afscheid en ander p.; Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en nieuwe planeetontdekking (1813), science-fiction; Affodillen, 2 dln. (1814), De geestenwareld e.a. p.; Nieuwe uitspruitsels, 2 dln. (1817); Wit en rood, 2 dln. (1818); Nieuwe dichtschakeering, 2 dln. (1819); Taal- en dichtkundige verscheidenheden, 4 dln. (1820-1823); Sprokkelingen (1821); Krekelzangen, 3 dln. (1822-1823); Rotsgalmen, 2 dln. (1824), p.; Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden, 4 dln. (1824-1825); Navonkeling, 2 dln. (1826); De voet in 't graf (1827); Avondschemering (1828); Vermaking (1828); Nieuwe vermaking (1829); Nasprokkeling (1830), p. Uitgaven: E.L. Glinderman en B. Klinkert (ed.), De ziekte der geleerden (1852); P. Kat en G. David (ed.) (18542); J. van Vloten (ed.), Bloeml. uit de dichtwerken van Mr. W.B., naar tijdsorde gerangschikt [...] (1869); J. Bosch (ed.), Mr. W.B.'s briefwisseling (aanvullende uitg. eerste deel 1772-1794) (1955); Idem (ed.), De ondergang den eerste wareld (1959); M.J.G. de Jong (ed.), toneelwerk, in Spiegel der Lett., 3, 3/4 (1960); Idem, in De Nieuwe Taalg., 6 (1960), 1, 3 (1961) en 1 (1962); M.J.G. de Jong (ed.), polemieken, in Idem (1965 en 1967) en De Gids (1966); M.A. Schenkeveld-van der Dussen (ed.), Mijn verlustiging (1977); J. van Vloten (ed.), Galante dichtluimen (1979); J. Bosch (ed.), Speels vernuft: Rebus brieven (1981). Literatuur: R.A. Kollewijn, B., zijn leven en zijn werken, 2 dln. (1891); Gedenkboek Mr. W.B. (1906); H. Bavinck, B. als denker en dichter (1906); G. Gossaert, B. (1947), essays; M.J.G. de Jong en W. Zaal, B., een overzicht van zijn leven en een keuze uit zijn werken (1960); C. de Deugd, in Metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken (1966); M.J.G. de Jong, Van B. tot Lucebert (1967); Idem, Taal van lust en weelde (1973); M. Goote, `Mr. W.B., 1756-1831', in Hoeksteen, 9 (1980). [M.J.G. de Jong] Bilders, Gerard Eig. Albertus Gerardus, Nederlands schilder (Utrecht 9.12.1838-Amsterdam 8.3.1865). Hij was een zoon van de landschapsschilder J.W. Bilders en vertoonde al op jeugdige leeftijd grote aanleg voor de schilderkunst. Zijn vader was echter niet in staat een degelijke opleiding voor hem te betalen en daarom was het een uitkomst dat J. Kneppelhout zich over de knaap ontfermde. Deze zond hem naar de Haagse Tekenacademie en stelde hem in staat een studiereis naar Zwitserland te maken. Uit de brieven die hij van de jonge, weinig succesrijke schilder ontving, concludeerde Kneppelhout dat hem in de letteren een betere toekomst wachtte. Door zijn vroegtijdige dood heeft hij noch zijn schilderkunst noch zijn literair talent ten volle kunnen ontplooien. De twee delen Brieven en dagboek, door zijn mecenas in 1876 uitgegeven, doen hem kennen als een begaafd stilist, die zijn twijfels aan eigen kunnen en miskenning door het kunstkopend publiek met humor, maar niet zonder weemoed aan het papier toevertrouwde. Uitgave: W. Zaal (ed.), Vrolijk versterven (1974). Literatuur: H.F.W. Jeltes, G.B. (1947); E. Maas, in Kneppelhout en de Veluwse schildersbent (1983). [D. Welsink] Binnendijk, Dirk Adrianus Michel Nederlands dichter en criticus (Leiden 12.10.1902-Amsterdam 1.6.1984). Leraar, later hoofd afdeling Kunstzaken van de gemeente Amsterdam. Als dichter had hij voorkeur voor traditionele vormen, zoals sonnet en kwatrijn; zijn taalgebruik is verzorgd, maar enigszins archaïstisch: Het andere land, 1930; Onvoltooid verleden, 1936; Oog in oog, 1946. Hoewel hij grote waardering uitsprak voor enkele moderne dichters (Van den Bergh, Van Ostaijen, Marsman - met de laatste zat hij enige tijd in de redactie van De Vrije Bladen), blijkt uit de kritieken en essays dat zijn poëzie-opvatting eerder symbolistisch was: het gedicht als autonome, transcendent gerichte taalorganisatie. Dit standpunt herinnert enerzijds aan De Beweging, anderzijds aan de internationale beweging van de `interpretatieve' literatuurbeschouwing (Trivium, New Criticis), maar Binnendijk werkte zijn denkbeelden minder consequent uit. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken: Randschrift (1951), krit.; Tekst en uitleg, 3 dln. (1941, 1942 en 1946); Een protest tegen den tijd (1945), studie over Boutens; Forma formans (1947), p. krit. Literatuur: J. Greshoff, in Voetzoekers (1932); J.C. Bloem, in Verzamelde beschouwingen (1950); J.J. Oversteegen, in Vorm of vent (1969). [J.J. Oversteegen] Blaman, Anna Ps. van Johanna Petronella Vrugt, Nederlandse prozaschrijfster (Rotterdam 31.1.1905-ald. 13.7.1960). Studeerde Frans mo, maar wijdde zich later geheel aan de letteren. Na met gedichten te hebben gedebuteerd in Helicon en met schetsen in het maandblad Werk (1939) maakte zij naam met haar eerste roman, Vrouw en vriend (1941). Daarin stelt zij reeds het thema, dat in allerlei variaties haar mensbeeld heeft gekenmerkt: de erotiek. Naar haar besef was dit de diepste drift in ieder mens, een duistere drift, die ook vaak vervulling zocht langs averechtse wegen. Dit te erkennen, niet schaamteloos maar wel zonder schaamte, als een ervaringsfeit, leek haar een eis van eerlijkheid. Men heeft haar het `wroeten' in de donkere bewustzijnslagen en het onbeschroomde uitbeelden van bepaalde gevoelens en handelingen aanvankelijk meer dan eens verweten. Zij onderging dit als een miskenning van haar zuivere bedoeling: de mens te doorgronden - omdat zonder deze doorgronding, die tevens zelfkennis betekent, zowel de kunst als het leven de zin verliest. Zij heeft het dan ook ervaren als een openlijke rechtvaardiging, toen haar in mei 1957 de P.C. Hooftprijs werd toegekend (zie haar dankwoord in Het boek van nu, juni 1957). In haar romans Eenzaam avontuur (1948), Op leven en dood (1954) en De verliezers (1960) en ook in enkele van haar aangrijpende novellen, speciaal in de bundel Overdag en andere verhalen (1957), ziet men de verwarring van gevoelens, de onontkoombare menselijke eenzaamheid, de beklemming van het minderwaardigheidsbesef, de oerangst voor het niets: geheel de positiebepaling van de mens volgens existentialistisch besef. De invloed op haar werk van verwante figuren als Sartre, Simone de Beauvoir en Albert Camus is onmiskenbaar, maar door het Hollands-burgerlijke van haar figuren liep haar oorspronkelijkheid geen gevaar. Zij wilde bovendien meer dan de erkenning van de tragische menselijke positie; zij wilde ook en vooral dat de mens de moed zou hebben zijn tekort te aanvaarden en zijn menselijke waardigheid te handhaven, niet ondanks de fatale waarheden van zijn zelfkennis, maar juist op grond daarvan. Wie haar proza aandachtig leest, vindt achter de sombere, aan Emants en Van Oudshoorn herinnerende werkelijkheidsweergave haar menselijke mededogen, haar levensmoed, haar vlijmscherpe zelfontleding, haar drang tot zingeving naar humanistisch inzicht. Werken: Ontmoeting met Selma (1943), clandestiene uitg.; De kruisvaarder (1950); Ram Horna en andere verhalen (1951). Uitgaven: A. Kossmann en C. Lührs (ed.), A.B. over zichzelf en anderen. Poëzie, artikelen en lezingen (1963); H.M.A. Struyker Boudier (ed.), A.B. fragmentarisch. Nagelaten proza (1978). Literatuur: Schrijvers prentenboek, 8 (1962); H.M.A. Struyker-Boudier, `A.B. (Rotterdam 31 jan. 1905-Rotterdam 13 juli 1960)', in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. 1969-1970 (1971); Idem, Speurtocht naar een onbekende (1973), diss.; C.J.E. Dineaux, `A.B.', in Herzien Bestek (1974); C. Lührs, Mijn zuster A.B. (1976); Literama, 13 (1978), A.B.-nummer; L. Ross, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1981). [G. Stuiveling] Blasius, Joan Noordnederlands (toneel)schrijver (Oostvliet 13.4.1639-Amsterdam 6.12.1672). Advocaat. In plaats van Lodewijk Meyer werd hij in 1670 als regent van de Amsterdamse Schouwburg benoemd. Hij stond de romantische richting op het toneel voor, waardoor hij het mikpunt van de hekelingen van Nil Volentibus Arduum werd. Zijn De edelmoedige vijanden (1665) is een bewerking naar Scarron. Verder schreef hij voor het toneel nog Lysander en Kaliste (1666), Dubbel en enkel; jok- en ernstspel (1670), een bewerking van Plautus' Menaechmi - waarop een directe reactie van `Nil' kwam met een vertaling van hetzelfde stuk onder de titel De gelijke twelingen - en de klucht De malle wedding (1671). Van hem bleef een Album amicorum bewaard met gedichten van o.a. Vondel, Huygens, Antonides, Jan Vos en Westerbaen. Literatuur: J. te Winkel, Bladzijden (1881); W. Elissen, Un aspect de la fortune de Scarron au Pays Bas (1976); Idem, `J.B., traducteur de Scarron et la société littéraire Nil Volentibus Arduum', in Rev. Litt. compar., 53 (1979); B. Dongelmans, Nil Volentibus Arduum, een documentatie (1982). [P.M.M. Kroone] Blauwe schuit Benaming van een Middelnederlandse rijmtekst waaraan de beginregels ontbreken {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} en die ca 350 regels omvat moet hebben. De tekst is, te zamen met twaalf andere rijmteksten overgeleverd in een hs. uit de 15de eeuw, een zgn. repertoirehandschrift, dat bestaat uit teksten verzameld ten behoeve van een entertainer, bedoeld om voorgedragen te worden bij feestelijke gelegenheden. De Blauwe schuit-tekst hierin is speciaal bedoeld voor voordracht bij de vastenavond (= carnaval)viering. Hij heeft een moraliserend doel en staat geheel in de traditie van de ironische standensatire, in die zin dat erin per stand degenen die zich misdragen in het maatschappelijk leven aan de kaak worden gesteld. De manier waarop de tekst versch. groepen mensen die buiten die standen terecht zijn gekomen beschrijft, suggereert dat dit te wijten is aan hun eigen gedrag. Zowel de vorm van de tekst, zgn. een oorkonde, als de blauwe schuit die hij beschrijft, zijn elementen die heel vaak een rol spelen bij de middeleeuwse carnavalsviering. In de laatste regels van de tekst wordt gemeld dat hij in 1413 door Jacob van Oestvoren zou zijn vervaardigd. Uitgaven: H. Pleij (ed.), De blauwe schuit (1979). Literatuur: A. Bozckowska, `Lunar Symbolism of "The Ship of Fools" of Hieronymus Bosch', in Oud Holland, 86 (1971); D.J. van der Ven, `Theatrum stultorum te Waldsassen, het narrenschip en de blauwe schuit', in Antiquaar, 4 (1973); H.C. Koert, `Uit de middeleeuwse gesch. van Hoedekenskerke', in Varia Zelandiae, 15 (1978); H. Pleij, Het gilde van de Blauwe schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832). [F. van Thijn] Bles, Dop (Adolf) Nederlands dichter en (toneel)schrijver (Rotterdam 8.9.1883-'s-Gravenhage 16.1.1940). Leerling van de journalist-literator J.H. Leopold. Debuteerde onder ps. Ina de Wilde met de roman Mijn dagboek (1905) en publiceerde als Dop Bles de modernistische bundel Parijsche verzen (1923). Andere werken van hem zijn de drama's Levensdrang (1916) en Narcose (1921). Ook schreef hij toneelkritieken in De Stem. Literatuur: S. Anema, in Moderne kunst en ontaarding (1926); P.N. van Eyck, in Verzameld werk, dl. 4 (1961); J. Goedegebuure, in Op zoek naar een bezield verband (1981). [G. Stuiveling] Bliscapen van Maria Benaming voor een reeks van oorspronkelijk zeven Middelnederlandse mysteriespelen, gewijd aan de zeven vreugden van Maria (deze zijn volgens de `na prologhe' van het laatste spel: de boodschap van de engel aan Maria, de geboorte van Jezus, het bezoek der drie koningen, het terugvinden van de 12-jarige Jezus in de tempel, de opstanding van Christus, de komst op aarde van de Heilige Geest met Pinksteren en Maria's ten-hemel-opneming). Alleen de eerste en zevende Bliscap zijn bewaard gebleven (resp. hs. iv 192 en hs. ii 478 kb Brussel: zelfde kopiist). Op 19 febr. 1448 besloot de Brusselse magistraat ieder jaar een van de Bliscapen op de Grote Markt te laten spelen, te beginnen met de eerste, om na het zevende jaar opnieuw met de cyclus aan te vangen. De opvoeringen hadden plaats ter gelegenheid van de processie die op de zondag voor Pinksteren vanuit de Zavelkerk te Brussel omging en die herinnerde aan de miraculeuze overbrenging naar deze kerk van een Mariabeeldje uit Antwerpen in 1348. Het is mogelijk dat het stadsbestuur besloot deze opvoeringen te subsidiëren nadat reeds een eerste cyclus was gespeeld: de eerste opvoering van de eerste Bliscap zou dan in 1441 hebben plaatsgevonden; de laatste ons bekende opvoering in de rederijkerstijd was die van de zevende Bliscap in 1566, het Wonderjaar. In de 20ste eeuw zijn de twee bewaarde spelen echter weer met succes op het toneel gebracht. Vermeldenswaard is dat, naast de zeven Bliscapen, in de 16de eeuw te Brussel ook spelen van de zeven Weeën werden vertoond (geschreven door Jan Smeken en Jan Perchevael). De eerste en de zevende Bliscap zijn waarschijnlijk het werk van dezelfde, ons verder niet bekende Brusselse auteur. Wel zijn beide teksten verschillend van structuur. Uitgaven: P. Leendertz Jr. (ed.), `Sevenste Bliscap', in Middelnederl. dramatische poëzie (1907); W. de Vreese (ed.), Eerste Bliscap (1931); H.J.E. Endepols (ed.), `Eerste en sevenste', in Vijf geestelijke toneelspelen der middeleeuwen (1940), in moderne spelling; J.J. Mak (ed.), Eerste Bliscap (1949); W.H. Beuken (ed.), Die eerste Bliscap van Maria en Die sevenste Bliscap van Onser Vrouwen (1973 en 1978), met bibl.; J.F. Willems, Eerste Bliscap (1976), anastatische herdr. uitg. 1845; H.J. Leloux (ed.), `Eine mittelniederländisch - mittelniederdeutsche Reimfassung der "Sieben Freuden Mariens"', in Jahrbuch Vereinigung niederdeutsche Sprachforschung 1977, 100 (1978); A. Hübner (ed.), `Kritischer Beitrag zu Leloux, H.', in Korr. bl. Ver. niederdeutschen Sprachforschung, 89 (1982). Literatuur: P. Minderaa, `De compositie van Die sevenste Bliscap Onser Vrouwen', in De Nieuwe Taalg., 49 (1956); J.J. Mak, `De bron van "Die sevenste Bliscap"', in Versl. en Meded. Kon. Vl. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Acad. (1957); W.H. Beuken, `Verstechniek in de beide Bliscapen', in Leuvense Bijdragen, 59 (1970); Idem, `Het auteurschap van de Bliscapen', in Idem, 60 (1971); Idem, `De Bliscapen en de schilderkunst', in Spiegel der Lett., 13 (1970-1971). [D. Coigneau] Bloem, Jakobus Cornelis Nederlands dichter (Oudshoorn 10.5.1887-Kalenberg 10.8.1966). Na hbs-tijd in Leiden (1899-1905) en Amersfoort (1905-1906) legde hij het staatsexamen gymnasium A af (1909). Studeerde rechten aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij 30.11.1916 op stellingen promoveerde. Was aanvankelijk werkzaam bij de gemeenteadministratie. Na een periode als redacteur van de nrc werd hij opnieuw ambtenaar, eerst als griffier bij het kantongerecht in Lemmer en Breukelen, vervolgens in een functie bij het departement van sociale zaken en ten slotte opnieuw als griffier bij het kantongerecht, maar toen in Zutphen. Sindsdien leefde hij ambteloos. Het `zwerfziek hart' was meer dan een dichterlijke realiteit: hij woonde in versch. steden, o.a. in Amsterdam. In 1948 maakte hij een reis naar Zuid-Afrika. Voor zijn poëzie ontving hij in 1949 de Constantijn Huygensprijs en in 1953 de P.C. Hooftprijs. Hoewel hij pas na wo i zijn gedichten bundelde, behoort hij tot de generatie van Geerten Gossaert, P.N. van Eyck, A. Roland Holst en J.I. de Haan. Dit blijkt vooral uit de die generatie kenmerkende spanning tussen ziel en zinnen. Van Eyck spreekt van een `ingeschapen ontgoocheling' als bron voor genoemde spanning. Bloem neemt een positie in tussen Roland Holst en Van Eyck, van wie de eerste zich in en door zijn poëzie een mythische wereld als wijkplaats schiep, terwijl de laatste probeerde door middel van een eenheidscheppende visie de spanning als zinvol te interpreteren. Bloem rest de aanvaarding van het levenslot, dat door zijn onbevredigdheid het verlangen naar bevrijding en daarmee onafwendbare ontgoocheling oproept. Een vicieuze cirkel die in de gedichten vastgelegd en door het dichten tijdelijk verbroken wordt. Aanvankelijk werd zijn poëzie gekenmerkt door een breed golvend ritme en een enigszins archaïserende woordkeus en zinsbouw. Ook hierin toonde hij zich een generatiegenoot van Gossaert en van Van Eyck, aan wier discussie over de retoriek hij deelnam door een artikel in De Beweging van 1913. Bewust wilde hij in een traditie staan, maar daarin de eigen stem zo zuiver mogelijk laten klinken. De op Het verlangen volgende bundels tonen een versobering van de versvorm, voornamelijk door verkorting, waarschijnlijk door de dichter zelf als een zuivering ervaren, getuige zijn aforisme: `Dichten is afleren'. Is er als men het geheel overziet reden om de verstrakking als een verbetering te waarderen, in elke bundel van Bloem staan verzen die het kenmerk van zijn dichterschap dragen. In 1921 verscheen Het verlangen dat in de titel het levensgevoel formuleert, waarvan feitelijk alle bundels getuigen. In deze eerste verzameling krijgt het vorm in de gestalten en stemmingen waarvan de tweedeling spreekt. Ook de `gestalten' zijn echter door een `stemming' gekleurd. Kenmerkend is een hunkering naar levensvolheid (`Het baanwachtershuisje' in Verzamelde gedichten, 1947) alsof de dichter aan een aarde wilde ontvluchten, die hem ondanks ontgoochelingen bleef boeien. Het was juist dit `verlangen' dat zijn leven intensiveerde en hem aanleiding gaf het te prijzen als `goddelijke onvervuldheid'. Dan was het leven een `koningsmaal', waarvan de `luister niet te dooven' viel (`October' eveneens in Verzamelde gedichten) en waarvan heen te gaan bitter verdriet bracht (`Euthanasia'). Zodra hij evenwel vormen looft, wegens de mogelijkheid der vervulling, verzwakt het verlangen. Wat hij zoëven prees, wordt een beklemming, omdat het een beperking is van een streven dat zich juist op dat onbegrensde richt. Zo kan hij steden bejubelen en vervloeken, het leven als verrukking én als een last ervaren. Media vita (1931) ontleent zijn titel aan een befaamde middeleeuwse antifoon: `Media vita in morte sumus'. Het vervoerende verlangen verzwakt niet zozeer, maar de beklemming om het onherroepelijke van `de onsterfelijke dood' snijdt de dichter de brede adem af: de verzen zijn korter, waarbij de zo begeerde zuiverheid toeneemt. Als een Nederlaag, titel van een bundel uit 1937, wordt het bestaan in de schaduw der overmachtige dreiging ervaren. Men leest hierin de helderste belijdenis van één die `wereldvlucht' noch `hemelrucht' aanvaardend, slechts `lucht' zocht in de poëtische schepping zelf. Steeds sterker wordt de toon van berusting: de eigen dichterlijke bloei heeft geen bewijskracht meer voor een bestaan dat tot Sintels (1945) verbrand is. `Quiet though Sad' (1947) aanvaardt hij in een gelatenheid die meer met moed ver- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} want is dan het woord suggereert, de situatie waarin hij gekomen is. Wanneer hij zo ontgoocheld is, dat het leven als één lang derven wordt geproefd, blijkt dat `Alles veel [is] voor wie niet veel verwacht'. Bij dit nulpunt der verwachting blijft de `dapperheid die domweg gelukkig wil zijn'. De plaquette Avond (1950) en het bundeltje Afscheid (1957) bevestigen een levensliefde, die elke morgen weer ontwaakt, hoewel het hart zich voortdurend door `najaar en ouderdom, winter en dood' bedreigd weet. Wat blijft is de fierheid het `onaanvaardbare te aanvaarden'. Verzamelde beschouwingen (1950) bevat een aantal artikelen over dichter en gedichten en over de kwestie van de retoriek in de poëzie. Zij zijn kenmerkend voor zijn visie op grootheid en zuiverheid, twee elementen die voor hem principiële waarde hebben bij de beoordeling van literatuur. Om zijn eigen bijdrage over de retoriek te situeren en om het belang van de kwestie zelf nam de dichter de artikelen van Verwey, Van Eyck en Van Ameide in een `Appendix' op. Werken: Aforismen (1952); Terugblik op de afgelegde weg (1954), pr.; Doorschenen wolkenranden (1958), inl. met keuze uit eigen werk; Persoonlijke voorkeur (1958), met comm. Uitgaven: Verzamelde gedichten (19765); S. van Faassen (ed.), Ongewild archief (1977); A. Kets-Vree (ed.), De brieven van J.C.B. aan Aart van der Leeuw (Achter het boek, 1979); A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet (ed.), Gedichten (1979), met comm.; G.J. Dorleijn, A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet (ed.), Brieven aan P.N. van Eyck (1980). Literatuur: J.A. Rispens, Richtingen en figuren in de Nederl. Letterk. na 1880 (1938); P.N. van Eyck, in Verzameld werk, dl. 4; A.L. Sötemann, `Over de dichter J.C.B.', in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. 1971-1972 (afzonderlijke herdr. 1976, 19792); Idem, Vier opstellen over J.C.B. (1979); C. Eggink, Leven met J.C.B. (1979); J.C. Kamerbeek, De poëzie van J.C.B. in Europees perspectief (19792). [H.A. Wage] Bloem, Rein(out) Nederlands dichter en criticus (Amsterdam 20.4.1932). Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Werkzaam als docent aan de leraren- en mo-opleiding. Publiceerde enkele bundels poëzie waarin wordt geëxperimenteerd met de taal. Hij stelt zich op aan de kant van de dichter Ezra Pound, die met verstand en inlevingsvermogen culturele gegevens reconstrueert om er een nieuwe bezieling aan te geven. Bloems erfgoed ligt vooral in de 12de eeuw, toen de Europese beschaving een beslissende en zelfs revolutionaire wending nam. In zijn op het eerste gezicht moeilijk toegankelijke gedichten worden 12de-eeuwse feiten verbonden met hedendaagse ontwkkelingen en perspectieven. Belangrijker dan dit referentiële aspect is dat van de taal: Bloem is met dichters als Kouwenaar, Ten Berge, Faverey, Mallarmé, Reverdy Du Bouchet e.a. van mening dat persoonlijke en actuele aanleidingen moeten worden weggewerkt in een spel van taal en ritme. Hij maakte o.a. vertalingen van Pound, Joyce, Baudelaire en Mallarmé. Een selectie uit zijn bundels, aangevuld met later werk, bracht hij bijeen in Part en deel (1977). Hij was medewerker van de literaire bladen Merlijn en Raster en verzorgt poëziekritiek in dag- en weekbladen. In 1977 werd hij bekroond met de Pierre Bayleprijs voor de kritiek. Werken: Overschrijven (1966); De bomen en het bos (1968); Scenario (1970); Van de aarde (1982), vert. poëzie. Literatuur: K. Helsloot, `'n Ruikertje', in Tirade, 22 (1978). [G.W. Huygens] Bloemhof van de Nederlandtsche ieught Nederlands liedboek. In 1602 publiceerde Dirck Pietersz. Pers Den nieuwen lusthof, waarmee hij veel succes had, maar het was één uit vele van de in die tijd verschijnende rederijkersliedboeken. In 1608 kwam hij met Bloemhof van de Nederlandtsche ieught, waarin 44 liederen, 21 sonnetten, 32 min of meer uitvoerige gedichten en 15 korte stukjes. De dichtvormen, de versbeheersing en het taalgebruik getuigen van een nieuwe stijl; niet minder is dat het geval met de geest die uit veel gedichten spreekt. De gedichten zijn anoniem, maar ondertekend met lijfspreuken waaronder die van Daniël Heinsius, Johan Fonteyn, Carel van Mander, Cornelis Ketel, P.C. Hooft en G.A. Bredero. In 1610 verscheen een tweede druk waarin Pers een tweedeling maakte tussen `liedekens', bestemd om gezongen te worden, en de rest: sonnetten, bruiloftsgedichten, elegieën en voordrachtpoëzie. De Bloemhof is duidelijk een overgangsliedbundel. Oude en nieuwe vormen lopen door elkaar: bijv. o.a. in de sonnetten wordt de strakke jambemaat gevolgd maar treft men ook nog de aanhef `Prince', een typisch rederijkersoverblijfsel, aan. Liedboeken kunnen een inzicht geven in de algemene ontwikkeling van het literaire {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} leven. Opvallend is dat deze overgangsbundel in de literatuurgeschiedenis vrijwel onbesproken is gebleven. Uitgave: L.M. van Dis en J. Smit (ed.), Bloemhof van de Nederlandtsche ieught (1955). Literatuur: P. Leendertz, in De Navorscher (1861, 1867 en 1873); A. Keersmaekers, `Drie Amsterdamse liedboeken, 1602-1615', in Nieuwe Taalg., 74 (1981). [P.M.M. Kroone] Blokker, Jan (Andries) Nederlands publicist (Amsterdam 27.5.1927). Studeerde enige tijd Nederlands en geschiedenis. Publiceerde in 1951 de novelle Séjour, waarvoor hij de Reina Prinsen Geerligsprijs 1950 kreeg. In 1952 verscheen de roman Bij dag en ontij en in 1954 Parijs, dode stad. Werkte als leerlingjournalist bij Het Parool, werd filmredacteur voor het Algemeen Handelsblad en vervolgens televisiechef bij de vpro. Schreef boekrecensies, o.a. voor De Volkskrant, waarvan er een aantal gebundeld werd in Het eeuwige examen (1977). Blokker werd vooral bekend als medewerker aan het televisieprogramma `Zo is het...' (1963-1964) en door zijn columns in De Volkskrant, waar hij ten slotte hoofdredacteur werd. Deze columns kenmerkten zich door de scherpe en satirische behandeling van actuele onderwerpen of van bepaalde modetrends. Ze werden veelvuldig gebundeld, o.a. in Ben ik wel links genoeg? (1974), Ga direct naar de gevangenis, ga niet langs AF en ontvang geen f 200,- (1976), Mij hebben ze niet (1980) en Is m'n haar eigenlijk weer kort genoeg? (1982). In 1960 verscheen Blokkers eerste kinderboek, Op zoek naar een oom, dat door de cpnb werd bekroond. Daarna volgden nog Het Kalekoppenhuis (1978), Altijd is Kortjakje ziek (1978) en Jeroen de Grote (1979). Blokker schreef voorts filmscripts, o.a. voor Fanfare. Werken: Avontuur in Frankrijk (1955), pr.; Knollen en citroenen (1956), verh.; Niets aan de hand (1971), pr.; Kijk uit, achter je (1975), pr.; Afscheid van televisieland (1979), pr.; Als de dag van gisteren (1981), documentaire. Literatuur: B. van Garrel en M. van Rooy, `Zonen van Calvijn', in Hollands Diep (23 okt. 1976). [G.J. van Bork] Blokker jr., Jan Nederlands dichter (Amsterdam 14.10.1952). Studeerde geschiedenis te Amsterdam. Debuteerde in 1972 met de zoekend geschreven epische gedichten van De tocht landinwaarts. In 1974 verscheen Een haag van rozen, sterk associatieve, vaag romantische poëzie met als tegenstelling cultuur - natuur, realiteit - romantiek, en als centraal gegeven het sprookje van Doornroosje. In de samenhangende reeks gedichten van De huizen (1978) wordt een tocht ondernomen door huizen en hun omgeving. Daarna volgden nog de bundels Gezangen (1980) en Kind (1984). Vanwege de vaagheid van zijn poëzie is Blokker een sterk omstreden dichter. Literatuur: R. Bloem, in Vrij Nederland (15 juli 1978). [G.J. van Bork] Blommaert, jonkheer Philip Marie Vlaams literatuur-historicus en dichter (Gent 27.8.1808-ald. 14.8.1871). Van opleiding jurist, uit belangstelling geschiedkundige in dienst van het Vlaamse zelfbewustzijn. Richtte in 1834 met C.P. Serrure de Nederduitsche Letteroefeningen op, gaf o.a. Theophilus (1836) uit en publiceerde De Nederduitsche schryvers van Gent (1861). Werken: Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche tael (1832); Liederik de Buck (1834), p.; Iwein van Aelst (1128) (1842), r.; Volu-Spa of voorzegging der priesterin (1851), p.; Gedichten (1953). Literatuur: D. Hermans, `Ph.M.B.', in Twintig Eeuwen Vlaanderen, 13: Vlaamse figuren, 1 (1976); A. van Loey, `Notice sur Ph.M.B.', in Annuaire Académie royale de Belgique, 143 (1977), met bibl. [G. Stuiveling] Blijstra, Rein(der) Nederlands prozaschrijver (Harlingen 29.8.1901-Amsterdam 10.8.1975). Na onvoltooide universitaire studies werkzaam als journalist (chef kunstredactie Het Vrije Volk). Werkte mee aan Forum, was later redacteur van Critisch Bulletin. Debuteerde voor wo ii met enkele novellen en een roman. Publiceerde clandestien tijdens de bezetting (onder ps. R. van Harlingen): Bij nadere kennismaking (1944) en Haaien voor Nabatoe (1945). Evolueerde sindsdien tot een van Nederlands knapste beoefenaars van het novellengenre, waarvan hij het eigen, specifiek dramatische karakter onderstreepte. Zijn werk munt uit door scherpe probleemstelling - niet zelden worden de helden in uitzonderlijke situaties voor gewetensvragen gesteld, bijv. in Gericht tot zelfbehoud (1941), Hoogtevrees (1954) en Dilemma (1960) -, spannende intrige en verrassende ontknoping. Schijnbare afwezigheid van stilistische bekommernissen en emotionele {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bewogenheid, de cerebrale opbouw van de handeling en de eliminatie van het overbodige verlenen zijn novellen een koele soberheid en een schematisch karakter die in de beste gevallen feilloze zuiverheid zijn. Zijn kritiek op de conventionele moraalnormen doet dikwijls cynisch aan. Blijstra schreef voorts science-fictionverhalen, stadsbeschrijvingen en reisschetsen die grote belangstelling verraden voor kunst en cultuur, in het bijzonder architectuur (Europa, mijn vaderland, 1953) en vertaalde o.m. uit het Duits. Werken: Het gevaarlijke beroep (1945), nov.; Mijn vriend, de koning (1947), r.; De stem in de woestijn (1955), nov.; Tegenzin en tegenstand (1959), nov.; Reiziger in Europa (1961), reisb.; Het planetarium van Otze Otzinga (1962), nov.; Iemand is de ander (1964), nov.; 's-Gravenhage, stad om de vijver (1964); Rotterdam, stad in beweging (1965); Reiziger in Turkije (1966); Wij wonen, wonen wij (1967); Metamorfose (1968), science-fiction; 2000 jaar Utrecht (1968); Het slachtoffer was de dader (1971); Haarlem, heel oud, heel nieuw (1971). Literatuur: V.E. van Vriesland, `Vitale verstandelijkheid', in Critisch Bulletin, 14 (1947); P.H. Dubois, `Het novellistisch talent van R.B.', in Het Boek van Nu, 14 (1960); W.J. Simons e.a., `R.B. 1901-1975', in Vriendenboek (n.a.v. Leeuwardense tentoonstelling `R.B., een schrijversleven') (1976). [W. Gobbers] Boddaert, Marie Jonkvrouwe Maria Agatha, Nederlandse schrijfster van jeugdboeken (Middelburg 6.2.1844-'s-Gravenhage 12.4.1914). Groeide op in een beschermd milieu; trouwde in 1870 met Rudolph Enno Hillegondus Muntz Gelderman (1846-1877), beroepsmilitair; verhuisde na de dood van haar echtgenoot naar 's-Gravenhage waar zij met uitzondering van een verblijf in Montreux (1892-1896) en Zürich (1906-1911) steeds woonachtig bleef. Zij debuteerde onder het ps. Luctor met verhalen in het tijdschrift Nederland (1844); publiceerde in versch. tijdschriften poëzie, gebundeld in Aquarellen (1887). Daarna legde zij zich in hoofdzaak toe op het schrijven van boeken voor de (oudere) jeugd: o.a. Sturmfels (1889). Onder het ps. Rudolph Curtius schreef zij de tendensroman Buiten de wet (1890). Werken: Serena (1898), p.; Jong leven (1905), jeugdb.; Frans en het geheim (1909), jeugdb.; Roswitha (1909), jeugdb.; Prins Almanzor's makker (1912), jeugdb.; Naar het tooverslot van de witte vrouw (1913), jeugdb.; Op Wendehuis (1913), jeugdb.; De schipper van de Jacomina (1913), jeugdb. Uitgave: E. Gelderman (ed.), Naar lichte hoogten. Nagelaten verzen (1916). Literatuur: W. Kloos, in Veertien jaar literatuurgeschiedenis, dl. 2 (1896); J. Snellen, levensbericht, in Jaarb. Mij der Nederl. Lett. 1913-1914 (1914); M.C. van Empel-Boddaert, `M.B. over M.B.', in Maatstaf, 18 (1970-1971); G.G. Trimpe Burger-Mekking, `De Zeeuwse schrijfster M.B. (1844-1914)', in Zeeuws Tijdschr., 32 (1982). [D. Welsink] Boddaert, Pieter Noordnederlands dichter (Middelburg 6.8.1694-ald. 24.1.1760). Studeerde te Leiden, werd advocaat te Middelburg, later griffier der admiraliteit van Zeeland. Schreef o.a. de veelgelezen Stichtelijke gedichten (3 dln., 1726-1738). Zijn zoon gaf in 1761 Nagelaten mengelgedichten uit, waarin een levensbeschrijving is opgenomen. Literatuur: Nieuw Nederl. biografisch woordenboek, 6 (1924). [G. Stuiveling] Boddaert jr., Pieter Noordnederlands dichter (Utrecht okt. 1766-Amsterdam 9.3.1805). Kleinzoon van vorige, advocaat te Amsterdam. Maakte enige naam door zijn Gedichten (2 dln., 1788-1789) en zijn Gedichten uit de gevangenis (1792), maar verwierf zijn grootste reputatie als losbandig levenskunstenaar. Zijn erotische verzen, die hij naar het heette in kroegen en bordelen voor de vuist weg vervaardigde, werden door enige vrienden met zijn levensgeschiedenis uitgegeven in Poëtische en prozaïsche portefeuille (1805; sedertdien enkele malen uitgebreid herdrukt). Enkele staaltjes vindt men in de bloemlezing Venus' lusthof van Leonard de Vries. [G.W. Huygens] Bodecheer Benningh, Johan Ook Janus Bodecherus Benningius, Noordnederlands dichter (Loosdrecht 1606-vóór 20.8.1642). Schreef ook Neolatijnse verzen. Studeerde letteren in Leiden (1620) en promoveerde in 1624. In 1629 werd hij daar hoogleraar in de ethica, in 1635 in de fysica. Voor wetenschappelijk onderzoek ging hij in 1638 in dienst van de Westindische Compagnie naar Brazilië. Krankzinnig geworden keerde hij in 1640 terug en overleed in 1642. Bodecheer Benningh stond in contact met o.a. Cats en Huygens. Zijn Satyricon (1631), een menippeïsche satire waarin hij de Leidse studentenzeden hekelde, heeft heel wat stof doen opwaaien. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken: Leydsche oorlofdaghen: of Nederduytsche gedichten (1630); Satyricon in corruptae juventutis mores corruptos (1631), hekeldichten; Dido, oft' Heylloose minnetocht. Treurspel (1634); Compendium ethices (1635); Orationes duae, de contagione, et morte contemnenda (1635); Poemata (1637). [P.J. Verkruijsse en J. IJsewijn] Boeckx, Bertelmeus Zuidnederlands dichter (2de helft 16de eeuw-1ste kwart 17de eeuw). Lid van de rederijkerskamer De Jenettebloem te Lier. Boeckx verzamelde tussen 1570 en 1620 het album Chansons Flamandes (hs. kb Brussel 14275), bevattende 43 gedichten, waarvan 11 ontleend aan de Rhetoricale werken van Anthonis de Roovere, voorts een aantal geuzenliederen, psalmen van Dathenus, liederen zoals het Hildebrantslied, enz. In zijn eigen werk, over het geheel melancholiek van toon, legt Boeckx een religieuze en sociale belangstelling aan de dag. Hij is begaan met het lot van de boeren, die de dupe worden van onrustige tijden; hij komt in opstand tegen onrechtmatige verrijking, vooral door middel van oorlogen. Zijn godsdienstig standpunt is niet duidelijk: een late sacramentist, verwant aan Coornhert, of nog katholiek, maar sterk reformatorisch bewogen? Literatuur: A. van Duinkerken, Dichters der contra-reformatie (1932); Idem, in De Gids, 4 (1939); W.A.P. Smit, Dichters der reformatie (1939); H. van de Wijnpersse, `De rederijker B.B.', in Tijdschr. v. Taal en Letteren, 28 (1940); L. Strengholt, `Wel op, wel op, ick gae ter jacht', in Nieuwe Taalg., 50 (1957); H. Thys, `B.B. en zijn Lierse gedichten', in 't Land van Ryen, 10 (1960); I. Demarre, `Wel op, wel op ick wil ter jacht', in Spiegel der Lett., 6 (1962); H. Thys, `Het verzamelhandschrift B.B. Het auteurschap', in 't Land van Ryen, 14 (1964). [J.J. Mak en D. Coigneau] Boeka Ps. van Philippus Carel Cornelis Hansen, Nederlands romanschrijver (Amsterdam 26.5.1867-'s-Gravenhage 6.10.1930). Over zijn leven is weinig bekend. Werkte een aantal jaren als koffieplanter op Midden-Java en leerde daar de slechte economische en sociale toestand van de bevolking kennen. Na terugkeer in Nederland (1897) schreef hij een viertal tendensromans die behalve een aanklacht tegen het Nederlandse koloniale beleid een groot aantal praktische suggesties tot hervormingen bevatten. Hoewel literair van minder belang, vormt dit werk een belangrijke bron voor de kennis van de Javaanse samenleving aan het eind van de 19de eeuw. Werken: Een koffieopziener (1901); Pàh Troeno (1901); Beschaving (1903); Pàhkasinum (1904). Literatuur: R. Nieuwenhuys, in Oost-Indische spiegel (1978). [G. Termorshuizen] Boeken, Hein Eig. Hendrik Jan, Nederlands dichter (Amsterdam 2.12.1861-ald. 19.10.1933). Studeerde te Amsterdam klassieke talen, promoveerde aldaar in 1899 op het proefschrift Adnotationes ad Apuleii Metamorphoseon Lib. XI. Gaf les in oude talen en werd directeur van de Brinioschool te Hilversum. Kwam al vroeg in aanraking met De Nieuwe Gids, waarin hij in 1887 zijn eerste sonnet publiceerde. Boeken was een trouw vriend van Willem Kloos, voor wie hij in alle opzichten veel heeft gedaan. Hij stond bekend om zijn hulpvaardigheid en kinderlijke geest en was vermaard als gelegenheidsdichter die bij elke feestelijkheid een sonnet voordroeg. Boeken las en schreef acht vreemde talen, w.o. Italiaans, Zweeds en Russisch, maar hem ontbrak `die kennis van de wereld en hare wegen, die gewoonlijk den echten dichter en wijsgeer vreemd blijft', zoals hij zelf Shelley karakteriseerde. Zijn verzen zijn van belang omdat Boeken, evenals Verwey, al vroeg experimenteerde met vrij ritme en polymetrie. Veel van zijn werk, hoe sympathiek ook, is in de vergetelheid geraakt. Werken: Goden en menschen (1895); De historie van Floris en Blanchefloer (1898); Lucius Apulejus' `Herscheppinge of de Gouden ezel' (1901), vert.; Aan mijne vrouw (1902); Helena (1902); Dante's hel, in proza overgebracht en met een inleiding voorzien (1906); Dante's louteringsberg, in proza overgebracht en met een inleiding voorzien (1908); Giosue Carducci (1908), essay; Dante. Het paradijs, in proza overgebracht en met een inleiding en aanteekeningen voorzien (1908); Frédéric Mistral (1910), essay; Verzen (1920); Thoukudides' Navorschingen (samen met H.M. Boissevain, 1908-1924). Uitgave: Proza en poëzie (1936). Literatuur: M. Nijland-Verwey, `H.B.s Latijnse verzen', in Hermeneus, 38 (1966-1967); H.G.M. Prick, `Kloos-ups van tijdgenoten 1 en 2', in Juffrouw Idastraat, (1972-1973) en 2 (1973); F.I. Nucciarelli, `Quattro versioni nederlandesi d'un passo dantesco: Inf. xvii 58-66', in Annali Istituto Universitario Orientale, 20 (1977); P. van Schilfgaarde, `De dichter H.B. en de klassieke oudheid', in De tachtigers en de klassieken (1980); Boekenbijlage, in Aarts' letterkundige almanak voor het boekenjaar 1983 (1982). [G.H. 's-Gravesande en red.] {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Boendale, Jan van Ps. Jan de Clerc (eertijds ten onrechte Jan Deckers genoemd), Zuidnederlands dichter en prozaschrijver (Tervuren, bij Brussel, 1279-Antwerpen ca 1350). Aanvankelijk een van de drie en sinds 1314 dertig jaar lang de eerste schepenclerc (d.i. stadssecretaris) van Antwerpen. Boendale behoort als dichter tot de zgn. didactische school, die teruggaat tot Jacob van Maerlant, maar onderscheidt zich door grotere oorspronkelijkheid en zelfstandigheid van oordeel. Hij is de eerste leek in de Nederlandse letterkunde die een eigen standpunt inneemt en meermalen een van de gangbare opvattingen afwijkende mening durft te verdedigen. Daardoor is hij een typische vertegenwoordiger van de reeds enigszins geëmancipeerde 14de-eeuwse stedelijke burgerij. Naast het betrekkelijk weinig interessante, ofschoon door zijn omvang respectabele rijmwerk Brabantsche yeesten, geschreven op verzoek of op last van Willem Bornecalve, schout en schepen van Antwerpen, ter meerdere glorie van de Brabantse hertogen, waarbij de dichter, althans in de eerste boeken, zijn bronnen (o.a. Lodewijk van Velthem) nogal slaafs volgt, zet hij zich na 1325 aan het schrijven van zedekundige werken, wat beter strookt met zijn aard en aanleg. Ofschoon hij ook in zijn voornaamste werk Der leken spieghel (1325-1328) veelvuldig put uit bepaalde (helaas doorgaans geen eersterangs) bronnen, zoals de apocriefe evangeliën, de Sidrac, de Legenda aurea, de kroniek van Martinus van Troppau, de Disticha Catonis, Facetus en ps. Methodius, is hij zo kwistig met persoonlijk commentaar, dat een vrijwel complete levens- en wereldbeschouwing uit de oorspronkelijke passages kan worden geconstrueerd. Vooral bij de behandeling van stoffen die zijn speciale belangstelling hebben, vallen rijmvaardigheid, taalbeheersing en vertelkunst op. Onmiddellijk na Der leken spieghel levert Van Boendale (die naar eigen getuigenis nooit stil kon zitten, maar altijd moest lezen of schrijven) een prozavertaling van Het boec van Sidrac (1329), dat hij bij het schrijven van Der leken spieghel reeds als onuitputtelijke vraagbaak had leren waarderen. Het oorspronkelijkste geschrift dat van Van Boendale bewaard is gebleven, is Jans teesteye (vóór 1333, wsch. na Der leken spieghel, al zijn de meningen hierover nog verdeeld), gedicht naar het voorbeeld van Maerlants Martijnzangen en waarin door de klachten over de plichtsverzaking der onderscheiden maatschappelijke standen heen, duidelijk blijkt waar Van Boendales sympathieën liggen. Een ouderdomsgeschrift is Het Boec vander wraken, ten dele naar nog niet volledig geïdentificeerde bronnen, maar voornamelijk naar de Sidrac en ps. Methodius, apocalyptisch van toon, waarin tegen de achtergrond van de komende ondergang van de wereld door de ineenstorting van het Duitse keizerrijk, de lezer wordt bezworen terug te keren tot christelijker daden. Uitgaven: J.F. Willems, Brabantsche yeesten; Les gestes des ducs-de-Brabant par Jean de Klerk d'Anvers, 2 dln. (1839-1843); M. de Vries, Der leken spieghel, 4 dln. (1844-1848); F.A. Snellaert, `Jans Teesteye' en `Boec vander wraken', in Nederlandsche gedichten uit de veertiende eeuw van J.B., Hein van Aken en anderen (1869); J.F.J. van Tol, Sidrac (1936); G. Ljunggren, Der leken Spieghel (1963), Middelnederduitse vert. Literatuur: J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederl. letterk., dl. 2 (19732); J. van Mierlo, Gesch. van de letterk. der Nederlanden, dl. 1 (1939); J.J. Mak, `B.-studies', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 75 (1957) en 77 (1959); Idem, `B. en de Legenda aurea', in Meded. der Kon. Nederl. Akad. v. Wetenschappen, afd. Lett., nieuwe reeks, dl. 20, 13 (1957); Idem, `Het Boec vander wraken', in Leuvense Bijdragen (1958); Idem, `B. en de bijbel', in Nederl. Archief v. Kerkgesch. (1958); F. Closset, `Aspect de la tendance au didactisme dans les lettres thioises: Maerlant et B.', in Mélanges de linguistique et de philologie Fernand Mosse in memoriam (1958); J.F. Vanderheyden, `Literaire theorieën en poëtiek in de Middelnederl. geschriften. [...]', in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. (1961); R. Vos, `Gemeenplaatsen rond de priester in Elckerlijc, bij J.v.B., Anthonis de Roovere en Cornelis Everaert', in Ons Geestelijk Erf, 40 (1966); L. Mellaerts, `Dichter J.v.B. Zeden- en geschiedkundige', in Meer Schoonheid, 20 (1973); Th. Coun, Twintig eeuwen Vlaanderen, 13 (1976); A. Ampe, `Walter Bosch, monnik van Affligem en zijn twee bewerkingen van J.v.B.'s Brabantsche yeesten', in Bijdragen tot de Gesch., 60 (1977); J. van Gerven, `Sociale werkelijkheid en mentale konstructie in het werk van J.v.B.', in Tijdschr. voor Sociale Gesch., 5 (1979); P.C. van der Eerden, `Het maatschappijbeeld van J.v.B.', in Idem, 5 (1979); J. van Gerven, `P. van der Eerden en B.'s maatschappijbeeld', in Idem, 5 (1979). [J.J. Mak en J. Reynaert] Boens, Daan Vlaams dichter (Oostende 4.6.1893-Gent 2.2.1979). Studeerde filosofie en letteren aan de universiteit te Luik. Uit zijn ervaringen aan het IJzerfront tijdens wo i ontstonden zijn eerste, humanitaire dichtbundels Van glorie en lijden (1917) en Menschen in de grachten (1918). Na de oorlog {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzaam als journalist, in 1936 medeoprichter-beheerder van Radio-Vlaanderen. In 1938 stichtte hij, samen met o.a. Johan Daisne, Pan, vereniging van Oostvlaamse letterkundigen. Zijn gedichten uit die periode, o.a. gebundeld in Klaarten (1939), zijn strenger van vorm en drukken verinnerlijkte gevoelens uit. Werken: In witte gewaden (1914); De verrijzenis (1920); De schoone reis (1928); De late passagier (1929); Veertien-Dertig (1930); De man die zijn vrouw verkocht (1931), t.; Het paard van Don Quijote (1941); Het leven van een man in twintig kwatrijnen (1942); Opdracht aan het leven (1943); De veroveraar (1943); Het hart der wereld klopt (1947); Aan het leven (1953); Nocturnen (1956); Van aanschijn tot aanschijn (1961). Literatuur: U. van de Voorde, Modern al te modern (1931); A. Demedts, De Vl. poëzie tussen 1918 en 1941 (1941); J. Vercammen, D.B.; Oostvl. literaire monografieën, 10 (1978). [P. de Wispelaere] Boer, Jo Eig. Johanna Maria, Nederlandse romanschrijfster (Soerabaja 4.12.1907). Tevens actief als schilderes. Verbleef geruime tijd in Parijs en Algerije. Haar romans die qua inhoud, compositie en stijl door literaire conventies zijn bepaald, ontstonden kort voor en na wo ii. Sinds 1949 is van haar hand geen nieuw werk meer verschenen. Werken: Catharina en de magnolia's (1938); Wereldtentoonstelling (1939); De vertroosting van het troosteloze (1947); De erfgenaam (1947); Melancholie der verzonken jaren (1948); Kruis of munt (1949); Een zachtmoedige (1949); Beeld en spiegelbeeld (1949). Literatuur: M. ter Braak, in Verzameld werk, dl. 7 (1951); B. Stroman, in De Nederl. roman (1951). [J. Goedegebuure] Boer, Herman Pieter de Nederlands publicist en verhalenschrijver (Rotterdam 9.2.1928). Na een onafgemaakte schoolopleiding, veel omzwervingen en talloze beroepen, richtte hij in 1954 samen met Dimitri Frenkel Frank en Hans Ferrée een Amsterdams reclame- en ideeënbureau op. In 1956 debuteerde hij met een mislukte toekomstroman, De witte partij, en in datzelfde jaar viel het driemanschap uit elkaar. De Boer bleef echter actief als tekstschrijver, nu vooral voor televisie en radio, en als songwriter voor een aantal popartiesten. In 1972 verscheen zijn eerste literair geslaagde novelle `Dorpsgeheimen', in de verzamelbundel Leesgenot-scharlaken, samen met teksten van Schippers en Heeresma. In het weekblad De Tijd werd hij vast medewerker met verhalen en columns. Verhalen van zijn hand verschenen in De vrouw in het maanlicht en andere zonderlinge verhalen (1973), Het damesorkest en andere stadsverhalen (1976), De kellnerin en andere verhalen (1977), Het herenhotel en andere verhalen (1979), De nymfentrein en andere verhalen (1981) en De divanpop en andere verhalen (1982). Voorts schreef De Boer het levensverhaal van Rijk de Gooyer, Krentenbollen, kogels en klatergoud (1968), en van Eddy Christiani, Het stond in de sterren (1969). Samen met Pat Andrea vervaardigde hij Het Nederlands gebarenboekje (1979). Werken: Zeven sonnettines (1978); Het beste van Herman Pieter de Boer: Het Papieren badbak en andere verhalen (1980); Waanzin en moederliefde. Dorpsgeheimen (1980); Van postiljon en pleisterplaats: met de postkoets van Groningen naar Brussel (samen met K. Jonckheere, 1981); Louter streelzucht en andere sonnettines, speels en spannend (1982). Literatuur: W. Kusters, H.P. de B. (1979); G. Komrij, `Averechts in de tijd', in Averechts (1980). [G.J. van Bork] Boer, Lodewijk Maria de Nederlands toneelschrijver (Amsterdam 11.2.1937). Aanvankelijk altviolist bij het Concertgebouworkest. Schreef sinds 1963 o.a. voor het studententoneel enkele stukken in de toen moderne absurdistische trant (invloed van Pinter en Beckett), die ook tot het beroepstoneel doordrongen; in 1969 gebundeld uitgegeven (De kaalkop luistert; De verhuizing; Borak valt; Darts). Sinds 1967 met succes werkzaam als dramaturg en regisseur, vooral van de neo-realistische vierdelige serie The Family (1972-1973), vol tragikomische verwikkelingen rondom enkele buiten de normale maatschappij levende figuren in een gekraakt pand. Het stuk werd, evenals zijn Zeven manieren om een rivier over te steken (1971), ook in het buitenland opgevoerd (o.a. in België, Frankrijk, Duitsland en de V.St.). In 1977 schreef hij het libretto voor de satirische opera Orpheus van Louis Andriessen. Werk: De pornograaf (1978). Literatuur: N. Brink, `Het gaat erom de mensen onzeker te maken', in Toneel/teatraal, Mickery Mouth, 94 (1973); A. van Doorn, interview, in Filmfan, 20 (1980). [G.W. Huygens] Bogaers, Adrianus Noordnederlands dichter ('s-Gravenhage 6.1.1795-Spa 11.8.1870). Studeerde te Leiden, werd advocaat en later rechter te Rotterdam, waar hij lange tijd middelpunt van {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} het letterkundig leven was. Publiceerde als historiserend en huiselijk dichter in de trant van Tollens o.a. De togt van Heemskerk naar Gibraltar (1837) en Balladen en romancen (1846). Van belang is het door hem samengestelde Woordenboek op de dichtwerken van W. Bilderdijk, in 1878 uitgegeven door W.G. Brill. Werken: Jochébed (1835); Dichtbloemen uit den vreemde (1852); Tollens. Dichtstuk (1857); Gedichten (1859); Balladen en andere dichtstukjes (1862); 1813-1863. Jubelzang (1863). Uitgaven: N. Beets (ed.), Gezamenlijke dichtwerken, 2 dln. (1871); W.G. Brill (ed.), Taalkundige opstellen (1872). Literatuur: F.A. Snellaert, levensbericht, in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1872); J.G. Gleichman, Het leven van Mr. A.B. (1875); W.F. Hermans, in Boze brieven van Bijkaart (1977). [G. Stuiveling] Bogaert, Abraham Noordnederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam, gedoopt 7.10.1663-ald., begraven 6.12.1727). Maakte in dienst van de Oostindische Compagnie grote reizen naar Oost-Indië en vandaar naar Zuidoost-Azië, waaraan zijn Historische reizen door d'oostersche deelen van Asia (1717) hun ontstaan te danken hebben. Verder schreef hij gedichten, historische en numismatische werken. Als toneelschrijver was hij op Frankrijk gericht: Myrrha of de gestrafte bloedschande (1688), Rhadamistus en Zenobia (1713), Phocion (1743). Vertaalde tevens werken van Quinault (o.m. Stratonice) en Racine (De pleiters en Alexander de Groote). Van belang is ook zijn uitgave van de volledige werken van Focquenbroch in 1709. Literatuur: C.G.M. Smit, in Nederl. Historiën, 17 (1983). [M. Kröjer] Bogaerts, Theo Eig. Theoduul Leopold Antoon, Vlaams journalist en prozaschrijver (Sint-Niklaas 26.4.1893-Brussel 21.6.1971). Auteur van een aantal romans, o.a. Het oog op de heuvel (1928) en Ibolya (1943), en novellen als de bundel De schalmeiende dood (1926), De Bayadère (1929) en De vluchteling en de dood (1942), aanvankelijk in een niet onaardige fantastische verhaaltrant en later in vlotter, maar wel sfeer scheppend proza geschreven. Publiceerde ook journalistieke schetsen en humoresken (o.m. Brusselse krabbels, 1927; De bonte waereld, 1931) en vakantieherinneringen (Oceania, 1936; Ik ging eens naar New York, 1942). Literatuur: R.F. Lissens, De Vl. letterk. van 1780 tot heden (1953). [B. Decorte] Bohl, Joan Nederlands dichter en prozaschrijver (Zierikzee 8.10.1836-Amsterdam 21.10.1908). Vertoefde als zakenman in vele steden van Europa, terwijl hij zich tevens wijdde aan de letteren. Na zijn terugkeer studeerde hij te Leiden rechten en vestigde zich als advocaat te Amsterdam. In 1876 stichtte hij De Wachter en vertaalde Dantes Divina commedia in terzinen. Onder de schuilnamen Quos Ego, Hendrik Smits en Constantijn Ager schreef hij romans. Zijn Canzonen (1885) hebben een scherpe kritiek uitgelokt van Willem Kloos in De Nieuwe Gids. Werken: Horsa en Iliandi (1855); Willibrordus (1855); Bonifacius (1857); Hemeltelg en wereldling (1858), r.; Blijf bij ons (1859), r.; Pius VII en zijn tijd (1861-1862); Waarom?, 2 dln. (1863), onder ps. Quos Ego; Geschiedkundige werken, novellen en gedichten, 4 dln. (1863-1864); Het handschrift, schetsen der VIe eeuw (1866), onder ps. Hendrik Smits; Oom Adriaan (1866), r., onder ps. Hendrik Smits; Najaarsbladeren (1867), p.; Ontgroening van een modern oud-student (1869), brochure, onder ps. Quos Ego; De godsdienst uit een staat- en rechtskundig oogpunt beschouwd (1871); Dante, De hel, Het vagevuur, Het paradijs, in terzinen vertaald met verklaringen en geschiedkundige aanteekeningen nopens den dichter (resp. 1876, 1886 en 1884)); De Raad der advocaten te Abdera (1893), brochure. [G.H. 's-Gravesande en red.] Bolswert, Boetius (Boete) Adamsz. à Noordnederlands schrijver (Bolsward ca 1580-Antwerpen 1633). Graveur en illustrator (ondertekent als plaatsnijder soms B. à Bolswert); ca 1610 te Amsterdam, ca 1619 te Antwerpen; aldaar lid van het St.-Lucasgilde en van de sodaliteit der Bejaerde Jonghmans. Zijn voornaamste werk is: Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie tot haren beminden binnen Ierusalem... mit sinspelende beelden wtghegheven door Boetius A Bolswert (Antwerpen 1627). Ongeveer vijftig jaar vóór Bunyans Pilgrims Progress verscheen deze beschrijving van een allegorische pelgrimstocht naar Jeruzalem. De taal is levendig, de toon devoot, naar moderne smaak soms wat te zoet. Belangrijk als zedenschildering van die tijd. Beleefde ca 23 drukken, sedert 1655 meest Noordnederlandse volksedities; tien Franse uitgaven, een Duitse en een Engelse vert. op rijm gezet door de Brugse priester Prosper de Vynck (1641). {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} In Noord-Nederland zijn versch. kinderprenten aan de historie van Duyfken en Willemynken ontleend. Literatuur: J.F.M. Sterck, Almanak voor Nederl. Katholieken (1895, 1901); H.J.A. Ruys, Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie (1910), diss.; M. Funck, Le livre belge à gravures (1925); R.C. Collmer, `The reception of Bunyan's Works in the Netherlands', in Ten Studies in Anglo-Dutch Relations (1974). [W.J.C. Buitendijk] Bom, Emmanuel de Vlaams prozaschrijver (Antwerpen 9.11.1868-Kalmthout 14.4.1953). Ambtenaar, sinds 1891 werkzaam bij de Stadsbibliotheek te Antwerpen; bibliothecaris 1911-1919 en 1926-1933, in welk laatste jaar Lode Baekelmans hem opvolgde. Bovendien correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant; medeoprichter van Van Nu en Straks, Vlaanderen en het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Na reeds vroeg in diverse periodieken te hebben gepubliceerd, o.a. letterkundige studies en min of meer autobiografische, pessimistische prozaschetsen, schreef De Bom in 1897 zijn bekendste werk, de korte roman Wrakken, die wel wordt aangeduid als de eerste Vlaamse stadsroman. Lange tijd zweeg de auteur als belletrist; wel kwamen er talrijke journalistieke stukken, kronieken over letterkunde, portretten van kunstenaars e.d., die goed en subtiel geschreven waren. Het beste hiervan werd herdrukt in Het levende Vlaanderen (1917), Nieuw Vlaanderen (1925) en Dagwerk voor Vlaanderen (1928). In latere jaren verschenen nog prozaschetsen, die over het algemeen blijmoedig van toon waren, doch oppervlakkiger dan zijn jeugdwerk. Gezellig vertelde herinneringen vindt men in zijn roman Het land van Hambeloke (1946) verwerkt. Wrakken is een weemoedig verhaal van geluksverlangen en besef van het menselijke tekort, met enige autobiografische elementen; kort, sober en zuiver van compositie, verzorgd van taal. Zowel de psychologie als de milieutekening komen tot hun recht. Als verhaal uit het Schipperskwartier heeft het, met het werk van Sleeckx, zeker invloed gehad op de latere uitgaven van Baekelmans. De herdruk van 1938 bevat een `Inleidende studie' door Maurice Gilliams. Hoewel `Mane' de Bom dank zij zijn positie en oude reputatie nog lang een rol in het culturele leven vervulde, overleefde hij toch zijn eigen roem. Werken: Henrik Ibsen en zijn werk (1893); William Morris en zijn invloed op het boek (1905); Peter Benoit, een levensbeeld (1917); Terugblik (1918); Heldere gezichten (1920); Scheldelucht (1941); Henri de Braekeleer (1941); Marten Melsen, schilder (1942); Tussen licht en donker (1947). Literatuur: M. Gilliams, E.d.B. (Monografieën Vl. Lett., 1958); W. van Rooy, `D.B.-Vermeylen: hun relatie tot Pol de Mont vóór de oprichting van Van Nu en Straks', in Nieuw Vl. Tijdschr., 30 (1977); G. François, `De verhouding tussen Pol de Mont en de Van Nu en Straksbeweging', in Studia Germanica Gandensia 1980-1981, 21 (1981); R.F. Lissens, `"Wrakken": proeve van interpretatie', in Letter en geest (1982); N. Verschoor, `Vrijzinnige lit. in Vlaanderen, 7', in Boek en bibliotheek, 2 (1982). [G.W. Huygens] Bomans, Godfried Jan Arnold Nederlands prozaschrijver ('s-Gravenhage 2.3.1913-Bloemendaal 22.12.1971). Zoon van rooms-katholiek advocaat-politicus; groeide op te Haarlem, leerling aan het Triniteitslyceum. Studeerde aanvankelijk rechten te Amsterdam (medewerker Propria Cures), daarna filosofie te Nijmegen maar wijdde zich, aangemoedigd door het succes van zijn eerste boeken, na 1945 uitsluitend aan journalistiek (Elseviers Weekblad) en andere publicistische activiteiten. Woonachtig te Haarlem was hij o.m. voorzitter van de sociëteit Teisterbant. Na de opmerkelijke successen met de politieke satire Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas (1937) en de droomreportage van het jongetje Erik of Het klein insectenboek (1941), waarin hij zijn talent toonde als humoristisch waarnemer resp. als fantaserend sprookjesverteller, legde hij zich vnl. toe op werk van kortere adem: verhalen, schetsen, sprookjes, echte en gefantaseerde reportages, humoristisch-moraliserende bespiegelingen enz. Gebundeld behaalden deze enorme oplagen en talrijke herdrukken. Door zijn opmerkingsgave en de rake, hoewel soms wat apodictische wijze waarop hij zijn waarnemingen en commentaren op het dagelijks leven wist te verwoorden, verwierf hij zich een buitengewone populariteit; deze werd nog aanzienlijk vergroot door zijn activiteiten als onderhoudend spreker en als medewerker aan diverse radio- en televisieprogramma's. Terwijl hij in wezen een introverte en contemplatieve natuur was, legde hij in zijn optreden naar buiten en in zijn improvisatorische invallen een opmerkelijke gemakkelijkheid aan den dag. In latere jaren werd zijn toon ernstiger. Hoewel van huis uit rooms-katholiek, kon hij zich met recht een `sceptisch gelovige' noemen, en streefde hij in zijn beschouwin- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} gen naar objectiviteit en onafhankelijkheid van geest. Door de veelheid en veelzijdigheid van zijn werk was dit niet altijd vrij van oppervlakkigheid, maar vaak ook waren zijn invallen en overwegingen treffend. Door hem te vergelijken met Carmiggelt - die overigens zelf een grote waardering voor het werk van Bomans had - heeft de kritiek het eigen karakter van zijn talent vaak miskend, maar in zijn laatste jaren en na zijn dood namen de positieve geluiden toe. Werken: Sprookjes (1946); Kopstukken (1947); Buitelingen (1948); De avonturen van Bill Clifford (1948); De avonturen van Pa Pinkelman (1952); Capriolen (1953); Nieuwe buitelingen (1955); De avonturen van tante Pollewop (1958); Een halve eeuw trappistenleven (1958); Noten kraken (1961); Op de keper beschouwd (1963); Sprookjesboek (1965); Van de hak op de tak (1965); Van hetzelfde (1969); Beminde gelovigen (1970); Van dichtbij gezien (1970); De man met de witte das (1971); Een Hollander ontdekt Vlaanderen (1971); Gesprekken met bekende Nederlanders (1972); Wandelingen door Rome (1972); Dickens, waar zijn uw spoken? (1972); Op reis rond de wereld en op Rottumerplaat (1972); Aforismen (1977). Uitgave: Uit nagelaten werk, 3 dln. (1973-1974). Literatuur: M. van der Plas e.a., Herinneringen aan G.B. (1972); J. Bomans, Godfried achteraf bekeken (1978); B. Aafjes, B. was de naam (uitg. in combinatie met grammofoonplaten door T. van Verre, 1978); J.G.M. Brouwers, De spoken van G.B. (1982); M. van der Plas, Godfried: het leven van de jonge B. 1913-1945 (1982). [G.W. Huygens] Bonn, Salomon Nederlands dichter (Amsterdam 5.2.1881-ald. 14.8.1930). Door Gorter en H. Roland Holst gewaardeerd als de eerste Nederlandse arbeider-dichter; schreef bundels eenvoudige gedichten met socialistische strekking, o.a. Naar het dagen (1907), Wat zang en melody (1910), Zangen van hoop (1914) en Jonge Mei (1924). Werken: Een bonte vlucht (1911); Immortellen (1912); Maria's bruidzang (1917); Gewijde liederen (1926); Het nieuwe gezang (1927). Literatuur: A.J. Luikinga, `De overleden dichter S.B.', in De Socialistische Gids, 15, 10 (1930). [G. Stuiveling] Bonset, I.K. Zie Doesburg, Theo van Bontekoe, Willem Ysbrantsz Noordnederlands zeeman en schrijver (Hoorn, gedoopt 27.6.1587-na 1646). Zeilde in dienst van de Oostindische Compagnie in december 1618 met de Nieu-Hoorn naar Java en keerde na talrijke avonturen november 1625 terug. Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinge van de Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn, begrijpende veel wonderlijcke en gevaerlijcke saecken hem daer in wedervaren (1646) is waarschijnlijk lang na de tocht door Bontekoe met gebruikmaking van authentieke scheepsjournalen gedicteerd. Van twee gedeelten (1622-1624, en januari-oktober 1625) zijn deze journalen teruggevonden (Rijksarchief Den Haag). Het even levendig als laconiek geschreven Journael van Bontekoe is het meest gelezen prozawerk van de 17de en 18de eeuw; ruim 60 drukken vóór 1800. Uitgaven: G.J. Hoogewerff (ed.), Journael [...] (1915, 19302), met inl.; G. Eggink (ed.), Idem (1957), met inl. [G. Stuiveling] Bontridder, Albert Vlaams dichter en essayist (Anderlecht 4.4.1921). Als architect ontwierp hij de woningen van Louis Paul Boon en Marcel Wauters en ook zijn eigen huis. In 1952 stichtte hij het tijdschrift Architecture. In 1960 werd hem de Van de Venprijs voor bouwkunde toegekend. Als dichter én als architect verzet Bontridder zich tegen de massificatie en uniformering in de moderne maatschappij. Dat thema beheerst de bundel Huizen vieren haat (1979), maar ook de essays en studies die de auteur aan een leefbare architectuur, een spel tussen licht en stilte, wijdde. Typerend voor zijn humanitair engagement is ook zijn voorzitterschap sinds 1974 van het Vlaamse pen-centrum. Bontridder publiceerde eerst poëzie in het Frans onder invloed van Éluard. Maar vooral Jan Walravens heeft hem sterk beïnvloed. Bontridder behoorde tot de groep Tijd en Mens (1949-1955) en later tot de groep Kentering (1967-1977). De levensopvatting die in zijn incantatorische en ideeënrijke poëzie steeds terugkeert, is verwant aan die van Georges Bataille. Het individueel bewustzijn is een breuk in de continuïteit van het bestaan. Alleen de dood schenkt ons terug aan de verloren gegane continuïteit, maar ook de erotiek en de poëzie kunnen een brug slaan naar wat ieder van ons verloren heeft. Bontridder kreeg o.m. de Dirk Martensprijs in 1970 voor de bundel Ook de nacht is een zon (1969) en de Jan Campertprijs in 1972 voor de bundel Zelfverbranding (1971). Werken: Hoog water (1951), p.; Dood hout (1955), p.; Open einde (1967); Gedichten 1942-1972 (1973). {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur: W.M. Roggeman, Beroepsgeheim (1975); Idem, A.B. (1976); J. Schoolmeesters, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1984). [H. Bousset] Boom, A.L. Zie Fens, Kees Boon, Louis Paul Eig. Lodewijk Paul Albrecht, Vlaams romanschrijver (Aalst 15.3.1912-Erembodegem 10.5.1979). Werd aanvankelijk opgeleid tot autoschilder en bezocht tijdelijk de Academie voor Beeldende Kunst te Aalst, maar in de economisch moeilijke jaren van voor wo ii werkte hij wederom als autoschilder en verrichtte onderhoudswerkzaamheden in een brouwerij. In 1939 schreef hij zijn eerste roman, Het brood onzer tranen, die echter nooit gepubliceerd zou worden. Is gedurende de oorlog werkloos en tracht wat te verdienen als huisschilder. Voltooide in 1942 zijn tweede roman, 3 Mensen tussen muren, die hij illustreerde met eigen linosneden, maar pas in 1969 werd uitgegeven. In 1942 verscheen echter wel De voorstad groeit, Boons officiële debuut, waarvoor hij op voorspraak van Willem Elsschot de Leo. J. Krynprijs verwierf. In 1944 verschenen de romans Abel Gholaerts, gebaseerd op het leven van Vincent van Gogh, en Vergeten straat, waarin een geïsoleerde gemeenschap met anarchistische trekken wordt beschreven. In Mijn kleine oorlog (1946) stelde hij zijn oorlogsherinneringen te boek, in het bijzonder die over de mobilisatieperiode, waarin hij aan het Albertkanaal gelegerd was. Willem Elsschot voorzag deze hartstochtelijke getuigenis over de waanzin van de oorlog van een inleiding. Direct na de oorlog werkte Boon als journalist/kunstredacteur bij het communistische dagblad De Roode Vaan, als redactiesecretaris bij Front. Hij evolueerde in deze periode van anarchistisch-communist tot wat men zou kunnen noemen individualistisch-socialist. Deze ontwikkeling is nauwkeurig te volgen in zijn tweedelige roman De Kapellekensbaan (1953) en Zomer te Ter-Muren (1956), waarin hij een sociale roman vermengt met delen van zijn bewerking van de Reinaert-verhalen en met persoonlijke ervaringen uit de periode van ontstaan van deze roman (1942-1953). Deze dubbelroman vond voor de actuele elementen erin een voortzetting in zijn eenmanstijdschrift Boontjes Reservaat, waarvan 5 deeltjes verschenen in de Boekvinkreeks (1954-1957). De complete eigentijdse bewerking van de Reinaert-verhalen verscheen in 1955 als Wapenbroeders. In datzelfde jaar verschijnt Menuet, een verhaal waarin drie personages, elk vanuit hun eigen perspectief, tegen eenzelfde gebeuren aankijken. Boon verwerkte in deze roman de persoonlijke ervaringen die hij opdeed in de tijd dat hij in de vrieskelders werkte en overkoepelde het geheel met een in de roman afgedrukte knipselstrook van gemengde berichten uit de krant, die de particuliere sfeer van het verhaal verheft tot een exemplarische. In 1957 verscheen De bende van Jan de Lichte, een schelmenroman met een sociale ondertoon over de Vlaamse volksheld Jan de Lichte, die in de 18de eeuw met zijn roversbende in de omgeving van Aalst opereerde. Het boek krijgt in 1961 een vervolg in De zoon van Jan de Lichte. Uit deze romans komt een bijzonder aspect naar voren, namelijk zijn voorliefde om uit te gaan van authentiek feitenmateriaal, in dit geval de processtukken rond Jan de Lichte na diens gevangenneming. Van geheel andere aard is de roman De paradijsvogel (1958). Hierin beschrijft hij het ontstaan van de godsdienst als verdringing van de seksualiteit in een symbolisch verhaal rond de stad Taboe, waarbij het motief van de vogel zowel het `hogere' als de fallus verbeeldt. Daar doorheen loopt het verhaal over Beauty Kitt (= Marilyn Monroe) en Wadman (= de Engelse lustmoordenaar John Christie), die het resultaat en eindpunt betekenen van de ontwikkeling die in het eerste verhaal is ingezet. Boons literaire produktie in de periode 1942-1956 is fenomenaal te noemen, zowel wat omvang als wat thematiek en uitwerking betreft. Nog in 1955 voltooit hij zijn enige grote gedicht De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat (1956), dat hij publiceerde in het tijdschrift Tijd en Mens, waarvan hij een der redacteuren was. Het gedicht is gebaseerd op een krantenbericht over een lustmoord op een jong meisje. Boon ontving voor dit gedicht de Henriëtte Roland Holstprijs. Om zijn uitgesproken linkse opvattingen, zijn antikerkelijkheid en de onverbloemde seksualiteit in zijn werk, wordt Boon aanvankelijk in België nauwelijks gewaardeerd. Dat is vooral de reden waarom hij zijn belangrijkste werk in Nederland publiceert, hoewel ook daar de echte erkenning ervan pas na 1956 door- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt. Daartoe droeg zijn zwartgallige roman Niets gaat ten onder (1956) bepaald niet bij. Intussen was Boon in 1954 medewerker geworden van het Gentse socialistische dagblad Vooruit, waar hij Richard Minne opvolgde als cultureel redacteur. In Vooruit publiceerde hij tot aan zijn vervroegd pensioen in 1972 een dagelijks cursiefje, waarvan er een aantal zijn gebundeld in Dorp in Vlaanderen (1966), Wat een leven! (1967) en 90 Mensen (1970). Voorts verzorgde hij voor deze krant de rubriek `Geestesleven'. Naast romans en poëzie schreef Boon ook proza van kortere adem in Vaarwel krokodil (1959), een groteske, en Grimmige sprookjes (1957), in 1962 gecombineerd uitgegeven met Blauwbaardje in Wonderland. Vanaf 1971 lag het accent in Boons werk steeds meer op de sociale geschiedschrijving, terwijl hij tevens meer aandacht ging besteden aan de beeldende kunst. Hij maakte schilderijen, plastieken en collages, waarmee hij veelvuldig exposeerde, o.m. te Aalst, Amsterdam, Nijmegen en Rotterdam. In 1971 verscheen zijn grote sociale geschiedenis over Aalst en omgeving, tevens biografische roman over Pieter Daens, de broer van priester Adolf Daens, wiens leven in het teken stond van de ontvoogding van de Vlaamse katholieke arbeiders. In aansluiting op dit portret van Pieter en Adolf Daens schreef Boon twee boeken over het anarchisme rond 1900 in de omgeving van Aalst op basis van materiaal uit de politiearchieven: De zwarte hand (1976) en Het jaar 1901 (1977). In 1979 verscheen opnieuw een historisch gerichte roman, Het geuzenboek, waarin Boon de geschiedenis van de land- en watergeuzen reconstrueerde in hun verzet tegen de Spaanse overheersing van de Nederlanden. Nadat in 1967 aan Boon de Constantijn Huygensprijs 1966 voor zijn totale oeuvre was uitgereikt, vond zijn werk ook in België steeds meer erkenning. In 1971 werd zijn werk dan ook bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs van België. Zijn romans en verhalen zijn inmiddels in vele talen vertaald. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die Boon tot erelid benoemde, zag daarin aanleiding om hem in samenwerking met de Vlaams-Nederlandse pen-club en de Vereniging voor Vlaamse Letterkundigen voor te dragen voor de Nobelprijs. Werken: Boontjes twee spoken (1952), nov.; Gustaaf Vermeersch (1960), biogr.; Het nieuwe onkruid (1964), r.; Reservaat; Boontjes verzamelde reservaten (1965), reportages; Geniaal... maar met te korte beentjes (1967), krit.; De bom (1969), filmr.; Mieke Maaike's obscene jeugd (1972), pornogr.; Als het onkruid bloeit (1972), r.; Eten op zijn Vlaams (1972), kookb.; Zomerdagdroom (1973), r.; De meisjes van Jesses (1973), r.; Davids jonge dagen (1974), r.; Memoires van de heer Daegeman (1975), r.; Verscheurd jeugdportret (1975), autob. Uitgaven: De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-Muren (1979, herdr. van 1ste druk 1953-1956); Verzamelde gedichten (1979); G.J. van Bork (ed.), Ook de afbreker bouwt op (1982); W.M. Roggeman (ed.), Proleetje en fantast (met M. Roggeman, 1982). Literatuur: J. Weisgerber, Aspecten van de Vl. roman (1963); Komma, 5/6 (febr. 1966), L.P.B.-nummer; J. Weversbergh en H. Leus, Boonboek (1972); H. Postma-Nelemans, Het perspectief in menuet (1974); P. de Wispelaere, L.P.B., tedere anarchist (1976); G.J. van Bork, Over De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren (1977); Idem en G. ten Houten-Biezeveld, Over B. (1977), bibl.; Maatstaf, 28 5/6 (1980), L.P.B.-nummer; Jaarb. van het L.P.B.-genootschap (1983, 1984); F.J. Verdoodt, B. bibiliografie (1984); Kruispunt, 91 (1984), L.P.B.-nummer. [G.J. van Bork] Booven, Henri van Eig. Hendrik Alexander Cornelis, Nederlands prozaschrijver (Haarlem 17.7.1877-'s-Gravenhage 31.1.1964). Werd in 1896 journalist; bekend als sportman en als propagandist voor cricket en rugby. In 1898 door de Nieuwe Afrikaanse Handelsvereniging uitgezonden naar Afrika met als standplaats de binnenlanden van Kongo. Daar liep hij malaria apoplexica op en moest geheel verlamd naar de kust worden vervoerd. In 1899 keerde hij in Nederland terug; het duurde jaren voordat hij geheel genezen was. Het dagboek dat Van Booven in Kongo bijhield - enkele fragmenten daaruit werden in Witte nachten (1901) gepubliceerd - vormde de kern voor Tropenwee (1904), dat vele herdrukken beleefde. Dit autobiografische werk kan worden beschouwd als het gevolg van een min of meer verwaarloosde, onverschillige en liefdeloze opvoeding in huis bij vreemden en van een verkeerde zelfopvoeding. Door zijn vertrek naar Kongo dacht Van Booven een sprong te doen naar de volmaakte vrijheid, die hem heil en genezing zou brengen van de gevolgen van die opvoeding. Ook zijn latere romans, Bij vreemde menschen (1922), De wegen der verbeelding (1923) en Naar de diepte (1924), zijn sterk autobiografisch en handelen over de opvoeding aan het eind van de 19de eeuw. Het tweede werk dat {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} hem bekendheid verschafte is het gedocumenteerde Leven en werken van Louis Couperus (1933). Van Booven is de journalistiek trouw gebleven; ruim dertig jaar heeft hij meegewerkt aan de nrc, eerst als correspondent voor het Gooi (1906-1937), later met reisbrieven, artikelen over beeldende kunst e.d. uit het buitenland. Werken: Dieet en sociaal belang (1896), brochure; Van de vereering des levens (1906), r.; Sproken (1907), verh.; De bruidegom (1912), r.; De fraaie comedie (1912), r.; Kinderleven (1919), r.; De scheiding (1919), r.; J.P. Jacobsen, Niels Lyhne (1919), vert. uit het Deens, met inl.; Toen de koning stierf (1922), nov.; Een liefde in Spanje (1928), r.; De porocha (1934), nov. Literatuur: W.L.M.E. van Leeuwen, in Avonden op Drienerwolde (1966). [G.H. 's-Gravesande en red.] Bor, Pieter Christiaensz Noordnederlands dichter en historicus (Utrecht 1559-Haarlem 19.3.1635). Vanaf 1578 notaris te Haarlem. Werkte met gebruikmaking van talrijke oorspronkelijke documenten zijn gehele leven aan de geschiedschrijving van de opstand tegen Spanje; publiceerde in totaal 37 delen. Verzameltitel van de eerste 18 delen: Oorsprongh, begin en vervolgh der Nederlandsche oorlogen (1621). Op dit werk gaan Hoofts Historiën ten dele terug. Voorts schreef hij een gedegen geschiedenis van de jaren 1555-1567 in Oorspronck der Nederlandtschen oorloghen (1617) en een voortreffelijke beschrijving van Den Bosch in Gelegenheyt van 's-Hertogenbosch (1630). Literatuur: J. Romein, `Spieghel historiael van de Tachtigjarige Oorlog', in J. Presser, De Tachtigjarige Oorlog (herdr. 1976); A.E.M. Janssen, `P.B.Ch. (1559-1635)', in P.A.M. Geurts en Idem, Geschiedschrijving in Nederland, dl. 1 (1981). [G. Stuiveling] Borchgrave van Couchi, Van den Middelnederlandse ridderroman in verzen, ontstaan tussen ca 1330 en 1350. De roman is een bewerking, vermoedelijk van versch. Franse teksten. Hij is bewaard gebleven in versch. hs.-fragmenten, het einde is echter niet overgeleverd. Het gedicht vertoont behalve epische trekken ook chanson-de-geste-kenmerken en ook de hoofse minne speelt er een grote rol in. Uitgaven: M. de Vries, in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk. (1887); N. de Pauw, in Middelnederl. gedichten en fragmenten (1903); A. Goslinga (ed.), Van den Borchgrave van Couchi (1949). Literatuur: E. Frenzel, in Stoff-, Motiv- und Symbolforschung (19683); J. Buurlage, `Knoeiwerk of dertiende-eeuwse maatschappijkritiek', in Letterkundekrant van het Nederl. Instituut der R.U. Groningen (1976). [F. van Thijn] Borchgravinne van Vergi, De Middelnederlandse ridderroman (14de eeuw), gebaseerd op een 13de-eeuwse Franse tekst. Het verhaal illustreert de noodzaak om in zaken van het hart altijd discretie te betrachten. De tekst is overgeleverd in twee rijmversies. Van één zijn slechts fragmenten bewaard gebleven, de andere is een, in 1315 voltooide, nogal vrije bewerking van het Frans. Deze versie is overgeleverd in het hs. Van Hulthem uit ca 1410. Voorts is er nog een bewerking van de roman in proza. De oudst bekende druk van dit volksboek: Een schoone historie vander Borchgravinne van Vergi dateert uit ca 1550. Uitgaven: S. Muller (1873); F.A. Stoett (1892); A. van Loey (1949); P. de Keyser (1943); R. Jansen-Sieben (19792). Literatuur: L. Debaene, De Nederl. Volksboeken (1951); A. Duchateau en G. de Schutter, `Het Volksboek Een schoone historie vander Borchgravinne van Vergi', in Rederijkersstudieën (1964); R.E.V. Stuip, La chastelaine de Vergi (1970); D. van Ootmerssen, De borchgravinne van Vergi; een vergelijkend onderzoek naar de inhoudelijke en verteltechnische verschillen tussen de Hulthemse tekst, de Gentse fragmenten en het Franse origineel (1979). [F. van Thijn] Bordewijk, Ferdinand Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 10.10.1884-'s-Gravenhage 28.4.1965). Woonde tot 1894 in Amsterdam, vervolgens in Den Haag. Studeerde rechten te Leiden, promoveerde in 1912, werd in 1913 als advocaat beëdigd en kwam als junior op een groot advocatenkantoor aan de Boompjes te Rotterdam (vgl. Karakter). Werd in 1918 voor korte tijd docent in het handelsrecht aan de Handelsschool, Alkemadeplein, Den Haag (vgl. Bint), was daarna advocaat in Schiedam, maar bleef in Den Haag wonen. Het bombardement van het Bezuidenhout (3.5.1945) dreef hem voor vier maanden naar Leiden. Als dichter van Paddestoelen (1916, onder ps. Tom Ven) onopgemerkt gebleven, heeft Bordewijk sindsdien uitsluitend proza gepubliceerd. Hij debuteerde met drie bundels Fantastische vertellingen (1919, 1923, 1924), volgens de meeste critici onder invloed van E.A. Poe geschreven, volgens anderen en Bordewijk zelf niet. Zijn volstrekt eigen toon vond hij in de korte romans en verhalen uit het begin der jaren {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} dertig, waarvan Bint (1934) wel het hoogtepunt vormt. Met Rood paleis (1936) beginnen ook langere romans te verschijnen, waarin de korte, kernachtige, bijna bijtende stijl van Bint geleidelijk plaats maakt voor een wat bredere volzin, maar de pregnantie gehandhaafd blijft (Karakter, Noorderlicht, De doopvont, Tijding van ver). Intussen bleef hij novellenbundels publiceren, waarin de vele motieven uit zijn romans meer afzonderlijk aan de orde komen (De wingerdrank, 1937; Bij gaslicht, 1947; Het eiberschild, 1949; Vertellingen van generzijds, 1950). Zijn de enkele toneelstukken die hij schreef als zodanig minder geslaagd, onderhoudend is de bundel gefingeerde brieven aan een collega-advocaat, Geachte confrère (1956). Voor een opera, gecomponeerd door zijn echtgenote, schreef hij het libretto Rotonde (1948); ook verzorgde hij voor haar de tekst van een symfonisch gedicht Plato's dood (1948). Grondmotief is de poging de ongrijpbaarheid, en daarom het gevaar, van het leven te beperken door zichzelf in de hand te houden, door persoonlijkheid te creëren. Volgens P.H. Dubois zijn `de angst over de menselijke staat en de persoonlijke tucht als vorm van zelfbehoud in de wereld' de twee sleutelbegrippen voor zijn werk. In Bint (1934) is de spanning tussen angst en tucht nog een en al geladenheid en triomfeert `de wereld'. In Karakter (1938) is vooral het slijpen van de persoonlijkheid aan de orde, zodat de drager in de praktijk van het leven slaagt. In menselijk opzicht echter blijkt de hoofdpersoon tekort te schieten, tucht alleen is niet voldoende. Zowel in de romans als in de novellen uit deze periode toont hij ons een gedeformeerde werkelijkheid, ontstaan uit de drang om zijn wereld in bedwang te houden. Noorderlicht (1948) vormt de overgang naar romans waarin de zelftucht menselijker wordt, meer evenwichtigheid schenkt en afstand tot de problemen, en waarin ook de werkelijkheid normaler proporties aanneemt: De doopvont (1952), Tijding van ver (1961). Ook een tweede motief, samenhangend met het grondmotief, duikt reeds in Noorderlicht op: `De mens is paar', zoals het in De doopvont heet; het aanvullend samengaan van twee tegengestelden of min of meer gelijkgerichten zou een standvastige eenheid kunnen voortbrengen. De erotiek speelt in de ontwikkeling van dit motief een ondergeschikte rol; in Tijding van ver treedt zij nog het duidelijkst aan de dag. Meer aandacht krijgen, van het begin af, alle mogelijke, soms zeer vluchtige contacten tussen mensen onderling - vaak van paranormale aard - en tussen mensen en dingen, vooral stadswijken en huizen, bizar door Bordewijk geschetst, met soms droge humor indringend verteld. In zijn novellen worden deze contacten meer als aparte gegevens behandeld. De personages zijn meer typen dan karakters; het is hem meer om de persoonlijkheid, dan om de schakering der reacties te doen. Zijn verhalen zijn steeds zorgvuldig opgebouwd, volgens een van te voren opgesteld plan dat slechts weinig afwijkingen toelaat. De hoofdstukken staan als vlakken met scherpe contouren naast elkaar en onthullen hun samenhang pas later. Lokaliseert Bint het `gevaar', dat de tucht moet bezweren, in het slappe moderne opvoedingssysteem, en Karakter in de vaderfiguur en het toeval der maatschappelijke mogelijkheden, Noorderlicht toont het overal verscholen: in de politieke toestand, voor Hugo in hem zelf en in Aga, voor Aga in Hugo en in haar familie. In de geheimzinnige band tussen deze twee mensen krijgt het tweede hoofdmotief voor het eerst een enigszins positieve betekenis. In Karakter, en ook in Apollyon (1941), was slechts de onoverbrugbaarheid der tegengestelden gebleken. Hier wordt ten minste het samengaan van Hugo en Aga als een mogelijkheid, en dan als de beste gesuggereerd. Sterker nog bepaalt dit hoofdmotief de volgende roman, De doopvont. In Tijding van ver ten slotte, het verhaal van een 80-jarige, zijn laatste roman, is al deze problematiek verstild tot de wijsheid van wie zeggen kan: `Welk een wonder, het gaat precies zoals ik dacht'. Meestal noemt men hem de voornaamste vertegenwoordiger van de nieuwe zakelijkheid in de Nederlandse literatuur. Zijn korte, kernachtige stijl en het milieu, waarin veel verhalen zich afspelen (advocaten, architecten, zakenlieden; de stad), geven hiertoe aanleiding. Op grond van de wijze, waarop hij d.m.v. zijn stijl die milieus tekent en vanwege het grondmotief van zijn werk wordt dit ook tegengesproken: S. Vestdijk vindt het werk daartoe te barok, Victor E. van Vriesland te romantisch. De stijl is slechts schijnbaar zakelijk, want hij beoogt `niet zozeer de uitdrukking als wel de trefkracht te dienen, niet zozeer de {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} expressie van het ervarene als wel deszelfs overbrenging op de lezer' (Van Vriesland). Aldus ervaart de lezer de spanning in de problematiek uit het grondmotief. In de vewerking van dit grondmotief is Bordewijk uniek. Zijn beperking én zijn grote kwaliteiten als schrijver zijn erdoor bepaald. Werken: Blokken. De mislukking van een heilstaat (1931), nov.; Knorrende beesten. De roman van een parkeerseizoen (1931); Drie toneelstukken (1940); De korenharp (1940), pr.; Verbrande erven. Een plaatsbeschrijving (1944), nov. onder ps. Emile Mandeau; Eiken van Dodona (1946), r.; Zwanenpolder (1949), verh.; De korenharp. Nieuwe reeks (1951), pr.; Studiën in volksstructuur (1951), nov.; Mevrouw en meneer Richebois (1954), verh.; Onderweg naar de Beacons (1955), verh.; Bloesemtak (1955), r.; De aktentas (1958), verh.; De zigeuners (1960), verh.; Lente (1964), r.; De Golbertons (1965), r. Uitgaven: Dreverhaven en Katadreuffe (1981), in 1928 verschenen in De Vrijheid; Verzameld werk (vanaf 1982); Zeven fantastische vertellingen; nagelaten feuilletons (1982), met nawoord van J.A. Dautzenberg; D. Kroon (ed.), Kritisch proza (1982); Vijf kleine verhalen (1983). Literatuur: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal (1947); A.C. Niemeyer, `B. als auteur van het magisch realisme', in De Gids; Th.B. Govaert, `Variaties in paarvorming', in Streven; F. Jansonius, `Enkele aspecten van het werk van B.', in Levende Talen (1970); P.H. Dubois, Mettertijd (1971); C.J.E. Dinaux, Herzien bestek (1974); M. Dupuis, F.B. (1980); Idem, Over B. (1982); N. Gregoor, Gesprekken met F.B. (1983); H. Anten, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1984). [W. Blok] Borel, Henri Jean François Nederlands prozaschrijver (Dordrecht 23.11.1869-'s-Gravenhage 31.8.1933). Studeerde Chinees, was tolk in China en in het toenmalige Nederlands-Indië. In 1913 repatrieerde hij, werd journalist en literair criticus aan het Haagse dagblad Het Vaderland. Was bevriend met Van Eeden. Als romanschrijver verwierf Henri Borel vooral naam met zijn wat zoetelijke romans Het jongetje (1898) en Het zusje (1900). Werken: Een droom (1899); Van de engelen (1901); Vlindertje (1901); Leliane (1902); De leugen der eer (1903); Leliënstad (1904); De stille stad (1904); Van leven en dood (1926). Literatuur: E. Kunne-Ibsch, `Der Wille zum schönen Leben', in Neophilologus, 57 (1973); M. ter Braak, in De Propria Cures-artikelen 1923-1925 (1978); L. van Deyssel, in De scheldkritieken (1979); J. Thorn Prikker, in J.M. Joosten (ed.), De brieven van Johan Thorn Prikker aan H.B. en anderen 1892-1904 (1980). [G. Stuiveling] Borgart, Bernhard Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 17.3.1940). Onecht kind van een prostituée en opgevoed in kindertehuizen en bij pleeggezinnen. Na talloze losse baantjes tenslotte ulo-opleiding en reserve-officier. Oud bokskampioen. Borgart debuteerde in 1972 met de roman De vuilnisroos, waarvan versch. herdrukken volgden. Het is het verhaal van een drop-out met het bijbehorende jargon en gelardeerd met kosmische filosofietjes. In 1973 volgde de roman De slakken van Cânet d'Olt en in 1975 Buiten schot. Voorts schreef hij reisverhalen en reportages, o.m. het Ierse reisverhaal Een lange weg naar Tipperary (1979). Ook in de roman Levend cargo (1984) en in het eerder verschenen Rooiers (1978) legt hij getuigenis af van zijn zwerflust, speciaal op de fiets. Hoewel Borgarts taalgebruik niet vrij is van slordigheid, lezen zijn verhalen en romans bijzonder vlot. Werken: De haat en de deemoed (1975), nov.; Blauwe nachten (1978), r.; Troost (1982), verh. Literatuur: J. Diepstraten en Sj. Kuyper, interview, in Het nieuwe proza (1978). [G.J. van Bork] Borger, Elias Anne Noordnederlands dichter (Joure 26.2.1784-Leiden 12.10.1820). Van arme afkomst; werd financieel geholpen om te kunnen studeren, promoveerde in 1807 te Leiden in de theologie. Werd lector, en in 1811 hoogleraar exegese, in 1817 hoogleraar geschiedenis en klassieke letteren. Hij was een zeer begaafd Latijns en Nederlands redenaar; werd als dichter vooral bekend door zijn tragisch-autobiografische ode Aan den Rhijn in de lente van het jaar 1820, geschreven na de dood van zijn tweede echtgenote en hun pasgeboren kind, waarvan vertalingen in Frans, Duits, Engels, Fries en Latijn zijn verschenen. Zijn Dichterlijke nalatenschap werd in 1836 gedrukt. Werken: Iets nopens den brief aan een vriend (1813); Leerredenen (1814); De vaderlander (1814); Iets voor mijn kind (1815); Op de bevalling der Prinses van Oranje (1817); Gevecht van Napoleon en Minerva (1821). Literatuur: P. Hofman Peerlkamp, Oratio de vita E.A.B. (1821); W. Eekhoff, Bijzonderheden omtrent de jeugd van E.A.B. (1842); C. van der Woude, E.A.B. (1784-1820) (1975). [G. Stuiveling] Borght, Willem van der Ook Guilielmus a Castro, Zuidnederlands dichter (Brussel 1621-ald. 1668). Was rond de jaren 1650 de leider van het dichtgenootschap Vrije liefhebbers der rijmerconste. Zijn initiatief om in Brussel een Neder- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} landstalige schouwburg op te richten kon door een `misverstand' geen doorgang vinden. Van hem zijn de volgende werken bekend: een bundel minnelyriek, Brusselschen Blom-hof van Cupido (1641), een emblematabundel, Sedighe sinne-beelden op den aerdt der dieren (1642), een zedenleerdicht, Spieghel der eyghen kennisse (1643), en het treurspel Rosimunde (1651). Literatuur: P. de Keyser, in Het Vl. tooneel te Brussel in de XVIIde eeuw (1927); R. Foncke, `Brusselschen Blom-hof van Cupido', in Brabantsche folklore, 17 (1938). [P.M.M. Kroone] Bormeester, Abraham Noordnederlands dichter en toneelschrijver (Lübeck 1618-Amsterdam na 1654). Goudsmid van beroep. Hij schreef versch. realistische kluchten over vrijage en huwelijksleven, waarvan de bekendste is 't Nieuwsgierig Aagje (1662), waarvan het gegeven enkele jaren daarvoor door Huygens was behandeld in Tryntie Cornelisdr. (1653). Literatuur: A.J. Barnouw, in Tijdschr. Nederl. Taal- en Letterk., 20 (1901). [J.J. Mak] Borsselen, Philibert van Noordnederlands dichter (Goes ca 1575-Zierikzee 17.1.1627). Kwam tijdens studie in Leiden tot enige Neolatijnse poëzie, maar wijdde zijn dichtkunst daarna aan een liefdevol-eerbiedig beschouwen van de natuur. Op zijn renaissancistisch-religieus dichtwerk oefende de Franse calvinistische dichter Guillaume du Bartas een sterke invloed uit. Werken: Dianae lied (1605); Strande (1611); Den Binckhorst (1613), hofdicht; Minnaars-klachte (bijdrage aan de Zeeusche nachtegael, 1623). Uitgave: P. Muller, De dichtwerken van Ph.v.B. (1937). Literatuur: P.J. Meertens, Letterk. leven in Zeeland in de 16e en de eerste helft der 17e eeuw (1943); P.A.F. van Veen, De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken (1960). [G. Kuiper] Bosboom-Toussaint, Anna Eig. Anna Louisa Geertruyda, geb. Toussaint, Nederlandse romanschrijfster (Alkmaar 16.9.1812-'s-Gravenhage 13.4.1886). Haar vader, apotheker, en moeder stamden af van Franse hugenoten. Van haar achtste tot haar achttiende jaar werd zij opgevoed door haar grootmoeder te Harlingen. In 1833 behaalde zij de akte van `schoolhouderes'; was daarna gouvernante te Hoorn tot 1835. Terug in Alkmaar vond zij geen voldoening in het onderwijzen. In 1837 debuteerde zij met de novelle Almagro, die sterk beïnvloed werd door Schillers Die Räuber. In het najaar van 1841 verloofde zij zich met R.C. Bakhuizen van den Brink. Na diens gedwongen vertrek naar het buitenland (okt. 1843) maakte zij een moeilijke tijd door en in 1846 verbrak zij de verloving (Bakhuizen van den Brink had inmiddels kennis gemaakt met Julie Simon). In 1851 trouwde zij met de Haagse schilder Johannes Bosboom (1817-1891), waarna het echtpaar in Den Haag ging wonen. Haar eerste historische roman was De Graaf van Devonshire. Romantische episode uit de jeugd van Elisabeth Tudor (1838); zij had eerder geprobeerd van deze stof een drama te maken. De invloed van Walter Scott en Franse romantici op haar werk was groot. Na veel studie verscheen in 1840 haar eerste vaderlandse historische roman: Het Huis Lauernesse. Vele belangrijke historische romans en novellen volgden. De Leycestertrilogie is haar voornaamste werk. Als historische-romanschrijfster ging zij gewoonlijk haar eigen weg: de bemoeizucht en de kritiek van haar vrienden Potgieter en Busket Huet (o.a. bij de totstandkoming van De verrassing van Hoey in 1595 (1866) ervoer zij soms als drukkend. Zij schreef ook enkele zedenromans, o.a. het zeer populair geworden Majoor Frans. Novelle (1875), oorspr. in 1874 in het tijdschrift Nederland, in de vorm van brieven, eigenlijk dagboekuittreksels, een roman waarin de vrouwenemancipatie een belangrijke rol speelt. Dit boek werd vertaald in het Frans (1875), Zweeds (1876), Duits (1880) en Engels (1885). Bosboom-Toussaint is een belangrijke figuur in de Nederlandse romantiek. Zij onderging de invloed van vele binnen- en buitenlandse romantici (o.a. Scott, Hugo, Schiller, Drost, Van Lennep). Was haar eerste werk soms gekenmerkt door schokkende gebeurtenissen en emoties, haar latere romans geven meer blijk van verfijnd psychologisch inzicht en religieuze inleving. Zij neemt in de nationale romantiek een enigszins afzonderlijke plaats in, omdat zij bij uitstek de christelijk-evangelische richting vertegenwoordigt. Wel stond ze als onafhankelijk schrijfster buiten de antirevolutionaire partij van haar vriend Groen van Prinsterer, maar als gelovig {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} christin voelde zij niet voor het liberalisme van Potgieter c.s. In vele van haar werken is zij een exponent van het reveil. De figuur van de predikant Gideon Florensz is haar meest karakteristieke schepping. Hij is de belichaming van haar zachtmoedige maar beslist christelijke levensideaal. Als bezwaar tegen haar werk wordt vaak aangevoerd de grote uitvoerigheid in de beschrijving - een gevaar dat zij zelf gevoeld heeft, reden waarom zij Raymond de schrijnwerker (1880) in dialoogvorm schreef. Ook opvallend zijn: ingewikkelde zinsstructuur; vaak retorische stijl; opzettelijk archaïserende, en daardoor soms anachronistische taal; de neiging het verhaal te onderbreken met een beschouwing van eigen opvattingen. Haar karaktertekening is echter zeer goed; daarin overtreft ze verre een schrijver als Van Lennep. Zij heeft gevoel voor het fantastische, ridderlijke en avontuurlijke. Vgl. Busken Huet: `Zij heeft eene groote verbeeldingskracht en groote gevoelens.' Haar historische voorstudies waren diepgaand. Niemand minder dan Fruin schreef over haar Leycesterromans: `Niemand zal het ondernemen over dezen tijd van Leycester te schrijven zonder eerst uwe romans gelezen en overdacht te hebben.' Haar meest populaire en kenmerkende roman, Het Huis Lauernesse, werd geschreven op verzoek van de uitgever Beijerinck, die haar vroeg `den invloed der hervorming op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders' uit te beelden. Later (1854) schreef zij dat zij in het boek `de worsteling van het zuiver christelijk beginsel tegen Rome's misbruiken en haar consciëntiedwang, priesterlist en kerkelijke aanmatiging aanschouwelijk had gemaakt'. Het lutheranisme beschouwde ze wel als een zegen, maar in het conflict tussen geloof en liefde tekent ze het leed dat door geloofsverdeeldheid en onverdraagzaamheid in het leven der tijdgenoten van Luther werd aangericht. Naar de vorm is het `de eerste volgroeide historische roman, die in ons land bekend is' (Drop). In 1885 verscheen de negende druk. Werken: Engelschen te Rome. Romantische épisode uit de regering van paus Sixtus V (1839); Lord Edward Glenhouse (1840); Eene kroon voor Karel den Stouten (1842), oorspr. in De Gids (1841); De prinses Orsini (De Gids, 1843); De graaf van Leycester in Nederland (1845-1846); Mejonkvrouwe De Mauléon (1848); Het huis Honselaarsdijk in 1638 (1849); Don Abbondio II (1849); De vrouwen van het Leycestersche tijdvak, 3 dln. (1849-1850); Media-Noche. Een tafereel uit den Nijmeegschen vredehandel, 1678 (1852); Gideon Florensz. Romantisch-historische épisode uit het laatste tijdperk van Leycesters bestuur in Nederland, 4 dln. (1854); Graaf Pepoli. De roman van een rijke edelman (1860); De triomf van Pisani (1861); De Delftsche wonderdokter, 3 dln. (1870-1871). Uitgaven: Volledige romantische werken, 25 dln. (1885-1888, geïllustreerde herdr. 1898-1901); L.H. Crispijn, Majoor Frans (1893), toneelbewerking; J. Dyserinck (ed.), Verspreide novellen en geschriften (1912); Majoor Frans (1977, 19803), met inl. en aant. van M. Stapert-Eggen; Het huis Lauernesse (1980), met inl. van S.B.J. Zilverberg; H. Stamperius (ed.), Mejonkvrouwe De Mauléon (1981), met inl.; Idem (1982), met inl. en aant. van W. Uyterlinde-Maris. Literatuur: E.J. Potgieter, Kritische studiën, dl. 1 (1875); C. Busket Huet, Literarische fantasiën en kritieken, dln. 2, 11 en 16 (1868-1885); J. ten Brink, Mevr. A.L.G.B.-T. (1886); J. Bosboom, `Uit de dagen der jeugd van mevrouw B.-T.', in De prinses van Orsini (1907), eerder in De Gids, (dec. 1886); J. Dyserinck, A.L.G.B.-T. Levens- en karakterschets (1907); J.Nz. Bosboom, Brieven van A.L.G.B.-T. aan E.J. Potgieter (1913); C. Tazelaar, Onuitgegeven brieven van mevrouw B.-T. (1934); J.C.M. Bouvy, Idee en werkwijze van mevrouw B.-T. (1935); G.S. Overdiep, Stijl en literatuurgesch. (1948); W.A.P. Smit, `Een literaire uitdaging in 1827', in Levende Talen (1957); J.B.G.A. Reeser, De wordingsgesch. van Eene kroon voor Karel den Stouten (1958); W. Drop, Verbeelding en historie. Verschijningsvormen van de Nederl. historische roman in de 19de eeuw (1958); H. Reeser, De jeugdjaren van A.L.G.T. (1962); H.A. Wage, `Gideon's herkomst', in Studies voor Zaalberg (1975); M. Goote, `Mevr. A.L.G.B.-T. en haar romans', in Nederl. historiën, 11 (1977); A.G.H. Anbeek van der Meyden, in De schrijver tussen de coulissen (1978); E.J. Folkers-Loosjes, `A.L.G.T.'s "De hertog van Alba in Spanje" en zijn belangrijkste bron', in Spektator, 9 (1979-1980). [W.J.C. Buitendijk] Bos(ch), Lambert van den Ps. L.V.B., L.I. of Lambert Iacobsz., L.S. of Lambertus Sylvius of Silvius, Noordnederlands dichter, historieschrijver en vertaler (Amsterdam 9.4.1620-Vianen tussen 11.7. en 22.8.1698). Deed in 1640 apothekersexamen en was wsch. tot 1652 in Amsterdam als apotheker werkzaam. Daarna rector van de Latijnse school in Helmond (1652-1655) en conrector in Dordrecht (1655-1671). De periode tussen zijn ontslag in Dordrecht en zijn rectorschap in Heemstede (1671-1672) overbrugde hij wsch. weer als apotheker. In 1682 of 1683 verwisselde hij Heemstede voor Vianen waar hij behalve rector ook vanaf 1690 tot zijn dood schepen was. Volgens J. Oudaen is Van den Bosch in Dordrecht wegens `vadsigheyd, dronkenschap en ongebonden leven' ontslagen. Zijn latere functies maken die be- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} wering niet erg waarschijnlijk. De waardering voor Van den Bosch' werk - waaronder het oorspronkelijk werk een geringe plaats inneemt - is in de loop van de tijd niet ongunstig geweest; sommige titels hebben een aantal herdrukken beleefd. De meeste waardering gelden de verhalenbundels Dordrechtse Arcadia (1662) en Zuydt-Hollandtsche Thessalia (1633). Vooral als vertaler uit het Grieks, Latijn, Italiaans, Frans, Spaans en Engels was Van den Bosch zeer produktief; met name de eerste Nederlandse vertaling van Cervantes' Den verstandigen vroomen ridder Don Quichot (2 dln., 1657-1670) mag geslaagd worden genoemd. Werken: Carel de negende, anders Parysche bruyloft (1645); Batavias of Batavische Aeneas (1648); Rampzalige liefde ofte Bianca Capellis (1649); Roode en witte roos of Lankaster en Jork (1651); Britannias of herstelde Majesteyt (1661); Wilhem of Gequetste vryheit (1662); Yerlant verlost en hersteld (1690), tr.; Het leeven van Maria Stuart (1647); Florus Anglicus (1651) = Engelsche Florus (1652); De reysende Mercurius (1673); De Spaensche Mercurius (1674); Leeven en bedryf van sijn Hoogheyt Willem Hendrik de Derde (1675); Tooneel des oorlogs (1675); Historien onses tyds (1685); Romeynschen adelaer, 3 dln. (1689); Agamemnon (van Seneca) (1661) en Gedenkweerdige spreucken (van Erasmus) (1672), vert. uit het Latijn; De Napelse beroerte (1652) en De volmaekte hovelinck (van Castiglione) (1662), vert. uit het Ital.; De doorluchtige comedianten (van Scarron) (1662), vert. uit het Frans; Lingua ofte strijd tussen de tong en de vijf zinnen (van Tomkis) (1648), De historie van sijn majesteyt Karel de II (van Dauncey) (1660) en Konincklijke beeltenis ofte waarachtige historie van Karel de II (van Lloyd) (1661), vert. uit het Engels. Literatuur: O.J. Campbell, The Position of the `Roode en witte roos' in the Saga of King Richard III (1919, fotogr. herdr. 1971); W.A.P. Smit, `Het Baeto-epos dat geschreven werd', in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. (1971); A.E.C. Simoni, `Not in Van Doorninck: the Authorship of Yerlant verlost en hersteld', in Quaerendo, 1 (1971); H. Meeus, `Het eerste prozastuk op de Amsterdamse schouwburg gespeeld?' in Nieuwe Taalg., 73 (1980); H. Duits, `De moordt schuilt onder bruiloftskleên', in Spektator, 10 (1980-1981); H. Krol, `Heemstede als uitwijkplaats van Dordts zwart schaap L.v.d.B. (Sylvius) (1620-1698)', in Nieuwsbrief, Vereniging Oud-Heemstede-Bennebroek, 43 (1985). [P.J. Verkruijsse] Bosschaerts, Eugène Vlaams prozaschrijver (Antwerpen 3.2.1901-ald. 24.7.1965). Ambtenaar bij het gemeentebestuur te Antwerpen. Debuteerde met verzen. Nadat hij twee bundels met gedichten had uitgegeven, schreef hij enkele suggestieve verhalen rondom muzikale motieven, waarvan Mondscheinsonate (1941) als het beste mag worden beschouwd. Hij waagde zich pas in 1959 aan een prozawerk van grotere omvang, De club der acrobaten (1959), een stadsroman waarvan de structuur vrij ingewikkeld is, maar die in sommige fragmenten de vertelkunst van deze vaak scherp-ironische auteur toont. Werken: De tere snaar (1926), p.; Het hellend vlak (1934), p.; Liefde en jazz (1943), nov.; Kleine suite voor klavier (1954), verh.; Altijd op zondag (1963), r. Literatuur: G. Stuiveling, `Tussen liefde en dood', in Uren Zuid (1960); H. Lampo, `Proza-agenda 3', in Nieuw Vl. Tijdschr., 18 (1965). [J. de Ceulaer] Boudewijn Ps. van Jacobus Leunis van der Vliet, Nederlands dichter en prozaschrijver (Zierikzee 19.11.1814-'s-Gravenhage 11.11.1851). Na een opleiding tot apothekersassistent oefende hij dit vak een aantal jaren tegen zijn zin uit, terwijl hij intussen hyperromantische verhalen en gedichten schreef die in versch. almanakken en tijdschriften werden gepubliceerd. Vanaf 1844 wijdde hij zich geheel aan de letterkunde en voorzag door schrijven en vertalen (o.a. Dickens, Dumas en G.P.R. James) in zijn onderhoud. In 1845 richtte hij het tweewekelijks cultureel blad De Tijd op, waarvan hij uitgever en hoofdredacteur was en waaraan vooral gedurende de eerste jaargangen vooraanstaande auteurs als Kneppelhout, Van Lennep, Tollens en Toussaint meewerkten. Vanwege het opnemen van advertenties in de tweede jaargang kwam hij in aanraking met justitie in verband met overtreding van de wet op het dagbladzegel. Door handig gebruik te maken van de publiciteit rond dit proces en later door het verbinden van een loterij aan het abonnement op het blad, wist hij het tot een winstgevende onderneming te maken. Zijn wijze van reclame maken voor het blad en de soms scherpe kritieken in het tijdschrift bezorgden hem veel vijanden, onder wie de journalist Iz.J. Lion die het tegen hem gerichte pamflet Boudewijn en De tijd, nieten ook zonder loterij (1849) schreef. Enkele van zijn gruwelverhalen markeren zijn klein maar eigen talent. Werken: Jonge jufvrouwen (1845); Beelden en schaduwen (1847). Literatuur: G.C. Hoogewerff, `B.', in Ons Tijdschr., 18 (1913); W. Zaal, in Nooit van gehoord! (1969, 19742); M. Mathijsen, `Piet Paaltjens' wederpoets', in De Revisor, 6 (1979). [D. Welsink] {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Boudewijns, Katharina Zuidnederlandse dichteres (Brussel ca 1520-na 1603). Schreef in middeleeuwse trant met enkele rederijkerskenmerken contrareformatorische, lyrische en dramatische troostpoëzie in Het prieelken der gheestelijker wellusten (1587, 16032; moderne uitg. 1927). Literatuur: W.J.C. Buitendijk, `Het calvinisme', in Spiegel van de Zuidnederl. lit. der contra-reformatie (1942); E. Rombauts, in Gesch. v.d. Letterk. der Nederlanden, 3 (1944). [J.J. Mak] Boudier-Bakker, Ina Eig. Klaziena, Nederlandse romanschrijfster (Amsterdam 15.4.1875-Utrecht 26.12.1966). Groeide op te Amsterdam, bezocht aldaar meisjes-hbs, kweekschool en conservatorium (zang). Huwde in 1902 de latere postdirecteur Henri A.J. Boudier, woonde sindsdien o.m. te Utrecht, Vianen, Aerdenhout en Groningen, na 1929 weer te Utrecht. Haar eerste verhalen bewezen reeds dat de schrijfster een geboren vertelster was; haar werk maakte opgang. Zij zette de traditie van het 19de-eeuwse realisme voort, wel beïnvloed door de naturalistische opvattingen over erfelijkheid en milieu, doch niet door de moderne stijl en kritiek van `tachtig'. Zij gaf waarheidsgetrouwe en psychologisch verantwoorde uitbeeldingen van het leven der gegoede burgerij waaruit zij voortkwam en waarin zij verkeerde: dit bleef haar beperking, maar tevens haar kracht. Vooral gelezen werden de novelle Kinderen (1905), de roman Armoede (1909), die het prototype werd van de burgerlijke familieroman, en Het spiegeltje (1917), een psychologische roman over een driehoeksverhouding, waarin plichtsgevoel de man ervan weerhoudt het verwende kindvrouwtje op te geven voor haar gevierde zuster: de sterkeren brengen het offer. Een vernieuwing gaf de schrijfster met het pessimistische meesterwerkje De straat (1924). Het zeer omvangrijke De klop op de deur (1930) werd, ondanks gereserveerde kritieken, een bestseller. Als een Hollandse Forsyte Saga geeft het een beeld van enkele generaties, levend in het tijdvak 1858-1918. De hoofdpersonen beleven - op niet te diepe wijze - de historische gebeurtenissen: emancipatie, arbeidersbeweging enz. Meer dan in vroegere werken worden de levens gezien in het licht van de steeds voortschrijdende tijd. De historische roman Vrouw Jacob (1935) werd een mislukking, doordat de schrijfster met de wereld van Jacoba van Beieren de grenzen van haar kunnen overschreed. Weemoedig was Aan den grooten weg (1939), waarin het oude vertrouwde landschap moest wijken voor het moderne verkeer. Tijdens de bezetting zweeg de vertelster, doch in verzen uitte zij haar afkeer van de nazi's en hun trawanten. Bij haar 75ste verjaardag gaf zij in Goud uit stro een omvangrijke en doorleefde familieroman uit de jaren omstreeks 1830. Dat echter in de korte, geserreerde roman haar grote kracht lag, bewees zij met Kleine kruisvaart (1955) en vooral met Finale (1957). De schrijfster oogstte bovendien bijval met enkele toneelstukken en vele bundels verhalen. In 1963 werd haar gehele oeuvre bekroond met de Tollensprijs. Werken: Machten (1902), nov.; Verleden (1903), r.; Het beloofde land (1903), dr.; Wat komen zal (1904), r.; Het hoogste recht (1907), dr.; Grenzen (1907), nov.; Zorgen (1907), nov.; Een dorre plant (1909), r.; Bloesem (1912), nov.; De ongeweten dingen (1915), nov.; Aan den overkant (1920), r.; De moderne vrouw en haar tekort (1921), brochure; In de engte (1922), nov.; Blijde geboorte (1923), kerstverh.; De moeders (1925), nov.; Springvloed (1926), t.; Dans (1926), nov.; Twee voeten (1928), r.; Tooverlantaarn (1929), nov.; De verschijningen der menschenziel in het sprookje (1932); Het kind in den strijd met leugen en vrees (1932); Sarai (1933), p.; Paul (1936), nov.; Ester (1938), t.; Uren met Andersen (1940), bloeml. met inl.; Dierentuin (1941), pr.; Geef acht (1945), p.; De wekker (1952), nov.; Vier grote Oranjes (1954), pr.; Altijd elders (1956); De eeuwige andere (1959), r.; Momenten (1961), pr.; Honger (1962), nov.; Uit de kartonnen doos (1967), nov. Uitgaven: Heiligdom van 't hart (1951), herdr. van Aan den overkant, Twee voeten, De Moeders en Paul; Boeket uit het werk van I.B.B. (1965), omnibus; Met de tanden op elkaar. Dagboeknotities 1940-1945 (1975). Literatuur: P.H. Ritter Jr., De vertelster weerspiegeld (1931); I.B.-B. tachtig jaar, een album amicorum (1955); H. Edinga, levensbericht, in Jaarb. Mij Nederl. Letterk. (1966-1967); Idem, Tien huizen/duizend levens. Het leven van I.B.B. (1969). [G.W. Huygens] Bouhuijs, Mies Eig. Maria Albertha, Nederlands dichteres en prozaschrijfster (Weesp 10.1.1927). Was gehuwd met Ed Hoornik. Opgeleid tot onderwijzeres, maar stond nooit voor de klas. In 1958 trad ze in dienst van de avro als regisseuse en schrijfster van kinderprogramma's op tv. Was enkele jaren bestuurslid van de Vereniging voor Letterkundigen. Voor haar debuutbundel Ariadne op Naxos (1948) verwierf ze de Reina Prinsen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Geerligsprijs. Hoewel ze ook daarna nog poëzie publiceerde, Blijven kijken (1971), werd ze vooral bekend door de vele boeken en versjes voor kinderen. In 1966 werden haar Kinderverhalen door het cpnb bekroond. Bekender zijn haar Pim en Pom-boeken, verzameld in de Pim en Pom omnibus (1969). Bouhuijs schreef ook voor toneel en televisie. Onder het ps. Miguel de Casilla schreef ze het blijspel Het Spaanse riet (1964), opgevoerd door toneelgroep Centrum. In het kader van het Holland Festival werd haar muziektheaterstuk voor jongeren Esperanza (1971) opgevoerd. Samen met haar echtgenoot schreef ze het tijdsbeeld Roerig Amsterdam, dat in 1973 door de televisie werd uitgezonden. Ook de bijbelse televisieserie Woord voor woord werd door haar tot stand gebracht. In 1973 bracht het Amsterdams toneel de kindermusical Het mannetje van Stavoren met groot succes. Ook de door Amsteltoneel gespeelde musical voor kinderen, Broodje boek (1979), kreeg een zeer goed onthaal. De laatste jaren heeft ze zich voorts beziggehouden met het schrijven van filmscripts, o.m. voor Jos Stellings film Marieken en Elckerlijc. Zij heeft zich altijd beijverd voor een volwaardige plaats van de jeugdliteratuur in het literaire bestel. Werken: Onder één hoedje (1966), kinderb.; De koning en de profeten (1977), kinderb.; Een boot in het koren (1977), kinderb.; De klepel of de klok (1979), kinderb. Literatuur: M. Bouhuijs, Januari (1979). [G.J. van Bork] Bouman, Pieter Jan Nederlands geschiedschrijver (Batavia 19.9.1902-Epe 10.3.1977). Hoogleraar sociologie te Groningen. Maakte grote reizen o.a. naar de V.St., Zuid-Amerika en Zuid-Afrika. Schreef naast wetenschappelijke werken en studieboeken, publikaties van algemene aard voor een ruim publiek. Kenmerkend voor het `vrije schrijverschap' zijn vooral Revolutie der eenzamen (1953) en Vijfstromenland (1958), dat enigszins als een vervolg op het voorgaande kan worden beschouwd en waarin de ervaringen van vele reizen zijn verwerkt. De titel Vijfstromenland wil de samenvloeiing der grote levensstromen in de toenemende lotsverbondenheid van volken en rassen tot uitdrukking brengen. Revolutie der eenzamen verheugt zich in een populariteit, die slechts zelden voor een geschiedkundig werk is weggelegd. Historisch is slechts de orde van de tijd in de beschrijving van het tijdvak 1900-1950, voor de rest is het boek eerder te beschouwen als een documentaire. De uiteenlopendste zaken trekken als in een bonte kaleidoscoop voorbij: de vlucht van Tolstoj, de opkomst der atoomfysica, de Kruppfabrieken, de ondergang van de Titanic, enz. Achter dit alles is Bouman steeds weer op zoek naar de levende c.q. de eenzame mens. Werken: Jaurèes, Wilson, Rathenau (1936); Van renaissance tot wereldoorlog (1938); Leerboek voor economische geschiedenis (1939, sinds 19563 getiteld: Economische en sociale geschiedenis in hoofdlijnen); Johan Maurits van Nassau, de Braziliaan (1946); Volk in beweging. Onbegrepen Amerika (1951); Anton Philips (1956); In de ban der geschiedenis (1961); Literatuurgeschiedenis van de 20ste eeuw (1964); Een onzer dagen (1965); Fundamentele sociologie (1966); Een handvol mensen (1969); Voor en na de zondvloed (1970); Van tijd naar tijd (1972); Cultuurgesch. van de twintigste eeuw in Westeuropees perspectief (1977); Vrijheidshelden en terroristen: vijf eeuwen geweld in Europa (1977). [E. Popelier] Bourbon, Louis de Eig. Louis Jean Henri Charles Adelberth, Nederlands dichter en prozaschrijver (Renkum 27.12.1908-Arnhem 8.1.1975). Achterkleinzoon van de in 1845 te Delft overleden Franse troonpretendent Naundorff, wiens nazaten gerechtigd waren de naam Bourbon te voeren. Studeerde rechten te Nijmegen en behaalde er in 1933 de meestertitel. Daarna werkzaam in de journalistiek (o.a. in Nederlands Oost-Indië) en van 1938 tot 1943 burgemeester van Oss; tijdens de Duitse bezetting ook leider van verzetsgroepen. Wijdde zich na wo ii vnl. aan de letteren. De Bourbon debuteerde met de verzenbundel Reisverhalen (1931). Was een der minder opvallende redacteuren van de rooms-katholieke tijdschriften Roeping en De Gemeenschap. Huldigde in zijn eerste verzen, zij het minder uitgesproken, ook de godsdienstige en sociale overtuiging, die daar door toonaangevenden als Gerard Bruning en Anton van Duinkerken werd voorgestaan. Vervreemdde in latere jaren van zijn geloof. Jan H. de Groot, die zijn Verzamelde gedichten inleidde, karakteriseerde hem als de dichter van het levenslange heimwee. Werken: Zwerving (1932), p.; Het licht achter Golgotha (1934), nov.; In extremis (1935), p.; Vrouwen (1937), nov.; In ballingschap (1939), p.; Twaalf maal Azië (1941), nov.; Als de rozen verwelkt zijn (1941), t.; Nocturne (1944), nov.; Vier onbekenden (1946), nov.; Inggih Ndoro (1948), nov.; Het negende uur (1950), p.; De troubadour (1951), r.; Voor haar alleen (1952), p.; Dromen tot {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Xylotimbou (1952), nov.; Halverwege (1953), p.; Het rood van de hemel (1953), r.; Het andere lied (1955), r.; De verdrevene (1956), r.; De betere wereld (1956), t.; Karambool (1959), p.; De zwarte vanen (1963), verh.; Ex toto corde (1964), bloeml. p.; Zigeunerbloed (1968) p. Uitgave: Verzamelde gedichten (1975). Literatuur: J.W.M. Weyts, `Het dichtwerk van L.d.B.', in Dietsche Warande & Belfort, 123 (1978); W. Wennekes, in Engelbewaarder: Winterboek (1979). [P. Vanderschaeghe en G.W. Huygens] Boutens, Pieter Cornelis Nederlands dichter (Middelburg 20.2.1870-'s-Gravenhage 14.3.1943). Geboren uit streng protestantse ouders. Godsdienstige verwikkelingen in zijn omgeving vervreemdden hem in zijn jeugd van het kerkgeloof; ziekelijkheid leidde tot vereenzaming. Op 18-jarige leeftijd vertaalde hij Plato's Symposion, zijn uitgangspunt voor persoonlijke opvattingen over liefde en erotiek. Hij studeerde tegen de wens van zijn vader klassieke letteren en is een tijdlang leraar geweest; daarna ambteloos. Zijn debuut Verzen (1898) toont uiterlijk nog aansluiting bij het zintuiglijk `sensitivisme' van vooral Gorter. Het hoogtepunt van beeldkracht en romantische lyriek is Stemmen (1907). In het gedicht Beatrijs (1908) gaf hij een moderne versie van het middeleeuwse verhaal over de kloosterzuster die een tijdlang in de wereld terugkeert vanwege haar liefde voor een ridder. Boutens' versie speelt zich af op het ritme van de natuur in een typisch Hollands landschap. Door het ontbreken van het zondemotief heeft het gedicht niet de tragische spanning van het oorspr. gedicht. Het boeit vooral door de romantische lieflijkheid en de lyrische betovering. De Beatrijs werd Boutens' populairste gedicht, talloze malen herdrukt en veelvuldig voorgedragen. Met Carmina (1912) beginnen de gedichten waarin vele lezers te veel `ziel' en te weinig `hart' aantroffen. De werkelijkheid om hem heen levert de dichter in deze weinig toegankelijke verzen enkel symbolisch materiaal om de gevoelswereld te verwoorden, en Van Eyck e.a. klagen dan ook over gemis aan menselijkheid. Men kan het ook zien als toenemende concentratie. In wisselwerking met deze ontwikkeling is de groei van Boutens' levensleer tot een eclectisch platonisme, door sommigen pseudo-platonisme genoemd. De schoonheid is voor hem het deel van de uitverkorene, die er door de liefde heengeleid wordt. Eros is daarbij zowel leidsman als eeuwig doel. Parallel met deze ideeënleer, gegroeid in zijn poëzie en als poëzie, gaan zijn opvattingen over de gepoëtiseerde gelijkslachtige liefde, die de macht heeft kunstenaars te bezielen, zoals Plato zelf en Sappho. Boven christelijke opvattingen over zonde en schuld voelt Boutens zich als dichterlijke uitverkorene verheven. Zijn opvatting over de dichter als uitverkoren deelhebber aan het goddelijke is wel verklaard als een ontchristelijkte predestinatieleer. In latere bundels (vooral Zomerwolken, 1922) treft men een meer christelijk georiënteerde religiositeit aan. Merkwaardigerwijs toont de laatste bundel, Tusschenspelen (1942), nieuwe zintuiglijkheid en terugkeer tot concrete beelden. Naast Plato en Sappho heeft Boutens ook Griekse tragedieschrijvers vertaald, benevens de Odyssee en een deel van de Ilias. Werken: Praeludiën (1902); Spel van Platoons leven (1908); Vergeten liedjes (1909); Alianora (1910); Lente-maan (1916); Strophen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919); Sonnetten (1920); Liederen van Isoude (1921); Oud-Perzische kwatrijnen (1930); Bezonnen verzen (1931); Honderd Hollandsche kwatrijnen (1932). Uitgaven: Gegeven keur (1942); Verzamelde werken, 7 dln. (1943-1954); H. Warren (ed.), Mijn hart wou nergens tieren (1959), bloeml.; A. Morriën (ed.), P.C.B., bloemlezing uit zijn gedichten (1959); Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (heruitg. 1983). Literatuur: A. Reichling, Het platonisch denken bij P.C.B. (1925); D.A.M. Binnendijk, Een protest tegen den tijd (1945); H. Mulder, B. en de bijbel (1948); K. de Clerck, in Nieuwe Taalg. (1955 en 1956); Idem, `Prolegomena voor een verantwoorde B. biografie', in Hand. 22ste Vl. filologencongres (1957); K. Reijnders, `Tweemaal: non in een landschap (over Beatrijs)', in Onder de dekmantel van etiket (1972); J.D. Meerwaldt, in De tachtigers en de klassieken (1980). [K. Reijnders] Bouts, Axel Ps. van Jan Verhenne, Vlaams prozaschrijver (Kortrijk 2.5.1938). Studeerde scheikunde aan de Katholieke Universiteit van Leuven en koos voor een loopbaan in het bedrijfsleven. Bouts debuteerde op 43-jarige leeftijd met de roman Martin & Martins (1981), gevolgd door De glazen deur (1983). In beide romans spelen zijn ervaringen in het bedrijfsleven een grote rol. Een van de centrale vragen die hem bezighoudt is hoe morele integriteit stand kan houden in een wereld waarin geld en macht een beslissende rol spelen. De roman De derde dag (1984) is opgezet als een Simenonroman, maar is inhoudelijk gericht op mens en geloof. Het probleem {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} van de individuele schuld speelt een rol in zijn roman Een bijzonder oordeel (1985). Literatuur: F. Auwera, `Gesprek met A.B.' in Dietsche Warande & Belfort, 127 (1982). [G.J. van Bork] Braak, Menno ter Nederlands prozaschrijver (Eibergen 26.1.1902-'s-Gravenhage 15.5.1940 [zelfmoord]). Stamde uit een doktersgezin. Tijdens zijn jeugdjaren in zijn geboorteplaats en gymnasiumtijd te Tiel viel hij op door zijn grote intelligentie en veelzijdige belangstelling. Gedurende zijn verblijf in Amsterdam, waar hij geschiedenis en Nederlands studeerde, werkte hij mee aan het studentenweekblad Propria Cures. In deze jaren van contacten met kunstenaars en intellectuelen hield hij zich o.m. bezig met de esthetiek van de jonge filmkunst; met H. Scholte en L.J. Jordaan richtte hij de Filmliga op. Na de voltooiing van zijn studie met de (in het Duits) geschreven dissertatie over de middeleeuwse keizer Otto iii, enkele jaren als leraar werkzaam, laatstelijk aan het Rotterdams Lyceum. In die tijd stichtte hij met Du Perron en Maurice Roelants het tijdschrift Forum (1932-1935), dat ondanks zijn korte bestaan een belangrijke functie heeft vervuld in het Nederlands-Vlaamse geestesleven, door zijn streven naar Europees peil, kritische zin met rationele inslag, consequent individualisme en voorkeur voor de `vent' boven de `vorm'. Ter Braak werd hiervan de voornaamste woordvoerder. Intussen had hij in 1933 zijn leraarschap verwisseld voor de journalistiek door Henri Borel op te volgen als letterkundig redacteur van het liberale Haagse dagblad Het Vaderland. Hoewel hij als typisch individualist geen man voor organisaties e.d. was, wijdde hij zich in zijn laatste jaren aan het Comité voor Waakzaamheid en op andere wijze aan de strijd tegen het opkomend nationaal-socialisme; ook vertaalde hij in 1938 Rauschnings Die Revolution des Nihilismus. De kritische en essayistische arbeid van zijn studententijd en daarna, bundelde Ter Braak in Afscheid van domineesland (1931) en Man tegen man (1931): verhandelingen die voor een groot deel als zelfbevrijdend en standpuntbepalend gezien kunnen worden. Ter Braak rekende hierin af met opgang makende figuren en met aangelegenheden, die hij als `provincialistisch' ervoer. Onder invloed van Carry van Bruggens Prometheus (1919), dat hem naar hij zei (tijdelijk) van de chaos bevrijd had, en geïnspireerd door de mensentypen van kunstenaars en intellectuelen met wie hij verkeerde, schreef hij Het carnaval der burgers (1930), een essay in gelijkenissen, dat in zijn structuur van tegenstellingen en synthese de hegeliaanse scholing van de auteur verraadt. Zijn voorkeur voor het vitale en zijn afkeer van de verstarde vormen, zo kenmerkend voor vrijwel zijn gehele oeuvre, krijgen in dit werk een originele vorm. Het bestaan wordt beschouwd vanuit de polariteit dichter-burger, d.w.z. oorspronkelijkheid-conventie, individualiteit-onpersoonlijkheid, leven-verstarring. Deze tegenstelling wordt uitgewerkt en gevarieerd in hoofdstukken, die achtereenvolgens het `carnaval' der kinderen, minnaars, gelovigen, burgers en dichters behandelen. Ook in de verhoudingen liefde-huwelijk en religie-kerk wordt de tegenstelling teruggevonden die in het laatste hoofdstuk leidt tot de carnavalsmoraal: men dient de burger te verstaan om tot de dichter te kunnen naderen. Tot deze gevoels- en gedachtensfeer behoort ook de roman Hampton Court (1931). Kort daarop maakte Ter Braak kennis met Du Perron, die evenals Greshoff tot zijn beste vrienden zou gaan behoren en die met zijn spontane intelligentie zonder academisch verleden grote invloed op hem zou uitoefenen. Deze vriendschap en de ontdekking van de psychologisch gefundeerde filosofie van Friedrich Nietzsche gaven het werk van Ter Braak een nieuwe impuls en tevens een nieuwe vorm: het beeldende, nog sterk literaire element van het Carnaval nam af, zijn virtuoze en briljante prozastijl kreeg een directere zeggingskracht. Het tijdschrift Forum opende met het belangrijke, aan Du Perron opgedragen essay Démasqué der schoonheid, dat in 1932 in boekvorm verscheen. Het schoonheidsideaal der tachtigers, beleden in het sonnet Deinè theos van Jacques Perk, had geleid tot de verheven schoonheidsleer der estheten: tegenover deze verstarring stelde Ter Braak zijn beginsel van de eigen voorkeur. Na de autobiografisch getinte roman Dr. Dumay verliest (1933) verscheen zijn meesterwerk Politicus zonder partij (1934). In dit uitvoerige essay geeft de auteur zich rekenschap van de eigen ontwikkelingsgang en rekent hij af met de alom heersende zwendel met zgn. hogere of geestelijke waarden, die hij als eigenbelang ontmaskert (Nietzsche!) en waartegenover {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijn ideaal van de `honnête homme' stelt. Deze drang tot ontmaskering van schijnwaarden vindt men ook in zijn vele kleinere essays uit Forum, die hij bijeenbracht in Het tweede gezicht (1935); de titel heeft betrekking op het tweede gezicht, dat in de schaduw blijft van het officiële masker van het eerste. In hetzelfde jaar verscheen het drama De pantserkrant, een satire op de woordzwendel, waartoe redacteuren zich lenen als een democratisch blad is opgekocht door de wapenindustrie en de dictatuur moet verdedigen. In het herdenkingsjaar 1937 ontstond het korte geschrift Douwes Dekker en Multatuli, dat fel stelling neemt tegen de bekrompen verguizers van Multatuli, voor wie Ter Braak een grote doch kritische bewondering had: de non-conformistische moralist Douwes Dekker stelde hij als strijder voor de menselijke waardigheid boven de theatrale man met het Lebak-complex. Onder invloed van het opkomende nationaal-socialisme ontstaat Van oude en nieuwe christenen (1937), een cultuurstudie over de uit ressentiment geboren idee der gelijkheid, die Ter Braak vereenzelvigde met het oude christendom. Toen het oude geloof verzwakte of verdween, ging dit streven niet verloren. In de socialistische gelijkheid bijv. heeft het hiernamaals plaats gemaakt voor de heilstaat van de toekomst; de fascistische gelijkheid is het pure ressentiment, dat tot volkomen nihilisme leidt. In de korte verhandeling De nieuwe elite (1939) constateerde de auteur hoe de oude gevestigde machten, ontstaan uit het gewijde regnum en sacerdotium (keizerschap en pausdom), verworden zijn tot de bruut en de schoolmeester. De nieuwe elite, waaraan de maatschappij behoefte heeft, zal democratisch moeten zijn. Zo hebben de tijdsomstandigheden Ter Braak tot een politieke stellingname genoopt, hoewel hij ook deze als voorlopig en opportunistisch beschouwde. Dit opportunisme, waarop hij zich principieel liet voorstaan, heeft niets met karakterloosheid te maken, doch moet gezien worden als de strijdbare vitaliteit van iemand die zich met geen stelsel kan conformeren. Deze strijd voor `honnêteté' en menselijke waardigheid deed hem stelling nemen tegen alle vaagheden en vormen van collectivisme die hij op zijn weg ontmoette. Hij begon met de strijd tegen loyale, gerespecteerde tegenstanders, toen hij het katholicisme van Van Duinkerken en het humanisme van Havelaar aanviel, doch deinsde evenmin voor de strijd met het barbarendom terug. Tegen het totalitarisme van zowel links als rechts verzette hij zich. Dezelfde strijdbare eerlijkheid wordt teruggevonden in zijn journalistieke arbeid. Door hun duidelijke, bevattelijke taal die toch nooit tot het vulgaire afdaalde, vormden zij een hoogtepunt in de geschiedenis van de Nederlandse dagbladkritiek en hoewel het persoonlijkheidscriterium bij lateren weinig waardering vond, bleef zijn oordeel nog lang gezag houden. Nadat hij zelf een selectie gegeven had in zijn bundel In gesprek met de vorigen (1938), en anderen nog enkele bundeltjes tijdens en na de oorlog in het licht gaven (deels als clandestiene uitgaven), werd het overgrote deel bijeengebracht in het Verzameld werk. Werken: Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter (1928), diss.; Cinema militans (1929); De absolute film (1931); Het nationaal-socialisme als rancuneleer (1937); Mephistophelisch (1938); De augustijner monnik en zijn trouwe duivel (1938). Uitgaven: De duivelskunstenaar (1943); Reinaert op reis (1944); Over waardigheid en macht (1945); Journaal 1939 (1945); In gesprek met de onzen (1946); Verzameld werk, 7 dln. (1950-1952); Briefwisseling T.B.-Du Perron, 4 dln. (1962-1967); De Propria Curesartikelen (1978), met inl. door C. Peeters. Literatuur: G.H. 's-Gravesande, Sprekende schrijvers (1935); M.B. Teipe en J. van der Woude, Dr. M.t.B., Reinaert uit Eibergen (1936); H. Marsman, M.t.B. (1939), herdr. in Verzameld werk, iv; S. Tas, Een critische periode (1946); J. de Kadt, `M.t.B. en de menselijke waardigheid', in Verdediging van het Westen (1947); S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal, 2 (1947); Idem, Gestalten tegenover mij (1961); W.L.M.E. van Leeuwen, Drie vrienden (1947); H.A. Gomperts, in Jagen om te leven (1949); Idem, Over M.t.B. (1949); J. Greshoff, in Volière (1956); V.E. van Vriesland, in Onderzoek en Vertoog, 1 (1958); R. Henrard, M.t.B.', in Nietzsche en het cultuurprobleem (1959); H.A. Gomperts, in De schok der herkenning (1959); J.G. Bomhoff, `De literaire theorie van M.t.B.', in Jaarb. Mij Nederl. Letterk. (1960-1961); Schrijversprentenboek, 5 (1953); P. Geyl, Van Bilderdijk tot Huizinga (1963); R. Henrard, M.t.B. in het licht van Friedrich Nietzsche (1963); M. Roelants, De roman van het tijdschr. Forum (1965); H. Drion, Het conservatieve hart (1966); R. Henrard, `M.t.B.', in Ontmoetingen (1968); W. Mooyman, Forum (1969); H. van Galen Last, Nederland voor de storm (1969); J.J. Oversteegen, Vorm of vent (1969); W. Drop, `Logische en niet-logische bewijsvoering', in Hand. Nederl. filologencongres (1970); Tirade (1974), T.B.-nummer; S. van Faassen e.a., M.t.B. (1978); P.F. Schmitz, Kritiek en criteria. M.t.B. en het literaire waardeoordeel (1979); F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van M.t.B. (1980); J. Fontijn e.a., M.t.b.: politiek en cultuur (1982); J. Brouwers, in De laatste deur (1983). [G.W. Huygens] {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabander, Gerard den Ps. van Jan Gerardus Jofriet, Nederlands dichter ('s-Gravenhage 3.7.1900-Amstedam 4.2.1968). Was eerst in dienst bij Philips, later bij de ptt te Amsterdam; wijdde zich vervolgens geheel aan de letteren. De bloemlezing Drie op één perron (1937-1941, 2 dln., 19602), die hij met Jac. van Hattum en Ed. Hoornik samenstelde, verraadt aanvankelijke beïnvloeding door E. du Perron en voegt hem bij de vooroorlogse zgn. Amsterdamse groep, die anekdotische poëzie schreef in de sfeer der nieuwe zakelijkheid. Hij was medewerker van Werk en daarna van Criterium en hielp het internationale tijdschrift Centaur oprichten. Hij publiceerde talloze dichtbundels, een groot aantal clandestien tijdens de bezetting (De deur op het haakje, 1943). Den Brabander is een door het leven gewonde en ontredderde, die in eenvoudige, soms krachtig suggestieve en veelal wrange verzen eigen teleurstelling en sociale deernis beschrijft. Het bijtend cynisme en sarcasme dat zijn meeste werk, vol pessimisme en felle opstandigheid, kenmerkt, van Cynische portretten (1934) tot hoogtepunten als Materie-Man (1940) en De holle man (1945), maakte in later jaren plaats voor mildere melancholie en levensaanvaarding. Het sonnet vond in hem een talentvol beoefenaar. Veel vertaalwerk, o.m. van Shakespeare, Calderon, Heine, Tolstoj, Ibsen en Rilke, verscheen van zijn hand. Werken: Vaart (1932); Gebroken lier (Vrije Bladen, 1937); Opus 5 (1937); De steenen minnaar (1946); Sonnetten (1946); Morbide mei (1949); Recapitulatie (1952); Onraad (1955); Delirium (1957). Uitgaven: Curve (1950), bloeml., met inl. van Ed. Hoornik; Verzamelde gedichten (1966); Rembrandt, De monsters en andere verzen (1980), voorw. van T. de Vries. Literatuur: D.A.M. Binnendijk, in Groot-Nederland, 38, 2 (1940); B. Aafjes, in Criterium, 2 (1941); M.J.G. de Jong, Een perron naar drie treinen (1970); Ed. Hoornik, in Kritisch proza (1978); H. de Vries, in Kritiek als credo (1980). [W. Gobbers] Brabant, Luc(ien) Jules Ernest Marie van Vlaams dichter (Lokeren 10.10.1909-Veurne 12.5.1977). Fotograaf en opticiën. Noemde zijn eerste bundels Op de hielen van mijn leven (1934) en Verzen van tussen de dagen (1935). Zijn uiteindelijke stijl legde hij vast in Brieven zonder zegel (1936) en Zeven ellen liefde (1940). Sindsdien schreef hij Klein viaticum (1945), Het hart van buskruit, een bloemlezing uit vorige bundels en nieuwe gedichten (1952), en Verzen bij moeders dood (1961). Zijn stijl is uniek in de Belgische poëzie. Overheersend zijn een sterke scepsis en een even sterke sensualiteit, in zijn eerste werken niet vrij van een zekere opzettelijkheid. Geleidelijk verzachtte zijn sarcasme tot milde ironie, ook zelfironie, en ingehouden tederheid. Zijn gedichten hebben meestal een sterk ritme, de beelden zijn scherp getekend. Hij vertaalde (met commentaar) De vijfentwintig sonnetten van Louize Labé (1960). Over deze Franse dichteres schreef hij het merkwaardige werk in twee delen Louize Labé, Lionnoize, haar leven, haar liefde, haar werk. (Deel i: De jeugdjaren; Deel ii: Glorie en ondergang), oorspronkelijk in het Nederlands, maar opnieuw in het Frans geschreven onder de titels: Les baisers littéraires et le salon de Dame Louize Labé (1967) en Présence de Louize Labé au coeur de l'oeuvre de Clement Marlo (1969). Literatuur: A. Demedts, in De Vl. poëzie sinds 1918, 1 (1945). [J. Vercammen] Brakman, Willem Pieter Jacobus Nederlands prozaschrijver ('s-Gravenhage 13.6.1922). Arts, debuteerde op latere leeftijd. Zijn romans en verhalen, die elkaar regelmatig opvolgen, verraden in hun psychologisch realisme, scherpe analyse en onderkoelde humor de invloed van Vestdijk. Compositorisch raffinement, een voorkeur voor het grillige en bizarre en historische belangstelling sluiten daarbij aan. Brakman is een virtuoos stilist, al gaat zijn schrijfwijze door het soms al te vernuftige en beladene wel eens vermoeien. Zijn thematiek is veelal de uitdrukking van het verlangen als individu te worden verlost uit het isolement en te worden opgenomen in een gemeenschapsverband; tegelijkertijd stuit dit streven bij zijn personages op weerstand, omdat ze de nolens volens gedragen eenzaamheid maar moeilijk kunnen opgeven. Werken: Een winterreis (1961); Die ene mens (1962); De opstandeling (1963); Het godgeklaagde feest (1967); Debielen en demonen (1969); Kind in de buurt (1972); Het zwart uit de mond van Madame Bovary (1974); De biograaf (1975); Glubkes oordeel & Het monster van Frankenstein (1976); De blauw-zilveren koning (1977); Zes subtiele verhalen (1978); Vijf manieren om een oude dame te wekken (1979); De gegoeden (1980); Come-back (1980); Het godgeklaagde feest: een beeldroman (1980); Ansichten uit Amerika (1981); Zeeland bestaat niet (1981); {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Een weekend in Oostende (1982); Nadere kennismaking: een luisterspel (1983); De reis van de douanier naar Bentheim (1983); Een wak in het kroos (1985); De bekentenissen van de heer K. (1985). Literatuur: W. de Moor, Meester en leerling (1978); T. van Deel, in Jan Campertprijzen 1979 (1979); Bzzlletin, 10 (1981), B-nummer; De Vl. Gids, 65 (1981), B.-nummer; R. van der Paardt, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1983). [J. Goedegebuure] Bralleput, Karel Zie Carmiggelt, Simon Johannes Brandane, De reis van Sinte Middelnederlands dichtwerk, overgeleverd in twee versies, in het Comburgse hs. uit ca 1370 en in het Hulthemse hs. uit ca 1410. Aan de laatste versie ontbreken de eerste bladen. Voorts is Sinte Brandane in een prozaversie bekend. De oudst bekende druk als volksboek is uit ca 1476. Het verhaal gaat terug op een Ierse legende, die via het Duits in het Nederlands overgeleverd is. Brandane is een abt die, als straf voor zijn ongelovigheid, een reis van negen jaar over zee moet maken en onderweg allerlei wonderen ontmoet. Uitgaven: Ph. Blommaert, in Oudvlaemsche gedichten, 2 (1841); W.G. Brill (ed.), Van Sinte Brandane (1871); E. Bonebakker (ed.), Van Sente Brandane (1894); A.T.W. Bellemans (ed.), Idem (1971); H.P.A. Oskamp (ed.), Idem (1971); A.M.E. Draak (ed.), Idem (19803). Literatuur: T. Dahlberg, Brandaniana (1958); Leuvense Bijdragen, 59 (1970), Brandaan-nummer. [F. van Thijn] Brandt, Geeraert Noordnederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 25.7.1626-Rotterdam 12.10.1685). Aanvankelijk horlogemaker en werktuigkundige als zijn vader, die betrekkingen onderhield met Descartes; sinds 1648 student in de theologie aan het Remonstrants Seminarium te Amsterdam, in 1652 predikant te Nieuwkoop, 1660 te Hoorn, 1667 te Amsterdam. Als dichter debuteerde hij in 1643 met een minnedicht in Amsteldamsche minnezuchjens. Algemene bekendheid verkreeg hij met het senecaanse gruwelstuk De veinzende Torquatus, waarin dezelfde stof is verwerkt als in Shakespeares Hamlet (1644, 1ste opvoering in de Amsterdamse Schouwburg 1645). Een eerste gedichtenbundel, voornamelijk bestaande uit middelmatige liefdespoëzie en gelegenheidsgedichten, verscheen in 1649. Merkwaardig is daarin Brandts theoretische verdediging en praktische beoefening van het rijmloze vers. In 1665 volgde een bundel Stichtelijke gedichten, waarin hij zich doet kennen als een overtuigd voorstander van godsdienstige verdraagzaamheid. Na zijn dood werden beide bundels, vermeerderd met onuitgegeven en later verschenen gedichten, herdrukt als Poezy (1688, 1719 en 1725-1727). Onbeslist blijft Brandts aandeel in de uitgave van Vondels hekeldichten als Poesy (dl. 2, 1647) met de beruchte voorrede door P. (= Protestant), en van de bloemlezing Verscheidene Nederduytsche gedichten. Belangrijker dan Brandts dichtwerk is zijn wetenschappelijke arbeid, allereerst de in opdracht van de remonstrantse broederschap en als voortzetting van Uitenbogaerts Kerkelijke historie bedoelde Historie der reformatie (dl. i, 1671, dl. ii, 1674, dl. iii en iv, persklaar gemaakt door zijn jongste zoon Johannes, 1704). Het is een betrekkelijk onpartijdige, ofschoon door remonstrantse ogen geziene en van gereformeerde zijde fel gekritiseerde, kerkgeschiedenis, lopende van de hervorming tot 1624, waarvan een ontwerp Kort verhael der reformatie en oorlogh tegen Spanje in en omtrent de Nederlanden (1657, 17304) ook in Franse vertaling, Histoire abrégée de la réformation des Pais Bas (1726), het licht zag. Afzonderlijk verscheen de Historie van de rechtspleging gehouden in den jaren 1618 en 1619 omtrent de dry gevangen heeren Mr. Johan van Oldenbarnevelt, Mr. Rombout Hoogerbeets, Mr. Hugo de Groot (17082, 17103, 1723). In zijn pittige, bij Hooft aansluitende, stijl schreef hij voorts een Leven van Michiel Adr. de Ruiter (1687, vele malen herdrukt; in 1687 in Duitse, in 1698 in Franse vert. verschenen), belangrijk o.a. om de verwerking van archivalia die sindsdien verloren zijn gegaan, een geschiedenis van Enkhuizen (1666, 17472), een biografie van de dichter P.C. Hooft (1677), voor wie hij reeds in 1647 een lijkrede had opgesteld naar die van Jacques Davy du Perron op Ronsard, en een leven van Vondel (1682), mede gebaseerd op een aantal persoonlijke mededelingen van de prins der dichters aan de schrijver. Uitgaven: J. ten Brink (ed.), Leven van Michiel Adr. de Ruiter (1864), bloeml.; E. Verwijs (ed.), Leven van Vondel (1866); J.C. Matthes (ed.), Leven van Hooft (1874); J. Hoeksma (ed.), Leven van Vondel (1905); G. Kalff (ed.), Leven van Michiel Adr. de Ruiter (1907); P. Leendertz jr. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} (ed.), Leven van Hooft (1923); Idem (ed.), Leven van Vondel (1932). Literatuur: J. de Haes, Leven van G.B. (1740); G.M.C. Loeff, De Nederl. kerkgeschiedschrijver G.B. (1864); G. Penon, in Bijdragen tot de gesch. der Nederl. Lett., 2 en 3 (1881 en 1884); Tijdschr. v. Nederl. taal- en Letterk., 45 en 52 (1926 en 1933); G.A. van Es, in Gesch. van de letterk. der Nederlanden, 5 (1952); S.B.J. Zilverberg, `G.B. als kerkhistoricus', in Nederl. Archief voor Kerkgesch., 49 (1968); Downs, `Three Seventeenth-Century Hamlets', in European Context (1971); S.B.J. Zilverberg, G.B. (1971); P.E.L. Verkuyl, `Imitatio van Guarini door B.', in Nieuwe Taalg., 66 (1973). [J.J. Mak] Brandt, Willem Ps. van Willem Simon Brand Klooster, Nederlands dichter (Groningen 6.9.1905-Bussum 29.4.1981). Vertrok in 1927 als journalist naar het toenmalige Nederlands-Indië, maakte Japanse bezetting en Indonesische revolutie mee, repatrieerde in 1955; opnieuw journalist. Uit zijn naar de vorm overwegend traditionalistische poëzie spreekt de onrust van de Europeaan uit de tropen, wiens leven zich tussen twee vaderlanden beweegt. In proza schreef Brandt o.m. over terreur in de Japanse concentratiekampen. Een bloemlezing uit zijn poëzie werd in 1955 door Ed. Hoornik samengesteld onder de titel Reizend achter het heimwee. Werken: Oostwaarts (1937); Tropen (1938); Pacific (1941); Binnen Japansch prikkeldraad (1946); De gele terreur (1946), pr.; Demarcatielijn (1947), pr.; Ik ben de jeugd (1947); Indonesische nachten (1947); De aarde van Deli (1949), pr.; Twee vaderlanden (1954); Paswoord (1955); Tussen steen en bamboe (1956); Spoorzoekend naar een woord (1957); De achterkant van de maan (1959); Hart van jade (1959), herdr. Chinese lyrische p.; Een streep door de zon (1960), met inl. van V.E. van Vriesland; Het geheim (1960), nov.; Wildernis (1962); Fetisj en feniks (1963); Kleurig memoriaal van de Hollanders op Oud-Java (1964); Verzamelde gedichten (1965); Indonesië's voltooid verleden tijd (1965); Pruik en provo (1967), krit.; Zuid-Afrika, een reisjournaal (1968); De gedichten van een vrij metselaar (1968); Oerwouden en savannen (1969), pr.; Het land van terugkomst (1976); De keerkringvogel (1980). Literatuur: H. de Vries, `W.B. en zijn dichtwerk', in De Gids (1954); Ed. Hoornik, in Kritisch proza (1978). [G.W. Huygens] Brandt Corstius, Hugo Nederlands essayist en columnist (Eindhoven 29.8.1935). Schrijft onder versch. ps. in diverse periodieken (De Volkskrant, Vrij Nederland, Hollands Maandblad): Battus, Raoul Chapkis, Piet Grijs, Jan Eter en Stoker zijn daarvan de bekendste. Studeerde wiskunde en algemene taalwetenschap te Amsterdam, was redacteur van Propria Cures. Promoveerde in 1970 op Excersises in Computional Linguistics, was werkzaam bij het Mathematisch Centrum te Amsterdam en vervolgens aan het Instituut voor Neerlandistiek aldaar. In 1974 werd hij buitengewoon lector aan de Erasmusuniversiteit te Rotterdam. Door middel van een logische en heldere redeneertrant komt Brandt Corstius soms tot conclusies die de waarheid op zijn kop schijnen te zetten: Ik sta op mijn hoofd (1966, Raoul Chapkis). Samen met De reizen van Pater Key (1966, Raoul Chapkis) kan deze bundel als zijn literair debuut gezien worden, in 1967 bekroond met de Anne Frankprijs. Zijn activiteiten op het terrein van linguïstiek en computers blijken behalve uit zijn dissertatie o.m. uit Algebraïsche taalkunde (1974) en Computer-taalkunde (1978), maar ook uit zijn satirisch en polemisch werk, zoals Blijf met je fikken van de luizepoten af! Zijn onder ps. Battus geschreven Opperlandse taal- & letterkunde (1981), een vrolijke en inventieve vorm van taalkunde, werpt aan de hand van tal van formele taalspelletjes een verhelderend licht op wat taal op het gebied van de vormgeving vermag. Zijn scherpe en sterk polemische bijdragen waarin hij vaak bekende Nederlanders tot het mikpunt van zijn satire maakt, leidden herhaaldelijk tot juridische stappen, echter zonder dat tot strafvervolging kon worden overgegaan. Wel veroorzaakte dit minister Brinkmans weigering hem in 1985 de P.C. Hooftprijs toe te kennen. Werken: Zes dagen onbedachtzaamheid kan maken dat men eeuwig schreit (1966, Chapkis); Grijsboek, of de nagelaten bekentenissen van Raoul Chapkis (1970); Zinnig tuig (1971); Piet Grijs is gek (1975); A is een letter (1975); De encyclopedie (1978, Battus); Televisie, psychiaters, computers en andere griezelverhalen (1978); ...honderd. Ik kom! (1981), essays. Literatuur: J. Blokker, in Het eeuwige examen (1977); N. Matsier, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1981); De kroon op het kwetsen. De affaire H.B.C./P.C. Hooftprijs 1984 (1985). [G.J. van Bork] Brandt van Doorne, C.P. Zie Kollewijn, R.A. Bredero, Gerbrand Adriaensz. Noordnederlands dichter en toneelschrijver (Amsterdam 16.3.1585-ald. 23.8.1618). Was het derde kind van Adriaen Cornelisz. Bredero en Maryghen Ger- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} brandsd. Er waren twaalf kinderen, van wie de meeste jong stierven. De naam Bredero is ontleend aan een uithangbord of gevelsteen met de beeltenis van de geuzenjonker Hendrik van Brederode (1531-1568), in calvinistische kringen vereerd om zijn optreden bij het Verbond der Edelen en bij het zgn. smeekschrift. Vader Bredero was een welgesteld schoenmaker - geen schoenlapper; die behoorden zelfs tot een ander gilde -, kapitein bij de schutterij, later belastingpachter en bezitter van een kleine kunstverzameling. Gerbrand Bredero's geboortehuis stond aan de Nes, naast de Vleeshal waarboven de rederijkerskamer d'Eglentier bijeenkwam; deze aanvankelijke huurwoning werd in december 1586 door zijn vader gekocht; in 1602 werd deze eigenaar van een pand op de Oudezijdsvoorburgwal, bij de Varkenssluis. Daar heeft de dichter zijn verdere leven gewoond. Bredero was een volbloed-Amsterdammer, bewust burger en kunstenaar van de snel in welstand, macht en omvang groeiende handelsstad, die de Westeuropese rol van Antwerpen had overgenomen en honderden energieke emigranten herbergde. Hij genoot behoorlijk onderwijs; hij kende redelijk Frans en werd in het atelier van de italianiserende François Badens opgeleid tot schilder - indertijd een erkend maatschappelijk beroep, in tegenstelling tot het dichterschap. Maar noch van hem, noch van zijn leermeester is een gesigneerd stuk bekend. Men mag aannemen dat hij omstreeks zijn 20ste jaar bekend was met de leden van d'Eglentier; vooral had hij omgang met leden van de Brabantse kamer en voorts met dichters en schilders in Amsterdam en omgeving. Sinds 1611 gold hij als een belangrijk toneelschrijver. In 1616 maakte hij kennis met Hugo de Groot, aan wie hij de druk Rodd'rick ende Alphonsus opdroeg. Hij behoorde tot de vrienden van Hooft en volgde Samuel Coster, toen deze na interne moeilijkheden in d'Eglentier zijn Duytsche Academie oprichtte. Bredero is ongehuwd gebleven, al hebben blijkens zijn amoureuze gedichten talrijke vrouwen in zijn leven een rol gespeeld. Onder hen bevonden zich Maria Tesselschade Visscher en in de winter 1617-1618 Magdalena Stockmans, die evenwel 18 juni 1618 huwde met de 41-jarige koopman Isaac van der Voort en naar Italië vertrok. Voor deze laatste is Oogen vol majesteyt geschreven; het daarvan bewaard gebleven hs. is misschien eigenhandig, maar zekerheid is er niet. De Margriete-gedichten zijn niet autobiografisch, doch uit het Frans vertaald. Eind december 1617 zakte Bredero, die per slede terugkeerde van een begrafenis in Haarlem, door het ijs. Als dit al de oorzaak van een ziekte is geweest, heeft hij zich spoedig hersteld: het jaar 1618 was vol activiteiten. Hij overleed, getuige de doodsberichten, vrij plotseling, juist toen Holland in politiek opzicht uiterst kritieke dagen beleefde: op 29 augustus vond de arrestatie van Van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot plaats. Blijkens een aantekening in hs. van Bredero sr. werd de dichter begraven `In der Heyliger Stede' (Kalverstraat). Het veelvuldig afgedrukte portret, naar links gewend (voor het eerst gepubliceerd in Oud-Holland, ii, 1855) is niet van de overledene, maar een zelfportret van de schilder David Bailly (Oud-Holland, lxii, 1950). Het enige aanvaardbare, zij het postume portret, is de gravure in versch. vroege uitgaven van zijn werk. Behalve het op zich zelf belangwekkende proza van de inleidingen tot zijn spelen en van enige gedrukte brieven, schreef Bredero uitsluitend lyrisch en dramatisch werk. Zijn lyriek, aanvankelijk deels in liedboeken gepubliceerd - soms met een zinspreuk, soms met zijn naam - is na zijn dood gebundeld in het Boertigh, amoureus en aendachtigh groot lied-boeck. Wsch. heeft de dichter dit zelf nog in zekere mate voorbereid; het is nl. bekend dat er in 1616 te Leiden een Geestigh liedt-boecxken was uitgegeven, al is daarvan geen exemplaar teruggevonden. Na een ongeautoriseerde Amsterdamse herdruk verzorgde hij zelf een derde druk, maar ook van deze beide edities is geen exemplaar bewaard gebleven en van een druk uit 1621 slechts één. Het Groot lied-boeck (1622) is de enige volledige editie; de drie in de titel genoemde genres volgden de rederijkerstraditie: int sotte, int amoureuze, int vroede. Mede daardoor is het bijzonder moeilijk uit de meestal niet te dateren teksten te besluiten tot biografische bijzonderheden. Onder de boertige liederen worden meesterstukjes als `Boerengeselschap', `Van Gijsjen en Trijn Luls', `Een oudt bestevaertje met een jong meysjen', `Haarlemsche drooghe Harten' enz. aangetroffen. In kleurige volkstaal zijn hier kluchtige le- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} vensverhoudingen uitgebeeld op een wijze die verwant is aan befaamde genreschilders als Adriaen Brouwer, Van Ostade en Jan Steen. Nog in het Boertigh lied-boeck beginnen de talrijke liefdesliederen, die voorts het gehele `amoureuze' deel vullen, dat apart getiteld is als `De groote bron der minnen'. Tot de fraaiste, meest persoonlijke gedichten behoren: `Al ben ick schoon liefje niet machtig rijck', `De minne die in mijn hartje leyt', `Kon ick eens recht bedwingen', `Mocht ick verwerven 't geen ick wou', `Ooghen vol majesteyt' en het ongeëvenaarde lied `'s Nachts rusten meest de dieren'. Het Aendachtigh lied-boeck bevat vrome, ernstige teksten, soms getuigend van inkeer en berouw. Niet alle poëzie van Bredero staat even hoog; er is veel vlot rijmwerk bij, geschreven op een bekende melodie, en eveneens menig sonnet, waarin de renaissancestijl wel is nagestreefd maar niet bereikt. In zijn zuiverste lyriek evenwel bezit Bredero een natuurlijkheid, een echtheid, een directheid, waarbij Hooft als gekunsteld en Vondel als pathetisch aandoet. Ook het dramatisch werk van Bredero is in drie genres te verdelen: tragikomedies, kluchten en blijspelen. De tragikomedies hebben hun stof voornamelijk ontleend aan de Spaanse roman Palmeryn van Oliven en worden daarom wel `romantisch' genoemd. Rodd'rick ende Alphonsus (gespeeld 1611, gedrukt 1616) is een liefdesdrama in vijf bedrijven met `chooren': de twee hoofdpersonen, boezemvrienden, zijn beiden verliefd op prinses Elisabeth. Zij verkiest Rodd'rick, maar het feit dat deze door een misverstand zijn vriend en medeminnaar doodt, richt ook hem te gronde. Al speelt dit stuk in Spanje, het bevat vermakelijke intermezzo's in Amsterdamse stijl van de page Nieuwen-Haen en de dienstmaerte Griet Smeers. Zo'n vermenging vindt ook plaats in Griane (gespeeld 1612, gedrukt 1616). Andere tragikomedies van Bredero zijn Lucelle (naar het Frans; 1616) en Stommen ridder (gespeeld 1618). In zijn kluchten zet Bredero een succesrijk middeleeuws genre op voortreffelijke wijze voort; wat intermezzo was in de tragikomedies, krijgt bij hem een zelfstandige vorm. De Klucht van Symen sonder soeticheyt (1612) begint met een alleenspraak van deze ouderwetse zuinigaard en gaat via een volkse scheldpartij over in een koddige liefdesverklaring aan Teuntje Roert-mij-niet. De klucht van de koe (1612) behandelt een vanouds bekend voorval (o.a. vermeld in het Antwerpse Cluchtboeck, 1576): een gauwdief ontsteelt een domme boer zijn koe en ziet dan nog kans de boer zelf deze koe voor hem te doen verkopen. Bredero heeft de stof levendig bewerkt en naar eigen vinding uitgebreid met een dronkemanstoneel in de herberg van Vriesse Grietje aan de Amstel. De Klucht van den molenaar (1613) overtreft de beide vorige in levendigheid maar ook in erotische vrijmoedigheid: de wulpse molenaar wil de nacht doorbrengen met de stadsvrouw Trijn Jans, die de poort gesloten heeft gevonden en nu in zijn molen verblijft, maar door listig overleg van de twee vrouwen en hun opzettelijke verwisseling slaapt hij ongewild en ongeweten bij zijn eigen echtgenote. Op zijn advies neemt ook zijn knecht de kans waar. Maar als de waarheid blijkt, is de molenaar bekeerd. Met Moortje waagde Bredero zich aan een groot blijspel (1615, gedrukt 1617). Hij gebruikte de Eunuches van Terentius in een Franse vertaling, veramsterdamste toestanden en figuren en bracht zoveel uitbreidingen van eigen vinding aan, dat de omvang meer dan verdubbeld werd. Nadat Hooft in 1616 Bredero's Moortje had overtroffen met zijn Warenar, overtrof Bredero dit in april 1617 weer met de Spaanschen Brabander Jerolimo, het hoogtepunt van de Nederlandse blijspelkunst in de gouden eeuw. Ofschoon deze stukken van calvinistische zijde tegenstand ondervonden, waren zij zeer in trek, hetgeen de opbrengst der vertoningen, ten bate van de liefdadigheid, ten goede kwam. Bredero heeft de stof ontleend aan de anonieme, waarschijnlijk door Diego Hurtado de Mendoza geschreven, Spaanse schelmenroman Lazarillo de Tormes, waarvan o.a. in 1609 een Nederlandse vert. was verschenen, en wel voornamelijk een passage uit hoofdstuk iii met enkele gegevens uit hoofdstuk i. Bredero's leven inspireerde A.M. de Jong tot zijn roman De dolle vaandrig. Sedert de Brederoherdenking in 1968 verschijnt er een volledige nieuwe uitgave van zijn werken onder redactie van G. Stuiveling. Uitgaven: J. ten Brink e.a. (ed.), De werken van G.A.B., 3 dln. (1890); J.A.N. Knuttel (ed.), Idem, 3 dln. (1921-1929); A.A. van Rijnbach (ed.), De kluchten (1924); F.R. Coers Fzn. (ed.), `Liederen van B.', in Liederen van Groot-Nederland (1933); A.A. van Rijnbach, Groot lied-boeck (1944); C.H.A. Kruyskamp (ed.), Rodd'rick ende Alphonsus (1968); J. Daan (ed.), Kluchten {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} (1971); C.A. Zaalberg (ed.), Lucelle (1972); C.H.A. Kruyskamp, Stommen ridder (1973); F. Veenstra, Griane (1973); C.F.P. Stutterheim (ed.), Spaanschen Brabander (1974); B.C. Damsteegt (ed.), Het daget uyt den Oosten (1976); C.H.A. Kruyskamp (ed.), Kluchten (19762); E.K. Grootes (ed.), Schyn-heyligh (1979); A. Keersmaekers (ed.), Toneelspelen (1979); F.H. Matter, G. Stuiveling e.a. (ed.), Groot lied-boeck, 3 dln. (1979-1983); A. Keersmaekers (ed.), Vertaalde gedichten (1981); P.E.L. Verkuyl (ed.), Angeniet (1982); B.C. Damsteegt (ed.), Moortje (1984). Literatuur: J. ten Brink, G.A.B. Historisch-aesthetische studie, 3 dln. (18882); J.H.W. Unger, G.A.B., eene bibliographie (1884), aangevuld in Oud-Holland, 2 (1884); J. Prinsen, G.A.B. (1919); J.A.N. Knuttel, B. (1949); J.P. Naeff, De waardering van G.A.B. (1960); J.A.N. Knuttel, B., poëet en Amsterdammer (herz. door Th. de Vries en J.B. de Klerk, 1968); A.G.H. Bachrach e.a., Rondom B. (1970); J.P. Naeff, B. en de kritiek (1971); J.H. Cartens, 't Kan verkeren, leven en werk van G.B. (1972); G. Stuiveling, Memoriaal van B. (19752); S. Melissen, `De hedendaagse Gouden Eeuw', in Spektator, 11 (1981-1982); Spektator, 14 (1984-1985), B.-nummer; Werkgroep Publicitaire Vaardigheden, B. (1985). [G. Stuiveling] Bremt, Stefaan van der Vlaams dichter en essayist (Aalst 12.10.1941). Studeerde Romaanse filologie te Leuven, werd leraar Frans en geschiedenis te Brussel. Medewerker en redacteur van het tijdschrift Kreatief. Zijn bezoek aan de Palestijnse vluchtelingenkampen in Jordanië in 1969 bracht hem in contact met het Palestijnse verzet en dit leidde uiteindelijk in 1974 tot een veroordeling wegens medeplichtigheid aan de Palestijnse aanslag van 1972 die hem tevens zijn baan kostte. Van den Bremt debuteerde in 1968 onder het ps. Stevi Braem met de dichtbundel Sextant. Zowel in deze bundel als in de erop volgende Een valkuil in de wolken (1971) en Van het een komt het ander (1973) blijkt zijn thematiek gericht op de verhouding tussen de versimpelde weergave van de werkelijkheid en de complexheid van die werkelijkheid zelf. In zijn Dossier Latijns Amerika (1972) en in Het spel van Angèle en Adèle (1976) richt hij zich vooral op maatschappelijke en politieke vraagstukken. Zijn engagement blijkt ook uit de vertalingen die hij verzorgde, werk van Nicolas Guillén en Bertolt Brecht. In 1980 werd hem de L.P. Boonprijs voor zijn gehele werk toegekend. Werken: Bommerskonten (samen met anderen, 1978); Andere gedichten (1980). Literatuur: D. van Berlaar-Hellemans, `S.v.d.B.', in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1981). [G.J. van Bork] Brender a Brandis, Gerrit Noordnederlands dichter en toneelschrijver (Leiden 21.3.1752-Amsterdam 23.6.1802). Gemeentesecretaris van Amsterdam, algemeen secretaris van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, rector in Felix Meritis. Gaf les in wiskunde en controleerde de stadsmaten en -gewichten. Tot zijn oeuvre behoort een aantal bewerkingen en vertalingen van toneel- en zangspelen: Abraham op Moria (1781) naar A.H. Niemeijer, Het vonnis naar wensch (1781) naar M.J. Sedaine, Philotus (1783) naar G.E. Lessing, De gouden bruiloft van Kloris en Roosje (1791) naar C.F. Weisse, De schaaking uit het serail (1797) naar C.F. Dretzner, De ouderliefde (1799) naar G.A. Demoustier, en Het vernietigd verdrag (1799) naar B.J. Marsollier des Vivetières. Schreef voorts een aantal werken voor 't Nut, een gedicht over de schilderkunst (1780), een levensschets van burgemeester P.C. Hooft (1787) en essays, o.a. Over het verband tusschen de dicht- en schilderkunstige naarvolging (1788). Van 1781-1784 gaf hij het Taal- dicht- en letterkundig kabinet uit (6 dln.), gevolgd in 1785-1790 door het Taal- dicht- en letterkundig magazijn (4 dln.). Over deze invloedrijke figuur en zijn werk ontbreekt nog altijd een monografie. [A.N. Paasman] Breton de Nijs, E. Zie Nieuwenhuys, Robert Breughel, Gerrit Hendricksz van Noordnederlands dichter en boekdrukker (Antwerpen ca 1573-Amsterdam 5.1.1635). Was lid van de Brabantse kamer Het Wit Lavendel, schreef gedichten, twee deeltjes Boertighe cluchten (16132) en vertaalde de 50 niet door Coornhert gekozen en bewerkte Lustige historien Joh. Boccatii (1605). Literatuur: J.J. Mak, Vier excellente kluchten (1950); J.G.C.A. Briels, Zuidnederl. boekdrukkers en boekverkopers (1974). [G. Stuiveling] Brinckerinck, Johannes Noordnederlands prozaschrijver. Geestelijk leidsman, vertegenwoordiger van de Moderne Devotie (Zutphen 1359-Deventer 26.3.1419). Sinds 1380 volgeling en metgezel van Geert Grote en na diens dood in 1384 een der eerste bewoners van het Heer Florens-huis te Deventer. Leider van het door Grote zelf gestichte zusterhuis, het {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester Geertshuis, sticht hij het snel beroemd geworden en als model dienende vrouwenklooster te Diepenveen, waarvan hij de eerste rector werd. Bewaard gebleven zijn van hem een tiental collaties (d.w.z. geïmproviseerde preken), door Lijsbet van Delft opgetekend en door Rudolf Dier de Muden geredigeerd. Gehoorzaamheid was zijn meest geliefde deugd. Uitgaven: W. Moll, in Kerkhistorisch Archief, 4 (1866); L.A.M. Goossens, `Een onbekende collatie van J.B.', in Archief van het aartsbisdom Utrecht, 72 (1953); P.J. Begheyn, `Drie collaties van J.B.', in Archief voor de gesch. van de katholieke kerk in Nederland, 13 (1971). Literatuur: W.J. Kuhler, J.B. en zijn klooster te Diepeveen (1908, 19142); A. Hyma, The Christian Renaissance (1925); R. Lievens, `Lezenderwijs, B. en Coesfeld', in Hand. Kon. Zuidnederl. Mij v. Taal- en Letterk. en Gesch., 35 (1981). [J.J. Mak en J. Reynaert] Brink, Jan ten Nederlands prozaschrijver (Appingedam 15.6.1834-Leiden 19.7.1901). Had tijdens zijn studie theologie te Utrecht een bijzondere belangstelling voor C.W. Opzoomer. In 1857 werd zijn prijsvraagstuk over G.A. Bredero bekroond. Drie jaar later promoveerde hij bij Ter Haar op een dissertatie over Coornhert. Was enige tijd huisleraar te Batavia en daarna (1862-1884) leraar aan het Haags gymnasium, waar hij o.a. Emants, Couperus en Netscher als leerlingen had. Toen volgde zijn benoeming tot hoogleraar te Leiden, als opvolger van Jonckbloet. Van 1869 tot 1887 was hij redacteur van Nederland. Hij schreef Oost-Indische dames en heeren (1866), vier novellen gebaseerd op zijn korte Indische ervaring, aantrekkelijker dan latere verhalen, al vindt men ook hierin de zwart-wit tegenstelling die Ten Brinks weinig gecompliceerde en wat haastige natuur verraadt. Hij was een bijzonder produktief, maar nogal oppervlakkig schrijver. Ook zijn studies hebben weinig diepgang. In zijn letterkundige schetsen beperkte hij zich tot het verzamelen van allerlei, vaak onbelangrijke, feiten. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1897) verdient vermelding wegens de rijkdom en kleur van de illustraties en facsimiles. Werken: Gerbrand Adriaensen Brederoó (1859), bewerkt in 1871 en 1888; Dirck Volkertsen Coornhert en zijne Wellevenskunst (1860); De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen, 2 dln. (1871-1873), r.; Emile Zola (1879); De familie Muller-Belmonte (1880), r.; Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw (1888-1889), met naw. van F. Smit-Kleine. Uitgaven: Romans en novellen, 4 dln. (1885); T.H. de Beer, Gesch. der Noord-Nederl. lett. in de XIXe eeuw (1902-19042); L. Brummel, J.t.B./Cd. Busken Huet. Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland (1965). Literatuur: G. Brom, Geschiedschrijvers van onze letterk. (1944); F. Schregel-Onstein, Het rijk geschakeerde leven van Prof.Dr. J.t.B. (1972); J. in 't Veldt, `Het humanisme van J.t.B.', in Rekenschap, 25 (1978). [H.A. Wage] Broeck, Walter (Stefaan Karel) van den Vlaams prozaschrijver (Olen 28.3.1941). Volgde hoger beroepsonderwijs Nederlands en geschiedenis te Lier en werd leraar in deze vakken. Richtte in 1965 samen met Frans Depeuter en Robin Hannelore het tijdschrift Heibel op. In 1974 verliet hij het onderwijs en werd hoofdredacteur van het advertentieblad Turnhout Ekspres. Vanaf 1979 is hij redactielid van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. In 1967 debuteerde Van den Broeck met de roman De troonopvolger, uitgegeven in eigen beheer. Daarna volgden het feuilleton Lang weekend (1968) en 362.880 x Jef Geys (1970), waarmee hij als experimenterend prozaïst naam maakte. Voorts schreef hij toneelstukken, televisiespelen en een kinderboek. Tevens is hij samensteller van een aantal anti-Hollander moppenboekjes, zoals 1 cola met 6 rietjes (1969). Als kind uit een arbeidersgezin heeft Van den Broeck er steeds naar gestreefd om via zijn literaire werk de geschiedenis van zijn land, speciaal van zijn streek, zo te beschrijven dat die een belichting van onderaf kreeg, dat wil zeggen vanuit het gewone volk, daarmee de officiële beeldvorming corrigerend. Heel duidelijk speelt dat engagement een rol in zijn toneelstuk Groenten uit Balen (1972), dat een door hem van dichtbij meegemaakte staking tot onderwerp heeft. In Brief aan Boudewijn (1980), de roman die hem ook in Nederland op slag roem bracht en daar dan ook bekroond werd met de Henriëtte Roland Holstprijs 1982, neemt hij koning Boudewijn als het ware bij de hand om hem te confronteren met zijn onderdanen en hun leefomstandigheden. De ironie die zijn werk kleurt, maakt dat zijn engagement echter nooit dogmatisch of zwaarwichtig wordt. Zowel in deze roman als in de `doorkijkroman' De dag dat Lester Saigon kwam (1974) en de roman Aantekeningen van een stambewaarder (1977) vormen autobiografische gegevens de aanleiding om een relativerend, maar tevens genuanceerd {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld van de werkelijkheid te geven. Daarbij streeft hij naar de doorbreking van het kunstmatig in stand gehouden traditionele beeld, dat naar zijn mening berust op politieke en ideologische veronderstellingen die een bepaald (economisch) belang dienen. Hoezeer hij daarbij de actualiteit op de voet volgt, blijkt uit `Tien jaar later' (Nieuw Vlaams Tijdschrift-cahier, 1982), waarin hij opnieuw de personages uit Groenten uit Balen ten tonele voert, maar nu in hun nieuwe sociale positie. Van den Broecks werk werd veelvuldig bekroond. In 1972 ontving hij voor Mietje Porselein en Lili Spring-in-'t Veld (1970) de prijs voor het beste kinderboek van de provincie Antwerpen. In 1973 werd hem de letterkundige prijs van de provincie Antwerpen toegekend voor Groenten uit Balen. In 1981 werd zijn totale toneelwerk bekroond met de Sabamprijs. Voor Brief aan Boudewijn verleende de stad Aalst hem de Dirk Martensprijs in 1981. Werken: Troïka voor spoken (met Frans Depeuter en Robin Hannelore, 1970), brieven; In beslag genomen. Een politiek-erotische satire (1972); Mazelen (1972), t.; Een andere Vermeer (1974), t.; Greenwich (1974), t.; Het wemelbed (1978), t.; Tot nut van 't Algemeen (1979), t.; Au bouillon belge (1981), t. Uitgave: De horzel in de nek (bevat het toneelwerk: Mazelen, Groenten uit Balen, Een andere Vermeer, het niet eerder gepubliceerde De rekening van het kind en Greenwich) (1977). Literatuur: J. de Vos, `Het theater van W.v.d.B.', in Ons Erfdeel 21, 5 (1978); Yang 15, 5 (1979), V.d.B.-nummer; K. Vermeiren, interview, in Kreatief, 16, 1 (1982); Idem, `W.v.d.B.', in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1982); J.J. Wesselo, `De gronden van W.v.d.B.', in Vlaamse wegen: het vernieuwende proza in Vlaanderen tussen 1960 & 1980 (1983). [G.J. van Bork] Broeckaert, Karel Zuidnederlands prozaschrijver (Gent 22.5.1767-Aalst 11.8.1826). Griffier van het Vredegerecht te Aalst. Schrijver van spectatoriale vertogen, waaruit een gematigd rationalisme en antiklerikalisme spreekt. Tijdens de eerste Franse tijd gaf hij het prorevolutionaire blad Dagelyks Nieuws van Vader Roeland uit (1792-1793), vanaf het elfde nummer getiteld Dagelyks Nieuws van Klokke Roeland. Het Parijse revolutionaire blad Le Père Duchesne (Hébert) was zijn voorbeeld. Van 1795-1798 verscheen de politiek-satirische periodiek De sysse-panne ofte den estaminé der ouderlingen, gekenmerkt door een pittig en levendig taalgebruik, humor en volks realisme. Door middel van samenspraken tussen figuren van versch. politieke stromingen worden nieuwe ideeën gepropageerd. Duidelijk blijkt dat de schrijver een aantal verlichte schrijvers kende; hij citeert en verwerkt o.a. Voltaire. In het begin van de 19de eeuw verscheen een aantal gedichten van zijn hand, waaronder vaderlandse poëzie. Als bijdragen aan almanakken publiceerde hij verhalend proza: Jellen en Mietje, Het avondpartijtjen, Meester Nayer. De bekende zedenschets Jellen en Mietje (geschr. 1811, uitg. 1815) beschrijft een Gentse vrijage en wordt beschouwd als de eerste Vlaamse novelle, mogelijk een aanzet tot een roman. In het begin van de 20ste eeuw bracht A. Jacob Broeckaert opnieuw in de belangstelling door middel van enkele bloemlezingen met inleiding. Uitgaven: A. Jacob (ed.), De sysse-panne: Borgers in den estaminé (1922), bloeml. met inl. en aant.; Idem, Den jongen Tobias (1924), met inl. en aant.; Jellen en Mietje (1932). Literatuur: Ph. Blommaert, De Nederduitsche schrijvers van Gent (1861); C. Uytersprot, `K.B. en zijn tijd', in Land van Aalst, 29 (1977). Broek, Lambregt van den Nederlands dichter (Rotterdam 31.8.1805-ald. 16.12.1863). Van eenvoudige afkomst; ontwikkelde zich door zelfstudie; debuteerde in de Nederlandsche Muzenalmanak (1824) en werd de protégé van Immerzeel en Tollens, die in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1831 het werk van deze poëtische pakhuisknecht anoniem recenseerde. Later was Van den Broek werkzaam op een handelskantoor; sinds 1845 leefde hij van zijn pen. Van den Broek heeft veel tijdschriftbijdragen en bundels eenvoudige, soms luimige poëzie op zijn naam staan, o.a. Vaderlandsche poëzij (1833) en Vaderlandsche muze (1857); daarnaast uitgaven voor kinderen, o.a. Proeven van gedichtjes voor kinderen van alle standen (1857) en Proza en poezij voor jongens en meisjes (1859). Zijn werk vond in zijn tijd wel waardering, getuige ook de verzorging van zijn Nagelaten en verspreide gedichten (1864), met een voorrede van A. Bogaers en een levensbericht door H. Maronnier. Werken: Gedichten (1828); De Batavieren (1833); Nieuwe gedichten (1833); Schetsen en omtrekken (1852); Gedichten (1857); Professor Celibatarius zijne redevoeringen, kamergedachten, enz. (1862). Uitgave: W.J. van Zeggelen (ed.), Gedichten (1872). [G.W. Huygens] {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Broekhuis, Henk Zie Reve, Karel van het Broekhuizen, Joan van Ook Janus Broukhusius, Noordnederlands dichter (Amsterdam 20.11.1649-Amstelveen 15.12.1707). Schreef ook onder het ps. Joannes Vossius. Hij werd opgeleid voor apotheker, maar verkoos een militaire loopbaan. Van 1672 tot zijn pensionering in 1697 was hij in krijgsdienst. Als klassiek filoloog gaf hij de gedichten van Propertius (1702) en Tibullus (1708) uit. Zijn poëzie, die sterk onder invloed van Hooft staat, omvat naast gelegenheidsgedichten o.a. minnedichten, herdersliederen en hekeldichten, deels in het Latijn, deels in het Nederlands. Zijn gedichten zijn na zijn dood uitgegeven door zijn vriend en biograaf David van Hoogstraten. Uitgaven: J. Pluimer (ed.), Gedichten (samen met Pluimers eigen dichtwerk 1677); D. van Hoogstraten (ed.), Carmina (1684); Idem, Poemata (1711); Idem, Gedichten (1712, herdr. 1822 en 1834), met biogr.; R.A. Kollewijn (ed.), Gedichten (1883); J.A. Worp (ed.), Epistolae selectae (1889); Idem, Ad Petrum Burmannum epistolae (1893). Literatuur: H.E. Moltzer, `B.', in Studiën en schetsen van Nederl. letterk. (1881); J.A. Worp, `J.v.B.', in Tijdschr. Nederl. Taal- en Letterk., 10 (1891); A.S. Kok, `J.v.B. en zijn Morgenzang', in Van dichters en schrijvers, 1 (1898). [P.J. Verkruijsse] Broer Janszoon Noordnederlands prozaschrijver (17de eeuw). Samen met Caspar van Hilten de oudst bij naam bekende dagbladschrijver uit Amsterdam, het belangrijkste centrum van de krantenwereld aan het begin van de 17de eeuw. Zijn krant Tydinghen uyt Verscheyde Quartieren bezat ook een Franse versie, nl. Nouvelles de Divers Quartiers. De oudst bewaarde nummers van zijn krant dateren van 1619. Het speciale nummer, dat hij uitgaf naar aanleiding van de terechtstelling van Oldenbarnevelt (13.5.1619), bleef ook bewaard. Literatuur: F. Dahl, Amsterdam, Earliest Newspaper Centre of Western Europe (1939); Dutch Corantos, 1618-1650 (1946). [Th. Luyckx] Brom, Gerard Nederlands kunst- en literatuurhistoricus (Utrecht 17.4.1882-Wychen 30.11.1959). Studeerde aanvankelijk medicijnen, vervolgens letteren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij in 1907 cum laude promoveerde op Vondels bekering, later omgewerkt tot Vondels geloof (1935). Met een onderbreking voor een studiereis naar Italië (1911-1913) was Brom leraar Nederlands en van 1923 tot 1952 hoogleraar te Nijmegen (tot 1946 kunstgeschiedenis, daarna Nederlandse en algemene literatuurgeschiedenis). Stichtte in 1916 het maandblad De Beiaard, dat leiding wilde geven aan het rooms-katholieke culturele leven. Brom publiceerde veel bijdragen over letterkundige, maatschappelijke en theologische onderwerpen. Overal getuigde hij van een grote belezenheid. Rooms vóór alles kon hij heftig opkomen voor zijn overtuiging, zonder zijn drang naar een middelaarschap te verloochenen. Is tot het laatst polemisch gebleven, ofschoon ook hem de jaren milder hebben gemaakt. Grote opstellen groeiden vaak uit tot rijk-gedocumenteerde studies. Merkwaardig zijn de studies Barok en romantiek (1923), Romantiek en katholicisme in Nederland (1926) met de verwante Herleving van de wetenschap in katholiek Nederland (1930) en Herleving van de kerkelijke kunst in katholiek Nederland (1933). Een voor die tijd baanbrekende studie over de kunsten en met name de literatuur in de koloniën was Java in de kunst (1933). Aan katholieke voormannen gewijd zijn de studies over Schaepman (1936), Cornelis Broere (1955), A. Thym (1946) en A. Ariëns (2 dln., 1941). Ook andere grote kunstenaars behandelde hij, o.m. in Multatuli (1958), Le romantisme de Tolstoï (1941) en Nietzsche's antichrist (1946). Belangrijke essays zijn Katholiek (1924), Van de daken (1930) en nog in 1960 De leek in de kerk. Vergelijking van kunsten gaf hij in de studies Hollandsche schilders en schrijvers in de vorige eeuw (1927; herdrukt als Schilderkunst en literatuur in de 19e eeuw, 1959), en Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw (1957). Onder ps. Bartel Drager publiceerde hij een roman: Het hoofd van Johannes (1951). Het boek is door een teveel aan geleerdheid en een gebrek aan doorleefde kunst een mislukking geworden. Literatuur: A. van Duinkerken, `De roomse Vondelschool', in Studies, aangeboden aan prof.dr. G.B. (1952), bibl.; Idem, in Roeping (1960); K. Meeuwesse, in Dietsche Warande & Belfort (1960); L.J. Rogier, `Aanvullende bibl. over 1952-1960', in Jaarb. Kon. Nederl. Akad. v. Wetenschappen (1959-1960); K. Smits, in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1960-1961); H.A. Gomperts, in De geheime tuin (1963). [P. Vanderschaeghe] {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Brooshooft, Pieter Nederlands journalist en schrijver (Giesendam 18.10.1845-'s-Gravenhage 15.8.1921). Na rechtenstudie werkzaam in de journalistiek, vanaf 1877 in Nederlands-Indië waar hij o.a. hoofdredacteur van De Locomotief was. Hij was een der bekwaamste voorgangers van de koloniale hervormingspolitiek, de zgn. `ethische richting'. Hiermee in verband staat ook zijn beste literaire werk: Gedenkt te sterven! Tafereel uit den Indischen choleratijd (1884), een vinnige maar ook geestige satire op de Europese samenleving in Indië. Werken: Academische dissolving-views (1878); De kinderen van Baron van Batenberg, 2 dln. (1880); Zijn meisje komt uit! (1884); Plicht (1886). Literatuur: R. Nieuwenhuys, in Oost-Indische spiegel (1978). [G. Termorshuizen] Brosterhuysen, Johan van Noordnederlands dichter en prozaschrijver (Leiden ca 1596-Breda 13.9.1650). Botanicus, muziekkenner, beoefenaar van beeldende kunsten. Was van grote betekenis voor de Nederlandse 17de-eeuwse literatuur, niet zozeer door zijn eigen dichtwerk als wel door zijn inspirerend mondeling en schriftelijk contact met o.a. Huygens, Hooft, Barlaeus, Johan van Heemskerk. Was op het Muiderslot een geziene gast (clavecimbelspel). Verleende medewerking bij de uitgave van Hoofts verzamelde gedichten in 1636 door zijn vriend mr. Jacob van der Burgh. Etste gravures voor Barlaeus' prachtige Latijnse beschrijving van de daden van Johan Maurits in Brazilië. Van Brosterhuysen studeerde te Leiden, maar bleef daarna jarenlang zonder vaste werkkring. Werd in 1639 secretaris van de slotvoogd te Heusden en in 1646 door toedoen van Constantijn Huygens hoogleraar aan de Illustere School te Breda. Van Brosterhuysens poëzie is te vinden in: Verscheyde Nederduytsche gedichten (1651) en Bloemkrans van verscheide gedichten (1659). Zijn proza kan men leren kennen uit zijn brieven (50 ervan worden bewaard in de Leidse ub) en uit zijn vertaling van het eerste deel van de populaire roman The Man in the Moon (1638) van Francis Godwin. Zie ook de registers van de uitgaven van gedichten en brieven van Constantijn Huygens door J.A. Worp. Literatuur: J. van Vloten, in Nederl. Volksalmanak voor 1858; J.H. Scheltema de Heere, in Tijdschr. der Vereeniging voor Nederl. Muziekgesch., 8 (1907); W.H. Seters, in Jaarb. v.d. Geschied- en oudheidkundige Kring van Breda, de `Oranjeboom', dl. 6 (1954); B.C. Damsteegt, `De schoncken sonnetten', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 96 (1980). [G. Kuiper] Brouwer, Abe Fries schrijver (Bergumerheide 18.9.1901). Publiceerde romans, toneelstukken en gedichten in het Fries. Werd vertaald in het Nederlands en diverse andere talen. Vooral zijn romans trokken een breed lezerspubliek. Werken: De kening skaek (1940), t.; De gouden swipe (1941), r.; Klinkerts (1941), t.; Marijke (1943), r.; Springtij (1958-1965), r. Literatuur: A. Wadman, Kritysk konfoai (1951); A. Zantema, `A.B. (1901)', in Tekst uit Utliz (1978). [J. Goedegebuure] Brouwer, Jelle Hendriks Fries dichter, taal- en literatuurkundige (Beetsterzwaag 23.8.1900-Leeuwarden 22.1.1981). Aanvankelijk bibliotheekambtenaar te Leeuwarden, 1941-1956 hoogleraar Friese taal- en letterkunde en Gotisch te Groningen, 1956-1964 wetenschappelijk directeur van de Fryske Akademy te Leeuwarden, 1957-1963 tevens buitengewoon hoogleraar Fries aan de Universiteit van Amsterdam, in 1961 gasthoogleraar aan de universiteit te Uppsala. Debuteerde als dichter van romantisch-impressionistische verzen met De gouden ûre (1930), gevolgd door In string fersen (1933). Een keuze uit beide bundels, aangevuld met later werk, verscheen in 1963 onder de titel Dúnsân. Redigeerde van 1926-1929 samen met R.P. Sybesma het literaire maandblad De Holder, van 1946-1949 het algemeen-culturele maandblad It Heitelân, was oprichter en redacteur van Us Wurk, het orgaan van het Fries Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen (1952-1956) en hoofdredacteur van de in 1958 verschenen Encyclopedie van Friesland. Schreef voorts novellistisch en kritisch proza, vertaalde toneelstukken en bellettrie uit Scandinavische talen (dikwijls in samenwerking met zijn vrouw A.I. Brouwer-Prakke). Verzorgde belangrijke tekstuitgaven, o.a. uit de Middelfriese letterkunde, zoals (samen met J. Haantjes en P. Sipma) Gysbert Japicx wirken (1936), waarop hij bij herdruk in 1966 een tweede deel met annotaties liet volgen. In 1979 werd hem de Ossian-Preis van de Stiftung fvs te Hamburg verleend, welke prijs in 1973 werd ingesteld voor personen of instellingen die {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} zich verdienstelijk hebben gemaakt voor het behoud en de bevordering van kleine, zelfstandige talen en culturen in Europa. Werken: The Early Studies of Jan van Vliet (samen met A. Campbell, 1939); Jan Jansz. Starter (1940); Thet authentica riocht (1941), diss.; Joost Hiddes Halbertsma, Fries taalkundige (1941); Fryske styl (1952); De Fryske fjouwerrigel (1952); Hedendaagse aspecten van de Friese literatuur (1954); De Friese brief (1957); Dag Hammerskjöld (1975). Literatuur: Fryske stúdzjes, oanbean oan prof.dr. J.H.B. op syn sechstichste jierdei [...] (1960); D.A. Tamminga, in De Tsjerne (1963); De Strikel (1971), B.-nummer; H.T.J. Miedema, `J.H.B.', in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1980-1981); F. Dam en S. Sybesma, J.H.B. in memoriam (1981). [F. Dam] Brouwer, Johannes Nederlands historicus en prozaschrijver (Rotterdam, Delfshaven, 31.5.1898-Overveen 1.7.1943). Studeerde te Leiden, daarna te Groningen Spaans en Frans. Promoveerde in 1931 op een dissertatie over de Spaanse mystiek en schreef tal van historische studies, waarbij hij o.m. de Nederlandse geschiedschrijving kon aanvullen met materiaal uit Spaanse bronnen; voorts een reeks biografieën die eveneens voor de Nederlandse geschiedenis van belang zijn. Werd katholiek. Koos tijdens de Spaanse burgeroorlog aanvankelijk de zijde van Franco, maar de ter plaatse opgedane ervaringen deden hem spoedig partij kiezen voor de republikeinen, waarbij hij overigens een open oog had voor het dreigende links-totalitaire gevaar. Zijn romans, zoals het op de burgeroorlog geïnspireerde De schatten van Medina Sidonia (1939, onder ps. Maarten van de Moer; herdrukt als In de schaduw van de dood) en Vandaag geen spreekuur (1942, onder ps. Johannes Geerlinck), werden minder hoog aangeslagen; opvallend in deze werken zijn de paranormale elementen. Voorts verzorgde hij vertalingen, o.a. van Ortéga y Gasset. Gefusilleerd wegens illegale, tegen de Duitsers gerichte acties. Werken: Psychologie der Spaansche mystiek (1931), diss.; Spaansche reis- en krijgsjournalen uit de gouden eeuw (1932); De renaissance in Spanje (samen met G.J. Geers, 1932); Hernán Cortéz en Monteczuma (1933); Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog (1933); De Spaansche burgeroorlog (1936); Spraakkunst van het hedendaagsche Spaansch (1937); De onoverwinnelijke vloot (1938); Spaansche aspecten en perspectieven (1939, herdr. als Het mysterie van Spanje, 1946); De verzonken zilvervloot van Vigo (1940); Philips Willem (1940); Johanna de Waanzinnige (1940); Montigny (1941). Uitgave: Verzamelde werken, 3 dln. (1956-1957). Literatuur: A. Helman, `J.B.', in Critisch Bulletin, 13 (1945); S. Tas, J.B. Outsider en bezieler (1946). [G. Stuiveling en G.W. Huygens] Brouwers, Jeroen Godfried Maria Nederlands prozaschrijver (Jakarta 30.4.1940). Van 1961 tot 1964 in de journalistiek. Daarna tot 1976 verbonden aan uitgeverij Manteau te Brussel. Wijdde zich vervolgens geheel aan het schrijverschap. Het karakteristieke van zijn werk is dat hij de feiten uit zijn leven bijzet in een praalgraf van literatuur, waardoor hij schittering verleent aan wat hij liefheeft en wat hij haat. Het is om die reden dat er tussen zijn kritisch en creatief proza geen strikte scheiding valt te maken. Beide categorieën komen bij hem voort uit dezelfde autobiografische achtergrond. Zelf heeft hij zijn thematiek ooit omschreven als `liefde, literatuur en dood'; het netwerk van de onderlinge relaties tussen de componenten van deze trits vormen het patroon waarbinnen zijn romans, verhalen en essays zich bewegen. Na zijn debuutbundel, Het mes op de keel (1966), publiceerde Brouwers de roman Joris Ockeloen en het wachten (1967) waarmee hij de Vijverbergprijs verwierf. Het boek viel van de kant van de kritiek een unanieme waardering ten deel vanwege de compositorische en stilistische kwaliteiten. Deze eigenschappen kenmerken ook de autobiografische geschriften Groetjes uit Brussel (1968) en Zonder trommels en trompetten (1973), waarin de stijl barokker werd. Een hoogtepunt vormt de roman Zonsopgangen boven zee (1977), die door een grotere distantie tussen de schrijver en zijn ik-figuur het autobiografisch element verhult, maar wint aan psychologische diepgang. Vanuit het principe dat `niets bestaat dat niet iets anders aanraakt' bouwt Brouwers welbewust aan een oeuvre dat duidelijk een onderlinge samenhang vertoont en waarmee zijn eigen bestaan onlosmakelijk verbonden is. Zowel Het verzonkene (1979) als Bezonken rood (1981) en Winterlicht, een vergeetboek (1984) behoren tot de roman fleuve van zijn leven, waarin hij niet alleen polemisch stelling neemt tegenover literaire kritiek en politiek klimaat, maar tevens de eigen relatie tot de moeder en anderen nader bepaalt. In de eerder gegeven thematiek past dan ook duidelijk een boek als De laatste deur (1983), essays over zelfmoord in de Neder- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} landse letteren, waaraan persoonlijke ervaringen met zelfmoordenaars ten grondslag liggen. In 1983 werd Brouwers' hoorspel Zonder onderschriften voor toneel bewerkt door Carel Alphenaar en opgevoerd door toneelgroep Centrum. Werken: De toteltuin (1968); Zachtjes knetteren de letteren (1976); Mijn Vlaamse jaren (1978); Kladboek (1979); De Nieuwe Revisor (1979); De bierkaai; Kladboek 2 (1980); Alleen voor Vlamingen (1982); Verhalen en levensberichten (1983). Literatuur: H. Bousset, in Schreien, schrijven, scheeuwen (1973); W. de Moor, in Wilt u mij maar volgen? (1980); Bzzlletin, 11 (1982), B.-nummer; J. Goedegebuure, Tegendraadse schoonheid; over het werk van J.B. (1982); W. Breekveldt, `J.B.', in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1983). [J. Goedegebuure en G.J. van Bork] Bruggen, Carry van Geb. Carolina Lea de Haan, Nederlandse romanschrijfster (Smilde 1.1.1881-Laren 16.11.1932). Dochter van joods voorzanger, zuster van Jacob Israël de Haan. Jeugdjaren te Zaandam; kweekschoolopleiding. Was enige tijd onderwijzeres, huwde in 1904 met Kees van Bruggen, verbleef tot 1910 in het toenmalige Nederlands-Indië, daarna te Amsterdam en sedert 1914 te Laren. Uitgezonderd de romans onder ps. Justine Abbing, schreef zij haar werk ook na haar echtscheiding en tweede huwelijk (met dr. A. Pit) onder de naam van haar eerste echtgenoot. Overleed na een geestelijke ineenstorting, die tot krankzinnigheid leidde. Te midden van de vele romanschrijfsters in de eerste decennia van de 20ste eeuw, neemt Carry van Bruggen een bijzondere plaats in. Haar werk draagt een persoonlijk karakter door haar meer dan gewone intelligentie (die haar als autodidacte soms tot bittere rancune leidde jegens de wereld der academici), haar vermogen tot zelfanalyse, haar joodse jeugdervaringen en haar rusteloze natuur. Haar eerste werken, Goenong-Djatti (1909) en 'n Badreisje in de tropen (1909), hebben nog weinig te betekenen. Belangrijker is De verlatene (1910), waarin zij de tragiek beschrijft van een gelovige jood, wiens kinderen (zoals de schrijfster zelf) van de oude traditie vervreemden. Haar grote kwaliteiten kwamen vooral tot uiting in Heleen (1913) met de ondertitel `Een vroege winter', hetgeen in deze autobiografische roman betrekking heeft op het snelle vergaan van de jeugd. Later gaf de schrijfster een aanvulling met Enkele bladen uit Heleen's dagboek (1919). De roman Een coquette vrouw (1915) is geïnspireerd op haar eigen - onbevredigend - huwelijksleven. Spreekt uit deze werken haar contemplatieve en zelfontledende aard, Carry van Bruggen werd tevens beheerst door een sterke levensdrang, die haar ertoe bracht dit leven in zijn realiteit te vertellen. Zij deed dit in de romans, die zij onder het ps. Justine Abbing publiceerde, o.a. Een kunstenaar (1921), De vergelding (1923). In dezelfde periode ontstonden de werken waarin jeugdherinneringen opleefden: Het huisje aan de sloot (1921), gevolgd door Avontuurtjes (1922) en De vier jaargetijden (1924). Aan het einde van haar schrijfstersloopbaan staat Eva (1927). Deze ontroerende autobiografische roman verhaalt de ontwikkelingsgang van schoolmeisje tot bewuste vrouw, wier bestaan na een mislukt huwelijk weinig uitzicht biedt. Van betekenis is ook haar essayistisch werk, in het bijzonder de grote studie Prometheus (1919), die volgens de ondertitel een bijdrage wil zijn tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de literatuur, doch die veel meer omvat: de behandelde tegenstelling van collectiviteit tegenover individu is ontstaan uit de verwondering, dat het redeloze heerst in een als redelijk ervaren wereld. De ondogmatisch-wijsgerige bespiegelingen werden voortgezet in het minder bekende De zelfvermomming der absoluten (1920), terwijl Hedendaagsch fetischisme (1925) blijk geeft van dezelfde scherpzinnigheid ten aanzien van het misbruik der taal. Een bijzondere betekenis ontleent haar werk, vooral Prometheus, nog door de invloed die het uitoefende op Menno ter Braak. Werken: In de schaduw (1907); Breischooltje (1910); Het joodje (1914); Uit het leven van een denkende vrouw (1920), onder ps. Justine Abbing; Het verspeelde leven (1922), onder ps. Justine Abbing; De klas van twaalf (1928). Uitgaven: Prometheus (19462), met inl. van H.A. Gomperts; Vijf romans (1979); Tegen de dwang (1981), keuze uit de verh. Literatuur: A. de Ridder, `C.v.B.' in Den Gulden Winckel (1915); H.A. Gomperts, in Jagen om te leven (1949); M. ter Braak, in Verzameld werk, 1 en 6 (1950-1952); A. Salomons, Herinneringen uit den ouden tijd (1957, 19844); M. de Haan, C.v.B.: mijn zuster (1959); M.A. Jacobs, C.v.B., haar leven en literair werk (1962); J. Fontijn en D. Schouten, C.v.B. (1978); A. Holtrop (red.), Vrouwen rond de eeuwwisseling (1979); R. Wolf, Van alles het middelpunt (1980); A. Burnier e.a., De vrouw als auteur (1980). [G.W. Huygens] {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruggen, Kees van Eig. Cornelis Johannes Antonius, Nederlands roman-, toneelschrijver en journalist (Den Helder 14.11.1874-Amsterdam 19.9.1960). Kwam na de hbs eerst in de handel en daarna in de journalistiek; redacteur van Het Volk, o.l.v. Troelstra. In dat blad vielen zijn bijdragen, getiteld Op straat gezien, en zijn toneelkritieken op. Tijdens zijn verblijf in het toenmalige Nederlands-Indië (1904-1907) nam hij met zijn echtgenote Carry van Bruggen-De Haan de leiding op zich van de Deli Courant. Na zijn terugkeer verbonden aan het Algemeen Handelsblad. Van Bruggen heeft zijn journalistieke werk in bundels verzameld; pas in 1916 verscheen zijn eerste roman, Het verstoorde mierennest. Aanvankelijk door versch. uitgevers geweigerd, beleefde dit boek een groot succes en werd vele malen herdrukt. Men heeft zijn romans weleens vergeleken met die van Wells; dit is begrijpelijk wat de fantasie betreft, maar zij staan niet op dezelfde hoogte. Uit al zijn romans spreekt een kritische geest, een verlangen naar oprechtheid en sociale rechtvaardigheid, maar ook de satire wordt er niet in vergeten. Zijn in een gefantaseerde wereld spelende verhalen hebben de meeste opgang gemaakt. Ondanks zijn pessimisme geloofde hij in een manier van leven, die vrij moest zijn van vooroordeel en schijnheiligheid, wat duidelijk blijkt in zijn laatste roman Fontana Marina (1949). Van Bruggen, die twee romans heeft geschreven onder het ps. Rein van Zanten, ontving in 1955 de Jacobsonprijs. Behalve romans en novellen heeft Van Bruggen ook toneelstukken geschreven, o.a. De zedelijkheid in Drogeveen, een blijspel, het satirieke Kom pater en een drama in verzen, Herrijzing. Zijn oorlogsroman Zondvloed (1920) was oorspronkelijk als toneelstuk geconcipieerd. Ter gelegenheid van zijn 80ste verjaardag verscheen een bundel gedichten van hem, Kruidentuin (1954). Werken: Georg Bernard Shaw (1908), biogr.; Als ge niet - dan... (1917); Een goed huwelijk (1918), r.; Koning Adam, r.; De freule (1921), nov.; Het leven van Joost Welgemoed (1921); Op dood spoor (1925), onder ps. Rein van Zanten; De liefde van Eugenius Berg (1926), onder ps. Rein van Zanten; De verlaten man (1928), r.; Poker, monoloog (1928); De geschiedenis van het huis, een verhaal van vele avonturen (1929), r.; De droge koetjes of de levensavond buiten (1931), r.; Plasland, Een watergeschiedenis (1932), r.; Tweestroomenland (1932), r.; Fr. René de Chateaubriand, René, ingeleid en vertaald (1952); Ontbonden garven, roman van een hedendaags gezin (1957). Literatuur: J. Querido, in Letterkundig leven, dl. 3 (1923); M. Nijhoff, in Verzameld werk, dl. 2 (1961). [G.H. 's-Gravesande] Bruggen, Nic van Vlaams publicist (Merksem 17.3.1938). Kunstcriticus, sportjournalist, reclametekstschrijver en beeldend kunstenaar. Was redacteur van het Antwerpse avantgarde tijdschrift Frontaal (1957-1959). Richtte met Patrick Conrads het collectief Pink Poets op. Debuteerde als dichter in 1962 met de bundel Een kogel, waarin hij versch. kunstvormen in zijn poëzie betrekt: jazzgedichten, poëzie bij plastische kunst enz. Ook andere terreinen betrekt hij in zijn esthetische wereldbeschouwing, zoals voetbal als esthetisch fenomeen, mode als kunst, make-up en fotografie. Speciaal jonge, elegante en wat languissante vrouwen vertegenwoordigen in hun modieus raffinement een vermoeid soort schoonheid in zijn gedichten: Jardins des modes (1963), later opgenomen met Een kogel in Rameau in maart (1967), en Een benauwde levenslijn (1972). Deze romantisch-decadente thematiek wordt dan in verband gebracht met de bekende `schone dood', zoals onder meer in Ademloos seizoen. Gedichten 1972-1974 (1974). Behalve poëzie schreef Van Bruggen ook verhalen, die gebundeld werden in Muriels droom (1969) en Buitenspel wuift de grensrechter (1978). Samen met Jetty Roels vervaardigde hij een `foto-poëzie-plaquette', dansfoto's met gedichten, onder de titel Spiersteen (1979). Met de bundel Tussen feestend volk (1977) verwierf Van Bruggen de Poëzieprijs van De Vlaamse Gids. Zijn Place des Vosges (1981) werd bekroond met de prijs van de stad Brussel. Werken: Matrakkensabat (1967), essay; Antwerpen, de wereld der Sinjoren (1968), pr.; Een kreet van hoog allooi (1970), p.; Tussen huis en jaargetij (1973), p.; Uit het dagboek van een Pink Poet (1975); 100 gedichten (selectie uit vorige bundels, aangevuld met nooit eerder in boekvorm gepubliceerde gedichten, 1977). Literatuur: P. de Vree, `De avant-garde', in De Tafelronde, 7, 4 (1962); W.M. Roggeman, interview, in De Vl. Gids, 62, 6 (1978); J. Schoolmeesters, `N.v.B.', in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1981). [G.J. van Bork] {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugman, Johannes Noordnederlands dichter en prozaschrijver (Kampen ca 1400-Nijmegen 1473). Als minderbroeder kwam Brugman na zijn studie te Parijs in aanraking met de observantie, waarvan hij na een lectoraat te St.-Omaars de apostel wordt in de Nederlanden. Zijn preken, m.n. die tot het volk, hoogstwaarschijnlijk door toehoorders opgetekend, getuigen van grote homiletische gaven en hebben hem terecht beroemd gemaakt (`praten als Brugman'). Tot Brugmans geestelijke nalatenschap behoren verder, behalve de twee liederen `Ic heb ghejaecht mijn leven lanc' en `Mit vroechden laet ons singhen', een meditatief leven van Jezus Een devote oefeninge der kijnseit, des middels ende des eyndes ons Heren Christi, de passie-meditatie Devotus tractatus valde incitativus ad exercitia passionis Domini per articulos distinctus, een plichtenleer voor kloosterlingen Speculum imperfectionis, en een leven van de Heilige Lidwina van Schiedam, Vita almae virginis Lydwinae. Uitgaven: `Leven van S. Lidwina', in A A S S Aprilis, 2 (1675), vert. in modern Nederl. als bijlage 3 achter G.A. Meyer; D.J.M. Wüstenhoff (ed.), `Preken', in Nederl. Archief v. Kerkgesch. (1893); Het leven der H. Liduina (18952); H. Goyens, `Speculum imperfectionis', in Arch. Franc. Hist., 2 (1909) en 4 (1911); J.B. Poukens, `Idem', in Ons Geestelijk Erf (1934, 1935 en 1936); M. Goossens, Leven van Jezus (1947); A. van Dijk, Verspreide sermoenen van J.B. (1948); P. Grootens (ed.), Onuitgegeven sermoenen van J.B. (1948); A. de Meijer (ed.), J.B. ofm Vita virginis Liidwine (1963); F.A.H. van den Hombergh, `J.B. ofm', in Speculum imperfectionis en Devotus tractatus (1967). Literatuur: W. Moll, J.B. en het godsdienstig leven onzer vaderen in de 15de eeuw, 2 dln. (1854); T. Brandsma, `Pater B.-problemen', in Annalen van de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschappen onder de katholieken in Nederland, 33 (1942); P. Grootens, `B.s. Leven van Jezus', in Katholiek Cultureel Tijdschr. (1947); A. van Dijk, `B. als biograaf van de Heilige Lidwina', in Bijdragen voor de Gesch. van de Provincie der Minderbroeders in de Nederlanden, 5 (1948); P. Optatus, `De invloed van Hubertinus van Casale op het Leven van Jezus door J.B.', in Ons Geestelijk Erf, 33 (1949); F.A.H. van den Hombergh, Leven en werk van J.B. (1967); J.M. Willeumier-Schalij, `Onbekende hss. van Het leven van Jezus van Thomas a Kempis en nieuwe argumenten voor zijn auteurschap', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 92 (1976). [J.J. Mak en J. Reynaert] Brugman, Til Eig. Mathilde Maria Petronella, Nederlandse prozaschrijfster (Amsterdam 16.9.1888-Gouda 24.7.1958). Hield zich tot na haar vijftigste op verschillende plaatsen in Europa intensief bezig met studie en beeldende kunst. Keerde in 1939 naar Nederland terug, en debuteerde in 1946 met de roman Bodem. Schreef diverse boeken voor de oudere jeugd. Karakteristiek voor haar werk zijn een satirische humor en een ingehouden-moraliserende toon. Werken: De houten Christus (1949); Wiben en de katten (1951); Spanningen (1953); De vlerken (1953); Kinderhand (1954); De zeebruid (1956); Spiegel en lachspiegel (1959). Literatuur: A. Kossmann, in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1958-1959); F. Bordewijk, in Kritisch proza (1982). [J. Goedegebuure] Bruin, Claas Noordnederlands dichter en toneelschrijver (Amsterdam 20.2.1671-ald. 28.12.1732). Auteur van enkele bundels emblematische poëzie in de geest van Jan Luiken, van drama's, vooral bijbelse, en hofdichten, o.a. Tafereelen der eerste christenen, bestaande in 92 konstprenten van Jan Luiken, berijmt door Pieter Langendijk en Claas Bruyn (1722), Kleefsche en Zuid-Hollandsche Arkadia (1716) en Noord-Hollandsche Arkadia (1732). Literatuur: W.A. Ornée, `Een vergeten werk van P. Langendijk', in Taal- en letterkundig gastenboek voor G.A. van Es (1975). [J.J. Mak en P.M.M. Kroone] Bruin, Hein de Nederlands dichter en prozaschrijver (IJlst 22.3.1899-Amsterdam 10.6.1947 [zelfmoord]). Geboren als zoon van een scheepsmakersbaas, opgegroeid in Enkhuizen, als jongeman verhuisd naar Amsterdam, waar hij correspondent Duits was bij een bankbedrijf. Karakteristiek vertegenwoordiger van de generatie der protestants-christelijke literatoren, die haar orgaan had in Opwaartsche Wegen. Zijn ontwikkeling is de moeizame zelfbevrijding geweest uit een kleinburgerlijk, streng gereformeerd milieu. Een reeks van geestelijke crises, begeleid door een steeds grotere ontplooiing van zijn scheppingsvermogen, bracht hem ten slotte aan de grens van zijn bestaan. De Bruin schreef de bundels Het ingekimde land (1932), Hernieuwd herdenken (1941), Ebben en ivoor (1945), een herdichting van het bijbelboek Job (1945) en het bijbelse `schouwspel' in verzen Paulus in Efeze (1946). Niet alleen in zijn lyriek, ook in zijn bewerkingen van bijbelse stof en zelfs in zijn vertalingen, o.a. van John Donne (1939) en Shelley (1946), projecteerde hij zijn innerlijke worsteling. Dit kan even- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} eens gezegd worden van zijn novellen, o.a. Schalm en scharnier (1935) en 't Rad der geboorte (1941). In de roman Wat blijft (1934) vindt men zijn Enkhuizer jeugd terug. Een tweede roman, De verborgen omgang (1936-1940), spelend in Amsterdamse kunstenaarskringen, bleef onvoltooid. Als redacteur van Opwaartsche Wegen (1932-1940) heeft De Bruin door talloze essays en kritieken mede leiding gegeven aan het literaire leven in zijn kring. Uitgave: W. Hazeu (ed.), Het ingekimde land en andere gedichten (1976), met inl. Literatuur: K. Heeroma, levensbericht, in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1946-1947); H. de Bruin, in Ontmoeting, 2, 55 (1948), ongepubl. werk uit nalatenschap; Idem, in Idem, 4 (1949), met o.a. fragm. van De verborgen omgang en bibl.; J.J. Buskes, `H.d.B.', in Vier vrienden, serie 5-34 (1971); J.J. Buskes, in Terzijde (1978); J. Brouwers, in De laatste deur (1983). [K. Heeroma en G. Stuiveling] Brulez, Raymond Eig. Raymond Ferdinand Martin Jacques Gustave, Vlaamse schrijver (Blankenberge 18.10.1895-Brussel 17.8.1972). Studeerde wijsbegeerte en letteren aan de Vrije Universiteit te Brussel. Van 1936 tot mei 1938 was hij literair adviseur bij het Nationaal Radio-Instituut te Brussel en van 1945 tot 1960 directeur van de Vlaamse Gesproken Uitzendingen. Brulez debuteerde in 1930 met de roman André Terval of Inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid, gevolgd in 1933 door de bundel fantastisch-wijsgerige verhalen Sheherazade of de literatuur als losprijs. Zijn omvangrijkste en meest bekende werk is echter de tetralogie Mijn woningen (1950-1954): Het huis te Borgen, Het pact der Triumviren, De haven en Het mirakel der rozen. In Het huis te Borgen verhaalt de auteur de geschiedenis van zijn kinderjaren in een Belgische badplaats, waar zijn vader gemeentesecretaris is en zijn moeder een hotel-pension drijft, dat een internationale cliëntèle herbergt. Het pact der Triumviren brengt het verhaal van het eedverbond van onderlinge vriendschap, dat de schrijver in zijn jeugd met twee schoolkameraden sluit, terwijl in De haven de verdere lotgevallen van de drie kameraden tot aan het uitbreken van wo ii worden beschreven. Het vierde boek, Het mirakel der rozen, steunt op de belevenissen van de auteur tijdens en kort na de jaren 1940-1945. Deze geromantiseerde autobiografie is geschreven in een speels-ironisch proza, dat verwantschap vertoont met de schrijftrant die Marnix Gijsen later beroemd heeft gemaakt. Naar de inhoud kan men Mijn woningen beschouwen als de geschiedenis van een sociale klasse gedurende de eerste helft van de 20ste eeuw in een badplaats aan de Vlaamse kust en in de Belgische hoofdstad. Het werk wordt vooral gekenmerkt door de grondige afschuw van al wat naar het zwaarwichtige zweemt. Een van zijn beste geschriften is De verschijning te Kallista (1953) waarin het geloof in miraculeuze verschijningen wordt gepersifleerd. Kenmerkend voor Brulez' schrijverschap is een ironische afstandelijkheid. Het beschouwend, wijsgerig element in zijn proza is tevens, literair gezien, de zwakke kant van zijn werk. Voor Het huis te Borgen kreeg hij de driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza. Werken: De laatste verzoeking van Antonius (1932); De schone slaapster (1936), t.; Novellen en schetsen (1936); Eén mei-De klok (1937); De besten der werelden (1953); De toren van Lynkens (1969); Proefneming der eenzaamheid (1969). Literatuur: K. Jonckheere, R.B. (1961); B.F. van Vlierden, in Jaarb. Mij der Nederl. Lett. (1973-1974); M. Gijsen, in Verzameld werk, dl. 5 (1977). [B. Decorte] Brulin, Tone Ps. van Antoon Maria Albert van den Eynde, Vlaams toneelschrijver en regisseur (Antwerpen 11.5.1926). Was in 1952 medestichter van het Theater op Zolder te Antwerpen, waaruit later het Nederlands kamertoneel werd geboren. Aanvankelijk sterk beïnvloed door film en hoorspel begon hij met experimentele werken van meestal beperkte omvang, maar evolueerde naar de traditionele vormgeving. Hij voelt de toneeloptiek goed aan, maar de stijl van zijn dialoog is niet altijd zuiver. Tot zijn beste werken horen: Nu het dorp niet meer bestaat (1956), Potopot (1961), De honden (1960) en Pas op, Mr. Lipman komt (1957). Hij interesseerde zich voor het tv-spel en trad als regisseur op bij de Nederlandstalige brt en bij de kns te Antwerpen. Na een studiereis in Zuid-Afrika begon hij vooral met kleurlingen te werken in experimentele stukken, doorgaans in het Engels. Sedertdien namen zijn produkties in het Nederlands in grote mate af. Werken: Mikroben (1950), t.; Tussen twee gevechten (1951), t.; Schimmen (1952), t.; Twee is te weinig, drie is teveel (1953), t.; De stenen hebben een ziel, De zaak Pee Jee, Vertikaal, Horizontaal, Dro- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} men van ijzerdraad (1955), t.; Haasje over in West-Berlijn (1962), t.; De neger op de sofa (1967), verh.; Gevecht tussen 2 mannen van rubber (1968), verh.; De pop-singer (1972), verh.; De bokkenrijders (1975), t. Literatuur: B. Parloor, interview, in Brabant, 6 (1966); J. de Ceulaer, `T.B. Sociale belangstelling', in Elf twintigers (1971); P. Hardy, `T.B.', in Bij benadering, dl. 1 (1973). [M. Kröjer] Brumund, Jan Frederik Gerrit Nederlands predikant en schrijver (Amsterdam 29.8.1814-Malang 12.3.1863). Was vanaf 1841 werkzaam in Nederlands-Indië. Zijn bundel Indiana (2 dln., 1853 en 1854) bevat behalve reisverhalen en opstellen over Javaanse cultuur enkele levendig geschreven novellen die, ondanks de romantische inslag ervan, een goed beeld geven van enkele facetten van de Javaanse samenleving uit die tijd. Vrij bekend werd het verhaal over `Garsia, de rongging' (= danseres, hetaere). Werk: Eenige opmerkingen over de licht- en schaduwbeelden van de Gebroeders Dag en Nacht (1856). Literatuur: P.J. Veth, levensbericht, in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1864); R. Nieuwenhuys, in Oost-Indische spiegel (1978). [G. Termorshuizen] Brunclair, Victor J. Ps. Geert Bardemeyer, J. Fikkens en Lirio, Vlaams dichter, criticus, essayist en romanschrijver (Antwerpen 18.10.1899-concentratiekamp Lagelund, Sleeswijk-Holstein, 21.11.1944). Debuteerde in 1915 met lyriek in het tijdschrift De Goedendag, waarin hij in 1917, naast P. van Ostaijen en G. Burssens tot het humanitair expressionisme kwam, vooral in navolging van F. Werfel. Aanvankelijk trad hij vooral op als vinnig essayist, o.m. in het tijdschrift Opstanding, het orgaan van de Vlaamse Clarté-groepen. Onder invloed van de geestesliga van H. Barbusse en de Duitse Aktionsgruppe (K. Hiller, Rubiner) ontvouwde hij zijn humanitaire en activistische denkbeelden. In september 1919 werd hij medeoprichter van het tijdschrift Ruimte en na de verdwijning daarvan vaste medewerker aan Vlaamsche Arbeid. Vooral in dit laatste tijdschrift verdedigde hij in scherpe en soms uitdagende kritieken het modernisme en de theorie van het organisch en experimenteel dichterschap. In 1926 verscheen De dwaze rondschouw, die samen met Het sienjaal van P. van Ostaijen en zeker sterk daardoor beïnvloed, de enige bundel unanimistische poëzie is die het Vlaamse expressionisme heeft opgeleverd. Hoewel merkwaardig van thematiek en opzet, blijft deze poëzie zwak van vormgeving. In 1929 verscheen de chaotische roman De monnik in het westen, die probeert op visionaire wijze uitdrukking te geven aan de droom van de wereldrevolutie en de wil tot vergeestelijking van het leven, waaruit het humanitarisme was gegroeid. Na 1930 was Brunclair vooral werkzaam als schrijver van toneel- en hoorspelen, die niet zijn uitgegeven. In 1936 richtte hij het links georiënteerd humanistische blad Getuigenis op, waarin hij vooral het fascisme en nazisme aanviel. In 1937 verscheen, in diezelfde geest van strijd om de vrijheid van de menselijke geest, het essay Het heilig handvest. Zijn nieuwe dichtbundels w.o. Camera lucida (1937) brachten een traditionelere maar gelouterde vorm van poëzie. Hij vertaalde Brechts Dreigroschenoper (1934). In december 1942 werd Brunclair, in zijn functie van perssecretaris van de kvo te Antwerpen door de Gestapo aangehouden en vanwege zijn Heilig handvest niet meer vrijgelaten. Werken: Sluiereffekten (1936), p.; Openbare spreekcel (1940), p. Literatuur: P.V.J. de Wispelaere, `B.', in Monografieën over Vl. Letterk. (1960); H. Lampo, in De ring van Möbius (1967); M. Gijsen, in Verzameld werk, dl. 6 (1977). [P. de Wispelaere] Brune, Joan de (de Oude) Noordnederlands prozaschrijver en dichter (Middelburg 29.5.1588-7.11.1658). Studeerde rechten te Leiden (1606) en wijdde zich vervolgens aan de letteren in Middelburg. In 1617 werd hij daar advocaat, 1634 lid van het stadsbestuur, 1638 griffier van de rekenkamer, 1644 secretaris van de Staten en in 1649 tot zijn dood pensionaris van Zeeland. Zijn zinspreuk was Spe et Metu (= met hoop en vreze). De Brune's humanistische en piëtistische overtuiging komt tot uiting in al zijn werk, zowel in zijn wat stroeve, want al te letterlijke, bijbelvertalingen uit het Hebreeuws (Spreuken, Psalmen, Hooglied), als in zijn oorspronkelijk werk. In zijn kernachtige proza is hij goed op dreef als moralist en hekelaar van ijdelheid en onwaarachtigheid in navolging van Cats en Huygens. Zijn voornaamste werk, het Bancket-werck, dat ten dele postuum verscheen, is daarvan een duidelijk voorbeeld. Zijn stre- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ven naar een pregnant taalgebruik blijkt o.a. uit zijn spreekwoordenverzameling in de Proverbia, in Nieuwe wyn in oude le'erzacken (1636) en in het Bancket-werck. Hij heeft ook enkele bijdragen geleverd aan de Zeeuwsche Nachtegael. Brieven van De Brune aan Huygens worden bewaard in de kb Den Haag en de ub Leiden en een briefwisseling met Vossius in de ub Amsterdam. Werken: Proverbia, of, de spreucken van Salomon (1619); De grondsteenen van een vaste regieringe (1621, 16612); Emblemata of Zinne-werck (1624, waarvan in de ub Amsterdam een exemplaar met aanvullingen in hs.; herdr. 1636 en 1661 en wsch. 1688); Siel-gerechten toe-gemaeckt met hemelsche speceryen (1632, herdr. 1643 en 1660); De CL. Davids psalmen (1644, 16502); Salomons Hoogh-lied (1647); Bancket-werck van goede gedachten, dl. 1 (1657, herdr. 1658 en 1660), dl. 2 (1660). Uitgaven: P.J. Meertens (ed.), Bancket-werck (1943), bloeml. met inl.; Idem (ed.), Emblemata (1970), facsimile-uitg. met inl. Literatuur: C.H.O.M. von Winning, J.d.B. de Oude. Een Zeeuwsche christen-moralist en humanist uit de 17de eeuw (1921, herdr. 1979); P.J. Meertens, `Een onbekend "Appendix" op het Bancket-werck van J.d.B.', in Het Boek, 13 (1924); J.F. Buisman jr., `Het appendix op D.B.'s Bancket-werck', in Idem, 15 (1926); P.J. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland in de 16de en in de eerste helft der 17de eeuw (1943); T. Harmsen, `Vragen bij de wetsteen der vernuften', in Meta, 15 (1980-1981); F.L. Zwaan, `Een diamant van een dochter wert wel een glas van een vrouwe', in Studies voor Damsteegt (1981). [P.J. Verkruijsse] Brune, Johan de (de Jonge) Ook Brunaeus, Joh. Junianus, Noordnederlands prozaschrijver en dichter (Middelburg ca 1618-begraven 22.10.1649). Neef van Johan de Brune de Oude. Na de vroege dood van zijn vader werd hij in Engeland opgevoed, daarna te Leiden door G.J. Vossius. Sinds 1641 was hij advocaat in Den Haag. Evenals zijn gelijknamige oom beoefende hij vooral het proza, zij het oppervlakkiger. Zijn Jok en ernst (1644, 16502) en Wetsteen der vernuften (dl. 1, 1644, 16442; dl. 2, 1644; dl. 1 + 2, 1652, 16582 en een roofdruk met aanvullingen van wsch. Pieter Niellius in 1659) met korte grappige en erotische stukjes proza, afgewisseld met uit de klassieken of de Romaanse talen vertaalde poëzie, vonden waardering bij Vondel, De Decker, Jan Vos, Cats en Gysbert Japicx. Daniël Mostaert heeft laatstgenoemde werk vergeleken met de Essais van Montaigne waaruit De Brune ook citeert. In zijn verzameld werk, Alle volgeestige werken (1665, herdrukt in 1668, 1672, 1681 en nogmaals 1681) zijn de door De Brune geciteerde auteurs vertaald door N.J. Wieringa. De Brune is de uitgever van Junius' De schilder-konst der ouden (1641) en de vertaler van twee theologische werken van de Engelsman Richard Baker, nl. Vragen en bedenkingen op 't Vader-Onze (1644, 16512) en Alle de uytstekende theologische werken (1670). Werk: Veirzjes (1639). Literatuur: J.A. Worp, `J.d.B. de Jonge', in Oud-Holland, 8 (1890); C.L. Thijssen-Schoute, Nicolaas Jarichides Wieringa. Een 17de-eeuws vertaler van Boccalini, Rabelais, Barclai, Leti e.a. (1939); L.C. Michels, Stoffen uit de 16e en 17e eeuw (1958). [P.J. Verkruijsse] Bruning, Gerard Joannes Gerardus Nederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 18.2.1898-Nijmegen 8.10.1926). Katholiek dichter van vooral expressionistische verzen en vooraanstaand essayist. Was redacteur van het Dagblad van Gelderland. Publiceerde zijn voor rooms-katholieke geloofsgenoten leidinggevende opstellen in de katholieke tijdschriften Roeping (1922) en De Gemeenschap (1925-1933), waarvan hij de leider was, voor Anton van Duinkerken. Daar ontpopte zich deze apologeet-essayist als een scherpe en strijdvaardige criticus van kunst en maatschappij. Haatte de democratie en kantte zich tegen het vitalisme en de heidense schoonheidscultus. Nog voor Du Perron richtte hij zich tegen de toen gezaghebbende ethische estheet Dirk Coster. Baseerde zich ondubbelzinnig en non-conformistisch op de eis, dat kunst de mensen nader tot God zou brengen. Deze eenzijdigheid verdedigde hij met een romantisch-strijdbare opvatting van de kerk, waarvan hij geloofde dat zij, zoals het geloof, eenzijdig was. Brunings geschriften werden in Nagelaten werk (1927) gebundeld en uitgegeven door zijn broer Henri, met medewerking van Marsman. In 1961 verscheen Verontrust geweten, een nieuwe keuze uit zijn werk, met een door Henri Bruning geschreven verantwoording. Uitgave: Verzamelde gedichten (1956). Literatuur: Roeping, 10 (1927), G.B.-nummer; A. van Duinkerken, in Verzamelde geschriften, dl. 2 (1962); J. Engelman, in Geschenk (1963). [P. Vanderschaeghe] {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruning, Henri Nederlands dichter, prozaschrijver en journalist (Amsterdam 10.7.1900). Debuteerde als katholiek expressionist met sterk christelijk getinte en van sociale belangstelling getuigende gedichten in de bundels De sirkel (1924) en De tocht (1925). Van een zelfde organische prosodie ging ook Het verbond (1931) uit. Later werk als Fuga (1937) vertoonde een grote versobering, terwijl de jongere verzen zoals in Van ziel en aarde (1952) van verinnerlijking getuigen. In deze laatste bundel werd de spanning, die zijn kunst draagt, aangeduid in de twee symbolen van de titel. De katholieke overtuiging van Bruning vindt men vooral geformuleerd in belangrijke essays, die een gedisciplineerd christendom voorstaan, zoals zijn broer Gerard had verdedigd, bijv. Subjectieve normen (1936) en Verworpen christendom (1938) - een kritische en onafhankelijke opstelling tegenover de kerk, waarmee hij ook in polemiek geraakte met Menno ter Braak. De verinnerlijking, merkbaar in latere verzen, wordt eveneens aangetroffen in de bundel opstellen Voorlopige motieven (1954). Aan zijn katholieke overtuiging heeft hij op geestige wijze vorm gegeven in het spel Lazarus en de rijke (1939). Hij tekende er, zoals in menig essay, verzet aan tegen de lamlendigheid en de verburgerlijking van de kerk. Tijdens wo ii fascistisch georiënteerd, was Bruning werkzaam bij het departement van opvoeding en kultuurbescherming en redacteur van De Schouw, het orgaan van de Kultuurkamer. Zijn Vluchtige vertogen (1943) zijn uit dit werk en uit deze houding gegroeid. Sinds wo ii heeft Bruning zich o.m. gewijd aan de studie van Gezelle in Gezelle, de andere (1954), waarin hij een niet onaanvechtbare maar niettemin knappe persoonlijke visie op de dichter gaf. Werken: Het onvolkomen huwelijk (1940), aforismen; Nieuwe verten (1943), p.; Voorspel (1943), p.; Elias van Cortona (1944), t.; Spel in de zon (1944); Ezechiël en andere misdadigers (1944); In vitro (1951), p.; Objectief brevier (1957), p.; Vormkracht en onmacht der religie (1961); Celibaat en medemenselijkheid (1971). Literatuur: D.A.M. Binnendijk, in Commentaar (1931); G. Knuvelder, in Kitty en de mandarijntjes (1964). [P. Vanderschaeghe en G.W. Huygens] Brusse, Maria Joseph Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 26.6.1873-Schoorl 6.1.1941). Als journalist schreef hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant de bekende rubriek `Onder de menschen'. Uit zijn ervaringen met `gevallen' van rechtspraak en reclassering ontstond het veelgelezen en in toneelbewerking veelgespeelde Boefje (1903). Werken: Een dierenkolonie in een grote stad (1898); Het rosse leven en sterven van de Zandstraat (1912). Uitgave: H. van Loon (ed.), Vijf-en-twintig jaar onder de menschen, 2 dln. (1940), bloeml. Literatuur: Is. Querido, in Letterkundig leven, dl. 2 (1916); A. Salomons, in Nog meer herinneringen uit den ouden tijd (1962). [G. Stuiveling] Bruijn, Cor Eig. Cornelis Pieter, Nederlands prozaschrijver (Wormerveer 17.5.1883-Hilversum 6.11.1978). Van 1906 tot 1916 onderwijzer te Laren, daarna hoofd van een school te Hilversum, sedert 1942 uitsluitend letterkundige. Begon zijn schrijversloopbaan met jeugdlectuur, o.a. Keteltje in de Lorzie (1922), waarop enkele vervolgen ontstonden. Daarnaast schreef hij regionale romans, zich afspelend in de Zaanstreek. Zijn grootste succes behaalde hij met het Amsterdamse volksverhaal Koentje van Kattenburg (1937) en de beide op Terschelling spelende boeken Sil de strandjutter (1940, sedertdien vaak herdrukt en vertaald) en Arjen (1943). De trits Vreemde macht (1948), Vrijheid! (1948) en Ochtendschemering (1949) bestaat uit historische romans over de Bourgondische tijd. Werken: Vlucht naar het eiland (1953); Het witte rendier (1958); De vogels van mijnheer Dupont (1960); Wijd was mijn land (Mijn jeugd aan de Zaan) (1961); De vuistslag (1962). Literatuur: C.J. Kelk, in Rondom tien gestalten (1938); Zesentwintig biografieën (1949); M. Bruijn, De man achter Sil; over Cor P.B. als idealist, onderwijspionier en schrijver (1984). [G.W. Huygens] Bruyn, Frans Juliaan Corneel de Vlaams prozaschrijver (Boom 10.5.1924). Directeur van Rijksmiddelbare school te Antwerpen. Schrijver van verhalen en romans, reportages en reisverhalen. Voor zijn verhalenbundel Tekens in steen (1955) werd hij door de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift met de Arkprijs bekroond. Samen met Jaap Romijn redigeerde hij verschillende jaren de literaire pocket Vandaag. In zijn beste verhalen weet hij fantasie en werkelijkheid op evenwichtige wijze te versmelten. Werken: De regen schuilt in ons (1956), r.; Mensen in het circus (z.j.), reportage; De zeven heuvelen {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rome (1961), reportage; Een hobbelpaard voor Hansje (1962), r.; De holbewoners (1965), verh. Literatuur: R.F. Lissens, in De Vl. lit. van 1780 tot heden (1953); R.C. Gitsberg, in De figuur van de onderwijzer en de onderwijzeres in de Zuidnederl. lit. (1963); J. Weverbergh, in Bokboek (1965). [B. Decorte] Buch, Leopold de zie Kousbroek, Rudy Buckinx, Pieter Geert Vlaams dichter en essayist (Kortessem 6.2.1903). Ambtenaar; behoorde tot de oprichters-redacteuren van De Tijdstroom (1930-1935) en Vormen (1936-1940). Hij is redacteur van Dietsche Warande & Belfort. Debuteerde in 1925 met een toneelstuk en enkele essays, hoorspelen en verhalen voor de jeugd, maar is vooral dichter. Zijn eerste twee bundels sloten aan bij het humanitaire expressionisme. Voornaamste werken zijn De dans der kristallen (1936), Droomvuur (1940), De vleugelen van Icarus (1945 - een jaar later bekroond met de Interprovinciale Prijs van Vlaanderen voor poëzie), De verzoeking der armoede (1949), De oevers van de stroom (1958), De zevende dag (1961) en Bijna aan de grens (1976). Zijn poëzie evolueerde van een gesloten systeem naar meer openheid, van een gebondenheid aan het zinnelijke naar onthechting en streven naar het bovenzinnelijke, van een dualiteit tussen lichaam en geest naar een hogere synthese, een ontdekken van `la santé cosmique'. Het thema van deze poëzie is de dichter-als-balling en het zoeken naar spiritualistische uitwegen uit deze vervreemding. In hun aristocratische verfijndheid en klassieke eenvoud plaatsen zijn gedichten de lezer voor het eeuwige probleem van de bestemming van de mens. Werken: De doortocht (1926); Brandhout voor de kou (1963), bloeml. met inl. van R.F. Lissens; Blijdschap is een boom (1967). Uitgave: Verzamelde gedichten (1982), met inl. van R. van de Perre. Literatuur: J. de Ceulaer, in Te gast bij Vlaamse auteurs, 3 (z.j.); A. Westerlinck, Luister naar die stem (z.j.); L. Sourie, Mens en kunstenaar (1956); R. Verbeeck, P.G.B. (1964); R. van de Perre e.a., in Kofschip, 6 (1978). [H. Bousset] Buddingh', Cees (Cornelis) Nederlands prozaschrijver en dichter (Dordrecht 7.8.1918-ald. 24.11.1985). Debuteerde met de dichtbundel Het geïrriteerde lied (1941). Zijn eerste bekendheid dankt hij aan zijn Gorgelrijmen (1953), een bundel nonsensverzen in Engelse stijl. Humor is een van de meest opvallende eigenschappen van zijn altijd aanstekelijke poëzie, die vooral tot zijn recht kwam toen hij zich aansloot bij de min of meer dadaïstische schrijvers van het tijdschrift Barber. De hilarische ready-mades die hij à la Marcel Duchamp maakte en zijn bestiarum Wil het bezoek afscheid nemen (1968), waarin hij tal van historische en biologische gegevens en citaten verwerkt, getuigen steeds van grote aandacht voor gewone, ogenschijnlijk nietszeggende dingen. Naast poëzie in allerlei stijlen, steeds vol bewondering voor zijn voorbeelden (Auden, Neruda e.a.), schreef Buddingh' ook verhalen, romans en aforismen, die in het algemeen ongerichter van vorm zijn dan zijn gedichten en daarom misschien minder interessant. Maar in alles wat Buddingh' schreef toonde hij een warme belangstelling voor leven en poëzie, bewaarde daarbij een grote eenvoud en kon met zijn innemende zeggingskracht, waarmee hij de gewoonste zaken (zoals voetbal in Dordrecht) glans verleende, op een dankbaar publiek rekenen. Werken: De laarzen der Mohikanen of niet goed, geld terug (1944); Water en vuur (1951); Het mes op de gorgel (1960); Eenvouds verlichte waters. Essay over Lucebert (1960); Zo is het dan ook nog weer een keer (1963); Misbruik wordt gestraft (1967); Een pakje per dag (1967); 128 vel schrijfpapier (met K. Schippers, 1967); Lexicon der poëzie (1968); Avonturen van Bazip Zeehok (1969); Leve het bruine monster (1969); Buffalo Bill. Het goud van de Demonenkloof (1970); Buigen en barsten (1970); Verveling bestaat niet (1972); En in een mum is het avond (1975); Het houdt op met zachtjes regenen (1976); Een mooie tijd om later te worden (1978); De eerste zestig. Sonnetten (1978); Niets spreekt vanzelf (1979); Dagboeknotities 1967-1972 (1979); De tweede zestig (1979); Verzen van een Dordtse chinees (1980); Een rookwolkje voor God en andere miniaturen (1982). Uitgaven: Verzamelde gedichten (1971); De meewarige kruipers (1983), eerder versch. in de dagbladen van het Kwartet. Literatuur: J. Bernlef en K. Schippers, Wat zij bedoelen (1965); J. Bernlef, in Wie a zegt (1970); W.M. Roggeman, in Beroepsgeheim (1975); F. Auwera, C.B. (1980); A. Koopman, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1981); Idem, Misschien schrijf ik straks nog wel een klein versje (1983). [R. Bloem] Buevijn van Austoen Middelnederlandse prozaroman (1504). Bevat ook amusante versfragmenten. Het {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal van Beuve of Bueve de Hantone of Hamtone (Southampton) is van Franse oorsprong, verspreid in zeer uiteenlopende redacties. De Nederlandse versie verschilt aanzienlijk van de Franse versies en gaat wsch. op een verloren Middelnederlands gedicht terug. Het verhaal bevat talloze avonturen. Uitgave: Inst. voor Neerlandistiek G.U. Amsteram (1976). Literatuur: J. Bolte, `Buevijn van Austoen', in Tijdschr. Nederl. Taal- en Letterk., 12 (1893); Chr. Boje, Ueber den altfranzösischen Roman von Bueve de Hamtone (1909); A. Stimming, Der festländische Bueve de Hantone. Fassung i-iii (1911-1920); Ph.A. Becker, Beuve de Hantone (1941); L. Debaene, De Nederlandse Volksboeken (1951); W.M.H. Hummelen, Versdialogen in prozaromans (1971); D. Coigneau, `Versdialogen uit "Die historie van Buevijne van Austoen"', in Jaarb. De Fonteine, dl. 1 (1975). [L. Debaene en D. Coigneau] Bulthuis, Rico Johannes Nederlands prozaschrijver ('s-Gravenhage 27.8.1911). Volgde nijverheids- en tekenonderwijs, werd reclamedeskundige en was portretfotograaf. Werkte mee aan een cabaretgroep en schreef een bekroond filmscenario. Na een verblijf in Denemarken werd hij parlementair documentator van het hoofdbestuur van de ptt. Tijdens wo ii schreef hij novellen, sprookjes en grotesken. Daarvoor had hij vooral voor het marionettentheater geschreven en daaraan ook zelf meegewerkt. Hierover publiceerde hij in 1948 Poppentheater, met een beknopte geschiedenis van deze theatervorm. Na wo ii was Bulthuis recensent en kunstredacteur van de Haagsche Courant. In 1940 verschenen zijn fantastische vertellingen onder de titel Het glazen masker en in 1946 zijn eerste roman, Fred Fernandes keert terug. De roman Het andere verleden (1947), over een man die onder psychische spanningen zijn geheugen verliest, werd in 1963 verfilmd onder de titel De vergeten medeminnaar met Henk van Ulsen in de hoofdrol. Veel belangstelling trok ook de `fantastische roman' De schim van Joyce Herfst (1948). Bulthuis' romans kan men het best karakteriseren als psychologische thrillers. In het verlengde daarvan is het dan ook te verwachten dat hij detectives schreef: De misdaad van Richard Ros (1950), De klokkenmaker van Budapest (1952), De kat kwam weer (1953) en Het maagdenspel (1964). Voorts schreef Bulthuis over astrologie en bewerkte hij werk van André Barbault over dit onderwerp voor de Sterrenspiegelreeks. Over Siegfried E. van Praag en Johan Fabricius schreef hij biografische monografieën. In De dagen na donderdag (1975) schetst hij een indrukwekkend beeld van de crisisjaren tussen 1930 en 1940 op grond van zijn eigen ervaringen. Werken: Illusie (1923), scenario; Diederiks droeve dood (1933), poppensprookje; Lied zonder naam (1935), harlequinade; Grotesken (1938), poppentheater; Het geschaakte koren (1944), groteske; Nocturne der zeven spinnen of Een kus van Florette (1949), vert.; Astrologie (1949); Edmond de Wilde en de werkelijkheid (1950), r.; De schildwacht en de roos (1952), r.; Feest voor Pauline (1952), r.; Johan Fabricius (1959); Bruiloft op het Binnenhof (1960), lichtspel; Piet Heyn (1963), wagenspel; Siegfried E. van Praag (1969); Het kind dat mee moest spelen (1978), r. Literatuur: A. Marja, in Buiten het boekje (1954); C. Buddingh', `De Nederlandse detectiveroman', in Vandaag, 2 (1954). [G.J. van Bork] Burgersdijk, L.A.J. Eig. Leendert Alexander Johannes, Nederlands schrijver (Alphen aan de Rijn 11.3.1828-Apeldoorn 15.1.1900). Studeerde biologie te Leiden en promoveerde in 1852. Was leraar aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda, daarna in Deventer. Hij was een befaamd vertaler van Shakespeare (12 dln., 1884-1888, dikwijls herdrukt), Aeschylus en Sophocles (1891, 1894 en 1903). Literatuur: J. de Vos, `Shakespeare in het culturele leven in Zuid-Nederland', in Hand. Kon. Zuidnederl. Mij v. Taal- en Letterk. en Gesch. 1979, 33 (1980). [G. Stuiveling] Burnier, Andreas Ps. van Cartharina Irma Dessaur, Nederlandse romanschrijfster, dichteres en essayiste ('s-Gravenhage 3.8.1931). Studeerde filosofie, maar promoveerde op een sociaal-criminologische dissertatie. Sinds 1973 hoogleraar aan de universiteit van Nijmegen. Zowel haar fictief als haar essayistisch werk wordt sterk bepaald door haar actieve deelname in het emancipatieproces van vrouwen en homofielen. In formeel opzicht onderscheiden haar romans zich door een onconventionele, vaak brokkelige structuur. De essays zijn de neerslag van een eigenzinnig denken, dat zich steeds meer gaat keren tegen materialisme en rationalisme. Het zoeken naar een eigen identiteit staat in haar oeuvre centraal. Werken: Een tevreden lach (1965), r.; De verschrikkingen van het noorden (1967), verh.; Het jongensuur (1969), r.; De huilende libertijn (1970), {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} r.; Poëzie, jongens en het gezelschap van geleerde vrouwen (1974), essays; De reis naar Kithira (1976), r.; De zwembadmentaliteit (1979), essays; Na de laatste keer (1981), p.; De litteraire salon (1983), r. Literatuur: C.J.E. Dinaux, in Gegist bestek, 3 (1969); R. Belonje e.a., `Literatuuropvattingen van feministische critici', in Spektator, 7 (1978); W. de Moor, in Wilt u mij maar volgen? (1980); T. Vos en S. Bakker, A.B. (1980); D. Schouten, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1982). [J. Goedegebuure] Buning, J.W.F. Werumeus Zie Werumeus Buning, J.W.F. Burssens, Gaston Karel Mathilde Vlaams dichter (Dendermonde 18.2.1896-Antwerpen 29.1.1965). Doorliep het atheneum te Mechelen, moest zijn studie in de germanistiek aan de door de bezetter vernederlandste Gentse universiteit (1916) afbreken. Was vervolgens werkzaam in een bedrijf in granen, richtte een kleine fabriek op; had zich intussen te Antwerpen gevestigd. Het gewaagde modernisme en non-conformisme, waarmee deze in de grond stille, gevoelige natuur zijn schuchterheid en kwetsbaarheid camoufleerde, maakten hem tot een van de felst omstreden Vlaamse dichters. Reeds in zijn eerste bundels is de invloed van het Duitse expressionisme merkbaar, dat voor zijn ontwikkeling beslissend zou zijn. Keerde echter het humanitarisme-à-la-Moens (Liederen uit de stad en uit de sel, 1920) de rug toe om zuivere poëzie te beoefenen, die creatief wil zijn door beelden- en klankenspel (Piano, 1924). Van essentieel belang was de vriendschap met Van Ostaijen, als wiens hartstochtelijk verdediger hij zich opwierp, maar wiens roem de zijne steeds heeft overschaduwd. Toen het expressionistische avontuur voorbij scheen, bleef Burssens zijn avant-garde opvattingen trouw en trok er zelfs de uiterste consequenties uit (French en andere Cancan, 1935). Met Van Ostaijen werd hij een der weinige authentieke vertegenwoordigers van het organisch expressionisme: een ongerijmde wereld, gevat in een ongerijmde poëzie. Typerend voor zijn humor is het gewild brutale afbreken, d.i. relativeren van de normale emotie door het banale woord, de clowneske wending. Meer echter dan door zijn al te spitsvondige buitelingen, gaf hij aanstoot door het soms schaamteloos cynisme waarmee hij de lezer wil choqueren. Het rijper worden, zware beproevingen - het overlijden van zijn vrouw - en hervonden huwelijksgeluk hadden in latere bundels een terugkeer tot de belijdenislyriek tot gevolg en het gebruik van enigszins traditioneler vormen (De eeuw van Perikles, 1941; Elegie, 1943; Pegasos van Troja, 1952 - bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie 1950-1952; Ode, 1954). Zijn Adieu (1958) - waarvan het voorlopige ironische karakter bevestigd zou worden door Posthume verzen (1961) - was een belijdenis van ontgoocheling, ontroerend door haar menselijke accenten. De onderscheiding hiervoor in 1958 met een tweede Staatsprijs werd van katholieke zijde gelaakt. Zijn toetreding tot de redactie van Tijd en Mens betekende de erkenning door de experimentele vijftigers van deze oud Ruimte-man als hun wegbereider. Werken: Verzen (1918), p.; De Yadefluit (1919), p.; Enzovoort (1926), p.; Klemmen voor zangvogels (1930), p.; Paul van Ostaijen zoals hij was en is (1933), essay; Floris Jespers (1943), essay; Fabula rasa (1945), verh.; 12 Niggersongs (1946), p.; Boy (1952), t.; Floris Jespers (1956), essay; Paul van Ostaijen (1956), essay. Uitgaven: K. Jonckheere en H.C. Kool (ed.), Het neusje van de inktvis (1956), bloeml. met inl.; G. Borgers en K. Jonckheere (ed.), Verzamelde dichtbundels, 2 dln. (1970); L. Pay (ed.), Verzameld proza (1981). Literatuur: J. Walravens, G.B. (1960); C.J.E. Dinaux, in Gegist bestek, 2 (1961) = Herzien bestek (1974); M. Dangin, Gelijklopende aspekten in het werk van G.B. en Richard Minne (?); D. van Ryssel, in Rondom Richard Minne (1971); K. Jonckheere e.a., Sleutelbos op G.B. (1972); E. de Bock, `Bij het Verzameld werk van G.B.', in Dietsche Warande & Belfort, 119 (1974); J. Uytterhoeven, Met G.B. in de cel (1981). [W. Gobbers] Busken Huet, Conrad Nederlands prozaschrijver ('s-Gravenhage 28.12.1826-Parijs 1.5.1886). Stamde van vaders- en moederszijde uit hugenotenfamilie met talrijke Waalse predikanten; zijn vader was ambtenaar. Werd na het Haags Gymnasium te hebben afgelopen in april 1844 theologisch student te Leiden, naar eigen zeggen `luidruchtig, vrolijk en ligtzinnig', met veel belangstelling voor de letteren. Verspreide bijdragen aan de Studentenalmanak, onder de schuilnaam Jan van Oordt, tonen nog niet zijn volle talent. Onderging grote invloed van J.H. Scholten, een der voormannen van het modernisme, sinds 1846 hoogleraar te Leiden. In 1848 kandidaat geworden, sloot Busken Huet zijn studie af met een jaar te Lausanne. Na enkele moeilijkheden (omdat hij in 1846 {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} had meegedaan aan een studentenrel), kreeg hij eind 1849 toelating tot het ambt en werd in december 1850 beroepen bij de Église Walonne te Haarlem. Van april 1851 tot begin 1862 is Busken Huet daar Waals predikant geweest, aanvankelijk nog tamelijk rechtzinnig, later in toenemende mate modern evenals talrijke tijd- en ambtgenoten: Pierson, Perk, De Genestet e.a. Behalve aan kerkelijke arbeid wijdde Busken Huet zich aan godsdienstige publikaties; stichtte o.a. het maandblad La Seule Chose Nécessaire (1856-1857) en bereikte een groot publiek met zijn Brieven over den bijbel (in afl. sinds voorjaar 1857; in boekvorm, 2 dln. 1858). Dit boek dankt zijn ontstaan mede aan gesprekken met een catechisante, Anna Dorothée van der Tholl, een onderwijzeres, met wie hij in 1859 trouwde. Hij gold nu zelf als voorman van het modernisme, gevaarlijker dan Friedrich Strauss, en werd mikpunt van heel wat polemiek. Als literator had hij slechts bescheiden naam gemaakt met twee novellistische boekjes: Groen en rijp (1854) en Overdrukjes (1858). Intussen was Busken Huet in het nieuwe tijdschrift Wetenschappelijke Bladen begonnen met literair-historische en kritische arbeid, waarbij Sainte-Beuve hem als voorbeeld gold. Te zelfder tijd publiceerde hij in De Nederlandsche Spectator (1856-1857) onder de schuilnaam Lodewijk van Montalte zijn Brieven van een klein-stedeling, in persoonlijke en spontane trant. In april 1858 begon zijn medewerking aan De Gids, waarvan de 50-jarige Potgieter de leiding had. Hun kennismaking is voor Busken Huet van duurzame betekenis geweest: de samenwerking leidde tot een levenslange vriendschap. In het begin van de jaren zestig kwam de spanning tussen geloof en wetenschap bij Busken Huet tot een crisis, mede doordat hij de gehele problematiek in zijn preken besprak. Hij legde het ambt neer, maar zette zijn toespraken, nu in het Hollands, nog een tijdlang voort in de concertzaal te Haarlem. Werd journalist, en van 1863 af ook redacteur van De Gids. In zijn kroniek vlijmscherp oordelend vanuit zijn Europese, vooral Franse belezenheid, rekende hij af met allerlei overschatte grootheden. Mede om zijn spitse geestigheid vormt het werk uit deze twee jaren, 1863-1864, een hoogtepunt in de literaire kritiek, maar het bezorgde Busken Huet ook in de Gids-redactie weinig vrienden, behalve Potgieter, die de redactionale zaken allengs met de gewezen predikant alleen afdeed. Twee artikelen in de aflevering van januari 1865 leidden tot een uitbarsting: Een avond aan het hof - een kritiek in dialoogvorm tegen een der dichterlijke almanakken, bracht zelfs de vraag van majesteitsschennis ter sprake - en De Tweede Kamer en de staatsbegrooting voor 1865, gericht tegen Thorbecke, heeft de liberale Gids-redacteuren stellig nog meer geschokt. In de breuk die ontstond, koos enkel Potgieter de zijde van Busken Huet: beiden verlieten De Gids, die daarmee haar karakter en niveau verloor. In mei 1865 bezocht Busken Huet met Potgieter de Dantefeesten in Florence. Nu hij geen eigen orgaan meer had, schreef hij in versch. tijdschriften kritische artikelen (o.a. tegen Van Lenneps Klaasje Zevenster, tegen De schepping van Ten Kate) en werkte voorts aan zijn roman Lidewyde die in 1868 uitkwam en schandaal verwekte door het erotisch realisme. Intussen was Holland voor hem te benauwend geworden; hij ging in mei als journalist naar het toenmalige Nederlands-Indië, deed er verdienstelijk werk als redacteur van de Java-bode (tot begin 1873), en van april 1873 als oprichter-redacteur van een eigen krant: Algemeen Dagblad voor Nederlandsch-Indië. Zijn opvattingen, verwant aan die van Multatuli, pasten niet in het schema liberaal-conservatief: Busken Huet was radicaal en tegelijk aristocratisch (Nationale vertoogen, 2 dln., 1876). Het christendom was voor hem als agnostisch humanist en scepticus een belangwekkende, maar voorbije cultuurfase. In 1876 keerde het gezin naar Europa terug. Zijn reisindrukken werden uitgegeven als Van Napels naar Amsterdam (1877), later gevolg door Parijs en omstreken (1878) en Het land van Rubens (1879). Daar er na de dood van Potgieter, door hem herdacht in treffende Persoonlijke herinneringen (1877), niets meer was dat hem aan Holland bond, vestigde Busken Huet zich in Parijs, mede vanwege de studie van zijn zoon Gideon. Had het kritisch werk uit de Indische jaren vooral een journalistiek en voorlichtend karakter, de Parijse tijd is het meest van belang wegens het grote en veelzijdige werk: Het land van Rembrand (gepubliceerd in afl., 1882-1884), een voortreffelijk geschreven overzicht over veel meer dan één eeuw, en ondanks alle voorbehoud op grond van latere inzichten nog steeds een {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} monumentaal werk in het toen nieuwe genre van de cultuurgeschiedenis. Door gebundelde artikelen en een enkele lezingentournee kreeg Busken Huet omstreeks 1880 in stijgende mate gezag bij de begaafde jongeren die zich afwendden van de traditionele middelmaat. Enkelen van hen hadden persoonlijk contact met hem. Bij zijn plotselinge dood werd hij in De Nieuwe Gids herdacht als degene in wiens werk geheel een tijdvak lag weerspiegeld. Zijn beschouwingen, onvolledig en niet chronologisch bijeengebracht in 25 delen Litterarische fantasiën en kritieken (1868-1885), hebben op de kritische arbeid van Kloos, Van Eeden, Verwey en Van der Goes een duidelijke invloed uitgeoefend, mede door de persoonlijke stijl. Zijn scheppend werk, zowel Lidewyde (1868) als de later verschenen roman Robert Bruce's leerjaren (1875), bezit slechts historische waarde; het scherpe intelligente oordeel van Busken Huet heeft blijkbaar zijn scheppende fantasie geremd. Samen met Multatuli, wiens vleug van genie hem ontbrak, maar veel meer dan Pierson, Vosmaer of Van Vloten, is Busken Huet karakteristiek voor het derde kwart van de 19de eeuw. Werken: Kanselredenen (1861); Onze bede (1862); Toespraken (1863); Verspreide polemische fragmenten (1864); Ernst of kortswijl (1866); Multatuli (1868); Novellen (1875); Nederlandsche bellettrie, 3 dln. (1876); Oude romans, 2 dln. (1877); Potgieter 1860-1875 (1877). Uitgaven: G. Stuiveling (ed.), Vernuft ontzondigt (1956, 19792), bloeml.; L. Brummel (ed.), Jan ten Brink/Cd.B.H. Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland (1965); J. Smit (ed.), De volledige briefwisseling E.J. Potgieter-Cd.B.H. (1972), met inl. en aant.; M.H. Schenkeveld (ed.), Lidewyde (1981), met inl. en aant. Literatuur: H.J. Polak, Tweeërlei letterkundige kritiek: Potgieter en B.H. (1891, 19562); J. en A. Romein, `C.B.H., schrijver van beroep en roeping', in Erflaters van onze beschaving (1938-1940, 197611); C.G.N. de Vooys, C.B.H. (1949); H. Lammers, `Een avond aan het hof. Het conflict in de Gids-redactie van 1865', in De Gids, 128 (1965); G. Termorshuizen, `B.H. en het "geval Hasselman" na honderd jaar', in Idem, 132 (1969); R. Nieuwenhuys, `H.s. Indische jaren 1868-1876', in Tirade, 14 (1970); P. Geyl, in Verzamelde opstellen, 4 (1978); O. Praamstra, `C.B.H. als redacteur van de Javabode', in De Negentiende Eeuw, 4 (1980); Idem, `De voorlezingen van B.H. in de winter van 1860-1861', in Idem, 6 (1982); J. Versteegen, `Deel drie van De Bruce's', in Nieuwe Taalg., 75 (1982). [G. Stuiveling] Buskenblaser, De Middelnederlandse klucht (208 versregels), enkel bewaard in het Hulthemse hs. uit ca 1410, kb Brussel), als nastukje bij het abele spel Gloriant. Het is een gedramatiseerde anekdote van onbekende herkomst, met vier personen, over een man die denkt zich te kunnen verjongen door in een bus (met roet) te blazen. Uitgaven: H.E. Moltzer (ed.), De Middelnederl. dramatische poëzie (1875); G. Stellinga (ed.), Het abel spel `Gloriant van Bruyswijc' en de sotternie `De buskenblaser' na volgende (19762), met inl. Literatuur: P. Leendertz jr., Middelnederlandsche dramatische poëzie (1907); A.M. Duinhoven, `De epilogen van "Die Buskenblazer", "Esmoreit" en "Truwanten"', in H. Heestermans (ed.), Opstellen aangeboden aan Dr. C.H.A. Kruyskamp (1977). [G. Stuiveling] Buysero, Dirk Noordnederlands dichter ('s-Gravenhage, gedoopt 8.5.1644-Rotterdam ? ca 1707). Jurist, dichter van Latijnse en Nederlandse burleske verzen, schrijver van het vroegste Nederlandse libretto, nl. De triumfeerende min (1678). Ook het traditie geworden nieuwjaarsspelletje De bruiloft van Kloris en Roosje (1707) is naar men aanneemt van zijn hand. Hij stierf als een verarmde drankzuchtige. Literatuur: J.A. Worp, in Oud Holland, 9 (1891); S.A.M. Battenheim, De opera in Nederland (1946); S. Koster, Komedie in Gelderland (1979); O. Schutte, `Over D.B.', in Bijdr. med. Gelre (1980). [G. Stuiveling] Buysse, Cyriel Eig. Cyrillus Gustave Emile, Vlaams romanschrijver (Nevele 20.9.1859-Afsnee 25.7.1932). Behoorde tot een welgestelde en ontwikkelde familie uit de Leiestreek; voorbestemd om zijn vader als cichoreifabrikant op te volgen, doch ontwikkelde zich, aangemoedigd door zijn tante Virginie Loveling, tevens tot naturalistisch (later realistisch) prozaschrijver. Kreeg in 1885 zijn eerste verhaal geplaatst. Kort daarop maakte hij enkele zakenreizen naar Amerika. Na zijn huwelijk met Nelly Dyserinck uit Haarlem woonde hij afwisseling in Den Haag en Afsnee. In zowel Noord als Zuid nam hij deel aan het letterkundige leven: in 1893 behoorde hij tot de stichters van Van Nu en Straks, in 1903 richtte hij met Couperus en Van Nouhuys het maandblad Groot Nederland op, dat hij tot zijn dood zou blijven redigeren. Buysse was een typisch vrijzinnige, liberale kosmopoliet; hoewel hij betrekkelijk onverschillig stond tegenover de Vlaamse {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd, heeft hij door zijn waarheidsgetrouwe uitbeelding van het volk dat hij door en door kende, begrip en sympathie weten te wekken voor `arm Vlaanderen' en tevens op schrijnende misstanden gewezen. Daarbij was hij een der beste vertellers van het Nederlandse taalgebied. Buysse's werk sloot aan bij het oudere Vlaamse realisme (Stijns, Loveling), doch was tevens door het Franse naturalisme (Zola, De Maupassant) beïnvloed. Aanvankelijk was het somber. De roman Het recht van den sterkste (1893) tekent het verdierlijkte leven te midden van landarbeiders, stropers en wiedsters, waar de brute kracht van de man overheerst. In Mea culpa (1896) leest men hoe de zoons der rijken geen scrupules kennen tegenover de landmeisjes, die zij als hun bezit beschouwen. Tot deze sfeer behoren ook de romans Schoppenboer (1898) en 'n Leeuw van Vlaanderen (1900). Het nu wat verouderde toneelspel Het gezin van Paemel (1903), dat op meedogenloze wijze het leven der arme pachters tegenover dat der kasteelheren uitbeeldt, is als hoogtepunt van naturalistische dramatiek vaak opgevoerd. Lichter van toets, maar ook weer met een sterk sociaal besef, mensenkennis en liefde voor de natuur, is het werk uit zijn volgende periode, dat een satirische inslag vertoont. Hiertoe behoren de romans Het leven van Rozeke van Dalen (1905), 't Bolleken (1906, het ironische verhaal van een eenzame, gedegenereerde rijkaard), Het Ezelken (1910), de novelle Lente (1907) en talrijke kortere verhalen. Na de oorlogsjaren, die de auteur in Nederland doorbracht, ziet men in zijn menselijke, met ironische humor geschreven werken als Tantes (1924), Uleken (1926) en De schandpaal (1928), dat een nieuwe, moderne geest zich van `arm Vlaanderen' heeft meester gemaakt. Hoewel de gegoede en internationaal georiënteerde Buysse minder met het eigenlijke volk vergroeid was dan Streuvels en een objectievere afstand tot zijn personen bewaarde, was hij als uitbeelder van het landleven zeker niet diens mindere. Zijn schrijftrant was niet overladen zoals die van vele naturalistische auteurs en werd met de jaren soberder, zodat zijn werk nog weinig verouderd aandoet, al behoren de beschreven toestanden tot het verleden. Buysse heeft tijdens zijn leven in zijn land pas laat waardering gevonden, doch Vermeylen, Teirlinck, Baekelmans en Maeterlinck behoorden tot zijn bewonderaars. Werken: Guustje en Zieneken (1887); De biezenstekker (1894); Sursum corda (1894); Wroeging (1895); Op 't blauwhuis (1897); Uit Vlaanderen (1899); Van arme menschen (1901); Tusschen Leie en Schelde (1904); Het volle leven (1908); De vroolijke tocht (1911); Levensleer (samen met Virginie Loveling, 1911); De nachtelijke aanranding (1912); Zomerleven (1915); Van een verloren zomer (1917); De roman van een schaatsenrijder (1918); De strijd (1918); Zooals het was... (1921); De laatste ronde (1923); Kerels (1927); Uit het leven (1930). Uitgaven: Verzameld werk, 7 dln. (1974-1982); De biezenstekker, gevolgd door Driekoningenavond (1977), met inl. en aant. van A. van Elslander en A.M. Musschoot; Schoppenboer (1978), met inl. van A. van Elslander en A.M. Musschoot; Tantes (1981), met inl. van K. Fens. Literatuur: E. d'Oliveira, interview, in De Jongere Generatie (1909); A. de Ridder, interview in Den Gulden Winckel (1909); H. Puymbrouck, C.B. en zijn land (1911, 19292); A. Mussche, C.B., een studie (1929); R. Roemans, Kritische bibliographie van C.B., gevolgd door een bibliographie over C.B. (1931); L. Baekelmans, levensbericht, in Jaarb. Kon. Vl. Acad. (1944); Nieuw Vl. Tijdschr. (1959), C.B.-nummer; F. Closset, in Tijdschr. v. Levende Talen (1959); R. Minne, C.B. (Monografieën Vl. Lett., 1959); R. Vermeer, `C.B.', in Dietsche Warande & Belfort (1960); A. van Elslander, C.B. Uit zijn leven en zijn werk, 2 dln. (1960-1961); M. Calle, C.B. (1966); P. van Vreckem, De invloed van het Franse naturalisme in het werk van C.B. (1968); W. Pée, `C.B. en het Westvlaams', in Taal en Tongval, 25 (1973); K. Jonckheere, Boeketje B. (1974); J. Brouwers, in De bierkaai (1980); C.B. 1859-1932 (1982); Facetten van C.B., in spec. nr. van Yang, 18 (1982). [G.W. Huygens] Bijkaart, Age Zie Hermans, Willem Frederik Bijns, Anna Zuidnederlands dichteres (Antwerpen 1493-ald. 1575). Dichtte in de trant der rederijkers; kenspreuk: `Meer suers dan soets'. Van 1536 tot 1573 schoolmeesteres in `Het Roosterken'. Van haar bestaan drie bundels refreinen `int vroede', achtereenvolgens gedrukt in 1528 (het jaar daarop in het Latijn vertaald), 1548 en 1567 (met een merkwaardige inleiding van Henrick Pippinck). De oudste twee bevatten aangrijpende klachten over het verval van de moederkerk, die ziek is in hoofd en leden én felle aanvallen op Luther en de zijnen, die de oorzaak zijn van alle ellende in maatschappelijk en zedelijk opzicht. De laatste bundel, tevens de omvangrijkste en in dezelfde volmaaktheid van vorm geschreven, ademt een zeer vrome geest. Amoureuze (en enkele zotte) refreinen uit Anna Bijns' beginperiode (1522-1529) zijn {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeleverd in het zgn. hs. B (hs. 2166 ub, Gent). Versch. refreinen hebben het acrostichon `Bonaventura', waarmee ze naar alle waarschijnlijkheid worden opgedragen aan pater Bonaventura Vorsel, minderbroeder. Van hs. a, het andere zgn. Anna Bijns-hs. (hs. 19547 kb Brussel) mag zeker niet alles aan de dichteres worden toegeschreven. De suggestie dat Anna Bijns de auteur zou kunnen zijn van Tghevecht der Minnen, een postincunabel van 1516, handelende over Venusjonkers en haar bedrijven is inmiddels weerlegd. Uitgaven: A. Bogaers en W.L. van Helten (ed.), Refereinen van A.B. (1875); W.J.A. Jonckbloet en W.L. van Helten, Nieuwe refereinen van A.B. benevens enkele andere rederijkersgedichten uit de XVIde eeuw (1886), uit hs. b; E. Soens (ed.), `Onuitgegeven gedichten van A.B.' in Leuvense Bijdragen, 4 (1900-1902), uit hs. a; L. Roose (ed.), A.B. Refreinen (1949), bloeml.; Idem (ed.), Meer zuurs dan zoets (19752). Literatuur: L. Roose, A.B. Een rederijkster uit de hervormingstijd (1963), met bibl.; P. Julius, `A.B. en Bonaventura', in De Nieuwe Taalg., 59 (1966); B. Erné, `A.B. en Stevijn. Een briefwisseling in refreinen', in Jaarb. `De Fonteine', 18 (1968); J.B. Drewes, `Latin Poems in the so Called A.B. ms. a', in Neophilologus, 54 (1970); L. Roose, `A.B. herdacht (1575-1975)', in Versl. en Meded. Kon. Nederl. Acad. v. Taal- en Letterk. (1976); M. Gijsen, `Ontmoeting en gesprek met A.B.', in Idem, Verzameld werk, dl. 5 (1977); M. Basse, `De jeugd van A.B.', in Mélanges Paul Frédéricq (1981). [J.J. Mak en D. Coigneau] {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} C Caillieu, Colijn Zuidnederlands dichter (gest. Brussel 1484?). Als stadsdichter van Brussel (1474-1484) schreef hij tal van gelegenheidsstukken in rederijkerstrant, die merendeels verloren zijn gegaan. Bewaard bleven zijn verdietsing van Amé de Montgesoie's Le pas de la mort, in 1528 uitgegeven als Tdal sonder wederkeeren oft Tpas der doot, en een spel naar aanleiding van de geboorte van Margaretha van Oostenrijk (1480). Uitgaven: P. de Keyser (ed.), C.C.'s Dal sonder wederkeeren of Pas der doot (1936); E. de Bock (ed.), `Een presentspel van C.C.', in Spiegel der Lett., 6 (1963). Literatuur: L. Michels, `Aantekeningen bij C.'s Dal sonder wederkeeren', in Tijdschr. Nederl. Taal- en Letterk., 72 (1954) en in Filologische opstellen, dl. 1 (1957); W. van Eeghem, in Brusselse dichters. Vierde reeks (1963); W. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama (1968); L.C. Lemaire en A. Rouzet, `Over Tdal sonder wederkeeren', in P. Cockshaw, C. Lemaire en A. Rouzet, Karel de Stoute (1977). [J.J. Mak en D. Coigneau] Cairo, Edgar Eduard Nederlands en Surinaams dichter en (toneel)schrijver (Paramaribo, Suriname, 7.5.1948). Studeerde Nederlands en algemene literatuurwetenschap in Amsterdam. Debuteerde met de novelle in het Sranan Tongo Temegoe in 1969, die hij in 1979 ook in het Surinaams-Nederlands uitgaf. Vrijwel al zijn werk zal zowel in de landstaal van Suriname als in het Nederlands verschijnen, zoals Obja sa tan a brewa/Er zal geen einde zijn aan brouwsels van magie (1975), zijn eerste tweetalige dichtbundel. Cairo zet zich in zijn werk in voor de Surinaamse taalsituatie in verband met de culturele identiteit en tegenover het algemeen beschaafd Nederlands. Behalve poëzie en proza schreef hij toneelstukken, o.a. Brokositon/Puin (1977), en een hoorspel Masra (1980). Voor de Volkskrant verzorgde hij enkele jaren een reeks columns in het Surinaams/Nederlands, die werden gebundeld in Ik ga dood om jullie hoofd (1980) en Als je hoofd is geboord (1981). Werken: Kra (1970), p.; Famis'man Sani/Kollektieve schuld (1976), r.; Ba anansi. Woi! Woi! Woi!/Die dood van spin (1977), t.; Adoebe-Lobi/Alles tegen alles (1977), r.; Neti nanga joe!/Nacht met jou? (1978), t.; Foe jowe disi/Om het oer (1978), p.; Djari/Erven (1978), r.; Elzaro! Elzaro!/Doodsboodschapvogel (1978), t.; Mazra Kodokoe/Meneer Kodoquis (1978), pr. en p.; Koewatea djodjo/In de geest van mijn cultuur (1979), r.; Mi boto doro/Droomboot havenloos (1980), r.; A nowtoe foe mi ai/In de nood van het aangezicht (1980), p.; Jaje disi/Karakter's krachten (1980), r.; Dagrati! Dagrati!/Verovering van de Dageraak! (1984). Literatuur: W. Rutgers, `E.C. als taalman', in Ons Erfdeel, 25 (1982). [G.J. van Bork] Calcar, Elise van Ps. van Eliza Carolina Ferdinanda van Calcar-Schiotling, die ook schreef onder ps. Elise, Noordnederlandse romanschrijfster (Amsterdam 19.11.1822-'s-Gravenhage 13.7.1904). Verwierf in brede kring naam, met romans als Evangeline (1854) en De dertiende (3 dln., 1857). Zij was later overtuigd spiritiste, en heeft voorts veel gedaan voor de vrouwenemancipatie en voor de bevordering van het Fröbelonderwijs. Werken: onder ps. Elise: Vertellingen van de oude tante Christine (1848); Blikken in het rond, naar binnen en naar boven (1850); Hermine, 2 dln. (1850); Uit verre landen en van nabij (1850); Feestklanken en lijdenstoonen (1852); onder eigen naam: De zoon van den klepperman, 2 dln. (1854-1855); Fantasmagoriën (1855); Johan Steven van Calcar (1862); Eigen meester blijven (1878); De Eedgenooten, 2 dln. (1888); Tweede Pinksterdag (1891); Vruchten van het gezaaide (1892); Bertha van Marenholz (1893). Literatuur: J.H. Sikemeier, Elise van Calcar-Schiotling (1921); M. Beversluis, Levensschets van Elise van Calcar-Schiotling (1922). [G. Stuiveling] Cami, Ben(jamin) Vlaams dichter (Durham, Engeland, 30.8.1920). Leraar en vriend van Louis Paul Boon. Medeoprichter van het Vlaamse experimentele tijdschrift Tijd en Mens. Debuteerde in 1950 met de poëziebundel In de tijd verloren, waaruit zijn bitterheid spreekt over de `verworvenheden' van de westerse beschaving. Diezelfde somberheid en wanhoop van een cynisch geworden naoorlogse generatie komt naar voren in de bundel Het land Nod (1954). Cami toont zich in zijn poëzie eerder een existentialistisch dan een experimenteel dichter. In 1974 kreeg hij de Dirk Martensprijs voor zijn bundel Wat ik wil is gelijk aan nul (1974). Zijn gebrek aan geloof in de poëzie {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} verhinderde dat hij nog poëzie uitgaf. In 1978 werd dan ook het manuscript van de bundel Wat is met de dood gaande? bekroond met de Prijs van de stad Brussel, maar niet gepubliceerd. Werken: Roos uit modder (1959); Doorsneemens (1961); Blanco stem (1967). Literatuur: H.J. Claeys, in Wat is links? (1966); L.P. Boon, in Geniaal... maar met te korte beentjes (1969); W.M. Roggeman, in Gesprekken met schrijvers (1977). [G.J. van Bork] Cammaert, Jan Frans Zuidnederlands toneelschrijver (Brussel 1699-ald. 1780). Zijn totale produktie wordt geschat op ongeveer 100 toneelstukken, een dertigtal daarvan in classicistische trant. Bewaard gebleven zijn: zangspelen, blijspelen en treurspelen, de laatste met balletten. Het zijn veelal navolgingen of bewerkingen van Frans-classicistische voorbeelden van o.a. Racine, Corneille, Molière en Favart. De Ars poétique van Boileau is ook door hem vertaald. Werken: Adam ende Eva uyt het lust-paradijs gejaegt in ballingschap (1746); Bloedig martelkroon ofte Maria Stuart (1747); Esther ofte Opgang van Mardocheus (1749); Bloedige nederlaag ende dood van Saul (1751); De dichtkonst van den heer Nic. Boileau Despreceux (1754); Ninette in het Hof (1757); De deserteur (1770). Literatuur: F. Snellaert, in Biographie nationale de Belgique, 3 (1872); J. Smeyers, in Vl. taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederl. geestesleven van de 18e eeuw (1959); E. de Bock, Verkenningen in de achttiende eeuw (1963). [P.M.M. Kroone] Campert, Jan (Remco Theodoor) Nederlands dichter en prozaschrijver (Spijkenisse 15.8.1902-Neuengamme 12.1.1943). Zoon van een arts in Westkapelle; bezocht scholen in Middelburg en Vlissingen. Aanvankelijk werkzaam op een bank; later journalist te Den Haag en toneelrecensent. Juli 1942 gearresteerd wegens hulpverlening aan joden; na gevangenschap te Breda, Haaren en Amersfoort gestorven in een concentratiekamp. Debuteerde samen met Henne (= Hendrik) Scholte in Refreinen. Verzen (1922). Schreef samen met Ben van Eysselsteyn: Het Chineesche mysterie, 'n Ned. detectiveroman (1932); samen met Willy Corsari: Klokslag twaalf (1933), detectiveroman spelend in de Haagse kunstenaarswereld; Die in het donker... (1934, herdr. 1962), uit de Amsterdamse onderwereld; Wier (1935, 19614, bewerkt door Remco Campert), een roman die op Walcheren speelt. `Deez kleine hand', in Drie novellen (1940); Slordig beheer (1941), novelle over het Amsterdams artiestenleven; Sonnetten voor Cynara (1942, 19453). Nadat hij reeds versch. gelegenheidsverzen had geschreven, werd hij vermaard door het verzetsvers Het lied der achttien dooden, gemaakt n.a.v. het zgn. Geuzenproces te Rotterdam, maart 1941. Op instigatie van Utrechtse studenten werd er een rijmprent van gemaakt, die de grondslag werd voor het illegale Nationale Steunfonds. In 1947 verschenen de Verzamelde gedichten (1922-1943), met een inleiding van G.H. 's-Gravesande, met tal van tot dan toe onuitgegeven gedichten, o.a. vertalingen van Shakespeare-sonnetten. In 1962 verschijnt de bloemlezing Wie weet slaag ik in de dood, keuze door zijn zoon Remco Campert en met inleiding van Clara Eggink (met wie hij getrouwd geweest is). Camperts vroege dichtwerk is te weinig pregnant; tot en met 1928 was het epigonenpoëzie. Hij is slechts langzaam gegroeid tot een belangrijke figuur: dichter van weemoed, onrust, klein geluk en vaderlands verzet. Er is een opgaande lijn van een nooit door hem uitgegeven jeugdbundel (hs. uit 1920-1921; in de uitg. van 1947) naar de laatste bundel Sonnetten voor Cynara, geschreven met een grote innerlijke bewogenheid en doorleefdheid. De liefde tot de geboortegrond en tot Oranje, zijn aangeboren afkeer van tirannie, maken hem tot de Nederlandse verzetsdichter bij uitnemendheid. Zijn proza is eenvoudig vertellend, openhartig en niet moraliserend. Te zijner nagedachtenis werd te 's-Gravenhage de Jan Campert Stichting opgericht. Literatuur: C. Eggink, in Critisch Bulletin (1945); H.G. Hoekstra, Over J.C. (1946); J. Spierdijk, in Ad Interim (1947); J.J. Poort, `Een cel is maar twee meter lang', in Gedachten over gedichten (1977). [W.J.C. Buitendijk] Campert, Remco (Wouter) Nederlands dichter en prozaschrijver ('s-Gravenhage 28.7.1929), zoon van Jan Campert. Hij was redacteur en medeoprichter van het tijdschrift Braak (1950-1951), redacteur van Podium (1954-1955 en 1960-1969) en Tirade (1957). Verwierf de Reina Prinsen Geerligsprijs (1953), de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam voor Gedicht met een moraal (1955), de Jan Campertprijs (1956), de Novelleprijs van de gemeente Amsterdam (1959) en de P.C. Hooftprijs 1976 (uitgereikt 1979). In opdracht van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen schreef hij een {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} lang gedicht Solo (gedeeltelijk gepubliceerd in Podium, 1962); hij vertaalt veel en schrijft ook kinderboeken. Hij debuteerde in 1951 als dichter met de bundel Vogels vliegen toch, en in 1961 als romanschrijver met Het leven is verrukkulluk. In december 1961 begon hij in Podium een dagboek, `Uit een schrijversbestaan', en publiceerde in datzelfde nummer drie surrealistische dramatische schetsjes, `Half-akters'. Als dichter is hij de meest gematigde vertegenwoordiger van de experimentele richting; zijn poëzie treft men aan in de bloemlezingen Atonaal (1951) en Vijf 5tigers (1955). Rodenko definieerde haar als `vrije, parlante poëzie', vaak met `een naïeve openheid'. De verhalen en romans worden gekenmerkt door een lichte en ironische verteltrant, met een ondergrond van ernst en melancholie. Zijn werk speelt zich bij voorkeur af binnen artiestenmilieus in Parijs of Amsterdam; vrouwen, feesten en drank spelen er de hoofdrol in, zonder dat zij aan de hoofdpersonen een levensvervulling bieden. Campert moraliseert niet, maar de wrangheid is vaak aangrijpend. Werken: Een standbeeld opwinden (1952), p.; Berchtesgaden (1953), p.; Eendjes voeren (1954), verh.; Het huis waarin ik woonde (1955), p.; Met man en muis (1955), p.; Alle dagen feest (1955), verh.; De jongen met het mes (1958), verh.; Bij hoog en bij laag (1959), p.; Een ellendige nietsnut (1960), verh.; Dit gebeurde overal (1962), p.; Liefdes schijnbewegingen (1963), r.; Hoera, hoera (1965), p.; Het gangstermeisje (1965), r.; Nacht op de kale dwerg (1965), verh.; Mijn leven's liederen (1968), p.; Fabeltjes vertellen (1968), verh.; Tjeempie! of Liesje in Luiletterland (1968), r.; Hoe ik mijn verjaardag vierde (1969), verh.; Betere tijden (1970), p.; Na de troonrede (1980), verh.; De Harm en Miepje Kurk story (1983), pr.; Scènes in Hotel Morandi (1983), p. Uitgaven: C. compleet (1971), alle verh.; Alle bundels gedichten, 1951-1970 (1976, 19833). Literatuur: C. Lennart, in Op schrijvers voeten door Nederland (1955); P. Rodenko, Tussen de regels (1956); M. Rutten, `R.C. of poëzie als daad van bevestiging', in De Vl. Gids (1959); P.H. Dubois, in Het boek van nu (1962); W. Hazeu en C. Holst, in 40+ literaire radioportretten (1969); E. de Jong en J. Groot, in Schrijversportretten uit de Haagse Post (1975); M. Dupuis, `Neo-realisme en experiment met verhaalsvormen: R.C.'s Schijnbewegingen', in Spiegel der Lett. (1975); F. van Campenhout, R.C. (Grote ontmoetingen, 33, 1979); H. Scholten, Een aanslag op de ouderdom (1979); De Vl. Gids, 64 (1980), R.C.-nummer. [W.J.C. Buitendijk] Camphuysen, Dirk Raphaelsz Noordnederlands dichter (Gorinchem 1586-Dokkum 19.7.1627). Uit een doopsgezind gezin afkomstig. Op jonge leeftijd wees geworden, werd hij door zijn oudere broer in de leer gedaan bij een kunstschilder. Kennissen stelden hem in staat de Latijnse school te bezoeken en in 1608 ging hij in Leiden aan het Statencollege theologie studeren. Het theologische geharrewar evenwel maakte dat Camphuysen in 1611 de uitnodiging om privé-leraar te worden bij de gouverneur van Loevestein en Woudrichem, Gideon vanden Boetzelaer, aanvaardde. Drie jaar later werd hij leraar aan de Latijnse school te Utrecht. Mede onder invloed van de Utrechtse remonstrantse predikant Taurinus, nam hij zijn studie theologie weer op en deed in 1617 proponentsexamen. In hetzelfde jaar werd hij beroepen in Vleuten, maar toen de remonstranten uit Utrecht zich massaal daarheen begaven om hem te horen, kreeg Camphuysen een preekverbod opgelegd. Toen in 1619 de synode van Dordrecht in het voordeel van de contraremonstranten beëindigd was en de remonstranten de zgn. acte van stilstand moesten ondertekenen, weigerde Camphuysen dit. In Amsterdam kreeg hij toen werk in de drukkerij van Blaeu, maar werd in 1620 officieel verbannen. Samen met de Haarlemse drukker Pieter Arentsz. zette hij in het Oostfriese Norden een remonstrantse uitgeverij op, maar ging twee jaar later in Harlingen wonen. Zijn laatste woonplaats werd Dokkum, waar zich een remonstrantse gemeente had gehandhaafd. Van 1624 tot zijn dood werkte hij in de vlashandel. Een uitnodiging om rector van de theologische, sociniaanse school in Krakau te worden, sloeg hij af. Camphuysens religieuze ideeën hebben in doopsgezind-remonstrantse kring veel invloed gehad; zijn theologisch werk en stichtelijke poëzie werden door zeer velen gelezen en gezongen. Het eerste overgeleverde gedicht `Daer moet veel strijdts gestreden sijn' (1618) is een bewerking van psalm 62; in zijn Dokkumse tijd werkte hij aan de Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids (verschenen in 1630, vele herdrukken). Zijn ideeën over soberheid, deugd en godzaligheid, en zijn kunstopvattingen, die aansloten bij de toen geldende renaissancepoëtica, komen het duidelijkst tot uiting in de Stichtelycke rymen (2 dln., 1624; 3 dln., 16282; 4 dln., 165812), die alleen al in de 17de eeuw ruim dertig maal werden herdrukt. Na zijn dood is Camphuysen als een heilige vereerd, vooral door toedoen van zijn bio- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} grafen Barend Joosten Stol die zijn levensverhaal heeft genoteerd uit de mond van zijn weduwe, Anneke van Allendorp, en P. Rabus die de biografie hier en daar heeft aangevuld. Joachim Oudaen heeft ervoor zorg gedragen dat de Stichtelycke rymen na Camphuysens dood steeds opnieuw uitgegeven werden. Uitgaven: Verscheyden theologische wercken (1638), vanaf 1639 onder de titel Theologische wercken; J. Kops (1839), J. van Vloten (1861), J.C. van der Does (1934), K. Heeroma (1935), R. Houwink (1942) en H.G. van den Doel (1969): bloeml. Literatuur: L.A. Rademaker, D.C. (1898), met biografie door B.J. Stol; G. Kalff, `C. herdacht', in Studiën over Nederl. dichters der 17e eeuw (19152); H.G. van den Doel, Daar moet veel strijds gestreden zijn; het leven van D.R.C. (1967), met bibl. [P.J. Verkruijsse] Canaponi, Patrizio Zie Heijden, Adrianus Franciscus Theodorus van der Canter, Bernhard Alexander Nederlands prozaschrijver (Utrecht 8.12.1870-Scheveningen 25.5.1956). Was werkzaam op het advocatenkantoor van W.A. Paap, door wiens bemiddeling hij kon meewerken aan De Nieuwe Gids met gedichten onder ps. G.K. van den Bosch. Hij publiceerde o.a. de reportage Een droomer ter haringvangst (1894), de roman Kalverstraat (1904) en enkele toneelstukken. Hij was ook schilder. Literatuur: F. Bordewijk, in Kritisch Proza (1982). [G. Stuiveling] Capellen, Joan Derk van der Genaamd Tot den Pol, Noordnederlands politicus en pamflettist (Tiel 2.11.1741-ald. 6.6.1784). Vestigde zich te Zwolle, was daar van 1771 tot 1778 lid van de Staten van Overijssel, ontwikkelde zich tot overtuigd patriot, en schreef het befaamde anonieme pamflet Aan het volk van Nederland, dat in de nacht van 25-26.9.1781 in versch. plaatsen werd verspreid. Doordat het auteurschap geheim en tot lang na zijn dood onbewezen bleef, kon Van der Capellen tot den Pol zich in zijn laatste levensjaren ontwikkelen tot een der invloedrijkste progressieve politici. Uitgave: W.F. Wertheim en A.M. Wertheim-Gijse (ed.), Aan het volk van Nederland (1966). Literatuur: M. de Jong, J.D. v.d. C. (1922); J.M. Romein, `J.D. v.d. C.', de tribuun der burgerij', in Erflaters onzer beschaving (1934); H. Schelhaas, W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink, De wekker van de Nederl. natie (1984). [G. Stuiveling] Carmiggelt, Simon Johannes Nederlands prozaschrijver ('s-Gravenhage 7.10.1913). Journalist in zijn geboortestad; als zodanig leerde hij scherp observeren en bondig formuleren, wat hem van pas zou komen bij het schrijven van de cursiefjes die zijn specialiteit zouden worden. Uit zijn eerste schetsen stelde hij het bundeltje Vijftig dwaasheden samen (1940, in 1946 uitgebreid tot Honderd dwaasheden). In 1944 vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij meewerkte aan de illegale pers. Publiceerde sinds 1945 onder ps. Kronkel vrijwel dagelijks zijn humoristische en ironische schetsen in Het Parool; uit deze bijdragen selecteerde hij vrijwel jaarlijks een nieuwe bundel. Hij is verwant met Samuel Falkland, maar meer nog met de door hem zeer bewonderde Duitse humorist Kurt Tucholsky. In talrijke bundels bijeengebracht, hebben de vermakelijke en puntige waarnemingen, commentaren, reisbelevenissen, herinneringen en fantasieën van Carmiggelt een onbeperkte lezerskring gevonden, door vertalingen deels ook in het buitenland. In tegenstelling tot bijv. Belcampo, is Carmiggelt in wezen een realist: zijn korte verhalen hebben het karakter van geconcentreerde stukjes werkelijkheid, weergegeven met een opmerkelijk vermogen van karakteristiek taalgebruik. Dit vermogen is in de loop der jaren nog toegenomen; het is opvallend dat de auteur ondanks zijn productiviteit zijn talent heeft weten te handhaven en zelfs te verdiepen. Gebleven is zijn diep menselijk medegevoel, maar met de jaren is zijn scepticisme toegenomen en daarmee ook zijn wantrouwen t.a.v. de `zekerheden' waarover vele mensen beschikken. Enkele motieven overheersen in zijn totale werk: het dier, speciaal de poes; het kind; de kleine man in een onverwachte situatie, vergelijkbaar met films van Chaplin; de aftakeling bij het ouder worden; de kroegbezoeker. Ofschoon deze motieven meestal door elkaar voorkomen, zijn er ook verzamelingen rond een bepaald thema, zoals: Klein beginnen (1950), Poespas (1952), Articles de Paris (1954), Kroeglopen i en ii (1962 en 1965) en Oude mensen (1963). Het woordenspel is tot in de titels aanwezig. Behalve proza schreef Carmiggelt (onder ps. Karel Bralleput) een aantal eenvoudige en door soortgelijke humor treffende verzen die hij bundelde in Het jammerhout (1948), Al mijn gal (1954) en Fabriekswa- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ter (1956). Ook verzorgde hij cabaretteksten (o.a. voor Wim Kan) en droeg hij zijn werk voor in televisieprogramma's. Voorts verzorgde hij teksten voor films van Bert Haanstra. Hoewel de kritiek aanvankelijk weinig aandacht toonde voor het volstrekt unieke karakter van zijn werk, veranderde dit spoedig, getuige ook de vele onderscheidingen die hem ten deel vielen, o.a. de Constantijn Huygensprijs (1961) en de P.C. Hooftprijs (1974). In 1975 werd een speciale Carmiggelttentoonstelling ingericht. Werken: Allemaal onzin (1948); Omnibus (1951); Duivenmelken (1955); Kwartet (1956), verz.; Haasje over (1957); Een toontje lager (1959); Een stoet van dwergen (1961), bloeml.; Alle orgels slapen (1961); Dag opa (1962); We leven nog (1963); Later is te laat (1964); Fluiten in het donker (1965); Mooi weer vandaag (1965); Morgen zien we wel weer (1967); Je blijft lachen (1968); Drie van vroeger (1968), verz.; Mijn moeder had gelijk (1969); Twijfelen is toegestaan (1970); Gewoon maar doorgaan (1971); Ik mag niet mopperen (1972); Elke ochtend opstaan (1973); Brood voor de vogeltjes (1974); Slenteren (1975); Vroeger kon je lachen (1977); Bemoei je er niet mee (1978); Mooi kado (1979); De rest van je leven (1979); De avond valt (1980); Welverdiende onrust (1982); Met de neus in de boeken (1983). Uitgaven: De gedichten (1974); Mag 't een ietsje meer zijn (1983), keuze uit de bundels cursiefjes. Literatuur: J. Greshoff, in Bric à brac (1957); W. Wittkampf, `De dag van de rode bessen', in Tirade (1963); K. Fens, inl. tot bloeml. Maatschappelijk verkeer (1965); M. Ros en G. Komrij, In gesprek met S.C. (1970); J. Florquin, Gesprek met S.C. (1973); G. Bomans, `Bij C. thuis', in Van de hak op de tak (1973); L. Verhuyck en Th. Jochems, S.C. (Grote ontmoetingen, 2, 1975); F. de Swert, in Zes auteurs in beeld (1977); Tony van Verre ontmoet S.C. (1978); C. de Ruiter, Over het proza van S.C. (1979); G. Reve en S. Carmiggelt, In gesprek (opgetekend door Max van Rooy e.a. 1980); `Mededelingen van de C. vrienden', in Speciaal voor Ons, 1-4 (1981). [G. Stuiveling en G.W. Huygens] Carlier, Libera Bruno Vlaams prozaschrijver (Nijlen 19.1.1926). Neemt in de Vlaamse literatuur een eigen plaats in door zijn verhalen over zee en zeelieden: De zondagsslepers (1957), Duel met de tanker (1957), Action Station Go (1958), Piraten (1960), Het kanaal (1961), De kleine reder (1965), een verhaal vol zwarte humor, Varen in ballast (1970) en Even bewesten Ouessant (1974). Tussen wal en schip (1977) is het epos van de binnenvaart, bewerkt als tv-feuilleton. De hoofdfiguren in het werk van deze auteur worden vaak door een sterke drang naar zelfbevestiging tot gevaarlijke actie, soms tot heldhaftigheid bewogen. Dat is ook het geval in o.a. De vlucht (1962) en Teder als trotyl (1963). Carlier schreef verder een reisverhaal over China, Het Oosten is rood (1967), en de bundel korte verhalen De luipaard, en andere verhalen (1968). Werken: Het koperen schip (1980); Geschiedenis mijner jeugd: faction naar Hendrik Conscience (1983). Literatuur: J. de Ceulaer, in Te gast bij Vl. auteurs (1962); C.J.E. Dinaux, in Weerklank (1965); F. Depeuter, `Een schommelstoel, C. genaamd', in Heibel, 1 (1965). [J. Vercammen] Caron, François Zuidnederlands auteur (Brussel 1600-bij Lissabon 5.4.1673). Kwam als koksjongen in 1619 in Japan, bleef daar tot 1641 wonen, o.m. als opperhoofd van de loge der Oostindische Compagnie te Hirado. Publiceerde de beroemd geworden Rechte beschryvinge van het machtigh koninghrijck van Iappan, bestaande in verscheyde vragen, betreffende desselfs regiering, coophandel, maniere van leven, strenge justitie etc. (1636). Op latere leeftijd was Caron tot 1672 in Franse dienst. Schipbreuk maakte een eind aan zijn leven. Literatuur: G. Kalff, `F.C.', in De Gids, 3 (1898); F.W. Stapel, `F.C.', in De Indische Gids (1933). [G. Stuiveling] Cassamus, Roman van Middelnederlands episch gedicht (14de eeuw), behorende tot de Alexandercyclus. Sterk verkorte bewerking (1890 verzen) van Les voeux du paon ou Le roman de Cassamus door Jacques de Longuyon. Van een andere, onverkorte vertaling zijn verspreide fragmenten teruggevonden. Literatuur: E. Verwijs, Roman van Cassamus (1869); A. Willems, in Taal- en Letterbode, 2 (1871); H. Mulder, `Ferguut en Cassamus-Brussel één copiïst? Iets over afkortingen in het Middelnederlands', in Lekr, 4 (1978-1979). [G. Stuiveling] Cassyere, Jacob Jacobsoon Noordnederlands dichter (16de eeuw). Rederijker; kenspreuken: `Duer hope verwacht ick' en `Waer schuylt de waerheyt'; factor van de kamer Moses Bosch te 's-Hertogenbosch, auteur van een aantal hervormingsgezinde refreinen en spelen, waarmee hij veel prijzen heeft gewonnen. Twee van zijn werken zijn: De vierige doorn en Een present van jonste, vriendschap en trouwe uit 1559. Literatuur: W. van Eeghem, in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. (1938); J.J. Mak, Uyt ionisten versaemt (1957). [J.J. Mak] {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Castelein, Matthijs de Zuidnederlands dichter (Pamele bij Oudenaarde 1485/1486-Pamele 1550). Priester te Pamele en notaris te Oudenaarde. Gezaghebbend rederijker met als kenspreuk `Wacht wel tslot, Castelein' en factor van de kamers Pax Vobis en de Kersauwe. Schreef veel toneelwerk, nl. 36 esbattementen, 38 tafelspelen, 12 spelen van zinne en 30 wagenspelen (zie Const van rhetoriken, str. 13 en 212). Slechts twee overgeleverde spelen kunnen aan De Castelein worden toegeschreven: de (Historye van) Pyramus ende Thisbe, een sentimenteel-romantische dramatisering van het verhaal uit Ovidius' Metamorphosen, hier bewerkt naar de Bible des poètes (anonieme eerste uitg. ca 1540) en het Oudenaardse spel van zinne voor het rederijkersfeest te Gent in 1539. Ook de drie refreinen voor het Gentse feest zijn wsch. van De Castelein (het refrein `in 't zot' is opgenomen in zijn Const), evenals een refrein `op die Dronckaerts'. De lyrische dichtbundel Diversche liedekens (eerste uitg. 1573) bevat naast zes historische liederen en een lied op de zeven weeën van Maria vnl. amoureuze teksten (24) die ondanks hun conventioneel en stereotiep karakter niet geheel los te denken zijn van het biografische feit dat De Castelein omstreeks 1520 vader van een bastaardzoon was geworden. Naar aanleiding van de verovering van Doornik op de Franse kroon door Karel v (30 nov. 1521) schreef De Castelein de Baladen van Doornijcke (oudst bekende uitg. 1571). Eerst geeft de auteur de geschiedenis van de stad, verheerlijkt dan Karels overwinning en maant de Franse koning zich vreedzaam in zijn nederlaag te schikken terwijl hij in een tweede gedeelte (niet in alle uitgaven) de Doornikers zwart maakt. Hij gebruikt daarbij allerlei klassieke, mythologische, bijbelse en astrologische voorbeelden en motieven. Zijn geleerdheid bezorgde De Castelein in zijn tijd de benaming `excellent poète moderne'. Van dezelfde geleerdheid getuigt ook zijn hoofdwerk, De const van rhetoriken (voltooid in 1548, gedrukt in 1555). Hierin zet De Castelein in 239 strofen voor alle `ancommers ende beminders' de `const van rhetoriken', haar meest gebruikte dichtsoorten en `sneden' uiteen en illustreert dit met voorbeelden uit eigen werk. In zijn rijmtechnische beschouwingen heeft hij zich vooal laten leiden door Jean Molinets L'art de rhétorique (tussen 1482 en 1492) en de eigen Vlaamse rederijkerstraditie, maar voor zijn opvattingen over de retorica heeft hij veel aan de klassieken, met name Quintilianus, maar ook Cicero en Horatius, ontleend. Vooral zijn kennis van de klassieken heeft, zoals blijkt uit de zes herdrukken tussen 1571 en 1616, aan zijn leerboek lang autoriteit verleend. Uitgaven: L.M. van Dis en B.H. Erné (ed.), in De spelen van zinne vertoond op het landjuweel te Gent (1939); K. Goossens (ed.), Diversche liedekens (1943); G.A. van Es (ed.), Piramus en Thisbe (1965). Literatuur: J. van Leeuwen, M.d.C. en zijne Const van rhetoriken (1894); J. Heinsius, `Iets over M.d.C.'s Baladen van Doornijcke', in Tijdschr. v Nederl. Taal- en Letterk., 27 (1908); S. Eringa, La renaissance et les rhétoriqueurs Néerlandais [...] (1920); C. de Vooys, `M.d.C. en zijn Diversche liedekens', in Album prof.dr. Frank Baur, dl. 2 (1948); W. Hummelen, `Enkele aantekeningen bij de prenten in D.C.'s Pyramus en Thisbe', in Tijdschr. v Nederl. Taal- en Letterk., 82 (1966); J. Arens, `Erasmus' Expostulatio Jesu nagevolgd door M.d.C.', in Idem, 82 (1966); S. Iansen, `Speurtocht naar het leven van M.d.C. Archivalia en onzekerheden', in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. (1970); Idem, Verkenningen in M.d.C.'s Const van rhetoriken (1971); R. Castelain, `Genealogische gegevens over M.d.C.'s voorouders en aanvullende nota's in verband met zijn woonplaats', in Handelingen geschied- en oudheidk. kring van Oudenaarde, 17 (1972); S.W. Bijl, Erasmus in het Nederlands tot 1617 (1978); D. Coigneau, in Nationaal biografisch woordenboek, dl. 11 (1985). [D. Coigneau] Cats, Jacob Noordnederlands dichter, moralist en staatsman (Brouwershaven 10.11.1577-'s-Gravenhage 12.9.1660). Stamde uit de gegoede Zeeuwse burgerij. Na de vroegtijdige dood van zijn moeder werd hij opgevoed bij familie te Zierikzee, waar hij de Latijnse school bezocht. Hij studeerde rechten te Leiden en Orléans, verbleef enige tijd te Parijs en vestigde zich in Den Haag als advocaat. Van een langdurige ziekte zocht hij herstel in Engeland; verbleef o.m. te Oxford, waar hij piëtistische invloeden onderging. In 1603 werd hij advocaat en stadsadvocaat te Middelburg. Hij trouwde in 1605 met Elisabeth van Valckenburg die in 1630 overleed. Het was onder haar invloed dat Cats in 1607 lid werd van de calvinistische staatskerk. Door een drukke praktijk en gelukkige speculaties met inpolderingen werd hij een bemiddeld man. In 1621 werd hem een professoraat in het burgerlijk recht te Leiden en ook het ambt van pensionaris van Middelburg aangeboden. Hij koos het laatste, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} doch reeds twee jaar later werd hij tot pensionaris van Dordrecht benoemd. Als zodanig werd hij afgevaardigde in de Staten van Holland en in 1627 voor een buitengewone missie naar het Engelse hof gekozen. Als woordvoerder van Hollands oudste stad moest hij enkele maanden ad interim als raadpensionaris optreden. Toen stadhouder Frederik Hendrik slecht overweg bleek te kunnen met de particularistisch gezinde raadpensionaris Adriaan Pauw, trok deze zich terug en de gematigde, voor alle partijen min of meer aanvaardbare Cats volgde hem op (1636 tot 1651). Hij toonde zich een redelijk ambtenaar maar geen groot staatsman. Zijn laatste jaren sleet hij ambteloos op zijn buitengoed Sorghvliet in Den Haag. Er zijn slechts een paar letterkundige jeugdproeven van Cats bekend. In Middelburg kreeg hij contact met de graveur Adriaen van de Venne (1589-1662), die zich in 1625 in Den Haag vestigde. Als eerste vrucht van hun jarenlange samenwerking ontstond Proteus, later meer bekend als Sinne- en minnebeelden (1618), dat behoort tot de emblemataliteratuur: bij elke afbeelding dichtte Cats een amoureus, een moralistisch en een godsdienstig versje met vertalingen daarvan in het Latijn en het Frans, terwijl elk onderwerp werd aangevuld met korte leerzame prozaverhandelingen, Nederlanse en vreemde citaten, aan de bijbel of elders ontleend, en spreukmatige opschriften. Het leerdicht Self-stryt (1620) is een langdradig dispuut tussen Josef en Potifars vrouw, waarin de voor Cats zeer wezenlijke strijd tussen ziel en zinnen wordt uitgepraat in christelijke trant. Het zeer omvangrijke Houwelick (1625) wil een wegwijzer voor het huwelijksleven zijn, waarvan Cats ondanks alles een verheven opvatting had. In berijmde samenspraken, verhandelingen en verhalen geeft hij zijn adviezen, tot in huiselijke en intieme zaken toe. Na publikatie van zijn enorme verzameling opvoedkundige spreuken en levenswijsheid onder de titel Spiegel van den ouden en nieuwen tyt (1632) vervolgde hij zijn huwelijksadviezen in de Trouringh (1637). Pas in zijn laatste jaren op Sorghvliet schreef hij weer nieuwe dichtwerken en bijschriften, grotendeels herhalingen en uitbreidingen van zijn vroegere levenswijsheden, maar ook christelijke bezinningen op de ijdelheid en de kortstondigheid van het bestaan. In Twee- en tachtig-jarig leeven (1659) richt hij zich tot zijn kleinkinderen met een complete dichterlijke autobiografie die hun tot lering moest strekken. Nog tijdens zijn leven bracht Cats zijn geschriften met bijbehorende gravures bijeen in Alle de wercken van Jacob Cats (1655; herdr. 1658 en 1665), de zgn. tweede huisbijbel, die later aangevuld en steeds herdrukt werd. Dit boekwerk is een complete levenskunst in een door piëtisme gematigde calvinistische geest; een werk dat een zeer wezenlijke functie vervulde in de noordelijke Nederlanden, waar het aloude gezag van het katholicisme was komen te vervallen; maar ook in het Zuiden werd het werk veel gelezen en inspireerde het tot navolging. Cats schreef tot lering, stichting en vermaak; was meer moralist dan dichter. Wordt enerzijds zijn poëzie vaak ontsierd door gemeenplaatsen, wijdlopigheid en banaliteiten, anderzijds munt hij vaak uit in goede verteltrant en voortreffelijke exploitatie van de volkstaal. Met de renaissance vertoont hij enige verwantschap door herdersmotieven, maar vooral door zijn enorme belezenheid in de klassieken. Al schreef hij als gelovig christen, elke verhevenheid is hem vreemd. Werken: Carmen in laudem doctissimi & eximij juvenis Iohannis Antonii Amstelrodamensis (1593), onder ps. Iacob. Adri. Brey; Ode epithalamia in nuptias nobilissimi iuvenis Galeni van-der-Laen ac generosae virginis Franciscae ab Hemstede (1595), onder ps. Jacobus Felisius; Disputatio de actionibus, compilata quasi per Saturam ex. Tit. Inst. De Actionibus (1598), onder ps. Iacobus Felinus; Self-stryt (1620); Doodkiste voor den levendige (1656); Ouderdom, buytenleven en hofgedachten op Sorghvliet (1658). Uitgaven: F. Buitenrust Hettema (ed.), Het Spaens heydinnetje (1890, 19335); J. Bosch (ed.), Sinne- en minnebeelden (1960); G.A. van Es (ed.), Spiegel van menselijk leven in prenten en verzen van J.C. (1962), bloeml.; H.J. Vieu-Kuik, Het Spaens heydinnetje (1963); J. van Vloten (ed.), Alle de werken (herdr. 1980). Literatuur: J.H. de Stoppelaar, J.C. te Middelburg (1860); C. Busken Huet, in Litt. fant., 1 (1868); W.C.M. de Jonge van Ellemeet, Museum Catsianum (1870), bibl.; J.G. Frederiks, `J.C. en zijne omgeving', in Oud Holland, 7 (1889); J.A. Worp, `De bronnen van den Trou-ringh', in Noord en Zuid, 20 (1897); G. Derudder, Un poète néerlandais, C. sa vie et ses oeuvres (1898); G. Kalff, J.C. (1901), ook in Studiën over Nederl. dichters der 17de eeuw (19152); P.J. Meertens, in Letterkundig leven in Zeeland (1934); H. Smilde, J.C. in Dordrecht (1938); J. Wille, `De proefsteen van den Trouringh', in Nieuwe Taalg., 37 (1943); A. van Duinkerken, in Het tweede plan (1945); P. Minderaa e.a., Aandacht voor C. bij zijn 300ste sterfdag (1962); J.D.P. Warners, `Al sietmen de luy men kentse daarom niet', in Spiegel der Lett., 14 (1972); R. Breugelmans, `De eerste publikaties van J.C.', in Arch. Meded. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Kon. Zeeuws Genootschap der Wetenschappen (1977); L. Strengholt e.a., Vier eeuwen J.C. (1977); D. ten Berge, De hooggeleerde en zoetvloeiende dichter J.C. (1980). [G.W. Huygens] Cauwe, Frans Zuidnederlands schrijver (1631-Rome 30.8.1679). Minderbroeder-observant, in 1656 tot priester gewijd; woonde vnl. in Brugge. In zijn hoofdwerk, De pelgrimagie van het kindeken Jesus (3 dln., 1667, 1674 en 1675) brengt hij, uitgaande van de Meditationes vitae Christi van pseudo-Bonaventura, rijpe contemplatie in een eenvoudige en toegankelijke taal. Naast een geschrift tegen de mode, gedrukt in 1676, bewerkte hij het anonieme 16de-eeuwse traktaat Het bondelken van myrrhe (1677) en Het leven en de goddelycke leeringhen van Sr. Clara van S. Lieven (1677), d.i. Livine Sanders (1629-1652). Onder ps. Franciscus Carolus Reymakers polemiseerde hij in 1674-1675 in het Latijn tegen de Leuvense hoogleraar Gomaar Huygens. Hij bracht de laatste maanden van zijn leven door te Rome, waarheen hij als `getuige' in de strijd tegen de jansenisten was gezonden. Mag niet verward worden met de schrijver Pieter Cauwe (gest. 30.3.1711). Uitgave: L. Kerkhove (ed.), De pelgrimagie van het kindeken Jezus (1923-1925). Literatuur: A. Deboutte, in Nationaal biografisch woordenboek, dl. 8 (1979). [A. van Elslander] Cauwelaert, August van Vlaams dichter, essayist en romanschrijver (O.L. Vrouw-Lombeek 31.12.1885-Antwerpen 4.7.1945). Broer van de politicus Frans van Cauwelaert. Promoveerde te Leuven in de rechten; keerde zwaar invalide terug uit wo i, die hij als vrijwilliger had meegemaakt. Werd vrederechter te Kontich, daarna politierechter te Antwerpen. Van 1924 tot zijn overlijden redacteur van Dietsche Warande & Belfort; lid van de Koninklijke Vlaamse Academie. Debuteerde als dichter van overgevoelige lyriek. Zijn poëzie verried achtereenvolgens de invloed van Gezelle en Van de Woestijne, doch werd na de oorlogservaringen dieper en persoonlijker. Kenmerkend zijn de religieuze en meditatieve inhoud en de ongecompliceerde, maar bezielde verwoording. Schreef ook twee psychologische romans over morele crises, die door een inniger geloofsbeleving overwonnen worden, en enige meer realistische verhalen, waarvoor de stof aan zijn jeugdherinneringen en vooral aan zijn ervaringen als rechter ontleend werd. Stelde een bloemlezing samen uit de Vlaamse dichtkunst van zijn tijd, leverde vertalingen uit het Duits en handelde in rustig gestelde essays over o.a. Karel van de Woestijne (1943), het individualisme van de Van Nu en Straksers, de religieuze poëzie en de invloed van de jeugdjaren op het ontstaan van letterkundig werk. Werken: Verzen (1909); Verzen, nieuwe reeks (1913); Liederen van droom en daad (1918); Het licht achter den heuvel (1929); Harry (1934), r.; En de rechter vertelt (= Vertellen in toga i, 1935); Verzen van het leven en de overvaart (1940); En de rechter vertelt opnieuw (= Vertellen in toga ii, 1944). Uitgaven: A. Westerlinck (ed.), Gedichten (1955), bloeml.; Vertellingen van den rechter (1959), bloeml.; G.W. Huygens (ed.), De zielen rijpen van verdriet (1967), bloeml. p., met inl. Literatuur: Dietsche Warande & Belfort (nov. 1945), A.v.C.-nummer; G. Walschap, A.v.C. (1959); A. Westerlinck, in Wandelen al peinzend (1960); M. Gijsen, in Verzameld werk, dl. 5 en 6 (1977). [A. Demedts en red.] Cele, Joan Noordnederlands prozaschrijver (Zwolle ca 1345-ald. 9.5.1417). Rector van de parochieschool te Zwolle, vriend van Geert Groote en overtuigd aanhanger van de moderne devotie. Ruim 40 preken van hem zijn bewaard gebleven. Uitgave: Th.J. de Vries (ed.), Duutsche sermoenen van Magister J.C. (1949). Literatuur: M. Schoengen, Die Schule von Zwolle (1898), diss. [J.J. Mak] Celosse, Jacobus Noordnederlands dichter (Sandwich ca 1560-Leiden 6.2.1631). Factor van de rederijkerskamer De orange Lelie te Leiden; medewerker aan de Nederduytschen Helicon (1610, met o.a. een programmatisch spel over het verval en recht gebruik van de `Konst van reden-rijcke'). Auteur van een groot aantal liederen en refreinen waarmee hij literaire prijzen won. Eigen kenspreuk `Ick wensche om 't beste'. Literatuur: J.J. Mak, Uyt ionsten versaemt (1957). [D. Coigneau] Ceuppens, Henri Zie Michiels, Ivo Chapkis, Raoul Zie Brandt Corstius, Hugo {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Charivarius Ps. van Gijsbert Johannes Nolst Trenité, Nederlands prozaschrijver (Utrecht 16.9.1870-Haarlem 9.10.1946). Studeerde klassieke letteren en rechten; promotie in de staatswetenschappen; leraar te Haarlem (1900-1918). Hij redigeerde de rubriek `Charivari(a)' in De Groene Amsterdammer, waarin hij taal- en stijlslordigheden op geestige manier signaleerde: verzameld in Charivaria (3 dln., 1913-1916). Zijn gedichten zijn verzameld in Ruizerijmen (5 dln., 1914-1918). Nog geraadpleegd wordt Is dat goed Nederlands? (1940). Schreef ook parodieën op befaamde literaire werken, o.a. De storm (1912) en Don Quichotte (1925), en een groot aantal spelen voor het amateurtoneel, o.a. De appel van Eris (1935). Literatuur: A. van Duinkerken en J.H. Speenhoff, in De Groene Amsterdammer (20.7.1940). [H.A. Wage] Charles, J.B. Ps. van Willem Hendrik Nagel, Nederlands prozaschrijver, dichter en essayist (Zwolle 25.8.1910-Oegstgeest 29.7.1983). Studeerde rechten te Groningen. Kreeg een functie bij het kantongerecht. In mei 1941 werd hij benoemd tot ambtenaar bij het openbaar ministerie te Middelburg, doch op last van de Duitsers werd de benoeming ongedaan gemaakt. Medio 1944 in het verzet. Na wo ii hoogleraar criminologie te Leiden. Als student schreef hij in een Gronings studentenblad. Tijdens wo ii liet hij clandestien twee cyclussen poëzie verschijnen, Een suite van de zee en Terzinen van de Mei (1944). De novelle Ontmoeting in den vreemde verscheen in 1946. In zijn eerste bundel verzen Zendstation (1949) werden de twee in 1944 verschenen cyclussen opgenomen. Enkele volgende bundels bracht hij met nieuw werk bijeen in Gedichten (1955; later opgenomen in De gedichten tot 1963, 1963). Ook schreef hij een bundel verhalen De menseneter van Nowawes en andere verhalen (1956). Zijn opmerkelijkste boek is het in 1953 verschenen Volg het spoor terug, waarin de fanatieke polemist, die in de latere essays optreedt, zich aankondigt. Het boek is moeilijk te karakteriseren: het is geen roman al werd het in 1954 met de romanprijs der gemeente Amsterdam bekroond. Zelf zegt Charles dat het hem er niet om te doen is een verhaal te vertellen, maar iets te onderzoeken, een spoor terug te volgen, dat voor ieder mens op een andere plaats begint. Voor Charles staat het eerste teken bij de gerechtelijke moord op Van der Lubbe. De titel Volg het spoor terug betekent dat de oorlog van 1940-1945 een glimp van de huid was van de demon, die over ons leven heerst, en dat wij niet werkelijk bevrijd zijn van zijn demonie. Werken: De criminaliteit van Oss (1949), studie; De meineed (1951), essays; Het geheim (1952), p.; Lezend over misdaad (1953), lezing; Waarheen daarheen (1954), p.; Het paradijs (1955), p.; Het strafrecht en de onmens ( (1956), oratie; Eendracht ontkracht of Een pleidooi voor de simplificatie (1959), rede; Ekskuseer mijn linkerhand (1959), p.; Mijn kleine koude oorlog (1961); De vrouw van Jupiter (1962), r.; Van het kleine koude front (1962), essay; Topeka, de gedichten van 1963 tot 1966 (1966); De warme slager (1973), p.; Hoe bereidt men een ketter (1976); De blauwe stoel (1980), p.; Naar de Barbiesjes (1982), jeugdb.; Turner Court (1982), p. Literatuur: M. van Amerongen, in De muichelmoordenaars (1978); A. Romein-Verschoor, in Spelen met de tijd (1972); G.H. 's-Gravesande, interview, in Vergeten en gebleven (1982). [G.H. 's-Gravesande en red.] Chonia Zie Kindermann, J.C. Christemeijer, Jan Bastijaan Noordnederlands prozaschrijver en dichter (Amsterdam 10.4.1784-Utrecht 1.1.1872). Was ambtenaar bij het provinciaal bestuur van Utrecht en medewerker aan versch. periodieken. Publiceerde in tal van boekuitgaven zijn verhalen, vertellingen en anekdotes alsmede een beschrijving van de Stichtse Lustwarand, die nog steeds historische waarde heeft. Grote vermaardheid kreeg hij door zijn aan oude oorkonden ontleende verhalen over de misdaad zoals Belangrijke tafereelen uit de geschiedenis der lijfstraffelijke regtspleging [...] (1819), dat door nieuwe delen gevolgd werd en vaak werd herdrukt. Op een boeiende maar wel wat wijdlopige en moraliserende wijze gaf hij hierin een beeld van de toenmalige wereld van oplichterij, prostitutie, misdaad enz. Het werden uitvoerige vertellingen, die op de latere criminele bellettrie vooruitlopen. Een gemoderniseerde bloemlezing uit 1963 (De galerij der 20 schoonheden) geeft slechts een oppervlakkige indruk van dit eens zo populaire proza. Werken: De wiskunde (1818), p.; Oorkonden uit de gedenkschriften van het strafrecht (1820); Verscheidenheden (1821); Kleine vertellingen (1824); Nieuwe tafereelen uit de geschiedenis der lijfstraffelijke regtspleging (1828); Vaderlandsche uitboezemingen (1830), p.; Landelijk {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon in het Sticht van Utrecht (1836); Het lustoord tusschen Amstel en Grebbe, 2 dln. (1837); Hulstbloemen (1837), p.; Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het strafregt (1838); Mengeloogst (1841); Merkwaardigheden uit het gebied der menschelijke lotgevallen, 2 dln. (1857); Pijp en cigaar in proces (1861), p.; Verhalen uit ons volksleven (1863); Herinneringen van een oudstrijder van 1813-1815 (1865). [G.W. Huygens] Claes, Ernest Andreas Jozef Vlaams prozaschrijver (Sichem 24.10.1885-Brussel 2.9.1968). Zoon uit een kinderrijk landbouwersgezin; gedurende zijn kinderjaren langdurig ziek, met dreigende blindheid. Na zijn middelbare school korte tijd werkzaam in de drukkerij van de abdij te Averbode, waar een eerste bundel schetsen Uit mijn dorpken (1906) ontstond. Studeerde daarna aan de universiteit te Leuven; was actief in de studentenbeweging en redacteur van het tijdschrift Ons Leven; promoveerde in de Germaanse filologie op het proefschrift Het proza van Potgieter (1912). Huwde in 1912 met de Nederlandse schrijfster Stephanie Vetter. Van 1913 tot 1944 bekleedde hij functies bij de overheid. Tijdens wo i soldaat en enige tijd krijgsgevangene. Ontslag uit de dienst wegens invaliditeit in 1916. Als schrijver was hij uitzonderlijk populair. Lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1934) en van de Zuidnederlandse Mij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis; Driejaarlijkse Staatsprijs voor het proza in 1942. Prijs der Vlaamse Provinciën voor zijn hele oeuvre in 1958. Redacteur van Dietsche Warande & Belfort (1940-1968). Debuteerde als student met de eerste hoofdstukken van De Witte in Vlaamsche Arbeid (1913-1914) waarvan hij redacteur was; het boek verscheen door oorlogsomstandigheden pas in 1920. Zijn oorlogservaringen vonden hun neerslag in Namen 1914 (1919), Bei uns in Deutschland (1919) en De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop (1923). Zijn faam vestigde Claes vooral met de verhalen, waarin hij de kleurrijke types uit zijn streek (Kempen-Hageland) beschrijft: Sichemsche novellen (1921), Wannes Raps (1926), De heiligen van Sichem (1931), Pastoor Campens zaliger (1935); met als hoogtepunt Het leven en de dood van Victalis van Gille (1951). Het leven van Herman Coene (1925-1930) vat de hele thematiek samen. Een gooi naar de moderne zedenroman deed Claes met Kobeke (1933) en Clementine (1940), en met de ironische in een middenstandsmilieu spelende romans Jeroom en Benzamien (1947) en De nieuwe ambtenaar (1953). Een nieuwe inspiratiebron vond Claes in geromanceerde herinneringen, waarvan vooral de eerste delen Jeugd (1940) en De oude klok (1947) treffende evocaties zijn van een vervlogen tijdperk. Kiki (1925) is een opmerkelijke psychologische roman van het (zijn) kind, en ook dienen vermeld de dierenverhalen De geschiedenis van Black (1932) en Floere, het Fluwijn (1951); wo ii inspireerde o.m. Daar is een mens verdronken (1950), het autobiografische Cel 269 (1952) en de novellen als Het was lente (1953). Claes' talent komt het meest naar voren in de korte humoristische streekverhalen, maar soms blijkt uit zijn romans ook een bittere kijk op het leven. Zijn roem is blijvend geassocieerd met De Witte (400.000 exx., 8 vert.) van het begin af een type, waarin een hele generatie haar jeugd herkende. Het boek bevat een reeks kostelijke, soms pijnlijke anekdotes omtrent een in een dorp opgroeiende schooljongen. Meer dan aan J. Renards Poil de Carotte evenwel herinnert het werk aan Aus dem Leben eines Taugenichts van Eichendorff. Achter de guitenstreken van de jongen ziet men het in de grond trieste leven van een kind dat opgroeit in een milieu, waarin armoede en hard werken de mensen hard en ongevoelig maakt, zodat de kinderziel zich niet begrepen voelt. Deze dualiteit vindt men terug in Claes' hele werk, dat leed tracht te verzoeken met een lach of een kwinkslag. Hierdoor berustte het beeld dat het publiek van Claes had, ten dele op een misverstand. Een groot aantal van zijn romans werd in vele talen vertaald. Sinds 1974 bestaat er een Ernest Claesgenootschap. Werken: Uit mijn soldatentijd (1917); Oorlogsnovellen (1919); De Fanfare De Sint-Jansvrienden (1924); Van den os en den ezel (1937); De moeder en de drie soldaten (1939); Studentenkosthuis `bij Fien Janssens' (1950); Voor de open poort (1952); De oude moeder (1955); Leuven O dagen, schone dagen (1958); De mannen van toen (1959); Ik en de Witte (1960). Uitgaven: A. van Hageland (ed.), Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen (1977); Idem (ed.), Uit de dagboeken van E.C. (1981); Idem (ed.), Uit de dagboeken van E.C.: het afscheid (1982). Literatuur: L. Sourie, Het werk van E.C. (1948); A. Boni, E.C. - Een blik op zijn leven en levenswerk (1948); A. van Hageland, E.C. en wij (1959); Idem, E.C. (1960); A. Demedts, E.C. (1961); Vlaanderen, 107 (1969), E.C.-nummer; H. Noë, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Dossier E.C. (1974); Idem, Dossier huize E.C. (1977); P. Vandevoort, Post-scriptum E.C. (1978); Alstein, `De dagboeken van E.C.', in Argus, 5 (1982). [B.F. van Vlierden] Claes, Johanna Maria Stephanie Geb. Vetter, Vlaams romanschrijfster (Zutphen 25.12.1884-Brussel 10.10.1974). Echtgenote van Ernest Claes. Haar romans handelen vooral over de vrouwelijke psyche, Stil leven (1928), Miete (1932), Als de dagen lengen (1941), Vrouwen zonder betekenis (1952), Matine (1954), Angst (1960). Bij voorkeur situeert zij haar figuren in de Brusselse burgerij. Haar werken behoren tot het genre van de zedenroman. Werken: Eer de mail sluit (1915); Vroeg schemer (1924); Verholen krachten (1927); Haar eigen weg (1944). Literatuur: H. van Assche, bibliografie in Meded. Vereniging Vl. letterkundigen, 65 (1970); B. Mesotten, `In memoriam S.C.-V.', in Idem, 82 (1975). [B.F. van Vlierden] Claus, Hugo (Maurice Julien) Vlaams dichter, prozaschrijver, toneelschrijver, regisseur en schilder (Brugge 5.4.1929). Daar het mythologiseren van het verleden een van zijn belangrijkste drijfveren is, blijft een `levensschets' een twijfelachtige onderneming. Jeugdtrauma's worden nu eens gecultiveerd, dan weer geïroniseerd: het verblijf op een nonnenpensionaat vanaf 18 maanden tot 11-jarige leeftijd; het mateloze verlangen naar de genereuze moeder; de ambivalente haat-liefde verhouding met de overweldigende vader. In 1946 verlaat hij het ouderlijk huis en de school om al zwervend zijn eigen weg te zoeken als schilder en schrijver. Ontdekt al vroeg Pound en Artaud (geïdealiseerd tot vaderfiguur). Volgens Claus gebeuren de wezenlijke ontdekkingen in de eerste twee decennia en biedt de rest van het leven slechts variaties daarop. Aangezien zijn kosmopolitisme niet in zijn werk doorklinkt, worden slechts de voornaamste stadia van zijn avontuurlijke levensweg vermeld: Parijs (1950-1953), surrealisme, existentialisme en Cobramodernisme; Rome (1953-1955), filmmilieu; na zijn huwelijk met Elly Overzier een decennium in Gent (1955-1965) en vijf jaar op een boerderij in de Vlaamse Ardennen; de jaren zeventig in Amsterdam, in de Parijse filmwereld en terug te Gent, waar hij in 1980 nog woont. Zijn opzienbarende verhoudingen met actrices als Kitty Courbois en Sylvia Kristel zijn te zien in het licht van zijn overtuiging dat de onmogelijke grote liefde een opdracht blijft voor wie zich tegen de terreur van de bedaagde mediocriteit wil verzetten. De veerkracht van zijn levensstijl loopt parallel met de virtuoze beweeglijkheid van zijn artistieke produktie, waarin geen `rode draad' te vinden is. Zijn poëzie evolueerde van vrij klassieke belijdenislyriek in Kleine reeks (1947) naar explosief modernisme in de jaren vijftig, zodat hij naast Lucebert als de belangrijkste vijftiger gold. Een hoogtepunt vormen de Oostakkerse gedichten (1955): aards en direct, maar ook met een geheim substraat van traditie dat de kritiek vooreerst ontging. Nog in 1963 lokte het satirische gedicht `Het teken van de hamster' beschuldigingen van plagiaat uit, terwijl de academische kritiek daarentegen hoe langer hoe meer waardering toonde voor deze intertextualiteit, die in de jaren zeventig systematischer zou worden. De laatste jaren komt er een steeds duidelijker samenhang in de citaten en imitaties die hij gebruikt. In de bundel Verzamelde gedichten (1969-1978) is Claus overwegend een klassiek dichter, die zijn emoties verwerkt via modellen. Dwars door de gevarieerde stijlen en motieven herkent men steeds zijn eigen stem en visie (gekleurd door een matriarchale mythologie). Als toneelschrijver brak hij internationaal door met de tragikomedie Een bruid in de morgen (1955), bekroond met o.a. de Prix Lugné-Poe in Parijs voor het beste buitenlandse stuk van het seizoen. Minder succes had de poëtische romance Het lied van de moordenaar (1957); het naturalistische melodrama Suiker (1958) zou zijn populairste stuk worden, ook al werd het door hem zelf niet zo hoog aangeslagen als het vorige en het volgende, de groteske komedie Mama, kijk, zonder handen! (1959). Met de `nare komedie' De dans van de reiger (1962) werd een periode afgesloten waarin de diagnose van de eigentijdse mens centraal stond. Hoewel de oude thema's ook daarna blijven opduiken, is er toch een accentverschuiving naar het historische, bijv. in Het leven en de werken van Leopold II (1970), de burleske satire die Claus zelf als zijn meest geslaagde creatie beschouwt, en naar de creatieve dialoog met voorgangers bij wie hij een hedendaagse gevoeligheid ontdekt, o.a. met Seneca (Thyestes, 1966; Oedipus, 1971), Tourneur (Wrrraak!, 1968), De Rojas (De Spaanse hoer, 1970) en Euripides {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} (Orestes, 1976). Het spel Masscheroen (1968), een bewerking van Mariken van Nieumeghen, leidde tot een proces wegens zedenschennis en tot een voorwaardelijke veroordeling (omdat drie naakte mannen, onder wie de dichter Pernath, als de Heilige Drieënheid optraden). Het successtuk Vrijdag (1969), dat door Claus zelf in 1980 verfilmd werd, draait rond het incestthema, dat hem altijd al gefascineerd heeft; aanvankelijk werd het vooral geprezen om de `volkse herkenbaarheid', nadien om de dieptestructuur ervan met elementen ontleend aan Buysse's Driekoningenavond, het misritueel e.d. Een dergelijke afwisseling is ook merkbaar in zijn romans. Na de succesroman De metsiers (1950) volgt De hondsdagen (1952), waarin vegetatiemythen (ontleend aan Frazers The Golden Bough) en andere culturele verwijzingen een rol beginnen te spelen. De kitschroman De koele minnaar (1956) werd door de kritiek vaak hoger geprezen dan De verwondering (1962), dat wellicht het voorlopig hoogtepunt is van zijn romanoeuvre en waarin de verwantschap met de `nouveau roman' onmiskenbaar is. Doorzichtiger en vlotter is weer Omtrent Deedee (1963), maar er is toch ook een mythische subtekst, evenals in Schaamte (1972), een parodistische detectiveroman vol vervreemdingseffecten. De autobiografische `Libelleroman' Het jaar van de kreeft (1972) was op een groot publiek berekend en bereikte het ook. Het verlangen (1978) kreeg aanvankelijk vooral waardering om het volkse realisme, en eens te meer moest Claus zelf de kritiek attenderen op de symbolische dieptestructuur. In 1983 verscheen zijn omvangrijke roman Het verdriet van België, waarin hij in de vorm van een familiekroniek vol autobiografische feiten de politiek-sociale verhoudingen in België beschrijft en op zoek is naar de wortels van fascisme en collaboratie in wo ii. Tegelijk is de roman een Bildungsroman van een literair begaafde en vroegrijpe jongen en tevens een beeld van de Vlaamse middenstand uit de beschreven periode. Met groot succes vertaalde Claus Dylan Thomas' luisterspel Onder het melkwoud (1958) dat versch. opvoeringen kreeg. In datzelfde jaar verscheen zijn vertaling van Dantons dood van Georg Büchner. Claus' werk werd herhaaldelijk bekroond. In 1950 kreeg hij de Leo J. Krynprijs voor De metsiers, waarvoor hem bovendien de Arkprijs van het Vrije Woord 1952 werd toegekend. Viermaal kreeg hij de Belgische Staatsprijs voor toneel: in 1955 voor Een bruid in de morgen, in 1967 voor De dans van de reiger, in 1973 voor Vrijdag en in 1979 voor Jessica! en zijn Orestesbewerking. De Belgische Staatsprijs voor poëzie werd hem in 1971 toegekend voor Heer Everzwijn. In 1965 kreeg hij de Henriëtte Roland Holstprijs voor zijn gehele toneelwerk en in 1979 werd hem de Constantijn Huygensprijs toegekend voor zijn gehele oeuvre. Werken: Zonder vorm van proces (1950), pantomimegedicht; Corneille (1951), essay; Tancredo infrasonic (1952), p.; Een huis dat tussen nacht en morgen staat (1953), p.; Natuurgetrouw (1954), verh.; Paal en perk (1955), p.; De zwarte keizer (1958), verh.; Het mes (1961), filmscenario; Een geverfde ruiter (1961), p.; Karel Appel, schilder (1964), essay; Oog om oog (1964), p.; Louis Paul Boon (1964), essay; Gedichten (1965); Tijl Uilenspiegel (1965), t.; Acht toneelstukken (1966); Het goudland (1966), t.; De vijanden (1967), cinérom.; Morituri (1968), libretto; Natuurgetrouwer (1969), verh.; Genesis (1969), p.; Tand om tand (1970), t.; Van horen zeggen (1970), p.; Schola Nostra (1971), r. onder ps. Dorothea van Male; Dag, jij (1971), p.; Interieur (1971), t.; Gebed om geweld (1972), verh.; De vossejacht (1972), t.; Figuratief (1973), p.; Pas de deux (1973), t.; Blauw blauw (1973), t.; De groene ridder I. In het wilde westen (1973), verh.; De groene ridder aan de evenaar (1973), verh.; De groene ridder en de paladijnen (1973), verh.; Thuis (1975), t.; Het jansenisme (1977), p.; Het huis van Labdakos (1977), t.; De vluchtende atalanta (1977), verh.; Het graf van Pernath (1978), p.; Zwart (1978), p.; Antiphon (1979), p.; Claustrum (1980), knittelverzen; De pen gaat waar het hart niet kan (1980), interviews; De verzoeking (1981), verh.; Het haar van de hond (1982), t. Literatuur: Th. Govaart, in Het geclausuleerde beest (1962); J. de Roey, H.C. (1964); H.U. Jessurun d'Oliveira, interview, in Scheppen riep hij gaat van Au (1965); J. Weisgerber, H.C. Experiment en traditie (1970); J. de Decker, Over C.' toneel (1971); D.M. Schenkeveld, in Van Sophocles tot C. (1972); G. Wildemeersch, H.C. of Oedipus in het paradijs (1973); J.J. Wesselo, in Het tijdsbeeld (1974); P. van Aken, Omtrent `Suiker' van H.C. (1975); F. de Vree, H.C. (1976); H. van den Bergh, `In leunstoel of schouwburgzaal', in R.T. Segers (red.), Receptie esthetica (1978); De Vlaamse Gids, 63 (1979), H.C.-nummer; J. Duytschaever, Over De verwondering van H.C. (1979); G. Wildemeersch, `H.C., klassiek dichter', in Jan Campertprijzen 1979 (1979); G.F.H. Raat, Over De Hondsdagen van H.C. (1980); P. Claes, `H.C.', in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1982, met aanvulling 1984); Idem, De mot zit in de mythe (1984). [J. Duytschaever en G.J. van Bork] Clerck, Claudius de Zuidnederlands dichter (Ieper 9.1.1587-ald. 13.10.1645). Was lid en later dicht- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} meester van de Ieperse rederijkerskamer De ligtgeladen, in welke hoedanigheid hij toneelstukken en gelegenheidsgedichten schreef. Een vijftal lofdichten op werken van tijdgenoten, o.a. van zijn stadsgenoot Jacques Ymmeloot en Guilliam van Nieuwelandt werden tijdens zijn leven gedrukt. Ze werden opgenomen in de uitgave die C.P. Serrure in 1869, vln. naar een 17de-eeuws handschrift van de Gedichten (1618-1640) bezorgde: een 50-tal stukken: lof-, clucht- en clacht-dichten, bruiloftsliederen, oden, nieuwjaarsrefreinen en ook enkele dialogen uit verloren toneelstukken, alles van geringe literaire waarde, voor een deel tegen de calvinisten en hun psalmen gericht. Literatuur: W.J.C. Buitendijk, in Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederl. lit. der contrareformatie (1942). [A. van Elslander] Clercq, René de Vlaams dichter, toneel- en romanschrijver (Deerlijk 4.11.1877-Sint-Maartensdijk 12.6.1932). Promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Gent; was leraar te Nijvel, Oostende en Gent. In het begin van wo i leraar aan de Belgische School te Amsterdam en redacteur van De Vlaamsche Stem. Na de oorlog week hij uit naar Nederland en werd wegens zijn activisme in België ter dood veroordeeld. De waarde van zijn literair werk is zeer relatief. Uit zeven bundels verzamelde hij Gedichten (1907). Toortsen (1909) bevat eerlijke, maar tamelijk oppervlakkige socialistische gedichten. Dezelfde overtuiging vindt men in zijn romans Het rootland (1912) en Hermand Niels (1913). De bundel Uit de diepten (1911) is een klagelijke herdenking van zijn overleden vrouw. Na De zware kroon (1915) met patriottische en royalistische gedichten, verscheen zijn belangrijkste bundel, De noodhoorn (1917), waarin hij een opstandige, anti-Belgische, Vlaamsnationale overtuiging uitsprak. In 1921 verscheen nog een bundel liefdeslyriek, Het boek der liefde, en verder bijbelse gedichten en treurspelen, zoals Kaïn, Saul en David, Absalom. Zijn lyriek boekte succes tussen de wereldoorlogen. Werken: Van aarde en hemel (1915), p.; Tamar (1918), p.; Meidoorn (1925), p. Uitgaven: J.J. Wijnstroom (ed.), Nagelaten gedichten (1937); Overgebleven gedichten (1937). Literatuur: U. van de Voorde, in 'k Heb menig uur bij u... (1937); J.J. Wijnstroom, R.d.C. (1938); L. Rens, `Het treurspel "Absalom" van R.d.C.', in Hand. Koninkl. Zuidnederl. Mij v. Taal- en Letterk. en Gesch., 25 (1971); G. Depamelaere, R.d.C., uit liefde alleen... (1977); K. Hulpiau, `Dichter R.d.C. als flamigant', in Wetenschappelijke Tijdingen, 41 (1982). [J. Vercammen] Clercq, Willem de Noordnederlands prozaschrijver en dichter (Amsterdam 15.1.1795-ald. 4.2.1844). Afstammeling van een Gentse emigrantenfamilie, die zich ca 1600 in Noord-Nederland vestigde. Vanaf zijn vijftiende werkzaam in de graanhandel. In 1824 werd hij secretaris van de pas gestichte Ned. Handelmaatschappij te 's-Gravenhage: toen haar zetel in 1831 verplaatst werd naar Amsterdam, verhuisde hij weer daarheen. Hij werd toen secretaris-directeur en in 1834 ten slotte directeur van die maatschappij. Hij was doopsgezind maar werd in 1831 lid van de Waals-Hervormde gemeente. Van 1834-1839 was hij medewerker van het tijdschrift Nederlandsche Stemmen onder redactie van Da Costa en H.J. Koenen. De Clercq's invloed is groot geweest, vooral door zijn bezielende persoonlijkheid. Men leert deze kennen uit zijn dagboek Particuliere aantekeningen e.a. notities, waaruit Allard Pierson een groot aantal uittreksels heeft uitgegeven. Dit vangt aan op 1.1.1810 en eindigt vlak voor zijn dood; aanvankelijk in het Frans geschreven, maar nadat de Fransen verdwenen uit Nederland meest in het Nederlands. Men leert hem erin kennen als een der belangrijkste figuren van de eerste decennia van het réveil. Aanvankelijk een aanhanger van een 18de-eeuws gekleurde zedelijke braafheidsreligie, werd hij na zijn kennismaking met Da Costa, die leidde tot een vriendschap voor het leven, een vurig belijder van de nieuwe ondogmatische gevoelsreligie, die kenmerkend is voor het réveil. Later zien wij hem sterk onder de invloed van dr. H.F. Kohlbrügge (1803-1875) met zijn separatistische en aan het antinomisme verwante opvattingen; hij vervreemdde van de kerk, maar ook van de wereld; alleen de worsteling om Gods nabijheid vervulde zijn ziel. Voor zijn tijdgenoten was hij vooral de improvisator. Aanvankelijk schreef hij deze geïmproviseerde gedichten, over door anderen opgegeven onderwerpen, slechts voor de huiselijke kring, later ook voor publiek. In totaal zijn er ongeveer 600 improvisaties bewaard gebleven, de meeste uit de periode 1822-1824. Voorts schreef hij de eerste studie in vergelijkende literatuurgeschiedenis: Verhandeling van den {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} heer Willem de Clercq ter beantwoording van de vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche Taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?, zijn inzending voor een prijsvraag, uitgeschreven door de 2de klasse van het Koninklijk Nederlands Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten. Dit voor zijn tijd opvallend goede boek, waaraan een enorme belezenheid ten grondslag ligt, werd met een gouden erepenning bekroond. In de inleiding geeft hij o.a. een opmerkelijke karakteristiek van de Nederlandse letterkunde, in vergelijking met de buitenlandse literaturen. Werk: Welkomst-groete aan Z.M. Koning Willem II (1841). Uitgave: M.E. Kluit (ed.), Per karos naar St. Petersburg. Reisdagboek van de Amsterdamse graanhandelaar W. de Clercq uit het jaar 1816 (1962). Literatuur: I. da Costa, Herinneringen uit het leven en den omgang van W. de Cl. (1850); A. Pierson, W. de Cl. naar zijn Dagboek, I (1811-1824), II (1825-1844) (1887, 18882, iets verkort 18893), met medew. van De Clercqs jongste kleindochter; Idem, Oudere Tijdgenoten (1888); J.E. Cantillon, `W. de Cl. en het Nederlandse Réveil', in Stemmen des Tijds, 14 (1925); C.E. Lintum, W. de Cl. De mensch en zijn strijd (1938); M.E. Kluit, Briefwisseling tusschen W. de Cl. en Isaäc da Costa (1938); A.H. van der Feen, `De improvisator W. de Cl.', in De nieuwe Stem, 4 (1949); M.H. Schenkeveld, W. de Cl. en de literatuur (1962); F.L. Gerretson, `W. de Cl.', in Verz. Werken, IV: Geschiedenis (1940-1949) (1974); O. Noordmans, `W. de Cl.', in Verz. Werk, I (1978). [W.J.C. Buitendijk] Clerx, Arnold Nederlands prozaschrijver (Breda 2.7.1897-Parijs 3.1.1968). Was werkzaam in het Nederlands-Indisch bedrijfsleven, daarna in de journalistiek. In 1945 in militaire dienst in Duitsland, daarna woonachtig in Frankrijk. Zijn ervaringen in het plantersbestaan zijn verwerkt in de psychologische roman Sinjo Q (1934; herdrukt als De zoon van Bronsmer, 1952); deze vormen ook de achtergrond van de liefdesroman Schandaal op Poeloeh Tampah (1941), die als zijn beste werk wordt beschouwd. In de novelle B.A.O.R. (1952) verwerkte hij herinneringen aan zijn verblijf in Duitsland na wo ii. Werken: Het boek Josita (1940); Anne Marie (1947); Het Sloehill-mysterie (1949), detective onder ps. Phil Philips. Literatuur: N. Caesar, in Judische boeken als menschen (1942); Tweeëntwintig biografieën (1950). [G.W. Huygens] Coelde van Munster, Dirk Zie Munster, Dirk Coelde van Coenen, Frans Nederlands prozaschrijver, criticus en essayist (Amsterdam 24.4.1866-ald. 23.6.1936). Zoon van de musicus F.H. Coenen. Studeerde rechten te Amsterdam; was enkele jaren journalist. Vanaf 1895 conservator van het museum Willet-Holthuyzen. Deze functie liet hem veel vrije tijd voor literaire activiteiten. Coenen was medewerker aan de Kroniek, de Groene en de Nieuwe Amsterdammer en mederedacteur van de Nieuwe Kroniek, een onafhankelijk blad, dat van 1921 tot 1923 bestaan heeft. Bovendien vanaf 1914 tot zijn dood redacteur van Groot-Nederland, oorspronkelijk met Buysse en Couperus. Coenen begon met naturalistisch proza, waaruit een kwetsbare, zeer pessimistische natuur spreekt. Titels als Verveling (1892) en Bleeke levens (1899) duiden op gevoelens van onlust en wrevel, en op de benepen sfeer waarin zijn hoofdpersonen - meestal kleinburgerlijke mensen - vegeteren. Door echtheid van milieuschildering en psychologie zijn deze werken van belang. Het meest bekend bleef de kleine roman Zondagsrust (1902), het trieste relaas van een rustdag in een klein gezin, doorgebracht in de sfeer van ruzie, drank en dreigende werkloosheid. Dan schreef Coenen gedurende een aantal jaren slechts verhandelingen en korte, puntige kritieken op literatuur, mens en samenleving, waarin burgerlijkheid, snobisme, onrecht en schijnheiligheid aan de kaak gesteld werden. Hoewel hij door woord en daad blijk gaf van grote sociale bewogenheid, was hij te zeer individualist om zich bij een politieke groepering te kunnen aansluiten. Zijn scherpe kritische journalistiek is die van de sceptische toeschouwer. Belangwekkend zijn ook zijn letterkundige essays, o.a. Charles Dickens en de romantiek (1911) en Studiën van de tachtiger beweging (1924), gezien vanuit de tegenstelling collectivisme-individualisme. Zijn studies over het werk van Emants, Ibsen en Strindberg, met wier pessimistisch levensgevoel hij zich verwant voelde, zijn herdrukt in de bundel van 1956, evenals de romans Zondagsrust en Onpersoonlijke herinneringen. In Onpersoonlijke herinneringen (1936) schetst Coenen de tragedie van de vroegere bewoners van het grach- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} tenhuis waar hij conservator was. Op schijnbaar nuchtere wijze beschrijft hij het leven van zijn personages als `een hopeloos, illusieloos omlaaggaan naar de dood'. Het verhaal is minder verbeten of satirisch dan zijn meeste vroegere romans, terwijl ook de schrijftrant soberder is geworden. Een zekere berusting spreekt uit het werk. Het eenzame, doelloze bestaan van de hoofdpersonen symboliseert de absurditeit van het bestaan zoals Coenen dit ervoer. Werken: De Fransche wet tot bescherming van verwaarloosde en mishandelde kinderen (1892), diss.; Studies (1894); Een zwakke (1896); In duisternis (1903); Vluchtige verschijningen (1903); Burgermenschen (1905); Schetsen (1908); Reizen, een uitweiding en inwijding (1929). Uitgaven: Nagelaten werk in Groot Nederland (1941); B. de Goede (ed.), F.C., 40 jaar commentaar (1947), bloeml.; Verzameld werk (1956), bloeml.; Een uitweg (1981), keuze uit de verh.; Bezwaarlijke liefde (1982), met inl. van P.H. Dubois. Literatuur: W. Kloos, in Nieuwe literatuurgesch., 3 en 4 (1905 en 1906); L. van Deyssel, in Verzamelde opstellen, 4 en 7 (1894-1912); E. de Bom, Vlaanderen (1903); J. de Graaf, in Le réveil littéraire en Hollande (1937); J. Greshoff, in In alle ernst (1938); Idem, in Stenen voor brood (1939); M. ter Braak, in Verzamelde Werken, dl. 6 (1950-1951); W. Thijs, in De Kroniek van P.L. Tak (1956); V.E. van Vriesland, in Onderzoek en vertoog, dl. 2 (1958); K.F. Proost, F.C., een beeld van zijn leven en werk (1958); H.A. Gomperts, in De geheime tuin (1963); K. Fens, in De gevestigde chaos (1966); H. Hartog, `F.C.', in J. Noordegraaf (ed.), Opstellen, polemiek, kritiek, brieven (19782); J. Fontijn en G. Lodders, F.C. = Engelbewaarder, 5 (1980); W.A.M. de Moor, in Van Oudshoorn (1982). [G.W. Huygens] Coenraads, Eduard Ps. van Pieter Endt, Nederlands romanschrijver (Wageningen 13.4.1883-Haarlem 21.6.1936). Studeerde staathuishoudkunde te Zürich. Promoveerde aldaar in 1918. Publiceerde versch. werken op sociologisch gebied, o.a. Sociologie (1931). Trad voorts op als chansonnier en maakte als zodanig een tournee door Nederlands Oost-Indië. Was van 1930 tot 1936 mededirecteur van de Wereldbibliotheek. Vertaalde onder eigen naam en onder het ps. Herman Fairfax werken van G.B. Shaw en F. Nietzsche. Schreef onder het ps. Eduard Coenraads twee romans: Eiland van geluk (1920), een kunstenaarsroman, spelend bij de Italiaanse meren, en Fakkeldragers (1923), roman over de Beierse Radenrepubliek van 1919 te München. Literatuur: W.L.M.E. van Leeuwen, in Avonden op Drienerwolde (1966); J. Last, `Een vergeten boek', in Links richten. Volledige reprint 1932-1933 (1973). [W. Blok] Cohen, Alexander Nederlands publicist (Leeuwarden 27.9.1864-Toulon 1.11.1961). Opgegroeid in een gelovig joods middenstandsmilieu. Brak met het oude geloof zoals hij zich tegen iedere vorm van gezag zou verzetten. Zijn Indische jaren (1882-1887) bracht hij grotendeels door in militaire gevangenissen. Eenmaal gerepatrieerd bewoog hij zich in anarchistische kringen; werd medewerker aan Domela Nieuwenhuis' Recht voor Allen. Bij verstek veroordeeld wegens majesteitsschennis vluchtte hij naar Frankrijk; medewerker aan anarchistische blaadjes en aan de Figaro. Nieuwe moeilijkheden dreven hem via Londen weer naar Holland, waar hij het non-conformistische eenmansblad De Paradox (1897-1898) uitgaf. Vanaf 1899 definitief in Frankrijk, waar hij meewerkte aan Le Temps en Figaro en genaturaliseerd werd. Van 1906 tot 1922 Parijs correspondent van De Telegraaf. Door zijn volstrekt non-conformisme en zijn behoefte om zich in volle vrijheid naar de stem van zijn geweten te uiten was hij verwant met Multatuli van wie hij Pages choisies (1901) in het Frans publiceerde. Tevens hadden hem, naar hij schreef, `de vrijdenkers van de vrijdenkerij, de republikeinen van het republicanisme, de democraten van de democratie en de anarchisten van het anarchisme genezen'. Zijn afkeer van al wat Duits was deed hem ook stelling nemen tegen de sociaal-democratie, het marxisme en het nazisme. Een keuze uit zijn subjectieve maar boeiende journalistiek bracht hij bijeen in Uitingen van een reactionair (1929). Met veel elan en humor schreef hij ten slotte de autobiografische werken In opstand (1932, herdr. 1961) en Van anarchist tot monarchist (1936, herdr. 1962). De enthousiaste recensie van Ter Braak op laatstgenoemd werk leidde tot een herwaardering. Uitgaven: Een andersdenkende (z.j.), bloeml. met inl. van M. Nord; M. Nord (ed.), Uiterst rechts: journalistiek werk 1906-1920 = Engelbewaarder, 6 (1981). Literatuur: K. Fens, in Loodlijnen (1967). [G.W. Huygens] Cohen, Josef Nederlands dichter, proza- en toneelschrijver (Deventer 2.1.1886-Groningen 12.6.1965). Was jarenlang directeur van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek te Groningen. Stelde in 1917 en 1919 twee delen Nederlandse sagen en legenden samen, die ondanks hun al te literaire stijl veel succes {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden. Hij schreef versch. moderne en historische romans (Abelard en Heloise, 1930), enkele bundels gedichten waarin de invloed van het expressionisme nog doorwerkt (Liederen, 1937) en maakte na wo ii vooral naam door zijn omvangrijke roman uit de bezettingsjaren: Mensen met sterren (3 dln., 1946) en door zijn voortreffelijke, terecht bekroonde psychologische novelle: De tocht van de dronken man (1950). Tot zijn omvangrijke oeuvre behoren ook toneelstukken en hoorspelen. Werken: Liefde overwint (1928); Het geheime licht (1929); Een vrouw zoekt liefde (1934); Gedichten (1947); Het volksgericht (1948); Nederlandse volksverhalen (1952); Wilt u rassenschennis, mijnheer (1955). Literatuur: A. Visser, levensbericht, in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk., 1969-1970 (1971). [G. Stuiveling] Colevelt, Jacob Jansz. Noordnederlands toneeldichter (Amsterdam eind 16de eeuw-ald. 1ste helft 17de eeuw). Heelmeester. Hij schreef o.a. Lusthoofien ofte Vermaecklykheyt der maechden (1619), Graaf Floris en Gerrit van Velsen (1628) in navolging van Hooft, en Hartoginne van Savoyen (1634) waarvoor hij de stof ontleende aan de Tragedische historien van Boaistuau, die deze op zijn beurt ontleend had aan Bandello. Literatuur: H. Meeus, Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650 (1983). [P.M.M. Kroone] Collem, Abraham Eleazer van Nederlands dichter (Rotterdam 13.10.1858-Heemstede 3.11.1933). Stond door familieomstandigheden al jong aan het hoofd van een confectiebedrijf, maar gegrepen door de culturele vernieuwing van de jaren tachtig voelde hij een andere roeping dan de handel en industrie. Door zijn joodse afkomst reageerde hij fel op de pogroms in Rusland, getuige zijn bundel prozaschetsen ten bate van de emigranten: Russische melodieën (1891). Zijn dichterlijke ontwikkeling verliep zeer langzaam. In de bundel Van stad en land (1906) is zijn woordkeus nog beperkt en zijn vormgeving vrij stroef. Zijn ontplooiing valt na zijn vijftigste jaar: uit verspreide bijdragen in het socialistische maandblad De Nieuwe Tijd, waarvan o.a. Frank van der Goes, Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst redacteuren waren, blijkt zowel de verheviging van zijn sociale bewogenheid als de intensivering van zijn uitdrukkingsmiddelen. Zijn scherp-geziene Liederen van huisvlijt (1917) met een aangrijpende weergave van proletarische ellende in de nadagen der huisindustrie als `Gebed te Waalwijk', en `Matten vlechten', doen denken aan de smartelijke Brabantse tekeningen van Vincent van Gogh. De Opstandige liederen (1919) treffen door een vurig optimisme en een ironische strijdvaardigheid. Het hoogtepunt vormen zijn Liederen der gemeenschap (1918), waar het revolutionaire socialisme is opgenomen in een kosmisch eenheidsbesef dat eerder oosters-pantheïstisch of spinozistisch aandoet dan joods, en dat door de zeventigjarige auteur nog eens werd samengevat in de omvangrijke wijsgerig-mystieke cyclus `van twijfel en overgave, bevestiging en ontkenning, zelfinkeer en verheldering': God (1930). Vooral in zijn werk uit de internationaal bewogen tijd omstreeks 1920 is Van Collem erin geslaagd een eigen socialistisch dichterschap te verwezenlijken, dat zich kenmerkend handhaaft naast dat van Gorter, Henriëtte Roland Holst en Adama van Scheltema. Werken: Het wonder (1920); Nieuwe liederen der gemeenschap (1920); Van God en van de natuur (1921); Liederen der gemeenschap. Derde bundel (1922); Van de nieuwe gemeenschap der menschen (1924); De soldaten (1927). Uitgaven: E. Vos-Van Collem, Bloemlezing uit de gedichten van A. van Collem (1932), met woord vooraf door H. Roland Holst; A. Morriën, A. van Collem, een bloemlezing uit zijn gedichten (1955). Literatuur: J. Meijer, `Mozes, Marx of de Muze', in Waar wij ballingen zijn (1968); Idem, Ventende profeet (1980). [G. Stuiveling] Coninck, Herman de Vlaams dichter en essayist (Mechelen 21.2.1944). Studeerde germanistiek te Leuven. Schreef cursiefjes voor het studentenweekblad Universitas, waaruit een keuze verscheen in Lachen tot je zwart ziet (1968). Was enige tijd leraar en daarna journalist voor het weekblad Humo. Samen met Piet Piryns verzamelde hij de voor dit blad verzorgde interviews in Woe is woe in de Nedderlens (1972). Werkte voor poëzie mee aan Ruimten, De Standaard en Tirade. In 1984 werd hij hoofdredacteur van het Nieuw Wereld Tijdschrift. De Coninck behoort met zijn poëzie tot de Vlaamse neorealisten, over wie hij ook op poëticaal gebied gepubliceerd heeft. Zijn voorkeur gaat uit naar de weergave van de alledaagse werkelijkheid in spreektaal, die {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} door isolering, subjectieve kleuring of kritisch commentaar persoonlijk geladen wordt. Zijn poëticale opvattingen spreken behalve uit zijn essays het duidelijkst uit zijn poëziedebuut De lenige liefde (1969). De bundel Zolang er sneeuw ligt (1975) is sterk bepaald door persoonlijke ervaringen, in het bijzonder de dood van zijn echtgenote. In Met een klank van hobo (1980) staat de verhouding tussen ouder worden en de kwaliteit van het bestaan centraal. De Conincks poëzie werd bekroond met de Yangprijs (1969), de Prijs van de provincie Antwerpen (1971), de Dirk Martensprijs van de stad Aalst (1976) en de Prijs van de Vlaamse provinciën (1978). Werken: Puur natuur (1974), p.; Ter ere van de goedertieren maan (1979), p. Literatuur: G. Wildemeersch, `H. de C.', in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1981); W.M. Roggeman, interview, in De Vl. Gids, 66 (1982). [G.J. van Bork] Coninx Summe, Des Middelnederlandse bewerking in proza uit 1408 van de Somme le roi, een voor Filips de Stoute samengesteld zogenoemd biechtboek. In dit boek, waarvan de bewerking wel aan Jan van Brederode wordt toegeschreven, worden onderwerpen als de zonden, de Tien Geboden en het Onze Vader behandeld. Uitgave: D.C. Tinbergen (ed.), Des Coninx Summe (1903). Literatuur: P. Gerlach, `Jeroen Bosch, Avarita', in Brabantia, 28 (1979). [F. van Thijn] Conrad, Patrick Jean Armand Vlaams dichter, prozaschrijver, tekenaar en cineast (Antwerpen 16.7.1945). Studeerde enige tijd germaanse filologie en filmkunde te Brussel, maar wijdde zich vervolgens volledig aan zijn creatieve bezigheden. Schreef verhalen, columns en artikelen voor Partner, Knack en Avenue. Was medeoprichter van de Antwerpse Pink Poets. In 1976 was van zijn grafisch werk een overzichtstentoonstelling in Antwerpen te zien. In 1980 ging zijn eerste grote film Slachtvee, in première. In 1963 debuteerde Conrad met de poëtische dialoog Cezar & Jezabel. Zijn poëzie wordt in de kritiek maniëristisch en decadent genoemd om de overwegend esthetische bekommernis ervan. Zijn thematiek ligt in het verlengde van het estheticisme van de late romantici en symbolisten: erotiek, morbiditeit, melancholie en sublimatie. In de verhalenbundel Allegria! Allegria! (1972), waarin de kleine roman De kleine dood van Kasper Q. (1971) werd opgenomen, wordt deze thematiek vermengd met pop art-elementen en surrealistische effecten. In 1969 verwierf Conrad de Arkprijs voor het vrije woord en in 1971 de tweejaarlijkse poëzieprijs van De Vlaamse Gids. Werken: Ik lig in de dalai-lama (1964), p.; Rose mon chameau (1965), p.; Een pop van Patrick Conrad met Pola Negri in de rol van Eleonora (1966), p.; Mercantile marine engineering (1967), p.; 11 sad songs for Edward Kienholz (1971), p.; Requiem (1975); Le déjeuner sur l'herbe (1975), p.; Continental Hotel of De duisternis der dingen loert (1975), p.; Hugues C. Pernath (1976), pr.; La mort s'appelle bonsoir (1977), p.; Slachtvee (romanbew. van de film met W. Soethoudt, 1980); Roxy's Roxane (1981). Uitgave: Conrad life on stage. Gedichten 1963-1973 (1973). Literatuur: H.-F. Jespers, `P.C.', in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1980). [G.J. van Bork] Conscience, Hendrik Vlaams prozaschrijver, weinig gebruikt ps. H. Geweeten (Antwerpen 3.12.1812-Elsene 10.9.1883). Zoon van een Franse vader en een Kempense moeder. Verwierf door eigen studie een veelomvattende kennis, o.a. ook op het gebied van de botanie, de natuurwetenschappen, de geneeskunde en het Nederlands. Streed aan Belgische zijde in de omwenteling van 1830. Te Antwerpen bleef hij niet ongevoelig voor de romantische artiestenbohème. Kreeg er contact met schrijvers en schilders, o.a. zijn jeugdvriend J.A. de Laet en G. Wappers. Leerde zijn mogelijkheden kennen toen J.A. de Laet hem in de `Olyftak' introduceerde. Zo ontstond In 't Wonderjaer (1837): als historisch verhaal de eerste, overigens onevenwichtige uitdrukking van zijn romantische persoonlijkheid. Was gedurende enkele maanden klerk bij het provinciebestuur te Antwerpen. Zijn ontgoocheling over de ontvangst van de bundel poëzie en proza Phantasy (1837) wilde hij kwijtraken door zich aan een groots thema, De Leeuw van Vlaenderen (1838), te wagen. Dit is een historische roman, die zonder diepere psychologische tekening, maar met aangrijpende hartstocht en bezieling, een bewogen episode uit de strijd van Vlaanderen tegen Frankrijk verhaalt. Door het spel van tegenstellingen in karakters en feiten heen voert Conscience zijn lezers met vaste hand naar de ontknoping: de Slag der Gulden Sporen. Dit is het boek dat tot nationale wedergeboorte opwekt. Conscience schept {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} onvergetelijke figuren, die de verbeelding van het volk treffen. Onvolkomenheid van compositie en stijl vertroebelt de grootse visie en de meeslepende hartstocht van de toen 26-jarige auteur niet. Weinig historische romans hebben een zo grote invloed uitgeoefend als De Leeuw van Vlaenderen. Het werk is in vele Europese talen vertaald. Bepaalde reacties echter in verband met dit boek griefden hem zo diep dat zijn kunstenaarsdroom dreigde onder te gaan in onzekere bestaansvoorwaarden, tot hij in 1841, door bemiddeling van G. Wappers, griffier werd van de Antwerpse Kon. Academie voor Schoone Kunsten, wat hij bleef tot 1853. Inmiddels was hij de geliefde volksschrijver geworden met ontroerende verhalen als Hoe men schilder wordt (1843), Wat eene moeder lyden kan (1844), Siska van Roosemael (1844), Avondstonden (1846). In officiële opdracht schreef hij zijn Geschiedenis van België (1845), die hij aan Leopold i opdroeg. Hij was een van degenen die de Vlaamse Beweging, ca 1847, op het terrein van de politiek bracht. Zo kwamen felle aanvallen tegen hem los, mede om de vroegere wijzigingen, die hij in In 't Wonderjaer had aangebracht. Het stijgen van zijn roem als romanschrijver - zijn technisch knapste historische roman, Jacob van Artevelde (1849), was toen reeds verschenen - had ook de afgunst opgewekt. Overspannen en ontmoedigd zocht hij innerlijk evenwicht in de Kempen. Omstreeks die tijd schreef hij enkele van zijn bekendste landelijke vertellingen: De loteling (1850), Baes Gansendonck (1850), Houten Clara (1850), Blinde Roza (1850), Rikketikketak (1851), De arme edelman (1851). Na 1853 leefde hij van zijn literair werk, tot hij, in 1856, als arrondissementscommissaris te Kortrijk werd aangesteld. Hij voelde er zich eenzaam. Uit zijn uitvoerige briefwisseling, vooral die met zijn uitgevers en met zijn goede vriend en voortreffelijk illustrator E. Dujardin, blijkt dat zijn oeuvre mede onder de dwang van geldzorgen ontstond. Het heeft gedurende zijn Kortrijkse periode veel van zijn vroegere bekoorlijkheid verloren. Antwerpen blijft ook in die tijd tot de al omvangrijke kern van zijn vertelkunst behoren: Simon Turchi (1859), De koopman van Antwerpen (1863), Eene o te veel (1872), De oom van Felix Roobeek (1877), De schat van Felix Roobeek (1878). Met de uitzonderlijke creatieve energie van de geboren kunstenaar heeft hij, toen de Nederlandstalige cultuur in België tot een dieptepunt was gedaald, een lezend publiek geschapen. Hij trachtte het tot nationale bewustwording en geloof in de schoonheid van het leven op te wekken. Psychisch lijkt hem een zeldzame verbinding van gevoel en verbeelding, neiging tot idealisering en zin voor nuchtere realiteit te karakteriseren. In België heeft geen schrijver als hij zovele romantische thema's en motieven behandeld. Hij was tevens een bezield redenaar, waarvan de echo's in bijv. Jacob van Artevelde doorklinken. Bepaalde redevoeringen heeft hij trouwens gebundeld. Door zijn historische romans als De Leeuw van Vlaenderen, Jacob van Artevelde, De boerenkryg (1798) (1853) (vgl. Scott, Hugo), zijn landelijke verhalen en romantische idyllen (vgl. Auerbach, Sand) bekleedt hij bovendien een vooraanstaande plaats in de Europese literatuur. Zijn stijl herinnert sterk aan de `littérature larmoyante'. Taalmuziek en vooral gevoel voor tinten en kleuren kunnen hem niet worden ontzegd. Zijn taal vertoont vaak sporen van iemand, die bijna steeds in zijn moedertaal, het Frans, bleef denken. Hij is gehuldigd als geen ander Nederlandstalig auteur in België. Was lid van de Koninklijke Academie van België, erelid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te leiden en doctor honoris causa der universiteit te Leuven. Werken: Hlodwig en Clothildis (1854); De plaeg der dorpen (1855); De geldduivel (1856); De omwenteling van 1830 (1858); Bella Stock (1861); De burgers van Darlingen (1861); Moederliefde (1862); Het goudland (1862); Bavo en Lieveken (1865); De burgemeester van Luik (1866); De kerels van Vlaanderen (1871); Everard T.' Serclaes (1874); Schandevrees (1875); Het wassen beeld (1879); Geld en adel (1881). Uitgaven: Volledige werken (1912); gemoderniseerde uitg. (vanaf 1946); G. Degroote, `Onuitgegeven en weinig gekende brieven', in Handel. Kon. Zuidned. Mij, 20 (1966), 21 (1967), 25 (1971), 28 (1974) en 37 (1983); K. Jonckheere (ed.), De loteling (1974, 19836); M. Gijsen, E.H. Kossmann en A. Verhulst (ed.), Geschiedenis mijner jeugd (1978). Literatuur: G. Eekhoud, H.C. (1881); P. de Mont, H.C. (19122); Mevr. Antheunis-Conscience, H.C. (1912); Catalogus van de Eeuwfeesttentoonstelling (1912); H.C. Studiën en Kritieken (1913); A. Jakob, Briefwisseling van, met en over H.C. uit de jaren 1837 tot 1851 (1913-1914); E. de Bock, H.C. en de opkomst van de Vl. romantiek (19432); G. Schmook, `De Genesis van C.'s "Leeuw van Vlaanderen"', in Versl. en Meded. van de Kon. Vl. Acad. voor Taal- en Letterk., {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} (1952 en 1953); A. van Hageland, H.C. en het volksleven (1953); G. Degroote en J. de Schuyter, H.C. en zijn uitgevers (1953); G. Degroote, Wat een schrijver lijden kan (1957); A. Keersmaekers, `H.C.'s roman "De Boerenkrijg" (1853)', in Noordgouw, 7 (1967), 8 (1968), 9 (1969) en 11 (1971 [i.e. 1973]); Vlaanderen, 22 (1973), H.C.-nummer; M. Lambin, H.C. (1974); G. Degroote, `De vertaling was letterdieverij', in Linguistica Antverpiensia, 10 (1976); Idem, `C. en de wederopbouw der nationale waardigheid', in DWB, 124 (1979); Idem, H.C., de reislustige (1981); E. Willekens, Hij leerde zijn volk lezen (1982); L. Simons, M. Somers en A. van Ruyssevelt, H.C. (1983); M. Somers en A. van Ruyssevelt, H.C. en zijn tijd (1983); A. Westerlinck, Wie was H.C.? (1983). [G. Degroote] Coole, Marcel Jozef Vlaams dichter en toneelschrijver (Kortrijk 21.8.1913). Debuteerde in 1933. Zijn eerste bundels zou men ongeremde gevoelsuitingen kunnen noemen. Daarop volgt een periode van lange epische gedichten, w.o. De zonneblinde ruiters (1937) en De minnaars van Teruel (1938), later gevolgd door Ballade van den eeuwigen vrede (1943) en Eurudike (1945). Maar intussen waren de bundels Moederschap (1939), Vaarwel... (1941) en Loutering (1941) verschenen. Coole heeft voortdurend gevochten om zijn gevoel te laten beheersen door zijn rede. Zijn volgende bundels heten dan ook Het gevecht met het hart (1943) en In de klem der tederheid (1951). Langzamerhand verlaat hij de prosodische vorm voor een vrijere. Kaluwa (1957) echter bevat een reeks realistische Congo-gedichten. Daarna zwijgt de dichter tien jaar lang. Met Escalade (1967) zet hij een geheel nieuwe periode in: verrassende eigentijdse beelden in een volkomen vrije vorm. Centrifugaal (1969), bekroond met de poëzieprijs Heideland voor Zuid en Noord, is de evolutionele consequentie daarvan. In de verstilde, meer toegankelijke gedichten van Schuilen onder de regenboom (1974) zijn herinneringen verwerkt. Deze bundel bevat, samen met de ongebundelde, weer meer prosodische verzen in zijn Verzamelde gedichten (1980), zijn rijpste werk. Hij heeft nu een stabiel taalevenwicht voor een existentiële levensaanvaarding bereikt, al blijkt het gevecht van het `koele denken' tegen hart en verbeelding nog niet uitgestreden. Coole schreef ook een paar toneelstukken: Achnaton (1955) en Dit moeilijk leven (1955) waarin hij vooral uiting geeft aan zijn humanistische levensvisie. Werken: Zoeklichten (met A. Desmedt, 1933), p.; Hartstocht (1934), p.; De minnaars van het licht (1935), p.; Licht en schaduw (1936), p.; Dichterschap (1945), p.; Broeder woord (1981). Uitgave: Verzamelde gedichten (1980), met inl. van J. Vercammen. Literatuur: J. Schepens, M.C. (1942); W. Spillebeen, inleiding in M. Coole, `Romantiek en eigentijds tegelijk', in VWS-Cahier, 12 (1977), met bibl. [J. Vercammen] Coolen, Antoon Eig. Antonius Franciscus, Nederlands proza- en toneelschrijver (Wijlre 17.4.1897-Eindhoven 9.11.1961). Na zijn jeugd te Deurne, werkte hij als journalist te Hilversum. Sinds 1932 terug in Brabant (Deurne, Waalre), waar hij zich geheel aan de letterkunde wijdde. Trad in 1933 tot de Gemeenschap-redactie toe, waarin hij stelling nam tegen de scheurgroep van A. Kuyle c.s. Weigerde tijdens de Duitse bezetting de kandidatuur voor de Duitse Rembrandtprijs en moest onderduiken. In 1961 ontving hij de Vondelprijs van de universiteit van Münster. Coolen is de belangrijkste vertegenwoordiger van de Nederlandse regionale roman. Zijn Kinderen van ons volk (1928) werd begroet als de eerste moderne rooms-katholieke roman in Nederland. In boeiend en suggestief vertelde boeken riep hij een beeld op van het harde en primitieve leven van de Brabantse plattelandsbevolking - vooral van de armzalige Peelwerkers -, waarvan onverwoestbare levenslust, simpele goedhartigheid en vroomheid de enige positieve kanten vormen (Het donkere licht, 1929; Peelwerkers, 1930; De goede moordenaar, 1931). Centraal thema is de ontworteling van deze mensen in contact met de opdringende industriële stadsbeschaving. Coolens vriendschap met dokter-schilder Henk Wiegersma leidde tot verdieping en verruiming: het regionaal realisme werd gedeeltelijk verdrongen door het fantastisch grillige der verbeelding (Dorp aan de rivier, 1934). Ook zijn laatste, rijpste werken (De vrouw met de zes slapers, 1953; De grote voltige, 1957) vertonen de voor Coolen kenmerkende panoramische, polythematische structuur: de evocatie van de dorpsgemeenschap, anekdotisch uitgebeeld en geëncadreerd door brede natuurbeschrijvingen, overheerst meestal het individuele karakterbeeld. Nadrukkelijk aanwenden van het streektaaleigen maakte in later werk plaats voor een meer alge- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} meen Nederlands. Vooral tijdens de donkere oorlogsjaren verdiepte Coolen zich in de verbeeldingswereld van sprookje en volksverhaal (Sprookjes uit alle landen, 1941, vervolg 1953 en 1959). Hij schreef bovendien een aantal toneelstukken, veelal gebaseerd op sprookjes en legenden, o.m. voor het Heeswijkse openluchttheater. Veel van hem werd vertaald, vooral in het Duits en het Tsjechisch; hijzelf leverde eveneens vertaalwerk (o.m. Giono, Dickens). Werken: Lentebloesem (1921), nov.; De rauwe grond (1926); Hun grond verwaait (1927); De schoone voleinding (1932), pr.; De man met het Janklaassenspel (1933), nov.; Zegen der goedheid (1934), legenden; De vier jaargetijden (1934), t.; De vreemdeling (1934), t.; De drie gebroeders (1936); Kerstmis in de Kempen (1937), verh.; Herberg in 't misverstand (1938); Uit het kleine rijk (1939), kinderverh.; De klokkengieter (1940), t.; Bevrijd vaderland (1945), mem.; Tsjechische suite (1948), reisb.; Onder de Canadassen (1949), verh.; De zeven rozen (1952), t.; Sawitri (1958), t.; Mars en Venus (1958), t.; Stad aan de Maas (1960). Literatuur: J. Eeckhout, Litteraire profielen, 4 (1931); A. van Duinkerken, A.C. (1949); Brabantia, V, 4 en 5 (april-mei 1957), A.C.-nummer; Roeping, 32 (april 1957), A.C.-nummer; T. Renes, Bibliografie van A.C. (1957); P. Oomes, A.C. (1959); Idem, `A.C., persoonlijke herinneringen', in Roeping, 37 (1961); A. van Duinkerken, `A.C. (1897-1961)', in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1961-1962); Th. Pollemans, Een kind van zijn volk (1978); B. Beulens (ed.), A.C. 1897-1961 (1980). [W. Gobbers] Cooplandt, A. Zie Prins, Arij Coornhert, Dirck Volckertszoon Noordnederlands dichter, prozaschrijver, theoloog en moraalfilosoof (Amsterdam, tussen 21.5 en 2.10.1522-Gouda 29.10.1590). Ontving als zoon van een welgesteld Amsterdams lakenkoopman wel een goede katholieke opvoeding (inbegrepen een reis naar Spanje en Portugal in 1538-1539), maar niet de Latijns-humanistische vorming die hem tot `mercator sapiens' had kunnen maken; werd door aanvullende studie op latere leeftijd toch nog `homo latinus'. Huwde na de dood van zijn vader, tegen de zin van zijn moeder, een meisje beneden de koopmansstand en vestigde zich als hofmeester op het kasteel der Brederodes bij Vianen (1541). In de bibliotheek van slot Batestein kwam hij in aanraking met niet-katholieke geschriften en in Vianen kon hij zien hoe de drukkerijen daar boeken op allerlei gebied produceerden. In 1546 verhuisde hij naar Haarlem (wellicht nog steeds in dienst van de Brederodes), waar hij graveur werd. Zijn leermeester was Maarten van Heemskerck. Coornherts vooruitstrevende geest en humanistische sympathieën kwamen aan het licht door de uitgaven van de drukkerij die hij in de jaren 1560-1564 samen met Jan van Zuren te Haarlem leidde. Zijn vertalingen van Cicero, Senca, Boccaccio en Homerus behoren tot de vroegste die van deze auteurs in het Nederlands verschenen. In 1561 werd Coornhert notaris, in 1562 stadssecretaris. Die laatste functie kwam hem te staan op een verblijf in de Gevangenpoort te Den Haag (1567) en op een periode van ballingschap in Duitsland (1568-1572); als secretaris werd Coornhert nl. betrokken bij Haarlems activiteiten tegen het Spaanse bewind. In 1572 werd Coornhert secretaris van de Staten van Holland, maar moest tengevolge van een conflict met de geuzenadmiraal Lumey opnieuw uitwijken. In Duitsland werd hij weer graveur; onder zijn leerlingen telde hij Hendrik Goltzius. Door de Pacificatie van Gent kon Coornhert in 1576 weer veilig terugkeren en werd weer notaris in Haarlem (1577). Dan komt de meest produktieve periode uit zijn leven. Nog eenmaal moest hij uitwijken (1585-1586), nu wegens zijn politieke polemieken. Uiteindelijk vestigde hij zich in 1589 in Gouda waar hij het volgende jaar overleed. Coornherts werk is bijzonder veelzijdig. Zijn studie van het Latijn en de Latijnse letteren verleende hem toegang tot de humanistische en theologische wijsheid van zijn dagen. Door het spiritualisme gegrepen, raakte hij zeer afkerig van de gevestigde kerken en van de grote reformatoren. Hij dweepte met de Theologia Deutsch, een mystiek devoot geschrift dat hij vertaalde; had sympathie voor Sebastiaan Franck, het bijbels humanisme van Erasmus, de verkondigers van de verdraagzaamheid (o.a. Sebastien Castellion). Tegen libertijnen, pantheïsten en neostoïcijnen polemiseerde Coornhert echter met heftigheid, evenals tegen de calvinistische predestinatie- en genadeleer (Vande predestinatie, verkiesinghe en de verwerpinghe Godes, 1589) en de intolerante staatkundige ideeën van Justus Lipsius, tegen wie Coornhert Proces van 't ketterdooden (1590) richtte. De familisten van het Huis der Liefde (Hendrik Niclaes) hadden aanvankelijk zijn sympathie; later polemiseer- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de hij met hen. Daartegenover nam hij de rooms-katholieke eredienst in bescherming op grond van de indifferentie en onbelangrijkheid van uitwendige dingen (Verschooninge van de Roomsche afgoderye, 1560). Tot Coornherts literaire werken behoren zijn komedies, waarvan de Comedie van lief en leedt (in 1567 in de Gevangenpoort geschreven; gedrukt in 1582) en de Comedie vande blinde voor Jericho (1582) de bekendste zijn. Ze vertonen de typische ontwikkelingsgang van rederijkersdrama tot een reeds enigszins klassiek blijspel: de oorspronkelijke rederijkersverzen wijken voor jambische metriek en gepaarde rijmen; de vijf delen krijgen een compositorische functie; er gaan koren optreden. Allegorie en moralisatie bleven echter. Coornhert die ook een paar verzen aan het Geuzenliedboek heeft bijgedragen, gaf wsch. in 1575 (met de titel Veelderhande geestlicke liedekens) zijn Liedboeck uit, in 1582 aangevuld met een `Bijvoegsel'. Zedekunst dat is wellevenskunste (1585), opgedragen aan H.L. Spiegel, is de eerste Europese ethica in een landstaal. In dit werk wodt de weg aangegeven waarlangs de mens de `habitus', de `hebbelijkheid' van de deugd kan bereiken. Werken: Eenen nieuwen ABC of materi-boeck (1564); Abrahams uytgangh (1575, herdr. 1583, 1603, 1621); Comedie vande rijckeman (1582); Tweeling: Vanden bruydt Christi; Vande Egyptische vroeyvrouwen (1582); Synodus van der conscientien vryheydt (1582); Recht ghebruyck en misbruyck van tijdlycke have (1585); Boevetucht (1587); Comedie van Israel (1590); t'Roerspel vande kettersche werelt (1590); Tragica-comedia vanden thien maeghden (1630). Uitgaven: Wercken (1612; alleen dl. 1 zonder het toneelwerk); Wercken, 3 dln. (1630); G.A. Nauta (ed.), xx lustighe historien (1903); Th. Weevers (ed.), Dolinge van Ulysse (1939); B. Becker (ed.), Zedekunst (19822); Van de vertróósting der wijsheyd (1945); C. van Baaren en H. Elsinga (ed.), Bloemlezing uit Vijftigh lustighe historien (1953); P. van der Meulen (ed.), Het Roerspel en de Comedies (1955); Werkgroep Utrechtse Neerlandici (ed.), Boeventucht (19842). Literatuur: J. ten Brink, Specimen historio-ethico-theologicum de D.V.C., scriptore ethico (1860); Idem, D.V.C. en zijne Wellevenskunst (1860); F.D.J. Moorrees, D.V.C. notaris te Haarlem, de libertijn, bestrijder der gereformeerde predikanten ten tijde van prins Willem I (1887); B. Becker, `Thierry C. et Chr. Plantin', in Gulden Passer, 1 (1923); Idem, Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van D.V.C. (1928); Th. Weevers, C.s. Dolinghe van Ulysse (1934); S. van der Meer, Bijdrage tot het onderzoek naar klassieke elementen in C.s. Wellevenskunste (1934); G. Kuiper, Orbis artium en renaissance (1941); G. Stuiveling, `C. en zijn liedboek', in Rekenschap (1941); H. Bonger, D.V.C., studie over een nuchter en vroom Nederlander (1942); P. van der Meulen, De Comedies van C. (1945); H. Bonger, De motivering van de godsdienstvrijheid bij D.V.C. (1954); W.M.H. Hummelen, De sinnekens in het rederijkersdrama (1958); D. Geeraerts, D.V.C. Zijn comedies en samenspraken in het licht van de XVIde eeuwse, Westeuropese toneel- en dialoogliteratuur (1962); Bibliotheca Belgica, dl. 1 (1964), bibl.; G. Geerts, `C. en de Twee-Spraack', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 81 (1965); K. Kooiman, `Spiegel, schrijver van de Twe-Spraack', in Idem, 83 (1967); G. Güldner, Das Toleranz-Problem in den Niederlanden im Ausgang des 16. Jahrhunderts (1968); J. Leder en M.F. Valkhoff, Les premiers défenseurs de la liberté religieuse, dl. 2 (1969); J. Wiarda, `D.V.C.', in Plus est en vous (1970); F. de Nave, `De polemiek tussen Justus Lipsius en D.V.C.', in Gulden Passer, 48 (1970); H. de la Fontaine-Verwey, `The Family of Love', in Quaerendo, 6 (1976); Idem, `Typografische schrijfboeken', in Uit de wereld van het boek, dl. 1 (19762); I.M. Veldman, Maarten van Heemskerck and Dutch Humanism in the 16th Century (1977); H. Bonger, Leven en werken van D.V.C. (1978); W.J. van Hulst, `D.V.C.', in Kerk en Theologie, 31 (1980); J. Schouten, `D.V.C.', in Wie waren zij? (1980). [G. Kuiper en P.J. Verkruijsse] Cornette, Arthur Hendrik Vlaams essayist (Antwerpen 4.3.1880-St. Michiels, bij Brugge, 22.1.1945). Promoveerde in de rechtsgeleerdheid. Werkte als conservator en als leraar letterkunde aan het Vlaams conservatorium, vanaf 1936 hoogleraar kunstgeschiedenis te Brussel. Debuteerde in 1911 in De Boomgaard; publiceerde later een aantal kunsthistorische studies, maar dankt zijn bekendheid vooral aan zijn essays. Zijn brede belangstelling voor schilderkunst, literatuur, toneel en muziek wordt weerspiegeld in zijn bundel kritieken en beschouwingen, Perikoop I (1932) en in de bundel verspreide stukken Octaaf (1946). Uitgave: M. Gilliams (ed.), Vergeten en toch zo mooi (1966). Literatuur: E. de Bom en J. Muls, levensberichten, in Jaarb. Kon. Vl. Acad. (1945); `In memoriam A.H.C.', in De Vl. Gids (1946); P. van Tichelen, `Bibliografie van Prof. Dr. A.H.C.', in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. (1946); J. Weisgerber, De Vl. Lit. op onbegane wegen. Het experiment van De Boomgaard 1909-1920 (1956); G. Schmook, `Prof. Dr. A.H.C.-hulde', in Versl. en Meded. Kon. Acad. v. Nederl. Taal- en Letterk. (1972). [J.J. Mak en A.M. Musschoot] Corsari, Willy Ps. van Wilhelmina Angela Douwes-Schmidt, Nederlandse romanschrijfster {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} (St. Pieters-Jette, Brussel, 26.12.1897). Publiceerde een dertigtal vlot geschreven en veel gelezen romans, verhalen, meisjesboeken, detectives en toneelstukken. Vooral haar romans en detectives kenden een groot succes en werden in vele talen vertaald: Het mysterie van de Mondscheinsonate (1934), Voetstappen op de trap (1937), Dooden dansen niet (1939). Ook de roman Die van ons (1946) werd talloze malen herdrukt. In 1972 verschenen haar Liedjes en herinneringen uit de periode van voor wo ii toen ze optrad als cabaretière, waarin ze tal van groten uit de toenmalige cabaretwereld, met wie ze gewerkt heeft, beschrijft. Voorts verzorgde ze een groot aantal vertalingen, o.m. van Camus en Bromfield. Werken: Misdaad zonder fouten (1927); Jij en ik (1928); De onbekende medespeler (1929); Gestalten in de spiegel (1930); De zonden van Laurian Ostar (1931); Nummers (1932); De man zonder uniform (1933); De weg naar Scutari (1936); Schip zonder haven (1938); Een expres stopte (1938); Een gast in uw huis (1940); De man die niet mocht terugkeren (1947); De schorpioen (1948); Geliefde dwaas (1949); Deze ene voorstelling (1951); Illusies (1953); Charles en Charlotte (1956); De man die er niet was (1959); De demon in de spiegel (1960); Door een noodlottig ongeval (1963); De bittere wijn (1966); Oude mensen hebben geheimen (1968); Isabelle (1971); Spelen met de dood (1983). Literatuur: H. van Eyck e.a., Over W.C. (1949); H. Greven, in Omega, 10 (1982). [G.J. van Bork] Cort, Frans Joseph de Vlaams dichter (Antwerpen 21.6.1834-Elsene 18.1.1878). Redacteur van De Schelde in 1858, secretaris van de auditeur-generaal bij de militaire rechtbank, vanaf 1861 hoofdredacteur van De Toekomst, tijdschrift voor opvoeding en onderwijs. Hij was een bekend liberaal-Vlaams volksdichter van liederen in de trant van Van Ryswyck en later van gevoelvolle huiselijke genrestukjes (bijv. Moeder en kind), die uitmunten door treffende eenvoud en vaak op muziek gezet werden. Hij legde zich toe op de technische zijde van de dichtkunst en leverde geslaagde metrische vertalingen van liederen van Robert Burns (De schoonste liederen van R. Burns, 1862) en van de oden van Horatius. Werken: Liederen, i (1857), ii (1859); Wetenschappelijke lezingen (1864). Uitgaven: Mevr. de Wildeman-de Cort (ed.), Liederen en Gedichten (1912). Literatuur: M. Coens, Schakering (z.j.); M. Rooses, Schetsenboek (1877); R.F. Lissens, `Gezelle tussen Fr. de Cort en L. Leopold', in Gezelliana, 2 (1971). [W. de Graer] Corver, Marten Noordnederlands prozaschrijver (Amsterdam 28.12.1727-ald. 1.8.1794). Was leerling en later tegenstander van de beroemde 18de-eeuwse acteur Jan Punt, over wie hij uitvoerig schreef in zijn belangwekkende Tooneel-aantekeningen (1786), die na een polemiek met Simon Styl nog gevolgd werden door Iets voor oom en neef (1787). In 1777 vertaalde hij Tartuffe van Molière. Aanvankelijk als acteur werkzaam te Amsterdam, stichtte hij later een eigen toneelgezelschap; in 1766 richtte hij de Schouwburg in Den Haag op. Corver streefde naar eenvoud en natuurlijkheid in het toneelspel. Met hem eindigt het classicisme op de planken. Literatuur: B. Albach, Jan Punt en M.C. (1946); Idem, `Anthony Spatsier vermoord "serieus comiecq 1718-1777"', in Scenarium, 5 (1981). [G. Stuiveling] Costa, Isaac da Noordnederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 14.1.1798-ald. 28.4.1860). Afkomstig uit een patricische Portugees-joodse familie. Bezocht 1811-1815 het Athenaeum Illustre; in 1813 kennismaking met Bilderdijk, wiens voornaamste discipel hij werd. Studeerde rechten en letteren te Leiden, waar hij in 1818 en in 1821 promoveerde; in 1822 liet hij zich daar in de hervormde kerk dopen. Na zijn studie werd hij ambteloos burger; hield sinds 1826 bijbellezingen (`réunions') in zijn huis op zondagavond; later ook `vrijdagse' voorlezingen, vooral over theologische onderwerpen. In 1834-1838 was Da Costa redacteur van het tijdschrift Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat, Geschied- en Letterkunde. Debuteerde in 1813 met Lof der dichtkunst, voorgedragen in het letterkundig genootschap Concordia Crescimus; zijn eerste publikatie was De verlossing van Nederland (1814). Voor zijn overgang tot het christendom nog gaf hij zijn Poëzy (2 dln., 1821-1822) uit, waarin de strijd tegen de tijdgeest zich reeds aankondigt en die dan ook met warme instemming door Bilderdijk begroet werd; zij getuigt van zijn voorliefde voor het heroïsche (Homerus en Aeschylus). Hierna heeft hij, tot 1840, slechts enkele kleine, onbetekenende poëziebundeltjes uitgegeven (uitzondering: God met ons, 1826). Zijn grote `tijdzangen', gedicht tussen 1840-1850, verschenen afzonderlijk en werden bijeengebracht in de {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} bundel Politieke poëzy (1854). Behalve poëzie schreef hij versch. theologische en historische werken, o.a. Israël en de volken, een overzigt van de geschiedenis der joden tot op onzen tijd (1848-1849). Zijn laatste levensjaren besteedde hij grotendeels aan de uitgave van De dichtwerken van Bilderdijk, in 15 dln. (1856-1859) en zijn apologetische biografie De mensch en de dichter W. Bilderdijk (1859). Da Costa is een van de meest vooraanstaande figuren geweest van het protestantse Réveil, zowel in de eerste, meer godsdienstig-bespiegelende fase daarvan, als in de tweede periode van een zeer actief, daadwerkelijk christendom. Zijn poëzie is minder veelzijdig dan die van zijn leermeester, maar persoonlijker, meer doorvoeld en oprechter. Ook de meest retorische passages maken een bezielde indruk. Na 1840 heeft hij bewust een menging van proza en poëzie nagestreefd. Veel opzien baarden zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823). Dit boekje is blijkens de voorrede geschreven ter bestrijding van het vooroordeel dat de 19de eeuw alle voorafgaande overtreft. Met grote beslistheid wordt in tien hoofdstukken de geest van het toenmaals heersende rationalisme bestreden, de gedachtenwereld der 18de eeuw, die juist in Nederland zo lang voortduurde. In dit romantisch `manifest', geschreven in een proza van vaak klassieke allure, kondigt hij `een nieuwe geest' aan; in details schoot hij het doel voorbij, door letterlijk alles af te keuren wat men in die tijd als tekenen van `vooruitgang' beschouwde (bijv. de afschaffing der slavernij, en bezworen constitutie). Bilderdijk juichte zijn leerling toe in Bezwaren tegen den geest der eeuw van Mr. I. da C. toegelicht (1823). Da Costa zette zijn aanval tegen de `neologie' en het liberalisme voort, o.a. in De Sadduceën (1824). In 1839 werd Da Costa, aan wie de `Bezwaren' allengs vergeven waren, gekozen als lid van het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten. Zijn dichterlijke intreerede was het gedicht Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840 (1840). De voorzang vormt een terugblik op eigen leven. Het eigenlijke gedicht is in alexandrijnen en begint met een persoonlijke herinnering: 25 jaar geleden was hij als dichter in het publiek opgetreden. Alle belangrijke gebeurtenissen uit die periode laat de dichter aan zijn geestesoog voorbijtrekken. De slotzang, in viervoetige jamben, is een verheerlijking van Christus' wederkomst en het duizendjarige rijk. Ook het `lied' Wachter! Wat is er van den nacht (1848) is voorgedragen, en wel in 1847 in de vergadering van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Zeer belangrijk voor de kennis van Da Costa's denkbeelden over poëzie is de `Voorafspraak'. Een bijbels gedicht is `Hagar' (1847), vervaardigd op verzoek van de uitgever Kruseman bij een van de staalgravures die voorkomen in het album Bijbelsche vrouwen (1848-1852). Een episode uit de vaderlandse geschiedenis is het onderwerp van `De slag bij Nieuwpoort'. Het was bedoeld als bijschrift bij een litho van de Vlaming Nicasius de Keyser in het album Tien bladzijden uit de geschiedenis van Neêrlands roem en grootheid (1860). De grote opgang die dit gedicht, zijn zwanezang, maakte, verklaart mede waarom de dichter bij zijn dood door velen als een der grootsten geëerd werd. Werken: Alfonsus de Eerste (1818); Geestelijke wapenkreet (1825); Dichterlijke krijgsmuziek (1826); Feestliederen (1828); Kerst- en nieuwjaarsintreezangen (1829); Aan Nederland, in de lente van 1844 (1844); Zangen uit verscheidenen leeftijd (1847); Lijden en heerlijkheid (1848); 1648 en 1848. Dichtstuk (1848); Zit aan mijne rechterhand (1848); De chaos en het licht (1850); Hesperiden (1855). Uitgaven: Brieven van Mr. Willem Bilderdijk, Inleiding iv (1837), autob.; J.P. Hasebroek (ed.), Kompleete dichtwerken, met `een overzicht van het leven en de werken des dichters', 3 dln., (1861-1863, vele malen herdrukt); P. Kat Pz. (ed.), De chaos en het Licht (1912); Chr. Stapelkamp (ed.), Aan Nederland in de lente van 1844 en De stem des Heeren (1934); W.J.C. Buitendijk (ed.), Hagar, De slag bij Nieuwpoort (1972); Idem, Vijf en twintig jaren (1978), met inl. en aant. Literatuur: E.J. Potgieter, Kritische Studiën ii; Idem, Studiën en schetsen, i; C. Busken Huet, Litt. Fantasiën en Kritieken, i en xiv; C. Schwartz, Ter Gedachtenis aan Mr. I. da C. (1860); H.J. Koenen, `Levensberigt van Mr. I. da C.', in Levensberichten Mij der Nederl. Letterk. (1860); J.A. Alberdingk Thijm, Mr. I. da C. Enkele trekken van 's dichters charakterbeeld (1860); J.J.L. ten Kate, Bilderdijk en Da C. Eene studie (1862); A. Pierson, I. da C. Een gedenkrede (1865); G. Groen van Prinsterer, Brieven van Mr. I. da C., 5 dln.: 1830-1845, 1849, 1854, 1855, 1860 (1872-1873); W.G.C. Byvanck, De jeugd van I. da C. (1798-1825), 2 dln. (1894-1896); J. Meijer, I. da C.'s weg naar het christendom (1941); W.J.H. Caron, `Da C.'s overgang naar het christendom', in Nieuwe Taalg., 44 (1951); J. Meijer, Martelgang of cirkelgang. I. da C. als joods romanticus (1954); J.G. Bomhoff e.a., I. da C. op 28 april 1960, honderd jaar na zijn overlijden, herdacht (1961); J. Meijer, `Van {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Teisterbant tot Tsion', in Waar wij ballingen zijn (1968); J. Hovius, Isaäc da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw (1973); J. Kamphuis, Isaäc da Costa en de afscheiding van 1834 (1975); H.A. Wage, `Da Costa en 1848', in 1848[-nummer van] De 19de eeuw (1978 [i.e. 1979]); W.J.C. Buitendijk, `De jonge Da C., romanticus in de Biedermeiertijd', in Aspecten van het réveil (1980); C. Blenk, `Het Réveil en de predikanten', in J. van Oort, A. de Reuver en M. Verduin, Verbi divini minister (1983). [W.J.C. Buitendijk] Coster, Dirk Nederlands essayist, criticus en toneelschrijver (Delft 7.7.1887-ald. 8.10.1956). Schreef, 16 jaar oud, al in de Groene Amsterdammer. Studeerde enige tijd Nederlandse letteren te Leiden. Een tijd lang was hij werkzaam als journalist, gepatroneerd door Johan de Meester. In 1912 een felle polemiek over Werk en wezen der kritiek met Willem Kloos. Tussen 1913 en 1920 talloze, zeer de aandacht trekkende voordrachten over Nederlandse en buitenlandse literatuur (Stendhal, Flaubert, Boutens, H. Roland Holst, Van Schendel, Dostojevski e.a.). In 1919 verschijnt de eerste bundel Marginalia, aforistische beschouwingen over leven, moraal en schoonheid, die in 1939 werd gevolgd door het systematischer Het tweede boek der Marginalia. Tegenover het intellectualisme en cultuurpessimisme na wo i zag hij kansen voor een nieuwe scheppende geest. Deze te dienen was het doel van het in 1920 met Just Havelaar opgerichte tijdschrift De Stem, na Havelaars dood (1930) medegeredigeerd door Anthonie Donker (tot 1940). Als literair-historicus maakte Coster naam door twee bloemlezingen, het in 1927 verschenen De Nederlandsche poëzie in honderd verzen, met een inleiding die opmerkelijke karakteristieken bevat, en Nieuwe geluiden (1924), met een eerste plaatsbepaling der toenmalige jongeren in Nederland en Vlaanderen. Beide bundels werden herhaaldelijk herzien en herdrukt. In 1935 volgde Het kind in de poëzie. Essays en kritieken bundelde Coster in Verzameld proza I en II (1925 en 1927). In overeenstemming met zijn eigen voorwoord zijn hier steeds literaire en levenskritiek verweven. In 1942 gaf hij opnieuw een bundel uit: Mensen, tijden, boeken. Coster werd evenzeer bewonderd als verguisd. Hij werd herhaaldelijk onderscheiden, maar zijn humanistisch-religieuze aanpak wekte van twee zijden verzet, van de zijde der confessionelen, die het te vaag en te zwevend vonden en van de zijde der Forum-groep, die hem halfzacht ethicisme verweet. Bovenal echter prikkelde velen Costers gezwollen lyrische stijl. Van katholieke zijde werd hij fel aangevallen door Gerard Bruning in Valse munter (1926, onder ps. Jos. van der Hoog); meedogenloos was Uren met Dirk Coster van E. du Perron (1933), waardoor zijn gezag snel afnam. Na wo ii vervulde hij geen rol van betekenis meer, terwijl hij voor nieuwe ontwikkelingen geen begrip kon opbrengen. Werken: De ontwikkeling der moderne Nederl. lit. in de nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren (1920); Schetsboek (1931); Waarheen gaan wij? (1931), essay; Het leven en sterven van Willem van Oranje (1948), r. Uitgave: Verzamelde werken, 12 dln. (1961-1970). Literatuur: G.H. 's-Gravesande, in Sprekende schrijvers (19792); H.L.T. de Beaufort, levensbericht, in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1957-1958); P. de Wispelaere, `C. als criticus', in Nieuw Vlaams Tijdschrift (1958); N.A. Donkersloot, Rede bij de erepromotie te Amsterdam (1961); K. Fens, in De eigenzinnigheid van de literatuur (1964). [P. Minderaa] Coster, Samuel Noordnederlands toneeldichter (Amsterdam 16.9.1579-ald. eerste helft 1665). Was het vijfde kind van Adriaen Lennaertz., koster en timmerman, en Aeltgen Jansd. Omstreeks 1605 moet hij lid geweest zijn van d'Eglantier. Wellicht geholpen door rijke vrienden, liet hij zich in 1607 inschrijven bij de universiteit te Leiden, aanvankelijk als student in de letteren. In 1610 promoveerde hij te Leiden tot doctor in de medicijnen. Teruggekeerd naar Amsterdam, werd hij daar aangesteld als arts bij het Gasthuis. Gedurende tien jaar heeft Coster een leidende rol gespeeld in het literaire leven te Amsterdam, speciaal inzake het toneel. Zijn blijspel Teeuwis de boer, waarschijnlijk al in zijn Leidse jaren ontstaan, werd in 1612 opgevoerd door d'Eglantier. Het is een vermakelijk, op een volksliedje geïnspireerd spel waarin Coster tal van komische motieven en figuren gelijkelijk uitbuit: een wulpse man gehuwd met een oude vrouw; boer tegenover stedeling; een pochende, Westfaals pratende kale jonker; een Frans parlevinkende sluwe en ten slotte toch bedrogen advocaat. In 1613 verscheen anoniem het Spel van Tiisken vander Schilden, waarvan Costers auteurschap op stilistische gronden wel vaststaat. Het heeft {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} eveneens een volksliedje als grondslag en is minder een blijspel dan een wrang stuk realisme; een boef in grote stijl, wiens kansen op plundering aanmerkelijk zijn verminderd door het bestand, onderneemt na enkele kleine oneerlijke avonturen opnieuw ten bate van zijn weelderige geliefde een roofoverval, maar wordt gepakt, gevangen en gehangen, na nog op het uiterste in de steek te zijn gelaten door de wufte vrouw. Met deze twee spelen, de oudste `burgerlijke' in West-Europa, maakte Coster een aanvang met het echt Nederlandse toneelspel zoals dit in de eerstvolgende jaren door Bredero en Hooft werd voortgezet en voltooid. Van Costers hand is eveneens het eerste `klassieke' treurspel in het Nederlands: Ithys, waarschijnlijk in 1615 door d'Eglantier vertoond. Hoewel grotendeels in de stijl van de pastorale, is het een uitermate bloedig drama, ontleend aan een der wreedste episoden uit de Metamorphoses van Ovidius: het verhaal van Tereus en Procne. Omstreeks 1615 werden de verhoudingen in d'Eglantier slechter; oud botste op nieuw, Hollands op uitheems, domme zelfoverschatting op kritisch talent. Plannen van Hooft tot reconstructie van de `oude kamer' liepen op niets uit. In 1617 kwam de breuk: een kleine groep begaafde leden, waarbij Hooft en Bredero, stichtte onder Costers leiding de `Duytsche Academie', met de bedoeling niet alleen poëzie en toneel te beoefenen, maar bovendien wetenschappelijke voorlezingen te organiseren in het Nederlands; de universiteiten van Leiden, Franeker, Harderwijk en Groningen gaven hun colleges in het Latijn. In november 1617 werd een nieuw klassiek drama van Coster gespeeld: Iphigenia. Doordat het in Griekse vermomming duidelijk de godsdiensttwisten en de fanatieke drijverij der calvinistische predikanten hekelde, beklaagden dezen zich onmiddellijk bij de burgermeesters en kreeg de Academie niet ten onrechte de naam antiklerikaal te zijn. Succesrijke opvoeringen van wuft geachte spelen zoals Bredero's Spaanschen Brabander en Hoofts Warenar hebben die naam niet verbeterd. De dood van Bredero, augustus 1618, de tragische politieke gebeurtenissen uit diezelfde maand, de terechtstelling van Oldenbarnevelt, mei 1619, en de machtsversterking van de contraremonstranten hebben de kansen van de Academie beperkt. Waarschijnlijk steeds meer in beslag genomen door zijn medische taak, heeft Coster in later jaren weinig gepubliceerd, al verzorgde hij nog herdrukken van zijn vroegere spelen en al bleef hij levenslang met de voornaamste Amsterdamse letterkundigen bevriend. De werkelijke vervulling van de doeleinden der Academie kwam in 1632 en 1637, toen het Athenaeum Illustre en de nieuwe Schouwburg werden opgericht. Maar het was niet Samuel Coster zelf, die dit tot stand bracht; een jongere generatie verwezenlijkte wat hij eens had gewild. Werken: Spel van de rijckeman (1615); Isabella (tekst tot vers 362 van Hooft) (1619); Polyxena (1619), Duytsche Academi (1619), gelegenheidsspel. Uitgaven: R.A. Kollewijn (ed.), S. C's werken (1883); N.C.H. Wijngaards (ed.), Boere-klucht van Teeuwis de boer (1967); G. van Eemeren (ed.), Polyxena (1980). Literatuur: J. Brouwer, `S.C. en de Nederduytsche Academie', in Gesch. v.d. letterk. der Nederlanden, 4 (1948); Th. Hammes, Dr. S.C. (1950). [G. Stuiveling] Cottenjé, Mireille Vlaamse romanschrijfster (Moeskroen 18.11.1933). Werkte als verpleegster in Zaïre en beschreef haar ervaringen in Dagboek van Carla (1970). Ook in haar eerste roman putte ze uit haar privéleven: in Eeuwige zomer (1969), haar beste boek, beleefde ze het schrijven als een vorm van therapie. Daarin schreef ze de frustraties, opgelopen tijdens een tocht met Jef Geeraerts door Lapland, van zich af. Haar derde roman, Lava (1973), sluit aan bij haar dagboek. Tegen dezelfde achtergrond (Zaïre) wordt dezelfde problematiek behandeld, met name van de zich uit de verslavende huwelijksbanden bevrijdende jonge vrouw. Op die wijze komt Mireille Cottenjé terecht in het vaarwater van de emanicipatiebeweging. Haar volgende twee boeken zijn dossiers, bundels getuigenissen van in het huwelijk ontgoochelde vrouwen (Met 13 van tafel, 1978) en mannen (13 mannen van tafel, 1978). De evolutie van Cottenjé van op het eigen ego betrokken romancière naar maatschappelijk geëngageerde schrijfster is goed merkbaar in de verhalenbundel Mist (1979), die twaalf teksten bevat over een periode van 1967 tot 1978. Ten slotte drijft haar engagement haar in de armen van een gevangene, die ze uit een onmenselijk gevangenissysteem wil bevrijden. Dat proces wordt beschreven in de roman Muren {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} doorbreken (1980). Haar engagement komt ook tot uiting in de jeugdroman Het grote onrecht (1973) en het toneelstuk Zeg nu zelf (1982). Werken: Er zit muziek in de lucht (1974), jeugdb.; Lieve Daddy (1975), t.; Straks is allang voorbij (1976), t.; Waarom niet de waarheid? (1980), jeugdb.; De verkeerde minnaar (1982), r. Literatuur: H. Bousset, Schreien, schrijven, schreeuwen (1973); J. Anthierens, in De flauwgevallen priester op mijn tong (1976); A. Vandeghiuste, in Ontmoetingen (2) met 81 Vl. kunstenaars (1977). [H. Bousset] Couperus, Louis Marie Anne Nederlands romanschrijver ('s-Gravenhage 10.6.1863-De Steeg 16.7.1923). Als jongste kind uit een groot gezin groeide hij op onder de hoede van zijn moeder en zusters in ontzag voor zijn vader, bestuursambtenaar in Nederlands-Indië, aan wiens verwachtingen hij niet kon voldoen. Deze situatie heeft zijn persoon en het karakter van zijn werk sterk bepaald. Zes jaar van zijn jeugd bracht hij in Nederlands-Indië door. In 1878 keerde hij naar Den Haag terug en bezocht er de hbs, die hij niet voltooide. In 1886 legde hij het middelbaar examen Nederlands af. Zijn eerste werk bestond uit gedichten, waaraan vanwege hun gekunsteldheid bij De Nieuwe Gids een slechte ontvangst ten deel viel. Hij rehabiliteerde zich als prozaïst met de psychologisch-realistische roman Eline Vere (3 dln., 1889). Met gedichten trad hij sindsdien nog slechts bij uitzondering op. In 1891 huwde hij zijn nicht Elisabeth Baud. Vanaf 1893 reisde en woonde hij in het buitenland, vooral in Zuid-Frankrijk en Italië. Gedurende wo i vertoefde hij weer in Den Haag. Met W.G. van Nouhuys en C. Buysse maakte hij sinds 1903 deel uit van de redactie van Groot Nederland. Het werk van de vaak als een precieuze luiaard poserende Couperus, type van de dandy, kan globaal in vier groepen worden verdeeld; eigentijdse psychologische romans; symbolische sprookjes en mythologische romans; historische romans, die zich steeds in een ten ondergang gedoemde of decadent geworden cultuur afspelen; korte historische verhalen, reisimpressies en journalistieke schetsen, die hij voornamelijk sinds 1909 voor het dagblad Het Vaderland en sinds 1916 voor het weekblad De Haagsche Post schreef en in talloze bundels bijeenbracht. Vele van zijn werken werden vertaald (in het Engels door zijn vriend A. Teixeira de Mattos). Hoofdmotief in zijn romans is het noodlot, dat mens en maatschappij beheerst. In Eline Vere wordt het nog in hoofdzaak deterministisch opgevat, later wordt het meer en meer gezien als een in wezen onbegrepen fataliteit (bijv. De stille kracht, 1900; Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan, 1906; De ongelukkige, 1915). Zowel ieder mens afzonderlijk als gehele volken en culturen zijn aan dit noodlot, dat ervaren wordt als een onbegrepen schuld die men boeten moet, onderworpen. Ook wordt zijn werk gekenmerkt door het motief van de tegenstelling tussen noordelijke streken en de zuidelijke landen aan de Middellandse Zee. Het noorden representeert de benepen, sombere, koude, onvrije en stoer-manlijke vorm van leven tegenover het open, warme, vrije, soms zwoele en vaak week-vrouwelijke leven in het zuiden. Couperus' voorkeur voor het laatste hangt samen met zijn psychische structuur, die hij eerst in Dionyzos (1904) geheel weet te aanvaarden. Daarna pas schrijft hij zijn reeks historische romans, spelend in het Rome van de keizertijd en andere decadente cultuurgemeenschappen. Eline Vere is de geschiedenis van een zeer onevenwichtige jonge vrouw met zwakke gezondheid, die door het noodlot langzaam tot zelfmoord wordt gedreven. Dit noodlot zetelt in de eerste plaats in haar eigen gesteldheid, produkt van erfelijke factoren, opvoeding en het milieu waarin zij verkeert, geheel volgens de opvattingen die leefden binnen het naturalisme. Eline's angst voor de werkelijkheid doet haar zichzelf verliezen in dromen, die echter onhoudbaar blijken, zodat haar angst en melancholie verhevigd terugkeren. De ondertitel `Een Haagsche roman' bestempelt Eline Vere tevens als zedenroman. Voornamelijk de gegoede Haagse kringen van het einde der 19de eeuw zijn er achtergrond én tegenspelers. Het verhaal is nl. opgebouwd uit vergelijkbare scènes: Eline's lotgevallen vertonen overeenkomst met die van anderen of zijn daarmee in tegenstelling. In De boeken der kleine zielen, bestaande uit De kleine zielen (1901), Het late leven (1902), Zielenschemering (1902), Het heilige weten (1903), komt de tegenstelling naast het compositorisch gebruik ervan, voor als motief in de opzet van bijna alle figuren. Hierdoor reikt deze roman verder dan Eline Vere. Het betreft de tegenstel- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ling tussen kleinheid en grootheid van ziel, afgewisseld met die tussen schijn en werkelijkheid in het leven. Zo belichaamt deze roman vóór alles Couperus' visie op de noordelijke levenssfeer en draagt daarbij sterk het karakter van een afrekening. De berg van licht (1905-1906) is Couperus' eerste historische roman. Het verhaal speelt in het Romeinse keizerrijk ten tijde van Heliogabalus (218-222), toen het rijk aan velerlei destructieve krachten blootstond en oosterse religieuze invloeden zich steeds sterker deden gelden. In zijn vorige werk had Couperus de zuidelijke levenssfeer meestal slechts aan die in het Noorden ten voorbeeld gesteld; nu kiest hij deze levenssfeer zelf tot onderwerp. De compositie van deze groots opgezette roman is vrij los. Het eerste deel, in Emessa spelend en handelend over Heliogabalus' verkiezing tot keizer, wordt in één vloeiende lijn verteld. De beide volgende delen laten weer de tegenstelling tussen scènes zien als belangrijkste kunstgreep, maar nu geheel in dienst van een dramatische ontwikkeling. Iskander. De roman van Alexander den Groote (2 dln., 1920) draagt duidelijk het stempel van Couperus' eigen visie. Weer staan het Westen en het Oosten tegenover elkaar. De manlijke kracht der Macedonische legers overwint het week-vrouwelijke, overbeschaafde Perzische rijk. Vooral de eunuch Bagoas, die Alexander dient én haat, is de bewerker van zijn ondergang. Deze vervult dezelfde noodlotsrol als Vincent in Eline Vere en Hierocles in De berg van licht. Wierp in laatstgenoemde roman de val van het westerse Rome nog slechts zijn schaduw vooruit en werd vooral de persoonlijke nederlaag van de oosterse priester-keizer verhaald, hier is de ondergang van de westerse kracht, in de persoon van Alexander, het eigenlijke onderwerp. Hoewel typisch een vertegenwoordiger van de literatuur van zijn tijd (determinisme en naturalisme in Eline Vere, psychologisch realisme in De boeken der kleine zielen, exotisme in de historische romans) is Couperus in hoge mate oorspronkelijk. Het noodlotsmotief bijv. vertoont een zeer persoonlijk cachet en het motief van de geografisch gesitueerde polaire krachten vindt men in Nederland zo alleen bij hem. Een denker was hij niet, wel een scherp waarnemer, die intuïtief velerlei problemen begreep. Vóór alles was hij een romancier: hij bezat het vermogen de door hem opgeroepen personen en situaties een eigen, onafhankelijk leven te verlenen, waarbij iedere figuur een andere kant van het behandelde probleem belichaamt. Meestal is de compositie goed doordacht. Als subliem verteller weet hij zijn romans en verhalen een dynamische ontwikkeling te geven, al brengt de ijdele arrangeur in hem soms statische passages of te schetsmatig gebleven gedeelten aan. Aanvankelijk beïnvloed door Ouida, Tolstoj, Flaubert, Zola en Wilde, vindt hij al in zijn eerste roman een volstrekt eigen toon. Deze wordt in hoge mate bepaald door zijn enigszins geaffecteerde, precieuze, in de loop der jaren volgens sommigen overdadig geworden stijl, vol neologismen, archaïsmen en inversies. In het algemeen ziet men deze stijl echter als een wezenlijk bestanddeel van Couperus' werk. Werken: Noodlot (1891), r.; Extaze. Een boek van geluk (1892), r.; Majesteit (1893), r.; Reisimpressies (1894), reisbr.; Wereldvrede (1895), r.; Metamorfoze (1897), autobiogr. r.; Psyche (1898), sprookje; Fidessa (1899), sprookje; Langs lijnen van geleidelijkheid (1900), r.; Babel (1901), myth. verh.; Aan de weg der vreugde (1906), r.; Van en over mijzelf en anderen (1910-1917), schetsen en verh.; Antiek toerisme. Roman uit Oud-Egypte (1911), hist. r.; Korte arabesken (1911), schetsen en verh.; Uit blanke steden onder blauwe lucht (1912-1913), schetsen; Herakles (1913), myth. r.; Van en over alles en iedereen (1915), reisschetsen; De komedianten (1917), hist. r.; De ode (1919), hist. nov.; Het zwevende schaakbord (1922), hist. r.; vervolg en parodie op de Middelnederl. Walewein; Proza, 3 dln. (1923), verh. en schetsen; Oostwaarts (1923), reisschetsen. Uitgaven: Verzameld werk, 12 dln. (1952-1957); Nagelaten werk (1975); Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever, 2 dln. (1977), ingel. en van aant. voorz. door F.L. Bastet; Aan de weg der vreugde (1982), met een naw. van F.L. Bastet. Literatuur: H. van Booven, Leven en werken van Louis Couperus (1933, 19812); W.J.M.A. Asselbergs, Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse Letterkunde. Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, dl. 9 (1951), met bibl.; F. Bordewijk, e.a., Over Louis Couperus (1952); E. Vanderlip, Fate in the Novels of Zola and Couperus, A Comparison (1959); W. Blok, Verhaal en lezer. Een onderzoek naar enige structuuraspecten van `Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan' van Louis Couperus (1960, 19692); H.W. van Tricht, Louis Couperus, een verkenning (1960, 19803); G. Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, dl. 4 (19612), met bibl.; G. Borgers e.a., Louis Couperus (1963, 19803); K. Reynders, Couperus bij Van Deyssel (1968); Th. Bogaerts, De antieke wereld van Louis Couperus (1969); E. Visser, Couperus, Grieken en Barbaren (1969); A. Vogel, Louis Couperus. Een schrijversleven (1973, 19802); F.L. Bastet, Een zuil in de mist (1980); M. Klein en H. Ruijs, Over Eline Vere van Louis Couperus (1981). [W. Blok] {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Courier dit Dubekart, Agathon Marius Nederlands prozaschrijver (Kapelle 6.9.1839-Soerabaja 24.11.1885). Had een veelbewogen leven. Trok in 1858 (via Australië) naar Java en vervulde daar velerlei betrekkingen. Publiceerde vanaf 1868 in de Indische Soerabaia-Courant een groot aantal ingezonden stukken (door hem `feiten' genoemd en ondertekend met Brata-Yoeda), die handelen over misstanden op Java. Na een veroordeling wegens laster bracht hij in de gevangenis deze stukken, met nog andere, bijeen in de bundel Feiten van Brata-Yoeda of Nederlandsch-Indische toestanden (1872). Deze werd vooral bekend door de uitvoerige en waarderende bespreking van Multatuli in zijn Ideën. Literatuur: R. Nieuwenhuys, in Oost-Indische Spiegel (19783). [G. Termorshuizen] Court, Pieter de la Noordnederlands publicist (Leiden 1618-Amsterdam 28.5.1685). Studeerde rechten te Leiden, was bevriend met Johan de Witt, publiceerde anoniem, o.a. het fel republikeinse, anti-orangistische boek Interest van Holland (1662) en eveneens anoniem de opmerkelijke politiek-moraliserende emblematabundel in proza: Sinryke fabulen, verklaart en toegepast tot alderley zeede-lessen, dienstig om waargenomen te werden in het menschelijke en burgerlijke leeven (1685). Het bevat honderd fraaie gravures met spreuken, telkens gevolgd door een toepasselijk verhaal en afgesloten door een omstandig moraliserende uitleg. Literatuur: O. van Rees, Verhandeling over de Aanwijzing der politieke gronden en maximen - van P.d.l.C. (1851); J.H. Kernkamp, in Bijdr. en Meded. v.h. Historisch Genootschap (1935, 1956 en 1958); P. Geyl, Het stadhouderschap in de partijliteratuur onder De Witt (1947); T. van Tijn, `P.d.l.C., zijn leven en zijn economische denkbeelden', in Tijdschr. v. Gesch., 69 (1956); E.O.G. Haitsma Mulier, `De Nauwkeurige consideratie van staet van de gebroeders D.l.C.: een nadere beschouwing', in Bijdr. en Meded. betreffende de gesch. der Nederlanden, 99 (1984). [G. Stuiveling] Cremer, Jacobus Jan Nederlands prozaschrijver en kunstschilder (Arnhem 1.9.1827-'s-Gravenhage 5.6.1880). Stamde uit welgestelde, kunstzinnige familie; toonde reeds vroeg talent voor tekenen, voordracht en toneel. Opgeleid voor schilder, ging hij zich echter wijden aan de literatuur. Na zijn huwelijk in 1852 woonachtig te Loenen a.d. Vecht, vanaf 1857 in Den Haag. Zijn historische roman De lelie van 's-Gravenhage (1851) werd een mislukking, evenals de dickensiaanse roman Daniël Sils (2 dln., 1856). Succes behaalde hij echter met de gedeeltelijk in dialect geschreven dorpsvertellingen in de trant van Auerbach, Reuter en Conscience, welk genre hij daarmee in Nederland introduceerde en waarin hij veel navolging vond. Op zijn debuut Wiege-Mie volgden talloze idyllische en vaak moralistische novellen, meestal met Betuwse, later ook met Scheveningse achtergrond. Door de toeloop die hij met de voordracht van zijn verhalen genoot en zijn zakelijke overeenkomsten met uitgevers werd hij een van de eerste beroepsletterkundigen in Nederland. Maatschappelijke bewogenheid spreekt uit de romans Anna Rooze (3 dln., 1868; over rechtstoestanden) en Tooneelspelers (1875), waarin invloed van Dickens merkbaar is. Zijn voordracht uit 1863, Fabriekskinderen, en zijn persoonlijke bemoeiingen (o.a. bij Thorbecke) hebben geleid tot een begin van wetgeving tegen de kinderarbeid. Cremer was een uitstekend verteller doch een oppervlakkig psycholoog, wiens roem na zijn dood snel afnam. Werken: Betuwsche novellen, 2 dln. (1856); Een reisgezelschap, 2 dln. (1858); Wouter Linge (1861); Distels in 't weiland (1865); Dokter Helmond en zijn vrouw, 2 dln. (1870); Overbetuwsche novellen (1871-1872); Hanna de freule (1873); Novellen en vertellingen (1873); Gedichtjes (1874); Japik en Pleuntje (1877). Uitgaven: Romantische werken, 14 dln. (1877-1881, herdr. 1887-1888); Distels in 't weiland (1980, ingel. door H.J. Eijssens). Literatuur: Ising, in Levensberichten Mij Nederl. Letterk. (1879-1880); G. Keller, in De Gids (1881); J. ten Brink, `J.J.C.', in Gesch. Noordnederl. Letterk., ii, dl. 2 (1888); H. de Veer, `J.J.C.', in Mannen van beteekenis xii; Cd. Busken Huet, in Litt. Fantasiën en kritieken, iv en xv; H. Sanders, J. Cremer (1952); J. Elemans `De boer in de Betuwe', in De muze op klompen (1972); A.R. Hol, `Taal en litteratuur', in De Betuwe (1976); J. Meijer, Contrastbelichting en caricatuur (1979). [G.W. Huygens] Cremer, Jan Nederlands romanschrijver, schilder en graficus (Enschede 20.4.1940). Kreeg op slag nationale en internationale bekendheid met de als `onverbiddelijke bestseller' gepresenteerde autobiografie Ik Jan Cremer, waarmee hij in 1964 debuteerde. Het boek, dat moeilijk los te zien is van de mentaliteitsverandering die in het midden van de jaren zestig in de Nederlandse samenle- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ving plaatsvond, werd vooral bij de opgroeiende generatie erg populair, maar stuitte bij ouderen op veel verzet vanwege de voor die tijd ongekende vrijmoedigheid op seksueel gebied, waarvoor Henry Miller onmiskenbaar als voorbeeld had gediend. Ik Jan Cremer is te beschouwen als een moderne schelmenroman. Het relaas van authentieke ervaringen die de auteur-hoofdpersoon tijdens zijn vele beroepen en omzwervingen heeft opgedaan, wordt afgewisseld met de meest fantastische en avontuurlijke verhalen, zonder dat daartussen een scheiding wordt aangebracht. In de belevenissen van de hoofdpersoon nemen seksualiteit en geweld een belangrijke plaats in, maar tevens wordt hij gekenmerkt door een wat naïeve dierenliefde en een sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel. De onopgesmuktheid, vaart en spanning van zijn verteltrant heeft Cremer in zijn latere werk niet meer geëvenaard. Werken: Ik Jan Cremer II (1966), r.; Made in U.$.A. (1969), r.; The Late Late Show (1969); Oklahoma Motel (1969), t.; Logboek (1978), art.; De Hunnen, 3 dln. (1984). Literatuur: Bibeb, in Bibeb en Vip's (1965); D. Arnolds, Hij, Jan Cremer (1965); H.U. Jessurun d'Oliveira, in Literair Lustrum, 2 (1974); Jan Cremerkrant (1977); J. Brouwers, in Kladboek (1979). [J. Goedegebuure] Creusesol Ps. van jhr. Isaäc Pierre Constant Graafland, Nederlands schrijver (Semarang 27.2.1851-'s-Gravenhage 30.11.1918). Was werkzaam op Java als planter, als ambtenaar en ten slotte als journalist. In 1899 vestigde hij zich in Nederland. Publiceerde vanaf 1896 Indische schetsen en enige langere verhalen. Op een causerende toon geschreven, geven zij een goed beeld van het leven van de Europeanen in Indië. Uit zijn tekening van Indonesiërs uit zijn omgeving komen vooroordelen en paternalistische gevoelens naar voren, die typerend waren voor de Indischman van die tijd. Werken: Op en om Soekâ Sepi (1898); Naar Holland (1900); `Naar de(n) Oost!' (1908); De khimono (1908); Een werkkring in Indië (1913, met Henri Borel); Bestaat de stille kracht? (1916). Literatuur: R. Nieuwenhuys, in Oost-Indische Spiegel (19783). [G. Termorshuizen] Croiset, Max Nederlands toneelschrijver en -speler, prozaschrijver en dichter (Blaricum 13.8.1912). Interpreteerde de klassieke sage op moderne wijze in zijn drama Oedipoes en zijn moeder (1950). Een jaar later publiceerde hij Amphytrion (in het maandblad Podium). Voorts vestigde hij de aandacht op zich door zijn novelle Het petionnement (1950). Zijn werk is door de sterk psychologische inslag en het suggestieve taalgebruik verwant aan Vestdijks proza. Opmerkelijke gedichten vol fijnzinnige impressies in uiterst geconcentreerde, bijna Japans-aandoende vorm toonden nog weer een andere kant van zijn veelzijdig talent. Werken: De medeplichtigen (1957), t.; Tekentekst (1958), p.; Zeekant (1959), p.; Inzicht (1963), t.; 6.000.000 (1965), t.; Bewoordingen (1973), p.; Weerklank (1983), p. Uitgave: Bloemlezing uit zijn gedichten (1977). Literatuur: A. Morriën, in Concurreren met de sterren (1959); M.J.G. de Jong, in Twintig poëziekritieken (1966). [G. Stuiveling] Crone, Cornelius Carolus Stephan Nederlands prozaschrijver (Utrecht 26.12.1914-Arnhem 19.11.1951). Jeugd en schoolopleiding in Utrecht. Werkte bij verschillende uitgeverijen als lector en ten slotte als redacteur van het bedrijfsblad van aku. Crone's oeuvre beslaat niet meer dan 150 pagina's. Zijn verhalen stelde hij samen aan de hand van honderden losse notities, veelal uitspraken en gesprekken van Utrechtenaars, die hij had verzameld en aan elkaar plakte. Dit procédé, dat op de methode van een cineast lijkt, had tot gevolg dat de atmosfeer van zijn werk een mengeling is van realisme en surrealisme: het realisme van een exacte weergave van het dagelijks leven vervormd door het surrealisme van de gehanteerde schrijfmethode. De wereld die Crone schetst is er een van armoede, tegenslag en dood. Zijn verhalen spelen hoofdzakelijk in de stad Utrecht en de topografie van deze stad is onverbrekelijk met het werk verbonden. Het leven van de kleine en nietige figuren in Crone's verhalen is een kroniek van de jaren dertig, de crisis opgetekend daar waar hij het hardste werd gevoeld. Arthur van Schendel is Crone's grote literaire voorbeeld geweest, maar niettemin is zijn werk eerder te plaatsen in de traditie van Nescio en Elsschot. Zijn microscopisch nauwkeurige aandacht voor details, de weemoedige kijk op leven en dood, de humor, al deze elementen vindt men ook bij Nescio en Elsschot. Crone's kleine oeuvre is naast de paar genoemde overeenkomsten met andere schrijvers uniek in de Nederlandse litera- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur. De onvervreemdbaar eigen stijl en de subtiele observaties verschaften hem een steeds opnieuw erkende plaats binnen het proza dat tussen de twee wereldoorlogen is geschreven. Werken: Stephan en Lizette (1933), nov.; Gymnasium en liefde (1936); Het feestelijke leven (1939); Muziek over het water (1940). Uitgave: De schuiftrompet (1947), verz. pr. met inl. van P.M. Ritter. Literatuur: W. Paap, Literair leven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen (1970); A. Visser, Het klooster van St. Jurriaan (1974); E. Mielen, C.C.S.C., kroniek van een Utrechtse schrijver = Engelbewaarder, 3 (1977-1978); J.G. Gaarlandt, Utrecht, stad van zachte idioten (1980), kro-cahier. [J.G. Gaarlandt] Cronyke van Brabant Zie Alderexcellenste Cronyke van Brabant. Crul, Cornelis Zuidnederlands dichter (Antwerpen? ca 1500-ald. ca 1550). Koopman van beroep. Hij schreef in rederijkerstrant (kenspreuk: `Niet meer also, Crul') een Carnation (d.i. chronogram) op de brand van de Onze Lieve Vrouwekerk te Antwerpen in 1533. Den gheestelijcken abc is zijn hoofdwerk, een aangrijpende reformatorische geloofsbelijdenis in balladevorm. Verder schreef hij enkele kleinere gedichten in dezelfde geest, twee psalmbewerkingen, de satirische Tweesprake van den rijcken ghierighen, een Schoone ende gheneuchlike historie of cluchte van Heynken de Luyere (een geestige weergave van de avonturen van een Antwerpse losbol) en het hekeldicht Mont toe borse toe. Zijn vertaling van vier samenspraken van Erasmus, Sommighe schoone Colloquien oft tsamensprekinghen uut Erasmo Roterodamo bevat de Cluchte van eenen dronckaert, de `dramatische monoloog' van een man wiens bewustzijn door de drank zodanig is verruimd dat hij de wereld met al haar boos- en voosheid als vanuit de hemel overziet. Uitgaven: C. Kruyskamp (ed.), Heynken de Luyere en andere gedichten (1950); L. Roose (ed.), Religieuze poëzie van C.C. (1954). Literatuur: J.J. Mak, `Was C.C. rooms of hervormd?', in Uyt ionsten versaemt (1957); L. Roose, `Een nieuwe lezing van C.C.'s psalmbewerkingen [...'], in Spiegel der Lett., 1 (1957); G. Degroote, `C.C.'s bewerking van Erasmus' colloquium Absurda in een werk van Johan Baptist Houwaert', in Idem, 4 (1960); B. Hermesdorf, `Die Historie van Heynken de Luyere. Rechtshistorische in- en uitzichten', in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. (1960); G. Degroote, `Erasmofilie te Antwerpen in de eerste helft van de zestiende eeuw', in De Gulden Passer, 47 (1969); D. Coigneau, in Nationaal biografisch woordenboek, dl. 11 (1985). [J.J. Mak en D. Coigneau] {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} D Daele, Jan Emiel Vlaams prozaschrijver en dichter (Gent 12.4.1942-ald. 14.2.1978). Studeerde Germaanse talen en kunstgeschiedenis in zijn geboorteplaats. Medeoprichter van het tijdschrift Yang. Redigeerde van 1966 tot 1968 het eenmansblad Daele, dat in Vlaanderen een zekere rol speelde bij de culturele veranderingen van de jaren zestig. Pleegde zelfmoord na eerst zijn tweede echtgenote te hebben doodgeschoten. Zoals velen van zijn schrijvende leeftijdgenoten in het Nederlandstalige deel van België legde Daele zich toe op een experimentele vormgeving van zijn proza, met gebruikmaking van montageprocédés en versch. betekenisniveaus. Zijn stijl is nu eens barok, dan weer koel-rapporterend. Schreef ook documentaires, een libretto en een scenario voor een film. Werken: Verloren nachtboekbladen (1967), p.; Een placenta (1969), r.; Erotische gedichten (1971); Lieve oma (1971), r.; Berichten en berechten. Een episch-muzikale teatersuite (1971); De achtervolgers (1974), r.; De moedergodinnen (1975), r.; De onbekende vader, een stukje autobiografie en een verhaal vol vergiffenis en verlangen (1977), r. Literatuur: J. Brouwers, Kladboek (1979); D. van Berlaer-Hellemans, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1980); J. Brouwers, in De laatste deur (1983). [J. Goedegebuure] Daems, Servaas Dominicus Vlaams dichter en prozaschrijver (Noorderwijk 4.6.1838-Tongerlo 30.7.1903). Kanunnik van de premonstratenzer abdij van Tongerlo. Zijn gedichten zijn vooral keurig van vorm en afwisselend vroom en grappig. De titels spreken voor zichzelf: Lierzangen (1870), Deugd en vreugd. Liederbundel voor brave zangers (1877), Suverlike liederkens (1878), een goede namaakproeve van middeleeuwse poëzie; Gedichten (1879), Luit en fluit (1884), huiselijke poëzie, kluchtliederen, grappige legenden, cantaten, verheven liergedichten. Daems vertaalde uit het Engels twee gewijde drama's van kardinaal Wiseman en schreef zelf Sinte-Dymphna's marteldood (1874). Tot zijn prozawerk behoort: Voor twee vaders (1868), Blinde Agnes (1874) en onder het pseudoniem Peeter Klein De kruiwagens (1869). Zijn vastenmeditaties genoten een zekere faam. Literatuur: G. Segers, `Pater D., een levensbeeld', in Vlaamsche Kunstbode (jan. en febr. 1904); W. van Spilbeek, `Levensschets van D.', in Jaarboek Kon. Vl. Acad. (1904); W. van Neylen, Kanunnik D., zijn werken beschouwd als spiegel van zijn karakter (1905); R. Sterkens, S.D. en zijn letterkundige werken (1935); Brieven aan S.D. (1935), met toel. door R. Sterkens. [J. Vercammen] Daen, Daniël Zie Abma, G. Willem Daisne, Johan Ps. van Herman Thiery, Vlaams dichter en prozaschrijver (Gent 2.9.1912-ald. 9.8.1978). Studeerde economie en Slavische talen te Gent. Promoveerde in 1936 op een proefschrift over staathuishoudkunde. Van 1945 tot 1977 hoofdbibliothecaris van de Gentse stadsbibliotheek. Richtte met M. Coole en L. van Brabant het poëzietijdschrift Klaver(en) drie (1937-1947) op, was redacteur van Werk en het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Administrateur van de Belgische Filmotheek. Debuteerde met Verzen (1935). Hij noemde zijn gedichten programmatisch `uit en voor het leven'. Ze zijn eenvoudig, gevoelig, romantisch en meestal metrisch; een soort poëtisch dagboek. Er is vrijwel geen evolutie in zijn dichtwerk vast te stellen. De voornaamste van zijn talrijke bundels: Breuken herleiden (1936), Het einde van een zomer (1940), Hermine-uit-de-storm (1944), Ikonakind (1946), Zevenreizenboek (1947), Het kruid-aan-de-balk (1953, prijs van de stad Gent), De nacht komt gauw genoeg (1961) en De droom is een herinnering aan dat wat nimmer is gebeurd (1965). In 1978 verschenen zijn Verzamelde gedichten en postuum Gepijnde honing. Zijn gedichten genoten geen onverdeelde bijval. Men vond ze vaak sentimenteel en ze gingen tegen de experimentele trends in. Wat men in elk geval aan de poëzie van Daisne niet ontzeggen kan, is een warme menselijkheid die van alle tijden is. In al zijn werken trouwens blijkt hij een humane moralist. Behalve dichter is Daisne een belangrijk romanschrijver. Hij introduceerde het magisch-realisme in de Nederlandse roman - reeds in zijn eerste, De trap van steen en wolken (1942). Deze romantische roman {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} toont reeds een sterk persoonlijk taalgebruik. Daisne noemde zijn magisch-realisme `religieus gericht'. In 1966 verscheen Wat is magisch-realisme? een herdruk van het vroegere Letterkunde en magie (1958). Een hoogtepunt in zijn werk is De trein der traagheid (eerst opgenomen in de bundel verhalen Met dertien aan tafel in 1950, afzonderlijk verschenen in 1963), verfilmd door André Delvaux onder de titel Un soir un train. Belangrijk voor de geschiedenis van de Nederlandse roman is De man die zijn haar kort liet knippen (1947, August Beernaertprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde), een tragisch en wijs boek, waarin Daisne zijn levensvisie duidelijk in het verhaal verweefd. Het boek werd verfilmd en, zoals bijna alle romans van Daisne, vertaald in vrijwel alle Europese talen. Lago Maggiore (1957) is een optimistisch boek, geschreven na een zware ziekte en bekroond met de Arthur Merghelinckprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. De neusvleugel der muze (1959, driejaarlijkse staatsprijs) verscheen na het tweede internationale Filmfestival te Knokke, waar Daisne voorzitter was. Opvallend is hier, zoals in zijn meeste werken, het autobiografische element. Sinds zijn jeugd oefende de film een sterke aantrekkingskracht op hem uit. Van de film heeft hij zijn levenswerk gemaakt, nl. in zijn viertalig Filmografisch lexicon der wereldliteratuur in 3 delen (1971, 1975, 1978). Hij gaf ook verschillende bundels `filmatiek' uit (het woord is van hem, zie zijn boek Filmatiek, of de film als levenskunst, 1956) o.a. Zien en zijn (1960), De bioscopiumschuiver (1963), Fringilla (1967), Bloed op het witte doek (1978) en postuum verscheen nog Over oude en nieuwe rolprenten: de dingen die niet voorbijgaan (1980). De roman Hoe schoon was mijn school (1961) bevat herinneringen aan zijn leraarstijd. In 1962 verscheen zijn roman Baratzeartea (Baskisch voor `ingang van de tuin'), de beschrijving van een reis met een `schim' naar Baskenland, om aan Pierre Benoit zijn boek over deze Franse schrijver te overhandigen. Het is `een verhaal van fictie, werkelijkheid en waarheid'. In de `tweeluikroman' Reveillon, reveillon (1966) legt hij nogmaals getuigenis af van zijn geloof in al wat een mensenleven kan adelen. Ontmoeting in de zonnekeer (1967) noemt hij zelf `een anti-Simenonroman'. In dat jaar ontving hij de internationale Koggeprijs voor zijn oeuvre. Zijn novellen en verhalen bundelde hij in o.a. Zes domino's voor vrouwen (1944), Schimmen om een schemerlamp (1947), Met dertien aan tafel (1950), De vier heilsgeliefden (1955), Charaban (1965). Sommige, w.o. Het eiland in de Stille Zuidzee (1949), verschenen afzonderlijk. Zijn journalistiek werk is nauw verwant met zijn literair oeuvre. Het bevat zowel aforismen als wijze anekdoten en korte, vaak epigrammatische gedichten. Selecties daaruit verschenen in Met een inktvlek geboren (1961) en Ganzeveer en kogelpen (1965). Behalve hoorspelen en filmscenario's schreef Daisne de toneelstukken De charade van Advent (1942) en De liefde is een schepping van vergoding (1946) bevattende: Veva, Het zwaard van Tristan (driejaarlijkse staatsprijs) en Tine van Berken (1945). Er is geen wezenlijk verschil tussen het toneelwerk en het overige werk. Men heeft gezocht naar een reden waarom Daisne na 1946 het toneel links liet liggen. Reeds vroeg toonde hij een bijzondere belangstelling voor Russische taal- en letterkunde. Een reis naar de Sovjetunie resulteerde in Stof op het Kremlin (1935) en een literaire geschiedenis met bloemlezing, Van Nitsjevo tot Chorosjo (= Van niets tot het is goed, m.a.w. van prins Igor tot Ilja Ehrenburg; 1948) met geslaagde rechtstreekse vertalingen. Werken: Afreacties en funderingen (1937), p.; Kernamout (1938), p.; Drie-hoog-voor (1945), p.; Tale Quale, zoals het reilt... (1945), p.; De nacht staat op een kier (1946), p.; De man die zichzelf optelefoneerde (1947), t.; De Hollandse reis (1947), reportage; Hedendaagse filmkunst (1948), essay; Lantarenmuziek (1957), essay; De vierde engel (1958), nov.; Ik heb u alles gegeven... (1962), bloeml.; Als kantwerk aan de kim (1965), r.; Afscheid van de dag (1965), p.; Twee schelpen en wat gruis (1967), verh.; De Engelse groetenis (1967), p.; Met zeven aan tafel (1967), verh.; Trefwoorden (1975), aforismen; Winterrozen voor een kwakzalver (1976), verh.; De droom maakt alles waar (1977), aforismen. Literatuur: J. Schepens, J.D. als dichter (1946); F. Closset, J.D., poète, romancier, dramaturge, essayist flamand (1954); R. Lanckrock, J.D. (1956); A. Demedts, J.D. (1963); J. Weisgerber, in Aspecten van de Vl. roman (1964); F.P. Huygens, Kennis maken met J.D., dossier 20.174 (1968); `J.D. 60', in Pan, 19, 3 (1972); R. Henrard, `Eros en Thanatos of J.D. en J. Hamelink', in Spiegel der Lett., 4 (1973-1974); B. Kemp, J.D. (1974); `J.D., een terugblik', spec. nr. van Yang, 80-81 (1978); H. Speliers, De pool van de droom. Van en over J.D. (1983); P. van Aken, in Kritisch lexikon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1984). [J. Vercammen] {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Dale, Jan van den Middelnederlands dichter (Diest ca 1460-Brussel 1522). Rederijker. Werd in 1498, bij de stichting, lid van de broederschap Onze Lieve Vrouwe van de Zeven Weeën te Brussel en was factor van de kamers De Mariacrans en De Violette, later De Leliebroeders, waar hij Jan Smeken na diens dood in 1517 opvolgde. Ook was hij stadsdichter van Brussel. Van hem zijn twee gedichten bewaard: De stove, waarin behandeld wordt wie de baas in het gezin moet zijn, en De ure vander doot, een nieuwjaarsgedicht, overgeleverd in een druk uit ca 1581, bij Jan van Ghelen vervaardigd. Voorts schreef hij de ode Lof Hostie en het refrein Lieve heere verleent my patientie. Dit laatste is overgeleverd in een door J. Michiels bijeengebrachte 16de-eeuwse verzameling Refreynen. Alle werken stammen uit het begin van de 16de eeuw. Uitgaven: G. Degroote (ed.), J.v.d.D. Gekende werken (1944); A. van Elslander (ed.), `Een onbekend Refrein van J.v.d.D.', in Jaarb. De Fonteine (1946-1947). Literatuur: G. Degroote, `J.v.d.D.', in Revue Belge de Philologie et d'Histoire, 25 (1947) en 26 (1948); Idem, `J.v.d.D.', in De Gulden Passer, 26 (1948); W. van Eeghem, `J.v.d.D.', in Brusselse dichters, zesde reeks (1966). [F. van Thijn] Danser, Johan Gustaaf Nederlands dichter (Kralingen 27.10.1893-Rotterdam 27.3.1920). Doorliep de hbs te Rotterdam en studeerde aan de Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag. Ofschoon daarna werkzaam als tekenleraar, ging zijn hart uit naar de letteren; zijn plannen om alsnog Nederlands te studeren kwamen echter niet tot uitvoering. Tamelijk afgezonderd levend, maakte hij zich een veelzijdige ontwikkeling eigen. Al vroeg begon hij met het schrijven van sonnetten in beheerste, klassieke stijl, vol overpeinzing en bezinning, overeenkomstig de opvattingen van Verwey en diens jongere geestverwanten zoals Van Eyck. In september 1913 debuteerde Danser met een kleine reeks sonnetten in Verwey's maandschrift De Beweging; ook andere groepen gedichten zijn in latere jaargangen van dat blad gepubliceerd. Zijn eerste werk bundelde hij onder de titel Ontmoetingen (bibliofiele uitgave 1917). In 1918 werd hij ernstig ziek, de kwaal verergerde later tot tuberculose. Na zijn vroege dood bezorgden zijn vrienden Greshoff en Van Krimpen een bundel Gedichten (1922), waarin een herdruk van Ontmoetingen. Uitgave: J. Staal (ed.), Verzameld werk (1957), met bibl. Literatuur: A. Verwey, in Proza, dl. 4 (1921); J.C. Bloem, in Verzamelde beschouwingen (1950); G.H. 's-Gravesande, in D. Kroon (ed.), Vergeten en gebleven: literaire beschouwingen (1982). [G. Stuiveling] Datheen, Petrus Ook Dathenus, eig. Da(e)ten of Daets, Zuidnederlands theologisch prozaschrijver en dichter (Kassel, Frans-Vlaanderen, 1530/1532-Elbing, Oost-Pruisen, 17.3.1588). Datheen verliet op 19-jarige leeftijd het karmelietenklooster te Ieperen, trad op als calvinistisch prediker, week uit naar Londen en volgde daar een predikantenopleiding. Werd predikant van de Nederlandse vluchtelingengemeente te Frankfort (1555-1562), daarna tot 1583 te Frankenthal (Pfalz). Zijn verblijf daar werd onderbroken door vele reizen. In Gent predikte hij in 1566 en van september 1578 tot augustus 1579. Verzette zich met Hembyze en Van Rijhove tegen de pacificatie en tegen de fransgezinde politiek van Willem van Oranje. Zijn laatste verblijf in Holland eindigde met gevangenneming (oktober 1584). Twee maanden later vertrok hij naar Noord-Duitsland en stierf, als leraar aan een gymnasium, te Elbing. Datheen schreef een aantal theologisch-polemische en apologetische geschriften in het Latijn, Nederlands en Duits. Vertaalde in 1563 de Heidelbergse catechismus en berijmde de 150 Psalmen. Van deze berijming: De Psalmen Davids, ende ander lofsanghen verscheen de eerste uitgave in 1566. Uit 1566 en 1567 stammen andere uitgaven, ook onder andere titels. Datheen vertaalde, om overeenstemming met de Franse kerken te verkrijgen, het Geneefse psalmboek (het `Hugenotenpsalter'), dat in 1562 tot stand was gekomen en 49 berijmingen van Clément Marot en 101 van Théodore de Bèze bevatte. Datheens berijming draagt het stempel van zijn tijd: hij houdt geen rekening met de melodische accenten en gebruikt veel stoplappen. De vers- en zinsstructuur is eenvoudig. Vaak blijft Datheen beneden zijn origineel, soms overtreft hij het. De berijming werd vrijwel onmiddellijk in de gereformeerde kerken in de Nederlanden en daarbuiten ingevoerd, verdrong die van Jan Utenhove, en handhaafde zich, ondanks de steeds toenemende kritiek, tot 1773. Thans is ze nog bij eni- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} ge oudgereformeerde gemeenten, voornamelijk in Zeeland, in gebruik. Het vroegere ongunstige oordeel over de poëtische kwaliteiten van Datheens werk werd herzien door Albert Verwey, daarna door W.A.P. Smit en G.A. van Es. Literatuur: Th. Ruys Jr., P.D. (1919); A. Verwey, H.L. Spieghel (1919); W.A.P. Smit, Dichters der reformatie in de zestiende eeuw (1939); G.A. van Es, Gesch. v.d. letterk. der Nederlanden, dl. 3 (1944); W.A.P. Smit, `Samenhang tussen de Psalmenberijmingen van Utenhove, D. en Marnix', in Album Prof.Dr. Frank Bauer (1948); S.J. Lenselink, De Nederlandse Psalmberijmingen in de 16e eeuw (1959); D. Coigneau, `Calvinistische lit. te Gent tot 1584', in Jaarb. De Fonteine (1980-1981); W. Kloppenburg, `Psalmberijmingen in Nederland: een poging tot inventarisatie', in Orgel, 78 (1982). [S.J. Lenselink] Daum, Paulus Adrianus Nederlands journalist en romanschrijver ('s-Gravenhage 3.8.1850-Laag-Soeren 14.9.1898). Eerst werkzaam bij de spoorwegen te Utrecht, daarna redacteur van het dagblad Het Vaderland. In 1878 vertrok hij als journalist naar Nederlands-Indië. Hij was eerst redacteur van het Semarangse dagblad De Locomotief en daarna van Het Indisch Vaderland. In 1885 richtte hij het Bataviaasch Nieuwsblad op, waarvan hij tot zijn dood hoofdredacteur bleef. Daum schreef onder het ps. Maurits een tiental romans, die eerst als feuilleton in zijn krant verschenen. Daum die zich erop beroemde alle romans van Zola te hebben gelezen, ging evenals deze van de werkelijkheid uit. Hierin ligt een verklaring van zijn populariteit in Indië; de Europese samenleving herkende niet alleen personen en toestanden, maar ook zichzelf. Daum was geen psycholoog, maar een uitstekend mensenkenner. Hij geeft geen karakteranalyses, hij zet zijn figuren alleen neer zoals ze zijn, met hun kleine en grote hebbelijkheden. Hij haatte ze niet, hij kon ze ook niet liefhebben, maar slechts als een sceptisch schrijvend toeschouwer om hen glimlachen. Al zijn boeken eindigen met een ontgoocheling, met eenzaamheid en vaak ook met een volledig verval. Met zijn scherpe kijk op het Indische leven van de jaren tachtig, was Daum bijzonder gevoelig voor dit `Indische verval' van een hele familie, zoals de Uhlstra's in zijn roman `Ups' en `Downs' in het Indische leven (1892) of van één mens zoals Van Brakel in H. van Brakel, ing. B.O.W. (eigenlijk het derde deel van de tetralogie In en uit 's Lands dienst, 1889-1890). In zijn romans is hij een geboren verteller, de onovertroffen kroniekschrijver van `tempo doeloe', bij iedereen bekend als `Pa'tje Daum'. Door zijn feuilletonistische werkwijze is zijn werk niet altijd van dezelfde kwaliteit, maar elk boek bevat bladzijden die blijk geven van zijn uitzonderlijk schrijftalent. Na zijn dood raakte hij vergeten tot hij in 1930 herontdekt werd door Du Perron, terwijl er omstreeks 1980 zelfs sprake is van een hausse in de waardering die men voor zijn werk heeft. Werken: Van de suiker in de tabak (1883); Goena Goena (1887); Hoe hij Raad van Indië werd (1888); Nummer elf (1893); Aboe Bakar (2 dln., 1894). Uitgaven: H. van Brakel, ing. B.O.W. (1976), met voorw. van R. Nieuwenhuys; Hoe hij Raad van Indië werd (1978), met inl. van G. Termorshuizen; G. Termorshuizen (ed.), De Van der Linden's (1978); Nummer elf (1978), ingel. door R. Nieuwenhuys; G. Termorshuizen (ed.), Aboe Bakar (1980); G. Termorshuizen (ed.), Ups en downs in het Indische leven (1983). Literatuur: R. Nieuwenhuys, `Maurits, Romanschrijver van Tempo Doeloe', in Tussen twee Vaderlanden (1959 en 1967); W. van de Velde-de Vries, `De "stille kracht" bij D. en Couperus', in Firapeel (1968); R. Nieuwenhuys, in Oost-Indische Spiegel (19783); G. Termorshuizen, `P.A.D., journalist van Tempo Doeloe', in De Engelbewaarder. Winterboek (1978). [R. Nieuwenhuys] Dautzenberg, Johan Michiel Vlaams dichter (Heerlen 6.12.1808-Elsene 4.2.1869). Was achtereenvolgens werkzaam als secretaris, notarisklerk, (hulp)onderwijzer, huisleraar en boekhouder. Hoewel afkomstig uit Nederlands Limburg, was hij `de eerste volkomen-bewuste letterkundige in Vlaanderen' (A. Vermeylen). In 1850 gaf hij een bundel Gedichten uit. Zijn Verspreide en nagelaten gedichten werden in 1869 uitgegeven door zijn schoonzoon F. de Cort. Zijn gedichten verraden sterke Duitse invloed. Hij vertaalde Loverkens van Hoffmann von Fallersleben. Voor sommige gedichten gebruikte hij een middeleeuws aandoende taal, maar later zocht hij het meer in de klassieke oudheid en schreef sapphische strofen en hexameters, zoals hij had besproken in zijn Beknopte prosodie der Nederduitsche taal (1859). Hij vertaalde de Oden van Horatius, die echter veel later (1923) werden gepubliceerd. Door zijn voor die tijd ongewone metriek oefende hij invloed uit op andere Vlaamse dichters. Zijn poëzie is fris en naïef, soms {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} sentimenteel, soms vrolijk maar nooit weemoedig. In 1857 richtte hij het tijdschrift De Toekomst op, dat hij tot zijn dood redigeerde en waarin hij vooral over opvoeding en onderwijs schreef. Werken: De doop (1867); De moriljen (1867). Uitgave: Bloemlezing uit zijn werken (1908), met levensbericht en inl. door A. Sauwen. Literatuur: L. Schols, `Levensschets van J.M.D.', in Publications de la Société hist. et arch. de Limbourg, dl. 6 (1869); H.J. Eymael, J.M.D. Toespraak bij de herdenking van 's dichters honderdsten geboortedag (1908); J. Boucherij, `De dichter J.M.D.', in Versl. en Meded. der Kon. Vl. Acad. (1908); M. Sabbe, `Dautzenbergiana', in Versl. en Meded. der Kon. Vl. Acad. (1922); A.E. van Beughem, J.M.D., 1808-1869. Schets van zijn strijd op taal- en letterkundig gebied (1935); L. Valcke, `J.M.D. Eén lid van het Klaverblad Van Duyse, Van Dam, D.', in Wetenschappelijke tijdingen, 32 (1973); L. Swerts, `De vernieuwer J.M.D.', in Papieren vogels (1978). [J. Vercammen] David, Jan-Baptist Vlaams prozaschrijver, taal- en letterkundige en historicus (Lier 25.1.1801-Leuven 24.3.1866). Kanunnik, hoogleraar Nederlands en geschiedenis aan de katholieke universiteit te Leuven, waar hij de stichting van het studentengenootschap Met Tijd en Vlijt bevorderde. Medewerker van J.F. Willems, met wie hij in 1836 te Brussel de Maetschappij ter Bevordering der Nederduytsche Tael- en Letterkunde oprichtte. Voorzitter van het eerste Taelcongres, door genoemd genootschap bijeengeroepen en wel beschouwd als het begin van de Vlaamse Beweging. Ook voorzitter van het tweede Taal- en letterkundig congres te Amsterdam in 1850. Van deze congressen om de twee jaar beurtelings in Noord en Zuid, ging het initiatief uit tot het samenstellen van een Woordenboek der Nederlandsche Taal, opgedragen voor het Zuiden aan David en voor het Noorden aan De Vries en Te Winkel. De eerste aflevering verscheen in 1864. Toen de `spellingsoorlog' was uitgebroken bij pogingen om tot een eenheidsspelling te komen in het Zuiden, stichtte hij De Middelaer (1840-1843). Het is aan David en zijn medestrijders te danken, dat men al spoedig tot een spellingseenheid kwam in Noord en Zuid. David schreef een Nederduytsche spraekkunst (2 dln., 1833-1835) en bezorgde nieuwe uitgaven, met aantekeningen en verklaringen, van vroegere schrijvers, o.a. Van Maerlants Rymbybel (4 dln. 1858-1864), en Werken van Jan van Ruusbroec (5 dln., 1858-1868), maar ook van werken van Bilderdijk. Voorts schreef hij een Geschiedenis van Sint-Albertus van Leuven (1843), een Geschiedenis van de stad en de heerlykheid van Mechelen (1854) en een groots opgezette maar onvoltooid gebleven Vaderlandsche historie (10 dln., 1842-1864). Ook bestaat er van zijn hand een verzorgde vertaling van de Imitatio Christi. Door zijn soepele stijl werd hij met Willems tot de beste prozaschrijvers van zijn tijd gerekend. Als verzet tegen het `Willemsfonds' (sedert 1851), werd in 1875 te Leuven het `Davidsfonds' gesticht. Literatuur: L. Wils, Kanunnik J.D. en de Vlaamse Beweging van zijn tijd (1956), met bibl.; H. van Gijsel, Voor godsdienst, taal en volk. Het leven van kanunnik J.D. (1968); A. Lens, J.B.D. (1975). [J. Vercammen] Debrot, Cola Eig. Nicolaas, Nederlands prozaschrijver en dichter (Bonaire 4.5.1902-Amsterdam 2.12.1981). Studeerde in Nederland en was als arts werkzaam te Amsterdam. In 1948 keerde hij voor een aantal jaren terug naar zijn geboorteland. Hij was directeur van het kabinet van de gevolmachtigde minister van de Nederlandse Antillen te Den Haag en werd daarna gouverneur van de Antillen. Debrot debuteerde met een lange novelle in het maandblad Forum (1934-1935): Mijn zuster de negerin (1935). Hij beschrijft hierin de terugkeer naar zijn geboorte-eiland, na een langdurig verblijf in Europa, van Frits Ruprecht. Diens gevoel van broederlijke verbondenheid met het volk waaruit hij stamt is zo groot, dat hij een negerin wil trouwen. Wanneer hij denkt dat verlangen te kunnen verwezenlijken in een jeugdvriendinnetje, blijkt zij inderdaad zijn zuster, dochter van zijn vader. Debrot heeft behalve enkele bundels gedichten nog een tweetal novellen gepubliceerd. Met Dagboekbladen uit Genève (1963 en 1977) heeft hij dit genre tot literatuur van hoog niveau ontwikkeld. In 1982 werd de novelle De vervolgden uitgegeven. Het verhaal speelt op de Benedenwindse Eilanden tijdens de Spaanse verovering in de eerste helft van de 16de eeuw. Het laat in een historische context de problemen van een gemengde bevolking zien. Werken: De verloving (1941), nov.; Bekentenis in Toledo (1945), p.; Navrante zomer (1946), p.; Bid voor Camille Willocq (1946), nov.; Bewolkt be- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} staan (1948), r.; De afwezigen (1952), p.; Tussen de grijze lijnen (1977), p. Uitgave: Verzameld werk (1985). Literatuur: J. van de Walle, in Beneden de wind. Herinneringen aan Curaçao (1974); C.G.M. Smit en W.F. Heuvel, in Autonoom. Nederlandstalige literatuur op de Antillen (1975); W. Rutgers, `C.D. en Luc Tournier', in Ons Erfdeel, 22 (1979). [R. Nieuwenhuys] Decker, Jeremias de Noordnederlands dichter (Dordrecht aug. 1609-dec. 1666). Vader en moeder beiden om het geloof uitgeweken uit Antwerpen. Vader `cruydenier' (handelaar in specerijen e.d.) te Dordrecht en vanaf 1616 te Amsterdam; na 1620 `makelaar', in welk beroep Jeremias hem assisteerde. Ongehuwd. Dooplid van de gereformeerde kerk; heeft geen belijdenis gedaan, daar hij geen keuze kon doen tussen calvinist en remonstrant. Zijn werk is gereformeerd te bestempelen en wel bepaald ethisch- en piëtistisch-gereformeerd. Bevriend o.a. met Rembrandt, die zijn portret schilderde in 1660. Oudste dateerbare gedichten van 1631. Eerste publikatie: Puntdichten (1650). In 1651 verscheen de eerste druk van `Goede Vrydagh' in Verscheyde Nederduytsche gedichten, Van Grotius, Hooft, Barlaeus, Vondel e.a. (verzameld door G. Brandt), wel een bewijs hoezeer zijn werk in de smaak viel; dit gedicht werd tijdens zijn leven nog driemaal herdrukt, o.a. in zijn Gedichten (1656), waarin ook opgenomen is zijn treurspel Baptistes of Dooper, door hem vertaald uit het Latijn van G. Buchanan (1ste druk 1652). De dichter verzamelde zijn werk onder de titel: Rymoeffeningen, verdeelt in dry boecken (1659). Een zo goed als volledige uitgave van het werk van De Decker is de uitgave der Rymoeffeningen van 1702, doordat er aan is toegevoegd Lof der geldsucht, ofte Vervolg der rymoeff. Verdeelt in twee boecken. Een slordige en onbetrouwbare herdruk darvan is Alle de rym-oeffeningen van 1726 (vermeerderd met een levensbeschrijving door M. Brouërius van Nidek). Met zijn ruim 750 puntdichten neemt hij, naast Roemer Visscher en Huygens, een belangrijke plaats in onder de epigrammendichters; vooral in het meditatieve genre blinkt hij uit. Zijn satirisch talent komt ook tot zijn recht in Lof der geldsucht (voor het eerst postuum uitgegeven in 1667), geschreven in de trant van Erasmus' Lof der zotheid. Felle hekeling treft men soms aan in zijn antiroomse en vaderlandse poëzie. Daarnaast eenvoudige lyrische poëzie als bijv. `Lente-lied'. Tot zijn mooiste dichtwerk is te rekenen zijn vijfdelige suite in memoriam patris Suchten en tranen over 't lyck myns vaders, overleden den 16 mey, 1658. In zijn eigen tijd, in de 18de en de eerste helft der 19de eeuw werd hij zeer gewaardeerd. Daarna kwam een periode van verguizing, tot ca 1910 Kloos, Verwey en vooral De Raaf hem in ere herstelden. Uitgaven: J. Karsemeyer (ed.), J.d.D. Bloemlezing uit zijn gedichten (1936), met inl.; H. Godthelp (ed.), Goede Vrijdagh (1941); W.J.C. Buitendijk (ed.), J.d.D. Goede Vrijdag (19782), met bibl. Literatuur: J. de Vries, J.d.D. (1807); G. Penon, Bijdr. tot de Gesch. der Nederl. letterk., dl. 1 (1880); K.H. de Raaf, `J.d.D. 1609-1666', in De Nieuwe Gids, 1 (1912); J. Koopmans, `J.d.D. als cultuurbeeld uit zijn puntgedichten', in Nieuwe Taalg., 10 (1916); J. Karsemeijer, De dichter J.d.D. (1934), diss., met bibl. [W.J.C. Buitendijk] Decorte, Bert Eig. Joannes Martinus Albert, Vlaams dichter (Retie 2.7.1915). Ambtenaar, na zijn pensionering adviseur hoofd van dienst bij het ministerie van Nederlandse cultuur. Zijn eerste bundel, Germinal (1937), gaf een verrassend nieuwe klank. Een overweldigend vitalisme, een rijke verbeelding en een ongecompliceerde levenshouding zijn steeds opvallende kenmerken van zijn poëzie gebleven. In Orpheus gaat voorbij (1940) echter is zijn uitbundigheid wel getemperd door bezinning. Een stillere dag (1942) is een bundel sonnetten. In Refreinen (1943), waarvoor hij de driejaarlijkse staatsprijs ontving, is de vinnigheid van vroeger terug, met een gerijpte ambachtelijke virtuositeit. Hierin is een echo te horen van Villons galgenhumor. In 1949 verscheen Aardsch gebedenboek. Uit die beide bundels blijkt een voorkeur voor de volkse ballade. Profaan brevier (1964) bevat een keuze uit zijn gedichten; Kruis of munt (1970) `verspreide rijmen en dichten'. In 1971 volgde een autobiografie, Kortom, en in 1974 zijn Verzamelde gedichten. Zijn belangstelling voor oosterse poëzie blijkt uit Yoshiwara (1942), bewerkingen van geishaliedjes, en Japanse motieven (1956), later gecombineerd in Japanse motieven (1976). Hij stelde intussen een aantal opmerkelijke bloemlezingen samen als Het geuzenlied (1951), Van heer Halewijn tot vrouw Griese (1959), Gedicht en omgedicht (1960), W.G. Foquenbroch (1965) en {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't zot, in 't vroed, in 't amoureus (1970), refreinen van rederijkers. Hij vertaalde o.a. Baudelaire (Les fleurs du mal, 1946), François Villon (1948 en 1956), Louis Labé (1953) en vele anderen. De mooie ontrouw (1972) bevat een keuze van door hem vertaalde gedichten van 1930 tot 1970. Verder verschenen ook monografieën van zijn hand. Literatuur: M. Rutten, Tucht en ontucht in de poëzie van H. Hensen en B.D. (1941); C.J.E. Dinaux, in Gegist bestek, dl. 2 (1961); A. Vandeghinste, in Ontmoetingen... met 73 Vlaamse kunstenaars (1974); R. de Backer-van Ocken en H.F. Jespers, in Meded. Vereniging v. Vl. letterkundigen, 137 (1981). [J. Vercammen] Deel, Tom van Nederlands dichter en criticus (Apeldoorn 21.2.1945). Docent moderne Nederlandse literatuur aan de Universiteit van Amsterdam. Werkt daarnaast als criticus voor het dagblad Trouw. Zijn boekbesprekingen bundelde hij in Recensies (1980). Van Deel schreef aanvankelijk een persoonlijke en anekdotisch getinte lyriek, met een sterk ironische ondertoon, maar gaandeweg wordt zijn poëzie bepaald door het thema van een problematische werkelijkheidsbeleving. Hierin toont hij overeenkomst met zijn vroegere mederedacteuren van het literaire tijdschrift De Revisor, D.A. Kooiman en N. Matsier. In zijn poging vast te leggen wat is, komt de dichter niet verder dan een registratie van wat voorbij is: `afbeelden van leegte' (R. Kopland). Zijn affiniteit met de dichter Chr.J. van Geel blijkt uit de publikatie Gedichten bij tekeningen (1975). Werken: Strafwerk (1969), p.; Recht onder de merels (1971), p.; Klein diorama (1975), p.; Lees eens een gedicht (1971), bloeml.; Lees nog eens een gedicht (1977), bloeml.; De vogel (1979), bloeml.; Bij het schrijven: gesprekken met Rutger Kopland, Gerrit Krol, Jan Kuijper, Willem Brakman en Jeroen Brouwers (1979). Literatuur: R. Kopland, `Want waar verdwijnt is hopeloos bewegen', in Tirade, 225 (1977); J. Diepstraten, interview in Bzzlletin, 1 (1982-1983). [J. Goedegebuure] Deelder, Jules Eig. Justus Anton, Nederlands dichter en prozaschrijver (Rotterdam 24.11.1944). Een van de heel weinige performers (= publiekdichters) in de Nederlandse poëzie. Achter een aansprekend mengsel van surrealisme, absurditeit en parodie gaat een verbeten gevecht schuil om in de moderne tijd niet de dupe te worden van talloze gruwelen. Hoewel zijn werk, poëzie en proza en tv-programma's, het in de eerste plaats moet hebben van mondelinge overdracht, geven ook zijn teksten op schrift, alle gekenmerkt door de door hemzelf uitgevonden term `neonrealisme', blijk van grote slagvaardigheid. Door zijn isoleringstechniek (het losmaken van citaten uit hun context) en nastreven van ready-mades is hij verwant aan de schrijvers van De Nieuwe Stijl (Vaandrager, Sleutelaar, Verhagen, Armando). Werken: Gloria Satoria (1969), p.; Dag en nacht geopend (1970), p.; Boe! (1972), p.; De zwarte jager (1973), p.; Proza (1976); Moderne gedichten (1979); Sturm und Drang (1980), p.; Schöne Welt (1982), verh.; Junkers 88 (1983), p.; Modern passé (1984), verh. Literatuur: B. den Uyl, interview in Hollands Diep, 3 (1977); F. van Dijl, in Schrijvers op de rand van '80 (1979). [R. Bloem] Defresne, August Eig. Marie Antonius Andreas Augustus, Nederlands proza- en toneelschrijver (Maastricht 6.11.1893-Amsterdam 2.4.1961). Studeerde Nederlandse letteren te Amsterdam en wijdde zich sedert 1916 aan scheppend werk. Vooral in de jaren dertig gaf hij met Albert van Dalsum stuwing en richting aan het toneel in Nederland, door zijn opkomen voor het getuigende eigentijdse toneel. Als schrijver voor het theater staat hij tussen het naturalisme en het expressionisme in. Met het ene verbinden hem zijn sociaal-politieke bedoelingen en zijn dialoogkunst, met het andere zijn vragen naar het Ik, dat geplaatst is tussen zijn menszijn en de eeuwigheid. Vele van zijn stukken werden met succes opgevoerd, sommige ook in het buitenland. Behalve enkele minder belangrijke romans, zoals Een avond in Amsterdam (1946) en Professor Kasper (1950), schreef hij veel gelezen politieromans en detectives als Moord (1941) en De inbreker (1961). Werken: De psychologie van `Van den vos Reynaerde' (1920); Moordromance (1921), t.; De woonschuit (1924), t.; Lord Lister legende (1925), t.; De uitvreter (1926), t.; Andere leiders (1928), t.; Het eethuis (1931), pr.; De wonderlijke familie (1937), pr.; Het onbewoonde eiland (1941), t.; Pension Rustig (1942), onder ps. W. Burgers, pr.; De naamlozen van 1942 (1945), t.; Het eeuwige toeval? (1958), t.; Het gehucht (1958); `Iets over de psychologie der toneelspelers', in Nederl. Tijdschr. voor de psychologie (1962); Het toneel tussen waarheid en schoonheid (1964). Literatuur: W.Ph. Pos, De toneelkunstenaar A.D., toneelschrijver, regisseur, toneelleider (1971); A. Visser, in 3 klassieken uit de Nederl. misdaadlit. (1981). [H.H.J. de Leeuwe] {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Deken, Agatha Nederlandse prozaschrijfster en dichteres (Amstelveen 10.12.1741-'s-Gravenhage 14.11.1804). Verloor jong haar ouders en werd in het Collegianten-weeshuis te Amsterdam opgevoed `voor de dienstbare stand'. Werkzaam bij de familie Bosch raakte zij bevriend met de ziekelijke dochter Maria; in hun piëtistische vroomheid deden beide aan poëzie, die zij te zamen uitgaven onder de titel: Stichtelijke gedichten (1775). Een brief aan Betje Wolff-Bekker, vol verwijten wegens haar zgn. werelds gedrag en haar luchthartige spot met kerkelijke zaken, leidde tot een kennismaking, daarna tot een intieme vriendschap en een levenslange literaire samenwerking. Aagje Deken woonde na de dood van ds. Wolff samen met Betje Wolff in de Beemster, daarna in De Rijp, dan in Beverwijk. Samen weken zij als overtuigde patriotten in 1787, bij de komst van de Pruisische hulptroepen voor de Oranjepartij, uit naar Frankrijk (Trévoux); eerst in 1797 keerden zij naar Holland terug, oud en verarmd. In deze laatste jaren verschenen van Aagje's hand: Mijn offerande aan het vaderland (1799), Liederen voor den boerenstand (1804) en postuum Liederen voor ouders en kinderen (1805). Voor de romans en verdere gegevens zie Wolff-Bekker. [G. Stuiveling] Dekker, Eduard Douwes Zie Multatuli Dekker, Maurits Rudolph Joël Nederlands roman- en toneelschrijver (Amsterdam 16.7.1896-ald. 7.10.1962). Autodidact die na een moeilijke jeugd (alleen lo) versch. baantjes had, tot hij zich aan de letteren wijdde. Geëngageerd socialistisch auteur; moest tijdens de bezetting onderduiken en zijn werk werd verboden. Na een onopgemerkt debuut vestigde hij de aandacht op zich met de onder ps. Boris Robazki gepubliceerde roman Waarom ik niet krankzinnig ben (1929), de zelfverdediging van een neuroticus die zijn geliefde heeft gedood. Schiep sindsdien een omvangrijk oeuvre, gekenmerkt door fel revolutionaire bewogenheid (Brood, 1932) en belangstelling voor het actuele wereldgebeuren: Duitse bezetting (De laars op de nek, 1945), atoomgevaar (zijn veel opgevoerd en vertaald toneelstuk De wereld heeft geen wachtkamer, 1949). Realistische schilderingen van de - meestal Amsterdamse - samenleving worden in zijn romans gepaard aan een diepgaande karaktertekening van de heldenfiguur. Een aparte plaats neemt zijn historische romantrits Oranje en de opstand der Nederlanders (1935-1936) in. Dekker werd meermalen gelauwerd: prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet (1949), Marianne Philipsprijs (1955) en de Jan Campertprijs (1956). Werken: Doodenstad (1920); Homo cantat (1924); C.R. 133 (1926); Zijn wereld (1928); De aarde splijt (1930); De man die een ander was (1931); Amsterdam (1931); Reflex (1932); De menschen meenen het goed met de menschen (1934); Aan beide kanten van de drempel (1934); Het merkteken (1949); Amsterdam bij gaslicht (1949), mem.; De afgrond is vlak voor uw voeten (1952). Literatuur: D. de Jong, M.D., zijn persoon en zijn werk (1946); N.A. Donkersloot, in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1962-1963); W.J. Simons, in Hakken en spaanders (1970); J. Spierdijk, in Andermans roem (1979). [W. Gobbers] Delf, Dirc van Middelnederlands schrijver (Delft ca 1365-?). Trad te Utrecht in de orde der dominicanen en doceerde theologie aan de universiteiten van Erfurt (1396) en Keulen (1403). Vervulde hoge functies in zijn orde en werd o.a. in verband met het westerse schisma en de verslapte regeltucht aangesteld als vicaris van de kloosters in Gent en Ieper (1399). Eind 1399 werd hij door hertog Albrecht van Beieren naar Den Haag geroepen om de functie van hofkapelaan te vervullen. Na de dood van de hertog (dec. 1404) is het spoor van Dirc van Delf verloren gegaan. Voor de vorst en zijn familie, het hof en in het algemeen alle `wairlike lude' (wereldlijke lieden) schreef hij zijn monumentale Tafel van den kersten ghelove (ca 1404), een handboek over de godgeleerdheid, aangepast aan een lekenpubliek en volgens een praktische methode, waarbij geloofs- en zedenleer als het ware dooreen zijn gestrengeld en waarbij liturgie en exempels niet worden verwaarloosd. Voor de systematische rangschikking der hoofdstukken volgt hij Thomas van Aquino's Summa. Zijn hoofdbron is het Compendium theologicae veritatis van zijn ordegenoot Hugo Ripelin van Straatsburg (13de-14de eeuw), een van de beste handboeken op dit gebied. Ook maakte hij gebruik van Petrus Lombardus en Ludolphus van Saksen. De exempels werden vnl. ontleend aan de Legenda aurea van Jacobus de Voragine (ca 1255). Ondanks deze {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} afhankelijkheid heeft Van Delf er toch een eigen, zelfstandig geheel van gemaakt, met een heel specifiek karakter. Zijn grote verdienste ligt in het feit dat hij de scholastiek in het Nederlands heeft geïntroduceerd, in een heldere, beeldende en vaak innige taal, waarbij hij dikwijls taalscheppend te werk moest gaan. Blijkens de vele, vaak fraai versierde hss. was de Tafel zeer populair, zelfs in Duits taalgebied. Uitgave: L.M.F. Daniëls (ed.), Meester D.v.D., O.P. Tafel van den kersten ghelove, 4 dln. (1937-1939), met inl. en comm. Literatuur: L.M.F. Daniëls, Meester D.v.D. Zijn persoon en zijn werk (1932); S. Axters, in Scholastiek lexicon (1937); J. Deschamps, Midelnederl. handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken, dl. 2 (1972). [R. Lievens en J. Reynaert] Demedts, André Maurits Vlaams dichter, romanschrijver en essayist (Sint-Baafs-Vijve 8.8.1906). Was landbouwer, leraar en hoofd van de brt. Redacteur van o.a. Dietsche Warande & Belfort. Behoort als dichter tot de zgn. postexpressionistische generatie van De Tijdstroom met P.G. Buckinx, R. Verbeeck en J. Vercammen. Debuteerde in 1929 onder expressionistische invloeden en evolueerde naar een sober realisme: Jasmijnen (1929), Geploegde aarde (1931), Vaarwel (1940), Verzamelde gedichten (1976) en De jaargetijden (1979). Schreef jeugdverhalen onder de schuilnaam Koen Lisarde; verder essays, o.a. Stijn Streuvels. Een terugblik op leven en werk (1971) en een autobiografie, De dag voor gisteren (1966). Zijn literaire betekenis ligt vooral in de romans De ring is gesloten (1951) en In uw handen (1954). De levenden en de doden (1959) is een filosofische en tevens psychologische roman, een eerlijke maar niet altijd overtuigende poging om de na-oorlogse zuiveringsproblemen vanuit een ruim menselijk standpunt te beschouwen. Volgens eigen verklaring schrijft Demedts voor gelijkdenkenden, nl. roomsgelovigen. Nog lange tijd (1961) is een sociale roman op grond van de hoofdthema's in zijn hele werk: het onrecht op de wereld en het probleem van het lijden. Psychologisch geslaagd, wat vlak van stijl, maar met overtuiging geschreven. Later verschenen nog: Alleen door vuur (1965) en Je komen halen (1969). Zijn belangrijkste werk tot nog toe is zijn vierdelige De eer van ons volk, een historische roman over de periode 1782-1815, gebaseerd op een familiegeschiedenis, waarin tegen een Europese achtergrond het dagelijks sociaal-economische, intellectuele en godsdienstige leven in westelijk Vlaanderen wordt getekend: De Belgische republiek (1973), Hooitijd (1974), Goede avond (1976) en Een houten kroon (1978). Werken: Terug naar huis (1970); Verhalen (1980); Geluk voor iedereen (1981); Wintertijd: een drieluik (1982). Literatuur: A. van Wilderode, A.D. (1965); J. Florquin, interview, in Ten huize van..., dl. 6 (1970); W. Spillebeen, A.D. (1974); A.D. 70 = Getuigenis, 21 (1976); Huldeboek A.D. (1977); Vlaanderen, 25 (1976), A.D.-nummer. [J. Vercammen] Demedts, Gabrielle Vlaams dichteres (Sint-Baafs-Vijve 11.6.1909). Debuteerde in 1937 met het bundeltje Een gevangene zingt. De dichteres voelt zich werkelijk een gevangene in haar eigen leven, of Een twijg in de wind (1939). Hoe jong ook, zij voelt de dood naderen: Morgen is alles uit (1940), verdreven uit De verloren thuis (1946). Geleidelijk echter leerde ze het leven aanvaarden, ze vond De doorgang (1957) naar de beleving van haar vrouw-zijn in liefde. In Levensberichten en liederen (1974) inspireert het relativeren van leed en geluk haar tot delicate, sobere verzen. In haar Verzamelde gedichten (1979) werden ook een reeks onuitgegeven gedichten, Het simpele niet van het nooit, tot nog toe haar rijpste werk, opgenomen. Uitgave: Klanken van eeuwigheid in aardse stem (1974), bloeml. Literatuur: A. Verthé, G.D. (1959); H. van Buuren, `Is dit genoeg?', in Wending, 36 (1981). [J. Vercammen] Dendermonde, Max Ps. van Hendrik Hazelhoff, Nederlands dichter en prozaschrijver (Winschoten 17.6.1919). Opgeleid voor onderwijzer, mislukte in allerlei beroepen, slaagde als journalist, was verbonden aan de Groene Amsterdammer en de radio. Debuteerde met poëzie in Tijdelijk isolement (1941), nog in datzelfde jaar gevolgd door de bundel Water en brood. Zijn vaak opmerkelijk verzorgde gedichten (veel sonnetten) hebben een trek van bekentenislyriek en zijn veelal geschreven uit de `tweespalt tussen ziel en zinnen'. Zijn proza is meer realistisch, treft door een zakelijke en soms wat cynische toon juist t.a.v. onmiskenbaar autobiografische gegevens, maar neigt ook wel naar science-fiction. Zijn stijl {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet vrij van slordigheden. Met De wereld gaat aan vlijt ten onder (1954) bereikte hij een grote lezerskring, ook in vertaling. Onder zijn journalistieke werk vindt men enkele rake reportages en plaatsbeschrijvingen. Werken: Muziek in de herfst (1945), pr.; Eiland van Circe (1948), p.; Het vermoeden (1952), p.; Het leven betrapt (1952), pr.; De dagen zijn geteld (1955), pr; De deur op een kier (1958), pr.; De weglopers (1958) pr.; Tot zover voorlopig (1959), p.; Een blauwe maandag op aarde (1965), r.; Snipperdagen (1967), pr.; Trap op, trap af (1967), pr.; Inzake de liefde (1967), r.; Kom eens om een keizer (1968), r.; De ingreep (1973), r.; Vaarwel, plumpudding, cognac en sigaren (1974), verh.; De duiven boven moeders graf (1977), parabels; Ben je daar nog? (1982), p.; De lijsters van de laatste lente (1982), verh.; Ik geef jou een gedicht of wat (1983), p.; Uit Mexico ben ik gevlucht mevrouw, gevlucht! (1983), r. Literatuur: D.A.M. Binnendijk, in Gewikt, gewogen (1942); A. Marja, in Schuchter en iets luider (1946); M. Mooij, `M.D.', in Magazijn (1976). [G. Stuiveling en G.J. van Bork] Dene, Edewaerd de Zuidnederlands dichter (Brugge 1505-ald. ca 1578). Rederijker met de kenspreuk: `Edelick bewaerd de reDene' en `Rasch up ende hene'. Klerk ter vierschaar; bekeerd van zijn losbandig leven wordt hij factor van de Brugse kamer De Drie Santinnen en de voornaamste dichter aldaar; kan gelden als vroegste emblematadichter in de Nederlanden, op grond van zijn berijmde bijschriften bij 107 prenten van Marcus Gheeraerts: De warachtighe fabulen der dieren (1567). Dezelfde platen zijn in 1617 door Vondel gebruikt voor zijn Vorstelijcke warande der dieren. Het zeer omvangrijke Testament rhetoricael (ca 25 000 verzen) van De Dene is nog maar ten dele uitgegeven. In 1562 bezorgde hij een uitgave van A. de Roovere's Rhetoricale wercken, de eerste esthetische bloemlezing in het Nederlands. Zijn spelen en togen zijn grotendeels verloren gegaan. Uitgaven: M. Goetinck en W. le Loup (ed.), E.d.D. De warachtighe fabulen der dieren (1978); W. Waterschoot en D. Coigneau (ed.), E.d.D. Testament rhetoricael, 3 dln. (1975, 1979 en 1980). Literatuur: L. Scharpé, in Het Belfort (1885); Idem, in Leuvensche bijdragen (1900); G. Degroote, in Idem (1942); Idem, in Den Gulden Passer (1943 en 1947); J.B. Knipping en P.J. Meertens, Van D.D. tot Luiken (1956); A. Dewitte, `E.d.D. de Brugse Rabelais?', in Haec Olim, 21 (1971); A. de Caluwé, `Inleiding in E.d.D., excerpten uit het "Testament rhetoricael" en uit "De warachtighe fabulen der dieren"', in VWS Cahiers, 13 (1978); E. Hodnett, `Marcus Gheeraerts, the Elder of Bruges (1567) London and Antwerp (1578)', in Idem, Aesop in England (1979); P. Huvenne, `De liefdesallegorie van Peter Pourbus', in Gentse Bijdr. v. Kunstgesch., 25 (1979-1980); D. Geirnaert, `Onbekend werk van E.d.D.', in Biekorf (1981); W. Waterschoot, `De uitgave van de Rhetoricale werken', in Anthonis de Roovere, Vlaanderen, 31 (1982). [G. Stuiveling] Depauw, Valère Vlaams romanschrijver (Ronse 7.4.1912). Textielfabrikant, daarna journalist, boekhandelaar en uitgever. Begon zijn literaire loopbaan met anekdotische, vlakke ontspanningslectuur zoals in de verhalenbundel Tavi (1937). Drie afzonderlijk verschenen novellen, later samengebundeld in Triptiek van heimwee en berusting (1948), beschouwt hijzelf als zijn debuut. Wij artisten (1944) is de bevestiging van zijn peilen naar de drijfveren in het menselijk bestaan. Na wo ii kwam als een verrassing zijn trilogie over de weefnijverheid: Het lied van de oude getrouwen (1946), Niet versagen, Mathias (1948) en De zege van het verzaken (1949; romanprijs van de provincie Antwerpen). Aan de na-oorlogse actualiteit gebonden zijn ontroerende verhalen als De dood met de kogel (1952; bewerkt herdrukt in 1979) over zijn ten onrechte gefusilleerde vriend Leo Vindevogel, en Een handvol aarde (1959). Autobiografisch zijn Hebben alle vogels hun nest... (1950) en veel later Uit alle dalen der herinnering (1974). Intussen schreef hij verschillende streekromans: Alleen moeder (1951), Gisteren is het mei geweest (1956), evenals historische werken zoals Het brandoffer dat wij dragen (1959). Als Vlaams-nationalist getuigde hij voor de vrijheidsstrijd van de Bretons in Breis atao (1964) en van de Basken in Opdracht in Guernica (1965). Met De zevende bron van de zeven (1971) komt hij in het magisch-realisme terecht. Dit boek betekent een opmerkelijke vernieuwing, die zich doorzet in Op weg naar Montségur (1976), dat een magische brug slaat naar de schandelijke kruistocht tegen de Albigenzen in Zuid-Frankrijk, en daarbij aansluitend Troubadour tussen kruis en vuur (1978). En toen begon een vreemde droom (1979) is een roman met een parapsychologische inslag, die terugvoert naar de voorpelagiaanse tijd. Daarna schreef hij de historische romantrilogie over het leven van de heilige Lutgardis: Bijwijlen lief, bijwijlen leed (1981), Ik ben zo wijd (1983) en Bevrijd van alle nood (1984). {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken: De 15de compagnie (1943); Die van 't gangske (1949); Nevels over 't Moerven (1955); Hebt gij ook schulden? (1958); Niets (1961); Het geheim van de dubbele muur (1968); Moord op de M.U.T. (1972). Literatuur: J. Veltman, `Vlaanderen en zijn vertellers', in Den Gulden Winckel (1941); J. de Ceulaar, Te gast bij Vl. auteurs (1963); M. Kraewinkel, `Een optimist in een kapel', in Het belang van Limburg (1965); H. van Praag, `Op weg naar Montségur', in Prana, 8 (1977); W.H.C. Tenhaeff, `Op weg naar Montségur', in Tijdschr. voor Parapsychologie, 1 (1978); A. Demedts, V.D. (1981). [J. Vercammen] Dèr Mouw, Johan Andreas Nederlands dichter en filosoof (Westervoort 24.7.1863-'s-Gravenhage 8.7.1919). Studeerde en promoveerde te Leiden in de klassieke letteren, en was leraar aan het gymnasium te Doetinchem, totdat een conflict inzake zijn antichristelijke theorieën, met een felle lastercampagne, een dubbele poging tot zelfmoord en een rechtszaak daaraan in 1902 een eind maakte. Sindsdien woonde hij als privé-leraar in Den Haag. Ofschoon van vroom protestantse afkomst, had Dèr Mouw zich in zijn studietijd afgewend van iedere dogmatiek en het standpunt ingenomen van de kritische wijsbegeerte. Onvoorwaardelijk in zijn logisch denken, verzette hij zich ook tegen het hegelianisme zoals dat door de Leidse hoogleraar Bolland retorisch werd verkondigd en verheerlijkt. Dèr Mouw - hij verrijkte zijn naam met een accent - streefde naar een algemeen verstaanbare taal, vrij van het specialistenjargon van de vakfilosofen, zuiver en zakelijk en toch juist daardoor voor wijsgerige studies hoogst individueel. Ofschoon als denker verwant met de Groningse wijsgeer Heymans en diens psychisch monisme, oordeelde hij dat ook deze te lichtvaardig de grens tussen absolute zekerheid en relatieve waarschijnlijkheid overschreed; in kennis-theoretisch opzicht stond immers niets vast dan de eigen onmiddellijke geestesinhoud alleen; al het andere, waaronder geheel de waargenomen wereld en zelfs de eigen lichamelijkheid, was in strikte zin slechts een afgeleid gegeven, en daarom in principe onzeker. Het solipsisme langs deze weg erkend, was voor hem méér dan theorie: hij leed onder de eenzaamheid waartoe elk individu wezenlijk en levenslang gedoemd is, al kon hij tegelijk emotioneel genieten van muziek en van de grootse vergezichten in de moderne sterrenkunde. Omstreeks zijn vijftigste jaar vatte hij een dichterschap waarvan hij de mogelijkheden al in zijn jeugd had vermoed en verkend, weer op. De realiteit van de eigen geest verbond zich naar het voorbeeld van de Indische mystiek met de enkel in geloof te ervaren kosmische werkelijkheid van de Algeest. Van de tweespalt genezen, noemde hij zich als auteur voortaan Adwaita; hij schreef reeksen sonnetten en ook een enkel omvangrijker gedicht, waarin hij zijn nieuwe levensgevoel tot uitdrukking bracht, zijn verrukking om de gevonden eenheid, zijn vreugde om wat natuur, kunst en wetenschap hem hadden geschonken, maar ook zijn zwaarmoedigheid om een leven dat door diepten van schuld, ontreddering en miskenning was gegaan, en door de liefde was gered. Na enkele proeven gepubliceerd te hebben in tijdschriften, waarbij hem de bewondering van Albert Verwey en Frederik van Eeden ten deel viel, maakte hij zijn werk gereed voor de tweedelige uitgave Brahman (1919, 1920), waarvan hij de voltooiing niet meer heeft beleefd. De oorzaak van zijn dood is niet volkomen zeker. Wegens het uitzonderlijk karakter van de inspirerende problematiek en het zeer persoonlijke van de quasi-nuchtere taalvormen vol verrassende zinspelingen, oorspronkelijke beeldspraak, gesyncopeerde ritmen en niet zelden ironische esprit, heeft de poëzie van Adwaita bij haar verschijning in de bewogen jaren omstreeks 1920 niet de aandacht gekregen die zij verdient; maar ook na de uitgebreide heruitgave in 1947-1949 is de waardering beperkt gebleven tot de kringen van de literaire kenners. Werken: Quomodo antiqui naturam mirati sunt? (1890), diss.; Dr. J.M. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs (1900); Het absoluut idealisme (1905); Kritische studies over psychisch monisme en nieuw-hegelianisme (1906). Uitgaven: V.E. van Vriesland (ed.), Nagelaten verzen (1934); Verzamelde werken, 6 dln. (1947-1951), met studies van V. van Vriesland e.a. in dl. 3 en 6; Schandaal in Doetinchem 1904 (fotografische herdr. van nooit uitgegeven drukproeven uit 1904), 2 dln. (1979-1980). Literatuur: A.M. Cram-Magré, D.M. - Adwaita, denker en dichter (1962), diss. met bibl.; M.F. Fresco, De dichter D.M. en de klassieke oudheid (1971, herdr. 1981), diss.; J. Meijer, Ook gij Brutus: J.A.D.M. en de biografische methode (1980); H. van den Bergh, `Het lied der wijze bijen', in J. Hoogteijling en F.C. de Rover (ed.), Over gedichten gesproken (1982); R.J.C. Sijthoff, `Zwarte romantiek in het werk van D.M.', in Revisor, 9 (1982). [G. Stuiveling] {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Dermoût, Maria Eig. Helena Antonia Maria Elisabeth, geb. Ingerman, Nederlandse prozaschrijfster (Pekalongan, Java, 15.6.1888-'s-Gravenhage 27.6.1962). De familie van haar vader woonde reeds gedurende enige geslachten in Indonesië. Zij woonde met haar ouders op een suikerfabriek; op haar 11de jaar ging ze naar Holland en op haar 18de keerde ze - inmiddels getrouwd - naar Indonesië terug. Vele jaren woonde ze met haar man op de Molukken. Maria Dermoûts langere en kortere verhalen - romans zijn het nauwelijks - hebben Indonesië als achtergrond en ook haar manier van vertellen - van een `bekorende eentonigheid', zoals men weleens gezegd heeft - is ondenkbaar zonder de Indonesische verteltraditie. De herhalingen, de adempauzen, de aanduidingen - met een enkel woord -, de dialogen - alweer met slechts weinig woorden - bepalen haar zeer precieze schrijfwijze, die nooit rechtstreeks onthult, meer aanduidt dan uitspreekt, meer suggereert dan oproept. Maria Dermoût debuteerde pas op 63-jarige leeftijd met Nog pas gisteren (1951), waarin ze de herinneringen uit haar kinderjaren op de suikerfabriek Redjosari in Midden-Java heeft verwerkt. De tienduizend dingen (1956), haar omvangrijkste boek, was ambitieuzer van opzet en breder van uitwerking. Het werd haar hoofdwerk, een verhaal vol geesten, bezweringen en bovennatuurlijke dingen, dat vanzelfsprekend past in dat `samenweefsel van een bepaalde tijd': het landschap, de dieren, de schelpen, de stenen en de geesten, die tezamen `de tienduizend dingen' van de Molukken zijn. Ook dit boek is geen roman geworden in de geijkte zin van het woord. Er zijn zes hoofdstukken, of delen. De eerste en de laatste sluiten als een ouverture en een epode de vier middelste in, die onderling een zeer grote mate van zelfstandigheid bezitten. De eenheid der delen wordt gevormd door de lokalisering en de manier van vertellen. Werken: Spel van tifagong's (1954); De juwelen haarkam (1956); De kist (1958); De sirenen (1963); Donker van uiterlijk (1964). Uitgave: Verzameld werk (1970). Literatuur: R. Nieuwenhuys, in Oost-Indische spiegel (1978), met bibl.; J. van der Woude, levensbericht, in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. 1971-1972 (1973); Idem, M.D. De vrouw en de schrijfster (1973); J. Hoogteijling en F.C. de Rover (ed.), in Over verhalen gesproken (1982). [R. Nieuwenhuys] Despars, Nicolaas Zuidnederlands kroniekschrijver (Brugge 1522-29.11.1597). Studeerde rechten; was poorter en stadsambtenaar te Brugge. Hij schreef tussen 1562 en 1592 een Cronijcke van den lande ende grafscepe van Vlaenderen, beginnend in 405 en eindigend in 1492, die veel ontleningen aan vroegere kronieken bevat, maar wegens de persoonlijke stijl en het natuurlijke verhaaltalent van de auteur een zekere artistieke en ook filologische waarde bezit. De kroniek, die slechts in hs. bestond en in de loop der tijden vaak afgeschreven werd, verscheen voor het eerst in druk te Brugge in 1837-1840, uitgegeven voor dr. J. de Jonghe, die deze van aantekeningen en nawoord voorzag. [A. Demedts] Develing, Enno Nederlands prozaschrijver ('s-Gravenhage 8.1.1933). Was ambtenaar bij het Rijksbureau voor kunsthistorische documentatie. Debuteerde in 1964 met de roman Alberto en ik, in 1966 gevolgd door Voor de soldaten. Develing noemt zijn prozageschriften bij voorkeur projecten, omdat hij de conventionele romanvorm afwijst en daarvoor in de plaats een neutrale registratie van de werkelijkheid voorstaat waarbij de auteur niet als organisator van de romanwerkelijkheid optreedt. Interviews vormen de grondslag van zijn romanprojecten De maagden (1968) en Het kantoor (1973). In zijn in 1973 verschenen essay, Het einde van de roman, zet hij zijn ideeën over de conventionele roman en de experimentele roman uiteen. Literatuur: Van, 1 (1976-1977), experimenteel-dubbelnummer. [G.J. van Bork] Deventer, Charles Marius van Nederlands prozaschrijver (Dordrecht 1.7.1860-Amsterdam 27.8.1931). Studeerde aan de Universiteit van Amsterdam scheikunde en promoveerde in 1884 op een historisch onderwerp. Van 1897 tot 1909 was hij leraar te Batavia. Jeugdvriend van Jacques Perk, later gehuwd met diens zuster, behoorde hij door aanleg en belangstelling tot de Amsterdamse jongeren die naar vernieuwing streefden. Aan het eerste nummer van De Nieuwe Gids (oktober 1885) werkte hij mee met een scheikundige studie; enkele soortgelijke volgden. Maar van oktober 1887 af publiceerde hij fijnzinnige beschouwingen, soms in platonische dialoogvorm, over wijsgerige {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} en cultuurhistorische onderwerpen. In zijn Indische periode bepleitte hij in boekbeoordelingen het goed recht van de Nieuwe Gidsers. Een bloemlezing met commentaar van de door hem ontvangen brieven van Jacques Perk behoort tot zijn laatste publikaties (De Gids, 1916). Werken: Xenophon's herinneringen aan Sokrates (1894); Plato's verdediging van Sokrates en Krito (1896); Hollandsche Belletrie van den dag (1901); Helleensche Studiën (1896). Literatuur: Chemisch Weekblad (1909), bibl.; F. Erens, Vervlogen jaren (1938; 19822); H.G.M. Prick, `Lodewijk van Deyssel en Dr. Ch.M.v.D.', in Handelingen Kon. Zuidnederl. Mij, 23 (1969); J. Meijer, `Ch.M. ("Chap") v.D. en Willem Kloos', in Nieuwe Taalg., 67 (1974). [G. Stuiveling] Devoot ende Profitelyck boecxken, Een Een voornamelijk traditioneel katholiek liedboek, gedrukt door Symon Cock te Antwerpen (1539). Het is het oudste muziekwerk met Nederlandse tekst. Als bron kan onder andere Een suverlijc boexken (1508) aangewezen worden. Het bevat naast een groot aantal zuiver middeleeuwse geestelijke volksliederen (voornamelijk kerstliederen) en enkele Latijnse hymnen, ook vrij veel typische rederijkersprodukten. Over de interpretatie der melodieën heerst nog onenigheid. De bundel geeft een goede indruk van de literaire smaak in de eerste helft van de 16de eeuw. Uitgave: D.F. Scheurleer (ed.) (1889). Literatuur: J.A.N. Knuttel, Het geestelijk lied van de Nederlanden [...] (1906); W. Brom-Struyck, in Tijdschr. der Vereeniging v. Muziekgesch., 13 (1929); J. Pollman, Ons eigen volkslied (1935); S.J. Lenselink, De Nederlandse psalmberijmingen van de Souterliedekens tot Datheen (1959); F.C. Wieder, De schriftuurlijke liederen (1900, herdr. 1977); Bulletin KB Brussel, 26, 1 (1982). [G. Stuiveling] Deyssel, Lodewijk van Ps. van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, Nederlands criticus en prozaschrijver (Amsterdam 22.9.1864-Haarlem 26.1.1952). Jongste zoon van J.A. Alberdingk Thijm; kreeg zijn opleiding op de kostschool Rolduc (Kerkrade), daarna op die te Katwijk. Was van 1879 tot 1881 werkzaam in de boekhandel-uitgeverij Van Langenhuysen. Van 1881 tot 1889 medewerker aan de Amsterdammer. In 1883 leerde hij Kloos kennen; werd lid van Flanor en was spoedig een der meest opvallende figuren van de artiestenbent rond De Nieuwe Gids. Ging zich geheel aan de letteren wijden. Na zijn huwelijk met Catharina Horyaans (1887) leidde hij een teruggetrokken leven, eerst te Houffalise, na de dood van zijn vader (1889) te Bergen op Zoom, en sedert 1893 tot zijn echtscheiding in 1918 te Baarn. Sedertdien woonde hij te Haarlem. Ondanks zijn betrekkelijk geïsoleerd leven en zijn tijdelijke retraites (gevolg van nerveuze spanningen), nam hij in het letterkundig leven een vooraanstaande plaats in, die hij bleef vervullen toen zijn werkelijke betekenis reeds lang tot het verleden behoorde. Na de crisis van De Nieuwe Gids richtte hij met Verwey het Tweemaandelijksch Tijdschrift op, later voortgezet als De Twintigste Eeuw; in 1905 brak hij met Verwey. In datzelfde jaar was hij medeoprichter en eerste voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen. Sinds 1909 maakte hij deel uit van De Nieuwe Gids-redactie. Vele onderscheidingen vielen hem ten deel; in 1935 verkreeg hij evenals Kloos een eredoctoraat in de letteren te Amsterdam. Van Deyssel wordt gewoonlijk beschouwd als de verpersoonlijking van het artistieke individualisme van `tachtig'. Zijn zin voor het esthetische, die tot uitdrukking kwam in dandyisme en verfijnde woordkunst, was een wezenlijk element van zijn levenskunst. Deze hing in die heroïsch-individualistische levensperiode samen met de overtuiging dat de hoogst mogelijke geestelijke potenties in hem aanwezig waren, waardoor zelfs een reëel koningschap voor hem weggelegd zou zijn. Hoewel hij spoedig los kwam te staan van het katholicisme waarin hij was opgevoed, maakte hij zijn literair debuut in de Dietsche Warande, het tijdschrift van zijn vader. Hierin kwam hij reeds op voor de Franse meesters, al waren dit nog niet de later zo bewonderde naturalisten. Als medewerker aan De Nieuwe Gids schreef hij vol bewondering over Zola en de Goncourts. In zijn studie over Huets Lidewijde stelde hij tegenover de traditionele literatuuropvatting het beginsel `kunst is passie', en in zijn kritieken trachtte hij op gepassioneerde wijze in kunstige taal uitdrukking te geven aan zijn zintuiglijke en geestelijke gewaarwordingen bij de lectuur van het besproken werk. Aldus maakte hij zijn kritieken zelf tot kunstwerken. Door lyrische ontboezemingen over bewonderde auteurs, maar ook door misplaatste scheldkritieken op pretentieloze bellettrie van de dag - bijv. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Porselein door W. van Sorgen - was hij geruime tijd de meest gezaghebbende en gevreesde recensent. Typerend voor zijn estheticisme is zijn polemiek met Van der Goes over het socialisme (1891), waarin hij een stijlvol individualisme boven een door socialisme vervlakte samenleving prefereert. Hoewel hij oorspronkelijk het naturalisme aanhangt, spreekt hij zich reeds in zijn tegen Netscher gerichte kritiek Over literatuur (1886) met de lyrische passage `ik houd van proza...' uit voor een eigen, niet aan anderen ontleend estheticisme. In deze naturalistische periode ontstonden de romans Een liefde (1887) en De kleine republiek (1889), die bij alle verdiensten een tekort aan episch talent vertoonden en de lyriek van zijn latere werk aankondigden. Onder het ps. A.J. publiceerde hij enkele minder gekunstelde werken: een weinig belangrijk en inmiddels volkomen verouderd werk Multatuli (1891), een studie over zijn vader J.A. Alberdingk Thijm (1893) en de novelle Blank en geel (1894), geïnspireerd op een huwelijk in zijn eigen familie; in 1979 werd dit onbekend gebleven werkje door toedoen van H.G.M. Prick herdrukt. Intussen kondigt het essay De dood van het naturalisme (1891) een nieuwe artistieke fase aan. Van zijn heroïsch-individualistische dromen is niets verwezenlijkt, hetgeen meermalen tot nerveuze crisis leidde en tot een instabiliteit in zijn werktempo. Hij concentreert zich op de waarneming van het eigen innerlijk en gaat zich in een persoonlijke, mystieke richting ontwikkelen onder invloed van Maeterlinck (Van Zola tot Maeterlinck, 1895). Er ontstaan dan de sensitivistische fragmenten en prozagedichten waarin zijn woordkunst-extase tot het uiterste wordt doorgevoerd: De zwemschool en Menschen en bergen (1891). De schets Caesar (1896, herdr. in Verzamelde Werken, vi) bevat nauwelijks verhulde autobiografie, waarin hij eigen wensdromen naar een napoleontisch keizerschap belijdt. Uit de periode na 1900 stammen o.a. de zgn. `Adriaantjes' (Kindleven; 1904), alsmede het eerst in 1911 (en in 1958 compleet, in 1982 opnieuw herzien en aangevuld) als boek gepubliceerde Het leven van Frank Rozelaar, dat in dagboekvorm de schoonheidsverrukking van een gevoelige natuur weergeeft. De schrijftrant van zijn sensitivistisch proza heeft een enorme invloed uitgeoefend; de cultus van het woord, het gebruik van talloze neologismen ontaardde bij minder begaafden tot gemaniëreerde mooischrijverij; hierop is dan ook de spot van Paaps satire Vincent Haman (getekend naar het model Van Deyssel) gericht. Het werk van de latere jaren is in het algemeen van weinig betekenis, met uitzondering van de fijnzinnige Gedenkschriften uit 1924. Gaandeweg nam zijn invloed af, en vooral de generatie van Forum richtte zich tegen de overdreven cultus van het woord, die hij mede had veroorzaakt. Kort voor zijn dood vermaakte hij zijn enorme literaire nalatenschap aan Harry G.M. Prick, thans conservator van het Letterkundig Museum; deze kon hierdoor een nieuwe fase in de Van Deyssel-studie op gang brengen en uit de omvangrijke hoeveelheid inedita een aantal publikaties verzorgen, die de grillige maar boeiende en originele Van Deyssel beter dan voorheen deden uitkomen. Een liefde (1887) behelst de gebeurtenissen rond de hartstochtelijke maar wereldvreemde Mathilde de Stuwen, die na haar kostschooltijd eenzaam bij haar vader woont. Haar huwelijk met een wat oudere, maar onbetekenende man brengt niet het hartstochtelijk verlangde levensgeluk en wordt een mislukking. Na een tragische inzinking gaat zij als vrouw en moeder een onbenullig burgerbestaan tegemoet. In deze roman schildert de auteur niet alleen de zintuiglijke gewaarwordingen, maar ook geeft hij een indringend verslag van het innerlijk gebeuren en van de liefdeservaringen; hierdoor werd deze eerste naturalistische roman in de Nederlandse literatuur iets geheel nieuws. Naast bewondering, o.a. van Verwey, die in Mathilde de onstuimige levenslust van de auteur zag uitgedrukt, oogstte het werk ook afkeuring van de zijde van het grote publiek; op deze kritiek doelend, schreef Van Eeden lovend over de roman onder de titel Een onzedelijk boek (De Nieuwe Gids, april 1888). Bij de herdruk, in 1909, heeft Van Deyssel aanstootgevende passages geschrapt; in 1975 werd de roman in de originele versie opnieuw uitgebracht, van welke versie in enkele jaren tijds 7 herdrukken volgden (19799). Het is niet uitgesloten dat het verhaal reminiscenties bevat aan het huwelijksleven van zijn ouders. De kleine republiek (1889) behandelt het leven op een jongenskostschool zoals dit wordt ondergaan door Willem Tiessen. In {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} een schier eindeloze reeks taferelen is de lezer deelgenoot van de ervaringen die de jongen opdoet. Ook de schuldgevoelens bij `verboden' dingen, de vaag-religieuze gewaarwordingen in de kapel en de biechtstoel worden beschreven. Het behandelt controverses tussen de Limburgers en de Hollanders en vriendschappen, die niet zonder zwoelheid zijn. Met grote openhartigheid en tot in de finesses wordt alles beschreven. Hoewel er van compositie geen sprake kan zijn en het boek eigenlijk geen roman mag heten, is het tot een boeiend geheel geworden. Het laat zich gemakkelijker lezen dan het lyrisch proza van Menschen en bergen en de prozagedichten, die volgden op De kleine republiek. Als zuiver romanschrijver was Van Deyssel uitgeput, toen hij de herinneringen aan zijn eigen kostschooltijd in deze vorm had weergegeven. Werken: Prozastukken (1895); Verbeeldingen (1908); Werk der laatste jaren (1923); Nieuwe kritieken (1929); Aantekeningen bij lectuur (1950). Uitgaven: Verzamelde opstellen, 11 dln. (1894-1912); Verzamelde werken, 6 dln. (1920); Verzamelde werken, Nieuwe reeks (1922), supplement; H.G.M. Prick (ed.), Gedenkschriften, 2 dln. (1962); Briefwisseling, V.D.-Van Eeden (1964, 19812); Briefwisseling, V.D.-A. Ising jr. (1968); Briefwisseling, V.D.-Arij Prins (1971); H.G.M. Prick (ed.), Nieuw Holland (1979); Idem, (ed.), Scheldkritieken (1979); Idem (ed.), Telephoonbriefjes en andere curiosa (1980); Briefwisseling, V.D.-Verwey, 2 dln. (1981-1985); Idem (ed.), Dialoog tusschen L.v.D., A. Roodhuyzen en een fatsoenlijk mensch over Zola en diens richting (1982); Idem (ed.), De Adriaantjes (1983); Idem (ed.), Twee geleende pennen (1984). Literatuur: F. van Eeden, in Studies, dl. 1 en 4 (18973); W. Kloos, in Veertien jaar literatuurgeschiedenis, dl. 2 (18982); E. d'Oliveira, De mannen van Tachtig aan het woord (19132); A. Verwey, De oude strijd (1905); E.B. Koster, `Critiek en aesthetiek in de nieuwe letterkunde', in Hand. v.h. Nederl. taal- en letterk. congres te Gent (1891); W.G. van Nouhuys, in Studien en critieken, dl. 1 (1897); J.M. Acket, L.v.D. (1897); E.B. Koster, Literatuurtoestanden (1902); P.H. Ritter jr., L.v.D. (1912); B.J. Stokvis, L.v.D. (1921); F. Jansonius, L.v.D. (1954); G.H. 's-Gravesande, in Geschiedenis van de Nieuwe Gids (1955); M. Uyldert, Dichterlijke strijdbaarheid (1955); L.W. Wijnen, `Karel Thijm in De kleine republiek', in Rolducs jaarboek (1958); H.G.M. Prick, `Van D.'s artistieke komedie', in Nieuwe Taalg. (1970); K.D. Beekman, `L.v.D.'s "Een liefde", en de kritiek', in Spektator (1972); G. Bomans, `Gesprek met L.v.D.' en `Herinneringen aan L.v.D.', in Nagelaten werk, dl. 1 (1973); H.G.M. Prick, De Adriaantjes (1977), diss.; Idem, Herinneringen aan L.v.D. (1979); Idem, `L.v.D. op weg naar de stylering van zijn leven', in Jaarboek Mij Nederl. Lett. 1977-1978 (1980); F. Jansonius, `V.D.'s metonymia's', in Nieuwe Taalg., 74 (1981); Idem, `V.D.'s metaforen en vergelijkingen', in Nieuwe Taalg., 75 (1982); M.J.G. de Jong, in Honderd jaar later (1985). [G.W. Huygens] D'Haen, Christine Elodia Maria Vlaamse dichteres (Sint-Amandsberg, Gent, 25.10.1923). Licenciate in de Germaanse filologie; lerares te Brugge en aldaar werkzaam bij het Gezelle-archief. Als dichteres debuteerde zij in het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort met het verhalend gedicht `Abailard en Heloys' in 1948. Enkele jaren nadien publiceerde zij in het Nieuw Vlaams Tijdschrift een reeks door de oude letteren en mythologie geïnspireerde en gestoffeerde gedichten, waarvoor haar door de redactie de Arkprijs van het Vrije Woord werd verleend. Deze en andere gedichten liet zij drukken samen met enkele van haar Gezellevertalingen in het Engels, doch de bundel werd niet in de handel gebracht. In 1958 verscheen in Nederland een uitgave van haar Gedichten 1946-1958. Voor dit werk werd haar door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde de Van der Hoogtprijs toegekend (1960). Door haar sterk gemaniëreerde verzen neemt D'Haen een vrij geïsoleerde positie in in de Nederlandse poëzie. Zij staat daar tussen neoclassicisme en experiment in. Bovendien onderscheidt zij zich van de meeste Vlaamse dichteressen door de intellectuele en culturele achtergrond van haar werk. Werken: Vanwaar zal ik u lof toezingen? (1966), p.; Gezelle, Poems/Gedichten (1971), vert.; Ick sluit van daegh een ring (1975), p.; Onyx (1983). Literatuur: P.G. Buckinx, in Jaarb. Kon. Acad. v. Nederl. Taal- en Letterk. (1976); P. Claes, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1980). [B. Decorte] D'Haese, Maurice Vlaams prozaschrijver (Lede 7.11.1919-Aalst 27.4.1981). Rijksambtenaar. Debuteerde in 1952 met De heilige gramschap, een roman over het verzet, maar vooral over de tragiek van de vereenzaamde mens en de zinloosheid van het bestaan. Deze roman werd in 1953 bekroond met de Arkprijs van het Vrije Woord. Met zijn verhalen toont hij duidelijk beïnvloed te zijn door auteurs als Kafka en Camus. Het existentialisme in zijn werk doet hem behoren tot de Tijd en Mens-generatie. In 1957 verscheen de roman De witte muur, in 1961 gevolgd door de bundel {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhalen, waarvoor hem de Dirk Martensprijs werd toegekend. Van deze bundel verscheen in 1981 een herdruk, ingeleid door Heere Heeresma. D'Haese schreef voorts een televisiespel. Literatuur: C.J.E. Dinaux, in Gegist bestek, 1 (1958); P. de Wispelaere, in Het perzische tapijt (1966); M. Janssens, `Fantastiek bij M.D.'H.', in Dietsche Warande & Belfort, 127 (1982). [G.J. van Bork] Dhondt, Astère Michel Vlaams dichter en prozaschrijver (Mechelen 12.10.1937). Debuteerde in 1965 met de roman God in Vlaanderen, die het jaar daarna bekroond werd met de Arkprijs van het Vrije Woord. Zijn werk wordt voornamelijk beheerst door pedofiele belangstelling. Hij uit zich in een speelse, luchtige en verfijnde stijl, die soms (bijv. in Gezangen en gebeden, 1969) cru realistisch wordt. Later vertoont hij een voorkeur voor de briefvorm, in proza zowel als in poëzie. Werken: Zeven geestige knaapjes (1966), r.; De wilde jacht (1968), r.; De koning en de koningin van Sikkim in de Haarlemmerhouttuinen (1972), p.; Sindbad de zeeman (1973), r.; De brieven van de troubadour (1975), p.; Nieuwe tijden (1979), p.; De tijd staat stil (1980), p.; Het diepe Zuiden (1982), r. Literatuur: J. Diepstraten en Sj. Kuiper, interview, in Het nieuwe proza (1978); H. Bousset, interview, in Kreatief, 15 (1981). [J. Goedegebuure] Diekmann, Miep Eig. Maria Hendrika Jozina, Nederlandse romanschrijfster (Assen 25.1.1925). Van 1933 tot 1937 woonde ze op Curaçao waar haar vader officier was. In 1947 debuteerde zij met Voltooid verleden tijd, een roman voor oudere meisjes. In de sindsdien geschreven jeugdboeken, zo'n 50-tal, domineert de eigentijdse problematiek van jongeren, waarbij thema's als erotiek, dood en politiek niet worden verzwegen. Zij weigert voorts onderscheid te maken tussen specifieke meisjes- of jongensboeken om zo geen bevestigende rol te spelen in bestaande clichés. Diekmann streeft naar erkenning van het jeugdboek als literatuur, maar dan voor een bepaalde leeftijdsgroep. Haar werk werd in vele talen vertaald en zij verwierf, ook internationaal, vele prijzen. In 1956 kreeg ze de prijs van de kinderboekenweek voor De boten van Brakkeput (1956). In 1960 werd haar de internationale Hans Christiaan Andersenprijs toegekend voor Padu is gek (1957). Voor de vertaling van En de groeten van Elio (1961) kreeg ze de Westduitse Staatsprijs. In 1970 werd haar de Driejaarlijkse Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur toegekend. Aanleiding daartoe vormde het in datzelfde jaar verschenen Marijn bij de Lorredraaiers, waarvoor ze 17de-eeuwse stof koos. In De dagen van Olim (1971) beschrijft ze haar eigen jeugd op Curaçao. Behalve voor jongeren schreef Miep Diekmann ook voor volwassenen. Haar romans Een mens te kort (1957) en Een doekje voor het bloeden (1970) behandelen de culturele en sociale verhoudingen op de Nederlandse Antillen. Literatuur: F. Auwera, interview, in Geen daden maar woorden (1970); V.M.E. Kerremans, `M.D.', in Lexicon van de jeugdlit. (1983), met bibl. [G.J. van Bork] Diels, Gerard Eig. Gerardus Johannes, ps. Gérard d'Ilse, Nederlands dichter en essayist (Amsterdam 3.1.1897-ald. 19.10.1956). Trad pas na wo ii naar voren. Door zijn taalgebruik en beeldend vermogen geldt hij als voorloper van de beweging van de vijftigers. Werken: Het doornen zeel (1946), p.; Na de bevrijding (1952), p.; Het ongerijmde (1953), essays. Literatuur: S. Bakker, `De dichter G.D. (1897-1956), een levensschets', in Het Woord en G.D. (1980). [red.] Dietsche Catoen Middelnederlandse bewerking uit ca 1250 van de Latijnse Disticha Catonis. De Dietsche Catoen was in de me een zeer bekend didactisch werk en werd veel gebruikt bij het onderwijs in het Latijn. Het werk is o.a. overgeleverd in het zgn. Rijmboek van Oudenaerde van ca 1290. Over de toeschrijving van dit werk aan Martijn van Torhout verschilt men van mening. Uitgaven: W.J.A. Jonckbloet (ed.), De Dietsche Catoen (1845); A. Beets, De Disticha Catonis in het Middelnederlandsch (1885). Literatuur: M. Boas, `Het Latijnse origineel der Middelnederlandse Cato-bewerking', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk. (1910); J. van Mierlo, `Martijn van Torhout', in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. (1938); Idem, `Het auteurschap van Martijn van Torhout voor de gedichten uit den Oudenaardschen codex gehandhaafd', in Idem (1939). [F. van Thijn] Dietsche doctrinale Middelnederlands moraliserend gedicht, wsch. 1345 te Antwerpen ontstaan. Twee hss. bestaande uit ca 6673 verzen, bevatten een opdracht aan hertog Jan iii van Brabant. Over de auteur is niets met zekerheid bekend. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrijver wil in dit werk een levensregel meegeven aan de tot emancipatie gekomen burgerij, een gedragslijn t.o.v. God, van de mensen en van zichzelf. Hij richt zich tot een publiek, dat economisch tot welstand is gekomen, maar maatschappelijk en cultureel nog een achterstand heeft in te halen. Wel schrijft hij over God en over geloof, hoop en liefde enz., maar zijn belangstelling gaat toch in de eerste plaats uit naar het mens zijn en naar het menselijk contact. Hij legt de nadruk op de waarde van met zorg gekozen vrienden, op de voordelen die beproefde relaties kunnen bezorgen; hij licht voor hoe vriendschap moet worden aangeknoopt en onderhouden met mensen van gelijke stand. Zijn standsbewustzijn is evident: de rijken en de machtigen ontziet hij, zijn misprijzen voor `speellieden ende hyrauden, riesen (= lichte) wiven ende ribauden' verbergt hij niet. Wanneer de auteur in zijn proloog zegt dat hij `dit boecskijn, dat vore lach int Latijn' vertaald heeft, betekent dit wsch. dat zijn wijsheid uit Latijnse bronnen is geput en dus aanspraak mag maken op autoriteit. Blijkens de thans nog bewaarde hss. en de Delftse druk van 1489 heeft de Dietsche doctrinale in de 14de en 15de eeuw in de Nederlanden een ruime verspreiding genoten. Er bestaat een bewerking van in Nederrijnse (Ripuarische) verzen (hs. geschreven in 1436) en een vrijere Nederduitse bewerking in verzen uit de 15de eeuw. Zijn grootste succes echter heeft de Dietsche doctrinale gekend in de prozabewerking, die de karthuizer Erhart Gross in 1443 maakte; nog vóór het einde van de 15de eeuw waren er vier drukken verschenen. Uitgaven: W.J.A. Jonckbloet (ed.), Die Dietsche doctrinale, leerdicht van den jare 1345, toegekend aan Jan Deckers, clerk der stad Antwerpen (1842); G. Ljunggren (ed.), Der leyen doctrinal. Eine mittelniederdeutsche Uebersetzung des mittelniederländischen Lehrdichts (1963). Literatuur: W.H. Beuken, `Aantekeningen bij enige middelnederl. leerdichten', in Tijdschr. Nederl. Taal- en Letterk., 46 (1927); F. Prims, Gesch. van Antwerpen IV. Onder Hertog Jan den Derde (1312-1355), 2de boek de geestelijke orde (1933); K. Heeroma, `Nieuwe Middelnederl. fragmenten. 2. Dat Boec Exemplaer', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 76 (1959); R. Lievens, `Het Duits sukses van de Dietsche doctrinale', in Leuvense Bijdragen, 49 (1960); J. Deschamps, in Middelnederl. handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken, dl. 2 (1972); W.E. Hegman, `De Gentse handschriften van de "Dietsche doctrinale"', in Spiegel der Lett., 24 (1982). [R. Lievens] Dinaux, Carel Jules Emile Nederlands criticus en essayist (Stad Ommen 13.11.1898-Heerde 25.6.1980). Studeerde Chinees te Leiden en later staatswetenschappen, waarover hij samen met G. Nolst Trenité publiceerde. Trad aanvankelijk vooral op als vertaler, vooral van werk van Thomas Mann. Zijn eerste letterkundige essays bundelde hij in Gegist bestek (1958), waarop nog een aantal bundels onder dezelfde hoofdtitel volgde. Ook de Vlaamse literatuur kreeg zijn aandacht, o.m. in Weerklank, Noordnederlandse honneurs voor Zuidnederlandse auteurs (1965). Dinaux is voorts de samensteller van een paar bekende bloemlezingen, zoals Dichters omnibus (1959) en Zo schrijven auteurs van nu (1969). In 1968 werd hem de Prijs der literaire kritiek toegekend. Werken: Herzien bestek (1974), essays; Vluchtig omzien (1975), bloeml.; Levend verleden, literaire herinneringen (1981). Literatuur: O. Dijk, `In memoriam C.J.E.D.', in PEN-kwartaal, 42 (1980). [G.J. van Bork] Dirics van Schoonhoven, Jan Zuidnederlands schrijver (Schoonhoven 1356/1357-Groenendael 22.1.1432). Na een wijsgerige scholing aan de Parijse universiteit trad hij in het klooster van de reguliere kanunniken te Groenendael (1377/1378), waar hij nog vier jaar Ruusbroec heeft meegemaakt. Sinds 1386 prior en tevens novicemeester aldaar. Na de toetreding van Groenendael tot de Windesheimer congregatie heeft hij meermalen bij het algemeen kapittel de gebruikelijke preek gehouden, waarvan er vier tot zijn meest bekende geschriften behoren. Naast deze en andere Preken, Geestelijke tractacten en Brieven, welke in hss. een grote verspreiding kenden, is zijn Epistola responsalis super epistolam cancellarii (definitieve redactie) wel het meest bekend. Hierin neemt hij de verdediging van Ruusbroec op zich tegen de kritiek van Joannes Gerson. Zijn werken, alle oorspronkelijk in het Latijn, weerspiegelen weinig de invloed van Ruusbroec, doch zijn meer verwant met de jongere geestesstroming van de praktische ascese der moderne devotie. Hij vertegenwoordigt een belangrijke schakel in de evolutie van de spiritualiteit vanaf Ruusbroec en Geert Grote tot aan Erasmus. Literatuur: A. Combes, `Essai sur la critique de Ruysbroeck par Gerson', in Epistola responsalis, dl. 1 (1945-1959); A. Ampe, `Les rédactions suc- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} cessives de l'apologie Schoonhovienne pour Ruusbroec contre Gerson', in Revue d'Histoire Ecclésiastique, 55 (1960); A. Gruijs, `Jean de Schoonhoven (1356-1432). Sa vie et son oeuvre', in Bulletin Du Cange (Arch. lat. medii aevi), 32 (1962) en 33 (1963); E. Persoons en A. Gruijs, `Ioannis Theodirici de Schoonhovia', in Petri Trudonensis catalogus scriptorum windeshemensium (1968); A. Gruijs, `Jean de Schoonhoven', in Dictionnaire de spiritualité, dl. 8 (1974). [J. Lemmens] Djojopoespito, Soewarsih Nederlandse (Indonesische) prozaschrijfster (Cibatok 2.4.1912-Jogjakarta 24.8.1977). Zij hoorde evenals haar man Soegondo tot de groep westers opgeleide Indonesische jongeren die de opvoeding en verheffing van hun eigen volk verkozen boven een carrière in het gareel van het Nederlandse gouvernement. Die keuze betekende een onzeker bestaan. Vaak levend in bittere armoede vormden zij een intellectueel proletariaat, waarvan Buiten het gareel (1940) getuigenis aflegt. Het boek bevat het sterk autobiografische verslag van de ervaringen van een jong onderwijzersechtpaar dat in de jaren dertig werkzaam is bij het nationalistische onderwijs in enkele steden op Java. Na 1945 publiceerde Djojopoespito vooral (in het Indonesisch geschreven) verhalen. Literatuur: G. Termorshuizen, levensbericht, in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1978/1979); Idem, `Een leven buiten het gareel', in Engelbewaarder Jaarboek 1979 (1979). [G. Termorshuizen] Does, Jacob van der Nederlands dichter en toneelschrijver ('s-Gravenhage 4.5.1641-ald. 18.11.1680). Rechtsgeleerde. In 1661 verscheen zijn Mengeldichten en een jaar later zijn eerste toneelwerk Het huwelijk tusschen Aeneas ende Lavinia. Vooral is hij bekend gebleven om zijn berijming van het Haagse leven in 's Graven-hage, met de voornaemste plaetsen en vermaecklijckheden (1668). Literatuur: N. Bosboom, J.v.d.D. en zijn dichtstuk 's Gravenhage (1850); J.G. Frederiks, in Oud Holland, 12 (1894). [P.M.M. Kroone] Doesborch, Jan van Middelnederlands dichter en drukker (na 1450-ca 1533). Vestigde zich in ca 1504 als drukker in Antwerpen en woonde daar tot ca 1530. Daarna ging hij naar Utrecht, waar hij zich met de drukker Jan Berntsz. associeerde. Hij drukte vnl. niet erg omvangrijke werken, bijna alle volksboekjes. Verder gaf hij ook volksboeken in het Engels uit. Als voorbeeld van een door Jan van Doesborch gedrukt volksboek kan Buevijne van Austoen genoemd worden. Ongeveer in 1524 verscheen de bundel Refreynen int sot amoureus wijs. De gedichten int wijs in deze bundel zijn religieus-stichtelijk en moraliserend van aard. De gedichten int amoureus vormen de grootste groep en zijn sterk beïnvloed door de hoofse traditie. De kleinste groep, de refreinen int sot, bestaat uit erotische en parodiërende gedichten, die er mogelijk vanwege hun aanstootgevend karakter de oorzaak van waren dat het werk op de index van verboden boeken uit 1550 terecht kwam. Op deze index komt nl. dezelfde titel voor, echter zonder nadere aanduiding. De toeschrijving van de refreinen is problematisch. Mogelijk zijn er van Anna Bijns en Colijn van Rijssele bij. Een groot deel van de refreinen is wsch. nog in de 15de eeuw ontstaan. Sommige zijn mogelijk door Van Doesborch zelf opgeschreven. Een van de weinige omvangrijke uitgaven is de Cronike van Brabant uit 1530, die Van Doesborch overnam van Rolant van den Dorpe. Mogelijk is Jan van Doesborch ook de auteur van het Orakelboek, een handleiding op rijm, voorafgegaan door een proloog in proza, voor een methode van toekomstvoorspelling. Deze tekst is de eerste uit Thuys der Fortuynen uit 1518. Zie ook Alederexcellenste cronyke van Brabant, Die. Uitgave: C.H.A. Kruyskamp (ed.), De refreinenbundel van J.v.D., i (1940). Literatuur: R. Proctor, J.v.D. Printer at Antwerp (1894); D. Coigneau, `Versdialogen uit Die historie van Buevijne van Austoen (Antwerpen, J.v.D., 1504)', in Jaarb. De Fonteine, 25 (1975 [= 1977]); W. Braekman, `Rhetoricaal orakelboek op rijm', in Idem (1980-1981). [F. van Thijn] Doesburg, Theo van Ps. van Christian Emil Marie Küpper, Nederlands dichter en essayist (Utrecht 30.8.1883-Davos 7.3.1931). Schilder en architect; van Duitse afkomst. Als enig redacteur van het invloedrijke modernistische maandblad De Stijl (1917-1931) was hij een der leidende figuren van de Stijl-groep, waartoe ook de schilders Mondriaan en Van der Leck en de architect Oud behoorden. Zijn werk is gebaseerd op het samengaan van tijdgeest en uitdrukkingsmiddelen; de beeldende kunsten moesten samen uitmonden in een monumentale architectuur. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Tevens was hij een belangrijk medewerker aan Het Getij, het literaire maandblad van het opkomende expressionisme. Als dichter publiceerde hij o.a. de bundel Volle maan (1913), en onder de naam I.K. Bonset een aantal expressionistische en dadaïstische gedichten en essays in De Stijl. Hij publiceerde een roman onder het ps. Aldo Camini. Uitgaven: Nieuwe woordbeeldingen (1975); Het andere gezicht van I.K. Bonset (1983), met nawoord van L. Vancrevel. Literatuur: H.J. Jaffé, De Stijl 1917-1930. The Dutch Contribution to Modern Art (1956); Catalogus tentoonstelling Th.v.D. (Van Abbemuseum, 1968-1969); J. Baljeu, Th.v.D. (1974); H.L. Hedrick, Th.v.D., Propagandist and Practioner of the Avant-Garde, 1909-1923 (1980). [G. Stuiveling] Dommisse, Fré Eig. Fréderique Caroline Wilhelmina, Nederlands romanschrijfster (Ophemert 12.5.1900-Doorn 13.6.1971). Na een periode van politiek activisme, gevolgd door een geestelijke instorting tijdens wo i die tot opname in een inrichting leidde, studeerde ze enige tijd Nederlands te Utrecht. In 1927 debuteerde Dommisse met de autobiografische roman Krankzinnigen, waarin zij haar eigen ziektegeval objectiveert. In 1933 volgde een tweede roman, Waren wij kinderen...?, en in 1937 Het licht op de drempel. Ze hield zich met haar zuster jarenlang bezig met de grafologie, waaruit in 1962 de monografie De wonderlamp der graphologie resulteerde. In haar laatste jaren werkte ze aan een uitvoerige studie over de drukkersfamilie Enschedé, waarvan ze de uitgave niet meer heeft mogen beleven. Werken: De glans der dagen (1954), r.; Over Clare Lennart (1965), essay. Literatuur: A. Romein-Verschoor, in Vrouwenspiegel (1935, 19772); Singel 262, tweeëntwintig autobiografieën (1950); V.E. van Vriesland, in Onderzoek en vertoog (1958). [G.J. van Bork] Domselaer, Tobias van Nederlands prozaschrijver (Amsterdam ?-ald. na 1680). Was bevriend met de toneelschrijver Jan Vos. 22 Jaar lang was hij regent van de schouwburg en haalde zich door zijn toneelvoorkeuren het misnoegen van Lodewijk Meijer en zijn Nil Volentibus Arduum op de hals. Hij verzorgde een bloemlezing onder de titel Hollandtsche Parnas (1660). Verder is van zijn hand Beschrijving der sieraden van 't tooneel (1670), maar het bekendst bleef hij om zijn studies over Amsterdam: Beschrijvinge van Amsterdam, haar eerste oorsprong... tot 1665 (1665), Doorluchtige Heeren van Aemstel (1664) en Het ontroerde Nederland (1674), waarvan G. Brandt het vervolg schreef. Literatuur: J.A. Worp, Gesch. van den Amsterdamschen schouwburg (1920); B. Dongelmans, Nil Volentibus Arduum, een documentatie (1982). [P.M.M. Kroone] Doncker, Maurits de Vlaams dichter (Gent 21.11.1903-ald. 4.9.1966). Debuteerde in 1926 met een bundel socialistische `gemeenschapsverzen'. In zijn tweede bundel echter, Gedoof der vuren as (1929) slaat hij een zuiver individualistische toon aan in prosodische, zinnelijke, weemoedige gedichten. Pas in zijn vierde bundel, Het schoon bedrog (1934), na Kwatrijnen (1930), klinkt zijn stem enigszins overtuigend. Voor Opera (1935) ontving hij de August Beernaertprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Hij is dan over de verbittering om `het levensbedrog' heen. Werken: Koren uit de wan (1946); Herfstvruchten (1947); Dichterheem (1950). Literatuur: J. Schepens, in Arsenaal, 1 (1946); P. Berkenman, M.d.D. = Oostvl. literaire Monografieën, 17 (1980). [J. Vercammen] Donker, Anthonie Ps. van Nicolaas Anthony Donkersloot, Nederlands dichter, romanschrijver en essayist (Rotterdam 8.9.1902-Amsterdam 26.12.1965). Studeerde in Leiden en Utrecht Nederlands, promoveerde in 1929 op het proefschrift De episode van de vernieuwing onzer poëzie [1880-1894]. Was enige jaren leraar en vanaf 1936 hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, aanvankelijk in de Nederlandse letterkunde, vanaf 1956 in de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap. Tijdens wo ii in het verzet, gearresteerd en ontslagen als hoogleraar. Van 1945 tot 1949 parlementslid (pvda) en in 1950 medeoprichter van de vredesbeweging De derde weg. In 1930 oprichter en tevens redacteur van Critisch Bulletin en van 1937 tot 1940 redacteur van De Stem, vanaf 1946 van De Nieuwe Stem. Nam deel aan de organisaties van letterkundigen (Vereniging van Letterkundigen en het Nederlands pen-centrum). Donker debuteerde in de kring der Vrije Bladen, maar was meer dan de anderen rond dit blad traditioneel georiënteerd. Zijn poëzie streeft naar verinnerlijking, een mediteren over leven, liefde en dood. Ze is {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} meer harmonieus dan vitaal. In zijn essays en kritieken zoekt hij welbewust objectiviteit, met een zo hoog mogelijke, zich inlevende waardering. Ontving in 1929 de Van der Hoogtprijs voor de bundel Grenzen (1928) en in dat zelfde jaar de Domprijs voor Kruistochten (1929). Donker trad veelvuldig op als vertaler, o.a. van het werk van Coleridge, Goethe en Feuchtwanger. Werken: Acheron (1926), p.; De draad van Ariadne (1930), p.; Fausten en faunen (1930); Ter zake (1932); De schichtige Pegasus (1932); Maar wij...? (1933), lekespel; Gebroken licht (1934), p.; Schaduw der bergen (1935), r.; Vondels grootheid (1937); Onvoltooide symphonie (1938), p.; Hannibal over de Helicon (1940); Orpheus en Eurydice (onder ps. Maarten de Rijk, illegaal tijdens wo ii), p.; Tralievenster (1946), p.; Het sterrenbeeld (1946), p.; Karaktertrekken der vaderlandse letterkunde (1946); De einder (1947), verz. p.; De vrijheid van de dichter en de dichterlijke vrijheid (1948); De bliksem speelt om de doringboom (1949), reisverh.; Het beeld van '80 (1952); Bevreemding (1953), p.; Westwaarts (1956), p.; Eva en de dichters (1958); Het schip dat gij bouwen zult (1959); Ben ik mijn broeders hoeder? (1960); Wandeling (1962), p. Literatuur: Nieuwe Stem, 21 (1966), A.D.-herdenkingsnummer; J.J. Oversteegen, `A.D. (1902-1965)', in Vorm of vent (1969); G.H. 's-Gravesande, Al pratende met... (1980); Sj. van Faassen, `Jan Romein en A.D.', in Bzzlletin, 9 (1980-1981). [P. Minderaa] Donkers, Jan Eig. Johannes Mattheus, Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 15.6.1943). Studeerde in zijn geboorteplaats sociologie; publiceerde artikelen op zijn vakgebied. Naast het schrijven van korte verhalen houdt hij zich vooral bezig met radiowerk. Zijn sociologische belangstelling blijkt uit zijn verhalen, die zich meestal afspelen in het eigentijdse milieu van studenten, intellectuelen en kunstenaars. Met zijn nuchter-registrerende, vaak ook ironisch-distantiërende stijl is Donker de chroniqueur van de jaren zestig en zeventig van de 20ste eeuw geworden. Werken: Opgeruimde verhalen (1973); Ouders van nu (1975); Gevoel voor verhoudingen (1979); Amerika, Amerika (1982). Literatuur: H. Bousset, in Woord en schroom (1977); W.A.M. de moor, in Wilt u mij maar volgen? (1980). [J. Goedegebuure] Donkersloot, Nicolaas Anthony Zie Donker, Anthonie Doolaard, A. den Ps. van Cornelis Spoelstra, Nederlands dichter, journalist en romanschrijver (Zwolle 7.2.1901). Werd in 1934 reizend correspondent van Het Volk. Van zijn verzet tegen het fascisme getuigt Het hakenkruis over Europa (1938). In 1940 week hij dan ook via Frankrijk uit naar Londen, waar hij voor de bbc medewerker werd aan de uitzendingen van Radio Oranje (vgl. Europa tegen de Moffen, 1946). Den Doolaard debuteerde als dichter met De verliefde betonwerker (1926), vitalistische gedichten waarmee hij werd gerekend tot de Vrije Bladen-groep. Hij maakte echter vooral naam met een aantal veelgelezen romans als De druivenplukkers (1931), De herberg met het hoefijzer (1933) en Oriëntexpress (1934). Veel van deze romans en verhalen spelen in de Balkan onder bergbewoners, waarvan hij het gebied en zijn bevolking uit eigen aanschouwing kende. Ook met de speelse en levenslustige roman Wampie. De roman van een zorgeloze zomer (1938) had hij groot succes. Na wo ii krijgt zijn werk steeds sterker ethisch-idealistische trekken, zoals in Land achter Gods rug (1956). Werken: De wilde vaart (1928), p.; De laatste ronde (1929), r.; De wilden van Europa (1932), r.; Van vrijheid en dood (1935), r.; De grote verwildering (1936), r.; De bruiloft der zeven zigeuners (1939), r.; De partisanen (1944), p.; Het verjaagde water (1947), r.; Kleine mensen in een grote wereld (1953), r.; Het leven van een landloper (1958), autob. pr.; Grieken zijn geen goden (1960), r.; Ogen op de rug (1971), r.; Samen is twee keer alleen (1976), r.; Londen en de zaak Van 't Sant (1980), pr.; Ik ben tegen (1983), pr. Literatuur: Liber amicorum voor A.d.D. (1961); J. de Ceulaer, in Te gast bij Nederlandse auteurs (1966); G.H. 's-Gravesande, interview, in Al pratende met... (1980); H. van de Waarsenburg, A.d.D.: gesprekken over zijn leven en werk (1982). [G.J. van Bork] Doorenbos, Willem Nederlands prozaschrijver en letterkundige (Deersum 28.5.1820-'s-Gravenhage 18.2.1906). Studeerde klassieke en oosterse talen te Groningen, Franeker en Leiden, was leraar te Zaandam en rector van de Latijnse school te Winschoten. Van 1865 tot 1884 was hij leraar Nederlands en geschiedenis aan een hbs te Amsterdam en had daar o.a. als leerlingen Perk, Kloos, Van der Goes en Verwey. Onafhankelijk van oordeel, polemisch van temperament, vrijzinnig in politiek en geloof, streed hij voor velerlei vernieuwing, maakte vrienden onder de jongeren, maar tegenstanders onder zijn leeftijdgenoten. Zijn hoop op een professoraat, gerechtvaardigd door zijn aanleg en zijn kennis, werd zowel in 1865 te {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam als in 1884 te Leiden verijdeld. Hij werkte met kritische artikelen mee aan versch. tijdschriften o.a. aan de Nederlandsche Spectator, onder de schuilnaam Keerom. Doordat hij een jaar lang redactioneel werk verrichtte voor het weekblad De Amsterdammer, kregen de jonge Amsterdamse dichters daar toegang. Bij de Hooft-herdenking in 1881 hield Doorenbos een geestdriftige rede, waarvoor Perk hem dankte door de opdracht van zijn gedicht `De schim van P.C. Hooft'. Aan de eerste aflevering van De Nieuwe Gids (okt. 1885) werkte Doorenbos mee met een historische bijdrage. Tot zijn belangrijkste werken behoort een tweedelig geschrift over de Europese literatuur: Handleiding tot de Geschiedenis der Letterkunde (1869, 1873; tweede herziene druk 1883-1885). Hoewel de invloed van Doorenbos op zijn leerlingen en jonge vrienden grotendeels mondeling plaatsvond en uitvoerige correspondenties - waar die invloed zou zijn vastgelegd - ontbreken, is zijn betekenis voor de literaire vernieuwing van 1880 boven alle twijfel verheven, zij het meer door zijn individualistische persoonlijkheid dan door zijn artistieke principes, waartoe bijv. afkeer van het naturalisme behoort. Literatuur: C.G.L. Apeldoorn, Dr. W.D. (1948); P. Kralt, `Willem Kloos en "De Amsterdammer"', in Maatstaf, 30 (1982). [G. Stuiveling] Doorn, Johnny van Eig. Johan, Nederlands schrijver/improvisator (Beekbergen 12.11.1944). Trad met geïmproviseerde teksten en acts op bij happenings en manifestaties onder versch. namen: o.m. Electric Jesus, Meester van de Chaos, Electric Goebbels. Nationale bekendheid kreeg hij onder de naam Johnny de Selfkicker, vooral door zijn optreden in Carré in 1966. In datzelfde jaar verscheen zijn eerste bundel poëzie, Een nieuwe mongool (1966), die hijzelf in de ondertitel omschreef als `post-sexuele zondagspoëzie'. Met Mijn kleine hersentjes (1972) gaf hij in een reeks schetsen een nostaligsche terugblik op zijn jeugd in de jaren vijftig. Zowel in dit boek als in het autobiografische De geest moet waaien (1977) blijkt de turbulentie van de jaren zestig plaats te hebben gemaakt voor meer evenwichtig proza. Werken: De heilige huichelaar (1968), p.; Oorlog en pap (1981), grammofoonplaat causerieën. Literatuur: F. van Dijl, interview, in Schrijvers aan de rand van '80 (1979). [G.J. van Bork] Dordt, Augustijnken van Nederlands dichter (midden 14de eeuw). Sprookspreker o.a. aan het hof van Jan van Bloys, graaf van Beaumont. Auteur van allegorische gedichten in hoofse geest (o.a. De borch van Vroudenrijc) en mystiek getinte gedichten (o.a. Dit is Sinte Jans evangelium). Uitgaven: Ph. Blommaert (ed.), in Oudvlaemsche gedichten, 3 (1851); J. van Vloten (ed.), in Dietsche Warande, 7 (1861). Literatuur: W. Asselbergs, De bijbel in de lit., (1957); C.F.P. Stutterheim, `Mens of duivel', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 83 (1967); K. Heeroma, `De borcht van Vroudenrijc', in Idem, 84 (1968); Idem, `Augustijnkens Meilied', in Idem, 84 (1968); C.F.P. Stutterheim, `Raadsel of grap? Nogmaals Augustijnken's klacht', in Idem, 85 (1969); D. Coigneau, `Masscheroens "waarom", en vier refreinen van 1559', in Opstellen voor A. van Elslander. Jaarb. De Fonteine (1980-1981). [J.J. Mak en J. Reynaert] Dorlant, Petrus Ook Dorlandus van Diest, Diesthemius en Van Doorland, Zuidnederlands prozaschrijver (Waalhoven, bij Velp, 1454-Diest 25.8.1507). Studeerde te Leuven vanaf 1472 en trad rond 1475 in het karthuizerklooster te Zelem bij Diest. Zijn historisch werk, Corona Cartusiana, een geschiedenis van de karthuizerorde tot 1468, werd door T. Petreius aangevuld en in 1608 te Keulen gepubliceerd onder de titel Chronicon Cartusiense. Hij schreef ook een Historie van S. Anna in het Diets (1501), doch redigeerde zijn overige hagiografische en ascetische werken in het Latijn, zoals de levensbeschrijvingen van de heilige Anna, van de heilige Katerina en van Johannes de Evangelist, de wonderdaden van de heilige Anna, Viola animae, enz. Hij zou bovendien de auteur zijn van Elckerlijc. Literatuur: H.J.J. Scholtens, `De kartuizer P.D. en de Elckerlyc-problemen', in Ons Geestelijk Erf, 26 (1952); J. van Mierlo, `P. Dorlandus Diesthemius, de dichter van Elckerlyc', in Idem, 27 (1953); L. Moereels, in Dictionnaire de spiritualité, 3 (1957); R. Aubert, in Dictionnaire d'histoire et de géographie ecclésiastiques, 14 (1960); R. Vos, `Is P.D. de auteur van Elckerlijc?', in Ons Geestelijk Erf, 39 (1965), met naschrift door T. Ausems; J.J Parker, The Development of the Everyman Drama From Elckerly to Hofmannsthal's Jedermann (1970); J. de Grauwe, Prosopographia Cartusiana Belgica (1314-1796) (1976); Idem, Repertorium fontium historiae medii aevi, 4 (1976); M.J.M. de Haan en B.J. van Delden, De Spiegel der Zaligheid van Elkerlijk. Naar de bewaarde bronnen (1978); A. van Els- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} lander (ed.), Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc (19797); A. Ampe, `P. Dorlandus O. Carth. en Dominicus van Gelre O.P.', in Hellinga. Festschrift/Feestbundel/Mélanges (1980); L. Swerts, `Peter van Doorland en Elckerlyc', in Tijdspiegel, 37 (1982). [G. Tournoy] Dorna, Mary Ps. van Mary Jeanette Stoppelman, Nederlandse prozaschrijfster (Amsterdam 5.11.1891-ald. 19.3.1971). Afkomstig uit joods middenstandsmilieu. Driemaal gehuwd. Met haar eerste echtgenoot, de Engelsman Felix Bowers, verbleef ze in Zuid-Amerika en Duitsland. Haar tweede man, de Duitser Bruno Wille, zette haar aan tot schrijven. In april 1926 debuteerde ze in het dagblad Het Volk, en tot april 1929 schreef ze ruim 100 korte verhalen, gepubliceerd in versch. Nederlandse kranten, en ondertekend met Mary Wille of Mary Dorna. Haar eerste bundel Wanordelijkheden rondom een lastig kind (1933) werd zeer geprezen door Victor E. van Vriesland, maar hoewel er nog drie bundels volgden, zou haar werk praktisch onbekend blijven tot 1967, toen de bloemlezing Laten we vader eruitgooien verscheen, met een voorwoord van S. Carmiggelt. In een zeer directe, levendige en eenvoudige stijl tekent ze de mensen en gebeurtenissen uit haar omgeving. Werken: Onmaatschappelijke voorkeur (1938), verh.; Vingeroefeningen (1940), verh.; Mijn oom Ricardo (1941), verh. Uitgaven: Een heer om port mee te drinken... (1968), verh.; Trammelant met de familie (1969), verh.; De wereld van Mary Dorna (1970). Literatuur: T. van Helmond, M.D. 1891-1971 (1977); F. Kelk, `Op bezoek bij M.D.', in Flarden en raapsels (1978). [J. Goedegebuure] Dorrestijn, Hans Nederlands dichter en tekstschrijver (Ede 16.6.1940). Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en was enige tijd leraar. Debuteerde met een bundel cabaretliedjes, Als de balken gaan verzakken (1973). Schreef teksten voor de cabaretgroep Don Quishocking en voor Herman van Veen. Droeg ook eigen teksten voor, zichzelf begeleidend op de piano, opgenomen op de plaat Bofkont en andere liedjes (1974). Schreef voorts samen met W. Wilmink en anderen de radio- en tv-programma's Wij en de wereld, De panorama woensdagshow en de Stratemaker-op-zeeshow. Voor kinderen schreef hij poëzie, verhalen en romans, o.a. Je bent een liegbeest (1975), Pieleman, pieleman (1979) en De rooie vuurtoren (1981). Werken: Zes Hollandse taferelen (1975), liedjes; Anti-hondenboek (met F. Pijlman, 1976), pr.; Mooi van lelijkheid (1977), p.; Met dichtgeknepen keel (1978), verh.; Guichelheil (1979), p.; Het graf van Couperin (1981), verh. Literatuur: J. Diepstraten en Sj. Kuiper, in Dichters, interviews (1980); R. Ekkers, `H.D.', in Lexicon jeugdlit. (1984). [G.J. van Bork] Dosfel, Lodewijk Vlaams dichter en toneelschrijver (Dendermonde 25.3.1881-ald. 27.12.1925). Studeerde rechten te Leuven; was stichter van het tijdschrift Jong Dietschland, redactielid van Dietsche Warande & Belfort; een der voornaamste leiders van de katholieke Vlaamse Beweging. Werken: Gedichten (1900); Verzamelde opstellen en gedichten (1907); Wereldeinde (1908), t.; Joas (1908), bijbels spel; Cyriel Verschaeve (1920), essay. Uitgave: J. Persyn (ed.), Verzameld werk, 7 dln. (1927-1933). Literatuur: A. de Bruyne, L.D. 1881-1925 (1967); P.J.A. Nuyens, De katholieke L.D., zijn wereld, zijn tijd (1981); A. de Bruyne, L.D., een levensbeeld (1982). [W. de Graer] Dousa, Ianus Eig. Jan van der Does, heer van Noordwijk, Nederlands filoloog, historicus en dichter (Noordwijk 15.12.1545-'s-Gravenhage 8.10.1604). Humanist en staatsman. Studeerde te Leuven, Douai en Parijs, waar hij contact had met de Pléiade. Sinds 1566 terug in Holland, koos hij ca 1571 de zijde van Oranje. Hij speelde een hoofdrol bij het beleg van Leiden (1574) en had een groot aandeel in de oprichting aldaar van de eerste Noordnederlandse universiteit (1575), waarvoor hij, in zijn functie van curator, de geniale Justus Lipsius en de nog grotere Josephus Scaliger naar Leiden wist te halen. In 1585 werd hij de eerste universiteitsbibliothecaris en in samenhang daarmee historiograaf van Holland. In deze jaren maakte hij ook deel uit van gezantschappen naar Engeland. In 1591 werd hij lid van de Hoge Raad te 's-Gravenhage, maar bleef curator der Leidse universiteit. Dousa debuteerde als Neolatijns dichter in 1569 met de bundel Epigrammata en andere gedichten. Dit werk getuigt van een grote vertrouwdheid met de Latijnse dichters uit de oudheid, vooral de lyrici en Martialis, maar ook met de Neolatijnse poëzie (Marullus, Pontanus, Sannassarius, Secun- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} dus). De Nova poemata uit 1575, een jaar later gevolgd door een in omvang verdubbelde tweede druk, is ten nauwste verweven met de contemporaine gebeurtenissen in Holland en Leiden. De bundel bevat belangrijke historische gegevens over het beleg en over de stichting van de universiteit. Dousa's verblijf in Engeland als gezant der Staten vindt zijn weerspiegeling in de Odae Britannicae (1586). De waarde van Dousa's Nederlandse poëzie werd reeds door Constantijn Huygens gering geacht. Enkele gedichten werden uitgegeven in werk van Melis Stoke, Waghenaer, Heinsius e.a. De Secundusvertalingen en een elegie aan Gruterus vonden pas in de 19de eeuw een uitgever. Als filoloog maakte Dousa tekstuitgaven van en commentaren op Latijnse dichters (lyrici, Plautus). Op het gebied der vaderlandse geschiedenis, waarmee hij zich vrijwel geheel zijn leven heeft beziggehouden, beschreef hij de periode der graven van Holland in de Latijnse Annales, waarvan hij eerst een metrische versie uitgaf (1599) en vervolgens een in proza (1601). Dousa's betekenis voor literatuur en cultuur in de jonge republiek moet tevens afgemeten worden aan de stimulerende invloed op zijn omgeving. De eerste generatie van studenten, met figuren als Baudius, Benedicti, Blijenburg, Grotius en Heinsius, brachten, mede onder zijn invloed, Latijnse poëzie en filologie tot ongekende bloei. Ook Dousa's eigen kinderen - men sprak wel van de Dousa-Pléiade - leverden hieraan hun bijdrage. Ianus Dousa Filius, zijn hoogst begaafde, om zijn vroege dood zeer betreurde oudste zoon (16.1.1571-26.12.1596) was het evenbeeld van zijn vader. Hij volgde hem op als bibliothecaris, gaf versch. van zijn werken uit en voltooide ook zelf werken op het gebied van de Nederlandse en Latijnse poëzie (Poemata, 1607, 1704) en van de filologie. Hij redigeerde een groot deel van de bovengenoemde Annales in proza. Georgius Dousa (5.3.1574-okt. 1599) publiceerde o.m. een verslag van zijn reis naar het Nabije Oosten (De itinere suo Constantinopolitano, 1599). Franciscus Dousa (5.3.1577-11.12.1630) bracht met behulp van materiaal van zijn vader de eerste uitgave van de verzamelde fragmenten van Lucilius tot stand (1597) en verder een uitgave van de Epistolae van Scaligers vader Julius Caesar (1600). Theodorus Dousa (3.11.1580-7.6.1663) ten slotte gaf een kroniek van Constantinopel uit (1614) en een verzameling echogedichten, waarin ook gedichten van zijn vader voorkomen (1638). Literatuur: G. Ellinger, Geschichte der neulateinischen Lyrik in den Niederlanden (1933); B.A. Vermaseren, in Bijdr. en meded. v.h. Historisch Genootschap, 69 (1935); J.A. van Dorsten, Poets, Patrons, and Professors (1962); C.L. Heesakkers, J.D. en zijn vrienden (1973); Idem, Praecidanea Dousana (1976); Idem, `Zes viercante witte manden', in Boeken verzamelen; opstellen aangeboden aan Mr. J.R. de Groot (1983). [C.L. Heesakkers] Douwes Dekker, Eduard Zie Multatuli Droogenbroeck, Jan van Eig. Joannes Amandus van Droogenbroeck, Vlaams dichter en prozaschrijver (St.-Amands 17.1.1835-Schaarbeek 27.5.1902). Onderwijzer, muziekleraar en rijksambtenaar. Leerling van Van Beers en volgeling van Dautzenberg, die hij beiden overtrof. In 1866 gaf hij onder de schuilnaam Jan Ferguut Makamen en Ghazelen uit (de makame is een berijmd prozagesprek met versjes doorweven en de ghazele een Perzische versvorm, vooral aan wijn en liefde gewijd). De bundel Spreuken en Sproken (1891) bevat oosterse wijsheid en beeldrijke verhalen. Intussen had hij cantateteksten geschreven, o.a. Torquato Tasso's dood (1873), Camõens (1879) en De morgen (1887), die werden bekroond. Al dat `toveren met woorden en klanken', zoals hij het noemt, haalde het echter niet bij de bundel ongekunstelde, zangerige kindergedichten in Dit zijn zonnestralen (1873), die in 1907 een negende, vermeerde druk beleefden. Werk: Gedichten (1894). Literatuur: S. Daems, J.A.v.D. (Jan Ferguut) (1887); J. Muyldermans, `Levensschets van J.v.D.', in Jaarboek der Kon. Vl. Acad., 22 (1908); M. van den Bossche, `Bibliografie van en over J.A.v.D., alias Jan Ferguut', in Heemkundig Jaarboek (1971); P. Servaes, `J.v.D.', in Idem; J. Wittebols, `Over dichter J.v.D. en mijn oude bloemlezingen', in Tijdingen Beatrijsgezelschap, 14 (1978-1979). [J. Vercammen] Drost, Aarnout Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 15.3.1810-ald. 5.11.1834). Studeerde theologie aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam, waar hij invloed onderging van prof. D.J. van Lennep; van 1829-1833 in Leiden. Vertaalde enkele kinderboeken uit het Duits. Publiceerde in 1832 anoniem {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Hermingard van de Eikenterpen. Stichtte met Heye in 1834 De Muzen, een letterkundig tijdschrift waarvan slechts zes nummers verschenen met gedichten en kritieken. Twee prozastukken, Het Altaarstuk en Meerhuyzen, staan in de Almanak voor het Schoone en Goede, resp. voor 1833 en 1834. Na zijn vroegtijdige dood verschenen twee delen Schetsen en Verhalen, waarin De Augustusdagen, uitgegeven door Bakhuizen van den Brink, Potgieter en Heye (1835-1836). De eerste twee bewerkten het daarin tevens opgenomen werk De pestilentie van Katwijk. Drosts belangrijkste boek blijft de historische roman Hermingard van de Eikenterpen. Hij bereikt hierin door zijn strakke taalgebruik een hoger niveau dan Van Lennep en overtreft de door hem beïnvloede Bosboom-Toussaint in bondigheid. Hij doet echter voor de laatste onder in psychologisch opzicht. Toch kan men spreken van een goed gecomponeerde, boeiende roman, die in Nederlandse verhoudingen tot de voortreffelijkste verhalen van de 19de eeuw gerekend mag worden. Uitgaven: De pestilentie te Katwijk (1625) (1906; 19434), inl. van A. Verwey en taalk. aant. door C.G.N. de Vooys; P.N. van Eyck (ed.), Hermingard van de Eikenterpen (1939); Schetsen en verhalen (1953), ingel. en van aant. voorz. door G. Kamphuis. Literatuur: J.M. de Waal, A.D. (1918), diss.; G. Kamphuis, `Religieuze achtergronden in A.D.'s "Hermingard van de Eikenterpen"', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 90 (1974); Idem, `Het verhaal v. Welf en de Germ. oudheid in D.'s "Hermingard"...', in Idem, 91 (1975); Idem, `Een onbekend portret van A.D.', in Jaarboek Amstelodamum, 69 (1977). [H.A. Wage] Droste, Coenraet Noordnederlands toneeldichter (Dordrecht aug. 1642-'s-Gravenhage mei 1734). Schreef treurspelen en enkele blijspelen, geheel in de Frans-classicistische trant en bijeengebracht in twee delen: De Haegse Schouburg (1710-1714). Hij bewerkte ook nationale stof, zoals Floris de Vijfde en Vrouwe Jacoba van Beyeren. Hij vertaalde de Odyssea (1719) en de Ilias (1721), en berijmde zijn levenservaringen als militair in Verversing van geheugenis (1723; in 1728 herdrukt als Overblijfsels van geheugchenis der bisonderste voorvallen in het leeven van C. Droste in veld en zeeslagen). Literatuur: R. Fruin, in Overblijfsels (18793). [G. Stuiveling] Dubois, Pierre Hubert Nederlands dichter, prozaschrijver en criticus (Amsterdam 2.7.1917). Werkte van 1942 tot 1949 als journalist te Brussel en van 1952 tot 1980 als kunstredacteur van Het Vaderland; was redacteur van Het boek van nu. Debuteerde in Criterium met een (in 1940 uitgewerkte en afzonderlijk verschenen) studie over A.C. Willink; publiceerde enkele bundels verstild-meditatieve poëzie en vond een eigen toon met Quia absurdum (1948), waarin vooral de aan Amsterdam gewijde verzen opvielen. Een keuze uit zijn poëzie bracht hij bijeen in Ademhalen (1956). Zeer fijnzinnige en gerijpte poëzie bevat de bundel Spinrag van tijd (1977). Behalve een aantal persoonlijke essays (Een houding in de tijd, 1950; Voor eigen rekening, 1954; Het geheim van Antaios, 1966; Mettertijd, 1971; De verleiding van Gogol, 1976), schreef Dubois enkele romans, die eveneens een beschouwelijke inslag hebben. Een vinger op de lippen (1952) is geïnspireerd op het leven en de dood van Savonarola, doch de auteur distantieert zich van de historie door zijn hoofdpersoon een andere naam te geven; in hem voltrekt zich de twijfel van de moderne mens. De ontmoeting (1953) beschrijft enkele mislukte liefdeservaringen van de al te bewust levende en daardoor tot gewoon geluk onbekwame kunstenaar. In zijn roman In staat van beschuldiging (1958) tracht de hoofdpersoon zijn omgeving en daarmee zichzelf te ontvluchten, zonder nochtans van zijn schuldgevoelens vrij te komen. Een boeiend doch niet geheel geslaagd experiment was Zomeravond in een kleine stad (1970), een vlechtwerk van drie verhalen die op een bepaald punt samenvallen. Dubois schreef voorts korte monografieën, F. Bordewijk (1953), Jan van Nijlen (1960), Maurice Gilliams (1966), Over Allard Pierson (1978) en Over George Simenon (1978). Samen met Karel Jonckheere en Laurens van der Waals stelde hij Facetten van de Nederlandse poëzie (1955) samen. Zijn voorliefde voor de Franse cultuur blijkt uit de beide bundels verkenningstochten: Schrijvers in hun landschap (1972 en 1977). Ook verzorgde hij de publikatie van een reeks brieven, geschreven door Marcellus Emants, van wie hij een voortreffelijke en omvangrijke biografie voltooide (Marcellus Emants, een schrijversleven, 1964), die met de Henriëtte {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Roland Holstprijs bekroond werd. Ook verwierf hij de Prijs van de literaire kritiek 1966. Werken: In den vreemde (1941), p.; Het gemis (1942), p.; De semaphoor (1945), p.; Het binnenste buiten (1968), essay; Najaar (1982). Literatuur: J. de Ceulaer, in Te gast bij Nederlandse auteurs (1966); C.J.E. Dinaux, in Herzien bestek (1974); D. Vriesman, `D., een verstandelijk pessimist', in De Vl. Gids, 60 (1976); W.M. Roggeman, interview, in Beroepsgeheim, dl. 2 (1977); Dimensie, 6 (1981-1982), P.H.D.-nummer. [G.W. Huygens] Duinkerken, Anton van Ps. van Wilhelmus Johannes Maria Antonius Asselbergs, Nederlands dichter, essayist en literair-historicus (Bergen op Zoom 2.1.1903-Nijmegen 27.7.1968). Ging, na studie aan rooms-katholieke leergangen te Tilburg, in de journalistiek (De Tijd, 1927). Redacteur Roeping (1927-1928), De Gemeenschap (vanaf 1929), De Gids (vanaf 1934) en Dietsche Warande & Belfort (vanaf 1945). Ontving Van der Hoogtprijs (1933), eredoctoraat Leuven (1937), C. Huygensprijs (1960) en P.C. Hooftprijs (1966). Werd in 1940 bijzonder hoogleraar Vondelstudie te Leiden, in 1948 hoogleraar kunstgeschiedenis aan de Maastrichtse academie, in 1952 hoogleraar letterkunde te Nijmegen. Speelde een leidende rol in de beweging der katholieke jongeren in de letterkunde tijdens het interbellum. Bij het uiteenvallen van de Gemeenschap-groep voor wo ii keerde hij zich resoluut tegen de ontluikende totalitaire tendenzen: werd door de bezetter gegijzeld (St. Michielsgestel, 1942). In zijn ongewoon veelzijdig en omvangrijk oeuvre toont Van Duinkerken zich de strijdbare, welsprekende en erudiete voorvechter van de rooms-katholieke cultuur in Nederland, daarmee Alberdingk Thijms emancipatiestreven voortzettend. Zijn poëzie, ongecompliceerd in het weergeven van de eenvoudige vreugden en smarten des levens, van de Brabantse gulheid en vroomheid, wordt scherp hekelend, waar hij zich tegen farizeïsme of de benepen `Hollandse' mentaliteit keert (o.m. Lyrisch labyrinth, 1930; Hart van Brabant, 1936; Tobias met de engel, 1946). Groot is zijn verdienste als pleitbezorger van een ruim opgevat katholiek humanisme dat hij hartstochtelijk verdedigt, zowel tegen ondogmatisch humanisme (Hedendaagse ketterijen, 1926, 19462) en heidens vitalisme (Katholiek verzet, 1932), als tegen een kortzichtig burgerlijk puritanisme (Verdediging van carnaval, 1928; Verscheurde christenheid, 1937). Scherp is zijn diagnose van de crisis die westerse cultuur en christelijk bewustzijn doormaken (Legende van den tijd, 1941; Mensen en meningen, 1951). Met name sedert zijn hoogleraarschap te Nijmegen heeft zijn werkzaamheid zich verplaatst van de apologetiek naar de literatuurstudie (Vondel, tachtigers, ook moderne, o.a. Franse literatuur) in alle vormen: van kritiek via essay (Antoon Coolen, 1949; Ascese der schoonheid, 1946, over A. Roland Holst) tot literair-historische werken (Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde, 1952). Belangrijk is zijn reeks uitvoerige bloemlezingen uit de rooms-katholieke letterkunde. Werken: Achter de vuurlijn (1930), essays; Het wereldorgel (1931), p.; Bloemlezing uit de katholieke poëzie van de vroegste tijden tot heden, 3 dln. (1932-1939); Welaan den, beminde gelovigen (1933); De menschen hebben hun gebreken (1935); Nederlandsche vromen van den nieuwe tijd (1941); Waaiend pluis (1944), p.; Het tweede plan (1945); Waarom ik zo denk... (1947); Begrip van Rome (1948); Over de blijvende waarde van verzetspoëzie (1955); Beeldenspel van Nederlandse dichters (1957); Guido Gezelle 1830-1899 (1958); Vlamingen (1960); Festoenen voor een kerkportaal (1966), essay; Gorter, Marsman, Ter Braak (1967), essay; Nijmeegse colleges (1968). Uitgaven: Verzamelde gedichten (1957); Verzamelde geschriften, 3 dln. (1962). Literatuur: G. Knuvelder, Bouwers aan eigen cultuur (1934); F. van Oldenburg-Ermke, Van Alberdingk Thijm tot V.D. en Kuyle (1935); M. ter Braak, Het christendom, twee getuigenissen (1937, 19452); H. Bruning, Verworpen christendom (1938); H.A. Gomperts, Katastrofe der scholastiek (1940); Idem, Jagen om te leven (19602); Roeping, 29 (1953), A.v.D.-nummer; Dietsche Warande & Belfort, 108 (1963); A.v.D.-nummer; Brabantia, 12 (1963), A.v.D.-nummer; P. Brachin, `A.v.D.', in Ontmoetingen (19713), met bibl.; J. de Ceulaer, in Te gast bij Nederl. auteurs (1966); Liber amicorum in memoriam A.v.D. = Raam, 47 (1968); A.v.D. 1903-1968 (kro, 1968); J. Florquin, interviews, in Ten huize van..., dl. 1 (19712); G. Puchinger, in Ontmoetingen met literatoren (1982). [W. Gobbers] Dullaert, Heiman Noordnederlands dichter (Rotterdam 6.2.1636-ald. 6.5.1684). Zoon van een welgesteld korenkoper. Opleiding tot schilder, als 16-jarige in de leer bij Rembrandt. Na ongeveer vier jaar te Amsterdam te hebben gewoond, terug naar Rotterdam; van 1665-1667 diaken, van 1670-1672 ouderling van de Waalse kerk; van 1672-1674 hoofdman van het Rotterdamse St.-Lucasgilde. Zeer {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zwak gestel. Ongehuwd. Stierf na een langdurig lijden. Van zijn geloofszin getuigen zeven prozavertalingen van Franse stichtelijke werken. Pas in 1719 gaf zijn bewonderaar David van Hoogstraten te Amsterdam uit: H. Dullaerts gedichten, met een `Kort Berecht wegens het Leven van H.D.'. De uitgave is slordig en slecht verzorgd. Behalve een aantal gelegenheids-, graf- en lofdichten schreef Dullaert vooral geestelijke poëzie. Zijn beste werk wordt gekenmerkt door een groot technisch vakmanschap: paradox, antithese en hyperbool bijv. worden op knappe wijze door hem toegepast. Zijn religieuze innigheid is van een karakter dat men in de Nederlandse 17de-eeuwse literatuur niet vaak aantreft en dat doet denken aan de verinnerlijkte kunst van Rembrandt; zij geeft zijn werk iets dat de moderne mens aanspreekt. Na een voorbijgaande bewondering ten tijde van de preromantiek (Bellamy), vond hij pas bij Verwey volledige erkenning. Van zijn schilderwerk is in Nederland vooral nog bekend `De Urinedokter' (Groninger Museum voor Stad en Lande). Uitgaven: J. Greshoff, H.D. (1923), bloeml.; P.C.A. van Putte, H.D., dl. 2 (1978). Literatuur: A. Verwey, in Stille toernooien (1901); J. Wille, H.D. Zijn leven, omgeving en werk met herdruk van zijn meeste gedichten (1926); G.A. van Es, Barokke lyriek van protestantse dichters in de zeventiende eeuw (1946); K. Heeroma, Protestantse poëzie der 16de en 17de eeuw, dl. 2 (1950); A. van Duinkerken, Beeldenspel van Nederl. dichters (1957); K. Porteman, Inleiding tot de Nederl. emblematalit. (1977); P.C.A. van Putte, H.D., 2 dln. (1978). [W.J.C. Buitendijk] Dullaert, Joan Noordnederlands (toneel)dichter (Rotterdam 17de eeuw). Van hem zijn weinig levensfeiten bekend. Hij is wsch. in Rotterdam geboren en heeft o.a. in Woerden en Amsterdam gewoond. Als toneeldichter had hij enige naam; de meeste van zijn stukken hebben meer drukken gekend en zijn tot in de 18de eeuw opgevoerd. Hij was een tegenstander van Nil Volentibus Arduum en was tegen betaling van de toneelschrijver. Zijn gedichten komen slechts in bloemlezingen voor. Oorspr. stukken van zijn hand zijn o.a. Karel Stuart of Rampzalige Majesteit (1652), in navolging van Vondel, en Alexander de Medicis of 't Bedrooge betrouwen (1653). Verder schreef of vertaalde hij De regeerkunst of Wijze leermeester (1667), De standvastige Princes of Bedrogen stiefmoeder (1669), Flavio en Julielle of De getemde dartelheit (1679), Mitridates (1679), naar Racine, en Ifigenie in Aulis (1679). Van hem zijn ook nog twee prozawerken bekend, Verlost Jeruzalem (1656) naar Tasso en Historie van Hendrik de Groote (1678). Literatuur: J.A. Worp, in Gesch. van het drama en van het toneel in Nederland (1904); E.D. Baumann, in Johan van Beverwijck in leven en werken geschetst (1910). [P.M.M. Kroone] Dullemen, Inez van Nederlandse prozaschrijfster (Amsterdam 13.11.1925). Dochter van de schrijfster Jo van Dullemen-de Wit. Schreef aanvankelijk vooral novellen in een zeer verzorgde, bloemrijke stijl, doortrokken van een sfeer van melancholieke dromerigheid, waarvan de keerzijde een wat onbestemde vaagheid was. Een omslag in haar oeuvre werd bereikt toen ze het lot van anderen maakte tot een reflex voor zelfbespiegeling. Aan het begin van die ontwikkeling staan haar twee bundels reisbrieven uit de V.St. In hetzelfde land in de 19de eeuw speelt haar roman Luizenjournaal (1969), handelend over de vestiging van de sekte der mormonen in Salt Lake City. In Vroeger is dood (1976) beschrijft ze op sobere en indringende wijze de fysieke aftakeling en het overlijden van haar ouders. Met haar echtgenoot, de toneelregisseur Erik Vos, bewerkte ze in 1971 de Bacchanten van Euripides. Werken: Ontmoeting met de andere (1949), nov.; Het wiel (1950), nov.; Het verzuim (1954), nov.; De schaduw van de regen (1960), nov.; Een hand vol vonken (1961), nov.; Op zoek naar de olifant (1967), reisbr.; Logeren op een vulkaan (1971), reisbr.; Een ezelsdroom (1977), reisbr.; De vrouw met de vogelkop (1979), r.; Eeuwig dag, eeuwig nacht (1981), reisbr.; Na de orkaan (1983), verh.; Een zwarte hand op mijn borst (1983), reisbr. Literatuur: A. Koerts, interview, in Opzij, 9 (1981); M. Tjoeng, interview, in Literama, 15 (1980-1981); F. van Dijl, interview, in Bzzlletin, 10 (1981-1982). [J. Goedegebuure] Duribreux, Gaston Vlaams romanschrijver (Oostende 28.5.1903). Hotelier. Schreef vissersromans: Bruun (1939), De laatste vissers (1940), De Roeschaard (1943), Het gouden zeil (1951). Voor die werken ontving hij de Lode Baekelmansprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Ook bij zijn andere romans betrekt hij de zee als morele krachtbron. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze auteur is een getormenteerde persoonlijkheid, bezeten door een kuisheidsfanatisme, wellicht een trauma uit zijn jeugd. Zijn herinneringen daaraan uit de tijd van wo i beschrijft hij in De grote Hemme (1950) en Het wrede spel (1960). Daarin staat overspel centraal, evenals in Derina (1942) en Kantwerk en zwanen (1958). Alles draait om de begrippen zonde en boete of straf, zoals ook in De zure druiven (1952) dat tijdens wo ii speelt en hoofdzakelijk het verzet behandelt van de zonen van hen die wo i beleefden. In De bron op de berg (1945) is die bron een surrogaat van de zee. Het is een gewetensroman, evenals Tussen duivel en diepzee (1953), roman van de wrok. Het menselijk geweten en verantwoordelijkheidsbesef, de eenzaamheid en de drang naar heldhaftigheid zijn terugkerende motieven in het werk van deze introverte en toch strijdbare auteur. In De parabel van de gehate farizeeër (1955) en De parabel van de geliefde tollenaar (1956) zet hij zich af tegen wat hij `het verschijnsel van de zondenmystiek in de moderne katholieke problemenroman' noemt. Typerend is de titel van zijn roman: Ballade van de hopeloze zuiverheid (1971). Werk: Een dam in de tijd (1983). Uitgave: Tussen duivel en diepzee (1980), met inl. van G. Adé. Literatuur: L. Sourie, Mens en kunstenaar, dl. 1 (1956); B.F. van Vlierden, `Het heroisme in het werk van G.D.', in Streven, x, 9 (1957); J. de Ceulaer, in Te gast bij Vl. auteurs (1962); A. Smeets, `G.D.', in VWS-Cahier, 3 (1968); P. Hardy, `G.D. Zee en oorlog', in Idem, 4a (1970). [J. Vercammen] Durnez, Gaston Cyriel Vlaams dichter, prozaschrijver en journalist (Wervik 9.9.1928). Kunstredacteur van het Brusselse dagblad De Standaard. Was initiatiefnemer tot de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging waaraan hij ook meewerkte en waarvoor hij in 1974 de Orde van de Vlaamse Leeuw kreeg. Debuteerde in 1954 met mild humoristische, soms dartel nonsensikale gedichten in Muzenissen, later gevolgd door enkele bundels in hetzelfde genre: Rijmenam (1956), Wiltzang (1960) en Hooikoorts (1962). In 1963 bundelde hij luchtige, volkse verhalen met een vleugje satire in Slalom. In datzelfde jaar verscheen zijn essay over Maria Rosseels en een novelle Kermis. Journalistiek werk over Belgen en Nederlanders verscheen in Denkend aan Nederland (1968) en Mijn leven onder de Belgen (1970). Werken: Duizend kussen voor iedereen (1965), reiscurs.; Sire (1966), jeugdp.; Zondag in de week (1969), curs.; Jullie worden later gek dan wij (1971), pr.; Kleinbeeld (1973), pr.; Kijk, paps, een Belg (1973), pr.; Sun Corner Bar (1980), curs.; Een vogel in de brievenbus (1981), curs.; Vlaamse schrijvers, vijfentwintig portretten (1982). Literatuur: J. De Ceulaer, `G.D., melancholisch journalist', in Elf twintigers (1971); K. Jonckheere, `G.D.', in Toon mij hoe je schrijft (1972). [G.J. van Bork] Duym, Frederik Noordnederlands toneelspeler en schrijver (Amsterdam ca 1674-?). Zijn eerste stuk, De gemartelde deugd binnen Thorn (1728), is van belang omdat hierin gepleit wordt voor godsdienstvrijheid. Zijn andere werken zijn: De vlugt van Huig de Groot (1742), Menalippe (1743), De Siciliaansche vesper (1743), De broedermoord der De Witten (1745), Het leven verwerkt in den doode (1745), een bewerking naar een novelle van Boccaccio, en Alexander en Artemisse (1751). Verder schreef hij `vreugdezangen' en herdenkingsgedichten. [P.M.M. Kroone] Duym, Jacob Zuidnederlands toneelschrijver en historicus (Leuven 1547-Mutsebrouck, Brabant, vóór 1624). Vestigde zich, nadat zijn militaire loopbaan als prinsgezinde in gevangenschap (1585-1586) was geëindigd, te Leiden, waar hij als dichter en historicus een der belangrijkste leden werd van de Brabantse rederijkerskamer d'Oraigne Lelie. In de zes min of meer allegorische toneelstukken, gebundeld in het Spiegelboeck (1600), vindt men versch. renaissancistische elementen, zoals een indeling in vijf bedrijven, het gebruik van de Franse alexandrijn en het kiezen van klassieke stof. Zijn Ghedenckboeck (1606) bevat zes historische spelen, w.o. één op de val van Antwerpen en één op de dood van Oranje. In 1608 keerde hij naar de zuidelijke Nederlanden terug. Uitgave: L.F.A. Serrarens en N.C.H. Wijnaards (ed.), J.D. Het moordadich stuck van Balthasar Gerards, begaen aen den Doorluchtighen Prince van Oraignen, 1584. Vergeleken met Auriacus sive libertas saucia (1602) van Daniël Heinsius (1977). Literatuur: K. Poll, Over de toneelspelen van den Leidschen rederijker J.D. (1898); E. van Even, `De krijgsman en dichter J.D.', in Versl. en Meded. Koninkl. Vl. Acad. (1901); J. Prinsen, in N.N.B.W., i (1911); G.A. van Es, in Gesch. van de lit. der Nederlanden, 3 (1947); H.Th. Oostendorp, `De invloed van de Spaanse tragikomedie "La Celestina" op enige Nederl. toneelschrijvers', in Nieuwe Taalg., 57 (1964). [G. Stuiveling] {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Duyse, Prudens van Eig. Prudentius Joannes Maria van Duyse, Vlaams dichter (Dendermonde 17.9.1804-Gent 13.11.1859). Slaagde in 1823 voor het examen van kandidaat-notaris, was enige tijd werkzaam als notarisklerk te Laken; studeerde rechten te Gent. Leraar en stadsarchivaris te Gent, waar hij het genootschap `De Tael is gantsch het Volk' hielp stichten. De vruchtbaarste dichter van zijn tijd, wel `de laatste rederijker' genoemd. Schreef vele gelegenheidsgedichten, w.o. De spellingsoorlog (1842). Zijn eerste publikatie was het in 1827 bekroonde Lofdicht op de Nederlandsche tael (1829). Hij drong als eerste op literaire vernieuwing aan in De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangberg (1830). Bij het uitbreken van de revolutie week hij naar het Noorden uit, waar een bundel Gedichten (1831) verscheen, keerde terug en promoveerde in de rechten te Gent in 1832. Hoewel vurig flamingant schreef hij ook talrijke gedichten in het Frans. Bleef na 1850, toen jongere dichters opkwamen, nog zeer in aanzien. Zijn Verhandeling over den Nederlandschen versbouw (2 dln., 1854) werd in 1848 reeds bekroond. In 1860 viel hem postuum de vijfjaarlijkse Staatsprijs voor de Vlaamse letterkunde ten deel. Werken: Dichtstuk over den heldenmoed der Vlamingen tegen de Franschen betoond onder het bestuur van den graaf Guy van Danpière (1825); Griekenland, lierzang. Waterloo, kantate (1826); De Gentsche vaderbeul (1839); Vaderlandsche poëzy, 3 dln. (1840); Antoon van Dyck, of De reis naar Italië (1841); Godfried, of De godsdienst op 't veld (1842); Natalia (1842); Het klaverblad. Romancen, legenden, sagen (1848); De zang van den Germaanschen slaaf (1848); Gedichtjes voor kinderen (1849); Nieuwe kindergedichtjes (1849); Jacob van Artevelde (1859). Uitgaven: Nagelaten gedichten, 10 dln. (1882-1885); P. Sterkens-Cieters (ed.), Bloemlezing uit zijn dichtwerk (1942). Literatuur: F. de Potter, Volledige chronologische lijst der werken van P.v.D. (1862); J. Micheels, P.v.D., zijn leven en zijn werken (1893); M. Rooses, Letterkundige studiën (1894); V. de Meyere, P.v.D. (1907); J. Crick, P.v.D. 1804-1859 (1945); W. van Eeghem, P.v.D. herdacht, 1804-1859 (1963); J. Decavele, `P.v.D. als stadsarchivaris van Gent', in Heemkundige Kring De Oost-Oudburg. Jaarboek 1973-1974, 11 (1974); F. de Tollenaere, `De tael is gantsch het volk', in Ons Erfdeel, 24 (1981). [J. Vercammen en D. Welsink] Dijk, Otto Ps. van Adrianus Johannes Engelbertus Odijk, Nederlands toneelschrijver (Vlijmen 7.6.1925). Was aanvankelijk ambtenaar, daarna dramaturg bij de vara en bij het Groot Limburgs toneel. Redacteur van het tijdschrift Kentering en toneelmedewerker van Wending. Debuteerde als dichter met Traumagie (1962), maar ontwikkelde zich tot toneelschrijver en schrijver van radio- en tv-spelen. In de jaren zestig wijdde hij zich vooral aan het vormingstheater. Een aantal van zijn stukken is gebundeld in De laatste der kolonialen en andere televisiespelen (1966). Zijn toneelbewerking van Tijl Uilenspiegel werd in 1979 onder de titel Een mand vol water gespeeld door de Nieuwe Komedie. Werken: Kostwinner, wat is dat, pa? (1976), t.; Gansch het raderwerk... (1977), t. Literatuur: W.A. Siere, interview, in De Nieuwe Linie (22.10.1975). [G.J. van Bork] Dijkstra, Jan Zie Spanninga, Sjoerd Dijkstra, Waling Fries prozaschrijver (Vrouwenparochie 14.8.1821-Holwerd 15.1.1914). In 1840 bakker te Spannum, vanaf 1861 boekhandelaar te Holwerd. Dijkstra ontwikkelde zich tot Fries volksschrijver. Organiseerde met anderen voordrachtavonden en was in die tijd zeer populair. Ook bevorderde hij de Friese volkszang. Door zijn afkomst en reizen door Friesland was hij een goed kenner van de Friese taal en leerde hij veel gebruiken die nog in zwang waren, kennen, evenals nog bestaande volksverhalen. Zijn werk is in hoofdzaak rationalistisch-moralistisch; hij streed voor eenvoud en waarheid als `burgerlijke deugden'. Was een aanhanger van de verlichting en hoewel moralist kon hij predikanten niet zetten en stak de draak met de eenvoudige belijders van de gereformeerde waarheid. Als broodschrijver en redacteur van diverse periodieken moest hij veel schrijven, vertalen of bewerken. Dijkstra's werk is van belang omdat hij velen bewoog tot het lezen van Fries; literair wordt het thans niet meer gewaardeerd. Het geeft wel een blik in het sociale en morele leven van het vrijzinnig deel van Friesland. Van meer en blijvend belang is zijn folkloristische werk: Uit Frieslands volksleven van vroeger en later (1892-1896) en het Friesch Woordenboek (1898-1911), dat hij met hulp van anderen voltooide. Literatuur: E.B. Folkertsma, `Nei trettjindeheal jier', in De Holder (1928); J.W. Dykstra, W.D., syn libben en syn wurk (1949), met bibl.; J. Pie- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} benga, Koarte Skiednis fan de Fryske Skriftekennisse (19572); F. Dam e.a., Mar ik sil stride... (1971); Sj. van der Schaaf, Skiednis fan de Fryske biweging (1977); K. Dykstra, Lyts hânboek fan de Fryske literatuer (1977); Sj. van der Schaaf, `De Frîske nysbode', in It Beaken, 43 (1981); T. Riemersma, Proza van het platteland (1984). [K. Fokkema] {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} E Eckeren, Gerard van Ps. van Maurits Esser, Neerlands prozaschrijver en criticus (Haarlem 29.11.1876-Wassenaar 22.10.1951). Zoon van de dichter Isaäc Esser en werkzaam in het uitgeversbedrijf. Van 1906 tot 1929 redacteur van Den Gulden Winckel en van 1947 tot zijn dood van Het Boek van Nu, waarvan hij medeoprichter was. In deze tijdschriften en in Groot Nederland publiceerde hij zijn beschouwingen over literatuur. Hij schreef een dozijn romans, w.o. Ida Westerman (1908), De late dorst (1921), De oogen in den spiegel (1934), en Klopsymfonie (1950). Zijn bekendste roman is De paarden van Holst (1946), waarin hij een treffende evocatie geeft van de jongere generaties uit de jaren vlak voor en gedurende wo ii. Werken: Ontwijding (1900), r.; Donkere machten (1901), r.; De stem die verklonk... (1902), r.; Studies (1902); Om een leuze (1907), r.; Guillepon Frères (1910), r.; Annie Hada, 2 dln. (1911), r.; De van Beemsters, 2 dln. (1916), r.; Menschen en machten (1919), r.; De wrok van het bloed (1922), r. Parade gaat door! (1937), r. Literatuur: B. Stroman, in De Nederlandse roman (1951); A. Marja, in Buiten het boekje (1954); A. Visser, in Leven van de pen (1965). [P.H. Dubois] Eckmar, F.R. Zie Hartog, Jan de Ecrevisse, Pieter Vlaams romanschrijver (Obbicht, bij Sittard, 3.6.1804-Eeklo 26.12.1879). Studeerde, nadat hij reeds een aantal jaren leraar was geweest, sedert 1830 rechten te Leuven, waar hij in 1832 promoveerde. Daarop vestigde hij zich als advocaat en leraar te Sittard, waar hij ook lid van de raad was. In 1839 werd hij benoemd tot vrederechter van het kanton Eeklo; in latere jaren werd hij gekozen tot raadslid van deze stad en had hij zitting in de Provincieraad van Oost-Vlaanderen. Als auteur is Ecrevisse vooral van belang vanwege zijn in de trant van Conscience geschreven Limburgse romans, waaronder De bokkenryders in het land van Valkenberg (1845) dat tot op de dag van vandaag herdrukt wordt. Zijn werken missen psychologische diepgang, maar zijn met vaart en verve verteld, hetgeen een verklaring zou kunnen zijn voor hun langdurige populariteit. Werken: De Teuten (1844, omgewerkt tot De drossaerd Clercx, 1846); De verwoesting van Maestricht, 2 dln. (1845); Egmond's einde (1850); Het meilief van Geleen (1858); De vadermoorder (1859); De gebroeders De Witt (1859); De kanker der steden (1860); De stiefzoon, 3 dln. (1861); De nicht uit de Kempen (1864). Uitgaven: Volledige werken, 9 dln. (1878-1880); De bokkerijders (1979), met een verantw. door A. van Hageland; Vier verhalen uit het land van Zwentibold (1979), met inl. van H.J. op den Kamp. Literatuur: J. Habets, `Levensbericht van P.E.', in Publ. de la Soc. hist. et archéol. dans le duché de Limbourg, 16 (1879); W. Sangers, P. Ecrevisse, de Limburgse Conscience (1954); De Eik, 3 (1979), P.E.-nummer; H.J. op den Kamp, `P.E. de Limburgse Conscience 1804-1879, dl. 1-3', in Maaslandse sprokkelingen, 2 (1978-1979), 3 (1979-1980) en 5 (1981-1982); A.M.P.P. Janssen, `P.E. en de klassieke oudheid', in Historisch jaarb. voor het land van Zwentibold, 2 (1981). [D. Welsink] Eeden, Frederik Willem van Nederlands dichter, toneelschrijver, romanschrijver en essayist (Haarlem 3.4.1860-Bussum 16.6.1932). Afkomstig uit een gezin met grote belangstelling voor wetenschap en kunst; zijn vader, eveneens Frederik Willem geheten (1829-1901), was een bekend botanicus en publicist; diens filosofische belangstelling bracht hem tot het schrijven van brieven aan Schopenhauer en aan de toen in Nederland onbekende Nietzsche. De zoon, opgegroeid juist buiten de destijds nog kleine, besloten stad, ging in 1878 medicijnen studeren aan de universiteit van Amsterdam. De exact-wetenschappelijke denkwijze en de ervaringen op de snijkamer hebben zijn gevoelige natuur diep geschokt. Aan het studentenleven nam hij met enige kritiek en veel succes deel; in oktober 1882 werd hij praeses van het corps. Aan de studentenalmanak had hij toen al enkele bijdragen geleverd. Debuteerde in het maandblad Nederland (1882) en het weekblad De Nederlandsche Spectator (1883). In de literaire club Flanor maakte hij kennis met versch. Amsterdamse jongeren. Zijn belangstelling op uiteenlopend gebied, zijn slagvaardigheid en zijn gaven als organisator en spreker maakten hem tot meer dan schrijver van een aardig blijspel zoals Het sonnet (1883) en Het poortje, of De duivel in Kruimelburg (1884). Mede aangemoedigd door zijn eer- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ste successen, stichtte hij in 1885 met Kloos, Verwey, Van der Goes en Paap het tweemaandelijks orgaan De Nieuwe Gids. De eerste aflevering, oktober 1885, werd geopend met De kleine Johannes, ten dele geïnspireerd door Multatuli's Woutertje Pieterse, maar grotendeels een in sprookjesvorm verhulde autobiografie; het is Van Eedens meestgelezen boek gebleven en heeft door versch. vertalingen zijn naam ook in het buitenland bekend gemaakt. Van Eeden schreef dit symbolische verhaal in de laatste jaren van zijn studietijd te Amsterdam; het ontstond uit verlangen naar zijn jeugd in de duinstreek nabij Haarlem. In de ontmoeting met de elf Windekind is de verbeelding aangeduid; in de avonturen, die Johannes dank zij Windekind beleeft, vindt men zowel de jeugdliefdes als de religieuze onzekerheden van de jonge Van Eeden weerspiegeld. Bij de Nieuwe-Gidsers, die overigens veel waardering voor dit verhaal hadden, bestond tegen de religieus-ethische slotwending bezwaar. Aan de strijd tegen de retoriek van stichtelijke en vaderlandslievende dichters zoals Ten Kate nam hij deel door zijn parodistische bundel Grassprietjes (1885). Nadat hij in 1886 was gepromoveerd, vestigde hij zich als arts in Bussum. Na De kleine Johannes werkte Van Eeden vooral aan De Nieuwe Gids mee met essays over literaire en psychologische onderwerpen. Mede onder invloed van Tolstoj en Thoreau nam zijn sociale belangstelling sterk toe; bij Marx miste hij de religieus-ethische factor, die voor hemzelf zo belangrijk was. Toen het sociale vraagstuk door artikelen van Tak en Van der Goes ter sprake kwam, nam Van Eeden een eigen positie in. Vooral de botsing met Kloos in de Lieven-Nijlandzaak (De Nieuwe Gids febr. 1892) heeft kwalijke kanten van mystificatie en rancune. Na de breuk in de Nieuwe-Gidsredactie (okt. 1893) vervreemdde hij snel van zijn vroegere vrienden. Toch is deze tijd literair zeer belangrijk: in 1894 verscheen het drama-in-verzen De broeders, in 1897 het romantisch-historiserende drama van liefde en trouw Lioba, en in 1900 de voortreffelijke psychologische roman Van de koele meren des doods. In dit boek is Van Eeden het meest objectief te werk gegaan. Evenals Eline Vere van Couperus en Mathilde uit Van Deyssels roman Een liefde, is ook Hedwig Marga de Fontayne een pathologische vrouw van goede afkomst, erfelijk belast en zwaarmoedig. Het trieste verhaal in sobere stijl heeft de tijdgenoten-critici niet overtuigd. Daarentegen heeft Albert Verwey gemeend dat Van Eeden, indien de auteur van dit werk onbekend ware, zou worden aangeduid als `de meester van de Koele Meren'. Ofschoon Van Eeden als psychiater uiterst belangrijke arbeid verrichtte, besloot hij zich geheel te wijden aan letterkundig en maatschappelijk werk. Op het terrein van een groot landgoed te Bussum begon hij de idealistische kolonie Walden. Afkeer van de stad en terugkeer tot de tuinbouw kenmerken dit experiment dat ondanks bespotting een datum betekent in de ontwikkeling van het Nederlandse socialisme en dat aandacht en navolging heeft gevonden tot in Noord-Amerika. Hoe groot de spanningen soms zijn geweest, toch is Walden te gronde gegaan door een oorzaak van buiten af. Na de mislukte spoorwegstaking (1903) stichtte Van Eeden terwille van de ontslagen stakers een verbruikscoöperatie; toen deze door onoordeelkundig beheer failliet ging, verloor Van Eeden zijn particuliere bezit dat mede als grondslag had gediend voor Walden; de kolonie werd in oktober 1907 ontbonden. Het belangrijkste werk uit deze periode is De kleine Johannes II en III (1905, 1906), ironisch van toon en niet vrij van effectbejag, maar zowel in literair als in sociaal opzicht karakteristiek. De ervaringen brachten Van Eeden tot wijziging van zijn maatschappelijk inzicht, met behoud van zijn principiële kritiek en zijn ethisch standpunt. Teruggrijpend op humanisten als Erasmus en Thomas More, wilde hij een internationale vriendenkring oprichten, waarvan de leden krachtens hun persoonlijk gezag invloed zouden oefenen op de politieke en economische machthebbers. Door zijn internationale contacten, o.a. met schrijvers als Upton Sinclair in Amerika, Romain Rolland in Frankrijk en de psycholoog Sigmund Freud in Oostenrijk, kon Van Eeden een centrale figuur zijn in deze vorm van sociale actie, waartoe vooral Duitse intellectuelen zoals Walther Rathenau, Gustav Landauer en Martin Buber zich aangetrokken hebben gevoeld, maar die door wo i tot mislukking werd gedoemd. Hoewel Van Eeden deze jaren tot de vruchtbaarste van zijn leven gerekend heeft, bereikte zijn werk met toneelstukken als Minnestral (1907) en IJsbrand (1908) en met dichtwerken als Dante en {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Beatrice (1908) en Het Lied van schijn en wezen II (1910) zelden meer het niveau van de periode 1894-1900. wo i en de revolutionaire jaren daarna zijn voor Van Eeden een tijd van nieuwe en teleurstellende pogingen, en ook van zelfkritiek geweest. Zijn redacteurschap van De Groene Amsterdammer werd geen succes. Ook persoonlijke ervaringen stimuleerden hem tot innerlijke hernieuwing. Sedert het sterven van zijn zoon Paul (Pauls ontwaken, 1913) liet het doodsprobleem hem niet meer los. Van een min of meer spiritistische opvatting wendde hij zich langzaam naar een typisch-christelijke visie en tenslotte naar het katholicisme, dat hij met veel voorbehoud in 1922 openlijk aanvaardde. Aangetast door een geestesziekte beleefde Van Eeden een reeks van tragische ouderdomsjaren; de bescheiden huldiging toen hij 70 werd, betrof een geesteszwak man in de schaduw van de dood. In het Liber Amicorum (1930) wekken vooral enkele bijdragen van buitenlanders de indruk van een onvervangbare en onvergankelijke grootheid, die Van Eeden zelf zich wellicht te zeer, maar die het merendeel van zijn tijd- en landgenoten zich stellig te weinig bewust is geweest. Werken: Frans Hals (1884); Don Torribio (1890); Studies (1890); Ellen, Een lied van de smart (1891), p.; Johannes Viator, Het boek van de liefde (1892); Studies. Tweede reeks (1894); Studies. Derde reeks (1897); Enkele verzen (1898); Van de passielooze lelie (1901), p.; De blijde wereld (1903); Over woordkunst (1903); Studies. Vierde reeks (1904); De nachtbruid (1909); Welt Eroberung durch Heldenliebe (1911); Happy Humanity (1912); De heks van Haarlem (1915), t.; Jezus' leer en verborgen leven (1919); Het godshuis in de lichtstad (1921); Uit Jezus' openbaar leven (1922); Langs den weg (1925); Jeugd-verzen (1926); Mijn dagboek, 8 dln. (1931-1934; dl. 9, 1945). Uitgaven: H.G.M. Prick en H.W. van Tricht (ed.), De briefwisseling tussen F.v.E. en Lod. van Deyssel (1964, 19812); H.W. van Tricht, Dagboekuitg. met comm., 4 dln. (1971-1973); Dromenboek (1979), met inl. van D. Schlüter; Walden in droom en daad (1980), met inl. en comm. van J.S. de Ley en B. Luger; Het lied van schijn en wezen (19812), ingel. en toegel. door H.W. van Tricht; Uit het dagboek van F.v.E. (1982), samengest. en toegel. door H.W. van Tricht; Een bloemlezing uit zijn studies (1982), samengest. en ingel. en van aant. voorz. door V.M. Scheffers; De broeders (1983), inl. en aant. van H.W. van Tricht en O. Praamstra; Grassprietjes (1984), ingel. door B. Luger. Literatuur: L.J.M. Feber, F.v.E. ontwikkelingsgang (1922); H. Padberg, F.v.E. (1925); G. Kalff jr., F.v.E., Psychologie van den Tachtiger (1927); H.W. van Tricht, F.v.E., denker en strijder (1934, 19782); A. Verwey, F.v.E. (1939); G. Stuiveling, `F.v.E., Tachtiger of Nieuwe Gidser', in Rekenschap (1941); H.C. Rümke, Over F.v.E.s `Van de koele meren des doods' (1964, 19722); Meded. van het Frederik van Eeden-Genootschap; H. Schipperheijn (ed.), Over `Van de koele meren des doods' (1976); J.M. Welcker, `Walden 1898-1907', in Heren en arbeiders in de vroege Nederlandse arbeidersbeweging 1870-1914 (1978); Literama, 16 (1981-1982), F.v.E.-nummer; M. Baeck, Omtrent de sociale ideeëndrama's van F.v.E. (1982); Onzeekerheid is Leeven (1983); I.N. Bulhof, Freud en Nederland (1983). [G. Stuiveling] Eedt van Meester Oom, Den Zo genoemd spotmandement, gedrukt bij Reinier van Velpen te Leuven (1552). Spotmandementen vormden een onderdeel van de middeleeuwse vastenavondviering. Ze stelden de vorming voor van een quasi-rijk. De Eedt van Meester Oom is zo'n toneelstukje en was bedoeld om opgevoerd te worden bij het stedelijk zottenfeeest in Brussel in 1551. De - tijdelijke - gezaghebber, Meester Oom (= de lommerd), wordt geïnstalleerd en kondigt wetten en bepalingen af. Als voor zijn rijk gewenste onderdanen worden alle zotten genoemd, dat wil zeggen diegenen die zich in de maatschappij met een nieuwe burgermoraal, die gericht is op het vermeerderen van bezit, niet kunnen handhaven. Uitgave: H. Pleij (ed.), `Eedt van Meester Oom', in Idem, Het gilde van de Blauwe Schuit (19832). Literatuur: R.H. Marijnissen, `De eed van Meester Oom', in Idem, Pieter Bruegel und seine Welt (1979). [F. van Thijn] Eekhout, Jan Hendrik Nederlands dichter en prozaschrijver (Sluis 10.1.1900-Amsterdam 6.3.1978). Behoorde als protestants-christelijk schrijver met zijn vroege poëzie tot de kring van Opwaartsche wegen. Debuteerde met de bundel Louteringen (1927). Dreef in de jaren dertig steeds meer in de richting van het nationaal-socialisme. Schreef in die tijd vooral `volks' proza, waarin een zwakke afschaduwing van `Blut und Boden'-theorieën een rol speelt. Daarbij richtte hij zich als Zeeuwsvlaming vooral op de Vlaamse gebieden, getuige de roman Leven en daden van Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen (1941) en zijn bewerking van De waarachtige historie van Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen (1940). In de oorlog werd hem de Meesterprijs 1941 voor zijn proza toegekend. Intussen werd hij beschuldigd van plagiaat en raakte in een felle polemiek verwikkeld met G.H. 's-Gravesande. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de oorlog trachtte hij zich te rehabiliteren in Vlucht naar de vijand (1954), waarmee hij de jarenlange stilte rond zijn persoon verbrak. Werken: Doodendansen (1929), p.; Jaspis en Jade (1929), p.; Machten (1930), pr.; Wijn (1930), p.; Branding (1931), p.; Doolagiën (1932), p.; Drieluik der zonde (1932), nov.; Gilgamesj (1933), p.; De boer zonder God (1933), pr.; Geuzen (1934), nov.; Patriciërs (1935), pr.; Osmaansche strofen (1936), p.; Aarde en brood (1936), pr.; Warden, een koning (1937), pr.; Magie der aarde (1938), p.; Wit bericht aan de wereld (1938); Klein tusschenspel (1938); Hafische strofen (1938), p.; Harmonica (1938); De anti-christ (1939), p.; Kalevala (1940), p.; Solaas (1940), p.; Ainyahita (1942), p.; Noorderlicht (1942), p.; De zanger van de nacht (1942), p.; De ondergang van de Waerdijcke (1957), pr.; Eiland in ballingschap (1957), pr. Literatuur: B. Delfgaauw, `J.H.E.', in De Gemeenschap, 14 (1938); M. Gijsen in Verzameld werk, dl. 6 (1977). [G.J. van Bork] Eembd, Govert van der Noordnederlands rederijker (Haarlem 17de eeuw). Hij was lid en factor van de Haarlemse rederijkerskamer De Wijngaardranken. Via het Frans vertaalde hij Guarini's Il pastor fido: Den getrouwen herder uyt Arcadien (1618). Voor zijn treurspel Haerlems belegerings treur-blij-eynde-spel (1619) heeft hij ontleend aan het werk van P.C. Hooft. Verder zijn van hem bekend het treurspel Sophonisba (1620), het Triumph-ghedicht tot roem der Haerlemse schuttery (1623) en een bloemlezing van Eenighe uyt-ghelezene spreucken uyt Seneca (1623). Zijn eerste toneelstuk, Lievenden Frederick, is verloren gegaan. Literatuur: P.E.L. Verkuyl, Battista Guarini's Il Pastor Fido in de Nederlandse dramatische literatuur (1971). [P.J. Verkruijsse] Eerbeek, J.K. van Ps. van Meinart Boss, Nederlands prozaschrijver (Zwolle 22.7.1898-ald. 5.11.1937). Evenals bij zijn generatiegenoot Hein de Bruin, die ongeveer tegelijk met hem omstreeks 1930 in de kring der protestants-christelijke literatoren naar voren kwam, bespeurt men bij Meinart Boss een spanning tussen persoonlijkheid en milieu, een drang naar bevrijding. Maar Boss is als verteller veelzijdiger en vereenzelvigt zich meer met zijn verhaalfiguren in plaats van zijn persoonlijke problematiek in hen te projecteren. Hij werd opgeleid tot onderwijzer. Zijn oorspronkelijk talent vond eerst langzaam zijn eigen vorm. Vóór zijn 30ste jaar heeft hij niets van blijvende waarde geschreven. Het waren vooral mensen uit het volk en uit de kleine burgerij die hem de stof voor zijn verhalen en romans verschaften. Daarnaast loopt er ook een meer eigenzinnig intellectuele lijn door zijn boeken, een getuigenis van een geestelijke worsteling, een existentiële natuurbeleving, een bewustzijnsvernieuwing. Dit blijkt met name uit zijn roman Gesloten grenzen (1935) en zijn vertelling `De gast' (uit Pontus en Dieren, 1942), geschreven in de laatste maand van zijn leven. Zijn onburgerlijk experimenteren met leven en stijl vervreemdde hem echter niet wezenlijk van de calvinistische traditie, maar laadde dat met een persoonlijke, mystiek gekleurde eeuwigheidservaring. Werken: Verhalen (1930); Lichting '18 (1932); Strooschipper (1934); Beumer en Co. (1937); Asuncion (1938); De Doeve (1938). Uitgave: C. Bregman (ed.), Een keuze uit zijn werk (1979). Literatuur: R. Houwink e.a., J.K.v.E. 22 Juli 1898-5 November 1937 (1938); G. Kamphuis, `Over het Werk van J.K.v.E.', in Opwaartsche Wegen, 16 (1938); K. Heeroma, `V.E.'s laatste romans', in Elckerlijc, iii, 10 (1939); G.E. Mulder, `Perspectieven in het werk van J.K.v.E.', in Ontmoeting, 8 (1954-1955); J. Vos, `De Schrijver J.K.v.E.', in Overijssels Jaarb. v. Cultuur, 12 (1958). [K. Heeroma] Effen, Justus van Noordnederlands prozaschrijver (Utrecht 21.2.1684-'s-Hertogenbosch 18.9.1735). Studeerde korte tijd aan de universiteit te Utrecht, was gouverneur bij versch. families van naam, vooral in Den Haag, promoveerde te Leiden in de rechten (1727), maakte als secretaris een gezantschapsreis naar Engeland, en werd tenslotte te 's-Hertogenbosch commies van 's lands magazijnen. De sterk verfranste literaire sfeer die hij in Den Haag had leren kennen, bracht hem ertoe het spectatoriale weekblad Le Misanthrope uit te geven (mei 1711-dec. 1712). Na een tijdlang te hebben meegewerkt aan Le journal littéraire de la Haye richtte hij opnieuw een eigen blad op: La bagatelle (1718-1719). Intussen onderging hij in stijgende mate de invloed van de Engelse literatuur, met name van The Spectator en The Guardian, welk werk hij vertaalde. Hij kende Swift en Pope persoonlijk. Tot omstreeks 1730 behield hij echter zijn voorkeur voor het Frans, getuige de uitgave van zijn blad Le nouveau Spectateur français (1725) en zijn vertaling in het Frans van Swifts Tale of a Tub. Pas in zijn laatste levensjaren ontwikkelde {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Effen zich in De Hollandsche Spectator (augustus 1731-april 1735) tot een belangrijk Nederlands auteur die zijn rijke kennis, veelzijdige belangstelling en gematigd-vooruitstrevende denkbeelden tot uiting bracht in een verzorgde, evenwichtige en sobere stijl. Gedurende het jaar 1731, tot en met nr. 20, was De Hollandsche Spectator een weekblad; vanaf het begin van 1732 verscheen het tweemaal per week. Dit bleef zo tot Van Effen op 8.4.1735 met nr. 360 zijn reeks van twaalf delen afsloot. Ofschoon hij enkele medewerkers heeft gehad, is het overgrote deel van de inhoud van zijn hand. Hij behandelde er allerlei taal- en literatuurproblemen, godsdienst- en moraalkwesties, sociale misstanden, toneel, belastingontduiking enz. Ook de befaamde novelle over Agnietje en Kobus is in dit blad verschenen (maart-mei 1733, nabeschouwing nr. 165). Blijkens de volledige vertaling van Le Misanthrope (3 dln., 1742-1745) en de herdruk van De Hollandsche Spectator (6 dln., 1756) is Van Effen tot lang na zijn dood een veelgelezen auteur geweest. Zijn werk is door tientallen (meestal minder geslaagd) nagevolgd in vele `spectatoriale geschriften'. Uitgaven: Joh. van Vloten (1872), A.W. Stellwagen (1889), J.J. Borger (1967), P. Maassen (19804), alle bloeml.; P.J. Buijnsters (ed.), De Hollandsche Spectator, dl. 1 (1984), facs. uitg. Literatuur: P.A. Verwer, Het leven van J.v.E. (1756, vóór de herdr. v.d. Holl. Sp.); W. Bisschop, J.v.E.; geschetst in zijn leven en werken (1859); P. Valkhoff, `J.v.E. en de Franse letterkunde', in De Gids, 81, iv (1917); W. Zuydam, J.v.E., Een bijdrage tot de kennis van zijn karakter en zijn denkbeelden (1922); L. Brummel, `V.E.s spectatoriale geschriften in hun verband met de Duitsche', in Nieuwe Taalg., 22 (1928); W.J.B. Pienaar, English influences in Dutch literature and J.v.E. as intermediary (19712); B. van Selm, `De 1731-1735 edities van De Hollandsche Spectator. Verslag van een voorlopig onderzoek', in Studies voor Zaalberg (1975); Henning Silberbrandt, `Dissertation sur la poësie Angloise (1717). A note on the presentation of English literature in France', in Orbis litterarum, 30 (1975); K.G. Lenstra, `Een noot bij een vertoog van Van Effen', in Spektator, 8 (1978-1979). [G. Stuiveling] Eggink, Clara Eig. Clara Hendrika Catharina Clementine Helène, Nederlandse dichteres en prozaschrijfster (Utrecht 18.4.1906). Was enige tijd gehuwd met J.C. Bloem, later met J. Campert en H.J.G. Ivens. Haar verzen, verzameld in De rand van de horizon (1954), geven uiting aan een zeker romantisch verlangen. Debuteerde als romanschrijfster met Gewoon mensen (1961). Publiceerde herinneringen, o.m. Een Rotterdams kind en andere ontmoetingen (1962) en Leven met J.C. Bloem (1977). Werken: Schaduw en water (1934), p.; Het schiereiland (1938), p.; Landinwaarts (1941), p.; Kleine grapjes van grote mensen (1953), anekdotes; De merkwaardige reizen van Henriëtte en Alexandrine Tinne (1960), biogr.; In Afrika (1979), verh.; Kind (1980), pr.; Verzen - vroeg en laat (1983). Literatuur: A. Marja, in Buiten het boekje (1954); Idem, in Poëzieproeven (1963); C. Rijnsdorp, in Balkon op de wereld (1973); C. Engelbrecht, in Gezegd en geschreven (1979). [P.H. Dubois en red.] Elburg, Jan Eig. Joannes Gommert, Nederlands dichter (Wemeldinge 30.11.1919). Debuteerde voor wo ii in het tijdschrift Criterium; publiceerde tijdens de oorlog een aantal vrij traditionele dichtbundels en werd daarna een van de belangrijkste dichters in het naar vernieuwing zoekende tijdschrift Het Woord. Zijn opstandige natuur en sociaal gevoel bracht hem in conflict met mederedacteur Gerard Diels, voorstander van hermetische symboliek, en bracht hem in contact met de schildersgroep Cobra. Hierdoor kwam Elburg in aanraking met o.a. Lucebert en Kouwenaar en kan met hen, als experimenteel, gerekend worden tot de vijftigers. Meer dan de andere vijftigers is hij trouw gebleven aan zijn uitgangspunt: het op losse schroeven zetten van de taal om op deze manier in te kunnen spelen op zich steeds weer voordoende clichés en bedreigende normen. Hierdoor kenmerkt zijn taalgebruik zich o.a. door woordenspel. Zijn Klein t(er)reurspel (1947) werd in 1948 bekroond met de eerste Jan Campertprijs en in 1976 ontving hij voor zijn hele werk de Constantijn Huygensprijs. Zijn groot verbaal talent, gevoed door dagelijkse omgangstaal, komt zeer goed tot zijn recht in Praatjeskijken (1960), een verzameling aforismen, kanttekeningen en verhalen bij visuele gegevens. Aan het slot van zijn Gedichten 1950-1975 (1975), een verzamelbundel, treedt in een paar nieuwe reeksen een versobering van taal op, die zich ook in latere, ongebundelde poëzie (Huiselijk leven) manifesteert. Die grotere beheersing (typerend is de titel Kaalslag) komt zijn werk zeer ten goede. Werken: Serenade voor Lena (1943); De distelbloem (1944); Door de nacht (1948); Laag Tibet (1952); De vlag van de werkelijkheid (1956); Hebben en zijn (1959), De gedachte mijn echo (1964); {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Streep door de rekening (1965); De quark en de grootsmurf (1971); De kikkers van Potter (1981). Uitgave: Iets van dat alles: een keuze uit de gedichten (1982). Literatuur: Bzzlletin, 4 (1975-1976), J.G.E.-nummer; Vlaamse Gids, 64 (1980), J.G.E.-nummer; S. Bakker en J. Versteegen, Informatiebulletin over de `Vijftigers' en Jan G. Elburg (1980). [R. Bloem] Elckerlijc Eig. Den Spyeghel der salicheyt van Elckerlijc - Hoe dat elckerlijc mensche wert ghedaecht Gode rekeninghe te doen, Middelnederlandse `moraliteit' (15de eeuw). God zendt de Dood uit om Elckerlijc, d.i. ieder mens, met name de zondige mens, te waarschuwen dat hij een `pelgrimagie' moet ondernomen, waarvan niemand kan terugkeren. Elckerlijc is in feite een didactisch geschrift waarin de mensen, `in den maniere van eenen spele' en aan de hand van allegorische personages, een les wordt voorgehouden, weliswaar niet als een dor en nadrukkelijk betoog, maar in een geslaagde dramatische uitbeelding. Dit maakt Elckerlijc tot het meesterwerk van het `spel van zinne' of `moraliteit' in de Westeuropese literatuur en verklaart zijn blijvende bijval. De datering van het stuk staat niet vast. De oudste druk wordt ca 1496 geplaatst, maar het stuk werd vermoedelijk versch. jaren vroeger geschreven. De tekst van Elckerlijc vertoont een zo nauwe overeenkomst met het Engelse Everyman, dat het ene stuk een vertaling moet zijn van het andere. Van al de bewijzen die voor de prioriteit van het Nederlanse spel werden aangevoerd, is ongetwijfeld het betoog dat steunt op de vergelijking tussen de rijmparen in beide stukken het meest overtuigend. Uitgaven: H. Logeman (1892), met tekst van Everyman; K.H. de Raaf (1897); J. van Mierlo (1949); H.J.E. Endepols (19556); R. Vos (1967); G.J. Steenbergen (19694); A. van Elslander (19797), met bibl.; M.J.M. de Haan (1979). Literatuur: H. Logeman, Elckerlijc-Everyman (1902); L. Willems, Elckerlijc-Studiën (1934); E.R. Tigg, `Is Elckerlijc prior to Everyman?', in Journal of English and Germanic Philology (1939) en Neophilologus (1941); H. de Vocht, Everyman (1947); J. van Mierlo, De Prioriteit van Elckerlijc tegenover Everyman gehandhaafd (1948); R.W. Zantvoort, in Études Anglaises (1953); J.J. Mak, Uyt Ionsten Versaemt (1957); R. Vos, `Over de Elckerlijc, de Elckerlijc als allegorisch spel', in Spiegel der Letteren, 9 (1965-1966); Idem, `De leeftijd van Elckerlijc', in Nieuwe Taalg., 59 (1966); J.B. Drewes, in Jaarboek De Fonteine (1968); A. van Duinkerken, De Stijl van Elkerlijk (1968); M.J.M. de Haan, `Elckerlijc is niet iederéén', in In navolging (1975); Meta, 10 (1975-1976), Elckerlijc-nummer; G. Cooper en C. Wortham, `Introduction', in Idem, The summoning of Everyman (1980); T.W. Best, `Herald of death in Dutch and German Everyman plays', in Neophilologus, 65 (1981); E. Fuhrich-Leisler, `Zur Geschichte des Jedermann-Motivs', in W.E. Ymill en P. Howe (ed.), Hugo von Hofmannsthal (1874-1929) (1981); L. Swerts, `Peter van Doorland en Elckerlyc', in Tijdspiegel, 37 (1982). [A. van Elslander] Elsschot, Willem Ps. van Alfons Jozef de Ridder, Vlaams prozaschrijver en dichter (Antwerpen 7.5.1882-ald. 31.5.1960). Groeide op in Antwerpen waar hij, na enkele jaren atheneum, werd opgeleid aan het Hoger Handelsgesticht. Daarna werkzaam op kantoren in Parijs (1907), Rotterdam (1908-1910) en Brussel. Na wo i stond hij aan het hoofd van een eigen reclamebureau. Zijn belangstelling voor literatuur, al in zijn schooltijd ontstaan, blijkt o.m. uit het feit dat hij in 1901 deel uitmaakte van de jongerengroep rondom het blad De Alvoorder. Ook gedurende zijn actief bestaan als zakenman bleef hij schrijven. Er ontstond een aantal werken met een eigen, onmiddellijk te herkennen cachet, waarin achter de laconieke en wrange humor een sterke bewogenheid schuilgaat. Het is alsof de hardheid van het menselijke lot en van de wereld, zoals hij dit uit de praktijk had leren kennen, hierin wordt afgereageerd. Zijn romans, die zich gewoonlijk in de zakenwereld of in het huiselijk milieu afspelen, zijn meestal door eigen belevingen geïnspireerd. Maar deze zijn gesublimeerd tot een unieke vormgeving in een geconcentreerde stijl waarmee in de verte slechts de humor te vergelijken is uit het latere werk van Gijsen of Brulez. Uit het werk spreekt zijn medegevoel met de kleine man, zijn gebondenheid aan het eigen gezin en een grote verering voor de moeder en de toegewijde vrouw. Dit gevoel ligt verscholen achter een laconieke constatering van de werkelijkheid. Reeds in zijn Parijse en Rotterdamse periode schreef hij enkele gedichten; ze werden bewaard door zijn vriend Ary Delen en in Forum gepubliceerd. Wonderlijk genoeg sloten ze aan bij de literaire stijl van `dertig'. Als Verzen van vroeger werden ze in 1934 gebundeld, later uitgebreid en herdrukt als Verzen (1943). Even onafhankelijk van de heersende literaire mode als de gedichten van 1908 was ook de in 1910 geschreven en in 1913 gepu- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} bliceerde roman Villa des Roses. Herinneringen uit zijn Parijse tijd vormen de achtergrond van deze geschiedenis van gefrustreerde levens in een pension. Pas in 1921 publiceerde hij weer twee romans: Een ontgoocheling (geschreven in 1914) behandelt het dubbele fiasco van een burgerman wiens zoontje op school mislukt (zoals Elsschot op het atheneum, zij het minder catastrofaal), en die zelf wordt uitgerangeerd als voorzitter van een kaartclub. De verlossing behandelt de noodlottige vete tussen twee keiharde karakters: een winkelier-vrijdenker en een dorpspastoor, met als triest naspel het verdere leven van de bigotte dochter die voor de zonden van haar vader wil boeten. Met Lijmen (1924) beginnen de ik-romans, waarin de schrijver zich vertoont in de gedaante van de schuchtere, in de grond fatsoenlijke Frans Laarmans, met als zijn alter-ego de doorgewinterde zakenman Boorman. Hoewel de literaire waarde van Lijmen tegenwoordig niet meer wordt betwijfeld, was de weerklank ten tijde van de publikatie gering. Lange tijd deed de auteur niet meer van zich horen, totdat hij tien jaar later op instigatie van Greshoff tot nieuw werk kwam. Vooral door de invloed van het tijdschrift Forum kreeg hij van toen af de waardering die hij verdiende. Met Kaas (1933) herleefde de verteller Laarmans als de eenvoudige handelscorrespondent die zich een agentuur laat aanleunen. De roman is een kostelijke persiflage op de snobistische, maar in wezen zo beperkte bonvivants die de zakenwereld bevolken, de vriendenkring van Schoonbeke. Een jaar later volgde Tsjip, waarin Laarmans' dochter (evenals die van Elsschot) na veel hindernissen trouwt met een Poolse jongen. Laarmans kan zijn geluk niet op als dan zijn kleinzoon, die hij `Tsjip' noemt, komt logeren. Pensioen (1937) verhaalt op wrange wijze de misplaatste liefde van een moeder voor haar krijgsgevangen zoon die, ironie van Elsschot, in den vreemde aan griep sterft, waarna verwikkelingen volgen rond een pensioentje tussen haar en de ongehuwde moeder van haar kleinkind. Het aan Menno ter Braak opgedragen Het been (1938) sluit aan bij Lijmen, zoals De leeuwentemmer (1940) een vervolg genoemd kan worden op Tsjip. In de novelle Het tankschip (1942) zien we hoe het uitbreken van wo ii rijkdom brengt aan een commercieel aangelegde zwager van Laarmans. Met de novelle Het dwaallicht (tijdens de oorlog geschreven, in 1946 uitgegeven) besloot de auteur zijn literaire werk, dat ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag in 1957 werd bijeengebracht in het Verzameld Werk, en dat sindsdien enkele malen werd herdrukt. Elsschot werd onderscheiden met de Letterkundige prijs van de provincie Antwerpen (1934), de Interprovinciale prijs (1938), de Driejaarlijkse staatsprijs voor het proza (1948) en de Constantijn Huygensprijs (1951). Zijn werken werden vertaald o.a. in het Duits, Frans, Tsjechisch en Deens. Uitgave: A. Kets-Vree (ed.), Zwijgen kan niet verbeterd worden (1979), autobiog. in briefvorm. Literatuur: G.H. 's-Gravesande, Sprekende Schrijvers (1935); F. Smits, W.E. (1942, verm. herdr. 1952); F. Butens, W.E. (1951); G. Stuiveling, W.E. (1960); A. van der Veen, `W.E. tussen Boorman en Laarmans', in Rotterdams Accent (1961); Bibeb, `Walter de Ridder: ik heb mijn vader nooit uitbundig horen lachen', in Bibeb en Vip's (1965); H. Lampo, `W.E., of van miskenning tot onaantastbare waarde', in De Ring van Möbius (1969); Kijk, W.E. De schrijver in beeld (1970); K. Jonckheere, `W.E. De geloogde romanticus', in Toon mij hoe je schrijft (1972); E. Jong en J. Groot, `De echte Laarmans en Boorman', in Schrijversportretten uit de Haagse Post (1974); S. Carmiggelt, Notities over W.E. (1975); B. Samson, `Boormans ware aard', in Tirade, 20 (1976); Ph. Muysson, e.a., Bzzlletin, 5 (1976-1977), W.E.-nummer; B.F. van Vlierden, W.E. Grote Ontmoetingen, 16 (19772); G. Marks-van Lakerveld, Over `Lijmen/Het been' van W.E. (1977); R. Vervliet, Het dwaallicht achterna (1977); R.A. Cornets de Groot, `Over Greshoff en E.', in De kunst van het falen (1978); V. van de Reijt, in Aarts' letterkundige almanak voor het W.E. jaar 1982 (1981); A. Kets-Vree (ed.), Over W.E. (1982). [G.W. Huygens] Emants, Marcellus Nederlands dichter en prozaschrijver (Voorburg 12.8.1848-Baden, Zwitserland, 14.10.1923). Als zoon van een oud Haags juristengeslacht studeerde hij tegen zijn zin rechten, tot de dood van zijn vader hem in 1871 van die verplichting ontsloeg. Als gefortuneerd man kon hij zich verder aan de letteren wijden, terwijl hij eveneens zijn reislust kon botvieren. Bereisde heel Europa, Noord-Afrika en het Midden-Oosten, Indië, China, Japan en Amerika. Debuteerde in 1869 in het tijdschrift Quatuor, was in 1872 met zijn vriend F. Smit Kleine medeoprichter van Spar en Hulst (waarvan slechts twee afleveringen verschenen o.a. met zijn opzienbarend essay `Bergkristal') en in 1875 van De Banier, dat {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} het belangrijkste jongerentijdschrift werd vóór het verschijnen van De Nieuwe Gids. Het werk van Emants, die door Kloos `de Johannes Baptista der moderne literatuur' werd genoemd, maar die slechts later een enkele maal in De Nieuwe Gids publiceerde, weinig of geen contacten met de tachtigers had en zich ook maar weinig tot hun opvattingen aangetrokken voelde, was anders gericht dan dit epitheton zou doen veronderstellen. Hij was minder een voorloper van vernieuwers dan wel zelf een vernieuwer. Ten eerste van de poëzie door zijn epische gedichten Lilith (1879) en Godenschemering (1883), die door een pregnant en verantwoord woordgebruik, een grootse visie en een nieuwe en gedurfde inhoud een keerpunt in de Nederlandse poëzie van die tijd betekenden. Een vernieuwer was hij verder in het proza door de eenheid die men bij hem aantreft tussen zijn persoonlijke inhoud en de vorm waarin hij zijn novellen, reisverhalen en romans neerlegt, aanvankelijk nog aansluitend, wat die vorm betreft, bij de 19de eeuw, geleidelijk aan steeds soberder en directer wordend, tot de haast klassieke monumentaliteit van een roman als Een nagelaten bekentenis (1894). Emants wordt beschouwd als een pessimist en een naturalist. Het eerste terecht, het tweede slechts tot op zekere hoogte. Emants heeft zichzelf herhaaldelijk pessimist genoemd, erop wijzend dat dit een zaak van het verstand en niet van het gevoel was. De veelal toegeschreven invloed van Schopenhauer is in feite meer een kwestie van (betrekkelijke) verwantschap dan van invloed geweest. Veel sterker nog was de verwantschap met Toergenjev, met wie Emants contact had en aan wie hij in Nederland een voor zijn eigen opvattingen en ideeën zeer belangrijk opstel wijdde (1880). Juist uit dit opstel blijkt ook dat het zgn. naturalisme van Emants zeer ruim moet worden opgevat en niet louter materialistisch kan worden geïnterpreteerd. Een belangrijk thema van Emants is de ontoereikendheid van de liefde om aan de drang naar het absolute te voldoen. Men treft dit thema aan in zijn voornaamste boeken, de twee novellen Dood (1892), het autobiografische Op zee (1899), de Haagse roman in twee delen Inwijding (1901) en de grote, op zijn weinig gelukkige derde huwelijk geïnspireerde roman Liefdeleven (1916). Men vindt het eveneens in versch. van zijn toneelstukken. Emants schreef ca 25 stukken, waarvan een vrij groot aantal werd gespeeld door beroepstoneel of door het amateurgezelschap Utile et Laetum, dat door Emants werd opgericht en waaraan hij ook als regisseur en acteur meewerkte. Zijn bekendste stuk is Domheidsmacht (1907), dat de fatale, egoïstische geborneerdheid van een vrouw tot onderwerp heeft. Werken: Toneel: Juliaan de Afvallige (1874); Véleda (1883); Jonge harten (1888); Adolf van Gelre (1888); Haar zuster (1890); Fatsoen (1890); Hij (1894); Onder ons (1894); Artiest (1895); Een kriezis (1897); Loevesteijn (1898); Een nieuwe leus (1902); In de praktijk (1903); Loki (1906); Godenschemering (1910, bewerking); Om de mensen (1917); Geuren (1924). Proza: Op reis door Zweden (1877); Een drietal novellen (1879); Jong Holland, 2 dln. (1881); Langs den Nijl (1884); Goudakker's illusiën (1885); Uit Spanje (1886); Juffrouw Lina (1888); Lichte kost (1892); Vijftig (1899); Waan (1905); Mensen (1920). Uitgaven: P.H. Dubois (ed.), Brieven aan Frits Smit Kleine (1962, 19822), met inl. en aantek.; Inwijding (1978), ingel. door T. Anbeek. Literatuur: F. d'Oliveira, De Mannen van Tachtig aan het Woord (1909, 2e dr. z.j.); F. Boerwinkel, De levensbeschouwing van M.E. (1943, 19812); F. Coenen, `Bij de dood van M.E.', in Verzameld Werk (1956); P.H. Dubois, M.E., een schrijversleven (1964, 19802); J.P.M. ten Seldam, `M.E. en zijn "Een nagelaten bekentenis": afrekening met Von Feuchterleben, vernieuwing van de naturalistische roman', in Hand. Kon. Zuidnederl. Mij, 29 (1975); T. Anbeek, De schrijver tussen de coulissen (1978); A. Reitsma, De heilige courtisane van M.E. (1979); T. Anbeek, Over de romanschrijver Emants (1981); Wilbert Waal [= N. Maas], Tegen kinderen (1981, 19834). [P.H. Dubois] Emmens, Jan Ameling Nederlands dichter en kunsthistoricus (Rotterdam 17.8.1924-Utrecht 12.12.1971). Studeerde rechten te Leiden en vervolgens kunstgeschiedenis in Parijs en Utrecht. Was werkzaam als kunsthistoricus bij de Rijksuniversiteit te Utrecht en van 1958 tot 1961 tijdelijk directeur van het Kunsthistorisch Instituut te Florence. Promoveerde in 1964 op een proefschrift over Rembrandt en de regels van de kunst. Vanaf 1967 hoogleraar algemene kunstwetenschap en ikonologie. Emmens behoorde tot de medewerkers van de tijdschriften Libertinage en Tirade, waarmee hij gekarakteriseerd kan worden als een auteur in de traditie van Forum. In toon en visie toont hij ook die verwantschap in zijn werk, met een sterke relativering van en scepticisme over traditie en idealen. Poëzie is bij Emmens een wijze van {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken onder vrienden over levensproblemen. In de door hemzelf als debuut geziene bundel Kunst- en vliegwerk (1957) zijn allerlei vormen van autoriteit zijn doelwit. Bovendien is er in zijn gedichten sprake van een voortdurende controverse tussen verstand en gevoel, en tussen ideaal en werkelijkheid, vaak tot uiting gebracht in de tegenstelling tussen kind en volwassene. Daaruit vloeit ook Emmens' voorkeur voor het aforisme voort, omdat daarin deze tegenstellingen bondig verwoord kunnen worden. Werken: Chaconne (1945), p.; Autobiografisch woordenboek (1963), p.; Een hond van Pavlov (1969), p.; Gedichten (1974). Uitgave: Verzameld werk (1980). Literatuur: J.E. (1924-1972), in Tirade, 16 (1972), in memoriamnr.; R.L.K. Fokkema, `J.A.E.', in Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1981). [G.J. van Bork] Endt, Pieter Zie Coenraads, Eduard Engelen, A(driaan) W(alraven) Nederlands dichter en prozaschrijver (Valburg 23.8.1804-Velp 28.1.1890). Studeerde na op kostschool te Elburg onderricht in de klassieken ontvangen te hebben vanaf 1820 rechten te Groningen waar hij in 1826 promoveerde op een proefschrift getiteld Selecta de decemviris eorumque legibus; in 1829 schreef hij zich op dezelfde hogeschool in als student letteren, maar deze studie voltooide hij wegens de tijdsomstandigheden niet: in 1830 trok hij met de Groningse flankeurs mee in de strijd tegen de Belgen, van welke tocht hij eind 1831 terugkeerde. Van 1833 tot 1843 was hij rector van dezelfde Elburgse kostschool waarvan hij leerling was geweest, van 1843 tot 1877 kantonrechter te Tiel, terwijl hij van 1849 tot 1853 zitting had in de Tweede Kamer; na zijn pensionering leefde hij ambteloos te Velp. Engelen debuteerde als 17-jarige met het vers `Nagedachten', ondertekend met E. in het oktobernummer van de Vaderlandsche Letteroefeningen; in zijn studententijd schreef hij meer gedichten, grotendeels gebundeld in Poezy (1829). In 1828 verscheen zijn berijmde vertaling van het eerste deel van Vergilius' Aeneïs, in 1830 gevolgd door Kusjens, een vrije navolging van de Basia van Janus Secundus. Onder het pseudoniem Herman van Apeltern publiceerde hij Eduard Dalhorst. Een Nederlandsch verhaal uit het laatst der zeventiende eeuw (2 dln., 1829), een der eerste historische romans uit de Nederlandse letterkunde, die speelt in de Betuwe. Onder dezelfde naam verscheen later nog De grot van Fosto (3 dln., 1840-1841), spelend in het eerste kwart van de 17de eeuw. Het meeste naam heeft Engelen echter gemaakt met bloemrijke verslagen van door hem gemaakte reizen, veelal te voet, waaronder Parijs in 1834 (2 dln., 1835) en Wandelingen door Brussel en een gedeelte van België in 1836 (1837). Op gevorderde leeftijd publiceerde hij, ditmaal onder het pseudoniem Mr. H. van A., zijn zeer leesbare memoires: Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte (1882, fotografisch herdrukt in 1977) en Herinneringen van vroeger en later leeftijd (1884). Werken: Nemesis (1830); Lied voor de uittrekkende Groningsche studenten (1830); Nieuwe verhalen, ontleend uit de geschiedenis van belangrijke misdaden (1832); Roosjens, verzameling van minnedichtjens, aan jeugd en schoonheid geheiligd (1832); Dichterlijke brief aan Dr. H. Riedel (1833); Quî fit, Maecenas? Dichterlijke Nanutsvoorlezing (1839); Reistochtjens door een gedeelte van Duitschland in 1838 (1839); Staatshervormen. Dichterlijk vertoog (1845); Wandelingen door Gelderland (1847); Naar Parijs, Havre en Tours in den zomer van 1847 (1848); Neêrlands Marseillaise. Een nieuw lied op eene oude wijs (1848); Gedichten (1853); Wandelingen door Champagne en aangrenzende gewesten in de lente van 1854 (1855). Literatuur: E.J. Potgieter, in Kritische Studiën II (1886); (J.) H(uf) v(an) B(uren), `Mr. A.W. Engelen', in De Nederlandsche Spectator (1890); W. van de Poll, Mr.A.W.E. Eene levensschets ([1894]); K.M. Wagemans, `Invloeden op de ontwikkeling van de historische roman in de periode 1827-1840, of De redevoering en de Roos', in De Negentiende Eeuw, 6 (1982). [D. Welsink] Engelen, Cornelis van Noordnederlands prozaschrijver (ca 1722-Leiden 1793). Oorspronkelijk was hij doopsgezind predikant; werd schrijver omdat zijn zwakke gezondheid het uitvoeren van zijn ambt niet meer toeliet. Vooral in de spectatoriale geschriften schreef hij zijn stukken. Van de tijdschriften De Denker (1763-1765), De Philosooph (1766-1769) en de Spectatoriale Schouwburg voerde hij de redactie. In de laatste verscheen ook zijn vertaling van G.E. Lessings toneelwerken (1776-1780). [P.M.M. Kroone] Engelman, Jan Eig. Johannes Aloysius Antonius, Nederlands dichter (Utrecht 7.6.1900-Amsterdam 20.3.1972). In 1925 medeoprichter van {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gemeenschap, het katholieke tijdschrift dat samen met De Vrije Bladen (1924) en Forum (1932) op het literaire leven in Nederland tijdens het interbellum grote invloed heeft uitgeoefend. Schreef van 1926 tot 1941 o.a. ook in De Nieuwe Eeuw, kritieken over literatuur en beeldende kunst, gebundeld in Parnassus en Empyreum (1931) - waarin het opstel `De school des levens', naar aanleiding van Marsmans gedichten -, Torso (1931) en Tympanon (1936). De dichtbundel Tuin van Eros (1933) werd in 1934 bekroond met de poëzieprijs van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde; in 1954 ontving hij de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele werk. De Tuin van Eros droeg de schrijver op aan zijn `serafskind' Ambrosia, reden waarom men wel gewezen heeft op verwantschap met Hölderlin (Ambrosia-Diotima). Vooral het gedicht `Klein Air' is bijzonder melodieus. In sommige gedichten, slechts gedragen door klank, ritme en associatie (o.a. in de cantilene `Vera Janacopoulos') bereikt hij hoogten van poésie pure. Dit muzikaal gevoel deed hem de tekst van Bachs Mattheüspassion (1950) en van Offenbachs Les contes d'Hoffmann vertalen, en het libretto schrijven voor de opera Philomela (1950, met muziek van H. Andriessen). Schreef ook versch. gelegenheidsspelen. De vertaling van Sophocles' Koning Oedipus (1955) en het reisverslag uit Griekenland, Twee maal Apollo (1955), getuigen eveneens van Engelmans grote belangstelling voor de klassieke Griekse cultuur. Werken: Het roosvenster (1927); Sine nomine (1930); Bij de bron (1937); Het bezegeld hart (1937); Noodweer (1942); Vrijheid (1945); Verzamelde gedichten (1960); Het bittermeer en andere gedichten (1969). Literatuur: J.H. Cartens, J.E. (1960, 19672), met bibl.; Idem, Orpheus en het Lam. J.E. en H. Marsman, 1925-1940 (1966); Idem, `Jan Engelman', in Jaarb. Mij Nederl. Letterk. 1973-1974 (1975). [J. van Bocxtaele] Erens, Frans Eig. Maria Joseph Franciscus Peter Hubertus, Nederlands prozaschrijver (Schaesberg 23.7.1857-Houthem-Sint Gerlach 5.12.1935). Studeerde rechten te Leiden, Bonn, Parijs en Amsterdam, waar hij in 1888 promoveerde. Werd in 1889 advocaat, later griffier bij het kantongerecht; leefde sinds 1901 ambteloos en woonde in diverse plaatsen in binnen- en buitenland; vestigde zich in 1927 definitief in Houthem. Kwam gedurende zijn Parijse en Amsterdamse tijd in contact met letterkundige kringen. Lid van Flanor, medewerker aan De Nieuwe Gids (redacteur van 1896 tot 1897 en van 1909 tot zijn dood). Door zijn buitenlandse contacten en veelzijdige belangstelling werd deze katholieke Limburger de meest kosmopolitische onder de tachtigers. Het genre der `prozagedichten', bij Baudelaire ontdekt, werd in 1886 door hem in De Nieuwe Gids geïntroduceerd; in 1893 werden deze stukken gebundeld in Dansen en rhytmen. Later schreef hij voornamelijk literaire essays en reisbeschrijvingen. In zijn laatste jaren schreef hij, aanvankelijk als dagbladfeuilleton, zijn gedenkschriften Vervlogen jaren (boekuitg. 1938), waarvan vooral de hoofdstukken over de Nieuwe-Gidsers vermaardheid kregen. Werken: Literaire wandelingen (1906); Gangen en wegen (1912); Vertelling en mijmering (1922); Toppen en hoogten (1922); Litteraire overwegingen (1924); Litteraire meeningen (1928); Stille steden (1931). Uitgaven: P. van Valkenhoff (ed.), Suggesties (1941); H.G.M. Prick (ed.), Vervlogen jaren (1958, 19822). Literatuur: P. Brachin, Un hollandais au `Chat Noir' (1960); H.G.M. Prick, `F.E. in zijn brieven aan Andries Bonger, 1-6', in Juffrouw Idastraat 11, 6 (1980), 7 (1981) en 8 (1982). [G.W. Huygens] Esbatement van den appelboom, Het Spel (ca 1500) waarin figuren voorkomen die wel allegorische namen dragen, maar ook menselijke trekken en gedrag vertonen, en die dus niet een zelfde rol als de `sinnekens' in een spel van sinne vervullen. Het esbatement van den appelboom demonstreert dat echt godsvertrouwen niet beschaamd wordt. Het is overgeleverd in een handschrift van ca 1600, afkomstig van de Haarlemse rederijkerskamer De Pellicaen (`Trou moet Blijcken'). Uitgaven: P.J. Meertens (ed.), Het esbatement van den appelboom (1965); W. Waterschoot (ed.), Het esbatement van den appelboom (1979). Literatuur: N. Denny, `Aspects of the staging of "Mankind"', in Medium Aevum, 43 (1974). [F. van Thijn] Esmoreit Een van de zgn. abele spelen, de vier wereldlijke toneelstukken uit de 14de eeuw, anoniem overgeleverd in het handschrift Van Hulthem. Esmoreit is het verhaal van de gelijknamige Siciliaanse koningszoon die, na door een intrigant verkocht te zijn, in Damascus {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt opgevoed, maar later zijn ouders weer terugvindt en huwt met de heidense prinses Damiët. Vele elementen in het verhaal komen overeen met historische gebeurtenissen op Sicilië in de eerste helft van de 14de eeuw, toen Robert van Anjou ten nadele van de rechtmatige erfgenaam van Frederik iii de troon poogde te veroveren. Of deze historische gegevens tot de oorspronkelijke redactie behoren, wordt betwijfeld: in oorsprong zou dan het stuk door een aantal bijbelse episodes rond de Mozes-figuur zijn geïnspireerd en zou de historische laag pas in een tweede stadium zijn toegevoegd. Hoewel Esmoreit inderdaad sporen van bewerking en van toevoegingen vertoont, die de interne coherentie en de toneelmatige kwaliteit niet ten goede zijn gekomen, blijft het nog steeds goed speelbaar theater. Zie ook Abele spelen. Uitgaven: R. Roemans en H. van Assche, Een abel spel van Esmoreit (19773), met bibl.; A.M. Duinhoven, Esmoreit (1979), met bibl.; A. de Mayer en R. Roemans, Esmoreit. Eerste integrale reproductie van het handschrift naast de tekst in typographie (z.j.). Literatuur: A.L.I. Sivirsky, `De stamboom van Esmoreit' en L. Peeters, `Esmoreit in het gedrang', in Spiegel der Letteren, 20 (1978); H. Pleij, `Over de betekenis van Middelnederlandse teksten', in Spektator, 10 (1980-1981); A.M. Duinhoven, `Van Moses tot Esmoreit', in Dertien letterkundige squibs. Spektator, 10 (1980-1981). [J. Reynaert] Esopet (= `kleine Aesopus') Naam van een verzameling van 67 Middelnederlandse dierenfabels met doorgaans satirische strekking (w.o. een enkel verhaal, dat eerder tot het genre der fabliaux of boerden gerekend moet worden), daterend uit de tweede helft van de 13de eeuw, naar een nog niet geïdentificeerde bron door twee dichters, mogelijk de door Jacob van Maerlant in zijn Spieghel Historiael genoemde Calfstaf en Noydekijn, geschreven. Het enig bekende hs. berust in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Uitgaven: J. te Winkel (1881); W.E. Hegman (1955); Esopet, Facsimile-uitgave naar het enig bewaard gebleven handschrift (1965), met inl. en comm. van G. Stuiveling; K. van Sacke (ed.), Uit de Middelnederlandse fabelbundel Esopet (1979). Literatuur: L. Scharpé, Album-Vercouillie, ii (1932); W.E. Hegman, in de Inl. tot zijn uitgave; K. Heeroma, `Reinaert en Esopet', in Tijdschr. Nederl. Taal- en Letterk., 88 (1972). [J.J. Mak] Evangelien vanden spinrocke, Die Een populair bundeltje met 15de-eeuwse bijgelovigheden en bakerpraatjes, wsch. in zuidelijk Vlaanderen in het Frans opgesteld: Les évangiles des quenouilles (oudste druk Brugge, ca 1480). Van een Nederlandse versie zijn versch. drukken bekend (oudste: Antwerpen ca 1520?). De stof is in een kaderverhaal verwerkt: zes oude vrouwen komen een week lang elke avond, van maandag tot zaterdag, bijeen om samen te spinnen. Iedere dag somt een van hen allerlei losse bijgelovigheden op, w.o. vele in verband met het seksuele leven van de mens. De auteur fungeert bij deze zittingen als secretaris. Als echte theologen zorgen de spinsters ook voor `glossen', bepaalde interpretaties of bevestigingen, bij het verkondigde `evangelie'. Het boekje is `ter eeren vanden vrouwen' geschreven, maar de ironische en satirische bedoeling is duidelijk: vrouwensatire en spot met bijgelovige oudewijvenpraat. M. de Casteleijn verwerkte er een en ander van in een refrein. Uitgaven: P. Jannet, Les évangiles des quenouilles (1855); G.J. Boekenoogen, Die evangelien vanden spinrocke metter glosen bescreuen ter eeren vanden vrouwen (1910), facsimile uitg. Literatuur: J.C. Brunet, Manuel, ii, kol. 1125-6 en suppl. i, kol. 468-9; W. Widmer, Die Kunkel-Evangelien (1943); S. Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken (1971). [L. Debaene en D. Coigneau] Evangelische Peerle, Die Grote Middelnederlands prozawerk (eind 15de eeuw). Onder de titel Margarita evangelica werden er in 1535 en 1536 al fragmenten van uitgegeven. De eerste volledige uitgave stamt uit 1538 (15392, 15423). De auteur, een niet nader bekende en in 1540 op hoge leeftijd overleden begijn, gebruikte het werk al gedurende meer dan vijftig jaar als leidraad. Vooral de Christusbeleving in haar nieuwe formulering verdient de belangstelling van historici. Hoewel deze aan andere auteurs niet onbekend bleef, komt zij in de Peerle voor het eerst tot rijpheid. In dit opzicht is ook de nawerkende invloed van de Peerle het duidelijkst geweest. De auteur van de Peerle schreef een tweede werk, getiteld Van den tempel onzer sielen (uitg. 1543), dat een minder ruime verspreiding kende. Zie ook Tempel Onser Sielen, Den. Literatuur: J. Huyben en L. Reypens, `Nog een vergeten mystieke grootheid, de schrijfster der Evangelische peerle', in Ons Geestelijk Erf, dln. 2 (1928), 3 (1929) en 4 (1930); A. Ampe, `Kantteke- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen bij de Evangelische peerle', in Ons Geestelijk Erf, dln. 25 (1951) en 28 (1954); P.J. Begheyn, `Is Reinalda van Eymeren, zuster in het St. Agnietenklooster te Arnhem en oud-tante van Petrus Canisius, de schrijfster der "Evangelische peerle"?', in Ons Geestelijk Erf, dl. 45 (1971); Idem, `Nawerking van de Evangelische peerle', in Ons Geestelijk Erf, dl. 49 (1975); Idem, `De verspreiding van de Evangelische peerle', in Ons Geestelijk Erf, dl. 51 (1977); P.J. Begheyn, `Die Evangelische Peerle', in Spiegel Hist., 13 (1978); J. Alaerts, Schrijfster van de evangelische peerle (1980). [St.G. Axters en J. Reynaert] Everaert, Cornelis Zuidnederlands dichter en toneelschrijver (Brugge ca 1480-ald. 14.11.1556). Schreef in de trant der rederijkers; kenspreuken `Ic comme om leeren' en `So reine verclaert'. Hij was, evenals zijn vader, lakenverver en -voller van beroep en schrijver van het Sint Sebastiaansgilde der handboogschutters. Hij was lid, misschien factor, van de Brugse rederijkerskamer `De Heleghe Gheest' en `De Drie Santinnen'. Tussen 1509 en 1538 (met een onderbreking van 1513 tot 1523) schreef hij 35 spelen, ernstige en komische. Tot de eerste behoren de stichtelijk-godsdienstige en maatschappelijk-staatkundige, tot de laatste de tafelspelen en esbattementen, vrijwel allemaal gelegenheidsspelen. Hij doet zich in de van hem bewaard gebleven stukken kennen als een conservatieve middeleeuwer die de religieuze en sociale problemen wil oplossen met middelen die volkomen uit de tijd zijn. Opvallend is zijn sterk sociaal gevoel, dat hem drijft tot kritiek op de `gestelde machten', die soms over de schreef gaat, hetgeen blijkt uit het feit dat de vertoning van sommige spelen van hogerhand werd verboden. In de `getolereerde' stukken wordt van het volk eerbied voor de overheid verlangd. Everaert moet gezien worden als een in zijn tijd miskend genie, aangezien geen enkele rederijker en maar weinig toneeldichters voor of na hem in het komische genre een hoogte hebben bereikt als hij. Uitgave: J.W. Muller en L. Scharpé, Spelen van C.E. (1920). Literatuur: W.J.C. Buitendijk, Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederl. lit. der contra-reformatie (1942); J.J. Mak, Vier excellente cluchten (1950); J.B. Drewes, `Een bijzondere orde van Cruysbroers', in Nieuwe Taalg., 69 (1976); R. Willemyns, `De "Verkeerde wereld" van C.E.', in Nieuwe Taalg., 72 (1979); J.B. Drewes, `Het interpreteren van godsdienstige spelen van sinne', in Jaarb. De Fonteine (1978-1979) (1980); N. van de Blom, `C.E.'s Spel vanden wynghaert', in Nieuwe Taalg., 74 (1981). [J.J. Mak] Eyck, Pieter Nicolaas van Nederlands dichter, criticus en essayist (Breukelen 1.10.1887-Wassenaar 10.4.1954). Studeerde rechten te Leiden en promoveerde in 1914 op stellingen. Was o.a. correspondent van de NRC te Rome en Londen. Na Verwey's aftreden in 1935 volgde hij deze op als hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit van Leiden, welke functie hij tot zijn dood heeft bekleed. Van mei 1912 tot de opheffing van De Beweging werkte hij als kroniekschrijver aan dit blad mee. Kort, maar belangrijk, was zijn kritische arbeid bij De Gids (1924-1925). Met Gerretson en Geyl redigeerde hij Leiding, dat alleen in 1930 en 1931 verscheen en waarin hij o.a. Een halve eeuw Noord-Nederlandsche poëzie publiceerde. De gemeentelijke universiteit van Amsterdam verleende hem in 1947 een eredoctoraat. Den Haag kende hem in 1947 de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele werk toe. Van Eyck behoort tot de generatie van J.C. Bloem, A. Roland Holst, Geerten Gossaert en J.I. de Haan. De `ingeschapen ontgoocheling' waarover hij spreekt, heeft zijn vroege poëzie een grauwheid gegeven die een dieper persoonlijk leed doet vermoeden. Op jonge leeftijd verloor hij zijn geloof in het christendom. Erkende hij Baudelaire als zijn `meester', verwanten zag hij in Franse symbolisten als Moréas, De Régnier, Van Lerberghe, Samain e.a. De studies die hij aan hen wijdde, waren tevens verkenningen van het eigen zielsverlangen. Zijn eerste poëzie lijdt onder een woordenovervloed en heeft een geforceerde toon. Versobering en verstrakking betekenen winst voor zijn latere verzen, gevolg waarsch. van een uitzicht op de begeerde eenheid van ziel en zinnen. Eerst bij Plato, later bij Spinoza ontdekte hij een mogelijkheid voor een alles omvattende conceptie: de zintuiglijk waarneembare wereld als openbaringswijze van God. Deze visie bracht hem nader tot zijn vriend Verwey. Na diens dood kreeg zijn opvatting sterker theïstische trekken, mede door een groeiende overtuiging van persoonlijke onsterfelijkheid. De getooide doolhof (1909) toont de schoonheid van de wereld waarin de ziel dwaalt, waarmee de principiële tweespalt van de dichter reeds is uitgedrukt. Van de vroege bundels zijn alleen nog te noemen Uitzichten (1912) en het daartoe behoren- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} de, maar een jaar eerder gepubliceerde De sterren. In de eerstgenoemde bundel voelt de dichter zich herboren door de liefde die hem zegent. Blijkens de gedichten van Het ronde perk, een bundel die in 1914 gereed kwam, maar pas in 1917 met Lichtende golven kon verschijnen, is het `stergewelf' besloten binnen de dichter en buigt hij zich over zichzelf. Voor inzicht in Van Eycks ontwikkeling als dichter is de prozabundel Opgang (1918) van bijzondere betekenis. Deze past in de poëtische ontwikkeling door zijn lyrische toon evenzeer als door zijn verheldering van het `keerpunt'. De dichter kón zich niet van de zinnelijke wereld afwenden zonder zichzelf te schaden. Deze onmacht maakt de verzen van Inkeer (1922) en ook nog van Voorbereiding (1926) weemoedig. De gedichten uit Verzen 1940 (1941) en Herwaarts (uitgebr. uitg. 1949) behoren tot de beste die Van Eyck publiceerde. Tenslotte heeft hij in Medousa (1947) een grootse poging gewaagd zijn dichterschap in een mythische verbeelding op te roepen. Opnieuw blijkt de polariteit een grondthema van deze dichter, als hij zichzelf tussen Christus en Medousa geplaatst ziet. Werken: Getijden (1919); Worstelingen (1910); Bevrijding (1913); Over boekkunst en de Zilverdistel (met J.F. van Royen, 1916); De plicht van Nederland (1916); De Iersche kwestie (1921); Uren met Platoon (1923); Kritisch onderzoek en verbeelding (1935); Over leven en dood in de poëzie (1938); Twee gedichten (1943); Benaderingen (1945); Meesters (1946); De tuin (1946); In memoriam Jacob Israël de Haan (1953); Herodias, vertaling Mallarmé's Hérodiade (1954). Uitgave: Verzameld werk, 7 dln. (1958-1964). Literatuur: J.A. Rispens, `P.N.v.E.', in Richtingen en figuren in de Nederl. lett. na 1880 (1938); K. Meeuwesse, `P.N.v.E. of het polaire dichterschap', in Roeping, 21, 9 (1943); C. Bittremieux, P.N.v.E. (1947); Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde (1954), in memoriam-nr.; J. Hulsker, `Denken als dichter', in Maatstaf (1954; herdr. in Lessen in lezen, 1967); H.A. Wage, Dagend dichterschap. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de dichter P.N.v.E. tot en met de Italiaanse periode (1967); K. Hellemans, Imaginatio Dei. Levensbeschouwing en dichterschap in het werk van P.N.v.E. (1978); S.A.J. van Faassen (ed.), Was ik er ooit bij (1980); G. Puchinger, in Ontmoetingen met literatoren (1982). [H.A. Wage] Eyckmans, Jozef Eig. Josephus Egidius, Nederlands dichter (Gorinchem 31.1.1907). Zijn poëzie die buiten het tijdschrift Kentering vrij onbekend bleef, draagt een post-experimenteel karakter: met weinig wooren elegische thema's als dood, vervreemding en reizen op muzikale wijze aangeduid. De introverte teksten verraden een bescheiden, gevoelig en bijzonder constant en volhardend dichterschap. Eyckmans ontving in 1968 de Jan Campertprijs, maar trok ondanks handhaving van hetzelfde peil nadien weinig aandacht. Werken: Bij mijn leven nog (1955); Om wat er van over is (1961); Intrek bij october (1961); Zonder dansmeester (1967); Niemand van vlees (1971); Onmenselijke reiziger (1972); Gezangen van Maasniek (1973); Brahms in Bad Ischl (1974); Meervoudig landschap (1975); Het huis zwarteweg (1977); Bij het menselijke af (1977), bloeml.; Achtendertig componisten (1980); Dit tedere ruige landschap van de haast (1980); Proeve van lichtdruk (1981); Onromantisch verweer (1982). Literatuur: J. van der Vegt, interview, in Literama, 13 (1978-1979); Dimensie, 5 (1980), J.E.-nummer. [R. Bloem] Eyk, Henriëtte van Eig. Henriëtte Catharina Maria van, Nederlands prozaschrijfster (Amsterdam 15.2.1897-ald. 21.11.1980). Deed kandidaatsexamen biologie; tijdens een rustkuur na een ongeval ontwikkelde zij zich tot humoristisch novelliste. In een eigen stijl vol taalparodieën gaf zij uiting aan haar sociale kritiek. Zij was de eerste Nederlandse auteur in het genre van de moderne humor. Lateren zoals Belcampo, Carmiggelt, Bomans, Annie M.G. Schmidt hebben veel aan haar te danken. Sociale ironie kenmerkt de succesrijke novellenreeks De kleine parade (1932), alsook Intieme revue (1936) en Van huis tot huis (1949). Haar belangrijkste werken zijn sprookjes voor grote mensen, ontroerend door ontgoocheld idealisme: Gabriël (1935), de geschiedenis van een zonnestraal die naar de aarde wordt gestuurd en als de belichaming van een onaards idealisme allerlei vreemde avonturen beleeft; en Truus de nachtmerrie (1939), de ervaringen van een droompaardje dat de mensen des nachts de vervulling van hun liefste wensten belooft, maar in die opzet nooit slaagt. In samenwerking met Simon Vestdijk schreef zij de roman-in-brieven: Avontuur met Titia (1949). Vermelding verdienen ook haar even wijze als luchtige kinderboeken: Michiel. De geschiedenis van een mug (1940) en Sinterklaas blijft een zomer over (1940). Werken: Als de wereld donker is [...] (1938); De jacht op de spiegel (1952); Het huis aan de gracht (1956); Het paaspaard en andere verhalen (1969); Als de haan kraait en de klok slaat... {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} (1972); Dierbare wereld (1973), autob.; Het ulevellenlaatje (1975), verz. verh.; Februari (1979). Literatuur: G. Stuiveling, in Triptiek (1952); S. Vestdijk, in Muiterij tegen het etmaal (1966); A. Romein-Verschoor, in Vrouwenwijsheid (1980), verz. door C. Rappange. [G. Stuiveling] Eijkelboom, Jan Nederlands journalist en dichter (Slikkerveer 1.3.1926). Na een zeer opmerkelijke John Donnevertaling (1957; uitgebreid in een uitgave van 1981) verscheen er van deze journalist en krantenredacteur (Vrij Nederland, Het Vrije Volk) geen creatief werk, tot hij in 1979 een dichtbundel publiceerde, Wat blijft komt nooit terug. Hieruit blijkt zijn vormbeheersing en een uiterst persoonlijke, autobiografische thematiek, waarin het menselijk onvermogen het belangrijkste aspect is. Werk: De gouden man (1982), p. Literatuur: T. Delemarre, in Letteriek, 5 (1980). [R. Bloem] Eyndius, Jacobus Eig. Jacobus van den Eynde, Noordnederlands dichter en geschiedschrijver (Delft 1575-Haamstede 11.9.1614). Diende als kapitein in het leger van prins Maurits. Huwde in 1609 Clara van Raaphorst, die de heerlijkheid Haamstede (op Schouwen) meebracht. Daar wijdde hij zich aan de poëzie en regionale historiografie. Schreef uitsluitend in het Latijn. Zijn Chronici Zelandiae libri II (1634), een onvoltooide doch waardevolle kroniek van Zeeland, werd postuum gepubliceerd door de Staten van deze provincie. Het eerste boek werd in vertaling opgenomen in M. Smallegange's Nieuwe Chronijck van Zeeland (1696). Poemata (7 boeken, 1611), bevat verzamelde poëzie, nl.: Flandrici belli libri II, een klassiek episch gedicht over de campagne van prins Maurits in West-Vlaanderen; Martis exulis prophasis, een apologie van Mars of het krijgsbedrijf, gericht tot de Zweedse koning; Silvarum liber, gelegenheidsgedichten evenals de Elegiarum liber en enkele Epigrammata. Het meest bekend is de Hydropyricon liber, een bundel liefdespoëzie voor Lucia, waarin de tegenstelling water (tranen, koelte, sneeuw) en vuur (liefdesgloed) soms op charmante, elders op spitsvondige wijze als centraal thema wordt behandeld. Een Nugarum liber bevat vnl. humoristische grafschriften voor allerlei dieren. Als Neolatijns dichter behoort Eyndius zoals Dousa en Heinsius tot de Leidse school, die in motieven sterk werd beïnvloed door Anacreon en Petrarca. Inzake stijl vertegenwoordigen ze de barok, meestal precieus en gezocht in taal en beeld. Uitgave: P. Laurens (ed.), in Musae reduces. Anthologie de la poésie latine de la Renaissance (1975). Literatuur: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden, dl. 4 (1918); G. Ellinger, Geschichte Neulat. Literat., dl. 3 (1933); P.J. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw (1943); P. van Tieghem, La littér. latine de la Renaiss. (1944). [J. IJsewijn] Eijsselsteijn, Ben van Eig. Bernard, Nederlands prozaschrijver en dichter (Hellevoetsluis 22.1.1898-Sliedrecht 13.8.1973). Journalist, criticus en kunstredacteur van de Haagsche Courant. Debuteerde als dichter met de bundel Om 't hooge licht (1923), maar legde zich later vooral toe op romans, essays en toneel. Tot zijn meest bekende romans behoren Tusschen Zuiderkruis en Poolster (1937), Dorre grond (1942), Verweerde stenen (1955) en Poort der genade (1964), die in vele talen werden vertaald. Voorts schreef hij essays over E.T.A. Hoffmann en Goethe. Van zijn toneelwerken werden De duivel op aarde (1931), De dubbelganger (1944) en Bazuinen om Jericho (1950) ook in het buitenland opgevoerd. Van Eijsselsteijns veelzijdigheid blijkt o.m. uit de vele genres die hij beoefende. Daartoe behoren detectives, filmscenario's, dansspelen, biografieën (bijv. Fie Carelsen, 1948) en novellen. Zijn laatste roman is Paus Maan (1973), een historische roman over paus Benedictus xiii. Werken: Van de bevrijding der ziel (1924), nov.; De vliegende feeks (1933), t.; Zeven fantomen (1934), nov.; Chateau de Bersac '12 (1935), t.; De gendarm van Europa (1937), t.; Het verhaal van den robijn (1946), nov.; Naar breeder vlucht (1947), r.; De terugkeer (1949), nov.; Memento grazioso (1951), p.; Tussen eb en vloed (1961), t.; Wie pleit voor Ayolt? (1969), pr. Literatuur: H. Prakke, levensbericht in Jaarb. Mij Nederl. Letterk. 1974-1975 (1976). [G.J. van Bork] Eijsselsteijn, Lidy van Eig. Engelina Alijda Johanna, Nederlandse dichteres en prozaschrijfster (Nieuwe Pekela 3.6.1904). Dochter van een predikant en zuster van de schrijver Ben van Eijsselsteijn. Schreef aanvankelijk christelijk getinte poëzie, maar ook gedichten met sterk erotische elementen. Ze debuteerde met de bundel Resonans (1933), pas veel later {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd door Gebied zonder grens (1947), Kyrie Eleis (1950) en Spiraal (1952). Vooral haar poëtische bewerking van het middeleeuwse verhaal Tristan en Isolde trok in 1948 sterk de aandacht. In 1959 verscheen onder de titel Paal 20 een twintigtal verhalen. Daarna volgde meer proza, o.m. de als gevolg van een reisbeurs geschreven roman Salute Florence (1962). In 1971 kreeg ze voor haar poëzie de Hendrik de Vriesprijs. Werken: Het huis `De twee Luyckskens' (1958), pr.; Zouden wij ooit weten (1974), p.; Gedenk het donker niet (1976), p.; Ook een grootmoeder (1978), pr. Uitgave: Gedichten 1947-'65 (1965). Literatuur: J. Steegstra (ed.), Een schrijfster. L.v.E. 75 jaar (1979). [G.J. van Bork] {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} F Faassen, Rosier Eig. Pieter Victor Jacobus Faassen (Rosier was de achternaam van zijn Franse moeder). Nederlands toneelschrijver en -speler ('s-Gravenhage 9.9.1833-Rotterdam 2.2.1907). Debuteerde als Franssprekend acteur in 1850; ging vier jaar later naar het Hollands toneel en was werkzaam te Amsterdam en 's-Gravenhage. In 1876 sloot hij zich bij het gezelschap van Legras en Haspels te Rotterdam aan, waar hij een uitstekend vertolker van fijnkomische rollen was. Populair was hij ook als toneelschrijver van stukken over het volksleven, waar in een reeks grappige en aandoenlijke scènes de burgerlijke deugden triomferen en de harmonie tussen de afzonderlijke maatschappelijke standen hersteld wordt. Tot het langdurig succes van zijn in totaal 22 stukken, waarvan Zwarte Griet (1882) het bekendst is, droeg ook bij de scherpe tekening van bekende types: de goedige boerin, de rijke, maar gierige boer, de verliefde ambachtsman, de fat enz. Faassen schreef zijn stukken voor acteurs die hij kende. Hij staat met zijn dramatisch werk op de grens tussen het burgerlijke en het proletarische drama. Aan het ene ontleende hij de ethiek, aan het andere het thema. Naast zijn eigen werk vertaalde hij veel toneelstukken. Werken: Werkstaking (1866); De militaire Willemsorde (1873); De zwarte kapitein (1877); De ledige wieg (1878); Manus de snorder (1878); Anne-Mie (1879); T'huis blijven (1882); Zonder naam (1882); Hannes (1883); Plantijn en Co. (1884); De remplaçant (1886); Mijn leven (1897), autobiogr. Literatuur: H.H.J. de Leeuwe, `R.F., Nederlands acteur-auteur', in Scenarium, 2 (1978); Idem, `"De ledige wieg' - een Fries tafereel voor het toneel', in Scenarium, 3 (1979); Idem, `R.F. en de "Joden-Questie"', in Nieuwe Taalg., 73 (1980). [H.H.J. de Leeuwe] Fabricius, Jan Nederlands toneelschrijver (Assen 30.9.1871-Wimborne, Dorset, 23.11.1964). Vader van de schrijver Johan Fabricius. Hoofdredacteur van versch. bladen, zowel in Nederlands-Indië als in Nederland. In 1938 vestigde hij zich in Engeland. Hoewel Fabricius op latere leeftijd ook enkele romans en drie delen memoires heeft gepubliceerd, ligt zijn betekenis in zijn toneelwerk. Zijn technische vaardigheid en meesterschap in het schrijven van een dialoog, maken zijn stukken goed speelbaar. Kind van een tijd die het realisme beoefende (Heijermans, Hauptmann), kon hij toch niet de romantiek geheel laten varen. Het handelingsverloop is vaak gewild; er wordt dan bewust aangestuurd op een aandoenlijke werking, zodat sommige van zijn stukken het predikaat `melodramatisch' verdienen. Gedreven door een sterk gevoel voor rechtvaardigheid zocht hij zijn gegevens in de problematiek van milieus die hem vertrouwd waren: het boerenland van Groningen en Drente, de planterswereld van Indië. Fabricius' werk werd in Nederland en ook in het buitenland met succes opgevoerd. Tot zijn bekendste werken behoren Eenzaam (1980) en Dolle Hans (1916). Sommige stukken zijn vertaald in het Frans, Duits, Engels, Noors, Deens, Fries en Gronings. Werken: Met den handschoen getrouwd (1907); De rechte lijn (1910); Onder één dak (1914); Totok en Indo (1915); Nonni (1916); Sonna (1916); Popje (1916); Hein Roekoe (1918); Seideravond (1923); Jeugdherinneringen van een Assener jongen (1946), mem.; Mensen, die ik gekend heb (1960), mem.; Uit mijn tijd (1961), mem. Uitgave: Het toneel (1964). Literatuur: K. Loos, J.F. en zijn werken (1923), diss.; J.H. Rössing, in Het toneel (1916); A. de Ridder, in Den Gulden Winckel (1916); T. Naeff, in Dramatische Kroniek, i (z.j.); H. van Wermerskerken, in Na tien jaar (1934); G. Brom, in Java in onze kunst (1937); J. Spierdijk, `In memoriam J.F.', in Het toneel (1964); J.F., de man en zijn werk (1971), met inl. van J. Spierdijk; H.J. Prakke, `Nederland herdenkt J.F. 1871-1971', in Idem, Garven van de oogst der laatste jaren (1975). [H.H.J. de Leeuwe] Fabricius, Johannes Nederlands prozaschrijver (Bandung 24.8.1899-Glimmen, gem. Haren, Gr., 21.6.1981). Zoon van de journalist en toneelschrijver Jan Fabricius. Bracht zijn jeugd door in Nederlands-Indië. Volgde in Nederland enige tijd een opleiding tot schilder, waarna hij op 18-jarige leeftijd als oorlogstekenaar naar het Oostenrijks-Italiaanse front trok. Publikatie in De Gids van in die tijd vanuit Italië naar huis geschreven brieven vormde zijn schrijversdebuut. Enige jaren daarna wijdde hij zich geheel aan het schrijven. Fabricius reisde veel en woonde lange tijd buiten Nederland. Zijn voor wo ii geschre- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ven boeken dragen hiervan de kenmerken: zij roepen een `melodie der verten' op. Vanaf 1942 gaat vooral Nederlands-Indië de stof leveren voor zijn romans. Fabricius is een uiterst produktief schrijver: schreef meer dan zestig boeken. Dank zij zijn vlotte en boeiende verteltrant wordt hij in brede kring gelezen. Over de literaire waarde van zijn werk wordt verschillend geoordeeld. Werken: De scheepsjongens van Bontekoe (1924); Het meisje met de blauwe hoed (1927); Charlotte's groote reis (1928); Mario Ferraro's ijdele liefde (1929); Komedianten trokken voorbij (1931); Melodie der verten (1932); Leeuwen hongeren in Napels (1934); Eiland der demonen (1941); Nacht over Java (1944); De kraton (1945); Halfbloed (1947); Hotel Vesuvius (1948); Mijn huis staat achter de kim (1951), mem.; Een wereld in beroering (1952), mem.; Gordel van smaragd (1953); Setoewo, de tijger (1956); Luie stoel (1957); Schimmenspel (1958); De heilige paarden (1959); Hopheisa, in regen en wind (1964), mem.; Weet je nog, Yoshi? (1966); Wittebroodsweken met Mama (1969); Partnerruil niet uitgesloten (1972); Het portret (1974); De oorlog van de kleine paardjes (1975); Als vogelen uit de hemel...: nacht over Java (1980); De bruiden in het bad en andere duistere daden (1981). Literatuur: R. Bulthuis, J.F., een schrijver en zijn werk (1959); R. Nieuwenhuys, in Oost-Indische spiegel (19783); J. Marsman, J.F. (1978); `Een glanzende zomermens: J.F. 24 augustus 1899-21 juni 1981' in Literama, 16 (1981-1982); Tony van Verre ontmoet J.F. (1979). [G. Termorshuizen] Falke, J.C. Zie Woude, Johan van der Falkland, Samuel Zie Heijermans, Herman Faro, Isaäc Ps. van Cornelis Israël, Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 17.6.1922). Debuteerde op 39-jarige leeftijd met de speelse satire Heksen huilen niet, of de oranje pyama (1961), waarin heden en verleden met elkaar zijn vermengd. Schreef enkele romans en verhalen in dezelfde trant, o.m. De knagende worm (1964), een schelmenroman waarin de wereld gezien wordt vanuit het vertekend en komisch perspectief van een 17de-eeuwse hypochonder. Werken: De rokkenjagers (1963); Damesverhalen (1966); Jus-Inspio-Lisa (1968). Literatuur: V. Dunham, interview, in Maatstaf, 18 (1970-1971). [G.J. van Bork] Faverey, Hans Antonius Nederlands dichter (Paramaribo 14.9.1933). Zijn poëzie die op het eerste gezicht niets herkenbaars communiceert, stuitte aanvankelijk op grote weerstand. Door een consequent toegepast wegwerkprincipe bevat elke tekst een op niets slaande combinatie van zelfstandigheden die, nauwelijks tot stand gekomen, weer ongedaan wordt gemaakt. Langzamerhand kregen kritiek en lezers oog voor deze betekenisloze poëzie, `onthechtingsoefeningen' zoals Faverey het zelf formuleerde. Dat betekenisloze is een aspect van een soort poëzie, die in Europa bij Mallarmé en de symbolisten lijkt te beginnen: door allerlei ontkenningen wordt iets van eeuwige waarde, zonder beperkingen van tijd en ruimte, gesuggeerd. Deze negatieve mystiek is ook verwant aan de paradoxen van de Griekse wijsgerige school van de Eleaten (500 v. Chr.) die alle tijd schijnen stil te zetten, of aan Zenboeddhistische beginselen, die hetzelfde beogen. Uit beide bronnen put Faverey rijkelijk, zonder dit te vermelden, wat zijn gedichten niet toegankelijker maakt. Men kan Faverey's poëzie het best zien als een spel met variaties, waarin de dood op een afstand moet worden gehouden, duur het moet winnen van tijd. In zijn hommages aan o.a. Sappho, Hercules Segers, Couperin duidt hij werkwijzen aan waarin deze paradox gerealiseerd lijkt te zijn. Werken: Gedichten (1968); Gedichten 2 (1972); Chrysanten, roeiers (1977); Lichtval (1978), ook in De Revisor, 5 (1978); Gedichten (1980); Zijden Kettingen (1983). Literatuur: R. Bloem, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1980); T. van Deel (ed.), in Over gedichten gesproken (1982); H. Speliers, `H.F., de dichter van de nulhypothese', in Ons Erfdeel, 26 (1983). [R. Bloem] Feber, Louis Jean Marie Nederlands prozaschrijver en politicus (Bergen op Zoom 24.4.1885-'s-Gravenhage 3.7.1964). Werkte van 1909-1920 op Java als waterbouwkundig ingenieur. Als journalist en criticus (tijdschrift Van onzen Tijd) bleek hij een belangrijk voorloper van de opkomend katholieke jongerenbeweging. In zijn vroegste kritieken bestreed hij fel het estheticisme en paganisme van de tachtigers; in zijn bijbels toneel (Holofernes, 1914; David, 1915) trachtte hij het oorspr. gemeenschapsdrama te doen herleven; door zijn reisschetsen is hij van belang voor de zgn. Indische literatuur. Werken: In de schaduw der Waringins (1922), reisverh.; Frederik van Eeden's ontwikkelingsgang (1923), essay; De gordel der aarde (1923), reisverh.; Opgaande wegen (1923), essay; De strijd om de stilte (1924), reisverh.; In de stuwende {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} strooming (1926), essay; Het uur van Azië (1939), essay; Mensch en humanisme (1947), essay; Existentialisme en christendom (1962), essay. Literatuur: J. Eekchout, in Litteraire Profielen, i (1925); J.J. Gielen, Globetrotters (1935). [W. Gobbers] Feesten, Van der Middelnederlands hoofs gedicht (14de eeuw) in de vorm van een verhaal van een `clerc' over zijn bezoek aan een feest en zijn onderhoud bij die gelegenheid met een onbekende jonkvrouw over de liefde, door sommigen symbolisch geïnterpreteerd als de ontmoeting van Christus met de uitverkoren ziel, wat door anderen is bestreden. Didactische elementen - sommigen spreken van een `schools leerdicht' - zijn hier zeker aanwezig, maar toch vertoont het geheel ook interessante psychologische en cultuurhistorische aspecten. Uitgaven: E. Verwijs, Van Vrouwen ende van Minne (1871); Werkgroep van Groningse Neerlandici (ed.), V.d.F. Een proper dinc (1972); H. Vekeman (ed.), V.d.F. een proper dinc (1981), met interpretatie. Literatuur: P.N. van Eyck, `V.d.F. Sproke der mystieke liefde', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 58 (1939); L. Verschueren, in Stud. Cath., 15 (1939); J.A.N. Knuttel, in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 56 (1947); K. Heeroma, in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., 85 (1969); M.J.M. de Haan, `Nog eens: Van Eyck en V.d.F.', in S.A.J. van Faassen (ed.), Was ik er ooit eerder? (1980). [J.J. Mak en J. Reynaert] Feitama, Sybrand Noordnederlands toneelschrijver en vertaler (Amsterdam 10.12.1694-ald. 13.6.1758). Was aanvankelijk werkzaam in de handel, doch wijdde zich later geheel aan de literatuur. Leerling van Lambert ten Kate. Zijn oorspr. oeuvre (een tragedie Fabricius, 1720, en drie zinnespelen) zinkt in het niet bij zijn vertaalwerk uit het Frans. Fénélons Les aventures de Télémaque (1699) zette hij in Nederlandse verzen over (1733, 17632), waardoor deze opvoedingsroman volgens de tijdgenoten in waarde verdubbelde. Voltaire's Henriade (1726) vertaalde hij als Hendrik de Groote (voltooid 1743, gepubliceerd 1753). Ook was zijn betekenis voor het 18de-eeuwse Nederlandse toneel groot. Tussen 1720 en 1736 gaf hij 12 vertalingen van Franse classicistische tragedies, waaronder werk van Corneille, Crébillon en Voltaire. Werkte als regisseur mee aan de opvoeringen. Kritisch, maar tevens constructief, wees hij de acteurs door eigen voorbeeld de weg naar een stijl die meer aan de dagelijkse wijze van spreken beantwoordde. Literatuur: J. de Kruyff, in Leven der Nederlandsche dichteren en dichteressen, i (1782); M. Corver, in Toneel-aantekeningen (1786); J. te Winkel, in De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, dl. 3 (1924). [H.H.J. de Leeuwe] Feith, Rhijnvis Noordnederlands dichter, proza- en toneelschrijver (Zwolle 7.2.1753-Boschwijk, Zwolle, 8.2.1824). Na rechtenstudie te Leiden (promotie 1770) leidde hij, eerst als burgemeester van Zwolle, later als ontvanger der `convooyen en licenten', gefortuneerd en geacht, een voorspoedig leven dat hem veel vrije tijd liet om zich op zijn buitengoed Boschwijk aan de letteren te wijden. Schijnbare tegenstelling tussen die solide burgerlijke achtergrond en de smartelijke bewogenheid van zijn werk maakte van deze belangrijkste Nederlandse vertegenwoordiger der preromantische hyper-sentimentaliteit een omstreden figuur. In aandoenlijke middeleeuwse romancen (Alric en Aspasia; Colma) en prozagedichten (Themire; De hermiet e.a.), de odenreeks Fanny (1783) en twee briefromans (Julia, 1783; Ferdinand en Constantia, 1785) trachtte hij, naar buitenlands voorbeeld, proeven van `zuivere' gevoeligheid te geven. Zijn innerlijke onrust en sentimentaliteit bleken te wortelen in spanningen tussen ratio en gevoelsleven, in onvrede met het aardse en eeuwigheidshunkering, waarvoor hij de gewenste stimulansen vond in eenzaamheid, ongerepte natuur en zuivere liefde. De grondgedachte van zijn werk, de verbondenheid godsdienst-deugd-liefde, gaat terug op Klopstock; de morbide nacht- en grafdecors leverden Edward Young en Ossian; bovendien werd hij beïnvloed door Baculard d'Arnaud, de Franse imitator van de Engelse griezelromantiek. De in zijn tijd succesrijke roman Julia, het onwezenlijke verhaal (in brieven) van een gedwarsboomde en onmogelijke liefde, die de heldin het leven kost en de vertwijfelde minnaar op haar graf de dood doet verbeiden, is in zijn naïeve opgeschroefdheid en artistieke onhandigheid hoogstens nog een curiosum te noemen. Origineler en intelligenter schreef Feith over sentimentaliteit in zijn beschouwend werk, dat belangstelling verraadt voor de theorie der schone kunsten (Brieven over verscheidene onderwerpen, 4 dln., 1784-1789). Overdreven opgewonden klinkt nog {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vurige patriottische poëzie. Politieke ontgoochelingen en de daarmee verband houdende geloofscrisis leidden na 1787 evenwel tot inkeer en meer bezadigdheid: hoofdzakelijk daarna publiceerde hij zijn klassiek opgebouwde treurspelen over ideale helden (Lady Johanna Gray, 1791; Ines de Castro, 1793) en zijn uitvoerige zedelijk-religieuze leerdichten (Het graf, 1792; De ouderdom, 1802) en hield hij zich met wijsbegeerte bezig (Brieven aan Sophie, 1806). Te veel nadruk op zijn vroegste geschriften liet dit rijpere werk lange tijd in de schaduw: het lyrisch-didactische Het graf met name blijkt de authentieke wanhoopsklacht te zijn van een gekwelde ziel. Feith wordt thans gezien als typisch exponent van de overgangstijd tussen classicisme en romantiek. Werken: Verhandeling over het heldendicht (1782), essay; Thirsa (1784), t.; Dagboek mijner goede werken (1785), bespiegelingen; Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen, 3 dln. (1793-1896), tijdschr. met J. Kantelaar; C. Mucius Cordus (1795) t.; Oden en gedichten, 5 dln. (1796-1814); Proeve van eenige gezangen voor den openbaren godsdienst, 2 dln. (1804); Het ideaal in de kunst (ongepubl., 1821). Uitgaven: Dicht- en prozaïsche werken, 12 dln. (1824-1825); Oden en gedichten, 3 dln. (1824-1825); W. Kloos (1913), bloeml.; H.G. ten Bruggencate (1922), bloeml.; P.J. Buijnsters, Het Graf (1964); M.C. van den Toorn, Julia (1967); P.J. Buijnsters, Het ideaal in de kunst (1967); M. van Hattum, De ouderdom (1977); J.J. Kloek en A.N. Paasman (ed.), Julia (1982). Literatuur: C. Busken Huet, `F. en Kinker', in Litt. Fantasiën en Krit., xxiv (1888); J.A.F.L. van Heeckeren, `Iets over R.F.', in Taal en Letteren, iv (1894); K. Menne, Goethe's Werther in der niederländischen Literatur (1905); J. Koopmans, `R.F.', in De Beweging, iv (1908); Idem, `F.'s natuurgevoel en kunst', in Nieuwe Taalg., iii (1909); H.G. ten Bruggencate, Mr. R.F. (1911); J. van der Valk, `F.'s gevoelspantheïsme', in Ons Tijdschrift, xix (1914); A. Zijderveld, De romancepoëzie in N.-Nederland (1915); J. Prinsen, `Het sentimenteele bij F., Wolff-Deken en Post', in De Gids, 79, i (1915); D. Inklaar, F.-Th. de Baculard d'Arnaud (1925); A. van Duinkerken, `F. of het bovenzinnelijk verdriet', in Achter de vuurlijn (1930); M. Langbroek, Liebe und Freundschaft bei Klopstock und im niederländischen empfindsamen Roman (1933); W.G. Noordegraaf, `Over enige jeugdverzen van F.', in Nieuwe Taalg., xxiv (1935); H.M. van Praag, `R.F.', in Nieuw Vl. Tijdschr., 6 (1951-1952); J.C. Brandt Corstius, `R.F. als overgangsfiguur', in Nieuwe Taalg., l (1957); M.J.G. de Jong, `De eerste auteur van F.'s treurspel Thirsa', in Idem, l (1957); Idem, `R.F. - Divina Commedia', in Idem, liv (1961); P.J.A.M. Buijnsters, Tussen twee werelden, R.F. als dichter van Het graf (1963); Idem, `R.F.'s dramatisch gedicht "De opwekking van Lazarus"', in Tijdschr. Nederl. Taal- en Letterk., lxxx (1964); W.A.P. Smit, `R.F. en de liefde van Julia', in Dietse Studies (1965); Idem, in Twaalf studies (1968); P.J. Buijnsters, `Cora, een onbekend gebleven toneelproeve van R.F.', in Levende Talen (1966); W. Gobbers, `Het probleem van de historische evaluatie', in Spiegel der Letteren, xiii (1970-1971); W.R.D. van Oostrum en M. Hochscheid-Mabesoone, `Julia-drukken', in Spektator, iii (1973-1974); Catalogus tentoonstelling Mr. R.F. (1974); M.C. van den Toorn, `De semantiek van "geest" en "zinnen" bij R.F.', in Tijdschr. Nederl. Taal- en Letterk., xc (1974); J.J. Kloek, `R.F.: Het belang en de gevoelige lezer... een receptie-esthetische problematiek avant la lettre', in Tijdschr. Nederl. Taal- en Letterk., 97 (1981). [W. Gobbers] Fens, Kees Eig. Cornelis Walterus Antonius, Nederlands criticus en essayist (Amsterdam 18.10.1929). Journalist; sedert 1960 criticus bij De Tijd, later bij de Volkskrant; medeoprichter van het kritisch tijdschrift Merlyn, waarin hij ook literatuur uit vroegere periodes analyseert. In overeenstemming met de beginselen van dit tijdschrift gaat hij uitsluitend uit van de teksten zelf om tot interpretatie en evaluatie te komen. Meestal ontwikkelt hij zijn gezichtspunten zonder te vergeten dat andere interpretaties mogelijk zijn, zoals hij aantoont met de titels van zijn bundels, De eigenzinnigheid van de literatuur (1964) en De gevestigde chaos (1966). In zijn waardering is hij zeer select. Luchtiger van toon zijn de dagbladkritieken in Loodlijnen (1967). In 1962 bekroond met de Prijs voor literaire kritiek. Schreef onder het ps. A.L. Boom columns in De Tijd, die hij bundelde in De eenzame schaatser, doorslagen van de tijd (1978) en Mijnheer & Mevrouw Aluin & andere tussenteksten (1981). Op 1 augustus 1982 werd Fens benoemd tot hoogleraar moderne letterkunde te Nijmegen. Werken: Tussentijds (1972), essays; Waarom ik niet tennis (en ook niet hockey) (1980); Oliver Hardy als denker: en andere opstellen (1982). Literatuur: P. de Wispelaere, in Het Perzische tapijt (1966); J. Weverbergh, in Bokboek (1966). [G.W. Huygens] Ferdinandusse, Rinus Eig. Marinus Daniël, Nederlands journalist en detectiveschrijver (Goes 28.11.1931). Werd bekend door zijn activiteiten voor het Haags Studentencabaret en zijn medewerking aan het satirische programma van de televisie Zo is het... Sinds 1969 hoofdredacteur van het weekblad Vrij Nederland. Ferdinandusse schreef een aantal amusante thrillers rond de hoofdpersoon Rutger {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Lemming, waarvan Naakt over de schutting (1966) in 1973 werd verfilmd. Van zijn bijdragen aan Vrij Nederland werden de kroegverhalen gebundeld in o.m. Neem er eentje van mij (1964) en Stukjes in de kraag (1965). De onder het ps. Douwe Trant geschreven stukjes verschenen in Het rijkste uit het leven van Douwe Trant (1969) en De zoon van Douwe Trant (1973). Werken: Zij droeg die nacht een paars corset (1967), thr.; Op de barkeeper beschouwd (1967), curs.; De brede rug van de Nederlandse maagd (1968), thr.; De zoon van een ouwe klare (1969), curs.; Tappelings (1970), curs.; En het hoofd werd op tafel gezet (1970), thr.; De bloedkoralen van de bastaard (1971), thr.; Als je nog eens wat weet (1972), curs.; De haren van de vos (1983), thr. Literatuur: F. Auwera, `R.F.', in Geen daden maar woorden (1970); B. van Garrel en M. van Rooij, `Blokker/Ferdinandusse', in Hollands Diep, 2 (1976). [G.J. van Bork] Ferguson, Margaretha Eig. Margaretha Dorothea Ferguson-Wigerink, Nederlands prozaschrijfster (Arnhem 5.9.1920). Verbleef van 1929 tot 1947 in Indië, sedertdien in Den Haag. Debuteerde in 1959 met de wat ongelijke verhalenbundel Anna en haar vader. Publiceerde romans en novellen met ten dele Ind(ones)ische achtergrond, en indrukken van reizen die zij sinds 1973 maakte, zoals Nu wonen daar andere mensen... terug op Java (1974) en Een Haagse dame in China (1975). Hierin toont zij veel begrip voor de veranderde politieke en maatschappelijke situaties in Oost-Azië. Haar kampervaringen uit wo ii publiceerde zij in 1975 (Mammie, ik ga dood). Verzorgde voorts literaire kritieken in Het Vaderland. Werken: Onmogelijke mensen (1962); Het bloed en de haaien (1965); Mijn vrienden in Khartoem (1973); Hollands-Indische verhalen (1974); Neurotisch winkelen (1975), verh.; Ontsluiting Rusland (1976); Elias in Batavia en Jakarta (1977); Zeven straten en een park (1977); Zondag en maandag (1977); Zon, en andere doodsverhalen (1980); China gewoon (1980); Chaos (1983). Literatuur: C. Engelbrecht, interview, in Gezegd en geschreven (1979); P. Idenburg, interview, in Wending, 37 (1982). [G.W. Huygens] Ferguut Middelnederlandse roman (5589 verzen) van een bijzondere soort: het verhaalt de geschiedenis van de opgang van een dorperszoon, die zichzelf aan het eind van het verhaal heeft overwonnen, waardoor hij een waardig ridder van koning Arthurs Tafelronde wordt. Het voorbeeld is de Franse Fergus van Guillaume le Clerc. Om de vele `dorperlijke trekken', die verzwakking van de ridderlijke geest aanwijzen, oordeelt Van Mierlo dat de Vlaamse Ferguut uit de 2de helft van de 13de eeuw moet zijn. Uitgaven: M.J.M. de Haan (1974), facsimile-editie v.h. Leidse hs.; E. Rombauts, N. de Paepe en M.J.M. de Haan (19822), met inl. en comm. Literatuur: M.J.M. de Haan, `"Le Ferguut" et le "Moriaen" comme "romans politiques"', in Études germ., 32 (1977); F.P. van Oostrom (ed.), Arturistiek in artikelen (1978); N. de Paepe, `Le Fergus et le Ferguut: remaniement d'une tradition courtoise', in J.S. Holmes (ed.) Literature and translation (1978); E. Rombauts, `Enkele betwiste plaatsen uit de "Ferguut"', in Versl. Meded. Kon. Vl. Acad. (1979). [P. de Keyser] Ferguut, Jan Zie Droogenbroeck, Jan van Ferron, Louis Eig. Aloysius, Nederlands dichter en prozaschrijver (Leiden 4.2.1942). Bracht zijn jeugd door in Duitsland; keerde in 1949 terug naar Nederland. Werd streng katholiek opgevoed. Verhuisde na zijn huwelijk naar België, maar keerde spoedig naar Nederland terug en werd copywriter bij een reclamebureau. Debuteerde met een cyclus gedichten, `Kleine krijgskunde', in Maatstaf (mei 1962). Zijn eerste zelfstandig verschenen publikatie was de poëziebundel Zeg nu zelf, is dit ontroerend (1967). Na een tweede bundel gedichten, Grand Guignol (1974), publiceerde hij alleen nog proza, waarmee hij pas echt naam zou maken. De delen van de trilogie bestaande uit Gekkenschemer (1974), Het stierenoffer (1975) en De keisnijder van Fichtenwald (1976) hebben met elkaar gemeen dat ze alledrie de Duitse cultuurgeschiedenis als hallucinerend decor hebben om daarmee de onafwendbaar lijkende ontwikkeling van het Duitsland van Ludwig ii van Beieren tot en met nazi-Duitsland te schilderen. Daarbij gaat het Ferron niet zozeer om een betrouwbaar cultuurhistorisch beeld, als wel om de psycho-sociale verschijnselen die het fascisme oproepen, waarbij die verschijnselen opgehangen zijn aan onderling uitwisselbare en daardoor tijdloze personages. Zo wordt bijvoorbeeld het personage Sternheim uit Turkenvespers (1977) samengesteld uit twee historische figuren uit de filmwereld: Von Sternheim en Von Stroheim. De filosofie van Nietzsche en de psychologie van Freud spelen in het werk van {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferron een belangrijke rol. Behalve romans schreef Ferron een opera-libretto naar Bachs Mattheus Passie (1977) op muziek van Louis Andriessen. Voorts schreef hij essays: De hemelvaart van Wammes Waggel (1978) en Berlin Alexanderplatz. Fassbinder contra Döblin (1981). In 1978 werd hem de Multatuliprijs toegekend voor De keisnijder van Fichtenwald. Werken: De Gallische ziekte (1979), r.; De ballade van de beul (1980), r.; Plicht! (1981), r.; Hoor mijn lied, Violetta (1982), r.; Een marmeren graf (met F. Marijnen, 1983). Literatuur: J. Diepstraten en Sj. Kuyper, interview, in Het nieuwe proza (1978); A. Mertens, `L.F.', in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1981); Bzzlletin, 9 (1980-1981), L.F.-nummer; De Vlaamse Gids, 67 (1983), L.F.-nummer. [G.J. van Bork] Flandrijs Middelnederlands riddergedicht (wsch. midden 13de eeuw), waarvan zes fragmenten, samen 1962 verzen, zijn bewaard. De personages behoren tot de kring van koning Arthur, maar een rechtstreekse bron werd niet gevonden. Flandrijs onderneemt een `queeste' om zijn vader te wreken en beleeft daarbij talrijke avonturen die door de gebrekkige overlevering maar gedeeltelijk kunnen worden gereconstrueerd. Uitgave: K.R. de Graaf (1980). [A. van Elslander] Floris ende Blancefloer Middeleeuwse ridderroman, overgeleverd in drie versies. Ca 1270 vertaalde Diederic van Assenede de zgn. Franse `version aristocratique' van de Floire et Blancheflor ten behoeve van de Dietse lezers die geen Frans verstonden (vs. 25-27). Hij volgde in zijn Floris ende Blanchefloer (3974 verzen) trouw de Franse tekst en wijzigde slechts de aanvang van zijn voorbeeld: de genealogie plaatste hij aan het einde (vs. 3959-3967). Het hele werk is doordrongen van hoofse geest; de auteur schijnt goed bekend te zijn met de hoofse omgangsvormen en schreef zijn gedicht voor de dames en heren die, in tegenstelling met de dorpers, de hoofse liefde kunnen begrijpen (vs. 1-13). In de tweede helft der 15de eeuw zag het proza-volksboek van Floris ende Blanchefloer het licht (oudste druk 1508). De onbekende auteur volgde bijna woordelijk Diederics tekst, maar maakte het verhaal burgerlijker van toon en laste er ook enkele stukken rederijkerspoëzie in. Het volksboek werd nog uitgegeven tot in 1750. Een toneelversie werd te Brussel in 1483 door de `Ghesellen van Deinze' opgevoerd onder de titel: Een groet spel van Florysse ende van Blanchefloere. Ook een 16de-eeuwse geschiedzang van Nederrijnse oorsprong was in Holland en Vlaanderen bekend. Uitgaven: P. Leendertz (ed.), Floris ende Blancefloer van Diederic van Assenede (1912); P. de Keyser (ed.), Floris ende Blancefloer. Een middeleeuwse idylle (19795); J.J. Mak (ed.), Diederic van Assende Floris ende Blancefloer (19804). Literatuur: A. van Hageland, `Inleiding', in Floris en Blancefloer: naar middeleeuwse idylle van Diederic van Assenede (1981). [F. van Thijn] Fockens, Melchior Ook Fokkens, Noordnederlands komedieschrijver (Groningen ca 1620). Werkzaam te Amsterdam. Bracht volkse toneeltjes met grove dialogen. Toch is de typologie moraliserend bedoeld. Wilde wsch. Molière in Les précieuses ridicules navolgen. Werken: Droncken Hansje (1657); De verliefde grijsert (1659); De Italiaansche schoorsteenveger (1662); Beschrijvinge der wijdt-vermaarde koopstadt Amstelredam... (16622). [C. Tindemans] Focquenbroch, Willem Godschalck van Noordnederlands dichter (Amsterdam 26.4.1640-St. George da Mina, Guinee, juni 1670). Ondanks de stijgende aandacht voor Focquenbrochs leven en werk na wo ii is er over zijn leven nog niet veel bekend. In 1662 promoveerde hij tot doctor in de geneeskunde aan de Universiteit van Utrecht zonder er gestudeerd te hebben. Waarschijnlijk is het dat hij zijn vooropleiding aan de Amsterdamse Hogeschool heeft gekregen. Hij was als arts werkzaam in Amsterdam, maar in 1668 vertrok hij plotseling als fiscaal van de wic naar St. George da Mina in Guinee, het huidige Ghana, waar hij waarschijnlijk aan de gele koorts is overleden. Vanaf 1663 verschijnen zijn werken in een zekere regelmaat, voornamelijk bij Johannes van den Berg. Zijn poëzie doet zeer realistisch aan en staat ver van de `verheven' poëzie van de 17de eeuw. Als een van de eersten volgde hij Scarron en Lucianus na in het burleske genre o.a. in zijn De Aeneas in syn sondaeghs-pack en Typhon of de reuzenstrijd. Zijn werk heeft ook nu nog {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} een grote aantrekkingskracht op de lezer door zijn menging van kriticisme en cynisme, maar ook door zijn pessimistisch besef van de ijdelheid aller dingen en zijn uitingen van radeloosheid tegenover het noodlot. Zijn blijspel De min in 't Lazarushuis (1674), een bewerking naar Lope de Vega's Los Locos de Valencia, behoorde de gehele 17de en 18de eeuw tot het vaste toneelrepertoire en is ook in de 20ste eeuw nog met veel succes opgevoerd. Zijn verzamelde werken zijn meermalen uitgegeven, maar de meeste ervan zijn overcompleet, dat wil zeggen dat er meer aan Focquenbroch is toegeschreven dan hij geschreven kan hebben. Door de onduidelijkheid omtrent de overlijdensdatum - tot voor kort werd 1675 nog aangenomen - konden de uitgevers dit ook gemakkelijk doen. De meest betrouwbare editie is Thalia of de geurige zanggodin, dl. 1 (1665) en dl. 2 (1668). De Afrikaense Thalia werd na zijn dood samengesteld (1678). Uitgave: C.J. Kuik (ed.), Bloeml. uit de gedichten van V.F. (1977). Literatuur: J.A. Worp, in De Gids, iii (1881); L. Baekelmans, Inleiding bij een keuze uit het werk van F. (1911); W.F. Hermans, Inleiding bij een bloeml. uit V.F.'s lyriek (1946); R. Nieuwenhuys, `Uit de brieven van W.G. van F.', in Tirade, 1 (1957); B. de Ligt, `Aantek. bij een uitg. van W.G. van F.'s Afrikaense Thalia', in Spiegel der Letteren, 6 (1962-1963); H. Boontje, `W.G. van F.', in Vandaag, 12 (1966); F. Binder en N. Schneeloch, `D.D. Wilre en W.G. van F. (?) geschilderd door Pieter de Wit te Elmina in 1669', in Bulletin van het Rijksmuseum, 27 (1979); W. Marguc, W.G. van F., ergänzende prolegomena (1981). [P.M.M. Kroone] Fokke Simonsz, Arend Noordnederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 2.7.1755-ald. 15.11.1812). Werd opgeleid voor graveur, het beroep van zijn vader; ging echter in de boekhandel en de uitgeverij, maar met gering succes. Vanaf 1799 leefde hij van voordrachten en publikaties; onder de slechte politieke en economische omstandigheden van de Franse tijd een schamel bestaan, waaronder zijn onmiskenbaar talent zeker heeft geleden. Zijn wat omslachtige en gezochte grappigheid verschafte hem een voorbijgaand succes, o.a. met Boertige reis door Europa (7 dln., 1804-1806). Hij populariseerde de verlichte inzichten van de 18de eeuw in versch. verhalen en essays, en gaf een opmerkelijke samenvatting ervan in de Cathechismus der Weetenschappen, schoone Kunsten en fraaije Letteren (12 dln., 1794-1802). De moderne Helicon (1792) is een parodistisch droomverhaal vol spot betreffende het onnederlandse taalgebruik van tijdgenoten zoals Feith, Van Alphen en Bilderdijk. Uit talrijke herdrukken blijkt de populariteit van Fokke Simonsz, terwijl hij in literair-historisch opzicht van belang is als type van een schrijver onder de Franse bezetting. Werken: Dichtlievende mengelingen (1783); Het toekomende jaar 3000 (1792); Proeve van een ironiesch-comiesch woordenboek (1797); Dorus of het wonderwind (1808). Uitgaven: Nagelaten verhandelingen (1814, 18312); Verzameling der werken, 12 dln. (1830-1835). Literatuur: H. Frijlink, A.F.S., Zijn leven, denken en werken (1884); L.W.R. van Deventer, `A.F.S. en zijn werken gezien in het verband van hun tijd', in Tijdschr. v. taal en letteren, 13 (1925); H.H. Knippenberg, `A.F.S. en de Bruiloft van Kloris en Roosje', in Idem, 22 (1934); M. Ree, `F.S. en zijn artistieke familie', in Ons Amsterdam, 27 (1975). [G. Stuiveling] Folkertsma, Eeltsje Boates Fries essayist (Ferwerd 13.10.1893-Franeker 1.1.1968). Was korte tijd onderwijzer, vervolgens zelfstandig publicist tot hij na wo ii toetrad tot de redactieraad van het Friesch Dagblad. Stond aanvankelijk onder invloed van D. Kalma en maakte enige tijd deel uit van diens Jongfryske Mienskip, maar weldra zocht hij voor zijn cultuurpolitieke, Fries-nationale, door het calvinisme gestempelde idealen een eigen weg. Via het Kristlik Frysk Selskip, zijn eigen organisatie, heeft hij een stimulerende invloed uitgeoefend op de gehele Friese taal- en cultuurbeweging, die hij vooral ook als essayist een theoretische en praktische basis wilde verschaffen. Zijn stijl, waarin de volkstaal soms tot barokke schoonheid werd verheven, verleent hem ook in de Friese letteren een geheel eigen plaats. Slechts een deel van zijn werk, verspreid over tal van periodieken waarvan hij hoofd- of mederedacteur was, werd gebundeld. Werken: Selsbistjûr for Fryslân (1930); Toer en Tsjerke (1933); Swier lok (1939); De Christen Gysbert Japiks (1946); Eachweiding (1950); Wite en reade roazen (1967); Lof (1977). Literatuur: J.H. Brouwer, in De Pompeblêdden (1956); J. Piebenga, Koarte skiednis fan de Fryske skriftekennisse (19752); A. Wadman, Mei Abroaham fûstkje (1969); Man en wurd (1970), bundel opstellen te zijner nagedachtenis; J. Knol, in Tekst en Utliz (1970); K. Dykstra, Lyts hânboek fan de Fryske literatuer (1977); Sj. van der Schaaf, Skiednis fan de Fryske biweging (1977); G.R. Zondergeld, De Friese beweging in het tijdvak der beide Wereldoorlogen (1978). [F. Dam] {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Fonteyn, Bernardus Ook Fontanus, Noordnederlands schrijver van kluchten en treurspelen (Amsterdam 1603-ald. ca 1649). Was arts. Schreef o.m. Mr. Sullemans soete vriagie (1633), Tranquilli de Mont (1633), Fortunatus' beurs en wenschhoedt (1643), Fortunatus' soonen op- en ondergangh (1643) en Romilius en Pelagia (1644). Literatuur: J.A. Worp, `B.F., Drama's', in Oud-Holland, ii (1884); N. Wijngaards, J.H. Krul (1964); H.C. van Bemmel, Bibliografie van de werken van J.H. Krul, dl. 2 (1981); H. Meeus, Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650 (1983). [M. Kröjer] Fonteyn, Nicolaas Noordnederlands toneelschrijver (Amsterdam 1600-ald. na 1644). Arts en broer van Bernardus. Hij schreef o.m. Triumphs trompet speelgewijs op 't veroveren van 's-Hertogenbosch (1629), Casta ofte spieghel der kuysheyt (1637), Aristobulus (1638) en Esther ofte 't beeld der ghehoorsaamheid (1638). Was, met zijn broer, lid van de Amsterdamse muziekkamer van J.H. Krul. Literatuur: N. Wijngaards, J.H. Krul (1964); H.C. van Bemmel, Bibliografie van de werken van J.H. Krul, dl. 2 (1981); H. Meeus, Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650 (1983). [M. Kröjer] Fonteyne, Norbert Edgard Vlaams romanschrijver (Oedelem 16.12.1904-Veldegem 7.6.1938). Onderwijzer; behoorde met Gilliams, Van Hoogenbemt en Lebeau tot de auteursgeneratie van 1936 die een opvallende belangstelling had voor de problemen van de jeugd die wo i had meegemaakt. Fonteyne was de meest gecompliceerde figuur, zowel fijnzinnig in zijn psychologische ontledingen als naturalistisch in zijn uitbeeldingen. Hij debuteerde met Pension Vivès (1936), een roman over een Brugs pension. Van de invloed van Elsschot en Walschap kon hij zich niet geheel losmaken. In Polder (1937) domineert het barokke geweld en de zinnelijkheid in primitief epische trekken. Vooral uit zijn postuum uitgegeven, autobiografische Kinderjaren (1939) blijkt zijn veelbelovende talent. Het is het verhaal van een reeds vroeg door een minderwaardigheidscomplex geremde jongen, die compensatie zoekt in cynisme, baldadigheid en artistieke schepping. Fonteyne is hier de opstandige, die oprechtheid als hoogste goed belijdt. Het boek is tevens een tijdsdocument over de jaren 1914-1918. Werken: De een en twintigste Vlaamsche kop (1935); Hoe de Vlamingen te laat kwamen (1937), kerstverh.; Voor een ruimer moedertaalonderwijs (1938). Literatuur: V.E. van Vriesland, in Onderzoek en vertoog, 2 (1958); F. Bonneure, `N.E.F.', in VWS-cahiers, ix, 3 (1974); Alstein, `Kinderjaren, een vergeten boek', in Dietsche Warande & Belfort, 123 (1978). [W. de Graer] Fraet, Frans Zuidnederlands drukker en rederijker (Antwerpen ca 1500-ald. 4.1.1558). Kenspreuk: `Als 't God belieft'. Onthoofd wegens het drukken van ketterse boeken. We bezitten van hem een refrein, in twee hss. en drie drukken bewaard gebleven; een presentspel van 279 regels en Tpalays der gheleerder ingienen (Antwerpen, Weduwe Jacob van Liesveldt, 1554), de eerste emblematabundel in het Nederlands, een vertaling van Le Théatre des Bons Engins door Guillaume de la Perrière. Uitgave: L. Roose, `Het refrein en het presentspel van F.F.', in Jaarboek De Fonteine, i (1975). Literatuur: L. Roose, `De Antwerpse hervormingsgezinde rederijker F.F.', in Idem 1969-1970 (1972). [A. van Elslander] Francius, Petrus Noordnederlands dichter en redenaar (Amsterdam 19.8.1645-ald. 19.8.1704). Veelbereisd classicus, hoogleraar in zijn geboortestad. Zijn Latijnse verzen in hexameters, Poemata (3 boeken; 1682; 16972) bevatten o.a. een rouwgedicht op admiraal De Ruyter, zes eclogen, elegieën (brieven en vaderlandse verzen) in ovidiaanse stijl, en epigrammen, ten dele uit de Anthologia graeca vertaald. Schreef ook enkele Nederlandse verzen, o.m. een lofdicht op Antonides' Ystroom. In 45 Latijnse redevoeringen, Orationes (1692, 17052), behandelde hij pedagogische onderwerpen, eigentijdse gebeurtenissen (lijkrede voor Maria ii van Engeland) enz. Hij vertaalde in het Nederlands o.m. een rede van Gregorius van Nazianze Van de mededeelzaamheid (1699). Uitgaven: H. Wetstein, Opera posthuma (1706); P.G. Witsen Geysbeek (ed.), in Biogr., anthol. en crit. woordenboek der Nederd. dichters, dl. 2 (1822). Literatuur: P.H. Peerlkamp, De vita... Nederlandorum, qui carmina Latina composuerunt (18382); J.A. Worp, in Tijdschr. Mij Nederl. Lett., 10 (1891); J. te Winkel, Ontwikk. Nederl. Lett.; De Republ. der Verenigde Ndl., dl. ii en iii (1924); Gedenkboek van het Athenaeum en de universiteit van Amsterdam 1632-1932 (1932); J.Hutton, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} The Greek Anthology in France and... the Netherlands (1946); Th.J. Meyer, Kritiek als herwaardering. Het levenswerk van Jacob Perizonius (1615-1715) (1971). [J. IJsewijn] Francken, Fritz Ps. van Frederik Edward Clijmans, Vlaams dichter en prozaschrijver (Antwerpen 17.4.1893-ald. 15.8.1969). Werd journalist, hulpbibliothecaris en in 1934 hoofd van de Dienst voor propaganda en toerisme te Antwerpen. Tijdens wo i schreef hij oorlogsgedichten; nadien legde hij zich toe op het proza, vooral met realistische en romantische vertellingen, die het krijgsgebeuren weerspiegelen. Onder eigen naam publiceerde hij monografieën over de geschiedenis van Antwerpen. Werken: Festijnen uit een bruidsgetij (1914), p.; Het heilige schrijn (1919), p.; De blijde kruisvaart (1919), pr.; Vertellingen (1925); Korte vertellingen (1938); Verzamelde gedichten (1941), met inl. van J. Muls; Brumell (1943); Grote parade en klein garnizoen (1944), pr.; Churchill pakt aan (1944), oorlogsdagb.; Galgenaas - Bange dagen - de Sater (1960-1959-1961), verh.; Verzamelde gedichten (1962); Normandische suite (1963), p.; Nagras (1964), p. Uitgave: G. de Ley (ed.), Spijkers op laag water (1977). Literatuur: W. Elsschot, `Bij wijze van inleiding', in A. Kets Vree (ed.), Zwijgen kan niet verbeterd worden (1979). [W. de Graer] Francq van Berkhey, Johannes le Noordnederlands dichter en (toneel)schrijver, chirurg en enkele jaren ook lector in de Natuurlijke Historie te Leiden (Leiden 23.1.1729-'s-Gravenhage 13.3.1812). Hij heeft veel geschreven waaronder de Natuurlijke historie van Nederland (1769-1811) in negen delen. Voor het toneel schreef hij o.a. 't Bataafsche Athene, in drie herderskouten (1760), Claudius Civilis, hersteller der Bataafsche vrijheid (1764) en Huwelijk van Telemachus en Anthrope in Ithaka (1768). Voor zijn poëzie leze men bijv. De poëtische snapper(1778), Gouden Jubelzang (1779) of Nagelaten gedichten (1817). Literatuur: A. Loosjes pz., De geest der geschriften van wijlen l.F.v.B. (1913); J.J. Gielen, `Politieke hekeldichten van l.F.v.B.', in Tijdschr. Nederl. Taal- en Letterk., 29 (1941). [P.M.M. Kroone] Frank, Anne Eig. Annelies Marie, Nederlandse dagboekschrijfster (Frankfort 12.6.1929-Bergen-Belsen maart 1945). Als dochter van een in 1933 uit Duitsland naar Amsterdam uitgeweken joods zakenman, moest ze tijdens de Duitse bezetting met haar familie onderduiken; in augustus 1944 gearresteerd, kwam ze twee maanden voor de bevrijding van ontbering om in het concentratiekamp Bergen-Belsen. Haar in de clandestiniteit bijgehouden dagboek (over de periode 12.6.1942-1.8.1944) werd na de bevrijding teruggevonden en gepubliceerd als Het Achterhuis. In een serie fictieve brieven, verrassend door de mengeling van kinderlijke frisheid en vroegrijpheid, brengt de schrijfster het ongekunstelde, in zijn onbevangenheid aangrijpende levensrelaas van twee joodse families in een verborgen achterhuis te Amsterdam. Intelligente observatie van haar lotgenoten en scherpe analyse van haar eigen gevoelens verlenen dit oorlogsgetuigenis de waarde van een ontroerend `document humain'. De authenticiteit van het geschrift, door sommigen in twijfel getrokken, werd door vader Frank - enige overlevende van het gezin - bevestigd. Het boek werd in korte tijd wereldberoemd: het werd in meer dan 40 talen vertaald en inspireerde F. Goodrich en A. Hackett tot een aangrijpend (Engels) toneelstuk, dat ook voor de film werd bewerkt (1959). Uitgaven: Weet je nog? Verhalen en sprookjes (1949); Verhalen rondom het Achterhuis (1960); Verhaaltjes, en gebeurtenissen uit het Achterhuis, gedeeltelijk eerder verschenen '49 en '60 (1982). Literatuur: E. Schnabel, Sur les traces d'A.F. (1958; ook vert.); G. Duhamelet, A.F., la petite fille de la maison du fond (1959); A. Romein-Verschoor, `Hedendaagse mythevorming', in Nieuwe Stem, 14 (1959); H. van Praag, `Het dagboek van A.F.: een uitdaging aan de wereld', in Studium Generale, 6 (1960). [W. Gobbers] Franquinet, Robert Eig. Robert Marie Philmain Joseph, Nederlands dichter, prozaschrijver en schilder (Amby 5.6.1915-Maastricht 30.5.1979). Debuteerde in 1933 als jong katholiek dichter met de bundel Het vroege uur. De barokke taal in die eersteling heeft hem zijn leven lang niet meer verlaten. Na een fervent belijden van het katholicisme werd hij steeds kritischer en nam hij afstand van zijn katholieke tijdgenoten. Hij publiceerde regelmatig in het tijdschrift Forum en ontwikkelde zich als essayist en romanschrijver. De oorlog, waarvan hij een jaar in de gevangenis doorbracht, is de breuk in zijn leven: alle romans en poëzie van na deze tijd cir- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} kelen rond het thema van geweld en zijn tegenstrevers liefde en erotiek. Na de oorlog gevestigd in Parijs, verdween hij langzaam van het literaire toneel, ondanks het feit dat hij door Marsman, Greshoff en Vestdijk bij de belangrijke auteurs was ingedeeld. Met zijn roman Drijfzand (1977) begon echter de herwaardering van Franquinet. Werken: In memoriam Maurice Ravel (1938); Adrianoer en Fatima's heimwee (1939); Ghislaine la Bruyère en ik (1939); Boven puin en asch (1941); Een najaar (1944); De laatste dageraad (1946); Charaksis (1946); De wijnstok in de sintels (1948); Spiegelgruis (1949); Mijn hart zal niet vrezen (1951); Marat, de marskramer (1952); Figuratief overschot (1953); Klavier van gebroken muren (1954); Onvoltooid overspel (1956); Picasso, ongenadig oog in de tijd (1960); In Frankrijk (1960); Salvador Dali, mystisch dandy (1963); Uitdagend spel (1967); Franse toestanden (1978); Keerzijde (1982). Literatuur: Ed. Hoornik, in Tafelronde (1940); J.G. Gaarlandt, in R. Franquinet, Keerzijde (1982). [J.G. Gaarlandt] Frederik van Genua Middelnederlandse prozaroman met fragmenten in verzen: Van heer Frederick van Jenuen in Lombaerdien (Antwerpen vóór of in 1518). Te Antwerpen verscheen eveneens een Engelse bewerking (1518). De Nederlandse tekst zelf gaat terug op een Nederduits volksboek: Eyne schone historie van twen kopluden unde eyner thuchtigen framen frauwen (ca 1493). Een Hoogduitse versie heet Ein liepliche histori und warheit von vir kaufmendern (ca 1494). Het auteurschap van Anna Bijns, door Van Mierlo voorgesteld, is weinig waarschijnlijk. De kern van het verhaal is het wijd verspreide thema omtrent de weddenschap over de kuisheid van een vrouw die door iemand zal moeten worden verleid. De vrouw leeft twaalf jaar onder de naam Frederik. Naar het volksboek werd later een Nederlands volkslied gemaakt. Uitgave: W.L. Braekman (ed.), Van heer Frederick van Jenuen in Lombardien (1980). Literatuur: G. Paris, Le Cycle de la Gageure, Romania (1903); K. Mechel, Die Historie von vier Kaufmännern (Le Cycle de la Gageure) und deren dramatischen Bearbeitungen in der deutschen Literatur des XVI. und XVII. Jahrhunderts (1914); J. Raith, Die Historie von den vier Kaufleuten (Frederyke of Jennen). Die Geschichte von der vertauschten Wiege (The Mylner of Abyngton) (1936); L. Debaene, De Nederl. Volksboeken (19772); J. van Mierlo, `Nieuwe Studiën over Anna Bijns en andere opstellen', in Kon. Vl. Acad. R., iii, 34; J. van Mierlo, `Anna Bijns en de volksliteratuur in haar jeugd te Antwerpen', in Versl. Meded. Kon. Vl. Acad. (1955). [L. Debaene] Frenkel Frank, Dimitri (George) Nederlands toneel- en romanschrijver (München 1.4.1928). Zoon van een Russisch violist. Was met Hans Ferrée en Herman Pieter de Boer verbonden aan een reclamebureau in Amsterdam. Werkte mee aan de satirische programma's Hadimassa en Zo is het... van de televisie. Schreef hoorspelen, tv-spelen en enkele filmscenario's. Had veel succes met enkele vlot geschreven en luchtige toneelstukken, die ook in het buitenland werden opgevoerd. In dezelfde trant als zijn toneelwerk schreef hij enkele romans, zoals De witte dijen van Beebie (1966). Werken: Blaffen tegen de maan (1962), t.; De polyester polka (1965), t.; Spinoza (1964), t.; Een opgemaakt bed (1968), t.; In de holte van je arm (1970), t.; Spiegels (1976), t.; Bitter lemon (1977), t.; Lieve meisjes (1982); Ljoeba's buik (1973). Literatuur: D. de Lange, `Winst voor toneel', in Dramatisch akkoord 1968 (1970); H. Bousset, in Woord en schroom (1977). [G.J. van Bork] Freriks, Kester Eig. Cornelis Christophel Maria, Nederlands prozaschrijver (Djakarta 24.10.1954). Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Debuteerde in 1979 met de verhalenbundel Grand Hotel Lembang, waarin hij de jeugd en ontwikkeling van een in Indonesië geboren en naar Nederland teruggekeerd kind beschrijft. In de roman Hölderlins toren (1981) raakt de hoofdpersoon in de ban van de Duitse romantische dichter Hölderlin en diens tragische, door waanzin verduisterde einde, en de Griekse filosoof Empedocles uit de 5de eeuw voor Chr. Beide werken zijn op te vatten als een vorm van de Bildungsroman, waarbij Freriks tevens het thema van de voorbijgaande tijd gestalte geeft. Werk: Soevereine actrice (1983), verh. Literatuur: J.J. Wesselo, `Het ik en de vorm', in Nieuw Vl. Tijdschr. (1982). [G.J. van Bork] Friedericy, Herman Jan Nederlands prozaschrijver (Onstwedde 8.6.1900-Londen 23.11.1962). Studeerde indologie te Leiden; van 1922 tot 1938 bestuursambtenaar in Nederlands-Indië. Debuteerde in 1947 onder het ps. H.J. Merlijn met de roman Bontorio, de laatste generaal, die zich geheel in de Indonesische samenleving afspeelt. Tegelijk met {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} een bundel novellen verscheen in 1958 het verhaal De raadsman, dat de vriendschap beschrijft tussen een jong Nederlands bestuursambtenaar en `de raadsman', een oude Makassaarse regent. Friedericy's laatste boek De eerste etappe (1961) bevat het verslag van zijn eerste bestuurstijd. Literatuur: K. Fens, in De eigenzinnigheid van de literatuur (1964); R. Nieuwenhuys, in Oost-Indische Spiegel (19783). [R. Nieuwenhuys] Fruytiers, Jan Noordnederlands dichter (gest. vóór 1582). Kenspreuk: `Weest dat ghij zijt'. Als factor van De roode Angieren te Rijnsburg vervaardigde hij de bijdragen van deze kamer voor de wedstrijden te Rotterdam (1561) en Brussel (1562). In 1564 bezorgde hij als drukker te Antwerpen een uitgave van Het leenhof der ghilden, van Jan van den Berghe. Een jaar later toonde hij zich het nieuwe geloof toegedaan in Ecclesiasticus, een bewerking tot liedboek van het bijbelboek Jezus Sirach. In 1566 verschijnt Het leven der Roomsche... keyseren. Uitgeweken naar Oost-Friesland schreef hij de Corte beschrijvinghe van de ellendighen... watervloet... op 1 november anno 70 (1571, herdr. 1614) en de Schriftmatige gebeden (1573). Gaf een ooggetuigeverslag van het beleg en ontzet van Leiden in Corte beschrijvinghe van de strenghe belegeringhe ende wonderbaerlicke verlossinghe der stadt Leyden in Hollandt. Behalve twee geuzenliederen dichtte hij tenslotte Den Sendtbrief Pauli tot den Romeynen (uitg. 1582). Naast dit oorspronkelijk dichtwerk, waarin hij zich doet kennen als een vaardig rederijker, een intens meelevend mens en een overtuigd protestant, leverde Fruytiers nog enige vertalingen uit het Frans. Uitgaven: D.F. Scheurleer, Ecclesiasticus (1898); P. Leendertz jr., Het Geuzenliedboek, nr. 30 en 65 (1924-1925). Literatuur: N.C. Kist, in Werken van de Mij der Nederl. Letterk., nieuwe reeks, 6 (1877); R. Fruin, in Leidens ontzet; F.K.H. Kossmann, in Nieuw Nederl. Biogr. Woordenb., dl. 6 (1924); W.A.P. Smit, Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw (1939); D. Coigneau, `Drie Rijnsburgse refreinen te Rotterdam (1561) en hun Franse bron', in Versl. Meded. Kon. Acad. Nederl. Taal- en Letterk. (1977). [J.J. Mak] Fyne, Paschier de Eig. Pasquier du Fin, Noordnederlands prozaschrijver (Leiden 31.1.1588-Haarlem okt. 1667). Ouders afkomstig uit Belle (Frans-Vlaanderen). Predikant te Jaarsveld; afgezet vanwege remonstrantse sympathieën (1619); weigerde de Acte van stilstand te tekenen en predikte jarenlang in het geheim; in 1634 remonstrants predikant te Haarlem. Schreef levendige pamfletten tegen de calvinisten, soms in dialoogvorm, en een geestige autobiografie. Uitgaven: Eenige tractaetjes (17214), hierachter Het leeven en eenige bysondere voorvallen van P. de F., door hem selve beschreven. Verzameling der Tractaaten, dl. ii (1736); J. van Vloten, Bloemlezing uit de Nederl. prozaschrijvers der 17e eeuw (1870); M.C.A. van der Heijden (ed.), `Het Leeven en eenige bysondere voorvallen van P. de F.', in Spectrum van de Nederl. letterk., dl. 11 (1971). Literatuur: J. van Vloten, P. de F. naar zijn leven en schriften (1853); J. Reitsma en S.D.V. Veen, Acta der Prov. en Partic. Synoden, dl. iii (1894). [W.J.C. Buitendijk] {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} G Gans, Jacques Eig. Isaäc, Nederlands prozaschrijver (Hilversum 7.12.1907-Amsterdam 26.8.1972). Leidde na een korte kantoorloopbaan een avontuurlijk bohémienbestaan in Parijs. Zijn afkeer van de bestaande samenleving maakte hem tijdelijk tot communist; als zodanig nam hij in 1932 te Berlijn deel aan de strijd tegen het nazisme; zijn boeiend Berlijns dagboek publiceerde hij pas in 1948. Terug in Parijs, waar hij zich korte tijd bij de trotskisten zou aansluiten, maa