Schrijvers en dichters (dbnl biografieënproject I) onder redactie van G.J. van Bork ALGEMENE OPMERKINGEN Schrijvers en dichters is een biografieproject van de dbnl. Het betreft een uitgebreide en herziene versie van De Nederlandse en Vlaamse auteurs, dat in 1985 in boekvorm verscheen en in 2000 in licht herziene versie integraal in de dbnl werd opgenomen. Voor deze nieuwe publicatie in de dbnl worden de auteursbiografieën voor zover mogelijk geactualiseerd, wat betekent dat de gegevens over het algemeen zijn bijgewerkt tot eind 2002, of later. Ook worden er nieuwe biografieën toegevoegd. De komende jaren zullen op gezette tijden telkens aanvullingen en verbeteringen worden aangebracht. Hoewel G.J. van Bork verantwoordelijk is voor de bewerking van veel van de reeds bestaande biografieën van Schrijvers en dichters, blijven in veel gevallen (ook) de namen van de oorspronkelijke auteurs van de biografieën behouden. Om duidelijk te maken in welke mate een lemma is aangepast ten opzichte van de vorige versie, is onder elke auteursbiografie niet alleen de datum van de herziening opgenomen, maar ook een opmerking over de aard daarvan: ingrijpend gewijzigd, aangevuld, aangevuld en verbeterd of nieuw. Wanneer een biografie ‘ingrijpend gewijzigd’ is, betekent dit dat het oude lemma grondig herschreven is. In dit geval staat de naam van de oorspronkelijke auteur plus de naam van de bewerker eronder. Wanneer een biografie ‘aangevuld’ of ‘aangevuld en verbeterd’ is, zijn slechts kleine wijzigingen of aanvullingen in het oorspronkelijke lemma aangebracht. De naam van de oorspronkelijke auteur blijft behouden zonder verdere aanvullingen. ‘Nieuw’ kan twee dingen betekenen: het betreffende lemma is geheel herschreven of het het betreft een nieuwe biografie. In beide gevallen staat alleen de naam van G.J. van Bork eronder. In de literatuurverwijzingen wordt gebruik gemaakt van afkortingen, wanneer het om standaard naslagwerken gaat. Hieronder volgt een lijst met de volledige titelbeschrijvingen.   BNB: Biographie nationale. Brussel, 1886-1986. BNTL: Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (http://picarta.pica.nl) BWN: Biografisch woordenboek van Nederland (onder eindredactie van J. Charité en A.J.C.M. Gabriëls). Den Haag 1979 e.v. Kritisch lexicon: Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur na 1945 (onder redactie van Ad Zuiderent, Hugo Brems en Tom van Deel). Alphen aan de Rijn 1980 e.v. Lexicon Jeugdlit.: Lexicon van de jeugdliteratuur (onder redactie van Herman Verschuren). Wolters-Noordhoff, Groningen 1982 e.v. Lexicon lit. werken: Lexicon van literaire werken : besprekingen van Nederlandstalige literaire werken 1900-heden (onder redactie van A.G.H. Anbeek van der Meijden, J. Goedegebuure en M. Janssens). Wolters-Noordhoff, Groningen 2001. NBW: Nationaal biografisch woordenboek. Brussel 1964 e.v. Oosthoek: Oosthoek lexicon Nederlandse & Vlaamse literatuur (onder redactie van Christine Brackmann en Marijke Friesendorp). Utrecht 1996. NNBW: Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (onder redactie van P.C. Molhuysen, P.J. Blok e.a.). Leiden 1911-1937. WP-lexicon: Winkler Prins lexicon van de Nederlandse letterkunde. Auteurs, anonieme werken, periodieken (onder redactie van H. Luyckx en B. Barnard). Amsterdam 1986.   2004 dbnl / G.J. van Bork   bork001schr01_01 Schrijvers en dichters werd niet eerder gepubliceerd.   DBNL-TEI 1 2004-04-01 LvtL colofon toegevoegd 2005-02-25 CB conversie van het bestand naar teixlite 2017-07-14 MG tekstcorrecties doorgevoerd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Schrijvers en dichters werd niet eerder gepubliceerd. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bork001schr01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} A Aafjes, Bertus Lambertus Jacobus Johannes Aafjes, Nederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 12.5.1914 - Swolgen 22.4.1993). Aafjes was enige tijd redacteur van de tijdschriften Criterium en Ad interim. Hij volgde aanvankelijk een opleiding tot priester en studeerde vervolgens korte tijd archeologie te Leuven en te Rome. Zijn reizen naar Italië in 1944 inspireerden hem tot een romantisch-poëtisch reisverslag: het omvangrijke gedicht Een voetreis naar Rome (1946). Dit werk bereikte een voor poëzie ongekend hoge oplage (11 drukken) en verschafte hem op slag een grote bekendheid. De dichter Nijhoff rekende hem daarmee tot de ‘jongste der meesters’. Aafjes is blijvend gefascineerd en geïnspireerd door antieke culturen en de bijbel: een verblijf in Egypte werd aanleiding tot de sonnetten van Het koningsgraf (1948). Ook Homerus' Odyssee was zo'n inspiratiebron; in 1966 verzorgde hij er een vertaling van. Voor Aafjes bleef reizen ‘'t schoonste godengeschenk’. Na WO II schreef Aafjes tal van reisverslagen vanuit Egypte, Israël en Libanon voor de Volkskrant. Nadat hij zich in 1952 definitief in Nederland had gevestigd, reisde hij voor Elseviers Weekblad en andere bladen naar allerlei landen waarover hij reisverslagen, verhalen en populaire reisboeken schreef. In dat kader werd hem de ANWB-prijs 1960 toegekend voor De wereld is een wonder (1948). Overpeinzingen over het menselijke tekort en het dichterschap hebben geleid tot het opmerkelijke dichtwerk In den beginne (1949), waarin het verhaal van de zondeval wordt gezien als een parallel van de gespletenheid van het dichterschap. Talrijke journalistieke bijdragen over zijn reizen zijn veelal later in bundels bijeengebracht. Aafjes' reizen naar Japan inspireerden hem bovendien tot het schrijven van een aantal fantasieverhalen rondom de aldaar legendarische rechter Ooka (1677-1751), die zowel om zijn scherpzinnigheid als om zijn groot inzicht in de menselijke geest bekendheid heeft gekregen. Eenzelfde populariteit als Een voetreis naar Rome verwierf de bundel kronieken over de bijbel Arenlezen achter de maaiers (1950), evenals de prozabundel Morgen bloeien de abrikozen (1954). Het proza van Aafjes heeft eveneens een sterk poëtische inslag, is eenvoudig en welluidend. Zijn op traditie gebaseerde romantisch-optimistische visie bracht hem in conflict met de Vijftigers, die hij in een geruchtmakende bijdrage aan Elseviers Weekblad een aan het fascisme grenzend optreden verweet. Op late leeftijd schreef hij erotische poëzie, de bundel Deus sive natura (1981).   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon Jeugdlit.; Lexicon lit. werken; WP-lexicon; Oosthoek; F.W. van Heerikhuizen. In het kielzog van de romantiek (1948), p. 39-66; K. Jonckheere, B.A. De dichter van de poëzie (1952); W. Sinninghe Damsté en R. Molin, B.A. (1981); W. Kusters, ‘Een wil tot geluk’, in: De Gids 147 (1984), 6, p. 469-474; Bertus Aafjes-nummer van Bzzlletin 13 (1985) 122; H. Brems, ‘Het koningsgraf. De verzamelde gedichten van Bertus Aafjes’, in: Ons Erfdeel 35 (1992) 2, p. 222-233; P.H. Dubois, ‘Lambertus Jacobus Johannes Aafjes’, in: Jaarboek Mij. Ned. Letterkunde (1993-1994), p. 83-89; M. Janssens, ‘Een voetreis naar Rome. Een receptiegeschiedenis’, in: Verslagen en meded. Kon. Academie Ned. taal- en letterkunde (1996) 2/3, p. 147-159.   G.J. van Bork en P.H. Dubois [ingrijpend gewijzigd, november 2001] Aalberse, Han B. Pseudoniem van Johannes van Keulen, Nederlands uitgever en romanschrijver (Bruinisse 20.12.1917 - Bruinisse 12.1.1983). Onder zijn eigen naam vertaalde hij romans van Faulkner, Salinger en Nabokov, o.m. Sanctuary, The Catcher in the Rye en Lolita. Kwam vooral in het nieuws door het verschijnen van zijn romans De liefde van Bob en Daphne (2 dln., 1955 en 1957) en Liesbeth en de wereld van Bob en Daphne (1959), die voor het ministerie van justitie aanleiding vormden tot een geruchtmakend proces over het zinneprikkelend karakter van deze Lolitaromans. Aalberse heeft zelf altijd volgehouden er opvoedende bedoelingen mee te hebben gehad. Niettemin werd de auteur tijdelijk in hechtenis genomen. Hij kreeg uiteindelijk een symbolische boete en zijn boeken werden geconfisqueerd, ondanks het feit dat verschillende auteurs van naam (Jef Last, Adriaan van der Veen, Victor E. van Vriesland e.a.) verklaringen ten gunste van Aalberse aflegden. Later verschenen nog Lucie, Liesbeth en Daphne (1968), Chico (1970), Raimundo (1972) en Dolores (1976).   Literatuur: Oosthoek; J. Last, ‘De waarheid gevonnist’, in De Nieuwe Stem 20 (1965), 5, p. 313-314 ; J. de Hullu, ‘Strafrecht en literatuur’, in: Ars aequi 33 (1984), 12, p. 752-761; C.J. Aarts en M. v.d. Pluijm, in: Verboden boeken (19892), p. 172-173; J. Diepstraten, ‘[Over Han B. Aalberse]’, in: De kunst van het schrijven (2000), p. 37-39.   G.J. van Bork [aangevuld, november 2001] Aardweg, Henricus Petrus van den Nederlands journalist, dichter en prozaschrijver (Hoorn 19.7.1899 - Amsterdam 4.7.1971). Was aanvankelijk werkzaam in de handel, later werkte hij als journalist en correspondent bij verscheidene kranten in Parijs en Rome. Was daarna tevens adviseur van een uitgeverij. Van den Aardweg schreef veel jeugdliteratuur, o.m. gebaseerd op historische figuren en gebeurtenissen: Generaal Van Heutsz (1941), De overwintering op Nova Zembla (1943). Daarna volgden romans en poëzie. Zijn verblijf in Parijs leverde een reeks romans op die deze stad als achtergrond heeft: Maagd in Montparnasse (1954), Madame Dokter (1959) en Onweer boven Parijs (1961). Zijn poëzie, gebundeld in Incidentele begeleiding (1950) en Overwegingen (1951), is traditioneel, sober en vormvast, en doet denken aan de levensaanvaardende poëzie van J.C. Bloem. Samen met Johan Luger schreef Van den Aardweg een biografie van Louis Davids. Hij vertaalde werk van o.a. J.P. Sartre, van wie hij invloed onderging. Onder de pseudoniemen Ankie Aalders, Annie van Aalst en Johanna Laresse schreef hij twaalf delen van een serie over ‘Stijfkopje’, die in 1983 voor de Duitse televisie werd bewerkt tot Der Trotzkopf, in 1986 door de KRO-TV uitgezonden.   Literatuur: M. Uyldert, [Over H.P. van den Aardweg], in: De Gids 110 (1947) 4, p. 192-194.   G.J. van Bork [aangevuld, november 2001] Abdolah, Kader Pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami, natuurkundige en schrijver (Arak 12.11.1954). Vanwege zijn verzet tegen het fundamentalistische Khomeiny-bewind vervolgd, gevlucht uit Iran en via Turkije naar Nederland gekomen. Sinds 1988 woonachtig in Nederland (Zwolle). Studeerde enige tijd Nederlands. In 1993 verschijnt zijn verhalenbundel De adelaars, die bekroond wordt met de Gouden Ezelsoor, de prijs voor het best verkochte debuut van dat jaar. Abdolahs verhalen en romans gaan over de tweespalt tussen culturele onthechting en inburgering in een nieuwe omgeving. Vooral de ongrijpbaarheid van die nieuwe cultuur maakt de nieuwsgierigheid van zijn personages gaande. Toch is deze culturele gespletenheid niet zijn eerste preoccupatie; hij wil allereerst schrijver van en voor het volk zijn. Daarmee tracht hij trouw te blijven aan de Perzische literaire traditie, zoals blijkt uit het eerste verhaal uit De meisjes en de partizanen (1995) en de roman De reis van de lege flessen (1997). Abdolah schrijft sedert 1996 columns voor de Volkskrant. In 2001 bundelde hij een groot aantal columns in Een tuin in de zee.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; F. Helleman, ‘Op adem komen dankzij Kader Abdolah’, in: Ons Erfdeel 43 (2000) 5, p. 751-753; I. Hoogervorst, ‘De sleutel van je huis meenemen’, interview in: Vreemdeling in eigen landschap (2000), p. 50-57.   G.J. van Bork [nieuw, november 2001] Abma, G. Willem Fries dichter en romanschrijver (Folsgare 12.7.1942). Na zijn studie theologie te Groningen (doctoraal examen 1974) werkzaam in het onderwijs te Leeuwarden. Publiceerde onder het pseudoniem Daniël Daen een tiental verzenbundels en onder eigen naam drie romans met autobiografische inslag. Zijn poëzie wordt gekenmerkt door enerzijds de preoccupatie met zijn calvinistische jeugd en anderzijds een filosofisch getinte benadering van de zin van het bestaan. Voor zijn poëzie ontving hij in 1973 de Gysbert Japicx-prijs. Schrijft ook kritieken en essays, o.a. in het tijdschrift Trotwaer.   Literatuur: T.J. Steenmeijer-Wielenga, in Tekst en Utliz (1975); K. Dykstra, Lyts hânboek fan de Fryske literatuer (1977); F. Hiddema, ‘Yn 'e besnijing fan Oidipûs. Psycho-analytyske ynterpretaasje fan G.W.A. syn roman “In satansbern”’, in It Beaken, 2 (1983); H. v.d. Veer, ‘Distânsje is foar my it biedwurd wurden’, in: Trotwaer 32 (2000) 10, p. 469-473.   F. Dam [ongewijzigd, november 2001] Achterberg, Gerrit Nederlands dichter (Langbroek 20.5.1905 - Leusden 17.1.1962). Van protestantse huize. Debuteerde met traditionele, van christelijk levensbesef doortrokken poëzie, die hij samen met de vergelijkbare verzen van zijn vriend Dekker publiceerde in de privé-uitgave De zangen van twee twintigers (1925). Vergeleken bij dat uitgangspunt is de bundel Afvaart (1931) een nieuw debuut, van een totaal andere dichter, die zich niet langer wilde opstellen in de traditie, maar volkomen nieuwe wegen insloeg; geen conforme belijdenissen in geijkte vormen, wel een bezeten verkennen van gebieden gelegen over de grens van dood en leven. Tot tweemaal toe (1932 en 1933) werd Achterberg opgenomen in een psychiatrische kliniek wegens psychische labiliteit. In zijn woonplaats Utrecht culmineert deze geestesgesteldheid in 1937 in een schietpartij waarbij hij zijn hospita neerschiet en haar dochter verwondt. Hij meldt zich bij de politie en wordt tenslotte ter beschikking gesteld en ter behandeling opgenomen in het Rijksasyl voor Psychopathen in Balkbrug. Aan het eind van zijn verpleging ontmoet hij Cathrien van Baak, met wie hij in 1946 in het huwelijk treedt. Deze gebeurtenissen hebben ertoe geleid dat nogal wat critici en interpreten van Achterbergs poëzie met deze feiten rekening hielden bij hun interpretatie van zijn gedichten. Anderen waren daarentegen van mening dat de thematiek ‘leven en dood’ of ‘overwinning op de dood’ nu juist weinig met deze levensloop te maken had. Die thematiek is immers al vanaf Afvaart uit 1931 in Achterbergs poëzie aanwijsbaar. Er bestaat in elk geval het gevaar dat een dergelijke lezing een onaanvaardbare verenging van Achterbergs thematiek oplevert. Kortom: Achterbergs poëzie zou met een dergelijke sensatiebeluste leeswijze ernstig tekort worden gedaan. De kracht van de u-figuur (doorgaans de ‘gestorven geliefde die opnieuw tot leven gewekt moet worden’) is nu juist dat zij oningevuld blijft, een teken van het absolute, het complete leven waaraan de gebroken mens slechts van tijd tot tijd deel kan hebben. In die zin is de obsessionele poging om, gedicht na gedicht, een fundamentele breuk in het menselijke bestaan te helen, niet van persoonlijk, laat staan autobiografisch belang, maar van universele waarde. Voor het ongedaan maken van het noodlottige gemis bediende Achterberg zich in een serie snel op elkaar volgende dichtbundels van materie en werkelijkheid om zich heen, waarin de u-figuur als het ware een tijdelijk onderkomen wordt geboden, en van mythen en sprookjes (Orpheus en Eurydice, Sneeuwwitje) waarin zij wordt opgezocht. Geen taalmiddel blijft daarbij ongebruikt: technisch jargon en andere taalspecialismen kunnen worden aangewend om de speurtocht naar de ontbrekende ander tot in de vreemdste uithoeken te kunnen voortzetten. Een magische werkwijze, die het onheil dat buiten de poëzie om niet uit de weg is te gaan, in steeds andere codes probeert te bezweren. Achterberg koos voor deze inhoud merendeels de vorm van het sonnet, bij uitstek geschikt om antithesen op elkaar af te stemmen. Vooral in zijn latere werk, dat cyclisch van aard is, wordt deze versvorm steeds meer uitgebuit. Er zijn dan in de thematiek twee accenten te onderscheiden, die in vroeger werk ook wel aanwezig waren, zij het enkel incidenteel en onderbetoond: alledaagse humor en twijfel aan het dichterlijke vermogen. Het lijkt of één gedicht niet meer in staat is de ‘u’ vast te houden en of de mystieke eenwording en de delging van schuld - het menselijk tekort - die daarmee gepaard gaan, de vraag worden. De ‘u’ wordt in een cyclus als Ballade van de gasfitter (1953) of Spel van de wilde jacht (1957) lang op afstand gehouden: via verschillende invalshoeken moet zij worden opgespoord, maar ten slotte staat slechts vast dat zij in de reeks gedichten gepasseerd is, haar aanwezigheid is niet van blijvende duur, misschien zelfs niet meer dan een hersenschim. Blijkens de ontvangst van Achterbergs werk na zijn dood is het vooral die laatste poëzie, waarin mystiek, magie en poëzie voortdurend op het spel worden gezet in een kwestie van leven en dood, die hem tot een groot, modern dichter maakt. Door de vlucht van de verbeelding op een moment dat de zin van het eigen dichterschap in twijfel wordt getrokken, komen er een reikwijdte en een ritmische spanning in het werk, die de aangrijpende obsessie van vroegere bundels nog te boven gaan. Het feit dat juist de cycli uit Achterbergs laatste jaren en zijn laatste bundel Vergeetboek (1961) - deels met vroeger werk - steeds nieuwe interpretaties en benaderingen vinden, wijst op een verruiming van de thematiek, op een speelruimte waarin de identiteit van de u-figuur, representant van een verlies dat niet is goed te maken, op geen enkele manier is vast te stellen. Dat maakt Achterbergs poëzie tegelijk minder ongrijpbaar en meer levensvatbaar. De mengeling van realiteitszin en droom (verlangen of nachtmerrie), die Achterbergs werk in heel zijn omvang kenmerkt, heeft direct of indirect veel moderne dichters aangesproken. Het is frappant dat zowel traditionele als experimentele dichters in Achterberg een voorbeeld konden zien. De prijzen die hem toegekend werden, o.a. de P.C. Hooftprijs in 1950 en de Constantijn Huygensprijs in 1959, vormen maar een flauwe afspiegeling van de algemene waardering die zijn werk al bij zijn leven ten deel is gevallen. Sinds 1981 bestaat er een Achterberggenootschap dat tweejaarlijks de Achterberg-Kroniek uitbrengt.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; A. Donker, Hannibal over den Helicon (1940) p. 76-87; F. Sierksma e.a., Commentaar op Achterberg (1948; 19792); M Rutten, ‘Het dichten van Gerrit Achterberg’, in: De Vlaamse Gids 40 (1956), p. 345-362; R.P. Meijer. Bijdrage tot de studie van de poëzie van Gerrit Achterberg (diss., 1958); S. Vestdijk, Voor en na de explosie (1960) p. 110-119; In memoriam Gerrit Achterberg 1905-1962, spec. nr. van De Gids 125 (1962) 3; Gerrit Achterberg, 20 mei 1905-17 januari 1962, spec. nr. van Maatstaf 11 (1964) 10/11; B. Bakker e.a. Nieuw kommentaar op Achterberg (1966); A.F. Ruitenberg-de Wit, Formule in den morgenstond (1968); A. de Longie. Gerrit Achterberg (1970); M.J.G. de Jong, Bewijzen uit het ongerijmde (1971); Daisy Wolters e.a. Achterberg in kaart (1971); R. Houwink. Het raadsel Achterberg (1973); J. de Piere, Woorden in een onbepaalde tijd: inleiding tot de poëzie van G.A. (1980); D. Wolthers (ed.), ‘Gerrit Achterberg’ Schrijvers prentenboek, dl. 21 (1981); G. Otterloo. Het Achterberg sonnet (diss., 1982); A. Middeldorp. De wereld van Gerrit Achterberg (1985); W. Hazeu. Gerrit Achterberg. Een biografie (1988); A. Middeldorp. Het avontuur van Achterberg (1989); W. Kassies. En Alexander is een schim in mij. Stukjes antiek bij Achterberg (1989); K. Zickhardt. Achterberg concreet. Een studie (1989); A.J. Bolhuis. De aarde dekt hem toe. Een interpretatie van Gerrit Achterbergs Ballade van de gasfitter en Ode aan Den Haag in het licht van C.G. Jung (diss., 1990); Odile Heynders. De verbeelding van betekenis: vooronderstellingen en praktijk van deconstructieve lezingen; teksten van Paul Celan en Gerrit Achterberg (diss., 1991); M.J.G. de Jong. Een verre vrouw van taal. Over Gerrit Achterberg, zijn dichterschap, zijn leven en zijn interpreten (2000).   R. Bloem en G.J. van Bork [aangevuld en gewijzigd, november 2001] Ackere-Doolaeghe, Maria van Vlaamse dichteres (Diksmuide 25.10.1803 - Kortrijk 7.4.1884). In 1836 gehuwd met de heelmeester Bruno van Ackere. Verwierf bekendheid met haar ode Aen de Belgische dichters, het inleidende stuk tot de Nederduitsche letteroefeningen (1834), een hulde aan oude en jongere Vlaamse schrijvers en een oproep mee te werken aan de herleving van de poëzie. Zij werd spoedig populair, ook in Nederland waar haar verzameld werk in 1876-1878 in drie delen werd uitgegeven. Haar bekroonde verzen, vaderlandse gedichten, gelegenheids- en didactische stukken (gericht op volksbeschaving en ontwikkeling van de vrouw), zijn beïnvloed door Bilderdijk, Helmers, Tollens en Prudens van Duyse. Romantisch van toon zijn haar elegieën, romances, door een moederlijk gevoel geïnspireerde gedichten, sentimentele verhalen, volksliederen en genrestukjes. In deze sfeer, die zij in haar jeugd door de lectuur van Tollens ontdekte, kan haar werk worden geplaatst. Zij leverde talrijke vertalingen en bewerkingen van buitenlandse poëzie. Een aantal gedichten werd in het Frans, Duits of Engels vertaald.   Literatuur: WP-lexicon; Oosthoek; G. Debreyne-Dubois, Poésies de Madame V.A., née Maria Doolaeghe (1867); E. van Bergen, Eene Vlaamsche dichteres, mevr. Van Ackere-Doolaeghe (1883); F. van den Weghe, ‘Dubitade’, in Eigen beelden en schetsen (1904); L. Goemans, in Biographie Nationale de Belgique, 26 (1936-1938); Huldedag Maria Doolaeghe (1976); P. Couttenier, ‘Maria-Francisca Doolaeghe, de Belgische Sappho’, in: R. Schenkeveld-van der Dussen (red.). Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 (1997), p. 835-846.   R.F. Lissens [aangevuld, november 2001] Adama van Scheltema, Carel Steven Nederlands dichter (Amsterdam 26.2.1877 - Bergen N.H. 6.5.1924). Zoon van kunstkenner en -handelaar, kleinzoon en naamgenoot van een sterk sociaal bewogen predikant-dichter. Zelf schreef hij enkele sombere prozaschetsen onder de schuilnaam Melas. In 1899 ging hij medicijnen studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Vervolgens werkte hij in de internationale kunsthandel. Door de dood van zijn vader erfde hij in 1899 een bescheiden kapitaal, waarvan hij vervolgens ambteloos kon leven. Als student in aanraking gekomen met het socialisme en lid geworden van de SDAP, ontwikkelde Adama van Scheltema zich tot socialistisch dichter, in wie het nieuwe ideaal sterk genoeg was om de hem aangeboren melancholie te beheersen. Zijn eenvoudige, zangerige lyriek, die sterk verschilde van die der Tachtigers, oogstte bij de meeste critici gereserveerde bewondering, bij de lezers grote instemming. Afkerig van zowel de individueelste emotie als de individueelste expressie, zocht hij een algemene natuurindruk weer te geven in verzorgde, aan traditie gebonden versvormen zoals lied en refrein. Door zijn socialistische strijdgedichten werd zijn naam populair, aanvankelijk zelfs meer dan die van Gorter of Henriëtte Roland Holst. In 1907 huwde Adama van Scheltema met Anna Catharina Kleefstra, zijn secretaresse bij het schrijven van een essay over de grondslag van zijn dichterlijke en kritische opvattingen. Het echtpaar woonde in Parijs, in Italië, in München en vestigde zich in 1913 in Bergen (NH). WO I bracht een crisis in het sociaal optimisme van de dichter teweeg, doodsgedachten beheersten hem en zijn rationele levensbesef kreeg een religieuze ondertoon. De naoorlogse inflaties waren een bedreiging van zijn materiële bestaan, het leninisme in Rusland een aantasting van zijn idyllische visie op de ontwikkeling. Niettemin hervond hij zijn evenwicht en werkkracht, getuige het wijsgerig-cultuur-historische gedicht De tors (1924). Van dit gedicht in zeven zangen werden er vijf gepubliceerd in het door hem geredigeerde tijdschrift Orpheus. De uitgave van het gehele werk, in voorbereiding toen de dichter stierf, verscheen in 1924, kort na zijn dood. Een door een val opgelopen hersenschudding die niet als zodanig was herkend, is wellicht de oorzaak geweest van zijn onverwachte dood. Ofschoon de waardering voor Scheltema's dichterschap omstreeks 1920 ook bij de jongeren groot was, gaf de publikatie van de Verzamelde gedichten (1934) aanleiding tot overwegend afwijzende kritiek.   Literatuur: BWN; NNBW; Oosthoek; WP-lexicon; H. Bolkestein e.a. Ter herdenking van C.S. Adama van Scheltema (1929); J.C. Bloem, ‘Een populair dichter’, in: Gulden Winckel 33 (1934) 391, p. 111-112; G. Stuiveling, ‘Adama van Scheltema en zijn tekort’, in Steekproeven (1950) p. 179-192; F. Drost, C.S. Adama van Scheltema (1952); C. Offermans, ‘C.S. Adama van Scheltema's estetika’, in Materialistische literatuurtheorie (1973); M. Bakker en H. Beliën, ‘Carel Steven Adama van Scheltema, decadent en socialist’, in: H. Beliën e.a. (red.). In de vaart der volken, Nederlanders rond 1900 (1998), p. 276-286.   G. Stuiveling [aangevuld, november 2001] Adams, Wilfried Vlaams dichter (Leuven 23.11.1947). Debuteerde met poëzie die geënt is op de door hem bestudeerde experimentele dichter Hugues C. Pernath, waaraan hij een opstel wijdde in Ons Erfdeel (1981). Zijn eerste bundel is Graafschap (1970), sterk abstracte en gesloten poëzie waarin de taal de functie krijgt van zuivering en herschepping van de werkelijkheid. Dat geldt ook nog voor Dagwaarts een woord (1972) en Geen vogelkreet de roos (1975). Zijn latere poëzie is minder autonomistisch. Hij evolueert steeds meer naar een maatschappij-kritische stellingname, zoals in de bundels Aanspraak of de school der onvermoede grenzen (1981) of Uw afwezigheid, een strategie van het verdriet (1986).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; J. Uyttendaele, ‘Mondriaan in een vers ver-taald’, in: Germania 18 (1970-1971) 2, p. 8-16; Hugo Brems, ‘Graden van abstractie’, in: Dietsche Warande & Belfort 116 (1971) 7, p. 524-529; A. Veyt, ‘Met de logica van een verwaaide engel’, in: Dietsche Warande & Belfort 122 (1977) 3, p. 216-220; H.F. Jespers, ‘Adams lyriek’, in: Het bed van Procrustes (1978), p. 109-111; L. Pay, interview in: Poëziekrant 13 (1989) 4, p. 2-6; K. Segers, ‘Wilfried Adams, ‘Mijn gedichten zijn zo nauwkeurig mogelijke omschrijvingen’’, interview in: Poëziekrant 22 (1998) 3, p. 45-47.   G.J. van Bork [nieuw, november 2001] Adé, Georges Vlaams dichter, journalist, radio- en tv-criticus, essayist, vertaler, prozaschrijver en romanist (Antwerpen 14.11.1936 - Edegem 11.10.1992). Promoveerde te Parijs en werd in 1977 hoogleraar aan de Katholieke Vlaamse Hogeschool in Antwerpen. Adé publiceerde onder het pseudoniem Laurent Veydt modernistisch-experimenteel proza in Het lichamelijk onderscheid (1965), Beschrijving van een hemelvaart (1967) en De hemel (1968). Daarna richtte hij zich vooral op zijn wetenschappelijk werk en publiceerde studies over semiotiek en linguistiek: Linguistiek en literatuurstudie (1971). In 1977 verscheen onder zijn eigen naam weer proza in De grote boodschap en in 1984 de roman Huis der liefde. Adé was enige tijd redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift en van Diogenes. Zijn belangstelling voor moderne poëzie bleek uit zijn lidmaatschap van de groep Pink Poets. Hij publiceerde ook zelf poëzie in Vier (1982).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; L. de Vos, ‘Adé Adé (1936-1992)’, in: Restant 22 (1995) 1/2, p. 437-439.   G.J. van Bork [nieuw, november 2001] Aerde, Rogier van Pseudoniem van Adolf Jozef Hubert Frans van Rijen, Nederlands prozaschrijver (Rotterdam 4.10.1917). Schreef in 1937 een bewerking van het bijbelverhaal Kaïn (1939), waarin hij tevens het joodse probleem behandelt. Het boek werd tijdens de Duitse bezetting verboden. Als verzetsman werd Van Aerde gearresteerd en op transport gesteld naar Neurenberg. Na de bevrijding publiceerde hij Bezet gebied (1946) en Stem in de woestijn (1947). In 1956 verscheen zijn ‘vie romancée’ over de dichter Paul Verlaine, De arme bruiloftsgast. Daarna verschenen nog enkele minder goed ontvangen romans, zoals Fraude (1960) en Iets beters dan de dood (1964). De studie van de Russische literatuur bracht hem tot de vertaling van Russische balladen. Van Aerde schreef voorts over opvoeding en jeugdproblematiek.   Literatuur: I. Agasi, ‘De romans van Rogier van Aerde’, in: Mens en Boek 21 (1969) p. 179-181.   G.J. van Bork [aangevuld, november 2001] Aerschot, Bert van Vlaams romanschrijver (Lier 3.3.1917). Studeerde aan de Antwerpse kunstacademie, was werkzaam in het bouwbedrijf en bij de televisie. Debuteerde in 1942 met de roman De kleine wereld, bundelde tien jaar later drie novellen onder de titel Ik leefde gisteren en gaf daarna vitalistische romans uit, waarvan de eerste drie een pessimistisch-naturalistische en sterk sensuele inslag hebben. Zijn later werk Einde van een reis (1959) getuigt van een mildere kijk op het leven. Van Aerschot ontleedt scherp en ongenadig het onderbewustzijn van zijn personages, die zich door zelfkennis trachten te verheffen. De auteur heeft ook geschilderd.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; H. Lampo, ‘Drie schrijvers, drie werelden: Frans de Bruyn, Bert van Aerschot en Eugène Bosschaerts’, in Nieuw Vlaams Tijschrift 9 (1955) p. 1344-1352; W. Copmans, ‘Bert van Aerschot: een individualist in de Zuidnederlandse literatuur’, in Mens en taak 13 (1970) 1, p. 9-12; Chr. Humbeeck, ‘Bert van Aerschot’, in: M. Janssens e.a. Geboekstaafd. Vlaamse prozaschrijvers na 1945 (1988), p. 25-27.   J. de Ceulaer [aangevuld, november 2001] Aken, Piet van Petrus Camille van Aken, Vlaams socialistisch romanschrijver en vakbondsbestuurder (Terhagen 15.2.1920 - Antwerpen 3.5.1984). Hij was lange tijd redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Zijn romans spelen doorgaans in zijn geboortestreek aan de Rupel, waar zijn vader en broer werkten ‘in de steen’, een hard bestaan in de steenbakkerijen van de Rupelstreek. Piet van Aken werd in staat gesteld om de Rijksmiddelbare school te bezoeken, waar hij gestimuleerd werd in zijn literaire ambities door Filip De Pillecijn. Hij debuteerde in deze periode met het in eigen beheer uitgegeven Twee van het gehucht (1938). In 1944 droeg hij zijn roman Het hart en de klok op aan Hubert Lampo, met wie hij levenslang bevriend was. Van Akens schrijverschap is bepaald door zijn historisch-materialistische opvattingen, maar er is in zijn werk altijd de nadruk op het individu, nooit op het collectief. Zijn personages worden getekend in hun tragische relatie tot de onvermijdelijke maatschappelijke processen waaraan ze onderhevig zijn. Vaak gaan zijn romanfiguren aan onmacht en twijfel ten onder, omdat ze de greep op hun eigen werkelijkheid hebben verloren. Dat gegeven bepaalt in hoge mate de thematiek van Van Akens romans: noodlot, macht en machtsstrijd, eenzaamheid en klassenstrijd. Deze thematiek is herkenbaar in Alleen de dooden ontkomen (1947), een roman over aanpassingsmoeilijkheden van jeugdige verzetslieden aan de naoorlogse maatschappij, en in Het begeren (1952), waarin de verstrengeling van individuele en sociale beweegredenen als kernprobleem opnieuw wordt opgenomen. De novelle Klinkaart (1954) behandelt de ontluistering van een kinderziel door mensonterende sociale toestanden. Van zijn pessimistische levensvisie getuigt De wilde jaren (1958), waarin hij met psychologisch realisme de jeugdmisdadigheid uitbeeldt, en De nikkers (1959) dat, vooruitlopend op historische gebeurtenissen, met illusieloze schamperheid het uitbreken en onderdrukken van een oproer in Belgisch-Kongo schildert. Van geheel andere aard is de omvangrijke roman De onschuldige barbaren (1964), waarvoor Van Aken in 1965 de Prijs van de Vlaamse Lezer ontving, met de aan Mark Twain herinnerende avonturen van twee opgroeiende jongens in de Rupelstreek. Hiermee sluit de schrijver aan bij de traditie van de onderhoudende Vlaamse vertelkunst, waaraan hij bovendien thrillerelementen toevoegt. Dit laatste is ook het geval in de beide volgende romans: De jager, niet de prooi (1964) en Slapende honden (1965). In beide romans onderneemt de hoofdpersoon een speurtocht naar het verleden: in verband met de minnaars van zijn overleden vrouw, respectievelijk met de bezettingsjaren. Laatstgenoemd werk werd met de Driejaarlijkse Staatsprijs (1966) bekroond. In zijn Goddemaers-verhalen lijkt Van Aken op zoek naar de wortels van zijn personage God uit De falende God (1942). Deze verhalen werden gebundeld in o.m. De Goddemaers (1983). In De blinde spiegel (1981) oefent hij ongezouten kritiek uit op de baantjesjagerij en carrièrezucht van politici en vakbondsmensen. De roman werd algemeen gezien als sleutelroman, geschreven vanuit Van Akens eigen vakbondservaringen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; B. Ranke, ‘Het werk van Piet van Aken’, in: Dietsche Warande & Belfort 53 (1953) 6, p. 355-368; H.J. Claeys, ‘Piet van Aken’, in: Wat is links? Vraaggesprekken over literair engagement (1966), p. 16, 63-73, 206; Mens en Taak 13, 2 (1970), speciaal Piet van Aken-nummer; E. Populier, Piet van Aken (1972); Mens en Taak 16, 1 (1973), speciaal Piet van Aken-nummer; J. Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman (19733), p. 193-204; F. Auwera, Piet van Aken (1974); J. Florquin, ‘Piet van Aken’, in: Ten huize van ..., 15 (1979) p. 47-83; M. Janssens, ‘Een sleutelroman van Piet van Aken’, in: Dietsche Warande & Belfort 126 (1981) 9, p. 691-696; H. Lampo, ‘Rouw voor Piet van Aken’, in: Diogenes 1 (1984) 8, p. 385-399; G. Dams (red.), Piet van Akennummer van Creare 16 (1987) 3; G. van Acker (red.), Piet van Akennummer van Kruispunt 30 (1989) 123; R.J. van de Maele, ‘Het vroege werk van Piet van Aken en Hans Kirk, een terreinverkenning’, in: Kruispunt 32 (1991) 138, p. 82-88; M. Dupuis, ‘Allegorie en symboliek in Piet van Akens ‘Het begeren’’, in: Spiegel der Letteren 33 (1991) 3, p. 171-180; R.J. van de Maele, ‘Met wederzijds respect. Louis Paul Boon en Piet van Aken over elkaars werk’, in: Kruispunt 38 (1997) 172, p. 87-96.   G.J. van Bork en B. Ranke [ingrijpend gewijzigd, november 2001] Albach, Hester Nederlands schrijfster (Amsterdam 4.11.1953). Haar eerste prozapublicatie is Het debuut uit 1975, waarmee ze veel belangstelling trok. Al in 1977 werd deze novelle verfilmd door Nouschka van Brakel. In datzelfde jaar verscheen Een gezonde relatie. Albach schrijft open en realistisch over de seksuele ervaringen van een meisje in de puberteit. Evenbeelden (1997) is eigenlijk haar eerste grote roman. Het boek behandelt de tegenstelling tussen Europa en Afrika, maar ook andere thema's spelen een belangrijke rol, zoals het oorlogsverleden van een personage, kinderloosheid en burgeroorlog. In 1999 verschenen verhalen in Een druppel goud.   Literatuur: Oosthoek; D. Ouwendijk, ‘Film in Nederland’, in: Ons Erfdeel 20 (1977) 5, p. 810-811; René Seegers en Leon de Winter, ‘Het taboe als amusement’, in: Hollands Diep 3 (1977) 11, p. 35-37.   G.J. van Bork [nieuw, november 2001] Alberdingk Thijm, Josephus Albertus Nederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 13.8.1820 - Amsterdam 17.3.1889). Strijder voor de culturele emancipatie der rooms-katholieken, autodidact. Werd opgeleid voor de handel, dreef een zaak in scheepsvictualiën en verduurzaamde levensmiddelen. Was daarnaast als medewerker verbonden aan diverse periodieken. Sinds 1869 directeur van een uitgeverij. In 1876 benoemd tot hoogleraar in de kunstgeschiedenis en schoonheidsleer aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam. Opgegroeid in een beschaafd en kunstzinnig koopmansgezin toonde Thijm reeds vroeg belangstelling voor literatuur, toneel, muziek en beeldende kunsten. Sinds 1840 verschenen in vele bladen bijdragen van zijn hand; de humoristisch getinte schetsen vaak onder de schuilnaam Pauwels Foreestier. Hij toonde zich een typisch romanticus, in verschillende opzichten verwant aan de door hem bewonderde Bilderdijk. Aanvankelijk beoefende hij bij voorkeur de poëzie, getuige het romantische verhaal De klok van Delft (1846). Hierin heeft hij zijn schoonheidsideaal gestalte gegeven in de Mechelse kunstenaar Ewout, die de liefde voor zijn kunstenaarsroeping verzaakt. Middeleeuwse verhalen, o.a. een Beatrijs-bewerking, vindt men in de bundel Legenden en fantasiën (1847). In de Muzenalmanak van 1851 publiceerde hij Het voorgeborchte, een gedicht tegen de liberale en verlichte tijdgeest, waarin hij zich door Bilderdijk het rijk der afgestorvenen laat binnenleiden gelijk Dante aan de hand van Vergilius. Hierna schreef Alberdingk Thijm weinig poëzie meer. Belangrijker is hij als auteur van novellistisch proza, dat door een beeldende archaïserende stijl gekenmerkt wordt. Opvallend is het middeleeuwse verhaal De organist van den dom (1849). In de door hem gemoderniseerde Karolingische verhalen (1851) toonde hij zijn kennis van de Nederlandse middeleeuwse literatuur, evenals in een door hem uitgegeven bloemlezing. In deze en andere werken leren we de auteur kennen als een typisch schoonheidsminnaar, door een katholiek idealisme bezield. In verband met dit tweeledige ideaal was vooral van belang de Volksalmanak voor Nederlandsche katholieken, die hij van 1852 tot zijn dood redigeerde en waarvoor hij talrijke historische novellen schreef die o.a. het katholieke leven in de 17de eeuw tot achtergrond hadden. Bovendien stichtte hij de Dietsche Warande (1855), orgaan voor een herlevende katholieke cultuur in Noord en Zuid dat in 1887 door zijn broer Paul, een Leuvense hoogleraar, werd voortgezet en sedertdien te Gent verscheen; in 1900 ontstond een fusie met Belfort. De in de 19de eeuw herleefde belangstelling voor Vondel inspireerde Alberdingk Thijm tot de Portretten van Joost van den Vondel (1876). Zijn gezamenlijke geschriften zijn zo omvangrijk, dat slechts een gedeelte in boekvorm verscheen. De artistieke invloed en het aanzien van Thijm blijken ook uit de omstandigheid dat hij in niet-katholieke culturele kringen te Amsterdam een man van gezag was. In later jaren werkte hij o.a. mee aan het weekblad De Amsterdammer. Van zijn kinderen maakten Catherina (1848-1908) en Karel (1864-1952) naam in de literatuur, de eerste vooral als schrijfster van populaire verhalen, de tweede als Lodewijk van Deyssel. Beiden schreven een werk over het leven van hun vader. In 1989 werd in het Amsterdams Historisch Museum en in de Universiteitsbibliotheek in Nijmegen een tentoonstelling ingericht naar aanleiding van het feit dat Alberdingk Thijm honderd jaar geleden overleed. Van die tentoonstelling werd een catalogus samengesteld door P. Rietbergen en L. Tibbe.   Literatuur: NNBW; Oosthoek; WP-lexicon; C. Busken Huet, in Lit. fantasiën, 2 en 25 (1868 e.v.); J. ten Brink, ‘Josephus Albertus Alberdingk Thijm’, in: Geschiedenis der Noordnederlandsche Letteren (dl. 2, 1888) p. 174-214; ‘Alberdingk Thijm’, in: Jaarb. Kon. Vl. Acad. (1891); A.J. (= L. van Deyssel). J.A. Alberdingk Thijm (1893); C. Alberdingk Thijm. J.A. Alberdingk Thijm in zijne brieven (1896); H. Padberg, J.A. Alberdingk Thijm (1920); F.A. Vercammen. Thijm en Vlaanderen (1932); M. van Can, J.A. Alberdingk Thijm, zijn dichterlijke periode (1936); W. Bennink. Alberdingk Thijm, kunst en karakter (1952); G. Brom. J.A. Alberdingk Thijm (1957); Ph. van de Nieuwegiessen, ‘Jacques Perk en J.A. Alberdingk Thijm’, in: Hand. Zuidnederl. Mij voor Taal- en Letterk. en Gesch. (1978); P.A.M. Geurts e.a. J.A. Alberdingk Thijm, 1820-1889: erflater van de negentiende eeuw (1992); M. van der Plas. Vader Thijm: biografie van een koopman-schrijver (1995).   G.W. Huygens [aangevuld, november 2001] Alberts, Albert Nederlands prozaschrijver (Haarlem 23.8.1911 - Amsterdam 16.12.1995). Na zijn doctoraal examen indologie (Utrecht, 1936) promoveerde Alberts bij Gerretson in 1939 op het proefschrift Baud en Thorbecke, 1847-1851. In datzelfde jaar vertrok hij naar Nederlands Indië en werd adjunct-controleur op Madura. Gedurende WO II werd hij door de Japanners geïnterneerd op Java. In 1946 keerde hij terug naar Nederland en was werkzaam op het Kinabureau en later bij het ministerie van overzeese gebiedsdelen. Van 1953 tot 1965 was Alberts politiek redacteur van De Groene Amsterdammer, waarin hij ook verhalend proza publiceerde. Alberts werk is voor een groot deel autobiografisch. Hij debuteerde laat - op veertigjarige leeftijd - met De eilanden (1952). Daarin zijn vrijwel alle elementen aanwezig die ook zijn latere werk kenmerken: een buitengewoon uitgeklede, zuinige vormgeving, waarin hij met zo min mogelijk middelen een zo groot mogelijke zeggingskracht tracht te bereiken. Opvallend daarbij is de licht ironische toon. Door het ontbreken van detaillering ontstaat een sfeer van veralgemenisering waardoor zijn werk een bijna symbolische werking krijgt. Alberts personages zijn vreemdelingen, in die zin dat ze altijd buitenstaander zijn in een wereld die ze met ironie illusieloos bezien. Wel zijn ze steeds op zoek naar helderheid, naar licht. Alberts werk werd doorgaans goed ontvangen. De eilanden werd in 1953 bekroond met de Prozaprijs van Amsterdam. In 1975 kreeg hij voor zijn hele oeuvre de Constantijn Huygensprijs en in 1995 werd hem de P.C. Hooftprijs toegekend. Toch bleek zijn werk tot aan De vergaderzaal (1974) maar een beperkt aantal lezers te trekken. Daarna brak hij definitief door: De vergaderzaal werd bewerkt voor televisie en Van Oorschot, zijn uitgever, herdrukte zijn werk. Veel van Alberts werk werd gepubliceerd in weekbladen en tijdschriften. In 1976 werd dat verzameld en uitgegeven in Haast hebben in september. Achtergronden van De eilanden werden onthuld in Namen noemen (1962). Naast scheppend proza schreef Alberts ook historisch werk, zoals een beknopte geschiedenis van de VOC en een biografie van Willem II en Willem III. Voorts vertaalde hij werk van o.m. Edgar Allan Poe, André Maurois en Samuel Pepys. Met de Franse slag (1963) werd in 1975 herdrukt onder de titel Aan Frankrijk uitgeleverd.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; R. Nieuwenhuys, in: Oost-Indische Spiegel (19782) p. 500-508, 617-618; H. Erinkveld en W. van de Laar, A. Alberts. Eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk (1979); J. Bernlef, K. Fens en K. Schippers. Inleiding tot de kennis van A. Alberts (1986); G. Boomsma e.a. Juryrapport P.C. Hooftprijs 1995 (1995); H. de Jonge, ‘De gewaarwording van overbodigheid’, in: Indische letteren 11 (1996) 2/3, p. 119-129; H. de Jonge, ‘Ernst en humor in het werk van A. Alberts’, in: Indische letteren 14 (1999) 4, p. 234-240.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2001] Alders, Hanny Nederlands schrijfster van historische romans (Rotterdam 18.6.1946). Hanny Alders debuteerde in 1987 met de succesvolle roman Non nobis, waarvan in 1990 een vijfde druk verscheen. In deze roman, evenals in de latere roman De volmaakte ketter (2000), schrijft Alders over de lotgevallen van middeleeuwse minderheden, zoals de tempeliers en de katharen, die dupe zijn geweest van intolerantie en vervolging. Voor deze romans documenteert de schrijfster zich zorgvuldig en ze schroomt niet om in haar verhaal uitvoerige citaten uit preken of traktaten over te nemen. In Jan van Scorel (1995) geeft ze een biografische roman in schetsen van deze beroemde laat-middeleeuwse schilder. Een jaar voor De volmaakte ketter verscheen, publiceerde ze een reisboek: In het spoor van de katharen (1999).   Literatuur: B. Peene, ‘Een literaire wraakneming op de geschiedenis’, in: Dietsche Warande & Belfort 133 (1988) 5, p. 364-367.   G.J. van Bork [nieuw, november 2001] Aletrino, Arnold Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 1.4.1858 - Chernex, nabij Montreux 17.1.1916). Studeerde medicijnen en ging reeds als student om met kunstenaars. Werd medewerker aan De Nieuwe Gids (1910-1912 redacteur). Artsexamen 1886; promotie 1889. Kwam als Amsterdams gemeentearts met de armste klassen der samenleving in aanraking. Trad in 1891 in het huwelijk met Rachel Mendes da Costa, die in 1897 zelfmoord pleegde; ruim een jaar later hertrouwde hij met Emilie Julia van Stockum. Hij werd in 1899 lector in de criminele antropologie. Door zijn praktijk, studies en voordrachten verrichtte hij baanbrekend werk op medisch-sociaal gebied; zo vroeg hij o.m. begrip voor moderne denkbeelden t.a.v. prostitutie en homoseksualiteit. Stond bekend als een bekwaam en humanitair wetenschapper. Het zwaarmoedige karakter van Aletrino komt sterk tot uiting in zijn verhalen en romans, die mede onder invloed van het Franse naturalisme ontstonden. Troosteloze gevallen uit zijn praktijk inspireerden hem tot zijn werk, waarin de doodsgedachte overheerst. Het bekendst werden zijn roman Zuster Bertha (1891) en de verhalenbundels Uit den dood en andere schetsen (1889) en Uit 't leven (1901). Hij was vanaf het begin betrokken bij de beweging van De Nieuwe Gids en intiem bevriend met vele Tachtigers; in hun correspondentie komt hij voor als ‘Sam’. Onder de naam P.A. Saaije Az. schreef hij een inleiding bij Van Eedens Grassprietjes. Hoewel zijn pessimistische proza door echtheid gekenmerkt werd, verouderde het snel vanwege de zo typerende Tachtiger-woordkunst. Zijn wetenschappelijk proza is daarentegen zeer helder. Zijn vriendschap met Jacob Israël de Haan was een factor in de geruchtmakende Pijpelijntjes-affaire. Aletrino kocht exemplaren van het aan hem opgedragen boek op omdat hij mogelijk herkend zou worden als model voor één van de hoofdpersonen in De Haans roman.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; E. d'Oliveira, interview in: Den Gulden Winckel 7 (1908) 8, p. 113-118 (Ook in: Bzzlletin 1 (1982-1983) 99, p. 79-82); L. van Deyssel, in Verzamelde werken. Nieuwe reeks, dl 2 (1922), p. 120-127; J.H. François, ‘Dr. Aletrino als sexuoloog’, in Den Gulden Winckel (1916); F. van Eeden. Langs den weg (1925); J. de Graaf. Le réveil littéraire [...] (1937); L. Aletrino, ‘Een nieuwe Gidser’, in: De Gids (1947); Wim J. Simons, ‘Pionierswerk van Aletrino’, in: Hakken en spaanders (1970), p. 59-63; J. Kruithof, ‘Een concentratie van ellende’, in: Maatstaf 18 (1970-1971) 10, p. 697-708; R. Landman en J. van Weringh, ‘De wereld van Aletrino’, in: Tijdschr. voor Criminologie 19 (1977) 3, p. 144-155; A. Aletrino. Spec. nr. van Bzzlletin 1 (1982-1983) 99; K. Joosse. Arnold Aletrino. Pessimist met perspectief (1986); A. Korteweg (red.). In zijn soort een mooi werk. Schrijversportretten in het letterkundig museum (1993); S. Dudink, ‘Noodlot en homoseksuele wolken’, in: Biografie Bulletin 8 (1998) 3, p. 277-284.   G.W. Huygens en G.J. van Bork [aangevuld, november 2001] Alstein Marc van Alstein, Vlaams dichter, prozaschrijver en criticus (Wilrijk, Antwerpen 18.3.1947). Studeerde enige tijd Germanistiek, ging echter al vroeg schrijven en leeft sindsdien van zijn pen. Alsteins officiële debuut is De tijd der tijdelozen (1968), een gedichtenbundel in de reeks De Bladen voor de Poëzie. Alstein was oprichter van het tijdschrift Witte bladen (1970-1973). Hij was vast recensent van het weekblad De Nieuwe en werd in 1982 hoofdredacteur van Argus. Alstein ontpopte zich als woordvoerder van de jonge Vlaamse prozaïsten toen hij in Kreatief (13, 1979, 5) reageerde op een uitspraak van Van Vliet in de Volkskrant, die stelde dat het proza in Vlaanderen na 1970 weinig voorstelde. Alsteins eigen proza kan als neo-romantisch worden gekenschetst. Hij heeft zijn thematiek zelf aangeduid als die van vervreemding, leegte en dood, en de verwoording van het bewustzijn daarvan. Daarnaast speelt de vlucht uit en het verzet tegen het burgerlijk bestaan een rol, zoals in de novelle Axel Chanis. Het verhaal van een jeugdliefde (1973) of de roman Liebrecht of de geruisloosheid van de bourgeoisie (1978). In later werk richt Alstein zich steeds meer op de werkelijkheid en acht hij het zijn taak betrokken te zijn bij de sociale, maatschappelijke en existentiële problemen van zijn tijd. Dat blijkt uit de reeks beschouwingen die hij bundelde in Iowa City, Iowa en andere confrontaties (1983) en de roman Het uitzicht op de wereld (1984), waarmee hij ook in Nederland doorbrak. Dat laatste gold nog sterker voor de novelle De poorten van de hemel (1990). Uit zijn dagboeknotities De uitgedaagde werkelijkheid (1987) kunnen Alsteins literatuuropvattingen gereconstrueerd worden.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; Jef van Gool, ‘Alstein’, in: M. Janssens e.a. Geboekstaafd. Vlaamse prozaschrijvers na 1945 (1988), p. 33-35; H. Bousset, ‘Alstein: buitenspel’, in: Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986 (1990), p. 173-177; Alstein. Zelfportret & Documentatie 7 (1990).   G.J. van Bork [nieuw, november 2001] Altena, Ernst van Nederlands dichter, prozaschrijver en vertaler (Amsterdam 11.12.1933 - Landsmeer 14.6.1999). Aanvankelijk schreef Van Altena poëzie die sterk onder invloed stond van de Vijftigers. Daarna schreef hij vooral erotische poëzie. Vervolgens publiceerde hij twee romans, Eén tussen twee (1973) en Een gewone schoft (1974), maar zijn bekendheid verwierf hij vooral als vertaler van Franse dichters. Met name de vertaling van het werk van François Villon (Verzamelde gedichten, 1963), die bekroond werd met de Martinus Nijhoffprijs 1964, maakte hem bekend bij een groot publiek. Dit was mede te danken aan het feit dat deze verzen verschenen op het moment dat de belangstelling voor middeleeuwse cultuur groeiende was. Later vertaalde hij o.m. Geoffrey Chaucers Canterbury tales (1994) en toneel van Molière, Shaw en Edward Albee. In 1979 verzorgde hij een hertaling van Vanden vos Reinaerde die nog in 1991 werd herdrukt, maar die - hoewel hij de tekst op de voet volgde - toch van te weinig kennis getuigde van de stand van het onderzoek rondom deze middeleeuwse tekst. In 1994 werd hem de Hiëronymusprijs voor zijn vertaalwerk toegekend.   Literatuur: Oosthoek; F. Auwera, ‘Ernst van Altena’, in: Geen daden maar woorden (1970), p. 62-70; H. Andreus, ‘Een leesbaar gemaakte Villon’, in: Verzameld proza (1990), p. 796-798; Thea Summerfield, ‘Een nieuwe Nederlandse vertaling van Chaucers Canterbury Tales’, interview in: Madoc 8 (1994) 1, p. 12-19; H. Leus, ‘Ernst van Altena: ‘Er zit veel rede in mijn vertaalzin’’, interview in: Poëziekrant 19 (1995) 5, p. 24-28; N. van Maasen, ‘In memoriam Ernst van Altena’, in: Filter 6 (1999) 3, p. 37-38.   G.J. van Bork [nieuw, november 2001] Amerongen, Martin van Nederlands journalist, essayist en redacteur (Amsterdam 8.10.1941 - Amsterdam 11.5.2002). Zoon van een joodse vader en een christelijk opgevoede Duitse moeder. Die achtergrond heeft zijn belangstelling voor de Duitse cultuur, met name de muziek, maar ook de literatuur, in hoge mate bepaald. Hij was vooral geïnteresseerd in de joodse bijdragen aan die cultuur. Van Amerongen was een autodidact die zich al vroeg voor klassieke muziek interesseerde en daarover een grote kennis zou verwerven. Een vroeg baantje bij de Stichting Jeugd en Muziek verschafte hem toegang tot die wereld van de muziek. Van Amerongen begon zijn in 1962 loopbaan als journalist bij de provinciale redactie Friesland van Het Vrije Volk, waar hij het plaatselijke nieuws verzorgde, maar ook al vroeg over Mahler publiceerde. In 1965 trad hij toe tot de redactie van Vrij Nederland, waarin hij tot 1 mei 1984 actief was. Hij legde zijn functie neer naar aanleiding van een intern redactieconflict over het Midden-Oosten. In zijn tijd bij Vrij Nederland verscheen een aantal briefwisselingen met bekende publieke persoonlijkheden onder de titel De brieven van Ir. H.A. Schuringa (1981), die geschreven waren door een duidelijk reactionaire auteur. De uitgave bleek een mystificatie waarachter Van Amerongen schuilging. Een bundel fictieve interviews van deze Ir. Schuringa verscheen in 1984 onder de titel De mens centraal. Op 1 januari 1985 werd Van Amerongen hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer. Van Amerongen besteedde op literair gebied vooral aandacht aan Heinrich Heine. In 1975 verzorgde hij een vertaling van Die Harzreise, waaraan hij een uitvoerig essay onder de titel ‘In het voetspoor van de dichter’ toevoegde (opgenomen in de reeks Privé Domein). In Het matrassengraf (1985, herz. druk 2002) schreef hij over Heines sterfbed. In Heine en Holland (1997) verzamelde hij stukken die hij eerder in De Groene Amsterdammer publiceerde. Vanuit zijn grote kennis van de muziek schreef Van Amerongen over Bach, Mozart, Schubert en Wagner. Over Bachs Mattheuspassie schreef hij Zijn bliksem, zijn donder (1997), over Mozart een Mozartbrevier (1992). Het meest opzienbarend is toch wel zijn boek over Wagner, met wie na WO II steeds geworsteld is vanwege diens antisemitisme en de nazi-verering die hem ten deel viel. Van Amerongen schreef met De buikspreker van God (Privé Domein, 1983) een essay over Wagner, waarin hij niet alleen de muziek van Wagner analyseert, maar ook de abjecte manier waarop met deze componist is omgesprongen na diens dood. Martin van Amerongen was tot zijn overlijden in 2002 redacteur van De Muze, een periodiek van het Concertgebouw en het Concertgebouworkest. Hij droeg ook veelvuldig bij aan dit blad met artikelen en columns. Voorts vertaalde hij enkele zedenkomedies van Schnitzler.   Literatuur: H. Schoots, Van Amerongen, letterknecht (1997); I. Cornelissen, Terug naar Zwolle, dwarsliggers en ander volk (2002).   G.J. van Bork [nieuw, december 2002] Ammers-Küller, Jo(hanna) van Nederlandse prozaschrijfster (Noordeloos 13.8.1884 - Bakel 23.1.1966). Schreef toneelstukken, biografieën en talrijke populaire romans, met name historische familieromans waarin problemen rondom de vrouwenemancipatie eerder de achtergrond dan de eigenlijke inzet vormden. Grote opgang maakte zij in 1925 met De opstandigen, een roman die drie generaties beschrijft. Het eerste en alom meest gewaardeerde gedeelte daarvan is kennelijk geïnspireerd op de Camera obscura. Ook bekend werd haar Tavelincktrilogie (Heeren, knechten en vrouwen, 1934-1938), de geschiedenis van een Amsterdamse regentenfamilie tussen 1778 en 1813. Haar werken vertonen een wat breedvoerig verteltalent en werden door de kritiek minder gewaardeerd dan door de lezers. Zo schreef Ter Braak denigrerend dat haar werk tot de typische ‘damesromans’ behoorde waarvan er tussen de beide wereldoorlogen zoveel verschenen. Veel van haar boeken werden vertaald, vooral in Duitsland, voor welks nationaal-socialisme zij ook in de bezettingsjaren een opmerkelijke sympathie toonde, wat haar daarna in Nederland op een langdurig publicatieverbod kwam te staan. Nog in de roman De liga van goede wil (1953) legde zij begrip aan de dag voor het verschijnsel collaboratie.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; A.H.M. Romein-Verschoor, in Vrouwenspiegel (1936); M. ter Braak, ‘Der Zauberberg incognito’, in: Verzameld werk (dl 4, 19802), p. 608-610; M. Coster, ‘Toneelschrijfsters aan het begin van deze eeuw: J.v.A.-K.’, in Serpentine 2 (1981) 1, p. 36-37; M. Nijhoff, [Over Ammers-Küller], in: Verzameld werk (dl 2, 19822), p. 26-28, 173-175, 586-590; E. van Boven, ‘Het tijdperk van de damesroman’ in: E. Offers e.a. (red.). Vrouwen wegen wetenschap (1991), p. 98-114.   G.W. Huygens en G.J. van Bork [aangevuld, november 2001] Amorie van der Hoeven, Abraham des Nederlands theoloog en letterkundige (Rotterdam 15.2.1821 - Utrecht 20.3.1848). Genoemd naar zijn vader, die een beroemd kanselredenaar en remonstrants predikant was (1798-1855). Studeerde theologie en letteren te Leiden en publiceerde in die tijd als antwoord op Bosscha's A-saga en Van Lenneps E-legende een verhaal met de o als enige klinker: Colholms roos. O-sprook (1841). Promoveerde op zijn beide vakgebieden in 1843 en reisde door Duitsland, waarvan hij verslag deed in Herinneringen van mijne academiereis in 1843 (1845). Van 1845 tot 1846 was hij medewerker aan De Gids. Hoewel zijn belangrijkste werk op theologisch gebied ligt, zoals in De godsdienst, het wezen van de mensch; brief aan dr. J.J. van Oosterzee (1848), schreef hij ook literair werk dat na zijn dood gebundeld werd in Proza en poëzie (1850), waarin een herinnering aan de schrijver door J.J. van Oosterzee werd opgenomen.   Literatuur: NNBW; Oosthoek; WP-lexicon; C.C. van der Graft, ‘Abraham des Amorie van der Hoeven jr. (1821-1848)’, in: Jaarboekje Oud Utrecht (1965), p. 75-89.   G.J. van Bork [aangevuld, november 2001] Anbeek, Ton Anthonie Gerrit Hendrik Anbeek van der Meijden, Nederlands romanschrijver en hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde te Leiden (Geldersch Veenendaal, gem. Ede 18.9.1944). Studeerde Nederlands te Amsterdam waar hij medewerker werd aan de gemeentelijke universiteit. Promoveerde in 1978 in Utrecht op De schrijver tussen de coulissen over de verschuivingen van het vertellersperspectief in het proza van het eind van de 19de eeuw. Voorts schreef hij veel geraadpleegde studies over De naturalistische roman in Nederland (1982) en de Nederlandse roman van na 1945 onder de titel Na de oorlog (1986). In 1990 verscheen zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985. In 1981 had Anbeek in De Gids een pleidooi gehouden voor ‘meer straatrumoer’ in de Nederlandse roman, die volgens hem teveel verinnerlijkt was en zich te zeer tot de binnenkamer beperkte. In 1987 verscheen zijn eerste roman Gemeenschap, door een criticus een ongeloofwaardige roman over een waarachtige liefdesaffaire genoemd. Daarna volgden nog de romans Sisyfus verliefd (1990) en Een ander leven (1992). Het lag voor de hand dat deze romans door de kritiek getoetst zouden worden aan Anbeeks eigen oproep tot ‘straatrumoer’ en vooral op dat punt negatief beoordeeld werden. Met name Sisyfus verliefd werd veelzeggend aangeduid als een roman over ‘slaapkamerrumoer’. Anbeek was vanaf de oprichting redacteur van het tijdschrift Literatuur.   Literatuur: Oosthoek; P. Elberse & J. Zwagerman, ‘Wetenschap, kunst en kritiek. De petten van Ton Anbeek’, interview in: Held 3 (1987) 5/6, p. 16-19; E. Fagel en N. Verwers, ‘Literatuur en de Sint-Pieter’, interview in: Meta 31 (1996-1997) 3, p. 71-75.   G.J. van Bork [nieuw, november 2001] Andreus, Hans Pseudoniem van Johan Wilhelm van der Zant, Nederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 21.2.1926 - Putten 9.6.1977). Na HBS en toneelschool was Andreus enkele maanden werkzaam als corrector. In 1951 vertrok hij voor vijf jaar naar het buitenland: Parijs, Rome en een reis door Italië. Terug in Nederland verkoos hij de vrijheid van het schrijverschap - dat voor hem als elk ander vak een métier betekende - boven een vast beroep. Vanaf 1951 was hij redacteur van het tijdschrift Podium, waarin hij al eerder poëzie had gepubliceerd. Zijn debuut in boekvorm was de bundel Muziek voor kijkdieren (1951). Hoewel Andreus tot de Vijftigers gerekend wordt vanwege zijn sterk associatieve poëzie en zijn vriendschap met Lucebert en Vinkenoog, ging hij in zijn werk een volstrekt eigen weg. Hij bleef ook enigszins op afstand van de manifestaties van Vijftig. De aansluiting bij Vijftig is vooral te vinden in het experimentele karakter van zijn vroege poëzie. Zijn latere werk laat een grote vormvariatie zien: prozagedichten in Empedocles, de ander (1955), eigenzinnige sonnetten in De sonnetten van de kleine waanzin (1957), prozaïsche notities in Syntropisch (1965). Bij al deze vormverscheidenheid bleef zijn thematiek vrijwel dezelfde, vaak metaforisch aangeduid in de tegenstelling licht en donker. Daarbij staat het licht voor het leven en de liefde, en het donker voor dood en vermoeidheid. Evenals in het werk van andere Vijftigers is in Andreus' poëzie een sterke nadruk op de lichamelijke ervaring aan te wijzen. Vrijwel alles uit de aanraakbare werkelijkheid kan een beeld opleveren voor de uit te drukken sensaties van liefde en lichtervaring. Een ander thema dat Andreus' poëzie beheerst, is dat van schuld of onschuld, tegenstrijdige componenten van het eigen ‘ik’. In Variaties op een afscheid (1956) is sprake van de onschuld van de dichter, maar wordt de ‘ik’ ook geassocieerd met ‘verbrand land’ en ‘pestilentie’. Deze thematiek kan worden aangetroffen in De sonnetten van de kleine waanzin, een bundel die algemeen als een hoogtepunt in Andreus' oeuvre wordt gezien. Hierin wordt het thema ‘schuld’ verbonden met wat Andreus aanduidt als ‘het ongeboren spiegelkind’, een ‘gestorven tweelinghelft’, een ‘ander ik’. Waarschijnlijk is het levensgevoel dat uit deze sonnetten spreekt mede bepaald door de neurose waarvoor Andreus in 1954 genezing zocht in een prenatale psycho-analytische behandeling. Veel van Andreus' proza heeft een autobiografische achtergrond. Zo is de novelle Bezoek (1960) een verhaal over een jonge dichter. De roman Valentijn (1960) werd door de criticus Kelk een parodie op een sleutelroman genoemd en inderdaad lijkt Andreus hierin zijn ervaringen als redactielid van Podium ironisch verwerkt te hebben. Het onvoltooide en postuum verschenen verhaal Uit het jeugdige leven van Melchior Blovoet (1986) is herkenbaar gebaseerd op Andreus' eigen ervaringen. Andreus' werk is veelvuldig bekroond, maar hij heeft nooit een van de grote staatsprijzen gekregen. In 1955 ontving hij de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam voor de bundel Schilderkunst (1954) en in 1963 dezelfde prijs voor het gedicht ‘Aarde’. In 1977 werd hem postuum de Henriëtte Roland Holstprijs toegekend voor Gedichten 1948-1974 (1975). Andreus verwierf tevens bekendheid als schrijver van kinderboeken. Voor Meester Pompelmoes en de mompelpoes (1968) dat tal van vervolgen kende, ontving hij de CPNB-prijs 1969 en voor de bundel kinderversjes De rommeltuin (1970) een Zilveren Griffel.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon Jeugdlit.; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; J. van der Vegt, ‘Ogenblik van licht’, in Kentering 15 (1975-1976) 2, p. 42-49; P. Beers, ‘Overlevende van een tweeling. In gesprek met Hans Andreus’, in Revisor 3 (1976) 3, p. 28-34; Dimensie 2 (1978) 7, speciaal Andreus-nummer; Literama 14 (1979), speciaal Andreus-nummer; R.L.K. Fokkema, in Het komplot der vijftigers (1979) p. 194-200; J. van der Vegt. Dichter bij het licht. Een inleiding tot het werk van Hans Andreus (1983); Hans Andreus, spec. nr. van Bzzlletin 12 (1983) 108; Hans Andreus, spec. nr. van Literama 18 (1984) 11; Frank Lodeizen. Herinnering aan Hans Andreus (1985); Frank Esper. Wisselend verblijf. Over de poëzie van Hans Andreus (1986); Simon Vinkenoog. Herinnering aan Hans Andreus (1988); Hugo Claus. Ontmoeting met Hans Andreus (1991); Jan van der Vegt. Hans Andreus. Biografie (1995); J. van der Vegt (ed.). Van en over Hans Andreus. Tien brieven van Hans Andreus (1997).   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2001] Andries, Marc Vlaams dichter en romanschrijver (Duffel 11.2.1939). Medeoprichter van tijdschrift Hoos (1960). Schrijft in sartriaans existentialistische geest gedichten, zoals in De gebalsemde zoon (1961). De korte roman Schaduw op de huid (1960, uitgegeven tezamen met de verhalen Een witte vlinder en Het ongeval) wordt gekenmerkt door een pessimistische levensvisie. Liefdeloosheid, verval, onmacht en doodsangst zijn thema's die o.m. zijn roman De maagdenhorde (1968) beheersen. Deze roman werd in 1969 bekroond met de Dirk Martensprijs. Later werk behandelt ook sociale thema's, zoals de Dolle Mina-beweging in De dulle grieten (1971), of de gevolgen van de beide wereldoorlogen in Canto flamenco (1974) en Berichten van het thuisfront (1979). Voorts schreef hij een geromantiseerde Belgische volksgeschiedschrijving over de armoejaren rond 1900 En morgen is het revolutie (1978).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; Marc Andries, ‘Interview’, in: Tmuzet 3 (1980) 26, p. 4-9; N. Verschoore, ‘Marc Andries: de wrede karikaturist met het gekwetste hart’, in: Boek en bibliotheek 1 (1978-1981) 5, p. 97-104; K. Vermeiren, ‘Marc Andries’, in: M. Janssens (red.). Geboekstaafd: Vlaamse prozaschrijvers na 1945 (1988), p. 35-37; Marc Andries, ‘Interview’, in: Vlaamse Gids 76 (1992) 3, p. 2-5.   F. de Vree en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2001] Andriesse, Peter Nederlands prozaschrijver (Arnhem 5.7.1941). Studeerde psychologie, was werkzaam in de reclame en de journalistiek. Andriesse werkte mee aan het Manifest van de jaren zeventig (1970), samen met Hans Plomp, Heere Heeresma en George Kool. Daarin zetten zij zich af tegen de gevestigde auteurs en tegen wat zij het ‘Hoornik concern’ noemden (Bernlef en Schippers). Bovendien verzetten zij zich tegen de experimentele literatuur die zij kenschetsten als ‘nieuwe wartaal’. Andriesse ontving al in 1965 van de Reina Prinsen Geerligsjury een eervolle vermelding voor zijn verhalen in Het web, hoewel pas in 1969 zijn officiële debuut Verboden te jodelen verscheen. Hij streeft, evenals zijn generatiegenoten, naar eenvoudig leesbaar en realistisch proza dat over voor iedereen herkenbare situaties gaat. Cliché's, trivialiteit en ironie zijn middelen die niet worden geschuwd. Een goed voorbeeld daarvan vormt de persiflerende doktersroman Zuster Belinda en het geheime leven van Dr. Dushkind (1971), die hij samen met S. Winterman publiceerde. Ook jeugdsentiment speelt een rol in zijn werk, zoals in De roep van de tokèh, brokjes Indies jeugdsentiment (1972). Dat gold overigens voor het werk van de hele groep rond het Manifest van de jaren zeventig. Jeroen Brouwers zal in 1979 in Tirade onder de naam ‘De Nieuwe Revisor’ teksten van de groep waar Andriesse toe behoorde omschrijven als ‘jongetjes- en meisjesliteratuur’. Andriesse werkte mee aan het blad Gandalf.   Literatuur: G.K. van het Reve, ‘De redelijk denkende mens Peter Andriesse’, in: Tirade 11 (1967) 128/129, p. 453-456; J. Kuypers, ‘Interview met Peter Andriesse’, in: Kofschip 13 (1985) 1, p. 54-58; T. Luiken, ‘Schrijver bijt zichzelf: Kamikaze (1982) van Peter Andriesse’, in: De Parelduiker 1 (1996) 4, p. 55-61.   G.J. van Bork [nieuw, november 2001] Andriessen, Pieter Jacob Nederlands prozaschrijver (Den Haag 17.12.1815 - Amsterdam 19.3.1877). Deze hoofdonderwijzer was een vruchtbaar schrijver van grotendeels historische verhalen voor de jeugd, die hij schreef ‘tot vermeerdering van echt historische kennis onder het opkomend geslacht’ zoals hij zelf aangaf. Zijn werk omvat bijna de hele vaderlandse geschiedenis tot aan de slag bij Waterloo. Andriessen werd in zijn tijd veel gelezen omdat er kennelijk behoefte was aan historische informatie, die aantrekkelijk verpakt werd in een spannende fictieve setting. In De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel (1862) behandelt hij de moord op Floris V, maar hij maakt van de gelegenheid gebruik om tevens een overzicht te verschaffen van de graven van het Hollandse Huis. Veel gelezen was ook De zilveren schaatsen (1867). Andriessen redigeerde tal van jeugdtijdschriften, onder meer de Geïllustreerde Almanak voor de jeugd en vanaf 1874 het blad Voor 't Jonge Volkje.   Literatuur: Lexicon Jeugdlit.; NNBW; D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker (1950, 19762)p. 86-88; H. Bekkering e.a. (red.). De hele Bibelebontseberg (1990), p. 269-271, 296-298; W. van Anrooij, ‘Pieter Jacob Andriessen, Floris V en Jacob van Maerlant. Wetenschappelijk verantwoorde jeugdliteratuur’, in: De negentiende eeuw 19 (1995) 1, p. 19-33.   G. Stuiveling en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2001] Anema, Seerp Nederlands dichter en prozaschrijver (Minnertsga 31.10.1875 - Zeist 31.3.1961). Deze Friese schoolmeester, die later leraar Nederlands en in 1924 schoolopziener werd, was omstreeks 1900 een van de markantste vertegenwoordigers van de protestantse reactie op de Beweging van Tachtig. Zijn gehele literaire activiteit werd bepaald door het optreden van de neocalvinist Abraham Kuyper. In taalgebruik en versificatie stond Anema weliswaar sterk onder invloed van de Tachtigers: Poëzie (1903) en Van Hollands kusten (1907), Wat verzen en proza (1926). Maar daarnaast vindt men bij hem stijlelementen van een vroegere periode, vooral in zijn proza: In 's levens opgang (1907) en in de 5-delige cyclus Jeroesjaleem verloren (1923-1953). Hij keerde zich fel tegen de kunstopvattingen van de ‘modernen’, met name in: Moderne kunst en ontaarding (1926) en Calvinistische en impressionistische aesthetiek (1935). Zijn neocalvinistische kunstleer heeft echter, ook in de kring van zijn geestverwanten, weinig weerklank gevonden. Afzonderlijke vermelding verdient de literairhistorische studie over Clara Feyoena van Sytzama: Een vergeten dichteres uit de 18de eeuw (1921). Toen Kuypers theologie na 1920 op de achtergrond raakte, werd het ook om Anema eenzamer. Hij hield zich bewust op een afstand van de tijdschriften der protestantse literaire beweging.   Literatuur: BWN; H. Spaans, [Over Seerp Anema], in: Brug 7 (1940) 3, p. 6-7; M. ter Braak, ‘Wat is beeldspraak’, in: Verzameld werk (dl 6, 1950), p. 191-197.   K. Heeroma en G.J. van Bork [aangevuld, november 2001] Anker, Robert Rengert Robert Anker, Nederlands dichter en prozaschrijver (Oostwoud 27.4.1946). Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam en hield zich aanvankelijk vooral bezig met toneel, maar debuteerde als dichter in De Revisor. Zijn formele debuut is Waar ik nog ben (1979), een bundel poëzie waarin hij op zoek is naar inzicht in de zin en samenhang van de werkelijkheid. Deze thematiek wordt later in Nieuwe veters (1987) en Goede manieren (1989) nog uitgebreid met het thema van het moderne leven in de grote stad. De versplintering van het ‘ik’ die het gevolg is van dat bestaan kan alleen maar opgeheven worden in de poëzie, en zelfs daar leidt het tot een elliptische en verbrokkelde syntaxis. Anker ziet zichzelf in dat opzicht verwant met Bert Schierbeeks Het boek Ik (1951). In 1983 is hem de Jan Campertprijs toegekend voor de bundel Van het balkon (1983) en de Herman Gorterprijs 1989 voor Nieuwe veters. In 1992 verscheen De thuiskomst van kapitein Rob, proza waarvoor hem de Bordewijkprijs 1993 werd verleend. In 1994 verscheen de verhalenbundel Volledig ontstemde piano en in 1998 de sleutelroman Vrouwenzand, over de roerige democratiseringsjaren die hij als student in Amsterdam had meegemaakt. Over zijn poëticale opvattingen schreef Anker in Olifant achter blok (1988), een reeks stukken die eerder in tijdschriften verschenen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; P. de Boer, ‘Robert Anker’, in: Jan Campertprijzen 1983 (1983), p. 49-64; M. Reints, ‘Toeschouwer en acteur: over Robert Anker’, in: Jan Campertprijzen 1993 (1993), p. 37-47, 118-123; B. Mourits, ‘De dichter, een fatsoenlijk mens’, in: Maatstaf 45 (1997) 4, p. 55-66; K. Vergeer, ‘Ontheemde beelden kraken nu mijn hoofd’, in: Ons Erfdeel 41 (1998) 2, p. 224-234; E. de Jong, ‘Dat verlaten zit overal in mijn werk’, interview in: Kreatief 34 (2000) 1, p. 37-43; J. Diepstraten, [Over Robert Anker], in: De kunst van het schrijven (2000), p. 55-59.   G.J. van Bork [nieuw, november 2001] Anseele, Ed Eduardus Camillus Anseele, Vlaams politicus en prozaschrijver (Gent 26.7.1856 - Gent 18.2.1938). Van eenvoudige komaf; was aanvankelijk als letterzetter werkzaam en raakte betrokken bij de socialistische beweging. Hij schreef de roman Voor 't volk geofferd (1881), die het leven uitbeeldt van een socialistische propagandist, nl. de Gentenaar Emiel Moyson (1838-1868). In 1884 richtte hij het dagblad Vooruit op, waarvan hij hoofdredacteur werd; vanwege een door hem geschreven artikel in deze krant zat hij in 1886 een half jaar in de gevangenis. Nadien was hij geruime tijd raadslid en schepen van Gent, later volksvertegenwoordiger en ten slotte van 1918 tot 1921 minister van openbare werken en van 1925 tot 1927 van Spoorwegen en PTT.   Literatuur: L. Bertrand. Eduard Anseele: sa vie, son oeuvre (1925); P. Kenis. Het leven van Eduard Anseele (1930); Documenten van en over Eduard Anseele, 1856-1938 (2 dln, 1945-1946); L. Stynen, ‘De romans van Edward Anseele (1856-1938): socialisme van idealisme tot pragmatisme’, in: Restant 14 (1986) 1, p. 42-60; M. Stynckx, ‘Voor 't volk geofferd. Boon ontmoet Anseele’, in: Restant 17 (1989) 4, p. 153-173.   D. Welsink [aangevuld, november 2001] Arends, Jan Nederlands dichter en prozaschrijver (Den Haag 13.2.1925 - Amsterdam 21.1.1974). Kreeg na enkele onopgemerkte tijdschriftpublikaties in Ad Interim, Maatstaf en Podium, en de novelle Lente/Herfst (1955) bekendheid met zijn verhaal Keefman (1972), waarin met ironie en venijn de vervreemding van een reddeloos eenzaam mens wordt gevolgd. Behalve door dit verhaal en de erop volgende verhalen, waarin hetzelfde absurde leven centraal staat, kwam de schrijver in het nieuws door zijn benarde, onmogelijke levenswijze, waarmee hij zichzelf en anderen tot wanhoop bracht. Op de dag dat zijn tweede dichtbundel uitkwam, benam hij zich het leven. De belangstelling voor zijn persoon en werk in het teken van ‘ik ben een arm man en alle leven doet mij zeer’ is na zijn dood groeiende gebleken. Een belangrijke rol daarbij speelde de toneel- en televisiebewerking van Keefman, maar vooral ook de grote interesse die in de jaren '70 was ontstaan voor psychiatrie en psychotherapie. Veel van Arends' werk speelt in die wereld en zijn werk is doortrokken van masochisme en pathologisch gedrag. In 1986 werd het leven van Arends verfilmd en door de TROS-TV uitgezonden onder de titel Stil, Jan Arends moet schrijven.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; B. Haveman, ‘Het ijskastbeestje’, interview, in: Oh, gelukkige eenzaamheid (1977), p. 8-20; C.J. Aarts & Thijs Wierema (red.). Jan Arends 1925-1974, in: De Engelbewaarder 4 (1979) 15; J. Brouwers, in De laatste deur (1983), p. 398-417; Joris Note, ‘Jan Arends, stoorzender’, in: Streven 52 (1984-1985) 8, p. 619-633; Eelke de Jong, ‘Jan Arends I presume’, in: De man achterin: portretten 1965-1987 (1989), p. 79-84; M. Westerhof, ‘De boze taal van een eenzaam man’, in: Groniek 23 (1990) 109, p. 105-117; G. den Toom, ‘Hongerkunstenaar in taal. Over het werk van Jan Arends (1925-1974)’, in: Vooys 19 (2001) 3, p. 150-155.   R. Bloem en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2001] Arion, Frank Martinus Pseudoniem van Frank Efraim Martinus, Nederlands (Antilliaans) prozaschrijver en dichter (Curaçao 17.12.1936). Kwam in 1955 naar Nederland en studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden. In 1971 wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Sinds 1981 terug op zijn geboorte-eiland en daar actief in het onderwijs. Arion publiceerde gedichten onder de titel Stemmen uit Afrika (1957) in Antilliaanse Cahiers. Hij schreef ook gedichten in het Papiamento. Hij was oprichter en redacteur van het progressieve Antilliaanse tijdschrift Ruku (1969-1970). In 1973 verscheen zijn eerste roman, Dubbelspel, waarvoor hij de Van der Hoogtprijs kreeg. Daarna volgden de romans Afscheid van de koningin (1975) en Nobele wilden (1979). In de eerste twee romans behandelt hij de koloniale verhoudingen tussen Nederland en de Antillen. In Nobele wilden staat de koloniale situatie op de Franse Antillen, de Caraïbische eilanden Martinique en Guadeloupe, centraal. In een samenspel tussen verbeelding en werkelijkheidsbeschrijving tracht Arion gestalte te geven aan de emancipatie van de inheemse bevolking, in het bijzonder van die van de vrouwen in de beschreven gebieden. Dit engagement betekent overigens niet dat Arion de vormgeving niet belangrijk vindt. Hij maakt bewust gebruik van traditionele verteltechnieken om de lezer niet af te schrikken en hem zo binnen te voeren in zijn sociaal-kritische benadering van de wereld die hij beschrijft. Daarbij functioneren zijn romanfiguren als representanten van een bepaalde (sociale) groep. Arion werkte met recensies en reportages mee aan tal van kranten en weekbladen: Black Orpheus, De Groene Amsterdammer, Haagse Post, de Volkskrant e.a.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; J. de Roo, in Antilliaans literair logboek (1980); A. van der Wal en F. van Wel, in Met eigen stem; herkenningspunten in de letterk. van de Nederl. Antillen (1980) p. 103-114; W. Rutgers, ‘Frank Martinus Arion als Caraïbisch auteur’, in: Ons Erfdeel 24 (1981) 2, p. 175-188; Aart G. Broek. Frank Martinus Arion, Dubbelspel (Memoreeks, 1986); Maritza Coomans-Eustatia e.a. (red.). Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud: Boelie van Leeuwen, Tip Marugg, Frank Martinus Arion (1991); F. Elders, ‘Dag anker, dag bodem’, interview in: Rekenschap 43 (1996) 4, p. 254-257; J. Jeensma, ‘We kunnen niet aan de rokken van Nederland blijven hangen’, interview in: Historisch Nieuwsblad 10 (2001) 9/10, p. 4-8.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2001] Armando Pseudoniem van Herman Dirk van Dodeweerd, Nederlands beeldend kunstenaar en dichter (Amsterdam 18.9.1929). Studeerde kunstgeschiedenis in Amsterdam en begon te tekenen en te schilderen, aanvankelijk experimenteel in de stijl van Cobra, maar hij vond al snel aansluiting bij de Hollandse Informele Groep (1958-1960). Vervolgens was hij medeoprichter van de Nulgroep in 1960. Zijn beeldend werk werd herhaaldelijk tentoongesteld, o.m. in het Stedelijk Museum Amsterdam (1965, 1974, 1981), in het Centraal Museum Utrecht (1977), het Van Abbemuseum in Eindhoven (1979, 1982), de Nationalgalerie in Berlijn (1984) en op de 41ste Biennale in Venetië (1984). In Amersfoort werd een eigen museum voor hem ingericht. In 1954 debuteerde Armando als dichter in Podium, maar hij werd al spoedig een van de belangrijkste woordvoerders van Gard Sivik. In 1959 werd hij redacteur van dat tijdschrift en in het verlengde daarvan in 1965 van het in boekvorm verschenen tijdschrift De Nieuwe Stijl. In deze tijdschriften publiceerde hij teksten waarin hij door isolering van en een ongewone blikrichting op het beschrevene een nieuwe zienswijze op de werkelijkheid creëert. Het gaat daarbij niet om mooi of lelijk, niet om goed of kwaad, maar om intensivering van waarneming van de werkelijkheid en om de authenticiteit van de weergegeven werkelijkheid. Een geruchtmakende cyclus was De boksers, geheel bestaande uit citaten, die uit de mond van twee combattanten waren opgetekend. Zijn bundel Verzamelde gedichten (1964) wordt vooral door het eerder genoemde isoleringsprocédé bepaald. In later poëtisch en prozaïsch werk staat één thema centraal. Armando heeft daar zelf over gezegd dat zijn werk uitsluitend bepaald is door zijn oorlogservaringen. Zo is Het gevecht. Gedicht (1976) en Geschiedenis van een Plek (1980) gebaseerd op jeugdervaringen die hij in Amersfoort opdeed rond ‘Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort’. Dat verleden heeft er ook toe bijgedragen dat Armando een grote belangstelling opvatte voor de denkwijze en gedragingen van de direct betrokkenen bij WO II. Dat leidde tot de interviews in De SS'ers (1967) en de herinneringsflarden in Machthebbers (1983). Maar ook ‘stille getuigen’ als plekken, bomen of voorwerpen worden daarbij betrokken. Een belangrijke oriëntatie vormt het werk van de laat-Romantici Novalis, Hölderlin, Rilke en George, maar vooral de dichter Ernst Jünger, bij wie geweld, tucht, dood en schoonheid een mythische eenheid vormen. Tegen die achtergrond moet men ook het aandeel van Armando in de televisiereeks Herenleed zien: absurde, traag verlopende taferelen uit een leven met meester-knechtverhoudingen. In 1979 vestigde Armando zich in Berlijn. Daar schreef hij bijdragen voor NRC/Handelsblad die werden gebundeld in Uit Berlijn (1982), Machthebbers. Verslagen uit Berlijn en Toscane (1983) en Krijgsgewoel (1986). Voor Machthebbers ontving hij in 1984 de Bordewijkprijs en in 1985 de Multatuliprijs. In 1989 werd hem opnieuw de Multatuliprijs toegekend, toen voor De straat en het struikgewas (1988). Armando schreef ook voor kinderen: Dirk de dwerg en zeven andere sprookjes (1989; heruitgegeven 1995) en Takke de tovenaar (1999).   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; Bzzlletin 19 (1989/1990) 173, spec. Armando-nummer; Wam de Moor, ‘Armando: ‘Ik noem het schuldig landschap’’, interview in: Dietsche Warande & Belfort 137 (1992) 6, p. 707-715; W. Weijers. Ver weg en dichtbij (1993); P. Coumans (ed.). Armando & Ernst van Alphen (1993); K. Beekman, ‘Armando & Jan Cremer’ in: Literatuur 12 (1995) 6, p. 314-319; D. Schram, ‘Het donkere verleden’, in: Elrud Ibsch e.a. (red.). De lange schaduw van vijftig jaar. Voorstellingen van de Tweede Wereldoorlog in literatuur en geschiedenis (1996), p. 38-47; J. Heymans. Een boom. Over Armando (1999); K.D. Beekman. Das Deutschlandbild Armandos (1999); T. Favié, ‘De hand als schuldig pars pro toto in de poëzie van Armando’, in: L. Korthals Altes en D. Schram (red.). Literatuurwetenschap tussen betrokkenheid en distantie (2000), p. 301-323; Wam de Moor, ‘‘Ik ben een echte beobachter’ het oeuvre van Armando’, in: Ons Erfdeel 43 (2000) 2, p. 277-282; E. van Alphen en E. Brinkman (red.). Armando: vormen van herinnering (2000).   R. Bloem en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2001] Arondéus, Willem Willem Johannes Cornelis Arondéus, Nederlands beeldend kunstenaar en prozaschrijver (Naarden 22.8.1894 - Overveen 1.7.1943). Bezocht de Kunstnijverheids- en tekenschool in Amsterdam, waar hij afstudeerde. Hij onderhield contact met de kunstenaarskring rond R.N. Roland Holst. Mede vanwege zijn homoseksualiteit leed hij een eenzaam en rusteloos bestaan, terwijl ook geldgebrek hem parten speelde. Schreef behalve romans (Het uilenhuis, 1938 en In de bloeiende ramenas, 1938) ook een monografie over Mathijs Maris: De tragiek van den droom (1939). Als leerling van R.N. Roland Holst schreef hij een studie over Monumentale schilderkunst in Nederland (1941), waarin hij brak met zijn schildersverleden en afstand nam van zijn mentor Roland Holst. In 1941 werd hij actief in het kunstenaarsverzet en werkte hij mee met Brandarisbrieven aan het verzetsblad De Vrije Kunstenaar. In 1943 deed hij mee aan de aanslag op het bevolkingsregister (samen met Gerrit Jan van der Veen), waarvoor hij vier dagen na die overval door de Duitse bezetter werd opgepakt en op 1 juli 1943 werd gefusilleerd.   Literatuur: BWN; Marco Entrop. Onbekwaam in het compromis. Spec. nr. van De Engelbewaarder (1993) 2.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2001] Asscher, Maarten Martinus William Benjamin Asscher, Nederlands dichter, prozaïst, vertaler en uitgever (Alkmaar 29.6.1957). Zoon van de vermaarde rechtbankpresident Mr. B.J. Asscher. Maarten Asscher studeerde rechten, werkte in de uitgeverijwereld en werd in 1992 directeur van uitgeverij J.M. Meulenhoff in Amsterdam. In datzelfde jaar debuteerde Asscher met de verhalenbundel Dodeneiland, vier geschiedenissen. Twee verhalen hieruit keren terug in de bundel Strindbergs dood (1995). In beide verhalenbundels maakt Asscher gebruik van gegevens uit de werkelijkheid (een foto, een historisch gegeven o.i.d.) om daar vervolgens zijn fantasie op los te laten en daar in een precieuze stijl verslag van te doen. Een titel als Dingenliefde (2002) kan gelden als een voorbeeld van die werkwijze. In Nachtvraat (2002) nam Asscher naast proza ook poëzie op. In Julia en het balkon (1997) vertellen 21 ooggetuigen over de zelfmoord van Julia, een door het leven gemangelde verkoopster. De verstekeling (1999), een novelle, gaat over moord en persoonsverwisseling, maar in feite over schuld en onschuld.   Literatuur: Oosthoek; E. de Smet, [Over M. Asscher], in: Streven 59 (1991-1992) 12, p. 1147-1148; M. Asscher, ‘Eenmalig dagboek’, in: Optima 15 (1997) 3/4, p. 77-85; A. Neefjes, ‘Een persoonlijkheid als vliegtuighal’, in: Vrij Nederland 25-9-1999.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Augustin, Elisabeth Elli Theresia Glaser, Nederlandse prozaschrijfster (Friedeman, bij Berlijn, 13.6.1903 - Amsterdam 14.12.2001). Vluchtte vanwege haar joodse afkomst met man en kinderen in 1933 naar Nederland (Amsterdam). Zij had toen al enkele Nederlandstalige auteurs in het Duits vertaald. In Nederland schreef zij romans, hoorspelen, toneel en literaire kritieken. Haar dierenverhaal ‘De vorst van Malila’ werd in 1968 door de Belgische radio en televisie bekroond. In de jaren zeventig kwam er een duidelijke opleving in de belangstelling voor haar werk, mede onder invloed van het in 1973 verschenen gedicht Het onvoltooide leven van Malcolm X, dat de aandacht trok door onderwerp en vorm: een als autobiografie geschreven ballade over deze Amerikaanse negerleider van gemengd bloed. Het boek leidde tot hernieuwde aandacht voor haar werk en tot de heruitgave van de romans Moord en doodslag in Wolhynië (1936) in 1979 en Labyrint (1955) in 1982. In 1979 was tevens de verhalenbundel Het had erger kunnen zijn verschenen. Haar laatste levensjaren verbleef Augustin in het Willem Witsenhuis in Amsterdam.   Literatuur: R. Lyng (ed.), The E.A. Reader (1978), met bibl.; P. Eberhard, ‘Versuch einer Heilung’, in: E. Augustin, Auswege (1988), p. 219-225; Lucy Th. Vermij, ‘Verloren tijd inhalen: het patroon in het werk van Elisabeth Augustin’, in: Surplus 5 (1991) 6, p. 18-20; A. Zikken, ‘Elisabeth Augustin. Kijken door een sleutelgat’, in: Voor het vandaag werd. Ontmoetingen met schrijvers in de jaren zestig (2000), p. 149-158.   G.J. van Bork [aangevuld, november 2001] Auwera, Fernand Fernand Henri Leon van der Auwera, Vlaams romanschrijver (Antwerpen 26.11.1929). Ambtenaar in zijn geboortestad. Had door veel ziekten (astma) een eenzame jeugd. Een korte periode van literaire activiteiten in De Nevelvlek, een Antwerpse culturele vereniging, leerde hem hoe sterk hij in zijn persoonlijke contacten was geremd. Na enkele jeugdboeken (o.m. Kamiel de geleerde kameel (1960) en Het wonderlijke avontuur van Silvester de stenen kabouter (1962)) debuteerde Auwera met de roman De weddenschap (1963). Het meest opvallende thema in het werk van Auwera is gespletenheid, een thema dat vrijwel zijn gehele oeuvre beheerst. Dat thema wordt gekoppeld aan desillusie tengevolge van nederlagen bij het najagen van idealen. In De weddenschap speelt deze thematiek al direct een hoofdrol. Auwera's personages zijn kwetsbare figuren, die steeds het gevoel hebben menselijk tekort te schieten, maar tegelijkertijd vol dadendrang zijn om het leven naar hun hand te zetten en daar dan jammerlijk in falen. Na de verhalenbundel Vogels met rode beulskoppen (1968) raakt het schrijverschap van Auwera in een impasse. Hij tracht zich daaruit te bevrijden door gesprekken met een groot aantal auteurs die hij publiceert in Schrijven of schieten? (1969) en Geen daden maar woorden (1970). In 1973 lijkt die impasse voorbij en in Zelfportret met gesloten ogen (1973) en We beginnen de dag opgeruimd en lopen rond de tafel (1974) maakt Auwera gebruik van autobiografische gegevens die hij vol ironie beschrijft. Zo kan men in de laatste tekst een therapeutische bundel korte fragmenten zien die zijn herstelperiode na een zware oogoperatie beschrijven. In Ik wou dat ik een marathonloper was (1978) is opnieuw de oude thematiek herkenbaar in het schijnbestaan van het hoofdpersonage die in zichzelf de acteur van eigen leven herkent. Auwera's latere romans vertonen doorgaans een opener einde waardoor de suggestie ontstaat dat er ondanks alle desillusie nog mogelijkheden voor meer of beter zijn. Was Auwera doorgaans zuinig met woorden en liet hij aan de lezer ruimte om zijn eigen vragen en antwoorden in te vullen, in Vliegen in een spinnenweb (2001) is juist sprake van een bijna barok woordgebruik. Fernand Auwera schreef het scenario voor de verfilming van Lijmen en Het been van Willem Elsschot en liet dat in hetzelfde jaar vergezeld gaan van een boekje over Elsschot (1999). De auteur werkte mee aan de Volkskrant en hij was redacteur van Dietsche Warande & Belfort. Zijn roman Uit het raam springen moet als nutteloos worden beschouwd (1983) werd door Jean-Pierre de Decker verfilmd onder de titel Springen. In 1974 kreeg Auwera de August Beernaertsprijs en de Arkprijs voor het Vrije Woord voor Zelfprotret met gesloten ogen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; P. de Wispelaere, ‘Verraad en onmacht van het woord’ in: Facettenoog (1968) p. 49-53; H. Bousset, ‘Fernand Auwera’ in: Schreien, schrijven, schreeuwen (1973) p. 21-31; Idem, ‘Zelfportret met gesloten ogen’ en ‘Vleugels binnenin’ in: Woord en schroom (1977) p. 49-58; Jos Borré, ‘De tweede adem van de marathonloper’ in: Ons Erfdeel 30 (1987) 2, p. 184-190; M. Janssens, ‘Fernand Auwera’ in: Geboekstaafd. Vlaamse prozaschrijvers na 1945 (1988), p. 38-41; F. Auwera e.a. Fernand Auwera (1989); F. Pauwels, ‘Fernand Auwera en de zere plekken van het schrijverschap’, interview in: Deus ex machina 17 (1993) 67, p. 3-12; G. Commerman. Drie musketiers voor de spiegel: Auwera, Christiaens & Raes (1999).   H. Bousset en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2001] B Baaren, Theo van Theodorus Petrus van Baaren, Nederlands godsdiensthistoricus en dichter (Utrecht 13.5.1912 - Groningen 4.5.1989). Van Baaren werd rooms-katholiek opgevoed, maar werd al jong vrijzinnig hervormd. Hij volgde een kweekschoolopleiding, deed staatsexamen gymnasium en studeerde theologie in Utrecht. In 1951 promoveerde hij op Voorstellingen van openbaring phaenomenologisch beschouwd. Proeve van inleidend onderzoek, voornamelijk aan de hand der primitieve en oude godsdiensten. Een jaar later werd hij hoogleraar godsdienstwetenschappen in Groningen, in welke functie hij nog tal van publicaties deed verschijnen op zijn vakgebied. Al voor WO II was Van Baaren als dichter actief. Hij droeg als protestants-christelijk dichter bij aan tijdschriften als Opwaartsche Wegen, De Werkplaats en Elckerlijc. Een eerste bundeling van zijn gedichten verscheen in Terugkeer, in 1936 in eigen beheer uitgegeven, evenals de bundel Toegang (1937). Daarom geldt zijn bundel Gedichten (1939) als zijn officiële debuut. Van Baaren behoorde toen tot de groep dichters rond Criterium, maar raakte al vrij snel onder de indruk van het modernisme. In het tijdschrift De Schone Zakdoek (1941-1944), waarvan telkens maar één exemplaar gemaakt werd, experimenteerde hij met allerlei genres. Daaruit blijkt zijn interesse voor surrealistische en dadaïstische kunst. De poëzie uit de bundel Gedichten ademt een pessimistische geest. Gevoelens van ondergang en angst worden verwoord in een vorm die aan Marsman doet denken. De droom als bron voor onverwachte associatieve verbanden wordt daarbij veelvuldig benut. Tijdens Van Baarens hoogleraarstijd verscheen nog nauwelijks scheppend werk. In 1978, na zijn emeritaat, verscheen pas weer een bundel: Op het water geschreven. Toen kwamen vlak na elkaar ook andere poëziebundels: De leegte tussen twee lampen (1979), In de lussen van de taal (1980), Een wereld van as (1981), De steen vergat te bloeden (1983) en Dromen hardop (1984). In deze latere poëzie, die nog steeds beheerst wordt door thema's als verval, ontbinding en ondergang, speelt nu ook de dood, verbeeld als nacht of duisternis, een belangrijke rol. Ook de droom keert in deze poëzie terug, nu als verbindende schakel tussen buiten- en binnenwereld. Van Baarens poëzie heeft geen grote lezerskring gekregen en ook de literaire kritiek was nogal verdeeld over zijn kwaliteiten. Dat gold overigens niet voor het tijdschriftje De Schone Zakdoek, dat sinds het optreden van de Vijftigers een stijgende belangstelling heeft ondervonden. In 1981 verscheen een bloemlezing uit het blad: De Schone Zakdoek 1941-1944.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; Th. Lieske, ‘Poëziekroniek’, in: Tirade 31 (1987) 305, p. 101-112; ‘Theo van Baaren’, spec. nr. van Gerucht 6 (1989) 3/4; H. Renders. Verijdelde dromen. Een surrealistisch avontuur tussen De Stijl en Cobra (1989), p. 31-63: P. Calis. Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945 (1989), p. 55-103; Theo van Baarennr. Bzzlletin 20 (1990) 180; L. van Krevelen, ‘Theodorus Petrus van Baaren: Utrecht 13 mei 1912 - Groningen 4 mei 1989’, in: Jaarboek Mij. der Ned. Letterkunde (1993-1994), p. 90-102.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Babylon, Dirk van Pseudoniem van Peter Benedictus Rufinus van Breusegem. Vlaams prozaschrijver (Asse 15.5.1956). Studeerde geneeskunde in Leuven en werd huisarts in Ukkel (Brussel). Debuteerde in 1986 met de roman De zwarte bruidegom onder het pseudoniem Dirk van Babylon om zijn schrijverschap gescheiden te houden van zijn beroepspraktijk. Voor deze eerste roman ontving hij de Leo J. Krynprijs. Van Babylons proza is sterk autobiografisch. Zijn leven en werk als arts vormen de basis voor zijn romans en verhalen, waarin hij scherpe kritiek uit op onze Westerse cultuur. Nadat Jeroen Brouwers zijn werkelijke naam onthuld heeft, geeft hij zijn beroep als huisarts op, mede omdat de thematiek van zijn werk bepaald wordt door seksualiteit, eenzaamheid, angst en de ziekte aids. Ook in Carthago herrezen (1987) speelt deze thematiek een belangrijke rol tegen de achtergrond van een huisartspraktijk waarin de machteloosheid van de arts tegenover aids-patienten wordt beschreven. Over seropositiviteit schreef Van Babylon ook het essay Seks en cultuur (1989). In zijn eerste twee romans experimenteert de auteur met verschillende taalregisters: toneel, monoloog, gedicht, brief, advertentie, dialoog, etcetera. Later werk is sterker gestructureerd, zoals De Brabantse Decamerone (1989) laat zien.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; K. Vermeiren, ‘Een boek over neurose, narcisme en n'importe quoi’, in: Ons Erfdeel 30 (1987) 1, p. 113-115; Ph. Calliau, ‘Gesprek met Dirk van Babylon, Leo J. Krynprijs 1986’, in: Kreatief 21 (1987) 1, p. 2-18; H. Bousset, ‘Babylonische spraakverwarring’, in: Dietsche Warande & Belfort 132 (1987) 8, p. 48-51; H. Bousset, ‘Dirk van Babylon: kameleontisch bestaan’, in: Ons Erfdeel 31 (1988) 3, p. 420-425; J. van de Sande, ‘Frans Babylon. Dichter van Peel en Provence: romantische vrijbuiter’ in: Brabantia 39 (1990) 7, p. 16-20; F. Laevaerts, ‘Ik ben niet op zoek naar geluk, ik ben op zoek naar wijsheid’, interview in: Exclusief 17 (1993) 82, p. 38-46.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Backer, Franz de Franz Jozef de Backer, Vlaams filoloog, dichter en romanschrijver (Aalst 22.6.1891 - Ukkel 23.6.1961). Volgde de lerarenopleiding in Gent, waar hij in 1911 zijn diploma behaalde. In diezelfde tijd begon hij te schrijven voor het studententijdschrift De Goedendag en in 1911 werkte hij mee aan De Nieuwe Gids van Willem Kloos. Bij het uitbreken van WO I trad hij vrijwillig in militaire dienst. In 1920 ging hij Germaanse filologie studeren aan de Vrije Universiteit van Brussel, waar hij een leerling was van August Vermeylen, die hem sterk beïnvloedde. In 1923 promoveerde hij op de dissertatie Bernhard Shaw as a Dramatist. Vanaf 1925 was hij verbonden aan de Rijksuniversiteit van Gent, waar hij Engelse taal- en letterkunde doceerde en vanaf 1945 tevens de geschiedenis van de moderne literatuur. De Backer was jarenlang voorzitter van het Vlaamse PEN-centrum. De Backer debuteerde als schrijver met gedichten in Bloeikens (1913). Zijn oorlogsherinneringen verwerkte hij in de roman Longinus (1934). In de Vlaamse literaire kritiek werd deze roman gezien als een van de belangrijkste bijdragen aan de literatuur van WO I.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; R. Derolez, H. Liebaers en R. Roemans. F. de Backer, bio- bibliografie (1951); V.F. Vanacker, ‘Hulde ter nagedachtenis van wijlen Prof. Dr. Franz de Backer’, in: Verslagen en Meded. Kon. Vlaamse Academie voor taal- en letterk. (1966) 5-8, p. 185-186; R. Willemijns. Franz de Backer (Oostvlaamse literaire monografieën 14, 1980).   J. de Ceulaer en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Baekelmans, Lode Ludovicus Henricus Baekelmans, Vlaams prozaschrijver (Antwerpen 26.1.1879 - Antwerpen 11.5.1965). Geboren en opgegroeid in het Antwerpse schipperskwartier; kreeg op het atheneum les van o.a. Pol de Mont. In 1901 klerk aan de Volksbibliotheek, klom op tot bibliothecaris, werd in 1933 hoofdbibliothecaris van de Stadsbibliotheek en het Museum voor Vlaamse Letterkunde. Onder zijn leiding werd het Antwerpse bibliotheekwezen een unieke instelling. Daarnaast was hij werkzaam bij het onderwijs en de volksontwikkeling. Medeoprichter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen en de Vlaamse Vereniging voor het Bibliotheekwezen; maakte deel uit van verscheidene redacties (Alvoorder, Ontwaking). Als letterkundige maakte Baekelmans naam met romans en novellen, die op realistisch-anekdotische wijze een levendig beeld geven van de Antwerpse havenwijk en de kleine burgerij. Evenals Buysse en De Bom begon hij met melancholische, naturalistisch getinte verhalen onder invloed van De Maupassant (Uit grauwe nevels, 1901). Zijn talent toonde hij vooral met De doolaar en de weidsche stad (1904), waarin een buitenman in de barre winter van 1890 als werknemer de sociale ellende van de havenstad leert kennen. Opmerkelijk is hierin zijn sympathie met kleine lieden en zijn afkeer van het filisterdom, motieven die worden teruggevonden in zijn deels satirische verhalen (De waard uit ‘De bloeiende eglantier’, 1903 en De nuchtere minnaar, 1954). In 1912 verscheen de weemoedige roman Tille. Tijdens WO I schreef hij talrijke verhalen, waarin de ontoereikendheid van het menselijk streven met mild geworden humor wordt uitgebeeld (Menschen, 1917; Het gemoedelijk leven, 1918; De idealisten, 1919), evenals in de anekdotische roman Mijnheer Snepvangers (1917) met als onderwerp de wisselende fortuin in het leven van een winkelier. Met de jaren maakte Baekelmans' aanvankelijk pessimisme plaats voor wijze levensaanvaarding, waaruit een verlichte, verdraagzame geest sprak. Zijn drukke werkzaamheden lieten hem weinig tijd voor grotere romanconcepties, doch na zijn pensionering deed hij met Robinson (1949) en Carabas (1950) het oude schipperskwartier nog eenmaal herleven. De personages van Baekelmans zijn psychologisch niet uitgediept. Hij is een echte verteller, menselijk en sociaal bewogen. De anekdotische gegevens zijn doorgaans aan de werkelijkheid ontleend. Behalve romans en verhalen schreef Baekelmans vele kritieken, indrukken van oude en nieuwe lectuur, alsmede literatuurstudies. Van belang zijn vooral die over de Vlaamse realisten (Sleenckx, Loveling, Stijns, Van Kerckhoven), wier traditie hij in zijn eigen werk voortzette, en die over oude ‘vergeten’ letterkundigen als Focquenbroch. In Ontmoetingen (1951) beschreef hij herinneringen aan vroegere tijdgenoten.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; L. Monteyne. Lode Baekelmans, een inleiding tot zijn werk (1914); E. de Bock. Lode Baekelmans (Vlamingen van betekenis, dl. 5, 1923); Bibliotheekgids (1926), Lode Baekelmans-nummer; M. Martens. Lode Baekelmans. Levensschets en keur uit zijn werken (Vlaamsche schrijvers dl. 2, 1939); Lode Baekelmans ter eere, 2 dln. (1946); P. Arents, ‘Werk van Lode Baekelmans, bibliografie’, in: Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. (1954); A. Vermeylen, in Verzameld werk, iii (1951-1955); G.W. Huygens. Lode Baekelmans. (Monografieën Vl. Letterk. nr. 21, 1960); G. Schmook, Levensbericht, in: Jaarb. Mij der Ned. Letterk. (1967-1968) p. 120-127; G. Schmook. Lode Baekelmans 1879-1965 (1974); Lode Baekelmans 1879-1965. Tentoonstelling 11 mei - 31 september 1979 (AMVC, 1979); K. van den Oever, ‘Rond Lode Baekelmans’, in: Verzameld werk, dl. 2 (1985), p. 426-430.   G.W. Huygens [aangevuld, februari 2002] Baelen, Kamiel van Kamiel Frans Jan Albert van Baelen, Vlaams prozaschrijver (Turnhout 15.8.1915 - Dachau 11.4.1945). Volgde aanvankelijk een priesteropleiding aan het Klein Seminarie in Mechelen, maar na een ernstige psychische inzinking gaf hij die studie op. Hij werd privé-docent en vervolgens leraar aan het Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwcollege. In 1939 vertrok hij weer als privaatdocent naar Lausanne, maar na het uitbreken van WO II keerde hij terug naar België, waar hij betrokken raakte bij de Turnhoutse verzetsgroep BNB. In 1944 werd hij door de Duitsers gearresteerd en naar Dachau gedeporteerd waar hij op 11 april 1944 overleed. Van Baelen debuteerde met het jeugdverhaal Brammetje knapt het op (1937) dat verscheen onder het pseudoniem Pro Pius. In 1939 voltooide hij de roman Een mensch op den weg in Zwitserland. Van Baelens romans hebben een sterk symbolische of allegorische inslag. Zijn personages zijn zwervers, op zoek naar geluk en worstelend met de conflicten tussen materie en geest. Zijn romans zijn opgebouwd uit korte, filmische fragmenten, waarbij allerlei vertelvormen gebruikt worden. Daardoor krijgt zijn werk sterk modernistische trekken. Om die reden werd hij in de Vlaamse kritiek wel een voorloper genoemd van de experimentelen van na WO II. De roman Gebroken melodie (1946) werd nooit voltooid. Het eerste deel ervan werd door E. Janssen uitgegeven en door hem voorzien van een uitvoerig ‘In memoriam’.   Literatuur: Kritisch lexicon; NBW; Oosthoek; WP-lexicon; Kamiel van Baelen-herdenking, 13 juni 1981 - Turnhout, spec. nr. van Campiniana (1981) 19; A. Demedts, ‘Nabloei van het expressionisme. Kamiel van Baele’, in: Ons Erfdeel 26 (1983) 3, p. 426-428; P. Schampaert, ‘De romans van Kamiel van Baelen, literair-muzikale variaties op het zwerversthema’, in: Dietsche Warande & Belfort 129 (1984) 8, p. 586-604; P. Schampaert, ‘Kamiel van Baelens Oude symfonie, een science fictionroman’, in: Restant 12 (1984-1985) 4, p. 165-177.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Baete, Marcella Marcella Hilde Josefina Baete, Vlaams schrijfster (Gent 11.12.1939). Kind uit een arbeidersgezin. Werkte in het onderwijs, was gehuwd met een slager die haar met zes kinderen liet zitten. Raakte aan de drank en zwierf twaalf jaar lang door Europa. Deed een zelfmoordpoging met pillen, maar ging na haar herstel als een bezetene aan het schrijven. Veel van haar werk is autobiografisch. In 1992 verscheen haar eerste roman Ze zeggen dat ik gek ben, nog in datzelfde jaar gevolgd door Jeannetje van Diependaele, eveneens autobiografisch over het seksueel misbruik door haar vader. In De bondgenoot (2000) doet ze verslag van haar ziekte ME, haar verzorging en de voetreis naar Santiago de Compostella.   Literatuur: Oosthoek; E. Vermeulen, ‘Doorvoeld menselijk leed’, in: Kreatief 29 (1995) 5, p. 123-124.   G.J. van Bork [nieuw, december 2002] Bakhuizen van den Brink, Reinier Cornelis Nederlands historicus en essayist (Amsterdam 28.2.1810 - Den Haag 15.7.1865). Studeerde theologie en letteren te Amsterdam en Leiden. Eén jaar na zijn promotie (1842) moest Bakhuizen wegens schulden het land verlaten. Hij verrichtte archiefonderzoek in Luik, Bonn, Wolfenbüttel, Breslau, Praag, Wenen en Brussel. In laatstgenoemde stad vestigde hij zich na zijn huwelijk in 1847 met de Luikse Julie Marie Hélène Simon (1823-1855), aan wie hij al twee jaar zijn liefde had verklaard voor in 1846 een einde kwam aan zijn anno 1841 begonnen verloving met de schrijfster A.L.G. (Bosboom-)Toussaint. In 1851 kreeg Bakhuizen een benoeming aan het Rijksarchief te Den Haag en drie jaar later werd hij rijksarchivaris, wat hij bleef tot zijn dood. Na het overlijden van Julie Simon, trouwde hij in 1858 met Jansje Boeregter (1825-1900). Als student schreef Bakhuizen onder meer in De Muzen en De Gids, en van het laatste tijdschrift was hij redacteur van 1838 tot 1843. Door zijn kritieken, o.a. op Van Lenneps succesroman De roos van Dekama, gaf hij leiding aan de historische romantiek in Nederland. Ouder geworden publiceerde hij vooral geschiedkundige werken. Meer dan voor zijn (historische) novellen, weet Bakhuizen belangstelling te wekken voor zijn kritieken en essays. Hij is geen ‘scheppend’ literator, maar aanvankelijk een beschouwend literator met sterk historische gerichtheid, later een historicus met literair talent. Zijn bronnenonderzoek is even baanbrekend geweest als zijn leidende arbeid aan het Rijksarchief. Vondel met Roskam en Rommelpot (De Gids, 1837, afz. uitg. 19135) is een studie over Vondels hekeldichten, die begint met een uitvoerige schildering van de zeden en opvattingen in de 17de eeuw, en waarin een beschouwing over de dichtkunst van die tijd voorkomt, die Bakhuizen de gelegenheid geeft om de door de Tachtigers ‘genaaste’ stelling te poneren, dat vorm en inhoud in de poëzie volstrekt een zijn. Het behandelde onderwerp doet hem kennen als een artistiek begaafd geleerde, met een uitzonderlijke kennis van de op de dagelijkse werkelijkheid geïnspireerde literatuur der 17de eeuw.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; C. en M. Scharten-Antink. Julie Simon, De levensroman van R.C.Bakhuizen van den Brink. Uit brieven en bescheiden samengesteld (1914); A. Eppens. Van Hollandsche Potaard (1943); G. Colmjon. Bakhuizen van den Brink, een markante persoonlijkheid (1950); J.M. Romein. Uit de werkplaats van R.C. Bakhuizen van den Brink (1951); H. Reeser. De jeugdjaren van Anna Louisa Geertruida Toussaint (1962, m.n. hfdst. 4-6); G. Stuiveling, ‘Voetstappen van de vaderlandse romantiek’, in: Vakwerk (1967); Bakhuizen van den Brinknummer van het Nederl. Archievenblad (1975); J.A.L. Lancée. R.C. Bakhuizen van den Brink en het probleem van de ‘tijdgeest’ (1979); G.W. Kernkamp, ‘Bakhuizen van den Brink’, in: Geschiedschrijving in Nederland (1981).   M.J.G. de Jong en D. Welsink [aangevuld, februari 2002] Bakker, Bert Lambertus Jozef Bakker, Nederlands dichter, prozaschrijver en uitgever (Huizum 3.4.1912 - Ilpendam 19.9.1969). Afkomstig uit een streng calvinistisch gezin. Deed aanvankelijk redactiewerk bij Zomer en Keuning in Wageningen en was enige tijd journalist. Schreef naast poëzie en romans ook kinderboeken. Als antirevolutionair tijdens WO II in het verzet en door contacten met H.M. van Randwijk betrokken bij Vrij Nederland. Na de oorlog solitair uitgever van Bert Bakker/Daamen N.V., waar hij het initiatief nam voor de overwegend literaire Ooievaarreeks, waarin veel poëzie verscheen. Oprichter en redacteur van het tijdschrift Maatstaf (sinds 1953). Oorspronkelijk schreef Bakker protestants-christelijke gedichten, o.m. voor het tijdschrift De Gemeenschap, maar na de oorlog evolueerde hij steeds meer in socialistisch-humanitaire richting. Behalve poëzie schreef hij ook enkele, weinig positief beoordeelde romans: Drijfzand (1935) en Ieder is alleen (1937).   Literatuur: M. Smedts, ‘Bert Bakker’, in: Maatstaf 17 (1969-1970) 12, p. 773-776; M. Ros, ‘Bert Bakker en het fascisme’, in: Maatstaf 18 (1970-1971) 1, p. 61-64; J.B. Charles, ‘Afscheid van Bert Bakker’ in: J. Brouwers (red.). Hij is reeds aan de overzijde. Necrologieën van schrijvers (1986), p. 140-147.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Bakker, Piet Pieter Oege Bakker, Nederlands romanschrijver (Rotterdam 10.8.1897 - Amsterdam 1.4.1960). Aanvankelijk onderwijzer. Was geruime tijd redacteur van De Notenkraker. Na WO II werkzaam als journalist bij Het Volk en Elseviers Weekblad. Schreef een aantal vlot leesbare en veelgelezen romans, waarvan zijn Ciske-trilogie het bekendst werd: Ciske de Rat (1941), Ciske groeit op (1945) en Cis de man (1946). Ook de romans Achter de mast (1936) en Jeugd in de Pijp (1946) kenden een grote populariteit. Piet Bakkers romans kenmerken zich door een sterk vertellerstalent en sociaal gevoel voor de milieus die hij in zijn romans beschrijft. In 1984 werd Ciske de Rat verfilmd door Guido Pieters.   Literatuur: WP-lexicon; G. Bomans, in Noten kraken (1961); O. v.d. Wal, ‘Het Amsterdam van Piet Bakker: rioolterriër uit de Pijp schiep Ciske de Rat’, in: Ons Amsterdam 44 (1992) 4, p. 108-112.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Balkt, H. H. ter Herman Hendrik ter Balkt, Nederlands dichter (Usselo, gem. Enschede, 17.9.1938). Opgeleid tot onderwijzer en als zodanig werkzaam in Drenthe en in Nijmegen. Ter Balkt heeft in zijn jonge jaren veel tijd doorgebracht op de boerderij van zijn grootouders. Daar heeft hij de werkelijkheid van het boerenbestaan leren kennen en tevens zijn liefde voor de natuur en alles wat daar dichtbij is gebleven opgedaan. Dat verklaart ook zijn voorliefde voor de nog niet verstedelijkte landschappen zoals die van Ierland en Wales. Onder het pseudoniem Habakuk II de Balker (naar de profeet en dichter Habakuk uit de bijbel) schreef hij een aantal bundels poëzie, waarmee hij vrijwel onmiddellijk naam maakte als dichter over het boerenbestaan en de hardheid en echtheid van het leven op het land. Houdt zich ver van het officiële literaire circuit en werd in de kritiek wel een antipoëet genoemd, mede onder invloed van zijn eigen uitspraken over poëzie. Hij zet zich af tegen specifiek dichterlijke taal en de ‘geleerdenpoëzie’ van dichters als Ten Berge en Kouwenaar, die hij te bedachtzaam vindt, en stelt daar zijn vitale boerenpoëzie tegenover. In 1969 verscheen Boerengedichten ofwel Met de boerenbijl [...] en in 1970 Uier van het Oosten. Na enkele herdrukken werden deze bundels in 1974 gecombineerd uitgegeven. Ter Balkt voert hierin de natuur op als het echte, onverhulde, tegenover de mens en zijn beschaving als het verhullende, onechte, of zoals hij het zelf zou uitdrukken als ‘wikke’ (de vrije klimplant) en ‘onwikke’. Dezelfde opvattingen beheersen zijn derde bundel, De gloeilampen, De varkens (1972). In de bundel Groenboek (1973), geïllustreerd door zijn vrouw, is het opnieuw de natuur, maar nu en detail, die centraal staat. Toch is het niet uitsluitend het landleven dat in de gedichten van Ter Balkt een rol speelt. Hij heeft ook verschillende Europese steden beschreven, maar steeds weer gaat het hem daarbij om het bedreigde authentieke. Onder het pseudoniem Foel Aos publiceerde hij in 1973 zijn eerste prozawerk, Zwijg. Hierin laat hij bij monde van Augustus Anijs, een zonderlinge randfiguur, in een associatieve stijl de kringloop van het natuurlijke leven zien in een kleine gemeenschap. Na dit, niet al te gunstig ontvangen werk, beperkte hij zich weer tot de poëzie met Oud gereedschap mensheid moe (1975) en Waar de burchten stonden en de snoek zwom (1979). In 1981 werd hem de Henriëtte Roland Holstprijs 1980 toegekend voor zijn poëzie en in 1988 de Jan Campertprijs. In 1998 kreeg hij de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre en in december 2002 werd hem de P.C. Hooftprijs toegekend.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; J. Diepstraten en J. Kuyper, interview, in Dichters (1980) p. 9-45; H. Brems, ‘Wat moet en niet kan’, in: Al wie omziet (1981), p. 71-81; J.v.d. Vegt, ‘De poëzie van H.H. ter Balkt’, in: Ons Erfdeel 29 (1986) 5, p. 690-700; W. Kusters, ‘Een dichter met drie sterren’, in: G.H.F. Raat e.a. (red.). Jan Campertprijzen 1988 (1988), p. 47-62; T. Lieske, ‘Onder iedere hoef een bovist’, in: Een hoofd in de toendra (1989), p. 102-111; Wam de Moor (red.), ‘De grond, de aarde, dat is de plek’, interview in: Dit is de plek: de betekenis van plaats en emotie in het werk van schrijvers en schilders (1992), p. 28-38; ‘H.H. ter Balkt’, spec. nr. van Parmentier 9 (1998) 1; P. Demets, ‘Een behoudsgezinde oproerkraaier. Over de recente poëzie van H.H. ter Balkt’, in: Ons Erfdeel 42 (1999) 5, p. 669-677.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, december 2002] Barnard, Benno Hendrik Herman Benjamin Barnard, Nederlands dichter en essayist (Amsterdam 21.11.1954). Zoon van de dichter en predikant Willem Barnard, die als schrijver bekend is onder het pseudoniem Guillaume van der Graft. Benno Barnard vertrok in 1976 naar Brussel, waar hij als redacteur werkte bij Humo. Daarna was hij tot 1986 werkzaam in Antwerpen als eindredacteur van uitgeverij Manteau. Barnard debuteerde als dichter in 1980 in Hollands Maandblad en zijn eerste bundel poëzie verscheen in 1981: Een engel van Rossetti. In zijn poëzie tracht Barnard de werkelijkheid opnieuw te ordenen om zo tot een hogere waarheid te komen dan uit de feiten, de geschiedenis zelf zou blijken. Een engel van Rossetti is een terugblik op de 19de-eeuwse decadente schoonheidsidealen. In zijn latere poëzie staat de relatie tussen zijn kinderjaren en het nu van de volwassen dichter centraal en ook de gedroomde, maar afwezige geliefde, zoals in de bundel Het meer in mij (1986). Intussen had hij in 1985 voor de bundel Klein Rozendaal (1983) de Lucy en C.W. van der Hoogtprijs gekregen. Na Klein Rozendaal begon Barnard ook kritisch en scheppend proza te schrijven. Essays over Nederlandse en Vlaamse dichters bundelde hij in Tijdverdrijf voor enkle fijne luiden (1987). Uitgesteld paradijs (1987) is een ontwikkelingsroman waarin de ‘ik’ wordt beschreven in het kader van de exemplarische gebeurtenissen die de ‘held’ hebben gevormd. Daarbij wordt de mythische en romantische houding van het kind meer en meer overwoekerd door de werkelijkheid die het paradijselijke van die kindertijd verdringt. Uitgesteld paradijs is, hoewel het verscheen als ego-document in de reeks Privé-domein, bepaald niet alleen autobiografisch. Het boek is in feite een mengsel van autobiografie, fictie en beschouwend proza.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; R. Ekkers, ‘Leven en dood - liefde en literatuur’, in: De Gids 150 (1987) 4/5, p. 413-416; P. de Wispelaere, ‘Romantiek en realiteitszin bij Benno Barnard’, in: Ons Erfdeel 31 (1988) 1, p. 48-51; Y. van der Goot, H. Burggraaf en G. Westra, ‘Een agnosticus’ interview in: Rondom het woord 34 (1992) 2, p. 49-53; H. de Coninck, ‘Het ik als kruiswoordraadsel’, in: Dietsche Warande & Belfort 139 (1994) 4, p. 519-525; A.M. Musschoot, ‘Benno Barnard: ‘dichterlijk omgaan met doden’’, in: Ons Erfdeel 37 (1994) 5, p. 741-742.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Bastelaere, Dirk van Vlaams dichter (Sint-Niklaas 23.10.1960). Studeerde enige tijd Germaanse filologie in Leuven. Was samen met Erik Spinoy en Mark Eelen redactielid van R.I.P. Driemaandelijks tijdschrift voor literatuur en stijl, dat slechts één jaargang telde. Hij debuteerde met gedichten in Vijf jaar (1984) waarmee hij de prijs voor het beste literaire debuut in Vlaanderen verwierf. Daarna bleef hij poëzie publiceren in tal van tijdschriften die later gebundeld werd in Golden Boys (1985) en Pornschlegel en andere gedichten (1988). Van Bastelaere's poëzie is ironisch-afstandelijk en kenmerkend voor de generatie jonge Vlaamse dichters met hun sceptische houding ten aanzien van een wereld waar zij geen zin of samenhang in kunnen ontdekken. Alle zekerheden ontbreken en de werkelijkheid is fragmentarisch en absurd. Schrijven over die werkelijkheid is een spel en het gedicht is dan ook een spel: een autonome tekst met meerdere betekenissen. In de bundel Pornschlegel en andere gedichten verschuift de aandacht naar de taal als misleidend middel om die werkelijkheid te ordenen en tot uitdrukking te brengen. Ondanks een ogenschijnlijke helderheid zijn de gedichten van Van Bastelaere gericht op de wanorde die de wereld laat zien. Geliefde retorische middelen die hij daartoe gebruikt hebben te maken met weglating: ellips, hiaat, anakoloet en dergelijke.   Literatuur: Kritisch lexicon; H. Brems en D. de Geest (red.), ‘Groeten uit de strafkolonie’, in: Opener dan dicht is toe (1991), p. 221-226; J. Joosten, ‘Ordeverstoring: het subversieve werk van Dirk van Bastelaere’, in: De Gids 157 (1994) 1, p. 52-61; G. Middag, ‘Odysseus op de scooter’, in: Alles valt in stukken uiteen: beschouwingen over poëzie (1993), p. 17-20; H. de Coninck, ‘Het ik als kruiswoordraadsel’, in: Dietsche Warande & Belfort 139 (1994) 4, p. 519-525; D. de Geest, ‘Omdat er afwezigheid is, is er poëzie’, in: Ons Erfdeel 37 (1994) 4, p. 583-586; J. Gerits, ‘Lezen in de spiegel. Gedichten 1989-1991 van Dirk van Bastelaere’, in: Streven 62 (1995) 1, p. 61-65.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Bastet, Frédéric Louis Nederlands archeoloog, classicus, letterkundige, dichter en prozaïst (Haarlem 20.9.1926). Studeerde klassieke letteren en archeologie in Leiden. Promoveerde cum laude op het proefschrift De datum van het grote hypogaeum bij Porta Maggiore te Rome in 1958. In 1966 werd hij hoogleraar klassieke archeologie, maar na tien jaar gaf hij het hoogleraarschap op en werd conservator van de klassieke afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden, een functie waarin hij tijd vond om ook weer literair werk te kunnen verrichten. In 1959 had hij al novellen gepubliceerd in De aardbeving en in 1960 poëzie in Gedichten. Nog voor zijn hoogleraarstijd verschenen de roman Lava (1963) en gedichten in Arion op de dolfijn (1964). Bastet ontwikkelde zich vooral als classicus-literator en Couperuskenner. Zo schreef hij over Couperus de monografie Een zuil in de mist. Van en over Couperus (1980), in 1981 bekroond met de Literaire Witte-prijs. Daarop volgden tal van door hem geschreven nawoorden bij heruitgaven van werk van Couperus. In 1977 had hij tevens een uitgave van Couperus' correspondentie met zijn uitgever Veen verzorgd. Bastet publiceerde een groot aantal essays in De Revisor en in Maatstaf. In 1983 verschenen zijn opstellen in Naar paleizen uit het slik. Wandelingen door de antieke wereld. Bastets literaire werk wordt gekenmerkt door zijn wetenschappelijke carrière. Zijn dubbele specialisatie, de klassieke oudheid en de archeologie, spelen steeds een rol zowel in zijn proza als in zijn gedichten. De door hem bewonderde Romeinse dichter Horatius heeft zijn poëzie duidelijk beïnvloed. In 1982 werd Bastet benoemd tot officier in de orde van Oranje Nassau.   Literatuur: Kritisch lexicon; R.Th. van der Paardt, ‘Duiken in het verleden’, in: Hermeneus 52 (1980) 5, p. 409-411; R. van der Paardt, ‘Over poëzie en proza van F.L. Bastet’, in: Ons Erfdeel 33 (1990) 3, p. 396-402.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Bastiaanse, Frans Wilhelm Ange François Bastiaanse, Nederlands dichter (Utrecht 14.5.1868 - Amsterdam 12.6.1947). Studeerde te Utrecht en was vele jaren leraar Nederlands in Hilversum. Verwierf naam als dichter van verzorgde natuur- en liefdeslyriek in de trant van het impressionisme der vroege tachtigers: Natuur en leven (1900), Gedichten (1909), Een zomerdroom (1919). Vooral Lodewijk van Deyssel was erg met zijn werk ingenomen. Geïnspireerd door een late liefde toont zijn talent in verspreid later werk een opmerkelijke verdieping: Ultima thule (aflevering Helikon, 1938). Van zijn Verzamelde gedichten (1946) is slechts één deel verschenen. Van zijn hand zijn voorts: De techniek der poëzie (1918) en Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde (4 dln., 1914-1927).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; E. d'Oliveira, interview in: De jongere generatie (1914) p. 85 e.v.; J. Romijn, ‘Vertraagd journaal: Frans Bastiaanse’, in: ‘Tachtig’, spec. nr. van De Fonteijne 4 (1985-1986) 2/3, p. 51-52.   G. Stuiveling [aangevuld, februari 2002] Beaufort, Henriëtte L.T. de Agathe Hetty Marie Laman Trip, geb. jkvr. de Beaufort, Nederlands prozaschrijfster en historica (Baarn 13.10.1890 - Bennekom 26.3.1982). Genoot haar opvoeding op het landgoed Mariëndaal (Oosterbeek) en een Zwitsers internaat; volgde colleges letteren, (kunst)geschiedenis en wijsbegeerte aan de Utrechtse universiteit. Schreef voor WO II een toneelspel en enkele literaire parodieën en verhalen, maar verwierf vooral na 1945 bekendheid met een reeks opmerkelijke biografieën: Gijsbert Karel van Hogendorp (1948), Willem de Zwijger (1950) en Cornelis van Vollenhove (1954), niet zozeer geromantiseerde levensverhalen als wel psychologisch én historisch verantwoorde portretten in een nauwgezet gereconstrueerd tijdsdecor, bijzonder verzorgd van compositie en stijl. Dolly van Arnhem (1949), haar enige roman, beschrijft de ontwikkeling van een jonge vrouw uit een adellijk Gelders geslacht.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; B. van Eijsselsteijn. Henriëtte L.T. de Beaufort. Een schrijfster en haar werk (1970); H.J. Eijssens, ‘Agathe Henriëtte Maria Laman Trip - de Beaufort (1890-1982)’, in: A.G. Schulte (red.). Arnhems Historisch Genootschap Prodesse Conamus (1792-1992) (1992), p. 233-240, 275; A. Th. van Deursen, ‘Beaufort, jkvr. Agathe Henriëtte Maria de’, in: Biografisch woordenboek van Nederland (1994), p. 18-20.   W. Gobbers [aangevuld, februari 2002] Beckman, Thea Thea Beckmann-Petie, Nederlands jeugdboekenschrijfster (Rotterdam 23.7.1923). Schreef aanvankelijk artikelen voor damesbladen en voor de Haagse Post, maar debuteerde in 1957 als schrijfster van kinderboeken met De ongelooflijke avonturen van Tim Holderdebolder. Daarna probeerde ze een roman voor volwassenen met Anjers voor Adèle (1958), die echter in de kritiek slecht werd ontvangen. Op latere leeftijd behaalde ze alsnog het atheneumdiploma en op 58-jarige leeftijd studeerde ze in Utrecht af als sociaal psychologe. Intussen stapte ze over naar uitgeverij Lemniscaat, waarvan ze een van de succesauteurs werd. Ze schreef een groot aantal kinderboeken, zoals Met Korilu de griemel rond (1970), dat haar in 1981 een Zilveren Griffel opleverde onder de titel Zwerftocht met Korilu. Haar meest gelezen boek is Kruistocht in spijkerbroek (1973) dat bekroond werd met de Gouden Griffel in 1974 en de Europese prijs voor het beste historische kinderboek in 1976 ontving. Een eveneens veel gelezen jeugdboek van Thea Beckman is Wij zijn wegwerpkinderen (1980). Andere bekroonde boeken van haar zijn Een bos vol spoken (1988) en Het geheim van Rotterdam (1990), beide gelauwerd met de Prijs van de Nederlandse Kinderjury. Beckman documenteert zich uitvoerig voor haar boeken. Voor Kruistocht in spijkerbroek maakte ze zelf de reis die in het boek beschreven wordt. Voor het land Thule, dat in de trilogie De kinderen van Moeder Aarde (1985), Het helse paradijs (1987) en Het Gulden Vlies van Thule (1989) beschreven wordt, stond Noorwegen model. En ook voor De doge-ring van Venetië (1994) werd de stad Venetië nauwkeurig in beeld gebracht. Veel van Beckmans kinderboeken werden vertaald, inmiddels in zo'n twaalf talen.   Literatuur: Lexicon Jeugdlit.; WP-lexicon; R. Boswerger. Thea Beckman (1979); P. v.d. Hoven, [Over Thea Beckman] in: Grensverkeer. Over Jeugdliteratuur (1994); S. van Amelsfort en A. de Graaf, ‘Ik kan nooit doen wat iedereen doet’, interview in: Vooys 15 (1997) 4, p. 44-49.   G.J. van Bork [nieuw, december 2002] Beek, Geert van Gerardus Johannes van Beek, Nederlands prozaschrijver en dichter (Gennep 13.3.1920 - Veghel 2.1.2001). Aanvankelijk onderwijzer, studeerde Nederlands te Amsterdam en werd leraar Nederlands in Tilburg en Veghel. Van Beek debuteerde in 1952 met het korte verhaal ‘De ballon’ in het tijdschrift Roeping. In dit verhaal en in de prozabundel Een hand boven de ogen (1960) rekent hij af met zijn traditionele katholieke opvoeding in een satirisch-ironische toonzetting. In zijn latere werk overweegt een humanitaire geesteshouding. De roman Buiten schot (1961), geschreven met een regeringsopdracht, behandelt de problematiek van een pacifist in oorlogstijd. De roman werd bekroond met de Anne Frankprijs in 1962. De thematiek van oorlog, geweld en pacifisme speelt ook in later werk een belangrijke rol. Daarbij maakt Van Beek vaak gebruik van het naïeve perspectief van kinderen, die in hun onbedorvenheid nog fris reageren op de scheefgegroeide wereld van de volwassenen, zoals in De dia's van Andrea (1974; 1977) en De steek van een schorpioen (1968), waarvoor hij de Vijverbergprijs kreeg in 1968. Een derde thema wordt uitgewerkt in De gekruisigde rat (1965). Hierin speelt de zingeving van het lijden en de dood een hoofdrol, meestal tot uitdrukking gebracht in het verzet in de vorm van verhoogde vitaliteit en afwijzing van elke vorm van berusting. Dat thema beheerst ook de verhalenbundel Het Mexicaanse paardje (1966) en de novelle Blazen tot honderd (1977). Hoewel het werk van Geert van Beek overwegend positief beoordeeld werd in de literaire kritiek, bleek de belangstelling van het publiek voor zijn werk vrij gering.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; ‘Geert van Beek vijftig’, spec. nr. van Raam (1970) 66; H. Bousset, ‘Geert van Beek’, in: Schreien, schrijven, schreeuwen (1973), p. 91-114; J. van de Sande, ‘De bezielde wereld van Geert van Beek’, in: Ons Erfdeel 33 (1990) 2, p. 230-237; W. Kusters. Een hemd met paardjes: over het werk van Geert van Beek (met bibliografie; 1990); B. Kooijman, ‘Bekentenissen van drie vrienden’, in: Leydraden (1994) 16, p. 20-26.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Beers, Jan van Vlaams dichter (Antwerpen 22.2.1821 - Antwerpen 14.11.1888). Na middelbare studies aan het Klein-Seminarie te Mechelen brak hij met de rooms-katholieke kerk. Was een van de leiders van de Vlaamse Beweging en leraar te Lier, Mechelen en Antwerpen. Bevriend met Hendrik Conscience. Hij was liberaal gemeenteraadslid van Antwerpen in welke functie hij onder meer streefde naar het gebruik van het Vlaams in het onderwijs. In dat verband publiceerde hij in 1876 Het Vlaamsch in het onderwijs en Het hoofdgebrek van ons middelbaar onderwijs (1879). In 1853 debuteerde hij met de gedichtenbundel Jongelingsdromen. Andere bundels zijn Levensbeelden (1858), Gevoel en leven (1869) en Rijzende blaren (1884). Voorts schreef hij teksten voor oratoria en cantates, zoals De oorlog (1873) van Peter Benoit. Van Beers begon met romantisch-sentimenteel dichtwerk, maar evolueerde naar een steeds eenvoudiger realisme. Met zijn idealiserende en verhalende gedichten over de dagelijkse kleine vreugden en verdrietelijkheden van Vlaamse volksgenoten behoort Van Beers tot het typisch negentiende-eeuwse ideëel-realisme. Hij genoot met zijn werk ook in Nederland een zekere populariteit, temeer omdat hij faam genoot als declamator. Voor Vlaanderen geldt hij als een belangrijk dichter in de overgangsperiode van romantiek naar realisme. Zijn bundel Rijzende blaren werd bekroond met de vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Letterkunde (1880-1884).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; M. Rooses, in: Schetsenboek (1877) en Derde schetsenboek (1885); P. de Mont, in: Drie groote Vlamingen (1901); G. Schmook, ‘De “Mertensen” en de “Van Beersen” uit Antwerpen, XVIIIe-XXe eeuwen’, in: Mens en Taak 25 (1982) 4, p. 88-113; J. Peeters, ‘Jan van Beers: poëzie uit de negentiende eeuw’, in: Portulaan 5 (1989) 19, p. 12-15.   B. Decorte en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Beets, Nicolaas Nederlands dichter en prozaschrijver (Haarlem 13.9.1814 - Utrecht 13.3.1903). Zoon van een apotheker, werkte sinds 1830 mee aan tijdschriften en almanakken, studeerde van 1833 tot 1839 theologie te Leiden. Zijn bewondering voor Byron en Scott blijkt uit navolgingen zoals Jose, een Spaansch verhaal (1834), Kuser (1835), Guy de Vlaming (1837), als ook uit het studentikoze feestverslag De masquerade (1835). Zijn lyrische Gedichten verschenen in 1838. Aan het eind van deze ‘zwarte tijd’, zoals Beets die zelf noemde, publiceerde hij onder de schuilnaam Hildebrand de Camera Obscura, het boek waarop zijn duurzame roem berust, de gevarieerde uitbeelding van Hollands biedermeierleven. In 1840 werd Beets predikant in Heemstede; hij huwde met jonkvrouw Alida (Beets zelf noemde haar Aleide) van Foreest, een kleindochter van zijn vereerde hoogleraar J.H. van der Palm (1763-1840), wiens biografie hij in 1842 schreef. In 1854 werd Beets beroepen naar Utrecht; in 1856 verloor hij zijn echtgenote, kort na de geboorte van hun negende kind. Het jaar daarop overleed zijn oudste zoon. Twee jaar later hertrouwde hij met Alida's jongere zuster, jonkvrouw Jacoba Elisabeth van Foreest; uit dit tweede huwelijk werden zes kinderen geboren. Ofschoon verwant met het Réveil, verschilde Beets sterk van strijdvaardige dogmatici als Da Costa. Hij was een irenisch man, die in de hervormde kerk een middenpositie innam. Als redenaar genoot hij grote faam. Van 1875 tot 1884 was hij hoogleraar in de theologie te Utrecht. Zijn 70ste verjaardag in 1884 werd een nationale gebeurtenis. Het omvangrijke werk van Beets omvat stichtelijke geschriften, preken, brochures, literaire beschouwingen, levensberichten, cantates en verschillende bundels huiselijke en vrome gedichten: Korenbloemen (1853), Madelieven (1869), Najaarsbladen (1881), Winterloof (1887). Beets bezorgde ook de Gedichten van A.C.W. Staring (met inleiding: 1862) en Al de Gedichten van Anna Roemer Visscher (1881). Ofschoon nog door Busket Huet erkend als een groot dichter, werd hij door de generatie van tachtig onvoorwaardelijk afgewezen. In het najaar van 1839 gaf Beets bij zijn zwager Bohn te Haarlem de Camera Obscura uit, een bundel humoristische beschouwingen en novellen (oplage 1150 exemplaren). Het tamelijk dunne boekje, versierd met een gravure van J.W. Kaiser, bevatte een tiental titels waaronder maar drie verhalen: Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout; De familie Stastok en Een oude kennis. Het voorjaar van 1840 bracht een ongewijzigde herdruk opnieuw in 1150 exemplaren. Tezelfder tijd publiceerde Beets soortgelijk werk in Proza en poëzy (1840) en in de verzamelbundel De Nederlanden. In het najaar van 1841 wijdde Potgieter aan dit soort werk een kritische beschouwing onder de titel: Kopijeerlust des dagelijkschen levens (speciaal over de Camera: De Gids 1841, II). In 1851 voegde Hildebrand o.a. De familie Kegge en Gerrit Witse toe, waardoor deze derde druk een dubbele omvang kreeg. Bij de vierde druk (1854) kwamen de schetsen uit Proza en poëzy en uit De Nederlanden erbij, te zamen nog bijna 20 titels; het boek werd nu aangekondigd als ‘Volledige uitgave’. Niettemin is ook de zevende druk (1871) nog weer iets uitgebreid. Hierin paste de auteur de spelling-De Vries en Te Winkel toe. In 1887 publiceerde hij Na vijftig jaar, een verzameling taalkundige en cultuurhistorische ophelderingen. Na de tiende, herziene druk (1878) - een prachtuitgaaf, geïllustreerd door F. Carl Sierig - volgden de drukken van de Camera elkaar snel op: in 1900 verscheen de 20ste; in 1920 een uitvoerig door J.M. Acket geannoteerde schooluitgave; in 1939 - na 100 jaar - de 40ste druk, met illustraties van Jo Spier. De stijl van de Camera, ook zichtbaar in de vele korte beschouwingen en vertellingen zoals Vooruitgang, De veerschipper en Het Noordbrabantsche meisje, is levendig, concreet, met een scherpe blik voor zichtbaarheden in vorm en kleur, en niet zelden studentikoos geestig door woordspelingen en overdrijvingen. Invloeden van verwante buitenlandse auteurs (Dickens) en nog duidelijker van Wolff en Deken zijn aanwijsbaar. De bouw van de verhalen toont weinig variatie. De kring van de waarneming is klein, de personages zijn met weinig liefde, ietwat uit de hoogte getypeerd. Ofschoon Beets zich in de literatuurgeschiedenis een plaats verworven heeft dankzij één boek, moet niet uit het oog verloren worden dat hij in zijn studententijd een vooraanstaande rol heeft gespeeld in de romantische beweging in Leiden. Dat het dwepen met de (voortbrengselen van de) romantiek voor hem altijd meer spel dan ernst is geweest, blijkt uit diverse passages van zijn in 1983 integraal uitgegeven dagboek uit zijn studietijd; hierin komt hij reeds naar voren als een zelfbewuste, naar het conservatisme neigende persoonlijkheid, waarin men zowel de auteur van de Camera als de latere vervaardiger van ettelijke honderden stichtelijke rijmen kan herkennen. Twintigste-eeuwse onderzoekers hebben in dit verband wel gesproken van het ‘probleem-Beets’, maar zij hebben voorbijgezien aan het feit dat hij na 1840 zijn onmiskenbaar aanwezige talent willens en wetens geheel in dienst heeft gesteld van God en de Kerk.   Literatuur: Hildebrand. Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura (1887, 18882); J. Dyserinck. Dr. Nicolaas Beets (1903); Idem. Herinneringen aan Nicolaas Beets in woord en beeld (1903); P.D. Chantepie de la Saussaye. Het leven van Nicolaas Beets (1904, 19062), met bibl.; G.J. van Rijn en J.J. Deetman. Nicolaas Beets (3 dln, 1911-1919); A. Brom Jr., ‘Lijst van geschriften over Nicolaas Beets’, in: Het boek, 3 (1914) en 4 (1915); H.Ph. 't Hooft. De student Beets (1914, 19293); H.W.J. Schregel. Stilistische en syntactische beschouwingen over de Camera Obscura van Hildebrand (1932), diss.; P.H. Ritter Jr. Een kapper over een professor (1939); C. Tazelaar. De cultuurwaarde van Hildebrands Camera Obscura (1939); C. Cath. van de Graft, ‘Bibliografie betreffende de Camera Obscura’, in: Opstellen [...] G.A. Evers (1940); K.H. Heeroma, ‘Het probleem Beets’, in: Jaarboek Mij Nederl. Letterk. 1947-1949 (1950); W.H. Staverman, ‘Het “probleem” Beets’, in: Nieuwe Taalgids (1953); P. Kooy, ‘De consument in de Camera Obscura’, in: Groniek, 2 (1968-1969); P. van 't Veer, ‘De biografie van J. Kegge (1796-1985)’, in: Hollands Maandblad, 15 (1973-1974); G. Kazemier, ‘Oedipus, Lucifer, Keesje met zijn regenten’, in: Tijdschr. voor Nederl. Taal- en Letterk., 90 (1974); G.J. van Bork, ‘Enkele sociale aspecten van De familie Kegge’, in: Spektator, 4 (1974-1975); A. Korteweg en W. Idema, ‘O Beets, wat waart gij groot’, in: Maatstaf, 25 (1977); P. van Zonneveld, ‘De masquerade (1835)’, in: Meta, 12 (1977-1978); K. Thomassen, ‘Elburg van den Boetselaer: een gedicht van Nicolaas Beets’, in: Jaarboek Genootsch. Oud Rijnsburg 1980 (1981), p. 18-26; R. Wolfs, ‘De Camera Obscura, maar welke’, in: Restant 16 (1988) 2, p. 129-136; G. Bomans. Merkwaardigheden rond de Camera Obscura (1989); D. Welsink, ‘Honderdvijftig jaar Camera Obscura: enkele feiten en cijfers’, in: Juffrouw Ida 15 (1989) 2, p. 10-15; W. van den Berg, ‘Hoe verveelde mij die Geel’, in: Maatstaf 38 (1990) 12, p. 58-69; W. van den Berg, ‘De neus van herinnering’, in: De Negentiende Eeuw 14 (1990) 4, p. 225-248; E. Sneller. Heemstede rond Beets (1991); D. Welsink, ‘Camera Obscura annotata, I tot en met VIII’, in: Nieuw Letterkundig Magazijn 9 (1991) 1, p. 8-9, 2, p. 35, 10 (1992) 1, p. 21, 11 (1993) 1, p. 17-18, 12 (1994) 2, p. 43, 15 (1997) 2, p. 60-61, 16 (1998) 2, p. 43-45, 18 (2000) 1, p. 12-14; D. Welsink, ‘Mijn luim is mijn Camera - Over de Camera Obscura van Hildebrand’, in: Bzzlletin 28 (1998-1999) 260, p. 9-12; J. Bel, ‘Mansfield Park versus de Camera Obscura. ‘De familie Kegge’ als koloniaal verhaal’, in: Literatuurwetenschap tussen betrokkenheid en distantie (2000), p. 377-387; P. van Zonneveld, ‘Een liefde in verzen. Nicolaas Beets en Aleide van Foreest’, in: Nieuw Letterkundig Magazijn 18 (2000) 1, p. 2-8.   G. Stuiveling en D. Welsink [aangevuld en verbeterd, februari 2002] Beijnum, Kees van Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 21.3.1954). Na een reeks van kleine baantjes in allerlei sectoren begon Van Beijnum in 1977 als freelance medewerker te schrijven voor verschillende kranten en tijdschriften. In 1991 publiceerde hij zijn eerste journalistieke boek: Over het IJ, een reportage over een Amsterdamse moordzaak. Vervolgens legde hij zich toe op het schrijven van fictie en in 1994 debuteerde hij met de roman Hier zijn leeuwen. Zijn ontwikkelingsroman met autobiografische trekken, Dichter op de Zeedijk (1995), werd genomineerd voor de AKO-literatuurprijs. Van Beijnum schreef voorts het scenario voor de tv-film De langste reis (1996) die Pieter Verhoeff vervaardigde over de ontvoering van Gerrit-Jan Heijn. De roman Hier zijn leeuwen is een ik-verhaal van een psychiatrische patient die zijn turbulente verleden reconstrueert. De thematiek die deze roman beheerst is die van de fundamentele eenzaamheid en het escapisme. Daarbij heeft Van Beijnum duidelijk morele kwesties op het oog die aan de orde gesteld worden in de keuzen die de hoofdfiguren van zijn romans moeten maken. Dat wordt overigens nog explicieter en ambitieuzer gedaan in de roman De ordening uit 1998. De roman De oesters van Nam Kee (2000) speelt in het criminele jongerencircuit van Amsterdam-West. In 2001 werd hem voor deze roman de Bordewijkprijs toegekend en in 2002 ging de verfilming ervan in première.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Belcampo Pseudoniem van Herman Pieter Schönfeld Wichers, Nederlands prozaschrijver (Naarden 21.7.1902 - Groningen 2.1.1990). Groeide op als notariszoon te Rijssen, studeerde rechten en medicijnen te Amsterdam, was huisarts in Bathmen en daarna studentenarts te Groningen tot aan zijn pensionering. De kleurige en bizarre Verhalen die Belcampo als student schreef, gaf hij aanvankelijk uit in eigen beheer (1934), waardoor zij slechts aan weinigen bekend werden. In 1935 verschenen ze bij uitgeverij Kosmos in een kleine oplage. Meer aandacht kreeg De zwerftocht van Belcampo (1938), het literaire resultaat van een voetreis naar Italië. Pas in de naoorlogse jaren kreeg in Nieuwe verhalen (1946) zijn verhalend proza met de barokke fantasieën, bijvoorbeeld die over de dag des oordeels in het verhaal Het grote gebeuren (1958), en met de zeer persoonlijke humor algemene waardering. Pas toen werden eerdere verhalen herdrukt in De fantasieën van Belcampo (1958). Die toegenomen waardering komt ook tot uiting in de vele prijzen die hem werden toegekend, zoals de Marianne Philipsprijs (1956), de prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet (1959), de Hendrik de Vriesprijs (1960) en de Tollensprijs (1983). Een groot aantal verhalen werd daarna herdrukt in Luchtspiegelingen (1963), waarin De verhalen, Nieuwe verhalen, Sprongen in de branding, Liefde's verbijstering en Tussen hemel en afgrond werden opgenomen. Doorgaans wordt Belcampo beschouwd als de auteur van fantastische vertellingen, d.w.z. als de auteur van verhalen waarin dingen gebeuren die in strijd zijn met de ons bekende werkelijkheid. Toch zijn er ook andere visies op zijn werk. Zo ligt de nadruk voor sommigen juist op de bijzondere kijk op de werkelijkheid die zijn verhalen ook geven. In elk geval is er steeds sprake van een uiterst luchtige verteltrant en van een humoristische en soms bizarre werkelijkheidsbeschrijving waarmee hij thema's als bekrompenheid, ijdelheid, angst en kleinburgerlijkheid aan de orde stelt. De verteller weet die bizarre en fantastische wereld steeds zo voor te stellen alsof ze de meest normale is. In De filosofie van het Belcampisme (1972) is te lezen hoe dat komt. Belcampo beschouwt onze werkelijkheid slechts als één van de vele mogelijke werkelijkheden en hij accepteert onze wereld niet als vanzelfsprekend. In zijn verhalen brengt hij zijn lezers zover die ‘andere wereld’ met een glimlach te accepteren. Zijn heiligenlevens De toverlantaarn van het christendom (1975) en Rozen op de rails (1979) trokken opnieuw de aandacht omdat ze zo onconventioneel waren. In 1979 verscheen de verzamelbundel Al zijn fantasieën, waarin de bundels Luchtspiegelingen (1963), Verborgenheden (1964) en De ideale dahlia (1968) werden opgenomen. Daarna publiceerde Belcampo nog een roman: De drie liefdes van tante Bertha (1982).   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; C.J.E. Dinaux, ‘Belcampo’, interview in: Gegist bestek (dl. 1, 1958), p. 208-214; B.F. van Vlierden, ‘Belcampo: reiziger in vuurwerk’, in: Dietsche Warande & Belfort, 104 (1959) 12, p. 631-636; J. de Maere, ‘Belcampo's wonderwinkel’, in: Dietsche Warande & Belfort 125 (1980) 2, p. 123-128; K. Osstyn, ‘De ironie van Belcampo’, in: Ons Erfdeel 24 (1981) 5, p. 703-712; J.-P. Franssens. Op reis met Belcampo (1996).   G.W. Huygens en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Belder, Jozef L. de Jozef Frans Lodewijk de Belder, Vlaams dichter en journalist (Lier 18.6.1912 - Deurle 7.12.1981). Studeerde enige tijd kunstgeschiedenis in het Duitse Marburg-an-der-Lahn. Van 1936 tot 1944 parlementair verslaggever van De Courant en Het Volk, en vervolgens medewerker van De Vlaamse Linie, redactiesecretaris van De Periscoop en redacteur bij de Winkler Prins-encyclopedie. Stichter en redacteur van de Colibrantuitgaven. De Belders poëzie is bij uitstek romantisch-lyrisch met een sterke hang naar weemoed of melancholie. In 1938 debuteerde hij met Stilte, nadat hij gedichten van Rainer Maria Rilke had vertaald. Zijn vroege poëzie laat daarvan dan ook de sporen zien, maar ook van dichters als Novalis, Hölderlin en Alain-Fournier. Zijn literatuuropvattingen sluiten aan bij de romantische traditie waarin de dichter een uitverkoren ziener-profeet is. Poëzie is voor De Belder een combinatie van esthetische en ethische elementen in een volmaakt technische expressie. Die opvattingen vinden hun uitdrukking in bundels als Van zuilen, sneeuw en rozen (1964), Avondverzen (1974) en Avondverzen II (1980), bundels waarin de thema's liefde en dood een belangrijke rol spelen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; A. Magerman. Jozef L. de Belder (1980); J. Uytterhoeven (red.). Huldiging J.L. de Belder. Lier - 1 juni 1980 (1981); R. van de Perre. Jozef L. de Belder (Grote Ontmoetingen, 1982); In memoriam J.L. de Belder 18-6-1912 - 7-12-1981 (1982); Het Morgenrood het Avondrood. Herinneringsalbum J.L. de Belder met nagelaten gedichten en dagboek (1983); A. van Wilderode, ‘Jozef L. de Belder’, in: Dienstbaar het woord (1985), p. 280-284; G. Durnez e.a. (red.). J.L. de Belder, wereldvreemd zanger van verdroomde poëzie (1987).   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Belpaire, Maria Elisa Vlaams prozaschrijfster (Antwerpen 31.1.1853 - Antwerpen 9.6.1948). Mentor en mecenas van het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort, waarvan zij verantwoordelijk was voor de samenvoeging van deze oorspronkelijk gescheiden tijdschriften. Rooms-katholiek voorvechtster op cultureel en sociaal gebied. Stichtte een modelschool voor meisjes (Belpaire-Instituut), richtte de Katholieke Vlaamse Hogeschool voor Vrouwen op en de Vrouwenbond Constance Teichmann. Publiceerde samen met Hilda Ram en Louisa Duyckers de uit zeven delen bestaande verzameling sprookjes en vertellingen Wonderland (1894-1924); voorts essays over bekende figuren. Vertaalde ook werk van Jörgensen en Bjørnson. Over de herleving van het rooms-katholicisme aan het einde van de 19de eeuw schreef ze Christen ideaal (1899). Haar memoires werden gepubliceerd in Na veertig jaar (1912) en Na vijftig jaar (2 dln, 1924). In 1937 werd ze benoemd tot doctor honoris causa van de Universiteit van Leuven.   Literatuur: NBW; Oosthoek; WP-lexicon; B. Roose. De wijze vrouw van Vlaanderen. Het leven van M.E. Belpaire (1948); L. Helsen, ‘Maria Elisa Belpaire’, in: Twintig eeuwen Vlaanderen. Dl. 13: Vlaamse figuren 1 (1976), p. 395-398; H. Schrooten. De sociale en politieke actie van Mej. M. Belpaire tijdens de eerste wereldoorlog (1914-1918) (1978).   W. de Graer en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Berg, Arie van den Nederlands dichter (Alkmaar 1.6.1948). Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam en was vervolgens een tijd lang redacteur bij een uitgeverij. Kreeg de Reina Prinsen Geerligsprijs voor zijn debuut Mijn broertje kende nog geen kroos (1970). Publiceerde in 1976 De kapper spreekt tegen zijn spiegel. In zijn poëzie wordt met een vaak ironische ondertoon gedicht over liefde, verval en dood. Daarbij valt op dat hij de traditionele vormgeving niet schuwt, maar eerder bewust uitbuit. Van den Berg wordt om die reden wel een ‘poets poet’ genoemd met een ‘klein maar eivol oeuvre’. In 1994 verzamelde hij zijn gedichten van 1968 tot 1978 in Om wat blijvend wil ontroeren.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; J. Diepstraten en Sj. Kuyper, ‘Arie van den Berg’ interview in: Dichters, interviews (1980), p. 65-90; W. Kusters, ‘Een bril voor de bijziende ziel’, in: Dietsche Warande & Belfort 140 (1995) 3, p. 395-398; J. Vullings, ‘Woorden die beklijven: over de poëzie van Arie van den Berg’, in: Ons Erfdeel 38 (1995) 4, p. 497-501.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Berge, Claude van den Pseudoniem van Rony Maria Florimond Pauwels, Vlaams dichter en prozaschrijver (Assenede 30.4.1945). Studeerde plastische kunsten aan de St. Lukasacademie en voordrachtskunst aan het Koninklijk Conservatorium, beide te Gent. Werd leraar voordrachtskunst te Eeklo. Debuteerde in 1968 met de roman De ontmoetingen. Met een ijzeren zelfdiscipline werkt Van den Berge aan een samenhangend oeuvre waarin hij de concrete realiteit afwijst om daarvoor in de plaats een eigen realiteit in woorden op te bouwen. Hij streeft daarbij naar een volledige parallellie tussen ascetisch leven en werk. Daarin streeft hij naar contemplatie en stilte, die bereikt worden door muzikale zuiverheid in een dwangmatig ritmisch proza, vergelijkbaar met het werk van minimale componisten als Reich en Glass. Een roman als De angst (1972) werd beïnvloed door existentiefilosofen als Heidegger en Kierkegaard, maar ook godsdienstige invloeden spelen een rol, bijv. het boeddhisme in Ergens zijn (1977). Voorts is er invloed van Willy Roggeman en Gottfried Benn. Van den Berge's werk werd o.m. bekroond met de Dirk Martensprijs 1975. Van den Berge schreef ook poëzie, o.m. opgenomen in Je zal er nooit meer opnieuw zijn (1977) en De zang van de maskers (1988), al zijn de grenzen tussen zijn prozateksten en deze poëzie soms moeilijk aan te geven. De koude wind die over het zand waait (1978) bijvoorbeeld is een boek dat bestaat uit 17 ‘liturgische zangen’ die elk op zich weer zijn opgebouwd uit ritmische onderdelen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; J. van Hulle, ‘Claude van den Berge op vernieuwde wegen’, interview in: Kreatief 21 (1987) 2/3, p. 38-45; C. Alleene, ‘Schrijven blijft de laatste vorm van vrijheid’, interview in: Schrijvers zijn ook maar mensen (1987), p. 99-108; L. Rademakers, ‘De zorg van de maskers: poëzie van Claude van den Berge’, in: Kreatief 23 (1989) 1, p. 33-39; H. Bousset, ‘Claude van den Berge: schrijven met stilte’, in: Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986 (1990), p. 154-161.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Berge, H.C. ten Johannes (Hans) Cornelis ten Berge, Nederlands dichter, prozaschrijver en vertaler (Alkmaar 24.12.1938). Reeds in zijn debuut, de dichtbundel Poolsneeuw (1964), toonde Ten Berge zich een dichter, die het zijn lezers niet gemakkelijk maakt: in een montagestijl, verwant aan die van de Amerikaanse dichter Ezra Pound, koppelde hij gegevens uit diverse culturen en tijden, daarbij steeds vormen van bederf signalerend, die ook de eigen tijd niet vreemd zijn. In zijn volgende bundels is de hardheid, de ogenschijnlijke koude van taal - een van de wapens tegen bederf - met het genoemde grondthema verder ontwikkeld. Vooral in zijn bundels De witte sjamaan (1973) en Va banque (1979) is er een lyrischer, openlijker toon waar te nemen, terwijl het poëtische recht van spreken en de politiek-satirische accenten steeds directer worden beleden. In 1969 debuteerde Ten Berge als prozaschrijver met de verhalenbundel Canaletto en ook hier toont hij zich een experimenterende en monterende schrijver, facetten die vergeleken met zijn poëzie meer in de structuur van zijn verhalen en romans dan in het taalgebruik tot uiting komen. Bijzonder belangrijk werk verrichtte Ten Berge als vertaler, niet alleen van moeilijk toegankelijke literatuur zoals Japanse noh-spelen en de Cantos van Pound, maar ook van volkse verhalen uit de Eskimocultuur. Ook in dit werk staat hij op de bres voor zuiverheid en verbeeldingskracht. Als redacteur van het tijdschrift Raster (eerst door hem alleen geleid, later in samenwerking met anderen) laat Ten Berge zich kennen als een zeer strijdbaar, consciëntieus en veeleisend schrijver, die opkomt voor bedreigde culturen, waar ook ter wereld. Ten Berge's roman Het geheim van een opgewekt humeur (1986) werd genomineerd voor de AKO-literatuurprijs en werd bekroond met de Multatuliprijs. De roman De jaren in Zeedorp (1998) is een zelfstandig te lezen vervolg op deze roman. Beide romans lijken sterk autobiografisch gekleurd. Ten Berge bundelde dagboekfragmenten en notities in De honkvaste reiziger (1995) en Vrouwen, jaloezie en andere ongemakken (1996). In Materia prima bracht hij gedichten bijeen uit de jaren 1963-1993. In 1996 kreeg hij de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; R. Bloem, ‘Poëzie in reeksen’, in Literair Lustrum (1961-1966) (1968), p. 85-103; H.U. Jessurun d'Oliveira, ‘Van miniatuur tot klein beeld’, in Vondsten en bevindingen (1967) p. 423-439; W. de Moor, ‘De vorm van een afwezige inhoud’, in Literatuur Lustrum, 2 (1973) p. 99-115; J. Kuijper, ‘Zo'n zin moet in je mond dansen: gesprek naar aanleiding van Texaanse elegie V’, in: Revisor 12 (1985) 2, p. 18-26; M. van Buuren, ‘Het gedicht: een zo leeg mogelijk beeld van de maker’, in: Ongebaande wegen: opstellen over literatuur (1985), p. 43-62, 139-141; H.C. ten Berge en T. van Deel. H.C. ten Berge: informatie (1987); H. Vandevoorde e.a., ‘H.C. ten Berge’, spec.nummer van Yang 24 (1988) 139; Th. Hermans, ‘H.C. ten Berge transmontanus. Wat doen feiten ertoe als fiktie bestaat?’, in: Ons Erfdeel 32 (1989) 4, p. 544-553; Th. Hermans, ‘Translation and the indirect route’, in: B. Westerweel en Th. D'haen (red.). Anglo-Dutch literary translation (1990), p. 305-317; J. Kruithof, ‘De bronnen van het bestaan’, in: De eenzame herfst. Essays (1990), p. 62-67; Wam de Moor, ‘Vroeg uit zijn landschap geworpen. In gesprek met H.C. ten Berge’, in: Dietsche Warande & Belfort 137 (1992) 2, p. 220-229; S. Hertmans, ‘Verlichte romantiek of welluidende avant-garde? H.C. ten Berge’, in: N. Matsier e.a. (red.). Het literair klimaat 1986-1992 (1993), p. 203-213; H. Bousset, ‘Mythofiel. Over H.C. ten Berge’, in: De gulden snede. Over Nederlands proza na 1980 (1993), p. 144-151.   R. Bloem en G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Berger, Peter Simon Peter Berger, Nederlands dichter en essayist (Abcoude-Proostdij 15.8.1936 - Rotterdam 30.8.2000). Studeerde rechten te Leiden en was als criticus verbonden aan Het Vaderland. Later werkzaam als medewerker van het ministerie van CRM. Vanaf 1963 redacteur van het tijdschrift Kentering, waaraan hij literair-kritische essays bijdroeg, waarvan De jaren zestig in de literatuur in het laatste nummer (1977) het meest opvallende was. Berger debuteerde met poëzie in Deze voorlopige naam (1962), waarvoor hij de Anne Frankprijs kreeg. In 1965 volgde de bundel Perm. Zelf karakteriseerde hij poëzie als een ‘tweevoudige manier van zien’, daarmee doelend op het paradoxale werkelijkheidsbesef in zijn poëzie. In De twee seizoenen van liefde (1976) reflecteert hij als veertigjarige op de thema's liefde en dood. In 1964 stelde hij de bloemlezing Paradox, profiel van een generatie samen, gekozen uit de poëzie van de zestigers. Met Pierre H. Dubois gaf hij in 1969 het nagelaten werk van Hans Lodeizen uit. Samen met anderen schreef hij over Karel Appel (1977).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; C. Engelbrecht, ‘Een schrijver is van huis uit kannibaal’, interview, in: Gezegd en geschreven is twee (1980), p. 31-38.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Bergh, Herman van den Nederlands dichter en journalist (Amsterdam 30.1.1897 - Rome 1.8.1967). Studeerde rechten te Amsterdam, promoveerde aldaar in 1919, volgde tevens een muziekopleiding en speelde viool in het Concertgebouworkest. Correspondent van De Telegraaf in Rome en Parijs van 1929 tot 1936. Na WO II redacteur van de Winkler Prins Encyclopedie. Als vitaal expressionistisch dichter en principieel vernieuwend criticus en essayist werkte hij mee aan Het Getij en De Vrije Bladen. Van beide tijdschriften was hij tevens redacteur. Zijn poëzie, verzameld in De boog (1917) en De spiegel (1925) had grote invloed op jongere tijdgenoten. Met name de levensdrift en het kosmische in deze gedichten heeft bijvoorbeeld de dichter H. Marsman sterk aangesproken. Zijn theoretische beschouwingen werden in sterk gewijzigde vorm gebundeld in Nieuwe tucht (1928). Als journalist niet alleen jarenlang werkzaam te Rome en te Parijs, maar ook voor krant en weekblad reizende in Zuidoost-Europa, Klein-Azië en Noord-Afrika, scheen Van den Bergh voorgoed voor de letteren verloren, totdat de experimentele richting in de poëzie na 1950 opnieuw de aandacht vestigde op zijn vroege werk. Hij was inmiddels in Amsterdam teruggekeerd en begon in 1947 alsnog aan een studie Italiaans waarvan hij het doctoraalexamen in 1950 cum laude voltooide. Promoveerde in 1952 op de dissertatie over Giambattista Casti (1724-1803), l'homme et l'oeuvre. Daarna was hij docent Italiaanse cultuurgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Na met een opmerkelijke inleiding zijn Verzamelde gedichten (1954) te hebben uitgegeven, publiceerde hij nieuwe lyriek in Het litteken van Odysseus (1956) en Kansen op een wrak (1957), met name treffend wegens de bezinning op dood en leven (alleen de kunst kan de dood overwinnen, omdat ze eeuwig is) en de inspiratie door het klassieke Griekenland. Van den Bergh schreef een belangrijk essay over de dichter J. Slauerhoff: Schip achter het boegbeeld. Over het werk van J. Slauerhoff (1898-1936) (1958). Daarnaast vertaalde hij veel uit het Frans en het Italiaans, o.a. sonnetten van Dante Alighieri. Over de latere gedichten van Van den Bergh is nog enig rumoer ontstaan vanwege al dan niet vermeend plagiaat. Sommige van deze gedichten vertonen sterke gelijkenissen met de poëzie van onder meer Fernando Pessoa, Chr. Drummond de Andrade en G. Neveu, zoals August Willemsen hem verweet.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; G. Stuiveling, ‘Herman van den Bergh en de eerste jaren van Het Getij’, in: Willens en wetens. Twaalf essays (1967), p. 244-256; Herman van den Bergh bij zijn zeventigste verjaardag, speciaal nummer van Raam (1967) 32; J.J. Oversteegen, ‘Herman van den Bergh (1897-1967)’, in: Vorm of vent (1969), p. 80-93; C.J.E. Dinaux, ‘Mannen van Het Getij’, in: Herzien bestek (1974), p. 63-69; J. Meijer. Herman van den Bergh 1897-1967. Een documentatie (1977); J. Meijer. Herman van den Bergh: Sabbath, een Joods-thematische studie (1977); G. Kazemier, ‘Herman van den Bergh en het expressionisme’, in: S.A.J. van Faassen (red.). Was ik er ooit eerder? (1980), p. 159-170; W. Spillebeen, ‘De ‘Verzamelde gedichten’ van Herman van den Bergh’, in: Dietsche Warande & Belfort 176 (1981) 8, p. 608-613; A. Willemsen, ‘Herman van den Bergh: waar háált hij het vandaan’, in: Maatstaf, 30 (1982) 3, p. 1-13; K. Helsloot, ‘Variaties op het thema plagiaat’, in: Grondwerk. Essays en polemieken (1984), p. 7-25.   G. Stuiveling en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Bergh, Samuel Johannes van den Nederlands dichter en vertaler (Den Haag 10.1.1814 - Den Haag 24.12.1868). Deze Haagse drogist genoot bekendheid als eenvoudig dichter, in het bijzonder van vaderlandse en huiselijke poëzie in de trant van de door hem bewonderde Tollens. Hij was het middelpunt van het plaatselijk letterkundig leven verenigd in het genootschap ‘Oefening kweekt kennis’, dat hij in 1834 met W.J. van Zeggelen, de boekhandelaar W.P. van Stockum en andere vrienden had opgericht en waarvan hij van 1845 tot zijn dood voorzitter was. Niet zonder talent waren zijn vertalingen, waarvan er vele oorspronkelijk in De Gids verschenen. Zo bewerkte hij poëzie van Moore, Byron, Longfellow, Tennyson e.a., en zelfs De gevangene op den Kaukasus (1840) naar Poesjkin. Duitse dichters werden ‘nagezongen’ in de bundel Geest en hart (1861). Hij was tevens redacteur van de dichterlijke almanak Aurora, die Busken Huet ertoe bracht Een avond aan het hof te schrijven (De Gids, jan. 1865), wat uitliep op de Gids-crisis.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; C. Busken Huet. Litt. fantasiën en kritieken, 7 (1864); W.J. van Zeggelen, levensbericht, in Hand. Mij der Nederl. Letterk. (1869).   G.W. Huygens [aangevuld, februari 2002] Berghen, René René Leopold Berghen, Vlaams prozaschrijver (Antwerpen 14.4.1901 - Antwerpen 13.1.1988). Werd onderwijzer en later leraar Nederlands in het hoger onderwijs. Publiceerde verhalen in De Vlaamsche Gids en Vlaamsche Arbeid, maar zijn officiële debuut is de novelle De overjas (1934). Berghen schreef een klein, maar homogeen oeuvre. Daarin spelen psycho-analytische elementen als het oedipuscomplex, droom en onderbewuste drijfveren een belangrijke rol. Zijn proza is afstandelijk en beredeneerd, door sommige recensenten ‘koel’ genoemd. Die intellectualistische, maar vooral individualistische schrijfwijze maakte hem kennelijk acceptabel voor de redactie van Forum, waarin hij het verhaal Het jeugdavontuur van Leo Furkins publiceerde, dat in 1936 in boekvorm verscheen. In 1942 publiceerde hij een studie over Schopenhauer. Beluisteringen van een biechtfilosoof en in 1946 nog een Keur uit Schopenhauer. Hoewel Hubert Lampo vanaf 1945 geprobeerd heeft Berghens schrijverschap in de aandacht van de literaire kritiek aan te bevelen als ‘het beste, dat ons door het hedendaagse Nederlandse proza geboden wordt’, moet die poging als mislukt worden beschouwd. Er zijn nooit herdrukken van Berghens werk verschenen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; P. de Vree, in: Hedendaagse Vlaamse romanciers en novellisten (1936) p. 84-88, 100-105; H. Lampo, ‘Eén van onze zuiverste prozaschrijvers: René Berghen’, in: De Faun 1 (1945) 11, p. 97-98; V.E. van Vriesland, in: Onderzoek en vertoog, 2 (1958), p. 263-265; M. ter Braak, ‘Jonge Vlamingen’, in: Verzameld werk, dl. 6 (19802), p. 325-330.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Berghuis, Hans Johannes Wilhelm Antonius Berghuis, Nederlands dichter en prozaïst (Apeldoorn 12.2.1924 - Haelen 27.12.1994). Studeerde aan het seminarie van Tilburg. Verbleef in 1942 in het sanatorium Hornerheide wegens longtuberculose en begon daar te schrijven voor de clandestiene tijdschriften Stijl en Overtocht onder het pseudoniem H. Brands. Sedert 1946 was hij werkzaam als journalist en redacteur van onder meer het Limburgs Dagblad en De Maasbode. Berghuis' officiële debuut is de poëziebundel Stanza's voor haar (1947), in 1950 gevolgd door de gedichtencyclus Grote en kleine metten voor jou. Daarna volgden enkele romans, zoals Pleidooi voor een zondaar (1952) en Niet naar de maan gaan (1964). Na 1964 schreef hij lange tijd geen creatief werk meer, maar vanaf 1984 verscheen er opnieuw poëzie: Postpapier voor Nigra (1984), Plaatsen van onherbergzaamheid (1986), Etruskische gezangen (1989) en Kleitabletten (1990). In veel van Berghuis' poëzie is er sprake van een rusteloos zoeken om te ontkomen aan de essentieel menselijke eenzaamheid. In de vroege poëzie worden vreemde landen en culturen als toevluchtsoord gezocht, in de latere poëzie vooral oudere culturen. Berghuis' romans worden gekenmerkt door de dreiging die kan uitgaan van traditie en dogma, die niet alleen de relatie man-vrouw kan verstoren, maar in feite elk intermenselijk contact. Berghuis' literatuuropvatting verlangt van schrijver en lezer een stellingname in de eigentijdse problematiek. Daarbij kan de kunst niet zonder emotie. Gecompliceerde gevoelens vereisen een gecompliceerde expressie. Die opvattingen droeg hij ook uit in de vele recensies die hij tussen 1960 en 1967 voor de Volkskrant schreef. Berghuis was voorts actief als vertaler, o.m. van Spaanse copla's: Tweehonderd copla's zoals Spanje ze zingt (1961) en Coplas. Een mand vol noten (1979).   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; H.H. ter Balkt, H. Beurskens e.a. Geijkte tijd (1989) liber amicorum; Lieske Tomas, ‘Beelden uit Limburgse bomen’, in: Een hoofd in de toendra (1989), p. 157-167; R. Ekkers, ‘Eigenzinnige dichters’, in: De Gids 152 (1989) 10, p. 822-824; R. van der Paardt, ‘Het raadsel der Etrusken’, in: Ons Erfdeel 33 (1990) 2, p. 287-289; H. Beurskens, ‘Fuffluns in Limburg’, in: De Revisor 19 (1992) 1, p. 88-93; G. Middag, ‘De ideale straf voor een dichter’, in: Alles valt in stukken uiteen; beschouwingen over poëzie (1993), p. 21-25; R. van der Paardt, ‘De Dido-cyclus van Hans Berghuis’, in: C.A.C.M. Fisser e.a. (red.). Receptie van de klassieken (1995), p. 103-117.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Bergmann, Anton Antonius Josephus Georgius Franciscus Bergmann, Vlaams prozaschrijver (Lier 29.6.1835 - Lier 21.1.1874). Als atheneumleerling te Gent medestichter van een romantisch-flamingant taalminnend studentengenootschap, met als kenspreuk ‘'t Zal wel gaan’. Studeerde rechten te Gent; voltooide zijn studie aan de universiteit te Brussel, waar hij in 1858 promoveerde. Hetzelfde jaar vestigde hij zich als advocaat in zijn geboortestad. Zijn belangrijkste werk, Ernest Staas, advocaat, dat hij onder de schuilnaam Tony publiceerde, verscheen begin 1874 een paar weken voor zijn vroegtijdige dood. Het werd in 1875 met de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Nederlandse Letterkunde bekroond. Zoals de ondertitel ‘Schetsen en beelden’ aanduidt, bestaat het uit een reeks semi-autobiografische schetsen, die telkens losse beelden brengen uit het leven van de advocaat Ernest Staas. Achtereenvolgens tekent de auteur: drie beelden uit het verleden (zijn kinderjaren), drie schetsen uit het jongelingsleven (zijn studentenjaren), drie herinneringen uit de proeftijd (zijn stage als advocaat), drie indrukken der eerste jaren (als advocaat) en latere kennissen (uit zijn praktijk). Lange tijd werd het werk beschouwd als een Vlaamse Camera Obscura en de auteur als een Vlaamse Hildebrand. Al beschouwde Anton Bergmann zelf Nicolaas Beets als leermeester, toch is men geleidelijk meer aandacht gaan schenken aan het verschil dan aan de overeenkomst tussen beiden. Bij Bergmann overheerst een sociale verbondenheid, die in de Camera vrijwel ontbreekt. Door zijn weliswaar vluchtige, maar daarom niet minder geestige en rake typeringen heeft Bergmann een nieuw geluid gebracht in de Nederlandse letterkunde.   Literatuur: BNB; Oosthoek; WP-lexicon; A.W. Stellwegen. Mr. Tony Bergmann (1883); Fr. Verschoren. T. Bergmann (19362); J. de Maegt, ‘Tony Bergmann’, in: Ontmoetingen (1943), p. 41-57; Anton Bergmann 1835-1874 (1974); Herdenking van Tony Bergmann (Willemsfonds, 1975); G. Schmook, ‘Tony Bergmann op de draaischijf van zijn generatie’, in: Verslagen en meded. Kon. Academie Ned. taal- en letterkunde (1978) 1, p. 104-147, 2, p. 149-185; J. de Ceulaer, ‘Felix Timmermans, Anton Bergmann et la ville de Lierre’, in: Septentrion 9 (1980) 3, p. 58-65; F. Bordewijk, ‘Ernest Staas, advocaat’, in: Verzameld werk, dl. 11 (1988), p. 142-146, 177-183.   J. de Ceulaer [aangevuld, februari 2002] Berken, Tine van Pseudoniem van Anna Christina Witmond-Berkhout, Nederlands romanschrijfster (Amsterdam 29.9.1870 - Amsterdam 7.12.1899). Heeft ook geschreven onder de naam Anna Koubert; was tot haar huwelijk in 1895 werkzaam bij het lager onderwijs. Zij was in haar tijd en nog tot na WO I bekend door haar verhalen voor de jeugd en haar ‘jongedamesromans’. Johan Daisne heeft met zijn toneelstuk Tine van Berken (1945) getracht haar te doen herleven. Haar beste werk is het in 1901 verschenen Mijn roman, grotendeels autobiografisch, herdrukt als Rudi Willenborg (1909).   Literatuur: Lexicon jeugdlit.; J. Daisne. Tine van Berken, of de intelligentie der ziel (1962); C. Kok-de Haas, ‘Johan Daisne en “De intelligentie der Ziel”. Invloed van de Nederlandse schrijfster Tine van Berken op zijn leven en werk’, in: Yang, 14 (1978) 80/81, p. 168-179.   J.J. Mak [aangevuld, februari 2002] Berkhof, Aster Pseudoniem van Louis Paulina Vandenbergh, Vlaams romanschrijver (Rijkevorsel 18.6.1920). Studeerde letteren en promoveerde in Leuven op het proefschrift De analyse van het literaire kunstwerk (1946). Werkte in de journalistiek, maakte reizen en schreef reportages. Hij werd vervolgens leraar en docent Engels aan de faculteit St. Ignatius te Antwerpen. Zijn literaire werk, dat hij evenals zijn reportages onder het pseudoniem Piet Visser publiceerde, bestaat vooral uit detectiveverhalen (De commissaris gaat uit stelen, 1954), humoristische en avonturenromans en verhalen voor de jeugd (Paavo, de Lap, 1955). Berkhof schreef een groot aantal populaire romans die hem tot de meest gelezen romancier van Vlaanderen maakten. Voorts schreef hij romans met een religieuze thematiek, zoals de trilogie Dagboek van een missionaris (1962), Het einde van alles (1965) en De woedende Christus (1965). Politiek-sociaal geëngageerd is zijn roman Het huis van mama Pondo (1972), over de apartheid in Zuid-Afrika. In 1977 werd zijn vele malen herdrukte roman Veel geluk, professor (1949) tot musical bewerkt. Daarna verscheen weer een trilogie: Toen wij allen samen waren (1978), Mijn huis in de verte (1979) en Leven in de zon (1980), waarin het geleidelijk afkalvend gezag wordt beschreven van een katholieke familie die in de Kempen een heersende positie innam.   Literatuur: Lexicon jeugdlit.; Oosthoek; WP-lexicon; D. Janssen, interview, in: Boekengids 43 (1965) 3, p. 97-101; B. Kemp, [Over: Dagboek van een missionaris], in: Jeugd en Cultuur 11 (1965-1966) 3, p. 114-125; F. van Campenhout. Aster Berkhof (Grote Ontmoetingen, 1979); F. van Campenhout, ‘Aster Berkhof’, in: Jaarboek Vlaamse literatuur (1986), p. 170-181; G. Goedemé, ‘Berkhof, Aster’, in: M. Janssens e.a. (red.). Geboekstaafd. Vlaamse prozaschrijvers na 1945 (1988), p. 49-53; R. van de Perre (red.), ‘Kwartet Brabantse prozaschrijvers: Aster Berkhof, Herman Vos, Frans van Isacker, Egbert Aerts’, speciaal nummer van Vlaanderen 41 (1992) 240, p. 66-76.   P. van Aken en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Bernlef, J. Pseudoniem van Hendrik Jan Marsman, Nederlands dichter en (toneel)schrijver (St. Pancras 14.1.1937). Op de HBS in Haarlem is Bernlef de leerling van Rob Nieuwenhuys, die hem in aanraking brengt met het werk van Nescio, Elsschot en Carmiggelt. Daar ontstaat ook zijn belangstelling voor jazz en andere moderne muziekvormen en in die tijd bezoekt hij jazz- en poëzie-avonden waar dichters als Lucebert en Elburg optreden. Na zijn schooltijd studeert hij enige tijd politieke en sociale wetenschappen, vervult allerlei baantjes en reist heen en weer tussen Nederland en Zweden. Na een baan in het boekenbedrijf wordt hij in 1965 fulltime schrijver. Hij maakt vertalingen van Zweedse schrijvers en schrijft tal van recensies voor De Groene Amsterdammer, Het Parool, De Gids, de Haagse Post en andere bladen. In 1959 stuurt Bernlef verhalen en gedichten in voor de Reina Prinsen Geerligsprijs, die vervolgens ook aan hem wordt toegekend. De winnende gedichten verschijnen in 1960 in Kokkels en de verhalen in datzelfde jaar in Stenen spoelen. Ze vormen Bernlefs officiële debuut. In deze teksten tekent zich het thema af, dat zijn hele oeuvre zal bepalen: de ingewikkelde relatie tussen tekst en werkelijkheid, twee werelden die elkaar al op heel alledaags niveau beïnvloeden. Bernlefs taalgebruik is beeldend en doorzichtig, waarbij hij zich ook laat zien als een der leidende figuren van het tijdschrift voor teksten: Barbarber. Bernlefs verwondering gaat uit naar onaanzienlijke, bijna vergeten feiten in de realiteit, die door een vaak citeren of nauwelijks verschuiven-in-taal nieuw leven krijgen. De poëzie uit deze periode werd samengebracht in de bundel Gedichten 1960-1970 (1977). In de bundels na 1970 wordt het aandeel van de taal allengs groter en nemen de citaten af. Vooral in de bundels Zwijgende man (1976) en Stilleven (1979) gaat het om de taal op de rand van het zwijgen, anders gezegd om een kwestie van leven en dood. Hierin toont Bernlef zich een heel modern dichter, die zijn ‘ommezwaai’ van het realisme van Barbarber naar het structuralisme van het tijdschrift Raster, waarvan hij vanaf de heroprichting in 1977 redacteur is, ten volle waar maakt. Ook in zijn poëziekritieken, o.a. verzameld in de bundel Het ontplofte gedicht (1978), blijkt zijn toenemende aandacht voor vorm en taal. Steeds weer ziet hij kans ingewikkelde poëzie toegankelijk te maken, daarbij zijn inleidingen als eigen bestaansverheldering gebruikend. Ook als schrijver van proza volgt hij de kleine verschuivingen in de werkelijkheid, die die werkelijkheid beeldend of zelfs fictief lijken te maken, zodat er niet of nauwelijks verschil meer is met de wereld van een tekst. Een goed voorbeeld is de roman De maker (1972) met de vervalser Van Meegeren als hoofdpersoon. Ook de bekroonde roman De man in het midden (1977) laat op fascinerende en eenvoudige wijze zien hoe een man zich op de grens tussen verbeelde en reële werelden kan bewegen. Steeds sterker komt in Bernlefs werk de nadruk te liggen op het weglaten. Het gaat hem er daarbij om dat wat vergeten of verzwegen is weer zichtbaar te maken door ogenschijnlijk toevallige dingen of gebeurtenissen. Daarbij functioneert de taal als problematisch instrument om waarnemingen te registreren. De roman waarmee Bernlef een groot publiek bereikte, de bestseller Hersenschimmen uit 1984, lijkt een wat traditioneler boek, maar past wat de thematiek betreft in de literatuuropvattingen van Bernlef. De ik-figuur tracht ondanks zijn groeiende dementie door nauwkeurige waarneming vat te houden op de werkelijkheid, maar slaagt daarin niet en is uiteindelijk niet meer in staat verbanden aan te brengen. Dat leidt in laatste instantie ook tot verbrokkeling van zijn taalvermogen. Sinds 1970 is Bernlef ook actief op het gebied van het toneel. Zijn eerste toneelstuk Sterf de moord wordt in 1973 door toneelgroep Centrum in het repertoire opgenomen. Een jaar later wordt In verwachting gespeeld. In 1986 gaat zijn muziektheaterstuk Voetnoten, waarvoor Leo Cuypers de muziek schreef, in première. De jazz heeft Bernlef nooit losgelaten. Niet alleen schreef hij poëzie over de groten uit de jazzwereld, hij schreef ook een aantal essays over jazz die in 1993 gebundeld werden in Schiet niet op de pianist. Over jazz en in 1999 in Haalt de jazz de eenentwintigste eeuw? Het werk van Bernlef is vele malen bekroond. In 1962 kreeg hij de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam voor zijn gedichtenbundel Morene (1961) en in 1964 de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs voor zijn poëzie in Dit verheugd verval (1963). In 1984 werd zijn gehele oeuvre bekroond met de Constantijn Huygensprijs. Met zijn roman Publiek geheim (1987) verwierf hij de AKO-literatuurprijs en in 1994 kreeg hij de P.C. Hooftprijs voor zijn gehele oeuvre tot dan toe. In 1986 werd Bernlefs roman Hersenschimmen bewerkt voor toneel en opgevoerd door Toneelgroep Centrum en in 1988 werd deze roman verfilmd door Heddy Honigmann.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; T. Anbeek, ‘Bernlefs antirealisme’, in: De Gids 134 (1971), p. 338-342; K. Helsloot, ‘Meer lef dan kern’, in: Tirade 20 (1976) 212, p. 113-124; A.M. Musschoot, ‘Door het oog van de dichter’, in: Ons Erfdeel 22 (1979) 3, p. 397-401; C. Offermans, ‘Equilibrisme’, in: De kracht van het ongrijpbare (1983) p. 250-253, 318-322; Bernlef-nummer van De Vlaamse Gids 68 (1984) 2; Bernlef-nummer van Bzzlletin 12 (1984) 117; B. Peene, ‘De verdwijning van een secretaris’, in: Dietsche Warande & Belfort 131 (1986) 7, p. 501-510; B. Peene. J. Bernlef, Hersenschimmen (Memoreeks 29, 1986, 19923); D. van Teylingen, ‘Driemaal Hersenschimmen’, in: Literatuur 4 (1987) 1, p. 2-7; K. Osstyn, ‘Onder de top van de ijsberg: leesverslag van het werk van J. Bernlef’, in: Ons Erfdeel 30 (1987) 3, p. 322-330; N. van Rossen, ‘Zien en gezien worden: Bernlefs waarnemerschap belicht’, in: Revisor 15 (1988) 6, p. 66-75; G. Boomsma, ‘Het weefgetouw van het vergeten’ en ‘Een lek in het zwijgen’, in: Een lek in het zwijgen (1989), p. 67-116; Bernlef-nummer Bzzlletin 19 (1989-1990) 176/177.   R. Bloem en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Besnard, Albert Albert Pierre Adolphe Aloysse Besnard, Nederlands dichter (Den Haag 22.6.1887 - Bloemendaal 1.10.1966). Jeugdvriend van J.C. Bloem. Was van 1903 tot 1911 beroepsmilitair, van 1911 tot 1913 planter op Sumatra en Java, van 1914 tot 1918 dienstplichtig militair en daarna journalist. Publiceerde Sonnetten (1917) en De bloei en andere gedichten (1923), welke twee uitgaven gewijzigd opnieuw werden uitgegeven onder de titel Opstand en wroeging (1925, met een inleiding van J.C. Bloem). Gedurende de jaren 1930-1942 was Besnard hoofdredacteur van de Sumatrapost en later van het Medan-Bulletin. In die periode schreef hij onder het pseudoniem Dr. Anseb onder meer het verhaal De grond van Deli (1938) voor de lezers van de Sumatrapost. In 1942, geïnterneerd in een Japans kamp, kwam hij weer tot het schrijven van poëzie. Zijn verzorgde versvorm bedwingt de felle spanningen van aards vitalisme en kosmisch gevoel, van zondebesef, vertwijfeling en metafysische verbondenheid. Sedert 1947 weer in Nederland, publiceerde Albert Besnard de lyrische bundel Doem en dorst (1952) en de episch-religieuze cyclus in alexandrijnen, Drama (1959).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; P.H. Dubois, Levensbericht in: Jaarboek Mij. Ned. Letterk. 1972-1973 (1974), p. 58-72; J.C. Bloem, ‘Albert Besnard’, in: A. Korteweg en Sj. van Faassen (red.). Ongewild archief (1977), p. 54-59; G.H. 's-Gravesande, interview in: Al pratende met... (1980), p. 5-14; H. de Vries, ‘Albert Besnard. Oosterse pracht en luister’, in: J. van der Vegt (red.). Kritiek als credo (1980), p. 101-112; F. Bordewijk, ‘De kosmische poëzie van Albert Besnard’, in: Verzameld werk, dl. 12 (1989), p. 140-143; F. Bordewijk, ‘Het gevoel en zijn verlegenheden’, in: Verzameld werk, dl. 13 (1991), p. 92-96.   G. Stuiveling en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Besten, Ad den Adrianus Cornelis den Besten, Nederlands dichter en essayist (Utrecht 11.3.1923). Studeerde enkele jaren theologie. Was vervolgens te Amsterdam werkzaam bij een uitgeverij en daarna als germanist verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Hij was een protestants schrijver, onder de invloed van Karl Barth afkerig van christelijke groepsvorming. Zijn eerste artikel verscheen in het tijdschrift Opwaartsche Wegen (oktober 1939). Van april 1944 tot april 1945 werkte hij mee aan het illegaal verschenen tijdschrift Parade der Profeten. Na WO II maakte hij deel uit van de redactie van De Roode Lantaarn (augustus 1945) en van de eerste jaargang van Columbus (oktober 1945-oktober 1946). Den Besten begon als individualistisch en esthetisch dichter in de traditie van de Tachtigers, maar ontwikkelde zich na 1945 tot een dichter van meer experimenteel werk dat filosofisch en religieus geïnspireerd is. Voor Den Besten is alleen de dichter in staat om, met inzet van al zijn talenten, de verstarring of dogmatiek van geloof of ratio te doorbreken door middel van het woord. De literatuuropvattingen van Den Besten zijn het best af te lezen uit zijn essays in Ik uw dichter (1968) en Dichten als daad (1973). In de praktijk zijn die opvattingen terug te vinden in zijn bundels Tegen mijn verlies (1957) en Een stem boven het water (1973). In de reeks cahiers die tussen 1950 en 1971 verscheen onder de naam De windroos, gaf hij jonge, vaak experimentele auteurs uit, zoals Rodenko, Van der Graft, Campert, Kouwenaar en Vinkenoog. Voor velen van hen was het hun debuut in deze serie. Later zette Den Besten deze activiteiten voort in de reeks Seismogram. Den Besten werkte mee aan de totstandkoming van een proefbundel gezangen voor de Nederlands Hervormde Kerk (1968) en aan die van het Liedboek voor de kerken (1973), waaraan hij 87 liederen bijdroeg. Ook als vertaler was Den Besten actief. Hij vertaalde in 1988 de gedichten van Friedrich Hölderlin en voorzag deze vertaling van een inleiding en toelichting. In 1989 kreeg hij daar de Martinus Nijhoffprijs voor.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; P. Rodenko, ‘Den Besten en de geest’, in: Tussen de regels (1956) p. 50-58; G. Kouwenaar, ‘Den Besten door de mand gevallen’, in: Podium 12 (1959) 3, p. 189-192; G. Puchinger, ‘Ad den Besten’, in: Christen en kunst (1971) p. 389-439; K. de Jong, ‘Ad den Besten’, in: Uitgelezen. Reakties op boeken 8 (NBLC, 1985), p. 24-32; H. Burggraaf, ‘Dichten als daad ... dat is welbeschouwd altijd mijn thema geweest’, in: Rondom het woord 28 (1986) 3, p. 41-46; S.L.S. de Vries, ‘Ad den Besten, dichter in dienst van de gemeente en theologie’, in: Rondom het woord 28 (1986) 3, p. 47-54; E. Buelens, W.G. Overbosch, J.W. Schulte-Nordholt (red.). Dienstbaar doch dichterlijk. Liber Amicorum voor Ad den Besten (1993); Tj. de Reus (red.). ‘Dader van het woord. Over Ad den Besten’, themanummer van Bloknoot 6 (1997[=1998]) 4.   W.J.C. Buitendijk en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Beurskens, Huub Hubertus Peter Willem Beurskens, Nederlands dichter (Tegelen 18.2.1950). Studeerde aan de kunstacademie te Tilburg en werd leraar. Publiceerde o.a. in het tijdschrift Raster. Debuteerde met de opmerkelijke bundel Blindkap (1975), in 1977 gevolgd door Cirkelgang. Zijn poëzie komt voort uit de merlinistische opvatting dat het werk los dient te staan van zijn maker. Zijn gedichten zijn taalexperimenten met sterk hermetische trekken, waarin het thema tijd een belangrijke rol speelt. Poëzie is voor Beurskens het maken van ‘taaldingen’ tegen de tijd. Hij maakt gebruik van montagetechnieken, waarbij hij veel citeert. Er is in zijn werk een duidelijke verwantschap met Kouwenaar. In zijn essays in Schrijver zonder stoel (1982) zet hij zijn opvattingen over poëzie en kunst uiteen: moderne poëzie is vergelijkbaar met abstracte kunst, de werkelijkheid is chaotisch en de weergave daarvan bij voorbaat verdacht. In 1979 verscheen voor het eerst proza van Beurskens: de roman De leguaan. Als poëziecriticus is Beurskens verbonden aan Het Dagblad voor Noord Limburg en het weekblad De Groene Amsterdammer. Daarnaast is Beurskens beeldend kunstenaar. In 1984 exposeerde hij schilderijen in De Haandert in Tegelen. Voorts vertaalde hij poëzie van Gottfried Benn, Georg Trakl en Nelly Sachs. Voor de dichtbundel Hollandse wei en andere gedichten (1990) werd hem in 1991 de Herman Gorterprijs toegekend. Beurskens is nooit een dichter voor een groot publiek geweest en ook de literaire kritiek was altijd verdeeld over zijn werk. Toch kreeg zijn dubbelnovelle De verloving (1990) veel waardering.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; W. Kusters. De geheimen van wikke en dille (1988), p. 29-39, 85-90; S. Hertmans, ‘De schorpioen in de krijtcirkel’, in: Oorverdovende steen. Essays over literatuur (1988), p. 92-118; J. Heymans, ‘De kunst van het leven: in gesprek met Huub Beurskens’, in: De Gids 151 (1988) 6, p. 451-456; M. Reugebrink, ‘Te roesten in zijn schouderholster hangt het hart’, in: De XXIe eeuw 1 (1990-1991) 3, p. 67-82; M. Reugebrink, ‘De strijd om een bestaan. Huub Beurskens als bewegingskunstenaar’, in: N. Matsier (red.). Het literair klimaat 1986-1992 (1993), p. 220-233; H. Bousset, ‘Scharrelaars met vleugels. Over Huub Beurskens’, in: De gulden snede. Over Nederlands proza na 1980 (1993), p. 172-180; R. Elshout, ‘Ik is steeds een ander. Een excursie door het werk van Huub Beurskens’, in: Bzzlletin 23 (1993-1994) 214, p. 48-60.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Beversluis, Martien Nederlands dichter (Barendrecht 28.3.1894 - Vrouwenpolder 18.2.1966). Debuteerde in 1920 met de bundel lyrische gedichten Zwerversweelde. Schreef daarna sterk sociaal bewogen poëzie, zoals in Liederen van den arbeid (1929) en het antimilitaristische Aanklacht (1930). Hij schreef voorts een declamatorium: De brug die Noord en Zuid vereent (1937). In de jaren dertig ontwikkelde Beversluis zich tot nationaal-socialist en werd lid van de NSB. In zijn ‘Dagboekbladen, gepubliceerd naar aanleiding van brieven en vragen over mijn toetreding tot de NSB’ (Zeeuwsche stroom 1 (1941-1942) 11) geeft hij zijn beweegredenen daarvoor. Om die reden werd hem na WO II een tijdelijk publicatieverbod opgelegd, maar in 1946 verscheen alweer nieuw werk van hem: Dialogen met God. In De krans der uren (1956) verbeeldde hij het leven van de mens van zijn geboorte tot aan diens stervensuur. Beversluis is zeer productief geweest, ook als auteur van toneel en van hoorspelen.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; M. Nijhoff, in: Verzameld werk, 2 (19822), 158-160, 348-349, 506-510; A. Oosthoek, ‘Een ellendige kruiper’, in: Maatstaf 18 (1970) 1, p. 64-69; G.A. de Kok, ‘De bretellen van de commissaris: nogmaals het boek van De Bree’, in: Zeeuws Tijdschrift 30 (1980) 5, p. 129-139; N. Bakker, ‘Epiloog’, in: Het jaar van de honger 1944-1945 (1989), p. 97-103.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Bie, Wim de Willem Philippe de Bie, Nederlands radio- en tv-satiricus en auteur (Den Haag 17.5.1939). Bezocht in zijn geboorteplaats de HBS-afdeling van het Dalton Lyceum, waar in diezelfde tijd Kees van Kooten op het gymnasium zat. Maakte naam door zijn optreden met Kees van Kooten in de Klisjeemannetjes voor het VARA-radioprogramma De Uitlaat. Trad vervolgens op in vermaarde televisieprogramma's als Hadimassa en de VPRO-televisieprogramma's van het Simplistisch Verbond, die hij geheel met zijn vaste collega Kees van Kooten verzorgde. De laatste reeks die het duo voor de VPRO maakte was het satirische en op de actualiteit gebaseerde Keek op de week. Nadat Kees van Kooten zich definitief terugtrok, maakte De Bie met anderen nog een reeks programma's voor de VPRO. Samen met Van Kooten kreeg hij de Ere-Nipkovschijf voor hun gehele tv-oeuvre. Als schrijver manifesteerde De Bie zich met columns voor de Volkskrant en Humo. Deze cursiefjes werden verzameld in Meneer Foppe en het gedoe (1987). Er kwamen twee vervolgdelen: Meneer Foppe in zijn blootje (1994) en Meneer Foppe over de rooie (1995). In Schoftentuig (1988) maakte De Bie gebruik van een van de vele typetjes die hij creëerde voor zijn tv-programma's, de kluizenaar-intellectueel Walter de Rochebrune. Vanwege het hoge literaire gehalte en de sociale betrokkenheid die uit het boek spreekt, werd het bekroond met de Henriëtte Roland Holstprijs. Nog samen met Van Kooten verzorgde De Bie jaarlijks een Bescheurkalender vanaf 1971 en in 1986 werd daaruit een bloemlezing gepubliceerd onder de titel Het groot bescheurboek. Van alle typetjes die in hun tv-programma's de revue passeerden werd een fotoboek samengesteld: Ons kent ons (1993). Voor Vrij Nederland schreef De Bie als sigarenwinkelier Verhoef een reeks besprekingen van kiosklectuur, gebundeld in De boekcorner van ... Goos Verhoef! (1988).   Literatuur: Oosthoek; J. Durlacher, ‘De bescheidenheid van Wim de Bie’, interview in: Held 3 (1987) 5/6, p. 2-5; F. de Vree, ‘Dit is geen recensie...!’, in: Verzameld werk (1989), p. 55-60; H. Heestermans, ‘Toespraak bij de uitreiking van de Henriëtte Roland Holstprijs aan Wim de Bie’, in: Nieuw Letterkundig Magazijn 8 (1990) 1/2, p. 7; M. van Amerongen en R. Zwaap (red.). Van Kooten & De Bie: 25 jaar narren op de kansel (1992).   G.J. van Bork [nieuw, december 2002] Bierens de Haan, Johannes Diderik Nederlands publicist (Amsterdam 14.10.1866 - Haarlem 27.9.1943). Studeerde theologie en promoveerde in Utrecht op een proefschrift over Shaftesbury. Was geruime tijd predikant, maar werd vooral publicist op wijsgerig en literair terrein. In 1907 richtte hij het Tijdschrift voor Wijsbegeerte op. Hij droeg daarmee bij aan de herleving van de Nederlandse wijsbegeerte. Zijn mystiek-religieuze levenshouding werd gevoed door denkers als Plato, Kant en Hegel, maar vooral door zijn interpretatie van het werk van Spinoza. Bierens de Haan schreef ook filosofisch getinte poëzie, gebundeld in Perspektieven (1939). Hij was tevens medewerker van De Kroniek en van belang is zijn aandeel in de discussie rond het socialisme naar aanleiding van Marius Bauers verslagen over de kroning van de tsaar in Rusland in dat tijdschrift (1896).   Literatuur: NBW; WP-lexicon; H. Aalbers e.a. (red.). Feestbundel aangeboden aan dr. J.D. Bierens de Haan (1932); H. Aalbers. De wijsbegeerte van J.D. Bierens de Haan (1932); W.R. van Brakell Buys. Ter herdenking van dr. J.D. Bierens de Haan (1944), met bibl.; Dr. J.D. Bierens de Haan herdacht - 1966. Lezingen gehouden op de herdenking op 15 en 16 oktober 1966 in de Internationale School voor Wijsbegeerte te Amersfoort (1967); J.G. van der Bend. Dr. J.D. Bierens de Haan en Spinoza (1968);   G. Stuiveling en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Biesheuvel, Maarten Jacobus Martinus Arend Biesheuvel, Nederlands prozaschrijver (Schiedam 23.5.1939). Neef van de protestants-christelijke schrijfster Jacoba Vreugdenhil. Ging in 1960 in Leiden rechten studeren en kwam daar in contact met Karel van het Reve (aan wie hij de bundel verhalen Het nut van de wereld in 1975 opdroeg) en Maarten 't Hart. Hij wisselde zijn studie aan het gymnasium en de Leidse rechtenfaculteit af met perioden waarin hij werkzaam was als matroos op koopvaardijschepen. Biesheuvel werd enige tijd verpleegd in de psychiatrische inrichting Endegeest in Oegstgeest. Werkte korte tijd als hoofd van de leeszaal op de bibliotheek van het Vredespaleis en hield zich vanaf 1976 parttime bezig met patiëntenrecht aan het Academisch Ziekenhuis van Leiden. Biesheuvel debuteerde met het verhaal ‘Het Lieveheersbeest’ in Hollands Maandblad en in boekvorm met de verhalenbundel In de bovenkooi (1972). Daarin verwerkte hij de ervaringen die hij opdeed toen hij tijdelijk als matroos op koopvaardijschepen voer. Autobiografische gegevens spelen vrijwel steeds een rol in het werk van Biesheuvel. Die gegevens vervullen een rol in een als chaotisch ervaren wereld waarin de personages steeds op zoek zijn naar geborgenheid en orde. Het mislukken van die zoektocht leidt tot angst en soms tot opname in een psychiatrische inrichting. Een ander kenmerk van Biesheuvels proza is de grillige fantasie die er een rol in speelt. Biesheuvels werk toont verwantschap met de romantische schrijvers van de 19de eeuw (o.a. Piet Paaltjens, het dubbelgangersmotief), maar vooral met dat van Reve en Nescio. Met Reve deelt hij de aandacht voor het Zinloos Feit, met Nescio de idee dat in de natuur God zich openbaart. Ironie, wrange humor en talloze allusies zijn de bouwstenen van Biesheuvels proza. Die literaire allusies betreffen ook verwijzingen binnen zijn eigen werk, die samen met de telkens terugkerende motieven en personages en het altijd aanwezige centrale thema dit werk een sterke samenhang verlenen. Van het begin af aan is er grote belangstelling geweest voor het werk van Biesheuvel. Zijn verhalenbundel In de bovenkooi is talloze malen herdrukt. In 1972 verwierf hij de Alice van Nahuysprijs voor het beste debuut. Voor Reis door mijn kamer (1985) kreeg Biesheuvel de Bordewijkprijs. In 1983 verscheen onder pseudoniem D. Blijn de dichtbundel Tussen mensen tussen dieren.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthout; WP-lexicon; K. van het Reve, ‘Tsjechov en Biesheuvel’, in: Freud, Stalin en Dostojevski (1982), p. 47-65; A. Hoekman. J.M.A. Biesheuvel, een bibliografie (1985); A. Mathijsse e.a. Jan Campertprijzen 1985 (1985); T. Lohman. De wereld van Maarten Biesheuvel (1986); Biesboek: foto's, documenten en tekeningen, becommentarieerd door J.M.A. Biesheuvel (1988); H. Werkman, ‘Biesheuvel vijftig’, in: Ons Erfdeel 32 (1989) 5, p. 711-716.   J. Goedegebuure en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Bilderdijk, Willem Noord-nederlands dichter, toneelschrijver, prozaschrijver en geleerde (Amsterdam 7.9.1756 - Haarlem 18.12.1831). Omdat hij door een ongeluk aan zijn linkervoet van zijn zesde tot zijn zestiende jaar tot een bijna voortdurend thuiszitten gedwongen was, was zijn eerste kennis van mens en wereld bijna uitsluitend op lectuur gebaseerd. Na enkele jaren op het belastingkantoor van zijn vader (die vroeger arts was geweest) gewerkt te hebben, studeerde hij rechten te Leiden (1780-1782). Vestigde zich nadien als advocaat te 's-Gravenhage en verwierf bekendheid als verdediger van onvermogende ‘oranjeklanten’, die in de tijd der ‘patriotten’ voor de rechtbank werden gedaagd. Bij de komst der Fransen in 1795 weigerde Bilderdijk de van advocaten geëiste eed op het nieuwe bewind af te leggen en werd als gevolg daarvan het land uitgewezen. Hij vertrok via Duitsland naar Engeland, met achterlating van zijn vrouw en twee kinderen (sedert 1785 was hij getrouwd met Catharina Rebecca Woesthoven, maar dit huwelijk bleek al spoedig een mislukking). In Engeland voorzag hij in zijn onderhoud als vertaler, geneesheer, portrettist en docent Latijn en Italiaans. In deze laatste hoedanigheid kwam hij in contact met de jonge en intelligente Katharina Wilhelmina Schweickhardt, voor wie hij liefde opvatte. In 1797 tekende hij in zijn bijbel aan dat hij K.W. Schweickhardt tot vrouw had genomen, maar voor het bestaan van een kerkelijk of burgerlijk huwelijk met haar is geen bewijs aanwezig en de scheiding van Catharina werd bij afwezigheid van Bilderdijk pas uitgesproken in 1802. Kort na elkaar vertrokken Bilderdijk en zijn tweede vrouw in 1797 naar Duitsland, waar hij in een groot aantal vakken onderricht gaf. Keerde in 1806 naar Nederland terug en ontving daar financiële steun van de door hem zeer vereerde koning Lodewijk Napoleon. Zowel onder diens bewind als onder dat van de latere koning Willem I deed Bilderdijk vergeefse pogingen om te worden benoemd tot hoogleraar. In 1816 begon hij een privatissimum in de vaderlandse geschiedenis te Leiden, waarin hij zijn antirevolutionaire en ultramonarchale denkbeelden overdroeg op een kleine kring studenten, onder wie Is. da Costa, G. Groen van Prinsterer en J. van Lennep. Zijn collegedictaten werden na zijn dood uitgegeven door H.W. Tydeman als Geschiedenis des vaderlands (13 dln., 1833-1853), die naast vele onjuistheden ook belangrijke correcties bevat op de door nationale vooroordelen verduisterde praktijk der Nederlandse geschiedschrijving. In 1827 verhuisde Bilderdijk naar Haarlem, waar hij vier jaar later stierf. Zijn oeuvre is zeer uitgebreid. In proza schreef hij onder meer polemische geschriften over diverse onderwerpen en verhandelingen over rechtsgeleerdheid (in het Latijn), taal- en letterkunde, plantkunde (in het Frans), perspectief, wijsbegeerte, godgeleerdheid en geschiedenis. Als dramaturg publiceerde hij in 1808 de oorspronkelijke treurspelen Floris de Vijfde, Willem van Holland en Kormak, maar een literair-historisch onderzoek heeft ook talrijke ontwerpen en fragmenten aan het licht gebracht. De Dichtwerken van Bilderdijk (1856-1859) werden na zijn dood bijeengebracht in vijftien delen van ca. vijfhonderd pagina's. Zijn verzen verraden dat hij als kunstenaar leefde op de breuklijn van classicisme en romantiek. Daardoor kondigt hij enerzijds de moderne directe dichtkunst van het individuele gevoel aan, terwijl hij anderzijds gebonden blijft aan de classicistische vormgeving. Bilderdijks omvangrijke leer-ode De kunst der poëzy kan beschouwd worden als een keerpunt in de ontwikkeling van zijn poëticale denkbeelden. Het gedicht, dat in 1809 of in het begin van 1810 door Bilderdijk zelf werd voorgedragen voor het culturele genootschap Felix Meritis, plaatst hem op slag midden in de discussie over de internationale romantiek. Bilderdijk verwerpt in dit gedicht elke classicistische regelzucht en ontwerpt een ars poëtica die haaks staat op de poëticale traditie van Aristoteles tot en met Boileau's L'art poétique (1674). Daartegenover stelt hij de ‘ware dichter’ die uitgaat van het gevoel: poëzie is uitstorting van gevoel. Het is deze opvatting die de oudere Willem Kloos ertoe bracht in hem een grote voorganger te zien. Zowel in zijn eigen tijd als na zijn dood is Bilderdijk fel bestreden en zeer bewonderd. De geschiedenis van de Bilderdijk-waardering is een ‘boek’ apart, waarin men helaas weinig objectieve ‘hoofdstukken’ aantreft. Van Jan en Annie Romein is de kwalificatie ‘gefnuikt genie’ afkomstig, een mislukt genie, dat zij niettemin een hoofdstuk waardig achten in hun Erflaters van onze beschaving (19567). Het valt niet te ontkennen dat Bilderdijk de toon heeft gezet voor het Réveil en de hele antirevolutionaire beweging met leerlingen en volgelingen als Groen van Prinsterer, Isaäc da Costa, Willem de Clercq en vele anderen. De schokgolven die dat veroorzaakte zijn tot op de dag van vandaag voelbaar gebleven. Een van de hoogtepunten van Bilderdijks lyriek is het korte gedicht Gebed, waarin zijn door tegengestelde gevoelens van plicht en liefde veroorzaakt persoonlijk drama van einde 1796, tot waarachtige poëzie is uitgekristalliseerd. Op verzoek van de secretaris van de koning, Dupré, schreef hij in 1806 zijn ode Napoleon, waarvan de gedrukte vorm afweek van het oorspronkelijke handschrift door wijziging van een tweetal strofen en het achterwege laten van de slotstrofe. Vooral in de oorspronkelijke vorm blijkt duidelijk, dat hij Napoleon slechts bewonderde als bedwinger van het monster der revolutie, die de staatsorde heeft hersteld, en hem zijn hulde alleen dan waardig achtte, indien de keizer inderdaad de wegbereider van Christus' vredemonarchie blijkt te zijn. Vermeldenswaard is dat deze ode begint met een verheven lofzang op de poëzie, waarin een kosmische zelfvergroting van de dichter treft, die later bij Perk en Marsman een soortgelijke rol speelt. Beroemd door zijn extatische delen is ook het gedicht Afscheid, dat Bilderdijk na de inlijving van zijn vaderland bij Frankrijk, in 1811 heeft voorgedragen in openbare bijeenkomsten van letterkundigen. Hij ziet in dit gedicht terug op zijn eigen leven en zijn hoedanigheid als dichter, neemt afscheid van zijn landgenoten nu hij, met het verdwijnen van zijn vaderland als onafhankelijk rijk, ook zijn eigen stervensuur gekomen acht. In de slotstrofen voorspelt hij echter ‘stervend’ het herstel van Holland, dat zijn ‘brekend oog’ ontwaart in het ‘wemelend verschiet’. Omvangrijke leerdichten van Bilderdijk zijn het ongeveer drieduizend alexandrijnen tellende De ziekte der geleerden (1807), een van grote medische kennis getuigende schildering van het lichamelijk lijden waaraan de dichter ten prooi was. De geestenwareld (1811), gaat over de bestemming van de mens na de dood en occulte contacten op aarde met de geesten der reeds gestorvenen. In De dieren (1817), stelt hij dat deze schepselen incarnaties zijn van gevallen engelen. De ondergang der eerste wareld is het onvoltooid gebleven epos, waarvan vier zangen en een fragment van de vijfde zang (te zamen ongeveer 3000 alexandrijnen) zijn geschreven in 1809 en 1810. Deze fantastische verbeelding van de wereld voor de zondvloed vertoont ondermeer verwantschap met de joods-Arabische traditie en met het werk van Milton en Klopstock. Er is een Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ die sinds 1984 een mededelingenblad uitgeeft onder de titel Het Bilderdijk Museum, waarin allerlei bijdragen over Willem Bilderdijk en zijn tijd verschijnen.   Literatuur: R.A. Kollewijn. Bilderdijk, zijn leven en zijn werken, 2 dln. (1891); Gedenkboek Mr. W. Bilderdijk (1906); H. Bavinck. Bilderdijk als denker en dichter (1906); G. Gossaert. Bilderdijk (1947), essays; M.J.G. de Jong en W. Zaal. Bilderdijk, een overzicht van zijn leven en een keuze uit zijn werken (1960); C. de Deugd, in Metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken (1966) p. 373-427; M.J.G. de Jong, ‘Toegang via liefdesbrieven’, in: Van Bilderdijk tot Lucebert. Tekst en context van Nederlandse gedichten (1967), p. 18-45; F.C. Gerretson, in: Verzamelde werken (dl. 1, 1973), p. 132-177, 364-377, 591-607; M.J.G. de Jong. Taal van lust en weelde. Willem Bilderdijk et la littérature italienne (1973); P.H. Schrijvers. Buiten de perken. Horatius' dichtkunst en Bilderdijks ‘De kunst der poëzy’ (1980); A. Pierson, in: Oudere tijdgenooten (19824); M. van Hattum e.a. (red.). Folia Bilderdijkiana, bladen voor Bosch (Ver. ‘Het Bilderdijk Museum’, 1985); H.C. Gall. Willem Bilderdijk en het privatissimum van professor D.G. van der Kerssel (1986); O. Praamstra, ‘Conrad Busken Huet en Willem Bilderdijk’, in: Voortgang 7 (1986), p. 239-286; M. van Hattum en J. Zwaan (ed.). Bilderdijks boekenwijsheid. Symposium 28-29 april 1988 (1989); H.H.J. de Leeuwe. Bilderdijk, het drama en het toneel (1990); M.J.G. de Jong, ‘Een fabelachtige ezel’, in: Literatuur, een spel zonder grenzen (1991), p. 95-104; W. van der Zwaag. Willem Bilderdijk, vader van het Réveil (1991); J. van Eijnatten, ‘De hebbelijkheid van wel te denken en het dichterlijk genie: esthetische en ethische opvattingen van Willem Bilderdijk tussen 1777 en 1780’, in: ‘De Nederlandse Verlichting’, spec. nummer van Geschiedenis van de Wijsbegeerte in Nederland 5 (1994) 1/2, p. 1-2, 93-120; T. Geerts. Het Bilderdijk-Museum. Catalogus van kunstvoorwerpen (1994); L. Engelfriet. Bilderdijk en het jodendom. Bilderdijks waardering van het joodse denken in confrontatie met zijn tijd (1995).   M.J.G. de Jong en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Bilders, Gerard Albertus Gerardus Bilders, Nederlands schilder (Utrecht 9.12.1838 - Amsterdam 8.3.1865). Hij was een zoon van de landschapsschilder J.W. Bilders en vertoonde al op jeugdige leeftijd grote aanleg voor de schilderkunst. Zijn vader was echter niet in staat een degelijke opleiding voor hem te betalen en daarom was het een uitkomst dat J. Kneppelhout zich over de knaap ontfermde. Deze zond hem naar de Haagse Tekenacademie en stelde hem in staat een studiereis naar Zwitserland te maken. Uit de brieven die hij van de jonge, weinig succesrijke schilder ontving, concludeerde Kneppelhout dat hem in de letteren een betere toekomst wachtte. Door zijn vroegtijdige dood heeft hij noch zijn schilderkunst noch zijn literair talent ten volle kunnen ontplooien. De twee delen Brieven en dagboek, door zijn mecenas in 1876 uitgegeven, doen hem kennen als een begaafd stilist, die zijn twijfels aan eigen kunnen en miskenning door het kunstkopend publiek met humor, maar niet zonder weemoed aan het papier toevertrouwde.   Literatuur: H.F.W. Jeltes. Gerard Bilders (1947); R. de Ruig, ‘De maecenas van de Hemelsche berg en zijn protégés: Johannes Kneppelhout’, in: Homologie 4 (1982) 4, p. 12-13; E. Maas, in: Kneppelhout en de Veluwse schildersbent (1983); A.G. van der Steur, ‘Brieven en dagboek van A.G. Bilders’, in: Boekenwereld 3 (1986-1987) 5, p. 158-162.   D. Welsink [aangevuld, februari 2002] Binnendijk, Dirk Adrianus Michel Nederlands dichter en criticus (Leiden 12.10.1902 - Amsterdam 1.6.1984). Studeerde Nederlands en geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Was lange tijd leraar in die beide vakken in Baarn, later aan het Vossius- en Barlaeus-gymnasium in Amsterdam. Werd vervolgens hoofd van de afdeling Kunstzaken van de gemeente Amsterdam, een functie waarin hij nog maar weinig tijd voor de literatuur kon vrijmaken. Als dichter had hij voorkeur voor traditionele vormen, zoals het sonnet en het kwatrijn; zijn taalgebruik is verzorgd, maar enigszins archaïstisch: Het andere land, 1930; Onvoltooid verleden, 1936; Oog in oog, 1946. Hoewel hij grote waardering uitsprak voor enkele moderne dichters (Van den Bergh, Van Ostaijen, Marsman - met de laatste zat hij van 1926 tot 1931 in de redactie van De Vrije Bladen), blijkt uit de kritieken en essays dat zijn poëzie-opvatting eerder symbolistisch was: het gedicht als autonome, transcendent gerichte taalorganisatie. Dit standpunt herinnert enerzijds aan De Beweging, anderzijds aan de internationale beweging van de ‘interpretatieve’ literatuurbeschouwing (Trivium, New Critics), maar Binnendijk werkte zijn denkbeelden minder consequent uit. Deze autonomistische literatuuropvatting bracht hem in conflict met zijn jeugdvriend Menno ter Braak. Als reactie op D. Costers bloemlezing Nieuwe geluiden, waarin de humaniteit van de dichter het belangrijkste criterium was, stelde Binnendijk zijn bloemlezing Prisma (1930) samen waarin hij de nadruk legde op de vorm, op poëzie als een organisme dat losstaat van z'n maker. Daarop reageerde Ter Braak (De Vrije Bladen 8 (1931) 1, p. 15-23) met een stuk ‘Prisma of dogma’, waarin de persoonlijkheid van de schrijver het belangrijkste criterium voor de beoordeling van literair werk werd gesteld. Dit artikel vormde het begin van de zgn. ‘vorm-of-vent-discussie’. Het zou het einde betekenen van De Vrije Bladen en leiden tot de oprichting van Forum. Binnendijk publiceerde een enkele maal onder het pseudoniem Dirk Nolting. Zijn bloemlezing Dichters van deze tijd (1941) kende een ongekend aantal herdrukken.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; J.J. Oversteegen, ‘D.A.M. Binnendijk, de Prisma-discussie’, in: Vorm of vent (1969), p. 229-284; J.C. Bloem, ‘D.A.M. Binnendijk’, in: Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963 (1995), p. 506-508.   J.J. Oversteegen en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Blaman, Anna Pseudoniem van Johanna Petronella Vrugt, Nederlandse prozaschrijfster (Rotterdam 31.1.1905 - Rotterdam 13.7.1960). Volgde een opleiding tot onderwijzeres en studeerde Frans MO, maar wijdde zich later geheel aan de letteren. Na met gedichten te hebben gedebuteerd in Helicon en met schetsen in het maandblad Werk (1939) maakte zij naam met haar eerste roman, Vrouw en vriend (1941). Daarin komt reeds het thema voor, dat in allerlei variaties haar mensbeeld heeft gekenmerkt: de erotiek. Naar haar besef was dit de diepste drift in ieder mens, een duistere drift, die ook vaak vervulling zocht langs averechtse wegen. Dit te erkennen, niet schaamteloos maar wel zonder schaamte, als een ervaringsfeit, leek haar een eis van eerlijkheid. Men heeft haar het ‘wroeten’ in de donkere bewustzijnslagen en het onbeschroomde uitbeelden van bepaalde gevoelens en handelingen aanvankelijk meer dan eens verweten. Zij onderging dit als een miskenning van haar zuivere bedoeling: de mens te doorgronden - omdat zonder deze doorgronding, die tevens zelfkennis betekent, zowel de kunst als het leven de zin verliest. Zij heeft het dan ook ervaren als een openlijke rechtvaardiging, toen haar in mei 1957 de P.C. Hooftprijs werd toegekend (zie haar dankwoord in Het boek van nu, juni 1957). In haar romans Eenzaam avontuur (1948), Op leven en dood (1954) en De verliezers (1960) en ook in enkele van haar aangrijpende novellen, speciaal in de bundel Overdag en andere verhalen (1957), ziet men de verwarring van gevoelens, de onontkoombare menselijke eenzaamheid, de beklemming van het minderwaardigheidsbesef, de oerangst voor het niets: geheel de positiebepaling van de mens volgens existentialistisch besef. Die eenzaamheid wordt het sterkst voelbaar gemaakt in de liefdesrelaties die in haar werk beschreven worden. De invloed op haar werk van verwante figuren als Sartre, Simone de Beauvoir en Albert Camus is onmiskenbaar, maar door het Hollands-burgerlijke van haar figuren liep haar oorspronkelijkheid geen gevaar. Blaman wilde overigens meer dan de erkenning van de tragische menselijke positie; zij wilde ook en vooral dat de mens de moed zou hebben zijn tekort te aanvaarden en zijn menselijke waardigheid te handhaven, niet ondanks de fatale waarheden van zijn zelfkennis, maar juist op grond daarvan. Wie haar proza aandachtig leest, vindt achter de sombere, aan Emants en Van Oudshoorn herinnerende werkelijkheidsweergave haar menselijke mededogen, haar levensmoed, haar vlijmscherpe zelfontleding, haar drang tot zingeving naar humanistisch inzicht. Dat neemt niet weg dat haar roman Eenzaam avontuur nog een kortstondig schandaal veroorzaakte op een zgn. ‘boekentribunaal’ in Rotterdam tijdens de boekenweek van 1949. Anna Blaman heeft een groot aantal lezingen gehouden, waarvan de meeste nooit door haar werden uitgeschreven en die dus niet gedrukt werden. Wat er wel gedrukt werd, is opgenomen in Anna Blaman over zichzelf en anderen. Poëzie, artikelen en lezingen dat postuum in 1963 verscheen.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; Anna Blaman, twee lezingen door Hella Haasse en Alfred Kossmann (1961); Anna Blaman. Schrijvers prentenboek, 8 (1962); H.M.A. Struyker Boudier, ‘Anna Blaman (Rotterdam 31 jan. 1905-Rotterdam 13 juli 1960)’, in: Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. 1969-1970 (1971), p. 87-92; Idem. Speurtocht naar een onbekende (diss., 1973); C.J.E. Dineaux, ‘Anna Blaman’, in: Herzien Bestek (1974) p. 252-260; C. Lührs. Mijn zuster Anna Blaman (1976); Anna Blaman-nummer van Literama, 13 (1978) 7/8; J. Mendels, ‘Anna Blaman en ik’, in: Welkom in dit leven, verhalen (19822); H. Struyker Boudier. Anna Blaman, ‘Op leven en dood’ (1984); Anna Blaman, informatie en herinneringen (1985); X. Schutte, ‘‘Een eenzaam hongerend verlangen’ over Anna Blaman’, in: M. Prinssen en L.Th.Vermij (red.). Schrijfsters in de jaren vijftig (1991), p. 24-35; A. van Heijst. Leesbaar lichaam, verhalen van lijden bij Blaman en Dorrestein (1993).   G. Stuiveling en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Bles, Dop Adolf Bles, Nederlands dichter en (toneel)schrijver (Rotterdam 8.9.1883 - Den Haag 16.1.1940). Leerling van de dichter J.H. Leopold. Werd boekhandelaar en schreef onder allerlei pseudoniemen kritieken en scheppend proza: A. Dolfers, J.Th. Ring en R. Buci. Onder de naam Ronselaar Brevier publiceerde hij een reeks stijlparodieën onder de titel Schrijven zoals (1915). Eerder debuteerde hij onder het pseudoniem Ina de Wilde met de roman Mijn dagboek (1905). Met zijn poëzie behoorde Bles tot de humanitair-expressionisten. Hij was bevriend met de schilder Mondriaan die hem in contact bracht met De Stijl. Voor De Stem schreef hij toneelkritieken. Hij heeft ook zelf toneel geschreven: Levensdrang (1916) en Narcose (1921). Tijdens een verblijf in Parijs schreef hij modernistische gedichten, gebundeld in Parijsche verzen (1923).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; J. Welders, ‘Dop Bles’, in: De Stem 20 (1940) 2, p. 131-133; J. Goedegebuure, [H. Marsman over Parijsche verzen], in: Op zoek naar een bezield verband (dl2, 1981), p. 294-295.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Blijstra, Rein(der) Nederlands prozaschrijver (Harlingen 29.8.1901 - Amsterdam 10.8.1975). Na onvoltooide universitaire studies werkzaam als journalist (chef kunstredactie Het Vrije Volk). Werkte mee aan Forum, was later redacteur van Critisch Bulletin. Debuteerde in 1927 met de novelle IJzeren vlinders. Publiceerde clandestien tijdens de bezetting (onder ps. R. van Harlingen): Bij nadere kennismaking (1944) en Haaien voor Nabatoe (1945). Deze novellen munten uit door een scherpe probleemstelling - niet zelden worden de helden in uitzonderlijke situaties voor gewetensvragen gesteld, bijv. in Gericht tot zelfbehoud (1941), Hoogtevrees (1954) en Dilemma (1960) -, spannende intrige en verrassende ontknoping. Schijnbare afwezigheid van stilistische bekommernissen en emotionele bewogenheid, de cerebrale opbouw van de handeling en de eliminatie van het overbodige verlenen zijn novellen een koele soberheid en een schematisch karakter. Zijn kritiek op de conventionele moraalnormen doet dikwijls cynisch aan. Blijstra schreef voorts science-fictionverhalen, stadsbeschrijvingen en reisschetsen die grote belangstelling verraden voor kunst en cultuur, in het bijzonder architectuur en stedenbouw (Europa, mijn vaderland, 1953) en vertaalde o.m. uit het Duits. Nog vlak voor zijn overlijden verschenen zijn dagboekaantekeningen in Mijn tijd is beperkt (1975).   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; M.J.G. de Jong, ‘En in die tussentijd speel ik allerlei leuke dingen’, in: Flierefluiters apostel (1970), p. 59-78; W.J. Simons (red.). Reinder Blijstra 1901-1975, een vriendenboek (n.a.v. Leeuwardense tentoonstelling ‘Reinder Blijstra, een schrijversleven’ (1976).   W. Gobbers [aangevuld, februari 2002] Bloem, Jakobus Cornelis Nederlands dichter (Oudshoorn 10.5.1887 - Kalenberg 10.8.1966). Na zijn HBS-tijd in Leiden (1899-1905) en Amersfoort (1905-1906) legde hij het staatsexamen gymnasium A af (1909). Studeerde rechten aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij 30.11.1916 op stellingen promoveerde. Was aanvankelijk werkzaam bij de gemeenteadministratie. Na een periode als redacteur van de NRC werd hij opnieuw ambtenaar, eerst als griffier bij het kantongerecht in Lemmer en Breukelen, vervolgens in een functie bij het Departement van Sociale Zaken en ten slotte opnieuw als griffier bij het kantongerecht, maar toen in Zutphen. Sindsdien leefde hij ambteloos. In 1926 trouwde hij met de negentien jaar jongere Clara Eggink. Dit huwelijk strandde in 1932, maar de beide echtelieden zijn tot op hoge leeftijd bevriend gebleven. Clara Eggink is in 1991 naast Bloem begraven. Het ‘zwerfziek hart’ was meer dan een dichterlijke realiteit: hij woonde in verschillende steden, o.a. in Amsterdam. In 1948 maakte hij een reis naar Zuid-Afrika. Voor zijn poëzie ontving hij in 1949 de Constantijn Huygensprijs en in 1952 de P.C. Hooftprijs. In 1965 werd Bloem de Prijs der Nederlandse Letteren voor zijn gehele oeuvre toegekend. Hoewel hij pas na WO I zijn gedichten bundelde, behoort hij tot de generatie van Geerten Gossaert, P.N. van Eyck, A. Roland Holst en J.I. de Haan. Dit blijkt vooral uit de die generatie kenmerkende spanning tussen ziel en zinnen. Van Eyck spreekt van een ‘ingeschapen ontgoocheling’ als bron voor genoemde spanning. Bloem neemt een positie in tussen Roland Holst en Van Eyck, van wie de eerste zich in en door zijn poëzie een mythische wereld als wijkplaats schiep, terwijl de laatste probeerde door middel van een eenheidscheppende visie de spanning als zinvol te interpreteren. Bloem rest de aanvaarding van het levenslot, dat door zijn onbevredigdheid het verlangen naar bevrijding en daarmee onafwendbare ontgoocheling oproept. Een vicieuze cirkel die in de gedichten vastgelegd en door het dichten tijdelijk verbroken wordt. Aanvankelijk werd zijn poëzie gekenmerkt door een breed golvend ritme en een enigszins archaïserende woordkeus en zinsbouw. Ook hierin toonde hij zich een generatiegenoot van Gossaert en Van Eyck, aan wier discussie over de retoriek hij deelnam door een artikel in De Beweging van 1913. Bewust wilde hij in een traditie staan, maar daarin de eigen stem zo zuiver mogelijk laten klinken. De op Het verlangen (1921) volgende bundels tonen een versobering van de versvorm, voornamelijk door verkorting, waarschijnlijk door de dichter zelf als een zuivering ervaren, getuige zijn aforisme: ‘Dichten is afleren’. Is er, als men het geheel overziet, reden om de verstrakking als een verbetering te waarderen, in elke bundel van Bloem staan verzen die het kenmerk van zijn dichterschap dragen. In 1921 verscheen Het verlangen dat in de titel het levensgevoel formuleert, waarvan feitelijk alle bundels getuigen. In deze eerste verzameling krijgt het vorm in de gestalten en stemmingen waarvan de tweedeling spreekt. Ook de ‘gestalten’ zijn echter door een ‘stemming’ gekleurd. Kenmerkend is een hunkering naar levensvolheid (‘Het baanwachtershuisje’ in Verzamelde gedichten, 1947) alsof de dichter aan een aarde wilde ontvluchten, die hem ondanks ontgoochelingen bleef boeien. Het was juist dit ‘verlangen’ dat zijn leven intensiveerde en hem aanleiding gaf het te prijzen als ‘goddelijke onvervuldheid’. Dan was het leven een ‘koningsmaal’, waarvan de ‘luister niet te dooven’ viel (‘October’, eveneens in Verzamelde gedichten) en waarvan heen te gaan bitter verdriet bracht (‘Euthanasia’). Zodra hij evenwel vormen looft, wegens de mogelijkheid der vervulling, verzwakt het verlangen. Wat hij zoëven prees, wordt een beklemming, omdat het een beperking is van een streven dat zich juist op dat onbegrensde richt. Zo kan hij steden bejubelen en vervloeken, het leven als verrukking én als een last ervaren. Media vita (1931) ontleent zijn titel aan een befaamde middeleeuwse antifoon: ‘Media vita in morte sumus’. Het vervoerende verlangen verzwakt niet zozeer, maar de beklemming om het onherroepelijke van ‘de onsterfelijke dood’ snijdt de dichter de brede adem af: de verzen zijn korter, waarbij de zo begeerde zuiverheid toeneemt. Als een Nederlaag, titel van een bundel uit 1937, wordt het bestaan in de schaduw der overmachtige dreiging ervaren. Men leest hierin de helderste belijdenis van één die ‘wereldvlucht’ noch ‘hemelrucht’ aanvaardend, slechts ‘lucht’ zocht in de poëtische schepping zelf. Steeds sterker wordt de toon van berusting: de eigen dichterlijke bloei heeft geen bewijskracht meer voor een bestaan dat tot Sintels (1945) verbrand is. Quiet though Sad (1946) aanvaardt hij in een gelatenheid die meer met moed verwant is dan het woord suggereert, de situatie waarin hij gekomen is. Wanneer hij zo ontgoocheld is, dat het leven als één lang derven wordt geproefd, blijkt dat ‘Alles veel [is] voor wie niet veel verwacht’. Bij dit nulpunt der verwachting blijft de ‘dapperheid die domweg gelukkig wil zijn’. De plaquette Avond (1950) en het bundeltje Afscheid (1957) bevestigen een levensliefde, die elke morgen weer ontwaakt, hoewel het hart zich voortdurend door ‘najaar en ouderdom, winter en dood’ bedreigd weet. Wat blijft is de fierheid het ‘onaanvaardbare te aanvaarden’. Verzamelde beschouwingen (1950) bevat een aantal artikelen over dichter en gedichten en over de kwestie van de retoriek in de poëzie. Zij zijn kenmerkend voor zijn visie op grootheid en zuiverheid, twee elementen die voor hem principiële waarde hebben bij de beoordeling van literatuur. Om zijn eigen bijdrage over de retoriek te situeren en om het belang van de kwestie zelf nam de dichter de artikelen van Verwey, Van Eyck en Van Ameide in een ‘Appendix’ op.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; A.L. Sötemann. Over de dichter J.C. Bloem (1974); C. Eggink. Leven met J.C. Bloem (1977, 19915); J.C. Bloemnummer van Bzzlletin 6 (1977-1978) 50; A.L. Sötemann. Vier opstellen over J.C. Bloem (1979); J.C. Kamerbeek. De poëzie van J.C.B. in Europees perspectief (19792); K. Fens, [Over gedichten van J.C. Bloem], in: De tweede stem. Over poëzie (1984), p. 50-53, 83-89, 136-139; W. Kusters. Dit lege hart. Over J.C. Bloem (1987); B. Slijper (red.). Verlangen zonder vorm en zonder naam. Over J.C. Bloem (1993); A.L. Sötemann. Een dichter en zijn wereld. Over J.C. Bloem (1994); P.H. Dubois. J.C. Bloem, dichter van het onuitsprekelijke (1994).   H.A. Wage [aangevuld, februari 2002] Bloem, Marion Marion Eugenie Bloem, Nederlands schrijfster (Arnhem 24.8.1952). Dochter van uit Indonesië naar Nederland uitgeweken ouders. Studeerde klinische psychologie in Utrecht en schreef tijdens haar studie leesboekjes voor kinderen. Trouwde in 1971 met Ivan Wolffers, publicist over geneeskunde, en schreef samen met hem een aantal filmscripts. Vervaardigde documentaires voor het IKON en de VPRO, onder meer Wij komen als vrienden en Het land van mijn ouders. In 1983 debuteerde Bloem als romanschrijfster met de roman Geen gewoon Indisch meisje, een roman over de problemen van de tweede generatie Indonesiërs in Nederland van wie de gezinssituatie nog sterk op het ‘oude’ Indië geënt is, maar die dat Indië nog nauwelijks als hun vaderland herkennen. Dezelfde thematiek beheerst de romans Rio (1987), Vaders van betekenis (1989) en De honden van Slipi (1992). De meeste van deze romans vertonen een sterk autobiografische inslag en zijn geschreven in een dagboekachtige stijl met korte zinnen, waardoor ze vaak een wat kortademige indruk maken. Voor een aantal recencenten vormde die stijl een punt van kritiek, maar veel van Bloems lezers werden aangetrokken door de Indisch-Nederlandse atmosfeer, waarmee ze in de traditie komt te staan van auteurs als Tjalie Robinson, Breton de Nijs en andere Indisch-Nederlandse schrijvers. Vanaf 1977 is Bloem gaan reizen en schreef ze reportages. Vanaf 1986 is ze ook actief als beeldend kunstenares. Samen met haar echtgenoot schreef ze een studie over Hyperventilatie (1979). In 1993 ontving ze voor haar literaire werk de E. du Perronprijs.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon jeugdlit.; Lexicon lit. werken; Oosthoek; R.A.J. Kraaijeveld, ‘Alles is waar wat ik verzin’, in: Dietsche Warande & Belfort 136 (1991) 5, p. 622-624; H.G. Visser, ‘Marion Bloem. Een meisje van betekenis’, interview in: Indië in Holland. Schrijvers over hun Rijk van Insulinde (1992), p. 85-93; Roos-Marie Tummers, ‘Marion Bloem, schrijfster tussen twee culturen’, interview in: Furore 10 (1992), p. 10-14; S. van Rijnswou. Marion Bloem (1993).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Bloem, Rein(out) Nederlands dichter, vertaler en criticus (Amsterdam 20.4.1932). Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Werkzaam als docent aan de leraren- en MO-opleiding. Publiceerde enkele bundels poëzie waarin wordt geëxperimenteerd met de taal. Bloems debuut Overschrijven (1966) vertoont al in de titel zijn preoccupatie met intertekstualiteit, het verwerken van bestaande teksten om daar een eigen interpretatie aan te verlenen. Hij stelt zich op aan de kant van de dichter Ezra Pound, die met verstand en inlevingsvermogen culturele gegevens reconstrueert om er een nieuwe bezieling aan te geven. Bloems erfgoed ligt vooral in de 12de eeuw, toen de Europese beschaving een beslissende en zelfs revolutionaire wending nam. In zijn op het eerste gezicht moeilijk toegankelijke gedichten worden 12de-eeuwse feiten verbonden met hedendaagse ontwikkelingen en perspectieven. Belangrijker dan dit referentiële aspect is dat van de taal: Bloem is met dichters als Kouwenaar, Ten Berge, Faverey, Mallarmé, Reverdy Du Bouchet e.a. van mening dat persoonlijke en actuele aanleidingen moeten worden weggewerkt in een spel van taal en ritme. Hij maakte o.a. vertalingen van Pound, Joyce, Baudelaire en Mallarmé. Een selectie uit zijn bundels, aangevuld met later werk, bracht hij bijeen in Part en deel (1977). Hij was medewerker van de literaire bladen Merlijn en Raster en verzorgt poëziekritiek in dag- en weekbladen (o.m. in Vrij Nederland en De Groene Amsterdammer). In 1977 werd hij bekroond met de Pierre Bayleprijs voor de kritiek.   Literatuur: J. Bernlef, ‘De bomen en het bos’, in: Wie a zegt (1970), p. 70-74; L. van Marissing, ‘Rein Bloem. Jager tussen teksten’, in: 28 interviews (1971) p. 185-189; R. Elshout, ‘Dichters tegen de tijd en de zwaartekracht’, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift 36 (1983) 4, p. 581-587; K. Helsloot, ‘'n Ruikertje’, in: Grondwerk. Essays en polemieken (1984) p. 37-53.   G.W. Huygens [aangevuld, februari 2002] Blokker, Jan Jan Andries Blokker, Nederlands publicist (Amsterdam 27.5.1927). Studeerde enige tijd Nederlands en geschiedenis. Publiceerde in 1951 de novelle Séjour, waarvoor hij de Reina Prinsen Geerligsprijs 1950 had gekregen. In 1952 verscheen de roman Bij dag en ontij en in 1954 Parijs, dode stad. Werkte als leerlingjournalist bij Het Parool, werd filmredacteur voor het Algemeen Handelsblad en vervolgens televisiechef bij de VPRO. Schreef boekrecensies, o.a. voor de Volkskrant, waarvan er een aantal gebundeld werd in Het eeuwige examen (1977). Blokker werd vooral bekend als medewerker aan het televisieprogramma ‘Zo is het...’ (1963-1964) en door zijn columns in de Volkskrant, waar hij ten slotte hoofdredacteur werd. Deze columns kenmerkten zich door de scherpe en satirische behandeling van actuele onderwerpen of van bepaalde modetrends. Ze werden veelvuldig gebundeld, o.a. in Ben ik wel links genoeg? (1974), Ga direct naar de gevangenis, ga niet langs AF en ontvang geen ƒ 200,- (1976), Mij hebben ze niet (1980) en Is m'n haar eigenlijk weer kort genoeg? (1982). In 1960 verscheen Blokkers eerste kinderboek, Op zoek naar een oom, dat door de CPNB werd bekroond. Daarna volgden nog Het Kalekoppenhuis (1978), Altijd is Kortjakje ziek (1978) en Jeroen de Grote (1979). Blokker schreef voorts tal van filmscripts, o.a. voor Fanfare van Bert Haanstra, en het libretto voor de opera Esmée (1995) van Theo Loevendie. In 1992 werd Blokker buitengewoon hoogleraar journalistiek in Rotterdam. In 2001 richtte hij in de Nieuwe Kerk in Amsterdam de grote fototentoonstelling in, waarin de specifieke volksaard van de Nederlanders tot uiting moet komen. Samen met anderen vervaardigde hij een bijbehorend fotoboek.   Literatuur: Lexicon jeugdlit; B. van Garrel en M. van Rooy, ‘Zonen van Calvijn’, in Hollands Diep (23 okt. 1976); C. Peeters, ‘Deugdelijk wantrouwen’, in: Hollandse pretenties (1988), p. 116-125; G. de Visser, interview in: Schrijven op niveau. Vier visies op het schrijven voor kinderen (1990), p. 20-27; K. Fens, ‘De Van Kinsbergenstraat als wereldbeeld’, in: Uitgeknipt (1993), p. 7-12.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Blokker jr., Jan Nederlands dichter (Amsterdam 14.10.1952). Zoon van Jan Blokker. Studeerde geschiedenis te Amsterdam. Debuteerde in 1972 met de zoekend geschreven epische gedichten van De tocht landinwaarts. In 1974 verscheen Een haag van rozen, sterk associatieve, vaag romantische poëzie met als tegenstelling cultuur - natuur, realiteit - romantiek, en als centraal gegeven het sprookje van Doornroosje. In de samenhangende reeks gedichten van De huizen (1978) wordt een tocht ondernomen door huizen en hun omgeving. Daarna volgden nog de bundels Gezangen (1980) en Kind (1984). Vanwege het vaag-associatieve en soms sentimentele van zijn poëzie is de kritiek vaak negatief.   Literatuur: WP-lexicon; R. Bloem, in Vrij Nederland (15 juli 1978); A.M. Musschoot, ‘Jan Blokker jr., onnadrukkelijk en sentimenteel’, in: Ons Erfdeel 28 (1985) 5, p. 744-745.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Blommaert, jonkheer Philip Marie Vlaams literatuur-historicus en dichter (Gent 27.8.1808 - Gent 14.8.1871). Van opleiding jurist, uit belangstelling geschiedkundige in dienst van het Vlaamse zelfbewustzijn. Schreef na de verzelfstandiging van België in 1830 als eerste een brochure met Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche tael (1832). Richtte in 1834 met C.P. Serrure de Nederduitsche Letteroefeningen op, gaf o.a. Theophilus (1836) uit en publiceerde De Nederduitsche schryvers van Gent (1861). Zijn romantische en vaak op de eigen Vlaamse geschiedenis geënte gedichten bundelde hij in Gedichten (1853).   Literatuur: WP-lexicon; D. Hermans, ‘Philip Marie Blommaert’, in: Twintig Eeuwen Vlaanderen, 13: Vlaamse figuren, 1 (1976), p. 299-302; A. van Loey, ‘Notice sur Philippe-Marie Blommaert’, in: Annuaire Académie Royale de Belgique, 143 (1977), p. 101-117, met bibl.   G. Stuiveling [aangevuld, februari 2002] Boddaert, Marie Jonkvrouwe Maria Agatha Boddaert, Nederlandse schrijfster van jeugdboeken en verzen (Middelburg 6.2.1844 - Den Haag 12.4.1914). Groeide op in een beschermd milieu; trouwde in 1870 met Rudolph Enno Hillegondus Muntz Gelderman (1846-1877), beroepsmilitair; verhuisde na de dood van haar echtgenoot naar 's-Gravenhage waar zij met uitzondering van een verblijf in Montreux (1892-1896) en Zürich (1906-1911) steeds woonachtig bleef. Zij debuteerde onder het pseudoniem Luctor met verhalen in het tijdschrift Nederland (1844); publiceerde onder eigen naam in verscheidene tijdschriften poëzie, gebundeld in Aquarellen (1887). Daarna legde zij zich in hoofdzaak toe op het schrijven van boeken voor de (oudere) jeugd: o.a. Sturmfels (1889). Onder het ps. Rudolph Curtius schreef zij de tendensroman Buiten de wet (1890).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; W. Kloos, in: Veertien jaar literatuurgeschiedenis, dl. 2 (1896); J. Snellen, levensbericht, in: Jaarb. Mij der Nederl. Lett. 1913-1914 (1914); M.C. van Empel-Boddaert, ‘Marie Boddaert over Marie Boddaert’, in: Maatstaf 18 (1970-1971) 4/5, p. 294-310; G.G. Trimpe Burger-Mekking, ‘De Zeeuwse schrijfster Marie Boddaert (1844-1914)’, in: Zeeuws Tijdschrift 32 (1982) 4, p. 120-126; H. Eggels, ‘De sluier van Marie Boddaert’, in: ‘De Tachtigers’, spec. nr. van Bzzlletin 14 (1985-1986) 129, p. 83-88; Nederlands Adelsboek 80 (1989), p. 1-18; M. Hemelaar. Een levend boek zonder eind. Met het oog op Marie Boddaert (1844-1914) (1991).   D. Welsink [aangevuld, februari 2002] Boeka Pseudoniem van Philippus Carel Cornelis Hansen, Nederlands romanschrijver (Amsterdam 26.5.1867 - Den Haag 6.10.1930). Over zijn leven is weinig bekend. Werkte een aantal jaren als koffieplanter op Midden-Java en leerde daar de slechte economische en sociale toestand van de bevolking kennen. Na terugkeer in Nederland (1897) schreef hij een viertal tendensromans die behalve een aanklacht tegen het Nederlandse koloniale beleid een groot aantal praktische suggesties tot hervormingen bevatten. Daarnaast publiceerde hij hierover in De Amsterdammer en De Indische Gids. Boeka's werk vormt een belangrijke bron voor de kennis van de Javaanse samenleving aan het eind van de 19de eeuw.   Literatuur: Oosthoek; R. Nieuwenhuys, in Oost-Indische spiegel (1972), p. 277-280.   G. Termorshuizen [aangevuld, februari 2002] Boeken, Hein Hendrik Jan Boeken, Nederlands dichter (Amsterdam 2.12.1861 - Amsterdam 19.10.1933). Studeerde te Amsterdam klassieke talen, promoveerde aldaar in 1899 op het proefschrift Adnotationes ad Apuleii Metamorphoseon Lib. XI. Gaf les in oude talen en werd directeur van de Brinioschool te Hilversum. Kwam al vroeg in aanraking met De Nieuwe Gids, waarin hij in 1887 zijn eerste sonnet publiceerde en waarvan hij vanaf 1895 mederedacteur werd. Boeken was een trouw vriend van Willem Kloos, voor wie hij in alle opzichten veel heeft gedaan. Hij stond bekend om zijn hulpvaardigheid en kinderlijke geest en was vermaard als gelegenheidsdichter die bij elke feestelijkheid een sonnet voordroeg. Boeken las en schreef acht vreemde talen, onder meer Italiaans, Zweeds en Russisch. Hij verzorgde een prozavertaling van Dante's Divina commedia (3 dln, 1906-1908), die hij voorzag van een inleiding en aantekeningen. Zijn verzen zijn van belang omdat Boeken, evenals Verwey, al vroeg experimenteerde met vrij ritme en polymetrie. Niettemin werd Boeken door de literaire kritiek steeds meer gezien als een Tachtigerepigoon en als de paladijn van Kloos.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; M. Nijland-Verwey, ‘Hein Boekens Latijnse verzen’, in: Hermeneus, 38 (1966-1967) 9, p. 208-212; H. Mooij, [Over Hein Boeken], in: Gisteren leeft (1967), p. 5-22, 28-33, 52-62; A. Salomons, ‘Hein Boeken’, in: Herinneringen aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend (19655), p. 47-55; P. van Schilfgaarde, ‘De dichter Hein Boeken en de klassieke oudheid’, in: De Tachtigers en de klassieken (1980) p. 27-33; D. Welsink en W. Tibergien (red.)., ‘Boekenbijlage’, in: Aarts' letterkundige almanak voor het boekenjaar 1983 (1982), p. 177-192.   G.H. 's-Gravesande en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Boens, Daan Vlaams dichter (Oostende 4.6.1893 - Gent 28.1.1977). Studeerde filosofie en letteren aan de universiteit te Luik. Uit zijn ervaringen aan het IJzerfront tijdens WO I ontstonden zijn eerste, humanitaire dichtbundels Van glorie en lijden (1917) en Menschen in de grachten (1918). Na de oorlog werkzaam als journalist, socialistisch parlementslid van 1921 tot 1925 en in 1936 medeoprichter en -beheerder van Radio-Vlaanderen. In 1938 stichtte hij, samen met o.a. Johan Daisne, Pan, vereniging van Oost-Vlaamse letterkundigen. Zijn gedichten uit die periode, o.a. gebundeld in Klaarten (1939), zijn strenger van vorm en drukken verinnerlijkte gevoelens uit. Boens schreef ook toneel, zoals De man die zijn vrouw verkocht (1931), en massaspelen als Koning Arbeid (1932) en 1302 (1937).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; ‘Daan Boens 80’, spec. nummer van Pan 20 (1973) 2; J. Vercammen, Daan Boens (Oostvlaamse literaire monografieën 10, 1978).   P. de Wispelaere [aangevuld, februari 2002] Boer, Herman Pieter de Nederlands publicist en verhalenschrijver (Rotterdam 9.2.1928). Na een onafgemaakte schoolopleiding, veel omzwervingen en talloze beroepen, richtte hij in 1954 samen met Dimitri Frenkel Frank en Hans Ferrée een Amsterdams reclame- en ideeënbureau op. In 1956 debuteerde hij met een toekomstroman, De witte partij, en in datzelfde jaar viel het driemanschap uit elkaar. De Boer bleef echter actief als tekstschrijver, nu vooral voor televisie en radio, en als songwriter voor een aantal popartiesten. In 1972 verscheen zijn eerste literair geslaagde novelle ‘Dorpsgeheimen’, in de verzamelbundel Leesgenot-scharlaken, samen met teksten van Schippers en Heeresma. In het weekblad De Tijd werd hij vast medewerker met verhalen en columns. Verhalen van zijn hand verschenen in De vrouw in het maanlicht en andere zonderlinge verhalen (1973), Het damesorkest en andere stadsverhalen (1976), De kellnerin en andere verhalen (1977), Het herenhotel en andere verhalen (1979), De nymfentrein en andere verhalen (1981) en De divanpop en andere verhalen (1982). Voorts schreef De Boer het levensverhaal van Rijk de Gooyer, Krentenbollen, kogels en klatergoud (1968), en van Eddy Christiani, Het stond in de sterren (1969). Samen met Pat Andrea vervaardigde hij Het Nederlands gebarenboekje (1979).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; W. Kusters. Herman Pieter de Boer (1979); G. Komrij, ‘Averechts in de tijd’, in: Averechts (1980), p. 118-121.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Boer, Jo Johanna Maria Boer, Nederlands romanschrijfster (Soerabaja 4.12.1907 - Capelle a.d. IJssel 14.4.1993). Was tevens actief als schilderes. Verbleef geruime tijd in Parijs en Algerije. Haar romans die qua inhoud, compositie en stijl door literaire conventies zijn bepaald, ontstonden vooral vlak voor en na WO II. Na 1949 is van haar geen nieuw werk meer verschenen. Voor haar autobiografische roman Kruis of munt (1949) ontving ze de Vijverbergprijs.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; M. ter Braak, in: Verzameld werk (dl. 7, 19802) p. 117-122, 513-518; F. Bordewijk, ‘Een machtige roman van Jo Boer’, in: Verzameld werk (dl. 12, 1989), p. 273-276; M. Breedt Bruyn, ‘Een komeet die langs de literaire hemel schoot’, in: M. Prinssen en L.Th. Vermij (red.). Schrijfsters in de jaren vijftig (1991), p. 36-45; L. van de Zande, ‘De link tussen naturalisme en landerigen. Over de plaats van Jo Boer in de Nederlandse literatuur’, in: Vooys 13 (1994-1995) 3, p. 27-30.   J. Goedegebuure [aangevuld, februari 2002] Boer, Lodewijk de Lodewijk Maria de Boer, Nederlands toneelschrijver (Amsterdam 11.2.1937). Aanvankelijk altviolist bij het Concertgebouworkest. Debuteerde met het korte verhaal De omgekeerde god (1960), maar schreef sinds 1963 toneelstukken in de toen moderne absurdistische trant (invloed van Pinter en Beckett) die in 1969 gebundeld werden uitgegeven (De kaalkop luistert; De verhuizing; Borak valt; Darts). Sinds 1967 met succes werkzaam als dramaturg en regisseur, vooral van de neo-realistische vierdelige serie The Family (1972-1973), vol tragikomische verwikkelingen rondom enkele buiten de normale maatschappij levende figuren in een gekraakt pand. Het stuk werd, evenals zijn Zeven manieren om een rivier over te steken (1971), ook in het buitenland opgevoerd (o.a. in België, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten). In 1973 werd The Family onder regie van De Boer zelf verfilmd en in 1974 verscheen het stuk in boekvorm. Daarna volgde nog het minder succesvolle The Family in heaven (1974). Schreef samen met Willem Breuker de opera-satire Kaïn en Abel (1972) en in 1977 het libretto voor de satirische opera Orpheus van Louis Andriessen. De Boer was ook actief als hoorspelschrijver.   Literatuur: WP-lexicon; C. Tindemans, ‘De waarheid als een glazen oog. Lodewijk de Boer als toneelauteur’, in: Streven 24 (1970-1971) 1, p. 60-69; I. Meijer, ‘De familie van ‘The Family’’, in: L. de Boer. The Family (1974), p. 5-21; R. Solleveld, ‘Fiktie is soms gevaarlijker dan de werkelijkheid’, in: Dramatisch accoord 1973 (1974), p. 77-96; L. van den Dries, ‘Lodewijk de Boers ‘Family’ en de tv-serie’, in: Tijdschrift Vrije Universiteit Brussel 21 (1980) 1, p. 208-222; T. Blokdijk, ‘De angst voor de droom. Het toneelwerk van Lodewijk de Boer’, in: Toneel theatraal 114 (1993) 1, p. 4-7.   G.W. Huygens en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Bogaards, Carla Nederlands dichteres en prozaschrijfster (Voorburg 12.7.1947). Ze verzorgt literaire voorleesavonden met muziek en een ‘masterclass’ voor Script. Debuteerde in 1982 met de dichtbundel Ik kom op niets. Daarop volgde een bundel tragi-komische verhalen over sterke vrouwen in Lena en de mannen (1985). Over incestueuze liefde van een meisje voor haar broer handelt Meisjesgenade (1992). Bogaards schreef ook prozagedichten in De reigers van Amsterdam (1987), een reeks sprookjesachtige impressies over de liefde en de stad. Eigen vlees en bloed (1995) is het levensverhaal van een vrouw op zoek naar de zin van het moederschap, de zin van liefdesrelaties en de relaties met ouders. Bogaards legt daarin de nadruk op bloedverwantschap voor de waarde van gezin en liefde.   Literatuur: Oosthoek; L. Thomas, ‘Poëziekroniek’, in: Tirade 33 (1989) 323, p. 374-384; J. van der Meulen, ‘Het breekbare hart van Carla Bogaards’, interview in: Jonas 20 (1989-1990) 2, p. 16-20; E. de Munck, ‘Het winnen van de liefde en de angst voor oorlog’, interview in: Begane grond 5 (1991) 4, 6 (1992) 1, p. 8-14 (met bibl.).   G.J. van Bork [nieuw, december 2002] Bogaers, Adrianus Noord-Nederlands dichter (Den Haag 6.1.1795 - Spa 11.8.1870). Studeerde te Leiden, werd advocaat en later rechter te Rotterdam, waar hij lange tijd middelpunt van het letterkundig leven was. Publiceerde als historiserend en huiselijk dichter in de trant van Tollens o.a. De togt van Heemskerk naar Gibraltar (1837, 18904) en Balladen en romancen (1846). Van belang is het door hem samengestelde Woordenboek op de dichtwerken van W. Bilderdijk, in 1878 uitgegeven door W.G. Brill. Hij genoot voorts bekendheid vanwege zijn Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid (1840), die in een tijd waarin bij tal van gelegenheden werd voorgedragen of gesproken in het openbaar op grote belangstelling kon rekenen.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; F.A. Snellaert, levensbericht, in: Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1872); J.G. Gleichman. Het leven van Mr. Adrianus Bogaers (1875); W.F. Hermans, in: Boze brieven van Bijkaart (1977), p. 271-273, 285-288.   G. Stuiveling en D. Welsink [aangevuld, februari 2002] Bogaerts, Theo Theoduul Leopold Antoon Bogaerts, Vlaams journalist en prozaschrijver (Sint-Niklaas 26.4.1893 - Brussel 21.6.1971). Auteur van een aantal romans, o.a. Het oog op de heuvel (1928) en Ibolya (1943), en novellen als de bundel De schalmeiende dood (1926), De Bayadère (1929) en De vluchteling en de dood (1942), aanvankelijk in een fantastische verhaaltrant en later in vooral sfeer scheppend en romantisch proza geschreven. Bogaerts was correspondent van De Maasbode. Publiceerde ook journalistieke schetsen en humoresken (o.m. Brusselsche krabbels, 1927; De bonte waereld, 1930) en vakantieherinneringen (Oceania, 1936; Ik ging eens naar New York, 1942).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; H. Verstraete, ‘Bekende en/of beroemde Lakenaars: de schrijver Theo Bogaerts’, in: Laca Tijdingen 5 (1993-1994) 4, p. 6-12.   B. Decorte [aangevuld, februari 2002] Bohl, Joan Nederlands dichter en prozaschrijver (Zierikzee 8.10.1836 - Amsterdam 21.10.1908). Vertoefde als zakenman in vele steden van Europa. Na zijn terugkeer studeerde hij te Leiden rechten en vestigde zich als advocaat te Amsterdam. Bohl schreef tal van verhandelingen op zijn vakgebied, maar daarnaast veel poëzie, novellen en romans. In 1876 stichtte hij De Wachter, een tijdschrift dat gewijd was aan Dante, en hij vertaalde Dantes Divina commedia in terzinen. Onder de schuilnamen Quos Ego, Hendrik Smits en Constantijn Ager schreef hij romans. Zijn Canzonen (1885) hebben een scherpe kritiek uitgelokt van Willem Kloos in De Nieuwe Gids.   Literatuur: WP-lexicon; W. Kloos, ‘Literaire kronieken, dl. II’, in: Poëzie en proza (1942), p. 111-126.   G.H. 's-Gravesande en G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Bom, Emmanuel de Vlaams prozaschrijver (Antwerpen 9.11.1868 - Kalmthout 14.4.1953). Ambtenaar, sinds 1891 werkzaam bij de Stadsbibliotheek te Antwerpen; hoofdbibliothecaris 1911-1918 en 1926-1933, in welk laatste jaar Lode Baekelmans hem opvolgde. Bovendien correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant; medeoprichter van Van Nu en Straks, Vlaanderen en het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Publiceerde vanaf 1886 in tientallen periodieken, o.a. letterkundige studies en min of meer autobiografische, pessimistische prozaschetsen, waarbij hij allerlei pseudoniemen gebruikte (Mane, Mendel, H. Ambeloke e.a.). Samen met August Vermeylen richtte hij het tijdschrift Ons Toneel op, dat tot op zekere hoogte vooruit liep op Van Nu en Straks (1893-1901). Na zijn aanvankelijk romantisch-anekdotische publicaties, geschreven onder invloed van Hendrik Conscience, Jan van Beers en Pol de Mont, raakt hij rond 1890 onder invloed van het naturalisme en schrijft hij in 1891 de éénakter De pessimist, opgedragen aan Cyriel Buysse. Pessimisme en noodlot bepalen ook de verhalen die hij schrijft tussen 1891 en 1898, vaak gepubliceerd in Van Nu en Straks. Ook de roman Wrakken (1898), zijn meest bekende werk, behoort nog tot dit pessimistisch naturalisme. Wrakken is een weemoedig verhaal van geluksverlangen en besef van het menselijke tekort, met enige autobiografische elementen; kort, sober en zuiver van compositie, verzorgd van taal. Zowel de psychologie als de milieutekening komen tot hun recht. Als verhaal uit het Schipperskwartier heeft het, met het werk van Sleeckx, zeker invloed gehad op de latere uitgaven van Baekelmans. De herdruk van 1938 bevat een ‘Inleidende studie’ door Maurice Gilliams. Wrakken werd nog in 1988 herdrukt. Na de roman Wrakken neemt De Bom afscheid van dit pessimisme, een periode die hij zelf gekenschetst heeft als die van ‘opstandig jeugdwerk’. Zijn latere werk is veel constructiever en optimistischer. Het getuigt van levenslust en is gekruid met een dosis humor. Er kwamen nu ook talrijke journalistieke stukken, kronieken over letterkunde, portretten van kunstenaars e.d., die goed en subtiel geschreven waren. Het beste hiervan werd herdrukt in Het levende Vlaanderen (1917), Nieuw Vlaanderen, kunst en leven (1925) en Dagwerk voor Vlaanderen, ontmoetingen en portretten (1928). In 1940 kreeg De Bom voor zijn veelzijdig oeuvre de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse letterkunde. De Bom speelde een belangrijke rol in het Vlaamse culturele leven als animator van jonge letterkundigen, als organisator van tentoonstellingen, als cultureel ambassadeur, etc.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; NBW; Oosthoek; WP-lexicon; P. van Tichelen. Bibliografie van en over E. de Bom (1947); M. Gilliams. Emm. de Bom (Monografieën Vlaamse letterkunde, 1958); W. van Rooy, ‘De Bom-Vermeylen: hun relatie tot Pol de Mont vóór de oprichting van Van Nu en Straks’, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift 30 (1977) 5, p. 378-394; G. François, ‘De verhouding tussen Pol de Mont en de Van Nu en Straksbeweging’, in: Studia Germanica Gandensia 1980-1981 21 (1981); R.F. Lissens, ‘‘Wrakken’: proeve van interpretatie’, in: Letter en geest, opstellen over Nederlandse letterkunde (1982) p. 155-166; N. Verschoor, ‘Vrijzinnige literatuur in Vlaanderen, 7’, in: Boek en bibliotheek 2 (1982) 2, p. 31-35.   G.W. Huygens en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Bomans, Godfried Godfried Jan Arnold Bomans, Nederlands prozaschrijver (Den Haag 2.3.1913 - Bloemendaal 22.12.1971). Zoon van rooms-katholiek advocaat-politicus; groeide op te Haarlem, leerling aan het Triniteitslyceum. Studeerde aanvankelijk rechten te Amsterdam (medewerker Propria Cures), daarna filosofie te Nijmegen maar wijdde zich, aangemoedigd door het succes van zijn eerste boeken, na 1945 uitsluitend aan journalistiek (Elseviers Weekblad) en andere publicistische activiteiten. Woonachtig te Haarlem was hij o.m. voorzitter van de sociëteit Teisterbant. Na de opmerkelijke successen met de politieke satire Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas (1937) en de droomreportage van het jongetje Erik of Het klein insectenboek (1941), waarin hij zijn talent toonde zowel als humoristisch waarnemer en als fantaserend sprookjesverteller, legde hij zich vnl. toe op werk van kortere adem: verhalen, schetsen, sprookjes, echte en gefantaseerde reportages, humoristisch-moraliserende bespiegelingen enz. Gebundeld behaalden deze teksten enorme oplagen en talrijke herdrukken. Door zijn opmerkingsgave en de rake, hoewel soms wat apodictische wijze waarop hij zijn waarnemingen en commentaren op het dagelijks leven wist te verwoorden, verwierf hij zich een buitengewone populariteit. Deze werd nog aanzienlijk vergroot door zijn activiteiten als onderhoudend spreker en als medewerker aan diverse radio- en televisieprogramma's. Terwijl hij in wezen een introverte en contemplatieve natuur was, legde hij in zijn optreden naar buiten en in zijn improvisatorische invallen een opmerkelijke gemakkelijkheid aan de dag. In latere jaren werd zijn toon ernstiger. Hoewel van huis uit rooms-katholiek, kon hij zich met recht een ‘sceptisch gelovige’ noemen en streefde hij in zijn beschouwingen naar objectiviteit en onafhankelijkheid van geest. Door hem te vergelijken met Carmiggelt - die overigens zelf een grote waardering voor het werk van Bomans had - heeft de kritiek het eigen karakter van zijn talent vaak miskend, maar in zijn laatste jaren en na zijn dood namen de positieve geluiden toe. Bomans zelf noemde als zijn inspiratiebronnen veeleer auteurs als Dickens, Hildebrand, Andersen en Van Deyssel. Van Dickens vertaalde hij veel, o.a. De Pickwick Club in 1952, en over Dickens schreef hij Dickens, waar zijn uw spoken? (1972). Op latere leeftijd ging Bomans terug naar zijn rooms-katholieke wortels, o.m. met In de kou (samen met M. van der Plas, 1969) en Beminde gelovigen (1970). In Haarlem komt regelmatig het Godfried Bomans Genootschap bijeen dat na diens overlijden werd opgericht en sinds 1978 het periodiek Godfried uitgeeft. Erik of Het klein insectenboek dat meer dan vijftig drukken beleefde werd ook vele malen vertaald en bewerkt voor toneel en televisie.   Literatuur: BWN; Lexicon jeugdlit.; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; M. van der Plas e.a. (red.). Herinneringen aan Godfried Bomans (1972); J. Bomans. Godfried achteraf bekeken (1978); B. Aafjes. Bomans was de naam (uitg. in combinatie met grammofoonplaten door T. van Verre, 1978); E. Popelier. Godfried Bomans (1981); J.G.M. Brouwers. De spoken van Godfried Bomans (1982); M. van der Plas. Godfried: het leven van de jonge Bomans 1913-1945 (1982); M. van der Plas. Buurmans gras. Herinneringen aan Böll, Bomans en Van Duinkerken (1986), p. 79-88.   G.W. Huygens en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Bonn, Salomon Nederlands dichter (Amsterdam 5.2.1881 - Amsterdam 14.8.1930). Door Gorter en H. Roland Holst gewaardeerd als de eerste Nederlandse arbeider-dichter; schreef bundels idealistische liefdeslyriek en gedichten met socialistische strekking, o.a. Naar het dagen (1907), Wat zang en melody (1910), Zangen van hoop (1919) en Jonge Mei (1924).   Literatuur: A.J. Luikinga, ‘De overleden dichter Salomon Bonn’, in: De Socialistische Gids 15 (1930) 10; G. Stuiveling, in: Wegen der poëzie (1936).   G. Stuiveling [aangevuld, februari 2002] Bontridder, Albert Vlaams dichter en essayist (Anderlecht 4.4.1921). Als architect ontwierp hij de woningen van Louis Paul Boon en Marcel Wauters en ook zijn eigen huis. In 1952 stichtte hij het tijdschrift Architecture. In 1960 werd hem de Van de Venprijs voor bouwkunde toegekend. Als dichter én als architect verzet Bontridder zich tegen de massificatie en uniformering in de moderne maatschappij. Dat thema beheerst de bundel Huizen vieren haat (1979), maar ook de essays en studies die de auteur aan een leefbare architectuur, een spel tussen licht en stilte, wijdde. Typerend voor zijn humanitair engagement is ook zijn voorzitterschap sinds 1974 van het Vlaamse PEN-centrum. Bontridder publiceerde eerst poëzie in het Frans onder invloed van Éluard. Maar vooral Jan Walravens heeft hem sterk beïnvloed. Bontridder behoorde tot de groep Tijd en Mens (1949-1955), waarvan hij van 1950 tot 1952 redacteur was. Van 1966 tot 1977 was hij redacteur van Kentering. De levensopvatting die in zijn incantatorische en ideeënrijke poëzie steeds terugkeert, is verwant aan die van Georges Bataille. Het individueel bewustzijn is een breuk in de continuïteit van het bestaan. Alleen de dood schenkt ons terug aan de verloren gegane continuïteit, maar ook de erotiek en de poëzie kunnen een brug slaan naar wat ieder van ons verloren heeft. Veel van Bontridders werk heeft een cyclisch karakter: de thema's worden uitgewerkt in een reeks samenhangende (vaak genummerde) gedichten. Die thematiek wordt dan opgehangen aan een gewelddadige gebeurtenis (moord, verkrachting, executie) die werkelijk heeft plaats gevonden. Die voorvallen worden vervolgens in de gedichten uitgewerkt als exemplarische voorbeelden van de botsing tussen individu en maatschappij en vooral van het eenzame individu tegenover het collectief. Bontridder kreeg o.m. de Dirk Martensprijs in 1970 voor de bundel Ook de nacht is een zon (1969) en de Jan Campertprijs in 1972 voor de bundel Zelfverbranding (1971).   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; B. Kooijman, ‘‘Bagatelle - Hangende vis’ van Albert Bontridder. Een poging tot analyse’, in: Spiegel der Letteren 13 (1970) 1, p. 10-32; H. Leus, ‘In gesprek met Albert Bontridder’, in: Kritisch Akkoord 1974 (1974), p. 96-112; W.M. Roggeman. Albert Bontridder (1976); B. Kooijman. De wereld van een tekst. Dood hout van Albert Bontridder (diss., 1991).   H. Bousset en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Boogaard, Oscar van den Oscar Jan Willem Marie van den Boogaard, Nederlands prozaschrijver (Harderwijk 30.5.1964). Studeerde Frans in Montpellier en rechten en Frans aan de Universiteit van Amsterdam. Voltooide zijn rechtenstudie in 1988. Intussen had hij al zijn eerste roman geschreven, De onsterfelijke, die echter niet werd uitgegeven. In 1990 verscheen zijn officiële debuut Dentz, een roman waarin afgerekend wordt met de normen en conventies van de oudere generatie. Zowel Dentz als zijn tweede roman Fremdkörper (1991) vertonen een optimistische visie op het bestaan, omdat de hoofdpersonen alle vrijheid hebben om individuele keuzes te maken in een samenleving die hen daartoe in staat stelt. In de literaire kritiek is nogal verdeeld gereageerd op het werk van Van den Boogaard. Sommige critici vallen over zijn al te plechtstatige stijl, terwijl anderen juist zijn luchthartige ironie waarderen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Boomsma, Graa Gerardus Boomsma, Nederlands dichter, criticus en vertaler (Nieuwe Niedorp 15.2.1953). Studeerde Nederlands en Engels aan de lerarenopleiding van de Vrije Universiteit van Amsterdam en vervolgens Nederlands en Algemene Literatuurwetenschap bij diezelfde universiteit. Recenseerde proza en poëzie voor De Waarheid, de Volkskrant en De Groene Amsterdammer en schreef essays voor Bzzlletin, Raster en De Gids. Boomsma debuteerde als dichter in 1980 in Mandala. Samen met Lodewijk de Boer schreef hij het muziektheaterstuk Wolkbreuk (1982), waarvoor Willem Breuker de muziek verzorgde. Vanaf 1982 is Boomsma bestuurslid van de Vereniging van Letterkundigen. In 1985 verscheen een verzameling essays en verhalen over een zwerftocht door Amerika onder de titel Vrijheid in de steigers en in 1986 een eerste roman, De idioot van de geschiedenis. Amerika speelt een belangrijke rol in het werk van Boomsma. Niet alleen recenseerde hij veel Amerikaanse literatuur, hij vertaalde ook veel Amerikaanse schrijvers en schrijfsters, vooral van de Engels/Amerikaanse auteur James Purdy. In 1991 verscheen de roman Het hoedelint van de duivel en in 1992 De laatste tyfoon, een herschreven versie van De idioot van de geschiedenis, die hij als een nieuwe roman publiceerde. Zijn romans zijn in hoge mate gebaseerd op de lectuur van de door hem gewaardeerde Noord-Amerikaanse auteurs. Dat wil echter niet zeggen dat Boomsma daar geen eigen spel mee speelt, bijvoorbeeld door zijn kritische reflectie op de relatie tussen taal en werkelijkheid, en geschiedenis en subjectiviteit. Zowel De idioot van de geschiedenis als De laatste tyfoon gaan over de na-oorlogse militaire acties in Indonesië en de romans zijn opgebouwd uit stukken geschiedenis, persoonlijke ervaringen van de hoofdpersoon, reflecties van de verteller en brieven, onderling verbonden door een weldoordachte structuur. Daarbij streeft hij ernaar om invulling te geven aan wat hij de ‘gaten in het geheugen’ van de Nederlander noemt. Voor Boomsma is schrijven het herordenen van bestaand materiaal, om daarmee een nieuwe visie op de werkelijkheid te geven en nieuw inzicht te verwerven. Over alles is al eerder geschreven en dat materiaal staat de schrijver ter beschikking om er zijn eigen verhaalwereld mee te scheppen. Deze intertekstualiteit is hem een enkele keer in de kritiek op het verwijt van epigonisme komen te staan, maar ze behoort eenvoudigweg tot zijn literatuuropvatting. Over het algemeen wordt het werk van Boomsma goed ontvangen en wordt vooral de compositie ervan geprezen. Dat neemt niet weg dat er geen grote publieke belangstelling voor zijn werk bestaat.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; R. Meijer, [interview] in: Oostindisch doof. Het Nederlandse debat over de dekolonisatie van Indonesië (1995) p. 174-182; J. Moerman, ‘Het ‘ons Indië’ van Graa Boomsma’, interview in: Met andere woorden (1995), p. 8-16.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Boon, Louis Paul Lodewijk Paul Aalbrecht Boon, Vlaams romanschrijver (Aalst 15.3.1912 - Erembodegem 10.5.1979). Werd aanvankelijk opgeleid tot autoschilder en bezocht tijdelijk de Academie voor Beeldende Kunst te Aalst, maar in de economisch moeilijke jaren van voor WO II werkte hij wederom als autoschilder en verrichtte onderhoudswerkzaamheden in een brouwerij. In 1939 schreef hij zijn eerste roman, Het brood onzer tranen, die echter nooit gepubliceerd zou worden. Boon is gedurende de oorlog werkloos en tracht wat te verdienen als huisschilder. Voltooide in 1942 zijn tweede roman, 3 Mensen tussen muren, die hij illustreerde met eigen linosneden, maar pas in 1969 werd uitgegeven. In 1942 verscheen echter wel De voorstad groeit, Boons officiële debuut, waarvoor hij op voorspraak van Willem Elsschot de Leo. J. Krynprijs verwierf. In 1944 verschenen de romans Abel Gholaerts, gebaseerd op het leven van Vincent van Gogh, en Vergeten straat, waarin een geïsoleerde gemeenschap met anarchistische trekken wordt beschreven. In Mijn kleine oorlog (1946) stelde hij zijn oorlogsherinneringen te boek, in het bijzonder die over de mobilisatieperiode, waarin hij aan het Albertkanaal gelegerd was. Willem Elsschot voorzag deze hartstochtelijke getuigenis over de waanzin van de oorlog van een inleiding. Direct na de oorlog werkte Boon als journalist/kunstredacteur bij het communistische dagblad De Roode Vaan en als redactiesecretaris bij Front. Hij evolueerde in deze periode van anarchistisch-communist tot wat men zou kunnen noemen individualistisch-socialist. Deze ontwikkeling is nauwkeurig te volgen in zijn tweedelige roman De Kapellekensbaan (1953) en Zomer te Ter-Muren (1956), waarin hij een sociale roman vermengt met delen van zijn bewerking van de Reinaert-verhalen en met persoonlijke ervaringen uit de periode van ontstaan van deze roman (1942-1953). Deze dubbelroman vond voor de actuele elementen erin een voortzetting in zijn eenmanstijdschrift Boontjes Reservaat, waarvan vijf deeltjes verschenen in de Boekvinkreeks (1954-1957). De complete eigentijdse bewerking van de Reinaert-verhalen verscheen in 1955 als Wapenbroeders. In datzelfde jaar verschijnt Menuet, een verhaal waarin drie personages, elk vanuit hun eigen perspectief, tegen eenzelfde gebeuren aankijken. Boon verwerkte in deze roman de persoonlijke ervaringen die hij opdeed in de tijd dat hij in de vrieskelders werkte en overkoepelde het geheel met een in de roman afgedrukte knipselstrook van gemengde berichten uit de krant, die de particuliere sfeer van het verhaal verheft tot een exemplarische. In 1957 verscheen De bende van Jan de Lichte, een schelmenroman met een sociale ondertoon over de Vlaamse volksheld Jan de Lichte, die in de 18de eeuw met zijn roversbende in de omgeving van Aalst opereerde. Het boek krijgt in 1961 een vervolg in De zoon van Jan de Lichte. Uit deze romans komt een bijzonder aspect naar voren, namelijk zijn voorliefde om uit te gaan van authentiek feitenmateriaal, in dit geval de processtukken rond Jan de Lichte na diens gevangenneming. Van geheel andere aard is de roman De paradijsvogel (1958). Hierin beschrijft Boon het ontstaan van de godsdienst als verdringing van de seksualiteit in een symbolisch verhaal rond de stad Taboe, waarbij het motief van de vogel zowel het ‘hogere’ als de fallus verbeeldt. Daar doorheen loopt het verhaal over Beauty Kitt (= Marilyn Monroe) en Wadman (= de Engelse lustmoordenaar John Christie), die het resultaat en eindpunt betekenen van de ontwikkeling die in het eerste verhaal is ingezet. Boons literaire produktie in de periode 1942-1956 is fenomenaal te noemen, zowel wat omvang als wat thematiek en uitwerking betreft. Nog in 1955 voltooit hij zijn enige grote gedicht De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat (1956), dat hij publiceerde in het tijdschrift Tijd en Mens, waarvan hij een der redacteuren was. Het gedicht is gebaseerd op een krantenbericht over een lustmoord op een jong meisje. Boon ontving voor dit gedicht de Henriëtte Roland Holstprijs. Om zijn uitgesproken linkse opvattingen, zijn antikerkelijkheid en de onverbloemde seksualiteit in zijn werk, wordt Boon aanvankelijk in België nauwelijks gewaardeerd. Dat is vooral de reden waarom hij zijn belangrijkste werk in Nederland publiceert, hoewel ook daar de echte erkenning pas na 1956 doorbreekt. Daartoe droeg zijn zwartgallige roman Niets gaat ten onder (1956) bepaald niet bij. Intussen was Boon in 1954 medewerker geworden van het Gentse socialistische dagblad Vooruit, waar hij Richard Minne opvolgde als cultureel redacteur. In Vooruit publiceerde hij tot aan zijn vervroegd pensioen in 1972 een dagelijks cursiefje, waarvan er een aantal zijn gebundeld in Dorp in Vlaanderen (1966), Wat een leven! (1967) en 90 Mensen (1970). Voorts verzorgde hij voor deze krant de rubriek ‘Geestesleven’. Naast romans en poëzie schreef Boon ook proza van kortere adem in Vaarwel krokodil (1959), een groteske, en Grimmige sprookjes (1957), in 1962 gecombineerd uitgegeven met Blauwbaardje in Wonderland. Vanaf 1971 lag het accent in Boons werk steeds meer op de sociale geschiedschrijving, terwijl hij tevens meer aandacht ging besteden aan de beeldende kunst. Hij maakte schilderijen, plastieken en collages, waarmee hij veelvuldig exposeerde, o.m. te Aalst, Amsterdam, Nijmegen en Rotterdam. In 1971 verscheen zijn grote sociale geschiedenis over Aalst en omgeving, tevens biografische roman over Pieter Daens, de broer van priester Adolf Daens, wiens leven in het teken stond van de ontvoogding van de Vlaamse katholieke arbeiders. In aansluiting op dit portret van Pieter en Adolf Daens schreef Boon twee boeken over het anarchisme rond 1900 in de omgeving van Aalst op basis van materiaal uit de politiearchieven: De zwarte hand (1976) en Het jaar 1901 (1977). In 1979 verscheen opnieuw een historisch gerichte roman, Het geuzenboek, waarin Boon de geschiedenis van de land- en watergeuzen reconstrueerde in hun verzet tegen de Spaanse overheersing van de Nederlanden. Nadat in 1967 aan Boon de Constantijn Huygensprijs 1966 voor zijn totale oeuvre was uitgereikt, vond zijn werk ook in België steeds meer erkenning. In 1971 werd zijn werk dan ook bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs van België. Zijn romans en verhalen zijn inmiddels in vele talen vertaald. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die Boon tot erelid benoemde, zag daarin aanleiding om hem in samenwerking met de Vlaams-Nederlandse PEN-club en de Vereniging voor Vlaamse Letterkundigen voor te dragen voor de Nobelprijs. Sindsdien is de belangstelling nauwelijks verflauwd. Er verschenen tal van publicaties over Boon en veel van zijn werk werd opnieuw, al dan niet becommentarieerd, uitgegeven. Voorts is veel van zijn werk bewerkt voor toneel, cabaret, opera- en poppentheater. In 1966 al werd de opera Labyrint van Peter Schat en Lodewijk de Boer uitgevoerd. Deze opera is gebaseerd op Boons roman De Paradijsvogel. Menuet werd verfilmd door Lili Rademakers en bovendien voor toneel bewerkt. Van Pieter Daens werd een succesvolle film vervaardigd door Stijn Coninx met Jan Decleir in de rol van Adolf Daens. De Gebroeders Flint maakten een heel programma van en over Boon onder de titel Krapuul. Niet lang na Boons overlijden werd het Louis Paul Boongenootschap opgericht, dat zich beijvert om de belangstelling voor Boon gaande te houden en daartoe tentoonstellingen en lezingen organiseert, prijsvragen uitschrijft, maar ook verschillende periodieken het licht heeft doen zien, zoals de Tijdingen, een reeks Louis Paul Boon-jaarboeken, Berichten uit Boonland, het tijdschrift De Kantieke Schoolmeester in 2001 opgevolgd door Boelvaar Poef, een kwartaaluitgave van het genootschap. De Tilburgse universiteit organiseert jaarlijks Louis Paul Boonlezingen die bij Tilburg University Press worden uitgegeven. En op CD-Rom is een Boonbibliografie beschikbaar.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; Louis Paul Boonnummer van Komma, 5/6 (febr. 1966); J. Weversbergh en H. Leus. Boonboek (1972); H. Postma-Nelemans. Het perspectief in menuet (1974); P. de Wispelaere. Louis Paul Boon, tedere anarchist (1976); G.J. van Bork. Over De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren (1977); G.J. van Bork en G. ten Houten-Biezeveld. Over Boon (1977), bibl.; Louis Paul Boonnr. van Maatstaf 28 (1980) 5/6; F.J. Verdoodt. Boon bibiliografie (1984); Louis Paul Boonnummer van Kruispunt 91 (1984); G. Boomsma en A. Juffer. Louis Paul Boon, Menuet (Memoreeks, 1985); T. Bover (red.). Mijn kleine oorlog, veertig jaar later (1985); Louis Paul Boonnummer van War 6 (1986) 31; P. de Wispelaere, ‘Boon als gefrustreerde Pygmalion’ en ‘Context en tekst van De bende van Jan de Lichte’, in: De broek van Sartre en andere essays (1987), p. 9-104; G.J. van Bork. Louis Paul Boon (AO-reeks, 1988); N. Keuning e.a. (red.). Nu is hij er niet meer. In memoriam Louis Paul Boon (1989); K. Humbeeck en P. de Wispelaere (red.). Louis Paul Boon, schrijver. Een bundel opstellen (1989); B. Vanheste. ‘Want uw vijand wie is dat?’ Mijn kleine oorlog: Louis Paul Boon als ongelovige dromer (1989); J. Boon. Memoires (1990); A. van den Oever. Gelijk een kuip mortel die van een stelling valt (1991, 19922); M. Strynckx, ‘Van tegenstelling naar paradox. Een analyse van ‘Niets gaat ten onder’ van Louis Paul Boon’, in: M. Strynckx en H. van Durme. Focalisatie, theorie en analyse (1993), p. 9-67; J. Muyres. De Kapellekensbaan groeit. Over de ontstaansgeschiedenis van het tweeluik De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-Muren van Louis Paul Boon (diss., 1995); K. Humbeeck. Louis Paul Boon en de fabrieksstad Aalst (1999); K. Humbeeck en K. Tilkin. Onder de giftige rook van Chipka. Louis Paul Boon en de fabrieksstad Aalst (1999); J. Muyres. Louis Paul Boon. Het vergeefse van de droom (1999); R.J. van Maele, ‘Op het spoor van Boon. Een contextuele benadering’, spec. nummer van Kreatief 33 (1999) 3/4; J. Muyres. Moderniseren en conformeren. Biografie van een tweeluik: De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren van Louis Paul Boon (2000); E. Borgman, R. van den Brandt en B. Vanheste. Louis Paul Boon en de verscheidenheid van de wereld (2001).   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Booven, Henri van Hendrik Alexander Cornelis van Booven, Nederlands prozaschrijver (Haarlem 17.7.1877 - Den Haag 31.1.1964). Werd in 1896 journalist; bekend als sportman en als propagandist voor cricket en rugby. In 1898 door de Nieuwe Afrikaanse Handelsvereniging uitgezonden naar Afrika met als standplaats de binnenlanden van Kongo. Daar liep hij malaria apoplexica op en moest geheel verlamd naar de kust worden vervoerd. In 1899 keerde hij in Nederland terug; het duurde jaren voordat hij geheel genezen was. Het dagboek dat Van Booven in Kongo bijhield - enkele fragmenten daaruit werden in Witte nachten (1901) gepubliceerd - vormde de kern voor Tropenwee (1904), dat vele herdrukken beleefde. Dit autobiografische werk kan worden beschouwd als het gevolg van een min of meer verwaarloosde, onverschillige en liefdeloze opvoeding in huis bij vreemden en van een verkeerde zelfopvoeding. Door zijn vertrek naar Kongo dacht Van Booven een sprong te doen naar de volmaakte vrijheid, die hem heil en genezing zou brengen van de gevolgen van die opvoeding. Ook zijn latere romans, Bij vreemde menschen (1922), De wegen der verbeelding (1923) en Naar de diepte (1924), zijn sterk autobiografisch en handelen over de opvoeding aan het eind van de 19de eeuw. Het tweede werk dat hem bekendheid verschafte is het gedocumenteerde Leven en werken van Louis Couperus (1933). Van Booven is de journalistiek trouw gebleven; ruim dertig jaar heeft hij meegewerkt aan de NRC, eerst als correspondent voor het Gooi (1906-1937), later met reisbrieven en artikelen over beeldende kunst e.d. uit het buitenland.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; W.L.M.E. van Leeuwen, ‘Henri van Booven’ in: Avonden op Drienerwolde (1966), p. 216-233; L.P. Boon, [Over H. van Booven. Tropenwee, 194818], in: De Vlaamse Gids 33 (1949) 6, p. 372-373.   G.H. 's-Gravesande [aangevuld, februari 2002] Bordewijk, Ferdinand Ferdinand Johan Wilhelm Christiaan Karel Emiel Bordewijk, Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 10.10.1884 - Den Haag 28.4.1965). Woonde tot 1894 in Amsterdam, vervolgens in Den Haag. Studeerde rechten te Leiden, promoveerde in 1912, werd in 1913 als advocaat beëdigd en kwam als junior op een groot advocatenkantoor aan de Boompjes te Rotterdam (vgl. Karakter). Werd in 1918 voor korte tijd docent in het handelsrecht aan de Handelsschool, Alkemadeplein, Den Haag (vgl. Bint), was daarna advocaat in Schiedam, maar bleef in Den Haag wonen. Het bombardement van het Bezuidenhout (3.5.1945) dreef hem voor vier maanden naar Leiden. Na de oorlog werd Bordewijk voorzitter van de Ereraad voor Letterkunde, een college dat bevoegd was om collaborerende auteurs een publicatieverbod op te leggen. Bordewijk debuteerde als dichter onder het pseudoniem Ton Ven met Paddestoelen (1916). Dat pseudoniem keerde later terug bij zijn dichtbundels Paddestoelen (raad in) rijm (1961) en Jade, jaspis en de jitterbug (1964). Maar Bordewijks bekendheid berust toch vooral op zijn proza, waarmee hij een unieke positie in de Nederlandse literatuur inneemt. Als prozaïst debuteerde hij met drie bundels Fantastische vertellingen (1919, 1923, 1924), waarin thematisch meteen de toon wordt gezet voor Bordewijks gehele oeuvre. Wat de stijl betreft vindt Bordewijk zijn eigen toon in de korte romans of novellen uit het begin van de jaren dertig, waarvan Blokken (1931), Knorrende beesten (1933) en vooral Bint (1934) het meest bekend zijn geworden. Ze werden dan ook herhaaldelijk in één band herdrukt (199026). De stijl is kort, zakelijk, zoveel mogelijk versierende adjectieven mijdend. Daarnaast maakt Bordewijk gebruik van een strakke zinsbouw, waarbij hij plastische beeldspraak hanteert en soms een afwijkende syntaxis. Vooral om die stijl wordt Bordewijk in de literaire kritiek vaak ingedeeld bij de nieuwe zakelijkheid. Ook de naamgeving van de personages is opvallend Bordewijkiaans. Als voorbeeld daarvan kan Bint gelden, maar ook de roman Karakter (1938), waarin een vader zijn zoon door tucht tracht te vervolmaken, maar waarin die zoon er uiteindelijk niet in zal slagen om menselijk contact te onderhouden en daardoor uiteindelijk mislukt. Tucht en vooral zelftucht zijn de meest voorkomende motieven bij Bordewijk. Het zijn motieven die een rol spelen om angst en ondergang te overwinnen en de chaos meester te blijven. Tegelijkertijd leiden ondeugden of deugden die consequent worden geëxploiteerd nu juist tot de onvermijdelijke ondergang. Angst is steeds een onmisbare factor, omdat angst in de opvatting van Bordewijk het leven pas echt vervolledigt. In Bordewijks literatuuropvatting kan kunst pas dan ontstaan als angst er een bewuste of onbewuste rol in speelt. Dat is het thema van zijn roman Eiken van Dodona (1946). Daarbij heeft Bordewijk steeds sterke affiniteit getoond met het magische dat zich uit in onverklaarbare gebeurtenissen, relaties tussen personages onderling of verbanden tussen personen en zaken (huizen spelen bij Bordewijk die rol bijvoorbeeld). Om die reden is Bordewijk wel een magisch-realist genoemd, temeer omdat hij dat type onverklaarbaarheden weet op te dienen in een vaak volstrekt zakelijke context. Zijn belangstelling voor magisch-realistische schilders als Willink en Delvaux is dan ook niet toevallig. Noorderlicht (1948) vormt de overgang naar romans waarin de zelftucht menselijker wordt, meer evenwichtigheid schenkt en afstand tot de problemen, en waarin ook de werkelijkheid normaler proporties aanneemt: De doopvont (1952), Tijding van ver (1961). Ook een tweede motief, samenhangend met het grondmotief, duikt reeds in Noorderlicht op: ‘De mens is paar’, zoals het in De doopvont heet; het aanvullend samengaan van twee tegengestelden of min of meer gelijkgerichten zou een standvastige eenheid kunnen voortbrengen. De erotiek speelt in de ontwikkeling van dit motief een ondergeschikte rol; in Tijding van ver treedt zij nog het duidelijkst aan de dag. Meer aandacht krijgen, van het begin af, alle mogelijke, soms zeer vluchtige contacten tussen mensen onderling - vaak van paranormale aard - en tussen mensen en dingen, vooral stadswijken en huizen, bizar door Bordewijk geschetst, met soms droge humor indringend verteld. In zijn novellen worden deze contacten meer als aparte gegevens behandeld. De personages zijn meer typen dan karakters; het is hem meer om de persoonlijkheid, dan om de schakering der reacties te doen. Zijn verhalen zijn steeds zorgvuldig opgebouwd, volgens een van te voren opgesteld plan dat slechts weinig afwijkingen toelaat. De hoofdstukken staan als vlakken met scherpe contouren naast elkaar en onthullen hun samenhang pas later. Het is overigens zeer de vraag of Bordewijk valt in te delen in de hiervoor genoemde stromingen in de literatuur. Daarvoor is zijn werk in veel opzichten te eigenzinning en soms te dubbelzinnig. Dat laatste blijkt bijvoorbeeld uit de discussie die is ontstaan rond Bint. Gaat deze novelle over het falen van de onmenselijke tucht die Bint zijn leerlingen oplegt, of is het juist een pleidooi voor diens totalitaire opvoedingssysteem? Bordewijk zelf heeft zich daar niet over uitgelaten. Hij heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat de auteur gescheiden moet worden van diens werk. Het werk zelf is het enige dat van belang is voor de lezer en die moet zijn eigen conclusies maar trekken. Toch valt het niet te ontkennen dat er tal van elementen in het werk van Bordewijk zijn aan te wijzen die een autobiografische oorsprong hebben. Was aanvankelijk de belangstelling voor Bordewijks werk tamelijk gering, na WO II is die steeds groter geworden. In 1953 ontving hij de P.C. Hooftprijs voor zijn verhalenbundel Studiën in volksstructuur (1951) en de roman De doopvont (1952), en in 1957 kreeg hij de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre. In 1978 werd door de Jan Campertstichting, waarvan hij van 1947 tot 1952 voorzitter was, de F. Bordewijkprijs voor proza ingesteld. De roman Karakter werd niet alleen verfilmd maar ook voor televisie bewerkt.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; M. Dupuis. Over F. Bordewijk (Grote Ontmoetingen, 1980); Th. Govaart. Meesterschap over het monster. Over het werk van F. Bordewijk (1981); P.H. Dubois en H. Scholten (red.). Over F. Bordewijk (1982); R.H. Zuidinga. Mr. F. Bordewijk (AO-reeks, 1982); N. Gregoor. Gesprekken met F. Bordewijk (1983); F. Kellendonk. Het werk van de achtste dag. Over de verhalen van F. Bordewijk. Essay (1985); A.H. den Boef. F. Bordewijk, Karakter (1988); J. van de Sande. F. Bordewijk, Blokken, Knorrende beesten, Bint (1989); Bordewijknummer van Preludium 6 (1989-1990) 2/3; S. Bakker. Ik ben maar een dilettant. F. Bordewijk 1884-1965 (1991); R. Vugs. F. Bordewijk, een biografie (diss., 1995); H. Anten. Het bekoorlijk vernis van de rede. Over poëtica en proza van F. Bordewijk (1996); D. Cumps. De psychomatische verhaalwereld van F. Bordewijk (1884-1965) en de mythe van de hermafrodiet: een interpretatie (1998).   W. Blok en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Borel, Henri Henri Jean François Borel, Nederlands prozaschrijver (Dordrecht 23.11.1869 - Den Haag 31.8.1933). Studeerde Chinees, was tolk in China en in het toenmalige Nederlands-Indië. Schreef een aantal werken over de filosofie en andere aspecten van de landen waar hij verbleef. In 1913 repatrieerde hij, werd journalist en literair criticus aan het Haagse dagblad Het Vaderland. Was bevriend met Van Eeden. Als romanschrijver verwierf Henri Borel vooral naam met zijn ontwikkelingsromans Het jongetje (1898) en Het zusje (1900).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; E. Kunne-Ibsch, ‘Der Wille zum schönen Leben’, in: Neophilologus 57 (1973) 3, p. 317-329; J.M. Joosten (ed.). De brieven van Johan Thorn Prikker aan Henri Borel en anderen 1892-1904 (1980).   G. Stuiveling [aangevuld, februari 2002] Borgart, Ben Berhard Borgart, Nederlands prozaïst (Amsterdam 17.3.1940). Bracht zijn jeugd door in kindertehuizen en pleeggezinnen en voltooide met moeite een ULO-opleiding. Vervulde allerlei baantjes (bordenwasser, nachtportier, slakkenkweker en geitenhoeder in de Pyreneeën, enz.), zwierf op de fiets door heel Europa. Bleef lange tijd een onaangepast en maatschappelijk ‘probleemgeval’. Onder invloed van zijn maatschappelijk begeleidster stuurde hij het manuscript van De vuilnisroos (1972) naar uitgeverij De Bezige Bij, die hem vrijwel meteen een contract aanbood. Sindsdien is Borgart professioneel auteur die veel van zijn stof put uit zijn omzwervingen en de ervaringen die hij in zijn vele activiteiten opdeed. Zijn romans vertonen dan ook een sterk autobiografische inslag. Borgart schrijft in een ongepolijste, soms zelfs slordige stijl, die doorspekt is met het jargon van de wereld waarin hij lange tijd vertoefde en dat niet vrij is van modieusheid. Niettemin werd die ongeschoolde schrijfwijze en naïeve verteltrant als verfrissend ervaren in de kritiek. In het bijzonder zijn debuutroman De vuilnisroos werd goed ontvangen en veel gelezen. Het boek bevat alle trekken die ook zijn latere werk kenmerken: het vlot vertelde verhaal van een maatschappelijke outcast, een zwerver die leeft op en van het afval van de maatschappij dat zijn natuurlijk milieu vormt. Zijn afkeer van de materialistische samenleving en zijn visie dat je met weinig gelukkig kunt zijn, hebben ongetwijfeld veel van zijn generatiegenoten aangesproken.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; H. Bousset, ‘Ben Borgart. De goudvis der intuïtie’, in: Woord en schroom (1977), p. 343-346; J. Diepstraten en Sj. Kuyper, ‘Fluiten is minder vermoeiend dan praten’, interview in: Het nieuwe proza (1978), p. 188-203.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Borger, Elias Annes Noordnederlands dichter (Joure 26.2.1784 - Leiden 12.10.1820). Van arme afkomst; werd financieel geholpen om te kunnen studeren, promoveerde in 1807 te Leiden in de theologie. Werd lector, en in 1811 hoogleraar exegese, in 1817 hoogleraar geschiedenis en klassieke letteren. Hij was een zeer begaafd Latijns en Nederlands redenaar en werd als dichter vooral bekend door zijn tragisch-autobiografische ode Aan den Rhijn in de lente van het jaar 1820, geschreven na de dood van zijn tweede echtgenote en hun pasgeboren kind, waarvan vertalingen in Frans, Duits, Engels, Fries en Latijn zijn verschenen. Zijn Dichterlijke nalatenschap werd in 1836 gedrukt.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; P. Hofman Peerlkamp. Oratio de vita Elias Anne Borger (1821); W. Eekhoff. Bijzonderheden omtrent de jeugd van Elias Anne Borger (1842); C. van der Woude. Elias Anne Borger (1784-1820). Een geleerde-leven in het begin der 19e eeuw (1975); P. van Zonneveld, ‘Drukke u de lijksteen zacht’, in: Literatuur 10 (1993) 1, p. 39-40.   G. Stuiveling [aangevuld, februari 2002] Bosboom-Toussaint, Anna Anna Louisa Geertruyda Bosboom-Toussaint, Nederlandse romanschrijfster (Alkmaar 16.9.1812 - Den Haag 13.4.1886). Haar vader, apotheker, en haar moeder stamden af van Franse hugenoten. Van haar achtste tot haar achttiende jaar werd ze opgevoed door haar grootmoeder te Harlingen. In 1833 behaalde ze de akte van ‘schoolhouderes’ en was daarna gouvernante te Hoorn tot 1835. Terug in Alkmaar vond zij geen voldoening meer in het onderwijzen. In 1837 debuteerde Toussaint met de novelle Almagro, die sterk beïnvloed werd door Schillers Die Räuber. In het najaar van 1841 verloofde zij zich met R.C. Bakhuizen van den Brink. Na diens gedwongen vertrek naar het buitenland (oktober 1843) maakte ze een moeilijke tijd door en in 1846 verbrak ze de verloving (Bakhuizen van den Brink had inmiddels kennis gemaakt met Julie Simon). In 1851 trouwde zij met de Haagse schilder Johannes Bosboom (1817-1891), met wie ze in Den Haag ging wonen. Bosboom-Toussaints eerste historische roman was De Graaf van Devonshire. Romantische episode uit de jeugd van Elisabeth Tudor (1838); zij had eerder geprobeerd van deze stof een drama te maken. De invloed van Walter Scott en Franse romantici op haar werk was groot. Na veel studie verscheen in 1840 haar eerste vaderlandse historische roman: Het Huis Lauernesse. Vele belangrijke historische romans en novellen volgden. De Leycestertrilogie is haar voornaamste werk. Als historische-romanschrijfster ging ze gewoonlijk haar eigen weg: de bemoeizucht en de kritiek van haar vrienden Potgieter en Busken Huet (o.a. bij de totstandkoming van De verrassing van Hoey in 1595 (1866) ervoer zij soms als drukkend. Bosboom-Toussaint schreef ook enkele zedenromans, o.a. het zeer populair geworden Majoor Frans. Novelle (1875). Deze roman, waarin de vrouwenemancipatie een belangrijke rol speelt, verscheen oorspronkelijk in 1874 in het tijdschrift Nederland, in de vorm van brieven, eigenlijk dagboekuittreksels. Het boek werd vertaald in het Frans (1875), Zweeds (1876), Duits (1880) en Engels (1885). In 1893 verscheen een toneelbewerking. Bosboom-Toussaint is een belangrijke figuur in de Nederlandse romantiek. Zij onderging de invloed van vele binnen- en buitenlandse romantici (o.a. Scott, Hugo, Schiller, Drost, Van Lennep). Werd haar eerste werk soms gekenmerkt door schokkende gebeurtenissen en emoties, haar latere romans geven meer blijk van verfijnd psychologisch inzicht en religieuze inleving. In de nationale romantiek neemt ze een enigszins afzonderlijke plaats in, omdat ze bij uitstek de christelijk-evangelische richting vertegenwoordigt. Ze stond als onafhankelijk schrijfster buiten de antirevolutionaire partij van haar vriend Groen van Prinsterer, maar als gelovig christin voelde zij ook niet voor het liberalisme van Potgieter c.s. In vele van haar werken is zij een exponent van het Reveil. De figuur van de predikant Gideon Florensz is haar meest karakteristieke schepping. Hij is de belichaming van haar zachtmoedige maar beslist christelijke levensideaal. Als bezwaar tegen haar werk wordt vaak de grote uitvoerigheid in de beschrijving aangevoerd - een gevaar dat zij zelf gevoeld heeft. Het is de reden waarom zij Raymond de schrijnwerker (1880) in dialoogvorm schreef. Ook opvallend zijn de ingewikkelde zinsstructuur, de vaak retorische stijl, de opzettelijk archaïserende en daardoor soms anachronistische taal en de neiging het verhaal te onderbreken met een beschouwing van eigen opvattingen. Bosboom-Toussaint heeft gevoel voor het fantastische, ridderlijke en avontuurlijke. Busken Huet schreef over haar: ‘Zij heeft eene groote verbeeldingskracht en groote gevoelens.’ Haar historische voorstudies waren diepgaand. Niemand minder dan Fruin schreef over haar Leycesterromans: ‘Niemand zal het ondernemen over dezen tijd van Leycester te schrijven zonder eerst uwe romans gelezen en overdacht te hebben.’ Haar meest populaire en kenmerkende historische roman, Het Huis Lauernesse, werd geschreven op verzoek van de uitgever Beijerinck, die haar vroeg ‘den invloed der hervorming op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders’ uit te beelden. Later (1854) schreef ze dat ze in het boek ‘de worsteling van het zuiver christelijk beginsel tegen Rome's misbruiken en haar consciëntiedwang, priesterlist en kerkelijke aanmatiging aanschouwelijk had gemaakt’. Het lutheranisme beschouwde ze wel als een zegen, maar in het conflict tussen geloof en liefde tekent ze het leed dat door geloofsverdeeldheid en onverdraagzaamheid in het leven der tijdgenoten van Luther werd aangericht. Naar de vorm is het ‘de eerste volgroeide historische roman, die in ons land bekend is’ (Drop). In 1885 verscheen de negende druk.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; E.J. Potgieter, in: Kritische studiën, dl. 1 (1875); C. Busken Huet, in: Litterarische fantasiën en kritieken (dln 2, 11 en 16, 1868-1885); J. ten Brink. Mevr. A.L.G.Bosboom-Toussaint (1886); J. Bosboom, ‘Uit de dagen der jeugd van mevrouw Bosboom-Toussaint’, in: De prinses van Orsini (1907), eerder in: De Gids (dec. 1886); J. Dyserinck. A.L.G. Bosboom-Toussaint. Levens- en karakterschets (1907); J.Nz. Bosboom. Brieven van A.L.G. Bosboom-Toussaint aan E.J. Potgieter (1913); C. Tazelaar. Onuitgegeven brieven van mevrouw Bosboom-Toussaint (1934); J.C.M. Bouvy. Idee en werkwijze van mevrouw Bosboom-Toussaint (1935); G.S. Overdiep. Stijl en literatuurgeschiedenis (1948); W.A.P. Smit, ‘Een literaire uitdaging in 1827’, in: Levende Talen (1957); J.B.G.A. Reeser. De wordingsgeschiedenis van Eene kroon voor Karel den Stouten (1958); W. Drop, Verbeelding en historie. Verschijningsvormen van de Nederlandse historische roman in de 19de eeuw (1958, 19722) p. 169-243, 258-276; H. Reeser, De jeugdjaren van A.L.G. Toussaint (1962); H.A. Wage, ‘Gideon's herkomst’, in: Studies voor Zaalberg (1975) p. 280-288; M. Goote, ‘Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint en haar romans’, in: Nederlandse historiën 11 (1977) 5/5, p. 168-175; E.J. Folker-Loosjes, ‘A.L.G. Toussaints ‘De Hertog van Alba in Spanje’ en zijn belangrijkste bron’, in: Spektator 9 (1979-1980) 1, p. 38-53; H. Reeser. De huwelijksjaren van A.L.G. Bosboom-Toussaint, 1852-1886 (1985); N. Maas, ‘A.L.G. Bosboom-Toussaint’, in: Grote doden (1986), p. 26-34; B. Siertsma, ‘Het geloofsmotief in het werk van Bosboom-Toussaint’, in: Voortgang 8 (1987), p. 55-68; H. Reeser, ‘Gedenksteen voor Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint’, in: Jaarboek Mij. Ned. Letterkunde (1987-1988), p. 39-50; M. Grever, ‘Truitje Bosboom-Toussaint: schrijven is opium voor mij’, in: Van onze oudtantes (19893), p. 13-24; H. Reeser. Repertorium op de briefwisseling van A.L.G. Bosboom-Toussaint (1990); E.J. Folkers-Loosjes, ‘Een gids voor de historie. Over het laatste Leycester-verhaal van mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint’, in: Voortgang 11 (1990), p. 85-116; A.E.M. Janssen, ‘Over een niet geschreven Gelderse roman. Brieven van de schrijfster A.L.G. Toussaint aan de Arnhemse uitgeversfamilie Nijhoff, 1841-1844’, in: Bijdragen en meded. Vereniging Gelre 90 (1999), p. 117-157.   W.J.C. Buitendijk en D. Welsink [aangevuld, februari 2002] Bosch, Frederik van den Nederlands prozaschrijver (Utrecht 23.12.1922 - Amsterdam 19.5.2001). Ging al jong met zijn ouders naar Indonesië. Tijdens WO II werd hij geïnterneerd in het kamp Kesilir op Oost-Java. Keerde na de oorlog terug naar Nederland en studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden. Van den Bosch debuteerde laat met de novelle ‘Het regenhuis’ (1953), later opgenomen in de bundel Het regenhuis en andere verhalen (1978). De novelle ‘Het regenhuis’ is gebaseerd op de confrontatie van het Indië uit de herinnering en het latere zelfstandige Indonesië: het eigenlijke ‘thuis’ dat geen thuis meer is. Vrijwel alle verhalen van Van den Bosch draaien om dit thema. Daarbij roept hij de sfeer van de omgeving heel precies, maar met sterk literaire middelen op, gebruikmakend van veel inheems taalgebruik. Dat maakt het nodig dat zijn terminologie in een aparte woordenlijst bij de uitgave wordt verklaard, hoewel Van den Bosch zelf eigenlijk liever een beroep doet op lezers die dat niet nodig hebben omdat ze op de hoogte zijn. In zijn tweede verhalenbundel, In een plooi van de tijd (1983) speelt opnieuw Indonesië een rol, maar ook de indrukwekkende natuur van Lapland. Het gaat nu echter niet meer alleen om het verlangen naar het verlorene, maar ook om de gegroeide en onoverbrugbare afstand tot het ‘verloren land’. Van den Bosch put bij het schrijven uit persoonlijke herinneringen. Het verhaal ‘Nostalgie’ bijvoorbeeld is gebaseerd op zijn reis naar Indonesië in 1981.   Literatuur: Kritisch lexicon; Rob Nieuwenhuys. Oost-Indische spiegel (19783), p. 552-554.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Bosschaerts, Eugène Vlaams prozaschrijver (Antwerpen 3.2.1901 - Antwerpen 23.7.1965). Ambtenaar bij het gemeentebestuur te Antwerpen. Debuteerde met verzen. Nadat hij twee bundels met gedichten had uitgegeven, schreef hij enkele suggestieve verhalen rondom muzikale motieven, waarvan Mondscheinsonate (1941) als het beste mag worden beschouwd. Hij waagde zich pas in 1959 aan een prozawerk van grotere omvang, De club der acrobaten (1958), een stadsroman waarvan de structuur vrij ingewikkeld is, maar die in sommige fragmenten de vertelkunst van deze vaak scherp-ironische auteur toont.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; G. Stuiveling, ‘Tussen liefde en dood’, in Uren Zuid (1960); H. Lampo, ‘Proza-agenda 3’, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift 18 (1965) 1, p. 54-67.   J. de Ceulaer [aangevuld en verbeterd, februari 2002] Boudewijn Pseudoniem van Jacobus Leunis van der Vliet, Nederlands dichter en prozaschrijver (Zierikzee 19.11.1814 - Den Haag 11.11.1851). Na een opleiding tot apothekersassistent oefende hij dit vak een aantal jaren tegen zijn zin uit, terwijl hij intussen hyperromantische verhalen en gedichten schreef die in verschillende almanakken en tijdschriften werden gepubliceerd. Vanaf 1844 wijdde hij zich geheel aan de letterkunde en voorzag door schrijven en vertalen (o.a. Dickens, Dumas en G.P.R. James) in zijn onderhoud. In 1845 richtte hij het tweewekelijks cultureel blad De Tijd op, waarvan hij uitgever en hoofdredacteur was en waaraan vooral gedurende de eerste jaargangen vooraanstaande auteurs als Kneppelhout, Van Lennep, Tollens en Toussaint meewerkten. Vanwege het opnemen van advertenties in de tweede jaargang kwam hij in aanraking met justitie in verband met overtreding van de wet op het dagbladzegel. Door handig gebruik te maken van de publiciteit rond dit proces en later door het verbinden van een loterij aan het abonnement op het blad, wist hij het tot een winstgevende onderneming te maken. Zijn wijze van reclame maken voor De Tijd en de soms scherpe kritieken in het tijdschrift bezorgden hem veel vijanden, onder wie de journalist Iz.J. Lion die het tegen hem gerichte pamflet Boudewijn en De tijd, nieten ook zonder loterij (1849) schreef. Enkele van zijn gruwelverhalen markeren zijn klein maar eigen talent.   Literatuur: G.C. Hoogewerff, ‘Boudewijn’, in: Ons Tijdschrift 18 (1913); W. Zaal, ‘Boudewijn (J.L. van der Vliet)’, in: Nooit van gehoord! (1969, 19742) p. 41-51; M. Mathijsen, ‘Piet Paaltjens' wederpoets’, in: De Revisor 6 (1979) 1, p. 98-102.   D. Welsink [aangevuld, februari 2002] Boudier-Bakker, Ina Klaziena Boudier-Bakker, Nederlandse romanschrijfster (Amsterdam 15.4.1875 - Utrecht 26.12.1966). Groeide op te Amsterdam, bezocht aldaar de meisjes-HBS, kweekschool en het conservatorium (zang). Huwde in 1902 de latere postdirecteur Henri A.J. Boudier en woonde sindsdien o.m. te Utrecht, Vianen, Aerdenhout en Groningen, om na 1929 weer in Utrecht terug te keren. Haar eerste verhalen bewezen reeds dat de schrijfster een geboren vertelster was; haar werk maakte opgang. Zij zette de traditie van het 19de-eeuwse realisme voort, wel beïnvloed door de naturalistische opvattingen over erfelijkheid en milieu, doch niet door de moderne stijl en kritiek van ‘Tachtig’. Zij gaf waarheidsgetrouwe en psychologisch verantwoorde uitbeeldingen van het leven der gegoede burgerij waaruit zij voortkwam en waarin zij verkeerde: dit bleef haar beperking, maar tevens haar kracht. Vooral gelezen werden de novelle Kinderen (1905), de roman Armoede (1909), die het prototype werd van de burgerlijke familieroman, en Het spiegeltje (1917), een psychologische roman over een driehoeksverhouding, waarin plichtsgevoel de man ervan weerhoudt het verwende kindvrouwtje op te geven voor haar gevierde zuster: de sterkeren brengen het offer. Een vernieuwing gaf de schrijfster met het pessimistische De straat (1924). Het zeer omvangrijke De klop op de deur (1930) werd, ondanks gereserveerde kritieken, een bestseller. Als een Hollandse Forsyte Saga geeft het een beeld van drie generaties Amsterdams familieleven uit de periode 1858-1918. De hoofdpersonen beleven de historische gebeurtenissen: emancipatie, arbeidersbeweging enz. Meer dan in vroegere werken worden de levens gezien in het licht van de steeds voortschrijdende tijd. Weemoedig was Aan den grooten weg (1939), waarin het oude vertrouwde landschap moest wijken voor het moderne verkeer. Tijdens de bezetting zweeg de vertelster, doch in verzen uitte zij haar afkeer van de nazi's en naar later bleek ook in haar dagboeknotities Met de tanden op elkaar. Dagboeknotities 1940-1945 (1975). Bij haar 75ste verjaardag gaf zij in Goud uit stro (1950) een omvangrijke familieroman uit de jaren omstreeks 1830. Kleine kruisvaart (1955) bevat veel autobiografische gegevens. De schrijfster oogstte bijval met enkele toneelstukken en vele bundels verhalen. In 1963 werd haar gehele oeuvre bekroond met de Tollensprijs.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; J.C. Bloem, ‘Een succesboek’, in: De Gids 95 (1931) 8, p. 278-283; P.H. Ritter Jr. De vertelster weerspiegeld (1931); I. Boudier-Bakker tachtig jaar, een album amicorum (1955); G. Stuiveling, ‘In memoriam Ina Boudier-Bakker’, in: De Gids 130 (1967) 1/2, p. 105-107; H. Edinga, levensbericht, in Jaarboek Mij Nederl. Letterk. (1966-1967); Idem. Tien huizen/duizend levens. Het leven van I. Boudier-Bakker (1969), herdrukt als De vrouw achter De klop op de deur (1970); G. Vaartjes, ‘Een literaire rel uit 1935: Ina Boudier-Bakker en ‘Vrouw Jacob’’, in: Literatuur 2 (1985) 1, p. 35-42.   G.W. Huygens [aangevuld, februari 2002] Bouhuys, Mies Maria Albertha Bouhuys, Nederlands dichteres en prozaschrijfster (Weesp 10.1.1927). Was gehuwd met Ed Hoornik. Opgeleid tot onderwijzeres, maar stond nooit voor de klas. In 1958 trad ze in dienst van de AVRO als regisseuse en schrijfster van kinderprogramma's op tv. Was enkele jaren bestuurslid van de Vereniging voor Letterkundigen. Voor haar debuutbundel Ariadne op Naxos (1948) verwierf ze de Reina Prinsen Geerligsprijs. Hoewel ze ook daarna nog poëzie publiceerde, Blijven kijken (1971), werd ze vooral bekend door de vele boeken en versjes voor kinderen. In 1966 werden haar Kinderverhalen door het CPNB bekroond. Bekender zijn haar Pim en Pom-boeken, verzameld in de Pim en Pom omnibus (1969). Bouhuijs schreef ook voor toneel en televisie. Onder het pseudoniem Miguel de Casilla schreef ze het blijspel Het Spaanse riet (1964), opgevoerd door toneelgroep Centrum. In het kader van het Holland Festival werd haar muziektheaterstuk voor jongeren Esperanza (1971) opgevoerd. Samen met haar echtgenoot schreef ze het tijdsbeeld Roerig Amsterdam, dat in 1973 door de televisie werd uitgezonden. Ook de bijbelse televisieserie Woord voor woord werd door haar tot stand gebracht. In 1973 bracht het Amsterdams toneel de kindermusical Het mannetje van Stavoren met groot succes. Ook de door Amsteltoneel gespeelde musical voor kinderen, Broodje boek (1979), kreeg een zeer goed onthaal. De laatste jaren heeft ze zich voorts beziggehouden met het schrijven van filmscripts, o.m. voor Jos Stellings films Marieken en Elckerlijc. Zij heeft zich altijd beijverd voor een volwaardige plaats van de jeugdliteratuur in het literaire bestel.   Literatuur: Lexicon jeugdlit.; Oosthoek; WP-lexicon; M. Bouhuijs. Januari (1979).   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Bouman, Pieter Jan Nederlands geschiedschrijver (Batavia 19.9.1902 - Epe 10.3.1977). Hoogleraar sociologie te Groningen. Maakte grote reizen o.a. naar de Verenigde Staten, Zuid-Amerika en Zuid-Afrika. Schreef naast wetenschappelijke werken en studieboeken publicaties van algemene aard voor een ruim publiek. Kenmerkend voor het ‘vrije schrijverschap’ zijn vooral Revolutie der eenzamen (1953) en Vijfstromenland (1958), dat enigszins als een vervolg op het voorgaande kan worden beschouwd en waarin de ervaringen van vele reizen zijn verwerkt. Vijfstromenland wil de samenvloeiing der grote levensstromen in de toenemende lotsverbondenheid van volken en rassen tot uitdrukking brengen. Revolutie der eenzamen verheugt zich in een populariteit, die slechts zelden voor een geschiedkundig werk is weggelegd. Nog tijdens Boumans leven verschenen er 34 drukken van het boek. Historisch is slechts de orde van de tijd in de beschrijving van het tijdvak 1900-1950. Voor de rest is het boek eerder te beschouwen als een documentaire. De meest uiteenlopende zaken trekken als in een bonte kaleidoscoop voorbij: de vlucht van Tolstoj, de opkomst der atoomfysica, de Kruppfabrieken, de ondergang van de Titanic, enz. Achter dit alles is Bouman steeds weer op zoek naar de eenzame mens. Een zeker cultuurpessimisme is Bouman niet vreemd, maar later heeft hij aan Van Renaissance tot wereldoorlog (1938) nog twee hoofdstukken toegevoegd waarin hij een regeneratie van de Westerse cultuur niet uitsluit.   Literatuur: Wetenschap en werkelijkheid (afscheidsbundel met bibl., 1967).   E. Popelier en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Bourbon, Louis de Louis Jean Henri Charles Adelberth de Bourbon, Nederlands dichter en prozaschrijver (Renkum 27.12.1908 - Arnhem 8.1.1975). Achterkleinzoon van de in 1845 te Delft overleden Franse troonpretendent Naundorff, wiens nazaten gerechtigd waren de naam Bourbon te voeren. Studeerde rechten te Nijmegen en behaalde er in 1933 de meestertitel. Daarna werkzaam in de journalistiek (o.a. in Nederlands Oost-Indië) en van 1938 tot 1943 burgemeester van Oss; tijdens de Duitse bezetting ook leider van verzetsgroepen. Wijdde zich na WO II vooral aan de letteren. De Bourbon debuteerde met de verzenbundel Reisverhalen (1931). Was een der minder opvallende redacteuren van de rooms-katholieke tijdschriften Roeping en De Gemeenschap. Huldigde in zijn eerste verzen, zij het minder uitgesproken, ook de godsdienstige en sociale overtuiging, die daar door toonaangevenden als Gerard Bruning en Anton van Duinkerken werd voorgestaan. Vervreemdde in latere jaren van zijn geloof. Jan H. de Groot, die zijn Verzamelde gedichten inleidde, karakteriseerde hem als de dichter van het levenslange heimwee.   Literatuur: Oosthoek; J.W.M. Weyts, ‘Een prins van Frankrijk en het zoete Navarre. Het dichtwerk van Louis de Bourbon’, in: Dietsche Warande & Belfort 123 (1978) 8, p. 598-604; W. Wennekes, in Engelbewaarder: Winterboek (1979), p. 123-144; M. Janssen Reinen, ‘In ballingschap, portret van Louis de Bourbon’, in: Iambe 2 (1982-1983) 7, p. 8-12.   P. Vanderschaeghe en G.W. Huygens [aangevuld, februari 2002] Bourgonje, Fleur Nederlands prozaschrijfster, dichteres en vertaalster (Achterveld 3.4.1946). Woonde en werkte enige jaren in Parijs in een opvangcentrum voor vrouwelijke clochards, maar vertrok in 1971 naar Zuid-Amerika waar ze gedurende een tienjarig verblijf in verschillende landen woonde. Ze schreef reportages en artikelen, en publiceerde een studie over armoede en prostitutie in Zuid-Amerika. In 1980 keerde ze terug naar Nederland, waar ze begon te schrijven over haar ervaringen met de verschillende regimes en over de staatsgrepen en de terreur in Latijns-Amerika. In 1985 verscheen haar roman Spoorloos over de positie van vrouwen onder de Chileense en Argentijnse dictaturen. Eigenlijk zou ook gesproken kunnen worden van een bundel sterk op elkaar betrokken verhalen, waarin de hoofdpersoon (Hanna) het bindend element vormt. Deze Hanna vertoont sterk autobiografische trekken en treedt voor de beschreven vrouwen en hun omstandigheden op als toehoorster en verteller. In 1986 verscheen het libretto voor de opera Valparaiso waarvoor Boudewijn Tarenskeen de muziek schreef en die werd uitgevoerd door het Nederlands Blazers Ensemble. Ook in deze opera wordt de terreur in Zuid- Amerika aan de kaak gesteld. Het operalibretto Flora Tristan (1991) gaat over de Frans-Peruaanse feministe van die naam uit de negentiende eeuw. Louis Andriessen componeerde er de muziek voor. De novelle De terugkeer (1986) is weer sterk autobiografisch. Het behandelt de gevoelens en overpeinzingen tijdens een reis van Parijs naar Amsterdam in flash-backs, waarbij vooral persoonlijke relaties een rol spelen. In de roman De bedriegelijke warmte van vuur (1993) komen thema's aan de orde die ook in eerdere korte verhalen een rol spelen, zoals in De verstoring (1991). Deze thema's betreffen de vaak doelloze reizen naar verre oorden om inzicht te verwerven in het eigen ‘ik’, terwijl intussen het eigen bestaan en de relaties daarbinnen op het spel gezet worden. De personages in deze romans en verhalen blijken vaak eenlingen, zonder binding aan plaats of personen, voor wie alleen de droom nog troost kan brengen. Dat verlies aan zekerheid en gebonden- of geborgenheid speelt een belangrijke rol in het lange epische gedicht Van eenheid de breuk (1991), dat gebaseerd is op een verbroken relatie. Fleur Bourgonje vertaalde werk van Sergio Ramirez Mercado en Mario Benedetti. In 1986 ontving ze De Gouden Ezelsoor voor het best verkochte debuut van 1985 en in 1988 ontving ze de Betje Wolffprijs voor haar ‘onafhankelijkheid van geest’.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; H. Eggels, ‘Het geduld om naar verhalen te luisteren zijn we kwijt’, interview in: Bzzlletin 17 (1988) 158, p. 55-61; H. de Coninck, ‘Magisch realisme en waarheid’, in: Nieuw Wereld Tijdschrift 10 (1993) 5, p. 78-79.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Boutens, Pieter Cornelis Nederlands dichter (Middelburg 20.2.1870 - Den Haag 14.3.1943). Boutens groeide op in een Zeeuws, streng protestants middenstandsmilieu. Hij bezocht het gymnasium waar zijn talent voor de klassieke talen bleek, een vak dat hij in 1890 in Utrecht ging studeren tegen de uitdrukkelijke wens van zijn vader in. Op 18-jarige leeftijd vertaalde hij Plato's Symposion, een tekst die een leidraad was voor zijn persoonlijke opvattingen over liefde en erotiek. In 1894 werd hij leraar klassieke talen in Voorschoten en in 1899 promoveerde hij op Exercitationes criticae in scholia ad Aristophanis Acharnensis. In 1904 werd hij privé-docent in 's-Gravenhage. Boutens debuteerde als dichter in de Utrechtse Studenten Almanak van 1891 en in 1894 verscheen zijn officiële debuut XXV Verzen, later opgenomen in Verzen (1898), ingeleid door L. van Deyssel. Boutens zoekt in deze verzen nog duidelijk aansluiting bij het sensitivisme dat hij in Gorters Verzen had leren kennen. Dat geldt eveneens voor de bundel Praeludiën (1902). Veel van Boutens poëzie borduurt voort op de uitgangspunten van de Tachtigers, maar Boutens gedichten kennen twee andere grote invloeden: Plato en de Bijbel. In vrijwel zijn gehele dichtoeuvre doet Boutens een poging een ‘hogere werkelijkheid’ tot uitdrukking te brengen door die werkelijkheid te suggereren met aardse, gewone middelen die in hun contekst die ‘hogere’ meerwaarde krijgen. Het gedicht is voor Boutens een middel om van die hogere werkelijkheid telkens opnieuw iets waarneembaar te maken. Wanneer de mens ooit iets van ‘Gods Geheim’ zou kunnen zien, dan zou de dichter daarbij de middelaar bij uitstek zijn. Boutens estheticisme maakte hem tot een buitenmaatschappelijk dichter en hij voelde zich dan ook verwant met dichters als Dante Gabriël Rossetti en Oscar Wilde, van wie hij ook werk vertaalde. Zijn eigen werk werd vaak in beperkte oplagen gedrukt in luxe uitgaven die bestemd waren voor een selecte groep ‘ingewijden’. Al deze kenmerken bestempelen Boutens tot één van de weinige symbolisten in de Nederlandse literatuur. Ook bij Boutens is in zijn gedichten sprake van een sterke autonomie, waarbij de opgeroepen ‘hogere werkelijkheid’ alleen in en door het gedicht gestalte kan krijgen. Dat maakt dat zijn poëzie vaak moeilijk wordt gevonden en als poëzie ‘voor weinigen’ bekend staat. Niettemin werd zijn gedicht Beatrijs (1908), waarin hij een moderne versie gaf van het middeleeuwse gedicht over de kloosterzuster Beatrijs, tot op zekere hoogte populair. Het werd meer dan vijftig maal herdrukt en dikwijls in voordrachtsprogramma's opgenomen. In wisselwerking met deze ontwikkeling is de groei van Boutens' levensleer tot een eclectisch platonisme, door sommigen pseudo-platonisme genoemd. De schoonheid is voor hem het deel van de uitverkorene, die er door de liefde heengeleid wordt. Eros is daarbij zowel leidsman als eeuwig doel. Parallel met deze ideeënleer, gegroeid in zijn poëzie en als poëzie, gaan zijn opvattingen over de gepoëtiseerde gelijkslachtige liefde, die de macht heeft kunstenaars te bezielen, zoals Plato zelf en Sappho. Boven christelijke opvattingen over zonde en schuld voelt Boutens zich als dichter verheven. Zijn opvatting over de dichter als uitverkoren deelhebber aan het goddelijke is wel verklaard als een ontchristelijkte predestinatieleer. In latere bundels (vooral Zomerwolken, 1922) treft men een meer christelijk georiënteerde religiositeit aan. Merkwaardigerwijs toont de laatste bundel, Tusschenspelen (1942), nieuwe zintuiglijkheid en terugkeer tot concrete beelden. Naast Plato en Sappho heeft Boutens ook Griekse tragedieschrijvers (Aischylos, Sophocles) vertaald, benevens de Odyssee en een deel van de Ilias (in 1983 onder Boutens eigen naam uitgegeven). Voorts bezorgde Boutens een uitgave van J.H. Leopolds Verzen (1912). Het auteurschap van de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919) is lange tijd onderwerp van discussie geweest. In deze strofen spreekt Boutens zich uit over zijn homosexualiteit en geeft daarvan een duiding. Pas in 1983 verschenen deze strofen onder Boutens eigen naam.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; A. Reichling. Het Platonisch denken bij P.C. Boutens. Poging tot verklaring van Boutens wijsgeerig dichten (1925); A.A.M. Stols. Bibliographie van het werk van P.C. Boutens 1894-1924 (1926, met een aanvulling 1924-1930 in 1930); D.A.M. Binnendijk. Een protest tegen den tijd. Inleiding tot de poëzie van P.C. Boutens (1945); H. Mulder. Boutens en de Bijbel. Een studie (1948); K. de Clerck, ‘Prolegomena voor een verantwoorde Boutens biografie’,in: Handelingen XXIIe Vlaamse filologencongres (1957), p. 218-225; K. de Clerck. P.C. Boutens (1962); K. de Clerck. Uit het leven van P.C. Boutens (1964, 19692); K. Reijnders, ‘Tweemaal: non in een landschap (over Beatrijs)’, in: Onder de dekmantel van etiket (1972); A.A.M. Stols. Over P.C. Boutens (1978); W. Blok. P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe (1983); A.L. Sötemann. Over poetica en poëzie (1985), p. 105-117, 203-228; J. Nap (red.). Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943 (1993); J. Irons. The Development of Imagery in the Poetry of P.C. Boutens (1997); R.M. Rijkse (red.). De P.C. Boutens-collectie van de Zeeuwse-Bibliotheek te Middelburg (1997).   G.J. van Bork en K. Reijnders [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Bouts, Axel Pseudoniem van Jan Verhenne, Vlaams prozaschrijver (Kortrijk 2.5.1938). Studeerde scheikunde aan de Katholieke Universiteit van Leuven en koos voor een loopbaan in het bedrijfsleven. Bouts debuteerde op 43-jarige leeftijd met de roman Martin & Martins (1981), gevolgd door De glazen deur (1983). In beide romans spelen zijn ervaringen in het bedrijfsleven een grote rol. Een van de centrale vragen die hem bezighoudt is hoe morele integriteit stand kan houden in een wereld waarin geld en macht een beslissende rol spelen. De roman De derde dag (1984) is opgezet als een Simenonroman, maar is inhoudelijk gericht op mens en geloof. Het probleem van de individuele schuld speelt een rol in zijn roman Een bijzonder oordeel (1985). In vrijwel al zijn werk is het menselijk tekort één van de belangrijkste thema's. Bouts wordt vooral in Vlaanderen veel gelezen; in Nederland is zijn werk nauwelijks doorgedrongen.   Literatuur: F. Auwera, ‘Gesprek met Axel Bouts’, in: Dietsche Warande & Belfort 127 (1982) 3, p. 201-204; L. Lannoy, ‘Bouts, Axel’, in: M. Janssens e.a (red.). Geboekstaafd. Vlaamse prozaschrijvers na 1945 (1988), p. 63-65; J. van Hulle, ‘Het vreemde van familie-zijn. Axel Bouts is gefascineerd door het menselijke tekort’, in: Omtrent (1995) 2, p. 6-8.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Braak, Menno ter Nederlands prozaschrijver (Eibergen 26.1.1902 - Den Haag 15.5.1940). Stamde uit een doktersgezin. Tijdens zijn jeugdjaren in zijn geboorteplaats en gymnasiumtijd te Tiel viel hij op door zijn grote intelligentie en veelzijdige belangstelling. Gedurende zijn verblijf in Amsterdam, waar hij geschiedenis en Nederlands studeerde, werkte hij mee aan het studentenweekblad Propria Cures. In deze jaren van contacten met kunstenaars en intellectuelen hield hij zich o.m. bezig met de esthetiek van de jonge filmkunst; met H. Scholte en L.J. Jordaan richtte hij de Filmliga op. Na de voltooiing van zijn studie met de (in het Duits) geschreven dissertatie over de middeleeuwse keizer Otto III, was Ter Braak enkele jaren als leraar werkzaam, laatstelijk aan het Rotterdams Lyceum. In die tijd stichtte hij met Du Perron en Maurice Roelants het tijdschrift Forum (1932-1935), dat ondanks zijn korte bestaan een belangrijke functie heeft vervuld in het Nederlands-Vlaamse geestesleven, door zijn streven naar Europees peil, kritische zin met rationele inslag, consequent individualisme en voorkeur voor de ‘vent’ boven de ‘vorm’. Ter Braak werd hiervan samen met E. du Perron de voornaamste woordvoerder. Intussen had hij in 1933 zijn leraarschap verwisseld voor de journalistiek door Henri Borel op te volgen als letterkundig redacteur van het liberale Haagse dagblad Het Vaderland. Hoewel hij als typisch individualist geen man voor organisaties e.d. was, wijdde hij zich in zijn laatste jaren aan het Comité voor Waakzaamheid en op andere wijze aan de strijd tegen het opkomend nationaal-socialisme; ook vertaalde hij in 1938 Rauschnings Die Revolution des Nihilismus. De kritische en essayistische arbeid van zijn studententijd en daarna, bundelde Ter Braak in Afscheid van domineesland (1931) en Man tegen man (1931): verhandelingen die voor een groot deel als zelfbevrijdend en standpuntbepalend gezien kunnen worden. Ter Braak rekende hierin af met opgang makende figuren en met aangelegenheden, die hij als ‘provincialistisch’ ervoer. Onder invloed van Carry van Bruggens Prometheus (1919), dat hem naar hij zei (tijdelijk) van de chaos bevrijd had, en geïnspireerd door de mensentypen van kunstenaars en intellectuelen met wie hij verkeerde, schreef hij Het carnaval der burgers (1930), een essay in gelijkenissen, dat in zijn structuur van tegenstellingen en synthese de hegeliaanse scholing van de auteur verraadt. Zijn voorkeur voor het vitale en zijn afkeer van de verstarde vormen, zo kenmerkend voor vrijwel zijn gehele oeuvre, krijgen in dit werk een originele vorm. Die neiging om zich nergens op vast te leggen verklaart ook waarom Ter Braak zijn eigen teksten telkens als voorlopig ziet, als een ‘tijdelijke behuizing’, zoals hij dat zelf zou noemen. Taaltwijfel, of de onmogelijkheid om zich definitief uit te spreken in taal, is een constante in het werk van Ter Braak. Vandaar zijn spel met allerlei algemeen aanvaarde begrippen en zijn voorliefde voor de paradox. Om deze redenen wordt Ter Braak tot het internationale modernisme gerekend en wordt hij opgenomen in de rij modernisten als Robert Musil, James Joyce, Thomas Mann, André Gide e.a. Het bestaan wordt in Het carnaval der burgers beschouwd vanuit de polariteit dichter-burger, d.w.z. oorspronkelijkheid-conventie, individualiteit-onpersoonlijkheid, leven-verstarring. Deze tegenstelling wordt uitgewerkt en gevarieerd in hoofdstukken, die achtereenvolgens het ‘carnaval’ der kinderen, minnaars, gelovigen, burgers en dichters behandelen. Ook in de verhoudingen liefde-huwelijk en religie-kerk wordt de tegenstelling teruggevonden die in het laatste hoofdstuk leidt tot de carnavalsmoraal: men dient de burger te verstaan om tot de dichter te kunnen naderen. Tot deze gevoels- en gedachtensfeer behoort ook de roman Hampton Court (1931). In het begin van de jaren dertig maakte Ter Braak kennis met Du Perron, die evenals Greshoff tot zijn beste vrienden zou gaan behoren en die met zijn spontane intelligentie zonder academisch verleden grote invloed op hem zou uitoefenen. Deze vriendschap en de ontdekking van de psychologisch gefundeerde filosofie van Friedrich Nietzsche gaven het werk van Ter Braak een nieuwe impuls en tevens een nieuwe vorm: het beeldende, nog sterk literaire element van het Carnaval nam af, zijn virtuoze en briljante prozastijl kreeg een directere zeggingskracht. Het tijdschrift Forum opende met het belangrijke, aan Du Perron opgedragen essay Démasqué der schoonheid, dat in 1932 in boekvorm verscheen. Het schoonheidsideaal der Tachtigers, beleden in het sonnet Deinè theos van Jacques Perk, had geleid tot de verheven schoonheidsleer der estheten: tegenover deze verstarring stelde Ter Braak zijn beginsel van de eigen voorkeur. Na de autobiografisch getinte roman Dr. Dumay verliest (1933) verscheen zijn meesterwerk Politicus zonder partij (1934). In dit uitvoerige essay geeft de auteur zich rekenschap van de eigen ontwikkelingsgang en rekent hij af met de alom heersende zwendel met zgn. hogere of geestelijke waarden, die hij als eigenbelang ontmaskert (Nietzsche!) en waartegenover hij zijn ideaal van de ‘honnête homme’ stelt. Deze drang tot ontmaskering van schijnwaarden vindt men ook in zijn vele kleinere essays uit Forum, die hij bijeenbracht in Het tweede gezicht (1935); de titel heeft betrekking op het tweede gezicht, dat in de schaduw blijft van het officiële masker van het eerste. In hetzelfde jaar verscheen het drama De pantserkrant, een satire op de woordzwendel, waartoe redacteuren zich lenen als een democratisch blad is opgekocht door de wapenindustrie en de dictatuur moet verdedigen. In het herdenkingsjaar 1937 ontstond het korte geschrift Douwes Dekker en Multatuli, dat fel stelling neemt tegen de bekrompen verguizers van Multatuli, voor wie Ter Braak een grote doch kritische bewondering had: de non-conformistische moralist Douwes Dekker stelde hij als strijder voor de menselijke waardigheid boven de theatrale man met het Lebak-complex. Onder invloed van het opkomende nationaal-socialisme ontstaat Van oude en nieuwe christenen (1937), een cultuurstudie over de uit ressentiment geboren idee der gelijkheid, die Ter Braak vereenzelvigde met het oude christendom. Toen het oude geloof verzwakte of verdween, ging dit streven niet verloren. In de socialistische gelijkheid bijv. heeft het hiernamaals plaats gemaakt voor de heilstaat van de toekomst; de fascistische gelijkheid is het pure ressentiment, dat tot volkomen nihilisme leidt. In de korte verhandeling De nieuwe elite (1939) constateerde de auteur hoe de oude gevestigde machten, ontstaan uit het gewijde regnum en sacerdotium (keizerschap en pausdom), verworden zijn tot de bruut en de schoolmeester. De nieuwe elite, waaraan de maatschappij behoefte heeft, zal democratisch moeten zijn. Zo hebben de tijdsomstandigheden Ter Braak tot een politieke stellingname genoopt, hoewel hij ook deze als voorlopig en opportunistisch beschouwde. Dit opportunisme, waarop hij zich principieel liet voorstaan, heeft niets met karakterloosheid te maken, doch moet gezien worden als de strijdbare vitaliteit van iemand die zich met geen stelsel kan conformeren. Deze strijd voor ‘honnêteté’ en menselijke waardigheid deed hem stelling nemen tegen alle vaagheden en vormen van collectivisme die hij op zijn weg ontmoette. Hij begon met de strijd tegen loyale, gerespecteerde tegenstanders, toen hij het katholicisme van Van Duinkerken en het humanisme van Havelaar aanviel, doch deinsde evenmin voor de strijd met het barbarendom terug. Tegen het totalitarisme van zowel links als rechts verzette hij zich. Dezelfde strijdbare eerlijkheid wordt teruggevonden in zijn journalistieke arbeid. De laatste maanden voor de inval van de Duitsers in Nederland was Ter Braak steeds depressiever geworden en uiteindelijk pleegde hij op 15 mei 1940 zelfmoord. Door hun duidelijke, bevattelijke taal die toch nooit tot het vulgaire afdaalde, vormden zijn recensies een hoogtepunt in de geschiedenis van de Nederlandse dagbladkritiek en hoewel het persoonlijkheidscriterium door lateren als onhanteerbaar werd afgewezen, bleef zijn oordeel nog lang gezag houden. Nadat hij zelf een selectie gegeven had in zijn bundel In gesprek met de vorigen (1938), en anderen nog enkele bundeltjes tijdens en na de oorlog in het licht gaven (deels als clandestiene uitgaven), werd het overgrote deel bijeengebracht in het Verzameld werk (7 dln, 1950-1952). Na WO II bleef de invloed van Ter Braak groot. Zijn erfenis werd doorgegeven in een reeks tijdschriften die na de oorlog verscheen. Zo bleef het persoonlijkheidscriterium een rol spelen in Libertinage (1948-1953) en in Tirade (1957-...). Pas door de Vijftigers werd definitief gebroken met de opvattingen van Ter Braak en Du Perron, ook al bleef de belangstelling bij anderen voor hun werk bestaan.   Literatuur: BWN; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; G.H. 's-Gravesande, ‘Menno ter Braak’, interview in: Sprekende schrijvers (1935) p. 158-168; M.B. Teipe en J. van der Woude. Dr. Menno ter Braak, Reinaert uit Eibergen (1936); H. Marsman. Menno ter Braak (1939, herdr. in Verzameld werk IV; H.A. Gomperts. Catastrofe der scholastiek. Anton van Duinkerken contra Menno ter Braak (1940); S. Tas. Een critische periode (1946); S. Vestdijk, ‘M. ter Braak’, in: Gestalten tegenover mij. Persoonlijke herinneringen (1961,19753), p.75-98; W.L.M.E. van Leeuwen. Drie vrienden. Menno ter Braak, H. Marsman en E. du Perron (1947, 19693); H.A. Gomperts. Over Menno ter Braak (1949); R. Henrard. Menno ter Braak, Nietzsche en het cultuurprobleem (1958); H.A. Gomperts, ‘Ter Braak’, in: De schok der herkenning (1959, 19815) p. 96-112; J.G. Bomhoff, ‘De literaire theorie van Menno ter Braak’, in: Jaarboek Mij Nederl. Letterk. (1960-1961); D.A.M. Binnendijk e.a. (red.). Schrijversprentenboek, 5 (1953, 19802); R. Henrard. Menno ter Braak in het licht van Friedrich Nietzsche (1963); A. van Duinkerken. Gorter, Marsman, Ter Braak (1967); R. Henrard. Menno ter Braak (Ontmoetingen, 1968); J.J. Oversteegen, ‘Menno ter Braak (1902-1940)’, in: Vorm of vent (1969, 19783), p. 411-445; W. Drop, ‘Logische en niet-logische bewijsvoering in Ter Braaks essayistiek, gedemonstreerd aan de eerste paragraaf van het ‘demasqué der schoonheid’’, in: Studia Neerlandica (1970) 3, p. 60-76; Ter Braak-nummer van Tirade 18 (1974) 193/194; S. van Faassen (red.), ‘Menno ter Braak. Een verzameling artikelen’, speciaal nummer van Bzzlletin 6 (1977-1978) 54; P.F. Schmitz. Kritiek en criteria. Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel (1979); F. Bulhof. Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak (1980); A.F. van Oudvorst. Menno ter Braak als woordvoerder van de intellectuelen. Een literatuursociologische benadering (1980); A. Borsboom. Menno ter Braak, onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid (1980); J. Fontijn e.a. Menno ter Braak: politiek en cultuur (1982); D. Fokkema & E. Ibsch, ‘Ter Braak en de receptie van het Modernisme’, in: Het Modernisme in de Europese letterkunde (1984), p. 256-265; E. Kummer. Literatuur en ideologie. Proust en Ter Braak (1985); B. Materman. Menno ter Braak en het dramaturgisch perspectief (1986); W. Bruls. Menno ter Braak en Thomas Mann, een literaire vriendschap (1990); P. de Cooman. Menno ter Braak. Wandlungen im kritischen Schaffen einer literarisch-philosophischen Essayisten (1990); J. de Kadt, [Over Menno ter Braak], in: De deftigheid in het gedrang (1991), p. 589-595, 601-642; A.F. van Oudvorst. De verbeelding van de intellectuelen. Literatuur en maatschappij van Dostojewski tot Ter Braak (1991); A.H. den Boef. Musil? Ken ik niet. Ter Braak en Du Perron over modernisten en epigonen (1991); N. van Dijk. De politiek van de literatuurkritiek. De reputatie-opbouw van Menno ter Braak in de Nederlandse letteren (1994); S.-H. Jang. Nietzsche-Rezeption im Lichte des Faschismus. Thomas Mann und Menno ter Braak (1994); M. van Nieuwstadt. De verschrikkingen van het denken. Over Menno ter Braak (1997); H.A. Gomperts. Een kern van waarheid (2000); L. Hanssen. Want alle verlies is winst. Menno ter Braak 1902-1940 (dl. 1: 1902-1930, 2000); L. Hanssen. Sterven als een polemist. Menno ter Braak 1902-1940 (dl. 2: 1930-1940, 2001).   G.W. Huygens en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Brabander, Gerard den Pseudoniem van Jan Gerardus Jofriet, Nederlands dichter (Den Haag 3.7.1900 - Amsterdam 4.2.1968). Was eerst in dienst bij Philips, later bij de PTT te Amsterdam; wijdde zich vervolgens geheel aan de letteren. De bloemlezing Drie op één perron (1938-1941, 2 dln., 19602), die hij met Jac. van Hattum en Ed. Hoornik samenstelde voegt hem bij de vooroorlogse zgn. Amsterdamse groep, die afstand nam van Forum en anekdotische poëzie schreef met een vaak sociaal gerichte lading. Hij was medewerker van Werk en daarna van Criterium en hielp het internationale tijdschrift Centaur oprichten. Samen met zijn generatiegenoten werd Den Brabander wel aangeduid als Criteriumdichter. Hij publiceerde talloze dichtbundels, een groot aantal clandestien tijdens de bezetting (De deur op het haakje, 1943). Den Brabander is een door het leven gewonde en ontredderde persoonlijkheid, die in eenvoudige, soms krachtig suggestieve en veelal wrange verzen eigen teleurstelling en sociale deernis beschrijft. Het bijtend cynisme en sarcasme dat zijn meeste werk, vol pessimisme en felle opstandigheid, kenmerkt, van Cynische portretten (1934) tot hoogtepunten als Materie-Man (1940) en De holle man (1945), maakte in later jaren plaats voor mildere melancholie en levensaanvaarding. Het sonnet vond in hem een talentvol beoefenaar. Veel vertaalwerk, o.m. van Shakespeare, Calderon, Heine, Tolstoj, Ibsen en Rilke, verscheen van zijn hand.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; B. Aafjes, ‘Van terroristisch tot tragisch dichterschap’, in: Criterium 2 (1941) 1, p. 61-68; A. Donker, ‘Drie dichters vetrekken van één perron’, in: Critisch Bulletin 12 (1941) 3, p. 61-68; Ed. Hoornik, ‘De stenen minnaar’ in: Kritisch proza (1978) p. 201-208; H. de Vries, ‘Schatten slordig beheerd’, in: Kritiek als credo (1980) p. 124-127; J.G. Elburg. De dichter achter het volle glas. Uit het onrustige leven van Gerard den Brabander (1985).   W. Gobbers en G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Brabant, Luc van Lucien Jules Ernest Marie van Brabant, Vlaams dichter (Lokeren 10.10.1909 - Veurne 12.5.1977). Was fotograaf en opticien. Debuteerde in 1934 met de bundel poëzie Op de hielen van mijn leven, in 1935 gevolgd door Verzen van tusschen de dagen. Aanvankelijk schreef Van Brabant aan het dagelijks leven gerelateerde sociale poëzie, maar hij ontwikkelde zich tot een lyrisch dichter waarbij de liefde in al zijn facetten het centrale thema vormde, zoals bijvoorbeeld in Zeven ellen liefde (1940), Het hart van buskruit (een bloemlezing uit eerder werk, aangevuld met nieuwe verzen, 1952) en Verzen bij moeders dood (1961). Van Brabant was een liefhebber en kenner van het werk van de Franse dichteres Louise Labé, van wie hij een vertaling met commentaar verzorgde in De vijfentwintig sonnetten van Louize Labé (1960). Die vertaling liet hij volgen door een studie in twee delen Louize Labé, Lionnoize, haar leven, haar liefde, haar werk, later in het Frans opnieuw uitgegeven (1967, 1969). Van Brabant richtte in 1937 met Johan Daisne en M. Coole het tijdschrift Klaverendrie op.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; V. Uyttebroeck, ‘Inleiding’, in: L. van Brabant. Mijn vuist ontsluiten. VWS-Cahier 4 (1969) 22, p. 1-14, 15; W.M. Roggeman, ‘Luc van Brabant, vitalistisch dichter’, in: De Vlaamse Gids 61 (1977) 6, p. 8-11; E. van Itterbeek, ‘Luc van Brabant als dichter van zijn tijd’, in: De Vlaamse Gids 72 (1988) 6, p. 47-51.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Braet, Mark Marcel Maurits Braet, Vlaams dichter (Nieuwpoort 7.7.1925). Braet wordt tijdens de Duitse bezetting lid van de illegale Communistische Partij in België en werkt mee aan het ondergrondse tijdschrift Front. Via dit blad raakt hij betrokken bij het gewapend verzet. Vlak na afloop van WO II werkte Braet ook mee aan De Roode Vaan, het dag- en later het weekblad van de Communistische Partij in Vlaanderen. Intussen klimt hij op tot lid van het Centraal Comité van de Communistische Partij. Van 1970 tot 1986 werkt hij als secretaris van de vereniging België - USSR. Als redacteur is Braet actief voor het links gerichte tijdschrift Voorpost en samen met Georges van Acker richt hij in 1959 het literaire tijdschrift Kruispunt op. In 1986 begon hij als uitgever van het Pablo Nerudafonds. Braets eerste bundel gedichten, Achttien stappen in de storm (1950), verscheen met een aanbeveling van Louis Paul Boon, Johan Daisne, Hubert Lampo en Willem Elsschot. Mede daardoor kreeg de bundel veel reacties, ook al was deze poëzie niet vernieuwend en droeg ze een duidelijk communistisch stempel. De gedichten gaan over oorlog, verzet, sabotage en angst. Het is strijdbare poëzie, waarin het leven van onderdrukten sociaal-realistisch wordt weergegeven. In latere bundels, zoals in Bagatellen (1952) en Tussen gisteren en vandaag (1955) laat Braet dit sociaal-realisme los. Zijn poëzie wordt universeler en is meer op de vorm gericht, ook al is het politiek engagement nog wel aanwijsbaar. Met het verstrijken van de jaren wordt de thematiek steeds abstracter, mede omdat het toekomstideaal van een socialistische samenleving waarin gelijkheid en gerechtigheid heerst steeds verder uit zicht raakt. In de bundel Afscheid nemen uit 1965 speelt het thema van dood en verlies een rol, maar het allesoverheersende thema is toch dat van de liefde in al zijn vormen. Dat thema is overigens al vanaf het begin in ieder werk van Braet aanwijsbaar en spreekt ook uit de titels van werk als Liefde mijn huis (1958) en Liefde, het meervoudig woord (1980). Braet vertaalde veel werk van Pablo Neruda, met name zangen uit de Canto general. Braets werk werd vele malen bekroond met kleine literaire prijzen, zoals die van het tijdschrift Nieuwe Stemmen in 1978. Er verschenen bloemlezingen uit zijn werk in het Duits en in het Russisch (resp. in 1980 en 1984).   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; Mark Braet wit. Liber amicorum t.g.v. Braets 60e verjaardag (1985); J. v.d. Hoeven. Mark Braet, een roos op de bajonet (1986); B. Vonck. Mark Braet: zwerven tussen strijd en liefde (1989); J. Joosten. Dichter op een hogere uitkijk. Het poëtisch oeuvre van Mark Braet. Spec. nr. van Kruispunt 133 (1990).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Brakman, Willem Willem Pieter Jacobus Brakman, Nederlands prozaschrijver (Den Haag 13.6.1922). Studeerde na zijn staatsexamen HBS-B (1945) medicijnen en werd huisarts in Den Haag, maar verkocht in 1957 zijn praktijk en vestigde zich als bedrijfsarts in Enschede om meer tijd te krijgen voor zijn literaire bezigheden en zijn schilder- en tekenwerk. Brakmans eerste roman Een winterreis (1961) werd al direct bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Deze roman vertoont meteen de thematiek die zijn latere werk zal blijven beheersen: het verlangen om dat wat dierbaar is te behouden, tegen vergankelijkheid en ontluistering in. Daarvoor zou de tijd moeten worden opgeheven. Tegenover de ontluistering van de werkelijkheid plaatst Brakman de verbeelding als product van de geest. Deze thematiek werkt hij uit in een groot aantal romans en verhalen, zoals in ‘Geest’ uit de bundel Zeeland bestaat niet (1981). In Een wak in het kroos (1983) heeft Brakman een toelichting gegeven op wat hem als schrijver beweegt. Was het vroege werk van Brakman nog tamelijk traditioneel, met een aan Simon Vestdijk gelieerde stijl, zijn latere werk wordt steeds barokker en experimenteler. Daarbij wordt de verhouding tussen werkelijkheid en verbeelding geproblematiseerd. Als voorbeelden daarvan kunnen de romans Kind in de buurt (1972), De biograaf (1975) en De blauw-zilveren koning (1977) gelden. Het meest expliciet wordt het schrijverschap zelf uiteindelijk onderwerp in een roman als Ansichten uit Amerika (1981) en het sterk intertekstuele boek Het zwart uit de mond van madame Bovary (1974) dat uiteraard verwijst naar Flauberts beroemde roman. Een ander thema dat in allerlei varianten in Brakmans werk voorkomt is de rol van de moeder. De relatie tot de moeder speelt een rol in de verschillende typen moederfiguren die voorkomen in de romans van Brakman, zoals in Een weekend in Oostende (1982), Van de in hogere kringen verliefde (1990) of Een goede zaak (1994). Steeds sterker wordt in Brakmans werk de eenheidbrengende idee waardoor een samenhangende interpretatie te geven valt, vervangen door een reeks van beelden die de interpretatie van zijn werk open laat zijn. Daarin ontwikkelde Brakman zich tot een modernist in de traditie van Kafka en Proust. Daarbij wordt de realiteit in Brakmans modernistische romans niet uit het oog verloren, maar de verwijzingen van beelden naar de realiteit zijn minder rechtstreeks geworden. Voorbeelden van dit type proza zijn Pop op de bank (1989) en Inferno (1991). Die laatste ontwikkeling heeft Brakmans romans voor een groot publiek vaak te moeilijk gemaakt. Hoewel hij in 1980 de P.C. Hooftprijs kreeg voor zijn gehele oeuvre, heeft dat zijn populariteit bij een groot lezerspubliek nauwelijks kunnen bevorderen. Op 28 november 1991 werd in Leiden de Stichting Willem Brakman Kring opgericht.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; W. de Moor. Meester en leerling. In de voetsporen van S. Vestdijk (1978) p. 65-80; T. van Deel, ‘Uitingen van protest’, in: Jan Campertprijzen 1979 (1979) p. 55-63; T. van Deel, ‘De troost van de vorm’, in: Bij het schrijven (1979) p. 80-104; Brakmannummer van Bzzlletin 10 (1981) 85; Brakmannummer van De Vlaamse Gids 65 (1981) 4; Brakmannummer van De Revisor 12 (1985) 4; E. van Alphen. Bij wijze van lezen. Verleiding en verzet van een Willem Brakmanlezer (1988); Brakmannummer van Sic 3 (1988) 2; G. Wynia (ed.). Explicateur en advocaat van mijzelf. Nol Gregoor in gesprek met Willem Brakman (1989); Brakmannummer van Yang 26 (1990) 1; G. Wynia. Een zweem blauw. Willem Brakman, schilder en schrijver (1990); ‘Schrijversprentenboek Willem Brakman’, De Revisor 19 (1992) 3; B. Albers, ‘Verstaanbaarheid ligt niet meer voor de hand’, in: Vooys 14 (1995-1996) 1, p. 4-14; Brakman Cahier (Nr. 1, 1996); B. Vervaeck. Lijf en letter. Over ‘Het godgeklaagde feest’ van Willem Brakman (1997).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Brandt, Willem Pseudoniem van Willem Simon Brand Klooster, Nederlands dichter (Groningen 6.9.1905 - Bussum 29.4.1981). Vertrok in 1927 als journalist naar het toenmalige Nederlands-Indië, waar hij hoofdredacteur van de Deli Courant werd. Hij maakte de Japanse bezetting en de Indonesische revolutie mee, repatrieerde in 1955 en werd vervolgens opnieuw journalist. Uit zijn naar de vorm overwegend traditionalistische poëzie spreekt de onrust van de Europeaan uit de tropen, wiens leven zich tussen twee vaderlanden beweegt. In proza schreef Brandt o.m. over terreur in de Japanse concentratiekampen. Een bloemlezing uit zijn poëzie werd in 1955 door Ed. Hoornik samengesteld onder de titel Reizend achter het heimwee.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; Ed. Hoornik, ‘Tussen twee vaderlanden. Willem Brandt’, in: Kritisch proza (1978), p. 209-213; M. Velthuysen en B. de Boer Lzn, ‘In Memoriam Br. W.S.B. Klooster’, in: Algemeen Maçonniek Tijdschrift 35 (1980-1981) 10, p. 387-388.   G.W. Huygens en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Brandt Corstius, Hugo Nederlands essayist en columnist (Eindhoven 29.8.1935). Zoon van de hoogleraar vergelijkende literatuurwetenschap J.C. Brandt Corstius. Schrijft in diverse periodieken (o.m. de Volkskrant, Vrij Nederland, Hollands Maandblad) onder verschillende pseudoniemen: Battus, Raoul Chapkis, Piet Grijs, Jan Eter en Stoker zijn daarvan de bekendste. Studeerde wiskunde en algemene taalwetenschap te Amsterdam, was redacteur van Propria Cures. Promoveerde in 1970 op Excersises in Computational Linguistics, was werkzaam bij het Mathematisch Centrum te Amsterdam en vervolgens aan het Instituut voor Neerlandistiek aldaar. In 1974 werd hij buitengewoon hoogleraar aan de Erasmus-Universiteit te Rotterdam. Door middel van een logische en heldere redeneertrant komt Brandt Corstius soms tot conclusies die de waarheid op zijn kop schijnen te zetten: Ik sta op mijn hoofd (1966, Raoul Chapkis). Samen met De reizen van Pater Key (1966, onder het pseudoniem Raoul Chapkis) kan deze bundel als zijn literair debuut gezien worden, in 1967 bekroond met de Anne Frankprijs. Zijn activiteiten op het terrein van linguïstiek en computers blijken behalve uit zijn dissertatie o.m. uit Algebraïsche taalkunde (1974) en Computer-taalkunde (1978), maar ook uit zijn satirisch en polemisch werk, zoals ‘Blijf met je fikken van de luizepoten af!’ (1972). Zijn onder het pseudoniem Battus geschreven Opperlandse taal- & letterkunde (1981), een vrolijke en inventieve vorm van taalkunde, werpt aan de hand van tal van formele taalspelletjes een verhelderend licht op wat taal op het gebied van de vormgeving vermag (in 2002 verscheen een grondige bewerking onder de titel Opperlans!). Zijn scherpe en sterk polemische bijdragen waarin hij vaak bekende Nederlanders tot het mikpunt van zijn satire maakt, leidden herhaaldelijk tot juridische stappen, echter zonder dat ooit tot strafvervolging kon worden overgegaan. Wel zag minister Brinkman hierin een aanleiding hem in 1985 de P.C. Hooftprijs te weigeren. In 1987 kreeg hij de prijs alsnog.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; J. Blokker, ‘Geen, of de enige’, in: Het eeuwige examen (1977) p. 36-38; M. van Amerongen e.a. De kroon op het kwetsen. De affaire Hugo Brandt Corstius/P.C. Hooftprijs 1984 (1985); C. Offermans, ‘Brandt Corstius en de satire’, in: Aarts letterkundige almanak voor het J. Slauerhoffjaar 1986 (1985), p. 119-132; C. Peeters, ‘De hydra van Opperland’, in: Hollandse pretenties (1988), p. 64-70.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Brassinga, Anneke Nederlands dichteres en vertaalster (Schaarsbergen 20.8.1948). Volgde de opleiding tot literair vertaler van het Instituut Vertaalkunde van de Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1974 verscheen een reeks vertalingen van werk van Vladimir Nabokov, Oscar Wilde, Jules Verne, Jean Jacques Rousseau, Sylvia Plath, Patricia Highsmith, W.H. Auden en vele anderen. Debuteerde met proza in het tijdschrift De Revisor onder pseudoniem A. Tuinman. Haar vertaalwerk, met name van poëzie, bracht haar tot het inzicht dat de taal en de vele mogelijkheden om zo fijnzinnig mogelijk de oorspronkelijke tekst te benaderen, een grote verantwoordelijkheid voor de omgang met taal met zich meebrengt. Dat is dan ook af te lezen aan haar poëzie, waarin de taal zelf een van de thema's is. Haar gerichtheid op het taalmateriaal zelf brengt haar ertoe veelvuldig te citeren uit allerlei taalbronnen, vooral uit werk van andere dichters, maar ook uit kinderliedjes en dergelijke. Deze intertekstualiteit is aanwijsbaar in Brassinga's debuut (1985), waarin ze verwijst naar het werk van Gorter, Slauerhoff, Lodeizen en anderen. Betekenisnuances worden uitgebuit, evenals associatieve verbanden. Daarbij gaat ze humor en pastiche niet uit de weg. In de bundels Aurora (1987) en Landgoed (1989) worden allerlei poëtische vormen gebruikt. Het gedicht wordt op die manier een proeftuin, waarin allerlei mogelijkheden worden afgetast en uitgeprobeerd in een woordspel dat nu eens associatief, dan weer bespiegelend en soms zelfs melancholiek of kolderiek is. Ook in haar proza speelt Brassinga met allerlei stijlfenomenen, bijvoorbeeld in Hartsvanger, zeer verspreide geschriften (1993). In de bundel Thule (1991) lijkt ze experimenterend wat gas terug te nemen omdat ze hier wat minder met vormen speelt. Behalve door de taal en de intertekstualiteit wordt het werk van Brassinga gekenmerkt door haar belangstelling voor de natuur. In 1977 werd haar vertaling van Nabokovs De gave bekroond met de Martinus Nijhoffprijs, die zij overigens weigerde in ontvangst te nemen. In 1988 trouwde Brassinga met de grafisch kunstenaar Peter Yvon de Vries, die tevens bibliofiel drukker is. Veel van haar eigen werk wordt dan ook uitgegeven in prachtige bibliofiele uitgaven. In 1990 ontving Anneke Brassinga de Herman Gorterprijs van de stad Amsterdam voor haar bundel Landgoed. Enkele van haar gedichten werden in het Duits vertaald.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; G. Middag, ‘Het vele overvolle onverklaarde’, in: Alles valt in stukken uiteen: beschouwingen over poëzie (1993), p. 35-40; J. Vervoort, ‘Ik wil al dichtend het geloof in de taal hoog houden’, interview in: Poëziekrant 18 (1994) 5, p. 2-7.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Brederode, Désanne van Nederlands prozaschrijfster (Utrecht 2.11.1970). Van Brederode studeerde filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Ze werkte mee aan het radioprogramma Knetterende Letteren en schreef voor De Groene Amsterdammer. In 2006 werd ze columniste voor het zondagse televisieprogramma Buitenhof. Ze is gehuwd met Volkskrantrecencent Arjan Peters. In 1994 debuteerde Désanne van Brederode met de roman Ave verum corpus = gegroet waarlijk lichaam. De roman beschrijft het liefdesleven van een studente filosofie en wekt de indruk autobiografisch te zijn. Dat geldt ook voor de rooms-katholieke opvoeding van Van Brederode en haar specifieke relatie tot de Christusfiguur die een rol speelt in deze roman. In het algemeen kan men zeggen dat het werk van Van Brederode doortrokken is van persoonlijke belevenissen en visies, filosofische kwesties zowel als godsdienstige achtergronden. Na Ave verum corpus volgde Oerboek (1997) en in hetzelfde jaar een bloemlezing ‘bezielde’ verhalen uit de Nederlandse literatuur. In 1998 verscheen Stiller leven, een essay dat ze schreef voor het Thijmgenootschap over communicatie en de manier waarop men omgaat met informatie en de moderne communicatiemiddelen. In Mijn denken is een hartstocht (2002) verzamelde Van Brederode een aantal belangrijke filosofische teksten uit de negentiende eeuw die ze van korte en verhelderende essays voorzag. Tussen september en november 2004 hield Van Brederode een dagboek bij waarin ze gebeurtenissen uit haar privéleven, maar ook voorvallen uit het publieke leven in Amsterdam, zoals de moord op Theo van Gogh en de dood van André Hazes en de reacties daarop, optekende. Het dagboek verscheen onder de titel Barsten (2006). Met Modern dédain (2006) publiceerde ze een polemisch essay over de popularisering van kunst en cultuur. Ter gelegenheid van de maand van de filosofie schreef Désanne van Brederode Brief aan een gelukzoeker (2007), gericht aan een allochtone immigrant die ze informeert over de Nederlandse mentaliteit. In datzelfde jaar verscheen Hart in hart (2007), een roman over verlies en dood.   Literatuur: BNTL; B. Vervaeck, ‘Mystica of hysterica?’, in: Nieuw Wereldtijdschrift 12 (1995) 1, p. 71-73; R. Zweedijk, ‘Zoeken naar de bekende weg.’, in: Vooys 14 (1995-1996) 1, p. 51-53.J. Dirksen, ‘Désanne van Brederode's Ave verum corpus' in klas of leeskring’, in: Mijn God, speciaal nummer van Tsjip 6 (1996) 4, p. 53-58, 126-128; H. Bousset, ‘Nood Gods. Over Désanne van Brederode en Gerard Reve’, in: Geritsel van papier (1996), p. 38-49; D. van Brederode, ‘Passie: preken of mee-delen’, in: P. de Martelaere (red.). Passies: tussen extase en discipline (1998), p. 25-34; S. Vitse, ‘Symbolisch geweld en vrijblijvend geflirt’, in: Dietsche Warande & Belfort 150 (2005) 2, p. 279-289.   G.J. van Bork [nieuw, juni 2007] Bremt, Stefaan van den Vlaams dichter en essayist (Aalst 12.10.1941). Studeerde Romaanse filologie te Leuven, werd leraar Frans en geschiedenis te Brussel. Medewerker en redacteur van het tijdschrift Kreatief. Zijn bezoek aan de Palestijnse vluchtelingenkampen in Jordanië in 1969 bracht hem in contact met het Palestijnse verzet en dit leidde uiteindelijk in 1974 tot een veroordeling wegens medeplichtigheid aan de Palestijnse aanslag van 1972 die hem tevens zijn baan kostte. Van den Bremt debuteerde in 1968 onder het pseudoniem Stevi Braem met de dichtbundel Sextant. Zowel in deze bundel als in de erop volgende Een valkuil in de wolken (1971) en Van het een komt het ander (1973) blijkt zijn thematiek gericht op de verhouding tussen de versimpelde weergave van de werkelijkheid en de complexheid van die werkelijkheid zelf. In zijn Dossier Latijns Amerika (1972) en in Het spel van Angèle en Adèle (1976) richt hij zich vooral op maatschappelijke en politieke vraagstukken. Zijn engagement blijkt ook uit de vertalingen die hij verzorgde, werk van Nicolas Guillén, Bertolt Brecht en Maryse Condé. In 1980 werd hem de L.P. Boonprijs voor zijn gehele werk toegekend.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; L. Deflo, ‘Geest en hart als kommunicerende vaten in de poëzie van Stefaan van den Bremt’ in: Bij nader inzien (1985), p. 123-145; H. de Coninck, ‘Poëzie en Poire Williams’, in: De flaptekstlezer (1992), p. 74-79.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Brink, Jan ten Nederlands prozaschrijver (Appingedam 15.6.1834 - Leiden 19.7.1901). Had tijdens zijn studie theologie te Utrecht een bijzondere belangstelling voor C.W. Opzoomer. In 1857 werd zijn prijsvraagbijdrage over G.A. Bredero bekroond. Drie jaar later promoveerde hij bij Ter Haar op een dissertatie over Coornhert. Was enige tijd huisleraar te Batavia en daarna (1862-1884) leraar aan het Haags gymnasium, waar hij o.a. Emants, Couperus en Netscher als leerlingen had. Van 1869 tot 1887 was hij redacteur van Nederland. Ten Brink was één van de eerste verdedigers van het naturalisme en hij beïnvloedde zijn leerlingen ook in die richting. In 1879 verscheen zijn opstel Emile Zola. Letterkundige studie. In zijn oratie bij de aanvaarding van het hoogleraarschap in Leiden in 1884 als opvolger van Jonckbloet, gaf hij een gematigde variant van de ideeën van Zola en Taine. In zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1897) heeft hij getracht deze ideeën in verband te brengen met de ontwikkeling van onze letterkunde. Als auteur had Ten Brink naam gemaakt met schetsen en novellen, zoals in Oost-Indische dames en heeren (1866), vier novellen die gebaseerd zijn op zijn korte verblijf in Nederlands Indië.   Literatuur: Oosthoek; F. Smit Kleine, ‘Jan ten Brink’, in: J. ten Brink. Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw (dl 3, 1889), p. 446-484; F. Schregel-Onstein. Het rijk geschakeerde leven van Prof.Dr. Jan ten Brink (1972); J. in 't Veldt, ‘Het humanisme van J.t.B.’, in: Rekenschap 25 (1978) 1, p. 23-32; G.J. van Bork, ‘Ten Brink, idealist of positivist’, in: Literatuur 6 (1989) 6, p. 329-332.   H.A. Wage en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Broeck, Walter van den Walter Stefaan Karel van den Broeck, Vlaams prozaschrijver (Olen 28.3.1941). Volgde hoger beroepsonderwijs Nederlands en geschiedenis te Lier en werd leraar in deze vakken. Richtte in 1965 samen met Frans Depeuter en Robin Hannelore het tijdschrift Heibel op. In 1974 verliet hij het onderwijs en werd hoofdredacteur van het advertentieblad Turnhout Ekspres. Vanaf 1979 is hij redactielid van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. In 1967 debuteerde Van den Broeck met de roman De troonopvolger, uitgegeven in eigen beheer. Daarna volgden het feuilleton Lang weekend (1968) en 362.880 x Jef Geys (1970), waarmee hij als experimenterend prozaïst naam maakte. Voorts schreef hij toneelstukken, televisiespelen en een kinderboek. Tevens is hij samensteller van een aantal anti-Hollander moppenboekjes, zoals 1 cola met 6 rietjes (1969). Als kind uit een arbeidersgezin heeft Van den Broeck er steeds naar gestreefd om via zijn literaire werk de geschiedenis van zijn land, speciaal van zijn streek, zo te beschrijven dat die een belichting van onderaf kreeg, dat wil zeggen vanuit het gewone volk, daarmee de officiële beeldvorming corrigerend. Heel duidelijk speelt dat engagement een rol in zijn toneelstuk Groenten uit Balen (1972), dat een door hem van dichtbij meegemaakte staking tot onderwerp heeft. Het stuk kende vele herdrukken en opvoeringen. In Brief aan Boudewijn (1980), de roman die hem ook in Nederland op slag roem bracht en daar dan ook bekroond werd met de Henriëtte Roland Holstprijs 1982, neemt hij koning Boudewijn als het ware bij de hand om hem te confronteren met zijn onderdanen en hun leefomstandigheden. In De rekening van het kind (1973) neemt hij misstanden in het onderwijs op de korrel. De ironie die zijn werk kleurt, maakt dat zijn engagement echter nooit dogmatisch of zwaarwichtig wordt. Zowel in deze romans als in de ‘doorkijkroman’ De dag dat Lester Saigon kwam (1974) en de roman Aantekeningen van een stambewaarder (1977) vormen autobiografische gegevens de aanleiding om een relativerend, maar tevens genuanceerd beeld van de werkelijkheid te geven. Daarbij streeft hij naar de doorbreking van het kunstmatig in stand gehouden traditionele beeld, dat naar zijn mening berust op politieke en ideologische veronderstellingen die een bepaald (economisch) belang dienen. Hoezeer hij daarbij de actualiteit op de voet volgt, blijkt uit Tien jaar later (Nieuw Vlaams Tijdschrift-cahier, 1982), waarin hij opnieuw de personages uit Groenten uit Balen ten tonele voert, maar nu in hun nieuwe sociale positie. Tussen 1985 en 1992 verschenen vier romans die een cyclus vormen waarvan de titels elkaars anagram zijn: Het beleg van Laken (1985), Gek leven na het bal! (1989), Het gevallen baken (1991) en Het leven na beklag (1992). Deze cyclus leverde hem de Belgische Staatsprijs voor Vlaams verhalend proza op. Van den Broecks werk werd veelvuldig bekroond. In 1972 ontving hij voor Mietje Porselein en Lili Spring-in-'t Veld (1970) de prijs voor het beste kinderboek van de provincie Antwerpen. In 1973 werd hem de letterkundige prijs van de provincie Antwerpen toegekend voor Groenten uit Balen. In 1981 werd zijn totale toneelwerk bekroond met de Sabamprijs. Voor Brief aan Boudewijn verleende de stad Aalst hem de Dirk Martensprijs in 1981 en in 1982 kreeg hij de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Toneel.   Literatuur: J. de Vos, ‘Het theater van Walter van den Broeck’, in: Ons Erfdeel 21 (1978) 5, p. 699-708; Walter van den Broecknummer van Yang 15 (1979) 5; Walter van den Broecknummer van De Vlaamse Gids 66 (1982) 3; H. Bousset, ‘Helder schrijven van een ik’, interview in: Schrijven aan een opus (1982), p. 95-115; P. van Aken. Walter van den Broeck, een introductie (1983); J. Borré. Walter van den Broeck (Grote Ontmoetingen 56, 1985); ‘Dossier Walter van den Broeck’, in: Kreatief 20 (1986) 1; H. Bousset, ‘Walter van den Broeck’, in: Jaarboek Vlaamse literatuur (1986), p. 124-143; J. Paardekooper. Walter van den Broeck, Brief aan Boudewijn (1993).   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Broek, Lambregt van den Nederlands dichter (Rotterdam 31.8.1805 - Rotterdam 16.12.1863). Van eenvoudige afkomst; ontwikkelde zich door zelfstudie; debuteerde in de Nederlandsche Muzenalmanak (1824) en werd de protégé van Immerzeel en Tollens, die in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1831 het werk van deze poëtische pakhuisknecht anoniem recenseerde. Later was Van den Broek werkzaam op een handelskantoor en sinds 1845 leefde hij van zijn pen. Van den Broek heeft veel tijdschriftbijdragen en bundels eenvoudige, soms luimige poëzie op zijn naam staan, sommige hekeldichten onder het pseudoniem Professor Celibatarius. Van zijn hand verschenen o.m. Gedichten (1828) en Vaderlandsche gedichten (1831). Voorts uitgaven voor kinderen, o.a. Proeven van gedichtjes voor kinderen van alle standen (1846) en Proza en poezij voor jongens en meisjes (1859). Zijn werk vond in zijn tijd wel waardering, getuige ook de verzorging van zijn Nagelaten en verspreide gedichten (1864), met een voorrede van A. Bogaers en een levensbericht door H. Maronier.   Literatuur: WP-lexicon.   G.W. Huygens en D. Welsink [aangevuld, februari 2002] Brokken, Jan Johannes Cornelis Brokken, Nederlands prozaïst (Leiden 10.6.1949). Zoon van een Nederlands Hervormd predikant. Wilde aanvankelijk naar de Filmacademie, maar voltooide een opleiding aan de School voor Journalistiek in Utrecht en studeerde enige tijd politicologie in Bordeaux. Was werkzaam als journalist bij het dagblad Trouw en bij de Haagse Post. Vanaf 1986 free-lance auteur na in 1984 te hebben gedebuteerd met de roman De provincie. Zijn verhalenbundel De zee van vroeger (1986) werd bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Tijdens zijn periode als journalist vervaardigde Brokken, soms met anderen samen, een reeks interviews en portretten die gebundeld werden in Het volle literaire leven (1978), Schrijven (1980) en Over F.B. Hotz (1982). In Met musici (1988) bundelde hij later nog elf portretten. Brokkens echtgenote verzorgt scholingscursussen voor docenten in Burkina Faso. In zijn roman Zaza en de president (1988) maakt Brokken gebruik van deze ervaringen en laat hij zijn hoofdpersoon een zoektocht ondernemen naar zijn in Burkina Faso verdwenen geliefde. Daarbij wordt de lezer geconfronteerd met de ontwikkelingsproblematiek in Afrika. Diezelfde problematiek keert terug in De moordenaar van Ouagadougou (1989), een Afrikaans dagboek waarin Brokken de onderlinge twisten en de moord op de president van genoemd Afrikaans land beschrijft.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; A. van den Berg, ‘Hij gaf me de raad: hou het simpel’, interview in: Intermagazine 12 (1991) 9, p. 67; M. van den Dungen, ‘Het verlangen van Jan Brokken’, interview in: Avantgarde 13 (1992) 5, p. 143-145.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Brom, Gerard Gerard Bartel Brom, Nederlands kunst- en literatuurhistoricus (Utrecht 17.4.1882 - Wychen 30.11.1959). Studeerde aanvankelijk medicijnen, vervolgens letteren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij in 1907 cum laude promoveerde op Vondels bekering, later omgewerkt tot Vondels geloof (1935). Met een onderbreking voor een studiereis naar Italië (1911-1913) was Brom leraar Nederlands en van 1923 tot 1952 hoogleraar te Nijmegen (tot 1946 kunstgeschiedenis, daarna Nederlandse en algemene literatuurgeschiedenis). Stichtte in 1916 het maandblad De Beiaard, dat leiding wilde geven aan het rooms-katholieke culturele leven. Brom publiceerde veel bijdragen over letterkundige, maatschappelijke en theologische onderwerpen. Overal getuigde hij van een grote belezenheid. Rooms vóór alles kon hij heftig opkomen voor zijn overtuiging, zonder zijn drang naar een middelaarschap te verloochenen. Is tot het laatst polemisch gebleven, ofschoon de jaren ook hem milder hebben gemaakt. Grote opstellen groeiden vaak uit tot rijk-gedocumenteerde studies. Opvallend zijn in dat verband de studies Barok en romantiek (1923), Romantiek en katholicisme in Nederland (1926) met de verwante Herleving van de wetenschap in katholiek Nederland (1930) en Herleving van de kerkelijke kunst in katholiek Nederland (1933). Een voor die tijd baanbrekende studie over de kunsten en met name de literatuur in de koloniën was Java in de kunst (1933). Aan katholieke voormannen gewijd zijn de studies over Schaepman (1936), A. Ariëns (2 dln., 1941), A. Thym (1946) en Cornelis Broere (1955). Ook andere grote kunstenaars behandelde hij, o.m. in Le romantisme de Tolstoï (1941), Nietzsche's antichrist (1946) en Multatuli (1958). Belangrijke essays zijn Katholiek (1924), Van de daken (1930) en nog in 1960 De leek in de kerk. Vergelijking van kunsten gaf hij in de studies Hollandsche schilders en schrijvers in de vorige eeuw (1927; herdrukt als Schilderkunst en literatuur in de 19e eeuw, 1959), en Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw (1957). Onder pseudoniem Bartel Drager publiceerde hij een roman: Het hoofd van Johannes (1951).   Literatuur: BWN; WP-lexicon; A. van Duinkerken, ‘De roomse Vondelschool’, in: Studies, aangeboden aan prof.dr. Gerard Brom (1952), met bibl.; L.J. Rogier, ‘Aanvullende bibliografie over 1952-1960’, in: Jaarboek. Kon. Nederl. Akad. v. Wetenschappen (1959-1960); K. Smits, in: Jaarboek Mij der Nederlandse Letterkunde (1960-1961); L.J. Rogier. Herdenking van Gerard Brom (1960); W.J.M.A. Asselbergs. Gerard Brom in memoriam (1960); Th. Kroon. Gerard Brom (literator en historicus) (1989); P. Luykx, ‘Verzuiling en biografie. Gerard Brom tussen idealisme en werkelijkheid’, in: M. Monteiro, G. Rooijakkers en J. Rosendaal (red.). De dynamiek van religie en cultuur (1993), p. 282-300.   P. Vanderschaeghe [aangevuld, februari 2002] Brooshooft, Pieter Nederlands journalist en schrijver (Giessendam 18.10.1845 - Den Haag 15.8.1921). Na rechtenstudie werkzaam in de journalistiek, vanaf 1877 in Nederlands-Indië waar hij o.a. hoofdredacteur van De Locomotief was. Hij was een der bekwaamste voorgangers van de koloniale hervormingspolitiek, de zgn. ‘ethische richting’, zoals blijkt uit zijn Memorie over den toestand in Indië (1887) waarin hij wees op de ‘heilloze gevolgen van het bestuur in Nederlandsch-Indië’. Hiermee in verband staat ook zijn beste literaire werk: Gedenkt te sterven! Tafereel uit den Indischen choleratijd (1884), een vinnige maar ook geestige satire op de Europese samenleving in Indië. In 1904 keerde Brooshooft terug naar Nederland, teleurgesteld omdat hij zo weinig had kunnen verwezenlijken. Hij schreef nog een toneelstuk Arm Java, dat echter nooit werd gespeeld.   Literatuur: BWN; WP-lexicon; R. Nieuwenhuys, in Oost-Indische spiegel (1978) p. 309-314; G. Termorshuizen, ‘De Indische Polichinel. Een satiricus over het Indië van omstreeks 1880’, in: C.M.S. Hellwig en S.O. Robson (red.). A man of Indonesian letters. Essays in honour of professor A. Teeuw (1986), p. 132-155; R. Baay, ‘Het toneelstuk ‘Arm Java’ van Pieter Brooshooft’, in: Indische letteren 1 (1986) 3, p. 118-136; R. Baay, ‘Het feuilleton als wapen. Het diktaat van mr. Pébé van Pieter Brooshooft’, in: R. Baay en P. van Zonneveld (red.). Indisch-Nederlandse literatuur. Dertien bijdragen voor Rob Nieuwenhuys (1988), p. 63-75; L. Elkerbout, ‘Veredelt kunst? De mening van Pieter Brooshooft over kunst en literatuur’, in: Indische letteren 10 (1995) 2, p. 110-124.   G. Termorshuizen en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Brouwer, Abe Fries schrijver (Bergumerheide 18.9.1901 - Franeker 18.3.1985). Publiceerde romans, toneelstukken en gedichten in het Fries. Werd vertaald in het Nederlands en diverse andere talen. Vooral zijn romans trokken een breed lezerspubliek. Zijn roman De gouden swipe (1941) werd in 1994 verfilmd door Steven de Jong.   Literatuur: Feestnummer Abe Brouwer van Oerdrip (1971) 3, p. 1-12; A. Zantema, ‘Abe Brouwer (1901)’, in: Tekst uit Útliz (1978), p. 1-12; Tr. Riemersma, ‘Boer, boppeboer’, in: Hjir 12 (1983) 1, p. 2-11; A. Wadman, ‘De sûnde yn it fiskersdoarp’ en ‘Wersjen mei Marijke’, in: It kritysk kerwei (1990), p. 53-56, 103-106.   J. Goedegebuure en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Brouwer, Jelle Hendriks Fries dichter, taal- en literatuurkundige (Beetsterzwaag 23.8.1900 - Leeuwarden 22.1.1981). Aanvankelijk bibliotheekambtenaar te Leeuwarden, 1941-1956 hoogleraar Friese taal- en letterkunde en Gotisch te Groningen, 1956-1964 wetenschappelijk directeur van de Fryske Akademy te Leeuwarden, 1957-1963 tevens buitengewoon hoogleraar Fries aan de Universiteit van Amsterdam, in 1961 gasthoogleraar aan de universiteit te Uppsala. Debuteerde als dichter van romantisch-impressionistische verzen met De gouden ûre (1930), gevolgd door In string fersen (1933). Een keuze uit beide bundels, aangevuld met later werk, verscheen in 1963 onder de titel Dúnsân. Redigeerde van 1926-1929 samen met R.P. Sybesma het literaire maandblad De Holder, van 1946-1949 het algemeen-culturele maandblad It Heitelân, was oprichter en redacteur van Us Wurk, het orgaan van het Fries Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen (1952-1956) en hoofdredacteur van de in 1958 verschenen Encyclopedie van Friesland. Schreef voorts novellistisch en kritisch proza, vertaalde toneelstukken en bellettrie uit Scandinavische talen (dikwijls in samenwerking met zijn vrouw A.I. Brouwer-Prakke). Verzorgde belangrijke tekstuitgaven, o.a. uit de Middelfriese letterkunde, zoals (samen met J. Haantjes en P. Sipma) Gysbert Japicx wirken (1936), waarop hij bij herdruk in 1966 een tweede deel met annotaties liet volgen. In 1979 werd hem de Ossian-Preis van de Stiftung FVS te Hamburg verleend, die in 1973 werd ingesteld voor personen of instellingen die zich verdienstelijk hebben gemaakt voor het behoud en de bevordering van kleine, zelfstandige talen en culturen in Europa.   Literatuur: Fryske stúdzjes, oanbean oan prof.dr. Jelle Hendriks Brouwer op syn sechstichste jierdei [...] (1960); Feestnummer J.H. Brouwer van De Strikel 13 (1970) 8; Jelle Hindriks Brouwer in memoriam (1981); H.T.J. Miedema, ‘Jelle Hendriks Brouwer, Beetsterzwaag 23 augustus 1900 - Leeuwarden 22 januari 1981’, In: Jaarboek Mij Ned. letterkunde (1980-1981), p. 107-115; H.T.J. Miedema, ‘Wurk en libben fan prof. dr. J.H. Brouwer (1900-1981)’, in: Us Wurk 30 1981) 4, p. 101-129.   F. Dam [aangevuld, februari 2002] Brouwer, Johan Johannes Brouwer, Nederlands historicus en prozaschrijver (Rotterdam, Delfshaven, 31.5.1898 - Overveen 1.7.1943). Studeerde Oosterse talen in Leiden en daarna in Groningen Spaans en Frans. Tussen 1922 en 1928 zat hij in de gevangenis wegens betrokkenheid bij een moord. Promoveerde in 1931 op een dissertatie over de Spaanse mystiek en schreef tal van historische studies, waarbij hij o.m. de Nederlandse geschiedschrijving kon aanvullen met materiaal uit Spaanse bronnen; voorts een reeks biografieën die eveneens voor de Nederlandse geschiedenis van belang zijn. Werd katholiek. Koos tijdens de Spaanse burgeroorlog aanvankelijk de zijde van Franco, maar de ter plaatse opgedane ervaringen deden hem spoedig partij kiezen voor de republikeinen, waarbij hij overigens een open oog had voor het dreigende links-totalitaire gevaar. Zijn romans, zoals het op de burgeroorlog geïnspireerde De schatten van Medina Sidonia (1939, onder ps. Maarten van de Moer; herdrukt als In de schaduw van de dood) en Vandaag geen spreekuur (1942, onder pseudoniem Johannes Geerlinck), werden in de toenmalige literaire kritiek niet erg goed ontvangen, maar na WO II nam de belangstelling voor het werk van Brouwer sterk toe. Dat resulteerde in een heruitgave van zijn werk in Verzamelde werken (3 dln, 1956-1957). Opvallend in deze werken zijn de paranormale elementen. Voorts verzorgde hij vertalingen, o.a. van Ortéga y Gasset. Brouwers historische roman Philips Willem (1940) werd tot verboden lectuur verklaard. Wegens een aanslag op het bevolkingsregister in Amsterdam werd hij door de Duitsers gevangen gezet en met zestien anderen gefusilleerd.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; S. Tas. Johan Brouwer. Outsider en bezieler (1946); F. d'Arkeneel. In de ban van Johan Brouwer, een Utrechtse geschiedenis (1986); H. Henrichs. Johan Brouwer, zoeker, ziener en bezieler. Een biografie (1989); R. Lemm, ‘Het hispanisme van Johan Brouwer’, in: Maatstaf 39 (1991) 5, p. 50-60.   G. Stuiveling en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Brouwers, Jeroen Jeroen Godfried Maria Brouwers, Nederlands prozaschrijver (Jakarta 30.4.1940). Van 1961 tot 1964 in de journalistiek. Vanaf 1964 verbonden aan uitgeverij Manteau te Brussel, waar hij na een conflict met directeur Julien Weverbergh in 1976 ontslag nam. Over dat conflict schreef hij een scherp polemisch opstel ‘Jeroen Weverbergh en ergher’, opgenomen in Mijn Vlaamse jaren (1978). Wijdde zich vervolgens geheel aan het schrijverschap. Het karakteristieke van zijn werk is dat hij de feiten uit zijn leven bijzet in een praalgraf van literatuur, waardoor hij schittering verleent aan wat hij liefheeft en wat hij haat. Het is om die reden dat er tussen zijn kritisch en creatief proza geen strikte scheiding valt te maken. Beide categorieën komen bij hem voort uit dezelfde autobiografische achtergrond. Zelf heeft hij zijn thematiek ooit omschreven als ‘liefde, literatuur en dood’; het netwerk van de onderlinge relaties tussen de componenten van deze trits vormen het patroon waarbinnen zijn romans, verhalen en essays zich bewegen. Schrijvend over zichzelf legt de auteur een personage vast dat in feite niet bestaat en alleen op papier aanwezig is omdat de auteur achter dat personage verdwijnt. Daarmee worden Brouwers' boeken de enige sporen die hij nalaat, de tekens die zijn bestaan bevestigen. Na zijn debuutbundel, Het mes op de keel (1964), publiceerde Brouwers de roman Joris Ockeloen en het wachten (1967) waarmee hij de Vijverbergprijs verwierf. Het boek viel van de kant van de kritiek een unanieme waardering ten deel vanwege de compositorische en stilistische kwaliteiten. Deze eigenschappen kenmerken ook de autobiografische geschriften Groetjes uit Brussel (1969) en Zonder trommels en trompetten (1973), waarin de stijl barokker werd. In 1977 verscheen de roman Zonsopgangen boven zee, die door een grotere distantie tussen de schrijver en zijn ik-figuur het autobiografisch element verhult, maar wint aan psychologische diepgang. Vanuit het principe dat ‘niets bestaat dat niet iets anders aanraakt’ bouwt Brouwers welbewust aan een oeuvre dat duidelijk een onderlinge samenhang vertoont en waarmee zijn eigen bestaan onlosmakelijk verbonden is. Zowel Het verzonkene (1979) als Bezonken rood (1981) en Winterlicht, een vergeetboek (1984) behoren tot de roman fleuve van zijn leven, waarin hij niet alleen polemisch stelling neemt tegenover literaire kritiek en politiek klimaat, maar tevens de eigen relatie tot de moeder en anderen nader bepaalt. De ‘roman’ Bezonken rood veroorzaakte een felle polemiek over het waarheidsgehalte van Brouwers' beschrijving van het Japanse kamp waarin hij met zijn moeder en zus in Indonesië verbleef. De roman Het verzonkene werd bekroond met de Multatuliprijs 1980. In de eerder gegeven thematiek past ook duidelijk een boek als De laatste deur (1983), essays over zelfmoord in de Nederlandse letteren, waaraan persoonlijke ervaringen met zelfmoordenaars ten grondslag liggen. In 1983 werd Brouwers' hoorspel Zonder onderschriften voor toneel bewerkt door Carel Alphenaar en opgevoerd door toneelgroep Centrum. Brouwers is een gedreven polemist die in dat opzicht in de traditie staat van Multatuli, Van Deyssel, Du Perron en Hermans. Met Van Deyssel heeft hij vooral de barokke schrijfstijl gemeen en met de anderen vooral de scherpte van toon. Zijn werk valt moeilijk in te delen in de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur. Misschien is een positie tussen modernisme en postmodernisme nog wel de meest aanvaardbare plaatsing voor dit unieke schrijverschap. In 1992 kreeg Brouwers de Orde van de Vlaamse Leeuw voor zijn verdiensten bij het bevorderen van de integratie van Noord en Zuid. In 1993 werd hem de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre toegekend en in 2001 kreeg hij de AKO-prijs voor zijn roman Geheime kamers (2000).   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; T. van Deel, ‘Orpheus in de lift’, in: Bij het schrijven (1979), p. 105-125; Wam de Moor, ‘Alleen mijn sterven zal ik niet beschreven hebben’, in: Wilt u mij maar volgen? (1980), p. 268-289; Wam de Moor, ‘Wie is aangetast zal niet genezen’, in: Ons Erfdeel 25 1982) 1, p. 22-35; J. Goedegebuure. Tegendraadse schoonheid. Over het werk van Jeroen Brouwers (1982); Jeroen Brouwernummer van Bzzlletin 11 (1982) 98; J. Paardekooper. Jeroen Brouwers: Bezonken rood (1984); J. Diepstraten. De literaire wereld van Jeroen Brouwers (1985); H. Dütting (red.). Over Jeroen Brouwers. Kritische motieven (1987); K. Hageraats. Het symfonion van Jeroen Brouwers (1988); B. Vervaeck, ‘Altijd eender, altijd anders. Ontwikkelingen in het werk van Jeroen Brouwers’, in: Ad Zuiderent (red.). Jan Campertprijzen 1993 (1993), p. 7-23; K. Verhoeven. Jeroen Brouwers' De zondvloed, de schrijver en zijn schrijverschap (1994); G. Debergh (red.). Brouwers in Brussel, 1964-1976 (2000).   J. Goedegebuure en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Brouwers, Marja Nederlands prozaschrijver (Bergen op Zoom 29.7.1948). Behaalde een MO-akte Engels en stond lange tijd voor de klas. Studeerde enige tijd aan de Universiteit van Amsterdam en in 1984 verscheen haar officiële debuut: Havinck. De roman werd tamelijk lovend ontvangen en behaalde in korte tijd grote oplagecijfers. Brouwers vestigt de aandacht op zich door haar polemiek in 1986 waarin ze fel uithaalt naar het Revisorproza. Ze verwijt de auteurs van dat tijdschrift, vooral redacteur Meeuse, dat zij modieus zijn met betrekking tot hun behandeling van de werkelijkheid en de verbeelding. Ze geeft er blijk van weinig op te hebben met hun neiging te schrijven over het schrijven. Ze vindt dat filosofische spelletjes en ze verwijt redacteur Meeuse diens hang naar wijsgerige thematiek in het proza. Voor haar eigen proza geldt dan ook een vrij simpele realistische benadering, waarin ze in zakelijke stijl de werkelijkheid ironisch beschrijft. Ook in haar roman De Feniks. Een familiekroniek (1985) wordt deze schrijfwijze gebruikt, maar anders dan in Havinck wordt hier op niet-chronologische wijze over drie generaties verteld. In beide romans gaat het om het onvermogen om van hen die ons na staan iets te begrijpen en om het onaandoenlijke van de mens in het algemeen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Bruggen, Carry van Carolina Lea de Haan, Nederlands schrijfster (Smilde 1.1.1881 - Laren 16.11.1932). Dochter van een joods godsdienstonderwijzer en zuster van de auteur Jacob Israël de Haan. Ze volgde een kweekschoolopleiding, werd onderwijzeres en huwde in 1904 de socialist Kees van Bruggen. Ze brak met haar joodse traditie en vertrok met haar echtgenoot naar Nederlands-Indië. Op Sumatra werkte ze mee aan de Deli-Courant waarvan haar echtgenoot hoofdredacteur was. In 1907 keerde het echtpaar terug in Nederland. Daar schreef Carry van Bruggen voor tal van tijdschriften, o.m. voor Groot Nederland en De Gids. Veel van haar werk werd gepubliceerd onder het pseudoniem Justine Abbing. Intussen was Van Bruggen zich meer en meer gaan interesseren voor filosofie en daarbij vond ze steun en aanmoediging bij Frans Coenen met wie ze bevriend was geraakt. Na haar echtscheiding in 1916 - ze woonde inmiddels zelfstandig in Laren in het Gooi - hertrouwde ze in 1920 met de kunsthistoricus Adriaan Pit. Carry van Bruggen debuteerde in 1907 met verhalen in de bundel In de schaduw, maar naar haar eigen zeggen achtte ze haar schrijverschap pas echt begonnen met de roman Heleen uit 1913. Daarin maakt het beschrijvende plaats voor het meditatieve en filosofische dat haar latere werk zou kenmerken. Dat filosofische in het werk van Carry van Bruggen vindt zijn oorsprong in het dialectische denken van Hegel. Zij paste dat denken toe op de tegenstelling tussen collectiviteit en individu. Collectieven streven naar uniformiteit, naar absolute of algemeen geldende regels en dogma's. Voor het individu daarentegen zijn er geen vanzelfsprekendheden. De rol van het individu is steeds relativering van zekerheden, twijfel aan het algemeen aanvaarde. Bij Carry van Bruggen echter is de individualist tevens de zoeker naar eenheid op een hoger niveau: in liefde, vriendschap, gemeenschapszin. Het zijn deze ideeën die zij uitwerkt in Prometheus (1919), een boek dat wel haar hoofdwerk genoemd mag worden en dat een grote invloed heeft gehad op het denken van Menno ter Braak. Diezelfde opvattingen spelen een rol in Hedendaagsch fetischisme (1925), dat echter meer op de taal als voertuig van formuleerbare zekerheden is gericht. Al in haar vroege scheppend proza is groepsgedrag waaraan haar personages onderworpen zijn een van haar belangrijkste thema's. Daarbij speelt ongetwijfeld Van Bruggens joodse afkomst, die zij ervoer als ‘anders zijn’, een niet te onderschatten rol. Dat blijkt onder meer uit In de schaduw en Breischooltje (1910). Maar in Eva (1927) komen al haar ideeën in romanvorm tot volle ontplooiing. Ook een onderwerp als seksualiteit krijgt in deze roman een plaats in de synthese die uit liefde en erotiek gesmeed wordt. Lange tijd zijn de roman De verlatene (1910) en de verhalenbundel Het huisje aan de sloot (1921) het meest populair geweest (van beide verschenen meer dan 20 herdrukken). Na WO II is mede onder invloed van de tweede feministische golf en een sterker accent op Van Bruggens denkbeelden de roman Eva steeds populairder geworden en veruit haar meest herdrukte werk geworden. Niet lang na het verschijnen van Eva begon Carry van Bruggen te lijden aan psychische problemen die haar op de rand van krankzinnigheid brachten. In november 1932 overleed ze aan een overdosis slaapmiddelen in haar woonplaars Laren.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; M. ter Braak, ‘De bewuste vrouw en haar roman’, in: Verzameld werk (dl 1, 1950), p. 292-298; M.-A. Jacobs. Carry van Bruggen. Haar leven en literair werk (1962); M. de Haan. De kinderen van de Gazzan. Jacob Israël de Haan/Mijn broer. Carry van Bruggen/Mijn zuster (19662); R. Wolf. Van alles het middelpunt. Over leven en werk van Carry van Bruggen (1980); D. Fokkema en E. Ibsch, ‘Carry van Bruggen’, in: Het modernisme in de Europese letterkunde (1984), p. 223-251; J. Fontijn en D. Schouten (red.). Carry van Bruggen. Een documentatie (1985); G. v.d. List. Carry van Bruggen, Eva (1988); R. Wolfs. De slingerslag in Eva. Dichten en denken van Carry van Bruggen (1989); J.M.J. Sicking. Overgave en verzet. De levens- en wereldbeschouwing van Carry van Bruggen (1993).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Bruggen, Kees van Cornelis Johannes Antonius van Bruggen, Nederlands roman-, toneelschrijver en journalist (Den Helder 14.11.1874 - Amsterdam 19.9.1960). Kwam na de HBS eerst in de handel en daarna in de journalistiek; werd redacteur van Het Volk, o.l.v. Troelstra. In dat blad vielen zijn bijdragen onder de titel Op straat gezien en zijn toneelkritieken op. Tijdens zijn verblijf in het toenmalige Nederlands-Indië (1904-1907) nam hij met zijn echtgenote Carry van Bruggen-De Haan de leiding op zich van de Deli-Courant. Na zijn terugkeer verbonden aan het Algemeen Handelsblad. Van Bruggen heeft zijn journalistieke werk in bundels verzameld. Pas in 1916 verscheen zijn eerste roman, Het verstoorde mierennest. Aanvankelijk werd deze door verschillende uitgevers geweigerd, maar dit boek werd uiteindelijk een groot succes en vele malen herdrukt. Men heeft zijn romans weleens vergeleken met die van H.G. Wells vanwege de fantastische elementen erin. Uit al zijn romans spreekt een kritische en satirische geest, een verlangen naar oprechtheid en sociale rechtvaardigheid. Zijn in een gefantaseerde wereld spelende verhalen hebben veel opgang gemaakt. Ondanks zijn pessimisme geloofde hij in een manier van leven, die vrij moest zijn van vooroordeel en schijnheiligheid, wat duidelijk blijkt in zijn laatste roman Fontana Marina (1949). Van Bruggen, die twee romans heeft geschreven onder het pseudoniem Rein van Zanten, ontving in 1955 de Jacobsonprijs. Behalve romans en novellen heeft Van Bruggen ook toneelstukken geschreven, o.a. De zedelijkheid in Drogeveen, een blijspel, het satirieke Kom pater en een drama in verzen, Herrijzing. Zijn oorlogsroman Zondvloed (1920) was oorspronkelijk als toneelstuk geconcipieerd. Ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag verscheen zijn bundel gedichten Kruidentuin (1954).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; R. Delvigne, ‘Het ontslag van Kees van Bruggen bij Het Volk’, in: Th.A.P. Bijvoet (red.). Teruggedaan. Eenenvijftig bijdragen voor Harry G.M. Prick (1988), p. 88-93; M. Buschman, ‘Kees van Bruggen, de man van Carry’, in: Bulletin van de Ned. arbeidersbeweging (1995) 40, p. 55-64.   G.H. 's-Gravesande [aangevuld, februari 2002] Bruggen, Nic van Nikolaas Jan Karel van Bruggen, Vlaams publicist (Merksem 17.3.1938 - Antwerpen 14.7.1991). Kunstcriticus, sportjournalist, reclametekstschrijver en beeldend kunstenaar. Was redacteur van het Antwerpse avantgarde tijdschrift Frontaal (1957-1959). Richtte met Patrick Conrads het collectief Pink Poets op. Debuteerde als dichter in 1962 met de bundel Een kogel, waarin hij verschillende kunstvormen in zijn poëzie betrekt: jazzgedichten, poëzie bij plastische kunst enz. Ook andere terreinen betrekt hij in zijn esthetische wereldbeschouwing, zoals voetbal als esthetisch fenomeen, mode als kunst, make-up en fotografie. Speciaal jonge, elegante en wat languissante vrouwen vertegenwoordigen in hun modieus raffinement een vermoeid soort schoonheid in zijn gedichten: Jardins des modes (1963), later opgenomen met Een kogel in Rameau in maart (1967), en Een benauwde levenslijn (1972). Deze romantisch-decadente thematiek wordt dan in verband gebracht met de bekende ‘schone dood’, zoals onder meer in Ademloos seizoen. Gedichten 1972-1974 (1974). Behalve poëzie schreef Van Bruggen ook verhalen, die gebundeld werden in Muriels droom (1969) en Buitenspel wuift de grensrechter (1978). Samen met Jetty Roels vervaardigde hij een ‘foto-poëzie-plaquette’, dansfoto's met gedichten, onder de titel Spiersteen (1979). Met de bundel Tussen feestend volk (1977) verwierf Van Bruggen de Poëzieprijs van De Vlaamse Gids. Zijn Place des Vosges (1981) werd bekroond met de prijs van de stad Brussel.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; P. de Vree, ‘De avant-garde’, in: De Tafelronde 7 (1962) 4, p. 122-158; W.M. Roggeman, ‘Nic van Bruggen’, in: Beroepsgeheim 3. Gesprekken met schrijvers (1980), p. 81-96; M. Onkhow, ‘Herinneringen aan Nic van Bruggen’, in: Vlaanderen morgen (1991) 5, p. 36-40; H. Schiltz, ‘Afscheid van Nic’, in: Vlaanderen morgen (1991) 5, p. 42-46.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Brugman, Til Mathilde Maria Petronella Brugman, Nederlandse prozaschrijfster (Amsterdam 16.9.1888 - Gouda 24.7.1958). Kwam via Mondriaan in contact met de avant-garde, speciaal met kunstenaars rond De Stijl, waarvoor ze artikelen vertaalde. Ze schreef een bundel klankgedichten Klankzin, waarvoor ze echter geen uitgever wist te interesseren. Hield zich tot na haar vijftigste op verschillende plaatsen in Europa intensief bezig met studie en beeldende kunst. Verbleef vanaf 1929 in Berlijn waar ze haar groteskenbundel Scheingehacktes (1935) publiceerde. Keerde in 1939 naar Nederland terug, en in 1946 verscheen met de roman Bodem haar eerste Nederlandstalige werk. Schreef diverse boeken voor de oudere jeugd, zoals Tijl Nix de tranendroger (1948) en Wat de pop wist (1963). Karakteristiek voor haar werk zijn een satirische humor en een ingehouden-moraliserende toon.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; A. Kossmann, ‘Til Brugman’, in: Jaarboek Mij der Ned. Letterkunde 1958-1959 (1959); W.L.M.E. van Leeuwen, in: Avonden op Drienerwolde (1966), p. 138-154; Til Brugmannummer van Lust & Gratie (1988) 19; M. Slob. ‘De mensen willen niet rijpen, vandaar.’ Leven en werk van Til Brugman (1994).   J. Goedegebuure en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Bruijn, Cor Cornelis Pieter Bruijn, Nederlands prozaschrijver (Wormerveer 17.5.1883 - Hilversum 6.11.1978). Van 1906 tot 1916 onderwijzer te Laren, daarna hoofd van een school te Hilversum, sedert 1942 uitsluitend letterkundige. Bruijn begon zijn schrijversloopbaan met jeugdlectuur, o.a. Keteltje in de Lorzie (1922), waarop enkele vervolgen verschenen. Daarnaast schreef hij regionale romans, zich afspelend in de Zaanstreek. Zijn grootste succes behaalde hij met het Amsterdamse volksverhaal Koentje van Kattenburg (1937) en de beide op Terschelling spelende boeken Sil de strandjutter (1940, sedertdien vaak herdrukt en vertaald) en Arjen (1943). De trits Vreemde macht (1948), Vrijheid! (1948) en Ochtendschemering (1949) bestaat uit historische romans over de Bourgondische tijd.   Literatuur: Lexicon jeugdlit.; M. Bruijn & J. Cnossen-Hoorntje, ‘Cornelis Pieter (Cor) Bruijn’ in: Jaarboek Mij Ned. Letterkunde (1978-1979), p. 29-38; L. Roelants, ‘In memoriam Cor Bruijn’, in: Lektuurgids 26 (1979) 1, p. 37-38; M. Bruijn. De man achter Sil; over Cor P. Bruijn als idealist, onderwijspionier en schrijver 1883-1978 (1984).   G.W. Huygens [aangevuld, februari 2002] Bruin, Hein de Nederlands dichter en prozaschrijver (IJlst 22.3.1899 - Amsterdam 10.6.1947). Geboren als zoon van een scheepsmakersbaas, opgegroeid in Enkhuizen, als jongeman verhuisd naar Amsterdam, waar hij correspondent Duits was bij een bankbedrijf. Karakteristiek vertegenwoordiger van de generatie der protestants-christelijke literatoren, die haar orgaan had in Opwaartsche Wegen. Zijn ontwikkeling is de moeizame zelfbevrijding geweest uit een kleinburgerlijk, streng gereformeerd milieu. Een reeks van geestelijke crises, begeleid door een steeds grotere ontplooiing van zijn scheppingsvermogen, bracht hem ten slotte aan de grens van zijn bestaan. Op 10 juni 1947 sloeg hij de hand aan zichzelf. De Bruin schreef de bundels Het ingekimde land (1932), Hernieuwd herdenken (1941), Ebben en ivoor (1945), een herdichting van het bijbelboek Job (1945) en het bijbelse ‘schouwspel’ in verzen Paulus in Efeze (1946). Niet alleen in zijn lyriek, ook in zijn bewerkingen van bijbelse stof en zelfs in zijn vertalingen, o.a. van John Donne (1939) en Shelley (1946), projecteerde hij zijn innerlijke worsteling. Dit kan eveneens gezegd worden van zijn novellen, o.a. Schalm en scharnier (1935) en 't Rad der geboorte (1941). In de roman Wat blijft (1934) vindt men zijn Enkhuizer jeugd terug. Een tweede roman, De verborgen omgang (1936-1940), spelend in Amsterdamse kunstenaarskringen, bleef onvoltooid. Als redacteur van Opwaartsche Wegen (1932-1940) heeft De Bruin door talloze essays en kritieken mede leiding gegeven aan het literaire leven in zijn kring.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; K. Heeroma, ‘Hein de Bruin’, in: Jaarboek Mij der Ned. Letterkunde (1946-1947); Hein de Bruinnummer van Ontmoeting 4 (1950) 9; J.J. Buskes, ‘Hein de Bruin’, in: Vier vrienden (1971), p. 5-34; J. Brouwers, ‘Hein de Bruin, 1899-1947’, in: De laatste deur (1983), p. 349-358; J.J. Kalma. Hein de Bruin (1899-1947), dichter en novellist (1984); Sj. Leiker, ‘Eerherstel voor de dichter Hein de Bruin’, in: De waterklok. Herinneringen en beschouwingen (1991), p. 129-137; D. Zwart, ‘Hein de Bruin, een biografische schets’, in: Bloknoot (1992) 2, p. 20-35.   K. Heeroma en G. Stuiveling [aangevuld, februari 2002] Brulez, Raymond Raymond Ferdinand Martin Jacques Gustave Brulez, Vlaams schrijver (Blankenberge 18.10.1895 - Brussel 17.8.1972). Studeerde wijsbegeerte en letteren aan de Vrije Universiteit te Brussel. Van 1936 tot mei 1938 was hij literair adviseur bij het Nationaal Radio-Instituut te Brussel en van 1945 tot 1960 directeur van de Vlaamse Gesproken Uitzendingen. Brulez debuteerde in 1930 met de roman André Terval of Inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid, gevolgd in 1932 door de bundel fantastisch-wijsgerige verhalen Sheherazade of de literatuur als losprijs. Zijn omvangrijkste en meest bekende werk is echter de tetralogie Mijn woningen (1950-1954, in 1 deel herdrukt in 1997): Het huis te Borgen, Het pact der Triumviren, De haven en Het mirakel der rozen. In Het huis te Borgen (1950) verhaalt de auteur de geschiedenis van zijn kinderjaren in een Belgische badplaats, waar zijn vader gemeentesecretaris is en zijn moeder een hotel-pension drijft, dat een internationale cliëntèle herbergt. Het pact der Triumviren (1951) brengt het verhaal van het eedverbond van onderlinge vriendschap, dat de schrijver in zijn jeugd met twee schoolkameraden sluit, terwijl in De haven (1952) de verdere lotgevallen van de drie kameraden tot aan het uitbreken van WO II worden beschreven. Het vierde boek, Het mirakel der rozen (1954), steunt op de belevenissen van de auteur tijdens en kort na de jaren 1940-1945. Deze geromantiseerde autobiografie is geschreven in een speels-ironisch proza, dat verwantschap vertoont met de schrijftrant die Marnix Gijsen later beroemd heeft gemaakt. Naar de inhoud kan men Mijn woningen beschouwen als de geschiedenis van een sociale klasse gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw in een badplaats aan de Vlaamse kust en in de Belgische hoofdstad. Het werk wordt vooral gekenmerkt door de grondige afschuw van al wat naar het zwaarwichtige zweemt. Een van zijn beste geschriften is De verschijning te Kallista (1953) waarin het geloof in miraculeuze verschijningen wordt gepersifleerd. Kenmerkend voor Brulez' schrijverschap is een ironische afstandelijkheid en zijn relativering van alle zwaarwichtigheid. Hij wordt nogal eens in verband gebracht met de Franse Verlichtingsauteurs met wie hij een opvallende gelijkenis vertoont in stijl en denktrant. Voor Het huis te Borgen kreeg hij de driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza.   Literatuur: K. Jonckheere. Raymond Brulez (1961); B.F. van Vlierden, ‘Levensbericht’, in: Jaarboek Mij der Ned. Letterkunde (1973-1974); M. Roelants, ‘Raymond Brulez’, in: Schrijvers, wat is er van de mens? (dl 2, 1957), p. 216-251; J. Florquin, ‘Raymond Brulez’, in: Ten huize van ... (dl 1, 1971), p. 45-62; R. Vervliet, ‘Raymond Brulez of het pakt van de flamingant met de frankofiel’, in: Ons Erfdeel 20 (1977) 4, p. 551-563.   B. Decorte en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Brulin, Tone Pseudoniem van Antoon Maria Albert van den Eynde, Vlaams toneelschrijver en regisseur (Antwerpen 11.5.1926). Was in 1952 medestichter van het Theater op Zolder te Antwerpen, waaruit later het Nederlands kamertoneel werd geboren. Aanvankelijk sterk beïnvloed door film en hoorspel begon hij met experimentele werken van meestal beperkte omvang, maar evolueerde naar een traditionele vormgeving. Hij maakte naam met Nu het dorp niet meer bestaat (1956), Potopot (1959) en De honden (1960). Voor Pas op, mijnheer Lipman komt (1958) kreeg hij in 1961 de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Toneel. Hij interesseerde zich voor het tv-spel en trad als regisseur op bij de Nederlandstalige BRT en bij de KNS te Antwerpen. Het stuk De honden bracht hem internationale bekendheid en als gevolg daarvan leidde hij theaterprojecten in o.m. Zuid-Afrika. Hij werkte er vooral met kleurlingen in experimentele theaterproducties, doorgaans in het Engels. Voorts begeleidde hij veel amateurs. In Antwerpen werkte Brulin met het theatergezelschap Tiedrie, waarmee hij het marktspel Charkawa (1981-1982) opvoerde en waarvoor hij Gilgamesh (1982-1983) bewerkte. In 1986 kreeg hij de Arkprijs voor het Vrije Woord.   Literatuur: WP-lexicon; B. Parloor, ‘Te Asse in Brabant. Op bezoek bij Tone Brulin’, in: Brabant (1966) 6, p. 30-37; J. de Ceulaer, ‘Tone Brulin, sociale belangstelling’, in: Elf twintigers (1971) p. 34-41; P. Hardy, ‘Tone Brulin’, in: Dagwerk van een recensent (dl 1, 1973), p. 59-68; J. de Roeck, ‘Tone Brulin en tien jaar Tiedrie’, in: Ons Erfdeel 28 (1985) 2, p. 505-512; T. Brouwers, ‘Tone Brulin’, interview in: De pen van de planken (1990), p. 28-35; G. Opsomer. Tone Brulin (1997).   M. Kröjer en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Brumund, Jan Frederik Gerrit Nederlands predikant en schrijver (Amsterdam 29.8.1814 - Malang 12.3.1863). Was vanaf 1841 werkzaam in Nederlands-Indië. Zijn bundel Indiana (2 dln., 1853 en 1854) bevat behalve reisverhalen en opstellen over Javaanse cultuur enkele levendig geschreven novellen die, ondanks de romantische inslag ervan, een goed beeld geven van enkele facetten van de Javaanse samenleving uit die tijd. Vrij bekend werd het verhaal over ‘Garsia, de ronggèng’ (= danseres, hetaere).   Literatuur: P.J. Veth, levensbericht, in: Jaarboek Mij der Ned. Letterkunde (1864); R. Nieuwenhuys, in: Oost-Indische spiegel (1978), p. 130-132.   G. Termorshuizen [aangevuld, februari 2002] Brunclair, Victor J. Vlaams dichter, criticus, essayist en romanschrijver (Antwerpen 18.10.1899 - concentratiekamp Lagelund, Sleeswijk-Holstein, 21.11.1944). Schreef ook onder de pseudoniemen Geert Bardemeyer, J. Fikkens en Lirio. Debuteerde in 1915 met lyriek in het tijdschrift De Goedendag, waarin hij in 1917, naast P. van Ostaijen en G. Burssens tot het humanitair expressionisme kwam, vooral in navolging van F. Werfel. Aanvankelijk trad hij vooral op als vinnig essayist, o.m. in het tijdschrift Opstanding, het orgaan van de Vlaamse Clarté-groepen. Onder invloed van de geestesliga van H. Barbusse en de Duitse Aktionsgruppe (K. Hiller, Rubiner) ontvouwde hij zijn humanitaire en activistische denkbeelden. In september 1919 werd hij medeoprichter van het tijdschrift Ruimte en na de verdwijning daarvan vaste medewerker aan Vlaamsche Arbeid. Vooral in dit laatste tijdschrift verdedigde hij in scherpe en soms uitdagende kritieken het modernisme en de theorie van het organisch en experimenteel dichterschap. In 1926 verscheen De dwaze rondschouw, die samen met Het sienjaal van P. van Ostaijen en zeker sterk daardoor beïnvloed, de enige bundel unanimistische poëzie is die het Vlaamse expressionisme heeft opgeleverd. In 1929 verscheen de chaotische roman De monnik in het westen, die probeert op visionaire wijze uitdrukking te geven aan de droom van de wereldrevolutie en de wil tot vergeestelijking van het leven, waaruit het humanitarisme was gegroeid. Na 1930 was Brunclair vooral werkzaam als schrijver van toneel- en hoorspelen, die niet zijn uitgegeven. In 1936 richtte hij het links georiënteerd humanistische blad Getuigenis op, waarin hij vooral het fascisme en nazisme aanviel. In 1937 verscheen, in diezelfde geest van strijd om de vrijheid van de menselijke geest, het sterk antifascistische essay Het heilig handvest. Zijn nieuwe dichtbundels waaronder Camera lucida (1937) brachten een traditionelere maar gelouterde vorm van poëzie. Hij vertaalde Brechts Dreigroschenoper (1934). In december 1942 werd Brunclair, in zijn functie van perssecretaris van de Koninklijke Vlaamse Opera te Antwerpen door de Gestapo aangehouden en vanwege zijn Heilig handvest niet meer vrijgelaten.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; P.G. Buckinx, ‘Victor J. Brunclair. De literator van het verzet’, in: Dietsche Warande & Belfort 46 (1946) 2, p. 99-104; P. de Wispelaere. V.J. Brunclair 1899-1944 (1960); G. Burssens, ‘Victor J. Brunclair’, in: Verzameld proza (1981), p. 408-412.   P. de Wispelaere [aangevuld, februari 2002] Bruning, Gerard Gerard Joannes Gerardus Bruning, Nederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 18.2.1898 - Nijmegen 8.10.1926). Katholiek dichter van vooral expressionistische verzen en vooraanstaand essayist. Was redacteur van het Dagblad van Gelderland. Publiceerde zijn voor rooms-katholieke geloofsgenoten leidinggevende opstellen in de katholieke tijdschriften Roeping (1922) en De Gemeenschap (1925-1933), waarvan hij de leider was, voor Anton van Duinkerken. Daar ontpopte zich deze apologeet-essayist als een scherpe en strijdvaardige criticus van kunst en maatschappij. Haatte de democratie en kantte zich tegen het vitalisme en de heidense schoonheidscultus. Nog voor Du Perron richtte hij zich tegen de toen gezaghebbende ethische estheet Dirk Coster. Baseerde zich ondubbelzinnig en non-conformistisch op de eis, dat kunst de mensen nader tot God zou brengen. Deze eenzijdigheid verdedigde hij met een romantisch-strijdbare opvatting van de kerk, waarvan hij geloofde dat zij, zoals het geloof, eenzijdig was. Brunings geschriften werden in Nagelaten werk (1927) gebundeld en uitgegeven door zijn broer Henri, met medewerking van Marsman. In 1961 verscheen Verontrust geweten, een nieuwe keuze uit zijn werk, met een door Henri Bruning geschreven verantwoording.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; Gerard Bruningnummer van Roeping 10 (1927); M. ter Braak, ‘Aanklacht en heimwee’, in: Verzameld werk (dl 1, 19802), p. 161-169.   P. Vanderschaeghe [aangevuld, februari 2002] Bruning, Henri Henricus Josephus Bruning, Nederlands dichter, prozaschrijver en journalist (Amsterdam 10.7.1900 - Nijmegen 17.1.1983). Debuteerde als katholiek expressionist met sterk christelijk getinte en van sociale belangstelling getuigende gedichten in de bundels De sirkel (1924) en De tocht (1925). Van eenzelfde organische prosodie ging ook Het verbond (1931) uit. Later werk als Fuga (1937) vertoonde een grote versobering, terwijl de jongere verzen zoals in Van ziel en aarde (1952) van verinnerlijking getuigen. In deze laatste bundel werd de spanning, die zijn kunst draagt, aangeduid in de twee symbolen van de titel. De katholieke overtuiging van Bruning vindt men vooral geformuleerd in belangrijke essays, die een gedisciplineerd christendom voorstaan, zoals zijn broer Gerard had verdedigd, bijvoorbeeld Subjectieve normen (1936) en Verworpen christendom (1938) - een kritische en onafhankelijke opstelling tegenover de kerk, waarmee hij ook in polemiek geraakte met Menno ter Braak. De verinnerlijking, merkbaar in latere verzen, wordt eveneens aangetroffen in de bundel opstellen Voorlopige motieven (1954). Aan zijn katholieke overtuiging heeft hij op geestige wijze vorm gegeven in het spel Lazarus en de rijke (1939). Hij tekende er, zoals in menig essay, verzet aan tegen de lamlendigheid en de verburgerlijking van de kerk. Tijdens WO II fascistisch georiënteerd, was Bruning werkzaam bij het departement van opvoeding en kultuurbescherming en redacteur van De Schouw, het orgaan van de Kultuurkamer. Zijn Vluchtige vertogen (1943) zijn uit dit werk en uit deze houding gegroeid. Sinds WO II heeft Bruning zich onder meer gewijd aan de studie van Gezelle in Gezelle, de andere (1954), waarin hij een niet onaanvechtbare persoonlijke visie op de dichter gaf.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; M. ter Braak, [Over Henri Bruning], in: Verzameld werk (dl 4, 19802), p. 372-376, (dl 7, 19802), p. 110-116, 213-218, 495-500; J.J. Kelder, ‘Henri Bruning en het nationaal-socialisme’, in: Ons Erfdeel 29 (1986) 3, p. 399-403; Ed Hoornik, ‘In gesprek met Henri Bruning’, in: A. Venema. Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie (dl 1, 1988), p. 502-506.   P. Vanderschaeghe en G.W. Huygens [aangevuld, februari 2002] Brusse, Jan Maria Joseph Brusse, Nederlands journalist en prozaschrijver (Amsterdam 26.6.1873 - Schoorl 6.1.1941). Als journalist schreef hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant de bekende rubriek ‘Onder de menschen’. Uit zijn ervaringen met ‘gevallen’ van rechtspraak en reclassering ontstond het veelgelezen en in toneelbewerking veelgespeelde Boefje (1903). Het boek werd tevens verfilmd door Douglas Sirk.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; M. van der Plas, ‘Jan Brusse’ interview in: Zonen en dochters (1989), p. 59-71; F. van Vree, ‘De verlokkingen van de Zandstraat’, in: Don Kalb en S. Kingma (red.). Fragmenten van vermaak, macht en plezier in moderniserend Nederland (1991), p. 25-42.   G. Stuiveling [aangevuld, februari 2002] Brusselmans, Herman Herman Frans Martha Brusselmans, Vlaams proza- en toneelschrijver (Hamme 9.10.1957). Studeerde (na een korte voetbalcarrière) Germaanse filologie, werd bibliothecaris en leeft vanaf 1987 van zijn pen. In 1982 verscheen zijn eerste proza in de verhalenbundel Het zinneloze zeilen, in 1984 gevolgd door de roman Prachtige ogen. Voordien schreef hij al voor bladen als Yang, Heibel, Propria Cures en Optima. In De Morgen publiceert hij regelmatig onder de titel ‘De Geschiedenis van de Wereldliteratuur’ zijn eigenzinnige columns over eigen werk en dat van anderen, waarin hij zich vaak provocerend presenteert als de beste schrijver van zijn generatie. Veel van wat Brusselmans schrijft is sterk autobiografisch, zoals het Dagboek van een vermoeide egoïst (1989). Thema's die bij Brusselmans veelvuldig optreden in zijn romans en verhalen zijn de verveling en de zinloosheid, mede veroorzaakt door het geestdodende werk dat zijn personages verrichten. In Heden ben ik nuchter (1986) bijvoorbeeld is zijn hoofdpersoon Eduard Kronenburg een personage dat vanwege het door hem als zinloos ervaren werk de hele dag door drinkt en met vrouwen flirt, terwijl zijn grote liefde onbereikbaar is en misschien wel alleen maar in zijn fantasie bestaat. Opvallend is dat dit personage uiteindelijk samenvalt met zijn beschrijver Herman Brusselmans, die als schrijver in zijn eigen roman optreedt. Brusselmans herschreef zijn novelle De man die werk vond (1985) voor toneel en samen met Tom Lanoye schreef hij voorts het toneelstuk De Canadese muur (1989). Twee schrijvers hebben Brusselmans sterk beïnvloed: J.D. Salinger en Gerard Reve. Met name die laatste auteur beïnvloedde niet alleen zijn stijl, maar ook zijn opvatting dat er in een roman geen zinloze feiten of mededelingen mogen voorkomen en de voorwaarde dat de auteur ‘geleefd en geleden’ moet hebben. Hoewel de kritiek op Brusselmans' werk aanvankelijk sterk verdeeld was, men hem soms van ‘geleuter’ beschuldigde en zijn werk als ‘superkitsch’ afdeed, is men hem vanaf De man die werk vond steeds meer serieus gaan nemen als auteur. Brusselmans heeft daar als geen ander aan bijgedragen door zijn eigen verdediging ter hand te nemen in zijn columns voor De Morgen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; M.L. Meyer, ‘Herman Brusselmans. Er is geen nieuwe generatie Vlaamse schrijvers’, interview in: Elke dag schrijf ik het boek (1987), p. 3-19; R. Bosma, ‘Herman Brusselmans: iedere vlucht is vieren dat je weg bent’, interview in: Begane grond 6 (1992) 4, p. 18-29; N. Nooijen, ‘De mensheid is te dom, te dom om te functioneren’, interview in: Letterlik 7 (1992/1993) 4, p. 4-13; P. Klaassen, ‘De literaire kritiek van twee ‘Angry Young Belgen’’, in: Letterlik 8 (1993/1994) 5, p. 10-25.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Bruyn, Frans de Frans Juliaan Corneel de Bruyn, Vlaams prozaschrijver (Boom 10.5.1924). Directeur van Rijksmiddelbare school te Antwerpen. Schrijver van verhalen en romans, reportages en reisverhalen. Voor zijn verhalenbundel Tekens in steen (1955) werd hij door de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift met de Arkprijs van het Vrije Woord bekroond. Frans de Bruyns werk heeft existentialistische trekken. Met name in zijn roman De regen schuilt in ons (1956) zijn die herkenbaar in de gevoelens van isolement en ontgoocheling van de personages. Samen met Tone Brulin schreef hij het toneelstuk Waanzinnige droom (1955) en met Jaap Romijn redigeerde hij verschillende jaren de literaire pocket Vandaag. In zijn beste verhalen weet hij fantasie en werkelijkheid op evenwichtige wijze te versmelten.   Literatuur: WP-lexicon; J. Weverbergh, in Bokboek (1965); L. Scheer, ‘Frans de Bruyn droomt van holbewoners’, in: Dietsche Warande & Belfort 110 (1965) 10, p. 752-755.   B. Decorte en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Büch, Boudewijn Boudewijn Maria Ignatius Büch, Nederlands schrijver en televisiepresentator (Den Haag 14.12.1948 - Amsterdam 23.11.2002). Na het staatsexamen gymnasium studeerde Büch in Leiden Duits en Nederlands. Van 1976 tot 1984 was hij redacteur en columnist van de universiteitsbladen Mare (Leiden) en Folia Civitatis (Amsterdam). Hij debuteerde als dichter met Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs (1976). Als journalist werkte hij mee aan een groot aantal dag- en weekbladen, zoals Het Parool, NRC/Handelsblad, de Volkskrant en Vrij Nederland. Daarnaast publiceerde hij in tal van literaire tijdschriften: Tirade, De Gids, Maatstaf, Optima e.a. Na een drietal bundels poëzie, De taal als blauw (1977), De sonnetten (1978) en Nohant (1979), verscheen in 1981 zijn prozadebuut De blauwe salon. In deze roman wordt in een 19de-eeuwse vorm van vertellen de biografie gegeven van het leven van een zekere Benedictus, van wie de ontwikkeling nauwkeurig gevolgd wordt om op die manier dat leven te analyseren en te verklaren. Geleidelijk echter maakt de verteller zich los van de biograaf en gaat het verhaal over in het beschrijven van de beschrijving en de analyse daarvan. Daarbij maakt Büch gebruik van de filosofie van Spinoza, die hij ook herhaaldelijk citeert. In De kleine blonde dood (1985) blijkt Büch afstand te hebben genomen van de experimenterende vertelwijze van De blauwe salon. Weliswaar handhaaft hij de (auto)biografische vormgeving, maar zijn vertelwijze is soepeler en eenvoudiger leesbaar geworden. In De kleine blonde dood zijn de thema's schuld en homoseksualiteit tegen de achtergrond van een conflictueuze verhouding van een vader die aan een oorlogstrauma lijdt en diens zoon. Daarbij speelt bovendien het thema kinderdood een belangrijke rol, zoals dat eerder in de poëziebundel Dood kind (1982) al werd uitgewerkt door Büch. Niet alleen Spinoza heeft het werk van Büch sterk beïnvloed, dat geldt ook voor Gerrit Achterberg en diens thematiek. Boudewijn Büch is een groot kenner van het werk van J.W. von Goethe, over wie hij ook bij herhaling gepubliceerd heeft. Daarnaast heeft hij een uitgebreide kennis van bibliotheken en de bibliofilie. Vanwege enkele kritieken op zijn poëzie heeft Büch zelfs besloten dat zijn gedichten nog alleen in bibliofiele edities zouden mogen verschijnen, zodat ze niet in handen van ‘onbevoegden’ zouden vallen. Vanaf De kleine blonde dood is de belangstelling voor Büchs werk sterk toegenomen. Daaraan heeft de verfilming van die roman door Jean van de Velde in 1993 ongetwijfeld bijgedragen. Maar die toegenomen aandacht is mede gestimuleerd door zijn opvallende aanwezigheid op televisie, waarvoor hij een literatuurprogramma verzorgde en een serie over de meest uiteenlopende eilanden die hij over de gehele wereld bezocht en waarvan hij die bezoeken ook te boek heeft gesteld. Zelfs in de STER-reclame is hij een enkele keer vanuit die achtergrond te zien. Vijftien jaar lang verzorgde Büch voor de VARA-televisie het programma De wereld van Boudewijn Büch. Die wereld was er een van een fervent verzamelaar die van zijn eigen huis een groot museum gemaakt had. Daarin waren zowel boeken als allerlei rariteiten in vitrines ondergebracht. Meer en meer trok Büch zich terug uit het openbare leven, maar in zijn laatste levensjaar keerde hij toch nog terug in het tv-programma Barend & Van Dorp, waar hij met zijn gebruikelijke enthousiasme boeken of voorwerpen uit zijn enorme verzameling toonde en toelichtte. Postuum verscheen nog Het geheim van Eberwein (2002).   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; H.G.M. Prick, ‘Boudewijn Maria Ignatius Büch. Dichter door het lied omringd’, in: Maatstaf 26 (1978) 10, p. 21-29; M. Boll, ‘Boudewijn Büch en het eiland Dood. Een interview over tien jaar schrijverschap’, in: Bzzlletin 13 (1985) 127, p. 5-13; J. van Emmerik, ‘Libragoog’, in: Er moet nodig eens gelucht worden (1985), p. 97-102; K. Joosse, ‘Boudewijn Büchs ‘afscheidsbundel’’, in: Bzzlletin 14 (1985/1986) 136, p. 22-25; N. Nooijen, ‘Een paragraafje Büch’, in: Letterlik 6 (1991/1992) 1, p. 9-12.   G.J. van Bork [nieuw, december 2002] Buckinx, Pieter Geert Maria Pieter Clément Jan Geert Buckinx, Vlaams dichter en essayist (Kortessem 6.2.1903 - Jette 23.1.1987). Ambtenaar; behoorde tot de oprichters-redacteuren van De Tijdstroom (1930-1935) en Vormen (1936-1940). Buckinx was een tijdlang amateur toneelspeler, schreef een aantal toneelstukken, was recensent en docent toneelletterkunde aan het Instituut voor Journalistiek in Brussel. Hij was redacteur van Dietsche Warande & Belfort sinds 1939 en vanaf 1979 van 't Kofschip. In 1925 debuteerde Buckinx met een toneelstuk en enkele essays, hoorspelen en verhalen voor de jeugd, maar hij is vooral dichter. Zijn eerste twee bundels sloten aan bij het humanitaire expressionisme. Voornaamste werken zijn De dans der kristallen (1936), Droomvuur (1940), De vleugelen van Icarus (1944 - een jaar later bekroond met de Interprovinciale Prijs van Vlaanderen voor poëzie), De verzoeking der armoede (1950), De oevers van de stroom (1958), De zevende dag (1961) en Bijna aan de grens (1975). Zijn poëzie evolueerde van een gesloten systeem naar meer openheid, van een gebondenheid aan het zinnelijke naar onthechting en streven naar het bovenzinnelijke, van een dualiteit tussen lichaam en geest naar een hogere synthese, een ontdekken van ‘la santé cosmique’. Het thema van deze poëzie is de dichter-als-balling en het zoeken naar spiritualistische uitwegen uit deze vervreemding. In hun aristocratische verfijndheid en klassieke eenvoud plaatsen zijn gedichten de lezer voor het eeuwige probleem van de bestemming van de mens. In 1969 verscheen zijn autobiografie Het ligt voor de hand. In 1983 kreeg Buckinx de Staatsprijs voor Poëzie voor zijn gehele oeuvre. Vanaf 1988 wordt door de P.G. Buckinx-Stichting een reeks cahiers over de dichter samengesteld.   Literatuur: A. Westerlinck, ‘De poëzie van P.G. Buckinx’, in: Luister naar die stem (1942) p. 13-45; J. de Ceulaer, in: Te gast bij Vlaamse auteurs (3, 1963), p. 11-17; L. Sourie. Mens en kunstenaar (1956); R. Verbeeck. Pieter G. Buckinx (1964); R.F. Lissens, ‘Voorstelling van P.G. Buckinx als lid van de Academie’, in: Jaarboek Kon. Vlaamse Acad. voor Taal- en Letterkunde (1971), p. 85-88; Huldenummer van 't Kofschip 6 (1978)1/2; Buckinxnummer van Vlaanderen 32 (1983) 193; R. van de Perre, ‘De poëzie van Pieter G. Buckinx’, in: De Vlaamse Gids 70 (1986) 2, p. 2-7.   H. Bousset en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Buddingh', C. Cornelis Buddingh', Nederlands prozaschrijver en dichter (Dordrecht 7.8.1918 - Dordrecht 24.11.1985). Studeerde Engels en werkte tot aan zijn vervoegde pensionering aan het Instituut voor Vertaalkunde van de Universiteit van Amsterdam. Buddingh' debuteerde met de dichtbundel Het geïrriteerde lied (1941). Zijn eerste bekendheid dankt hij aan zijn Gorgelrijmen (1953), een bundel nonsensverzen in Engelse stijl. Humor is een van de meest opvallende eigenschappen van zijn altijd aanstekelijke poëzie, die vooral tot zijn recht kwam toen hij zich aansloot bij de min of meer dadaïstische schrijvers van het tijdschrift Barbarber. De hilarische ready-mades die hij à la Marcel Duchamp maakte en zijn bestiarum Wil het bezoek afscheid nemen? Een bestiarium (1968), waarin hij tal van historische en biologische gegevens en citaten verwerkt, getuigen steeds van grote aandacht voor gewone, ogenschijnlijk nietszeggende dingen. Naast poëzie in allerlei stijlen, steeds vol bewondering voor zijn voorbeelden (Auden, Neruda e.a.), schreef Buddingh' ook verhalen, romans en aforismen, die in het algemeen ongerichter van vorm zijn dan zijn gedichten. Maar in alles wat Buddingh' schreef toonde hij een warme belangstelling voor leven en poëzie, bewaarde daarbij een grote eenvoud en kon met zijn innemende zeggingskracht, waarmee hij de gewoonste zaken (zoals voetbal in Dordrecht) glans verleende, op een dankbaar publiek rekenen. Vooral zijn optreden voor een groot publiek tijdens Poëzie in Carré in 1966 maakte hem bekend en een geliefd voorlezer van eigen poëzie. Daarbij ontstond het gevaar dat zijn ernstiger bedoelde intenties ondergesneeuwd raakten onder de vermakelijke kanten van zijn poëzie. In 1976 ontving hij de Jan Campertprijs voor zijn poëziebundel Het houdt op met zachtjes regenen (1976) en in 1978 werd hij benoemd tot ereburger van Dordrecht, de plaats die in zijn leven en werk altijd prominent aanwezig was.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; J. Bernlef en K. Schippers, ‘C. Buddingh'’, in: Wat zij bedoelen (1965) p. 119-135; J. Bernlef, [Over Buddingh'], in: Wie a zegt (1970) p. 60-69; F. Auwera. C. Buddingh' (1980); A. Koopman. Misschien schrijf ik straks nog wel een klein versje. Over de poëzie van C. Buddingh' (1983); A. Koopman, ‘Cornelis (‘Kees’) Buddingh'’, in: Jaarboek Mij Ned. Letterkunde (1985-1986), p. 81-85; A.M. de Bakker. Cees Buddingh' 1918-1985 (1986); J. van Halen e.a. (red.). Een stem om niet te vergeten. C. Buddingh' 1918-1985 (1986); Buddingh'-nummer van Bzzlletin 17 (1988-1989) 158; W. Huijser. ‘Een stad is een boek’. Het Dordrecht van C. Buddingh' (19982); W. Huijser. C. Buddingh' - Een mens in de tijd (2001).   R. Bloem en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Budé, Frans Franciscus Hyacinthus Gerardus Antonius Budé, Nederlands dichter (Maastricht 28.12.1945). Na de kweekschool voor onderwijzers te hebben doorlopen, was hij jarenlang werkzaam in het onderwijs, maar vanaf 1988 nog uitsluitend actief als dichter en beeldend kunstenaar. Budé debuteerde in 1968 met gedichten in Elseviers Weekblad. Daarna verschenen gedichten in Raster, De Gids, De Revisor, Yang, Parmentier en Dietsche Warande & Belfort. Pas in 1984 verscheen een eerste bundeling van poëzie onder de titel Vlammend marmer. Voor het Limburgs Dagblad schreef hij vanaf 1984 over beeldende kunst en literatuur. Budé's poëzie is hermetisch van aard en de thema's die hij behandelt zijn die van dood en verlies. Daaraan is alleen te ontsnappen door liefde en menselijk contact, maar vooral door de verbeelding in het vers. Hoewel veel gedichten van Budé een autobiografische, aan streek en tijd gebonden oorsprong hebben, schrijft hij zijn poëzie daarvan weg en streeft hij naar een grote mate van abstractie. Daarbij speelt hij vooral een talig spel, waarbij door afwijkende constructies het zogenaamd bekende vervreemd wordt. Vanaf zijn eerste bundel blijkt Budé gefascineerd door uitgestorven of gevangen dieren. In Vlammend marmer zijn dat dieren uit de Krijtperiode, in Grenswacht (1987) en De onderwaterwind (1991) zijn het gevangen of gekooide dieren. In later werk wordt de oorsprong van zijn gedichten concreter en herkenbaarder verbonden met zijn geboortestreek. Zo is in De onderwaterwind het lyrisch-ik duidelijk gefocaliseerd op het landschap van Zuid-Limburg. Daarna worden zijn gedichten steeds toegankelijker, maar ze worden niet minder autonoom. Budé huldigt de opvatting dat poëzie vragen moet opwerpen en interpretaties open moet laten.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; R. Ekkers, ‘Bevroren gedichten’, in De Gids 149 (1986) 8, p. 694-697; H. Vandevoorde, ‘Een leem en een zand’, in: Yang 24 (1988) 1, p. 82-86; R. Schouten, ‘Poëzierubriek’, in: Maatstaf 38 (1990) 3, p. 72-76; E. van der Knaap, ‘‘Wij zijn geluid’, Frans Budé en De Onderwaterwind’, in: Ons Erfdeel 35 (1992) 5, p. 648-660; Frans Budé en H.C. ten Berge, ‘Over Frans Budé's ‘Velden’’, in: De Gids 157 (1994) 7, p. 544-548.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Bulthuis, Rico Rico Johannes Bulthuis, Nederlands prozaschrijver (Den Haag 27.8.1911). Volgde nijverheids- en tekenonderwijs, werd reclamedeskundige en was portretfotograaf. Werkte mee aan een cabaretgroep en schreef een bekroond filmscenario. Na een verblijf in Denemarken werd hij parlementair documentator van het hoofdbestuur van de PTT. Tijdens WO II schreef hij novellen, sprookjes en grotesken. Daarvoor had hij vooral voor het marionettentheater geschreven en daaraan ook zelf meegewerkt. Hierover publiceerde hij in 1948 Poppentheater, met een beknopte geschiedenis van deze theatervorm. Na WO II was Bulthuis recensent en kunstredacteur van de Haagsche Courant. In 1940 verschenen zijn fantastische vertellingen onder de titel Het glazen masker en in 1946 zijn eerste roman, Fred Fernandes keert terug. De roman Het andere verleden (1947), over een man die onder psychische spanningen zijn geheugen verliest, werd in 1963 verfilmd onder de titel De vergeten medeminnaar met Henk van Ulsen in de hoofdrol. Veel belangstelling trok ook de ‘fantastische roman’ De schim van Joyce Herfst (1948). Bulthuis' romans kan men het best karakteriseren als psychologische thrillers. In het verlengde daarvan is het dan ook te verwachten dat hij detectives schreef: De misdaad van Richard Ros (1950), De klokkenmaker van Budapest (1952), De kat kwam weer (1953) en Het maagdenspel (1964). Voorts schreef Bulthuis over astrologie en bewerkte hij werk van André Barbault over dit onderwerp voor de Sterrenspiegelreeks. Over Siegfried E. van Praag en Johan Fabricius schreef hij biografische monografieën. In De dagen na donderdag (1975) schetst hij een indrukwekkend beeld van de crisisjaren tussen 1930 en 1940 op grond van zijn eigen ervaringen.   Literatuur: WP-lexicon; Ab Visser, ‘Geen geld en toch geen zorgen’, in: Tegendraads (1985) p. 88-92; M. Janssen Reinen, ‘Crisisbruin’, interview in: Iambe 7 (1987-1988) 28, p. 33-36; H. Bollebakker. Rico Bulthuis, poppenspeler en letterkundige (1993).   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2002] Burgersdijk, L.A.J. Leendert Alexander Johannes Burgersdijk, Nederlands schrijver (Alphen aan de Rijn 11.3.1828 - Apeldoorn 15.1.1900). Studeerde biologie te Leiden en promoveerde in 1852. Was leraar aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda, daarna in Deventer. Hij was een befaamd en nauwgezet vertaler van Shakespeare (12 dln., 1884-1888, dikwijls herdrukt), Aeschylus en Sophocles (1891, 1894 en 1903).   Literatuur: WP-lexicon; J. de Vos, ‘Shakespeare in het culturele leven in Zuid-Nederland’, in: Hand. Kon. Zuidnederl. Mij v. Taal- en Letterk. en Gesch. 1979, 33 (1980); M. van Amerongen. L.A.J. Burgersdijk (1988).   G. Stuiveling [aangevuld, februari 2002] Burnier, Andreas Pseudoniem van Catharina Irma Dessaur, Nederlands romanschrijfster, dichteres en essayiste (Den Haag 3.7.1931 - Amsterdam 18.9.2002). Studeerde filosofie in Amsterdam en Parijs, een studie die ze afmaakte in Leiden, waar ze ook wiskunde studeerde. Promoveerde cum laude op een sociaal-criminologisch proefschrift en werd hoogleraar criminologie in Nijmegen, waar ze in 1988 met emeritaat ging. In 1965 debuteerde Burnier met de roman Een tevreden lach, waarvoor ze de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs kreeg. Burnier is van oordeel dat literatuur grotendeels door vorm bepaald wordt en in mindere mate door inhoud. Hoewel haar werk sterk autobiografische kenmerken bevat, probeert ze juist door die vormgeving daarvan zoveel mogelijk te abstraheren. De werkelijkheid is in feite onkenbaar in absolute zin. Wat dat betreft kiest ze voor een neoplatonische houding. In vrijwel al haar werk gaat het om de ontwikkeling van het individueel bewustzijn. Haar opvattingen daarover heeft ze geformuleerd in haar essaybundel De zwembadmentaliteit (1979): de mens ontwikkelt zijn ik-bewustzijn en zijn analytisch vermogen, maar dat gaat ten koste van het natuurlijke, beeldende bewustzijn van het kind. Deze ideeën heeft ze literair vormgegeven in de roman De litteraire salon (1983). De tegenstellingen kunst en wetenschap, of mannelijk tegenover vrouwelijk, veroorzaken spanningen die op een hoger niveau zouden kunnen worden opgelost of met elkaar in harmonie kunnen worden gebracht. Omdat de inhoud van Burniers werk vaak controversieel is (feminisme, homo-erotiek, anti-euthanasie) en ze zich keert tegen uitsluitend materieel en rationeel denken, heeft de kritiek zich doorgaans op die inhoud gestort en zijn de reacties op haar werk ook uitermate verdeeld. Niettemin kreeg ze voor haar Essays 1968-1985 in 1987 de Busken Huetprijs en in 1991 werd ze geridderd in de Orde van de Nederlandse Leeuw.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; C.J.E. Dinaux, ‘Andreas Burnier’, in: Gegist bestek III (1969) p. 140-146; H. Paardekooper-van Buuren, ‘Andreas Burnier, De huilende libertijn’, in: Ons Erfdeel 14 (1971) 2, p. 125-135; S. Bakker e.a.. Hoe ouwer, hoe kouwer; analyses en interpretaties van de verhalen in Andreas Burniers De verschrikkingen van het Noorden (1976); Th. Vos en S. Bakker. Andreas Burnier (1980); S. Bakker en Th. Vos. Over Een tevreden lach van Andreas Burnier (1981); P. de Wispelaere, ‘Het zonneland van Apollo’, in: De broek van Sartre en andere essays (1987), p. 147-163; Andreas Burnier-nummer van Bzzlletin 17 (1988) 159; R. Kousbroek, ‘Burnier’, in: Einsteins poppenhuis (1990), p. 159-175; Liber Amicorum Andreas Burnier van Lust & Gratie (1991) 30; De encyclopedie, spec. nummer van Lust & Gratie (1993) 40.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2002] Burssens, Gaston Gaston Karel Mathilde Burssens, Vlaams dichter, prozaïst, essayist en toneelschrijver (Dendermonde 18.2.1896 - Ekeren 29.1.1965). Doorliep het atheneum te Mechelen, moest zijn studie in de germanistiek aan de door de bezetter vernederlandste Gentse universiteit in 1916 afbreken. Burssens was vlaamsgezind en activist en in 1918 werd hij korte tijd gevangen gezet. Zijn vader was graanhandelaar. Zelf richtte hij in 1927 een handelsfirma Lavandia op, een zeep- en drogerijenbedrijf in Antwerpen, waar hij zich ook vestigde. Het gewaagde modernisme en non-conformisme, waarmee deze in de grond stille, gevoelige natuur zijn schuchterheid en kwetsbaarheid camoufleerde, maakten hem tot een van de felst omstreden Vlaamse dichters. Reeds in zijn eerste bundels is de invloed van het Duitse expressionisme merkbaar, dat voor zijn ontwikkeling beslissend zou zijn. Keerde echter het humanitarisme-à-la-Moens (Liederen uit de stad en uit de sel, 1920) de rug toe om zuivere poëzie te beoefenen, die creatief wil zijn door beelden- en klankenspel (Piano, 1924). Van essentieel belang was de vriendschap met Van Ostaijen, als wiens hartstochtelijk verdediger hij zich opwierp, maar wiens roem de zijne steeds heeft overschaduwd. Na Van Ostaijens overlijden (1928) verzorgde Burssens de uitgave van de literaire nalatenschap van zijn vriend. In 1930 kreeg hij voor Klemmen voor zangvogels (1930) voor de eerste keer de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie. Toen het expressionistische avontuur voorbij scheen, bleef Burssens zijn avant-garde opvattingen trouw en trok er zelfs de uiterste consequenties uit (French en andere Cancan, 1935). Met Van Ostaijen werd hij een der weinige authentieke vertegenwoordigers van het organisch expressionisme: een ongerijmde wereld, gevat in een ongerijmde poëzie. Typerend voor zijn humor is het gewild brutale afbreken, d.i. relativeren van de normale emotie door het banale woord, de clowneske wending. Meer echter dan door zijn spitsvondige buitelingen, gaf hij aanstoot door het soms schaamteloos cynisme waarmee hij de lezer wil choqueren. Het rijper worden, zware beproevingen - het overlijden van zijn vrouw - en hervonden huwelijksgeluk hadden in latere bundels een terugkeer tot de belijdenislyriek tot gevolg en het gebruik van enigszins traditioneler vormen (De eeuw van Perikles, 1941; Elegie, 1943; Pegasos van Troja, 1952 - bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie 1953; Ode, 1954). Zijn Adieu (1958) - waarvan het voorlopige ironische karakter bevestigd zou worden door Posthume verzen (1961) - was een belijdenis van ontgoocheling, ontroerend door haar menselijke accenten. De onderscheiding hiervoor in 1959 met een derde Staatsprijs werd van katholieke zijde gelaakt. Zijn toetreding tot de redactie van Tijd en Mens en Podium betekende de erkenning door de experimentele vijftigers van deze oud Ruimte-man als hun wegbereider.   Literatuur: Kritisch lexicon; NBW; Oosthoek; WP-lexicon; J. Walravens. Gaston Burssens (1960); D. van Rijssel. Rondom Richard Minne (1971), p. 103-112; K. Jonckheere (red.). Sleutelbos op Gaston Burssens (huldebundel, 1972); J. Brouwers en J. Uytterhoeven. Met Gaston Burssens in de cel (1981); H.-F. Jespers, ‘Poëtisch erken ik alleen Burssens als mijn kameraad’, in: Paul van Ostaijennummer van Gierik 13 (1995-1996) 49, p. 122-149.   W. Gobbers [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] Busken Huet, Conrad Nederlands prozaschrijver (Den Haag 28.12.1826 - Parijs 1.5.1886). Stamde van vaders- en moederszijde uit hugenotenfamilie met talrijke Waalse predikanten; zijn vader was ambtenaar. Werd na het Haags Gymnasium te hebben afgelopen in april 1844 theologisch student te Leiden, naar eigen zeggen ‘luidruchtig, vrolijk en ligtzinnig’, met veel belangstelling voor de letteren. Verspreide bijdragen aan de Studentenalmanak, onder de schuilnaam Jan van Oordt, tonen nog niet zijn volle talent. Onderging grote invloed van J.H. Scholten, een der voormannen van het modernisme, sinds 1846 hoogleraar te Leiden. In 1848 kandidaat geworden, sloot Busken Huet zijn studie af met een jaar te Lausanne. Na enkele moeilijkheden (omdat hij in 1846 had meegedaan aan een studentenrel), kreeg hij eind 1849 toelating tot het ambt en werd in december 1850 beroepen bij de Église Walonne te Haarlem. Van april 1851 tot begin 1862 is Busken Huet daar Waals predikant geweest, aanvankelijk nog tamelijk rechtzinnig, later in toenemende mate modern evenals talrijke tijd- en ambtgenoten: Pierson, Perk, De Genestet e.a. Behalve aan kerkelijke arbeid wijdde Busken Huet zich aan godsdienstige publicaties; stichtte o.a. het maandblad La Seule Chose Nécessaire (1856-1857) en bereikte een groot publiek met zijn Brieven over den bijbel (in afl. sinds voorjaar 1857; in boekvorm, 2 dln. 1858). Dit boek dankt zijn ontstaan mede aan gesprekken met een catechisante, Anna Dorothée van der Tholl, een onderwijzeres, met wie hij in 1859 trouwde. Hij gold nu zelf als voorman van het modernisme, gevaarlijker dan Friedrich Strauss, en werd mikpunt van heel wat polemiek. Als literator had hij slechts bescheiden naam gemaakt met twee novellistische boekjes: Groen en rijp (1854) en Overdrukjes (1858). Intussen was Busken Huet in het nieuwe tijdschrift Wetenschappelijke Bladen begonnen met literair-historische en kritische arbeid, waarbij Sainte-Beuve hem als voorbeeld gold. Te zelfder tijd publiceerde hij in De Nederlandsche Spectator (1856-1857) onder de schuilnaam Lodewijk van Montalte zijn Brieven van een klein-stedeling, in persoonlijke en spontane trant. In april 1858 begon zijn medewerking aan De Gids, waarvan de 50-jarige Potgieter de leiding had. Hun kennismaking is voor Busken Huet van duurzame betekenis geweest: de samenwerking leidde tot een levenslange vriendschap. In het begin van de jaren zestig kwam de spanning tussen geloof en wetenschap bij Busken Huet tot een crisis, mede doordat hij de gehele problematiek in zijn preken besprak. Hij legde het ambt neer, maar zette zijn toespraken, nu in het Hollands, nog een tijdlang voort in de concertzaal te Haarlem. Hij werd journalist en van 1863 af ook redacteur van De Gids. In zijn kroniek vlijmscherp oordelend vanuit zijn Europese, vooral Franse belezenheid, rekende hij af met allerlei overschatte grootheden. Mede om zijn spitse geestigheid vormt het werk uit deze twee jaren (1863-1864) een hoogtepunt in de literaire kritiek, maar het bezorgde Busken Huet ook in de Gids-redactie weinig vrienden, behalve Potgieter, die de redactionele zaken allengs met de gewezen predikant alleen afdeed. Twee artikelen in de aflevering van januari 1865 leidden tot een uitbarsting: Een avond aan het hof - een kritiek in dialoogvorm tegen een der dichterlijke almanakken, bracht zelfs de vraag van majesteitsschennis ter sprake - en De Tweede Kamer en de staatsbegrooting voor 1865, gericht tegen Thorbecke, heeft de liberale Gids-redacteuren stellig nog meer geschokt. In de breuk die ontstond, koos alleen Potgieter de zijde van Busken Huet: beiden verlieten De Gids, die daarmee haar karakter en niveau verloor. In mei 1865 bezocht Busken Huet met Potgieter de Dantefeesten in Florence. Nu hij geen eigen orgaan meer had, schreef hij in verschillende tijdschriften kritische artikelen (o.a. tegen Van Lenneps Klaasje Zevenster, tegen De schepping van Ten Kate) en werkte voorts aan zijn roman Lidewyde die in 1868 uitkwam en schandaal verwekte door het erotisch realisme. Intussen was Holland voor hem te benauwend geworden; hij ging in mei als journalist naar het toenmalige Nederlands-Indië, deed er verdienstelijk werk als redacteur van de Java-bode (tot begin 1873), en van april 1873 als oprichter-redacteur van een eigen krant: Algemeen Dagblad voor Nederlandsch-Indië. Zijn opvattingen, verwant aan die van Multatuli, pasten niet in het schema liberaal-conservatief: Busken Huet was radicaal en tegelijk aristocratisch (Nationale vertoogen, 2 dln., 1876). Het christendom was voor hem als agnostisch humanist en scepticus een belangwekkende, maar voorbije cultuurfase. In 1876 keerde het gezin naar Europa terug. Zijn reisindrukken werden uitgegeven als Van Napels naar Amsterdam (1877), later gevolg door Parijs en omstreken (1878) en Het land van Rubens (1879). Daar er na de dood van Potgieter, door hem herdacht in treffende Persoonlijke herinneringen (1877), niets meer was dat hem aan Holland bond, vestigde Busken Huet zich in Parijs, mede vanwege de studie van zijn zoon Gideon. Had het kritisch werk uit de Indische jaren vooral een journalistiek en voorlichtend karakter, de Parijse tijd is het meest van belang wegens het grote en veelzijdige werk: Het land van Rembrand (gepubliceerd in afl., 1882-1884), een voortreffelijk geschreven overzicht over veel meer dan één eeuw, en ondanks alle voorbehoud op grond van latere inzichten nog steeds een monumentaal werk in het toen nieuwe genre van de cultuurgeschiedenis. Door gebundelde artikelen en een enkele lezingentournee kreeg Busken Huet omstreeks 1880 in stijgende mate gezag bij de begaafde jongeren die zich afwendden van de traditionele middelmaat. Enkelen van hen hadden persoonlijk contact met hem. Bij zijn plotselinge dood werd hij in De Nieuwe Gids herdacht als degene in wiens werk een geheel tijdvak lag weerspiegeld. Zijn beschouwingen, onvolledig en niet chronologisch bijeengebracht in 25 delen Litterarische fantasiën en kritieken (1868-1885), hebben op de kritische arbeid van Kloos, Van Eeden, Verwey en Van der Goes een duidelijke invloed uitgeoefend, mede door de persoonlijke stijl. Zijn scheppend werk, zowel Lidewyde (1868) als de later verschenen roman Robert Bruce's leerjaren (1875), heeft vooral historische waarde; het scherpe intelligente oordeel van Busken Huet heeft blijkbaar zijn scheppende fantasie geremd. Samen met Multatuli, wiens vleug van genie hem ontbrak, maar veel meer dan Pierson, Vosmaer of Van Vloten, is Busken Huet karakteristiek voor het derde kwart van de 19de eeuw.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; H.J. Polak. Tweeërlei letterkundige kritiek: Potgieter en Busken Huet (1891, 19562); J. en A. Romein, ‘Conrad Busken Huet, schrijver van beroep en roeping’, in: Erflaters van onze beschaving (1938-1940, 197611) p. 727-747; C.G.N. de Vooys. Allard Pierson naast en tegenover Conrad Busken Huet (1941); G. Colmjon. Conrad Busken Huet, een groot Nederlander (1944); C.G.N. de Vooys. Conrad Busken Huet (1949); R. Nieuwenhuys, ‘Huets Indische jaren 1868-1876’, in: Tirade 14 (1970) 156, p. 196-208; J. Versteegen, ‘Deel drie van ‘De Bruce's’’, in: Nieuwe Taalgids 75 (1982) 3, p. 242-253; Busken Huet-nummer van Maatstaf 34 (1986) 4/5; O. Praamstra en B. Luger (red.). Conrad Busken Huet (Schrijversprentenboek 25, 1986); O. Praamstra, ‘De Indische jaren van Conrad Busken Huet’, in: R. Baay en P. van Zonneveld (red.). Indisch-Nederlandse literatuur (1988), p. 23-62; H. Mulder, ‘Huets ‘Lidewyde’, ‘literair dilettantisme’ of ‘literatuurkritische roman’?’, in: Literatuur en reflexiviteit (1992), p. 141-177.   G. Stuiveling [aangevuld, februari 2002] Buysse, Cyriel Cyrillus Gustave Emile Buysse, Vlaams romanschrijver (Nevele 20.9.1859 - Afsnee 25.7.1932). Behoorde tot een welgestelde en ontwikkelde familie uit de Leiestreek; voorbestemd om zijn vader als cichoreifabrikant op te volgen, doch ontwikkelde zich, aangemoedigd door zijn tante Virginie Loveling, tevens tot naturalistisch (later realistisch) prozaschrijver. Kreeg in 1885 zijn eerste verhaal geplaatst. Kort daarop maakte hij enkele zakenreizen naar Amerika. Na zijn huwelijk met Nelly Dyserinck uit Haarlem woonde hij afwisselend in Den Haag en Afsnee. In zowel Noord als Zuid nam hij deel aan het letterkundige leven. In 1890 publiceerde hij ‘De biezenstekker’ in De Nieuwe Gids en in 1893 behoorde hij tot de stichters van Van Nu en Straks. In 1903 richtte hij met Couperus en Van Nouhuys het maandblad Groot Nederland op, dat hij tot zijn dood zou blijven redigeren. Hij was goed bevriend met Maurice Maeterlinck. Buysse was een typisch vrijzinnige, liberale kosmopoliet; hoewel hij betrekkelijk onverschillig stond tegenover de Vlaamse strijd, heeft hij door zijn waarheidsgetrouwe uitbeelding van het volk dat hij door en door kende, begrip en sympathie weten te wekken voor ‘arm Vlaanderen’ en tevens op schrijnende misstanden gewezen. Daarbij was hij een der beste vertellers van het Nederlandse taalgebied. Buysse's werk sloot aan bij het oudere Vlaamse realisme (Stijns, Loveling), doch was tevens door het Franse naturalisme (Zola, De Maupassant) beïnvloed. Aanvankelijk was het somber. De roman Het recht van den sterkste (1893) tekent het verdierlijkte leven te midden van landarbeiders, stropers en wiedsters, waar de brute kracht van de man overheerst. In Mea culpa (1896) leest men hoe de zoons der rijken geen scrupules kennen tegenover de landmeisjes, die zij als hun bezit beschouwen. Tot deze sfeer behoren ook de romans Schoppenboer (1898) en 'n Leeuw van Vlaanderen (1900). Het toneelspel Het gezin Van Paemel (1902), dat op meedogenloze wijze het leven der arme pachters tegenover dat der kasteelheren uitbeeldt, wordt nog steeds als hoogtepunt van naturalistische dramatiek opgevoerd. In 1986 werd het stuk door Paul Cammermans verfilmd. Lichter van toets, maar ook weer met een sterk sociaal besef, mensenkennis en liefde voor de natuur, is het werk uit zijn volgende periode, dat een satirische inslag vertoont. Hiertoe behoren de romans Het leven van Rozeke van Dalen (2 dln, 1905), 't Bolleken (1906), het ironische verhaal van een eenzame, gedegenereerde rijkaard, Het Ezelken (1910), de novelle Lente (1907) en talrijke kortere verhalen. Na WO I, toen de auteur in Nederland verbleef, ziet men in zijn menselijke, met ironische humor geschreven werken als Tantes (1924), Uleken (1926) en De schandpaal (1928), dat een nieuwe, moderne geest zich van ‘arm Vlaanderen’ heeft meester gemaakt. Hoewel de gegoede en internationaal georiënteerde Buysse minder met het eigenlijke volk vergroeid was dan Streuvels en een objectievere afstand tot zijn personen bewaarde, was hij als uitbeelder van het landleven zeker niet diens mindere. Zijn schrijftrant toont weinig van de ‘écriture artiste’ zoals die van vele naturalistische auteurs en werd met de jaren nog soberder, zodat zijn werk nog weinig verouderd aandoet, al behoren de beschreven toestanden tot het verleden. Buysse heeft tijdens zijn leven in zijn land pas laat waardering gevonden, doch Vermeylen, Teirlinck en Baekelmans behoorden tot zijn bewonderaars. In 1921 kreeg Buysse, na daarvoor enkele malen gepasseerd te zijn geweest, alsnog de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Proza. Kort na zijn overlijden in 1932 werd Buysse door koning Albert in de adelstand verheven. Vanaf 1985 verschijnen regelmatig de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap te Gent.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; NBW; Oosthoek; WP-lexicon; Buysse-nummer van De Boomgaard 2 (1911) 3; D.B. Steyns. De Vlaamsche schrijver Cyriel Buysse. Zijne wereld en zijne kunst (1911); H. van Puymbrouck. Cyriel Buysse en zijn land (19292); Buysse-nummer van Vandaag 1 (1929) 15; A. Mussche. Cyriel Buysse. Een studie (1929); R. Roemans. Kritische bibliographie van Cyriel Buysse gevolgd door een bibliographie over Cyriel Buysse (1931); R. Minne. Cyriel Buysse (1959); A. van Elslander. Cyriel Buysse. Uit zijn leven en zijn werk (2 dln, 1960-1961); M. Galle. Cyriel Buysse (1966); P.H.S. van Vreckem. De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse (1968); A.M. Musschoot, Chr. Ghysels en J. Dheedene. Cyriel Buysse 1859/1932. Album samengesteld ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van zijn overlijden (1982); Buysse-nummer van Yang 18 (1982) 106; W. Verkerken. Het land van Buysse, volgens Cyriel Buysse (1994).   G.W. Huygens en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2002] C Cairo, Edgar Edgar Eduard Cairo, Nederlands en Surinaams dichter en (toneel)schrijver (Paramaribo, Suriname, 7.5.1948 - Amsterdam 16.11.2000). Voltooide zijn middelbare schoolopleiding in 1968 in Suriname en vertrok naar Nederland om in Amsterdam Nederlands en vervolgens Algemene Literatuurwetenschap te studeren. Cairo trad in tal van Nederlandse en internationale literaire programma's op, vaak begeleid door een drummer. Debuteerde met de novelle Temekoe in het Sranantongo in 1969, die hij in 1979 ook in het Surinaams-Nederlands uitgaf. Vrijwel al zijn werk zal zowel in de landstaal van Suriname, het Sranantongo, als in het Nederlands verschijnen, zoals Obja sa tan a brewa/Er zal geen einde zijn aan brouwsels van magie (1975), zijn eerste tweetalige dichtbundel en het toneelstuk Brokositon/Puin (1976). Cairo zet zich in zijn werk in voor de Surinaamse taalsituatie in verband met de culturele identiteit en tegenover het algemeen beschaafd Nederlands. Daarbij beoefent hij allerlei genres, zoals romans (Djari/Erven, 1978), poëzie (Foe jowe disi/Om het oer, 1978), toneel (Ba Anansi Woi! Woi! Woi!/Die dood van spin, 1978), hoorspel (Masra, 1980), essay en column. Voor de Volkskrant en De Groene Amsterdammer verzorgde hij enkele jaren een reeks columns in het Surinaams/Nederlands, die werden gebundeld in Ik ga dood om jullie hoofd (1980) en Als je hoofd is geboord (1981). Cairo toont een grote, bijna obsessieve belangstelling voor taal, maar zijn werk wordt vooral bepaald door zijn verzet tegen elke vorm van cultuurkolonialisme, zoals bijvoorbeeld tot uiting komt in Jeje Disi (1980). Vanaf 1989 schreef hij een reeks ‘Openbaringsgeschriften’: De Jezus Passion, Hoogtezang en Dante in Motionaeii, waarin naar eigen zeggen de ‘geesten’ van Shakespeare, Milton, Dante, Vergilius en Jezus Christus werkzaam zijn. In de laatste jaren van zijn leven leed Cairo aan een vorm van godsdienstwaan en vereenzelvigde hij zich met Jezus Christus. Hij noemde zich in die periode Edgar Jezus Cairo ‘des Hemels Schrijver’.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; W. Rutgers, ‘Edgar Cairo als taalman’, in Ons Erfdeel, 25 (1982) 2, p. 236-246; A. Visser, ‘Het apostolaat van Edgar Cairo’, in: Tegendraads (1985), p. 168-172; V. February, ‘Boesi sa tek' mi baka = let the bush receive me once again: Edgar Cairo, Surinamese writer’, in: And bid him sing: essays in literature and cultural domination (1988), p. 131-166; M. van Kempen, ‘De vijf-sterren generaal des hemels’ en ‘Het eeuwige bestaansverdriet’, in: De geest van Waruku, kritieken over Surinaamse literatuur (1993), p. 22-27, 33-40; D. France Oliveira, ‘In memoriam Edgar Cairo, 1948-2000’, in: Ons Nijmegen 20 (2001) 1, p. 188-189.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2002] Calcar, Elise van Eigenlijk Eliza Carolina Ferdinanda van Calcar-Schiotling, die ook schreef onder het pseudoniem Elise. Noord-Nederlandse schrijfster (Amsterdam 19.11.1822 - Den Haag 13.7.1904). Ze studeerde voor onderwijzeres, werd privé-onderwijzeres bij hooggeplaatste families en was soms ook als gouvernante werkzaam. Van Calcar had grote verdiensten voor het kleuter- en kinderonderwijs, waar ze onder meer het Fröbelonderwijs bevorderde. In 1862 werd ze door Thorbecke benoemd tot inspectrice van het ‘bewaarschoolonderwijs’. Elise was gehuwd met H.C. van Calcar, burgemeester van Wassenaar sinds 1863, en al spoedig nam ze in die gemeente de leiding op zich van het Nederlands Opvoedingshuis (1866-1873). Ze was een overtuigd spiritiste en ontwikkelde zich tot een fel feministe, vanuit welke levenshouding ze veelvuldig publiceerde. Ze heeft een omvangrijk oeuvre op haar naam staan, maar maakte vooral naam met de romans Evangeline (1854) en De dertiende (3 dln, 1857).   Literatuur: J.H. Sikemeier. Elise van Calcar-Schiotling (1921); M. Beversluis. Levensschets van Elise van Calcar-Schiotling (1922); W. Dirkx, ‘Een opmerkelijke vrouw op de Leur’, in: Hûskes 11 (1990) 20, p. 1-21; N. Bakker, ‘E. van Calcar-Schiotling (1822-1904). De gave van het woord’, in: M. van Essen en M. Lunenberg (red.). Vrouwelijke pedagogen in Nederland (1991), p. 34-46, 202-203; D. Draaisma, ‘Een lichtstraal over de graven. Elise van Calcar en het spiritisme’, in: M. Bosch e.a.. Feminisme en verbeelding 14 (1994), p. 126-150, 203; M. Schenkeveld - van der Dussen, ‘Eliza Carolina Ferdinanda Schiotling, veelzijdigheid in leven en schrijven’, in: Met en zonder lauwerkrans (1997), p. 901-912.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Cami, Ben Benjamin Cami, Vlaams dichter (Durham, Engeland, 30.8.1920). Studeert Germaanse talen en is tot 1975 leraar aan verschillende rijksscholen. Vriend en in Erembodegem buurman van Louis Paul Boon. Medewerker en redacteur van het Vlaamse experimentele tijdschrift Tijd en Mens. Debuteert in 1950 met de poëziebundel In de tijd verloren, waaruit zijn bitterheid spreekt over de ‘verworvenheden’ van de westerse beschaving en vooral over de uitingen van die verworvenheden: machtsbelustheid, winstbejag en hypocrisie, vervlakking en massificatie. Diezelfde somberheid en wanhoop van een cynisch geworden naoorlogse generatie komt naar voren in de bundel Het land Nod (1954). Cami's poëzie is vaak ingedeeld bij de experimentele dichters van Tijd en Mens, maar hij heeft zich nooit echt aangesloten bij enige literaire groep. Zijn poëzie staat eerder in de traditie van het humanitair expressionisme dan in die van de experimentelen. Daarbij zijn er ook existentialistische trekken te herkennen. Cami schrijft overwegend poëzie, maar ook aforismen en korte verhalen. In 1974 krijgt hij de Dirk Martensprijs voor zijn bundel Wat ik wil is gelijk aan nul (1974). In 1978 wordt het manuscript van de bundel Wat is met de dood gaande? bekroond met de Prijs van de stad Brussel, maar deze gedichten werden niet gepubliceerd. Op latere leeftijd begint Cami ook te schilderen. Na een lange tijd van zwijgen, verschijnt in 1987 toch weer proza in Brief aan Dorothy en andere verhalen en in 1998 poëzie in Ten westen van Eden .   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; W. Spillebeen, ‘De dichter Ben Cami’, in: De Vlaamse Gids 59 (1975) 2, p. 24-32; W.M. Roggeman, ‘Gesprek met Ben Cami’, in Beroepsgeheim 2. Gesprekken met schrijvers (1977), p. 7-19; D. de Geest, ‘Een kruising van de zachtste dieren op aarde. De poëzie van Ben Cami’, in: Dietsche Warande & Belfort 130 (1985) 7, p. 525-534; H. Brems, ‘Een aardappel ten oosten van Eden. De poëzie van Ben Cami’, in: Ons Erfdeel 29 (1986) 3, p. 436-438; S. van den Bossche, ‘Ben Cami. Wat sta ik hier nog te luisteren’, in: Het Pajottenland door schrijvers heen (1992), p. 87-94; K. Vergeer, ‘Ben Cami. De lange weg naar onthechting’, in: Ons Erfdeel 43 (2000) 5, p. 753-758.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2002] Campert, Jan Jan Remco Theodoor Campert, Nederlands dichter en prozaschrijver (Spijkenisse 15.8.1902 - Neuengamme 12.1.1943). Zoon van een arts in Westkapelle. Bezocht scholen in Middelburg en Vlissingen. Aanvankelijk werkzaam op een bank en later journalist te Den Haag en toneelrecensent. Juli 1942 gearresteerd wegens hulpverlening aan joden. Na gevangenschap te Breda, Haaren en Amersfoort gestorven in een concentratiekamp. Debuteerde samen met Henne (= Hendrik) Scholte in Refreinen. Verzen (1922). Schreef samen met Ben van Eysselsteyn: Het Chineesche mysterie, 'n Nederlandsche detectiveroman (1932); samen met Willy Corsari: Klokslag twaalf (1933), detectiveroman spelend in de Haagse kunstenaarswereld; Die in het donker... (1934, herdr. 1962), uit de Amsterdamse onderwereld; Wier (1935, 19614, bewerkt door Remco Campert), een roman die op Walcheren speelt, ‘Deez kleine hand’ in Drie novellen (1940); Slordig beheer (1941), autobiografische novelle over het Amsterdams artiestenleven; Sonnetten voor Cynara (1942, 19453). Nadat hij reeds verscheidene gelegenheidsverzen had geschreven, werd hij vermaard door het verzetsvers Het lied der achttien dooden, gemaakt naar aanleiding van het zogenaamde Geuzenproces te Rotterdam in maart 1941. Op instigatie van Utrechtse studenten werd er een rijmprent van gemaakt, die de grondslag werd voor het illegale Nationale Steunfonds. In 1947 verschenen de Verzamelde gedichten (1922-1943), met een inleiding van G.H. 's-Gravesande, met tal van tot dan toe onuitgegeven gedichten, o.a. vertalingen van Shakespeare-sonnetten. In 1962 verschijnt de bloemlezing Wie weet slaag ik in de dood, een keuze door zijn zoon Remco Campert en met een inleiding van Clara Eggink (met wie hij getrouwd geweest is). De liefde tot de geboortegrond en tot Oranje, en zijn aangeboren afkeer van tirannie, maken hem tot de Nederlandse verzetsdichter bij uitnemendheid. Zijn proza is eenvoudig vertellend, openhartig en niet moraliserend. Te zijner nagedachtenis werd in Den Haag de Jan Campert Stichting opgericht.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; H.G. Hoekstra. Over Jan Campert (1946); J.J. Poort, ‘Een cel is maar twee meter lang’, in: Gedachten over gedichten (1977), p. 90-98; M. ter Braak, ‘De realistische bril’, in: Verzameld werk (dl. 5, 19802), p. 403-409; M. ter Braak, ‘Problemen der volkspoëzie’, in: Verzameld werk (dl. 6, 19802), p. 256-262; J. Borkes, ‘Een die er buiten valt. Jan Campert herdacht’, in: Zeeuws Tijdschrift 43 (1993) 3, p. 107-111; R. Campert, ‘Over mijn vader’, in: J. Mulder en R. Campert. Familiealbum (1999), p. 37-64.   W.J.C. Buitendijk [aangevuld en verbeterd, november 2002] Campert, Remco Remco Wouter Campert, Nederlands dichter en prozaschrijver (Den Haag 28.7.1929), zoon van Jan Campert en actrice Joekie Broedelet. Richtte in 1950 met Rudy Kousbroek het tijdschrift Braak op. Woonde aanvankelijk afwisselend in Parijs, Blaricum, Amsterdam en Antwerpen, maar vestigde zich in 1966 definitief in Amsterdam. Campert heeft vanaf het begin van zijn pen geleefd. Daartoe schreef hij reclameteksten en maakte hij tal van vertalingen (onder meer van Françoise Sagan, Ionesco en Ira Levin). Hij publiceerde o.a. in Podium, de Haagse Post, Vrij Nederland, Tirade en Het Parool. Campert schreef ook veel voor kinderen, zoals Lodewijk Sebastiaan (1956), Kinderverhalen (1984), Basta, het toverkonijn (1994) en Oom Boos-Kusje en de kinderen (1996). In de Volkskrant schrijft hij vanaf 1984 samen met Jan Mulder een dagelijkse column onder de naam CaMu. Van 1969 tot 1979 was hij redacteur bij De Bezige Bij. Campert debuteerde als dichter met de bundel Vogels vliegen toch in 1951, een bundel waarin een poging gedaan wordt om het onmogelijke, de droom of het ideaal ten opzichte van de ontnuchterende werkelijkheid hoog te houden. Datzelfde geldt voor de liefde tegenover de desillusionerende werkelijkheid. In latere poëzie wordt de werkelijkheid, zij het met ironie en melancholie, meer en meer aanvaard. In de bundel Met man en muis (1955) wordt nog een middenweg gevonden, maar in Scènes in Hotel Morandi (1983) is die ontwikkeling min of meer voltooid. Intussen had Campert lange tijd gezwegen als dichter en had hij vooral proza gepubliceerd, verhalen in De jongen met het mes (1958) en Een ellendige nietsnut (1960), en romans als Het leven is vurrukkulluk (1961) en Liefdes schijnbewegingen (1963). Ook in zijn proza is de eerdergenoemde thematiek te vinden, maar daarnaast zijn de personages vaak verlegen en passieve figuren die om die redenen op de werkelijkheid stuk lopen. Camperts parlando-achtige stijl blijft steeds lichtvoetig en humoristisch. Hij maakt gebruik van allerlei middelen om die speelse stijl te onderbouwen, zoals het understatement, de zelfcorrectie en de ironie. Bovendien speelt het taalspel een belangrijke rol en ook de improvisatie zoals hij die had leren kennen uit de jazzmuziek. Die improviserende en experimenterende elementen, zowel in zijn poëzie als in zijn proza, maakte dat hij aanvankelijk aansluiting vond bij de Vijftigers, met wie hij bevriend was. Gedichten van Campert werden opgenomen in programmatische Vijftigerbloemlezingen als Atonaal (1951) en Vijf 5tigers (1955). Camperts werk is echter, vooral in het begin, romantischer dan dat van zijn mede-Vijftigers. Later schuift hij meer en meer op naar het realisme van Schippers en Bernlef, zonder daarin hun meer extreme standpunten te delen. Om die redenen wordt zijn werk wel ingedeeld bij achtereenvolgens de Vijftigers, de neo-romantici en de neo-realisten. Camperts werk is herhaaldelijk bekroond. Al in 1953 kreeg hij de Reina Prinsen Geerligsprijs voor de bundel Berchtesgaden. In 1956 ontving hij de Jan Campertprijs voor Met man en muis en Het huis waarin ik woonde (1955). In 1959 werd De jongen met het mes bekroond met de prozaprijs van de gemeente Amsterdam en in 1979 werd hem de P.C. Hooftprijs 1976 toegekend voor zijn gehele dichtwerk tot dan toe.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; P. Rodenko, ‘De nieuwe poëzie is pragmatisch’ en ‘Wandelen en spoorzoeken in de poëzie’ in: Tussen de regels (1956) p. 158-162, 168-173; M. Rutten, ‘Remco Campert of Poëzie als daad van bevestiging’, in De Vlaamse Gids 43 (1959) 1, p. 31-44; P.H.S. Batelaan, ‘De poëzie van Remco Campert’ in: Maatstaf 11 (1964) 12, p. 909-930; J. Bernlef en K. Schippers, in Wat zij bedoelen (1965), p. 134-160; E. de Jong en J. Groot, ‘Het verrukkelijke leven van Remco Campert’, in: Schrijversportretten uit de Haagse Post (1975), p. 33-50; F. van Campenhout. Remco Campert (Grote ontmoetingen 33, 1979); Remco Campertnummer van De Vlaamse Gids, 64 (1980) 5; R.A.J. Kraaijeveld. Remco Campert, het leven is vurrukkulluk (Memoreeks, 1992); R. Elshout, ‘Leven en schrijven: over proza en poëzie van Remco Campert’ in: Ons Erfdeel 36 (1993) 5, p. 652-664; J. Mulder. Remco Campert. Familie-album (1999); D. Cartens (red.). Remco Campert. Al die dromen al die jaren (Schrijversprentenboek 46, 2000).   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Canter, Bernard Bernard Alexander Canter, Nederlands prozaschrijver (Utrecht 8.12.1870 - Scheveningen 25.5.1956). Was werkzaam op het advocatenkantoor van W.A. Paap, door wiens bemiddeling hij kon meewerken aan De Nieuwe Gids met gedichten onder het pseudoniem G.K. den Bosch. Canter was een sterk sociaal bewogen schrijver die werkte in dezelfde sfeer als Herman Heijermans. Hij publiceerde o.a. de reportage Een droomer ter haringvangst (1894), de realistische roman Kalverstraat (1904) over Joods leven in Amsterdam en enkele toneelstukken. Om stof op te doen voor zijn reportage Twee weken bedelaar (1900), eerder verschenen als feuilleton in De Telegraaf, trok hij zelf rond als bedelaar. Hij was ook schilder.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; F. Bordewijk, ‘Straat van uithuizige gezelligheid’, in: Verzameld werk (dl 12, 1989), p. 424-427; E. Brinkman, ‘Bernard Canter’, in: J. van Adrichem e.a. (red.). De Branding 1917-1926 (1991), p. 74-75.   G. Stuiveling en G.J. van Bork [aangevuld en verbeterd, november 2002] Carette, Hendrik Hendrik Baudewijn Carette, Vlaams dichter en essayist (Brugge 17.12.1946). Carette verrichtte allerlei werkzaamheden, onder meer als vertegenwoordiger en ministerieel medewerker. In 1974 debuteerde hij met Winter te Damme & andere minder beroemde gedichten van de jonge meester. Hij werkte mee aan tal van Vlaamse tijdschriften en is redacteur van Diogenes vanaf 1984 en sedert 1985 bestuurslid van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen. Carette's poëzie wordt gekarakteriseerd als maniëristisch en esthetisch, met een sterke verwantschap met de Antwerpse ‘pink poets’. Hugo Brems heeft zijn poëzie daarom als neo-romantisch bestempeld. Zijn gedichten zijn precieus, met een veelvuldig gebruik van allerlei stijlfiguren en andere poëticale middelen opgesierd. Voorts is er vaak sprake van ironie, paradox of parodie. In 1985 verscheen opnieuw poëzie in de Klacht van een grootgrondbezitter.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; H. Brems, ‘Neo-romantische poëzie in Nederland en Vlaanderen’, in: Ons Erfdeel 29 (1980) 5, p. 655-673; H. Brems, ‘Een landjonker en een grootgrondbezitter’, in: Dietsche Warande & Belfort 131 (1986) 4, p. 218-224; T. Rombouts, ‘Hendrik Carette’, in: Vlaanderen morgen 9 (1989) 6, p. 50-54; G. Lauwaert, ‘Dichtersdrama’, in: Opstijgend grondvocht (1990), p. 51-53.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Carlier, Libera Libera Bruno Carlier, Vlaams prozaschrijver (Nijlen 19.1.1926). Was kapitein op de grote vaart en rivierloods op de Schelde. Die achtergrond bepaalt ook zijn werk: romans en verhalen over de zee en over zeelieden. Hij schreef een epos over de binnenvaart Tussen wal en schip (1977) dat werd bewerkt voor een tv-feuilleton. Daarvoor nog verschenen onder meer De zondagsslepers (1957), Duel met de tanker (1957), Action Station Go! (1958), Piraten (1960), Het kanaal (1961), De kleine reder (1965), Varen in ballast (1970) en Even be-westen Ouessant (1974). Zijn werk, dat gekenmerkt wordt door een sobere, eenvoudige verteltrant, is niet zelden gekleurd door ironie of zwarte humor. In een essay dat opgenomen is in Het luipaard en andere verhalen (1968) zet hij uiteen wat zijn drijfveren zijn bij het schrijven. Carlier schrijft vanuit een maatschappelijk engagement over actuele sociale, politieke en morele problemen. Zijn personages zijn zich bewust van hun sociale verantwoordelijkheid, maar leven in het besef van de kloof tussen ideaal en werkelijkheid. Carlier schreef voorts oorlogs- en verzetsromans en de reisreportage over China Het Oosten is rood (1967). In 1983 verscheen zijn Geschiedenis mijner jeugd.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; C.J.E. Dinaux, ‘Libera Carlier op zoek naar de mens’, in: Weerklank (1965) p. 108-112; F. Depeuter, ‘Een schommelstoel, Carlier genaamd’, in: Heibel 1 (1965) 5, p. 35-41; G. Goedemé, ‘Carlier, Libera Bruno’, in: M. Janssens e.a. (red.). Geboekstaafd. Vlaamse prozaschrijvers na 1945 (1988), p. 77-80; L. Carlier, ‘Turend naar een gebarsten spiegel’, in: L. de Vos (red.). Een onberaamd verbond. 50 jaar Arkprijs voor het Vrije Woord (2000), p. 89-91.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Carmiggelt, Simon Simon Johannes Carmiggelt, Nederlands dichter en prozaschrijver (Den Haag 7.10.1913 - Amsterdam 30.11.1987). Begon als journalist in zijn geboortestad, maar zou al spoedig faam verwerven met zijn columns, korte prozastukjes waarin hij op humoristische manier voorvallen uit het dagelijks leven beschrijft in de hem typerende ironische stijl. Die stijl kenmerkt zich vooral door understatement, woordspelingen en onverwachte zinsconstructies. In 1944 vestigde hij zich in Amsterdam waar hij meewerkte aan de illegale pers. Dat bracht hem in contact met Het Parool waaraan hij vanaf 1945 onder het pseudoniem Kronkel bijna dagelijks zijn cursiefje bijdroeg. Uit deze bijdragen stelde hij regelmatig bundels samen die doorgaans een gemeenschappelijk onderwerp of uitgangspunt hebben. Die onderwerpen zijn op zichzelf weer typerend voor het werk van Carmiggelt: Kroegbezoek in Kroeglopen I (1962) en Kroeglopen II (1965); kinderen in Klein beginnen (1950); katten in Poespas (1952); bejaarden in Oude mensen (1963). Onder het pseudoniem Karel Bralleput schreef Carmiggelt ook poëzie die gebundeld werd in Het jammerhout (1948), Al mijn gal (1954) en Fabriekswater (1956). Ook deze poëzie vertoont de al eerder vermelde eigenschappen van zijn proza: het spel met de ontnuchterende werkelijkheid via ironie en understatement. Carmiggelt schreef talloze cabaretteksten voor Wim Kan en Wim Sonneveld. Sommige daarvan zijn bewerkingen van eerdere cursiefjes. Voorts verzorgde hij teksten voor films van Bert Haanstra, waarvoor hij de tekst vaak zelf insprak. De VARA-televisie heeft Carmiggelt jarenlang een cursiefje laten voorlezen als een soort ‘dagafsluiting’. In 1987 verzorgde Carmiggelt samen met Peter van Straaten (wiens tekeningen overigens de sfeer van Carmiggelts teksten uitstekend benaderen) een boek over collegaschrijvers onder de titel Het literaire leven. Die samenwerking kwam al eerder tot uiting in de in 1976 verschenen selectie uit Honderd dwaasheden (1946), verschenen onder de titel Dwaasheden. Carmiggelt correspondeerde met Gerard Reve, die zijn kant van die correspondentie publiceerde in Brieven aan Simon C., 1971-1975 (1982). Carmiggelt gaf zijn brieven uit in Met de neus in de boeken (1983). Zijn grote affiniteit met het werk van Willem Elsschot kwam tot uiting in tal van cursiefjes die hij aan deze Vlaamse auteur heeft gewijd. In 1985 stelde hij Ontmoetingen met Willem Elsschot (Open Domein) samen, waarin hij verslag uitbrengt van zijn bezoeken aan de auteur van Lijmen en Het been en tevens brieven en nagelaten manuscripten opneemt. In 1989 werd in Amsterdam een tentoonstelling gewijd aan Simon Carmiggelt: Sporen van S. Carmiggelt. Sedert 1985 bestaat er een Vereniging van Carmiggeltvrienden die een eigen periodiek uitgeeft onder de titel Speciaal voor ons. Nieuwsblad voor Carmiggeltvrienden. In 1991 werd in De Steeg (gemeente Rheden, aan de rand van de Veluwe, waar Carmiggelt vaak zijn vakantie doorbracht en waar hij ook regelmatig over schreef) ter ere van Simon en Tiny Carmiggelt een gedenkplaat aangebracht. Al deze gebeurtenissen laten zien dat de belangstelling voor Carmiggelts werk steeds groter is geworden en ook literair erkenning heeft gevonden. Dat wordt bevestigd door de vele literaire prijzen die hem zijn toegekend: onder meer de Jan Campertprijs in 1953, de Constantijn Huygensprijs in 1961 en de P.C. Hooftprijs in 1974. Al geruime tijd herdrukt De Arbeiderspers het werk van Carmiggelt, waarbij twee oorspronkelijke uitgaven gecombineerd worden in een band. Op die manier ontstaat geleidelijk iets dat op een ‘Verzameld Werk’ begint te lijken.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; Carmiggelt, een uitgave samengesteld t.g.v. de bekroning van het oeuvre van Simon Carmiggelt met de vijfjaarlijkse prijs van de Amsterdamse boekverkopersvereniging (1967); M. Ros en G. Komrij, ‘In gesprek met Simon Carmiggelt’ in: Maatstaf 18 (1970-1971) 6, p. 431-445; S. Carmiggelt, uit en over zijn werk (19722); J. Florquin, ‘Gesprek met Simon Carmiggelt’, in: Ten huize van ... 9 (1973) p. 9-86; Kijk, S. Carmiggelt. De schrijver in beeld (19732): G. Bomans, ‘Bij Carmiggelt thuis’, in: Van de hak op de tak (19736) p. 119-159; L. Verhuyck en Th. Jochems. Simon Carmiggelt (Grote ontmoetingen 2, 1975, 19782); F. de Swert, ‘Simon Carmiggelt’ in: Zes auteurs in beeld (1977) p. 7-28; C. de Ruiter. Over het proza van Simon Carmiggelt (Synthese, 1979); Tony van Verre ontmoet Simon Carmiggelt (1979); G. Reve en S. Carmiggelt. In gesprek (opgetekend door Max van Rooy e.a. 1980); Ch. Boost, Ed van Thijn e.a.. Carmiggelt 70 (1983); R. Rubinstein. Mijn beter ik. Herinneringen aan Simon Carmiggelt (1991); K. Fens, ‘Paradijs in de schemer’, in: Voetstukken, een keuze uit de essays 1964-1980 (1991), p. 140-151; A. Leijdekker. ‘Enig’ werk van Simon Carmiggelt, tentoonstelling (1992); R. Broens. Carmiggelt op een rijtje. Overzicht van alle boeken van de hand van S. Carmiggelt (19952); S. Witteman en Th. van den Bergh. S. Carmiggelt. Een levensverhaal (1998); H. van Gelder. Carmiggelt. Het levensverhaal (1999); A. Meinderts en D. Welsink (red.). Vier lichte letterheren (Schrijversprentenboek 44, 1999).   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Cartens, Daan Nederlands auteur (Delft 6.7.1958). Zoon van Jan Cartens. Studeerde geschiedenis en was redacteur van het tijdschrift Bzzlletin. Hij stelde een bundel essays over Cees Nooteboom samen, een auteur waarvan hij zelf invloed onderging. Cartens is werkzaam bij het Letterkundig Museum in Den Haag. Cartens debuteerde in 1983 met verhalen in Duel, in 1985 gevolgd door zijn eerste kleine roman God weet hier niets van. In Duel doet Cartens zich kennen als een schrijver van verhalen over de liefde als een proces van aantrekking en afstoting, een mentaal duel tussen geliefden. Zijn proza draagt de sporen van melancholie over de vergeefsheid en vervreemding van elk menselijk contact. Het lijkt erop dat die vervreemding en eenzaamheid alleen op te lossen zijn in de poëzie en mogelijk in de liefde. In zowel God weet hier niets van als in De droefheid van mannen (1994) maakt Cartens gebruik van een fragmentarische manier van vertellen, waarbij het erop lijkt alsof zijn boeken gebaseerd zijn op losse beelden omdat zijn personages geen greep op een samenhangende werkelijkheid kunnen krijgen. In 1988 was inmiddels ook poezie van Cartens verschenen onder de titel Na Nero.   Literatuur: Oosthoek; A.M. Musschoot, [Over Duel]. in: Ons Erfdeel 26 (19830 5, p. 756-758; J. Diepstraten, ‘De droefheid van mannen’, interview in: De kunst van het schrijven (2000), p. 190-192.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Cartens, Jan Nederlands prozaïst (Roosendaal 25.5.1929). Deed MO-Nederlands en werd leraar. Debuteerde in 1975 met de roman Dat meisje uit München. Schreef daarvoor al essays, onder meer over Bredero en Jan Engelman. Cartens groeide op in een rooms-katholiek milieu, waarover hij Een Roomsche jeugd, een relaas (1980) schreef. Die achtergrond speelt een rol in zijn romans die vaak over huwelijksproblemen of generatieproblemen handelen, zoals in De thuiskomst (1976) of in Vroege herfst (1978). Cartens schreef een roman naar aanleiding van het bekend worden van de mogelijke homoseksualiteit van bisschop Bär: De roze bisschop (1994), waarbij hij het homoseksuele aspect vervangt door de liefde van een katholiek geestelijke voor een vrouw. In feite is het boek een aanklacht tegen het celibaat.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; J. de Ridder. Jan Cartens (1985); J. de Ridder en D. Cartens, ‘Jan Cartens’ in: Preludium 6 (1989-1990) 1, p. 27-43; M. de Koning, ‘Kroniekschrijver van een worstelende generatie: de auteur Jan Cartens’, in: Brabantia 39 (1990) 3, p. 15-17; J. Grijpink, ‘Bij de 65ste verjaardag van Jan Cartens’, in: Brabantia 43 (1994) 6, p. 20-21; J. Diepstraten, ‘De roze bisschop’ interview in: De kunst van het schrijven (2000), p. 196-200.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Cauwelaert, August van Vlaams dichter, essayist en romanschrijver (O.L. Vrouw-Lombeek 31.12.1885 - Antwerpen 4.7.1945). Broer van de politicus Frans van Cauwelaert. Promoveerde te Leuven in de rechten. Hij meldde zich als vrijwilliger bij het leger in 1914 en keerde zwaar invalide terug uit de Eerste Wereldoorlog. Zijn wedervaren tijdens deze oorlog vormde de achtergrond voor de bundel Liederen van droom en daad (1918), een van de belangrijkste poëziebundels van Vlaanderen die door die oorlog zijn geïnspireerd. Werd vrederechter te Kontich, daarna politierechter te Antwerpen. Van 1924 tot zijn overlijden redacteur van Dietsche Warande & Belfort en lid van de Koninklijke Vlaamse Academie. Debuteerde als dichter van gevoelige lyriek met Verzen (1909). Zijn poëzie verried achtereenvolgens de invloed van Gezelle en Van de Woestijne, doch werd na de oorlogservaringen dieper en persoonlijker. Kenmerkend zijn de religieuze en meditatieve inhoud en de ongecompliceerde, maar bezielde verwoording. Schreef ook twee psychologische romans over morele crises, die door een inniger geloofsbeleving overwonnen worden, en enige meer realistische verhalen, waarvoor de stof aan zijn jeugdherinneringen en vooral aan zijn ervaringen als rechter ontleend werd. Stelde een bloemlezing samen uit de Vlaamse dichtkunst van zijn tijd, leverde vertalingen uit het Duits en schreef essays over o.a. Karel van de Woestijne (1943), het individualisme van de Van Nu en Straksers, de religieuze poëzie en de invloed van de jeugdjaren op het ontstaan van letterkundig werk.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; ‘In memoriam August van Cauwelaert’, spec. nr. van Dietsche Warande & Belfort 45 (1945) 6; J. Rombouts. August van Cauwelaert en zijn tijd (1951); G. Walschap. August van Cauwelaert (Monografieën Vlaamse Letterkunde, 1959); M. Gijsen. August van Cauwelaert (Ontmoetingen, 1968); A. Demedts, ‘August van Cauwelaert ter gedachtenis’, in: Dietsche Warande & Belfort 131 (1986) 2, p. 101-107; S. van den Bossche, ‘August van Cauwelaert: de zielen rijpen van verdriet’ in: Het Pajottenland door schrijvers heen (1992), p. 45-59.   A. Demedts en G.J. van Bork [aangevuld en verbeterd, november 2002] Ceelen, Aat Adrianus Johannes Bernardus Ceelen, Nederlands acteur en schrijver (Rotterdam 10.10.1950). Als acteur is Ceelen verbonden aan de toneelgroep Orkater. In 1993 debuteerde hij met verhalen in Hotel Kramoesie, waarin de personages zich bewegen in slechte, goedkope hotels en café's. Ze zijn eenzaam en doelloos, zien geen zin in het bestaan en bekommeren zich vrijwel uitsluitend om drank, seks en dood. In 1995 verscheen De kachelman, eveneens een bundel verhalen. In 1999 verscheen zijn eerste roman, Het kanaal, een thrillerachtig verhaal met surrealistische trekken, waarin een gemankeerde dichter de hoofdpersoon is. Veel van Ceelens personages zijn figuren aan de zelfkant van de samenleving.   Literatuur: Oosthoek; F. van Dijl, ‘Aat Ceelen’, interview in: Magazijn (1993) 225, p. 22-23.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Chabot, Bart Nederlands dichter, prozaïst en performer (Den Haag 26.9.1954). Studeerde Nederlands te Leiden. Chabot schrijft poëzie en proza onder invloed van de Engelse popdichters en beweegt zich in Nederland in de popcultuur, waarin Herman Brood zijn leidsman en vriend geweest is. Voorts verwerkt hij zijn ervaringen opgedaan tijdens een reis door de Verenigde Staten. In 1979 debuteerde hij met de bundel Als u zó gaat beginnen in 1981 gevolgd door Popcorn. Chabot beweegt zich buiten het officiële literaire circuit en streeft naar voor iedereen verstaanbare poëzie, waarin hij alledaagse onderwerpen aansnijdt als supermarkt, McDonalds, rock and roll en dergelijke. Van zijn boek over Herman Brood, Broodje gezond (1996), werden meer dan 50.000 exemplaren verkocht. Het boek kreeg een vervolg met Broodje halfom (red. P. Cramer, 2001). Chabots poëzie is vaak humoristisch, soms met een wat wrange, cynische ondertoon. Hij is met zijn poëzie- en proza-optredens, zijn commentaar op popmuziek voor het tijdschrift Oor en de VPRO-radio uitgegroeid tot een bekende Haagse stadsdichter en in die zin min of meer vergelijkbaar met de Rotterdammer Jules Deelder.   Literatuur: Oosthoek; R. Tebra, ‘Hé, nou is er wat aan de hand!’, interview in Vooys 4 (1985-1986) 1, p. 16-25; J. Boots, ‘Het gaat om de splijtende pass’, interview in: Adem Amsterdam 4 (1990) 1, p. 6-12.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Charivarius Pseudoniem van Gerard Nolst Trenité, Nederlands prozaschrijver (Utrecht 16.9.1870 - Haarlem 9.10.1946). Studeerde klassieke letteren en rechten en promoveerde in de staatswetenschappen. Was leraar te Haarlem (1900-1918). Hij redigeerde de rubriek ‘Charivari(a)’ in De Groene Amsterdammer, waarin hij taal- en stijlslordigheden op geestige manier signaleerde, en verzamelde zijn bijdragen in Charivaria (3 dln., 1913-1916). Zijn gedichten zijn verzameld in Ruizerijmen (5 dln., 1914-1918), waarin ook enkele nonsensverzen zijn opgenomen. Nog geraadpleegd wordt Is dat goed Nederlands? (1940). Schreef ook parodieën op befaamde literaire werken, o.a. De storm (1912) en Don Quichotte (1925), en een groot aantal spelen voor het amateurtoneel, o.a. De appel van Eris (1935).   Literatuur: BWN; A. van Duinkerken en J.H. Speenhoff, in De Groene Amsterdammer, 20.7.1940; K. Stip, ‘De andere Charivarius’, in Vrij Nederland, 5.4.1986; ‘Nolst Trénité’, in: Nederland's patriciaat 75 (1991), p. 353-365; J. Loonen, J. Posthumus en F. Stuurman, ‘Gerard Nolst Trénité (1870-1946), dl 1’, in: Meesterwerk Nijmegen (1997) 9, p. 17-29, (1998) 11, p. 29-39, (1998) 12, p. 13-30, (1998) 13, p. 30-39; J. Brouwers, ‘Rid- en runders, fnaffers en fnuiters. Hommage aan Charivarius’, in: Papieren levens (2001), p. 39-48.   H.A. Wage [aangevuld, november 2002] Charles, J.B. Pseudoniem van Willem Hendrik Nagel, Nederlands prozaschrijver, dichter en essayist (Zwolle 25.8.1910 - Oegstgeest 29.7.1983). Studeerde rechten te Groningen. Kreeg een functie bij het kantongerecht. In mei 1941 werd hij benoemd tot ambtenaar bij het openbaar ministerie te Middelburg, doch op last van de Duitsers werd de benoeming ongedaan gemaakt. Medio 1944 trad hij toe tot het verzet. Promoveerde in 1949 op een proefschrift over De criminaliteit van Oss en werd in 1959 hoogleraar criminologie te Leiden, waar hij in 1976 zijn afscheidsrede uitsprak. Charles was van 1959 tot 1972 voorzitter van uitgeverij De Bezige Bij. Als student schreef hij in een Gronings studentenblad. Tijdens WO II liet hij clandestien twee cyclussen poëzie verschijnen, Een suite van de zee en Terzinen van de Mei (1944). De novelle Ontmoeting in den vreemde verscheen in 1946. In zijn eerste bundel verzen Zendstation (1949) werden de twee in 1944 verschenen cyclussen opgenomen. Enkele volgende bundels bracht hij met nieuw werk bijeen in Gedichten (1955; later opgenomen in De gedichten tot 1963, 1963). Charles' werk staat in het teken van zijn activiteiten tijdens WO II: strijd tegen het fascisme en tegen alles wat zich na WO II aandient als mogelijke verschijnselen daarvan. Daarbij gaat hij ervan uit dat er in ieder mens fascistoïde trekken leven en hij schrijft zijn werk dan ook vanuit het streven naar individuele geestelijke hygiëne. In Volg het spoor terug (1953) houdt hij zich polemisch bezig met die na-oorlogse verschijnselen die een voortzetting van het fascisme zouden kunnen zijn, zoals nationalisme, discriminatie etcetera. Hij verwierf met dit boek de extra prijs van de Jan Campertstichting en de Prozaprijs van de stad Amsterdam. In Van het kleine koude front (1962) zet hij zijn individualistische polemiek voort. Hij richt hierin zijn pijlen op de winst van de agressie, de terugkeer van nazi-generaals en -industriëlen op hooggeplaatste posities in het na-oorlogse Duitsland. Charles zelf zegt dat het hem er vooral om te doen is te onderzoeken waar de kiemen van het fascisme kunnen worden gevonden en waar het spoor terug te vinden is dat voor elk mens op een andere plek begint. In elk geval gaat het hem niet om het ‘verhaal’ als zodanig. Naast dit niet-fictionele werk schreef Charles ook verhalen in De menseneter van Nowawes (1956), een roman, De vrouw van Jupiter (1962) en een kinderboek, Naar de Barbiesjes (1983). Opvallend is dat ook in dit fictieve proza dezelfde problematiek aan de orde wordt gesteld: mens en massa, gezag en geweld. Zijn poëzie is allerminst gesloten poëzie. Het zijn gedichten waarin weinig aandacht is voor de formele kanten en des te meer voor de vertelling en het engagement. Herinneringen aan vrienden en tijdgenoten publiceerde Charles in Maatstaf (1979-1981), later gebundeld in In Frankrijk dacht ik aan mijn vader (1986).   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; M. van Amerongen, ‘Tussen de waazin en de wetenschap loopt Willem Nagel met bedaarde stap’, in: De muichelmoordenaars (1978), p. 250-265; A. Romein-Verschoor, ‘Reacties op het boek van Charles’, in: Spelen met de tijd (1972), p. 206-215; G.H. 's-Gravesande, ‘Al pratende met J.B. Charles’, interview in: Vergeten en gebleven: literaire beschouwingen (1982), p. 182-187.   G.H. 's-Gravesande en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2002] Cheixaou, Elisabeth Pseudoniem van Bonny Louise Elise de Graaf-Boukema, Nederlands schrijfster (Zweeloo 8.7.1907 - 17.7.1997). Debuteerde als dichteres in 1946 met Witte donderdag, een bundel liefdespoëzie met sterk retorische elementen. Daarna volgden nog de bundels Het maanschip (1952) en Wijn (1963). Cheixaou's poëzie kan gekenschetst worden als bezielde retoriek in de trant van de dichter Geerten Gossaert. In haar poëzie legt ze een verbinding tussen eros, godsdienst en bijbelse motieven. Bovendien heeft ze een voorkeur voor Grieks-Katholieke voorstellingen en voor Byzantijnse en Russische kunst. Pas later verscheen ook proza, onder meer met Het vlammenorgel (1970). In haar proza treedt een mystieke kant van haar schrijverschap op de voorgrond. In Sophia en Zarathoestra (1977) gaf ze een meditatieve dialoog met Friedrich Nietzsche.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; F. Bordewijk, ‘De vrouw in onze literatuur’, in: Verzameld werk (dl 12, 1989), p. 580-584; A. Donker, ‘Nieuwe barok en nieuw geloof’, in: Critisch Bulletin 20 (1953) 3, p. 103-107.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Christemeijer, Jan Bastijaan Noord-Nederlands prozaschrijver en dichter (Amsterdam 10.4.1784 - Utrecht 1.1.1872). Hij nam deel aan de slag bij Waterloo waarover hij later schreef in Herinneringen van een oud-strijder van 1813-1815 (1865). Was ambtenaar bij het provinciaal bestuur van Utrecht en medewerker aan verscheidene periodieken. Publiceerde in tal van boekuitgaven zijn verhalen, vertellingen en anekdotes alsmede een beschrijving van de Stichtse Lustwarand, die nog steeds historische waarde heeft. Grote vermaardheid kreeg hij door zijn aan oude oorkonden ontleende verhalen over de misdaad zoals Belangrijke tafereelen uit de geschiedenis der lijfstraffelijke regtspleging [...] (1819), dat door nieuwe delen gevolgd werd en vaak werd herdrukt. Hij geeft hierin een beeld van de toenmalige wereld van oplichterij, prostitutie, misdaad en dergelijke en loopt daarmee vooruit op latere misdaadliteratuur. Een door J. Vos bewerkte versie van Christemeijers verhalen verscheen in 1963 onder de titel De galerij der twintig schoonheden.   Literatuur: WP-lexicon; H.F. Wijnman, ‘J.B. Christemeijer. De eerste Nederlandse schrijver van detectiveverhalen’, in: Amstelodamum 51 (1964) 4, p. 82-87; A.J.A.M. Lisman (ed.). Landelijk schoon, in Sticht van Utrecht, en deszelfs omstreken (1986); J. Scholten, ‘‘De jonker’ en ‘De blaauwe ruiter’: Rangaku en Nederlandse literatuur’, in: E. de Poorter (red.). As the twig is bent (1990).   G.W. Huygens en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2002] Christiaens, Dirk Dirk Andries Eugen Christiaens, Vlaams dichter (Brussel (Etterbeek) 1.3.1942). Studeerde Germaanse filologie en geschiedenis. Werkte voor de Dienst Kunstzaken van de Vlaamse televisie en was bestuurssecretaris bij de BRT. Christiaens was redacteur van het tijdschrift Impuls, waar hij zich manifesteerde als experimenteel dichter, beïnvloed door Jeroen Bosch, Bruegel en Charline Mahy. Zijn gedichten uit die periode bundelde hij in Seinen (1962), Atoll (1967), Tuin van huid (1969, 19882) en Niemandsland (1970, 19732). Zijn latere poëzie wordt steeds realistischer en minder experimenteel, en daardoor ook minder gesloten. In 1970 ontving hij de Prijs van de Vlaamse Poëziedagen. In Het politieke dier verzamelde hij een reeks interviews.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; M. Dangin, ‘Christiaens en De Neef, dichterlijke tweelingbroers’, in: Daele 4 (1967-1968) 15/16, p. 108-112; H. Brems, ‘Dirk Christiaens. Geboorte’, in: De brekende sleutel (1972), p. 115-120; S. Evenepoel, ‘Met de handen in de taal’, in: Dietsche Warande & Belfort 132 (1987) 5, p. 73-75.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Claes, Ernest Ernestus Andreas Josephus Claes, Vlaams prozaschrijver (Sichem 24.10.1885 - Brussel 2.9.1968). Zoon uit een kinderrijk landbouwersgezin. Gedurende zijn kinderjaren langdurig ziek, met dreigende blindheid. Na zijn middelbare school korte tijd werkzaam in de drukkerij van de abdij te Averbode, waar een eerste bundel schetsen Uit mijn dorpken (1906) ontstond. Studeerde daarna aan de universiteit te Leuven en was daar actief in de studentenbeweging en redacteur van het tijdschrift Ons Leven. Promoveerde in de Germaanse filologie op het proefschrift Het proza van Potgieter (1912). Huwde in 1912 met de Nederlandse schrijfster Stephanie Vetter. Van 1913 tot 1944 bekleedde hij functies bij de overheid. Tijdens WO I soldaat en enige tijd krijgsgevangene. Ontslag uit de dienst wegens invaliditeit in 1916. Als schrijver was hij uitzonderlijk populair. Lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1934) en van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. Ontving de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het proza in 1942, de Prijs der Vlaamse Provinciën voor zijn hele oeuvre in 1958. Redacteur van Dietsche Warande & Belfort (1940-1968). Debuteerde als student met de eerste hoofdstukken van De Witte in Vlaamsche Arbeid (1913-1914) waarvan hij redacteur was. Het boek verscheen door oorlogsomstandigheden pas in 1920. Zijn oorlogservaringen vonden hun neerslag in Namen 1914 (1919), Bei uns in Deutschland (1919) en De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop (1923). Zijn faam vestigde Claes vooral met de verhalen, waarin hij de kleurrijke types uit zijn streek (Kempen-Hageland) beschrijft: Sichemsche novellen (1921), Wannes Raps (1926), De heiligen van Sichem (1931), Pastoor Campens zaliger (1935), met als hoogtepunt Het leven en de dood van Victalis van Gille (1951). Het leven van Herman Coene (1925-1930) vat de hele thematiek samen. Een gooi naar de moderne zedenroman deed Claes met Kobeke (1933) en Clementine (1940), en met de ironische in een middenstandsmilieu spelende romans Jeroom en Benzamien (1947) en De nieuwe ambtenaar (1953). Een nieuwe inspiratiebron vond Claes in geromanceerde herinneringen, waarvan vooral de eerste delen Jeugd (1940) en De oude klok (1947) treffende evocaties zijn van een vervlogen tijdperk. Kiki (1925) is een opmerkelijke psychologische roman van het (zijn) kind, en ook dienen vermeld de dierenverhalen De geschiedenis van Black (1932) en Floere, het Fluwijn (1951). WO II inspireerde onder meer Daar is een mens verdronken (1950), het autobiografische Cel 269 (1952) en novellen als Het was lente (1953). Claes' talent komt het meest naar voren in de korte humoristische streekverhalen, maar soms blijkt uit zijn romans ook een bittere kijk op het leven. Zijn roem is blijvend geassocieerd met De Witte (400.000 exemplaren, 8 vertalingen), waarin een hele generatie haar jeugd herkende. Het boek bevat een reeks kostelijke, soms pijnlijke anekdotes omtrent een in een dorp opgroeiende schooljongen. Meer dan aan J. Renards Poil de Carotte evenwel herinnert het werk aan Aus dem Leben eines Taugenichts van Eichendorff. Achter de guitenstreken van de jongen ziet men het in de grond trieste leven van een kind dat opgroeit in een milieu, waarin armoede en hard werken de mensen hard en ongevoelig maakt, zodat de kinderziel zich niet begrepen voelt. Deze dualiteit vindt men terug in Claes' hele werk, dat leed tracht te verzoenen met een lach of een kwinkslag. Hierdoor berustte het beeld dat het publiek van Claes had, ten dele op een misverstand. De Witte werd voor TV bewerkt en in 1980 verfilmd door Robbe de Hert en later nog eens door Jan Vanderheyden. Een groot aantal van zijn romans werd in vele talen vertaald. Sinds 1974 bestaat er een Ernest Claesgenootschap dat onder meer uitgaven van Claes' werk verzorgt, zoals de bloemlezing De wonderbare tocht (1997) door R. van Perre of Het leven van Herman Coene (2000) met een nawoord van A.A. Keersmaekers.   Literatuur: Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; L. Sourie. Het werk van Ernest Claes (1948); A. Boni. Ernest Claes - Een blik op zijn leven en levenswerk (1948); A. van Hageland. Ernest Claes en wij (Ontmoetingen, 1959); Idem. Ernest Claes (1960); A. Demedts. Ernest Claes (Monografieën Vlaamse letterk., 1961); Ernest Claesnummer van Vlaanderen 18 (1969) 107; H. Noë. Dossier Ernest Claes (1974); Idem. Dossier huize Ernest Claes (1977); P. Vandevoort. Post-scriptum Ernest Claes (1978); F. Auwera. De Witte van Sichem, naar Ernest Claes (1980); Alstein, ‘De dagboeken van Ernest Claes’, in: Argus 5 (1982-1983) 25, p. 18-28; G. Gielen. Doorheen het land van Ernest Claes (1985); Ik schreef het zoals in het vertelde: Ernest Claes 1885-1968 (Tentoonstellingscatalogus AMVC, 1985); J. van Hemelryck (red.). Omkijken naar Ernest Claes 1885-1985 (1985); A. van Hageland. Ernest Claes en ons volksleven (1987); S. Daems. Het land van de Witte (1994).   B.F. van Vlierden [aangevuld, november 2002] Claes, Jo Vlaams prozaschrijver (Hasselt 28.2.1956). Schreef een aantal prozawerken waarin hij gebruik maakt van magische of op z'n minst fantastische elementen, die overigens beschreven zijn in een traditionele stijl, zoals De stenen toren (1985), De dwaling (1986) en Postume dood (1987). Naar eigen zeggen maakt hij gebruik van de vertelwijzen van Shakespeare en Dante. Het Kaïnsteken (1994) is een moderne parabel waarin het verleden als bepalend voor hedendaags goed en kwaad wordt beschreven. In dit boek gebeurt dat aan de hand van de jodenvervolging onder Mussolini, maar ook het persoonlijk verleden van de hoofdfiguur. Claes doet in zijn romans nogal eens een beroep op psychologie en parapsychologie.   Literatuur: Oosthoek; L. Lannoy, ‘Jo Claes’, in: M. Janssens e.a. (red.). Geboekstaafd. Vlaamse prozaschrijvers na 1945 (1988), p. 80-82; W.M. Visser, ‘Jo Claes’, in: Uitgelezen, reacties op boeken 10 (NBLC, 1988), p. 67-76; H. van Eygen, ‘Gelezen... en gekeurd’, in: Weirdo's Boortmeerbeek 4 (1990-1991) 1, p. 39-41.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Claes, Paul Vlaams classicus, essayist, dichter, romancier en vertaler (Leuven 30.10.1943). Studeerde klassieke letteren en vervolgens Germaanse filologie (Nederlands en Engels). Deze studies stelden hem in staat onderzoek te doen naar klassieke tekstverwijzingen in het werk van Hugo Claus, resulterend in zijn proefschrift De mot zit in de mythe (1981). Claes' proefschrift werd bekroond met de Prijs voor de Kunstkritiek in 1984 en met de Literaire Prijs van de stad Antwerpen in 1985. Als wetenschappelijk medewerker was hij verbonden aan de universiteit van Leuven (1984-1985) en Nijmegen (1985-1988). In 1988 verscheen de essaybundel Echo's echo's, de kunst van de allusie, waarin Claes allerlei vormen van intertekstualiteit en hun betekenis voor het literaire werk beschrijft. De bundel werd in 1991 bekroond met de Driejaarlijkse Belgische Staatsprijs voor het essay. Intussen had Claes ook gedichten geschreven: in 1983 debuteerde hij met sonnetten in De zonen van de zon, later opgenomen in de dichtbundel Rebis (1989). Deze laatste bundel bestaat uit vijfentwintig sonnetten die elk een letter van het Griekse alfabet dragen. De gedichten vertonen een ingenieus gebruik van allerlei literaire codes, waarbij Claes ernaar streeft om de gecompliceerde verhouding tussen man en vrouw in al zijn facetten tot uiting te brengen. Daarmee plaatst Claes zich in de maniëristische traditie die vanaf de zestiende eeuw deel uitmaakt van de Europese literatuur. Claes maakt gebruik van allerlei bronnen die uit zeer verschillende disciplines stammen: alchemie, bijbel, kunst, literatuur, mythlogie, muziek etcetera. In de verhalenbundel Het laatste boek (1992) trekt Claes de consequenties van zijn geobsedeerdheid voor tekstverwijzingen tot in het absurde door. Zijn held pleegt zelfmoord door zich met een omgekeerde letter A in het hart te steken. De kameleon (2001) is de verwerking van het soort memoires zoals die tijdens de Verlichting geschreven werden en waarin een beeld gegeven wordt van het spel dat daarin gespeeld wordt met de waarheid. Claes heeft een groot aantal vertalingen op zijn naam staan. Hij vertaalde werk van onder meer Catullus, Sappho, Mallarmé, Rimbaud en Pound. Zijn magnum opus op dit gebied is de vertaling van Ulysses van James Joyce in 1994. Omgekeerd vertaalde hij ook veel Nederlandstalige auteurs in het Engels en het Latijn: Claus, Gezelle en Leopold. Voor zijn gehele vertalersactiviteit werd hij in 1996 bekroond met de Martinus Nijhoffprijs.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; R. van der Paardt, ‘Ik schrijf nog steeds niet zo snel als Hugo Claus’, interview in: Literatuur 3 (1986) 6, p. 375-379; Chr. D'haen, ‘Het raadsel van de rebis. Over Paul Claes' bundel Rebis’, in: De Revisor 19 (1992) 2, p. 90-95; R. van den Broek, ‘De velerlei gedaanten van Proteus. Een bijdrage over Paul Claes’, in: Ons Erfdeel 36 (1993) 5, p. 642-651.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Claes-Vetter, Stephanie Johanna Maria Stephanie Claes-Vetter, Vlaams romanschrijfster en echtgenote van Ernest Claes (Zutphen 25.2.1884 - Brussel (Elsene) 9.10.1974). Redactrice van het damestijdschrift De Lelie (1909-1914). Haar romans handelen vooral over de vrouwelijke psyche, met name over huwelijksproblemen, zoals in Martine, een ontgoocheling (1954). Bij voorkeur situeert zij haar figuren in de Brusselse gegoede burgerij. Haar werken behoren tot het genre van de zedenroman.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; H. van Assche, ‘Bibliografie van de ereleden’, in: Meded. Ver. Vlaamse letterkundigen (1970) 65, p. 35-40; B. Mesotten, ‘In memoriam Stephanie Claes-Vetter’, in: Meded. Ver. Vlaamse letterkundigen (1975) 82, p. 12-15; R.F. Lissens, ‘Tribulaties van een encyclopedist’ in: Dietsche Warande & Belfort 120 (1975) 5, p. 379-380.   B.F. van Vlierden [aangevuld en verbeterd, november 2002] Claus, Hugo Hugo Maurice Julien Claus, Vlaams dichter, prozaschrijver, toneelschrijver, regisseur en schilder (Brugge 5.4.1929). Daar het mythologiseren van het verleden een van zijn belangrijkste drijfveren is, blijft een ‘levensschets’ een twijfelachtige onderneming. Jeugdtrauma's worden nu eens gecultiveerd, dan weer geïroniseerd: het verblijf op een nonnenpensionaat vanaf 18 maanden tot 11-jarige leeftijd, het mateloze verlangen naar de genereuze moeder, de ambivalente haat-liefde verhouding met de overweldigende vader. In 1946 verlaat hij het ouderlijk huis en de school om al zwervend zijn eigen weg te zoeken als schilder en schrijver. Ontdekt al vroeg Pound en Artaud (geïdealiseerd tot vaderfiguur). Volgens Claus gebeuren de wezenlijke ontdekkingen in de eerste twee decennia en biedt de rest van het leven slechts variaties daarop. Aangezien zijn kosmopolitisme niet in zijn werk doorklinkt, worden slechts de voornaamste stadia van zijn avontuurlijke levensweg vermeld: Parijs (1950-1953), surrealisme, existentialisme en Cobramodernisme, Rome (1953-1955), filmmilieu. Na zijn huwelijk met Elly Overzier een decennium in Gent (1955-1965) en vijf jaar op een boerderij in de Vlaamse Ardennen. De jaren zeventig in Amsterdam, in de Parijse filmwereld en terug te Gent, waar hij in 1980 nog woont. Zijn opzienbarende verhoudingen met actrices als Kitty Courbois en Sylvia Kristel zijn te zien in het licht van zijn overtuiging dat de onmogelijke grote liefde een opdracht blijft voor wie zich tegen de terreur van de bedaagde mediocriteit wil verzetten. Claus is een van die dubbeltalenten die al vroeg het schrijverschap combineert met beeldend werk, soms zelfs in één werk. Zo vervaardigt hij in 1949 voor zijn toenmalige vriendin Elly Overzier een uniek manuscript met vijftien prozagedichten die hij vergezeld laat gaan van eigen kleurtekeningen. In 2002 wordt hiervan door G. Wildemeersch een facsimilé-varianten editie met commentaar bezorgd. De veerkracht van zijn levensstijl loopt parallel met de virtuoze beweeglijkheid van zijn artistieke produktie, waarin geen ‘rode draad’ te vinden is. Zijn poëzie evolueerde van vrij klassieke belijdenislyriek in zijn debuut Kleine reeks (1947) naar explosief modernisme in de jaren vijftig, zodat hij naast Lucebert als de belangrijkste vijftiger gold. Een hoogtepunt vormen de Oostakkerse gedichten (1955): aards en direct, maar ook met een geheim substraat van traditie dat de kritiek vooreerst ontging. Nog in 1963 lokte het satirische gedicht ‘Het teken van de hamster’ beschuldigingen van plagiaat uit, terwijl de academische kritiek daarentegen hoe langer hoe meer waardering toonde voor deze intertextualiteit, die in de jaren zeventig systematischer zou worden. De laatste jaren komt er een steeds duidelijker samenhang in de citaten en imitaties die hij gebruikt. In de bundel Verzamelde gedichten (1969-1978) (1979) is Claus overwegend een klassiek dichter, die zijn emoties verwerkt via modellen. Dwars door de gevarieerde stijlen en motieven herkent men steeds zijn eigen stem en visie (gekleurd door een matriarchale mythologie). Als toneelschrijver brak hij internationaal door met de tragikomedie Een bruid in de morgen (1955), bekroond met o.a. de Prix Lugné-Poe in Parijs voor het beste buitenlandse stuk van het seizoen. Minder succes had de poëtische romance Het lied van de moordenaar (1957). Het naturalistische melodrama Suiker (1958) zou zijn populairste stuk worden, ook al werd het door hemzelf niet zo hoog aangeslagen als het vorige en het volgende, de groteske komedie Mama, kijk, zonder handen! (1959). Met de ‘nare komedie’ De dans van de reiger (1962) werd een periode afgesloten waarin de diagnose van de eigentijdse mens centraal stond. Hoewel de oude thema's ook daarna blijven opduiken, is er toch een accentverschuiving naar het historische, bijvoorbeeld in Het leven en de werken van Leopold II (1970), de burleske satire die Claus zelf als zijn meest geslaagde creatie beschouwt, en naar de creatieve dialoog met voorgangers bij wie hij een hedendaagse gevoeligheid ontdekt, o.a. met Seneca (Thyestes, 1966; Oedipus, 1971), Tourneur (Wrrraak!, 1968), De Rojas (De Spaanse hoer, 1970) en Euripides (Orestes, 1976). Het spel Masscheroen (1968), een bewerking van Mariken van Nieumeghen, leidde tot een proces wegens zedenschennis en tot een voorwaardelijke veroordeling (omdat drie naakte mannen, onder wie de dichter Pernath, als de Heilige Drieënheid optraden). Het successtuk Vrijdag (1969), dat door Claus zelf in 1980 verfilmd werd, draait rond het incestthema, dat hem altijd al gefascineerd heeft. Aanvankelijk werd het vooral geprezen om de ‘volkse herkenbaarheid’, nadien om de dieptestructuur ervan met elementen ontleend aan Buysse's Driekoningenavond, het misritueel en dergelijke. Een dergelijke afwisseling is ook merkbaar in zijn romans. Na de succesroman De Metsiers (1950) volgt De hondsdagen (1952), waarin vegetatiemythen (ontleend aan Frazers The Golden Bough) en andere culturele verwijzingen een rol beginnen te spelen. De kitschroman De koele minnaar (1956) werd door de kritiek vaak hoger geprezen dan De verwondering (1962), dat wellicht het voorlopig hoogtepunt is van zijn romanoeuvre en waarin de verwantschap met de ‘nouveau roman’ onmiskenbaar is. Doorzichtiger en vlotter is weer Omtrent Deedee (1963), maar er is toch ook een mythische subtekst, evenals in Schaamte (1972), een parodistische detectiveroman vol vervreemdingseffecten. De autobiografische ‘Libelleroman’ Het jaar van de kreeft (1972) was op een groot publiek berekend en bereikte het ook. Het verlangen (1978) kreeg aanvankelijk vooral waardering om het volkse realisme, en eens te meer moest Claus zelf de kritiek attenderen op de symbolische dieptestructuur. In 1983 verscheen zijn omvangrijke roman Het verdriet van België, waarin hij in de vorm van een familiekroniek vol autobiografische feiten de politiek-sociale verhoudingen in België beschrijft en op zoek is naar de wortels van fascisme en collaboratie in WO II. Tegelijk is de roman een Bildungsroman van een literair begaafde en vroegrijpe jongen en tevens een beeld van de Vlaamse middenstand uit de beschreven periode. In de roman Een zachte vernieling (1988) kijkt Claus terug op zijn Parijse jaren. In 1994 verscheen Belladonna. Scènes uit het leven in de provincie, een sleutelroman waarin Claus het Vlaamse cultuurleven rond de verfilming van het leven van Pieter Breughel satirisch en grotesk beschrijft. De roman De geruchten (1996), een parabel over de hypocriete bekrompenheid in Vlaanderen, sluit aan op eerdere thematiek van Claus. Zoals in eerder werk van Claus speelt de oedipale interpretatie van vegetatiemythes in deze roman een belangrijke rol. Met Onvoltooid verleden (1998) kreeg deze roman een vervolg. De geestelijk beperkte hoofdfiguur, een armzalige lobbes met een moederbinding, is weer zo'n typisch Clauspersonage, zoals we dat bijvoorbeeld al in De Metsiers aantroffen. Met groot succes vertaalde Claus Dylan Thomas' luisterspel Onder het melkwoud (1958) dat verscheidene opvoeringen kreeg. In datzelfde jaar verscheen zijn vertaling van Dantons dood van Georg Büchner. Claus' werk werd herhaaldelijk bekroond. In 1950 kreeg hij de Leo J. Krynprijs voor De metsiers, waarvoor hem bovendien de Arkprijs van het Vrije Woord 1952 werd toegekend. Viermaal kreeg hij de Belgische Staatsprijs voor toneel: in 1955 voor Een bruid in de morgen, in 1967 voor De dans van de reiger, in 1973 voor Vrijdag en in 1979 voor Jessica! en zijn Orestesbewerking. De Belgische Staatsprijs voor poëzie werd hem in 1971 toegekend voor Heer Everzwijn. In 1965 kreeg hij de Henriëtte Roland Holstprijs voor zijn gehele toneelwerk en in 1979 werd hem de Constantijn Huygensprijs toegekend voor zijn gehele oeuvre. De Nederlandse Taalunie verleende hem in 1986 de Prijs der Nederlandse Letteren. Claus' vijfenzestigste verjaardag was aanleiding om van 1994 een echt Clausjaar te maken met huldigingen, toneelopvoeringen en andere literaire manifestaties. In Gent werd een grote tentoonstelling aan hem gewijd en opnieuw werd zijn werk bekroond, nu met de VSB Poëzieprijs en de Prijs voor het Meesterschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Voor zijn gehele schrijversloopbaan werd hem in 1999 de driejaarlijkse Cultuurprijs van de Vlaamse Gemeenschap toegekend. Bij herhaling is Claus voorgedragen voor de Zweedse Nobelprijs. Onder de titel Het teken van de ram verschijnen onregelmatig Jaarboeken voor de Clausstudie (dl. 1, 1994; dl. 2, 1996; dl. 3, 2000).   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; Th. Govaart, in: Het geclausuleerde beest (1962), p. 129-224; J. de Roey. Hugo Claus. Een poreuze man van steen (1964); H.U. Jessurun d'Oliveira, interview, in: Scheppen riep hij gaat van Au (1965), p. 120-148; J. Weisgerber. Hugo Claus. Experiment en traditie (1970); J. de Decker. Over Claus' toneel (1971); D.M. Schenkeveld, in: Van Sophocles tot Claus (1972); G. Wildemeersch. Hugo Claus of Oedipus in het paradijs (1973); P. van Aken. Omtrent ‘Suiker’ van Hugo Claus (1975); F. de Vree. Hugo Claus (1976); Hugo Clausnummer van De Vlaamse Gids 63 (1979) 3; J. Duytschaever. Over De verwondering van Hugo Claus (1979); G. Wildemeersch, ‘Hugo Claus, klassiek dichter’, in: Jan Campertprijzen 1979 (1979); G.F.H. Raat. Over De Hondsdagen van Hugo Claus (1980); Paul Claes. De mot zit in de mythe. Antieke intertextualiteit in het werk van Hugo Claus (1981); F. de Vree. Hugo Claus (1984); P. Claes. Claus-reading (1984); Clausnummer van Bzzlletin 12 (1984) 113; H. Dütting (red.). Over Hugo Claus. Via bestaande modellen, beschouwingen over Hugo Claus (1984); G. Wildemeersch. De snelschrijver onder de linde (1984); Ph. Cailleau. Hugo Claus. De Metsiers (1985); P. Claes. Claus Quadrifrons. Vier gezichten van een dichter (1987); Clausnummer van Pi - Tijdschrift voor poëzie 6 (1987) 1; D. Cartens en F. de Vree. Het spiegelpaleis van Hugo Claus (1991); F. de Vree (red.). Hugo Claus, beeldend werk 1950-1990 (1991); J. Thielemans. Het Paard Begeerte. Aspecten van het toneel van Hugo Claus (1994); J. Decavele (red.). Hugo Claus 65 (1994); G.J. Hemmink. Hugo Claus. Het grafische werk. Een eerste aanzet tot een oeuvrecatalogus (1995); D. en J. Weisgerber. Claus' geheimschrift. Een handleiding bij het lezen van Het verdriet van België (1995); J. Joosten (red.). Dromen en geruchten. Opstellen over Boon en Claus (1997); G. Wildemeersch en G. Debergh (red.). Hugo Claus ‘Wat bekommert zich de leeuw om de vlooien in zijn vacht’: Vijftig jaar beschouwing in citaten, tekeningen en overzichten (1999); P. Roelens. Een huis dat tussen nacht en morgen staat. Varianten bij Hugo Claus (1999); G.J. Hemmink, ‘Beschrijvende bibliografie van het afzonderlijk verschenen werk 1955-1965’, in: Het teken van de ram 3 (2000), p. 187-195; G.F.H. Raat, ‘Geen rust voor de kunstvlooien. Over de stand van de Claus-studie’, in: Nederlandse letterkunde 5 (2000) 2, p. 173-182; G.F.H. Raat, ‘De clausen van Claus’, in: Ons Erfdeel 43 (2000) 2, p. 241-249; G. Wildemeersch. Hugo Claus (VWS-cahier, 2000); G. Wildemeersch e.a.. Hugo Claus ongezien (2002).   J. Duytschaever en G.J. van Bork [aangevuld, november 2002] Clercq, René de Vlaams dichter, toneel- en romanschrijver (Deerlijk 4.11.1877 - Sint-Maartensdijk 12.6.1932). Promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Gent, was leraar te Nijvel, Oostende en Gent. In het begin van WO I leraar aan de Belgische School te Amsterdam en redacteur van De Vlaamsche Stem. Na de oorlog week hij uit naar Nederland en werd wegens zijn activisme in België ter dood veroordeeld. In 1907 verzamelde hij uit zeven eerdere bundels zijn Gedichten. Toortsen (1909) bevat socialistische gedichten. Dezelfde overtuiging vindt men in zijn romans Het rootland (1912) en Hermand Niels (1913). De bundel Uit de diepten (1911) is een klagelijke herdenking van zijn overleden vrouw. Na De zware kroon (1915) met patriottische en royalistische gedichten, verscheen zijn belangrijkste bundel, De noodhoorn (1917), waarin hij een opstandige, anti-Belgische, Vlaamsnationale overtuiging uitsprak. In 1921 verscheen nog een bundel liefdeslyriek, Het boek der liefde, en verder bijbelse gedichten en treurspelen, zoals Kaïn, Saul en David, Absalom. Zijn lyriek boekte succes tussen de wereldoorlogen. Veel van zijn gedichten werden op muziek gezet. Een uitgave daarvan verscheen onder de titel Liederen op gedichten van René de Clercq in 2002. In zijn geboorteplaats Deerlijk is een René de Clercq-museum geopend.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; O. Steghers. René de Clercq in zijn werk en leven geschetst (1917); René de Clercq's levensloop (1937); J.J. Wijnstroom. René de Clercq (1938); L. Rens, ‘Het treurspel “Absalom” van René de Clercq’, in: Hand. Koninkl. Zuidnederl. Mij v. Taal- en Letterk. en Gesch. 25 (1971), p. 245-269; G. Depamelaere. René de Clercq, uit liefde alleen... (1977); K. Hulpiau. René de Clercq (1877-1932). Een monografie (1986).   J. Vercammen en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2002] Clercq, Willem de Noordnederlands prozaschrijver en dichter (Amsterdam 15.1.1795 - Amsterdam 4.2.1844). Afstammeling van een Gentse emigrantenfamilie, die zich ca. 1600 in Noord-Nederland vestigde. Vanaf zijn vijftiende werkzaam in de graanhandel. In 1824 werd hij secretaris van de pas gestichte Nederlandse Handelmaatschappij te 's-Gravenhage: toen haar zetel in 1831 verplaatst werd naar Amsterdam, verhuisde hij weer daarheen. Hij werd toen secretaris-directeur en in 1834 ten slotte directeur van die maatschappij. Hij was doopsgezind maar werd in 1831 lid van de Waals-Hervormde gemeente. Van 1834-1839 was De Clercq medewerker van het tijdschrift Nederlandsche Stemmen onder redactie van Da Costa en H.J. Koenen. Zijn invloed is groot geweest, vooral door zijn bezielende persoonlijkheid. Men leert deze kennen uit zijn dagboek Particuliere aantekeningen e.a. notities, waaruit Allard Pierson een groot aantal uittreksels heeft uitgegeven. Dit begint op 1.1.1810 en eindigt vlak voor zijn dood; aanvankelijk in het Frans geschreven, maar nadat de Fransen verdwenen uit Nederland meest in het Nederlands. Men leert hem erin kennen als een der belangrijkste figuren van de eerste decennia van het Réveil. Aanvankelijk een aanhanger van een 18de-eeuws gekleurde zedelijke braafheidsreligie, werd hij na zijn kennismaking met Da Costa, die leidde tot een vriendschap voor het leven, een vurig belijder van de nieuwe ondogmatische gevoelsreligie, die kenmerkend is voor het Réveil. Later zien wij hem sterk onder de invloed van dr. H.F. Kohlbrügge (1803-1875) met zijn separatistische en aan het antinomisme verwante opvattingen. Hij vervreemdde van de kerk, maar ook van de wereld. Alleen de worsteling om Gods nabijheid vervulde zijn ziel. Voor zijn tijdgenoten was hij vooral de improvisator. Aanvankelijk schreef hij geïmproviseerde gedichten over door anderen opgegeven onderwerpen slechts voor de huiselijke kring, later ook voor publiek. In totaal zijn er ongeveer 600 improvisaties bewaard gebleven, de meeste uit de periode 1822-1824. Voorts schreef hij de eerste studie in vergelijkende literatuurgeschiedenis: Verhandeling van den heer Willem de Clercq ter beantwoording van de vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche Taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?, zijn inzending voor een prijsvraag, uitgeschreven door de 2de klasse van het Koninklijk Nederlands Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten. Dit voor zijn tijd opvallende boek, waaraan een enorme belezenheid ten grondslag ligt, werd met een gouden erepenning bekroond. In de inleiding geeft hij o.a. een opmerkelijke karakteristiek van de Nederlandse letterkunde in vergelijking met de buitenlandse literaturen.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; I. da Costa. Herinneringen uit het leven en den omgang van Willem de Clercq (1850); A. Pierson. W. de Clercq naar zijn Dagboek, I (1811-1824), II (1825-1844) (1887, 18882, iets verkort 18893), met medew. van De Clercqs jongste kleindochter; J.E. Cantillon, ‘W. de Clercq en het Nederlandse Réveil’, in: Stemmen des Tijds, 14 (1925); C.E. Lintum. Willem de Clercq. De mensch en zijn strijd (1938); A.H. van der Feen, ‘De improvisator W. de Clercq’, in: De Nieuwe Stem 4 (1949); M.H. Schenkeveld. Willem de Clercq en de literatuur (1962); M.H. Schenkeveld, ‘Willem de Clercq als lezer van literatuur. Een bijdrage tot zijn biografie’, in: Documentatieblad Ned. kerkgeschiedenis 1800 18 (1995) 42, p. 1-12; W.A. de Clercq (ed.). Graan en reizen: Willem de Clercq in 1814 (1995); O.W. Dubois. Een vriendschap in Réveilkring. De omgang tussen Isaäc da Costa en Willem de Clercq (1997); W.A. de Clercq. Willem de Clercq (1795-1844) (1999).   W.J.C. Buitendijk [aangevuld en verbeterd, november 2002] Clerx, Arnold Nederlands journalist, toneelspeler en prozaschrijver (Breda 2.7.1897 - Parijs 3.1.1968). Was werkzaam in het Nederlands-Indisch bedrijfsleven en op de plantages. In 1945 in militaire dienst in Duitsland, daarna woonachtig in Frankrijk. Zijn ervaringen in het plantersbestaan zijn verwerkt in de psychologische roman Sinjo Q (1934; herdrukt als De zoon van Bronsmer, 1952); deze vormen ook de achtergrond van de liefdesroman Schandaal op Poeloeh-Tampah (1941) over de onmogelijke liefdesrelatie tussen een godsdienstig verdwaasde onderwijzer en diens vrouwelijke collega. Terug in Europa werd hij journalist en speelde hij toneel. In de novelle B.A.O.R. (1952) verwerkte hij herinneringen aan zijn verblijf in Duitsland na WO II. In 1949 verscheen de detective Het Shoehill-mysterie onder het pseudoniem Phil Philips.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; Ph. Philips, ‘Arnold Clerx’, in: E. Bromberg e.a.. Tweeëntwintig biografieën (1950), p. 9-13; A.H. den Boef, ‘Arnold Clerx. Studies over de eenzaamheid van de man’ in: Indische letteren 4 (1989) 4, p. 145-162.   G.W. Huygens en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2002] Cneudt, Richard de Vlaams schrijver (Gent 24.9.1877 - Gent 29.1.1959). Was tijdens WO I directeur bij het Vlaamse Ministerie van Onderwijs. Moest als Vlaams activist in 1918 uitwijken naar Duitsland en vervolgens naar Nederland waar hij als leraar Frans van 1919 tot 1937 in Rotterdam werkzaam was. In 1939 kon hij naar Gent terugkeren. De Cneudt schreef aanvankelijk weemoedige natuurpoëzie in de trant van de Tachtigers, later ook poëzie met een meer sociale inslag. Zijn vroege poëzie werd gebundeld in Gevoel en phantazie (1895), Van dichterleven (1898) en Wijding (1902). Daarnaast schreef hij proza, zoals De primus (1908), en toneel, Een offer (1901). In 1905 verscheen zijn autobiografische roman Geluk. Nog in 1952 verscheen opnieuw poëzie van hem in Liederen van bezinning.   Literatuur: NBW; Oosthoek; WP-lexicon; J. Eeckhout, ‘Richard de Cneudt’, in: Literaire schetsen (1940), p. 42-62; R. de Muynck, ‘Richard de Cneudt, de vergetene’, in: Westland 1 (1942-1943) 8, p. 716-724.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Coenen, Frans Nederlands prozaschrijver, criticus en essayist (Amsterdam 24.4.1866 - Amsterdam 23.6.1936). Zoon van de musicus F.H. Coenen. Studeerde rechten te Amsterdam; was enkele jaren toneelrecensent. Van 1895 tot 1931 was hij conservator van het museum Willet-Holthuyzen. Deze functie liet hem veel vrije tijd voor literaire activiteiten. Coenen was medewerker aan de Kroniek, De Groene en de Nieuwe Amsterdammer en mederedacteur van de Nieuwe Kroniek, een onafhankelijk blad, dat van 1921 tot 1923 bestaan heeft. Bovendien was hij vanaf 1914 tot zijn dood redacteur van Groot-Nederland, oorspronkelijk met Buysse en Couperus. Coenen begon met naturalistisch proza, waaruit een kwetsbare, zeer pessimistische natuur spreekt. Titels als Verveling (1892) en Bleeke levens (1899) duiden op gevoelens van onlust en wrevel, en op de benepen sfeer waarin zijn hoofdpersonen - meestal kleinburgerlijke mensen - vegeteren. Het meest bekend bleef de kleine roman Zondagsrust (1902), het trieste relaas van een rustdag in een klein gezin, doorgebracht in de sfeer van ruzie, drank en dreigende werkloosheid. Coenen schreef gedurende een aantal jaren slechts verhandelingen en korte, puntige kritieken op literatuur, mens en samenleving, waarin burgerlijkheid, snobisme, onrecht en schijnheiligheid aan de kaak werden gesteld. Hoewel hij door woord en daad blijk gaf van grote sociale bewogenheid, was hij te zeer individualist om zich bij een politieke groepering te kunnen aansluiten. Zijn scherpe, kritische journalistiek is die van de sceptische toeschouwer. Belangwekkend zijn ook zijn letterkundige essays, o.a. Charles Dickens en de romantiek (1911) en Studiën van de Tachtiger beweging (1924), gezien vanuit de tegenstelling collectivisme-individualisme. Zijn studies over het werk van Emants, Ibsen en Strindberg, met wier pessimistisch levensgevoel hij zich verwant voelde, zijn herdrukt in de bundel Verzameld werk (1956), evenals de romans Zondagsrust en Onpersoonlijke herinneringen. In Onpersoonlijke herinneringen (1936) schetst Coenen de tragedie van de vroegere bewoners van het grachtenhuis waar hij conservator was. Op schijnbaar nuchtere wijze beschrijft hij het leven van zijn personages als ‘een hopeloos, illusieloos omlaaggaan naar de dood’. Het verhaal is minder verbeten of satirisch dan de meeste van zijn vroegere romans, terwijl ook de schrijftrant soberder is geworden. Een zekere berusting spreekt uit het werk. Het eenzame, doelloze bestaan van de hoofdpersonen symboliseert de absurditeit van het bestaan zoals Coenen dit ervoer. De roman vormde de basis voor de vierdelige televisieserie Huis aan de gracht van de AVRO. Het boek werd vele malen herdrukt en is met Zondagsrust het meest gelezen werk van Coenen. Coenen heeft een belangrijke rol gespeeld in de filosofische vorming van de schrijfster Carry van Bruggen, zoals uit hun correspondentie blijkt.   Literatuur: BWN; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; K.F. Proost, Frans Coenen, een beeld van zijn leven en werk (1958); H.A. Gomperts, ‘Frans Coenen’, in: De geheime tuin (1963), p. 82-85; K. Fens, ‘Van vermoeden naar zekerheid’, in: De gevestigde chaos (1966), p. 32-42; H. Hartog, ‘Frans Coenen’, in: J. Noordegraaf (ed.). Opstellen, polemiek, kritiek, brieven (19782); J. Fontijn en G. Lodders. Frans Coenen (De Engelbewaarder 5 (1981); T. Anbeek. De naturalistische roman in Nederland (1982), p. 82-87; G. Lodders, ‘Help maar, help! Ik kan die banalen toon niet pakken’, in: Oog in 't Zeil 3 (1985-1986) 2, p. 23-31; Wam de Moor, ‘Onder den ruimen, machtigen vleugelslag van een on-egoïste ontroering’, in: E. Mulder en H. Ester (red.). De schone waarheid en de stem der dwazen (1996), p. 226-244; A.H. den Boef, ‘Opbidden tot een gesloten hemel. Frans Coenens Onpersoonlijke herinneringen’, in: De Parelduiker 3 (1998) 1, p. 40-49.   G.W. Huygens [aangevuld, november 2002] Coenraads, Eduard Pseudoniem van Pieter Endt, Nederlands romanschrijver (Wageningen 13.4.1883 - Haarlem 21.6.1936). Studeerde staathuishoudkunde te Zürich. Promoveerde aldaar in 1918. Publiceerde verschillende werken op sociologisch gebied, o.a. Sociologie (1931). Trad voorts op als chansonnier en maakte als zodanig een tournee door Nederlands Oost-Indië. Was van 1930 tot 1936 mededirecteur van de Wereldbibliotheek. Vertaalde onder eigen naam en onder het pseudoniem Herman Fairfax werken van G.B. Shaw en F. Nietzsche. Schreef onder het pseudoniem Eduard Coenraads twee romans: Eiland van geluk (1920), een kunstenaarsroman, spelend bij de Italiaanse meren, en Fakkeldragers (1923), roman over de Beierse Radenrepubliek van 1919 te München.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; W.L.M.E. van Leeuwen, ‘Eduard Coenraads’, in: Avonden op Drienerwolde (1966), p. 128-134; J. Last, ‘Een vergeten boek’, in: Links richten. Volledige reprint 1932-1933 (1973), p. 52-54.   W. Blok [aangevuld, november 2002] Cohen, Alexander Jozef Alexander Cohen, Nederlands publicist (Leeuwarden 27.9.1864 - Toulon 1.11.1961). Opgegroeid in een gelovig joods middenstandsmilieu. Brak met het oude geloof zoals hij zich tegen iedere vorm van gezag zou verzetten. Zijn Indische jaren (1882-1887) bracht hij grotendeels door in militaire gevangenissen. Eenmaal gerepatrieerd bewoog hij zich in anarchistische kringen en werd medewerker aan Domela Nieuwenhuis' Recht voor Allen. Bij verstek veroordeeld wegens majesteitsschennis vluchtte hij naar Frankrijk. Werd medewerker aan anarchistische blaadjes en aan de Figaro. Nieuwe moeilijkheden dreven hem via Londen weer naar Holland, waar hij het non-conformistische eenmansblad De Paradox (1897-1898) uitgaf. Vanaf 1899 vestigde hij zich definitief in Frankrijk, waar hij meewerkte aan Le Temps en Figaro en genaturaliseerd werd. Van 1906 tot 1922 in Parijs correspondent van De Telegraaf. Door zijn volstrekt non-conformisme en zijn behoefte om zich in volle vrijheid naar de stem van zijn geweten te uiten was hij verwant met Multatuli van wie hij Pages choisies (1901) in het Frans publiceerde. Tevens hadden hem, naar hij schreef, ‘de vrijdenkers van de vrijdenkerij, de republikeinen van het republicanisme, de democraten van de democratie en de anarchisten van het anarchisme genezen’. Zijn afkeer van al wat Duits was deed hem ook stelling nemen tegen de sociaal-democratie, het marxisme en het nazisme. Een keuze uit zijn subjectieve maar boeiende journalistiek bracht hij bijeen in Uitingen van een reactionair (1929). Met veel elan en humor schreef hij ten slotte de autobiografische werken In opstand (1932, herdr. 1960) en Van anarchist tot monarchist (1936, herdr. 2 dln, 1961). De enthousiaste recensie van Ter Braak op laatstgenoemd werk leidde tot een herwaardering.   Literatuur: BWN; WP-lexicon; K. Fens, ‘Cohen’, in: Loodlijnen (1967), p. 7-12; R. Spoor, ‘De gevangenisbrieven van Alexander Cohen’, in: M. Campfens (red.). Op een beteren weg. Schetsen uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging (1985), p. 126-139; R. Spoor, ‘Cohen, Jozef Alexander’ in: Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland (dl 4, 1990), p. 29-33; R. Spoor, ‘Cohen en Wiessing. Vakbroeders, vrienden en politieke vijanden’, in: Nieuw Letterkundig Magazijn 9 (1991) 1, p. 14-21; R. Spoor, ‘De bohémien en de burger. Alexander Cohen en Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1887-1919)’, in: Oog in 't zeil 9 (1991-1992), p. 54-60; A. Portegies, ‘Le garçon qui ne valut jamais rien: la correspondance d'Alexander Cohen’, in: Septentrion 28 (1999) 1, p. 77-79.   G.W. Huygens [aangevuld en verbeterd, november 2002] Cohen, Josef Joseph Cohen, Nederlands dichter, proza- en toneelschrijver (Deventer 2.1.1886 - Groningen 12.7.1965). Was van 1914 tot 1951 directeur van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek te Groningen. Stelde in 1917 en 1920 twee delen Nederlandse sagen en legenden samen, die veel succes hadden en waaruit hij ook veelvuldig zelf voordroeg. Hij schreef verscheidene moderne en historische romans (Abelard en Heloise, 1930), enkele bundels gedichten waarin de invloed van het expressionisme nog doorwerkt (Liederen, 1937) en maakte na WO II vooral naam door zijn omvangrijke roman uit de bezettingsjaren: Mensen met sterren (3 dln., 1946) en met zijn door de gemeente Amsterdam bekroonde psychologische novelle: De tocht van de dronken man (1950). Tot zijn omvangrijke oeuvre behoren ook toneelstukken en hoorspelen. Cohen schreef een van de vroegste Nederlandse detectives: De moord in het dennenbosch (1926). In 1954 kreeg hij van de gemeente Groningen de Hendrik de Vriesprijs. In 1987 werd rond Cohen een tentoonstelling in de Openbare Bibliotheek van Groningen ingericht.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; A. Visser, ‘Josef Cohen’, in: Jaarb. Mij der Nederl. Letterk., 1969-1970 (1971), p. 93-101; D. Syens e.a.. Josef Cohen, literator en bibliothecaris (1987).   G. Stuiveling en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2002] Collem, Abraham van Abraham Eliazer van Collem, Nederlands dichter (Rotterdam 13.10.1858 - Heemstede 3.11.1933). Stond door familieomstandigheden al jong aan het hoofd van een confectiebedrijf, maar gegrepen door de culturele vernieuwing van de jaren tachtig voelde hij een andere roeping dan de handel en industrie. Door zijn joodse afkomst reageerde hij fel op de pogroms in Rusland, getuige zijn bundel prozaschetsen ten bate van de emigranten: Russische melodieën (1891). Zijn dichterlijke ontwikkeling verliep zeer langzaam. In de bundel Van stad en land (1906) verzamelde hij gedichten die eerder in De Kroniek van P.L. Tak verschenen waren en die nog duidelijk de invloed van Tachtig verraden. Zijn ontplooiing valt na zijn vijftigste jaar: uit verspreide bijdragen in het socialistische maandblad De Nieuwe Tijd, waarvan o.a. Frank van der Goes, Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst redacteuren waren, blijkt zowel de verheviging van zijn sociale bewogenheid als de intensivering van zijn uitdrukkingsmiddelen. Zijn Liederen van huisvlijt (1917) met een aangrijpende weergave van proletarische ellende in de nadagen der huisindustrie als ‘Gebed te Waalwijk’, en ‘Matten vlechten’, doen denken aan de smartelijke Brabantse tekeningen van Vincent van Gogh. De Opstandige liederen (1919) treffen door een vurig optimisme en een ironische strijdvaardigheid. Het hoogtepunt vormen zijn Liederen der gemeenschap (1918), waar het revolutionaire socialisme is opgenomen in een kosmisch eenheidsbesef dat eerder oosters-pantheïstisch of spinozistisch aandoet dan joods, en dat door de zeventigjarige auteur nog eens werd samengevat in de omvangrijke wijsgerig-mystieke cyclus ‘van twijfel en overgave, bevestiging en ontkenning, zelfinkeer en verheldering’: God (1930). Vooral in zijn werk uit de internationaal bewogen tijd omstreeks 1920 is Van Collem erin geslaagd een eigen socialistisch dichterschap te verwezenlijken.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; J. Meijer, ‘Mozes, Marx of de Muze’, in: Waar wij ballingen zijn (1968), p. 35-55; J. Meijer. Ventende profeet, het Joodse dichterschap van A. van Collem (1980); Ph. van Praag, ‘Collem, Abraham Eliazer van’, in: Biogr. Woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland, dl. 3 (1988), p. 29-31.   G. Stuiveling [aangevuld en verbeterd, november 2002] Coninck, Herman de Vlaams dichter en essayist (Mechelen 21.2.1944 - Lissabon 22.5.1997). Studeerde germanistiek te Leuven. Was redacteur van en schreef cursiefjes in het studentenweekblad Universitas. Een keuze uit die cursiefjes verscheen in Lachen tot je zwart ziet (1968). Was enige tijd leraar en daarna journalist voor het weekblad Humo. Samen met Piet Piryns verzamelde hij de voor dit blad verzorgde interviews in Woe is woe in de Nedderlens (1972). Werkte met poëzie mee aan Ruimten, De Standaard en Tirade. In 1984 werd hij hoofdredacteur van het Nieuw Wereld Tijdschrift. De Coninck behoort met zijn poëzie tot de Vlaamse neorealisten, over wie hij ook op poëticaal gebied gepubliceerd heeft. Zijn voorkeur gaat uit naar de weergave van de alledaagse werkelijkheid in spreektaal, die door isolering, subjectieve kleuring of kritisch commentaar persoonlijk geladen wordt. Zijn poëticale opvattingen spreken behalve uit zijn essays het duidelijkst uit zijn poëziedebuut De lenige liefde (1969). De bundel Zolang er sneeuw ligt (1975) is sterk bepaald door persoonlijke ervaringen, in het bijzonder de dood van zijn echtgenote. In Met een klank van hobo (1980) staat de verhouding tussen ouder worden en de kwaliteit van het bestaan centraal. De Conincks debuutbundel werd bekroond met de Yangprijs (1969) en de Prijs van de provincie Antwerpen (1971). Voor zijn poëziebundel Zolang er sneeuw ligt kreeg hij de Dirk Martensprijs van de stad Aalst (1976) en de Prijs van de Vlaamse provinciën (1978).   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; G. Durnez, ‘Herman de Coninck’, in: Vlaamse schrijvers. Vijfentwintig portretten (1982), p. 84-88; W.M. Roggeman, ‘Herman de Coninck’ interview, in: Beroepsgeheim 4 (1983), p. 185-200; H. Brems, ‘Onbegonnen werk’, in: De rentmeesters van het paradijs (1986), p. 97-108; G. Wildemeersch, ‘Herman de Coninck. Ongetroost of de noodzaak van grootspraak’, in: Ons Erfdeel 29 (1986) 2, p. 177-181; G. Wildemeersch, ‘Herman de Coninck: hebben, zien en schrijven’, in: K. Fens e.a.. Jan Campertprijzen 1986 (1986), p. 32-49; E. Leeflang, ‘Maar vertakkend van wanhoop en graagte. De gedichten van Herman de Coninck’, in: Ons Erfdeel 42 (1999) 3, p. 412-421; W.J. Otten, ‘Herman de Coninck en de spelonk’, in: Nieuw Wereld Tijdschrift 17 (2000) 9, p. 12-23; K. Hemmerechts. O, toen alles nog voorbij kon gaan (2000); G. Komrij, ‘Een bescheiden voorstel om te wachten met de heiligverklaring van Herman de Coninck’, in: Vreemd pakhuis (2001), p. 156-164.   G.J. van Bork [aangevuld en verbeterd, november 2002] Conrad, Patrick Patrick Jean Armand, Vlaams dichter, prozaschrijver, tekenaar en cineast (Antwerpen 16.7.1945). Studeerde enige tijd Germaanse filologie en filmkunde te Brussel, maar wijdde zich vervolgens volledig aan zijn creatieve bezigheden. Schreef verhalen, columns en artikelen voor Partner, Knack en Avenue. Was medeoprichter van de Antwerpse Pink Poets. In 1976 was van zijn grafisch werk een overzichtstentoonstelling in Antwerpen te zien. In 1980 ging zijn eerste grote film Slachtvee in première. Conrad is een dandy, die in zijn werk een decadente fin-de-sièclesfeer oproept en daarbij soms overdadige kitsch niet schuwt. Het leven is een spel, waarbij vermomming noodzakelijk is. In 1963 debuteerde Conrad met de poëtische dialoog Cezar & Jezabel. Zijn poëzie wordt in de kritiek maniëristisch genoemd om de overwegend esthetische bekommernis ervan. Zijn thematiek ligt in het verlengde van het estheticisme van de late romantici en symbolisten: erotiek, morbiditeit, melancholie en sublimatie. In de verhalenbundel Allegria! Allegria! (1972), waarin de kleine roman De kleine dood van Kasper Q. (1971) werd opgenomen, wordt deze thematiek vermengd met pop art-elementen en surrealistische effecten. In 1979 werd Conrad mederedacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Hij verzamelde zijn gedichten uit de jaren 1973 tot 1983 in De vernieling (1985). In 1987 ging zijn film Mascara in roulatie. Conrad schreef ook thrillers: Luwte (1998) en Op de Franse duinen (1998). In 1969 verwierf Conrad de Arkprijs voor het vrije woord en in 1971 de tweejaarlijkse poëzieprijs van De Vlaamse Gids.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; L. Veydt, ‘De Arkprijs 1969’, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift 22 (1969) 5, p. 483-487; W. Roggeman, ‘Patrick Conrad’ in: Beroepsgeheim. Gesprekken met schrijvers (1975), p. 105-116; L. Pay, ‘Pink Poets and Pink Poetry visited’ in: De Vlaamse Gids 61 (1977) 5, p. 33-41; L. Pay, ‘Een gesprek met Patrick Conrad’ in: Dietsche Warande & Belfort 123 (1978) 6, p. 424-437; J. de Roek, ‘Sterven is zijn eigen ogen zien: Patrick Conrad’, in: Verzamelde essays (1980), p. 187-210; H. Brems, ‘Alles immers is weerkaatsing’, in: Al wie omziet (1981), p. 82-91; R. Vervliet, ‘Patrick Conrad’, in: De Nieuwe Gemeenschap (1995) 2 bijlage.   G.J. van Bork [aangevuld en verbeterd, november 2002] Conscience, Hendrik Vlaams prozaschrijver, weinig gebruikt pseudoniem H. Geweeten (Antwerpen 3.12.1812 - Elsene 10.9.1883). Zoon van een Franse vader en een Kempense moeder. Verwierf door eigen studie een veelomvattende kennis, o.a. ook op het gebied van de botanie, de natuurwetenschappen, de geneeskunde en het Nederlands. Streed aan Belgische zijde in de omwenteling van 1830. Te Antwerpen bleef hij niet ongevoelig voor de romantische artiestenbohème. Kreeg er contact met schrijvers en schilders, o.a. zijn jeugdvriend J.A. de Laet en G. Wappers. Leerde zijn mogelijkheden kennen toen J.A. de Laet hem in het genootschap ‘De Olyftak’ introduceerde, waarin wat men wel de ‘tweede generatie romantici’ genoemd heeft verenigd waren. Zo ontstond In 't Wonderjaer (1837): als historisch verhaal de eerste uitdrukking van zijn romantische persoonlijkheid. Was gedurende enkele maanden klerk bij het provinciebestuur te Antwerpen. Zijn ontgoocheling over de ontvangst van de bundel poëzie en proza Phantasy (1837) wilde hij kwijtraken door zich aan een groots thema, De Leeuw van Vlaenderen (1838), te wagen. Dit is een historische roman, die zonder diepere psychologische tekening, maar met aangrijpende hartstocht en bezieling, een bewogen episode uit de strijd van Vlaanderen tegen Frankrijk verhaalt. Door het spel van tegenstellingen in karakters en feiten heen voert Conscience zijn lezers met vaste hand naar de ontknoping: de Slag der Gulden Sporen. Vrij algemeen is men van oordeel dat Conscience met deze roman de Vlamingen niet alleen heeft leren lezen, maar ze ook een gevoel van eigen identiteit en waarde heeft bijgebracht. Weinig historische romans hebben een zo grote invloed uitgeoefend als De Leeuw van Vlaenderen. Het werk is in vele Europese talen vertaald. Nog in 1983 werd het door Hugo Claus verfilmd. Bepaalde reacties echter in verband met dit boek griefden hem zo diep dat zijn kunstenaarsdroom dreigde onder te gaan in onzekere bestaansvoorwaarden, tot hij in 1841, door bemiddeling van G. Wappers, griffier werd van de Antwerpse Koninklijke Academie voor Schoone Kunsten, wat hij bleef tot 1853. Inmiddels was hij de geliefde volksschrijver geworden met ontroerende verhalen als Hoe men schilder wordt (1843), Wat eene moeder lyden kan (1844), Siska van Roosemael (1844), Avondstonden (1846). In officiële opdracht schreef hij zijn Geschiedenis van België (1845), die hij aan Leopold I opdroeg. Hij was een van degenen die de Vlaamse Beweging, rond 1847, op het terrein van de politiek bracht. Zo kwamen felle aanvallen tegen hem los, mede om de vroegere wijzigingen, die hij in In 't Wonderjaer had aangebracht. Het stijgen van zijn roem als romanschrijver - zijn technisch knapste historische roman, Jacob van Artevelde (1849), was toen reeds verschenen - had ook de afgunst opgewekt. Overspannen en ontmoedigd zocht hij innerlijk evenwicht in de Kempen. Omstreeks die tijd schreef hij enkele van zijn bekendste landelijke vertellingen: De loteling (1850), Baes Gansendonck (1850), Houten Clara (1850), Blinde Roza (1850), Rikketikketak (1851), De arme edelman (1851). Na 1853 leefde hij van zijn literair werk, tot hij, in 1856, als arrondissementscommissaris te Kortrijk werd aangesteld. Hij voelde zich er eenzaam. Uit zijn uitvoerige briefwisseling, vooral die met zijn uitgevers en met zijn goede vriend en voortreffelijk illustrator E. Dujardin, blijkt dat zijn oeuvre mede onder de dwang van geldzorgen ontstond. Het heeft gedurende zijn Kortrijkse periode veel van zijn vroegere bekoorlijkheid verloren. Antwerpen blijft ook in die tijd tot de al omvangrijke kern van zijn vertelkunst behoren: Simon Turchi (1859), De koopman van Antwerpen (1863), Eene o te veel (1872), De oom van Felix Roobeek (1877), De schat van Felix Roobeek (1878). Met de uitzonderlijke creatieve energie van de geboren kunstenaar heeft hij, toen de Nederlandstalige cultuur in België tot een dieptepunt was gedaald, een lezend publiek geschapen. Hij trachtte het tot nationale bewustwording en geloof in de schoonheid van het leven op te wekken. Psychisch lijkt hem een zeldzame verbinding van gevoel en verbeelding, neiging tot idealisering en zin voor nuchtere realiteit te karakteriseren. In België heeft geen schrijver als hij zovele romantische thema's en motieven behandeld. Hij was tevens een bezield redenaar, waarvan de echo's in bijvoorbeeld Jacob van Artevelde doorklinken. Bepaalde redevoeringen heeft hij gebundeld. Door zijn historische romans als De Leeuw van Vlaenderen, Jacob van Artevelde, De boerenkryg (1798) (1853) (vgl. Scott, Hugo), zijn landelijke verhalen en romantische idyllen (vgl. Auerbach, Sand) bekleedt hij bovendien een vooraanstaande plaats in de Europese literatuur. Taalmuziek en vooral gevoel voor tinten en kleuren kunnen hem niet worden ontzegd. Zijn taal vertoont niettemin sporen van iemand, die bijna steeds in zijn moedertaal, het Frans, bleef denken. Hij is gehuldigd als geen ander Nederlandstalig auteur in België. Was lid van de Koninklijke Academie van België, erelid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en doctor honoris causa der universiteit te Leuven. Tot tweemaal toe werd hem de Staatsprijs voor Vlaamse letterkunde toegekend, in 1854 en in 1869. Nog tijdens zijn leven (in 1883) werd in Antwerpen een standbeeld voor hem opgericht. In juli 1912 werd in Brussel een grootse huldiging van Conscience georganiseerd en een ‘Eeuwfeesttentoonstelling’ ingericht.   Literatuur: NBW; Oosthoek; WP-lexicon; G. Eekhoud. Hendrik Conscience (1881); P. de Mont. Hendrik Conscience (19122); Mevr. Antheunis-Conscience. Hendrik Conscience (1912); Catalogus van de Eeuwfeesttentoonstelling (1912); Hendrik Conscience. Studiën en Kritieken (1913); A. Jakob. Briefwisseling van, met en over Hendrik Conscience uit de jaren 1837 tot 1851 (1913-1914); E. de Bock. Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamse romantiek (19432); G. Schmook, ‘De Genesis van Conscience's “Leeuw van Vlaanderen”’, in: Versl. en Meded. van de Kon. Vl. Acad. voor Taal- en Letterk. (1952, 1953); A. van Hageland. Hendrik Conscience en het volksleven (1953); G. Degroote en J. de Schuyter. Hendrik Conscience en zijn uitgevers (1953); G. Degroote. Wat een schrijver lijden kan (1957); A. Keersmaekers. Hendrik Consciences roman De Boerenkrijg (1970); Hendrik Consciencenummer van Vlaanderen 22 (1973) 134; M. Lambin. Hendrik Conscience. Bladzijden uit de roman van een romancier (1974); G. Degroote, ‘De vertaling was letterdieverij’, in: Linguistica Antverpiensia 10 (1976), p. 71-87; Idem, ‘Conscience en de wederopbouw der nationale waardigheid’, in: Dietsche Warande & Belfort 124 (1979) 6, p. 428-439; Idem. Hendrik Conscience, de reislustige (1981); E. Willekens. Hij leerde zijn volk lezen. Profiel van H. Conscience 1812-1883 (1982); L. Simons, M. Somers en A. van Ruyssevelt. Hendrik Conscience of de Vlaamse ‘wedergeboorte’ (1983); M. Somers en A. van Ruyssevelt. Hendrik Conscience en zijn tijd (1983); A. Westerlinck. Wie was Hendrik Conscience? (1983); R. Boterberge. Hendrik Conscience en Blankenberge (1983); G. François. Het verblijf van H. Conscience in Brussel en omgeving (1868-1883) (1983); M. de Bruyne. H. Conscience en Roeselare (1983); E. Willekens. Hendrik Conscience en zijn tijd. Kroniek van Consciences leven (aangevuld met de catalogus van de tentoonstelling bij Consciences 100ste sterfjaar in het AMVC, 1983); A. van Hageland. Hendrik Conscience en ons volksleven (1984); M. Janssens, ‘1837: Het wonderjaar van de roman in Vlaanderen’, in: De romantiek in de Europese roman van de 19e eeuw (1987), p. 36-58; W. Gobbers, ‘Consciences Leeuw van Vlaanderen als historische roman en nationaal epos: een genrestudie in Europees perspectief’ in: A. Deprez en W. Gobbers (red.). Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw. Dertien verkenningen (1990), p. 45-69.   G. Degroote [aangevuld, november 2002] Coole, Marcel Marcel Jozef Coole, Vlaams dichter en toneelschrijver (Kortrijk 21.8.1913 - Brussel 11.2.2000). Studeerde Germaanse talen in Gent en werd leraar in Brugge. Werkte al vroeg als literair commentator voor de radio en werd directeur instructieve programma's bij de BRT. Debuteerde in 1933. Richtte in 1937 met Johan Daisne en L. van Brabant het poëzietijdschrift Klaver(en)drie op. Later werkte hij mee aan De Spiegel (1945-1946) en was redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift en Diogenes. Zijn eerste bundels zou men ongeremde gevoelsuitingen kunnen noemen. Daarop volgt een periode van lange epische gedichten, waaronder De zonneblinde ruiters (1937) en De minnaars van Teruel (1938), later gevolgd door Ballade van den eeuwigen vrede (1943) en Eurudike (1945). Maar intussen waren de bundels Moederschap (1939), Vaarwel... (1941) en Loutering (1941) verschenen met meer intieme, gevoelsgeladen gedichten. Coole heeft voortdurend gevochten om zijn gevoel te laten beheersen door zijn rede. Zijn volgende bundels heten dan ook Het gevecht met het hart (1943) en In de klem der tederheid (1951). Langzamerhand verlaat hij de strakkere prosodische vorm voor een vrijere. De dichtbundel Kaluwa (1957), een bundel realistische Congopoëzie, werd bekroond met de Driejaarlijkse prijs voor Koloniale Literatuur. Met Escalade (1967) zet hij een geheel nieuwe periode in: verrassende eigentijdse beelden in een volkomen vrije vorm. Centrifugaal (1969), bekroond met de poëzieprijs Heideland voor Zuid en Noord, is de evolutionele consequentie daarvan. In de verstilde, meer toegankelijke gedichten van Schuilen onder de regenboom (1974) zijn herinneringen verwerkt. In 1980 verschenen zijn Verzamelde gedichten met een inleiding van J. Vercammen. Daarin blijkt hij een meer stabiele dichtvorm bereikt te hebben en een existentiële levensaanvaarding waarin echter het gevecht van het ‘koele, rationele denken’ tegenover ‘gevoel en verbeelding’ nog niet is uitgestreden. Coole schreef ook een paar toneelstukken: Achnaton (1955) en Dit moeilijk leven (1955) waarin hij vooral uiting geeft aan zijn humanistische levensvisie.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; J. Schepens. Marcel Coole, een studie (1942); J. Dillen, ‘Een interview met Marcel Coole, het zingende hart’ in: Arsenaal 1 (1945) 7, p. 280-284; J. Tulkens, ‘Afscheid van Marcel Coole’, in: Meded. Ver. Vlaamse Letterkundigen (1971) 67, p. 18-21; W. Spillebeen, ‘Inleiding’, in: M. Coole, ‘Romantisch en eigentijds tegelijk’, in: VWS-Cahier, 12 (1977), 1, met bibl., p. 1-4; W. Spillebeen, ‘[Over de Verzamelde gedichten (1980)]’ in: Ons Erfdeel 24 (1981) 5, p. 748-750.   J. Vercammen en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2002] Coolen, Antoon Antonius Franciscus Coolen, Nederlands proza- en toneelschrijver (Wijlre 17.4.1897 - Eindhoven 9.11.1961). Na zijn jeugd te Deurne, werkte hij als journalist en redacteur bij De Gooische Post te Hilversum. Sinds 1932 terug in Brabant (Deurne, Waalre), waar hij zich geheel aan de letterkunde wijdde. Trad in 1933 tot de Gemeenschap-redactie toe, waarin hij stelling nam tegen de fascistische ideeën van de groep rond A. Kuyle. Weigerde tijdens de Duitse bezetting de kandidatuur voor de Duitse Rembrandtprijs en moest onderduiken. In 1961 ontving hij de Vondelprijs van de universiteit van Münster. Coolen is de belangrijkste vertegenwoordiger van de Nederlandse regionale roman. Hij beschouwde Stijn Streuvels als zijn leermeester. Van hem leerde hij dat de noodlotskracht van de natuur een factor is die de mens niet alleen bepaalt, maar hem ook tot een hoger doel aanzet. Zijn Kinderen van ons volk (1928) werd begroet als de eerste moderne rooms-katholieke roman in Nederland. In suggestief vertelde boeken riep hij een beeld op van het harde en primitieve leven van de Brabantse plattelandsbevolking - vooral van de armzalige Peelwerkers -, waarvan onverwoestbare levenslust, simpele goedhartigheid en vroomheid de positieve kanten vormen (Het donkere licht, 1929; Peelwerkers, 1930; De goede moordenaar, 1931). Centraal thema is de ontworteling van deze mensen in contact met de opdringende industriële stadsbeschaving. Coolens vriendschap met dokter-schilder Henk Wiegersma leidde tot verdieping en verruiming: het regionaal realisme werd gedeeltelijk verdrongen door het fantastisch grillige der verbeelding (Dorp aan de rivier, 1934). Dorp aan de rivier werd in 1958 door Fons Rademakers verfilmd en in 1990 voor TV bewerkt door T. Ross. Ook zijn laatste, rijpste werken (De vrouw met de zes slapers, 1953; De grote voltige, 1957) vertonen de voor Coolen kenmerkende panoramische, polythematische structuur: de evocatie van de dorpsgemeenschap, anekdotisch uitgebeeld en geëncadreerd door brede natuurbeschrijvingen, overheerst meestal het individuele karakterbeeld. Nadrukkelijk aanwenden van het streektaaleigen maakte in later werk plaats voor een meer algemeen Nederlands. Vooral tijdens de donkere oorlogsjaren verdiepte Coolen zich in de verbeeldingswereld van sprookje en volksverhaal (Sprookjes uit alle landen, 1941, vervolg 1953 en 1959). Hij schreef bovendien een aantal toneelstukken, veelal gebaseerd op sprookjes en legenden, onder meer voor het Heeswijkse openluchttheater. Veel van hem werd vertaald, vooral in het Duits en het Tsjechisch; hijzelf leverde eveneens vertaalwerk (onder meer Giono, Dickens). De romans De grote voltige en Stad aan de Maas werden bewerkt tot het script voor de achtdelige KRO-televisieserie De Brug en in 1990 uitgezonden. Coolen ontving veel literaire prijzen, vooral regionale prijzen van de provincie Noord-Brabant, maar ook landelijke prijzen zoals de novelleprijs van het CPNB. Hij was Ridder in de Orde van Oranje Nassau.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; B. Baillievier. Antoon Coolen en de Peel (1941); J. Taels. Antoon Coolen. Zijn werk - zijn kunst (1941); K. Elebaers. Antoon Coolen (1943); A. van Duinkerken. Antoon Coolen. Een inleiding tot zijn werk (1949); Antoon Coolennummer van Brabantia, V, 4 en 5 (april-mei 1957); Antoon Coolen-nummer van Roeping, 32 (1957) 12; T. Renes. Bibliografie van Antoon Coolen (1957, 19612); P. Oomes. Antoon Coolen (1959, 19612); P. Oomes, ‘Antoon Coolen, persoonlijke herinneringen’, in: Roeping 37 (1961); A. van Duinkerken, ‘Antoon Coolen (1897-1961)’, in: Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1961-1962), p. 60-64; Th. Pollemans. Een kind van zijn volk (1978); B. Beulens (ed.). Antoon Coolen 1897-1961 (1980); R. Groeneweg, ‘Geen enkele concessie. Antoon Coolen en de Tweede Wereldoorlog’, in: Biografie Bulletin 3 (1993) 3, p. 246-258; Antoon Coolen 1897-1961. Symposium bij gelegenheid van zijn honderdste geboortedag, Deurne 19 april 1997; C. Bertrand e.a.. Antoon Coolen. Kind van ons volk, 1897-1997 (1997); B. Beulens. Antoon Coolen, 1897-1961. Lezingenbundel met teksten over Antoon Coolen (1997); C. Slegers. Antoon Coolen, 1897-1961. Biografie van de schrijver (2001).   W. Gobbers en G.J. van Bork [aangevuld, november 2002] Coopman, Theophiel Vlaams auteur (Gent 24.11.1852 - Schaarbeek 4.6.1915). Werkte als ambtenaar bij het Belgische Ministerie voor de spoorwegen. Schreef liederen en gedichten. Bekend gebleven is het lied Mijn Vlaandren heb ik hartlijk lief dat op muziek gezet is door G. Antheunis. Richtte met V. dela Montagne het belangrijke tijdschrift Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1878-1897) op. Met L. Scharpé samen schreef hij een Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde van het jaar 1830 tot heden (1899-1910). Daarnaast werkte hij aan een Bibliographie van den Vlaamschen taalstrijd die van 1904 tot 1914 in 10 delen verscheen. Met V. dela Montagne stelde hij de bloemlezing Onze dichters. Een halve eeuw Vlaamsche poëzie 1830-1880 (1880) samen. Coopman is vooral van belang gebleven vanwege zijn activiteiten op het gebied van de Vlaamse Beweging en de Vlaamse literaire geschiedenis. Niettemin schreef hij enkele dichtbundels, zoals Lenteliederen (1876) en Gedichten en gezangen (1879) die hem als dichter van Van Nu en Straks bekendheid brachten.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; L. Baekelmans, ‘Theophiel Coopman’, in: Jaarboek Kon. Vl. Acad, voor taal- en letterkunde (1946-1948); K. van de Woestijne, ‘Theophiel Coopman’ in: Verzameld journalistiek werk (dl 8, 1992), p. 148-151.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Cornets de Groot, R.A. Rudolf Adriaan Cornets de Groot, Nederlands essayist (Bandoeng, Indonesië 3.2.1929 - Leiden 6.3.1991). Het gezin Cornets de Groot kwam in 1946 vanuit Indonesië naar Nederland en vestigde zich in Den Haag, waar Rudolf zich na zijn HBS-tijd bekwaamde in tekenen en schilderen aan de Haagse Academie. Vervolgens studeerde hij enige tijd geschiedenis, maar haalde in 1966 het MO-A-examen Nederlands en werd leraar Nederlands in Rijswijk, een functie waarvoor hij in 1984 werd afgekeurd om gezondheidsredenen. In De Gids publiceerde hij een artikel over S. Vestdijk waarin hij het begrip ‘kosmische metafoor’ introduceerde, een begrip dat duidt op de relatie tussen literaire werkelijkheid en kosmos. In een artikel in Randstad van 1963 werkte hij dat begrip verder uit. Zelf beschouwde hij dat artikel als zijn beginselverklaring. Hij kreeg echter pas echt bekendheid door zijn sterk eigenzinnige essays die hij bundelde in De chaos en de volheid (1966) en De zevensprong (1967). Zijn werk is sterk beïnvloed door Vestdijk en Lucebert. Van Vestdijk stelde hij de bloemlezing Vestdijk op de weegschaal (1972) samen en uit het werk van Lucebert koos hij voor de bloemlezing onder de titel Poëzie is kinderspel (1968). In 1979 verscheen Met de gnostische lamp, een uitvoerig essay over Lucebert waarin hij diens werk interpreteert vanuit Luceberts gnostische ideeënwereld. Veel van Cornets de Groots essays verschenen in uiteenlopende tijdschriften als Maatstaf, De Gids, Podium, Bzzlletin en Kentering. Voorts droeg hij bij aan Het Parool en Elseviers literair supplement. Cornets de Groot publiceerde ook onder het pseudoniem Bouwen Bake en onder het pseudoniem Simon Lucard schreef hij de ‘volkse’ roman Liefde, wat heet! (1983). Om zijn sterk speculatieve werkwijze zijn de essays van Cornets de Groot steeds zeer omstreden geweest.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; M. de Vos, ‘De chaotische hybris van Cornets de Groot’, in: Vestdijkkroniek (1982) 36, p. 17-21; P. Meeuse, ‘Een anarchist in de letteren’, in: Revisor 20 (1993) 1, p. 52-58; G. Termorshuizen, ‘Teruggaan naar een vergeten tijd. De ‘Tropische jaren’ van Rudy Cornets de Groot’, in: Indische Letteren 8 (1993) 3/4, p. 181-190; H. Foppe, ‘R.A. Cornets de Groot: 3 februari 1929 Bandung - 6 maart 1991 Leiden’, in: Jaarboek Mij Ned. letterkunde (1992-1993 = 1994), p. 75-82.   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] Cornette, Arthur Arthur Jacob Hendrik Cornette, Vlaams essayist (Antwerpen 4.3.1880 - St. Michiels, bij Brugge, 22.1.1945). Promoveerde in 1903 in de rechtsgeleerdheid te Brussel. Werkte als conservator aan het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen. Was leraar letterkunde aan het Vlaams conservatorium en vanaf 1936 hoogleraar kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Brussel. Debuteerde in 1911 in De Boomgaard; publiceerde later een aantal kunsthistorische studies, maar dankt zijn bekendheid vooral aan zijn essays. Zijn brede belangstelling voor schilderkunst, literatuur, toneel en muziek wordt weerspiegeld in zijn bundel kritieken en beschouwingen, Perikoop I (1932) en in de bundel verspreide stukken Octaaf (1946).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; E. de Bom en J. Muls, levensberichten, in Jaarb. Kon. Vl. Acad. (1945); ‘In memoriam Arthur Hendrik Cornette’, in De Vlaamse Gids (1946); P. van Tichelen, ‘Bibliografie van Prof. Dr. A.H. Cornette’, in Versl. en Meded. Kon. Vl. Acad. (1946); J. Weisgerber. De Vlaamse Literatuur op onbegane wegen. Het experiment van De Boomgaard 1909-1920 (1956); G. Schmook, ‘Prof. Dr. A.H.Cornette-hulde’, in Versl. en Meded. Kon. Acad. v. Nederl. Taal- en Letterk. (1972), p. 65-71.   J.J. Mak en A.M. Musschoot [aangevuld en verbeterd, november 2002] Corsari, Willy Pseudoniem van Wilhelmina Angela Douwes-Schmidt, Nederlandse romanschrijfster (St. Pieters-Jette, Brussel 26.12.1897 - Amstelveen 11.5.1998). Was leerlinge op de Toneelschool in Amsterdam. Debuteerde in 1927 met Bobbed en Shingled, een jeugdboek, en de detective De misdaad zonder fouten, waaraan ook haar toenmalige echtgenoot H.W.C. Douwes een bijdrage leverde. Publiceerde een dertigtal vlot geschreven en veel gelezen romans, verhalen, meisjesboeken, detectives en toneelstukken. Vooral haar romans en detectives kenden een groot succes en werden in vele talen vertaald: Het mysterie van de Mondscheinsonate (1934) dat later werd verfilmd, Voetstappen op de trap (1937), Dooden dansen niet (1939). Ook de roman Die van ons (1946) werd talloze malen herdrukt. In 1972 verschenen haar Liedjes en herinneringen uit de periode van voor WO II toen ze optrad als cabaretière, waarin ze tal van groten uit de toenmalige cabaretwereld (Jean Louis Pisuisse en Louis Davids), met wie ze gewerkt heeft, beschrijft. Voorts verzorgde ze een groot aantal vertalingen, onder meer van Camus en Bromfield. Na 1983 verscheen vrijwel geen nieuw werk meer van haar. In 1990 werd haar de Orde van Oranje Nassau toegekend.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; H. van Eyck (red.). Over Willy Corsari (1949); J. Agari, ‘Willy Corsari vertelt over leven en werk’, in: Mens en Boek 15 (1963) 1/2, p. 14-17; L.Th. Vermij. De verrukkelijke kunst van het verhaal. Leven en werk van Willy Corsari (1993); A. Zikken, ‘Met een vos door het stof’, in: Voor het vandaag werd: ontmoetingen met schrijvers in de jaren zestig (2000), p. 201-208.   G.J. van Bork [aangevuld, november 2002] Cort, Frans de Frans Joseph de Cort, Vlaams dichter (Antwerpen 21.6.1834 - Elsene 18.1.1878). Redacteur van De Schelde in 1858, secretaris van de auditeur-generaal bij de militaire rechtbank. Mede-oprichter van het Nederduitsch Maandschrift (1962-1863) en van 1861 tot 1875 hoofdredacteur van De Toekomst, tijdschrift voor opvoeding en onderwijs. Hij was een bekend liberaal-Vlaams volksdichter van liederen in de trant van Van Ryswyck en later van gevoelvolle huiselijke genrestukjes (bijvoorbeeld Moeder en kind), die uitmunten door treffende eenvoud en vaak op muziek gezet werden. Hij legde zich toe op de technische zijde van de dichtkunst en leverde geslaagde metrische vertalingen van liederen van Robert Burns (De schoonste liederen van R. Burns, 1862) en van de oden van Horatius.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; M. Coens. Schakering (z.j.); M. Rooses. Schetsenboek (1877); R.F. Lissens, ‘Gezelle tussen Fr. de Cort en L. Leopold’, in: Gezelliana 2 (1971) 2/3, p. 37-79.   W. de Graer [aangevuld, november 2002] Costa, Isaäc da Noordnederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 14.1.1798 - Amsterdam 28.4.1860). Afkomstig uit een patricische Portugees-joodse familie. Bezocht 1811-1815 het Athenaeum Illustre. In 1813 kennismaking met Bilderdijk, wiens voornaamste discipel hij werd. Studeerde te Leiden, waar hij in 1818 en in 1821 promoveerde, respectievelijk in de rechtsgeleerdheid en in letteren en wijsbegeerte. In 1822 liet hij zich daar in de hervormde kerk dopen. Na zijn studie werd hij ambteloos burger. Hield sinds 1826 bijbellezingen (‘réunions’) in zijn huis op zondagavond, later ook ‘vrijdagse’ voorlezingen, vooral over theologische onderwerpen. In 1834-1838 was Da Costa redacteur van het tijdschrift Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat, Geschied- en Letterkunde. Debuteerde in 1813 met Lof der dichtkunst, voorgedragen in het letterkundig genootschap Concordia Crescimus. Zijn eerste publicatie was De verlossing van Nederland (1814). Voor zijn overgang tot het christendom nog gaf hij zijn Poëzy (2 dln., 1821-1822) uit, waarin de strijd tegen de tijdgeest zich reeds aankondigt en die dan ook met warme instemming door Bilderdijk begroet werd. Zij getuigt van zijn voorliefde voor het heroïsche (Homerus en Aeschylus). Hierna heeft hij, tot 1840, slechts enkele kleine poëziebundeltjes uitgegeven (uitzondering: de hymne God met ons, 1826). Zijn grote ‘tijdzangen’, gedicht tussen 1840-1850, verschenen afzonderlijk en werden bijeengebracht in de bundel Politieke poëzy (1854). Behalve poëzie schreef hij verscheidene theologische en historische werken, o.a. Israël en de volken, een overzigt van de geschiedenis der joden tot op onzen tijd (1848-1849). Zijn laatste levensjaren besteedde hij grotendeels aan de uitgave van De dichtwerken van Bilderdijk, in 15 delen (1856-1859) en zijn apologetische biografie De mensch en de dichter W. Bilderdijk (1859). Da Costa is een van de meest vooraanstaande figuren geweest van het protestantse Réveil, zowel in de eerste, meer godsdienstig-bespiegelende fase daarvan, als in de tweede periode van een zeer actief, daadwerkelijk christendom. Zijn poëzie is minder veelzijdig dan die van zijn leermeester, maar persoonlijker, meer doorvoeld en oprechter. Ook de meest retorische passages maken een bezielde indruk. Na 1840 heeft hij bewust een vermenging van proza en poëzie nagestreefd. Veel opzien baarden zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823). Dit boekje is blijkens de voorrede geschreven ter bestrijding van het vooroordeel dat de negentiende eeuw alle voorafgaande overtreft. Met grote beslistheid wordt in tien hoofdstukken de geest van het toenmaals heersende rationalisme bestreden, de gedachtenwereld der achttiende eeuw, die juist in Nederland zo lang voortduurde. In dit romantisch ‘manifest’, geschreven in een proza van vaak klassieke allure, kondigt hij ‘een nieuwe geest’ aan. In details schoot hij het doel voorbij, door letterlijk alles af te keuren wat men in die tijd als tekenen van ‘vooruitgang’ beschouwde (bijvoorbeeld de afschaffing der slavernij en de bezworen constitutie). Bilderdijk juichte zijn leerling toe in Bezwaren tegen den geest der eeuw van Mr. I. da Costa toegelicht (1823). Da Costa zette zijn aanval tegen de ‘neologie’ en het liberalisme voort, o.a. in De Sadduceën (1824). In 1839 werd Da Costa, aan wie de ‘Bezwaren’ allengs vergeven waren, gekozen als lid van het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten. Zijn dichterlijke intreerede was het gedicht Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840 (1840). De voorzang vormt een terugblik op eigen leven. Het eigenlijke gedicht is in alexandrijnen en begint met een persoonlijke herinnering: 25 jaar geleden was hij als dichter in het publiek opgetreden. Alle belangrijke gebeurtenissen uit die periode laat de dichter aan zijn geestesoog voorbijtrekken. De slotzang, in viervoetige jamben, is een verheerlijking van Christus' wederkomst en het duizendjarige rijk. Ook het ‘lied’ Wachter! Wat is er van den nacht is voorgedragen, en wel in 1847 in de vergadering van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Zeer belangrijk voor de kennis van Da Costa's denkbeelden over poëzie is de ‘Voorafspraak’. Een bijbels gedicht is ‘Hagar’ (1847), vervaardigd op verzoek van de uitgever Kruseman bij een van de staalgravures die voorkomen in het album Bijbelsche vrouwen (1848-1852). Een episode uit de vaderlandse geschiedenis is het onderwerp van ‘De slag bij Nieuwpoort’. Het was bedoeld als bijschrift bij een litho van de Vlaming Nicasius de Keyser in het album Tien bladzijden uit de geschiedenis van Neêrlands roem en grootheid (1860). De grote opgang die dit gedicht, zijn zwanezang, maakte, verklaart mede waarom de dichter bij zijn dood door velen als een der grootsten geëerd werd.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; C. Schwartz. Ter Gedachtenis aan Mr. Isaäc da Costa (1860); H.J. Koenen, ‘Levensberigt van Mr. I. da Costa’, in: Levensberichten Mij der Nederl. Letterk. (1860); J.A. Alberdingk Thijm. Mr. Isaäc da Costa. Enkele trekken van ‘s dichters charakterbeeld (1860); J.J.L. ten Kate. Bilderdijk en Da Costa. Eene studie (1862); A. Pierson. Isaäc da Costa. Een gedenkrede (1865); G. Groen van Prinsterer. Brieven van Mr. I. da Costa, 5 dln.: 1830-1845, 1849, 1854, 1855, 1860 (1872-1873); J. ten Brink, ‘Isaäc da Costa’, in: Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw (dl. 1, 1888), p. 46-147; W.G.C. Byvanck. De jeugd van Isaäc da Costa (1798-1825) (2 dln, 1894-1896); J. Meijer. Isaäc da Costa's weg naar het christendom (1941); W.J.H. Caron, ‘Da Costa's overgang naar het christendom’, in: Nieuwe Taalgids 44 (1951); J. Meijer. Martelgang of cirkelgang. Isaäc da Costa als joods romanticus (1954); J.G. Bomhoff e.a.. Isaäc da Costa op 28 april 1960, honderd jaar na zijn overlijden, herdacht (1961); J. Meijer, ‘Van Teisterbant tot Tsion’, in: Waar wij ballingen zijn (1968), p. 11-34; J. Hovius. Isaäc da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw (1973); J. Kamphuis. Isaäc da Costa en de afscheiding van 1834 (1975); H.A. Wage, ‘Da Costa en 1848’, in 1848 [-nummer van] De Negentiende Eeuw (1978 [=1979]), p. 68-76; W.J.C. Buitendijk, ‘De jonge Da Costa, romanticus in de Biedermeiertijd’, in: Aspecten van het réveil (1980), p. 53-73; C. Blenk, ‘Het Réveil en de predikanten’, in: J. van Oort, A. de Reuver en M. Verduin (red). Verbi divini minister (1983), p. 45-57; G.J. Johannes, ‘Van ‘Tijdzang’ naar ‘Hollandsche politieke poëzij’’, opmerkingen over een fase in Da Costa's dichterschap’, in: Voortgang 10 (1989), p. 91-124; D. Boer, ‘Bezwaren tegen de geest der eeuw, Da Costa en Kuyper’, in: Protest tegen een verkeerde wereld. Een geschiedenis van de protestantse theologie van de 19e en 20e eeuw in Europa (1991), p. 67-79; G. Bos. Isaäc da Costa. ‘Al Gods wegen zijn Israëlitisch’ (1992); J. Haitsma. Isaäc da Costa (1798-1860) (1993); O.W. Dubois. Een vriendschap in Réveilkring. De omgang tussen Isaäc da Costa en Willem de Clercq (1820-1844) (1997).   W.J.C. Buitendijk [aangevuld en verbeterd, november 2002] Coster, Dirk Nederlands essayist, criticus en toneelschrijver (Delft 7.7.1887 - Delft 8.10.1956). Schreef, 16 jaar oud, al in de Groene Amsterdammer. Studeerde enige tijd Nederlandse letteren te Leiden. Een tijdlang was hij werkzaam als journalist, gepatroneerd door Johan de Meester. In 1912 een felle polemiek over Werk en wezen der kritiek met Willem Kloos. Tussen 1913 en 1920 talloze, zeer de aandacht trekkende voordrachten over Nederlandse en buitenlandse literatuur (Stendhal, Flaubert, Boutens, H. Roland Holst, Van Schendel, Dostojevski e.a.). In 1919 verschijnt de eerste bundel Marginalia, aforistische beschouwingen over leven, moraal en schoonheid, die in 1939 werd gevolgd door het systematischer Het tweede boek der Marginalia. Tegenover het intellectualisme en cultuurpessimisme na WO I zag hij kansen voor een nieuwe scheppende geest. Deze te dienen was het doel van het in 1920 met Just Havelaar opgerichte tijdschrift De Stem, na Havelaars dood (1930) medegeredigeerd door Anthonie Donker (tot 1940). Als literair-historicus maakte Coster naam door twee bloemlezingen, het in 1927 verschenen De Nederlandsche poëzie in honderd verzen, met een inleiding die opmerkelijke karakteristieken bevat, en Nieuwe geluiden (1924), met een eerste plaatsbepaling der toenmalige jongeren in Nederland en Vlaanderen en gebaseerd op Costers ethisch-humanistische criteria. De bundel Nieuwe geluiden was voor Binnendijk aanleiding een tegenbloemlezing samen te stellen onder de titel Prisma (1930). Deze beide bundels waren onderwerp van felle discussies en leidden tot een standpuntbepaling in Forum. Zowel De Nederlandsche poëzie in honderd verzen als Nieuwe geluiden werden herhaaldelijk herzien en herdrukt. In 1935 volgde Het kind in de poëzie. Essays en kritieken bundelde Coster in Verzameld proza I en II (1925 en 1927). In overeenstemming met zijn eigen voorwoord zijn hier steeds literaire en levenskritiek verweven. In 1942 gaf hij opnieuw een bundel uit: Mensen, tijden, boeken. Coster werd evenzeer bewonderd als verguisd. Hij werd herhaaldelijk onderscheiden, maar zijn humanistisch-religieuze aanpak wekte van twee zijden verzet, van de zijde der confessionelen, die het te vaag en te zwevend vonden en van de zijde der Forum-groep, die hem halfzacht ethicisme verweet. Bovenal echter prikkelde velen Costers gezwollen lyrische stijl. Van katholieke zijde werd hij fel aangevallen door Gerard Bruning in Valse munter (1926, onder ps. Jos. van der Hoog); meedogenloos was Uren met Dirk Coster van E. du Perron (1933), waardoor zijn gezag snel afnam. Na WO II vervulde hij geen rol van betekenis meer, terwijl hij voor nieuwe ontwikkelingen geen begrip kon opbrengen. Niettemin verleende de Universiteit van Amsterdam hem in 1954 een eredoctoraat.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; G.H. 's-Gravesande, in: Sprekende schrijvers (19792); H.L.T. de Beaufort, ‘Dirk Coster’, in: Jaarboek Mij der Nederlandse Letterkunde 1946 (1958), p. 33-41; P. de Wispelaere, ‘Coster als criticus’, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift (1958); N.A. Donkersloot. Rede bij de erepromotie te Amsterdam (1961); W.L.M.E. van Leeuwen, ‘Dirk Coster’, in: Avonden op Drienerwolde (1966), p. 237-248; J.J. Oversteegen, ‘Dirk Coster (1887-1956)’, in: Vorm of vent (1969), p. 106-121; K. Fens, ‘Zoemen en niet noemen’, in: De eigenzinnigheid van de literatuur (19723), p. 77-90; J. Joosten, ‘Overuren met Dirk Coster’, in: Preludium Breda 7 (1990-1991) 4, p. 72-84; D. Houwaart, ‘Dirk Coster, een Delftse schrijver’, interview in: Schrijvers thuis (1997), p. 13.   P. Minderaa [aangevuld, november 2002] Cottenjé, Mireille Vlaamse romanschrijfster (Moeskroen 18.11.1933). Volgt een opleiding tot psychiatrisch verpleegkundige, is enige tijd actrice bij de Vlaamse Komedie, verpleegster te Brussel, vertaalster en reisgids. Werkt tot 1960 vier jaar als verpleegster in Zaïre en beschrijft haar ervaringen uit die periode in Dagboek van Carla (1968). Ook in haar eerste roman put ze uit haar privéleven: in Eeuwige zomer (1969) beleeft ze het schrijven als een vorm van therapie. Daarin schrijft ze de frustraties, opgelopen tijdens een tocht met Jef Geeraerts door Lapland, van zich af. Haar derde roman, Lava (1973), sluit aan bij haar dagboek. Tegen dezelfde achtergrond (Zaïre) wordt een terugkerende problematiek behandeld, met name die van de zich uit de verslavende huwelijksbanden bevrijdende jonge vrouw. Op die wijze komt Cottenjé terecht in het vaarwater van de vrouwenemancipatie. Haar volgende twee boeken zijn dossiers, bundels getuigenissen van in het huwelijk ontgoochelde vrouwen (Met 13 van tafel, 1977) en mannen (Dertien mannen van tafel, 1978). De evolutie van Cottenjé van een op het eigen ego betrokken romancière naar een maatschappelijk geëngageerde schrijfster is goed merkbaar in de verhalenbundel Mist (1979), die twaalf teksten bevat over een periode van 1967 tot 1978. Ten slotte drijft haar engagement haar in de armen van een gevangene, die ze uit een onmenselijk gevangenissysteem wil bevrijden. Dat proces wordt beschreven in de roman Muren doorbreken (1980), dat een vervolg krijgt in Octopus (1987). In 1980 krijgt ze de Staatsprijs voor jeugdliteratuur voor Er zit muziek in de lucht (1977). Haar engagement komt ook tot uiting in de jeugdroman Het grote onrecht (1973) en het toneelstuk Zeg nu zelf (1982).   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; H. Bousset, ‘Mireille Cottenjé - Dubbel wilde ik leven’, in: Schreien, schrijven, schreeuwen (1973) , p. 49-54; P. Hardy, ‘Mireille Cottenjé’, in: Bij benadering (1973), p. 116-122; J. Anthierens, ‘Een mooie avond in Mechelen’, in: De flauwgevallen priester op mijn tong (1976), p. 41-51; J. van Hulle. Mireille Cottenjé (Monogr. van Westvlaamse schrijvers, 1988); E. Marain, ‘De botsing tussen liefde en vrijheid’, in: L. Keustermans en B. Raskin (red.). Veel te veel geluk verwacht (1996), p. 179-195; P. Jacobs, ‘Mireille Cottenjé’, interview in: De beste vrienden: vertellers uit Vriend & Vijand (1997), p. 19-26.   H. Bousset [aangevuld en verbeterd, november 2002] Couperus, Louis Louis Marie Anne Couperus, Nederlands romanschrijver (Den Haag 10.6.1863 - De Steeg 16.7.1923). Als jongste kind uit een groot gezin groeide hij op onder de hoede van zijn moeder en zusters in ontzag voor zijn vader, bestuursambtenaar in Nederlands-Indië, aan wiens verwachtingen hij niet kon voldoen. Deze situatie heeft zijn persoon en het karakter van zijn werk sterk bepaald. Zes jaar van zijn jeugd bracht hij in Nederlands-Indië door. In 1878 keerde hij naar Den Haag terug en bezocht er de HBS, die hij niet voltooide. In 1886 legde hij het middelbaar examen Nederlands af. Zijn eerste werk bestond uit gedichten, die bij het toen in de mode zijnde type poëzie aansloten, een type dat wel ‘boudoirpoëzie’ of ‘gartenlaube-poëzie’ genoemd werd en dat bij De Nieuwe Gids een slechte ontvangst ten deel viel. Hij rehabiliteerde zich als prozaïst met de psychologisch-realistische roman Eline Vere (3 dln., 1889). Met gedichten trad hij sindsdien nog slechts bij uitzondering op. In 1891 huwde hij zijn nicht Elisabeth Baud. Vanaf 1893 reisde en woonde hij in het buitenland, vooral in Zuid-Frankrijk en Italië. Gedurende WO I vertoefde hij weer in Den Haag. Met W.G. van Nouhuys en C. Buysse maakte hij sinds 1903 deel uit van de redactie van Groot Nederland. Het werk van de vaak als een precieuze luiaard poserende Couperus, type van de dandy, kan globaal in vier groepen worden verdeeld: eigentijdse psychologische romans (1), symbolische sprookjes en mythologische romans (2), historische romans, die zich steeds in een ten ondergang gedoemde of decadent geworden cultuur afspelen (3) en korte historische verhalen, reisimpressies en journalistieke schetsen (4), die hij voornamelijk sinds 1909 voor het dagblad Het Vaderland en sinds 1916 voor het weekblad De Haagsche Post schreef en in talloze bundels bijeenbracht. Vele van zijn werken werden vertaald (in het Engels door zijn vriend A. Teixeira de Mattos). Hoofdmotief in zijn romans is het noodlot, dat mens en maatschappij beheerst. In Eline Vere wordt het nog in hoofdzaak deterministisch opgevat, later wordt het meer en meer gezien als een in wezen onbegrepen fataliteit (bijvoorbeeld De stille kracht, 1900; Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan, 1906; De ongelukkige, 1915). Zowel ieder mens afzonderlijk als gehele volken en culturen zijn aan dit noodlot, dat ervaren wordt als een onbegrepen schuld die men boeten moet, onderworpen. Ook wordt zijn werk gekenmerkt door het motief van de tegenstelling tussen noordelijke streken en de zuidelijke landen aan de Middellandse Zee. Het noorden representeert de benepen, sombere, koude, onvrije en stoer-manlijke vorm van leven tegenover het open, warme, vrije, soms zwoele en vaak week-vrouwelijke leven in het zuiden. Couperus' voorkeur voor het laatste hangt samen met zijn psychische structuur, die hij eerst in Dionyzos (1904) geheel weet te aanvaarden. Daarna pas schrijft hij zijn reeks historische romans, spelend in het Rome van de keizertijd en andere decadente cultuurgemeenschappen. Eline Vere is de geschiedenis van een zeer onevenwichtige jonge vrouw met zwakke gezondheid, die door het noodlot langzaam tot zelfmoord wordt gedreven. Dit noodlot zetelt in de eerste plaats in haar eigen gesteldheid, produkt van erfelijke factoren, opvoeding en het milieu waarin zij verkeert, geheel volgens de opvattingen die leefden binnen het naturalisme. Eline's angst voor de werkelijkheid doet haar zichzelf verliezen in dromen, die echter onhoudbaar blijken, zodat haar angst en melancholie verhevigd terugkeren. De ondertitel ‘Een Haagsche roman’ bestempelt Eline Vere tevens als zedenroman. Voornamelijk de gegoede Haagse kringen van het einde der negentiende eeuw zijn er achtergrond én tegenspelers. Het verhaal is namelijk opgebouwd uit vergelijkbare scènes: Eline's lotgevallen vertonen overeenkomst met die van anderen of zijn daarmee in tegenstelling. In De boeken der kleine zielen, bestaande uit De kleine zielen (1901), Het late leven (1902), Zielenschemering (1902) en Het heilige weten (1903), komt de tegenstelling naast het compositorisch gebruik ervan, voor als motief in de opzet van bijna alle figuren. Hierdoor reikt deze roman verder dan Eline Vere. Het betreft de tegenstelling tussen kleinheid en grootheid van ziel, afgewisseld met die tussen schijn en werkelijkheid in het leven. Zo belichaamt deze roman vóór alles Couperus' visie op de noordelijke levenssfeer en draagt daarbij sterk het karakter van een afrekening. De opzet van deze vierdelige cyclus lijkt gestructureerd naar het voorbeeld van Wagners vierdelige operacyclus Der Ring der Nibelungen. De berg van licht (1905-1906) is Couperus' eerste historische roman. Het verhaal speelt in het Romeinse keizerrijk ten tijde van Heliogabalus (218-222), toen het rijk aan velerlei destructieve krachten blootstond en oosterse religieuze invloeden zich steeds sterker deden gelden. In zijn vorige werk had Couperus de zuidelijke levenssfeer meestal slechts aan die in het Noorden ten voorbeeld gesteld, nu kiest hij deze levenssfeer zelf tot onderwerp. De compositie van deze groots opgezette roman is vrij los. Het eerste deel, in Emessa spelend en handelend over Heliogabalus' verkiezing tot keizer, wordt in één vloeiende lijn verteld. De beide volgende delen laten weer de tegenstelling tussen scènes zien als belangrijkste kunstgreep, maar nu geheel in dienst van een dramatische ontwikkeling. Iskander. De roman van Alexander den Groote (2 dln, 1920) draagt duidelijk het stempel van Couperus' eigen visie. Hier staan het Westen en het Oosten tegenover elkaar. De manlijke kracht der Macedonische legers overwint het week-vrouwelijke, overbeschaafde Perzische rijk. Vooral de eunuch Bagoas, die Alexander dient én haat, is de bewerker van zijn ondergang. Deze vervult dezelfde noodlotsrol als Vincent in Eline Vere en Hierocles in De berg van licht. Wierp in laatstgenoemde roman de val van het westerse Rome nog slechts zijn schaduw vooruit en werd vooral de persoonlijke nederlaag van de oosterse priester-keizer verhaald, hier is de ondergang van de westerse kracht, in de persoon van Alexander, het eigenlijke onderwerp. Hoewel typisch een vertegenwoordiger van de literatuur van zijn tijd (determinisme en naturalisme in Eline Vere, psychologisch realisme in De boeken der kleine zielen, exotisme in de historische romans) is Couperus in hoge mate oorspronkelijk. Het noodlotsmotief bijvoorbeeld vertoont een zeer persoonlijk cachet en het motief van de geografisch gesitueerde polaire krachten vindt men in Nederland zo alleen bij hem. Een denker was hij niet, wel een scherp waarnemer, die intuïtief velerlei problemen begreep. Vóór alles was hij een romancier: hij bezat het vermogen de door hem opgeroepen personen en situaties een eigen, onafhankelijk leven te verlenen, waarbij iedere figuur een andere kant van het behandelde probleem belichaamt. Meestal is de compositie goed doordacht. Aanvankelijk beïnvloed door Ouida, Tolstoj, Flaubert, Zola en Wilde, vindt hij al in zijn eerste roman een volstrekt eigen toon. Deze wordt in hoge mate bepaald door zijn enigszins geaffecteerde, precieuze, in de loop der jaren volgens sommigen overdadig geworden stijl, vol neologismen, archaïsmen en inversies. In het algemeen ziet men deze stijl echter als een wezenlijk bestanddeel van Couperus' werk. Van 1928 tot 1936 bestond er een Louis Couperus-genootschap. In 1993 werd dat opnieuw opgericht. Het genootschap geeft een Nieuwsbulletin uit dat vanaf 2000 verschijnt onder de titel Arabesken. In 1996 werd in Den Haag het Louis Couperusmuseum geopend waar behalve permanente tentoonstellingen ook bijzondere exposities worden ingericht, zoals ‘Louis Couperus en de Romeinse oudheid’ in 2001 (met catalogus).   Literatuur: BWN; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; H. van Booven. Leven en werken van Louis Couperus (1933, 19812); F. Bordewijk, e.a.. Over Louis Couperus (1952); E. Vanderlip. Fate in the Novels of Zola and Couperus, A Comparison (1959); W. Blok. Verhaal en lezer. Een onderzoek naar enige structuuraspecten van ‘Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan’ van Louis Couperus (1960, 19692); H.W. van Tricht. Louis Couperus, een verkenning (1960, 19803); G. Borgers e.a.. Louis Couperus (1963, 19803); K. Reynders. Couperus bij Van Deyssel (1968); Th. Bogaerts. De antieke wereld van Louis Couperus (1969); E. Visser. Couperus, Grieken en Barbaren (1969); A. Vogel. Louis Couperus. Een schrijversleven (1973, 19802); F.L. Bastet. Een zuil in de mist (1980); M. Klein en H. Ruijs. Over Eline Vere van Louis Couperus (1981); J. Fontijn. Leven in extase. Opstellen over mystiek en muziek, literatuur en decadentie rond 1900 (1983), p. 7-53, 86-152, 185-195; H. Platenburg en M. van Thiel. Het Den Haag van Louis Couperus (1987); F. Bastet. Louis Couperus. Een biografie (1987); Louis Couperusnummer van Bzzlletin 17 (1987) 151; W.J. Lukkenaer. De omrankte staf: Couperus' antieke werk, deel 1: ‘Van Dionysos’ t/m ‘Herakles’ (1989); J.E. Koch. De koningsromans van Louis Couperus. Achtergronden (1989); F. Bastet. De wereld van Louis Couperus (1991); F. de Jonghe. Eline Vere bij de psychiater (1991); M. Stapert-Eggen. Repertorium Louis Couperus (3 dln, 1992); L. Dirikx. Louis Couperus en het decadentisme. Een thematologische confrontatie (1993); J. Koch. Met Couperus in Rome (1993); D. Jansen. Louis Couperus, Eline Vere (Memoreeks, 1995); W.J. Lukkenaer. ‘De komedianten’ van Couperus (SNL-reeks, 1995); H.T.M. van Vliet e.a. (red.). Couperusnummer van De Parelduiker 1 (1996) 2; B. Heijne. Het gezicht van Louis Couperus (1996); H.T.M. van Vliet. Eenheid in verscheidenheid. Over de werkwijze van Louis Couperus (1996); M. Klein. ‘Wist een mensch ooit iets’. Van oude menschen in nieuw licht (198); J. de Groot. De verleidingstechnieken van Couperus. Over De boeken der kleine zielen (1999); M. Klein. Noodlot en wederkeer. De betekenis van de filosofie in het werk van Louis Couperus (2000); R. Breugelmans (red.). Al die verloren paradijzen ... Van en over Louis Couperus/ Frédéric Bastet (2001).   W. Blok [aangevuld, november 2002] Courier dit Dubekart, Agathon Marius Nederlands prozaschrijver (Kapelle 6.9.1839 - Soerabaja 24.11.1885). Had een veelbewogen leven. Trok in 1858 (via Australië) naar Java en vervulde daar velerlei betrekkingen. Publiceerde vanaf 1868 in de Indische Soerabaia-Courant een groot aantal ingezonden stukken (door hem ‘feiten’ genoemd en ondertekend met Brata-Yoeda), die handelen over misstanden op Java. Na een veroordeling wegens laster bracht hij in de gevangenis deze stukken, met nog andere, bijeen in de bundel Feiten van Brata-Yoeda of Nederlandsch-Indische toestanden (1872). Deze werd vooral bekend door de uitvoerige en waarderende bespreking van Multatuli in zijn Ideën.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; R. Nieuwenhuys, in: Oost-Indische Spiegel (19783), p. 166-169.   G. Termorshuizen [aangevuld, november 2002] Cremer, Jacobus Jan Nederlands prozaschrijver en kunstschilder (Arnhem 1.9.1827 - Den Haag 5.6.1880). Stamde uit een welgestelde, kunstzinnige familie en toonde reeds vroeg talent voor tekenen, voordracht en toneel. Opgeleid voor schilder, ging hij zich echter wijden aan de literatuur. Na zijn huwelijk in 1852 woonachtig te Loenen a.d. Vecht, vanaf 1857 in Den Haag. Zijn historische roman De lelie van 's-Gravenhage (1851) werd een mislukking, evenals de dickensiaanse roman Daniël Sils (2 dln., 1856). Succes behaalde hij echter met de gedeeltelijk in dialect geschreven dorpsvertellingen Betuwsche novellen (2 dln, 1856) en Overbetuwsche novellen (1857) in de trant van Auerbach, Reuter en Conscience, welk genre hij daarmee in Nederland introduceerde en waarin hij veel navolging vond. Ze werden talloze malen herdrukt. Op zijn debuut De lelie van 's-Gravenhage volgden talloze idyllische en vaak moralistische novellen, meestal met Betuwse, later ook met Scheveningse achtergrond. Door de toeloop die hij met de voordracht van zijn verhalen genoot en zijn zakelijke overeenkomsten met uitgevers werd hij een van de eerste beroepsletterkundigen in Nederland. Maatschappelijke bewogenheid spreekt uit de romans Anna Rooze (3 dln., 1868; over rechtstoestanden) en Tooneelspelers (1875). Zijn voordracht uit 1863, Fabriekskinderen, en zijn persoonlijke bemoeiingen (o.a. bij Thorbecke) hebben geleid tot de eerste wetgeving tegen de kinderarbeid, het zogenaamde kinderwetje van Van Houten uit 1874. Zijn roman Dokter Helmond en zijn vrouw (2 dln, 1870) werd vanaf juli 1869 als feuilleton in Het Vaderland gepubliceerd. Door velen werd Cremer gezien als de Nederlandse Dickens.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; A. Ising, in: Levensberichten Mij Nederl. Letterk. (1879-1880); J. ten Brink, ‘Jacobus Jan Cremer’, in: Gesch. der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw (dl 2, 1888), p. 459-505; H. Sanders. J. Cremer (1952); J. Elemans, ‘De boer in de Betuwe’, in: De muze op klompen (1972), p. 32-41; N. Maas, ‘J.J. Cremer’, in: N. Maas (red.). Grote doden (1986), p. 7-11; P. Post, ‘Het toneel in scène gezet’, in: Literatuur 7 (1990) 4, p. 213-221; W. Loos, ‘Jacob Cremer (1827-1880). De schrijver van ‘Betuwsche novellen’ als schilder van de Veluwezoom’, in: Bulletin Rijksmuseum 43 (1995) 3, p. 181-194, 234-236; H. Eijssens, ‘Het dossier ‘Fabriekskinderen’’, in: Jaarboek Letterkundig Museum 8 (1999), p. 19-34.   G.W. Huygens en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2002] Cremer, Jan Nederlands romanschrijver, schilder en graficus (Enschede 20.4.1940). Volgde aanvankelijk een opleiding tot kunstschilder in Arnhem, Den Haag en Parijs. Schreef vanaf 1961 reportages voor de Haagse Post. Kreeg op slag nationale en internationale bekendheid met de als ‘onverbiddelijke bestseller’ gepresenteerde autobiografie Ik Jan Cremer, waarmee hij in 1964 debuteerde. Het boek, dat moeilijk los te zien is van de mentaliteitsverandering die in het midden van de jaren zestig in de Nederlandse samenleving plaatsvond, werd vooral bij de opgroeiende generatie erg populair, maar stuitte bij ouderen op veel verzet vanwege de voor die tijd ongekende vrijmoedigheid op seksueel gebied, waarvoor Henry Miller onmiskenbaar als voorbeeld had gediend. Als geen ander begreep Jan Cremer dat het schandaal rond het boek kon worden uitgebuit. Hij zelf was vaak de motor achter een aantal mythen die rond de uitgave zijn ontstaan en dat bleef niet zonder resultaat waar het de verkoopcijfers betreft. Ik Jan Cremer is te beschouwen als een moderne schelmenroman. Het relaas van authentieke ervaringen die de auteur-hoofdpersoon tijdens zijn vele beroepen en omzwervingen heeft opgedaan, wordt afgewisseld met de meest fantastische en avontuurlijke verhalen, zonder dat daartussen een scheiding wordt aangebracht. In de belevenissen van de hoofdpersoon nemen seksualiteit en geweld een belangrijke plaats in, maar tevens wordt hij gekenmerkt door een wat naïeve dierenliefde en een sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel. De onopgesmuktheid, vaart en spanning van zijn verteltrant heeft Cremer in zijn latere werk niet meer geëvenaard. In 1966 verscheen een vervolg onder de titel Ik Jan Cremer. Tweede boek. De controverse rond dit tweede boek komt onder meer tot uiting in de toekenning van de Prozaprijs 1967 van de gemeente Amsterdam: de jury was verdeeld en de uitreiking werd lange tijd uitgesteld. Vlak na het verschijnen van Ik Jan Cremer vertrok Cremer naar New York waar hij actief was als schrijver, kunstschilder, fotograaf en filmer. Vervolgens schreef hij vanuit Canada reisreportages, onder meer voor Avenue. Lange tijd verbleef Cremer in Zwitserland en Duitsland, waar hij rust zocht om aan zijn omvangrijke roman De Hunnen. Oorlog, Bevrijding, Vrede (3 dln, 1984) te werken. Persoonlijke oorlogservaringen worden hierin geplaatst tegen het bredere decor van de wereldgeschiedenis waarin alles zich lijkt te herhalen. Van 1976 tot 1983 verscheen de Jan Cremerkrant, waaruit de toenmalige populariteit van de auteur blijkt, zoals ook uit het feit dat in 1985 in Groningen een rock-opera in première ging die gebaseerd is op Ik Jan Cremer en die geregisseerd werd door Franz Marijnen. Cremer houdt zich de laatste jaren vooral bezig met zijn schilderwerk. In 1996 was er een overzichtstentoonstelling van zijn beeldend werk in Amstelveen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; Bibeb, ‘Hij Jan Cremer’ interview in: Bibeb en Vip's (1965), p. 207-218; D. Arnolds. Hij, Jan Cremer (1965); H.U. Jessurun d'Oliveira, ‘Jan Cremer’, in: Literair Lustrum 2 (1973) p. 126-132; Th. de Winter. De billen van Jan Cremer (1975); W. Beeren, R.W.D. Oxenaar en F. de Vree. Jan Cremer. Schilder 55-88 (1988); G.J. Dröge (red.). Cremer 50. Het vriendenboek (1990); K. Beekman, ‘Armando & Jan Cremer’, in: Literatuur 12 (1995) 6, p. 314-319; B. Sijmons e.a.. Cremer. Grafiek/prints 1956-1998 (1998); B. Sijmons e.a.. Cremer, I paint I write I paint (catalogus, 2000).   J. Goedegebuure en G.J. van Bork [ingrijpend herzien, november 2002] Creusesol Pseudoniem van jhr. Isaäc Pierre Constant Graafland, Nederlands schrijver (Semarang 27.2.1851 - Den Haag 30.11.1918). Was werkzaam op Java als planter, als ambtenaar en ten slotte als journalist. In 1899 vestigde hij zich in Nederland. Publiceerde vanaf 1896 Indische schetsen en enige langere verhalen in de Soerabaja-Courant, in 1897 gebundeld in Op en om Soekâ Sepi. Op een causerende toon geschreven, geven zij een goed beeld van het leven van de Europeanen in Indië. Uit zijn tekening van Indonesiërs uit zijn omgeving komen vooroordelen en paternalistische gevoelens naar voren, die typerend waren voor de Indischman van die tijd.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; R. Nieuwenhuys, in: Oost-Indische Spiegel (19783) p. 271-275; G. Termorshuizen, ‘Daar heb je waarachtig wéér een Indische roman’, in: Indische Letteren 13 (1998) 3/4, p. 139-148.   G. Termorshuizen [aangevuld, november 2002] Croiset, Max Nederlands toneelschrijver en -speler, prozaschrijver en dichter (Blaricum 13.8.1912 - Den Haag 7.4.1993). Interpreteerde de klassieke sage op moderne wijze in zijn drama Oedipoes en zijn moeder (1950). Een jaar later publiceerde hij Amphytrion (in het maandblad Podium). Voorts vestigde hij de aandacht op zich door zijn novelle Het petionnement (1950). Zijn werk is door de sterk psychologische inslag en het suggestieve taalgebruik verwant aan Vestdijks proza. Schreef ook opmerkelijke gedichten vol fijnzinnige impressies in uiterst geconcentreerde, bijna Japans-aandoende vorm. Kreeg voor Amphytrion in 1955 de Vijverbergprijs.   Literatuur: P. Rodenko, ‘Max Croiset’, in: De sprong van Münchhausen (1959), p. 94-99; A. Morriën, ‘De kunst van het verzwijgen’, in: Concurreren met de sterren (1959), p. 162-166; M.J.G. de Jong, ‘Inzichten in uitzichten’, in: Twintig poëziekritieken (19672), p. 99-103; H.A. Gomperts, [Over De Medeplichtigen], in: Wachten op niets. Toneelkritieken (1970), p. 320-323; S. Buschman, ‘Wat de zinnen raakt’, in: Vuursteen Schiedam 17 (1997) 4, p. 113-121.   G. Stuiveling [aangevuld, november 2002] Crone, C.C.S. Cornelius Carolus Stephan Crone, Nederlands prozaschrijver (Utrecht 26.12.1914 - Arnhem 9.11.1951). Hij werd katholiek opgevoed en volgde enige tijd een opleiding voor het priesterschap, maar bezocht uiteindelijk het gymnasium te Utrecht. Werkte bij de uitgeverijen Bruna en Strengholt als lector en werd ten slotte redacteur van het bedrijfsblad van AKU. Recenseerde voor De Nieuwe Eeuw moderne Nederlandse literatuur. Crone's oeuvre beslaat niet meer dan 150 pagina's. Zijn verhalen stelde hij samen aan de hand van honderden losse notities, veelal uitspraken en gesprekken van Utrechtenaars, die hij had verzameld en aan elkaar plakte. Dit procédé, dat op de methode van een cineast lijkt, had tot gevolg dat de atmosfeer van zijn werk een mengeling is van realisme en surrealisme: het realisme van een exacte weergave van het dagelijks leven vervormd door het surrealisme van de gehanteerde schrijfmethode. De wereld die Crone schetst is er een van armoede, tegenslag en dood. Zijn verhalen spelen hoofdzakelijk in de stad Utrecht en de topografie van deze stad is onverbrekelijk met het werk verbonden. Het leven van de kleine en nietige figuren in Crone's verhalen is een kroniek van de jaren dertig, de crisis opgetekend daar waar hij het hardste werd gevoeld. Arthur van Schendel is Crone's grote literaire voorbeeld geweest, maar niettemin is zijn werk eerder te plaatsen in de traditie van Nescio en Elsschot. Zijn microscopisch nauwkeurige aandacht voor details, de weemoedige kijk op leven en dood, de humor, al deze elementen vindt men ook bij Nescio en Elsschot. Crone's kleine oeuvre is naast de paar genoemde overeenkomsten met andere schrijvers uniek in de Nederlandse literatuur. De onvervreemdbaar eigen stijl en de subtiele observaties verschaften hem een steeds opnieuw erkende plaats binnen het proza dat tussen de twee wereldoorlogen is geschreven. Vijftig jaar na zijn overlijden werd er aan zijn geboortehuis in Utrecht een gedenksteen onthuld.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; H. Buurman, ‘Het gekorrumpeerd bestaan’, in: Ons Erfdeel 115 (1972) 5, p. 89-92; E. Mielen. C.C.S. Crone. Kroniek van een Utrechtse schrijver (1978); J.G. Gaarlandt. Utrecht, stad van zachte idioten (KRO-cahier, 1980); P.W. van Wissing, ‘Kees Crone (1914-1951): schrijver’, in: J. Aalbers (red.). Utrechtse biografieën (1994), p. 41-45; F. Crone. Het Utrecht van C.C.S. Crone. Vijf wandelingen (2001).   J.G. Gaarlandt [aangevuld, november 2002] Cuppens, August Vlaams pastoor te Loksbergen en schrijver (Beringen 22.5.1862 - Loksbergen 1.5.1924). Cuppens vormde met J. Lenaerts en J.M. Winters het zogeheten Limburgs Driemanschap dat streefde naar een Limburgse particularistische traditie en daarom een eigen tijdschrift uitgaf 't Daghet in den Oosten (1885-1914). Cuppens zelf schreef natuurlyriek, religieuze gedichten, toneel en folkloristische verhalen over Vlaams Limburg. In Sint Evermaars heilig spel (1924) gaf hij een bewerking van een mysteriespel uit de 10e eeuw.   Literatuur: NBW; Oosthoek; WP-lexicon; M.E. Belpaire. A. Cuppens (1925); L. Swerts, ‘Een parel van ons kultureel patrimonium’, in: Dat oude land (1941), p. 33-43; B. Cuppens. Priester-dichter August Cuppens, het legendarisch pastoorke van Loksbergen (1966); B. Cuppens (red.). Hulde-album priester-dichter August Cuppens (1974); P. Lauwers, ‘Priester-dichter August Cuppens herdacht’, in: Limburg 63 (1984) 5, p. 193-197; J. Habex. Limburgs driemanschap (dl. 4, 2000).   G.J. van Bork [nieuw, november 2002] D Daalen, Maria van Pseudoniem van Maria Machelina de Rooij, Nederlands schrijfster (Voorburg 8.7.1950). Deed eindexamen gymnasium in Amsterdam en studeerde enige tijd rechten, maar koos uiteindelijk voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Ze gaf vervolgens af en toe les en publiceerde over haar vak, onder meer in Trouw. Ze verbleef anderhalf jaar in de Verenigde Staten en werkte aan de University of Iowa, eerst als Nederlandse deelneemster aan het International Writing Program en daarna als writer-in-residence. In 1985 debuteerde Maria van Daalen met een reeks gedichten in Raster en daarna verschenen gedichten van haar in De Gids, De Revisor, de Poëziekrant en andere periodieken. In 1987 verscheen haar eerste bundel Onder het mes, later overgenomen in de bundel Raveslag (1989). Daarna volgden onder andere nog de bundels Onder het hart (1992), Schoolavond (1992), Het hotel (1994) en Deze geschiedenis (1994). Van Daalens poëzie is sterk autonoom. Haar gedichten gaan ten dele over het dichten en over het lezen van gedichten. In Raveslag wordt dat tot uiting gebracht in beelden van allerlei activiteiten van de boer, de chirurg of de jager. Daarbij wordt de thematiek bepaald door een streven naar eenwording. In Het geschenk/De maker (1996) is de poëzie sterk taalgericht. Een grote mate van aardsgerichte lichamelijkheid wordt in deze bundel verbonden met de eeuwige kringloop van leven en dood. Van 1992 tot 1994 was Van Daalen lid van de redactie van De Revisor.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; R. Ekkers, ‘Verlangen en pijn’, in: De Gids 152 (1989) 7, p. 562-563; J. van der Vegt, ‘Geen genezing voor het gedicht’, in: Ons Erfdeel 23 (1990) 2, p. 274-275; Y. T'Sjoen, ‘Klontertjes bruine aarde. Cryptogrammen en taalmystiek van Maria van Daalen’, in: Dietsche Warande & Belfort 142 (1997) 1, p. 106-112; H. Groenewegen, ‘Nam het sonnet wraak (1)’, in: Dietsche Warande & Belfort 145 (2000) 6, p. 786-792.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Daele, Jan Emiel Vlaams prozaschrijver en dichter (Gent 12.4.1942 - Gent 14.2.1978). Studeerde Germaanse talen en kunstgeschiedenis in zijn geboorteplaats. Medeoprichter van het tijdschrift Yang. Redigeerde van 1966 tot 1968 het eenmansblad Daele, dat in Vlaanderen een zekere rol speelde bij de culturele veranderingen van de jaren zestig. Daele werkte samen met Weverbergh, Claeys en Speliers voor Mep en Bok, waarin gevestigde literaire reputaties werden aangevallen. Pleegde zelfmoord na eerst zijn tweede echtgenote te hebben doodgeschoten. Daele verwierf vooral bekendheid met een driedelige romancyclus die bestaat uit de delen Een placenta (1969), De achtervolgers (1974) en De moedergodinnen (1975). Deze drie romans zijn een poging om achter de eigen, authentieke identiteit te komen, waarbij het kunstenaarschap het middel lijkt te zijn om die identiteit te verwerkelijken. Erotiek blijkt daarbij een dubbel spel te spelen: in de eerste plaats behoort erotiek tot de gezochte zelfontplooiing, maar tegelijk leidt ze tot existentiële onzekerheid en verscheurdheid. Zoals velen van zijn schrijvende leeftijdgenoten in het Nederlandstalige deel van België legde Daele zich toe op een experimentele vormgeving van zijn proza, met gebruikmaking van montageprocédés en verschillende betekenisniveaus. Zo wisselt hij in De moedergodinnen auctoriaal vertelde verhaaldelen af met dagboekfragmenten, waardoor ook een afwisseling van heden en verleden ontstaat. Schreef ook documentaires, een libretto, een scenario voor een film en vervaardigde voor televisie een reeks programma's over de kunstwereld. In 1977 kreeg hij de Prozaprijs van de stad Gent voor Je onbekende vader, een stukje autobiografie en een verhaal vol vergiffenis en verlangen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; J. Brouwers, ‘Kladboek II’, in: Tirade 22 (1978) 237, p. 350-364; J. Brouwers, ‘Jan Emiel Daele, 1942-1978’, in: De laatste deur (1983), p. 448-449.   J. Goedegebuure en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2003] Daem, Geertrui Vlaams proza- en toneelschrijfster (Aalst 29.4.1952). Studeerde aan de Rijksnormaalschool te Gent, speelde enige tijd bij het amateurtoneel en werd in 1977 beroepsactrice. In 1986 richtte ze de theatergroep School voor Gekken op. Geertrui Daem debuteerde in 1992 met de verhalenbundel Boniface, waarmee ze de Boekenweek Debuutprijs en de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1994 verwierf. Voor toneel schreef ze De meisjeskamer (1993), bekroond met de Paul de Montprijs, een stuk waarin ze ook zelf acteerde. Het moederskind (1995), eveneens voor toneel geschreven, werd bekroond met de Taalunie Toneelprijs. Met haar eigen toneelgroep speelde ze een bewerking van Louis Paul Boons De Kapellekensbaan. Een vader voor Elisabeth (1994) werd genomineerd voor de AKO-literatuurprijs. In 1996 verscheen hierop een vervolg: Geboeid door liefde (geen vader voor Elisabeth), drie verhalen over de ontwikkeling van Elisabeth via drie stadia in haar leven. Haar eerste roman Koud (2001) gaat over een Korea-veteraan die na zijn thuiskomst geconfronteerd wordt met de veranderde mentaliteit en moeite heeft om zich daarbij aan te passen. Veel van Daems werk gaat over de botsing tussen illusies of verwachtingen en de werkelijkheid van alle dag. Met name de dromen van jonge meisjes en de harde realiteit van de wereld van de volwassenen vormt zo'n onderwerp.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; B. Vervaeck, ‘De vloekende Vlaming. Over de kritische functie van het dialect’, in: Maatstaf 41 (1993) 9/10/11, p. 155-163; K. Osstyn, ‘Boniface’, in: Ons Erfdeel 36 (1993) 2, p. 271-272.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Daems, Servaas Dominicus Vlaams dichter en prozaschrijver (Noorderwijk 4.6.1838 - Tongerlo 30.7.1903). Norbertijner kanunnik van de premonstratenzer abdij van Tongerlo, waar hij leraar godgeleerdheid en bibliothecaris was. Zijn gedichten zijn vooral sober en bondig, afwisselend vroom en grappig. De titels spreken voor zichzelf: Lierzangen (1870), Deugd en vreugd. Liederbundel voor brave zangers (1877). In Dit sijn suverlike liedekens (1878) gaf hij een proeve van het schrijven van middeleeuwse poëzie. Daarnaast schreef hij Gedichten (1879), Luit en fluit (1884), huiselijke poëzie, kluchtliederen, grappige legenden, cantaten en verheven liergedichten. Daems vertaalde uit het Engels twee gewijde drama's van kardinaal Wiseman en schreef zelf Sinte-Dymphna's marteldood (1874). Tot zijn prozawerk behoort: Voor twee vaders (1868), Blinde Agnes (1874) en onder het pseudoniem Peeter Klein De kruiwagens (1869). Zijn vastenmeditaties genoten een zekere faam.   Literatuur: WP-lexicon; G. Segers, ‘Pater Daems, een levensbeeld’, in: Vlaamsche Kunstbode (jan. en febr. 1904); W. van Spilbeek, ‘Levensschets van Daems’, in: Jaarboek Kon. Vl. Acad. (1904); W. van Neylen. Kanunnik Daems, zijn werken beschouwd als spiegel van zijn karakter (1905); R. Sterkens. Servaas Daems en zijn letterkundige werken (1935); Brieven aan Servaas Daems (1935), met toel. door R. Sterkens.   J. Vercammen [gewijzigd en aangevuld, februari 2003] Daisne, Johan Pseudoniem van Herman Thiery, Vlaams dichter en prozaschrijver (Gent 2.9.1912 - Gent 9.8.1978). Studeerde economie en Slavische talen te Gent. Promoveerde in 1936 op een proefschrift over staathuishoudkunde. Van 1945 tot 1977 hoofdbibliothecaris van de Gentse stadsbibliotheek. Richtte met M. Coole en L. van Brabant het poëzietijdschrift Klaver(en)drie (1937-1947) op en was redacteur van Werk en het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Voorts was hij administrateur van het Koninklijk Belgisch Filmarchief. Daisne debuteerde met Verzen (1935). Hij noemde zijn gedichten programmatisch ‘uit en voor het leven’. Ze zijn eenvoudig, gevoelig, romantisch en meestal metrisch; een soort poëtisch dagboek. Er is vrijwel geen evolutie in zijn dichtwerk vast te stellen. De voornaamste van zijn talrijke bundels zijn Breuken herleiden (1936), Het einde van een zomer. Legerverzen uit de mobilisatie (1940), Hermine-uit-de-storm. Een bundel verzen uit en voor het leven (1944), Ikonakind (1946), Zevenreizenboek. Dagboekgedichten 1937-'43 (1947), Het kruid-aan-de-balk (1953, prijs van de stad Gent), De nacht komt gauw genoeg (1961) en De droom is een herinnering aan dat wat nimmer is gebeurd (1965). In 1978 verschenen zijn Verzamelde gedichten en postuum Gepijnde honing (1978). Zijn gedichten genoten geen onverdeelde bijval. Men vond ze vaak sentimenteel en ze gingen tegen de experimentele trends in. Wat men in elk geval aan de poëzie van Daisne niet ontzeggen kan, is een warme menselijkheid die van alle tijden is. In al zijn werken trouwens blijkt hij een humane moralist. Behalve dichter is Daisne een belangrijk romanschrijver. Hij introduceerde met zijn eerste roman De trap van steen en wolken (1942) het magisch-realisme in de Nederlandse roman. Deze romantische roman toont reeds een sterk persoonlijk taalgebruik. Daisne noemde zijn magisch-realisme ‘religieus gericht’. In 1966 verscheen Wat is magisch-realisme? een herdruk van het vroegere Letterkunde en magie (1958). Een hoogtepunt in zijn werk is De trein der traagheid (eerst opgenomen in de bundel verhalen Met dertien aan tafel in 1950, afzonderlijk verschenen in 1963), verfilmd door André Delvaux onder de titel Un soir, un train (1968). Belangrijk voor de geschiedenis van de Nederlandse roman is De man die zijn haar kort liet knippen (1947, August Beernaertprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde), een tragisch boek, waarin Daisne zijn levensvisie in het verhaal verweeft. Het boek werd eveneens verfilmd door André Delvaux en, zoals bijna alle romans van Daisne, vertaald in vrijwel alle Europese talen. Lago Maggiore (1957) is een optimistisch boek, geschreven na een zware ziekte en bekroond met de Arthur Merghelinckprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. De neusvleugel der muze (1959, Driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza) verscheen na het tweede internationale Filmfestival te Knokke, waar Daisne voorzitter was. Opvallend is hier, zoals in zijn meeste werken, het autobiografische element. Sinds zijn jeugd oefende de film een sterke aantrekkingskracht op hem uit. Van de film heeft hij zijn levenswerk gemaakt, nl. in zijn viertalig Filmografisch lexicon der wereldliteratuur (3 delen, 1971, 1975, 1978). Hij gaf ook verschillende bundels ‘filmatiek’ uit (het woord is van hem, zie zijn boek Filmatiek, of de film als levenskunst, 1956) onder andere Zien en zijn (1960), De bioscopiumschuiver (1963), Fringilla (1967), Bloed op het witte doek (1978) en postuum verscheen nog Over oude en nieuwe rolprenten: de dingen die niet voorbijgaan (1980). De roman Hoe schoon was mijn school (1961) bevat herinneringen aan zijn leraarstijd. In 1962 verscheen zijn roman Baratzeartea (Baskisch voor ‘ingang van de tuin’), de beschrijving van een reis met een ‘schim’ naar Baskenland, om aan Pierre Benoit zijn boek over deze Franse schrijver te overhandigen. Het is ‘een verhaal van fictie, werkelijkheid en waarheid’. In de ‘tweeluikroman’ Reveillon, reveillon (1966) legt hij nogmaals getuigenis af van zijn geloof in al wat een mensenleven kan adelen. Ontmoeting in de zonnekeer (1967) noemt hij zelf ‘een anti-Simenonroman’. In dat jaar ontving hij de internationale Koggeprijs voor zijn oeuvre. Zijn novellen en verhalen bundelde hij in onder andere Zes domino's voor vrouwen (1944), Schimmen om een schemerlamp (1947), Met dertien aan tafel (1950), De vier heilsgeliefden (1955), Charaban (1965). Sommige, waaronder Het eiland in de Stille Zuidzee (1949), verschenen afzonderlijk. Zijn journalistiek werk is nauw verwant met zijn literair oeuvre. Het bevat zowel aforismen als anekdoten en korte, vaak epigrammatische gedichten. Selecties daaruit verschenen in Met een inktvlek geboren (1961) en Ganzeveer en kogelpen (1965). Behalve hoorspelen en filmscenario's schreef Daisne de toneelstukken De charade van Advent (1942) en De liefde is een schepping van vergoding (1946) bevattende: Veva, Het zwaard van Tristan, bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor toneelletterkunde, en Tine van Berken (1945). Er is geen wezenlijk verschil tussen het toneelwerk en het overige werk. Men heeft gezocht naar een reden waarom Daisne na 1946 het toneel links liet liggen. Waarschijnlijk stopte Daisne met het schrijven van toneel omdat de kritiek op zijn stukken groot was. Zijn toneelstukken waren lastig speelbaar vanwege de hoge abstractiegraad en men vond zijn teksten vaak te wijdlopig. Overigens was er na Daisne's dood in toenemende mate kritiek op zijn werk. Zo vond men dat hij zich teveel herhaalde en men oordeelde negatief over het kunstmatige, sterk literaire karakter ervan. Reeds vroeg toonde Daisne een bijzondere belangstelling voor Russische taal- en letterkunde. Een reis naar de Sovjetunie resulteerde in Stof op het Kremlin (1935) en een literaire geschiedenis met bloemlezing, Van Nitsjevo tot Chorosjo (= Van niets tot het is goed, met andere woorden van prins Igor tot Ilja Ehrenburg; 1948) met geslaagde rechtstreekse vertalingen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; J. Schepens. Johan Daisne, de dichter (1946); F. Closset. Johan Daisne, poète, romancier, dramaturge, essayist flamand (1954); R. Lanckrock. Johan Daisne (1956); A. Demedts. Johan Daisne (1963); J. Weisgerber, in: Aspecten van de Vlaamse roman (1964); F.P. Huygens. Kennis maken met Johan Daisne. Dossier 20.174 (1968); H. Lampo, ‘Plato in bezettingstijd’, in: De zwanen van Stonehenge (1972), p. 86-104; B. Kemp. Johan Daisne (1974); Johan Daisne. Biografie. Bibliografie. Beschouwingen (1974); J. Florquin, ‘Johan Daisne’, in: Ten huize van ... (dl. 10, 1974), p. 9-68; F. de Swert, ‘Johan Daisne’, in: Zes auteurs in beeld (1977), p. 121-144; F. Dumong. Omtrent De trap van steen en wolken (1979); L. de Backer. Johan Daisne, een evocatie (1980); L. de Backer en M. de Backer. Herdenkingstentoonstelling Johan Daisne, 1912-1978 (1980); H. Speliers. De pool van de droom. Van en over Johan Daisne (1983); A. Nysenholc (ed.). André Delvaux ou Les voyages de l'imaginaire (1985); J. Vanhecke. Johan Daisne. Een handschrifteninventaris met bibliografie van zijn verhalend proza en toneelwerk (1989 [= 1992]).   J. Vercammen [aangevuld, februari 2003] Danser, Johan Gustaaf Nederlands dichter (Kralingen 27.10.1893 - Rotterdam 27.3.1920). Doorliep de HBS te Rotterdam en studeerde aan de Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag. Ofschoon daarna werkzaam als tekenleraar, ging zijn hart uit naar de letteren; zijn plannen om alsnog Nederlands te studeren kwamen echter niet tot uitvoering. Tamelijk afgezonderd levend, maakte hij zich een veelzijdige ontwikkeling eigen. Al vroeg begon hij met het schrijven van sonnetten in beheerste, klassieke stijl, vol overpeinzing en bezinning, overeenkomstig de opvattingen van Verwey en diens jongere geestverwanten zoals Van Eyck. In september 1913 debuteerde Danser met een kleine reeks sonnetten in Verwey's maandschrift De Beweging; ook andere groepen gedichten zijn in latere jaargangen van dat blad gepubliceerd. Zijn eerste werk bundelde hij onder de titel Ontmoetingen (bibliofiele uitgave 1917). In 1918 werd hij ernstig ziek, de kwaal verergerde later tot tuberculose. Na zijn vroege dood bezorgden zijn vrienden Greshoff en Van Krimpen een bundel Gedichten (1922), waarin een herdruk van Ontmoetingen. J. Staal verzorgde in 1957 de uitgave van het Verzameld werk van Danser, waaraan G.H. 's-Gravesande een bibliografie en een biografie toevoegde.   Literatuur: WP-lexicon; A. Verwey, in: Proza (dl. 4, 1921); J.C. Bloem, in: Verzamelde beschouwingen (1950); G.H. 's-Gravesande, in: D. Kroon (ed.). Vergeten en gebleven: literaire beschouwingen (1982), p. 105-107; M. Nijhoff, ‘[Over J.G. Danser]’, in: Verzameld werk (dl 2, 19822), p. 266-269.   G. Stuiveling [aangevuld, februari 2003] Dantzig, Rudi van Nederlands danser, choreograaf en schrijver (Amsterdam 4.8.1933). Van Dantzig begon als danser bij het Ballet Recital van Sonia Gaskell, later Het Nationale Ballet. In 1965 nam hij de leiding van Het Nationale Ballet van Sonia Gaskell over en van 1971 tot 1991 was hij er artistiek leider en werkte hij samen met Hans van Maanen en Toer van Schayk. In 1986 debuteerde Van Dantzig met de roman Voor een verloren soldaat, die door Roeland Kerbosch werd verfilmd. Van Dantzig kreeg voor deze roman de Gouden Ezelsoor en de Geertjan Lubberhuizenprijs. Voor een verloren soldaat is een autobiografische roman over een kortstondige homoseksuele ervaring op het Friese platteland in een calvinistische omgeving. Daarbij verwijst de auteur vaak naar werk van andere schrijvers, zoals dat van Hans Lodeizen of Ida Gerhardt, bijvoorbeeld in zijn toneelstuk Toen gij naakt en bloot waart (1998). In 1996 was inmiddels de verhalenbundel Afgrond verschenen. Telkens zijn er parallellen aan te wijzen tussen door Van Dantzig ontworpen balletten en zijn literaire werk.   Literatuur: Kritisch lexicon; L. Utrecht. Rudi van Dantzig. Een omstreden idealist in het ballet (1991); J. Brokken, ‘Terug naar de oorlogswinter’, in: Spiegels. Interviews en reportages (1993), p. 151-164; I. Hoogervorst, ‘De balletwereld als één grote familie. Rudi van Dantzig’, in: Vreemdeling in eigen landschap (2000), p. 246-253.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Daum, Paulus Adrianus Nederlands journalist en romanschrijver (Den Haag 3.8.1850 - Laag-Soeren 14.9.1898). Eerst werkzaam bij de spoorwegen te Utrecht, daarna redacteur van het dagblad Het Vaderland. In 1878 vertrok hij als journalist naar Nederlands-Indië. Hij was eerst redacteur van het Semarangse dagblad De Locomotief en daarna van Het Indisch Vaderland. In 1885 richtte hij het Bataviaasch Nieuwsblad op, waarvan hij tot zijn dood hoofdredacteur bleef. Daum schreef onder het pseudoniem Maurits een tiental romans, die eerst als feuilleton in zijn krant verschenen. Daum, die zich erop beroemde alle romans van Zola te hebben gelezen, ging evenals deze van de werkelijkheid uit. Hierin ligt een verklaring van zijn populariteit in Indië; de Europese samenleving herkende niet alleen personen en toestanden, maar ook zichzelf. Daum was geen psycholoog, maar een uitstekend mensenkenner. Hij geeft geen karakteranalyses, hij zet zijn figuren alleen neer zoals ze zijn, met hun kleine en grote hebbelijkheden. Hij haatte ze niet, hij kon ze ook niet liefhebben, maar slechts als een sceptisch schrijvend toeschouwer om hen glimlachen. Al zijn boeken eindigen met een ontgoocheling, met eenzaamheid en vaak ook met een volledig verval. Met zijn scherpe kijk op het Indische leven van de jaren tachtig, was Daum bijzonder gevoelig voor dit ‘Indische verval’ van een hele familie, zoals de Uhlstra's in zijn roman ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven (1892) of van één mens, zoals Van Brakel in H. van Brakel, ing. B.O.W. (eigenlijk het derde deel van de tetralogie In en uit 's Lands dienst, 1889-1890). In zijn romans is hij een geboren verteller, de onovertroffen kroniekschrijver van ‘tempo doeloe’, bij iedereen bekend als ‘Pa'tje Daum’. Door zijn feuilletonistische werkwijze is zijn werk niet altijd van dezelfde kwaliteit, maar elk boek bevat bladzijden die blijk geven van zijn uitzonderlijk schrijftalent. Na zijn dood raakte hij vergeten tot hij in 1930 herontdekt werd door Du Perron. Omstreeks 1980 is zelfs sprake van een hausse in de waardering die men voor zijn werk heeft en dat leidde ertoe dat tal van romans herdrukt werden.   Literatuur: BWN; NNBW; Oosthoek; WP-lexicon; R. Nieuwenhuys, ‘Maurits, Romanschrijver van Tempo Doeloe’, in: Tussen twee Vaderlanden (1959 en 1967), p. 67-100; W. van de Velde-de Vries, ‘De “stille kracht” bij Daum en Couperus’, in: Firapeel (1968) 2, p. 80-92; R. Nieuwenhuys, ‘P.A. Daum’, in: Oost-Indische Spiegel (19783), p. 237-251; G. Termorshuizen, ‘P.A.Daum, journalist van Tempo Doeloe’, in: De Engelbewaarder. Winterboek (1978), p. 81-91; G. Termorshuizen. P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe (1988); G. Termorshuizen (red.). Rondom Daum (1997).   R. Nieuwenhuys [aangevuld, februari 2003] Dautzenberg, Johan Michiel Vlaams dichter (Heerlen 6.12.1808 - Elsene 4.2.1869). Was achtereenvolgens werkzaam als secretaris, notarisklerk, (hulp)onderwijzer, huisleraar en boekhouder. Hoewel afkomstig uit Nederlands Limburg, was hij ‘de eerste volkomen-bewuste letterkundige in Vlaanderen’ (A. Vermeylen). In 1850 gaf hij een bundel Gedichten uit. Zijn Verspreide en nagelaten gedichten werden in 1869 uitgegeven door zijn schoonzoon F. de Cort. Zijn gedichten verraden sterke Duitse invloed. Hij vertaalde Loverkens van Hoffmann von Fallersleben. Voor sommige gedichten gebruikte hij een middeleeuws aandoende taal, maar later zocht hij het meer in de klassieke oudheid en schreef sapphische strofen en hexameters, zoals hij had besproken in zijn Beknopte prosodie der Nederduitsche taal (1859). Hij vertaalde de Oden van Horatius, die echter veel later (1923) werden gepubliceerd. Door zijn voor die tijd ongewone metriek oefende hij invloed uit op andere Vlaamse dichters. Zijn poëzie is fris en naïef, soms sentimenteel, soms vrolijk, nooit weemoedig. In 1857 richtte hij het tijdschrift De Toekomst op, een tijdschrift voor onderwijzers, dat hij tot zijn dood redigeerde en waarin hij vooral over opvoeding en onderwijs schreef.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; L. Schols, ‘Levensschets van Johan Michiel Dautzenberg’, in: Publications de la Société hist. et arch. de Limbourg (dl 6, 1869); H.J. Eymael. Johan Michiel Dautzenberg. Toespraak bij de herdenking van 's dichters honderdsten geboortedag (1908); J. Boucherij, ‘De dichter Johan Michiel Dautzenberg’, in: Versl. en Meded. der Kon. Vl. Acad. (1908); M. Sabbe, ‘Dautzenbergiana’, in: Versl. en Meded. der Kon. Vl. Acad. (1922); A.E. van Beughem. Johan Michiel Dautzenberg, 1808-1869. Schets van zijn strijd op taal- en letterkundig gebied (1935); L. Valcke, ‘Johan Michiel Dautzenberg. Eén lid van het Klaverblad Van Duyse, Van Dam, Dautzenberg’, in: Wetenschappelijke tijdingen, 32 (1973) 3, p. 159-168; L. Swerts, ‘De vernieuwer Johan Michiel Dautzenberg’, in: Papieren vogels (1978), p. 3-10; J. Perry, ‘Letzte Fahrt’, in: W. Kusters en J. Perry. Versteende wouden (1999), p. 256-286; T. Verschaffel, ‘Belg door inborst, door neigingen, door zeden’, in: Handel. Kon. Zuid-Ned. Mij voor Taal- en Letterkunde 54 (2000), p. 335-355.   J.Vercammen [aangevuld, februari 2003] David, Jan-Baptist Vlaams prozaschrijver, taal- en letterkundige en historicus (Lier 25.1.1801 - Leuven 24.3.1866). Kanunnik, hoogleraar Nederlands en geschiedenis aan de katholieke universiteit te Leuven, waar hij de stichting van het studentengenootschap Met Tijd en Vlijt bevorderde. Medewerker van J.F. Willems, met wie hij in 1836 te Brussel de Maetschappy ter Bevordering der Nederduitsche Tael- en Letterkunde oprichtte. Voorzitter van het eerste Taelcongres, door genoemd genootschap bijeengeroepen en wel beschouwd als het begin van de Vlaamse Beweging. Ook voorzitter van het tweede Taal- en Letterkundig Congres te Amsterdam in 1850. Van deze congressen, om de twee jaar beurtelings gehouden in Noord en Zuid, ging het initiatief uit tot het samenstellen van een Woordenboek der Nederlandsche Taal, opgedragen voor het Zuiden aan David en voor het Noorden aan De Vries en Te Winkel. De eerste aflevering verscheen in 1864. Toen de ‘spellingsoorlog’ was uitgebroken bij pogingen om tot een eenheidsspelling te komen in het Zuiden, stichtte hij De Middelaer (1840-1843). Het is aan David en zijn medestrijders te danken dat men al spoedig tot een spellingseenheid kwam in Noord en Zuid. David schreef een Nederduytsche spraekkunst (2 dln, 1833-1835) en bezorgde nieuwe uitgaven, met aantekeningen en verklaringen, van vroegere schrijvers, o.a. van Van Maerlants Rymbybel (4 dln, 1858-1864), en Werken van Jan van Ruusbroec (5 dln, 1858-1868), maar ook van werken van Bilderdijk. Voorts schreef hij een Geschiedenis van Sint-Albertus van Leuven (1843), een Geschiedenis van de stad en de heerlykheid van Mechelen (1854) en een groots opgezette, maar onvoltooid gebleven Vaderlandsche historie (11 dln, 1842-1866). Ook bestaat er van zijn hand een verzorgde vertaling van de Imitatio Christi. Door zijn soepele stijl werd hij met Willems tot de beste prozaschrijvers van zijn tijd gerekend. Als verzet tegen het ‘Willemsfonds’ (sedert 1851), werd in 1875 te Leuven het ‘Davidsfonds’ gesticht dat zich inzet voor de culturele ontwikkeling van het Vlaamse volk en dat een eigen uitgeverij heeft.   Literatuur: WP-lexicon; L. Wils. Kanunnik Jan-Baptist David en de Vlaamse Beweging van zijn tijd (1957), met bibl.; H. van Gijsel. Voor godsdienst, taal en volk. Het leven van kanunnik Jan-Baptist David (1968); A. Lens. Jan-Baptist David (1975); L. Wils. Honderd jaar Vlaamse Beweging. Geschiedenis van het Davidsfonds (2 dln, 1977-1984).   J. Vercammen [aangevuld en verbeterd, februari 2003] Debrot, Cola Nicolaas Debrot, Nederlands prozaschrijver en dichter (Bonaire 4.5.1902 - Amsterdam 2.12.1981). Vertrok op veertienjarige leeftijd naar Nederland voor studie. Studeerde enige tijd rechten in Utrecht, waar hij bevriend raakte met Jan Engelman en Pyke Koch. Vervolgens trok hij in 1928 naar Parijs, waar hij in het huwelijk trad met de danseres Estelle Reed en bevriend was met Louis Ferdinand Céline. In 1931 keerde hij terug naar Nederland en studeerde medicijnen. Vestigde zich in 1942 als arts in Amsterdam. In de periode van deze tweede studie begon hij te publiceren. In 1940 richtte hij met Han G. Hoekstra en Ed Hoornik het tijdschrift Criterium op. In 1948 keerde Debrot terug naar de Antillen, vestigde zich in Willemstad, waar hij actief was op cultureel gebied, met name voor het Cultureel Centrum Curaçao. In 1952 werd hij gevolmachtigd minister van de Nederlandse Antillen en in 1962 gouverneur van de Nederlandse Antillen. In 1970 keerde hij definitief terug naar Nederland en wijdde zich aan het schrijverschap. Debrot debuteerde met een lange novelle in het maandblad Forum (1934-1935): Mijn zuster de negerin (1935). Hij beschrijft hierin de terugkeer van Frits Ruprecht naar zijn geboorte-eiland, na een langdurig verblijf in Europa. Diens gevoel van broederlijke verbondenheid met het volk waaruit hij stamt is zo groot, dat hij een negerin wil trouwen. Wanneer hij denkt dat verlangen te kunnen verwezenlijken in een jeugdvriendinnetje, blijkt zij inderdaad zijn zuster, dochter van zijn vader. De novelle werd in 1980 verfilmd door Dirk Jan Braat. Debrot heeft behalve enkele bundels gedichten nog een tweetal novellen gepubliceerd. Met Dagboekbladen uit Genève (1963 en 1977) heeft hij dit genre tot literatuur van hoog niveau ontwikkeld. In 1982 werd de novelle De vervolgden uitgegeven. Het verhaal speelt op de Benedenwindse Eilanden tijdens de Spaanse verovering in de eerste helft van de zestiende eeuw. Het laat in een historische context de problemen van een gemengde bevolking zien. Na Debrots overlijden is er een speciale Cola Debrotprijs ingesteld die in 1983 werd toegekend aan Boelie van Leeuwen voor diens gehele oeuvre.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; C.G.M. Smit en W.F. Heuvel, ‘Cola Debrot. Op zoek naar synthese’, in: Autonoom. Nederlandstalige literatuur op de Antillen (1975), p. 13-22; J.J. Oversteegen, ‘De weg van het gedicht; aantekeningen bij de poëzie van Cola Debrot’, in: F.H.A. Berndsen en J.J.A. Mooij (red.). Dit is vreugd die langer duurt (1985), p. 137-149; F. van Wel, ‘Cola Debrot de Antilliaan’, in: Ons Erfdeel 29 (1986) 2, p. 221-229; H.M. van den Brink. Reis naar de West (1986); W. Rutgers, ‘Cola Debrot en Luc Tournier’, in: Dubbeltje lezen, stuivertje schrijven (1986), p. 141-156; A. Reinders en F. Martinus (red.). De eenheid van het kristal. Cola Debrot symposium 1986 (1988); J.J. Oversteegen, ‘Cola Debrot en 30 mei 1969’, in: T. van Helmond en J.J. Oversteegen (red.). Voor Arthur Lehning (1989), p. 189-212; J.J. Oversteegen. In het schuim van grauwe wolken. Het leven van Cola Debrot tot 1948 (1994); J.J. Oversteegen. Gemunt op wederkeer. Het leven van Cola Debrot vanaf 1948 (1994); P.H. Dubois, ‘Cola Debrot, of Het ballet der tegenstellingen’, in: Over de grens van de tijd (1997), p. 309-324; J. de Roo, ‘De verdwenen melk van café au lait: Cola Debrot en Tip Marugg als gecreoliseerde auteurs’, in: E. Leijnse en M. van Kempen (red.). Tussenfiguren (1998), p. 163-175.   R. Nieuwenhuys en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2003] Decorte, Bert Joannes Martinus Albert Decorte, Vlaams dichter (Retie 2.7.1915). Ambtenaar bij het Ministerie van Economische Zaken tot 1946 en later bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, waar hij in 1964 adviseur-diensthoofd werd tot aan zijn pensionering in 1980. Decorte debuteerde met gedichten in Forum. Hij was redactielid van het Nieuw Vlaams Tijdschrift van 1946 tot 1983. Zijn eerste bundel, Germinal (1937), gaf een verrassend nieuwe klank. Een overweldigend vitalisme, een rijke verbeelding en een ongecompliceerde levenshouding zijn steeds opvallende kenmerken van zijn poëzie gebleven. In Orpheus gaat voorbij (1940) echter is zijn uitbundigheid wel getemperd door bezinning. Een stillere dag (1942) is een bundel sonnetten. In Refreinen (1943), waarvoor hij de Driejaarlijkse Staatsprijs ontving, is de vinnigheid van vroeger terug, met een gerijpte ambachtelijke virtuositeit. Hierin is een echo te horen van Villons galgenhumor. In 1949 verscheen Aardsch gebedenboek. Uit die laatstgenoemde twee bundels blijkt een voorkeur voor de volkse ballade. Profaan brevier (1964) bevat een keuze uit zijn gedichten; Kruis of munt (1970) ‘verspreide rijmen en dichten’. In 1971 volgde een autobiografie, Kortom, en in 1974 zijn Verzamelde gedichten. Zijn belangstelling voor oosterse poëzie blijkt uit Yoshiwara (1942), bewerkingen van geishaliedjes, en Japanse motieven (1956), later gecombineerd in Japanse motieven (1976). Hij stelde intussen een aantal opmerkelijke bloemlezingen samen, zoals Het geuzenlied (1951), Van heer Halewijn tot vrouw Griese (1959), Gedicht en omgedicht (1960), W.G. Foquenbroch (1965) en In 't zot, in 't vroed, in 't amoureus (1970), refreinen van rederijkers. In 1989 kreeg hij de Sabamprijs voor zijn gehele oeuvre. Hij vertaalde o.a. Baudelaire (Les fleurs du mal, 1946), François Villon (1948 en 1956), Louis Labé (1953) en vele anderen. De mooie ontrouw (1972) bevat een keuze van door hem vertaalde gedichten van 1930 tot 1970. Verder verschenen ook monografieën van zijn hand, onder meer over Firmin van Hecke (1964) en Karel Jonckheere (1974).   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; M. Rutten. Tucht en ontucht in de poëzie van H. Hensen en Bert Decorte (1942); C.J.E. Dinaux, ‘Bert Decorte’, in: Gegist bestek (dl 2, 1961), p. 209-214; E. van Ruysbeek. Bert Decorte (1966); J. de Ceulaer, ‘Bert Decorte: naar de mens kijken’, in: Dat zei Claes, dit zegt Claus (1969), p. 74-80; L. Rens, ‘Bert Decorte, of de poëzie van de vagant’, in: Nieuwe Stemmen 31 (1975) 4, p. 97-101; E. van Vliet, ‘Hulde Bert Decorte’, in: Jaarboek Kon. Acad. Ned. Taal- en Letterkunde (1994), p. 165-168; B. Decorte, ‘Sic transit gloria immortalium’, in: Verslagen en Meded. Kon. Vlaamse Acad. Ned. Taal- en Letterkunde (1997) 1, p. 27-36.   J. Vercammen [aangevuld en verbeterd, februari 2003] Deel, Tom van Nederlands dichter en criticus (Apeldoorn 21.2.1945). Docent moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Werkte mee aan Propria Cures en Hollands Maandblad. Debuteerde in 1969 met de bundel poëzie Strafwerk, in 1971 gevolgd door Recht onder de merels. Werkt daarnaast als criticus voor het dagblad Trouw. Zijn boekbesprekingen bundelde hij in Recensies (1980). In 1987 ontving hij de Jan Campertprijs voor de bundel Achter de waterval (1986). Van Deel schreef aanvankelijk een persoonlijke en anekdotisch getinte lyriek, met een sterk ironische ondertoon, maar gaandeweg wordt zijn poëzie bepaald door het thema van een problematische werkelijkheidsbeleving. Hierin toont hij overeenkomst met zijn vroegere mederedacteuren van het literaire tijdschrift De Revisor, D.A. Kooiman en N. Matsier. In zijn poging vast te leggen wat is, komt de dichter niet verder dan een registratie van wat voorbij is: ‘afbeelden van leegte’ (R. Kopland). Zijn affiniteit met de dichter Chr.J. van Geel blijkt uit de publicatie Gedichten bij tekeningen (1975). Van Deels interesse voor de combinatie beeldende kunst en poëzie blijkt uit de bundel Gedichten kijken (1987), een bloemlezing beeldgedichten, en Ik heb het Rood van 't Joodse bruidje lief (1988), gedichten over beeldende kunst. In 1992 verscheen zijn verzameling essays over dit onderwerp: Als ik tekenen kon. Tom van Deel verzorgde veel tekstuitgaven van nagelaten werk van Simon Vestdijk. Over de poëzie van Vestdijk publiceerde hij Veel lied'ren zijn gezongen (1987). In Nu het nog licht is (1998) is de poëzie van Van Deel nog preciezer geworden en is zijn taaleconomie tot het uiterste opgevoerd.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; R. Kopland, ‘Want waar verdwijnt is hopeloos bewegen’, in: Tirade 21 (1977) 225, p. 304-312; R. Schouten, ‘Van strafwerk tot innerlijk debat’, in: Jan Campertprijzen 1987 (1987, met bibl.), p. 45-66; A. Zuiderent, ‘De stilstaande beweging tussen anekdote en pathos. De poëzie van Tom van Deel’, in: Ons Erfdeel 31 (1988) 2, p. 209-213; W. Kusters, ‘Over het beklimmen van de Parnassus’, in: Literatuur 13 (1996) 2, p. 86-91.   J. Goedegebuure en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2003] Deelder, Jules Justus Anton Deelder, Nederlands dichter, prozaschrijver en performer (Rotterdam 24.11.1944). Deelder studeerde na zijn HBS-opleiding enige tijd MO-A Nederlands. Vanwege zijn presentatie van eigen poëzie in het openbaar noemt hij zichzelf een ‘aucteur’. Hij debuteerde met het gedicht ‘Straat’ in het Algemeen Handelsblad in 1962. Deelder werd vooral bekend door zijn optreden voor TV en in Poëzie in Carré. Hij was zanger en songwriter, schreef teksten voor strips en voor Herman Brood, net als Bart Chabot. Deelder is voor Rotterdam wat Chabot is voor Den Haag: populaire stadsdichter met een grote affiniteit voor het leven in de stad van herkomst. Deelder wordt daarom wel ‘de nachtburgemeester van Rotterdam’ genoemd. Deelder droeg voorts bij aan het VPRO tv-programma Neon. Hij bewerkte teksten van Nigel Williams' toneelstuk Class enemy voor de verfilming door Bob Visser en schreef dialogen voor diens film Het veld van eer. Deelders officiële debuut is de gedichtenbundel Gloria Satoria (1969). Daarna volgden de bundels Dag en nacht geopend (1970) en Boe! (1972), gedeeltelijk herdrukt in Moderne gedichten (1979). Zijn poëzie is wel gekarakteriseerd als poppoëzie, blijkens de bundel De popdichters (1982), waarin een bloemlezing wordt gepresenteerd waarin ook werk van Bart Chabot is opgenomen. Met Bep van Klaveren. ‘The Dutch Windmill’ (1980) gaf Deelder een biografie van deze legendarische bokser tegen de achtergrond van een beschrijving van Rotterdam. De stad Rotterdam speelt ook een hoofdrol in Gemengde gevoelens, zijn roman uit 1986. Deelders poëtica is overigens nogal eenvoudig: een schrijver moet niet intellectualistisch doen, maar leesbaar en toegankelijk werk leveren. ‘Hetzelfde zien, maar het zo zien, zoals niemand het zag’ schrijft Deelder. Daarmee lijkt hij zich aan te sluiten bij de auteurs rond De Nieuwe Stijl: Vaandrager, Sleutelaar, Verhagen, Armando. Ten opzichte van meer academische dichters is hij uiterst negatief. In 1986 ontving Deelder de Zilveren CJP-prijs voor zijn theaterprogramma Deelder spreekt. In 1988 kreeg hij de Anna Blamanprijs van de stad Rotterdam voor zijn literaire werk tot dan toe.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; J. Goedegebuure, ‘Van neo-realisme tot neo(n)-romantiek’, in: Tirade 31 (1987) 313, p. 568-588; P. van Oudheusden en H. Verhey. De Mensch Deelder (1986); J. Eijkelboom. Juryrapport Anna Blamanprijs (1988); J. Moerman, ‘Jules Deelder, vijftig jaar’, interview in: Met andere woorden (1995), p. 38-43.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Defresne, August Marie Antonius Andreas Augustus Defresne, Nederlands proza- en toneelschrijver (Maastricht 6.11.1893 -Amsterdam 2.4.1961). Studeerde Nederlandse letteren te Amsterdam en wijdde zich sedert 1916 aan scheppend werk. In 1926 werd zijn toneelstuk Lord Lister legende (1925) door Eduard Verkade op het programma gezet en Verkade liet het stuk door Defresne zelf regisseren. Samen met Albert van Dalsum richtte Defresne vervolgens het Oost-Nederlandsch Toneel in Arnhem op. Vooral in de jaren dertig gaf hij met Albert van Dalsum stuwing en richting aan het toneel in Nederland, door zijn opkomen voor het getuigende eigentijdse toneel. Als schrijver voor het theater staat hij tussen het naturalisme en het expressionisme in. Met het ene verbinden hem zijn sociaal-politieke bedoelingen en zijn dialoogkunst, met het andere zijn vragen naar het Ik, dat geplaatst is tussen zijn menszijn en de eeuwigheid. Vele van zijn stukken werden met succes opgevoerd, sommige ook in het buitenland. Defresne was tot 1956 directeur van het Volkstoneel. Behalve enkele minder bekende romans, zoals Een avond in Amsterdam (1946) en Professor Kasper (1950), schreef hij veel gelezen politieromans en detectives als Moord (1941) en De inbreker (1961).   Literatuur: BWN; WP-lexicon; W.Ph. Pos. De toneelkunstenaar August Defresne, toneelschrijver, regisseur, toneelleider (1971); A. Rutten, ‘Terugblik op veertig jaar Nederlands Toneel’, in: Toneel Theatraal 105 (1984) 9/10, p. 46-52; R. Twijnstra, ‘August Defresne’, in: Bres (1984) 105, p. 66-75.   H.H.J. de Leeuwe [aangevuld, februari 2003] Dekker, Maurits Maurits Rudolph Joël Dekker, Nederlands roman- en toneelschrijver (Amsterdam 16.7.1896 - Amsterdam 7.10.1962). Afkomstig uit een arm, joods gezin. Na zijn lagere school werkzaam in allerlei baantjes. Zat enkele maanden gevangen op verdenking van roofmoord en nam zich toen voor om van zijn pen te leven. Schreef onder het pseudoniem Boris Robazki de roman Waarom ik niet krankzinnig ben (1929), waarmee hij de aandacht op zich vestigde. Werkte mee aan De Vrije Bladen en De Stem, maar zette zich vooral in voor het tijdschrift Links Richten in 1932 en 1933. Uitlatingen over Hitler kwamen hem te staan op een boete wegens ‘belediging van een bevriend staatshoofd’. Tijdens de bezetting dook hij onder. Zijn boeken werden ‘verboden lectuur’, maar Dekker bleef schrijven. Zijn werk is gekleurd door fel revolutionaire en linkse standpunten, zoals bijvoorbeeld in Brood (1932). Zijn boek over de Duitse bezetting De laars op de nek (1945) is een kroniek van de bezettingsperiode en een vervolg op zijn anti-nazistische brochures van voor WO II. Succes had Dekker met zijn toneelstuk De wereld heeft geen wachtkamer (1949). Het stuk dat een protest tegen de toenmalige atoomproeven inhoudt, kende een groot aantal opvoeringen. Sommige romans van Dekker zijn geschreven in een stijl en opzet die aan de Nieuwe Zakelijkheid doen denken: de manier van presenteren in reportagestijl en vormen van simultaneïteit, zoals in de romans Amsterdam (1931) en De menschen meenen het goed met de menschen (1934). Dekker schreef voorts een historische romantrilogie over Oranje en de opstand der Nederlanders (1935-1938). Dekkers werk is vaak bekroond. In 1949 kreeg hij de prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet, in 1955 de Marianne Philipsprijs en in 1956 de extra prijs van de Jan Campertstichting. Voor de verhalenbundel Op zwart stramien (1956) kreeg hij de Prozaprijs van de gemeente Amsterdam.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; D. de Jong. Maurits Dekker, zijn peroon en zijn werk (1946); C.J.E. Dinaux, ‘Maurits Dekker’, in: Gegist bestek (dl 2, 1958), p. 158-162; N.A. Donkersloot, ‘Maurits Rudolf Joël Dekker’, in: Jaarboek Mij Nederlandse Letterkunde 1962-1963 (1963), p. 95-98; J. Spierdijk, ‘Maurits Dekker's wereld had geen wachtkamer’, in: Andermans roem (1979), p. 49-56; H. Franke, ‘De verloren eer van Maurits Dekker’, in: Het Oog in 't Zeil 8 (1991) 4, p. 1-15; P. Arnoldussen, ‘Het Amsterdam van Maurits Dekker’, in: Ons Amsterdam 46 (1994) 1, p. 19-23.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Dekkers, Midas Midas Wandert Dekkers, Nederlands bioloog en publicist (Haarlem 22.4.1946). Hij werd bekend met voor radio of TV voorgelezen teksten over mens en dier, waarin hij op vaak ironische manier allerlei verschijnselen beschrijft. In het zondagochtendprogramma Vroege Vogels verzorgt hij een vaste column en veel daarvan zijn vervolgens verzameld en uitgegeven, zoals in De baviaan en andere beesten (1982), De koe en andere beesten (1994), De mol en de baviaan (1995) of De mandril en de gnoe (2000). Een van de eerste publicaties van Dekkers is zijn Bestiarium (1977), waarin hij allerlei fabeldieren beschrijft die in middeleeuwse beestenboeken voorkomen, zoals de eenhoorn en de zeemeermin. Naast deze verzamelingen van kortere stukken schreef Dekkers ook omvangrijker werk, gebaseerd op bepaalde thema's over mens en dier die hij dan vervolgens nader uitwerkt. Zo verscheen in 1992 Lief dier, over het verschijnsel bestialiteit in de Westerse cultuur. In De vergankelijkheid (1997), over leven en dood, werkt hij thema's uit als de menselijke hiërarchie tegenover carrièrezucht, behoud van het oude tegenover vernieuwingsdrang. In De larf (2002) schrijft Dekkers over allerlei vormen van metamorfosen, van larve tot vlinder, maar ook van baby tot volwassene. Vrijwel steeds laat Dekkers parallellen zien tussen de mensen- en de dierenwereld, waarbij hij veel bestaande opvattingen relativeert. Dekkers heeft ook veel publicaties over biologische onderwerpen vertaald. Voorts schreef hij voor kinderen, en met succes, want voor Kijken met je handen (1984) kreeg hij in 1985 een Zilveren Griffel. In 1985 schreef hij voor de Kinderboekenweek Houden beren echt van honing?.   Literatuur: Lexicon jeugdlit.; Oosthoek; J.P. den Harynck, ‘Hoe levend is dood. De alchemistenwinkel van Midas Dekkers’, in: Yang 24 (1988) 136, p. 74-77; P. Jacobs, ‘Vriend en vijand. Belangrijke invloeden in het leven van Midas Dekkers’, in: Vriend en vijand (1995), p. 50-58.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Deleu, Jozef Jozef Hugo Maria Deleu, Vlaams dichter en prozaschrijver (Roeselare 20.4.1937). Deleu werd onderwijzer en stond van 1956 tot 1970 voor de klas. In 1957 richtte hij het tijdschrift Ons Erfdeel op waarvan hij tot 2002 hoofdredacteur was. In een onafhankelijke stichting Ons Erfdeel bracht hij daarnaast Septentrion, revue de culture néerlandaise uit, een tijdschrift ter bevordering van de belangstelling voor Nederlandse cultuur in Franstalige gebieden. Met diezelfde doelstelling verzorgde hij De Franse Nederlanden/Les Pays Bas Français, een jaarboek dat vanaf 1976 verschijnt. In 1962 debuteerde Deleu met de novelle De ontmoeting, het jaar daarop gevolgd door zijn eerste dichtbundel Schaduwlopen. Behalve als auteur van proza en poëzie was Deleu samensteller van tal van bloemlezingen en redacteur van de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Voor zijn cultuurpolitieke activiteiten is Deleu vele malen bekroond. Zo kreeg hij de Karakterprijs Visser-Neerlandia in 1970, de Zilveren Medaille Robert Schumann in 1974 en de Prix Descartes in 1980. In zijn poëzie is de gedachte aan het leven als ononderbroken gang naar de dood overheersend. Dat vergankelijkheidsbesef maakt zijn poëzie sterk melancholisch. Die melancholieke kant heeft ook zijn proza, waarin een sterke verscheurdheid van zijn personages overheerst. Deze thematiek wordt bij Deleu doorgaans verklaard vanuit zijn jansenistische opvoeding. In 1991 kreeg Deleu voor zijn scheppend werk de Prijs van het PEN-centrum Vlaanderen. In 1994 werd hem een eredoctoraat van de Universiteit van Gent verleend.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; J. Boyens, ‘Jozef Deleu, een cultuurimperialist’, in: Jan Campertprijzen 1981 (1981), p. 95-105; G. Durnez, ‘Jozef Deleu’, in: Jaarboek Vlaamse literatuur 1987 (1987), p. 171-199; F. Rogiers. Monologen met Jozef Deleu (1993); Jozef Deleu 60 jaar. Ontmoetingscentrum Menen 2 mei 1997 (1997); A.M. Musschoot, ‘Jozef Deleu’, in: VWS-cahier 36 (2001) 204; F.M. Arion e.a.. Een menigte van talen. Vijfenveertig dichters voor Jozef Deleu (2002).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Demedts, André André Maurits Demedts, Vlaams dichter, romanschrijver en essayist (Sint Baafs Vijve 8.8.1906 - Oudenaarde 4.11.1992). Demedts werkte aanvankelijk op het landbouwbedrijf van zijn ouders, was vervolgens leraar Nederlands en tenslotte diensthoofd van de BRT-West-Vlaanderen tot aan zijn pensioen in 1971. Hij schreef een omvangrijk oeuvre bijeen: poëzie, romans, verhalen, jeugdboeken, toneel, monografieën en tal van losse bijdragen aan tijdschriften. Demedts speelde een rol in de totstandkoming van Ons Erfdeel en was redacteur van Dietsche Warande & Belfort. Hij was de initiator van de Frans-Vlaamse Cultuurdagen en medeoprichter van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond. Demedts debuteerde met de gedichtenbundel Jasmijnen (1929) in de humanitair-expressionistische traditie van De Tijdstroom. Later zal hij zich van deze humanitair-expressionistische sfeer bevrijden. In de Verzamelde gedichten (1976) zijn van Jasmijnen en Geploegde aarde (1931) nog maar enkele gedichten overgenomen. Toch is het oeuvre van Demedts als een eenheid te lezen die gekenmerkt wordt door een van zijn eigen titels: Kringloop om het geluk (1944), een familiekroniek over een boerengeslacht. Zowel in Demedts' gedichten als in zijn romans is een constant zoeken te zien naar de factoren die het menselijk geluk bepalen. Daarbij geven, na aanvankelijk pessimisme, spirituele opvattingen de doorslag. Demedts heeft naar eigen zeggen steeds geschreven voor gelijkdenkenden, namelijk roomsgelovigen. Demedts' belangrijkste prozawerk is de vierdelige romancyclus De eer van ons volk, een historisch vierluik over de periode 1782-1815, waarin hij het dagelijks leven in West-Vlaanderen beschrijft tegen de achtergrond van het politiek-, economisch- en sociale leven in West-Europa. De delen hiervan zijn: De Belgische republiek (1973, 19953), Hooitijd (1974, 19953), Goede avond (1976, 19952) en Een houten kroon (1978, 19952). Monografieën schreef Demedts onder meer over Stijn Streuvels, Hugo Verriest, Cyriel Verschaeve en Ernest Claes. Het werk van Demedts is vele malen bekroond. In 1962 kreeg hij de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies voor De levenden en de doden (1959), een prijs die hem nogmaals ten deel viel voor zijn gehele oeuvre in 1976. In 1990 werd hem de Driejaarlijkse Staatsprijs voor zijn gehele schrijverscarrière toegekend. In 1970 werd de André Demedtsprijs ingesteld die wordt toegekend aan mensen of instellingen die zich in zijn geest hebben ingespannen voor de Groot-Nederlandse gedachte. In Demedts' geboortedorp is in 1983 een Demedtshuis geopend dat fungeert als museum en cultureel centrum.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; A. Westerlinck. Het lied van Tantalus (1943); L. Sourie, ‘André Demedts’, in: Mens en kunstenaar (1956), p. 40-55; A. van Wilderode, André Demedts (1965); J. Florquin, ‘André Demedts’, interview in: Ten huize van... (dl 6, 1970) p. 62-106; W. Spillebeen. André Demedts (1974); André Demedtsnummer van Vlaanderen 25 (1976) 154; G. Mandelinck. André Demedts of de kringloop om ‘De Elsbos’ (1976); R. van de Perre. André Demedts. Een monografie (1986); W. Corsmit. Levenswijsheid uit het werk van André Demedts (1991); In memoriam André Demedts (1993); R. van de Perre, ‘In memoriam André Demedts’, in: Jaarboek Kon. Academie Ned. Taal- en Letterkunde (1993), p. 177-180; E. Buysse, ‘Van kwetsbaarheid naar weerbaarheid. Het lijden bij André Demedts’, in: Innerlijk leven 50 (1996) 1, p. 20-39.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Demedts, Gabrielle Gabriëlle Maria Demedts, Vlaams dichteres, zuster van André Demedts (Sint Baafs Vijve 11.6.1909 - Kortrijk 6.9.2002). Gabrielle Demedts werd al jong getroffen door kinderverlamming, hetgeen haar leven blijvend heeft bepaald. Ze debuteerde in 1937 met het bundeltje Een gevangene zingt. De dichteres voelt zich een gevangene in haar eigen leven, of Een twijg in de wind (1939). Hoe jong ook, zij voelt de dood naderen: Morgen is alles uit (1940), verdreven uit De verloren thuis (1946). Geleidelijk echter leerde ze het leven aanvaarden, ze vond De doorgang (1957) naar de beleving van haar vrouw-zijn in liefde. In Levensberichten en liederen (1974) inspireert het relativeren van leed en geluk haar tot delicate, sobere verzen. In haar Verzamelde gedichten (1979) werden ook een reeks onuitgegeven gedichten, Het simpele niet van het nooit opgenomen.   Literatuur: WP-lexicon; A. Verthé. Gabriëlle Demedts (1959); H. van Buuren, ‘Is dit genoeg?’, in: Wending 36 (1981) 10, p. 562-566; A. Verthé, ‘Aandacht voor ... Gabriëlle Demedts’, in: Vlaanderen 43 (1994) 251, p. 105-107; Chr. D'Haen, ‘Gabriëlle Demedts’, in: Verslagen en Meded. Kon. Vlaamse Acad. voor Taal- en Letterkunde (1997) 1, p. 37-42.   J. Vercammen [aangevuld, februari 2003] Demeester, Rita Rita Bertha Maria Demeester, Vlaams dichteres en prozaschrijfster (Roeselare 26.9.1946 - Genk 29.1.1993). Demeester studeerde sociale pedagogiek in Leuven en was ook werkzaam als pedagoge. Ze begon in 1986 te publiceren, gedichten in De Brakke Hond onder het pseudoniem Esther Meert, verhalen in Dietsche Warande & Belfort en De Vlaamse Gids. In 1988 verscheen haar eerste publicatie in boekvorm, Krappe herinnering, het boekenweekgeschenk van dat jaar. Haar bundel verhalen Stampvoeten in het donker (1989) werd genomineerd voor de Belgische NCR-prijs. De thematiek van deze verhalen betreft droom en werkelijkheid en de spanning tussen heden en verleden. Die thematiek wordt nader uitgewerkt in de verhalen in Droomjager (1991) en de postuum verschenen bundel Land van belofte (1994).   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; J. van Hulle, ‘Rita Demeester, “tussen aanvaarding en verzet”’, in: VWS-cahier 29 (1994) 166; G. Seghers, ‘Dood, liefde en illusie. Rita Demeester, lerares wordt schrijfster’, in: L. Keustermans en B. Raskin (red.). Als in een wilde tuin (1996), p. 95-109.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Dendermonde, Max Pseudoniem van Hendrik Hazelhoff, Nederlands dichter en prozaschrijver (Winschoten 17.6.1919). Na allerlei mislukkingen uiteindelijk opgeleid tot onderwijzer, maar al tijdens die opleiding actief in de journalistiek. Dendermonde schreef voor het Groninger Dagblad, voor De Groene Amsterdammer, waar hij redacteur werd, en voor Het Parool. Na WO II werkzaam voor radio Herrijzend Nederland. Samen met Garmt Stuiveling verzorgde hij voor de VARA de ‘Artistieke Staalkaart’, een radioprogramma over boeken. In 1941 debuteerde Dendermonde met twee dichtbundels, Tijdelijk isolement, gevolgd door Water en brood. De bundels bevatten veel strakke versvormen als sonnet en rondeel waarin het ‘klein geluk’ wordt bezongen. De toenmalige kritiek was niet onverdeeld gunstig. Men erkende zijn talent, maar vond zijn poëzie te veel ‘gecoquetteer met echte waarden’ en te anecdotisch. De romans van Dendermonde bereikten een grote lezerskring, met name romans als De wereld gaat aan vlijt ten onder (1954), De dagen zijn geteld (1955) en De deur op een kier (1958). Ze zijn doorgaans realistisch, soms zelfs uitgesproken zakelijk van toon en soms ook parodistisch. De wereld gaat aan vlijt ten onder bijvoorbeeld kan gekenschetst worden als een roman die de ‘lof der luiheid’ bezingt in een moderne, door wetenschappelijke ontwikkelingen onder druk staande wereld. Om den brode schreef Dendermonde talloze gedenkboeken voor allerlei grote bedrijven. Die activiteit keert een enkele keer parodistisch terug in zijn romans, zoals in Het Klandijker drama (1964) of De deur op een kier. Max Dendermonde heeft zich gevestigd in Florida (USA), maar komt regelmatig naar Nederland. Rob Molin stelde in 2002 een bundel samen uit zijn journalistieke werk uit de jaren vijftig: Op reportage.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; P. Piryns, ‘Ik ervaar het uitstel van sterven iedere dag weer als een wonder’, interview in: Nog zoveel ongezegd (1988), p. 109-117; R. Chamuleau. Max Dendermonde, een halve eeuw schrijverschap (1994).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Depauw, Valère Vlaams romanschrijver (Ronse 7.4.1912 - Brasschaat 2.8.1994). Was textielfabrikant, daarna journalist, boekhandelaar en uitgever. Hij was hoofdredacteur van het weekblad Panorama. Begon zijn literaire loopbaan met anekdotische ontspanningslectuur, zoals in de verhalenbundel Tavi (1937). Drie afzonderlijk verschenen novellen, later samengebundeld in Triptiek van heimwee en berusting (1948), beschouwt hij zelf als zijn debuut. Wij artisten (1944) is een zoektocht naar de drijfveren in het menselijk bestaan. Na WO II kwam als een verrassing zijn trilogie over de weefnijverheid: Het lied van de oude getrouwen (1946), Niet versagen, Mathias (1948) en De zege van het verzaken (1949; romanprijs van de provincie Antwerpen). Aan de na-oorlogse actualiteit gebonden zijn ontroerende verhalen als De dood met de kogel (1952; bewerkt herdrukt in 1979) over zijn ten onrechte gefusilleerde vriend Leo Vindevogel, en Een handvol aarde (1959). Autobiografisch zijn Hebben alle vogels hun nest... (1950) en veel later Uit alle dalen der herinnering (1974). Intussen schreef hij verschillende streekromans: Alleen moeder (1951), Gisteren is het mei geweest (1956), evenals historische werken zoals Het brandoffer dat wij dragen (1959). Als Vlaams-nationalist getuigde hij voor de vrijheidsstrijd van de Bretons in Breis atao (1964) en van de Basken in Opdracht in Guernica (1965). Met De zevende bron van de zeven (1971) komt hij in het magisch-realisme terecht. Dit boek betekent een opmerkelijke vernieuwing, die zich doorzet in Op weg naar Montségur (1976), dat een magische brug slaat naar de schandelijke kruistocht tegen de Albigenzen in Zuid-Frankrijk, en daarbij aansluitend Troubadour tussen kruis en vuur (1978). En toen begon een vreemde droom (1979) is een roman met een parapsychologische inslag, die terugvoert naar de voorpelagiaanse tijd. Daarna schreef hij de historische romantrilogie over het leven van de heilige Lutgardis: Bijwijlen lief, bijwijlen leed (1981), Ik ben zo wijd (1983) en Bevrijd van alle nood (1984). Op weg naar Montségur werd bekroond met de Vierjaarlijkse Romanprijs van de Vlaamse Provinciën 1978.   Literatuur: Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; J. de Ceulaer, ‘Valère Depauw. Van nature romantisch’, in: Te gast bij Vlaamse auteurs (dl 3, 1963), p. 32-38; A. Demedts. Valère Depauw (1981); M. Joris, ‘Interview met Valère Depauw’, in: Dietsland-Europa 29 (1984) 2, p.4-13; ‘Een kwartet van prozaschrijvers’, spec. nr. van Vlaanderen 33 (1984) 2, p. 340-350; W. Copmans, ‘Minderheden en de onderdrukte mens in het werk van Valère Depauw’, in: Creare 14 (1985) 1, p. 27-31; L. Daems, ‘In memoriam Valère Depauw’, in: Vlaanderen 44 (1995) 257, p. 311-312; M. Janssens, ‘Valère Depauw’, in: Verslagen en meded. Kon. Acad. voor Ned. Taal- en Letterkunde 111 (2001) 2, p. 219-231.   J. Vercammen en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2003] Depeuter, Frans Frans de Peuter, Vlaams dichter en prozaïst (Lichtaart 4.4.1937). Oprichter van het tijdschrift Heibel, dat hij samen met Robin Hannelore en Walter van den Broeck redigeerde. Depeuter debuteerde met gedichten in Opium schuiven (1962), maar zijn naam vestigde hij vooral met zijn polemische en kritische stukken in Heibel. In 1968 verscheen zijn eerste roman Om niet te verstenen, in 1970 gevolgd door De hand aan jezelf. In deze romans is Depeuter op zoek naar menselijke waarden als oprechtheid en rechtvaardigheid. Daarbij maakt hij gebruik van mythologische voorbeelden die een symbolische functie hebben. Dat wordt het meest nadrukkelijk gedaan in zijn roman De rode cirkel (1975). Depeuter heeft voorts jeugdboeken en filmscenario's geschreven. In 1967 publiceerde hij een studie over Bert Schierbeek.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; E. van Gender, ‘Over Sexus, Eros, Agapè en het dualisme in het werk van Frans Depeuter’, in: Kreatief 19 (1985) 5, p. 74-90; F. Tubex. Frans Depeuter, het mythisch symbolisme (1988); F. Tubex, ‘Frans Depeuter. Een leven voor het woord’, in: Script (1998) 24, p. 361-366.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Dèr Mouw, Johan Andreas Nederlands dichter en filosoof (Westervoort 24.7.1863 - Den Haag 8.7.1919). Studeerde en promoveerde te Leiden in de klassieke letteren, en was leraar aan het gymnasium te Doetinchem, totdat een conflict inzake zijn antichristelijke theorieën, met een felle lastercampagne, een dubbele poging tot zelfmoord en een rechtszaak daaraan in 1902 een eind maakte. Daarna woonde hij als privé-leraar in Den Haag. Ofschoon van vroom protestantse afkomst, had Dèr Mouw zich in zijn studietijd afgewend van iedere dogmatiek en het standpunt ingenomen van de kritische wijsbegeerte. Onvoorwaardelijk in zijn logisch denken, verzette hij zich ook tegen het hegelianisme zoals dat door de Leidse hoogleraar Bolland retorisch werd verkondigd en verheerlijkt. Dèr Mouw - hij verrijkte zijn naam met een accent - streefde naar een algemeen verstaanbare taal, vrij van het specialistenjargon van de vakfilosofen, zuiver en zakelijk en toch juist daardoor voor wijsgerige studies hoogst individueel. Ofschoon als denker verwant met de Groningse wijsgeer Heymans en diens psychisch monisme, oordeelde hij dat ook deze te lichtvaardig de grens tussen absolute zekerheid en relatieve waarschijnlijkheid overschreed. In kennis-theoretisch opzicht stond immers niets vast dan de eigen onmiddellijke geestesinhoud alleen. Al het andere, waaronder geheel de waargenomen wereld en zelfs de eigen lichamelijkheid, was in strikte zin slechts een afgeleid gegeven en daarom in principe onzeker. Het solipsisme langs deze weg erkend, was voor hem méér dan theorie: hij leed onder de eenzaamheid waartoe elk individu wezenlijk en levenslang gedoemd is, al kon hij tegelijk emotioneel genieten van muziek en van de grootse vergezichten in de moderne sterrenkunde. Omstreeks zijn vijftigste jaar vatte hij een dichterschap, waarvan hij de mogelijkheden al in zijn jeugd had vermoed en verkend, weer op. De realiteit van de eigen geest verbond zich naar het voorbeeld van de Indische mystiek met de enkel in geloof te ervaren kosmische werkelijkheid van de Algeest. Van de tweespalt genezen, noemde hij zich als auteur voortaan Adwaita. Hij schreef reeksen sonnetten en ook een enkel omvangrijker gedicht, waarin hij zijn nieuwe levensgevoel tot uitdrukking bracht, zijn verrukking om de gevonden eenheid, zijn vreugde om wat natuur, kunst en wetenschap hem hadden geschonken, maar ook zijn zwaarmoedigheid om een leven dat door diepten van schuld, ontreddering en miskenning was gegaan, en door de liefde was gered. Dèr Mouw legde zijn gedichten voor aan Frederik van Eeden, die enthousiast reageerde en hem tot publicatie aanspoorde. Na enkele proeven gepubliceerd te hebben in tijdschriften, waarbij hem de bewondering van Albert Verwey ten deel viel, maakte hij zijn werk gereed voor de tweedelige uitgave Brahman (1919, 1920), waarvan hij de voltooiing niet meer heeft beleefd. De oorzaak van zijn dood is niet volkomen zeker. Wegens het uitzonderlijk karakter van de inspirerende problematiek en het zeer persoonlijke van de quasi-nuchtere taalvormen vol verrassende zinspelingen, oorspronkelijke beeldspraak, gesyncopeerde ritmen en niet zelden ironische esprit, heeft de poëzie van Adwaita bij haar verschijning in de bewogen jaren omstreeks 1920 niet de aandacht gekregen die zij verdient. Maar ook na de uitgebreide heruitgave in 1947-1951 door Victor E. van Vriesland, die zijn literaire nalatenschap beheerde, is de waardering beperkt gebleven tot de kringen van de literaire kenners. Het werk van Dèr Mouw is wel gekenschetst als typisch symbolistisch en daar zijn ook vele redenen voor. De belangrijkste is wel dat Dèr Mouw in zijn gedichten steeds streeft naar opheffing van tegendelen in het Ene, het op een metafysisch niveau ongescheidene. Zelf noemde hij dat ongescheidene ‘tweeheidsloos’, conform zijn aan Brahman ontleende filosofische opvattingen. Daartoe wendt hij allerlei middelen aan, zoals het gebruik van het sonnet waarbij het in de kwatrijnen beschrevene in de terzinen tot een hogere eenheid wordt gebracht. Daarbij wordt door Dèr Mouw echter geen gebruik gemaakt van suggestie, zoals bij de symbolisten gebruikelijk, maar wordt die eenheid doorgaans rechtstreeks onder woorden gebracht. De poëzie van Dèr Mouw is verre van eenvoudig, mede omdat ze wiskundige, filosofische en natuurwetenschappelijke terminologie niet uit de weg gaat en daarnaast ook een beroep doet op kennis van de klassieke muziek, waar veelvuldig naar wordt verwezen, ook al trachtte Dèr Mouw dat alles te doen in de gewone omgangstaal.   Literatuur: BWN; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; A.M. Cram-Magré. Dèr Mouw - Adwaita, denker en dichter (1962, 19812), diss. met bibl.; M.F. Fresco. De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid (1971, 19812), diss.; H. van den Bergh, ‘De heilige eenvoud van J.A. Dèr Mouw’, in: De last van leugens. Essays over literatuur (1978), p. 131-171, 276-281; J. Meijer. Ook gij Brutus: Johan Andreas Dèr Mouw en de biografische methode (1980); M.F. Fresco (red.). Over J.A. Dèr Mouw. Beschouwingen (1984); Dèr Mouw in Doetinchem, met een inl. van J.B.W. Polak (1986); A. van de Wege, ‘Verzen van een filosoof. Beeldspraak in het proza van Dèr Mouw’, in: Literatuur 4 (1987) 2, p. 63-68; M.F. Fresco, ‘Dynamisch evenwicht in Dèr Mouws Brahmanconceptie’, in: E. Eweg (red.). Deugdelijk vermaak (1987), p. 20-42; H. van den Bergh, ‘J.A. Dèr Mouw. Een vreemdeling in de literatuur’, in: Ons Erfdeel 30 (1987) 4, p. 512-518; J. Noordegraaf. Dèr Mouw contra Hoogvliet. Universele grammatica anno 1903 (1987); W. Wilmink, ‘En 'k had mijn tuintje toch in vaders tuin. Over twee gedichtenreeksen van Johan Andreas Dèr Mouw’, in: Gij weet toch dat gij niet bestaat (1989), p. 43-62; J.F.L.M. Veldman. Flitst de bliksemgier. Een onderzoek naar het zware, metaforisch compositum in het Nederlandstalige dichtwerk van J.A. Dèr Mouw (1990); W. Wilmink, ‘J.A. dèr Mouw’, in: Wat ik heb gevonden, je raadt het nooit (1990), p. 37-53; G.J. van Bork, ‘Dèr Mouw en Wagner’, in: A.C.G. Fleurkens, L.G. Korpel en K. Meerhoff (red.). Dans der muzen (1995), p. 187-194; D. van Dijk, ‘Johan Andreas dèr Mouw (1863-1919), filosoof in Rijswijk’, in: Jaarboek Historische Ver. Rijswijk (1997), p. 96-105.   G. Stuiveling en G.J. van Bork [aangevuld, februari 2003] Dermoût, Maria Helena Antonia Maria Elisabeth, geboren Ingerman, Nederlands prozaschrijfster (Pekalongan, Java 15.6.1888 - Den Haag 27.6.1962). De familie van haar vader woonde reeds gedurende enige geslachten in Indonesië. Zij woonde met haar ouders op een suikerfabriek. Op haar elfde jaar ging ze naar Holland en op haar achttiende keerde ze - inmiddels getrouwd - naar Indonesië terug. Vele jaren woonde ze met haar man op de Molukken. Maria Dermoûts langere en kortere verhalen - romans zijn het nauwelijks - hebben Indonesië als achtergrond en ook haar manier van vertellen - van een ‘bekorende eentonigheid’, zoals men wel eens gezegd heeft - is ondenkbaar zonder de Indonesische verteltraditie. De herhalingen, de adempauzen, de aanduidingen - met een enkel woord -, de dialogen - alweer met slechts weinig woorden - bepalen haar zeer precieze schrijfwijze, die nooit rechtstreeks onthult, meer aanduidt dan uitspreekt, meer suggereert dan oproept. Maria Dermoût debuteerde pas op 63-jarige leeftijd met Nog pas gisteren (1951), waarin ze de herinneringen uit haar kinderjaren op de suikerfabriek Redjosari in Midden-Java heeft verwerkt. De tienduizend dingen (1956), haar omvangrijkste boek, was ambitieuzer van opzet en breder van uitwerking. Het werd haar hoofdwerk, een verhaal vol geesten, bezweringen en bovennatuurlijke dingen, dat vanzelfsprekend past in dat ‘samenweefsel van een bepaalde tijd’: het landschap, de dieren, de schelpen, de stenen en de geesten, die tezamen ‘de tienduizend dingen’ van de Molukken zijn. Ook dit boek is geen roman geworden in de geijkte zin van het woord. Er zijn zes hoofdstukken, of delen. De eerste en de laatste sluiten als een ouverture en een epode de vier middelste in, die onderling een zeer grote mate van zelfstandigheid bezitten. De eenheid der delen wordt gevormd door de lokalisering en de manier van vertellen. Voor Nog pas gisteren ontving Maria Dermoût de speciale prijs van de Jan Campertstichting. Voor haar complete werk kreeg ze in 1956 de Culturele Prijs van Arnhem en in 1958 de Tollensprijs.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; R. Nieuwenhuys, ‘Maria Dermoût’, in: Oost-Indische spiegel (1978), p. 459-473; J. van der Woude. Maria Dermoût. De vrouw en de schrijfster (1973); N. Bertouille-Jaquet, ‘Animistische denkbeelden in “De sirenen” van Maria Dermoût’, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift 36 (1973) 3, p. 250-266; M. Bal en E.J. van Alphen, ‘Wilde dieren, of de verscheurde eenheid’, in: J. Hoogteijling en F.C. de Rover (red.). Over verhalen gesproken (1982), 97-123; M. de Bruyn Ouboter-Kist, ‘“Hart van mij.” Brieven en teksten van Maria Dermoût (1950-1960)’, in: Bzzlletin 13 (1984-1985) 127, p. 22-35; K. Freriks, ‘Afscheid en herinnering, stem en tegenstem. Maria Dermoût (1888-1962)’, in: J. van den Berg en M. Salverda (red.). In Indië geweest (1990), p. 8-49; L. Visser. De Harpe Amoret. Een studie over de verhalencyclus De tienduizend dingen van Maria Dermoût (1990); H.S. Haasse, ‘Annie Romein-Verschoor en Maria Dermoût’, in: Erflaters van de twintigste eeuw (1991), p. 168-188, 306; Themanummer Maria Dermoût van Indische letteren 15 (2000) 2; K. Freriks. Geheim Indië. Het leven van Maria Dermoût 1888-1962 (2000).   R. Nieuwenhuys [aangevuld, februari 2003] Develing, Enno Nederlands prozaschrijver (Den Haag 8.1.1933 - Den Haag 18.8.1999). Was ambtenaar bij het Rijksbureau voor kunsthistorische documentatie van 1961 tot 1965. In 1966 werd hij wetenschappelijk assistent bij het Haagse Gemeentemuseum, waar hij tentoonstellingen organiseerde van onder meer Minimal Art. In 1972 werd hij secretaris van de Gemeentelijke Commissie Beeldende Kunst waarin hij de gemeente adviseerde over kunstaankopen en in 1980 werd hij adjunct-hoofd van de afdeling Moderne Kunst van het Gemeentemuseum. Over beeldende kunst schreef hij in de Kroniek voor Kunst en Kultuur en het Museumjournaal. Delen van zijn prozateksten publiceerde hij in Gard Sivik en VAN. In 1964 debuteerde hij met de roman Alberto en ik, een nog vrij traditionele roman, autobiografisch en psychologiserend. In 1966 verscheen Voor de soldaten, een roman die een geheel andere koers aangeeft. Develing noemt zijn prozageschriften bij voorkeur projecten, omdat hij de conventionele romanvorm afwijst en daarvoor in de plaats een neutrale registratie van de werkelijkheid voorstaat waarbij de auteur niet als organisator van de romanwerkelijkheid optreedt. Interviews vormen de grondslag van zijn romanprojecten De maagden (1968) en Het kantoor (1973). In zijn in 1973 verschenen essay, Het einde van de roman, zet hij zijn ideeën over de conventionele roman en de experimentele roman uiteen. Daaruit blijkt dat hij aansluit bij avantgardisten uit de jaren '20 en '30: Duchamp, Malewich en Mondriaan, maar ook bij de opvattingen van de latere Minimal Art-kunstenaars.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; P.H. Dubois, ‘Memorandum 6. De illusies van Enno Develing’, in: De verleiding van Gogol (1976), p. 141-147; P. Spaninks, ‘Ontmaagding als kamertjeszonde, of: Enno Develing en de kritiek’, in: VAN 1 (1978) 7/8, p. 50-63; K.D. Beekman, [Over Enno Develing], in: De reportage als literair en avantgardistisch genre (1984), p. 72-81.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2003] Deventer, Charles van Charles Marius van Deventer, Nederlands prozaschrijver (Dordrecht 1.7.1860 - Amsterdam 27.8.1931). Studeerde aan de Universiteit van Amsterdam scheikunde en promoveerde in 1884 op een historisch onderwerp. Van 1897 tot 1909 was hij leraar te Batavia. Jeugdvriend van Jacques Perk, later gehuwd met diens zuster. Behoorde door aanleg en belangstelling tot de Amsterdamse jongeren die naar vernieuwing streefden. Aan het eerste nummer van De Nieuwe Gids (oktober 1885) werkte hij mee met een scheikundige studie; enkele soortgelijke volgden. Vanaf oktober 1887 publiceerde hij fijnzinnige beschouwingen, soms in platonische dialoogvorm, over wijsgerige en cultuurhistorische onderwerpen. In zijn Indische periode bepleitte hij in boekbeoordelingen het goed recht van de Nieuwe Gidsers. Een bloemlezing met commentaar van de door hem ontvangen brieven van Jacques Perk behoort tot zijn laatste publicaties (De Gids, 1916).   Literatuur: BWN; WP-lexicon; H.G.M. Prick, ‘Lodewijk van Deyssel en Dr. Charles Marius van Deventer’, in: Handelingen Kon. Zuidnederl. Mij. 23 (1969), p. 275-356; J. Meijer, ‘Charles Marius (“Chap”) van Deventer en Willem Kloos’, in: Nieuwe Taalgids 67 (1974) 1, p. 54-63; H.G.M. Prick, ‘Charles van Deventer. Een universele geest in een fijne smaak’, in: Tachtig, spec. nummer van Fonteijne 4 (1985-1986) 2/3, p. 44-58; F. Oerlemans en P. Janzen, ‘De chemie tussen Plato en de Nes. Over de liefdes van Chap van Deventer’, in: De Parelduiker 4 (1999) 2, p. 2-19.   G. Stuiveling [aangevuld, februari 2003] Deyssel, Lodewijk van Pseudoniem van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, Nederlands criticus en prozaschrijver (Amsterdam 22.9.1864 - Haarlem 26.1.1952). Jongste zoon van J.A. Alberdingk Thijm; kreeg zijn opleiding op de kostschool Rolduc (Kerkrade), daarna op die te Katwijk. Was van 1879 tot 1881 werkzaam in de boekhandel-uitgeverij Van Langenhuysen. Van 1881 tot 1889 medewerker aan de Amsterdammer. In 1883 leerde hij Kloos kennen, werd lid van Flanor en was spoedig een der meest opvallende figuren van de artiestengroep rond De Nieuwe Gids. Ging zich geheel aan de letteren wijden. Na zijn huwelijk met Catharina Horyaans (1887) leidde hij een teruggetrokken leven, eerst te Houffalise, na de dood van zijn vader (1889) te Bergen op Zoom, en sedert 1893 tot zijn echtscheiding in 1918 te Baarn. Sedertdien woonde hij te Haarlem. Ondanks zijn betrekkelijk geïsoleerd leven en zijn tijdelijke retraites (gevolg van nerveuze spanningen), nam hij in het letterkundig leven een vooraanstaande plaats in, die hij bleef vervullen toen zijn werkelijke betekenis reeds lang tot het verleden behoorde. Na de crisis van De Nieuwe Gids richtte hij met Verwey het Tweemaandelijksch Tijdschrift op, later voortgezet als De Twintigste Eeuw. In 1905 brak hij met Verwey. In datzelfde jaar was hij medeoprichter en eerste voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen. Sinds 1909 maakte hij deel uit van De Nieuwe Gids-redactie. Vele onderscheidingen vielen hem ten deel. In 1935 verkreeg hij, evenals Kloos, een eredoctoraat in de letteren te Amsterdam. Van Deyssel wordt gewoonlijk beschouwd als de verpersoonlijking van het artistieke individualisme van ‘Tachtig’. Zijn zin voor het esthetische, die tot uitdrukking kwam in dandyisme en verfijnde woordkunst, was een wezenlijk element van zijn levenskunst. Deze hing in die heroïsch-individualistische levensperiode samen met de overtuiging dat de hoogst mogelijke geestelijke potenties in hem aanwezig waren, waardoor zelfs een reëel koningschap voor hem weggelegd zou zijn. Hoewel hij spoedig los kwam te staan van het katholicisme waarin hij was opgevoed, maakte hij zijn literair debuut in de Dietsche Warande, het tijdschrift van zijn vader. Hierin kwam hij reeds op voor de grote Franse schrijvers, al waren dit nog niet de later zo bewonderde naturalisten. Als medewerker aan De Nieuwe Gids schreef hij vol bewondering over Zola en de gebroeders De Goncourt. In zijn studie over Huets Lidewyde stelde hij tegenover de traditionele literatuuropvatting het beginsel ‘kunst is passie’, en in zijn kritieken trachtte hij op gepassioneerde wijze in kunstige taal uitdrukking te geven aan zijn zintuiglijke en geestelijke gewaarwordingen bij de lectuur van het besproken werk. Aldus maakte hij zijn kritieken zelf tot kunstwerken. Door lyrische ontboezemingen over bewonderde auteurs, maar ook door scheldkritieken op pretentieloze bellettrie van de dag - bijvoorbeeld op Porselein door W. van Sorgen - was hij geruime tijd de meest gezaghebbende en gevreesde recensent. Typerend voor zijn estheticisme is zijn polemiek met Van der Goes over het socialisme (1891), waarin hij een stijlvol individualisme boven een door socialisme vervlakte samenleving prefereert. Hoewel hij oorspronkelijk het naturalisme aanhangt, spreekt hij zich reeds in zijn tegen Netscher gerichte kritiek Over literatuur (1886) met de lyrische passage ‘ik houd van proza...’ uit voor een eigen, niet aan anderen ontleend estheticisme. In feite is dit een breuk met het naturalisme en een pleidooi voor het sensitivisme dat de observatie van de werkelijkheid overstijgt in een individueel beleefde extase. Het stuk kan dan ook opgevat worden als een programma voor de richting waarin de literatuur volgens Van Deyssel zou dienen te gaan en die door Gorter in diens ‘sensitieve verzen 1890’ een absoluut hoogtepunt zou bereiken. Zelf zou Van Deyssel deze uitgangspunten uitwerken in zijn roman Een liefde (1887), aanvankelijk begonnen als een naturalistische roman, maar bewerkt en uitgebreid met een befaamd (of berucht) dertiende hoofdstuk waarin hij de hoofdfiguur Mathilde de sensaties laat ondergaan die uiteindelijk bij haar de hoogste trap van de Extase bereiken, de ultieme geestelijke (en lichamelijke) beleving. Onder het pseudoniem A.J. publiceerde hij enkele andere werken: een inmiddels volkomen verouderd werk Multatuli (1891), een studie over zijn vader J.A. Alberdingk Thijm (1893) en de novelle Blank en geel (1894), geïnspireerd op een huwelijk in zijn eigen familie. In 1979 werd dit onbekend gebleven werkje door H.G.M. Prick herdrukt. In het essay De dood van het naturalisme (1891) bevestigt Van Deyssel de nieuwe artistieke fase in zijn ontwikkeling. Hij concentreert zich op de waarneming van het eigen innerlijk en gaat zich in een persoonlijke, mystieke richting ontwikkelen onder invloed van Maeterlinck (Van Zola tot Maeterlinck, 1895). Er ontstaan dan sensitivistische fragmenten en prozagedichten waarin zijn woordkunst-extase tot het uiterste wordt doorgevoerd: De zwemschool en Menschen en bergen, beide uit 1891. De schets Caesar (1896, herdrukt in Verzamelde Werken, VI) bevat een nauwelijks verhulde autobiografie, waarin hij eigen wensdromen naar een napoleontisch keizerschap belijdt. Uit de periode na 1900 stammen o.a. de ‘Adriaantjes’ (Kindleven, 1904), alsmede het eerst in 1911 (en in 1958 compleet, in 1982 opnieuw herzien en aangevuld) als boek gepubliceerde Het leven van Frank Rozelaar, dat in dagboekvorm de schoonheidsverrukking van een gevoelige natuur weergeeft. De schrijftrant van zijn sensitivistisch proza heeft een enorme invloed uitgeoefend. De cultus van het woord, het gebruik van talloze neologismen ontaardde bij minder begaafden tot gemaniëreerde mooischrijverij. Hierop is dan ook de spot van Paaps satire Vincent Haman (getekend naar het model Van Deyssel) gericht. Gaandeweg nam zijn invloed af, en vooral de generatie van Forum richtte zich tegen de overdreven cultus van het woord, die hij mede had veroorzaakt. Kort voor zijn dood vermaakte hij zijn enorme literaire nalatenschap aan Harry G.M. Prick, conservator van het Letterkundig Museum. Prick kon hierdoor een nieuwe fase in de Van Deyssel-studie op gang brengen en uit de omvangrijke hoeveelheid inedita een aantal publicaties verzorgen, die de grillige maar boeiende en originele Van Deyssel beter dan voorheen deden uitkomen. Een liefde (1887) behelst de gebeurtenissen rond de hartstochtelijke maar wereldvreemde Mathilde de Stuwen, die na haar kostschooltijd eenzaam bij haar vader woont. Haar huwelijk met een wat oudere, maar onbetekenende man brengt niet het hartstochtelijk verlangde levensgeluk en wordt een mislukking. Na een tragische inzinking gaat zij als vrouw en moeder een onbenullig burgerbestaan tegemoet. In deze roman schildert de auteur niet alleen de zintuiglijke gewaarwordingen, maar ook geeft hij een indringend verslag van het innerlijk gebeuren en van de liefdeservaringen. Hierdoor werd deze roman in de Nederlandse literatuur iets geheel nieuws. Naast bewondering, o.a. van Verwey, die in Mathilde de onstuimige levenslust van de auteur zag uitgedrukt, oogstte het werk ook afkeuring van de zijde van het grote publiek, met name vanwege de ‘onzedelijk’ geachte passages. Op deze kritiek doelend, schreef Van Eeden lovend over de roman onder de titel Een onzedelijk boek (De Nieuwe Gids, april 1888). Bij de herdruk, in 1909, heeft Van Deyssel die aanstootgevende passages geschrapt. In 1975 werd de roman door Prick in de originele versie opnieuw uitgebracht. Het is niet uitgesloten dat het verhaal reminiscenties bevat aan het huwelijksleven van Van Deyssels ouders. De kleine republiek (1889) behandelt het leven op een jongenskostschool zoals dit wordt ondergaan door Willem Tiessen. In een reeks taferelen is de lezer deelgenoot van de ervaringen die de jongen opdoet. Ook de schuldgevoelens bij ‘verboden’ dingen, de vaag-religieuze gewaarwordingen in de kapel en de biechtstoel worden beschreven. Het behandelt controverses tussen de Limburgers en de Hollanders en vriendschappen, die niet zonder zwoelheid zijn. Met grote openhartigheid en tot in de finesses wordt dat alles beschreven.   Literatuur: BWN; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; F. van Eeden, in: Studies. Vierde reeks (1904); W. Kloos, in: Nieuwe literatuurgeschiedenis. Veertien jaar literatuurgeschiedenis (dl 1 en 2, 19254); E. d'Oliveira, in: De mannen van Tachtig aan het woord (1909, 19132); A. Verwey. Mijn meening over L. van Deyssels roman Een liefde (1888); J.M. Acket. Lodewijk van Deyssel (1897); P.H. Ritter jr.. Lodewijk van Deyssel (1912, 19212); B.J. Stokvis. Lodewijk van Deyssel. Een samenvattende studie (1921); F. Jansonius. Over woord en zin in het proza van L. van Deyssel (1942); F. Jansonius. Lodewijk van Deyssel (1954); H.G.M. Prick. Lodewijk van Deyssel. Dertien close-ups (1964); H.G.M. Prick. De Adriaantjes. Een onderzoek naar wording en achtergronden van Van Deyssels Kind-leven (1977); H.G.M. Prick. Herinneringen aan Lodewijk van Deyssel (1979); H.G.M. Prick (red.). Lodewijk van Deysselnummer van Bzzlletin 8 (1979) 69; K.D. Beekman, ‘Een laat-19e-eeuws genreconcept, of: hoe L. van Deyssel literatuur verdedigt’, in: Spektator 14 (1984) 1, p. 3-30; H.G.M. Prick. In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 (1997); H.G.M. Prick. Een vreemdeling op de wegen (1890-1952) (2003).   G.W. Huygens [ingrijpend gewijzigd, februari 2003] D'Haen, Christine Christine Elodia Maria D'Haen, Vlaamse dichteres (Sint-Amandsberg, Gent, 25.10.1923). Studeerde humaniora in Gent, deed een licentiaats in de Germaanse filologie in 1946 en werd vervolgens lerares Engels te Brugge. Tot 1983 was ze werkzaam bij het Gezelle-archief. Als dichteres debuteerde zij met het verhalende gedicht ‘Abailard en Heloys’ in het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort in 1948. Daarna publiceerde ze poëzie in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, een reeks gedichten die zich aansluit bij de klassieke traditie en ook klassieke thema's benut. In een artikel onder de titel ‘Enkele principiële beschouwingen over dichtkunst’ (De Vlaamse Gids 46 (1962) 4, p. 225-237) heeft zij haar opvattingen over poëzie uiteen gezet. De poëzie van Christine D'Haen is moeilijk plaatsbaar. Ze neemt in feite een aparte, geïsoleerde positie in, omdat ze niet aansluit bij de actuele normen, maar bij de gehele westerse traditie: klassiek, christelijk, maar ook symbolistisch. Haar vroege gedichten werden verzameld in Gedichten 1946-1958 (1958). Een uitgebreide keuze uit haar vroege werk en een reeks nieuwe gedichten verschenen in Onyx (1983). In 1989 volgde de bundel Mirages en in 1992 Merencolie. Haar latere werk is meer en meer geënt op bestaande teksten, soms zelfs met aantekeningen in noten voor de gebruikte citaten. Autobiografische prozafragmenten verschenen in Zwarte sneeuw (1989) en Duizend-en-drie (1992). In 1988 verscheen haar dichterbiografie over Guido Gezelle De wonde in 't hert. Het werk van D'Haen is veelvuldig bekroond. In 1988 ontving ze de prijs van de stad Gent. In 1991 werd haar biografie van Gezelle bekroond met de Anna Bijnsprijs. De Grote Prijs der Nederlandse Letteren werd haar toegekend in 1992.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; R. van de Perre. Christine D'Haen (1983); H. Carette. Christine D'Haen (VWS-cahier, 1984); P. Claes. De kwadratuur van de Onyx. Over de dichtkunst van Christine d'Haen (1986); J. van der Hoeven. Christine D'Haen (1991); Juryrapport Prijs der Nederlandse Letteren 1992 (1992); H. Brems, ‘En het zong’, in: Dietsche Warande & Belfort 6 (1993) 3, p. 392-398; H. Vandevoorde, ‘Dante D'Haen’, in: Ons Erfdeel 41 (1998) 5, p. 660-675.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] D'Haese, Maurice Vlaams prozaschrijver (Lede 7.11.1919 - Aalst 27.4.1981). Werkte als landarbeider, pakhuisknecht, warenhuisbediende, maar kwam ten slotte in rijksdienst en eindigde zijn carrière als adjunct-adviseur bij het mijnwezen. Maurice D'Haese debuteerde in Tijd en Mens, van welk tijdschrift hij gesteund door Ben Cami en Marcel Wauters in 1950 mederedacteur werd. Zijn roman De heilige gramschap (1952) werd bekroond met de Arkprijs van het Vrije Woord in 1953. Het is een verzetsroman, maar geen traditionele verzetsroman, omdat de zinloosheid van strijd en doden erin nihilistische trekken geven aan de roman. D'Haese lijkt beïnvloed door de Franse existentialisten Camus en Sartre. In D'Haese's Verhalen (1961) speelt een element van vervreemding een belangrijke rol en hier lijkt vooral Kafka de inspiratiebron. Voor dit boek kreeg hij de Dirk Martensprijs. Ondanks deze bekroningen werd het werk van D'Haese weinig gelezen. Hij heeft dan ook lange tijd gezwegen. Vlak voor zijn dood publiceerde D'Haese nog een tv-spel in De Vlaamse Gids (1981).   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; A. van Assche. Maurice D'Haese, een kritisch essay (1982); H. van Uffelen, ‘De Heilige Gramschap van Maurice D'Haese, de poëtica en het engagement van Tijd en Mens’, in: De Vlaamse Gids 73 (1989) 3, p. 14-25; J. Vanhecke, ‘Maurice D'Haese’, in: L. de Vos (red.). Een onberaamd verbond. 50 Jaar Arkprijs voor het Vrije Woord (2000), p. 54-60.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Dhondt, Astère Michel Vlaams dichter en prozaschrijver (Machelen-aan-de-Leie 12.10.1937). Debuteerde in 1965 met de roman God in Vlaanderen, die het jaar daarna bekroond werd met de Arkprijs van het Vrije Woord. Dhondt ging in 1968 in Amsterdam wonen en nam in 1975 de Nederlandse nationaliteit aan. In 1980 vestigde hij zich in Maastricht. Zijn werk wordt voornamelijk beheerst door pedofiele belangstelling, zoals in de roman Zeven geestige knaapjes (1966). Zijn voorkeur voor de knapenliefde en de reacties daarop in zijn directe omgeving zijn onderwerp in de roman De tijd staat stil (1980) en de novellen Een beeldje voor Venus en Reis in het atoomtijdperk (1990). Veel van Dhondts boeken zijn door hemzelf geïllustreerd met foto's omdat hij dat een verruiming acht van zijn middelen. Die visuele kant van zijn werk bracht hem ertoe twee korte tv-films te produceren: De wedijver (1967) en Propaganda (1970). Hij uit zich in een speelse, luchtige en verfijnde stijl, die soms (bijvoorbeeld in Gezangen en gebeden, 1969) cru realistisch wordt.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; J. Diepstraten en Sj. Kuiper, ‘Wat heb je aan papier als het donker is’, interview in: Het nieuwe proza (1978), p. 148-159; H. Bousset, ‘Gestolde schoonheid’, interview in: Schrijven aan een opus (1982), p. 171-186; C. Caremans, ‘Jongens toch!’, in: L. de Vos (red.). Een onberaamd verbond. 50 jaar Arkprijs van het Vrije Woord (2000), p. 123-132.   J. Goedegebuure en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2003] Diekmann, Miep Maria Hendrika Jozina Diekmann, Nederlandse jeugdboekenschrijfster (Assen 25.1.1925). Van 1933 tot 1937 woonde ze op Curaçao waar haar vader officier was. In 1947 debuteerde zij met Voltooid verleden tijd, een roman voor oudere meisjes. In de sindsdien geschreven jeugdboeken, zo'n vijftigtal, domineert de eigentijdse problematiek van jongeren, waarbij thema's als erotiek, dood en politiek niet worden verzwegen. Zij weigert voorts onderscheid te maken tussen specifieke meisjes- of jongensboeken om zo geen bevestigende rol te spelen in bestaande clichés. Diekmann streeft naar erkenning van het jeugdboek als literatuur, maar dan voor een bepaalde leeftijdsgroep. Haar werk werd in vele talen vertaald en zij verwierf, ook internationaal, vele prijzen. In 1956 kreeg ze de prijs van de kinderboekenweek voor De boten van Brakkeput (1956). In 1960 werd haar de internationale Hans Christiaan Andersenprijs toegekend voor Padu is gek (1957). Voor de vertaling van En de groeten van Elio (1961) kreeg ze de Westduitse Staatsprijs. In 1970 werd haar de Driejaarlijkse Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur toegekend. Aanleiding daartoe vormde het in datzelfde jaar verschenen Marijn bij de Lorredraaiers, waarvoor ze zeventiende-eeuwse stof koos. In De dagen van Olim (1971) beschrijft ze haar eigen jeugd op Curaçao. Behalve voor jongeren schreef Miep Diekmann ook voor volwassenen. Haar romans Een mens te kort (1957) en Een doekje voor het bloeden (1970) behandelen de culturele en sociale verhoudingen op de Nederlandse Antillen. Verhalen over de Antillen en het Caraïbisch gebied verschenen voorts in Geen enkel verdriet duurt honderd jaar (1982). Voor Wiele wiele stap (1977), een boek voor kleuters, kreeg ze de Gouden Griffel.   Literatuur: Lexicon jeugdlit.; WP-lexicon; F. Auwera, ‘Miep Diekmann’, interview in: Geen daden maar woorden (1970), p. 96-103; A.E. Voogelaar-Vijfhuizen. Miep Diekmann (1976); H. Bekkering, ‘De Cassandra van de jeugdliteratuur?’, in: Literatuur 2 (1985) 2, p. 101-107; A. Meinderts, E. Staal en A. de Vries (red.). Ogen in je achterhoofd. Over Miep Diekmann (1998).   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2003] Diels, Gerard Gerardus Johannes Diels, Nederlands dichter en essayist (Amsterdam 3.1.1897 - Amsterdam 19.10.1956). Volgde aanvankelijk een priesteropleiding, maar werd journalist bij De Tijd en De Amstelbode. Hij ontwikkelde zich pas laat tot schrijver. Onder het pseudoniem Gérard d'Ilse publiceerde hij verhalen in de Haagse Post en in De Telegraaf in 1938. Diels debuteerde als dichter onder eigen naam in Criterium, maar door de oprichting van de Kultuurkamer zweeg hij tot na WO II. In 1946 verschenen zijn gedichten in Het doornen zeel. Hij trad toe tot de redactie van Het Woord. In 1951 verscheen nog de bundel Na de bevrijding. Diels' essaybundel Het ongerijmde (1952) kreeg een late erkenning met de Prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet in 1956.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; F. Sierksma, ‘Het een en het ander’, in: Podium 4 (1948) 8, p. 494-500; W.L.M.E. van Leeuwen, ‘Barricaden, ivoren torens en uitkijkposten’, in: Drift en bezinning (19502), p. 375-422; S. Bakker. Het Woord en Gerard Diels (1980).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Dijk, Otto Pseudoniem van Adrianus Johannes Engelbertus Odijk, Nederlands toneelschrijver (Vlijmen 7.6.1925). Was enige tijd ambtenaar op het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Hij was betrokken bij de oprichting van de toneelgroep Studio. Otto Dijk werd vervolgens dramaturg bij de VARA en bij het Groot Limburgs toneel. Redacteur van het tijdschrift Kentering en toneelmedewerker van Wending. Dijk debuteerde als dichter met Traumagie (1962), maar ontwikkelde zich tot toneelschrijver en schrijver van radio- en tv-spelen. In de jaren zestig wijdde hij zich vooral aan het vormingstheater. Een aantal van zijn stukken is gebundeld in De laatste der kolonialen en andere televisiespelen (1966). Zijn toneelbewerking van Tijl Uilenspiegel werd in 1979 onder de titel Een mand vol water gespeeld door de Nieuwe Komedie.   Literatuur: WP-lexicon; W. Brinkman, ‘Bij wijze van inleiding’, in: ‘Engagement’ speciaal nummer van Kentering 7 (1965-1966) 6, p. 1-9; P. Rodenko, ‘Variaties op een dodendans’, in: K. Hilberdink (ed.). Verspreide kritieken (1992), p. 370-372.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2003] Dinaux, Carel Jules Emile Nederlands criticus en essayist (Ommen 13.11.1898 - Heerde 25.6.1980). Studeerde aanvankelijk Chinees te Leiden en later staathuishoudkunde en economie. Hij werd leraar in Almelo en Enschede, later in Haarlem. Na WO II verwierf hij zich een reputatie als literair criticus, aanvankelijk met zijn literaire kroniek in het Haarlems Dagblad vanaf 1946, maar daarna ook met bijdragen aan onder meer Het Vaderland, De Groene Amsterdammer en Maatstaf. Behalve als criticus trad Dinaux ook op als vertaler, vooral van werk van en over Thomas Mann. Zijn eerste letterkundige essays bundelde hij in Gegist bestek (1958), waarop nog een aantal bundels onder dezelfde hoofdtitel volgde. Ook de Vlaamse literatuur kreeg zijn aandacht, bijvoorbeeld in Weerklank, Noordnederlandse honneurs voor Zuidnederlandse auteurs (1965). Dinaux is voorts de samensteller van een paar bekende bloemlezingen, zoals Dichters omnibus (1959) en Zo schrijven auteurs van nu (1969). Dinaux was een voorstander van vernieuwing zoals die nagestreefd werd in de groep rond De Stijl of door vitalisten als Marsman. Maar ook na-oorlogse jonge avantgardisten als Bernlef en Schippers konden op zijn bijval rekenen. In 1981 verschenen postuum zijn memoires in Levend verleden, literaire herinneringen. Voor zijn activiteiten als essayist en criticus kreeg Dinaux in 1964 de essayprijs van de Jan Campertstichting en in 1968 de Prijs van de Literaire Kritiek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; WP-lexicon; W.L.M.E. van Leeuwen, [Over Dinaux], in: Avonden op Drienerwolde (1966), p. 70-91; P.H. Dubois, ‘Carel Jules Emile Dinaux’, in: Jaarboek Mij Ned. Letterkunde te Leiden 1984-1985 (1986), p. 73-80.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2003] Dis, Adriaan van Nederlands schrijver (Bergen N.H. 16.12.1946). Geboren als onecht kind van Victor Mulder en Marie van Dis, die beiden uit Nederlands-Indië naar Nederland repatrieerden. Deed eindexamen HBS in Hilversum en volgde vervolgens de studie MO Nederlands in Amsterdam. Richtte zich daarna op de studie Zuid-Afrikaans, waarin hij afstudeerde op een scriptie over Breyten Breytenbach in 1978. Schreef daarvoor al (vanaf 1974) voor NRC/Handelsblad, waarvan hij van 1978 tot 1982 chefredacteur was van het zaterdagsbijvoegsel. Daarna trad hij tot 1985 nog op als ‘redacteur featurer’ van deze krant. Van Dis kreeg grote landelijke bekendheid door het tv-programma Hier is ... Adriaan van Dis van de VPRO, waarvoor hij in 1986 de Nipkowschijf ontving. In 1992 stopte hij met dit programma om zich geheel aan het schrijverschap te kunnen wijden. In datzelfde jaar stopte hij ook met het redactielidmaatschap van De Gids, dat hij vanaf 1987 had vervuld. In 1983 verscheen Nathan Sid, waarvoor hij de Gouden Ezelsoor 1984 ontving, de prijs voor het best verkochte literaire debuut. In 1992 veroorzaakte zijn reisverhaal Het beloofde land (1990) commotie, omdat Vrij Nederland hem beschuldigde van plagiaat. Hij zou enkele bladzijden zonder bronvermelding hebben overgenomen uit een Amerikaanse sociologische studie. Van Dis revancheerde zich in 1994 met Indische duinen, dat zowel voor de AKO-prijs als de Librisprijs werd genomineerd. Hij ontving er de Publieksprijs en Gouden Uil voor. Indische duinen bleek een bestseller. Ook het voor het CPNB geschreven boekenweekgeschenk Palmwijn (1996) kende een ongekend hoge oplage. Van Dis' thematiek is overwegend bepaald door tweeslachtigheid. Er spelen allerlei antithesen een rol in zijn werk, zoals de tegenstelling blank/zwart, maatschappelijk/a-sociaal, fatsoen/onfatsoen en dergelijke. Hij zoekt die tegenstellingen ook op bij de vele reizen, die een ander kenmerk van zijn werk uitmaken. Van Dis' stijl is bedriegelijk luchtig, maar die luchtigheid wordt zorgvuldig gecreëerd om zwaarwichtigheid te vermijden bij onderwerpen die daar alle aanleiding toe geven. In Dubbelliefde (1999), een chronologische voortzetting van Zilver (1988), geeft hij in een verhulde autobiografie het verhaal van een jonge man die op zoek is naar zijn ware identiteit en afstand neemt van het milieu waaruit hij voortkomt. In Casablanca (1986) verzamelde Van Dis schetsen en verhalen. In 2000 verzorgde Van Dis een reeks tv-programma's onder de titel Zomergasten, waarin bekende mensen een avondvullend programma verzorgden en door Van Dis over hun voorkeuren werden geinterviewd. Van Dis schreef ook toneel: Komedie om geld (1986) en Een uur in de wind (1989).   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; P. Sars, ‘De bekentenis zonder gezeur’, in: Randschrift 3 (1987) 9, p. 15-35; G. Koster. Adriaan van Dis en de hang naar uitersten (1993); P. Sars. Adriaan van Dis. De zandkastelen van je jeugd (1996); M. Dolleman, ‘Van vraag tot zelfportret’ interview in: Hier scheen 't geluk bereikbaar. Schrijvers over Bergen (2001), p. 189-196.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Djojopoespito, Soewarsih Nederlandse (Indonesische) prozaschrijfster (Cibatok 2.4.1912 - Jogjakarta 24.8.1977). Zij hoorde evenals haar man Soegondo tot de groep westers opgeleide Indonesische jongeren die de opvoeding en verheffing van hun eigen volk verkozen boven een carrière in het gareel van het Nederlandse gouvernement. Die keuze betekende een onzeker bestaan. Vaak levend in bittere armoede vormden zij een intellectueel proletariaat, waarvan Buiten het gareel (1940) getuigenis aflegt. Het boek bevat het sterk autobiografische verslag van de ervaringen van een jong onderwijzersechtpaar dat in de jaren dertig werkzaam is bij het nationalistische onderwijs in enkele steden op Java. Djojopoespito werkte mee aan het politiek geëngageerde blad Kritiek en Opbouw. Na 1945 publiceerde ze vooral (in het Indonesisch geschreven) verhalen.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; G. Termorshuizen, ‘Soewarsih Djojopoespito’ in: Jaarboek Mij der Ned. Letterkunde (1978-1979) (1980), p. 39-48; G. Termorshuizen, ‘Een leven buiten het gareel’, in: Engelbewaarder Winterboek 1979 (1979), p. 109-122; J. Noorduyn, ‘Marjanah, de Soendanese roman van Soewarsih Djojopoespito’, in: R. Baay en P. van Zonneveld (red.). Indisch-Nederlandse literatuur (1988), p. 232-242; Chr. Levecq, Soewarsih Djojopoespito et la littérature postcoloniale néerlandophone (1993); G. Termorshuizen, ‘De vrijheid is en wordt duur betaald’, in: Th. D'haen en P. Liebregts (red.). Tussen twee werelden, het gevoel van ontheemding in de postkoloniale literatuur (2001), p. 1-22.   G. Termorshuizen [aangevuld, februari 2003] Doelwijt, Thea Theodora Christina Doelwijt, Nederlands (Surinaams) journaliste en schrijfster (Den Helder 3.12.1938). Volgde een journalistieke opleiding in Amsterdam en vertrok in 1961 naar Suriname, waar ze medewerkster werd van het dagblad Suriname, waarvoor ze de literaire pagina redigeerde. Ze werd redactrice van het literaire blad Moetete. In 1965 leidde het scenario voor Grootvaders klok tot de eerste eigen speelfilm op de Surinaamse televisie. In 1967 volgde haar eerste theaterstuk, het klank- en lichtspel Ballade in klank en kleur. Haar eerste volledige dichtbundel was (na eerdere kleine en vooral tijdschriftpublicaties) Met weinig woorden (1968). Samen met Henk Tjon richtte ze het Doe-Theater op, de eerste professionele toneelgroep van Suriname. Veel van Doelwijts toneelstukken werden door deze groep gespeeld. Doelwijt heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de emancipatie van de Surinaamse literatuur en het toneel van Suriname. Zo schreef ze niet alleen theaterstukken, gedichten en verhalen, maar ook de eerste Surinaamse thriller: Toen Mathilde niet wilde ... (1972). Na de decembermoorden in 1982 keerde Doelwijt terug naar Nederland en legde zich volledig toe op het schrijven van toneel, proza en cultureel-educatief werk, zoals Peter en Dino (1988), een verhaal over taal. Ze stelde een groot aantal bundels samen van verhalen uit de Surinaamse verteltraditie. Voor kinderen schreef ze het Indiaanse verhaal Kainema de Wreker en de menseneters (1977), gebaseerd op Indiaanse mythen en legenden. Doelwijt kreeg voor haar inspanningen voor de Surinaamse cultuur de Gouverneur Currieprijs in 1974 en in 1989 een Award voor tien jaar Radio Damsko so mi tan.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; M. van Kempen, ‘Thea Doelwijt’, in: Surinaamse schrijvers en dichters (1989), p. 162-163; M. Szula-Krzyzanowski, ‘Thea Doelwijt, het aanslaan van een Surinaamse toon’, in: Woorden op de westenwind (1994), p. 102-125.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Doesburg, Theo van Pseudoniem van Christian Emil Marie Küpper, Nederlands schilder, architect, dichter en essayist (Utrecht 30.8.1883 - Davos 7.3.1931). Als enig redacteur van het invloedrijke modernistische maandblad De Stijl (1917-1931) was hij een der leidende figuren van de Stijl-groep, waartoe ook de schilders Mondriaan en Van der Leck en de architect Oud behoorden. Zijn werk is gebaseerd op het samengaan van tijdgeest en uitdrukkingsmiddelen; de beeldende kunsten moesten samen uitmonden in een monumentale architectuur. Tevens was hij een belangrijk medewerker aan Het Getij, het literaire maandblad van het opkomende expressionisme. Als dichter publiceerde hij o.a. de bundel Volle maan (1913), en onder de naam I.K. Bonset een aantal expressionistische en dadaïstische gedichten en essays in De Stijl. Hij publiceerde Caminoscapie, een antifilosofische levensbeschouwing onder het pseudoniem Aldo Camini. Van Doesburgs kunsttheoretische opvattingen vertonen overeenkomsten met de ideeën die binnen het futurisme en kubisme zijn uitgedragen. Zelf sprak hij wat zijn poëzie betreft over ‘nieuwe woordbeeldingen’, waarbij hij het woord ‘beelding’ gebruikt voor het uitdrukken van verhoudingen, structuren of wetmatigheden in de waargenomen realiteit. In de praktijk betekent dit abstraheren van de werkelijkheid. In die zin sloot Van Doesburg aan bij de constructivisten in de architectuur en de schilderkunst, zoals ook Mondriaan en Paul van Ostaijen dat propageerden. Naast De Stijl was Van Doesburg redacteur van het tijdschrift Mecano (1922-1923) dat veeleer dadaïstisch georiënteerd was en waarin hij samenwerkte met kunstenaars als Arp, Schwitters, Picabia en Tzara.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; H.J. Jaffé. De Stijl 1917-1930. The Dutch Contribution to Modern Art (1956); Catalogus tentoonstelling Theo van Doesburg (Van Abbemuseum, 1968-1969); J. Baljeu. Theo van Doesburg (1974); H.L. Hedrick. Theo van Doesburg, Propagandist and Practioner of the Avant-Garde, 1909-1923 (1980); C. Blotkamp (red.). ‘Theo van Doesburg’, in: De beginjaren van De Stijl, 1917-1922 (1982), p. 13-46; E. van Straaten (red.). Theo van Doesburg, 1883-1931. Een documentaire op basis van materiaal uit de schenking van Moorsel (1983); A. Doig. Theo van Doesburg. Painting into architecture, theory into practice (1986); E. van Straaten. Theo van Doesburg. Constructeur van het nieuwe leven (1994); H. van den Berg (red.). Holland's bankroet door dada. Documenten van een dadaïstische triomftocht door Nederland (1995); S. Bakker en E. Thorissen. De dichter Theo van Doesburg/I.K. Bonset 1883-1931 (1997); H. van den Berg. Theo van Doesburg, anarchisme en dada, een kleine documentatie (1998); H.-F. Jespers. Theo van Doesburg en ‘Ça Ira’ (1920-1923) (1999); A.H. den Boef en Sj van Faassen. Dada Den Haag. Van Haagsche Kunstkring tot Haagsche Tramwegmaatschappij (1999); L. Tibbe. Vier kunstdebatten omstreeks 1900. Meningen over kunst en samenleving [...] (2000); C. van der Heyden. Stijlfiguren. Theo van Doesburg (1883-1931) (2000); W. van Moorsel. Nelly van Doesburg 1899-1975 (2000); Sj. Ex. Theo van Doesburg en het Bauhaus (2000); E. Hoek (red.). Theo van Doesburg. Oeuvrecatalogus (2000).   G. Stuiveling en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2003] Doff, Neel Franstalig, maar oorspronkelijk Nederlands schrijfster (Buggenum 27.1.1858 - Elsene 14.7.1942). Neel Doff werkte vanaf 1873 in Brussel als schildersmodel en als prostituee. Ze kreeg vooral bekendheid door de heruitgave van haar boeken Keetje (1919) en Keetje Trottin (1921) in Keetje Tippel (1972), in 1975 verfilmd onder die titel met Monique van der Ven in de hoofdrol. Ze kon aan het milieu van de prostitutie ontsnappen door haar huwelijk met een uitgever en later met een advocaat. Omziend op haar leven begon ze te schrijven, o.a. Jours de famine et de détresse (1911), in 1974 uitgegeven onder de titel Dagen van honger en ellende. In 1975 verscheen een vertaling van Quittes tout cela! Suivi de Au jour de jour 1934-1935 onder de titels Afscheid en Van dag tot dag.   Literatuur: Oosthoek; E. Defoort. Neel Doff. Leven na Keetje Tippel (1993); E. de Smedt, ‘Felix Timmermans en ... Keetje Tippel’, in: Zilver (2001) 22, p. 16-18.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Dommisse, Fré Fréderique Caroline Wilhelmina Dommisse, Nederlands romanschrijfster (Ophemert 12.5.1900 - Doorn 13.6.1971). Na een periode van politiek activisme, gevolgd door een geestelijke instorting tijdens WO I die tot opname in een inrichting leidde, studeerde ze enige tijd Nederlands te Utrecht. In 1927 debuteerde Dommisse met de autobiografische roman Krankzinnigen, waarin zij haar eigen ziektegeval objectiveert. In 1933 volgde een tweede roman, Waren wij kinderen...?, en in 1937 Het licht op de drempel. Ze hield zich met haar zuster jarenlang bezig met de grafologie, waaruit in 1962 de monografie De wonderlamp der graphologie resulteerde. In haar laatste jaren werkte ze aan een uitvoerige studie over de drukkersfamilie Enschedé, waarvan ze de uitgave niet meer heeft mogen beleven.   Literatuur: E. Bromberg, ‘Fré Dommisse’, in: Tweeëntwintig biografieën (1950), p. 14-16; V.E. van Vriesland, ‘Puberteit en nazorg’, in: Onderzoek en vertoog (1958), p. 593-601.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2003] Doncker, Maurits de Vlaams dichter (Gent 21.11.1903 - Gent 4.9.1966). Ambtenaar bij het Ministerie van Justitie. Debuteerde in 1926 met een bundel socialistische ‘gemeenschapsverzen’ in Menschelijk inzicht. Zijn tweede bundel is veel individualistischer en vertoont weemoedige en sensuele trekken: Gedoof der vuren as (1929). In Kwatrijnen (1930) en Het schoon bedrog (1934) trekt hij die lijn door en dicht hij over de vergankelijkheid van het bestaan in pessimistische, soms zelfs verbitterde verzen. Voor Opera (1935) ontving hij de August Beernaertprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. In 1951 verscheen zijn vertaling van de Rubaiyát van Omar Khayyam.   Literatuur: WP-lexicon; P. Berkenman. Maurits de Doncker (Oostvlaamse literaire monografieën, dl. 3, 1980); J. de Vos, ‘Een merkwaardige samenwerking in het interbellum: de dichter Maurits de Doncker en de gebroeders Cantré’, in: Interbellum 15 (1995) 3, p. 5-9.   J. Vercammen [aangevuld, februari 2003] Donker, Anthonie Pseudoniem van Nicolaas Anthony Donkersloot, Nederlands dichter, romanschrijver en essayist (Rotterdam 8.9.1902 - Amsterdam 26.12.1965). Studeerde in Leiden en Utrecht Nederlands, promoveerde in 1929 op het proefschrift De episode van de vernieuwing onzer poëzie [1880-1894]. Was enige jaren leraar en vanaf 1936 hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, aanvankelijk in de Nederlandse letterkunde, vanaf 1956 in de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap. Zat tijdens WO II in het verzet, werd gearresteerd en ontslagen als hoogleraar. Van 1945 tot 1949 parlementslid voor de Partij van de Arbeid en in 1950 medeoprichter van de vredesbeweging De derde weg. In 1930 oprichter en tevens redacteur van Critisch Bulletin en van 1937 tot 1940 samen met Dirk Coster redacteur van De Stem, vanaf 1946 van De Nieuwe Stem. Donker nam actief deel aan de organisaties van letterkundigen, zoals de Vereniging van Letterkundigen en het Nederlands PEN-centrum. Donker debuteerde in de kring der Vrije Bladen, maar was meer dan de anderen rond dit blad traditioneel georiënteerd. Zijn poëzie streeft naar verinnerlijking, een mediteren over leven, liefde en dood. Ze is meer harmonieus dan vitaal. In zijn essays en kritieken zoekt hij welbewust objectiviteit, met een zo hoog mogelijke, zich inlevende waardering. In 1929 ontving hij de Van der Hoogtprijs voor de bundel Grenzen (1928) en in datzelfde jaar de Domprijs voor Kruistochten (1929). In 1935 verscheen zijn roman Schaduw der bergen, waarvan hij een jaar later een bekorte uitgave verzorgde. In 1965 stelde hij samen met Ernst Groeneveld een bundel verzetspoëzie samen onder de titel V in Vers. Donker trad veelvuldig op als vertaler, o.a. van het werk van Coleridge, Goethe en Feuchtwanger.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; B. Aafjes, ‘De woordbreuk van de nachtegaal’, in: Criterium 2 (1941) 12, p. 759-764; Herdenkinsnummer Anthonie Donker, De Nieuwe Stem 21 (1966) 3; J.J. Oversteegen, ‘Anthonie Donker (1902-1965)’, in: Vorm of vent (1969), p. 300-307; G.H. 's-Gravesande, ‘Anthonie Donker’, in: Al pratende met... (1980), p. 145-152; F. Ruiter, ‘“Anthonie Donker. Karaktertrekken der Vaderlandsche letterkunde” herlezen’, in: K. Enenkel e.a. (red.). Typisch Nederlands. De Nederlandse identiteit in de letterkunde (1999), p. 179-189.   P. Minderaa [aangevuld, februari 2003] Donkers, Jan Johannes Mattheus Donkers, Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 15.6.1943). Studeerde in zijn geboorteplaats sociologie en publiceerde artikelen op zijn vakgebied. Was in 1965 en 1966 redacteur van Propria Cures. Hield zich bezig met popmuziek, was muziekrecensent van de Volkskrant en was redacteur van Aloha/Hitweek. In 1973 debuteerde hij met Opgeruimde verhalen. Vanaf 1974 was hij mederedacteur van De Revisor. Zijn belangstelling voor de Verenigde Staten blijkt uit zijn roman Donkeyville USA (1994). Reportages over dat land bundelde hij in Amerika, Amerika (1982). Donkers verhalen weerspiegelen de veranderende opvattingen van de generatie van de tweede helft van de jaren '60 op het gebied van cultuur, seksualiteit en politiek. Naast het schrijven van korte verhalen houdt hij zich vooral bezig met radiowerk. Zijn sociologische belangstelling blijkt uit zijn verhalen, die zich meestal afspelen in het eigentijdse milieu van studenten, intellectuelen en kunstenaars. Zijn toneelstuk Een maand later (1985), geschreven voor BAAL, werd door Nouchka van Brakel verfilmd.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; H. Bousset, ‘Jan Donkers - Groteske opruimingen’, in: Woord en schroom (1977), p. 247-251; W.A.M. de Moor, ‘Kijken naar de jaren zestig en zeventig’, in: Wilt u mij maar volgen? (1980), p. 143-146; G.J. Zwier, ‘Dikke billen in ruitjesbroeken’, in: Denkwijze 298 (1991), p. 65-68.   J. Goedegebuure en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2003] Donner, Jan Hein Johannes Hendricus Donner, Nederlands schaker, publicist en columnist (Den Haag 6.7.1927 - Amsterdam 27.11.1988). Zoon van de jurist en minister van justitie Mr. Jan Donner van de Anti Revolutionaire Partij. Jan Hein Donner studeerde enige tijd rechten en psychologie, maar was al vroeg zo gegrepen door het schaakspel dat hij daar al zijn tijd aan besteedde. In 1954, 1957 en 1958 werd hij Nederlands kampioen schaken en kreeg hij de grootmeesterstitel. Donners schrijverscarrière begon als publicist over schaken bij De Tijd. In 1975 stapte hij over naar de Volkskrant, maar intussen was hij ook columns gaan schrijven over allerlei onderwerpen. Hij was bevriend geraakt met Harry Mulisch over wiens werk hij veel heeft gepubliceerd en die van zijn kant ook over Donner heeft geschreven. In 1985 begon Donner te schrijven voor NRC/Handelsblad. Over Mulisch schreef Donner Van Mulisch' Oude lucht. Een droomanalyse van J.H. Donner (1979). Veel van de columns van Donner zijn gebundeld, o.a. in De Nederlander, en andere korte verhalen (1974), Slecht nieuws voor iedereen (1987) en Van vroeger (1989). Voor Na mijn dood geschreven (1986) kreeg hij de Henriëtte Roland Holstprijs.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Oosthoek; Bibeb, ‘Jan Hein Donner. Ik ben doodsbang voor de dictatuur van het absolute gemiddelde’, in: Bibeb & andere VIP's (1967), p. 114-124; J. Timman, ‘De schaker als schrijver’, in: De Gids 152 (1989) 4, p. 284-289; R. Rubinstein, ‘De koning 1 - 3’, in: Overgangscursus (1990), p. 184-188; A. Munninghof. Hein Donner 1927-1988, een biografische schets (1994); J. Donner, ‘Onno Quist en Hein Donner’, in: W. Haan (red.). Mulisch en de wetenschap (1995), p. 177-186.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Doolaard, A. den Pseudoniem van Cornelis Johannes George Spoelstra, Nederlands dichter, journalist en romanschrijver (Zwolle 7.2.1901 - Hoenderloo 26.6.1994). Den Doolaard trok na een baan bij de Bataafse Petroleummaatschappij door Frankrijk, Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk, Joegoslavië, Albanië en Noord-Afrika. In 1926 debuteerde hij met gedichten in De verliefde betonwerker en in 1929 met zijn eerste roman De laatste ronde. Als journalist schreef hij talrijke reportages, vooral over de Balkan van voor en na WO II. In 1934 kwam hij in dienst van Het Volk, waarvoor hij als reizend correspondent werkte. Bij het uitbreken van de oorlog vluchtte hij via België naar Frankrijk vanwege zijn antifascistische opvattingen en kwam uiteindelijk via Portugal in Londen terecht, waar hij voor Radio Oranje werkte. Na de oorlog bleef hij reisreportages schrijven en samen met fotograaf Cas Oorthuys schreef hij De toekomst in uw handen (1955), een boek over de gevaren van een atoomoorlog. Den Doolaard maakte vooral naam met een aantal veelgelezen romans: De druivenplukkers (1931), De herberg met het hoefijzer (1933), Oriëntexpress (1934) en Wampie. De roman van een zorgeloze zomer (1938). Veel van deze romans zijn gesitueerd in de Balkan en spelen onder bergbewoners van dat gebied. Met zijn grote reportage Het hakenkruis over Europa (1938) wees hij op de gevaren van het fascisme en de oorlogsdreiging die ervan uitging. In 1956 nam Den Doolaard de draad van zijn Balkanromans weer op en publiceerde hij Het land achter Gods rug, een roman over de partizanenstrijd van de Montenegrijnen tegen de Italiaanse fascisten. Zijn laatste grote roman was De goden gaan naar huis (1966). Het is een roman tegen de Westerse technocratie, de biologische gevaren ervan en de mogelijke milieuproblemen die hij daarvan verwachtte. Den Doolaard was vice-voorzitter van de PEN en nam het initiatief tot oprichting van de Stichting Schrijvers in Nood, waarvan hij voorzitter werd. De enige belangrijke literaire prijs die hem ten deel viel, de Meiprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1934, werd door hem geweigerd.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; Liber amicorum voor A. den Doolaard (1961); J. de Ceulaer, ‘A. den Doolaard. Eerbied voor het leven’, in: Te gast bij Nederlandse auteurs (1966), p. 18-29; G.H. 's-Gravesande, ‘A. den Doolaard’, interview in: Al pratende met... (1980), p. 135-144; H. van de Waarsenburg. A. den Doolaard: gesprekken over zijn leven en werk (1982); W. Kusters, ‘Over het beklimmen van de Parnassus’, in: Literatuur 16 (1996) 2, p. 86-91.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Doorenbos, Willem Nederlands prozaschrijver en letterkundige (Deersum 28.5.1820 - Den Haag 18.2.1906). Studeerde klassieke en oosterse talen te Groningen, Franeker en Leiden, was leraar te Zaandam en rector van de Latijnse school te Winschoten. Van 1865 tot 1884 was hij leraar Nederlands en geschiedenis aan een HBS te Amsterdam en had daar onder anderen als leerlingen Perk, Kloos, Van der Goes en Verwey. Onafhankelijk van oordeel, polemisch van temperament en vrijzinnig in politiek en geloof, streed hij voor velerlei vernieuwing, maakte vrienden onder de jongeren, maar tegenstanders onder zijn leeftijdgenoten. Zijn hoop op een professoraat, gerechtvaardigd door zijn aanleg en zijn kennis, werd noch in 1865 te Amsterdam noch in 1884 te Leiden vervuld. Hij werkte met kritische artikelen mee aan verscheidene tijdschriften, onder meer aan De Nederlandsche Spectator, onder de schuilnaam Keerom. Doordat hij een jaar lang redactioneel werk verrichtte voor het weekblad De Amsterdammer, kregen de jonge Amsterdamse Tachtigers daar toegang. Bij de Hooft-herdenking in 1881 hield Doorenbos een geestdriftige rede, waarvoor Perk hem dankte in de opdracht van zijn gedicht ‘De schim van P.C. Hooft’. Aan de eerste aflevering van De Nieuwe Gids (oktober 1885) werkte Doorenbos mee met een historische bijdrage. Tot zijn belangrijkste werken behoort een tweedelig geschrift over de Europese literatuur: Handleiding tot de Geschiedenis der Letterkunde (1869, 1873; tweede herziene druk 1883-1885). Hoewel de invloed van Doorenbos op zijn leerlingen en jonge vrienden grotendeels mondeling plaatsvond en uitvoerige correspondenties - waar die invloed zou zijn vastgelegd - ontbreken, is zijn betekenis voor de literaire vernieuwing van 1880 boven alle twijfel verheven, zij het meer door zijn individualistische persoonlijkheid dan door zijn artistieke principes, waartoe bijvoorbeeld zijn afkeer van het naturalisme behoort.   Literatuur: NNBW; WP-lexicon; C.G.L. Apeldoorn. Dr. Willem Doordenbos (1948); P. Kralt, ‘Willem Kloos en “De Amsterdammer”’, in: Maatstaf 30 (1982) 3, p. 17-32.   G. Stuiveling [aangevuld, februari 2003] Doorman, Maarten Nederlands dichter, filosoof en criticus (Medina Sidonia (Spanje) 9.6.1957). Doorman is poëzierecensent van Vrij Nederland en de Volkskrant. In 1985 verscheen zijn eerste poëzie in Weg, wegen. Moderne fabels verzamelde hij in Elk beest zijn vet (1991). In zijn dissertatie Steeds mooier (1994) zette Doorman zich af tegen de postmodernistische afwijzing van elke vorm van vooruitgang, ook die in de kunst. In 1995 verscheen opnieuw poëzie in Afstandsbediening van katoen. In zijn bundel Kloppend heden (2000) doet Doorman zich kennen als een dichter die een luchtige toon kan aanslaan in gedichten waarin met taal wordt gespeeld. In deze gedichten is hij zeer taalgericht.   Literatuur: Oosthoek; L. Thomas, ‘Poëziekritiek’, in: Tirade 30 (1985) 302, p. 109-120; P.B. Kempe, ‘Gekauwd, verteerd, vergeten’, in: Van hier en van ver (1994), p. 16-24; H. Groenewegen, ‘De taal van lichaam en landschap’, in: Ons Erfdeel 44 (2001) 3, p. 435-437; Th. de Boer, ‘Beter verre vrienden dan goede buren’, interview in: G.J. Peelen (red.). Dichter bij de waarheid, gedachten over poëzie en wetenschap (2001), p. 68-73.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Doorn, Johnny van Johan van Doorn, Nederlands schrijver/improvisator (Beekbergen 12.11.1944 - Amsterdam 26.1.1991). Trad met geïmproviseerde teksten en acts op bij happenings en manifestaties onder verschillende namen: onder meer Electric Jesus, Meester van de Chaos, Electric Goebbels. Nationale bekendheid kreeg hij onder de naam Johnny de Selfkicker, vooral door zijn optreden in Carré in 1966. In datzelfde jaar verscheen zijn eerste bundel poëzie, Een nieuwe mongool (1966), die hijzelf in de ondertitel omschreef als ‘post-sexuele zondagspoëzie’. In 1972 trad hij op televisie op in de Show tussen de schuifdeuren en een jaar later maakte hij met Armando en Cherry Duyns het programma Herenleed voor de VPRO-TV. Met dit laatste programma werd ook in het theater opgetreden. Van Doorn sloot met zijn poëzie aan bij de Amerikaanse beat- en popdichters en bij de ‘ready mades’ zoals die opgenomen werden in de tijdschriften Barbarber en De Nieuwe Stijl. Met Mijn kleine hersentjes (1972) gaf hij in een reeks schetsen een nostalgische terugblik op zijn jeugd in de jaren vijftig. Zowel in dit boek als in het autobiografische De geest moet waaien (1977) blijkt de turbulentie van de jaren zestig plaats te hebben gemaakt voor meer evenwichtig proza. In 1990 verscheen De lieve vrede, legendarische momenten 1944-1990, waarin Van Doorn autobiografisch terugkijkt.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; J. Goedegebuure, ‘Van Neo-Realisme tot Neo(n)-Romantiek’, in: Tirade 31 (1987) 313, p. 568-588; A. Koopman (red.). Johnny van Doornnummer van Parmentier 4 (1992-1993) 3; H. Dütting (red.). Archief Johnny van Doorn, beschouwingen en interviews (1994).   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2003] Dorna, Mary Pseudoniem van Mary Jeanette Stoppelman, Nederlandse prozaschrijfster (Amsterdam 5.11.1891 - Amsterdam 19.3.1971). Afkomstig uit joods middenstandsmilieu. Met haar eerste echtgenoot, de Engelsman Felix Bowers, verbleef ze in Zuid-Amerika en Duitsland. Haar tweede man, de Duitser Bruno Wille, zette haar aan tot schrijven. In april 1926 debuteerde ze in het dagblad Het Volk, en tot april 1929 schreef ze ruim honderd korte verhalen, gepubliceerd in verscheidene Nederlandse kranten, en ondertekend met Mary Wille of Mary Dorna. Ze wordt wel beschouwd als de eerste schrijfster die de column tot een literair genre maakte. Haar eerste bundel Wanordelijkheden rondom een lastig kind (1933) werd zeer geprezen door Victor E. van Vriesland, maar hoewel er nog drie bundels volgden, zou haar werk praktisch onbekend blijven tot 1967, toen de bloemlezing Laten we vader eruitgooien verscheen, met een voorwoord van S. Carmiggelt. In een zeer directe, levendige en eenvoudige stijl tekent ze de mensen en gebeurtenissen uit haar omgeving.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; T. van Helmond. Mary Dorna 1891-1971 (1977, 19853); F. Kelk, ‘Op bezoek bij Mary Dorna’, in: Flarden en raapsels (1978), p. 38-48; T. van Helmond (ed.). Huil niet voor de tijd gekomen is (1984); E. de Jong, ‘Oude ogen: Mary Dorna’, in: De man achterin: portretten 1965-1987 (1989), p. 69-78.   J. Goedegebuure [aangevuld, februari 2003] Dorrestein, Renate Renate Maria Dorrestein, Nederlands schrijfster (Amsterdam 25.1.1954). Na haar gymnasiumopleiding werkte ze als tijdschriftjournaliste vier jaar voor Panorama. Met een vriendin stichtte ze een eigen productiebureau voor bijdragen aan tijdschriften en kranten waaraan ze teksten leverde, zoals Het Parool, Viva en Opzij. Korte tijd was ze hoofdredactrice van Mensen van Nu. In 1982 ging ze deel uitmaken van de redactie van Opzij. In 1987 trad ze terug om nog uitsluitend als schrijfster van haar pen te leven. Ze bleef bijdragen aan Opzij met columns, evenals voor het weekblad De Tijd. De columns uit Opzij verzamelde ze in Korte metten (1988), de rubriekstitel in dat blad. In 1976 verscheen de verhalenbundel Voorleesboek voor planten en zeven jaar later haar eerste roman Buitenstaanders (1983). De meeste personages in het werk van Dorrestein sluiten de werkelijkheid buiten omdat hun dromen en voorstellingen voor hen interessanter zijn. Niettemin lopen ze steeds weer op de werkelijkheid vast, maar meestal hebben ze de neiging om zich daar toch weer tegen te verzetten. Zij blijven pogingen ondernemen om de realiteit naar hun hand te zetten. De stijl van Dorrestein is ogenschijnlijk onbekommerd, met grappen, stoten onder de gordel, cliché's uit doktersromans of meisjesboeken. Daarbij probeert ze de lezer voortdurend voor verrassingen te plaatsen door onverwachte wendingen in de toch al ingewikkelde plots van haar romans. Soms doen haar romans denken aan de gothic novel, zoals Een sterke man (1994). Een ding staat vast: zowel haar romans, als haar verhalen worden bepaald door haar feminisme zoals ze dat in Opzij en De Tijd verdedigde, maar hier op een speelser manier aan de orde laat komen. In Vreemde streken (1984), Noorderzon (1986) en Een nacht om te vliegeren (1987) komen vrouwen voor die zich ontworstelen aan het traditionele rolpatroon. In Heden ik (1993) schrijft Dorrestein over de ziekte waaraan ze al geruime tijd lijdt, het chronisch vermoeidheidssyndroom ME. In later werk vindt ze haar stof meer en meer in maatschappelijke gebeurtenissen, zoals incestgevallen, kindermoord of zinloos geweld. Samen met anderen heeft Renate Dorrestein de Anna Bijnsstichting opgericht die ieder jaar (vanaf 1986) een prijs uitlooft voor de feministische stem in de literatuur.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; T. van Wissen, ‘Vleugels om niet te vallen’, in: Diepzee 6 (1988) 1, p. 31-35; Speciaal nummer van Bzzlletin 17 (1988-1989) 166/167; A. van Hoof, ‘Een toets der kritiek. De literaire kritiek over Renate Dorrestein’, in: Vooys 16 (1998) 2, p. 4-12; J.W. Niesing. Renate Dorrestein. Het hemelse gerecht (1991); A. van Heijst. Leesbaar lichaam. Verhalen van lijden bij Blaman en Dorrestein (1993); X. Schutte, ‘Ironie en radicalisme. Over het feminisme van Renate Dorrestein’, in: Maskerade. Essays (1999), p. 143-161; H. Haasse, ‘The gothic novels van Renate Dorrestein’, in: Lezen achter de letters (2000), p. 283-295; R. Buikema en L. Wesseling, ‘De representatie van het moederschap in verlichte opvoedkunde en duistere gothiek’, in: De gedeelde werkelijkheid van wetenschap, cultuur en literatuur 42 (2000) 2, p. 156-174.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Dorrestijn, Hans Nederlands dichter, tekstschrijver en cabaretier (Ede 16.6.1940). Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en was tot 1974 leraar en daarna fulltime schrijver. Debuteerde met een bundel cabaretliedjes, Als de balken gaan verzakken (1973). Schreef teksten voor de cabaretgroep Don Quishocking en voor Herman van Veen, Joost Prinsen, Jenny Arean, Adèle Bloemendaal e.a.. Droeg ook eigen teksten voor, zichzelf begeleidend op de piano, opgenomen op de plaat Bofkont en andere liedjes (1974). Schreef voorts samen met W. Wilmink en anderen de radio- en tv-programma's Wij en de wereld, De panorama woensdagshow, de Stratemaker-op-zeeshow en J.J. de Bom. Voor de VPRO verzorgde hij de nonsens-nieuwsberichten van het DPA (Dorrestijns Pers Agentschap). Later trad hij op met zijn eigen theatershows, waarmee hij door het hele land voorstellingen gaf, zoals met Gesmolten ijsberen (1995). Dorrestijns teksten zijn doortrokken van humor en zelfspot, steeds met een ondertoon van mislukking of machteloosheid. Zijn humor is zwarte humor en staat in de traditie van Piet Paaltjens. In die zin is hij verwant met Lévi Weemoedt, met wie hij ook samenwerkte in theatershows. In 2000 verscheen onverwacht een roman, Finale kwijting, het getormenteerde verhaal van Dorrestijns liefdeleven, zijn drankgebruik en zijn door een stiefmoeder verpeste jeugd. Het boek kwam hem op een juridische procedure te staan van zijn ex-echtgenote, die zich in haar goede naam aangetast voelde. Ook voor toneel schreef Dorrestijn, onder meer Het rijk van Verhoeff, in 1992/1993 door de KRO in een tv-versie uitgezonden. Voor kinderen schreef hij poëzie, verhalen en romans, o.a. Je bent een liegbeest (1975), Pieleman, pieleman (1979) en De rooie vuurtoren (1981).   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon jeugdlit.; Oosthoek; WP-lexicon; J. Diepstraten en Sj. Kuiper, ‘Hans Dorrestijn’, in: Dichters, interviews (1980), p. 215-234; K. Eykman, ‘Gedichten om mee te spelen’, in: Bzzlletin 17 (1988-1989) 161/162, p. 50-68; D. Cartens (red.). Het schrijverscollectief, spec. nummer van Bzzlletin 20 (1990) 178; C. Verbraak, ‘Dichterschap als vorm van onvolwassenheid’, interview in: Zonder schmink, interviews en portretten (2001), p. 32-42.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2003] Dosfel, Lodewijk Vlaams dichter en toneelschrijver (Dendermonde 25.3.1881 - Dendermonde 27.12.1925). Dosfel studeerde rechten te Leuven, promoveerde in 1901 en werd advocaat in Dendermonde. In 1916 accepteerde hij een leerstoel aan de Gentse universiteit die onder de Duitse bezetting vernederlandst werd. Hij werd wegens activisme na 1918 tot tien jaar gevangenis veroordeeld, maar kwam al in 1920 vrij; daarna leefde hij van zijn pen. Dosfel stichtte in 1898 het tijdschrift Jong Dietschland, was redactielid van Dietsche Warande & Belfort en één van de belangrijkste voormannen van de Katholieke Vlaamse Beweging. Dosfel publiceerde aanvankelijk onder het pseudoniem Godfried Hermans poëzie in Gedichten (1900), toneel (Wereldeinde, 1908, Joas, 1908) en essays in Verzamelde opstellen (1907).   Literatuur: WP-lexicon; W. Moens. Lodewijk Dosfel herdacht (1935); A. de Bruyne. Lodewijk Dosfel 1881-1925 (1967); P.J.A. Nuyens. De katholieke Lodewijk Dosfel, zijn wereld, zijn tijd (1981); A. de Bruyne. Lodewijk Dosfel, een levensbeeld (1982).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Droogenbroeck, Jan van Joannes Amandus van Droogenbroeck, Vlaams dichter en prozaschrijver (St.-Amands 17.1.1835 - Schaarbeek 27.5.1902). Onderwijzer, muziekleraar en rijksambtenaar. Leerling van Van Beers en volgeling van Dautzenberg. In 1866 gaf hij onder de schuilnaam Jan Ferguut Makamen en Ghazelen uit (de makame is een berijmd prozagesprek met versjes doorweven en de ghazele een Perzische versvorm, vooral aan wijn en liefde gewijd). De bundel Spreuken en Sproken (1891) bevat oosterse wijsheid en beeldrijke verhalen. Intussen had hij cantateteksten geschreven, o.a. Torquato Tasso's dood (1873), Camõens (1879) en De morgen (1887), die werden bekroond. Droogenbroecks gedichten zijn vooral poëticaal-technisch gericht. Over poëtica publiceerde hij Over de toepassing van het Grieksch en Latijnsch metrum op de Nederlandsche poëzij (1886). Voorts vervaardigde hij een Algemeen Nederlandsch rijmwoordenboek (1883). Zijn onder eigen naam verschenen kindergedichten in Dit zijn zonnestralen (1873) waren zeer populair en werden vele malen herdrukt.   Literatuur: WP-lexicon; S. Daems. J.A. van Droogenbroeck (Jan Ferguut) (1887); J. Muyldermans, ‘Levensschets van Jan van Droogenbroeck’, in: Jaarboek der Kon. Vl. Acad. 22 (1908); M. van den Bossche, ‘Bibliografie van en over J.A. van Droogenbroeck, alias Jan Ferguut’, in: Heemkundig Jaarboek Klein-Brabant (1971), p. 43-64; J. Wittebols, ‘Over dichter Jan van Droogenbroeck en mijn oude bloemlezingen’, in: Tijdingen Beatrijsgezelschap 14 (1978-1979) 4, p. 20-29.   J. Vercammen en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2003] Dros, Imme Nederlands schrijfster van kinder- en jeugdboeken (Oudeschild, Texel 25.9.1936). Studeerde Nederlands in Amsterdam. Huwde in 1963 Harrie Geelen, die veel van haar boeken illustreerde en met wie ze vaak samenwerkt voor jeugdprogramma's en prentenboeken. In 1971 debuteerde ze met Het paard Rudolf, waarin ze een aantal verhalen verbindt in een raamvertelling. Imme Dros heeft een groot scala aan teksten voor jongeren op haar naam staan: dierenverhalen, verhalen voor heel jonge kinderen, verhalen voor oudere kinderen, sprookjes en toneelteksten. Veel van haar jeugdboeken zijn bekroond. In 1980 werd De zomer van dat jaar bekroond met de Zilveren Griffel, die ze vervolgens nog een aantal keren verwierf, zoals in 1994 met Odysseus, een man van verhalen. Voor En een tijd van vrede (1983) kreeg ze de Nienke van Hichtumprijs en in 1988 de Libris Woutertje Pieterseprijs voor Annetje Lie in het holst van de nacht (1987). Ook voor tv-kinderprogramma's heeft Imme Dros teksten geschreven, onder meer voor Q en Q, en voor de film Pinkeltje. Ze vertaalde de Odyssee van Homerus onder de titel Odysseia: de reizen van Odysseus (1991).   Literatuur: Lexicon jeugdlit.; P. van Hoven, ‘Wat je bedenkt ben je zelf. Over Imme Dros’, in: Grensverkeer (1994), p. 73-86; J. Vos. Over ... Imme Dros (1995).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Dros, Nico Nederlands historicus en schrijver van romans en novellen (Texel 7.3.1956). Dros debuteerde met de historische roman Noorderburen (1991), die al meteen voor de AKO-prijs werd genomineerd. De roman speelt in de negentiende eeuw. In 1988 verschenen verhalen in de bundel Familiezaken. In 1999 verscheen de roman Ter hoogte van het Salsa-paviljoen, een uitvoerige roman waarin niet alleen de geschiedenis van Texel een belangrijke rol speelt, maar ook een liefdesverhaal en de subcultuur van enkele Texelaars in Amsterdam. Het boek is in feite een raamvertelling.   Literatuur: Oosthoek; A. Peters, ‘Helemaal is teveel. Over de grenzen aan het geluk’, in: Optima 17 (2000) 6, p. 25-34.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Drost, Aarnout Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 15.3.1810 - Amsterdam 5.11.1834). Studeerde theologie aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam, waar hij invloed onderging van prof. D.J. van Lennep en van 1829-1833 in Leiden. Vertaalde enkele kinderboeken uit het Duits. Behalve Van Lennep was het ook de lectuur van het werk van Walter Scott die Drost sterk beïnvloed heeft. Hij publiceerde in 1832 anoniem Hermingard van de Eikenterpen. Drost werkte aanvankelijk mee aan De vriend des vaderlands, maar ontevreden over de stand van de literaire kritiek komen Drost en Heije al snel tot de oprichting van een eigen tijdschrift in 1834, De Muzen, een letterkundig tijdschrift waarvan slechts zes nummers verschenen met gedichten en kritieken. Twee prozastukken, Het Altaarstuk en Meerhuyzen, staan in de Almanak voor het Schoone en Goede, resp. in 1833 en 1834. Na Drosts vroegtijdige dood verschenen twee delen Schetsen en Verhalen (1835, 1836), waarin in het eerste deel de eerder genoemde twee prozastukken samen met De Augustusdagen en De Kaninefaat opgenomen zijn en De pestilentie te Katwijk in het tweede. De tekst voor deze uitgave werd verzorgd door Drosts vrienden Bakhuizen van den Brink, Potgieter en Heije, die De pestilentie te Katwijk voor deze uitgave bewerkten aan de hand van het kort voor Drosts dood geschreven verhaal De Pestzegen. Daarmee blijft Hermingard van de Eikenterpen Drosts enige voltooide historische roman. In het voorwoord van deze roman bepleitte Drost een andere richting dan Scott bewandeld had. Voor hem moet de roman niet zozeer didactisch zijn, maar vooral esthetisch en ethisch-godsdienstig. Daarbij moet de historische aankleding in elk geval nauwkeurig zijn, gebaseerd op studie van de betrokken periode.   Literatuur: NNBW; Oosthoek; WP-lexicon; J.M. de Waal. Aernout Drost (1918), diss.; J.M. de Waal, ‘Briefwisseling van Aernout Drost met Potgieter en Heije’, in: Tijdschrift Ned. Taal- en Letterkunde 37 (1918), p. 81-151; G. Kamphuis, ‘Religieuze achtergronden in Aarnout Drost's “Hermingard van de Eikenterpen”’, in: Tijdschrift Ned. Taal- en Letterkunde 90 (1974) 3/4, p. 202-229; G. Kamphuis, ‘Het verhaal van Welf en de Germaanse oudheid in Drost's “Hermingard van de Eikenterpen”’, in: Tijdschrift Ned. Taal- en Letterkunde 91 (1975) 3/4, p. 213-237; G. Kamphuis, ‘Een onbekend portret van Aarnout Drost’, in: Jaarboek Amstelodamum 69 (1977), p. 176-192; J.R. van der Wiel, ‘5 september 1832: Aarnout Drost voltooit Hermingard van de Eikenterpen’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.). Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993), p. 437-444; J. Glorie, ‘“Wij hopen langs dezen weg iets bij te dragen tot verbetering van den smaak en de kritiek in Nederland”, de literaire kritieken van Aarnout Drost’, in: Tijdschrift Ned. Taal- en Letterkunde 115 (1999) 2, p. 123-142; M. Mathijsen, ‘Hoe drie vrienden een jonggestorven schrijver romantiseerden’, in: K.D. Beekman e.a. (red.). De as van de romantiek (1999), p. 154-165.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Dubois, Pierre H. Pierre Hubert Dubois, Nederlands dichter, prozaschrijver en criticus (Amsterdam 2.7.1917 - Den Haag 24.3.1999). Dubois werd in 1938 door Jan Greshoff in Brussel aangetrokken als medewerker voor het Hollands Weekblad, maar kort voor WO II keerde hij terug naar Amsterdam, waar hij in contact kwam met de dichters Hoornik, Den Brabander, Van Hattum en Hoekstra, die hem betrokken bij de oprichting van het tijdschrift Criterium, waaraan hij tot 1942 (oprichting Kultuurkamer) bleef meewerken. In 1940 verscheen zijn studie over A.C. Willink en in 1941 debuteerde hij met gedichten in de bundel In den vreemde. In 1942 kreeg hij een aanbod voor een correspondentschap voor De Tijd in Brussel. Na de oorlog werkte hij nog enige tijd bij de kunstredactie van De Nieuwe Standaard en richtte hij met Maurice Roelants De Spectator op. Na een kortstondig adviseurschap bij uitgeverij Meulenhoff werd Dubois in 1952 kunstredacteur bij Het Vaderland, een functie die hij tot 1980 vervulde. In 1950 verscheen zijn eerste essaybundel Een houding in de tijd en in 1952 zijn eerste roman Een vinger op de lippen. Een constante in het werk van Dubois is de opvatting dat literatuur de eigen persoonlijkheid als uitgangspunt dient te nemen. Zijn eerste essaybundel Een houding in de tijd is een voorbeeld van literaire kritiek als uiting van die eigen persoonlijkheid. Hij was daarin gevormd door Forum-auteurs als Ter Braak, Du Perron en Greshoff. Zijn romans zijn dan ook concrete verbeeldingen van dat persoonlijkheidsbeginsel. De roman De vinger op de lippen is weliswaar gebaseerd op leven en dood van Savonarola, maar gaat in feite over de twijfel van de auteur zelf. Ook in latere romans, In staat van beschuldiging (1958) of Requiem voor een verleden tijd (1984), staan personages dichtbij de auteur wat hun opvattingen en ideeën betreft of worden ze beheerst door dezelfde onzekerheden. Dubois schreef voorts een aantal monografieën, onder meer over F. Bordewijk, Jan van Nijlen, Maurice Gilliams, Allard Pierson, Simenon, Paul Steenbergen en Marcellus Emants. Samen met zijn vrouw Simone schreef hij een standaardwerk over Belle van Zuylen, Isabelle de Charrière, 1740-1805. A la recherche d'un art de vivre (1984) en verzorgde hij een tiendelige uitgave van haar Oeuvre complètes (1979-1981). In 1993 verscheen als sluitstuk van een 30-jarige Belle van Zuylenstudie de biografie Zonder vaandel: Belle van Zuylen 1740-1805, eveneens geschreven samen met zijn vrouw Simone. Dubois vertaalde veel uit het Frans, zoals werk van Sartre en Flaubert. Hij stelde een tweetal bundels samen over Franse literatuur: Schrijvers in hun landschap (1971, 1977). Met de roman Een vinger op de lippen als beste Nederlandse roman van 1952 deed Dubois mee aan de Premio Letterario Internazionale Venezia, waar hij een onderscheiding verwierf. De Essayprijs van de Jan Campertstichting werd hem toegekend voor Een houding in de tijd. In 1966 kreeg hij de Prijs van de Literaire Kritiek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de CPNB. De Henriëtte Roland Holstprijs werd hem toegekend in 1969 voor zijn biografie Marcellus Emants, een schrijversleven (1964). In 1985 kreeg hij de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre en in 1987 werd hij benoemd tot eredoctor aan de Universiteit van Luik.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; D. Vriesman, ‘Dubois, een verstandelijk pessimist’, in: De Vlaamse Gids 60 (1976) 4, p. 30-40; W.M. Roggeman, ‘Gesprek met Pierre H. Dubois’, in: Beroepsgeheim 2 (1977), p. 75-97; P.H. Dubois-nummer van Dimensie 6 (1981) 1; A. Matthijsse, ‘Pierre H. Dubois’, in: Jan Campertprijzen 1985 (1985), p. 7-44; H. Scholten, ‘Pierre H. Dubois. Een schrijversleven’, in: Ons Erfdeel 29 (1986) 2, p. 163-167; L. Gillet, ‘Pierre H. Dubois, “contemporain de Diderot”’, in: Septentrion 22 (1993) 2, p. 18-27; J. Kruithof, ‘Pierre H. Dubois’, in: Jaarboek Mij Ned. Letterkunde (1998-1999) (2000), p. 65-72; S.A.J. van Faassen, ‘Pierre H. Dubois’, in: Jaarboek Kon. Acad. van Ned. Taal- en Letterkunde (2001), p. 169-179.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Ducal, Charles Pseudoniem van Frans Dumortier, Vlaams dichter en prozaschrijver (Huldenberg 3.4.1952). Ducal studeerde Germaanse filologie in Leuven en was lang actief in de Marxistisch-Leninistische beweging en de Maoïstische partij AMADA. Hij is werkzaam als leraar Nederlands. Als dichter debuteerde hij met Het huwelijk (1987), in 1989 gevolgd door De hertog en ik. Die laatste bundel werd bekroond met de Prijs van De Vlaamse Gids en de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. De gedichten van Ducal werden bij verschijnen als tamelijk schokkend ervaren vanwege de ontluisterende manier waarop het huwelijk erin wordt beschreven en de quasi-blasfemische manier waarop religieuze thema's worden aangesneden. In zijn verhalen, gepubliceerd in De meesterknecht (1992) verwerkt hij autobiografische gegevens uit zijn radicaal-linkse verleden en zijn katholieke jeugdmilieu. Daarbij hanteert hij een evident ironische toon. In 1994 verschenen opnieuw gedichten in Moedertaal. Het werk van Ducal wordt doorgaans geplaatst in het milieu van postmoderne dichters als Spinoy, Van Bastelaere en Dewulf en het tijdschrift Yang, al bestaat er ook twijfel of zijn affiniteit daarmee wel zo groot is.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; H. Brems, ‘Vingers om het mes. Het debuut van Charles Ducal’, in: Ons Erfdeel 31 (1988) 1, p. 64-73; D. de Geest, ‘De hertog en ik, Ducal en Ducal’, in: Dietsche Warande & Belfort 135 (1990) 4, p. 461-466; S. van den Bossche, ‘Naar taal happen. Over de poëzie van Charles Ducal’, in: Kreatief 28 (1994) 3/4, p. 90-100; A.M. Musschoot, ‘Narcissus en zijn moeder, nieuwe gedichten van Charles Ducal’, in: Ons Erfdeel 37 (1994) 4, p. 528-532.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Duijnhoven, Serge van Nederlands dichter en prozaschrijver (Oss 10.9.1970). Van Duijnhoven verbleef enige tijd in Minnesota (USA), waar hij psychologie studeerde. Bij terugkeer in Nederland ging hij geschiedenis studeren aan de Universiteit van Amsterdam, een studie die hij in 1995 voltooide. In zijn studietijd schreef hij artikelen voor De Groene Amsterdammer en richtte hij met een groep Nederlandse en Vlaamse kunstenaars het tijdschrift MilleniuM (1993-1999) op. Tussen 1995 en 2001 verbleef hij in Joegoslavië als correspondent van de Volkskrant en De Morgen. Van Duijnhoven is actief op het gebied van muziek, video en poëzie, waarvan hij probeert een mengvorm tot stand te brengen bij optredens en op cd's. Als dichter debuteerde Van Duijnhoven met Het paleis van de slaap (1993), waarin hij aspecten van het nachtelijk stadsleven beschrijft. Vaak gaat het daarbij om rusteloze, wanhopige en zoekende personages. De oorlog in Joegoslavië is een ander onderwerp in zijn werk. De gedichtenbundel Copycat (1996) bevat tal van verwijzingen naar de oorlog in de Balkan en zijn verhalenbundel Wij noemen het rozen (1999) is er geheel aan gewijd.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; K. Vogelaar, ‘Het nieuwe imago van de poëzie’, in: Vooys 19 (2001) 3, p. 174-180; G. Komrij, ‘Open brief aan Serge van Duijnhoven’, in: Vreemd pakhuis (2001), p. 125-131.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Duinkerken, Anton van Pseudoniem van Wilhelmus Johannes Maria Antonius Asselbergs, Nederlands dichter, essayist en literair-historicus (Bergen op Zoom 2.1.1903 - Nijmegen 27.7.1968). Van Duinkerken werd opgeleid tot missionaris en volgde daartoe humaniora aan het klein-seminarie Ypelaar te Ginneken. Vervolgens bezocht hij het groot-seminarie Bovendonk te Hoeven. Na enige tijd koos hij uiteindelijk voor de journalistiek en werd in 1927 vast criticus van het katholieke dagblad De Tijd. In datzelfde jaar werd hij redacteur van Roeping. Tot tweemaal toe werd hem een bisschoppelijk schrijfverbod opgelegd, hetgeen hem na een innerlijke crisis deed besluiten zich geheel aan de letteren te wijden. In het jaar waarin hij het seminarie verliet, publiceerde hij zijn eerste dichtbundel Onder Gods ogen (1927). Bij de RK-leergangen van Tilburg ging hij MO-Nederlands studeren, maar hij maakte deze opleiding niet af. Hij verhuisde naar Amsterdam en kwam in contact met de katholieke jonge schrijvers Jan Engelman, Gerard Knuvelder, Herman de Man, Antoon Coolen en Albert Kuyle. In 1929 werd hij redacteur van De Gemeenschap. Daarin schreef hij een aantal antifascistische stukken, hetgeen uiteindelijk leidde tot afsplitsing en tot De Nieuwe Gemeenschap onder Albert Kuyle en Henk Kuitenbrouwer, die fascistische sympathieën hadden. In 1934 werd Van Duinkerken de eerste katholieke redacteur van De Gids. Ondanks zijn felle polemieken met Ter Braak en Du Perron trad Van Duinkerken in 1936 toe tot het Comité van Waakzaamheid van antifascistische intellectuelen. Tijdens WO II schreef hij onder pseudoniem verzetspoëzie. In 1942 werd hij gevangen gezet in het gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel, waar ook Vestdijk vast zat. In 1940 werd Van Duinkerken hoogleraar Vondelstudies in Leiden. Uiteindelijk werd hij in 1953 hoogleraar Nederlandse en algemene letterkunde in Nijmegen. In zijn ongewoon veelzijdig en omvangrijk oeuvre toont Van Duinkerken zich de strijdbare, welsprekende en erudiete voorvechter van de rooms-katholieke cultuur in Nederland, daarmee Alberdingk Thijms emancipatiestreven voortzettend. Zijn poëzie, ongecompliceerd in het weergeven van de eenvoudige vreugden en smarten des levens, van de Brabantse gulheid en vroomheid, wordt scherp hekelend, waar hij zich tegen farizeïsme of de benepen ‘Hollandse’ mentaliteit keert (onder meer in Lyrisch labyrinth, 1930; Hart van Brabant, 1936; Tobias met de engel, 1946). Groot is zijn verdienste als pleitbezorger van een ruim opgevat katholiek humanisme dat hij hartstochtelijk verdedigt, zowel tegen ondogmatisch humanisme (Hedendaagse ketterijen, 1926, 19462) en heidens vitalisme (Katholiek verzet, 1932), als tegen een kortzichtig burgerlijk puritanisme (Verdediging van carnaval, 1928; Verscheurde christenheid, 1937). Scherp is zijn diagnose van de crisis die westerse cultuur en christelijk bewustzijn doormaken (Legende van den tijd, 1941; Mensen en meningen, 1951). Met name sedert zijn hoogleraarschap te Nijmegen heeft zijn werkzaamheid zich verplaatst van de apologetiek naar de literatuurstudie (Vondel, Tachtigers, maar ook moderne, o.a. Franse literatuur) in alle vormen: van kritiek via essay (Ascese der schoonheid, 1946, over A. Roland Holst; Antoon Coolen, 1949) tot literair-historische werken (Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde, 1952). Belangrijk is zijn reeks uitvoerige bloemlezingen uit de rooms-katholieke letterkunde. In 1933 kreeg Van Duinkerken de Van der Hoogtprijs voor Dichters der contra-reformatie (1932). In 1937 werd hem een eredoctoraat verleend door de Universiteit van Leuven. In 1960 kreeg hij de Constantijn Huygensprijs en in 1967 de P.C. Hooftprijs voor zijn volledige oeuvre.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; H.A. Gomperts, ‘Catastrofe der scholastiek’, in: Vrije Bladen 17 (1940) 2; Anton van Duinkerken-nummer van Roeping 29 (1953) 1; Anton van Duinkerken-nummer van Brabantia 12 (1963) 1; Anton van Duinkerken-nummer van Dietsche Warande & Belfort 108 (1963) 1; J. de Ceulaer, ‘Anton van Duinkerken, verstandelijke reflecties’, in: Te gast bij Nederlandse auteurs (1966), p. 96-105; Liber Amicorum in memoriam Anton van Duinkerken, speciaal nummer van Raam (1968) 47; Anton van Duinkerken 1903-1968, KRO-herdenkingsprogramma (1968); G.Th. Rothuizen. Steen of stroom? Menno ter Braak en Anton van Duinkerken over het christendom (1969); J. Florquin, ‘Anton van Duinkerken’, in: Ten huize van ... (19712), p. 122-141; P. Brachin. Anton van Duinkerken (1959, 19713); A. Westerlinck, ‘Anton van Duinkerken. Een boventijds talent in onmin met zijn tijd’, in: Musica humana. Verzamelde opstellen (4e reeks, 1973), p. 81-186; M. ter Braak, ‘Het christendom, twee getuigenissen’, in: Vrije Bladen 14 (1937) 7, p. 19-31 (Ook in: De nieuwe elite, 19802); M. van Kempen. Anton van Duinkerkens Hedendaagse ketterijen. Een stilistische analyse (1982); Anton van Duinkerken (1903-1968), speciaal nummer van Werkschrift voor leerhuis & liturgie 3 (1982-1983) 7; Th. Kroon. Anton van Duinkerken, schrijver en dichter (1983); Anton van Duinkerken, 1903-1968, tentoonstelling Nijmegen 18 juni - 7 augustus 1983, met bijdragen van J. de Josselin de Jong e.a. (1983); A. Roes. Een schaduw die verschuift. Leven en werk van de jonge Anton van Duinkerken (1984); M. van der Plas, ‘Anton van Duinkerken’, in: Buurmans gras. Herinneringen aan Böll, Bomans en Van Duinkerken (1986), p. 5-55; J. Bosmans. Vondel in Leiden. De benoeming van Anton van Duinkerken tot Vondelhoogleraar in Leiden, 1940 (1991); M.E. Polman. De keerzijde van het leven. Anton van Duinkerken als literatuurcriticus bij De Tijd (1927-1952) (2000); M. van der Plas. Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek. Biografie van Anton van Duinkerken (1903-1968) (2000).   W. Gobbers en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2003] Dullemen, Inez van Nederlandse prozaschrijfster, toneelschrijfster en journaliste (Amsterdam 13.11.1925). Dochter van de schrijfster Jo van Dullemen-de Wit. Inez van Dullemen volgde een opleiding tot logopediste, welk vak ze enige jaren uitoefende. Ze debuteerde met Ontmoeting met de andere (1949). In 1950 kreeg ze een reisbeurs voor Het wiel (1950) en reisde door Spanje en Frankrijk, waar ze in Parijs mime- en toneelspeler Erik Vos ontmoette met wie ze in 1954 trouwde. Tijdens een verblijf in de Verenigde Staten schreef ze reportages voor de Volkskrant, die ze in 1967 bundelde in Op zoek naar de olifant. Grotere bekendheid kreeg Van Dullemen met haar kroniek Vroeger is dood (1976), geschreven naar aanleiding van het overlijden van haar ouders. Het boek werd door Ine Schenkkan verfilmd. Voor het Theater van het Oosten schreef ze in 1989 het toneelstuk Schrijf me in het zand, dat over incest handelt. Van Dullemen is in haar werk vrijwel voortdurend op zoek naar de echte drijfveren, de werkelijke passies van haar personages. Dat gebeurt ook in Het gevorkte beest (1986), die als haar belangrijkste roman wordt gezien en die voor de AKO-prijs werd genomineerd. In 1992 bewerkte ze de roman voor toneel en onder de titel Labyrint werd het onder regie van Erik Vos op de planken gebracht. Voor Toneelgroep De Appel, waarvan haar echtgenoot artistiek leider is, maakt ze bewerkingen of vertalingen van toneelstukken. In de roman Het land van rood en zwart (1993) laat ze een zeer oude vrouw terugblikken op de afgelopen eeuw en die terugblik op een leven vol idealen leidt tot een negatief resultaat; van die idealen blijkt weinig terecht gekomen. Inez van Dullemen kreeg voor deze roman de Henriëtte Roland Holstprijs 1996. Met Maria Sibylla, een ongebruikelijke passie (2001) schreef Van Dullemen een vie romancée over Maria Sibylle Merian, tekenares, schilderes en natuuronderzoekster uit de zeventiende eeuw en bekend geworden door haar prachtige insecten- en bloementekeningen. In 1989 kreeg ze de Anna Bijnsprijs voor haar gehele oeuvre.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; F. van Dijl, ‘Je moet de ballast wegdoen’, interview in: Bzzlletin 10 (1981-1982) 96, p. 10-14; L.Th. Vermij, ‘De natuur als vluchtplek en verrader’, in: M. Prinssen en L.Th. Vermij (red.). Schrijfsters in de jaren vijftig (1991), p. 54-62; H.M. Beliën e.a. ‘Henriëtte Roland Holstprijs 1996; rapport van de commissie’, in: Jaarboek Mij Ned. Letterkunde (1995-1996) (1997), p. 117-184; E. Vos. In de arena. Toneelherinneringen (1999).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Duribreux, Gaston Vlaams romanschrijver (Oostende 28.5.1903 - Oostende 27.5.1986). Studeerde humaniora, maar leerde het vak van hotelier in Zuid-Frankrijk en oefende dat vak uit in een hotel in Mariakerke. Zijn eerste vissersroman Karoen in 't aanschijn van de zee (1934) verscheen onder het pseudoniem Jan van Wieren. Daarna schreef hij een hele reeks vissersromans: Bruun (1939), De laatste vissers (1940), De Roeschaard (1943), Het gouden zeil (1951). Voor die werken ontving hij de Lode Baekelmansprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Hij werd wel ‘de romancier van de zee’ genoemd, maar vanwege zijn sterk beleden rooms-katholicisme ook wel de ‘laatste katholieke romanschrijver’. Ook bij zijn andere romans betrekt hij de zee als morele krachtbron. Deze auteur is een getormenteerde persoonlijkheid, bezeten door een kuisheidsfanatisme, wellicht een trauma uit zijn jeugd. Zijn herinneringen daaraan uit de tijd van WO I beschrijft hij in De grote Hemme (1950) en Het wrede spel (1960). In die laatste roman staat ook overspel centraal, evenals in Derina (1942) en Kantwerk en zwanen (1958). Alles draait om de begrippen zonde en boete of straf, zoals ook in De zure druiven (1952) dat tijdens WO II speelt en hoofdzakelijk het verzet behandelt van de zonen van hen die WO I beleefden. In De bron op den berg (1945) is die bron een surrogaat van de zee. Het is een gewetensroman, evenals Tussen duivel en diepzee (1953), roman van de wrok. Het menselijk geweten en verantwoordelijkheidsbesef, de eenzaamheid en de drang naar heldhaftigheid zijn terugkerende motieven in het werk van deze introverte en toch strijdbare auteur, bij wie de zee steeds symbool staat voor eeuwigheid en zuiverheid. In De parabel van de gehate farizeeër (1955) en De parabel van de geliefde tollenaar (1956) zet hij zich af tegen wat hij ‘het verschijnsel van de zondenmystiek in de moderne katholieke problemenroman’ noemt. Typerend is de titel van zijn roman: Ballade van de hopeloze zuiverheid (1971).   Literatuur: WP-lexicon; L. Sourie. Mens en kunstenaar (dl 1, 1956); B.F. van Vlierden, ‘Het heroisme in het werk van Gaston Duribreux’, in Streven 10 (1957) 9; J. de Ceulaer, in: Te gast bij Vlaamse auteurs (1962); P. Hardy. Gaston Duribreux (1963); A. Smeets, ‘Gaston Duribreux’, in VWS-Cahier 3 (1968) 16, p. 8-9; P. Hardy, ‘Gaston Duribreux. Zee en oorlog’, in: VWS-Cahier (1970) 4A [=27], p. 1-5.   J. Vercammen [aangevuld en verbeterd, februari 2003] Durlacher, G.L. Gerhard Leopold Durlacher, Nederlands schrijver en socioloog (Baden-Baden 10.7.1928 - Haarlem 2.7.1996). Durlacher werd geboren in een liberaal-joods gezin dat in 1937 voor de nazi's naar Nederland (Rotterdam) vluchtte. In 1942 werd het gezin op transport gesteld naar Theresiënstadt en vervolgens naar Auschwitz. G.L. Durlacher werd bevrijd door de Russen en keerde terug naar Nederland, waar bleek dat zijn gehele familie was omgekomen in Duitsland. Durlacher studeerde enige tijd medicijnen en vervolgens sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij van 1964 tot 1983 verbonden was aan het sociologisch instituut. Vanaf 1983 verzamelde hij materiaal over de overlevenden van de concentratiekampen en schreef daar een aantal bijdragen over voor De Gids. Dat materiaal bewerkte hij tot De zoektocht (1991), een boek dat vervolgens door Cherry Duyns gebruikt werd voor diens film Laatste getuigen. In Drenkeling (1987) beschreef Durlacher zijn kinderjaren in het nazistische Duitsland. Het boek werd bekroond met de Anne Frankprijs. Voor Quarantaine (1993) kreeg hij de AKO-literatuurprijs. In 1995 werd aan Durlacher een eredoctoraat verleend in de sociale wetenschappen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; L. Duyvendak, ‘Literatuur en publiek’, in: P. Zeeman (red.). Literatuur en context (1991), p. 308-336; J. Durlacher (red.). ‘Vol als fisj’, in: De olifant & het joodse probleem (1994), p. 7-22; E. Muller. G.L. Durlacher. Drenkeling, Quarantaine (1995); A. Durlacher-Sasburg en T. Hermans (red.). Met haat valt niet te leven (1998).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Durlacher, Jessica Nederlands schrijfster en journaliste (Amsterdam 1961). Dochter van G.L. Durlacher. Gehuwd met Leon de Winter. Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Ze werkte als critica aan verschillende bladen mee en stelde enkele bloemlezingen samen van moderne poëzie. Jessica Durlacher verbleef met haar echtgenoot anderhalf jaar in Hollywood, waar ze stof opdeed voor haar roman De dochter (2000). Durlacher debuteerde met de roman Het geweten (1997), een verhaal over twee jonge geliefden die afkomstig zijn uit een gezin van overlevenden van de naziterreur. Vanwege de dood van een van de geliefden speelt in deze roman de schuldvraag een belangrijke rol. De roman De dochter speelt in het Hollywoodmilieu, en ook deze roman heeft als thema de complexe problemen van de tweede generatie van nazislachtoffers.   Literatuur: E. Brunt, ‘Jessica Durlacher’, interview in: Een man om nooit te vergeten (2001), p. 101-106; H. Pach, ‘Jessica Durlacher: “Ik kom steeds bij de oorlog uit”’, interview in: Historisch Nieuwsblad 10 (2001) 9/10, p. 10-15.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2003] Durnez, Gaston Gaston Cyriel Durnez, Vlaams dichter, prozaschrijver en journalist (Wervik 9.9.1928). Kunstredacteur van het Brusselse dagblad De Standaard. Was initiatiefnemer tot de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging waaraan hij ook meewerkte en waarvoor hij in 1974 de Orde van de Vlaamse Leeuw kreeg. Debuteerde in 1954 met mild humoristische, soms dartel nonsensikale gedichten in Muzenissen, later gevolgd door enkele bundels in hetzelfde genre: Rijmenam (1956), Wiltzang (1960) en Hooikoorts (1962). In 1963 bundelde hij luchtige, volkse verhalen met een vleugje satire in Slalom. In datzelfde jaar verscheen zijn essay over Maria Rosseels en een novelle Kermis. Journalistiek werk over Belgen en Nederlanders verscheen in Denkend aan Nederland (1968) en Mijn leven onder de Belgen (1970). Durnez schreef ook veel cursiefjes die hij bundelde in onder meer Duizend kussen voor iedereen (1965), Kleinbeeld (1973) en De engel op het eiland (1983). Over de Belgische deelname aan WO I schreef Durnez een reportage voor De Standaard (1964) die hij bewerkte voor de uitgave met foto's Zeg mij waar de bloemen zijn. Beelden uit de Eerste Wereldoorlog in Vlaanderen (1988).   Literatuur: WP-lexicon; J. de Ceulaer, ‘Gaston Durnez, melancholisch journalist’, in: Elf twintigers (1971), p. 84-92; K. Jonckheere, ‘Gaston Durnez’, in: Toon mij hoe je schrijft (1972), p. 61-64; J. van Hulle. Gaston Durnez (1990).   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2003] Duyse, Prudens van Prudentius Joannes Maria van Duyse, Vlaams dichter (Dendermonde 17.9.1804 - Gent 13.11.1859). Slaagde in 1823 voor het examen van kandidaat-notaris, was enige tijd werkzaam als notarisklerk te Laken en studeerde rechten te Gent. Leraar en stadsarchivaris te Gent, waar hij het genootschap ‘De Tael is gantsch het Volk’ hielp stichten. De vruchtbaarste dichter van zijn tijd, wel ‘de laatste rederijker’ genoemd die zich ook als populair improvisator manifesteerde, waarbij hij alle mogelijke retorische vormen met groot gemak toepaste. Hij schreef vele gelegenheidsgedichten, zoals De spellingsoorlog (1842). Zijn eerste publicatie was het in 1827 bekroonde Lofdicht op de Nederlandsche tael (1829). Hij drong als eerste op literaire vernieuwing aan in De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangberg (1830). Bij het uitbreken van de revolutie week hij naar het Noorden uit, waar een bundel Gedichten (1831) verscheen, keerde terug en promoveerde in de rechten te Gent in 1832. Hoewel vurig flamingant schreef hij ook talrijke gedichten in het Frans. Bleef na 1850, toen jongere dichters opkwamen, nog zeer in aanzien. Zijn Verhandeling over den Nederlandschen versbouw (2 dln , 1854) werd in 1848 reeds bekroond. In 1860 viel hem postuum de vijfjaarlijkse Staatsprijs voor de Vlaamse letterkunde ten deel. Na zijn dood verschenen nog tien delen Nagelaten gedichten (1882-1885). In 1993 werd in Dendermonde een tentoonstelling rond Van Duysse ingericht.   Literatuur: NBW; Oosthoek; WP-lexicon; F. de Potter. Volledige chronologische lijst der werken van Prudens van Duyse (1862); J. Micheels. Prudens van Duyse, zijn leven en zijn werken (1893); V. de Meyere. Prudens van Duyse (1907); P. Sterkens-Cieters. Prudens van Duyse (1929); J. Crick. Prudens van Duyse, 1804-1859 (1945); W. van Eeghem. Prudens van Duyse herdacht, 1804-1859 (1963); J. Decavele, ‘Prudens van Duyse als stadsarchivaris van Gent’, in: Heemkundige Kring De Oost-Oudburg. Jaarboek 1973-1974 11 (1974), p. 19-29; F. de Tollenaere, ‘De tael is gantsch het volk’, in: Ons Erfdeel 24 (1981) 2, p. 189-199; D. Verstraete. Prudens van Duyse 1804-1859 (dl 1, 1983); A.J. Vinks. Prudens en Florimont van Duyse (1984-1985); J. Decavele. Prudens van Duyse 1804-1859 (dl 2, 1986); A. Deprez. Prudens van Duyse 1804-1859 (dl 3, 1988); A. Stroobants. Prudens van Duyse (1804-1859) (1993).   J. Vercammen en D. Welsink [aangevuld, februari 2003] E Eckeren, Gerard van Pseudoniem van Maurits Esser, Nederlands prozaschrijver en criticus (Haarlem 29.11.1876 - Wassenaar 22.10.1951). Zoon van de dichter Isaäc Esser en werkzaam in het uitgeversbedrijf. Van 1906 tot 1929 redacteur van Den Gulden Winckel en van 1947 tot zijn dood van Het Boek van Nu, waarvan hij medeoprichter was. In deze tijdschriften en in Groot Nederland publiceerde hij zijn beschouwingen over literatuur. Hij schreef een dozijn romans, waaronder Ida Westerman (1908), De late dorst (1921), De oogen in den spiegel (1934) en Klopsymfonie (1949). Veel van zijn romans zijn psychologisch-realistisch en hebben een ethische strekking. Zijn bekendste en meest herdrukte roman is De paarden van Holst (1946), waarin hij een treffende evocatie geeft van de jongere generaties uit de jaren vlak voor en gedurende WO II.   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; P.H. Ritter, ‘In memoriam Gerard van Eckeren’, in: Het Boek van Nu 5 (1951) 3, p. 41-43; A. Marja, ‘Van oud tot nieuw christen: Gerard van Eckeren’, in: Buiten het boekje (1954), p. 11-15; A. Visser, ‘Klein mausoleum’, in: Leven van de pen (1965), p. 51-65; F. Bordewijk, [recensies], in: Verzameld werk (dl. 12, 1989), p. 97-105, 467-470.   P.H. Dubois [gewijzigd en aangevuld, januari 2004] Ecrevisse, Pieter Vlaams romanschrijver (Obbicht, bij Sittard, 3.6.1804 - Eeklo 26.12.1879). Studeerde, nadat hij reeds een aantal jaren leraar was geweest, sedert 1830 rechten te Leuven, waar hij in 1832 promoveerde. Daarop vestigde hij zich als advocaat en leraar te Sittard, waar hij ook lid van de raad was. In 1839 werd hij benoemd tot vrederechter van het kanton Eeklo; in latere jaren werd hij gekozen tot raadslid van deze stad en had hij zitting in de Provincieraad van Oost-Vlaanderen. Ecrevisse was mede-oprichter van het Brusselse tijdschrift De Vlaemsche Stem (1846-1853) en was oprichter van het weekblad De Eecloonaer in 1849. Hij schreef een aantal feuilletonromans, onder meer voor Vlaemsch België. Als auteur is Ecrevisse vooral van belang vanwege zijn in de trant van Conscience geschreven Limburgse romans, waaronder De bokkenryders in het land van Valkenberg (1845) dat nog in 1979 werd herdrukt. Zijn werk, dat overwegend bestaat uit vlot vertelde historisch-romantische verhalen over Limburg, maakte hem tot een van de populaire Vlaamse volksschrijvers.   Literatuur: NBW; Oosthoek; WP-lexicon; W. Sangers. Pieter Ecrevisse, de Limburgse Conscience (1954); Pieter Ecrevisse-nummer van De Eik 4 (1979) 2, p. 67-158; H.J. op den Kamp, ‘P.E. de Limburgse Conscience 1804-1879, dl. 1-3’, in: Maaslandse sprokkelingen 2 (1978-1979), 3 (1979-1980) en 5 (1981-1982); A.M.P.P. Janssen, ‘Pieter Ecrevisse en de klassieke oudheid’, in Historisch jaarb. voor het land van Zwentibold, 2 (1981), p. 82-100; H.J. op den Kamp. Pieter Ecrevisse. Maaslandse letterkundige, volksopvoeder, Vlaams strijder (1995); H.J. op den Kamp. ‘Pieter Ecrevisse (1804-1879)’, in: G. Janssen e.a. (red.). Sittardse cultuurdragers, 1299-1999 (1999), p. 102-125.   D. Welsink en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, januari 2004] Eeden, Frederik van Frederik Willem van Eeden, Nederlands dichter, toneelschrijver, romanschrijver en essayist (Haarlem 3.4.1860 - Bussum 16.6.1932). Afkomstig uit een gezin met grote belangstelling voor wetenschap en kunst. Zijn vader, eveneens Frederik Willem geheten (1829-1901), was een bekend botanicus en publicist; diens filosofische belangstelling bracht hem tot het schrijven van brieven aan Schopenhauer en aan de toen in Nederland onbekende Nietzsche. De zoon, opgegroeid juist buiten de destijds nog kleine, besloten stad, ging in 1878 medicijnen studeren aan de universiteit van Amsterdam. De exact-wetenschappelijke denkwijze en de ervaringen op de snijkamer hebben hem diep geschokt. Aan het studentenleven nam hij met enige kritiek en veel succes deel; in oktober 1882 werd hij praeses van het corps. Aan de studentenalmanak had hij toen al enkele bijdragen geleverd. Van Eeden debuteerde in het maandblad Nederland (1882) en het weekblad De Nederlandsche Spectator (1883). In de literaire club Flanor maakte hij kennis met verscheidene Amsterdamse jongeren, waaronder veel latere Tachtigers. Zijn belangstelling op uiteenlopend gebied, zijn slagvaardigheid en zijn gaven als organisator en spreker maakten hem tot meer dan schrijver van blijspelen zoals Het sonnet (1883) en Het poortje, of De duivel in Kruimelburg (1884). Mede aangemoedigd door zijn eerste successen, stichtte hij in 1885 met Kloos, Verwey, Van der Goes en Paap het tweemaandelijks orgaan De Nieuwe Gids. De eerste aflevering, oktober 1885, werd geopend met De kleine Johannes, ten dele geïnspireerd door Multatuli's Woutertje Pieterse, maar grotendeels een in sprookjesvorm verhulde autobiografie. Het is Van Eedens meestgelezen boek gebleven en heeft door de vele vertalingen zijn naam ook in het buitenland bekend gemaakt. Van Eeden schreef dit symbolische verhaal in de laatste jaren van zijn studietijd te Amsterdam; het ontstond uit verlangen naar zijn jeugd in de duinstreek nabij Haarlem. In de ontmoeting met de elf Windekind is de verbeelding aangeduid en in de avonturen, die Johannes dankzij Windekind beleeft, vindt men zowel de jeugdliefdes als de religieuze onzekerheden van de jonge Van Eeden weerspiegeld. Bij de Nieuwe-Gidsers, die overigens veel waardering voor dit verhaal hadden, bestond tegen de religieus-ethische slotwending bezwaar. Aan de strijd tegen de retoriek van stichtelijke en vaderlandslievende dichters zoals Ten Kate nam hij deel door zijn parodistische bundel Grassprietjes (1885). Nadat hij in 1886 was gepromoveerd, vestigde hij zich als arts in Bussum. Na De kleine Johannes werkte Van Eeden vooral aan De Nieuwe Gids mee met essays over literaire en psychologische onderwerpen. Mede onder invloed van Tolstoi en Thoreau nam zijn sociale belangstelling sterk toe. Bij Marx miste hij de religieus-ethische factor, die voor hemzelf zo belangrijk was. Toen het sociale vraagstuk door artikelen van Tak en Van der Goes ter sprake kwam, nam Van Eeden een eigen positie in. In 1892 verscheen Johannes Viator, een ‘boek van de liefde’, maar ook over het volwassen worden van een jongen en zijn verhouding tot de wereld. Het boek is een lyrische verwoording van Van Eedens hooggestemde opvattingen over de liefde en het volledig mens zijn in een wereld vol dorheid en hypocrisie. De botsing met Kloos in de Lieven-Nijlandzaak (De Nieuwe Gids, febr. 1892) heeft kwalijke kanten van mystificatie en rancune. Na de breuk in de Nieuwe-Gidsredactie (okt. 1893) vervreemdde hij snel van zijn vroegere vrienden. Toch is deze tijd literair zeer belangrijk: in 1894 verscheen het drama-in-verzen De broeders en in 1897 het romantisch-historiserende drama van liefde en trouw Lioba. Van Eedens roman Van de koele meren des doods (1900) is wel opgevat als een laat antwoord op Van Deyssels roman Een liefde (1888). Ook in Van Eedens roman is sprake van een neurotische vrouw die op naturalistische wijze wordt beschreven als bepaald door afkomst en milieu. Ook typisch naturalistische thema's als haat tegen de bourgeoisie en seksualiteit komen in de roman voor. Maar anders dan in Van Deyssels roman wordt dit alles verteld door een alwetende verteller die moreel commentaar levert en dat doet alsof de psychiater van deze vrouw aan het woord is. Van de koele meren des doods kent ook geen fatale afloop. De hoofdpersoon Hedwig komt met zichzelf in het reine en eindigt als een zichzelf opofferende en vergeestelijkte vrouw die elke vorm van materialisme ontstegen is. Tijdgenoten waren over het algemeen niet erg waarderend over het boek. Velen van hen beschouwden het als een case-study van de psychiater Van Eeden, hetgeen door de auteur in een voorwoord bij de tweede druk weersproken werd. Ofschoon Van Eeden als psychiater uiterst belangrijke arbeid verrichtte, besloot hij zich geheel te wijden aan letterkundig en maatschappelijk werk. Op het terrein van een groot landgoed te Bussum begon hij in 1898 de idealistische kolonie Walden. Afkeer van de stad en terugkeer tot de tuinbouw kenmerken dit experiment dat ondanks bespotting een datum betekent in de ontwikkeling van het Nederlandse socialisme en dat aandacht en navolging heeft gevonden tot in Noord-Amerika. Hoe groot de spanningen soms zijn geweest, toch is Walden te gronde gegaan door een oorzaak van buiten af. Na de mislukte spoorwegstaking (1903) stichtte Van Eeden terwille van de ontslagen stakers een verbruikscoöperatie. Toen deze door onoordeelkundig beheer failliet ging, verloor Van Eeden zijn particuliere bezit dat mede als grondslag had gediend voor Walden. De kolonie werd in oktober 1907 ontbonden. Het belangrijkste werk uit deze periode is De kleine Johannes II en III (1905, 1906), ironisch van toon en niet vrij van effectbejag, maar zowel in literair als in sociaal opzicht karakteristiek. De ervaringen brachten Van Eeden tot wijziging van zijn maatschappelijk inzicht, met behoud van zijn principiële kritiek en zijn ethisch standpunt. Teruggrijpend op humanisten als Erasmus en Thomas More, wilde hij een internationale vriendenkring oprichten, waarvan de leden krachtens hun persoonlijk gezag invloed zouden uitoefenen op de politieke en economische machthebbers. Door zijn internationale contacten, onder anderen met schrijvers als Upton Sinclair in Amerika, Romain Rolland in Frankrijk en de psycholoog Sigmund Freud in Oostenrijk, kon Van Eeden een centrale figuur zijn in deze vorm van sociale actie, waartoe vooral Duitse intellectuelen zoals Walther Rathenau, Gustav Landauer en Martin Buber zich aangetrokken hebben gevoeld, maar die door WO I tot mislukking werd gedoemd. Een tijdlang heeft Van Eeden gemeend met toneel zijn ideeën te kunnen uitdragen. In 1907 verscheen zijn stuk Minnestral en in 1908 IJsbrand, maar bij beide stukken bleef succes uit. In 1908 verscheen opnieuw poëzie in Dante en Beatrice en vervolgens Het lied van schijn en wezen II (1910). WO I en de revolutionaire jaren daarna zijn voor Van Eeden een tijd van nieuwe en teleurstellende pogingen, en ook van zelfkritiek geweest. Zijn redacteurschap van De Groene Amsterdammer werd geen succes. Ook persoonlijke ervaringen stimuleerden hem tot innerlijke hernieuwing. Sedert het sterven van zijn zoon Paul (Pauls ontwaken, 1913) liet het doodsprobleem hem niet meer los. Van een min of meer spiritistische opvatting wendde hij zich langzaam naar een typisch-christelijke visie en tenslotte naar het katholicisme, dat hij met veel voorbehoud in 1922 openlijk aanvaardde. Aangetast door een geestesziekte beleefde Van Eeden een reeks van tragische ouderdomsjaren. De bescheiden huldiging toen hij 70 werd, betrof een geesteszwak man in de schaduw van de dood. In het Liber Amicorum (1930) dat hem bij die gelegenheid werd aangeboden, wekken vooral enkele bijdragen van buitenlanders de indruk van een onvervangbare en onvergankelijke grootheid, die Van Eeden zelf zich wellicht te zeer, maar die het merendeel van zijn tijd- en landgenoten zich stellig te weinig bewust is geweest. Sinds 1935 bezorgt het Frederik van Eeden-genootschap briefuitgaven, dagboeken en andere biografische geschriften en wordt een bulletin Mededelingen van het Frederik van Eeden-genootschap gepubliceerd. In de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam is het Frederik van Eedenmuseum gehuisvest. In 1960 werd een Frederik van Eeden-tentoonstelling door het genootschap ingericht, waarvoor Peter van Eeden en P.J. Meertens een catalogus samenstelden. Nouchka van Brakel verfilmde in 1982 Van Eedens roman Van de koele meren des doods.   Literatuur: Lexicon lit. werken; NNBW; Oosthoek; WP-lexicon; L.J.M. Feber. Frederik van Eedens ontwikkelingsgang (1922); H. Padberg. Frederik van Eeden (1925); G. Kalff jr.. Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger (1927); H.W. van Tricht. Frederik van Eeden, denker en strijder (1934, 19782); A. Verwey. Frederik van Eeden (1939); G. Stuiveling, ‘Van Eeden, tachtiger of Nieuwe Gidser?’, in: Rekenschap (1941), p. 201-227, 296-297; H.C. Rümke. Over Frederik van Eedens ‘Van de koele meren des doods’ (1964, 19722); H. Schipperheijn (ed.). Over ‘Van de koele meren des doods’ (1976); J.M. Welcker, ‘Walden 1898-1907’, in: Heren en arbeiders in de vroege Nederlandse arbeidersbeweging 1870-1914 (1978), p. 485-553, 627-640; Frederik van Eeden-nummer van Literama 16 (1981-1982); M. Baeck. Omtrent de sociale ideeëndrama's van Frederik van Eeden (1982); H.W. van Tricht (ed.). Onzeekerheid is Leeven. Beschouwingen over Frederik van Eeden (1983); I.N. Bulhof. Freud en Nederland (1983); Martien J.G. de Jong, ‘Hedwig corrigeert Mathilde’, in: Maatstaf 31 (1983) 12, p. 17-28; J. Fontijn. Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 (1990); J. Fontijn. Een bond van genieën om de wereld te redden (1993); J. Fontijn. Frederik van Eeden, een open boek (1994); J. Fontijn. Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901 (1996); M.L. Mooijweer. De Amerikaanse droom van Frederik van Eeden (1996).   G. Stuiveling en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, januari 2004] Eekhout, Jan Hendrik Nederlands dichter en prozaschrijver (Sluis 10.1.1900 - Amsterdam 6.3.1978). Behoorde als protestants-christelijk schrijver met zijn vroege poëzie tot de kring van Opwaartsche Wegen, maar hij werkte ook mee aan De Vrije Bladen. Eekhout debuteerde met de bundel Louteringen (1927). Dreef in de jaren dertig steeds meer in de richting van het nationaal-socialisme. Schreef in die tijd vooral ‘volks’ proza, waarin een zwakke afschaduwing van ‘Blut und Boden’-theorieën een rol speelt. Daarbij richtte hij zich als Zeeuwsvlaming vooral op de Vlaamse gebieden, getuige de roman Leven en daden van Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen (1941) en zijn bewerking van De waarachtige historie van Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen (1940). Roel Houwink stelde in 1941 een bloemlezing uit Eekhouts poëzie samen onder de titel De betooverde pelgrim. In de oorlog werd hem de Meesterprijs 1941 voor zijn proza toegekend. Intussen werd hij beschuldigd van plagiaat en raakte in een felle polemiek verwikkeld met G.H. 's-Gravesande. Na de oorlog trachtte hij zich te rehabiliteren in het autobiografische Vlucht naar de vijand (1954), waarvoor Anton van Duinkerken een inleiding schreef en waarmee hij de jarenlange stilte rond zijn persoon verbrak. Eekhout schreef daarna een groot aantal romans, ook voor de jeugd, zoals De duivelstoren (1962) en Het dorp bij de hemel (1967).   Literatuur: J. Eeckhout, ‘Jan Eekhout’, in: Literaire profielen 9 (1940), p. 25-43; G. de Sévooy, ‘De literaire verschijning van Jan H. Eekhout’, in: De Nieuwe Gids 57 (1942) II, p. 179-189; M. Gijsen, ‘Recensies’, in: Verzameld werk (dl. 6, 1977), p. 31-39, 437-445.   G.J. van Bork [aangevuld, januari 2004] Eerbeek, J.K. van Pseudoniem van Meinart Boss, Nederlands prozaschrijver (Zwolle 22.7.1898 - Zwolle 5.11.1937). Van Eerbeek is afkomstig uit een gereformeerd middenstandsmilieu. Hij werd opgeleid tot onderwijzer, maar is in militaire dienst door een longaandoening fysiek gehandicapt geraakt. Van Eerbeek schreef enkele prozaschetsen, maar hij brak door met zijn bijdragen aan Opwaartsche Wegen. In 1930 debuteerde hij officieel met de bundel Verhalen, al spoedig gevolgd door een reeks romans. Vooral zijn roman Strooschippers (1934) werd vele malen herdrukt. Van Eerbeek beschrijft in deze roman de binnenvaart rond 1900, met daarin een hoofdrol voor een beurtschipper die door innerlijke conflicten in de knel komt. Vrijwel steeds zijn Van Eerbeeks personages mensen uit de kleine burgerij, opgevoed in de calvinistische traditie. Van Eerbeek heeft, los van tradities en conventies, geëxperimenteerd met vorm en inhoud van de roman, daarbij vooral strevend naar het verwoorden van nieuwe levensinzichten en perfectie van de vormgeving. Slechts in enkele romans, Lichting '18 (1932) en Asuncion, het Spaansche Sprotje (1938), werkte Van Eerbeek met autobiografisch materiaal. In die laatste roman beschrijft hij de wereld van de Côte d'Azur, waar hij enige tijd voor zijn overlijden verbleef als kuur voor zijn longziekte. Hans Werkman bezorgde een editie van Eerbeeks verhalen in Huis van bewaring, verhalen (2002).   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; R. Houwink e.a.. J.K.van Eerbeek. 22 Juli 1898-5 November 1937 (1938); G. Kamphuis, ‘Over het werk van J.K.van Eerbeek’, in Opwaartsche Wegen 16 (1938-1939), p. 262-283; H.J. van Boekhoven, ‘Cirkels om J.K. van Eerbeek’, in: Ontmoeting 1 (1946-1947), p. 330-342; G.E. Mulder, ‘Perspectieven in het werk van J.K. van Eerbeek’, in: Ontmoeting 8 (1954-1955) 7, p. 196-207; R.G.K. Kraan, ‘J.K. van Eerbeek’, in: Uitgelezen 2. Reakties op boeken (1975), p. 15-21, 127-128; I. Cornelissen. ‘Borgtochtelijk lijden’. Het korte leven van J.K. van Eerbeek (1986); G. Mulder, ‘De religieuze dimensie van vergiffenis in het werk van J.K. van Eerbeek’, in: Liter 5 (2002) 21, p. 85-99.   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] Eggink, Clara Clara Hendrika Catharina Clementine Hélène Eggink, Nederlandse dichteres en prozaschrijfster (Utrecht 18.4.1906 - Scheveningen 3.3.1991). Clara Eggink trouwde in 1926 met de dichter J.C. Bloem, met wie ze ook nadat dit huwelijk ontbonden werd tot diens dood bevriend bleef. Korte tijd is ze getrouwd geweest met de journalist en dichter Jan Campert. In 1932 debuteerde Clara Eggink met gedichten in De Gids; later publiceerde ze poëzie in Forum, De Gemeenschap en Maatstaf. Daarnaast schreef ze journalistiek werk en literaire kritieken. In het Leidsch Dagblad had ze twintig jaar lang een vaste boekenrubriek. Van 1945 tot 1955 was ze bestuurslid van de Vereniging voor Letterkundigen. De poëzie van Clara Eggink is anecdotisch, persoonlijk en zakelijk. Daarom wordt haar poëzie wel bij de Nieuwe Zakelijkheid ingedeeld. In haar debuutbundel Schaduw en water (1934) krijgt de controverse tussen de dagelijkse werkelijkheid en het verlangen om daaraan te ontkomen gestalte. In de latere bundel Landinwaarts (1941) staat het opkomend geweld en de menselijke bruutheid centraal. In 1983 stelde ze een bloemlezing samen uit haar eigen poëzie onder de titel Verzen - vroeg en laat. Na 1960 gaat Eggink ook proza schrijven. In 1961 verschijnt haar enige roman Gewoon mensen, waarin ze via een principeloze avonturier het opportunisme en de hypocrisie in een kleine provinciestad aan het licht brengt. Omdat de kritiek op het boek niet erg gunstig was, volgde alleen nog autobiografisch werk in Een Rotterdams kind en andere ontmoetingen (1962) en In Afrika (1979). Over haar relatie met J.C. Bloem schreef ze Leven met J.C. Bloem (1977). Clara Eggink heeft ook veel vertaalwerk verzorgd van onder anderen De Maupassant, Hemingway, Steinbeck en de gezusters Brönte. Bovendien zorgde ze voor bloemlezingen uit het werk van onder meer Jan Campert, Stalpaert van der Wiele en P.C. Hooft.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; A. Marja, ‘Poëzie, huwelijken en Egypte’, in: Buiten het boekje (1954; 19582), p. 43-48; J. van der Woude, ‘De dichteres Clara Eggink’, in: Het Nieuwe Boek (1964) 6, p. 241-245; C. Engelbrecht, ‘Clara Eggink. Geluk, dat heb ik nooit gezocht’, in: Gezegd en geschreven (1979), p. 37-45; L. Simons. Curriculum/Clara Eggink (1979); L.Th. Vermij. ‘Ik stortte mij over de grenzen’. Leven en werk van Clara Eggink (1994); Aya Zikken, ‘Clara Eggink en Jacques Bloem’, in: Voor het vandaag werd. Ontmoetingen met schrijvers in de jaren zestig (2000), p. 86-128.   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] Eijckmans, Jozef Josephus Egidius Eijckmans, Nederlands dichter (Gorinchem 31.1.1907 - Delft 12.11.1996). Bezocht van 1924 tot 1928 het Haagse conservatorium, gaf enige tijd pianoles, maar begon in 1937 gedichten te schrijven als ambteloos burger. Van zijn vroege poëzie is niets gepubliceerd. Pas toen hij in de jaren vijftig contact kreeg met Paul Rodenko, stelde hij met hem een bundel samen onder de titel Bij mijn leven nog (1955). Eijckmans publiceerde toen regelmatig in het tijdschrift Kentering. Zijn poëzie sluit tot op zekere hoogte aan bij de poëzie van de Vijftigers, bijvoorbeeld in het loslaten van poëticale conventies, de nadruk op het autonome woord en het losse gebruik van de syntaxis. In de bundel Gezangen van Maasniel (1973) geeft hij liefdespoëzie, waarbij het verworven geluk verstoord wordt door de ouderdom. Ook muziek is een thema dat in de gedichten van Eijckmans een belangrijke rol speelt. Veel gedichten verwijzen naar componisten of hun werk. In Achtendertig componisten (1980) verzamelde hij een aantal van deze gedichten, waarbij Maarten 't Hart een verhelderend nawoord schreef. In 1988 maakte Eijckmans een keuze uit zijn volledige oeuvre tot dan toe en publiceerde die als Verzamelde gedichten. Dat betekende overigens niet dat hij zijn werk als afgesloten beschouwde, want er verschenen daarna nog vier bundels poëzie. De laatste daarvan was Overdood (1997), een bundel over ouderdom en de melancholie als gevolg van het loslaten van de dingen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; J. van der Vegt, ‘In de plaats van dat wat ik wil vergeten komt de taal’, interview in: Literama-magazine 13 (1978) 4, p. 141-148; C. Engelbrecht, ‘Praten met een hart vol zwijggeld’, interview in: Gezegd en geschreven (1979), p. 17-23; Jozef Eijckmans-nummer van Dimensie 5 (1980) 1; Maarten 't Hart, ‘De rivier die vlucht en blijft’, in: Het eeuwige moment (1983), p. 18-33; J. Reijmerink, ‘Melancholie in de poëzie van Jozef Eijckmans’, in: Kruispunt 35 (1994) 156, p. 146-172; B. Evers, ‘Dichten is vertrekken naar een ander landschap van de ziel’, in: Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift 17 (1999) 62, p. 25-38.   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] Eijkelboom, Jan Nederlands journalist en dichter (Ridderkerk 1.3.1926). Stamt uit een gereformeerd gezin. Ging in 1945 als vrijwilliger in militaire dienst en maakte vervolgens de politionele acties in Indonesië mee. Na zijn terugkeer studeerde hij enige tijd Engels en politicologie. Van zijn ervaringen in Indonesië getuigt zijn verhaal ‘De terugtocht’, in 1953 gepubliceerd in Libertinage. Eijkelboom redigeerde samen met Aad Nuis en Renate Rubinstein van 1953 tot 1956 het studentenweekblad Propria Cures. In 1957 richtte hij, samen met zijn vriend Jan Emmens, het tijdschrift Tirade op. Eijkelboom schreef vanaf 1956 voor Vrij Nederland en werd daar in 1958 adjunct-hoofdredacteur. Vanaf 1964 werkt hij op freelance basis. In dat jaar vestigde hij zich in Dordrecht. In 1980 debuteert Eijkelboom met gedichten in Wat blijft komt nooit terug, in 1982 gevolgd door De gouden man. Die laatste bundel werd bekroond met de Herman Gorterprijs. Van het begin af aan blijkt er voor de poëzie van Eijkelboom een relatief groot publiek te zijn. Doorgaans wordt die populariteit toegeschreven aan zijn alledaagse toon en zijn herkenbare thematiek. Eijkelboom zelf kent aan zijn poëzie een therapeutische werking toe, met name voor zijn alcoholverslaving. Hoe verstaanbaar deze poëzie ook mag zijn, ze is tegelijkertijd complex en poly-interpretabel. Eijkelbooms poëzie-opvattingen sluiten vooral aan bij de Engelse realistische poëzie van na WO II, zoals die van Philip Larkin, van wie hij ook poëzie vertaalde. In 1957 was al een vertaling verschenen van het werk van John Donne, die in 1981 opnieuw werd uitgegeven met een aanvulling. In 1991 werd Eijkelboom wegens zijn verdiensten als dichter tot ereburger van Dordrecht benoemd. In 1994 kreeg hij de Anna Blamanprijs voor zijn gehele oeuvre en in 2003 de Jan Campertprijs voor Heden voelen mijn voeten zich goed (2002).   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; K. van 't Hof, ‘Aards maar met vleugels’, in: Ons Erfdeel 34 (1991) 5, p. 719-732; G. Middag, ‘Halve waarheid, halve troost’, in: Tirade 42 (1998) 2, p. 148-162.   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] Eijsselsteijn, Ben van Bernard van Eijsselsteijn, Nederlands dichter, proza- en toneelschrijver en criticus (Hellevoetsluis 22.1.1898 - Sliedrecht 13.8.1973). Zoon van een marine-arts die later geneesheer-directeur van het Academisch Ziekenhuis in Groningen werd. Van Eijsselsteijn is een neef van de schrijfster Lidy van Eijsselsteijn, van wie hij samen met W. Enzinck de bundel Gedichten 1947-1965 samenstelde. Zelf begon hij als journalistiek medewerker van het Utrechtsch Dagblad, waar P.H. Ritter jr. zijn mentor was. Korte tijd werkte hij bij het Dagblad voor Gouda en vervolgens als journalist, criticus en kunstredacteur van de Haagsche Courant tot aan zijn pensionering. Als dichter debuteerde Van Eijsselsteijn met de bundel Om 't hooge licht (1923), pas in 1951 gevolgd door de gedichten in Momento grazioso. Van Eijsselsteijn laat zich daarin kennen als een romanticus met een sterk kosmisch bewustzijn. Als schrijver legde hij zich echter vooral toe op romans, essays en toneel. Het meest bekend werden zijn romans Tusschen Zuiderkruis en Poolster (1937), Dorre grond (1942), Verweerde stenen (1955) en Poort der genade (1964), die in vele talen vertaald werden. Voorts schreef hij essays over E.T.A. Hoffmann, met wie hij zich verwant voelde, en Goethe. Van zijn toneelstukken werden De duivel op aarde (1931), De dubbelganger (1944) en Bazuinen om Jericho (1950) ook in het buitenland opgevoerd. Van Eijsselsteijns veelzijdige productie blijkt ook uit de vele genres die hij beoefende. Daartoe behoren detectives (Het raadsel van den dertienden december, 1926), filmscenario's, novellen (De terugkeer, 1948), dansspelen, biografieën (Fie Carelsen, 1948) en rijmprenten (Geoffrey Chaucer, 1957). Zijn laatste roman, een historische roman over Paus Benedictus XIII, verscheen postuum onder de titel Paus Maan (1973).   Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; W. Enzinck (red.). Boek der vriendschap (1958); H. Prakke, ‘Bernard van Eijsselsteijn’, levensbericht, in: Jaarboek Mij Ned. Letterkunde 1974-1975 (1976), p. 38-57.   G.J. van Bork [aangevuld, januari 2004] Eijsselsteijn, Lidy van Engelina Alijda Johanna van Eijsselsteijn, Nederlandse dichteres en prozaschrijfster (Nieuwe Pekela 3.6.1904 - Haren 24.10.1986). Dochter van een predikant en nicht van de schrijver Ben van Eijsselsteijn. Was kunstresencente van het dagblad Trouw en werkte na WO II mee aan het christelijk literaire tijdschrift Ontmoeting. Schreef aanvankelijk christelijk getinte poëzie, maar ook gedichten met sterk erotische elementen. Ze debuteerde met de bundel Resonans (1933), pas veel later gevolgd door Gebied zonder grens (1947), Kyrie Eleis (1950) en Spiraal (1952). Van Eijsselsteijn bewoog zich vooral in het protestants- christelijk milieu van de Pinksterconferenties, maar verzette zich tegen het idee dat er een christelijke kunst zou bestaan. In haar ogen was er eerder sprake van kunst afkomstig van christenen. Vooral haar poëtische bewerking van het middeleeuwse verhaal Tristan en Isolde trok in 1948 sterk de aandacht. In 1959 verscheen onder de titel Paal 20 een twintigtal verhalen. Daarna volgde meer proza, onder meer de als gevolg van een reisbeurs geschreven roman Salute Florence (1962). In 1971 kreeg ze voor haar poëzie de Hendrik de Vriesprijs. In 1965 verzamelden W. Enzinck en Ben van Eijsselsteijn haar poëzie in Gedichten 1947-1965.   Literatuur: J. Steegstra (red.). Een schrijfster. Lidy van Eijsselsteijn 75 jaar (1979); ‘Over Lidy van Eijsselsteijn’, in: Raakvlak 1 (1979) 3, p. 51-57; J.H. Steegstra, ‘Lidy van Eijsselsteijn’, in: Jaarboek Mij. der Ned. Letterkunde (1986-1987) , p. 77-83.   G.J. van Bork [aangevuld, januari 2004] Ekkers, Remco Remco Johannes Machiel Ekkers, Nederlands dichter (Bergen N.H. 1.7.1941). Ekkers studeerde Nederlands in Groningen en gaf enige tijd les in het middelbaar onderwijs en van 1973 tot 1999 was hij als docent verbonden aan de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden. In 1975 verschenen Ekkers eerste gedichten in De Nieuwe Clerke en daarna in de tijdschriften De Gids, Hollands Maandblad, Raster en Tirade. Karel Eykman ontdekte Ekkers als jeugddichter en introduceerde hem in ‘De Blauw Geruite Kiel’ in Vrij Nederland. In 1984 verscheen zijn bundel jeugdgedichten Haringen in sneeuw, waarvoor hij een Zilveren Griffel kreeg. Gedichten voor volwassenen verschenen al eerder in de cyclus Buurman (1979) in de Slibreeks, in 1986 gevolgd door Een faun bij de grens. Ekkers schrijft literaire kritieken voor de Leeuwarder Courant en vanaf 1976 is hij verbonden als medewerker aan de Poëziekrant, waarvan hij in 1981 redacteur werd. Ekkers toont in zijn poëzie een grote belangstelling voor muziek en schilderkunst, zoals in De vrouw van zwaarden (1989) en Vivaldi (1995). Een belangrijk thema in de poëzie van Ekkers is dat van de ‘zichtbare afwezigheid’, dat wil zeggen het aanwezig stellen in de poëzie van dat wat er niet (meer) is. Dat leidt soms tot sterk poëticale gedichten, omdat het de taal zelf is die aanwezig stelt.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon jeugdlit.; Oosthoek; A. Jonkers, ‘Remco Ekkers: dichten om te overleven’, in: Klasse! 3 (1993), p. 9-10.   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] Elburg, Jan Joannes Gommert Elburg, Nederlands dichter (Wemeldinge 30.11.1919 - Wemeldinge 13.8.1992). Elburg was enige tijd chemisch laborant en werkte na 1945 als copywriter en vervolgens als docent aan de Rietveld-academie in Amsterdam. Hij debuteerde in 1942 in het tijdschrift Criterium. Tijdens de oorlog publiceerde hij een aantal vrij traditionele dichtbundels die behoren tot wat de Criterium-poëzie wordt genoemd, zoals die van dichters als Aafjes en Den Brabander. Daarna werd hij een van de belangrijkste dichters in het naar vernieuwing zoekende tijdschrift Het Woord. Zijn opstandige natuur en sociaal gevoel bracht hem in conflict met mederedacteur Gerard Diels, voorstander van hermetische symboliek, en bracht hem in contact met de schildersgroep Cobra. Hierdoor kwam Elburg in aanraking met o.a. Lucebert en Kouwenaar en kan met hen, als experimenteel, gerekend worden tot de Vijftigers. Elburg was redacteur van Podium in 1954 en 1955 en daarna van De Nieuwe Stem in 1959 en 1960. Als beeldend kunstenaar werkte Elburg mee aan de geruchtmakende COBRA-tentoonstelling van 1949 in Amsterdam. Hij verzorgde alszodanig ook illustraties en omslagen. Meer dan de andere Vijftigers is hij trouw gebleven aan zijn uitgangspunt: het op losse schroeven zetten van de taal om op deze manier in te kunnen spelen op zich steeds weer voordoende clichés en bedreigende normen. Hierdoor kenmerkt zijn taalgebruik zich o.a. door woordenspel. Zijn Klein t(er)reurspel (1947) werd in 1948 bekroond met de eerste Jan Campertprijs en in 1976 ontving hij voor zijn hele werk de Constantijn Huygensprijs. Zijn groot verbaal talent, gevoed door dagelijkse omgangstaal, komt zeer goed tot zijn recht in Praatjeskijken (1960), een verzameling aforismen, kanttekeningen en verhalen bij visuele gegevens. Aan het slot van zijn Gedichten 1950-1975 (1975), een verzamelbundel, treedt in een paar nieuwe reeksen een versobering van taal op, die zich ook in latere, ongebundelde poëzie (Huiselijk leven) manifesteert. Typerend voor deze ontwikkeling is de titel van zijn bundel Kaalslag. Elburgs maatschappijvisie is steeds van grote invloed geweest op zijn geëngageerd dichterschap. Dat engagement werd gevoed door zijn marxistische overtuiging, maar zonder daarmee het sociaal-realisme te omarmen. Verzet en vernieuwing behoren veeleer tot zijn poëzieopvattingen, hetgeen voor de dichter Elburg tot diens ‘ongemakkelijke schoonheid’ moet leiden. Poëzie is voor hem een levend fenomeen dat de lezer ‘adem en lijfswarmte’ moet geven. In 1998 werd een tentoonstelling van Elburgs beeldend werk, samen met dat van Constant, ingericht in het Stedelijk Museum Schiedam, waarvan L. van Halem een catalogus samenstelde onder de titel Het uitzicht van de duif: Jan Elburg en Constant (1997). In 1999 volgde een tentoonstelling in Haarlem.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; P. Calis, ‘Jan G. Elburg’, in: Gesprekken met dichters (1964), p. 111-133; Jan G. Elburg-nummer van Bzzlletin 4 (1976) 33; Jan G. Elburg-nummer van De Vlaamse Gids 64 (1980) 1; J. van Maele. Jan Gommert Elburg: liefde, oorlog en poëzie (1985); H. Beurskens, W. Kusters en L. Vancrevel (red.). Alles voor niets. Hommages aan Jan G. Elburg (1989); S.N. Bakker, ‘Joannes Gommert Elburg, levensbericht’, in: Jaarboek Mij. der Ned. Letterkunde 1994-1995 (1996), p. 71-86; W. Heins (red.). Jan G. Elburg: echt raak is dodelijk, ook voor de kunst (1999).   R. Bloem en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, januari 2004] Elsing, Johan Mark Pseudoniem van Frans Beckers, Vlaams roman-, toneel- en kinderboekenschrijver (Diest 22.4.1905 - Basel, Zwitserland 3.4.1993). Schreef ook onder het pseudoniem Frans Demers. Elsing verbleef gedurende enige tijd in Belgisch Congo, waaraan hij de thematiek ontleende voor veel van zijn romans en toneelstukken. Na WO II vestigde hij zich in Zwitserland. Daar schreef hij een aantal Afrikaanse romans, zoals De 32ste bruid. Roman uit Centraal Afrika (1953), De rode dageraad (1954) en Katewa, de tragedie van een negermeisje (1959), maar ook reisverhalen en verhalen over dieren. Over ontdekkingsreizigers schreef hij geromantiseerde verhalen in De laatste grote ontdekkingen op zee (1984) en De laatste grote ontdekkingen op aarde (1984). Over Johannes Gutenberg schreef hij een geromantiseerde biografie. Voorts schreef hij een aantal kinderboeken, zoals het avonturenverhaal Hans vliegt naar Afrika of De tocht naar het Paradijsmeer (1955).   Literatuur: Oosthoek; J. Florquin, interview in: Ten huize van ... 15 (1979), p. 84-132; S. van Gelder, ‘Johan-Mark Elsing, een groot maar genegeerd Diestenaar’, in: Meer schoonheid 30 (1983) 3, p. 70-76; W. Copmans en G. Dams, ‘Johan Mark Elsing en de exotische literatuur’, spec. nr. van Creare 19 (1990) 2.   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] Elsschot, Willem Pseudoniem van Alfonsus Josephus de Ridder, Vlaams dichter en prozaschrijver (Antwerpen 7.5.1882 - Antwerpen 31.5.1960). Elsschot groeide op in Antwerpen waar hij korte tijd het Antwerps atheneum bezocht, maar terechtkwam op de handelsafdeling en uiteindelijk wegens wangedrag de school moest verlaten. Hij werkte enige tijd bij verschillende handelskantoren. In die tijd richtte hij met literaire vrienden het tweemaandelijks tijdschrift Alvoorder op, waaraan hij gedichten bijdroeg. In 1901 ging hij opnieuw een opleiding volgen, hetgeen in 1904 resulteerde in het licentiaat van de Hogere Graad in de Handels Wetenschappen. Daarna werkte hij bij verschillende werkgevers op het terrein van de commercie in Antwerpen, Parijs, Rotterdam, Schiedam, Delfshaven en Brussel. Vervolgens richtte hij met Jules Valenpint en Léon Leclercq het commerciële tijdschrift Revue Continentale Illustrée op. Dat tijdschrift bevatte artikelen of reportages over bedrijven en het bijzondere eraan was dat het geen abonnees kende, maar in hoge oplagen aan de betrokken bedrijven verkocht werd. Het blad zal een rol spelen in Elsschots romans Lijmen (1924) en Het been (1938). Na WO I werkte Elsschot enige tijd als correspondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. In 1919 richtte hij met Leclercq een eigen publiciteitsbureau op met een Antwerpse en een Brusselse vestiging. In 1931 kocht Elsschot zich uit en ging zelfstandig verder in Antwerpen met zijn reclamewerk. Elsschots belangstelling voor poëzie werd gestimuleerd door zijn leraar Nederlands, de dichter Pol de Mont. Aanvankelijk schreef Elsschot poëzie. Die werd pas laat gepubliceerd, eerst in Forum door bemiddeling van zijn vriend Ary Delen en later in Verzen van vroeger (1934). Deze gedichten hebben doorgaans als thema de moeder, de tragiek van het ouder worden en de dood. De toon van deze gedichten is vaak scherp, direct en cynisch. Later zou Elsschot nauwelijks gedichten meer schrijven, omdat hij vond dat de vorm de inhoud te zeer dicteerde en hij zich in proza vrijer kon uitdrukken. Zijn eerste publicatie in proza was Villa des Roses (1913). Het boek is gebaseerd op zijn ervaringen in een Parijs' pension, waar Elsschot in 1907 verbleef. De kostgangers van dat pension worden met grimmige spot en een mengsel van cynisme en vertedering beschreven, zoals dat ook voor ander proza van Elsschot geldt. Dat cynisme van Elsschot is wel getypeerd als het pantser van een ontgoocheld romanticus en diens kwetsbaarheid. In 1920 verscheen Een ontgoocheling en in 1921 De verlossing. In die laatste roman staan twee figuren tegenover elkaar, een dorpspastoor en een vrijdenker, van wie de vete zo hoog oploopt dat de laatste op zijn sterfbed de pastoor neerschiet. De gelovige dochter zal in het tweede gedeelte van de roman voor de moord van haar vader boeten en tenslotte verlossing vinden. In 1924 verschijnt Lijmen, waarin twee figuren optreden, Laarmans en Boorman, die ook in later werk van Elsschot een rol zullen spelen. Boorman is daarin de harde zakenman, de verkoper van ‘lucht’ in de vorm van het Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen, geheel gewijd aan de bedrijven waaraan de oplagen worden verkocht. De parallel met de Revue Continentale Illustrée is duidelijk. Laarmans is de tegenpool van Boorman, een idealist die in de leer is bij Boorman en geconfronteerd wordt met de gevolgen van de harde zakenpraktijken van zijn opdrachtgever. In Lijmen wordt voor het eerst in de ik-vorm geschreven en het lijkt erop dat Elsschot zich hier in zijn antagonist heeft verdubbeld. Na Lijmen is het lange tijd stil rond Elsschot. Het is vooral Greshoff geweest die ervoor gezorgd heeft dat Elsschot weer is gaan schrijven. In 1933 verschijnt de novelle Kaas, opnieuw met Laarmans in een hoofdrol. Laarmans laat zich verleiden om een baan als kaasverkoper aan te nemen, maar hij mislukt omdat het vak in strijd is met zijn aanleg en karakter. Er is wel eens gesuggereerd dat deze roman eigenlijk gaat over de onverkoopbaarheid van Elsschot eigen literaire werk en dat zijn personages zijn gebaseerd op literaire vrienden rondom Forum. In het daarop volgende Tsjip (1934) is Laarmans vooral vader, echtgenoot en liefhebbend grootvader. Pensioen (1937) is het wrange verhaal van een moeder die veronderstelt dat haar krijgsgevangen zoon nog leeft, terwijl die aan griep blijkt te zijn overleden in het buitenland. Het verhaal spitst zich tenslotte toe op het conflict rond het pensioen van deze jongen tussen de moeder en de ongehuwde moeder van haar kleinkind. In het aan Ter Braak opgedragen Het been (1938) wordt het verhaal van Lijmen voortgezet, nu in de gevolgen van de verkoop van het Wereldtijdschrift aan de smederij Lauwereyssen, waar Boorman in gewetensnood wordt gebracht door de invalide weduwe van de eigenaar van dat bedrijf. Laarmans is in dit boek in feite een toekijkende outsider. De novelle Het dwaallicht (1946) is het laatste proza van Elsschot. Ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag bracht hijzelf zijn werk bijeen in Verzameld werk (1957), dat daarna talloze malen werd herdrukt. Hoewel Elsschots werk aanvankelijk nauwelijks aandacht trok, werd zijn proza en poëzie, vooral na 1945, steeds meer gelezen en becommentarieerd. Toch had hij al in 1934 de Prijs van de provincie Antwerpen gekregen en in 1938 de Interprovinciale Prijs van België. In 1948 kreeg hij de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het proza en in 1951 de Constantijn Huygensprijs. Vanaf 1999 worden in Achter de Schermen door het Willem Elsschot-Genootschap brieven en documenten gepubliceerd en wordt over zijn werk geschreven. Elsschots roman Lijmen werd in 2000 door Robbe de Hert verfilmd en in 2002 werd een film naar Villa des Roses van Frank van Passel uitgebracht. Van 2001 tot 2003 verscheen het Volledig werk van Willem Elsschot in zeven delen.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; Willem Elsschot-nummer van Groot Nederland 35 (1937) 2; F. Smits. Willem Elsschot (1942; verm. herdr. 1952); F. Buyens. Willem Elsschot, een inleiding tot zijn werk (1951); F. Smits e.a.. Willem Elsschot. Feestreden uitgesproken ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag (1952); B.F. van Vlierden. Willem Elsschot (Ontmoetingen 2, 1958); G. Stuiveling. Willem Elsschot (1960); Kijk, Willem Elsschot in beeld (1970); C.J.E. Dinaux, ‘Willem Elsschot’, in: Herzien bestek (1974), p. 133-139; S. Carmiggelt. Notities over Willem Elsschot (1975); F. Smits. Willem Elsschot: zijn leven, zijn werk en zijn betekenis als prozaschrijver en dichter (1976); G. Marks-van Lakerveld. Over Lijmen/Het been van Willem Elsschot (Synthese, 1977); R. Vervliet. Het dwaallicht achterna (1977); F. Buyens. Willem Elsschot, een burgerlijk geweten (1978); G.H. 's-Gravesande, ‘Ary Delen over Willem Elsschot en zichzelf’, in: Sprekende schrijvers (19792), p. 137-154; Aarts' Letterkundige Almanak voor het Willem Elsschotjaar (1981); A. Kets-Vree (red.). Over Willem Elsschot. Beschouwingen en interviews (1982); H. Kooger. Elsschot (AO-reeks, 1982); A. Kets-Vree. Woord voor woord. Theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een ontgoocheling van Willem Elsschot (1983); J. van Delden. Willem Elsschot. Kaas (Memoreeks 3, 1983); B. Rousseeuw. Van hier tot Peking. Over Willem Elsschot (1983); M. Somers. Willem Elsschot en het Wereldtijdschrift (1983); S. Carmiggelt. Ontmoetingen met Willem Elsschot (Open Domein 10, 1985); B. Rousseeuw. Twee heren. Over E. du Perron en Willem Elsschot (1986); E. Vermeulen. Willem Elsschot. Het dwaallicht (Walvaboek, 1986); Guido Lauwaert. Villa Elsschot. Omtrent Kaas en andere onthullingen rond Willem Elsschot en zijn werk (1991); J. Anthierens. Willem Elsschot: het ridderspoor (1992); Ida de Ridder. Willem Elsschot, mijn vader (1994); W. Pas. Monumenten. Willem Elsschot en Paul van Ostaijen (1996); L. Daems (red.). Willem Elsschotnummer van Vlaanderen 45 (1996) 263; F. Auwera. Willem Elsschot (1999); Ida de Ridder. Willem Elsschot en de piano (2000); W. 't Hoen (red.).Van De Ridder tot Elsschot. Een biografie in foto's (2000); K. Rymenants, ‘Elsschot en de Forumianen’, in: Spiegel der Letteren 42 (2000) 1, p. 19-48; Vic van de Reyt (red.). Willem Elsschotnummer van De Parelduiker 6 (2001) 4/5.   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] Emants, Marcellus Nederlands dichter en prozaschrijver (Voorburg 12.8.1848 - Baden, Zwitserland, 14.10.1923). Als zoon van een oud Haags juristengeslacht studeerde hij tegen zijn zin rechten, tot de dood van zijn vader hem in 1871 van die verplichting ontsloeg. Als gefortuneerd man kon hij zich verder aan de letteren wijden, terwijl hij eveneens zijn reislust kon botvieren. Bereisde heel Europa, Noord-Afrika en het Midden-Oosten, Indië, China, Japan en Amerika. Emants debuteerde in 1869 in het tijdschrift Quatuor. Hij was in 1872 met zijn vriend F. Smit Kleine medeoprichter van Spar en Hulst (waarvan slechts twee afleveringen verschenen onder andere met Emants opzienbarend essay ‘Bergkristal’) en in 1875 van De Banier, dat het belangrijkste jongerentijdschrift werd vóór het verschijnen van De Nieuwe Gids. Het werk van Emants, die door Kloos ‘de Johannes Baptista der moderne literatuur’ werd genoemd, maar die later slechts een enkele maal in De Nieuwe Gids publiceerde, weinig of geen contacten met de Tachtigers had en zich ook maar weinig tot hun opvattingen aangetrokken voelde, was anders gericht dan dit epitheton zou doen veronderstellen. Emants heeft in twee grote epische gedichten zijn levensvisie onder woorden gebracht: Lilith (1879) en Godenschemering (1883). Lilith is een Emants typerende herschrijving van de Paradijsmythe, waarin hij tot de slotsom komt dat wellust de belangrijkste drijfveer is in het menselijk handelen en tevens de oorzaak van leven en dood. Godenschemering is gebaseerd op de Noorse mythologie zoals die is opgetekend in de Edda. In dit gedicht is Loki de representant van het verstandelijke. Loki zal uiteindelijk tot de conclusie komen dat het verstand weliswaar een positieve kracht is, maar dat de mens uiteindelijk geregeerd wordt door het instinct en dat de mens niet bereid is de waarheid onder ogen te zien. Tot op zekere hoogte kan Emants gezien worden als één van de eerste naturalisten in Nederland. Naturalistisch is in elk geval zijn streven naar wetenschappelijkheid en objectiviteit. Ook zijn voorkeur voor het beschrijven van pathologische figuren is een typisch naturalistische trek. Wanneer Emants in een voorwoord zijn Een drietal novellen (1879) verdedigt tegen de kritiek, beroept hij zich op Taine en de door Zola van Taine overgenomen wetmatigheden in de bepaaldheid van de mens: ras, milieu en moment. Dat voorwoord is dan ook door De Vooys ooit bestempeld als ‘een van de documenten voor de opkomst van het naturalisme hier te lande’. Maar anders dan Zola, die elk fatalisme afwees, is Emants een pessimist die de determinerende omstandigheden voor de mens onveranderbaar acht. Emants opvattingen zijn, zoals uit zijn opstellen in Pro Domo (1889) blijkt, vooral gevormd door Taine en Toergenjew. Met de eerste correspondeerde hij en Toergenjew bezocht hij in Parijs. Wat hem in Toergenjew zo aansprak, was diens wetenschappelijke aanpak en zijn pessimisme, zoals hij in een opstel over deze auteur schrijft. Wat hem van de naturalisten onderscheidt, is zijn erkenning dat de auteur weliswaar streeft naar objectiviteit, maar deze nooit ten volle kan bereiken. Bovendien heeft Emants zich doorgaans onthouden van de door Van Deyssel in het Nederlandse proza geïntroduceerde ‘écriture artiste’, de zogenaamde woordkunst van de Tachtigers, die het naturalisme in Nederland is gaan kenmerken. Van al zijn romans en novellen is het vooral de roman Een nagelaten bekentenis (1894) die nog herhaaldelijk herdrukt is. In 1994 verscheen van deze roman een herdruk in de reeks Nederlandse Klassieken. Emants beschrijft in Een nagelaten bekentenis een dégénéré, Willem Termeer, een personage dat door erfelijke factoren bepaald onafwendbaar afstevent op de uiteindelijke moord op zijn echtgenote en die zelf in de ik-vorm van dat proces verslag uitbrengt. In de overige personages van de roman toont Emants de lezer dat op het oog rechtschapen of fatsoenlijke mensen in feite hypocriet blijken te zijn. Ook in deze hypocriete bourgeoisfiguren kan een typisch naturalistisch thema worden aangewezen. Een belangrijk thema van Emants is de ontoereikendheid van de liefde om aan de drang naar het absolute te voldoen. Men treft dit thema aan in zijn novellen in Dood (1892), het autobiografische Op zee (1899), de Haagse roman in twee delen Inwijding (1901) en de grote, op zijn weinig gelukkige derde huwelijk geïnspireerde roman Liefdeleven (1916). Men vindt het eveneens in verscheidene van zijn toneelstukken. Emants schreef ongeveer 25 stukken, waarvan een vrij groot aantal werd gespeeld door beroepstoneel of door het amateurgezelschap Utile et Laetum, dat door Emants werd opgericht en waaraan hij ook als regisseur en acteur meewerkte. Zijn bekendste stuk is Domheidsmacht (1907), dat de fatale, egoïstische geborneerdheid van een vrouw tot onderwerp heeft. In 1985 werd in het Letterkundig Museum een tentoonstelling rond Emants en zijn werk ingericht.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; W.G. van Nouhuys, ‘Marcellus Emants’, in: Los en Vast 30 (1895), p. 350-387; W.G. van Nouhuys, ‘Marcellus Emants’, in: Uren met schrijvers. Studiën en critieken (1902), p. 124-141; H.U. Jessurun d'Oliveira, ‘Marcellus Emants’, in: De mannen van '80 aan het woord (1909), p. 109-136; F. Boerwinkel. De levensbeschouwing van Marcellus Emants. Een bijdrage tot de kennis van de autonome burger der negentiende eeuw (1943; 19812); B. Hunningher, ‘Het toneelwerk van Emants’, in: Toneel en werkelijkheid (1947), p. 32-60; F. Coenen, ‘Bij den dood van Marcellus Emants’, in: Verzameld werk (1956), p. 240-271; Pierre H. Dubois. Marcellus Emants. Een schrijversleven (1964; herz. druk 1980); J.J. Oversteegen, ‘Uit de donkere dagen van voor Freud’, in: Merlyn 2 (1963-1964) 2, p. 1-22; A.L. Sötemann, ‘Marcellus Emants' “Een nagelaten bekentenis”: afrekening met Von Feuchtersleben, vernieuwing van de naturalistische roman’, in: Handelingen Kon. Zuidned. Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis (1975), p. 217-234; T. Anbeek, ‘Marcellus Emants, Inwijding’, in: De schrijver tussen de coulissen (1978), p. 128-162; Ch. de Cloet. Afzonderlijk verschenen werken [bibliografie] (1982); Pierre H. Dubois en Simone Dubois. Marcellus Emants (1984); Nop Maas, ‘“We gaan gewoon door”, overpeinzingen bij een Emants-tentoonstelling”, in: Juffrouw Ida 11 (1985) 3, p. 1-14; J. van Delden. Marcellus Emants. Een nagelaten bekentenis (1985); Nop Maas. Marcellus Emants' opvattingen over kunst en leven in de periode 1869-1877 (1988); F. Schaars en O. Severijnen, ‘Na de ondergang de schemering. Marcellus Emants en Richard Wagner’, in: M. Klein (red.). Nieuwe eskapades in de neerlandistiek (1992), p. 156-186.   P.H. Dubois en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, januari 2004] Emmens, Jan Jan Ameling Emmens, Nederlands dichter en kunsthistoricus (Rotterdam 17.8.1924 - Utrecht 12.12.1971). Studeerde rechten te Leiden en vervolgens kunstgeschiedenis in Parijs en Utrecht. Was werkzaam als kunsthistoricus bij de Rijksuniversiteit te Utrecht en van 1958 tot 1961 tijdelijk directeur van het Kunsthistorisch Instituut te Florence. Promoveerde in 1964 op een proefschrift over Rembrandt en de regels van de kunst dat bekroond werd met de Karel van Manderprijs in 1965 en met de Dr. Wynaendt Franckenprijs in 1967. Vanaf 1967 was Emmens hoogleraar algemene kunstwetenschap en iconologie. Emmens behoorde tot de medewerkers van de tijdschriften Libertinage en Tirade, waarmee hij gekarakteriseerd kan worden als een auteur in de traditie van Forum. In toon en visie toont hij ook die verwantschap in zijn werk, met een sterke relativering van en scepticisme over traditie en idealen. Poëzie is bij Emmens een wijze van spreken onder vrienden over levensproblemen. In de door hemzelf als debuut beschouwde bundel Kunst- en vliegwerk (1957) zijn allerlei vormen van autoriteit zijn doelwit. Bovendien is er in zijn gedichten sprake van een voortdurende controverse tussen verstand en gevoel, en tussen ideaal en werkelijkheid, vaak tot uiting gebracht in de tegenstelling tussen kind en volwassene. Daaruit vloeit ook Emmens' voorkeur voor het aforisme voort, omdat daarin deze tegenstellingen bondig verwoord kunnen worden. Emmens Verzameld werk verscheen in 4 delen in de jaren 1979 tot 1981.   Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; Jan Emmens (1924-1971). In Memoriam-nummer Tirade 16 (1972) 180; F. Balk-Smit Duyzentkunst, ‘Het kind en de redelijkheid’, in: De Revisor 7 (1980) 3, p. 46-54; A. Korteweg, ‘Jan Emmens, 1924-1971: Wie slaapt vergeet zichzelf niet maar een ander’, in: Hollands Maandblad 33 (1992) 3, p. 14-22.   G.J. van Bork [aangevuld, januari 2004] Engelen, A.W. Adriaan Walraven Engelen, Nederlands dichter en prozaschrijver (Valburg 23.8.1804 - Velp 28.1.1890). Op de door hem bezochte kostschool in Elburg kreeg hij onderwijs in de klassieken. Vanaf 1820 studeerde hij rechten te Groningen, waar hij in 1826 promoveerde op een proefschrift getiteld Selecta de decemviris eorumque legibus. In 1829 schreef hij zich op dezelfde hogeschool in als student letteren, maar deze studie voltooide hij wegens de tijdsomstandigheden niet: in 1830 trok hij met de Groningse flankeurs mee in de strijd tegen de Belgen, van welke tocht hij eind 1831 terugkeerde. Van 1833 tot 1843 was hij rector van dezelfde Elburgse kostschool waarvan hij leerling was geweest, van 1843 tot 1877 kantonrechter te Tiel, terwijl hij van 1849 tot 1853 zitting had in de Tweede Kamer. Na zijn pensionering leefde hij ambteloos te Velp. Engelen debuteerde als 17-jarige met het vers ‘Nagedachten’, ondertekend met E. in het oktobernummer van de Vaderlandsche Letter-oefeningen. In zijn studententijd schreef hij meer gedichten, grotendeels gebundeld in Poezy (1829). In 1828 verscheen zijn berijmde vertaling van het eerste deel van Vergilius' Aeneïs, in 1830 gevolgd door Kusjens, een vrije navolging van de Basia van Janus Secundus. Onder het pseudoniem Herman van Apeltern publiceerde hij Eduard Dalhorst. Een Nederlandsch verhaal uit het laatst der zeventiende eeuw (2 dln, 1829), een der eerste historische romans uit de Nederlandse letterkunde, die speelt in de Betuwe. Onder dezelfde naam verscheen later nog De grot van Fosto (3 dln, 1840-1841), spelend in het eerste kwart van de zeventiende eeuw. Het meeste naam heeft Engelen echter gemaakt met bloemrijke verslagen van door hem gemaakte reizen, veelal te voet, waaronder Parijs in 1834 (2 dln, 1835) en Wandelingen door Brussel en een gedeelte van België in 1836 (1837). Op gevorderde leeftijd publiceerde hij, ditmaal onder het pseudoniem Mr. H. van A., zijn zeer leesbare memoires: Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte (1882, fotografisch herdrukt in 1977) en Herinneringen van vroeger en later leeftijd (1884).   Literatuur: E.J. Potgieter, in: Kritische Studiën II (1886); (J.) H(uf) v(an) B(uren), ‘Mr. A.W. Engelen’, in: De Nederlandsche Spectator (1890); W. van de Poll. Mr. A.W. Engelen. Eene levensschets ([1894]); K.M. Wagemans, ‘Invloeden op de ontwikkeling van de historische roman in de periode 1827-1840, of De redevoering en de Roos’, in: De Negentiende Eeuw, 6 (1982) 4, p. 149-158.   D. Welsink [aangevuld, januari 2004] Engelman, Jan Johannes Aloysius Antonius Engelman, Nederlands dichter (Utrecht 7.6.1900 - Amsterdam 20.3.1972). Engelman begon als journalist bij het Utrechtse dagblad Het Centrum en werd vervolgens in 1932 redacteur van het dagblad De Tijd, waar hij samen met A. van Domburg en A. van Duinkerken vanaf 1933 de kunstredactie vormde. Samen met Pieter van der Meer de Walcheren verzorgde hij van 1926 tot 1941 de rubriek Kunst en Letteren in het weekblad De Nieuwe Eeuw. In 1953 werd hij docent esthetiek en moderne kunst aan de Jan van Eyckacademie in Maastricht, een functie die hij slechts korte tijd vervulde. De betekenis van Jan Engelman ligt vooral in zijn dichterschap. Na enkele gedichten te hebben gepubliceerd in tijdschriften, bundelde hij op aandringen van zijn vriend H. Marsman zijn poëzie in Het roosvenster (1927), in 1930 gevolgd door de bundel Sine nomine. Gedichten hieruit werden opnieuw opgenomen in wat zijn meest belangrijke en meest herdrukte bundel zou worden: Tuin van Eros (1932). Deze bundel werd bekroond met de poëzieprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Engelmans poëzie wordt vaak gezien als ‘poésie pure’, gedichten waarin klank, ritme en associatieve verbanden de hoofdrol spelen, maar Engelman zelf was van mening dat daardoor de betekenis van zijn poëzie onderschat werd. Latere interpretaties hebben hem daarin gelijk gegeven. Niettemin zal zijn latere poëzie toch ook sterk ritmisch en muzikaal zijn, zoals in Het bezegeld hart (1937). Meeuwesse heeft in Engelmans poëzie een ontwikkeling vastgesteld van humanitair-expressionisme, via vitalisme en zuiver erotische of paganistische poëzie naar godsdienstige gedichten. In 1942 verscheen Noodweer, waarin de waanzin van de oorlog en het verlies van zijn vriend Marsman thema's zijn. Anders dan veel van zijn rooms-katholieke geloofsgenoten heeft Engelman meegewerkt aan tijdschriften als De Vrije Bladen en Forum. Engelman schreef aanvankelijk voor Roeping en hij was mede-oprichter van De Gemeenschap. Dat laatste blad verliet hij in 1930 vanwege een conflict met de gebroeders Kuitenbrouwer die het blad in zijn ogen in fascistisch vaarwater brachten. Toen die een eigen tijdschrift oprichtten onder de naam De Nieuwe Gemeenschap, keerde Engelman terug in de redactie van De Gemeenschap op aandringen van Anton van Duinkerken. Tijdens WO II verwierf Engelman voldoende kennis van het Grieks om hem in staat te stellen Sophocles' Oedipus te vertalen. Hij maakte ook een vertaling van de tekst van Bachs Mattheüspassion (1950). Zijn muzikaliteit maakte hem een ideale partner voor veel musici met wie hij samenwerkte voor opera's en gelegenheidsspelen. Zo schreef hij het libretto voor de opera Philomela (1950) van Hendrik Andriessen, maar hij schreef ook teksten voor Henk Badings en Herman Strategier. Zijn belangstelling voor het oude Griekenland en zijn reizen naar dat land leidde tot de reisbrieven in Tweemaal Apollo (1955). In 1960 werd zijn poëzie verzameld in Verzamelde gedichten, waarvan in 1972 een heruitgave volgde die werd uitgebreid met Het Bittermeer. In 1955 werd aan Jan Engelman de Constantijn Huygensprijs toegekend voor zijn gehele oeuvre.   Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; K. Meeuwesse, ‘De poëzie van Jan Engelman. Een proeve van analyse’, in: Roeping 20 (1942) 2, p. 70-87; Jan H. Cartens. Jan Engelman (1960, 19672); H. Kapteijns. Het maandblad De Gemeenschap. Intenties en aspecten (1964); Jan H. Cartens, Orpheus en het Lam: Jan Engelman en H. Marsman, 1925-1940, spec. nr. van Raam (1966) 24, afzonderlijk herdrukt bij BZZTôH in 1981; Pé Hawinkels (red.). Engelman zeventig, spec. nr. van Raam (1970) 65; Jan H. Cartens, ‘De gesluierde Venus. Jan Engelmans literair-kritische beginselen’, in: Kritisch akkoord 1971 (1971), p. 35-46; H. Stevens, ‘Ambrosia wat vloeit mij aan?’, in: De Revisor 12 (1985) 1, p. 53-61; L. Feikema (red.). Op gezang en vlees belust. Over leven, werk en stad van Jan Engelman (2000).   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] Enquist, Anna Pseudoniem van Christa Widlund-Broer, Nederlands dichteres en romanschrijfster (Amsterdam 19.7.1945). Studeerde klinische psychologie in Leiden, waar ze in 1969 afstudeerde. Aan het Haagse conservatorium studeerde ze piano, een opleiding die ze in 1976 afrondde. Daarna studeerde ze in Amsterdam waar ze de opleiding van de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse volgde. Vanaf 1987 is ze verbonden aan het Nederlands Psychoanalytisch Instituut. Ze brak haar carrière als pianiste af en begon gedichten te schrijven waarmee ze debuteerde in Maatstaf in 1988. Haar officiële debuut is de gedichtenbundel Soldatenliederen (1991), waarmee ze meteen de C. Buddingh'-prijs verwierf. Deze poëzie kon al direct rekenen op een grote publieke belangstelling door de herkenbare manier waarop ze de grote vragen van het menselijk bestaan aan de orde stelt. De achtergronden van deze gedichten zijn van autobiografische aard. Haar poëzie is anecdotisch en ironisch-realistisch, waarmee ze zich in de traditie plaatst van dichteressen als Vasalis, Michaelis en Herzberg. Met haar eerste roman Het meesterstuk (1994) bereikte Enquist onmiddellijk een groot publiek, ondanks het feit dat de kritiek niet onverdeeld gunstig was. Het meesterstuk is een psychoanalytische roman die personaal verteld wordt, maar waarin de beroepspsychiater Lisa als alwetend personage commentaar geeft. Zowel in Het meesterstuk als in de roman Het geheim (1997) is het ouderschap, met name het moederschap, het centrale thema. Veel van de poëziebundels na Soldatenliederen bevatten een afdeling reisgedichten, met poëzie over een reis of een tocht, maar bijvoorbeeld ook over de ontdekker James Cook, zoals in Een nieuw afscheid (1994). In 2000 werden Enquists gedichten bijeengebracht in De gedichten, 1991-2000. Voor Het meesterstuk kreeg Enquist de Debutantenprijs 1994.   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; Ed Leeflang, ‘Weergaloos en gewapend. Over het debuut van Anna Enquist’, in: Ons Erfdeel 35 (1992) 2, p. 162-171; A. Reitsma, ‘In aarde genoemd en genomen’, in: Ons Erfdeel 37 (1994) 4, p. 482-488; Ad Zuiderent, ‘Beeld, abstractie en poëtische boventonen. Over beeldgedichten en muziekgedichten’, in: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 15 (1995), p. 249-262; A. Visser, ‘Het geloof in een collectieve psychose’, interview in: De tien geboden (1999), p. 46-53; L.H. Wiener, ‘Jampot’, in: De Tweede Ronde 21 (2000) 2, p. 119-123.   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] Ent, Anton Pseudoniem van Henk van der Ent, Nederlands dichter en prozaschrijver (Rotterdam 20.1.1939). Ent studeerde Nederlands en gaf vervolgens les in Apeldoorn. In zijn poëzie behandelt hij vooral christelijke thema's, zoals het lijden en de problemen rond de religie. In zijn verhalend proza wordt het moderne levensgevoel geconfronteerd met het geloof. Ent debuteerde in 1969 met de poëziebundel Hagel en sneeuw, in 1971 gevolgd door de bundel De grote verzoendag. Verhalen verschenen in Op vrije voeten (1974), een bundel waarin ook gedichten zijn opgenomen. In de uit cycli opgebouwde bundel gedichten De hoed van Kierkegaard (1983) is sprake van dood, mysterie en eenzaamheid, thema's die worden opgehangen aan de filosoof Kierkegaard en diens verbroken liefdesrelatie met Regina Olsen. In een van de cycli wordt het alledaagse voetbalspel omgesmeed tot een metafoor voor het leven. In veel van Ents poëzie wordt een wereld vol waanzin en agressie opgeroepen, die vervolgens bezworen wordt door een vonk van de goddelijke inspiratie. Onder het pseudoniem Marieke Jonkman publiceerde Ent de dichtbundels Dochters van het donker (1991), Plejaden (1992), Dieptevrees (1993) en Amazonen (1996). Deze poëzie wijkt af van zijn onder Ent gepubliceerde werk door de ironische, zelfs sarcastische toon en thema's als ziekte, haat, zelfmoord en incest. In 1993 maakte Ent bekend dat hij zich achter Marieke Jonkman verborg.   Literatuur: Oosthoek; H. Werkman, [Over Henk van der Ent], in: Aangekruist (1982), p. 36-44; A. van Assche, ‘De hoed van Kierkegaard’, in: Ons Erfdeel 28 (1985) 2, p. 265-267; M. Stigter, ‘Het gesloten huis van Anton Ent’, in: Bloknoot 3 (1994) 3, p. 127-133; H. de Coninck, ‘Wereldleed in de uitverkoop’, in: De vliegende keeper, essays over poëzie (1995), p. 129-136; H. van der Ent en H. Wind, ‘Klinkers & medeklinkers’, in: Liter 3 (2000) 11, p. 25-30.   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] Erens, Frans Maria Joseph Franciscus Peter Hubertus Erens, Nederlands prozaschrijver en criticus (Schaesberg 23.7.1857 - Houthem-Sint Gerlach 5.12.1935). Studeerde rechten te Leiden, Bonn, Parijs en Amsterdam, waar hij in 1888 promoveerde. In 1889 vestigde hij zich als advocaat en in 1897 werd hij griffier bij het kantongerecht, eerst in Veghel en vervolgens in Oostburg. Vanaf 1901 wijdde hij zich nog uitsluitend aan de literatuur. Vanaf 1883 schreef Erens kritieken en beschouwingen, overwegend over de moderne Franse literatuur. In 1886 begon hij als medewerker aan De Nieuwe Gids, waarin hij naast essays, onder meer over Maurice Barrès, ook scheppend proza publiceerde. Van 1896 tot 1897 en van 1909 tot zijn overlijden was Erens ook mederedacteur van De Nieuwe Gids. In 1893 verzamelde Erens zijn prozastukken in Dansen en rhytmen. Al vroeg publiceerde Erens over Les fleurs du mal van Charles Baudelaire; hij was een van de eersten die deze poëzie wist te waarderen. Met zijn Dansen en rhytmen introduceerde hij het prozagedicht in Nederland, zoals hij dat had leren kennen in de moderne Franse literatuur. Daarmee beïnvloedde hij het werk van Lodewijk van Deyssel. Vanaf 1895 kwam het zwaartepunt van Erens schrijverschap te liggen op impressies en reisbeschrijvingen van de landen en steden die hij bezocht: Duitsland, Frankrijk, Spanje en Noord-Afrika. Later, rond 1910, schreef hij ook over zijn geboortestreek, de provincie Limburg. In zijn laatste levensjaren keek hij terug in een reeks feuilletons, die hij bundelde onder de titel Vervlogen jaren (1938), een boek dat hem blijvende bekendheid heeft bezorgd. Nog in 1989 verscheen er een uitgebreide herdruk van in de reeks Privé Domein, bezorgd door Harry G.M. Prick. In deze gedenkschriften beschrijft hij zijn jeugd in Limburg, zijn studietijd in Leiden en Parijs, en zijn Amsterdamse herinneringen aan de periode van de Tachtigers en De Nieuwe Gids. Erens belangrijkste bijdrage aan de Beweging van Tachtig was zijn rol als informant van de nieuwste literaire ontwikkelingen in Frankrijk, waar hij zelf contact onderhield met literatoren als Michelet, Barrès en Moréas en zich op de hoogte hield van stromingen als het decadentisme en symbolisme. In 1985 werd de Frans Erensprijs ingesteld die driejaarlijks wordt uitgereikt, afwisselend voor proza, memoires en poëzie. De prijs werd in 1986 voor het eerst toegekend aan Kees Fens voor diens gehele werk.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; F. Hermans, ‘Frans Erens, de Limburgse Tachtiger’, in: Mensen in hun tijd (1966), p. 54-61; P. Brachin, ‘Un ambassadeur de la culture française en Hollande: Frans Erens’, in: Faits et valeurs (1975), p. 179-194; Harry G.M. Prick (ed.). Ik heb je zoveel te vertellen: brieven van en aan Lodewijk van Deyssel, Emile en Frans Erens en Isaäc Israels (1981); Harry G.M. Prick. Een weefsel van overpeinzingen. Causerie over Frans Erens in diens briefwisseling met Andries Bonger (1986); Harry G.M. Prick, ‘Werken aan Frans Erens, winst en verlies’, in: Maatstaf 37 (1989) 4, p. 2-9; Ch. Nypels. In memoriam mr. François Erens (1992).   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] Erkelens, Rob van Nederlands schrijver (Den Haag 4.7.1963). Studeerde Algemene Literatuurwetenschap, film en opvoeringskunsten in Nijmegen. Zijn eerste publicatie is Georg Trakl. Gedichten, een vertaling en analyse van de poëzie van deze auteur. Van Erkelens organiseert festivals en treedt op als ‘performing poet’. Hij vertaalt, onder meer het werk van Nick Cave, is vormgever en televisiemaker. Als recensent is Van Erkelens verbonden aan De Groene Amsterdammer. Hij publiceert voorts in Het Handelsblad, De Morgen en Elle. In 1993 debuteerde hij met de roman Het uur van lood, een postmoderne tekst, vol verwijzingen naar bestaande teksten. Het is een roman over een rusteloze, maar tegelijk afgestompte figuur die op zoek is naar nieuwe gewaarwordingen. De lezer wordt via hem geconfronteerd met het feit dat er niets nieuws is en dat alles al eerder aan de orde is geweest. Van Erkelens spreekt over zijn citaten als ‘samples’ die hij ontleent aan popmuziek, MTV, computertaal en dergelijken. Er is daarom wel gezegd dat hij de stem van de jongste generatie laat horen. In 1994 richtte Van Erkelens samen met Ronald Giphart het tijdschrift Zoetermeer op dat gezien werd als de spreekbuis van de ‘Generatie Nix’, een aanduiding die Van Erkelens ontleende aan de Canadese schrijver Douglas Coupland. Later verzette hij zich echter tegen deze aanduiding van zijn generatie schrijvers.   Literatuur: Oosthoek: M. Oostveen, ‘Verveling, lamlendigheid en een Hoger Plan’, interview in: Argus 2 (1994) 1, p. 5-14; O. van Tilburg, ‘De samplefabriek van ome Rob’, in: Letterlik 8 (1993-1994) 5, p. 48-54.   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] Esper, Frank Pseudoniem van J. van den Ende, Nederlands essayist en dichter (Rotterdam 15.7.1932). Esper schreef een aantal essays met interpretaties en beschouwingen over poëzie, zoals over J.H. Leopold Op de hoogte met Leopold, een oriëntatie (1977), over Chris J. van Geel In gave bladstand (1979), over Ida Gerhardt Beheerd domein (1982), en over Maurits Mok Bewogen grenzen (1983). De voorliefde voor hun poëzie blijkt ook uit zijn eigen werk, zoals in de bundels Craquelé (1971), Na het voorteken (1975) en Tussen afgelegen en dichtbij (1987). Het is ‘klassieke’ poëzie, sterk taalkundig gericht en in een zorgvuldige vormgeving gegoten. In de bundel Over begane grond (1978) maakt Esper veelvuldig gebruik van de dubbelzinnigheid van taal, waarbij hij die dubbele betekenissen van woorden of zinnen zoveel mogelijk uitbuit.   Literatuur: Oosthoek; T. Vengen, [Over Schaduwstappen], in: Kruispunt-Summier 16 (1977) 64, p. 33-34.   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] Eyck, Pieter Nicolaas van Pieter Nicolaas van Eyk (naamsverandering omstreeks 1907 in Van Eyck), Nederlands dichter, criticus en essayist (Breukelen 1.10.1887 - Wassenaar 10.4.1954). Studeerde rechten te Leiden en promoveerde in 1914 op stellingen. Was onder andere correspondent van de NRC te Rome en Londen. Na Verwey's aftreden in 1935 volgde hij deze op als hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit van Leiden, welke functie hij tot zijn dood heeft bekleed. Hij aanvaardde het ambt met een inaugurele rede Over leven en dood in de poëzie (1938) waarin hij zijn levensbeschouwelijke en poëticale standpunten verdedigde. Van mei 1912 tot de opheffing van De Beweging in 1919 werkte hij als kroniekschrijver aan dit blad mee. Kort, maar belangrijk, was zijn kritische arbeid bij De Gids (1924-1925). Met Gerretson en Geyl redigeerde hij Leiding, dat alleen in 1930 en 1931 verscheen en waarin hij o.a. Een halve eeuw Noord-Nederlandsche poëzie publiceerde. De gemeentelijke universiteit van Amsterdam verleende hem in 1947 een eredoctoraat. Den Haag kende hem in 1947 de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele werk toe. Van Eyck behoort tot de generatie van J.C. Bloem, A. Roland Holst, Geerten Gossaert en J.I. de Haan. Zelf karakteriseerde Van Eyck deze generatie dichters als een groep die, in tegenstelling tot hun voorgangers die vooral uit waren op schoonheid, hun dichterschap veeleer richtten op het ‘geluksverlangen’. Ze behoorden tot de tweede generatie Beweging-dichters die een nieuw type classicisme in de poëzie brachten met een strakkere versvorm en een traditioneler beeldspraak. Van Eyck kan dan ook beschouwd worden als een laat-symbolist, vooral ook omdat hij in zijn poëzie metafysische ervaringen in particuliere symbolen gestalte geeft. Op jonge leeftijd verloor hij zijn geloof in het christendom. Erkende hij Baudelaire als zijn ‘meester’, verwanten zag hij in Franse symbolisten als Moréas, De Régnier, Van Lerberghe, Samain en anderen. De studies die hij aan hen wijdde, waren tevens verkenningen van het eigen zielsverlangen. Eerst bij Plato, later bij Spinoza ontdekte hij een mogelijkheid voor een alles omvattende conceptie: de zintuiglijk waarneembare wereld als openbaringswijze van God. Deze visie bracht hem nader tot zijn vriend Verwey. Na diens dood kreeg zijn opvatting sterker theïstische trekken, mede door een groeiende overtuiging van persoonlijke onsterfelijkheid. De getooide doolhof (1909) toont de schoonheid van de wereld waarin de ziel dwaalt, waarmee de principiële tweespalt van de dichter reeds is uitgedrukt. Van de vroege bundels zijn alleen nog te noemen Uitzichten (1912) en het daartoe behorende, maar een jaar eerder gepubliceerde De sterren. In de eerstgenoemde bundel voelt de dichter zich herboren door de liefde die hem zegent. Blijkens de gedichten van Het ronde perk, een bundel die in 1914 gereed kwam, maar pas in 1917 met Lichtende golven kon verschijnen, is het ‘stergewelf’ besloten binnen de dichter en buigt hij zich over zichzelf. Voor inzicht in Van Eycks ontwikkeling als dichter is de prozabundel Opgang (1918) van bijzondere betekenis. Deze past in de poëtische ontwikkeling door zijn lyrische toon evenzeer als door zijn verheldering van het ‘keerpunt’. De dichter kón zich niet van de zinnelijke wereld afwenden zonder zichzelf te schaden. Deze onmacht maakt de verzen van Inkeer (1922) en ook nog van Voorbereiding (1926) weemoedig. Tijdens WO II bewerkte Van Eyck het ongepubliceerde Medousa uit 1908 tot wat zijn meest omvangrijke dichtwerk is geworden: Medousa, een mythe (1947). Het gedicht telt zo'n vijfduizend versregels in vijfvoetige rijmloze jamben en behandelt de Griekse Medousamythe. Van Eycks versie geeft als kern van deze mythe dat Medousa niet berust in haar sterfelijkheid en streeft naar eeuwigheid. Het gedicht kan beschouwd worden als de afsluiting van Van Eycks dichterschap. Een groot autobiografisch gedicht waaraan hij nog was begonnen, is door zijn dood onvoltooid gebleven.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; E. d'Oliveira, ‘P.N. van Eyck’, in: De jongere generatie (1914), p. 221-238; J.A. Rispens. Over de dichters P.N. van Eyck en Geerten Gossaert (1936); K. Meeuwesse, ‘P.N. van Eyck of het polaire dichterschap’, in: Roeping 21 (1943) 9. p. 333-365; C. Bittremieux. Hedendaagsche dichters. P.N. van Eyck (1947); In memoriam P.N. van Eyck, spec. nr. van Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde 2 (1954) 4/5; G. Gossaert, ‘Pieter Nicolaas van Eyck’, in: Jaarhboek Mij. Ned. Letterkunde 1956-1957 (1958), p. 42-57; G. Puchinger, ‘Van Eyck en Gerretson’, in: De Gids 126 (1963) II, p. 208-240; H.A. Wage. Dagend dichterschap. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de dichter P.N. van Eyck tot en met de Italiaanse periode (2 dln, 1967); K. Hellemans. Imaginatio dei. Levensbeschouwing en dichterschap in het werk van P.N. van Eyck (1978); J.F.P. de Smit, ‘De symboliek van “Lente” van P.N. van Eyck’, in: Was ik er ooit eerder? Een bundel opstellen aangeboden aan dr. H.A. Wage (1980), p. 117-139; F.R.W. Stolk, ‘Tussen Calliope en Erato. Een onmogelijk genre: dichtbundels met een verhalende structuur’, in: Ad Zuiderent en E. van der Starre (red.). De tweede gisting. Over de compositie van dichtbundels (2001), p. 125-142.   H.A. Wage en G.J. van Bork [aangevuld, januari 2004] Eyk, Henriëtte van Henriëtte Catharina Maria van, Nederlands prozaschrijfster (Amsterdam 15.2.1897 - Amsterdam 21.11.1980). Deed kandidaatsexamen biologie. Tijdens een rustkuur na een ongeval ontwikkelde zij zich tot humoristisch novelliste. Samen met Halbo C. Kool en Sjoerd Leiker richtte ze in 1944 de Coöperatieve Vereniging De Bezige Bij op. Ze was redactielid van het tijdschrift Ruim Baan. In een eigen stijl vol taalparodieën gaf zij uiting aan haar sociale kritiek. Zij was de eerste Nederlandse auteur in het genre van de moderne humor. Lateren zoals Belcampo, Carmiggelt, Bomans en Annie M.G. Schmidt hebben veel aan haar te danken. Sociale ironie kenmerkt de succesrijke novellenreeks De kleine parade (1932), alsook Intieme revue (1936). Haar belangrijkste werken zijn sprookjes voor grote mensen, ontroerend door ontgoocheld idealisme: Gabriël. De geschiedenis van een mager mannetje (1935), waarvoor ze in 1937 de Van der Hoogtprijs kreeg, en Truus de nachtmerrie (1939), waarin ze de ervaringen beschrijft van een droompaardje dat de mensen 's nachts de vervulling van hun liefste wensen belooft, maar in die opzet nooit slaagt. In samenwerking met Simon Vestdijk schreef zij de roman-in-brieven: Avontuur met Titia (1949). Voor het Algemeen Handelsblad schreef ze wekelijks cursiefjes onder de titel ‘Lieve Lientje’, later gebundeld in Van huis tot huis (1949). Voor Elseviers Weekblad schreef ze van 1954 onder de titel ‘Huis aan de gracht’ meer dan vijftien jaar lang verhalen die werden opgenomen Het huis aan de gracht (1956), Uit en thuis aan de gracht (1957) en Om en bij het huis aan de gracht (1964). De jacht op de spiegel (1952) is een roman in sprookjesvorm waarin allerlei politieke en filosofische problemen op een luchtige manier aan de orde komen. Vermelding verdienen ook haar even wijze als luchtige kinderboeken: Michiel. De geschiedenis van een mug (1940) en Sinterklaas blijft een zomer over (1940). Samen met Wim Sonneveld bewerkte ze haar roman De kleine parade in 1970 tot een succesvolle musical. In 1973 verscheen haar autobiografie Dierbare wereld. Daaruit blijkt dat ze zich in haar werk afzette tegen de wereld waarin ze was opgegroeid en tegen de hypocrisie van de burgerij. In 1975 verschenen Van Eyks verzamelde verhalen in Het ulevellenlaatje. Vanwege haar activiteiten tijdens WO II in het kunstenaarsverzet werd ze benoemd tot erelid van de Vereniging van Letterkundigen en van het PEN-Centrum Nederland. In 1955 kreeg ze de prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet.   Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; T. Koot, ‘Henriëtte van Eyk en S. Vestdijk. Avontuur met Titia’, in: Critisch Bulletin 17 (1950) 2, p. 113-117; Victor E. van Vriesland, ‘Geestigheid uit de geest ontstaan’, in: Onderzoek en vertoog (dl. 1, 1950), p. 319-330; S. Vestdijk, [Over Henriëtte van Eyk], in: Muiterij tegen het etmaal (dl. 1, 19663), p. 119-131; Lucy Th. Vermij. Een literaire clown. Leven en werk van Henriëtte van Eyk (1995).   G. Stuiveling en G.J. van Bork [aangevuld, januari 2004] Eykman, Karel Karel Eduard Eykman, Nederlands dichter en schrijver van jeugdliteratuur (Rotterdam 1.3.1936). Eykman studeerde theologie en was enige tijd jeugdpredikant. Hij raakte buitenkerkelijk, maar bleef in de Bijbel een boek zien dat hem inspireerde, onder meer tot de bijbelse jeugdroman David (1986) en Hoor eens even (1982) waarin verhalen over Jezus voor kleuters werden bewerkt. Eykman maakte deel uit van het Schrijverscollectief, waartoe ook Willem Wilmink, Fetze Pijlman en Jan Boerstoel behoorden. Met hen schreef hij teksten voor de J.J. de Bomshow, de Stratemaker-op-zee-show, de Film van Ome Willem en Het Klokhuis, kinderprogramma's van de VARA en de NOS. Hij is verbonden aan de IKON, waarvoor hij radio- en tv-scripts vervaardigt. Lange tijd redigeerde Karel Eykman de kinderkrant van Vrij Nederland onder de titel De Blauw Geruite Kiel. Voor volwassenen schreef Eykman de novelle De heimweeplant (1993), over de confrontatie van zijn hoofdfiguur Paula met haar jeugd in Indonesië. Voor Liefdesverdriet (1983) werd aan Eykman in 1984 een Gouden Griffel toegekend. Het boek maakt deel uit van een trilogie over verliefdheid bij jongeren, waartoe ook Liefdewerk oud papier (1981) en Wie verliefd is gaat voor en andere gedichten (1982) behoren. In 1975 kreeg Eykman een Zilveren Griffel voor zijn kinderboek De vreselijk verlegen vogelverschrikker (1974).   Literatuur: Lexicon jeugdlit.; Oosthoek; WP-lexicon; D. Cartens en A.H. den Boef. Het Schrijverscollectief (1990).   G.J. van Bork [nieuw, januari 2004] F Faassen, Rosier Pieter Victor Jacobus Faassen (Rosier was de achternaam van zijn Franse moeder). Nederlands toneelschrijver en -speler (Den Haag 9.9.1833 - Rotterdam 2.2.1907). Debuteerde als Franssprekend acteur in 1850. Ging vier jaar later naar het Nederlandstalige toneel en was werkzaam te Amsterdam en Den Haag. In 1876 sloot hij zich bij het gezelschap van Legras en Haspels te Rotterdam aan, waar hij de vertolker van fijnkomische rollen was. Faassen was populair als toneelschrijver van stukken over het volksleven, waar in een reeks grappige en aandoenlijke scènes de burgerlijke deugden triomferen en de harmonie tussen de afzonderlijke maatschappelijke standen hersteld wordt. Tot het langdurig succes van zijn in totaal 22 stukken, waarvan Zwarte Griet (1882) het bekendst is, droeg ook bij de scherpe tekening van bekende types: de goedige boerin, de rijke, maar gierige boer, de verliefde ambachtsman, de fat enzovoort. Faassen schreef zijn stukken voor acteurs die hij kende. Hij staat met zijn dramatisch werk op de grens tussen het burgerlijke en het proletarische drama. Aan het ene ontleende hij de ethiek, aan het andere het thema. Naast zijn eigen werk vertaalde hij veel toneelstukken. Zijn vroege toneelwerk werd verzameld in twee delen Dramatische werken (1883-1884). In 1897 verscheen zijn autobiografie Mijn leven.  Literatuur: NNBW; WP-lexicon; H.H.J. de Leeuwe, ‘Rosier Faassen, Nederlands acteur-auteur’, in: Scenarium (1978) 2, p. 113-123 ; H.H.J. de Leeuwe, ‘“De ledige wieg” - een Fries tafreel voor het toneel - van Rosier Faassen’, in: Scenarium 3 (1979), p. 19-29; H.H.J. de Leeuwe, ‘Rosier Faassen en de “Joden-Questie”’, in: Nieuwe Taalgids 73 (1980) 5, p. 426-441; J.P.M. Mannens, ‘Manus Snorder. Een éénacter van Rosier Faassen als wapen in de strijd tegen de drankduivel’, in: Scenarium (1983) 7, p. 53-62.  H.H.J. de Leeuwe [aangevuld, februari 2004] Faber, Basha Nederlands prozaschrijfster (Amsterdam 1941). Studeerde sociologie, antropologie en koloniale geschiedenis in Utrecht. Woonde enige tijd in de Verenigde Staten en in Mexico. In 1995 debuteerde Faber met een roman, De maagdenmantel, in 1998 gevolgd door de roman Wisselkind over het verzet in Atjeh tegen de onderdrukking. In De jeugdzonde (2002) wordt tegen de achtergrond van de zakenwereld een liefdesdrama beschreven.  Literatuur: I. Hoogervorst, ‘Grootgebracht met een mythe’, interview in: Vreemdeling in eigen landschap (2000), p. 32-40.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Fabricius, Jan Nederlands toneelschrijver (Assen 30.9.1871 - Wimborne, Dorset, 23.11.1964). Vader van de schrijver Johan Fabricius. Hoofdredacteur van het Soerabaiaasch Handelsblad en het Bataviaasch Handelsblad in Nederlands-Indië. In 1938 vestigde hij zich in Engeland. Hoewel Fabricius op latere leeftijd ook enkele romans en drie delen memoires heeft gepubliceerd, ligt zijn betekenis in zijn toneelwerk. Zijn eerste toneelstuk, Met den handschoen getrouwd (1907), schreef hij op aandringen van de toneelspeler Frits Bouwmeester. Het is een realistisch stuk over een jonge, idealistische vrouw die met de handschoen getrouwd is en zo in het rauwe, Indische plantersleven terechtkomt. Zijn technische vaardigheid en zijn handigheid in het schrijven van een dialoog, maken zijn stukken goed speelbaar. Terwijl in die tijd het realisme in het toneel de boventoon voerde ( Heijermans, Hauptmann), zijn de stukken van Fabricius romantisch van aard. Het handelingsverloop is vaak gewild. Er wordt doorgaans bewust aangestuurd op een aandoenlijke werking, zodat sommige van zijn stukken het predikaat ‘melodramatisch’ verdienen. Gedreven door een sterk gevoel voor rechtvaardigheid zocht hij zijn gegevens in de problematiek van milieus die hem vertrouwd waren: het boerenland van Groningen en Drente, de planterswereld van Indië. Fabricius' werk werd in Nederland en ook in het buitenland met succes opgevoerd. Tot zijn bekendste werken behoren Eenzaam (1907) en Dolle Hans (1916). Sommige stukken zijn vertaald in het Frans, Duits, Engels, Noors, Deens, Fries en Gronings. Herinneringen aan zijn jeugd zijn opgetekend in Jeugdherinneringen van een Asser jongen (1946). Over zijn Indische tijd schreef hij herinneringen in Tempo Doeloe. Uit de goeie ouwe tijd (1949).  Literatuur: WP-lexicon; K. Loos. Jan Fabricius en zijn werken (1923); J. Spierdijk, ‘In memoriam Jan Fabricius', in: Het toneel 85 (1964) 6, p. 269-272; Jan Fabricius, de man en zijn werk (1971), met inl. van J. Spierdijk; Johan Fabricius, ‘Jan Fabricius’, levensbericht in: Jaarboek Mij. Ned. Letterkunde 1969-1970 (1971), p. 110-118; H.J. Prakke, ‘Nederland herdenkt Jan Fabricius 1871-1971’, in: Garven van de oogst der laatste jaren (1975), p. 162-166; M. Moree, ‘Jan Fabricius (1871-1964)’, in: P. Brood en W. Foorthuis (red.). Drentse biografieën (1989), p. 42-46; H. Nijkeuter, ‘Het Asser ereburgerschap van Jan Fabricius’, in: Asser Historisch Tijdschrift 2 (1992) 2, p. 1-9; J. v.d. Berg, ‘De Indische toneelstukken van Jan Fabricius’, in: Indische Letteren 15 (2000) 3, p. 98-113.   H.H.J. de Leeuwe en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2004] Fabricius, Johan Johan Johannes Fabricius, Nederlands tekenaar, toneelspeler, journalist en prozaschrijver (Bandung 24.8.1899 - Glimmen, gem. Haren, Gr., 21.6.1981). Zoon van de journalist en toneelschrijver Jan Fabricius. Bracht zijn jeugd door in Nederlands-Indië. Volgde in Nederland enige tijd een opleiding tot schilder, waarna hij op 18-jarige leeftijd als oorlogstekenaar naar het Oostenrijks-Italiaanse front trok. De publicatie in De Gids van in die tijd vanuit Italië naar huis geschreven brieven vormde zijn schrijversdebuut. Enige jaren daarna wijdde hij zich geheel aan het schrijven. Fabricius reisde veel en woonde lange tijd buiten Nederland. Zijn voor WO II geschreven boeken dragen hiervan de kenmerken: zij roepen een ‘melodie der verten’ op. Vanaf 1942 gaat vooral Nederlands-Indië de stof leveren voor zijn romans. Fabricius is een uiterst productief schrijver: hij schreef meer dan zestig boeken. Dankzij zijn vlotte en boeiende verteltrant werd hij in brede kring gelezen. Het meisje met de blauwe hoed (1927) was buitengewoon populair en is Fabricius meest herdrukte roman. Het boek werd in 1934 verfilmd en in 1972 voor televisie bewerkt tot musical. Voor zijn roman Komedianten trokken voorbij (1931) kreeg hij de Van der Hoogtprijs. Het boek vormt samen met Melodie der verten (1932) en De dans om de galg (1934) een trilogie over het decadente en picareske Italië van de achttiende eeuw. Populair was ook zijn roman Hotel Vesuvius (1962) met de ondertitel ‘een vrolijke roman van zon, druiven en onverstandige politiek’. Fabricius schreef ook voor de jeugd. Bekend werd zijn historische jongensboek De scheepsjongens van Bontekoe (1924) dat talloze malen werd herdrukt. Voor de Delftse Slaoliefabrieken schreef hij de geïllustreerde reclamereeks De wondere avonturen van Arretje Nof (1928). In zijn latere werk richtte Fabricius zich meer en meer op actuele problematiek in zijn romans, zoals in Jongensspel (1963), Dag, Leidseplein (1968) en Partnerruil niet uitgesloten (1972). In Mijn huis staat achter de kim (1951) gaf Fabricius zijn memoires en met Hopheisa, in regen en wind (1964) verscheen zijn autobiografie.  Literatuur: BWN; Lexicon jeugdlit.; Oosthoek; WP-lexicon; R. Bulthuis, Johan Fabricius. Een schrijver en zijn werk (1959); J. de Ceulaer, ‘Johan Fabricius. Vertellen’, in: Te gast bij Nederlandse auteurs (1966), p. 46-54; J. Marsman, Johan Fabricius (1978); Tony van Verre ontmoet Johan Fabricius (1979); K. Visser. Over Johan Fabricius (NBLC, 1981); J. Kooistra, ‘Een tóch kwetsbare grand-seigneur’, in: Argus 4 (1981) 20/21, p. 144-149; A.G.M.F. Brok, ‘Herinneringen aan Johan Fabricius’, in: Boekenpost 5 (1997) 32, p. 34-35.  G. Termorshuizen en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2004] Faro, Isaac Pseudoniem van Cornelis Israël, Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 17.6.1922 - 7.3.2003). Volgde een waterbouwkundige opleiding en werkte tot 1943 bij de Provinciale Waterstaat in Goes. Na WO II werkte hij als ingenieur in beton- en staalconstructies in civiele dienst. Faro schreef een aantal romans en verhalen die door de literaire kritiek zijn gekenschetst als ‘ontspanningsliteratuur’. Faro zelf zag zich als een ‘amateur-schrijver’ die ‘liefhebberde’ in allerlei genres van de literatuur. Zijn debuut, Heksen huilen niet, of De oranje pyjama (1961) kan beschouwd worden als een ontwikkelingsroman. De rokkenjagers (1963) is een soort detective en De knagende worm. Uit de papieren van Jacobus Nachtegaal (1964) een historische avonturenroman. In later werk speelt het thema van doorbroken tijdsgrenzen een rol, zoals in De paradijsklok (1971). Faro's werk is doorgaans doortrokken van speelse ironie, wrange humor en soms bijtend sarcasme, vooral waar het om de man/vrouw-verhoudingen in zijn werk gaat. Veel van Faro's romans en verhalen spelen op de Zeeuwse of Zuidhollandse eilanden die met hun historische waterbouwkundige ontwikkelingen een terrein vormen waarvan Faro goed op de hoogte is.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; Vera Dunham, ‘In gesprek met Isaäc Faro’, in: Maatstaf 18 (1970-1971) 4/5, p. 242-255.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Faverey, Hans Hans Antonius Faverey, Nederlands dichter (Paramaribo 14.9.1933 - Amsterdam 8.7.1990). Faverey kwam in 1939 naar Nederland, studeerde psychologie in Amsterdam en was als psycholoog verbonden aan de Universiteit van Leiden. Hij was een groot liefhebber van klassieke muziek en dat stond zijn ontwikkeling als dichter aanvankelijk in de weg. Pas in 1962 debuteerde hij met poëzie in het tijdschrift Podium. Daarna duurde het lang voor hij met nieuw werk kwam. In 1968 verscheen zijn eerste bundel Gedichten, maar hij brak als dichter pas echt door met Chrysanten, roeiers (1977), waarvoor hij de Jan Campertprijs kreeg. Faverey schreef poëzie waarvoor maar een klein publiek belangstelling had. Dat wordt voor een deel veroorzaakt door het feit dat zijn poëzie een gesloten karakter heeft. Zijn gedichten zijn ‘taalbouwsels’ waarin de woorden het materiaal zijn voor ‘taalprocessen’. Hij behoort met deze sterk autonome poëzie tot een reeks moderne dichters als Mallarmé, Valéry, Van Ostaijen, Nijhoff en Kouwenaar. Dat maakte hem ook tot een dichter die zich graag gepubliceerd zag in het tijdschrift Raster. Maar langzamerhand kregen de kritiek en lezers oog voor deze gesloten poëzie, voor de ‘onthechtingsoefeningen’, zoals Faverey zijn gedichten zelf noemde. Naar eigen zeggen ontstaan Faverey's gedichten uit ‘doodsangst’. Dichten is voor Faverey een ‘proces’ waarbij het niet gaat om de mededeling of de anecdote, maar om klank, ritme en vorm. In Faverey's poëzie wordt een allegorie gegeven over ontstaan en vergaan, verschijnen en verdwijnen. Tegelijk zijn zijn gedichten een verzet tegen het vergankelijke, omdat het gedicht het verhoopt blijvende zou kunnen zijn. In 1990 werd aan Faverey de Constantijn Huygensprijs voor diens volledige dichtwerk toegekend. Hij was toen al zo ernstig ziek dat hij de prijs niet meer in ontvangst kon nemen. Vlak voor zijn overlijden verscheen zijn laatste bundel verzen in Het ontbrokene (1990). In 1993 verschenen zijn Verzamelde gedichten en in 2000 werden zijn nagelaten gedichten gebundeld in Springvossen.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; R. Bloem, ‘De verdrijving van woorden in zinnen’, in: K. Fens e.a. (red.). Literair lustrum 2 (1973), p. 133-139; R. Bloem, ‘Ademhalingsoefeningen (Nirgends fragt er - Paul Celan)’, in: Bzzlletin 6 (1977) 51, p. 19-22; H. Speliers, ‘Grammatoëzie, of de functie van de dereflexivisatiefiguur in de poëzie van Hans Faverey’, in: Restant 7 (1978) 1, p. 147-168; R. Bloem, ‘Wat er toe doende. Over het lezen van Hans Faverey’, in: T. van Deel e.a. (red.). Over gedichten gesproken. Analyses van gedichten (1982), p. 45-54; K. van Rees, ‘Consensusvorming in de literatuurkritiek’, in: H. Verdaasdonk (red.). De regels van de smaak (1985), p. 59-85; ‘Hommage aan Hans Faverey’, in: Tirade 34 (1990) 330, p. 395-420; G. Middag, ‘Een kortstondige huif over het zijnde’, in: Jan Campertprijzen 1990 (1990), p. 9-26; D. Welsink, ‘Biografie en bibliografie’, in: Jan Campertprijzen 1990 (1990), p. 27-37; C. Offermans, ‘Niets helpt. Minimale poëzie van Hans Faverey’, in: Dag lieve vis (1996), p. 131-142; H. Groenewegen (red.). Die zo rijk zijn aan zichzelf. Over Hans Faverey (1997); H. Groenewegen (red.). Door geen poëzie meer uitgewist. Dichters over hun gedicht van Faverey (1997); P. Claes, ‘Faverey en de Goden’, in: De gulden tak, antieke mythe en moderne literatuur (2000), p. 121-132; R. Bloem, ‘Hommages à Hans Faverey’, in: Bzzlletin 30 (2000-2001) 274, p. 44-60; B. Meuleman, ‘“Almacht/Onmacht”. Een primitieve lezing van het werk van Hans Faverey’, in: Yang 38 (2002) 4, p. 693-704.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Feber, Louis Jean Marie Nederlands prozaschrijver en politicus (Bergen op Zoom 24.4.1885 - Den Haag 3.7.1964). Werkte van 1909-1920 op Java als waterbouwkundig ingenieur. Schreef als journalist en criticus voor de tijdschriften Van Onzen Tijd, De Beiaard en De Gemeenschap, waarmee hij een bijdrage leverde aan de katholieke emancipatie in Nederland en aan de katholieke jongerenbeweging in de literatuur. In zijn vroegste kritieken bestreed hij fel het estheticisme en paganisme van de Tachtigers. Feber schreef over zijn Javaanse tijd een aantal reisschetsen die gebundeld zijn in In de schaduw der waringins (1922). Hij streefde naar een herleving van het gemeenschapsdrama. Daarom schreef hij zelf enkele bijbelse drama's: Holofernes (1914) en David (1915). Tot na WO II verschenen zijn essays, zoals in Mensch en humanisme (1947) en Existentialisme en christendom (1962).  Literatuur: J. Eeckhout, ‘L.J.M. Feber I en II’, in: Litteraire Profielen, I (1925), p. 138-170; A. Kuyle, ‘Gekanaliseerde stroomen’, in: Alarm (1933), p. 51-64; J.J. Gielen, ‘L.J.M. Feber’, in: Globetrotters (1935), p. 137.   W. Gobbers en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2004] Februari, M. Pseudoniem van Marjolijn Drenth, Nederlands prozaschrijfster (Coevorden 23.2.1963). Studeerde kunstgeschiedenis en filosofie in Utrecht, waar ze in dat laatste vak afstudeerde in 1985. Later voltooide ze ook nog de studie kunstgeschiedenis (1986) en de studie Nederlands Recht (1990). Vanaf 1991 vervulde ze een promotieplaats bij de Faculteit Wijsbegeerte aan de Katholieke Universiteit Brabant. Februari is vanaf 1991 redactrice van het tijdschrift Filosofie & praktijk. Ze schrijft essays, columns, recensies en verhalen voor onder meer Vrij Nederland, Optima, HP/De Tijd en NRC Handelsblad. In 1989 verscheen haar prozadebuut met de roman De zonen van het uitzicht. De roman is opgebouwd uit prozafragmenten en heeft een verhaallijn die niet lineair verloopt, maar een grote mate van verbrokkeling vertoont, waarbij veel invulling aan de lezer wordt overgelaten. Er is sprake van een weldoordachte botsing van rechtlijnige rationaliteit en een dubbelzinnige interpretatie van de werkelijkheid. Die voorkeur voor het tot uiting brengen van de ambivalentie ten opzichte van de werkelijkheid kenmerkt ook de verhalen van Februari, zoals het in Yang gepubliceerde verhaal ‘Een formele verklaring van oud en nieuw’ (1991). In 2000 verscheen een bundel nieuwe Nederlandse verhalen onder de titel Het winnende lot, waaraan ook Februari bijdroeg. Voor De zonen van het uitzicht kreeg Februari in 1990 de Multatuliprijs.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; A. Neefjes, ‘Geen sterveling’, interview in: Dietsche Warande & Belfort 139 (1994) 1, p. 116-124; K.D. Beekman, ‘Manet bij portmoderne schrijvers en schilders’, in: G.J. van Bork en N. Laan (red.). Kunst & letterkunst (2000), p. 9-20; A. Mertens e.a., ‘M. Februari/Marjolein Drenth’, in: Revisor 27 (2000) 4, p. 29-74; B. Vervaeck, ‘Het gemis als panorama’, in: Ons Erfdeel 44 (2001) 1, p. 12-20.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Fens, Kees Cornelis Walterus Antonius Fens, Nederlands criticus en essayist (Amsterdam 18.10.1929). Fens studeerde voor de MO-akte Nederlands. Hij schreef zijn vroegste kritieken in 1955 voor De Linie. In 1960 werd hij criticus voor De Tijd en in 1968 voor de Volkskrant. Van 1959 tot 1962 is Fens leraar Nederlands geweest en vanaf 1964 was hij docent aan de Frederik Muller Akademie in Amsterdam. In 1982 werd hij benoemd tot hoogleraar Nederlandse letterkunde van de twintigste eeuw in Nijmegen. In 1994 nam hij afscheid als hoogleraar. Vanaf de oprichting in 1962 tot aan de opheffing in 1966 was Fens samen met J.J. Oversteegen en H.U. Jessurun d'Oliveira redacteur van het literaire tijdschrift Merlyn. In dat tijdschrift toonde hij zich een aanhanger van het ‘new criticism’ en was hij de pleitbezorger van ‘close reading’, waarbij de criticus de tekst zo volledig mogelijk tot zijn recht wil laten komen, zonder in zijn analyse buitentekstuele feiten te betrekken. In zijn eerste publicatie in boekvorm, De eigenzinnigheid van de literatuur (1964), krijgt de criticus een dienende functie toegewezen en wordt de tekst centraal gesteld. Samen met de beide andere redacteuren van Merlyn wordt een poging ondernomen tot een moderne literatuurgeschiedschrijving in Literair lustrum. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1961-1966 (1967), in 1973 gevolgd door Literair lustrum 2 over de periode 1966-1971. Het streven om de tekst centraal te stellen is ook nog herkenbaar in de essays in De gevestigde chaos (1966), maar in 1972 blijkt dit uitgangspunt in het voorwoord van de bundel Tussentijds al min of meer te worden verlaten en wordt een persoonlijker benadering gekozen. Steeds meer toont Fens zich bewust te zijn van de continuïteit van de Westeuropese beschaving en de rol van het christendom daarin. Later zal Fens zijn activiteiten als publicist uitbreiden door columns te gaan schrijven over sport, maar ook over allerlei andere maatschappelijke verschijnselen. Onder het pseudoniem A.L. Boom publiceert hij De eenzame schaatser. Doorslagen van de tijd (1978) en Mijnheer en mevrouw Aluin & andere tussenteksten (1981). De verbreding van Fens' bijdragen aan de Volkskrant is af te lezen uit de bundeling van zijn stukken in Oliver Hardy als denker en andere opstellen (1982) en De tweede stem (1984). Een keuze uit zijn langere bijdragen aan de Volkskrant op maandagen verscheen in Dat oude Europa (2004), een vervolg op Leermeesters (1994). Het werk van Fens werd vele malen onderscheiden. In 1962 kreeg hij de Prijs der literaire kritiek en in 1984 de G.H. 's-Gravesandeprijs van de Jan Campertstichting. In 1990 werd hem de P.C. Hooftprijs voor beschouwend proza toegekend. In 2004 werd aan Kees Fens een eredoctoraat toegekend door de Universiteit van Amsterdam.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; P. de Wispelaere, ‘De criticus is een schrijver’, in: Het Perzische tapijt (1966) p. 17-28; J.J. Oversteegen, ‘Fens op vrijdag en maandag’, in: Jan Campertprijzen 1984 (1984), p. 99-108; C. Offermans e.a. (red.). Kees Fens in gesprek, spec. nr. van Raster (1994) 64; Jos Joosten en Jan de Roder (red.). Betrokken buitenstaander. Opstellen voor Kees Fens t.g.v. zijn afscheid als hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (1994); H.C. ten Berge e.a. De eerste stem. Een album voor Kees Fens (1994); O.S. Lankhorst (red.). Kees Fens in gesprek met Marita Mathijsen over passie voor boeken (1999); D. van Halsema en M. Meijer, ‘Het gelijk zit in de stijl: gesprek met Kees Fens over essays, wetenschap, columns’, in: Nederlandse letterkunde 6 (2001) 4, p. 383-398.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Ferdinandusse, Rinus Marinus Daniël Ferdinandusse, Nederlands journalist en detectiveschrijver (Goes 28.11.1931). Werd bekend door zijn activiteiten voor het Haags Studentencabaret en zijn medewerking aan het satirische programma van de televisie Zo is het toevallig ook nog eens een keer. Sinds 1969 en tot 1996 hoofdredacteur van het weekblad Vrij Nederland. Ferdinandusse schreef een aantal amusante thrillers rond de hoofdpersoon Rutger Lemming, waarvan Naakt over de schutting (1966) in 1973 werd verfilmd. Als recensent en kenner van detectives zat hij jarenlang in de jury van de Havank-trofee. Van zijn bijdragen aan Vrij Nederland werden de kroegverhalen gebundeld in onder meer Neem er eentje van mij (1964) en Stukjes in de kraag (1965). De onder het pseudoniem Douwe Trant geschreven stukjes verschenen in Het rijkste uit het leven van Douwe Trant (1969) en De zoon van Douwe Trant (1973).  Literatuur: F. Auwera, ‘Rinus Ferdinandusse’, in: Geen daden maar woorden (1970), p. 126-134; B. van Garrel en M. van Rooij, ‘Blokker/Ferdinandusse, zonen van Calvijn’, in: Hollands Diep 2 (1976) 22, p. 14-17; E. Slot, ‘Het Amsterdam van Rinus Ferdinandusse’, in: Ons Amsterdam 48 (1996) 12, p. 312-316; I. Cornelissen. Raamgracht 4: mooie jaren bij het weekblad (1998); I. Cornelissen. Terug naar Zwolle. Dwarsliggers en ander volk (2000).   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2004] Ferguson, Margaretha Margaretha Dorothea Ferguson-Wigerink, Nederlands prozaschrijfster (Arnhem 5.9.1920 - Haiphong, Vietnam 8.5.1992). Ferguson bracht een groot deel van haar jeugd door in Nederlands Indië en was van 1942 tot 1945 geïnterneerd in verschillende Japanse concentratiekampen. Na de bevrijding kwam ze naar Nederland. In 1948 keerde ze weer terug naar Indonesië, maar in 1950 vestigde ze zich definitief in Nederland. Al op jonge leeftijd werkte Ferguson in de journalistiek. Aanvankelijk bij het Bataviaas weekblad d'Oriënt, later als free-lance medewerkster van Het Vaderland. Van 1964 tot 1968 schreef ze cursiefjes voor de Haagsche Courant. Ferguson besprak boeken voor de boekenrubriek van de VARA-radio en ook voor de AVRO. In 1959 debuteerde ze als prozaschrijfster met de verhalenbundel Anna en haar vader. Veel van haar werk speelt in Nederlands Indië en behandelt koloniale kwesties, zoals de opstand tegen elke vorm van onderdrukking. Tegen die achtergrond speelt ook haar roman Elias in Batavia en Jakarta (1977). Over haar ervaringen in de Japanse kampen tijdens de oorlog schreef ze Mammie ik ga dood. Aantekeningen uit de Japanse tijd op Java 1942-1945 (1976). Een ander thema in het werk van Ferguson is de zelfverblinding van haar personages, die pas in gesprekken met anderen hun ‘ware’ motieven leren kennen, zoals in de roman Onmogelijke mensen (1962) het geval is. Van haar reizen naar het Verre Oosten deed Ferguson verslag in Nu wonen daar andere mensen ... terug op Java (1974), Een Haagse dame in China (1975) en China gewoon: een verslag (1981). In Brief aan niemand (1985) gaf ze dagboekfragmenten uit de jaren 1948-1984.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; H. van Buuren, ‘Tempo doeloe’, in: Ons Erfdeel 22 (1979) 3, p. 431-433; M. Kärs, ‘Van de dingen die niet voorbij gaan’, interview in: Literama 22 (1987-1988) 11, p. 77-85; A. Luyk, ‘Margaretha Ferguson’ interview in: Enig kind (1991), p. 77-84; G. Termorshuizen, ‘In memoriam Margaretha Ferguson’, in: Indische letteren 7 (1992) 3, p. 83-85; K. Freriks, ‘Margaretha Ferguson’ levensbericht in: Jaarboek Mij Ned. Letterkunde 1992/1993 (1994), p. 83-89.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Ferrier, L.H. Leo Henri Ferrier, Nederlands prozaist van Surinaamse afkomst (Paramaribo 14.9.1940). Ferrier werd opgeleid tot onderwijzer en studeerde piano aan het Utrechts conservatorium. Hij verdiepte zich in de Indiase literatuur, in de filosofie en de geschiedenis. In 1968 debuteerde Ferrier met de roman Atman. Het is een roman over de volwassenwording van jongens die terugkeren in hun geboorteland en vanuit een gedesintegreerde situatie geleidelijk tot een nieuw harmonieus bestaan komen. Na deze roman volgde nog de roman El sisilobi, of het basisonderzoek (1969). Daarna raakte Ferrier in een psychische depressie en verbrandde hij de tot dan toe geschreven manuscripten. Hij keerde terug naar Suriname en hervatte de pianostudie, maar dat draaide op een fiasco uit. Sinds hij van zijn psychose hersteld is, werkt hij in het onderwijs, geeft pianolessen en is medewerker van het Surinaams Museum van Paramaribo. Vanaf 1982 publiceert hij alleen nog artikelen in de Mededelingen van het Surinaams Museum.  Literatuur: Kritisch lexicon; M. van Kempen, ‘Van bloed dat vloeit en verbindt; symbolische functies in Atman van L.H. Ferrier’, in: Bhasa 3 (1986) 4, p. 12-18.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Ferron, Louis Aloysius Ferron, Nederlands dichter en prozaschrijver (Leiden 4.2.1942). Bracht zijn jeugd door in Duitsland waar hij door pleegouders werd opgevoed. Hij keerde in 1949 terug naar Nederland. Verhuisde na zijn huwelijk naar België, maar keerde spoedig naar Nederland terug en werd copywriter bij een reclamebureau. Ferron debuteerde met een cyclus gedichten, ‘Kleine krijgskunde’, in Maatstaf (mei 1962). Zijn eerste zelfstandig verschenen publicatie was de poëziebundel Zeg nu zelf, is dit ontroerend? (1967). Na een tweede bundel gedichten, Grand Guignol (1974), publiceerde hij overwegend proza, waarmee hij pas echt naam zou maken. De delen van de trilogie bestaande uit Gekkenschemer (1974), Het stierenoffer (1975) en De keisnijder van Fichtenwald (1976) hebben met elkaar gemeen dat ze alledrie de Duitse cultuurgeschiedenis als hallucinerend decor hebben om daarmee de onafwendbaar lijkende ontwikkeling van het Duitsland van Ludwig II van Beieren tot en met nazi-Duitsland te schilderen. Daarbij gaat het Ferron niet zozeer om een betrouwbaar cultuurhistorisch beeld, als wel om de psychosociale verschijnselen die het fascisme oproepen, waarbij die verschijnselen opgehangen zijn aan onderling uitwisselbare en daardoor tijdloze personages. Zo wordt bijvoorbeeld het personage Sternheim uit Turkenvespers (1977) samengesteld uit twee historische figuren uit de filmwereld: Von Sternheim en Von Stroheim. De filosofie van Nietzsche en de psychologie van Freud spelen in het werk van Ferron een belangrijke rol. Ferron ontmaskert allerlei ideologieën en romantische voorstellingen om de daarachter liggende chaos van driften en verborgen formele conventies zichtbaar te maken. Ferrons werk wordt door een aantal critici postmodernistisch genoemd. In 1991 verschenen opnieuw gedichten van zijn hand in Voor de val. Deze bundel werd gevolgd door een door Armando geïllustreerde bundel gedichten Liederen van een andere zee (1997). Met De Walsenkoning (1993) begint Ferron aan een reeks autobiografische romans, waarin feiten uit zijn bestaan in een fictionele context worden verwerkt. Zo wordt in Een aap in de wolken (1995), het tweede deel van de reeks, Ferrons beklimming van de Parnassus gemythologiseerd, een beklimming overigens die zal eindigen in de riolen van Haarlem. Behalve romans schreef Ferron een operalibretto naar Bachs Mattheus Passie (1977) op muziek van Louis Andriessen. Daarnaast schreef Ferron een libretto voor een kameropera over Heinrich von Kleist: Aan de Wannsee (1986).Voorts schreef hij essays: De hemelvaart van Wammes Waggel (1978) en Berlin Alexanderplatz. Fassbinder contra Döblin (1981). Ferron vertaalde werk van James Baldwin en Vladimir Nabokov. In 1978 werd hem de Multatuliprijs toegekend voor De keisnijder van Fichtenwald. In 1990 kreeg hij de AKO-literatuurprijs voor Karelische nachten (1989) en in 1994 de Bordewijkprijs voor De Walsenkoning. In 2001 werd hem de Constantijn Huygensprijs van de Jan Campertstichting toegekend voor zijn gehele oeuvre.  Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; L. Geerts, ‘De hysterische toverlantaarn van Louis Ferron’, interview in: Streven 31 (1978) 9, p. 811-823; F. de Rover, ‘De aanval op de lezer’, in: R.T. Segers (red.). Receptie-esthetica. Grondslagen, theorie en toepassing (1978), p. 169-182; J. Diepstraten en Sj. Kuyper, ‘Louis Ferron: merkwaardig dat Borges niet genoemd is’ interview in: Het nieuwe proza (1978), p. 109-147; Louis Ferron-nummer van Bzzlletin 9 (1980-1981) 80; Louis Ferron-nummer van De Vlaamse Gids 67 (1983) 4; L. Wesseling, ‘Louis Ferron en de historische roman’, in: Forum der Letteren 28 (1987) 1, p. 24-34; E. Ibsch, ‘Postmoderne (on)mogelijkheden in de Nederlandse literatuur’, in: W.F.G. Breedveldt e.a. (red.). De achtervolging voortgezet. Opstellen over moderne letterkunde aangeboden aan Margaretha H. Schenkeveld (1989), p. 346-373; Ad Zuiderent (red.). Jan Campertprijzen 1994 (1994), p. 32-42, 78-98; B. Vervaeck, ‘Woordloos beschrijven: Postmoderne aspecten in “Turkenvespers” van Louis Ferron’, in: Dietsche Warande & Belfort 140 (1996) 1, p. 118-129; B. Vervaeck, ‘Het lied van het lijden. Een muzikale tour door het werk van Louis Ferron’, in: H. Bekkering en J. Joosten (red.). Jan Campertprijzen 2001 (2001), p. 7-71.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2004] Flim, Else Nederlands schrijfster van romans, documentaires en jeugdboeken (10.3.1948). Flim werkt als medewerkster bij radio en televisie voor de NCRV. Ze debuteerde met een boek over de gang van zaken in de medische wereld, waarin ze kritisch reageert op allerlei misstanden: Al die dingen gebeuren en zijn netjes geordend (1985). Daarna verschenen twee boeken over verzet en liquidatie tijdens WO II. Het eerste is een roman over de deportatie van de mannelijke bevolking van Putten: De helft nadert of is allang voorbij (1994). Het tweede is Dat vergeet je nooit meer. Herinneringen aan verzet en bevrijding in Abcoude en Baambrugge (1995). Daarna schreef Flim enkele kinderboeken, zoals Stie-kem-stie-kem (2002) en Ai ai jippie jippie jééé (2002).  Literatuur: Oosthoek; L. Stynen, ‘Oorlog in het paradijs’, in: Kruispunt 35 (1994) 158, p. 67-68.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Foelkel, Frithjof Frithjof Felix Foelkel, Nederlands fysicus, zweefvlieginstructeur en romanschrijver (Beekbergen 29.5.1945). Leerling van Oek de Jong. Foelkel debuteerde in 1995 met een satirische roman over het linkse studentenmilieu Onder de pannen. In 1996 verscheen de bundel verhalen De pythons en de nachtportier.  Literatuur: Oosthoek; H. Neervoort, ‘Ivoren torens op de Veluwe’, in: P. de Nijs e.a. (red.). Het debuut, spec. nr. van Bzzlletin 25 (1995-1996) 231/232, p. 30-37.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Fokkema, R.L.K. Redbad Ludger Klazes Fokkema, Nederlands literatuurhistoricus en dichter (Alphen aan de Rijn 2.1.1938 - Utrecht 4.4.2000). Fokkema was universitair docent moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Utrecht. Hij promoveerde in 1973 op de poëzie van Gerrit Achterberg met Varianten bij Achterberg (2 dln). Later ging zijn belangstelling uit naar de Vijftigers en schreef hij de studie Het komplot der Vijftigers (1979). In 1980 verzamelde hij zijn eigen poëzie in de bundel Elke dag is de eerste. Pas in 1990 verscheen opnieuw poëzie in Het doek van de dag. Thema's in de poëzie van Fokkema zijn tijd en eeuwigheid, taal en verbeelding en het eigen verleden. In 1999 bundelde hij thematisch de poëzie van na 1945 in de bloemlezing Aan de mond van al die rivieren.  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; R. Ekkers, ‘Redbad Fokkema: grond en lucht’, in: Poëziekrant 15 (1991) 3, p. 22-23; Th. Vaessens, ‘In memoriam. Bij de dood van Redbad Fokkema’, in: Vooys 18 (2000) 1, p. 2.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Fonteyne, N.E. Norbert Edgard Fonteyne, Vlaams romanschrijver (Oedelem 16.12.1904 - Veldegem 7.6.1938). Fonteyne was opgeleid tot onderwijzer en werd aangesteld in Veldegem, waar hij tot zijn overlijden werkzaam was in het onderwijs. Fonteyne debuteerde onder het pseudoniem J. Ronie met gedichten in het tijdschrift Pogen in 1923. In vrij korte tijd publiceerde hij een drietal romans. In 1936 verscheen Pension Vivès, een roman over een pension in Brugge. In 1937 volgde Polder, dat vooral opviel door de ruige, realistische toon en de cynische manier van vertellen. Het boek werd bejubeld en verguisd. Het postuum verschenen Kinderjaren (1939) vestigde Fonteyne's naam als een belangrijk romancier. Zijn werk is sterk bepaald door de gevolgen van de eerste wereldoorlog. Kinderjaren gaat in feite over een verloren generatie, de jongeren die dupe zijn geworden van deze oorlog en geconfronteerd worden met een verlies aan normen en nog zonder besef van een nieuwe levensstijl. Cynisme en een zekere geestelijke verwildering zijn daarvan de gevolgen. Fonteyne wordt wel gezien als de auteur van één meesterwerk: Kinderjaren. Het boek is realistisch, maar ook opstandig en wijst elke vorm van hypocrisie af. Het vormt bovendien een tijdsdocument voor de mentaliteit van jongeren na WO I in België. Het boek beleefde in 1998 een achtste druk en kreeg toen een inleiding van Benno Barnard.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; M. Roelants, ‘De Vlaamse romancier N.E. Fonteyne’, in: Schrijvers, wat is er van de mens? (1953), p. 79-88; F. Bonnense, ‘Norbert Edgard Fonteyne. Tussen romantiek en realisme’, in: VWS-Cahiers 9 (1974) 3; S. Brijs, ‘De vergeten Vlaamsche kop’, in: Kruistochten (1998), p. 99-119.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2004] Foppema, Yge Yge Herman Foppema, Nederlands journalist, dichter en vertaler (Dedemsvaart 6.9.1901 - Oegstgeest 2.12.1993). Foppema was onderwijzer en sinds 1930 journalist. Hij werd secretaris en redacteur van De Groene Amsterdammer. Na 1945 werd hij redacteur van Vrij Nederland. Foppema kreeg als dichter bekendheid door zijn tijdens WO II geschreven gedichten, gebundeld in Spijkerschrift mei 1940 - mei 1945 (1945), waarvoor hij de Verzetsprijs voor letterkundigen kreeg. Hij stelde na de oorlog een bloemlezing van verzetspoëzie samen onder de titel Oude en nieuwe geuzenliederen (1946). Foppema schreef ook voor jongeren, zoals Vaders vertellingen (1937), dat in 1950 werd herdrukt met illustraties van Fiep Westendorp. Voorts vertaalde Foppema veel, onder meer werk van Stevenson en Thackeray.  Literatuur: WP-lexicon; Han G. Hoekstra, ‘Het spijkerschrift der bezettingsjaren’, in: Critisch Bulletin 13 (1945-1946) 3, p. 105-106; D. Kootstra, ‘It is it probleem fan de Friezen’, interview in: De Strikel 24 (1981) 1, p. 10-13.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Francken, Fritz Pseudoniem van Frederik Edward Clijmans, Vlaams dichter en prozaschrijver (Antwerpen 17.4.1893 - Antwerpen 15.8.1969). Clijmans was ambtenaar bij het Antwerpse stadsbestuur, werd journalist en werkte vanaf 1934 als hoofd van de Dienst voor propaganda en toerisme in Antwerpen. Onder het pseudoniem Fritz Francken publiceerde hij patriottische verzen onder invloed van WO I: Festijnen uit een bruidsgetij (1914) en Het heilige schrijn (1918). Later legde hij zich vooral toe op proza met verhalen, romans, essays en memoires. Herinneringen aan de eerste wereldoorlog tekende hij op in De Antwerpsche volksjongen op het oorlogspad (1937) en Uit mijn soldatentijd, 1914-1918 (1959). Onder zijn eigen naam publiceerde hij monografieën over de geschiedenis van Antwerpen, zoals de Beknopte geschiedenis van Antwerpen (1931), geschreven samen met Albert van Laar. En samen met A.J.J. Delen stelde hij de Gids voor Antwerpen, Brussel, Gent en Brugge (1951) samen. In 1941 werden zijn Verzamelde gedichten uitgegeven met een inleiding van Jozef Muls. In 1962 verschenen zijn inmiddels aangevulde Verzamelde gedichten. Francken schreef een monografie over de door hem bewonderde dichter Pol de Mont (1920).  Literatuur: WP-lexicon; W. Clijmans, ‘Fritz Francken’, in: D. Peeters (red.). Kunstenaars van heden (1961), p. 69-80; J. Daisne, ‘In memoriam Fritz Francken’, in: Mededelingen (1969) 61, p. 36-38.  G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2004] Frank, Anne Anneliese Marie Frank, Nederlandse dagboekschrijfster (Frankfurt am Main 12.6.1929 - Bergen-Belsen februari/maart 1945). Anne Frank groeide op in een liberaal joods gezin in Frankfurt. Eind 1933, toen de nationaal-socialisten in Duitsland aan de macht waren gekomen, week het gezin uit naar Amsterdam. Ze vestigden zich daar in de Rivierenbuurt, maar toen de Duitsers in 1940 Nederland binnenvielen en de deportatie van joden dreigend werd, dook het gezin Frank onder in een bedrijfspand aan de Prinsengracht, waarvan het achterste gedeelte als schuilplaats werd ingericht. Samen met een bevriend joods echtpaar bracht het gezin daar twee jaar door. Op 4 augustus 1944 werden ze echter, vermoedelijk na verraad, door de Duitsers gearresteerd en op transport gesteld naar Westerbork. Uiteindelijk werden ze op 3 september van dat jaar overgebracht naar Auschwitz. Rond 1 november 1944 werden Anne Frank en haar zuster naar Bergen Belsen overgeplaatst waar ze waarschijnlijk door ziekte of uitputting in februari of maart 1945 overleden zijn. Alleen de vader, Otto Frank, overleefde het concentratiekamp. Na zijn terugkeer ontving hij van zijn secretaresse, Miep Gies, de teruggevonden dagboekmanuscripten van zijn dochter Anne Frank. Dit door Anne clandestien bijgehouden dagboek omspant de periode 12.6.1942 tot 1.8.1944. Een geredigeerde versie van dit dagboek verscheen in 1947 onder de titel Het Achterhuis. Dagboekbrieven 14 juni 1942 - 1 augustus 1944. Sindsdien is het dagboek in meer dan vijftig talen vertaald en wereldwijd bekend geworden. In het pand aan de Amsterdamse Prinsengracht, waar het gezin was ondergedoken, is nu het Anne Frankhuis gevestigd. Het dagboek vertoont naast kinderlijke onbevangenheid ten aanzien van de gebeurtenissen, een scherp observatievermogen en een intelligent beoordelingsvermogen van eigen gevoelens en de gedragingen van lotgenoten. Alszodanig vormt het een uniek ‘document humain’ en een authentiek oorlogsgetuigenis. Een zorgvuldige wetenschappelijke editie verscheen in 1986 en in 2001 verscheen daarvan een verbeterde en uitgebreide vijfde druk.  Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; E. Schnabel. Anne Frank. Spur eines Kindes (1958); Anne G, Steenmeijer (red.). Weerklank van Anne Frank (1970); Hans Warren. Het dagboek als kunstvorm (1987); Miep Gies en Alison Leslie Gold. Herinneringen aan Anne Frank. Het verhaal van Miep Gies, de steun en toeverlaat van de familie Frank in het Achterhuis (1987); W. Lindwer. De laatste zeven maanden. Vrouwen in het spoor van Anne Frank (1988); N. van der Zee. De kamergenoot van Anne Frank (1990); M. Pressler. Ich sehne mich so. Die Lebensgeschichte der Anne Frank (1992); Lawrence Graves. An obsession with Anne Frank. Meyer Levin and the diary (1995); Denise de Costa. Anne Frank & Etty Hillesum. Spiritualiteit, schrijverschap, seksualiteit (1996), p. 45-173; D. van Galen Last en R. Wolfswinkel. Anne Frank and after (1996); D. Barnouw. Anne Frank voor beginners en gevorderden (1998); Carol Ann Lee. Anne Frank 1929-1945. Pluk rozen op aarde en vergeet mij niet (1998); Melissa Müller. Anne Frank. De biografie (1998); H. Aaron Enzer en Sandra Solotaroff-Enzer (red.). Anne Frank: Reflections on het life and legacy (2000).  G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2004] Franke, Herman Harmannus Johannes Franke, Nederlands prozaschrijver (Groningen 13.10.1949). Franke begon als journalist bij het Nieuwsblad van het Noorden. Hij studeerde sociologie met als specialisatie criminologie, op welk vakgebied hij in 1990 promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift Twee eeuwen gevangen. Misdaad en straf in Nederland. Vervolgens was hij enkele jaren verbonden als medewerker aan het Criminologisch Instituut Bonger in Amsterdam. Na publicatie van zijn eerste roman, Weg van loze dromen (1992), besloot Franke zich volledig op het schrijverschap toe te leggen. Hij schrijft regelmatig stukken voor de opiniepagina's van bladen als Trouw en NRC Handelsblad. Voorts publiceert hij korte verhalen in Het Oog in 't Zeil, Optima, Maatstaf en De Revisor. In Franke's eerste roman speelt zijn wetenschappelijke vorming een belangrijke rol. Niet alleen is de hoofdpersoon een socioloog, in de roman wordt de oplossing van een persoonlijke problematiek gerelateerd aan mogelijke sociologische oplossingen op een grotere schaal. Franke's tweede roman, Nieuws van de nacht (1995), gaat over een journalist die in een psychische crisis verkeert. In feite gaat de roman over de grenzen tussen werkelijkheid en het beeld dat zijn personages zich van die werkelijkheid scheppen en dan blijkt dat Franke's personages de werkelijkheid gebruiken om er hun eigen fictieve waarheid mee te vormen. Franke verzamelde zijn langere essayistische stukken in De tuinman en de dood van Diana (1999). Voor zijn roman De verbeelding (1998) kreeg hij de Generale Bank Literatuurprijs.  Literatuur: Kritisch lexicon; K. Bokweide, ‘Verbeelding als autobiografie’, in: De Gids 162 (1999) 7, p. 571-573; E. de Jong, ‘Ik kruip in mensen, een gesprek met Herman Franke’, in: Kreatief 33 (1999) 1, p. 56-61.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Franquinet, Robert Robert Marie Philmain Joseph Franquinet, Nederlands dichter, prozaschrijver en schilder (Amby 5.6.1915 - Maastricht 30.5.1979). Debuteerde in 1933 als jong katholiek dichter met de bundel Het vroege uur. De barokke taal in die eersteling heeft hem zijn leven lang niet meer verlaten. Na een fervent belijden van het katholicisme werd hij steeds kritischer en nam hij afstand van zijn katholieke tijdgenoten. Hij publiceerde regelmatig in het tijdschrift Forum en ontwikkelde zich als essayist en romanschrijver. De oorlog, waarvan hij een jaar in de gevangenis doorbracht, is de breuk in zijn leven: alle romans en poëzie van na deze tijd cirkelen rond het thema van geweld en zijn tegenstrevers liefde en erotiek. Na de oorlog vestigde hij zich in Parijs en verdween hij langzaam van het literaire toneel, ondanks het feit dat hij door Marsman, Greshoff en Vestdijk tot de belangrijke auteurs werd gerekend. Met zijn roman Drijfzand (1977) begon echter een herwaardering van Franquinet.  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; Ed. Hoornik, ‘Robert Franquinet’, in: Kritisch proza (1978), p. 72-76; J.G. Gaarlandt, ‘Robert Franquinet (1915-1979)’, in: R. Franquinet, Keerzijde (1982), p. 72-76; H. van Waarsenburg, ‘Tussen spiegelgrens en drijfzand. Over Robert Franquinet’, in: Literama 18 1983-1984) 4/5, p. 199-210.   J.G. Gaarlandt [aangevuld, februari 2004] Franssens, Jean-Paul Nederlands dichter, prozaschrijver en beeldend kunstenaar (Groningen 5.2.1938 - Amsterdam 19.6.2003). Franssens bezocht het Groningse muzieklyceum, studeerde opera (zang en regie) in Essen in Duitsland en werkte als regisseur bij Opera Forum in Enschede. Daarna was hij regie-assistent bij de Nederlandse Opera Stichting in Amsterdam. Als dichter debuteerde Franssens in De Revisor in 1980 en in 1981 verscheen zijn eerste proza, de novelle De wisselwachter, die hij in 1986 verfilmde met Jos Stelling. Steeds meer kreeg Franssens werk sterk autobiografische trekken, zoals in de reeks Een gouden kind (1991), Een goede vader (1993) en Broederweelde (1995), die respectievelijk over de relaties moeder en kind, vader en kind, en broers onderling gaan. Essentieel is dat deze relaties zijn afgebroken door het overlijden van één van de partijen en ze dus zijn afgerond. Franssens proza is stilistisch zeer verzorgd en ook al is hij van mening dat taal zijn bouwmateriaal is, kan zijn werk niet experimenteel of taalgericht genoemd worden. Zijn romans en novellen zijn traditioneel en realistisch van opzet. Zijn personages zijn typische eenlingen die buiten de reguliere werkelijkheid staan. Zo is in De wisselwachter het hoofdpersonage iemand die zijn afgebakend terrein verliest en daardoor zijn persoonlijke leefwereld ineen ziet storten. De afloop is dan ook dramatisch. Dat geldt ook voor de novelle De uitvinder (1984), waarin de thematiek te vergelijken is met die van De wisselwachter. Die thematische elementen in het werk van Franssens zijn de droom, de jeugd, seksualiteit en de dood. Veel van Franssens personages leven met onbestemde verlangens. Franssens was bevriend met Belcampo. Van zijn verwantschap met deze auteur getuigen Belcampo. Geen gewoon wandelaar (1994) en Op reis met Belcampo. Herinneringen van Jean-Paul Franssens (1996). In De wereld wil bedrogen worden (1999) gaf hij zijn autobiografie. Franssens heeft zich meer en meer toegelegd op het maken van beeldende kunst. Schilderijen en tekeningen van hem werden geëxposeerd in Amsterdam, Enschede, Groningen en Kopenhagen.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; Remco Campert e.a. Jean-Paul Franssens. Schilderijen en tekeningen (1994); J. Heymans, ‘Drie seizoenen in Penninckskotten. Over Jean-Paul Franssens’, in: Maatstaf 43 (1995) 6, p. 40-46; J. Diepstraten, ‘[Over J.-P. Franssens]’, in: De kunst van het schrijven (2000), p. 256-258.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Freezer, Harriët Pseudoniem van Wilhelmina Eybergen, Nederlands prozaschrijfster (Den Haag 6.11.1911 - Utrecht 25.12.1977). Freezer debuteerde in 1948 met de roman Raadsels in Randerveen, een detectiveverhaal met humoristische trekken. In dit genre schreef ze vervolgens Moorddadige meimaand (1955). Ook Elisabeth en de moraal (1951) en Mijn dokter en ik (1965) hebben elementen gemeen met het genre detective vanwege de raadselachtige gebeurtenissen die erin voorkomen. Vanaf haar debuut schreef Freezer voor allerlei dag- en weekbladen: De Groene Amsterdammer, Het Parool, Elseviers Weekblad, Avenue en Het Vaderland. Voor veel van die bladen schreef ze columns in de trant van Carmiggelt en Annie M.G. Schmidt. Een aantal columns werden thematisch gebundeld in Luchtkasteel op poten (1952), Brieven aan een grote dochter (1965) en Wat doe je? O, niks. Portret van een moeder (1965). Harriët Freezer genoot een grote populariteit, mede door haar veelvuldig optreden in allerlei radioprogramma's. In 1968 richtte ze met anderen Man-Vrouw-Maatschappij op en was ze meer en meer actief op het terrein van de vrouwenemancipatie. Vanaf het begin was ze redactielid van het blad Opzij. Als bijdrage aan de vrouwenemancipatie publiceerde ze samen met Wim Hora Adema een Rechtwijzer voor de vrouw (1975). Maar ook luchtiger onderwerpen op dit gebied sneed ze aan in Het onderste uit de man (1972) en Wat doen we met moeder met de feestdagen? (1975). Na het overlijden van Harriët Freezer reikt Opzij jaarlijks de Harriët Freezerring uit aan een vrouw of instelling die zich verdienstelijk heeft gemaakt voor de emancipatie van de vrouw. In 1990 werd een bloemlezing van haar verhalen uitgegeven onder de titel Is dat nu wel zo?  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; Clara Lennart, ‘[Harriët Freezer]’, in: Op schrijversvoeten door Nederland (1955), p. 28-33; M. Prinssen, ‘Een huis-, tuin- en keukenfeministe. Over Harriët Freezer’, in: M. Prinssen en L. Th. Vermij (red.). Schrijfsters in de jaren vijftig (1991), p. 65-71.  G.J. van Bork. [nieuw, februari 2004] Frenkel Frank, Dimitri Dimitri George Frenkel Frank, Nederlands toneel- en romanschrijver, copywriter en regisseur (München 1.4.1928 - Hilversum 18.10.1988). Zoon van een Russisch violist. Was met Hans Ferrée en Herman Pieter de Boer verbonden aan een reclamebureau in Amsterdam. Werkte mee aan de satirische programma's Hadimassa en Zo is het toevallig ook nog 'ns een keer van de televisie. Schreef hoorspelen, tv-spelen en enkele filmscenario's. Had veel succes met enkele vlot geschreven en luchtige toneelstukken, die ook in het buitenland werden opgevoerd. Zijn blijspelen zijn farces die aan het werk van Feydeau doen denken. In hoog tempo schreef hij in deze trant onder meer Saldo mortale (1961), Blaffen tegen de maan (1962), en Een opgemaakt bed (1968). Samen met Robert Long schreef hij de succesvolle musical Tsjechov, die in 2000 in een vernieuwde versie opnieuw op het programma werd genomen. Ook andere theatershows verzorgde hij samen met Robert Long. Voor de film schreef hij een aantal scenario's, waarbij hij vaak ook zelf de regie op zich nam: Heb medelij Jet (1975), Hoge hakken, echte liefde (1980), De boezemvriend (1982) en De IJssalon (1985). In dezelfde trant als zijn toneelwerk schreef hij enkele romans, zoals De witte dijen van Beebie (1966). Voor het Holland Festival 1964 schreef Frenkel Frank de historische evocatie voor toneel over Spinoza. In 1970 kreeg Frenkel Frank de Zilveren Nipkowschijf voor zijn bijdragen voor televisie en in hetzelfde jaar werd hem de Edmond Hustinxprijs voor zijn gehele werk toegekend.  Literatuur: Oosthoek; D. de Lange, ‘Winst voor toneel’, in: Dramatisch akkoord 1968 (1970), p. 124-126; H. Bousset, ‘[D. Frenkel Frank]’, in: Woord en schroom (1977), p. 262-266; N. Brederoo, ‘Dimitri Frenkel Frank (1928-1988), satirische alleskunner’, in: K. Dibbets e.a. (red.). ‘Biografische schetsen’, spec. nr. van Jaarboek Mediageschiedenis 6 (1995), p. 134-142, 300.  G.J. van Bork [aangevuld, februari 2004] Frère, Jules Vlaams letterkundige, dichter en folklorekenner (Tongeren 19.6.1881 - Tongeren 6.8.1937). Vanaf 1919 tot zijn overlijden was Frère kinderrechter in Tongeren. Hij schreef gedichten in het plaatselijke dialect, opgenomen in de bundel Druvig bukske (1917). Hij schreef ook toneel en werkte mee aan diverse tijdschriften, maar zijn blijvende betekenis ligt toch vooral in zijn studies over de folklore. Hij bezorgde in 1925 een bundel met Tongerse gedichten uit de zestiende eeuw en hij schreef een driedelige studie over Limburgsche volkskunde (1926-1928).  Literatuur: NBW; WP-lexicon; J. Droogmans, ‘Jules Frère als letterkundige’, in: De Tijdspiegel 16 (1961) 12, p. 240-246; J.J.M. van Ormelingen, ‘Jules Frère, dichter en folklorist’, in: Vlaamse Stam 17 (1981) 2, p. 75-80.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Freriks, Kester Cornelis Christophel Maria Freriks, Nederlands prozaschrijver (Djakarta 24.10.1954). Repatrieerde in 1957 naar Nederland. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Was acteur en vertaler bij het Handke/Weissgezelschap, waarvoor hij in 1974 ook een klein toneelstuk schreef. In 1978 debuteerde Freriks met verhalen in Hollands Maandblad, later gebundeld in Grand Hotel Lembang (1979). In deze verhalen maakt de auteur een reis naar zijn verleden, naar zijn jeugd in Amsterdam, naar familie, vrienden en zijn vroegste geliefdes. Die herinneringen blijken echter steeds de gangmakers van de fantasie. In de roman Hölderlins toren (1981) blijkt de hoofdpersoon in de ban geraakt van de Duitse romantische dichter Hölderlin en diens tragische, door waanzin verduisterde einde, en ook van de Griekse filosoof Empedocles uit de vijfde eeuw voor Christus. Van hen leert hij dat de tegenstellingen tussen leven en dood zijn op te heffen in een hogere harmonie, waarin de tijd blijkt te zijn opgeheven. Beide werken kunnen beschouwd worden als een soort Bildungsromans. Freriks preoccupatie met Hölderlin resulteerde voorts in een vertaling en uitgave met een nawoord van Hölderlins brieven in Onder een ijzeren hemel (1990). In De palmen van Amsterdam (1993) werd Freriks briefwisseling met bevriend auteur Geerten Meijsing uit de jaren 1986-1989 gepubliceerd. De titel van deze correspondentie werd ontleend aan een brief van Hölderlin. Voor Hölderlins toren (1981) kreeg Freriks de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Sinds 1981 is Freriks medewerker voor toneel en literatuur van NRC Handelsblad.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; J.J. Wesselo, ‘Het ik en de vorm’, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift 35 (1982) 6, p. 1044-1051; M. Käss, ‘Kester Freriks in Tübingen’, in: Literama 18 (1983) 2, p. 69-81; F. de Rover, ‘Decadentie bij jonge Nederlandse schrijvers?’, in: Ons Erfdeel 26 (1983) 5, p. 481-490; L. Bohlmeijer, ‘Kritiek is de golfslag van je eigen gemoed’, interview in: Toneel theatraal 112 (1991) 3, p. 30-33; H. Bousset, ‘Verre lusten’, in: De gulden snede (1993), p. 244-249.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Friedericy, H.J. Herman Jan Friedericy, Nederlands prozaschrijver (Onstwedde 8.6.1900 - Londen 23.11.1962). Schreef ook onder het pseudoniem H.J. Merlijn. Friedericy studeerde indologie in Leiden en was van 1921 tot 1930 ambtenaar bij het binnenlands bestuur in Nederlands Indië op het eiland Celebes. Op verlof in Nederland promoveerde hij in 1933 op De standen bij de Boegineezen en Makassaren. Terug in Indië werkte hij in Palembang en Batavia en werd medewerker van het kabinet van de Gouverneur Generaal in Indië. Tot 1945 zat hij in Japanse gevangenkampen. Daarna werd hij ambassaderaad voor pers en cultuur in Washington, Bonn en tenslotte Londen. In Japanse gevangenschap begon hij verhalen te schrijven. Deze verhalen werden in 1957 uitgegeven in de bundel Vorsten, vissers en boeren. Gestimuleerd door zijn medegevangene, de schrijver A. Alberts, schreef hij de roman Bontorio. De laatste generaal (1947), herzien herdrukt als De laatste generaal (1958). In 1958 verscheen De raadsman. Friedericy's werk staat in het teken van zijn persoonlijke ervaringen in Nederlands Indië. Zo beschrijft De raadsman zijn vriendschap met de oude Makassaarse regent en zijn laatste boek, De eerste etappe (1961), zijn belevenissen tijdens zijn vroegste periode als bestuursambtenaar. In 1984 bezorgde Rob Nieuwenhuys de uitgave van Friedericy's Verzameld werk, waarvoor hij ook een inleiding schreef.  Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; K. Fens, ‘Lezen met en zonder herinnering’ in: De eigenzinnigheid van de literatuur (1964), p. 130-134; R. Nieuwenhuys, ‘Levensbericht’, in: Jaarboek Mij. Ned. letterkunde te Leiden 1969-1970 (1971), p. 119-126; R. Nieuwenhuys, ‘H.J. Friedericy’, in: Oost-Indische Spiegel (19783), p. 490-500; P. van Zonneveld, ‘H.J. Friedericy and the Indonesian voice’, in: Th. D'haen (red.). (Un)writing empire (1998), p. 157-164; P. Kower, ‘De wereld van Djongaja: Friedericy's grote inspiratiebron’, in: Indische letteren 13 (1998) 1, p. 14-30.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] Friedman, Carl Carolina Friedman, Nederlands schrijfster en vertaalster (Eindhoven 29.4.1952). Afkomstig uit een joods gezin, waarvan de vader aan een concentratiekampsyndroom lijdt. Carl Friedman volgde de opleiding tot tolk-vertaler, die zij echter niet voltooide. Ze werkte enige tijd in de journalistiek voor het Brabantse dagblad De Stem, maar ging uiteindelijk vertaalwerk verrichten. Vanwege de gezinssituatie verdiepte ze zich in de geschiedenis van de tweede wereldoorlog en las vooral ooggetuigenverslagen. Haar bezoeken aan de Duitse concentratiekampen leidde tot een reeks sonnetten die ze publiceerde in De Gids en Maatstaf. In 1991 debuteerde ze met proza in de novelle Tralievader. In 1993 volgde Twee koffers vol, een roman die speelt in een joodse wijk van Antwerpen. Het werk van Friedman is sterk autobiografisch. In Tralievader speelt de situatie van haar eigen vader een belangrijke rol en in Twee koffers vol de buurt van Antwerpen die zij uit eigen ervaring kent. Vrijwel steeds draait het in het proza van Friedman om ‘inlevingsvermogen’, de pogingen om te begrijpen wat anderen overkomen is. Friedmans proza kan beschouwd worden als een vorm van verslag van de tweede generatie oorlogsslachtoffers.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; Frits Abrahams, ‘Op een dag, dacht ik, zal ik het begrijpen. Maar er valt niets van te leren’, interview in: Uiteindelijk helpt niets (1992), p. 116-125.  G.J. van Bork [nieuw, februari 2004] G Gangadin, Rabin Nederlands-Surinaams schrijver met Hindoestaanse achtergrond (Paramaribo 19.8.1956). Vertrok in 1974 naar Nederland waar hij elektrotechniek, geodesie, ontwikkelingstechnologie en ontwikkelingssociologie studeerde. Richtte in 1983 het Multi Literair & Polemisch Centrum op en organiseerde een aantal literaire manifestaties. In 1981 debuteerde hij met poëzie in Avenue Literair. Daarna publiceerde hij in De Gids, Maatstaf, De Tweede Ronde en andere tijdschriften. Eerder had hij in eigen beheer gedichten uitgegeven in Desaveu (1980), later opgenomen in Een zeldzame kamer. Gedichten (1982). Gangadins poëzie is direct, bijna prozaïsch, zonder de gebruikelijke poëtische middelen als beeldspraak, ritme, rijm of metrum. In zijn poëzie gaat Gangadin de confrontatie aan met eenzaamheid, liefde of het leven in Holland. Zijn wereld is somber, ‘een vleesloze en bloedeloze maatschappij’, bevolkt door randfiguren. Soms breekt een kortstondig verlangen naar liefde door, maar dergelijke verlangens worden steeds teniet gedaan door de vijandigheid van de buitenwereld. Daarvan is ook sprake in Gangadins prozawerk Landgenoten (1986). Deze ‘roman’ bestaat uit vier delen die in een scenische opbouw gecentreerd zijn rond een hoofdfiguur, waarvoor Gangadin zelf model lijkt te hebben gestaan. Er is geen sprake van een plot en evenmin van psychologisch uitgediepte personages. Waar Gangadins poëzie nog tamelijk positief werd ontvangen, werd zijn proza sterk negatief beoordeeld. Sommige critici verweten hem oppervlakkigheid en vonden zijn proza simplificerend en rancuneus.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; Rob Schouten, ‘Ceterum censeo’, in: Maatstaf 30 (1982) 5, p. 54-56; Rudolf van de Perre, ‘De kamer van Rabin Gangadin’, in: Ons Erfdeel 25 (1982) 5, p. 755-756; Michiel van Kempen, ‘Kotsen op de landgenoten’, in: De geest van Waraku. Kritieken over Surinaamse literatuur (1993), p. 66-69; Joris van Casteren, ‘Rabin Gangadin’, interview in: In de schaduw van de Parnassus. Gesprekken met vergeten dichters (2002), p. 41-50.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Gans, Jacques Isaäc Gans, Nederlands prozaschrijver (Hilversum 7.12.1907 - Amsterdam 26.8.1972). Gans leidde na een korte kantoorloopbaan een avontuurlijk bohémienbestaan in Parijs. Zijn afkeer van de bestaande samenleving maakte hem tijdelijk tot communist en als zodanig nam hij in 1932 te Berlijn deel aan de strijd tegen het nazisme. Zijn boeiend Berlijnsch dagboek publiceerde hij pas in 1948. Terug in Parijs, waar hij zich korte tijd bij de trotskisten zou aansluiten, maakte hij kennis met Léautaud, wiens werk van grote invloed op Gans zou blijken. Zijn avontuur met een Deens meisje liep uit op een mislukt huwelijk. Een terugblik op deze relatie geeft de autobiografische roman Liefde en goudvisschen (1940). Gans debuteerde met poëzie in De Vrije Bladen in 1925 en schreef daarna voor Forum, Groot Nederland en Criterium. Van een eigen maandblad voor vrienden van de Franse letteren, Ce vice impuni, la lecture (1938-1939), verschijnen slechts enkele nummers. In 1942 weet hij naar Londen te ontkomen. Zijn avontuurlijke tocht via Spanje beschrijft hij in Het veege lijf (1951). Het eenmanstijdschrift Het pamflet (1950), ‘weekblad tegen het publiek’, mislukt. Een jaar later is hij medewerker aan de Haagsche Post. Uit de daar geplaatste Nonchalante notities verschijnt in 1953 een selectie, waaruit duidelijk blijkt dat zijn afkeer van elk gareel en elk stelsel nu ook het socialisme en andere opkomende linkse stromingen geldt. Een keuze uit de door hem vanaf 1955 als columnist bij De Telegraaf geschreven stukjes, bracht hij bijeen in Van ganser harte (1956). Gans' werk is uitgesproken autobiografisch en zijn thematiek wordt grotendeels bepaald door zijn nonconformistische strijd tegen elke vorm van burgermoraal. Met zijn streven naar volstrekte eerlijkheid en het zo direct mogelijk inzetten van de eigen persoonlijkheid, wordt hij gezien als passend in het milieu van de auteurs rond het tijdschrift Forum.  Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; P.H. Dubois, ‘Quartier-latinistisch proza’, in: Criterium 2 (1941) 1, p. 50-55; G. van Eckeren, ‘Nederlands proza’, in: Groot Nederland 39 (1941) 3, p. 228-231; W.F. Hermans, ‘De critische voorspelling’, in: Criterium 5 (1947) 2, p. 135; G. Sötemann, ‘Paradox der autobiografie’, in: Critisch Bulletin 18 (1951) 7, p. 322-325; P.H. Dubois, ‘Minima moralia’, in: De Vlaamse Gids 35 (1951) 10, p. 621-626; W.F. Hermans, ‘De Haagse Posthume Gans. Mandarijnen op zwavelzuur’, in: Podium 10 (1955) 3, p. 160-165; W.L.B.J. Rothuizen, ‘Hij kon zo onbedaarlijk lachen, dat omstanders het benauwd kregen. Bij het overlijden van Jacques Gans’, in: M. van Amerongen (red.). Over de doden niets dan goeds (1986), p. 105-113; Ad Gijselhart, ‘Jacques Gans: tegen de keer’, in: De column als vrijplaats (1986), p. 117-127; Willem Maas, ‘Weekblad tegen het publiek: Het Pamflet (1950) van Jacques Gans’, in: De Parelduiker 1 (1996) 4, p. 36-43; Willem Maas, ‘Het gelieg der kameraden’, in: De Parelduiker 6 (2001) 1, p. 58-69; H.J.A. Hofland, ‘Jacques Gans, wankelmoedig agitator’, in: De Parelduiker 6 (2001) 1, p. 52-57; Willem Maas. Jacques Gans: biografie (2002).   G.W. Huygens en G.J. van Bork [aangevuld, februari 2005] Gavere, Marnix van Pseudoniem van Fernand Robert Pauwels, Vlaams dichter (Deinze 31.12.1897 - Deinze 27.1.1974). Pauwels studeerde kunstgeschiedenis in Gent, maar was langdurig werkzaam in het zakenleven. Onder zijn eigen naam werkte hij met poëzie mee aan de tijdschriften Ruimte en Ter Waarheid. Daarna schreef hij onder pseudoniem voor Pan en De Tijdstroom. In 1930 bundelde hij zijn poëzie in Gedichten, in 1939 gevolgd door Oude en nieuwe gedichten. In zijn poëzie komen thema's aan de orde als eenzaamheid, dood, geloof en liefde. Van Gavere schreef zijn meeste gedichten in een gebonden vorm zoals het sonnet, maar soms ook in vrije verzen.  Literatuur: NBW; Oosthoek; WP-lexicon; R. van de Moortel, ‘Marnix van Gavere: een dichter spreekt over poëzie’, interview in: Vijf dichters aan het woord (1943), p. 79-93; Remi Boeckaert, ‘Bij de poëzie van Marnix van Gavere’, in: Arsenaal 1 (1945) 5/6, p. 193-212; J. de Ceulaer, ‘Peilingen naar zichzelf’, interview in: Te gast bij Vlaamse auteurs, deel IV (1964), p. 76-85; A. Vandeghinste, ‘Marnix van Gavere 1897-1974’, in: Ontmoetingen ... met 73 Vlaamse kunstenaars (1974), p. 120-121; Albert de Longie, ‘In memoriam Marnix van Gavere, 1897-1974’, in: Vlaanderen 24 (1975) 145, p. 98; Remi van de Moortel, ‘Marnix van Gavere’, in: Oostvlaamse literaire monografieën, deel VII (1985), p. 33-63; Willem Bossier, ‘Vijf onbekende gedichten (1920) van Marnix van Gavere’, in: Nieuwe Tijdingen 5 (1985) 15, p. 16-17, 19, 21.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Geel, Christiaan Johannes van Nederlands dichter en tekenaar (Amsterdam 12.9.1917 - Amsterdam 8.3.1974). Volgde nijverheidsonderwijs te Amsterdam. Van Geel exposeerde regelmatig zijn beeldend werk, onder meer in het Stedelijk Museum te Amsterdam in 1961. Pas laat kwam zijn poëzie, geënt op zeer fijngevoelige natuurwaarnemingen die met groot taalraffinement een symbolische dimensie krijgen, in de openbaarheid. Hij publiceerde gedichten in onder meer Tirade, Hollands Maandblad, Barbarber, De Gids, Soma en De Revisor. Als werkeloos hoofdarbeider was hij verbonden aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam, waar bevriende Neerlandici assisteerden bij de samenstelling van zijn bundels poëzie. De waardering, die bij zijn leven tot een vrij kleine kring was beperkt, is vooral na zijn dood sterk toegenomen. In voornamelijk korte tot zeer korte gedichten ziet de dichter kans een fusie tot stand te brengen tussen waarnemer en aandachtig bekeken object, dat vervolgens een leven in taal gaat leiden, waarin beperkingen van plaats en tijd worden opgeheven en ook menselijke ontoereikendheid wordt opgelost om het laatste, onuitgesproken woord aan de poëzie zelf te laten. Zeer sprekend in dit verband is de titel van de bundel Het zinrijk (1971). Van Geel, die ook in talloze tekeningen en schetsen haarscherpe waarnemingen in hun essentie weergeeft, heeft zijn natuursymboliek in een groot aantal varianten beleden, zijn verzen steeds veranderend en verbeterend, op zoek naar onuitsprekelijke kernen van het bestaan. In 1960 kreeg hij de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam en in 1969 de Marianne Philipsprijs voor poëzie. Zijn nalatenschap wordt beheerd door Elly de Waard, met wie hij tot zijn overlijden samenwoonde. In 1978 werd een tentoonstelling van zijn beeldend werk ingericht in het Stedelijk Museum van Schiedam, ter gelegenheid waarvan ook een catalogus werd uitgebracht. In 1979 verscheen zijn poëzie in Chris J. van Geel 1917-1974.  Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; J.H.W. Veenstra, ‘Van Geel, een stem van stilte’, in: Tirade 12 (1968) 136, p. 188-196; J.P. Guépin, ‘Het kind staat rechtop. Iets over bomen bij Van Geel’, in: De tweede wet van Guépin. Essays (1974), p. 120-124; Jan van der Vegt. ‘Het mooiste leeft in doodsgevaar. De poëzie van Chr.J. van Geel’, in: Ons Erfdeel 17 (1974) 4, p. 494-508; Hugo Brems, ‘Geen blad valt ooit omhoog’, in: Dietsche Warande & Belfort 121 (1976) 4, p. 288-293; E. de Waard. Chr.J. van Geel, ‘De ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans bij mij’ (1977); Wies Roosenschoon, ‘De dichter en zijn identiteit’, in: Tirade 22 (1978) 239, p. 515-527; J.P. Guépin, ‘Levensbericht Christiaan Johannes van Geel jr.’, in: Jaarboek Mij. der Ned. letterkunde 1975-1976 (1977), p. 77-109; E. de Waard (red.). Chris J.van Geel, een bundel over zijn poëzie (1979; herdruk van Geelnummer, Raam, 1974, 102; vermeerderd met 9 nieuwe artikelen); F. Esper. In gave bladstand. Over de poëzie van Chr. J. van Geel (1979); Guus Middag (ed.). Een verre vriendschap: Chr.J. van Geel en S. Vestdijk (1995).   R. Bloem en G.J. van Bork [aangevuld, februari 2005] Geel, Jacob Jacobus Geel, Noordnederlands prozaschrijver (Amsterdam 12.11.1789 - Den Haag 11.11.1862). Geel studeerde klassieke letteren. Vanaf 1811 was hij gouverneur bij baron Dedel en vanaf 1822 bibliothecaris aan de Leidse universiteitsbibliotheek. In 1828 werd hij buitengewoon hoogleraar in Leiden. Hij was op het gebied van de klassieke filologie een expert. In 1826 publiceerde hij zijn eerste verhandeling Iets over den smaak. Geels verhandeling Het proza (1841) verscheen oorspronkelijk onder de titel ‘Lof der proza’ in de Voorlezingen gehouden in het Lees-Museum te Utrecht (1830). Deze verhandeling is een pleidooi ten gunste van het proza, dat naar Geels oordeel te zeer verwaarloosd was in verhouding tot de poëzie. Voor de Nederlandse literatuur ligt Geels betekenis vooral in zijn Gesprek op den Drachenfels (1835). In deze dialoog doet hij een poging om tot een nadere bepaling te komen van wat onder het romantische dient te worden verstaan. De dialoogvorm stelt hem in staat de gesprekspartners (Diocles en Charinus) tot een steeds nauwer omschreven formulering te laten komen van wat zij onder het romantische verstaan en het af te zetten tegen het klassieke. Daarbij fungeert Geel zelf min of meer als socratische gespreksleider. De opbouw naar het slot toe van de dialoog, waarin een scherpe aanval wordt gedaan op de realistische beschrijvingskunst die vooral het Franse romantische kenmerkte, laat zien waar Geel zelf in deze kwestie stond. Dat standpunt wordt ook duidelijk uit Geels kritiek op Beets' Gidsartikel ‘Vooruitgang’, dat hem met de student Beets in conflict bracht. Geel toont zich daarin een tegenstander van alles wat wetenschap en vooruitgang in de weg staat en hij ziet in Beets' romantische boutade een voorbeeld daarvan. Geels invloed, vooral op de Leidse studentenkringen van zijn tijd, kan moeilijk overschat worden en het is niet ondenkbaar dat hij met zijn geschriften een dam heeft opgeworpen voor al te extreme uitingen van de romantiek in Nederland. In 1838 verscheen de belangrijke bundel verhandelingen Onderzoek en phantasie, in 1871 opnieuw uitgegeven, samen met Het proza en het Gesprek op den Drachenfels. Geel was ook de briljante anonieme vertaler van Sterne's Sentimenteele reis door Frankrijk en Italië (1837), een boek dat een grote invloed op de negentiende-eeuwse humorcultus heeft uitgeoefend.  Literatuur: NNBW; Oosthoek; WP-lexicon; M.J. Hamaker. Jacob Geel naar zijn brieven en geschriften geschetst (1907), diss. met bibl.; Th.B.F. Hoyer, ‘Het dramatische in Geel's Verhandeling over de pligten van een toehoorder’, in: Nieuwe Taalgids 22 (1928); J.E. van der Laan, ‘Buffon, Geel en de stijl’, in: Nieuwe Taalgids 25 (1931); H.E. van Gelder, ‘Nicolaas Beets en Jacob Geel’, in: Maatstaf 4 (1956-1957) 7/8, p. 451-460; ‘Diocles en Charinus. Een vergelijkende karakteristiek van hun prototypen in 1852’, in Nieuwe Taalgids 58 (1965) 5, p. 305-313; J. de Rooy, ‘Het “Gesprek” besproken’, in: Nieuwe Taalgids 59 (1966) 6, p. 384-390; K. Reijnders, ‘Wat zal Geel er van zeggen?’, in: Jaarboek Mij Ned. letterkunde 1975-1976 (1977), p. 17-30; W. van den Berg, ‘Een bibliothecaris buiten zijn boekje(s)’, in: Boeken verzamelen (1983) p. 17-30; Jacob Geel-nummer van Nieuw Letterkundig Magazijn 2 (1984); W. van den Berg, ‘Dispuut op de Drachenfels’, in: Literatuur 2 (1985) 2, p. 74-79; W. van den Berg, ‘De Drachenfels onder professoren’, in: Jaarboek Mij der Ned. letterkunde 1983-1984 (1985), p. 48-70; W. van den Berg, ‘Brieven aan een leermeester’, in: W.F.G. Breekveldt (red.). De achtervolging voortgezet. Opstellen over moderne letterkunde, aangeboden aan Margaretha H. Schenkeveld (1989), p. 13-39; W. van den Berg, ‘Hoe verveelde mij die Geel’, in: Maatstaf 38 (1990) 12, p. 58-69; W. van den Berg, ‘Een nieuw species der kunst: Jacob Geel en de platonische dialoog’, in: M.F. Fresco en R. van der Paardt (red.). Naar hoger honing? Plato en Platonisme in de Nederlandse literatuur (1998), p. 123-140; W. van den Berg, ‘De bibliothecaris doet een boekje open’, in: Boekenwereld 17 (2000-2001) 2, p. 62-76; Jan Oosterholt, ‘Jacob Geels “Melissus” en het spookbeeld van de Bilderdijkiaan’, in: De Negentiende Eeuw 25 (2001) 2, p. 57-63.   D. Welsink en G.J. van Bork [aangevuld, februari 2005] Geel, Rudolf Rudolphus Johannes Geel, Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 27.1.1941). Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en werd daar aangesteld als wetenschappelijk medewerker voor taalbeheersing. Geel debuteerde in 1963 met De magere heilige, een fantastische en allegorische roman, waarin werkelijkheid en verbeelding op een ironische manier worden vermengd. Diezelfde karakteristiek is van toepassing op de romans De weerspannige naaktschrijver (1965) en Een afgezant uit niemandsland (1968). In de verhalenbundels De terugkeer van Buffalo Bill (1971), Bitter & Zoet (1975) en Genoegens van weleer (1976) worden eerdere thema's voortgezet, maar wordt tevens de twijfel aan de eigen vertelwijze een duidelijk thema. De vertellingen hebben een fragmentarisch karakter en verschillende verteltechnieken worden afwisselend benut. Met Een gedoodverfde winnaar (1977) en De ambitie (1980) schreef Geel opnieuw romans, maar nu met realistischer en meer maatschappelijk gerichte strekking. Het fantastische en ludieke uit de beginperiode heeft plaats gemaakt voor meer ernst. Dat geldt ook voor later werk als de verhalenbundels Verleidingen (1985) en Trage schaduwen (1991) en de romans De paradijsganger (1988) en De vervoering (1995). Samen met Rob Bindels, Andries Middeldorp en anderen schreef Geel over de dichter Achterberg in De wereld van Gerrit Achterberg (1985). Als docent taalbeheersing schreef Geel enkele handleidingen, zoals Hoe zet ik mijn gedachten op papier (1977), Wat opstelschrijvers moeten weten (1980) en samen met Paul Oskamp Concreet en beeldend preken (1999). In zijn dissertatie Niemand is meester geboren (1989) beschrijft Geel de geschiedenis van het Nederlandse schrijfvaardigheidsonderwijs in de negentiende en twintigste eeuw.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; P. de Wispelaere, ‘Belangwekkende ongelijke roman van Rudolf Geel’, in: Facettenoog (1968), p. 117-121; Rudolf Geel-nummer van De Vlaamse Gids 64 (1980) 4; Willem M. Roggeman, ‘Rudolf Geel’, interview in: Beroepsgeheim 4. Gesprekken met schrijvers (1983), p. 5-24; Arie Storm, ‘Van angst voor de leegte tot euforische berusting’, in: Bzzlletin 17 (1988) 159, p. 39-44; Johan Diepstraten, [Over Rudof Geel], in: De kunst van het schrijven (2000), p. 262-263.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Geeraerts, Jef Jozef Adriaan Anna Geeraerts, Vlaams prozaschrijver (Antwerpen 23.2.1930). Studeerde na het behalen van het diploma Grieks-Latijnse humaniora aan de Koloniale Hogeschool. Van 1954 tot 1959 werkte hij als bestuursambtenaar in Belgisch Kongo. In 1959 werd hij als vrijwilliger ingezet als bevelvoerder over een eenheid die de pacificatie van een gebied in Katanga moest bewerkstelligen. Nog tijdens de opstanden rond de onafhankelijkheid van Kongo keerde Geeraerts terug naar België en ging in Brussel Germaanse filosofie studeren. Na het schrijven van een onuitgegeven roman (Heet water) publiceerde hij een verhaal in De Vlaamse Gids. In 1961 debuteerde hij met de roman Ik ben maar een neger. Hoewel men doorgaans Geeraerts schrijftalent erkende, bleek zijn werk inhoudelijk sterk omstreden. De wijze waarop hij in zijn werk compromitterende uitspraken deed of op niets en niemand ontzienende wijze over allerlei zaken schreef, leidde ertoe dat men hem soms van fascistische of racistische tendensen beschuldigde. Dat gold bijvoorbeeld voor de Gangreen-reeks (4 delen), waarin Geeraerts in deel 4 genadeloos afrekende met zijn ex-echtgenote. Tegen dit deel werd zelfs een antiroman geschreven door Rob Adriaensens. De hele reeks Gangreen is sterk autobiografisch en is een uitbarsting van elementaire levensdrift, die duidelijk beïnvloed lijkt door de primitieve Afrikaanse cultuur, waarin ongebreidelde erotiek en een mythische verbondenheid van mens en natuur belangrijke ingrediënten vormen. Geeraerts romans worden voorts gekenmerkt door veel actie en een boeiende verteltrant. Dat maakt dat zijn werk veel lezers vond en dat het met succes vertaald werd in het Engels, Duits en Frans. Al spoedig werd het eerste Gangreen-deel, Black Venus (1967), bekroond. In 1969 kreeg Geeraerts hiervoor de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het proza, ook al werd het boek vrijwel onmiddellijk op last van de Belgische justitie op beschuldiging van pornografie en racisme in beslag genomen. Geeraerts proza wordt gekenmerkt door een sterke dynamiek. Dat uit zich in lange zinnen met een opzwepende vitaliteit. De afstandelijke hij-vorm wordt in de Gangreen-delen vervangen door de ik-vorm en door vervlechting van originele documenten wordt de authenticiteit van het vertelde nog versterkt. Na Gangreen 4 - Het zevende zegel (1977) is Geeraerts zich gaan toeleggen op het genre van de thriller. Kort na elkaar verschenen onder meer Kodiak 58 (1979), De Coltmoorden (1980), Diamant (1982), Drugs (1983) en De trap (1984). Deze overgang is hem in de kritiek vaak verweten. Hij zou zijn talent daarmee hebben vercommercialiseerd. Jef Geeraerts was van 1969 tot 1983 redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Hij schreef hoorspelen voor de KRO-radio en werkte met gesproken cursiefjes mee aan de programma's van de BRT. In 1967 kreeg Geeraerts de Arkprijs van het Vrije Woord voor De troglodieten (1966).   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; Paul de Wispelaere, ‘Heimwee naar een meeslepend leven’, in: Het Perzische tapijt (1966), p. 159-173; Fernand Auwera, ‘Jef Geeraerts’, interview in: Schrijven of schieten? (1969), p. 36-44; José de Ceulaer, ‘Ongebreidelde levensdrift’, interview in: Elf twintigers (1971), p. 107-114; Jef Geeraerts (1972); Jef Geeraerts-nummer van Yang 9 (1973) 49/50; Jef Geeraerts-nummer van Bzzlletin 4 (1975-1976) 30; Phil Cailleau. Jef Geeraerts (1978; met bibliografie); Jef Geeraerts-nummer van De Vlaamse Gids 67 (1983) 2; Wilfried Hendrickx, ‘Humo sprak met Jef Geeraerts’, in: Humo, 1-11-1984, p. 52-72; Fernand Auwera, ‘Jef Geeraerts’, interview in: Engagement of escapisme? (1985), p. 43-50; Lionel Deflo, ‘Jef Geeraerts looks back in anger’, in: Bij nader inzien (1985), p. 24-32; Marcel Janssens, ‘Jef Geeraerts’, in: Het naakt en het roze: literaire kritieken (1986), p. 72-112; Carlos Alleene, ‘Paranoia vind ik een heerlijk gevoel’, interview in: Schrijvers zijn ook maar mensen (1987), p. 203-217; J. Vermeulen, ‘De stijl van Jef Geeraerts' debuut’, in: Spieghel der Letteren 30 (1988) 4, p. 241-261; Hugo Bousset, ‘Jef Geeraerts: schrijven met gal en tranen’, in: Grenzen verleggen: de Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986 (1990), p. 98-103; Dina Hellemans e.a. Profiel Jef Geeraerts (1991); Jef Geeraerts-nummer van Bzzlletin 23 (1993-1994) 208; Ton Anbeek, ‘Het donkere hart: Walschap, Geeraerts en Kongo’, in: Ons Erfdeel 38 (1995) 1, p. 75-87; Eddy C. Bertin, ‘Zes kogels voor Jef Geeraerts’, in: Krijsende muren (1998), p. 446-458; Mark Schaevers, ‘Jef Geeraerts’, interview in: De verdwijning van de schrijver (2000), p. 75-90.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Geerds, Koos Nederlands dichter (Ureterp 7.9.1948). Geerds' vader was hoofd van een gereformeerde basisschool in Staphorst en dat milieu heeft in hoge mate zijn poëzie bepaald. Geerds is neerlandicus en hij werd decaan van het gereformeerde Greijdanus College in Zwolle. Zijn poëzie is protestant-christelijk en lijkt te zijn beïnvloed door het werk van Gerrit Achterberg. In Het vloeiende land (1982) toont Geerds zich een traditioneel dichter die werkt vanuit zijn geloofsovertuiging. Daarbij komen thema's als dood, liefde en hoopvolle verwachting aan de orde. In zijn bundel Woeste grond (1992) worden personages beschreven die een zekere onveranderlijkheid of een traditionele vastheid hebben en zich in een existentieel isolement bevinden. In de bundel Staphorst: gedichten (1998) gaat het hem om persoonlijke herinneringen en indrukken, waarmee Geerds, zoals hij zelf zegt, ‘Staphorst op de kaart wil zetten’ in een bundel ‘boerse poëzie’.  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; H. van der Ent, ‘Koos Geerds’, in: Uitgelezen: reakties op boeken 10 (1988), p. 89-98; Anne Schipper, ‘Lyriek van de mislukking van de tijd’, in: Woordwerk 6 (1988) 23, p. 23-29; Hans Werkman, ‘Het raadsel van de afgekrabde scherven’, in: Gerommel van Büch tot Bommel (1989), p. 76-80; Dirk Zwart, ‘De dichter als poolreiziger’, interview in: Bloknoot 2 (1992) 2, p. 5-13; M. Stigter, ‘Zijderups weigert vlinder te worden’, in: Bloknoot 3 (1994) 9, p. 132-139; Dirk Zwart, ‘God als zeepiraat?’, in: Bloknoot 3 (1994) 3, p. 121-126.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Geerts, Leo Vlaams prozaschrijver, toneelschrijver en criticus (Doel 18.2.1935 - Deurne 17.8.1991). Geerts schreef ook onder de pseudoniemen Mike Adams en Marcel van der Linden. Hij studeerde Germaanse filologie in Leuven en werd in 1959 leraar Nederlands, Engels en Duits in Westmalle. Van 1964 tot 1984 was Geerts recensent van het weekblad De Nieuwe, aanvankelijk van televisie, maar al spoedig van literatuur. In 1974 werd hij tevens redacteur van het maandblad Streven. In zijn eerste roman, Loeders (1975), beschrijft Geerts de bewoners van zijn geboorteplaats Doel en de gevolgen van het kapitalistische denken op de bewoners van dit kerncentrale-dorp. Die gevolgen zijn eenzaamheid en vervreemding, waarin de tegenstellingen tussen collectivisme en individualisme, kapitalisme en socialisme een hoofdrol spelen. Die thematiek krijgt een vervolg in Pagadders (1982) en Dadaders (1985), waarin Geerts eerdere personages laat heroptreden. In deze romans maakt Geerts gebruik van verschillende verteltechnieken, zoals die van het reisverhaal, de detectiveroman, de liefdesroman en de schelmenroman. Voorts past hij collagetechnieken toe. Geerts' proza is grotesk, ironisch en soms absurd. In 1979 schreef Geerts het libretto voor het muziekdrama Ulrike, een antieke tragedie, waarvoor hij de geschiedenis van de Baader-Meinhof-groep volgde en de vraag opwerpt hoe deze groep kon optreden als de mythische vertegenwoordiger van een generatie die geconfronteerd werd met de tegenstelling in de vervolging van de kleine criminaliteit en de straffeloosheid van volkerenmoord. Na romans en toneelstukken begon Geerts zich meer en meer toe te leggen op het fenomeen van de intertekstualiteit. Onder het pseudoniem Marcel van der Linden schreef hij een pastiche op Mulisch' De pupil onder de titel De mentor (1988). Het boek moest niet alleen van Mulisch' boek een tegenbeeld geven, maar het tevens overtreffen. In Sapfo's lief (1991) doet hij iets soortgelijks met Petronius' Satyricon, waarbij hij Petronius' tekst ziet als een spiegel van onze tijd.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; Anne Marie Musschoot, ‘Leo Geerts: bonte schelmenroman’, in: Ons Erfdeel 26 (1983) 1, p. 106-108; Joris Gerits, ‘Hoe vrolijk is een anarchistenroman?’, in: Streven 52 (1985) 11, p. 970-972; Koen Vermeiren, ‘Terreur in het Zirkus van de Geest!’, in: Dietsche Warande & Belfort 131 (1986) 5, p. 378-381; Joris Gerits, ‘Leo Geerts zaait illusies in het bed van de realiteit’, in: Ons Erfdeel 32 (1989) 3, p. 426-429; Leo Geerts-nummer van Deus ex Machina 15 (1991) 4; Joris Gerits, ‘Het testament van Leo Geerts’, in: Streven 60 (1993) 3, p. 265-267; Marc van Alstein, ‘Over Leo Geerts: vijf jaar later’, in: Kreatief 30 (1996) 2, p. 42-45; Wim van Rooy, ‘Leo Geerts, vorm èn vent’, in: Deus ex Machina 27 (2003) 104, p. 24-27.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Gelderblom, Arie Nederlands dichter (Nieuw-Lekkerland, Z.H., 16.6.1945 - Nieuw-Lekkerland 12.12.1991). Gelderblom werkte aanvankelijk in de boekhandel en had daarna enkele kantoorbaantjes. Hij werd door drugsverslaving werkeloos. Vanuit zijn ervaringen met psychiatrische behandeling en een ontwenningskuur schreef hij de gedichtenbundel Gekkenwerk (1973). Het is een verslag van wat hij zijn ‘mishandeling’ in een psychiatrische instelling heeft genoemd. De bundel werd na verschijnen een aantal malen herdrukt. Daarna volgden nog enkele poëziebundels, zoals Een naam voor de huiver (1973), Gekleurde gedichten (1974) en Zwijgen om woorden (1975). In 1977 bundelde hij drieëndertig gedichten in Familie en andere kennissen. Het zijn enerzijds persoonlijk verwoorde gevoelens in de omgang met familieleden en vrienden, maar tegelijk ook taalgerichte, retorische verzen. Het mengsel van mededogen en van distantie leidt bij Gelderblom soms tot ironie of humor.  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; J. Bernlef, ‘Arie Gelderblom, schrijver aan het stille front’, in: De Gids 136 (1973) 9/10, p. 688-690; Ton Luiting, ‘Overmoed en geouwehoer in de poëzie’, in: 't Kofschip 6 (1978) 6, p. 16-18; Adriaan Morriën, ‘Gekkenwerk: gewoon erg mooi’, in: Brood op de plank, verzameld kritisch proza (deel 2, 1999), p. 525-527.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Gellings, Paul Nederlands dichter (Amsterdam 16.5.1953). Gellings studeerde Frans in Groningen. Hij debuteerde met de poëziebundel Tragiek van een jonge haan (1976), een in de kritiek nauwelijks besproken bundel. Daarna volgden de wat beter besproken en ook gunstig ontvangen bundels Het oog van de egel (1990) en De val van verf en roest (1993). In zijn poëzie verwijlt de dichter bij voorkeur in een wereld van droom en verbeelding, een roezige wereld van schaduw, bloei, zonlicht over water, vaak in een waas van geuren en kleuren. Het zijn licht weemoedige verzen in parlandostijl. In de bundel Antiek fluweel (1997) wordt aangekondigd dat het gaat om een reis van Bourgondië naar Amsterdam en terug zuidwaarts, maar in feite voltrekt zich een reis in de tijd, waarin de kringloop van leven en jaargetijden een hoofdrol speelt. In 2004 verscheen De stem van de herfst, poëzie over Amsterdam. Vanaf 2001 verscheen ook proza van Gellings. Zijn debuutroman is Witte Paarden (2001) in 2003 gevolgd door Zuidelijke wandelweg, een verhaal waarin het decor gevormd wordt door de Amsterdamse rivierenbuurt. Enschedese notities verschenen onder de titel Een vlakte in de stad (2004) met foto's van Harry Pierik. De vlakte betreft de ruimte die is ontstaan door de grote vuurwerkramp in Enschede, maar in het boek wordt vooral weemoedig teruggekeken op de stad van de jaren zestig. Gellings vertaalde poëzie van Rutger Kopland in het Frans.  Literatuur: Wim Ramaker, ‘Poëzie voor “gewone” mensen met Polka, Brug, de Kleine k vanuit Groningen’, interview in: Literama (1976-1977) 9, p. 418-427; Wim Hilberdink, ‘Dan voel je je weer thuis’, interview in: Het oog in 't zeil 9 (1991-1992) 2, p. 27-29; Erna Gellings-Overweg e.a. Voor Paul Gellings. Liber amicorum (2003).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Genderen Stort, Reinier van Reinier Johannes Willem van Genderen Stort, Nederlands romanschrijver en dichter (Buitenzorg, Nederlands Indië 1.5.1886 - Wassenaar 7.1.1942). Het gezin Van Genderen Stort woonde tot 1888 in het huis van zijn grootvader die goeverneur-generaal van Nederlands Indië was. In 1888 vertrokken ze naar Nederland. Daar bezocht Van Genderen Stort het gymnasium in Amsterdam en begon hij te schrijven, daarbij gestimuleerd door Frans Mijnssen en Willem Kloos. Hij studeerde enige tijd Frans, hetgeen hem in contact bracht met auteurs als Zola, Flaubert, Montaigne en Guy de Maupassant, schrijvers die zijn werk sterk hebben beïnvloed. Financieel gesteund door zijn moeder legde Van Genderen Stort zich geheel toe op het schrijverschap. Hij publiceerde korte verhalen in De Stem, De Gids, Nederland en De Nieuwe Gids. In 1912 verscheen zijn eerste boekpublicatie: Idealen en ironieën. Als gevolg van een ongeneeslijke ziekte werd Van Genderen Stort in 1917 geheel blind en moest hij zijn werk voortaan dicteren. Niettemin bleef hij op deze manier publiceren en in 1925 verscheen zijn meest bekende roman Kleine Inez, die door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden bekroond werd met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Vanaf 1935 woonde Van Genderen Stort in Wapenveld in Gelderland, in het huis van zijn jeugdvriendin Gon Waterman met wie hij in 1937 in het huwelijk trad. In deze omgeving schreef hij twee dichtbundels: Najaarsvruchten (1936) en Rijmproeven (1937). Het is echter vooral zijn proza waardoor hij bekend gebleven is. Dat proza kenmerkt zich door de finzinnige psychologische portretten van personages uit de hogere bourgeoisie, zoals in Paul Hooz en Lambert Brodeck (1913) en Hélène Marveil (1917). Veelal betreft dat personages uit kleine provinciesteden die Van Genderen Stort zelf had leren kennen. Doorgaans zijn dat personen die er een pessimistische en heidense levensbeschouwing op na houden, al is er in later werk meer en meer sprake van een christelijk getint humanisme. In zijn romans zoeken die personages naar zielsvrede door het overwinnen van de disharmonie die veroorzaakt wordt door aangeboren fatale neigingen, zoals zinnelijkheid en banaliteit. Van Genderen Stort schreef een sterk gestileerd type proza, met een nadruk op lange en precieus geformuleerde volzinnen en met een soms archaïsch taalgebruik.  Literatuur: BWN; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; Willem Kramer, ‘Een sierkunstenaar van het woord’, in: De Vooys-nummer van Nieuwe Taalgids 37 (1943), p. 71-79; G.H. 's-Gravesande, ‘Reinier van Genderen Stort’, in: Els Bromberg e.a. Tweeëntwintig biografieën (1950), p. 17-19; P.N. van Eyck, [Over Hinne Rode, 1929], in: Verzameld werk, deel 5 (1962), p. 170-202; M. ter Braak, ‘Werkelijkheid’, in: De Propria Curesartikelen 1923-1925 (1978), p. 333-339; G.H. 's-Gravesande, ‘R. van Genderen Stort’, interview in: Sprekende schrijvers (19792), p. 79-86; M. Nijhoff, ‘Peinzende over “Kleine Inez”’, in: Verzameld werk, deel 2 (1982), p. 418-433; Annie Salomons, ‘Reinier van Genderen Stort’, in: Herinneringen uit de oude tijd (1984), p. 218-229; H.W. Hilberdink. Toen de schaduwen hem omgaven. Over Reinier van Genderen Stort (1987).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Genestet, Petrus Augustus de Nederlands dichter en schrijver (Amsterdam 21.11.1829 - Rozendaal, Gelderland 2.7.1861). Werd na de dood van zijn moeder opgevoed ten huize van de schilder J.A. Kruseman. Van 1852 tot 1859 was De Genestet remonstrants predikant te Delft. In 1859 stierven zijn echtgenote en één van zijn beide kinderen aan tbc. Hij nam ontslag als predikant vanwege zijn slechte gezondheid en stierf twee jaar later zelf aan tbc. De Genestet dichtte reeds in zijn gymnasium- en studententijd: idealistisch (hij wilde dichter voor zijn volk zijn), levensblij, speels en ook weemoedig. Daartoe behoorden de twee lange, geestige verhalende gedichten, door hem zelf vaak met succes voorgedragen, Fantasio en De Sint-Nicolaasavond, naar het voorbeeld van Byron en De Musset. In 1852 bundelde hij poëzie van 1846-1851 onder de titel Eerste gedichten. In 1861 verscheen de poëzie uit zijn predikantentijd, Laatste der eerste, verzen voor en uit een intieme kring, ‘onderonsjes’ getiteld, huiselijk van inhoud en tegelijk vroom en speels van toon. Busken Huet oordeelde over deze poëzie dat De Genestet weliswaar huiselijke poëzie schreef en vaak burgerlijke onderwerpen aansneed, maar dat hij dat nooit op een burgerlijke manier deed. Men vindt in deze bundel ook vermanende poëzie, een aantal vertalingen en de nooit afgemaakte vertelling De mailbrief. Bekend werden gedichten als ‘Het haantje van de toren’, ‘Een kruis met rozen’ en ‘Peinzensmoede’. In het voorafgaande jaar verscheen de bundel Leekedichtjens, waarin hij kernachtig en geestig zijn oordeel gaf in de geestelijke strijd van die dagen, waarbij hij zowel stelling neemt tegen oppervlakkige vrijzinnigheid als tegen steile rechtzinnigheid. Zijn liefde voor kinderen en zijn verlangen naar natuur en waarheid spreken uit het grote essay Over kinderpoëzy (1861). Na zijn dood verschenen in 1869 twee delen Dichtwerken (met een levensschets door C.P. Tiele), tot in de twintigste eeuw in grote oplagen herdrukt.  Literatuur: NNBW; Oosthoek; WP-lexicon; A. Pierson, ‘Levensschets van P.A. de Genestet’, in: Levensberichten Mij der Ned. letterkunde te Leiden (1862), p. 147 e.v.; Cd. Busken Huet, ‘De Genestet's uitvaart’, in: Litterarische fantasiën en kritieken, deel 7 (1982), p. 164-174; Cd. Busken Huet, ‘De Genestet’, in: Litterarische fantasiën en kritieken, deel 3 (1884), p. 60-80; P. Minderaa, ‘Petrus Augustus de Genestet’, in: Jaarboek Mij der Ned. letterkunde te Leiden (1960-1961) (1961), p. 14-34; M. Verkroost. P.A. de Genestet en de kritiek van zijn tijd (1990); C.M. Verkroost. P.A. de Genestet (1829-1861), Gerrit de Clercq (1821-1857) in hun relatie tot elkaar en enkele andere 19e-eeuwers (1992); C.M. Verkroost. Een bibliografie van P.A. de Genestet (1829-1861) (1993); M. Mathijsen, ‘De geliefdste dichter van de negentiende eeuw’, in: P.A. de Genestet. Het haantje van den toren, ingeleid door M. Mathijsen (2003).   P. Minderaa en G.J. van Bork [aangevuld, februari 2005] Gerhardt, Ida Ida Gardina Margaretha Gerhardt, Nederlands dichteres en classica (Gorinchem 11.5.1905 - Warnsveld 15.8.1997). Zuster van de dichteres Truus Gerhardt en de mediaeviste Mia Gerhardt. In haar toenmalige woonplaats Rotterdam bezocht Ida Gerhardt het Erasmus-gymnasium waar ze les in de klassieke talen kreeg van de dichter J.H. Leopold, die een onuitwisbare indruk op haar gemaakt heeft. Daar ontmoette ze ook haar latere levensgezellin Marie H. van der Zeyde. Van 1924 tot 1933 studeerde Gerhardt klassieke talen, aanvankelijk in Leiden, later in Utrecht. In 1942 promoveerde ze cum laude op de vertaling van Lucretius' De rerum natura, de boeken I en V: De natuur en haar vormen. Vanaf 1937 was ze lerares in Groningen en vervolgens in Kampen. In 1951 nam ze op verzoek van Kees Boeke de leiding op zich van de gymnasiumafdeling van de Werkplaats in Bilthoven, waar ze in 1963 met vervroegd pensioen vertrok en zich in Eefde vestigde. Vlak voor het uitbreken van WO II, in mei 1940, debuteerde Ida Gerhardt met de dichtbundel Kosmos, in 1945 opgenomen in Het veerhuis. Al vrij snel werd die laatste poëziebundel herdrukt en dat gold ook voor de bundels Buiten schot (1947) en Kwatrijnen in opdracht (1949). Er is in deze poëzie een bijzondere aandacht voor natuur en landschap. Vooral de rivierenlandschappen van Merwede, Waal, IJssel en Lek heeft zij gestalte gegeven. Gevormd door christelijke en klassieke opvattingen, heeft zij zich echter nooit beperkt tot pure landschapsbeschrijving, maar er steeds naar gestreefd de kosmos als de eenheid van al het geschapene uit te beelden. Daarin bleef ook telkens haar eigen bestaan meeklinken. In Gerhardts optiek is er in de natuur een zingeving aanwezig die de dichter in zijn poëzie dient te ‘ontdekken’. De natuur levert een overvloed aan symbolen die verwijzen naar een andere of hogere werkelijkheid en die soms raadselachtige correspondenties vertonen met het (eigen) leven. In dat opzicht vertoont het werk van Gerhardt een grote innerlijke eenheid. Om die redenen zou haar werk beschouwd kunnen worden als laat- of postsymbolistisch. Gerhardts poëzie werd gepubliceerd in een periode waarin inmiddels andere poëticale opvattingen dan die van de symbolisten de boventoon voerden en dat betekende dat haar poëzie aanvankelijk in de officiële kritiek in de schaduw bleef van die van de Criterium-dichters en na WO II van die van de Vijftigers. De echte waardering voor haar werk werd vooral op gang gebracht door de uitgever en classicus Johan B.W. Polak, die zich vanaf 1970 sterk inzette voor uitgaven en heruitgaven van haar werk. Door zijn uitgaven brak de poëzie van Ida Gerhardt definitief door. In 1979 werd haar door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden de Prijs voor het Meesterschap toegekend en in 1980 kreeg ze de P.C. Hooftprijs. Erkenning vond ze ook voor haar zorgvuldige, maar weerbarstige vertaling van de psalmen die ze samen met haar vriendin, Marie H. van der Zeyde, in 1972 liet verschijnen. Ook de vertaling van Vergilius' Het boerenbedrijf (Georgica) van 1949 bewees haar capaciteiten op vertaalgebied. In 1968 ontving ze de prestigieuze Martinus Nijhoff-prijs voor haar vertaalwerk. In 1980 verschenen haar Verzamelde gedichten, waarvan een aantal vermeerderde drukken het licht zagen. Vanaf mei 2003 bestaat het Ida Gerhardt-genootschap, dat een eigen webside (www.idagerhardtgenootschap.nl) heeft op internet.  Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; S. Vestdijk, ‘Triomf der kunstmatigheid’, in: Voor en na de explosie. Opstellen over poëzie (1960), p. 83-92; Jan van der Vegt, ‘Ida Gerhardt. Poëzie als geweten’, in: Ons Erfdeel 15 (1972) 4, p. 103-106; Kees Fens, ‘Een nieuwe psalmvertaling’, in: Kritisch Akkoord 1973 (1973), p. 133-139; M.H. van der Zeyde. De hand van de dichter. Over Ida Gerhardt (1974); Jan van der Vegt, ‘Krachtens ingeschapen moeten: over de poëzie van Ida Gerhardt’, in: Ons Erfdeel 23 (1980) 1, p. 56-73; Ida Gerhardt-nummer van Bzzlletin 9 (1980) 78; Jan van der Vegt. Het ingeklonken lied. De poëzie van Ida Gerhardt (1980); Willy Spillebeen. Ida Gerhardt (1981); Frank Esper. Beheerd domein. Over de poëzie van Ida Gerhardt (1982); Anneke Reitsma. ‘In de taal zelf verscholen’. Over de poëzie van Ida Gerhardt (1982); M.H. van der Zeyde. De wereld van het vers. Over het werk van Ida Gerhardt (1986); Maria de Groot, ‘In gesprek met Ida Gerhardt’ en ‘Over vroege verzen van Ida Gerhardt’, in: Wending 34 (1989) 3, p. 133-147; Ida Gerhardt-nummer van Parmentier 5 (1993-1994) 1; Frans Berkelmans. Stralende aanhef: over Kosmos, de eerste bundel van Ida Gerhardt (1993); Frans Berkelmans. Aan het water: over Het veerhuis, de tweede bundel van Ida Gerhardt (1996); Hans Werkman. Uren uit het leven van Ida Gerhardt (1997); Frans Berkelmans. Dit ben ik: over Uit de eerste hand, verzenselectie van Ida Gerhardt (1997); Frans Berkelmans. Blinde groenling: over Buiten schot, de derde bundel van Ida Gerhardt (1998); Anneke Reitsma. ‘Een naam en ster als boegbeeld’: de poëzie van Ida Gerhardt in symbolisch perspectief (1998); Ad ten Bosch. Gebroken lied: een vriendschap met Ida Gerhardt (1999); Frans Berkelmans. Kwatrijnen, sonnetten & kleengedichtjes: over drie genrebundels van Ida Gerhardt (2000); Anneke Reitsma, ‘Het woord te vondeling’, in: Ons Erfdeel 43 (2000) 3, p. 370-390; M.H. Koenen. Stralend in gestrenge samenhang. Ida Gerhardt en de klassieke oudheid (2002); Maria de Groot. In gesprek met Ida Gerhardt: interview, brieven, gedichten en beschouwingen (2002); J.D.F. van Halsema, ‘Als nadert een ontmoeten: J.H. Leopold bij Ida Gerhardt’, in: Nederlandse Letterkunde 7 (2002) 2, p. 207-223.   W.A.M. de Moor en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, maart 2005] Gerhardt, Truus Geertruida Gerhardt, Nederlands dichteres (Amsterdam 22.8.1899 - Den Haag 13.2.1960). Evenals haar zuster Ida Gerhardt leerlinge van J.H. Leopold. Ze publiceerde slechts twee bundels poëzie, De engel met de zonnewijzer (1935) en Laagland (1937). Na haar overlijden bezorgde Anthonie Donker de uitgave van de Verzamelde gedichten (1961) waarin ook het nagelaten werk werd opgenomen. De poëzie van Gerhardt is, vooral in het begin, overwegend natuurlyriek, waarin bloei en vergankelijkheid thema's zijn. In haar poëzie speelt het Hollandse landschap een belangrijke rol. Later verstrakte haar poëzie, zowel wat de vorm als wat de thematiek betreft. Waarschijnlijk speelt de invloed van de poëzie van Bloem hierin een rol. Haar nagelaten verzen zijn veelal kwatrijnen en sonnetten, waarin in het dichterschap gezocht wordt naar krachten om de verdrietelijkheden van het leven te overwinnen.  Literatuur: WP-lexicon; D.A.M. Binnendijk, [Over Truus Gerhardt], in: Gewikt, gewogen (1942), p. 181-183; Mieke van den Berg, ‘Truus Gerhardt’, in: ZL: Literair-historisch tijdschrift 3 (2003-2004) 3, p. 66-83.   G.J. van Bork [aangevuld, maart 2005] Gerlach, Eva Pseudoniem van Margaret Dijkstra, Nederlands dichteres en vertaalster (Amsterdam 9.4.1948). Eva Gerlach bracht haar jeugd door in Suriname, waar ze ook de middelbare school bezocht. Sinds 1966 woont ze in Nederland. In 1977 debuteerde ze met gedichten in Hollands Maandblad en daarna verscheen poëzie in Raster, Tirade en het Nieuw Wereld Tijdschrift. Haar eerste bundel poëzie, Verder geen leed, verscheen in 1979. Deze bundel werd meteen maar liefst twee keer bekroond: met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs en de J.B. Charlesprijs. In 1983 verscheen de bundel Een kopstaand beeld en in 1984 Dochter. Voor vrijwel alle poëzie van Gerlach geldt dat de waarneming van de werkelijkheid en wat vervolgens het geheugen daarmee doet een centraal thema is. Aanvankelijk was Gerlachs poëzie vrij strak van vorm, maar gedurende de loop van haar dichterschap wordt de vormgeving vrijer en losser. Ook al liggen aan de poëzie van Gerlach vaak autobiografische feiten en omstandigheden ten grondslag, zoals in Dochter, ze wijst zelf elk verband met haar eigen bestaan af als interpretatiegrond. Het gedicht is werkelijker dan de werkelijkheid, omdat in het gedicht structuur wordt aangebracht in de chaos van de werkelijkheid. Voor haar bundel jeugdpoëzie Hee meneer Eland (1998) kreeg ze de Zilveren Griffel en de Nienke van Hichtumprijs. Vanaf 2001 schrijft Gerlach ook columns voor De Morgen, waarvan ze er een aantal bundelde in Losse bedrading (2003). Incidenteel vertaalt Gerlach uit het Engels, Spaans en Italiaans. In 2000 werd haar gehele oeuvre bekroond met de P.C. Hooftprijs.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; K.L. Poll, ‘Afscheid van de tijdgeest’, in: Op het eiland van nu (1984), p. 97-102; Benno Barnard, ‘Een dichter van haar moeder’, in: Tijdverdrijf voor enkele fijne luiden. Over poëzie (1987), p. 49-62; A. van den Oever e.a., ‘Het raadsel van de raadselachtigheid’, in: Maatstaf 41 (1993) 2, p. 6-19; Herman de Coninck, ‘De liefde als auto-ongeluk. Over de poëzie van Eva Gerlach’, in: Intimiteit onder de melkweg (1994), p. 134-150; Hans Groenewegen, ‘Verwijdering door verwoording. Over Eva Gerlach’, in: Schuimen langs de vloedlijn (2002), p. 25-47; Hanneke Klinkert-Koopmans, ‘Eva Gerlach’, in: Uitgelezen 18 (2002), p. 20-32.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Germonprez, Fred Fred Jan Eugeen Germonprez, Vlaams prozaschrijver en journalist (De Panne 30.12.1914 - Kortrijk 27.3.2001). Germonprez was redacteur van het christen-democratische blad Het Volk. Hij schreef een aantal romans over zijn geboortestreek de Westhoek, zoals Volk uit de Westhoek (1941). Daarin spelen zijn sociaal geëngageerde opvattingen een rol. Hij schreef ook historische romans, waarin hij episoden uit het Vlaamse verleden als stof gebruikt, zoals in De Moerduivels (1952) over de drooglegging van de moeren (veenmoerassen) langs de Noordzeekust. Vooral zijn historische roman over de IJslandvaarders Iseland, Iseland (1950) kreeg veel belangstelling, maar ook de historische roman Dossier Bakelandt (1964), die hij in 1967 voor toneel bewerkte. Daarin presenteert hij de legendarische Vlaamse bendeleider Bakelandt met behulp van historische bronnen als een door maatschappelijke en sociale omstandigheden bepaald figuur. Germonprez schreef naast zijn romans ook voor toneel en voor de radio.  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; J. Strosse. F. Germonprez (1984); Luc Decorte, ‘Bio- en bibliografie “van” en “over” Fred Germonprez’, in: speciaal nummer van Vlaanderen 36 (1987) 218, p. 309-312; André Demedts, ‘Fred Germonprez: de mens en zijn oeuvre’, in: speciaal nummer van Vlaanderen 36 (1987) 218, p. 299-304; Julien Vermeulen, ‘In memoriam Fred Germonprez (1914-2001)’, in: Vlaanderen 50 (2001) 286, p. 189-190.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Gestel, Peter van Nederlands prozaschrijver en auteur van jeugdliteratuur (Amsterdam 3.8.1937). Van Gestel speelde enkele jaren toneel in kleine gezelschappen. Daarna werkte hij als dramaturg voor de NCRV en schreef hoorspelen en televisiespelen. Zo bewerkte hij Het wassende water (1925) van Herman de Man voor televisie. In 1962 debuteerde Van Gestel met de verhalenbundel Drempelvrees, waarvoor hij de Reina Prinsen Geerligsprijs ontving. In 1963 verscheen Buiten de grens en in 1976 onder het pseudoniem Sander Joosten Ver van huis. Van Gestels proza concentreert zich op de lotgevallen van mensen die zich in een crisis in hun bestaan bevinden. Vanaf 1979 richtte Van Gestels schrijverschap zich op de jeugd met boeken als Schuilen onder je schooltas (1979) en Joost, of de domme avonturen van een slim jongetje (1981). In 1997 bewerkte hij de Mariken van Nieumeghen voor de jeugd tot Mariken en in 1998 kreeg hij daarvoor de Gouden Uil. In 2002 ontving hij de Woutertje Pieterseprijs en in 2003 de Nienke van Hichtumprijs voor het jeugdboek Winterijs (2001).  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; C. Rijnsdorp, ‘Buiten de grens’, in: De moderne roman in opspraak (1966), p. 58-61; Rudolf Geel, ‘“Het wassende water” van Peter van Gestel’, interview in: Literatuur 3 (1986) 1, p. 39-43; Willem Wilmink, ‘Peter van Gestel 60 jaar’, in: Literatuur zonder leeftijd 11 (1997) 43, p. 486-490; Peter van den Hoven, ‘Een duivelse verleiding over Mariken van Peter van Gestel’, in: Literatuur zonder leeftijd 12 (1998) 15, p. 5-27.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Geuns, Jan Jacob van Nederlands dichter (Zierikzee 25.2.1893 - Amsterdam 6.3.1959). Van Geuns studeerde vanaf 1912 rechten te Leiden en in 1919 promoveerde hij op een proefschrift over de terugwerkende kracht van strafrechtveranderingen. Hij werd substituutgriffier bij het Hof van Amsterdam en daar later griffier tot aan zijn pensionering. Hij hield zich consequent afzijdig van het publieke leven en van literaire groeperingen. Van Geuns publiceerde zijn poëzie in de tijdschriften De Vrije Bladen, Forum, De Gids en Elseviers Maandschrift). Hij bracht zijn gedichten bijeen in vier bundels: Het uur der sterren (1928), Gedichten uit drie rijken (1930), De landschappen der ziel (1936) en De ziel der steden (1939). Doorgaans wordt Martinus Nijhoff genoemd als zijn grote dichtervoorbeeld, maar zelf verwijst hij naar de Fransen De Régnier en Rostand, aan welke dichters hij ook gedichten heeft gewijd. Het werk van Van Geuns is zichzelf in hoge mate gelijk gebleven. Er is nauwelijks van enige ontwikkeling sprake. Zijn gedichten vertonen klassieke vormvastheid. Het zijn hermetische verzen waarmee hij tot op zekere hoogte aansluit bij de symbolistische poëzie. Via verbeelde levens van grote figuren als keizers, koningen, heiligen of grote dichters worden de landschappen van de ziel opgeroepen.  Literatuur: Oosthoek; D.A.M. Binnendijk, [Over J.J. van Geuns], in: Gewikt, gewogen (1942), p. 19-22; M. ter Braak, ‘De eigen toon’, in: Verzameld werk, deel 6: Kronieken (1950), p. 331-337; H.C. Rümke, ‘Jan Jacob van Geuns’, in : Jaarboek Mij der Ned. letterkunde te Leiden 1960-1961 (1961), p. 57-61.   P. Minderaa en G.J. van Bork [aangevuld, februari 2005] Gewin, Bernardus Nederlands predikant en letterkundige (Rotterdam 21.5.1812 - Utrecht 11.3.1873). Studeerde vanaf 1830 theologie te Leiden, waar hij bevriend raakte met Beets en Hasebroek. Was na zijn studie enige tijd waarnemend predikant van de Hollandse gemeente in Londen en werd daarna achtereenvolgens beroepen naar Oosterland (1841-1853), Oud-Loosdrecht (1853-1854), Heemstede (1854-1861), IJsselstein (1861-1869) en ten slotte Utrecht (1869-1873). Hoewel Gewin in zijn studietijd druk deelnam aan het Leids letterkundig leven en vermaard was om zijn lange en geestige brieven, bleef zijn bijdrage aan de literatuur beperkt tot één boek, de onder het pseudoniem Vlerk uitgegeven Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden, met platen van Hork (J.W. Kaiser). Dit werk, waarvan de eerste aflevering in november 1839 verscheen, vond zijn voltooiing in 1841. Het schetst op gemoedelijk-humoristische wijze de belevenissen van een drietal vrienden op een reis door Europa. De moeizame wijze van totstandkoming en ontevredenheid met het uiteindelijk behaalde resultaat deden de auteur besluiten zich voortaan te bepalen tot het predikambt.  Literatuur: NNBW; F. Bezemer sr., ‘Joachim Polsbroekerwoud’, in: Nieuws uit oude boeken (1907); E. Gewin, ‘De auteur van Joachim Polsbroekerwoud’, in: Den gulden winckel, 11 (1912); J. Walch, ‘Joachim Polsbroekerwoud’, in: Boeken die men niet meer leest (1930); D. Welsink, ‘Bernard Gewin en Charles Dickens’, in: The Dutch Dickensian 13 (1991) 22, p. 57-60.   D. Welsink [aangevuld, februari 2005] Geyter, Julius de Vlaams dichter, pamfletschrijver en liberaal activist (Lede 25.5.1830 - Antwerpen 18.2.1905). De Geyter was na verschillende ambtelijke functies vanaf 1874 tot 1900 directeur van een bank van lening, de Berg van Barmhartigheid, in Antwerpen. In 1855 richtte hij met Zetternam en Herremans het letterkundig tijdschrift De Vlaemsche School (1855-1862) op. Hij was lid van het Taelverbond en werkte mee aan het katholieke Handelsblad. Al spoedig echter ontwikkelde hij zich tot een antiklerikaal liberaal pamflettist, zoals in De waerheid over de Vlaemsche Beweging. Brieven van eenen ouden staetsman aen eenen jongen Gentenaar (1858), dat anoniem verscheen. Hij werd een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de vrijzinnige liberalen binnen de Vlaamse Beweging. Op muziek van A. Fernau schreef hij het Geuzenlied (1873), het strijdlied van de antiklerikale liberalen. In 1874 verscheen zijn bewerking in accentverzen van de Reinaert en in 1888 het lange epische gedicht Keizer Karel en het rijk der Nederlanden. Hij leverde voorts een aantal teksten voor cantates van Peter Benoit: Vlaanderens kunstroem (1877), De waereld in! (een kindercantate, 1880), De muze der geschiedenis (1880) en De Rhyn (1882). Na zijn overlijden werd zijn verzameld werk uitgegeven in Werken (7 delen, 1907-1909).  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; Ludo Simons. Van 't ongediert der Papen ... Rondom De Geyters Geuzenlied (1968); R.F. Lissens, ‘Een visie op Julius de Geyters Geuzenlied’, in: Spiegel der Letteren 12 (1969-1970) 2/3, p. 176-185; Jozef Boets, ‘Aangaande het “Geuzenlied”’, in: Wetenschappelijke Tijdingen 29 (1970) 4, p. 271-282; Ronny Verschueren, ‘Julius de Geyter (1830-1905) deed de Geuzen herleven’, in: De Vlaamse Gids 59 (1975) 6, p. 71-74; Ludo Simons, ‘Julius de Geyter’, in: Max Lamberty e.a. (red.). Twintig eeuwen Vlaanderen (deel 13, 1976), p. 315-320; Philip Vermoortel. Multatuli in Vlaanderen (1987).   A. Demedts en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2005] Gezelle, Caesar Vlaams dichter en prozaschrijver (Brugge 23.10.1875 - Moorsele 11.2.1939). Guido Gezelle was een oom van hem en Stijn Streuvels een neef. Gezelle ontving de priesterwijding in 1899. Hij was eerst leraar, daarna onderpastoor en rector te Ieper en later te Moorsele. Voorts was hij redactielid van Dietsche Warande & Belfort en publiceerde in Biekorf en Vlaanderen. Met onder anderen D. van Haute, A. Cuppens en A. Walgrave behoorde hij tot een generatie priesterdichters die sterk onder invloed stonden van Guido Gezelle. Zijn proza is impressionistisch en oorspronkelijker van toon dan zijn gedichten. Het is geschreven in de woordkunststijl van die periode, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de bundel schetsen Uit het leven der dieren (1908). Over zijn oom schreef hij de biografie Guido Gezelle 1830-1899 (1918) en enkele studies, zoals Zantekoorn van Guido Gezelle's dichtveld (1923) en Uit 't land en 't leven van Guido Gezelle (1928).  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; R. Buckinx, ‘Herinneringen aan Caesar Gezelle’, in: Iepers Kwartier 4 (1968) 3, p. 73-81; Fr. de Vleeschouwer, ‘Ceasar Gezelle’, in: VWS-Cahiers 5 (1970) 1; Lut Vanoverberghe en Willy Coolsaet, ‘Ceasar Gezelle’, in: Van pastoors en andere vrome lieden te Moorsele (1989), p. 218-227; Willy Muytaert, ‘Ceasar Gezelle (1875-1939) of “De centenaarslast van een grote naam”’, in: E. de Jonghe (red.). Liber amicorum André Vanhoutryve (1990), p. 159-170; Stefan Brijs, ‘De last van een naam: Ceasar Gezelle (23-10-1875 - 11-2-1939)’, in: De vergeethoek (2003), p. 74-80.   J. van Dyck en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2005] Gezelle, Guido Guido Petrus Theodorus Josephus Gezelle, Vlaams dichter, journalist, taal- en volkskundige (Brugge 1.5.1830 - Brugge 27.11.1899). Gezelle was de zoon van een opgewekte en welbespraakte vader die tuinder en boomkweker was en een introverte en zeer godvruchtige moeder. Hij bezocht de Latijnse school in Brugge, waar één van zijn leraren E.H.P. Benoit was die in 1847 de eerste Vlaamse missionaris in Engeland werd. Deze leraar wekte bij Gezelle het nooit vervulde verlangen ook missionaris in Engeland te worden. Gezelle is levenslang anglofiel gebleven. Na zijn besluit om priester te worden, studeerde Gezelle nog een jaar filosofie in Roeselare en vervolgens een jaar filosofie en vier jaar theologie aan het groot seminarie in Brugge. Nog voor zijn priesterwijding op 10 juni 1854 werd hij leraar natuurlijke historie en moderne talen in Roeselare. Daar begon hij ook gedichten te schrijven, onder andere de eerste van enkele honderden gelegenheidsgedichten die hij zou schrijven. Daarnaast begon hij hier aan zijn verzameling woorden, uitdrukkingen en spreuken uit de Vlaamse volkstaal. Na zijn priesterwijding begeleidde Gezelle van 1857 tot 1859 een poëzieklas waar hij leerlingen had als Hugo en Gustaaf Verriest, Eugène van Oye en K. de Gheldere, leerlingen die hij met zijn religieus, poëtisch en romantisch Vlaams nationalisme levenslang beïnvloed heeft. Deze jaren worden wel aangeduid als Gezelle's ‘wonderjaren’. Gezelle paste in die tijd de opvoedkundige theorieën toe van Dupanloup. Daarin gingen vriendschappelijke en intieme omgang hand in hand met een zekere mate van gecontroleerde strengheid. Gezelle's pogingen om met enkele leerlingen een christelijke dichterschool in het leven te roepen en te streven naar een neogotische beweging en een herleving van de Vlaamse cultuur bleken echter te mislukken. In zijn eigen verzen kon hij wel veel van zijn romantische idealen kwijt. In zijn poëzie bevrijdde hij zich van de gangbare poëzie-opvattingen. Zijn gedichten zijn spontaan en verfijnd, en vol taalspel. Daarbij maakt hij gebruik van de expressiviteit van de Vlaamse volkstaal die hij zo goed kende. De poëzie van deze geëxalteerde periode in Gezelle's dichterschap vertoont een psychische gespannenheid en is een uiting van diep gevoelde vriendschappen, van zondebesef en van ontmoediging. Ze werd opgenomen in de bundels Kerkhofblommen (1858), Vlaemsche dichtoefeningen (1858), XXXIII Kleengedichtjes (1860) en Gedichten, gezangen en gebeden (1862). Het jaar 1859 is voor Gezelle een crisisjaar, mede omdat in dat jaar zijn meest geliefde leerling Eugène van Oye, die nauw betrokken was bij het ontstaan van Gezelle's eerste bundels poëzie, het seminarie heeft verlaten. In dat jaar ook wordt Gezelle beperkt in zijn onderwijstaak en zijn pedagogische functies. Voor zijn talenonderwijs stelt hij in 1860 nog wel een bloemlezing samen uit de oudere Italiaanse en Spaanse religieuze lyriek en één uit het werk van Torquato Tasso. Nog voor hij Roeselare zal verlaten, publiceert hij Een Noordsch en Vlaemsch messeboekske (1860). Vanwege zijn onconventionele opvattingen over opvoeding en onderwijs kreeg hij moeilijkheden in Roeselare en werd hij overgeplaatst naar Brugge. Gezelle wordt daar mededirecteur van een nieuw opgericht Engels college en tevens leraar filosofie van het pas gestichte Seminarium Anglo-Belgicum. Het Engels college moet al in 1861 gesloten worden en dan wordt Gezelle nog tijdelijk onderrector van het genoemde seminarium. Ook hier krijgt hij echter moeilijkheden van disciplinaire en methodologische aard en in 1865 wordt hij benoemd tot onderpastoor van de Sint Walburgisparochie in Brugge. In deze jaren blijken zijn dichterlijke activiteiten sterk beperkt te zijn. Daartegenover nam zijn journalistieke bedrijvigheid sterk toe. Hij schreef over volks- en oudheidkunde, over geschiedenis, over taalkundige kwesties, maar bovenal over politieke zaken. Daartoe richtte hij in 1865 het geïllustreerde weekblad Rond den Heerd (1865-1871) op. Zijn antiliberale journalistieke stukken publiceerde hij in het weekblad 't Jaer 30, een ultramontaans blad waarvan hij de leiding op zich had genomen. De stukken in 't Jaer 30 leidden ertoe dat hij met gerechtelijke vervolging wordt bedreigd en in 1871 zelfs bij cassatie wordt veroordeeld. 't Jaer 30 was inmiddels opgeheven, maar het blad werd opgevolgd door 't Jaer 70. Overwerkt, onmogelijk geworden door de felle polemieken en de vervolging die daaruit voortvloeide en financieel gecompromitteerd, wordt Gezelle in 1872 overgeplaatst naar Kortrijk, waar hij onderpastoor van de Onze Lieve Vrouweparochie wordt. In Kortrijk herstelde Gezelle snel en hervatte hij zijn journalistieke werk in De Vrijheid en de Gazette van Kortrijk. Rond 1877 breekt een tweede bloeiperiode voor Gezelle's poëzie aan, waarvan de hoogtepunten zijn aan te wijzen in de jaren 1880-1883 en 1890-1897. De poëzie uit deze perioden werd verzameld in de bundels Tijdkrans (1893), Rijmsnoer (1897) en voor een deel in de postuum uitgegeven Laatste verzen (1901). Het zijn voor een groot deel impressionistische natuurgedichten, maar ook religieuze gedichten met mijmeringen over leven en dood en over de eeuwigheid. Meer dan in vroegere poëzie heeft Gezelle in deze gedichten geëxperimenteerd met woorden en zinsconstructies en dat maakt dat veel avantgardisten zich deze poëzie ten voorbeeld hebben gesteld. In 1886 had Gezelle Longfellows Song of Hiawatha bewerkt, een werk waarin hij al evenzeer met de taal heeft geëxperimenteerd. Intussen had hij zijn studie van de taalkunde en de Westvlaamse volkskunde, waarvoor hij inmiddels op een aantal informanten kon rekenen, voortgezet. In 1881 richtte hij daartoe een eigen periodiek op, Loquela (1881-1895), dat gewijd zou zijn aan de ‘eigene vlaamsche tale, als uiting van eigen vlaamsch wezen en leven’. In 1885 komt daar het periodiek Duikalmanak bij en in 1890 is hij mede-oprichter van Biekorf, een tijdschrift dat de opvolger moet worden van Rond den Heerd. Aanvankelijk in West-Vlaanderen, maar al spoedig ook daarbuiten, nam Gezelle's faam als dichter en taalkundige enorm toe, vooral na 1880. In 1899 keerde Gezelle terug naar Brugge en werd er rector van het klooster van kanunnikessen, het English Convent. Op 6 mei 1887 wordt Gezelle benoemd tot doctor honoris causa van de Universiteit van Leuven. Na zijn overlijden in 1899 krijgt hij de vijfjaarlijkse Staatsprijs voor de Vlaamse letterkunde voor de bundel Rijmsnoer. Inmiddels is Gezelle uitgegroeid tot één van de belangrijkste negentiende-eeuwse dichters uit het Nederlandse taalgebied. In 1930 vereerde zijn geboortestad Brugge hem met een standbeeld. Eerder al (1926) werd zijn geboortehuis ingericht tot Gezellemuseum. In 1961 werd het Guido Gezelle-genootschap opgericht dat vanaf 1963 de Gezellekroniek uitgeeft. Bij het UFSIA van de Antwerpse Universiteit werd een Centrum voor de Gezellestudie ingericht (1966), waar sinds 1970 de Gezelliana, een driemaandelijks mededelingenblad, wordt samengesteld. Daar wordt ook de reeks Teksten en Studiën van en over Gezelle gepubliceerd.  Literatuur: Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; J. Craeynest. Guido Gezelle's Loquela (1907); A. Walgrave. Gedichtengroei (1914, 19383); C. Gezelle. Guido Gezelle 1830-1899 (1918); C. Gezelle. Voor onze misprezen moedertaal (1923); A. Walgrave. Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter. (2 dln., 1923 en 1924); U. van de Voorde. Guido Gezelle (1926); C. Gezelle. Uit 't land en 't leven van Guido Gezelle (1927); P. Arents. Guido Gezelle Bibliografie (1930); F. Baur. Uit Gezelle's leven en werk (1930); U. van de Voorde. Gezelle's eros (1930); R. van Sint-Jan. Het West-Vlaamsch van Guido Gezelle (1931); H. Roland Holst. Guido Gezelle (1931); F. Baur. ‘Gezelliana’, in Versl. Meded. Kon. Vl. Acad. (1938); E. Janssen. Zoo dichte en zoo doe 'k (1939); J. van Dijck. De andere Gezelle (1950); R. de Coninck. Guido Gezelle's purisme (1953); R. van Sint-Jan. Guido Gezelle's avonturen in de journalistiek (1954); H. Bruning. Guido Gezelle, de andere (1954); R. de Coninck. Guido Gezelle's taalparticularisme (1955); A. van Duinkerken. Guido Gezelle (1958); W.J.M.A. Asselbergs. Guido Gezelle's Kerkhofblommen 1858-1958 (1958); K. de Busschere. Guido Gezelle (1959, 19804); S. Streuvels. Kroniek van de familie Gezelle (1960, 19804); G. Knuvelder. Guido Gezelle (1962); J.J.M. Westenbroek. Van het leven naar het boek (1967); B.F. van Vlierden. Guido Gezelle tegenover het dichterschap (1967); R. Reniers. Guido Gezelle, katholiek vrijmetselaar (1973); K. Meeuwesse. Gezelle's Albumblaren (1974); R. Lagrain. De moeder van Guido Gezelle (1975); E. Janssen. Gezelle's wonderjaar 1858 (1976); A. Westerlinck. De innerlijke wereld van Guido Gezelle (1977); J. Boets. Gezelle's zelfstandige publikaties (bibliografie, 1979); R. Annoot, G. Gyselen en L. Sepens, Guido Gezelle in West-Vlaanderen 1830-1980 (1980); Boeket voor Gezelle (1980); A. Westerlinck. De taalkunst van Guido Gezelle (1980); R. Seys, Guido Gezelle en Koekelare (1981); A. Westerlinck. De oude taaltovenaar Guido Gezelle (1981); R. Lagrain, Gezelle's godsdienstlessen in het Engels klooster (1983); Christine D'Haen. De wonde in 't hert: Guido Gezelle, een dichtersbiografie (1988); Michel van der Plas. Mijnheer Gezelle: biografie van een priester-dichter 1830-1899 (1990; 19984); Paul Claes. Gezelle gelezen (1993[=1992]); Johan van Iseghem. Guido Gezelle's ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ (1858): een benadering van de dichter en het werk (1993); Johan van Iseghem. Kroniek van de jonge Gezelle, 1854-1858 (1993); Jan J.M. Westbroek. Gezelle de dichter: studies (1995); Christine D'Haen. Het schrijverke (1997); Ruth Beijert. Van Tachtiger tot modernist: het Gezellebeeld in de Nederlandse kritiek 1897-1940 (1997); Nienke Bakker. Gezelles woordentas (1998); Johan van Iseghem. Gezelle humorist (1999); Els Depuydt & Ludo Vandamme (red.). "Reizen in den geest": de boekenwereld van Guido Gezelle (1999); Opstellen omtrent Guido Gezelle 1899-1999, spec. nr. van Biekorf 99 (1999), p. 305-488; Marcel Vanslembrouck. Gezelle & Torhout (1999); Willy le Loup (red.). De priester Guido Gezelle en het Engels klooster (1999); Paul Vancolen & Johan van Iseghem (red.). 't Is al zoo van buiten, 't is al zoo van bin': Guido Gezelle in Kortrijk 1872-1899 (1999); Marcus de Schepper & Linda Fonteyne. Gezelle beschreven, 1899-1999: selectieve bibliografie van een eeuw Gezellestudie (2000); Nienke Bakker. Guido Gezelle: opbouw en analyse van zijn bastaardwoordenboek (2000); P. Couttenier (red.). Een eeuw Gezelle, 1899-1999: colloquium, Brugge 19 en 20 november 1999 (2000); Prosper Arents e.a. Guido Gezelle bibliografie (heruitgave, 2002).   G.J. van Bork [herschreven, februari 2005] Gilliams, Maurice Maurice Guillaume Rosalie Gilliams, Vlaams dichter en prozaschrijver (Antwerpen 20.7.1900 - Antwerpen 18.10.1982). Gilliams was werkzaam als typograaf, kantoorboekhandelaar, leraar en bibliothecaris van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen. Van 1960 tot 1976 was hij vast secretaris van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent. Een beperkte en bewerkte selectie uit Gilliams' oudste poëzie verscheen in zijn eerste verzamelbundel Het verleden van Columbus (1933 en 1938), die op zijn beurt met tekstwijzigingen werd opgenomen in latere verzamelbundels, waaruit de herziene uitgave van zijn Vita Brevis (= Verzameld werk, 4 dln., 1955-1959, 19752), een laatste keuze van 67 gedichten bevat. Dit werk toont een groei naar een steeds sterker vormgeving die zijn hoogtepunt bereikt in enkele gedichtenreeksen die door hun compacte beelding het artistieke ideaal dat Gilliams voor ogen stond dienden te verwezenlijken. Na merendeels vrije verzen uit de periode 1919-1927, waarin een overwegend weemoedig levensgevoel wordt gesuggereerd, volgen vier gedichten onder de titel Landelijk solo (1927), die een uiterst teder, maar onbereikbaar liefdesgevoel verbeelden. Persoonlijker zijn de acht gedichten uit de bundel De fles in zee (1927-1929), waaruit een sterk besef van vergankelijkheid en eenzaamheid (opgeslotenheid in zichzelf) spreekt. Wat de vormgeving betreft, vertoont deze bundel een meer traditionele strofebouw en rijmverdeling. Dat is nog sterker het geval in de in assonerende accentverzen geschreven cyclus Het Maria-leven (1930-1931), waarvan de woordkeus soms wat opzettelijk-archaïsch aandoet. De cyclus bestaat, evenals de gelijknamige bundel van Rilke, uit 13 gedichten maar vertoont een strengere innerlijke structuur, die mede wordt bepaald door het grondthema van de tragische moeder-zoonverhouding, dat overigens bij Rilke ontbreekt. Zoals blijkt uit Gilliams' ‘journaal’ De man voor het venster, wortelt dit grondthema in autobiografische gegevens. De hierna volgende korte bundel Verzen 1936 kondigt de poëzie aan waarin Gilliams' dichterschap zijn hoogtepunt bereikt. Thema's zijn: de vergankelijkheid, het besef van de voortgang van het leven waarin het individuele bestaan verdwijnt, het onherroepelijk voorbij-zijn van de kindertijd en van de liefde, en het besef een eindpunt te vertegenwoordigen: zelf geen kinderen te hebben. De teksten zijn strofisch van vorm, en vertonen een volgehouden assonantieschema bij een opsommende syntaxis met vrij veel genitiefvergelijkingen (klokken van oktober; torenspits der eenzaamheid). De bundel Tien gedichten (1939-1954) vervolmaakt de onderkoelde, maar dichterlijke schrijfwijze, en diept de smartelijke thematiek verder uit op generaliserend niveau: het voornaamwoord ‘wij’ komt enkele malen voor, en - tegelijk met het verdwijnen van het thema der gemiste liefde - verschijnt de naam Maria, die herhaaldelijk zal terugkeren in de bundel Bronnen der slapeloosheid (1954-1958). Hoofdthema's van deze merendeels in assonerende sonnetvorm geschreven bundel zijn de pijnlijk ervaren kinderloosheid, het dichterschap, en de gezamenlijke afwachting (namelijk samen met de geliefde Maria) van het naderend einde. Gilliams' verbeeldend proza kan naar thematiek en structuur worden verdeeld in drie groepen. Hij schreef twee symbolische verhalen, Het verlangen 1947) en De man in de mist, met als hoofdthema's de onvervuldheid en de vergankelijkheid, en twee grotesk getinte prozastukken over de maatschappelijke onderwaardering van het kunstenaarschap, In memoriam en Libera nos, Domine, waarvan het laatste een combinatie vertoont van satirische en science-fictionelementen. Het hoogtepunt van Gilliams' prozakunst wordt gevormd door ‘autobiografisch herinneringsproza’, hoofdzakelijk jeugdherinneringen van een artistieke natuur, die zich een late vertegenwoordiger van een uitstervend patriciërsgeslacht weet. Door deze thematiek en door zijn van het traditioneel-‘realistisch’ verhaalschema afwijkende, op introspectie en verbeelding gerichte verhaalwijze, lijkt dit proza op Europees niveau verwant met dat van Proust en Rilke (Malte), terwijl men het ten aanzien van Vlaamse voorgangers alleen zou kunnen vergelijken met sommige experimenterende stukken van Van de Woestijne (De bestendige aanwezigheid) en Van Ostaijen (Tussen vuur en water). De eerste bundel, Oefentocht in het luchtledige (1933), bevat prozaschetsen die minder zijn gericht op uiterlijke feiten dan op preciesheid in de weergave van emoties en herinneringsbeelden van een over zijn kinderjaren vertellende ik-figuur, die zich erfelijk belast weet met een bijna masochistisch beleefd, afmattend verbeeldingsleven. Gilliams zelf noemde deze bundel een ‘voorstudie’ tot zijn hoofdwerk Elias of het gevecht met de nachtegalen (1936, 19432), waarin zijn introspectie wordt voortgezet in een originele prozacompositie, die in haar definitieve versie (een in de vorm van een afgerond ‘verhaal’ ingekaderde eerste druk van 1936 werd door de schrijver verworpen) bestaat uit ‘Melodische verschuivingen’ van suggestief verbeelde verhaalmotieven en zelfanalyses. Een chronologische ordening van de feiten uit het verhaal laat zien dat de uiterlijke verhaalstof bestaat uit gebeurtenissen die plaatsvinden in één levensjaar van een twaalfjarige jongen die, merendeels tussen volwassenen, op een geïsoleerd landgoed woont. Die gebeurtenissen zijn echter slechts aanhakingspunten voor niet aan bepaalde tijdstippen gebonden innerlijke belevenissen die voor de in de tegenwoordige tijd vertellende, of liever, hardop denkende ik-figuur van veel groter belang zijn dan de zichtbare werkelijkheid van alledag. De compositie, die op de klassieke sonatevorm is geïnspireerd, bestaat uit 38 fragmenten, die zijn verdeeld over zeven hoofdstukken. De belangrijkste thema's zijn: eenzaamheid, vergankelijkheid, droom en werkelijkheid, isolement en gemeenschap, vrijheid en gebondenheid. De artistieke natuur wiens innerlijk als kind wordt verbeeld in Elias, herkent de lezer als volwassene in Winter te Antwerpen (1953), waar hij rechtstreeks schrijvend in de tekst aanwezig is. De ‘gebeurtenis’ beslaat nu niet langer een chronologisch af te bakenen periode, maar doet zich voor als een peinzende wandeling van de zojuist uit het ziekenhuis ontslagen verteller. Een nieuw thema in dit werk is de ontluikende liefde, waarbij de lezer geneigd is de geliefde (= de verpleegster die de verteller in zijn ziekte bijstond en als het ware zijn gestorven moeder vervangt) in verband te brengen met de Maria-figuur uit Gilliams' latere gedichten. Het essayistisch proza van Maurice Gilliams bestaat uit overwegingen betreffende eigen leven en werk, en uit aantekeningen en grotere essays over schrijvers en beeldende kunstenaars: het verscheen zowel in de vorm van gebundelde dagboekbladen (bijv. De man voor het venster, 1943) als in afzonderlijke studies (bijv. Een bezoek aan het prinsengraf. Essay over de dichter Paul van Ostaijen, 1952). Ook dit werk doet Gilliams kennen als een kunstenaar voor wie het kunstenaarschap de enige en onvoorwaardelijke inzet van zijn menselijk bestaan betekent, dat hem dwingt tot het nastreven van de hoogste perfectie in de ‘objectieve weergave(n) van zeer subjectieve toestand(en)’. In zijn beschouwingen over het werk van anderen tracht hij min of meer suggererenderwijze de kern (= ‘de idee’) van hun artistieke (= menselijke) persoonlijkheid te benaderen. Hij gaat er daarbij van uit dat een werk dat deze ‘idee’ als het ware in nuce bevat, en werkt - evenals in zijn verbeeldend proza - met retarderingen in de compositie, zodat een thematische (‘muzikale’) structuur ontstaat, die hij zelf aanduidt als ‘de kunst van de fuga’. Gilliams' werk is vele malen bekroond. In 1969 kreeg hij de Constantijn Huygensprijs en in 1972 de Driejaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan. In 1980 werd Gilliams benoemd tot doctor honoris causa aan de Universiteit van Gent en in datzelfde jaar kreeg hij de Prijs der Nederlandse Letteren.  Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; P. de Vree. Maurice Gilliams (Ontmoetingen, 1964); P.H. Dubois. Maurice Gilliams (1966); Joos Florquin, ‘Maurice Gilliams’, in: Ten huize van ... Vijfde reeks (1969), p. 62-107; Maurice Gilliamsnummer van Dietsche Warande & Belfort 119 (1974) 2; Firmijn van der Loo. Proeve van bibliografie van en over de dichter Maurice Gilliams (1976), met een aanvulling van H. van Assche in: Spieghel der Letteren 19 (1977) 1; H. Bousset, ‘Elias, een nachtegalen roman’, in: Roman en onderwijs (1979), p. 195-209; M.J.G. de Jong, ‘In gevecht met de nachtegalen’, in: De verlossing van Venus (1979), p. 95-106; M.J.G. de Jong, ‘Driemaal Elias’, in: Maatstaf 28 (1980) 10, p. 59-68; Martien J.G. de Jong, ‘Hoon en modder. Kunstenaar en maatschappij in twee verhalen van Maurice Gilliams’, in: Kreatief 14 (1980) 5, p. 2-15; P.H. Dubois, ‘Waarheid is sterker dan illusie’, in: Ons Erfdeel 23 (1980) 4, p. 500-508; Maurice Gilliams-nummer van Dimensie 5 (1980-1981) 2; Maurice Gilliams-nummer van Raster 19 (1980); J.L. de Belder (ed.). Een portret-album van Maurice Gilliams (1981); Martien J.G. de Jong. Maurice Gilliams, een essay (1984); Ludo Simons, Pierre H. Dubois en Anton van Wilderode. Drie beschouwingen over Maurice Gilliams (1988); Stefan Hertmans. Het kasteel bestaat niet meer. Over Maurice Gilliams (1992); Martien J.G. de Jong. Droom bezit geen erfgenaam. Mythe en werkelijkheid bij Maurice Gilliams (1993); Stefan van den Bossche (red.). Maurice Gilliams-nummer van Vlaanderen 46 (1997) 267; Herwig Todts en Isolde de Buck. De idee Maurice Gilliams: een schrijver over schilders (2000); Annette Portegies (red.). Maurice Gilliams-nummer van De Parelduiker 5 (2000) 3/4; Martien J.G. de Jong. Een klauwende muze. De tussenwereld van Maurice Gilliams (2001); A.M. Musschoot en B. Vanheste (red.). Gilliams, de veelkantige (2002).   M.J.G. de Jong [aangevuld, februari 2005] Ghysen, Jos Vlaams schrijver en programmamaker voor de radio (Hasselt 1.5.1926). Ghysen debuteerde onder het pseudoniem André Roggen met verhalen voor jongeren in Wij zeiden geen vaarwel (1951), gevolgd door Elk hart heeft gouden vleugels (1953). Grote bekendheid kreeg hij met zijn voor de radio voorgelezen cursiefjes, gepresenteerd in de reeks Het schurend scharniertje. Deze cursiefjes werden ook gebundeld uitgegeven, onder meer in Met een majoor op schoot (1969), Zogezegd (1965), In stukjes gevallen (1966). Veel van deze cursiefjes publiceert hij ook regelmatig in dag- en weekbladen. Intussen was Ghysen ook romans voor volwassenen gaan schrijven. In 1957 verscheen de sociaal-psychologische roman over de Limburgse mijnstreek Requiem voor Kristine. Daarna volgden De reizigers voor gisteren (1962) en Tegen beter weten in (1980). Voor zijn radioprogramma Te bed of niet te bed dat hij vanaf 1967 wekelijks verzorgde werd hem in 1977 een radio-oscar toegekend.  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; J. de Ceulaer, ‘Jos Ghysen, een vorm van journalistiek’, interview in: Te gast bij Vlaamse auteurs V (1969), p. 54-60; Peter Grypdonck, ‘Jos Ghysen’, interview in: Ontmoetingen te Hasselt (1982), p. 48-58; Luc Verhuyck, ‘Ghysen, Jos’, in: M. Janssens, Marita Sterck en Luc Lannoy. Geboekstaafd. Vlaamse prozaschrijvers na 1945 (1988), p. 124-126.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Ghyssaert, Peter Vlaams dichter en musicus (Wilrijk, Antwerpen 3.1.1966). Ghyssaert studeerde viool en piano aan de conservatoria van Brussel en Antwerpen. Hij werkt als beroepsmuzikant en geeft muzieklessen. Vanaf 1990 begon hij poëzie te publiceren in tal van tijdschriften in Nederland en Vlaanderen, zoals Hollands Maandblad, Maatstaf, De Revisor, Tirade, Dietsche Warande & Belfort, Nieuw Wereldtijdschrift en De Vlaamse Gids. In 1991 verzamelde hij zijn gedichten in Honingtuin, een bundel die als zijn debuut kan gelden. In 1993 volgde de bundel Cameo, die bekroond werd met de Poëzieprijs van De Vlaamse Gids en de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs in 1995. Doorgaans wordt de poëzie van Ghyssaert geplaatst in de traditie van het estheticisme en de decadentie, zoals die in het fin de siècle gestalte kreeg. Zijn gedichten hebben iets kunstmatigs, maar zonder dat ze daardoor aan natuurlijkheid verliezen. Zijn thematiek is de voornaamste reden om hem decadent te noemen. In zijn gedichten is een obsessieve aandacht voor dood en verval waar te nemen. In de werkelijkheid ziet hij vooral aftakeling, degeneratie en het zieke. Het beschrijven daarvan heeft bij hem een bezwerend karakter. In 1995 verscheen de bundel Sneeuwboekhouding en in 1997 Jubileum en andere gedichten.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; Thomas Lieske, ‘Poëziekroniek’, in: Tirade 35 (1991) 335, p. 377-384; Yves T'Sjoen, ‘De papieren guirlandes van de décadence. Rococo in Vlaanderen’, in: Dietsche Warande & Belfort 140 (1995) 4, p. 527-534; Maaike Kroesbergen, ‘“Iets mooi decadents”. Muziek als interieur in Peter Ghyssaerts Cameo’, in: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 15 (1995), p. 263-275; Bernard Dewulf, ‘Een monnik met een glinsterend vliegwiel. Over de poëzie van Peter Ghyssaert’, in: Ons Erfdeel 39 (1996) 4, p. 483-487; Stefaan Evenepoel, ‘Het vergeefse, het ogenschijnlijke’, in: Ons Erfdeel 41 (1998) 2, p. 273-275.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Gils, Gust August Gils, Vlaams dichter, prozaschrijver en beeldend kunstenaar (Antwerpen 20.8.1924 - Antwerpen 11.11.2002). Gils werkte als beeldend kunstenaar met allerlei technieken, maar vanaf 1950 vervaardigde hij vooral houtsculpturen. In diezelfde tijd begon hij te dichten. In 1953 debuteerde Gils met Partituur voor vlinderbloemigen, in eigen beheer uitgegeven. In 1955 was hij mede-oprichter van het avantgardetijdschrift Gard Sivik en later trad hij toe tot de redactie van Podium. Gils poëzie is vaak absurd, maar meer nog grotesk van toon en structuur. Hij formuleert absurde redeneringen en tegendraadse bedenkingen, waarmee hij de gangbare ordening op zijn kop zet. In die zin is zijn werk maatschappijkritisch. Zelf spreekt Gils over zijn grotesken en satiren als ‘paraproza’, proza dat het normale voorbij is. Dit proza werd opgenomen in doorgenummerde bundels onder de titels Verbanningen (1964), De röntgenziekte (1966) en Dank voor de blijdschap (1977). Daarna evolueren Gils' teksten meer en meer tot arabesken, waarin hij een ruimer publiek voor zijn werk zoekt: Binnenwaartse buitenstaanders (1978), Geest in opdracht (1980), Het zoemen van de bierkaai (1985) en Antwoordapparaat (1989). Behalve deze teksten schreef Gils ook voor toneel, zoals Muizen (1960), Fata Morgana (1962) en De slaap der gedrukten (1965). In 1967 maakte hij in opdracht van de NCRV samen met Cor Doesburg de montage Consonance, waarin taal als klankmateriaal functioneert. Het werk van Gils is bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1965 en de Dirk Martensprijs 1969. In 1996 werd hem de Driejaarlijkse Prijs van de Vlaamse Gemeenschap ter bekroning van zijn schrijversloopbaan toegekend.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; René Gysen, ‘De poëzie begon in 1950’, in: Gard Sivik 2 (1956) 6, p. 27-37; Paul de Wispelaere, ‘De groteske wereld en de wereld van het groteske’, in: Het Perzische tapijt (1966), p. 150-158; Gust Gilsnummer van De Vlaamse Gids 58 (1974) 7; Willem M. Roggeman, ‘Gesprek met Gust Gils’, in: Beroepsgeheim (1975), p. 249-275; Hugo Bousset, ‘Binnenwaartse buitenstaander. Gesprek met Gust Gils’, in: Schrijven aan een opus (1982), p. 155-169; Geert Buelens. Van ostaijen tot heden (2001), p. 826-847, 963-971, 1069-1072, 1092-1093; Speciaal nummer van De Brakke Hond (2004), p. 27-63.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Giphart, Ronald Ronald Edgar Giphart, Nederlands prozaschrijver (Dordrecht 17.12.1965). Giphart studeerde enige tijd Nederlands in Utrecht, maar vanaf 1994 is hij fulltime schrijver. Van 1988 tot 1993 was hij actief in de Stichting Literaire Activiteiten Utrecht. In 1992 debuteerde Giphart met de roman Ik ook van jou, waarvoor hij de Gouden Ezelsoor ontving, een prijs voor het best verkochte debuut van dat jaar. In deze roman, en ook in Giph (1993) treden personages op die behoren tot de zorgeloze generatie en hun schrijverschap dan ook niet kunnen ophangen aan leed en ellende. Schrijven is voor Giphart plezier beleven en zijn onderwerpen moeten dan ook vrolijk zijn, ‘lekker’ en onbezonnen. Serieuze literatuur wordt in Gipharts romans afgezet tegen deze onbezorgde en ‘lekkere’ literatuur. Giphart verzet zich tegen het zwaarwichtige en problematische van de officiële literatuur. Lekker en leuk moet ook de liefde zijn. Probleemloze liefde is dan ook een belangrijk thema in zijn werk. Om die redenen werd hij in de kritiek ingedeeld bij de ‘Generatie Nix’. Voor Giphart is niet zo belangrijk wat hij vertelt, maar vooral hoe dat verteld wordt. Hij schrijft in korte zinnen, soms zelfs in incomplete zinnen. Daarbij gaat hij cliché's en jargon niet uit de weg. Zijn proza krijgt daardoor snelheid en directheid. In 1994 richtte Giphart met Rob van Erkelens en Joris Moens het tijdschrift Zoetermeer op. Daarnaast schrijft hij columns en literaire kritieken, onder meer voor Het Parool. Korte verhalen publiceerde hij in populaire bladen als Avenue, Playboy, Elle en Penthouse. In 1995 bundelde hij zijn verhalen in Het feest der liefde. Zijn romans Phileine zegt sorry (1996) en Ik omhels je met duizend armen (2000) kenden in korte tijd een groot aantal herdrukken. Het werk van Giphart blijkt grote groepen, vooral jonge lezers aan te trekken. Daarop werd ook ingespeeld met de verfilming van Phileine zegt sorry. Speciaal voor de reeks Privé Domein hield Giphart een jaar lang een dagboek bij dat in 2002 in die reeks verscheen onder de titel Het leukste jaar uit de geschiedenis van de mensheid: persoonlijke kroniek 2001.  Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; Jos Joosten, ‘Pulp fictie’, in: Dietsche Warande & Belfort 140 (1995) 5, p. 662-665; Harald Swinkels, ‘Ronald Giphart, schrijver’, interview in: Wat wil jij worden? (1999), p. 36-39.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Glastra van Loon, Karel Nederlands journalist en prozaschrijver (Amsterdam 24.12.1962). Glastra van Loon volgde enige tijd lessen in de Verenigde Staten op de Hastings Senior Highschool in Minnesota. Hij werkte daarna bij de sociale dienst in Amsterdam en vervolgens als bureauredacteur bij uitgeverij Elsevier. Als journalist was hij werkzaam bij de Nieuwe Revue en reisde hij onder meer naar China, Cuba, Tsjecho-Slowakije, Rusland en Armenië. Sinds 1991 is hij freelance journalist en werkt hij met teksten mee voor de Socialistische Partij van Jan Marijnissen, met wie hij goed bevriend is. In 1993 verscheen van Glastra van Loon De Poppe-methode, een boek over de milieu-activist Remi Poppe. In samenwerking met een andere auteur verzorgde hij Herman (1995), een reportage over de genetisch gemanipuleerde stier van die naam. Samen met Jan Marijnissen schreef hij De laatste oorlog (2000), een boek over de Nederlandse rol in internationale conflicten. In 1997 verscheen Glastra van Loons eerste literaire werk met de verhalenbundel Vannacht is de wereld gek geworden. Niet alleen blijkt uit die verhalen zijn sociaal engagement, maar ook zijn kennis van allerlei internationale gebeurtenissen waarvan hij tijdens zijn reizen getuige is geweest. In 1999 is zijn meest bekende roman De Passievrucht verschenen. Daarin wordt de zoektocht beschreven van een vader die ontdekt heeft dat zijn zoon niet zijn eigen kind is. Het boek werd in de pers enthousiast ontvangen en nog in het jaar van verschijnen bekroond met de Generale Bank Literatuurprijs. Het werd in vele talen vertaald en is inmiddels ook verfilmd.  Literatuur: Arie Storm, ‘Gevoelvol proza. Over nieuwe boeken van Karel Glastra van Loon’, in: Bzzlletin 30 (2001) 278, p. 144-145; Arjen Visser, ‘Soms ben ik te gematigd’, interview in: De tien geboden (2003), p. 212-222.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Goekoop-De Jong van Beek en Donk, Cécile Nederlands schrijfster en activiste in de vrouwenbeweging van het eind van de negentiende eeuw (Alkmaar 19.5.1866 - Méréville, Frankrijk 15.6.1944). Als schrijfster kreeg Cécile Goekoop grote bekendheid met de talloze malen herdrukte roman Hilde van Suylenburg (1897). De roman is enerzijds een getuigenis van de misstanden die heersten in opvoeding en huwelijk voor vrouwen en de wettelijke beperkingen die voor vrouwen golden. Anderzijds was de roman ook een reactie op Couperus' Eline Vere (1888). In de roman beschrijft ook Cécile Goekoop de Haagse aristocratie en de rol van de vrouw daarin, maar anders dan Couperus is het haar erom te doen te laten zien hoe meisjes aan verveling en apathie kunnen ontsnappen en een zinvol bestaan kunnen opbouwen. In 1897 schreef ze ter gelegenheid van de tentoonstelling over vrouwenarbeid de brochure Aan de vrouwen in Nederlandsch Oost Indië. In 1930 verscheen nog Bij de waskaarsen.  Literatuur: BWN; Oosthoek; Pater Familias [= J.H. Hora Siccama]. Een man over ‘Hilda van Suylenburg’ (1898); Marianne Braun, ‘Het recht even goed te leven als een man’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 24 (1998) 3, p. 209-234; Lizet Duyvendak, ‘Honderd jaar “Hilda”’, in: Literatuur 15 (1998) 1, p. 17-23.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Goes, Frank van der Franc van der Goes, Nederlands essayist (Amsterdam 13.2.1859 - Laren 5.6.1939). Was met zijn vriend Jacques Perk leerling van W. Doorenbos op de HBS in zijn geboortestad. Hoewel werkzaam als assuradeur en effectenmakelaar toonde hij reeds vroeg belangstelling voor letteren en toneel. Nam in 1881 het initiatief tot oprichting van het letterkundig genootschap Flanor en deed met W.A. Paap veel praktisch werk voor de oprichting van De Nieuwe Gids. In De Amsterdammer verzorgde hij toneelkritieken. In 1881 en 1885 was hij secretaris van de comités ter voorbereiding van de eeuwfeesten van Bredero en Hooft. Enkele jaren later werd hij leraar aan de toneelschool. Kreeg belangstelling voor politiek, waarover hij in De Nieuwe Gids schreef onder het pseudoniem Ph. Hack van Outheusden. Was radicaal-liberaal, maar neigde steeds sterker tot het socialisme en nam het in 1886 op voor de wegens majesteitsschennis tot gevangenisstraf veroordeelde Domela Nieuwenhuis in een brochure Majesteits-schennis. Dit was aanleiding om hem van de beurs te dringen, wat er ten slotte toe heeft geleid, dat hij zijn zaken moest beëindigen. In 1891 schreef hij zijn essay tegen Van Deyssel in De Nieuwe Gids: Over socialistische aesthetiek. Ook aan De Kroniek werkte hij later regelmatig mee. In 1894 was hij een der oprichters van de SDAP en in 1896 mede-oprichter van De nieuwe Tijd, waarvan hij samen met H. Gorter, H. Roland Holst en J. Saks de redactie vormde. Toen zich in 1909 een scheuring in de SDAP voltrok, werd hij redacteur van het links-marxistische Het weekblad dat oppositie voerde binnen de partij. Later was hij redacteur van Het Volk (1912-1925). In 1932 stapte hij over naar de Onafhankelijke Socialistische Partij. Op letterkundig gebied publiceerde hij betrekkelijk weinig, maar wel belangrijke essays, met name Dr Swart Abrahamsz over Multatuli (1888) en Bellamy ‘Looking Backward’, vertaald onder de titel Het jaar 2000 (1890), dat binnen de kring van De Nieuwe Gids discussies veroorzaakte. Van belang voor de geschiedenis van de Tachtigers waren ook Van der Goes' Literaire herinneringen. Uit den Nieuwe-Gids-tijd (1931).  Literatuur: BWN; WP-lexicon; G. Stuiveling, ‘Frank van der Goes als essayist’, in: Rekenschap (1941) p. 185-200, 295-297; IJ. Botke, ‘Frank van der Goes’, in: Jaarboek voor het democratisch socialisme (1979) p. 138-171, met bibl. door F. Cohen; Johanna M. Welcker, ‘Franc van der Goes’, in: P.J. Meertens (red.). Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland (deel 5, 1992), p. 79-89; Hilde Krips-van der Laan, ‘De verschijning van de toekomstroman van Edward Bellamy in Nederland’, in: De negentiende eeuw 25 (2001) 4, p. 215-232.   G.H. 's-Gravesande en G.J. van Bork [aangevuld, februari 2005] Goeverneur, J.J.A. Johan Jacob Anthony Goeverneur, Nederlands dichter en prozaschrijver (Hoevelaken 14.2.1809 - Groningen 17.3.1889). Onder het pseudoniem Jan de Rijmer leverde hij bijdragen aan de Groninger studentenalmanak. Goeverneur studeerde theologie in Groningen en enige tijd letteren in Leiden, maar na zijn deelname aan de Tiendaagse Veldtocht tijdens de Belgische opstand rondde hij zijn studie in Groningen af. Vervolgens leefde hij van zijn pen met bewerkingen en vertalingen, maar vooral dankzij zijn productie en redactie van kinder- en jeugdliteratuur. Zo bewerkte en vertaalde hij Robinson Crusoë (1871), Gullivers reizen (1872), Tijl Uilenspiegel (1872), De negerhut van oom Tom (1881) en De sprookjes van Andersen (1882) voor kinderen. Onder het pseudoniem Oom Jan publiceerde hij talloze kinderversjes. In zijn werk voor kinderen brak hij met de traditie door geen nadrukkelijke moraal te verkondigen of braafheid te prediken. Hij was een der eersten die kinderen op hun niveau aansprak en hen een wereld van humor en spanning bood. Zijn grootste bekendheid ontleende Goeverneur aan zijn vertaling van J. Kells Fahrten und Abenteuer des Herrn Steckelbein (1847), verschenen onder de titel Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen (1858) met de oorspronkelijke illustraties van R. Töpffer. Het boek werd en wordt nog steeds herdrukt. Goeverneur schreef ook voor volwassenen. In 1874 bundelde hij zijn poëzie in Gezamenlijke gedichten en rijmen. In het jaar van zijn overlijden verschenen De dichtwerken (1889) in twee delen. Hij bewerkte en vertaalde ook tal van volksboeken, waarvan Glorioso van Rinaldo dankzij Multatuli's Woutertje Pieterse bekend is gebleven. Voorts redigeerde hij van 1843 tot 1882 het tijdschrift De Huisvriend.  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; W. Hecker, ‘J.J.A. Goeverneur’, levensbericht in: Jaarboek Mij der Ned. letterkunde te Leiden (1889); Ab Visser, ‘Jan de Rijmer’, in: 't Peerd van Ome Loeks (1970), p. 48-54; D.L. Daalder, [J.J.A. Goeverneur], in: Wormcruyt met suycker (19762), p. 80-83; A. Korteweg, ‘Goeverneur en Van Zeggelen, twee collega-humoristen’, in: Bzzlletin 7 (1978-1979) 64, p. 76-79; A. Korteweg, ‘Dichter om den brode. J.J.A. Goeverneur (1809-1889)’, in: De Tweede Ronde 2 (1981) 3, p. 76-86; Jeanette Kok en Joke Thiel-Schoonebeek. Johan Jacob Antonie Goeverneur (1809-1889). Catalogus bij de tentoonstelling van boeken van J.J.A. Goeverneur (NBLC, 1989).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Gogh-Kaulbach, Anna Maria van Nederlands roman-, toneel- en kinderboekenschrijfster (Velsen 31.12.1869 - Haarlem 28.1.1960). Van Gogh-Kaulbach debuteerde met verhalen in Nederland en Elseviers Maandschrift. Onder het pseudoniem Wilhelmina Reynbach verscheen haar eerste roman Albert Overberg (1894), een jaar later gevolgd door Otto van Lansveldt (1895), eveneens onder dat pseudoniem. Onder haar eigen naam verschenen vervolgens een hele reeks romans, zoals Rika (1905), De sterkste (1913), Opgang. De roman van een vrouwenleven (1914) en Binnen de muren (2 delen, 1915). In haar vroege werk stond Anna van Gogh-Kaulbach nog duidelijk onder invloed van het naturalisme. Ze had affiniteit met het opkomend socialisme en was voorstandster van het vrouwenkiesrecht. Van haar pacifisme getuigt haar vertaling De wapens neer! (1915) van Bertha von Suttners Die Waffen nieder (1889). In haar roman Levensdoel (1899) laat ze die idealen duidelijk blijken. Ze raakte bevriend met Israel Querido, die haar werk tot op zekere hoogte beïnvloedde. In haar latere werk zal haar thematiek vooral toegespitst zijn op het moederschap, het gezinsleven en op de problemen van de opgroeiende jeugd, zoals in de veel herdrukte roman Moeder (1909). Voor het Haarlems Dagblad schreef ze voor WO I toneelkritieken. Zelf heeft ze ook voor toneel geschreven. Al in 1910 verscheen haar toneelstuk Eigen haard, dat door de Nederlandsche Tooneelvereeniging in het repertoire werd opgenomen. Voor de jeugd schreef Anna van Gogh-Kaulbach onder meer de driedelige serie Lenie ter Heuvel (1920-1922). Ze verrichtte ook veel vertaalwerk. Meer dan veertig boeken vertaalde ze uit het Frans, Duits en Engels.  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; F. Netscher. Anna van Gogh-Kaulbach (1904); Maria Schröder-Van Gogh, ‘Anna van Gogh-Kaulbach’, in: Els Bromberg e.a. Tweeëntwintig biografieën (1950), p. 20-23; M. Schmitz, ‘Anna van Gogh-Kaulbach’, in: Jaarboek Mij der Ned. letterkunde te Leiden 1961-1962 (1962), p. 100-107; Jan Gielkens, ‘Kaulbach, Anna Maria’, in: P.J. Meertens (red.). Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland (deel 5, 1992), p. 148-151.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Gomes, Paula Paulina Catharina Gomes, Nederlandse prozaschrijfster en dichteres (Batavia, Nederlands Indië 30.3.1932). Paula Gomes groeide op in Indonesië waar ze tijdens de Japanse bezetting met haar moeder geïnterneerd werd in Soerabaja. In 1946 repatrieerde ze naar Nederland. In 1964 debuteerde Paula Gomes met de gedichtenbundel Bamboe ruist in het Westen. Deze poëzie werd in de kritiek nauwelijks opgemerkt, maar dat gold wel voor haar novelle Het ezeltje (1966). Hoewel het verhaal in Griekenland speelt, is de novelle typerend voor de thematiek die ook in veel Indische letterkunde speelt, dat van de twee vaderlanden. Na de novelle Gevangeneiland (1970), die ook in Griekenland gesitueerd is, zou Paula Gomes terug naar Indonesië reizen om vervolgens haar eigenlijke onderwerp te vinden in Sudah, laat maar (1975), een roman over haar land van herkomst. Daarmee is Paula Gomes gaan behoren tot de groep schrijfsters die over hun jeugd in Indië hebben geschreven, zoals Margaretha Ferguson en Mischa de Vreede. Sudah, laat maar werd gevolgd door Het kind met de clownspop (1987) en Wie in zijn land niet wonen kan (1988). Deze drie romans kunnen beschouwd worden als een trilogie over ontheemding en ontworteling. Ze werden dan ook in 1992 in één uitgave verenigd tot Tropenkind. Naast dit proza bleef Paula Gomes poëzie schrijven. In 1985 verscheen de bundel Ik kom en ga, met een aantal gedichten die aan haiku doen denken en waarin opnieuw de Indische problematiek wordt verwoord. In 1998 verscheen de briefwisseling tussen Rudy Kousbroek en Paul Gomes over hun jeugd in Indië onder de titel Verloren goeling.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; Rob Nieuwenhuys, [Over Sudah, laat maar], in: Oost-Indische Spiegel (19783), p. 444-445; Wim Willems, ‘Paula Gomes. Leven met een lelijk staartje’, in: Wim Willems en Jaap de Moor (red.). Het einde van Indië (1995), p. 37-50.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Gomperts, Hans Albert Henri Albert Gomperts, Nederlands dichter, criticus en essayist (Amsterdam 26.12.1915 - Grimaud, Frankrijk 18.9.1998). Gomperts studeerde enige tijd rechten in Amsterdam, maar moest in 1940 uitwijken naar Londen omdat hij als jood gevaar liep. Nog voor WO II publiceerde hij in Propria Cures en De Vrije Bladen. Na de oorlog is hij mede-oprichter en redacteur van Libertinage (1948-1953) waarin de lijn van het vooroorlogse Forum wordt doorgetrokken, zoals ook in het tijdschrift Tirade waaraan Gomperts meewerkte en dat de ideeën van Ter Braak en Du Perron levend hield. Van 1952 tot 1965 is Gomperts toneelrecensent van Het Parool. Samen met Hans Keller maakte Gomperts voor televisie het programma ‘Literaire ontmoetingen’, dat hij zelf presenteerde. In 1965 wordt Gomperts benoemd tot buitengewoon hoogleraar en in 1970 tot gewoon hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde in Leiden. Gomperts werkte met poëzie mee aan De Vrije Bladen. De bundel Dingtaal (1939) verscheen als afzonderlijk nummer van dat tijdschrift. Het is speelse, soms ironische, maar vooral intellectualistische poëzie. In zijn essays heeft Gomperts zich nauw aangesloten bij de opvattingen van zijn ‘leermeesters’ Ter Braak en Du Perron: intellectuele onafhankelijkheid, de voorkeur voor literatuur waarin niet de vorm maar de opvattingen hoofdzaak zijn en daarmee voor een literatuur die niet beschouwd kan worden als een autonoom verschijnsel. Gomperts zal levenslang deze ideeën uitdragen en verdedigen in zijn essays, zoals in Catastrofe der scholastiek (1940) en Jagen om te leven (1949). In zijn essaybundel De schok der herkenning (1959) gaat Gomperts na hoe het beeld van de ‘grote voorganger’ in het werk van lateren blijkt te worden ingepast, zoals in de relaties Multatuli-Du Perron of Nietzsche-Ter Braak. In zijn Leidse intreerede, De twee wegen van de kritiek (1966) koos Gomperts consequent voor een personalistische benadering van het kunstwerk en tegen het onpersoonlijke formalisme en structuralisme van de groep rond Merlyn. Later zou hij zich eveneens keren tegen de ‘dehumanisering’ van een neopositivistische en formalistisch geïnspireerde literatuurwetenschap en daartegenover de ‘verstehende’ hermeneutiek van Dilthey en Gadamer verdedigen, zoals in Grandeur en misère van de literatuurwetenschap (1979). Gomperts had ook een belangrijk aandeel in de uitgave van Du Perrons verzameld werk en diens briefwisseling. Gomperts' werk is verschillende keren bekroond. Voor Jagen om te leven kreeg hij de Dr. Wijnaendts Franckenprijs in 1953. Zijn toneelbeschouwingen werden bekroond met de Pierre Bayle-prijs in 1960 en in 1982 kreeg hij de G.H. 's-Gravesande-prijs voor zijn essayistisch werk.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; F. Sierksma, ‘De phalluszwaaier’, in: Podium 5 (1949) 12, p. 717-735; H. Marsman, ‘H.A. Gomperts’, in: Verzameld werk (1960), p. 822-825; L. Ross, ‘Klein zieltje’, in: De Nieuwe Stem 19 (1964) 8, p. 474-489; J.J. Oversteegen, ‘Leiden ontzet (en Amsterdam niet minder). Notities bij de ontgroening van H.A. Gomperts’, in: Merlyn 4 (1966) 3, p. 149-178; H.U. Jessurun d'Oliveira, ‘Heldhaftige literatuurbeschouwing’, in: Merlyn 4 (1966) 3, p. 235-242; Martien J.G. de Jong, ‘Goochelen met reputaties’, in: Flierefluiters apostel (1970), p. 129-143; E. Francken e.a. (red.). Voor H.A. Gomperts bij zijn 65ste verjaardag (1980); H.A. Gompertsnummer van Meta 16 (1981) 1; Max Pam, ‘H.A. Gomperts’, interview in: God dobbelt niet. Interviews met medewerking van Rob Sijmons (1986), p. 147-160; Carel Peeters, ‘Voor het ontwikkelde hart’, in: Hollandse pretenties (1986), p. 214-228; Max Nord, ‘Ter herinnering aan H.A. Gomperts’, in: Jaarboek 9 (2000), p. 1-9; P.F. Schmitz, ‘Henri Albert Gomperts’, in: Jaarboek Mij Ned. letterkunde te Leiden 2001-2002 (2003), p. 119-125.   W. Gobbers en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2005] Gorter, Herman Nederlands dichter (Wormerveer 26.11.1864 - Sint-Joost-Ten-Node, Brussel, 15.9.1927). Zoon van Simon Gorter. In 1870 verhuisde het gezin Gorter naar Amsterdam, waar de moeder na de dood van haar man zorgde voor een voortreffelijke opvoeding. Hoewel Herman eerst neigde naar theologie, begon hij in 1883 klassieke talen te studeren. Raakte bevriend met andere begaafde jongeren, zoals Alphons Diepenbrock, Aegidius Timmerman en Willem Kloos. Uit archiefstukken van het dispuut Unica blijkt, hoe groot de invloed van zijn vader, van Multatuli, en ook van de Tachtigers op hem is geweest. In 1889 promoveerde hij op De interpretatione Aeschyli metaphorarum. Van zijn vroegste werk bleven een reeks sonnetten en een episch-lyrisch fragment Lucifer in handschrift bewaard. Deze teksten, ontstaan in 1885-1886, tonen hoe zeer bij Gorter erotiek en poëzie waren verbonden. Het Lucifermotief heeft niets met Vondel gemeen, het is een vrije mythische verbeelding van Gorters zelfbevrijding van de autoritaire vaderfiguur en uit de dwang van het verleden. Volgens het handschrift heeft Gorter zijn Mei tussen 18 april 1887 en 15 november 1888 geschreven, maar later gaf hij als datering: 1886-1889. Gorter debuteerde in De Nieuwe Gids van februari 1889 met de ‘eerste zang’. Reeds in de volgende maand verscheen het gedicht in druk. Mei is gaan behoren tot de klassiek geworden gedichten van de generatie van de Tachtigers, al hadden enkele oudere letterkundige tijdgenoten bezwaar tegen het vrijmoedig woordgebruik en de wat duistere strekking. Mei wordt beschouwd als het hoogtepunt van de poëzie der Tachtigers, waarvan het alle aspecten samenvat: persoonlijk ritme, eigen beeldspraak, sterke emotie, vrije verbeelding, natuurliefde, melancholie en erotiek. De symboliek is beïnvloed door het werk van Keats. Inmiddels had hij in De Nieuwe Gids ook enige korte gedichten gepubliceerd. In oktober 1890 verscheen de bundel Verzen, later veelal aangeduid als ‘sensitief’, en door Van Deyssel met geestdrift beoordeeld. Het bijzondere gebruik van woord- en zinsvormen, de gewaagde neologismen, de consequente poging om indrukken onmiddellijk in klankschildering weer te geven, maken deze bundel niet alleen tot ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ (Kloos), maar tot een hoogtepunt van het impressionisme en tevens tot een beginpunt van het symbolisme. Gorters Verzen werden door lateren gezien als het voorbeeld voor de experimentele poëzie (Rodenko, Lucebert). Gorter ging niet voort op deze weg. Hij zocht strenger zelfbeheersing en een geestelijke heroriëntatie. Hij verdiepte zich in de wijsbegeerte van Spinoza, wiens Ethica hij vertaalde (1895). In 1897 bracht hij zijn Verzen en talrijke nieuwe gedichten bijeen onder de titel De school der poëzie. In 1897 sloot Gorter zich tegelijk met Henriëtte Roland Holst aan bij de door Troelstra en anderen in 1894 opgerichte SDAP. Beiden kwamen met Frank van der Goes in de redactie van het maandblad De Nieuwe Tijd, en wijdden zich aan marxistische studie en propaganda. Voor Gorter betekende het socialisme een maatschappijvernieuwing welke de poëzie zou bevrijden van haar burgerlijke beperkingen en weer opvoeren tot de hoogte der klassieken. In een paar befaamd geworden essays, gepubliceerd in De Nieuwe Tijd, verwierp hij de schoonheidsopvatting van de Tachtigers, voor wie hij overigens bewondering en sympathie bleef voelen. Hij beschouwde zichzelf als een voorloper, geroepen om de Nederlandse poëzie te doen stijgen tot de grootheid van de socialistische idee. De bundel Verzen (1903) getuigt van deze inspiratie en van het geluksgevoel waarmee zijn liefde voor Ada Prins hem vervulde. Maar dit was te individueel, hij wilde de cultuurwending die zich in het proletariaat voltrok dichterlijk verbeelden en achtte episch werk daartoe het meest geschikt. Een klein heldendicht (1906) is Gorters verbeelding van de proletarische groei naar een socialistische overtuiging. Het was zijn laatste werk uit de sociaal-democratische periode, want in 1909 kwam op het congres te Deventer de breuk. Gorter behoorde tot de oprichters van een nieuwe, links-marxistische partij SDP, die politiek maar weinig invloed kreeg. Het feit dat Henriëtte Roland Holst hem niet volgde, bracht in hun vriendschap een zekere verkoeling teweeg. Gorters tweede epische gedicht, Pan (1912), is een poging om de marxistische visie van de bevrijding van de mens tot uiting te brengen. Het erotische motief erin is mede geïnspireerd door zijn liefde voor Jenne Clinge Doorenbos. De verscherping van de internationale situatie, met name het uitbreken van WOI, heeft hem ertoe gebracht Pan geheel om te werken, zodat het aandoet als een nieuw werk, dat in vergelijking met de eerdere versie strakker van bouw is. In 1916 bracht hij ook zijn lyrische poëzie in een voor hem definitieve editie bijeen. De bundels Verzen (1890), De school der poëzie (1897) en Verzen (1903) waren reeds in 1905 in herziene vorm gedrukt in drie bundels De school der poëzie, in 1916, opnieuw herzien, werden ze tezamen met Een klein heldendicht herdrukt als twee delen Verzen. De nagenoeg ongewijzigde herdruk daarvan (1925) heet echter weer De school der poëzie. Gorter werkte, veelal in eenzaamheid, in Bergen (Noord-Holland). Uitgeput door het werken aan Pan (1916) ging Gorter in 1917, na de dood van zijn vrouw, met doktersattest naar Zwitserland. Daar kreeg hij contact met revolutionaire Russische ballingen en na oktober 1917 ook met vertegenwoordigers van het nieuwe Russische bewind. Gorter was ervan overtuigd dat de communistische revolutie zou overslaan naar Midden- en West-Europa. De gebeurtenissen van november 1918 schenen hem gelijk te geven. De moord op zijn vrienden Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg schokte hem diep. Hij achtte Lenins politiek ten opzichte van het Westen in stijgende mate onjuist. In het najaar van 1920 ging Gorter naar Rusland en debatteerde met Lenin over de gewenste revolutionaire tactiek. Hij kon de leiders evenwel niet overtuigen en verliet in 1921 de communistische partij. In een kleine groep, de KAP, pleitte hij voor ‘arbeidersraden’ als grondslag van een komende vrije socialistische maatschappij. Intussen had Gorter zowel zijn dichterlijke als zijn cultuurhistorische arbeid hervat. Hij schreef tientallen liedjes, waarvan drie bundels privé werden gedrukt in slechts enkele exemplaren. Daarnaast ontwierp hij een aantal reeksen. Hij bestudeerde het verband tussen maatschappij en dichterschap, naar aanleiding van de grote dichters uit de wereldliteratuur als Homerus, Vergilius, Dante, Shakespeare en Goethe. Die studies resulteerden in De groote dichters, postuum gepubliceerd in 1935. Een deel van zijn laatste gedichten ontstond in Zwitserland, waar hij om gezondheidsredenen herhaaldelijk verbleef. Op een terugreis werd hij in de trein door een hartaanval getroffen. Uit zijn nalatenschap werden door Jenne Clinge Doorenbos en zijn vriend Anton Pannekoek de bundels Verzen (2 delen, 1928), In memoriam (1928), Liedjes (3 delen, 1930), De arbeidersraad (1931) en Sonnetten (1934) gepubliceerd. Samen met J. Clinge Doorenbos verzorgde Stuiveling Gorters Verzamelde werken (8 delen, 1948-1952).  Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; F. van Eeden, in: Studies (deel 1, 1890); L. van Deyssel, in: Verzamelde opstellen (deel 3, 1894-1912); W. Kloos, in: Veertien jaar literatuurgeschiedenis (1896); R.A. Hugenholtz. Gorter's Mei (1904); F. Coenen, in: Studiën van de tachtiger beweging (1924); G. Dekker. Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende eeuw (1926); W. van Ravesteijn. Herman Gorter, de dichter van Pan (1928); A. Donker. De episode van de vernieuwing van onze poëzie (1929); H. Roland Holst. Herman Gorter (1933, 19752); G. Stuiveling. Versbouw en ritme in de tijd van '80 (1934); J.C. Brandt Corstius. Herman Gorter, de mens en dichter (1934); T.J. Langeveld-Bakker. Herman Gorter's dichterlijke ontwikkeling in Mei, Verzen en eerste sonnetten (1934); H. Marsman. Herman Gorter (1937); G. Stuiveling, ‘Herman Gorter, de onbekende’, in: Rekenschap (1941), p. 228-255, 297-300; W.E.G. Louw. Die invloed van Gorter op Leopold (1942); R. Antonissen. Herman Gorter en H. Roland Holst (1946, 19792), met bibl.; A. Mussche. Herman Gorter, de weinig bekende (1946, 19532); J.C. Brandt Corstius. Duel om het dichterschap (1946); J. de Kadt. Herman Gorter: neen en ja (1947); J. Clinge Doorenbos. Wisselend getij (1964); E. Endt. Herman Gorter documentatie over de jaren 1864 tot en met 1897 (1964, 19862); G. Borgers e.a. Herman Gorter (1966); H. de Liagre Böhl. Herman Gorter. Zijn politieke activiteiten van 1909 tot 1920 in de opkomende kommunistische beweging in Nederland (1973); H. Huyghe. Mei van Herman Gorter: gewikt en gewogen (1974); G. Stuiveling e.a. Acht over Gorter (1978); J. Groot. Nieuwe muziek. Een Herman Gorter boek (1980); J.C. Brandt Corstius. De dichter Herman Gorter. Drie opstellen (1981); E. Endt. Herman Gorter en J.H. Leopold. Ontmoetingen op gehoorsafstand (1985); W. Kusters (red.). Herman Gorter, 100 jaar Mei, speciaal nummer De Gids 152 (1989) 5; Marten Buschman e.a. Herman Gorter, dichter en socialist (1989); Herman de Liagre Böhl. Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd. Herman Gorter 1864-1927 (1996).   G. Stuiveling en G.J. van Bork [aangevuld, februari 2005] Gorter, Simon Nederlands predikant en letterkundige (Warns 11.12.1838 - Rhenen 5.6.1871). Vader van Herman Gorter. Als zoon van een doopsgezinde predikant ging Simon Gorter theologie studeren te Amsterdam. Al in zijn studententijd (1856-1861) toonde hij belangstelling voor schilderkunst en literatuur. Hij werd eerst predikant bij de doopsgezinde gemeente te Aalsmeer (1861-1863), daarna te Wormerveer (1863-1869). Als predikant was hij onorthodox en in politieke kwesties uitgesproken liberaal. De tuberculose, al in de studietijd gebleken, dwong hem in het buitenland genezing te zoeken; met zijn gezin verbleef hij van december 1864 - april 1866 te Arcachon. In juni 1867 verschenen in De Gids zijn reisbrieven, getiteld ‘Arcachon’. De verdere artikelen in De Gids zijn voornamelijk kritisch. Op oudejaar 1869 legde Gorter om gezondheidsredenen het ambt van predikant neer. Kort daarna vertrok hij naar Amsterdam, waar hij hoofdredacteur was geworden van de pas opgerichte krant Het Nieuws van den Dag. Zijn hoofdartikelen daarin, vaak in zijn ziekenkamer geschreven, getuigen van zijn begaafdheid. Zijn verspreide publicaties werden postuum verzameld in Letterkundige studiën (1871). Daarin zijn opgenomen een interessante kritiek op Bilderdijk en een essay ‘Over Beeldspraak’, waarin hij zich richt tegen retoriek en tevens moderne standpunten over stilistiek verwoordt.  Literatuur: NNBW; WP-lexicon; J. de Vries, ‘Leven- en karakterschets van Simon Gorter’, in: Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Mij der Ned. letterkunde te Leiden 1872 (1872); Cd. Busken Huet, ‘Simon Gorter 1838-1871 ter gedachtenis’, in: Litterarische fantasiën en kritieken (deel 4, z.j.); G. Stuiveling, ‘Simon Gorter. Een verloren kans’, in: Rekenschap (1941, 19472), p. 134-152, 291-292; Herman de Liagre Böhl. Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd. Herman Gorter 1864-1927 (1996), p. 19-25.   G. Stuiveling en D. Welsink [aangevuld, februari 2005] Gossaert, Geerten Pseudoniem van Frederik Carel Gerretson, Nederlands dichter, essayist en historicus (Kralingen 9.2.1884 - Utrecht 27.10.1958). Hij groeide op in een christelijk milieu. Zijn vader was actief voor de Christelijk Historische Unie en Gerretson zelf zou zich later een kind van het Réveil noemen. Gerretson werkte enige tijd in de verfhandel van zijn vader. Na een handelsopleiding, enige jaren kantoorwerk, een militaire officiersopleiding in Breda, privélessen Latijn en Grieks en een onverwachte reis naar Mexico, ging hij in Brussel sociologie studeren. De oorsprong van Gerretsons Groot-Nederlandse ideeën zijn te vinden in deze Brusselse jaren. In 1913 werd hij ambtenaar op het departement van koloniën. In 1917 promoveerde hij in Heidelberg op een (ongepubliceerd) proefschrift met een sociologisch onderwerp. In 1925 werd hij benoemd tot hoogleraar koloniale geschiedenis en etnologie in Utrecht. In 1939 volgde een benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de constitutionele geschiedenis van het koninkrijk. Gerretson was evenals zijn vader politiek actief. Van 1951 tot 1956 was hij voor de Christelijk Historische Unie lid van de Eerste Kamer. Daarvoor was hij lid geweest van de vooroorlogse Nationale Unie, een rechts georiënteerde beweging met antidemocratische uitgangspunten. In de jaren waarin hij voor de Bataafsche Petroleum Maatschappij werkte onderhield hij contacten met de latere minister-president Colijn en H.W.A. Deterding. In de Londense jaren van zijn activiteiten voor deze onderneming kwam hij in contact met P.N. van Eyck, met wie hij levenslang bevriend zou blijven, en met zijn latere collega-historicus P. Geyl. Met Van Eyck en Geyl zou hij de redactie vormen van het tijdschrift Leiding (1930-1931). Daarvoor had hij al gewerkt als redacteur van Ons Tijdschrift en Dietsche Stemmen. Geerten Gossaert is de dichter van één bundel poëzie: Experimenten (1911). Deze bundel verschafte hem in de literaire kritiek de naam te behoren tot de ‘generatie van 1910’, waartoe ook de dichters J.C. Bloem, P.N. van Eyck en A. Roland Holst gerekend werden. Experimenten is een bundel die bij elke nieuwe druk een belangrijke uitbreiding kreeg. Bij de opzet van de bundel speelde Gerretsons vriend, de dichter P.N. van Eyck, een belangrijke rol. De eerste, bibliofiel gedrukte uitgave omvatte nog maar 20 gedichten, de tweede druk al 39 verzen en pas met de elfde druk kreeg de bundel met 60 verzen zijn definitieve omvang. In de eerste druk is nog een ontwikkeling waar te nemen van op de Tachtigers geïnspireerde verzen (sonnetten en langere gedichten in de trant van Kloos' ‘Rhodopis’), naar kleinere verzen met een grote variatie in de verstechniek, naar een groep verzen waarin Gossaert een strakke compositie hanteert en waarin hij zijn definitieve vorm gevonden lijkt te hebben. Het is zeer waarschijnlijk dat de onverwachte reis naar Mexico een tweeledig doel had. Enerzijds was het een tijdelijke ontsnapping aan het milieu waarin hij opgroeide, anderzijds was het een periode van bezinning om tot een oplossing te geraken in het innerlijk conflict tussen verstand en scepsis tegenover gevoel en geloof. Scepticisme is Gerretson levenslang blijven beheersen, omdat hij die lijnrecht tegengesteld zag aan het ‘rationalistisch geloof aan de onbeperkte macht des verstands’. Die opvatting kleurt ook zijn historisch werk, dat doordrongen is van de idee dat een objectieve geschiedschrijving niet mogelijk is, maar altijd bepaald zal worden door eigen ervaringen en opvattingen. Belangrijke thema's in Gossaerts poëzie zijn die van de ‘verloren zoon’ en van de ‘ballingschap’. Maar het kernthema is toch wel dat van de ‘verbroken harmonie’. Dat uit zich in zijn poëzie in begrippentegenstellingen als ‘lust en leed’, ‘onrust en rust’, ‘onvrede en vrede’, ‘verlangen en begeren’, begrippen die de botsing tussen aardse werkelijkheid en de gezochte harmonie tot uitdrukking brengen. Behalve de veel herdrukte bundel Experimenten schreef Gossaert essays over Swinburne (1911) en Joost van den Vondel (Bij Vondels graf, 1937). Voorts schreef hij over de dichters Bilderdijk en Da Costa, met wie hij affiniteit had. In dat verband is wel door literatuurhistorici opgemerkt dat Gossaert met andere protestants-christelijke dichters zou behoren tot het ‘derde Réveil’. Als historicus heeft Gerretson zich beziggehouden met de geschiedschrijving van de oliemaatschappij Shell, waarvan hij drie van de vier boekdelen kon voltooien onder de titel Geschiedenis der ‘Koninklijke’ (1932-1941). Het vierde deel werd voltooid door G. Puchinger, die ook Gerretsons Verzamelde werken (7 delen, 1973-1987) bezorgde. De briefwisseling tussen Gerretson en Geyl werd in vijf delen uitgegeven door P. van Heer en G. Puchinger (1979-1981). Zij verzorgden ook de Briefwisseling Gerretson - Van Eyck (1984). In 1950 werd aan Gerretson de Constantijn Huygensprijs toegekend voor zijn gehele oeuvre. In datzelfde jaar begon hij voor De Telegraaf een wekelijkse bijdrage te schrijven, waarmee hij zeer tegenstrijdige en felle reacties uitlokte.  Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; P. Kenning, ‘Geerten Gossaert’, in: Literatuur en leven (1919), p. 139-162; G.H. 's-Gravesande, ‘Geerten Gossaert’, interview in: Sprekende schrijvers (1935, 19792), p. 29-42; F.J.J. Besier. Bij Gerretsons vijfentwintig-jarig hoogleraarschap. Met proeve ener bibliographie (1950); In memoriam prof. dr. F.C. Gerretson. Herdenkingsredevoeringen uitgesproken in de Aula van de Rijks Universiteit te Utrecht (1958); Annie Salomons, ‘Carel Gerretson/Geerten Gossaert’, in: Herinneringen uit den ouden tijd (deel 2, 1960), p. 9-32; Frank Gericke, ‘Frederik Carel Gerretson’, in: Jaarboek Mij der Ned. letterkunde te Leiden 1959-1960 (1961), p. 81-91; N.J. Schuurmans. Gossaerts verzen als taalkundige experimenten (1981); J. de Gier. Stichtelijke en onstichtelijke experimenten. Een onderzoek naar Geerten Gossaerts dichterlijke ontwikkeling en de samenstelling van zijn poëziebundel (1982); Emiel Henssen. Gerretson en Indië (1983); J.W. van Hulst. Gerretson dichterbij (1985); Jan J. van Herpen. Gerretson en zijn afwijkingen (1990); J. de Gier, ‘De dichter als paria. Geerten Gossaert en Plato’, in: Marcel Fresco en Rudi van der Paardt (red.). Naar hoger honing? Plato en het platonisme in de Nederlandse literatuur (1998), p. 153-168; M. van Dijk. Frederik Carel Gerretson (1884-1958). Tussen vrijheid en gezag, een studie naar de maatschappijkritiek van prof. dr. F.C. Gerretson (1999).   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Goudeseune, Koenraad Koenraad Jules Cornelius Goudeseune, Vlaams dichter en prozaschrijver (Ieper 23.2.1965). Goudeseune was werkzaam in allerlei tijdelijke baantjes, zoals kelner, nachtwaker en taxichauffeur. Zijn eerste poëzie verscheen in de tijdschriften Dietsche Warande & Belfort en het Nieuw Wereldtijdschrift. In 1993 debuteerde hij officieel met de verhalenbundel Vuile was, waarin hij zijn eigen jeugd in een mengsel van fictie en werkelijkheid verwerkt heeft en waarin hij inderdaad niet schroomt om de vuile was buiten te hangen. In Onuitsprekelijk is wat wij over de liefde zeggen (1999) selecteerde hij brieven uit zijn eigen correspondentie. De portretten van hemzelf, van vrienden en familieleden zijn vaak ironisch en meedogenloos. Ook zijn poëzie wordt gekenmerkt door dat mengsel van ironie en sarcasme. Het thema van de liefdespijn is daarin een terugkerend element. Toch kan een zekere romantiek aan de gedichten van Dat zij mij leest (1998) niet ontzegd worden.  Literatuur: Kritisch lexicon; Bart Vanegeren, ‘Tegen het contentement’, in: Nieuw Wereldtijdschrift 11 (1994) 1, p. 67-68.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Govaerts, Jo Jo Maria Augusta Govaerts, Vlaams dichteres en vertaalster (Leuven 23.6.1972). Govaerts studeerde slavistiek in Leuven. Ze verbleef enige tijd in Warschau, waar ze het werk van de Poolse auteur Zbigniew Hebert bestudeerde. Ze vertaalde de poëzie van de Poolse dichter Wislawa Szymborska. Op veertienjarige leeftijd debuteerde ze met een bundel poëzie in Hanne Ton (1987). Het is soms sarcastische, soms humoristische poëzie, maar soms is de toon uitgesproken pessimistisch. In haar tweede bundel De twijfelaar (1989) komen introspectieve belijdenisgedichten, kritische observaties van de werkelijkheid, maar ook wat meer taalgerichte verzen voor. Een latere bundel als Apenjaren (1998) is een mengeling van jeugdherinneringen, liefdespoëzie, beeldgedichten en poëzie over het mislukken van contact via de taal. Soms experimenteert ze met taal, maar sommige verzen zijn eenvoudig geschreven in een parlandostijl.  Literatuur: Oosthoek; Lieve de Maeyer, ‘Samenspraak met Jo Govaerts’, interview in: Leuvense letters 3 (1987) 2, p. 23-28; Cor Hospes, ‘Dreunende zinnetjes in mijn hoofd’, interview in: Vooys 7 (1988-1989) 4, p. 2-11; Johan de Donder, ‘Ik ben niet langer de tiener-dichteres’, interview in: Vlaams-Brabant (1999) 4, p. 22-25.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Graaf, Hermine de Hermine de Graaf-Jonkers, Nederlands prozaschrijfster (Winschoten 13.3.1951). Ze studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en gaf les aan een school in Venray. Vanaf 1985 wijdde ze zich nog uitsluitend aan haar schrijverscarrière. In 1984 debuteerde De Graaf met Een kaart, niet het gebied dat haar meteen de Geertjan Lubberhuizenprijs opleverde. In deze verhalenbundel proberen lastige pubermeisjes zich te ontworstelen aan het moederlijk gezag. Het gaat daarbij niet om een uiterlijk, volgens bepaalde lijnen weergegeven psychologisch portret, maar vooral om de verwarde kluwen van innerlijke gesteldheden. Dat heeft tot gevolg dat haar verhalen net zo verbrokkeld en soms chaotisch lijken als het innerlijk van haar personages. In De zeevlam (1985) hebben De Graafs personages zich al meer verzoend met de maatschappelijke structuren, maar is de band met de oorspronkelijk als natuurlijk ervaren wereld verloren gegaan. Daarmee hebben ze zich geconformeerd en is de trouw aan eigen spontaneïteit naar de achtergrond verdrongen. In veel van De Graafs verhalen treedt de schrijfster zelf op of maakt ze gebruik van stof of formuleringen die ze in eerdere verhalen heeft gebruikt. Ook bewerkt ze eerder gepubliceerde verhalen zorgvuldig en ontdoet ze van overtolligheden, waardoor de uiteindelijke vorm strakker en effectiever wordt. In 1990 verscheen met Stella Klein haar eerste roman, waarin de thematiek van haar verhalen in een breder verband wordt uitgewerkt. In 1995 verzamelde ze een aantal eerder verschenen verhalen in Onhandige gebaren, waarin de gekozen verhalen chronologisch gerangschikt zijn naar verschijningsdatum zodat haar schrijversontwikkeling tot op zekere hoogte te volgen is. De verhalenbundel Aanklacht tegen onbekend (1987) werd in 1988 bekroond met de F. Bordewijkprijs.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; Aleid Truijens, ‘De aanklager gewroken. Hermine de Graaf en de macht van het slachtoffer’, in: Jan Campertprijzen 1988 (1988), p. 63-77; Daan Cartens, ‘Een menukaart is de maaltijd niet’, in: Ons Erfdeel 33 (1990) 5, p. 672-679; J.G.M. Weck. Hermine de Graaf (1991); Johan Diepstraten, ‘[Over Hermine de Graaf]’, in: De kunst van het schrijven (2000), p. 213-216.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Graft, Guillaume van der Pseudoniem van Wilhelmus Barnard, Nederlands dichter en essayist (Delfshaven, Rotterdam 15.8.1920). Vader van de auteur Benno Barnard. Van der Graft studeerde Nederlandse letteren en theologie te Leiden en Utrecht en was daarna Nederlands Hervormd predikant te Hardenberg (Overijsel), Nijmegen, Amsterdam, Rozendaal (Gelderland) en Velp. Om gezondheidsredenen ging hij in 1975 met emeritaat. Zijn literaire persoonlijkheid kwam tot ontwikkeling tijdens WO II toen de groepsvorming, die de periode tussen de wereldoorlogen beheerste, geen rol meer speelde. Ook na 1945 stond hij aanvankelijk buiten de groep die in het tijdschrift Ontmoeting de traditie van het vooroorlogse Opwaartsche Wegen enigszins gewijzigd voortzette, al heeft hij er wel aan meegewerkt. Zijn vroege verzen verschenen in het illegale tijdschrift Parade der Profeten. Hij werd mederedacteur van De Roode Lantaarn en werkte mee aan het tijdschrift Columbus. Van 1954 tot 1960 was hij redacteur van het tijdschrift Wending. Hij was de centrale figuur van de dichterlijke vriendenkring die ontstond rond de nieuwe psalmberijming van de protestantse kerken. Deze kring, waartoe onder anderen ook Ad den Besten, W.J. van der Molen, J.W. Schulte Nordholt en Jan Wit behoorden en die zich heeft gemanifesteerd in de gemeenschappelijke bundel Het landvolk (1958), zette de lijn van Nijhoff - de auteur van Awater, Het uur U en Het heilig hout - op een eigen wijze voort. Barnards poëzie vertoont ook een zekere verwantschap met die van de, later opgetreden, ‘Vijftigers’. Hij staat min of meer tussen Nijhoff en de ‘experimentelen’ in. Dat neemt niet weg dat er fundamentele verschillen zijn aan te wijzen tussen de poëzie van Van der Graft en die van de Vijftigers. Van der Grafts poëzie is evident godsdienstig van aard en die van de Vijftigers niet. Bij hem is er een duidelijke verwevenheid van theologie en mythologie, een verwevenheid die ontbreekt bij de experimentelen. De overeenkomst berust vooral op de lichamelijke gerichtheid en de nadruk op de magie van de woorden bij beiden. Van belang is vooral dat zijn poëzie beïnvloed lijkt door zijn door de existentiefilosofie bepaalde opvattingen over theologie, waarin met name angst, twijfel en ballingschap een rol spelen en vooral de thematiek van zijn gedichten hebben bepaald. Behalve essays, voor een deel ontstaan uit zijn pastoraal werk en dan ook gepubliceerd onder zijn werkelijke naam, zoals de bundels Tussen twee stoelen (1960) en Lieve gemeente (1961), schreef Van der Graft ook toneel: Een ladder tegen de maan (1957) en Schijngestalten (1963), een lekespel op bijbelse motieven. Papier als reisgenoot (1975) bevat de aantekeningen van zijn reizen naar en in Engeland. Van bijzonder belang was Van der Grafts aandeel in de totstandkoming van het Liedboek voor de kerken (1973). In 1989 stelde Van der Graft een bloemlezing samen uit zijn studies, essays, reisbrieven en cursiefjes onder de titel Verzameld vertoog. Steeds weerkerende onderwerpen daarin zijn de verhouding tussen geloof en dichterschap en tussen kunst en kerk. Nog in 1997 verzorgde hij een omvangrijke bloemlezing uit zijn gedichten, aangevuld met nieuwe poëzie, onder de titel Mythologisch. Gedichten, oud, nieuw en herzien, uitgegeven met een verantwoording en aantekeningen. Van der Grafts verdiensten als theoloog werden in 1966 bekroond met een eredoctoraat van de Universiteit van Utrecht. Als dichter en essayist verwierf hij verschillende prijzen: de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs in 1974, de Dr. C. Rijnsdorpprijs in 1993 en in 1998 de Sjoerd Leikerprijs.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; Ad den Besten, ‘Guillaume van der Graft’, in: Stroomgebied (1954), p. 142-152; P. Rodenko, ‘Van klein naar groot geluk’, in: De sprong van Münchhausen (1969), p. 187-198; J.H. Caspers en J.G.M. Weck, ‘Guillaume van der Graft’, in: Röntgenstralen door moderne poëzie (1971), p. 75-76; Lenze L. Bouwers. W. Barnard/Guillaume van der Graft (1973); P. Gillaert. Roepend om gehoor te vinden (1987); Ad den Besten, Jan Doelman en Leendert-Jan Parlevliet (red.). Leven in zinsverband. Over het werk van Willem Barnard, Guillaume van der Graft, hem aangeboden ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag (1990); A.F. Troost. Dichter bij het geheim. Leven en werk van Willem Barnard/Guillaume van der Graft (1998); J.P.C. Vreugdenhil en H. Vreugdenhil-Busstra. Lied tegen het licht. Handreiking bij het toetsen van gezangen (1998); Maria Pfirrmann. Uw naam is met wijn geschreven. Bijbel, liturgie en dichtkunst in het vroege werk van Willem Barnard, Guillaume van der Graft (vertaald uit het Duits door S. de Vries, 1999); 80 plus 16, speciaal Barnardnummer van Liter 3 (2000) 13.   K. Heeroma en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2005] Graftdijk, Thomas Nederlands dichter, prozaschrijver en vertaler (Amsterdam 14.6.1949 - Preggio, Italië 10.2.1992). Graftdijk studeerde economie te Amsterdam. Hij begon gedichten te publiceren in het tijdschrift Tirade en debuteerde met de bundel Lachend op de achterste rij (1970), in ironiserende parlandostijl geschreven verzen. Hij was medeoprichter van het tijdschrift Soma en in 1974 van De Revisor, waarvan hij redacteur was. In 1977 verscheen de bundel Treurarbeid, sombere en pathetische gedichten waarin het thema van het uitblijven van de menselijke vooruitgang een rol speelt. In 1980 verscheen zijn eerste bundel verhalen, Positieve helden, in een gecompliceerde en langademige stijl geschreven en door sommige critici beoordeeld als ‘onecht’ of ‘geposeerd’. In die verhalen spelen exhibitionisme en sadisme een rol. Graftdijk trad op als vertaler van het werk van Canetti, Hesse en Rilke. Postuum verschenen van hem nog vertalingen van het werk van Nietzsche, Freud, Thomas Mann en Kafka.  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; A. Truyens, ‘Chaos en harmonie’, in: De Gids, 145 (1982) 4, p. 256-263; Cyrille Offermans, ‘Ontwricht, maar vrolijk’, in: De kracht van het ongrijpbare (1983), p. 341-344; G. Meijsing, ‘Bij de laatste gedichten van Thomas Graftdijk’, in: Maatstaf 40 (1992) 5, p. 1-13.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2005] Grauls, Armand Willem Vlaams dichter (Antwerpen 17.11.1889 - Antwerpen 5.1.1968). Grauls werkte als ambtenaar bij het Antwerpse stadsbestuur. In 1916 debuteerde hij met de poëziebundel Uit stille dagen, waarin hij zich beïnvloed toont door het expressionisme. In latere poëzie blijkt hij zich echter in een andere richting te hebben ontwikkeld. Meer en meer werden zijn gedichten verstild en intiem. In Calando (1932) heeft hij zich gewaagd aan klankgedichten, zoals Jan Engelman die schreef. Dat kwam hem te staan op een Panopticumstuk in Forum van E. du Perron, waarin die Grauls van plagiaat beschuldigde. In 1964 stelde hij voor de serie Poëtisch Erfdeel der Nederlanden een bloemlezing uit zijn eigen poëzie samen onder de titel Cantabile. Grauls verzorgde als eerste een bloemlezing van de jonge dichters van na de eerste wereldoorlog in Het jonge Vlaanderen, die verscheen met een inleiding van Jozef Muls (1923).  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; Marnix Gijsen, [Over A.W. Grauls], in: Peripatetisch onderricht (1942), p. 19-26; S. Vestdijk, [Over Grauls en Engelman], in: De glanzende kiemcel (1950, 19917), p. 125-133.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Grauws, Gilbert Pseudoniem van Gilbert André Marie Roox, Vlaams journalist en prozaschrijver (St. Agatha-Berchem, Brussel 16.8.1953). Grauws studeerde filosofie en werkt als journalist mee aan De Standaard met reportages en columns. In 1987 debuteerde hij met de verhalenbundel De papegaaieschommel, die in 1989 ook in het Frans verscheen. Hij kreeg er de Debuutprijs en de NCR-prijs 1988 voor. In deze verhalen blijken Grauws personages vrijwel allemaal te lijden aan een fysiek of mentaal probleem, zoals depressiviteit, hersenbeschadiging, drankzucht en dergelijke. Daarmee wordt een weinig flatteus tijdsbeeld geschilderd. In zijn roman Dronken droom, verloren strand (1992) schetst Grauws via de personages, die doorgaans tot de randfiguren behoren (boeven, junks), een existentiële ellende die wordt opgevoerd tot een tragische apotheose.  Literatuur: Oosthoek; Karel Osstyn, ‘Grauws & Verbruggen’, in: Ons Erfdeel 31 (1988) 3, p. 426-428; Lut Missinne, ‘Schaamteloos voyeurisme’, in: Yang 24 (1988) 138, p. 56-57; Karel Osstyn, ‘Gilbert Grauws: Dronken droom, verloren strand’, in: Ons Erfdeel 36 (1993) 5, p. 762-763.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] 's-Gravesande, Goverdus Henricus Oorspronkelijk Goverdus Henricus Pannekoek, dichter en letterkundige (Buitenzorg, Nederlands Indië 18.1.1882 - Bilthoven 2.7.1965). 's-Gravesande was aanvankelijk journalist en vanaf 1904 werkzaam bij Het Vaderland, waar hij deel uitmaakte van de kunstredactie en samenwerkte met Menno ter Braak. In 1911 verscheen zijn eerste bundel poëzie, Uit mijn leven, die net als de volgende zes bundels vrij traditionele poëzie bevat, grotendeels geïnspireerd door Gorter en Leopold. Deze gedichten hebben hem geen opvallende plaats in de literatuurgeschiedenis opgeleverd. 's-Gravesande onderscheidde zich veeleer door zijn grote belangstelling voor de herleving van de boekdrukkunst en zijn geschriften over de pioniers daarvan, zoals die over de graficus M.C. Escher, de typograaf J.F. van Royen en de illustrator W.J. Rozendaal. De interviews die hij voor Den Gulden Winckel afnam aan bekende schrijvers uit de jaren twintig en dertig verzamelde hij in Sprekende schrijvers (1935). Voorts schreef hij monografieën over auteurs die hij persoonlijk kende: Du Perron. Journalistieke herinneringen (1942, 19472), Menno ter Braak als journalist (1949), Martinus Nijhoff. Leven en werk (1953) en vele anderen. In Jonge most (1936) bracht hij een bloemlezing bijeen van medewerkers aan de tijdschriften Het Getij, De Vrije Bladen en Forum. Van blijvend belang voor de Neerlandistiek is ook zijn verzameling van brieven en documenten rond De Nieuwe Gids, gepubliceerd onder de titel De geschiedenis van De Nieuwe Gids (1955, 19562), waarop in 1961 een supplement verscheen. In 1962 publiceerde 's-Gravesande een soortgelijke tijdschriftstudie met De geschiedenis van het tijdschrift Vlaanderen. Brieven en documenten.  Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; F.E.A. Batten, ‘Goverdus Henricus 's-Gravesande Pannekoek’, in: Jaarboek Mij Ned. letterkunde te Leiden 1968-1969 (1971), p. 126-136; Fred Batten, ‘G.H. 's-Gravesande herdacht’, in: G.H. 's-Gravesande. Vergeten en gebleven. Literaire beschouwingen (1982), p. 7-14.   G.W. Huygens en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2005] Greshoff, Jan Nederlands dichter, essayist, criticus en journalist (Nieuw Helvoet 15.12.1888 - Kaapstad 19.3.1971). Greshoff begon zijn loopbaan in 1908 als journalist voor een aantal Haagse bladen. Hij woonde in verschillende plaatsen en maakte enkele buitenlandse reizen. Overal waar hij kwam legde hij contacten met beeldend kunstenaars, schrijvers en uitgevers. In januari 1920 werd hij hoofdredacteur van de Nieuwe Arnhemsche Courant, maar toen in 1923 zijn redactionele vrijheid in het geding kwam, trok hij zich terug. In 1925 publiceerde hij zijn herinneringen aan de inmiddels opgebouwde contacten met schrijvers onder het pseudoniem Otto P. Reys in Dichters in het koffyhuis. In 1927 vertrok hij naar Brussel als cultureel correspondent van Het Vaderland en de Nieuwe Rotterdamsche Courant en bleef daar tot 1939. Inmiddels was hij in 1934 ook hoofdredacteur geworden van Het Hollandsche Weekblad. De Brusselse jaren zouden voor Jan Greshoff een belangrijke periode in zijn ontwikkeling blijken te zijn. Hij sloot vriendschap met de jonge, vooral bibliofiele uitgever A.A.M. Stols en redigeerde voor hem het tijdschrift De Witte Mier en de bibliofiele reeksen De Schatkamer, Ursa Minor en Palladium. Zijn eigen literaire productie nam toe en zijn invloed op de literaire kring waarin hij zich bewoog groeide. Hij onderhield contacten met een groot aantal Vlaamse auteurs, zoals Richard Minne, Maurice Roelants, Raymond Herreman, Jan van Nijlen, Karel van de Woestijne en anderen. In 1927 maakte hij kennis met Du Perron, die hem vervolgens in contact bracht met Menno ter Braak, Simon Vestdijk en J.J. Slauerhoff. Die contacten leidden ertoe dat hij een belangrijk aandeel had in de oprichting van het tijdschrift Forum (1932-1935), waarvan hij medewerker was, maar geen redacteur. Zijn rol was vooral die van stimulator en inspirator en zo bracht hij Willem Elsschot ertoe, na een lange periode van zwijgen, om weer te gaan schrijven. Ook een jongere generatie schrijvers wist hij te stimuleren door hun bijdragen in zijn tijdschriften op te nemen en ook door zijn medewerking aan de oprichting van het tijdschrift Werk in 1939. Greshoff is als dichter de auteur van een vijfentwintigtal bundels poëzie. Aanvankelijk schreef hij melancholieke en klassiek gebouwde verzen, waarin de invloed van Boutens en Karel van de Woestijne doorklinkt. Ook zijn vriendschap met P.N. van Eyck heeft sturing gegeven aan dit vroege poëtische werk: Aan den verlaten vijver (1909) en Door mijn open venster... (1910). Geleidelijk werd zijn poëzie aardser (Aardsch en hemelsch, 1926) en maakte zijn melancholie plaats voor levensaanvaarding, maar dan wel getemperd door het besef van tijdelijkheid en het menselijk tekort. Steeds meer ging hij gebruik maken van het gewone woord en ontdeed hij zijn poëzie van typisch dichterlijk taalgebruik, om tenslotte terecht te komen bij de poésie parlante. Dat maakte zijn poëzie geschikt voor het tijdschrift Forum, waarin een aversie bestond tegen ‘sierpoëzie’ en Du Perron met poésie parlante meewerkte. Sommige van de in die jaren verschenen bundels poëzie (Spijkers met koppen, 1931; Voetzoekers, 1932; In alle ernst, 1938) hebben een een bijna journalistiek karakter. De bundel Rebuten (1936) valt op door de geestige boutades die daarin zijn opgenomen. In 1936 verzamelde hij zijn tot dan toe verschenen poëzie in Gedichten 1907-1936. Greshoff bleef ook later de dichter van nuchtere en ironische poëzie, maar die latere gedichten hebben vaak ook een lyrische of soms tragische ondertoon. Vanaf 1932 is Greshoff samen met Frans Coenen redacteur geweest van Groot Nederland. Toen Forum door interne conflicten in 1935 bezweek, verleende hij in het niet confessioneel gebonden tijdschrift Groot Nederland onderdak aan auteurs die hun bijdragen nergens anders kwijt konden. In 1939 besloot Greshoff vanwege het dreigende oorlogsgevaar Europa te verlaten. Hij vestigde zich in Zuid-Afrika, in Kaapstad. Van daaruit maakte hij tijdens de oorlog een reis naar Java en vanaf 1942 verbleef hij als regeringsfunctionaris in New York, maar in 1945 vestigde hij zich opnieuw en nu definitief in Kaapstad. Toch bleef hij contact houden met Nederland en speciaal met de Nederlandse literaire ontwikkelingen. Voor Het Vaderland schreef hij vanaf 1947 een wekelijkse literaire kroniek. Ook zijn eigen werk bleef hij vanuit Kaapstad in Nederland publiceren, zoals de dichtbundels De laatste dingen (1956-1958) en Wachten op Charon (1964). Bovendien bracht hij zijn werk bijeen in Verzameld werk (5 delen, 1948-1950). Herinneringen aan schrijvers waarmee hij gedurende zijn loopbaan kennis had gemaakt bracht hij op schrift en publiceerde hij in de verzamelbundel Het boek der vriendschap (1950) en in Volière (1956). In een aantal bundels aforismen, verzameld in Nachtschade (1958), heeft hij zijn opvattingen op papier gezet. Daaruit blijkt zijn nonconformisme, zijn afkeer van ‘grote woorden’ en van vormen van collectivisme. In Afscheid van Europa... (1969) gaf Greshoff zijn autobiografie. In 1967 werd Greshoff de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre toegekend. In 1978 werd door de Jan Campertstichting in Den Haag de tweejaarlijkse Jan Greshoff-prijs ingesteld voor essays.  Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; G.H. 's-Gravesande, ‘Jan Greshoff’, interview in: Sprekende schrijvers (1935, 19792), p. 53-78; A. van der Veen, Ed Hoornik, H.A. Gomperts e.a. De jongste generatie over J. Greshoff (1938); Jan Schepens. J. Greshoff, een studie (1938); Adriaan van der Veen, ‘Een gepointilleerd zelfportret’, in: J. Greshoff. Nachtschade. Keur uit de aforismen (1958), p. 9-27; G. Borgers, P.H. Dubois en J. Hulsker (red.). J. Greshoff (Schrijversprentenboek 3, 1959, 19632); S. Vestdijk, ‘Over de dichter J. Greshoff’, in: Lier en lancet (deel 1, 19602), p. 142-157; W.L.M.E. van Leeuwen, ‘J. Greshoff’, in: Avonden op Drienerwolde (1966), p. 257-268; Louis Gillet. Jan Greshoff (Ontmoetingen 89, 1970); Louis Gillet. Jan Greshoff. Zijn poëzie en poëtiek (1971); Jan Greshoff-nummer van Tirade 17 (1973) 191; Sjoerd van Faassen (ed.). Brieven over en weer. J. Greshoff en Leo Vroman (1977); R.A. Cornets de Groot, ‘Over Greshoff en Elsschot’, in: De kunst van het falen (1978), p. 33-46; Ed Hoornik, ‘Jan Greshoff, dichter en moralist’, in: Kritisch proza (1978), p. 5-22; A.A.M. Stols. Jan Greshoff, gangmaker en bemiddelaar (1979); H.P.M. Nelissen. Jan Greshoff en ‘de tweede schoonheid’. Een onderzoek naar de activiteiten van Jan Greshoff als leider van bibliofiele reeksen en tijdschriften (1981); Salma Chen en S.A.J. van Faassen (ed.). Briefwisseling J. Greshoff - A.A.M. Stols (3 delen, 1990-1992); Jan J. van Herpen (ed.). Een schrijver in geen perkje passend. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Jan Greshoff (1910-1953) (1991); P.H. Dubois, ‘De Brusselse jaren van Jan Greshoff’, in: Over de grens van de tijd (1997), p. 81-97; Hans Olink, ‘Rites de passage. Greshoffs literaire enclave in Brussel’, in: De Parelduiker 4 (1999) 5, p. 14-27; Kees Thomassen, ‘ “Beste aller Flippen!” De ietwat verlate huldiging van Jan Greshoff in 1948’, in: Jaarboek 8 (1999), p. 111-126.   G.W. Huygens en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2005] Grevelingen, H. van Pseudoniem van Johannes Willem Cornelis Verhage, Nederlands prozaschrijver (Rotterdam 15.2.1910 - Hengelo 15.10.1947). Verhage studeerde medicijnen en promoveerde in 1938 cum laude op Mijnwerkersnystagmus en adaptatiestoornissen. Hij was oogarts in Hengelo. Verhage schreef al vroeg proza en op advies van W.L.M.E. van Leeuwen publiceerde hij novellen in Het onverbreekbaar zegel (1946), drie novellen, die niet alleen vanwege hun thema bijeenhoren, maar ook omdat de centrale personages uit de laatste twee verhalen reeds in het eerste optreden. Het grondmotief is het onvermogen van de mens buiten zijn beperkte mogelijkheden te treden. Het thema van de lotsverbondenheid van de mens wordt scherper nog belicht in de postuum gepubliceerde roman Spel zonder inzet (1947). Zijn laatste novelle, eveneens postuum verschenen, Stilte om een paleis (1949), speelt aan het Russische hof ten tijde van Katharina de Grote. In 1998 verscheen bij Van Oorschot zijn Verzameld werk met een nawoord van Kees Verheul.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; W.L.M.E. van Leeuwen, ‘Een drieluik in proza en een gecomponeerde novelle’, in: De ivoren toren. Meditaties over literatuur en leven (1950), p. 135-143; Kees Verheul, [Over H. van Grevelingen], in: Een vierkant in de toendra (1993), p. 7-19, 71-90; J. Heymans, ‘Het “violistenproza” van een Hengelose oogarts’, in: Jaarboek Twente 35 (1996[=1995]), p. 118-131.   W. Blok en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2005] Grobben, Gerrit Nederlands historicus en romanschrijver (Amsterdam 1950). Grobben is leraar. Hij debuteerde in 1986 met de roman De eendenkooi, waarin hij de fantasieën beschrijft van een jong meisje dat door de psychische toestand van haar vader in een isolement raakt. In zijn tweede roman, Wolfram (1989), beschrijft hij de wereld van grotestadsjongeren en hun vandalistisch gedrag. Zijn roman De Van Imhoff (1997) is in Nederlands Indië gesitueerd en speelt aan de vooravond van de tweede wereldoorlog. Twee bevriende artsen, een Nederlander en een Duitser, zien hun vriendschap onder spanning komen te staan. Ook de roman Tanah Lot (1990) speelde al in Azië.  Literatuur: Oosthoek; Koen Vermeiren, ‘Stoere jongens onder elkaar’, in: Boekengids 68 (1990) 2, p. 131.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Groenevelt, Ernst Nederlands letterkundige en journalist (Amsterdam 29.7.1887 - Den Haag 13.8.1955). Groenevelt werd opgeleid tot notaris en was vanaf 1912 rentmeester van kasteel Nijenrode te Breukelen. Hij had van daaruit veel contact met een aantal jonge letterkundigen waarmee hij in 1916 Het Getij oprichtte. Aanvankelijk vormde hij met Constant van Wessem en Herman van den Bergh de redactie van dit tijdschrift. Als dichter debuteerde Groenevelt met de bundel Langs velden en wegen (1916). Na de bundel Intermezzo's (1923) publiceerde hij nauwelijks meer, al was hij nog wel werkzaam als journalist en kunstcriticus van Avondpost. Inmiddels had hij een bloemlezing van de poëzie van De jongeren (1919) samengesteld, die nogal omstreden was. Zijn critici verweten hem dat de bundel geen goede weergave was van de stand van zaken in de poëzie.  Literatuur: Oosthoek; M.J. Premsela, ‘Iets over de “dichters van Het Getij”’, in: Contact 8 (1941) 4, p. 104-107; Arno Kuipers, ‘Ga in vrede nu gedichtjes. De onmoderne Vlamingen van “Het Getij” (1916-1924)’, in: Vooys 18 (2000) 1, p. 18-24.   G.J. van Bork [aangevuld, februari 2005] Groeningen, Aug. P. van Geboren als August Pieter Barendrecht, Nederlands prozaschrijver (Ommerschans, stad Ommen 14.2.1866 - Rotterdam 12.2.1894). Van Groeningen haalde in 1884 zijn onderwijzersakte en werd onderwijzer in Rotterdam. Hij schreef verhalen, gedichten, toneel en artikelen en werd als schrijver ontdekt door Frans Netscher die hem in 1888 in contact bracht met Willem Kloos. Via Kloos kon hij verhalen publiceren voor De Nieuwe Gids. Zijn verhalen zijn beïnvloed door het Franse naturalisme van Zola, maar hij zag weinig in de wetenschappelijke pretenties van Zola's naturalisme. Van Groeningen debuteerde met de novelle Haagsche Leen (1889). Hij streefde ernaar om net als Zola een romancyclus te schrijven, die in zijn geval uit 10 delen zou moeten bestaan. Daarvan voltooide hij het eerste deel, Martha de Bruin (1890) en enkele fragmenten van een volgend deel. Zijn zwakke gezondheid en zijn vroege overlijden verhinderde de voltooiing van zijn plannen. In de reeds verschenen en de postuum bijeengebrachte novellen van Een nest menschen (in 1895 verschenen met een voorwoord van P. Tideman) wordt een beeld gegeven van het troosteloze leven van arbeiders in de grote stad, zoals Van Groeningen dat van nabij kende. Onder het pseudoniem Willem van Oevere werkte Van Groeningen korte tijd mee aan het socialistische Radicaal Weekblad, maar toen zijn ware naam bekend werd gemaakt en hij verlies van zijn onderwijsbaan vreesde, stopte hij zijn medewerking aan het weekblad en keerde hij de politiek de rug toe. Zijn Volledig werk werd in 1978 door E. Francken met commentaar uitgegeven en aangevuld met brieven en onuitgegeven proza.  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; H. Gerversman, ‘Een bijdrage tot de Genesis van tachtig’, in: De Nieuwe Gids 40 (1925) II, 10, p. 515-551; M. ter Braak, ‘Een naturalist’, in: Verzameld werk (deel 6, 1950), p. 216-222; G.H. 's-Gravesande, ‘Aug. P. van Groeningen en “De Nieuwe Gids”’, in: Libertinage 6 (1953), p. 205-232, 274-290; Eep Francken, ‘Een vergeten naturalist’, in: Tirade 21 (1977) 226/227, p. 445-456; Ton Anbeek, ‘Literatuur van en over zenuwlijders’, in: De Revisor 5 (1978) 3, p. 63-65; Eep Francken, ‘De roman van August van Groeningen’, in: Tirade 22 (1978) 237, p. 380-392; Kees Fens, ‘Somber, eigenzinnig en vergeten’, in: Oliver Hardy als denker en andere opstellen (1982), p. 196-199; C. Blij (red.). Aan de vergetelheid ontrukt: Aug. P. van Groeningen (1986); Eep Francken, ‘Groeningen, August Pieter van’, in: P.J. Meertens (red.). Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland (deel 4, 1990), p. 68-71.   G.H. 's-Gravesande en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, februari 2005] Gronon, Rose Pseudoniem van Marthe Bellefroid, Vlaams prozaschrijfster (Antwerpen 16.3.1901 - Antwerpen 16.9.1979). Rose Gronon groeide op in een liberaal Frans milieu. Vanaf 1920 werkte ze in het onderwijs, aanvankelijk als lerares, later als onderwijsinspectrice. Na WO II maakte ze enkele reizen en legde ze zich op het schrijven toe. In 1936 debuteerde ze met in het Frans geschreven novellen, opgenomen in de bundel Chandeleur. Op advies van Eugène de Bock en Filip de Pillecyn begon ze vanaf 1951 in het Nederlands te schrijven en publiceerde novellen in Orso (1954) en De late oogst (1954). Bijna al het werk van Gronon is gebaseerd op historische stof. Zij gebruikt die historische context om algemeen menselijke problematiek aan de orde te stellen en vooral om te laten zien dat de vrouw door de eeuwen heen onderdrukt is. Vaak laat ze dat zien in een verstoorde vader-dochterrelatie of door de problemen van zelfstandige vrouwen te beschrijven. Haar personages worden doorgaans psychologisch uitgediept. Succesvol was ze vooral met de roman De ramkoning (1962). Maar behalve novellen, verhalen en romans schreef Gronon ook toneel (Anders, 1972), televisiespelen, hoorspelen en jeugdboeken, zoals de serie leesboekjes voor de lagere school waarvoor ze in 1965 een prijs kreeg. Voor De ramkoning werd ze eveneens in 1965 bekroond met de Literaire prijs voor scheppend proza van de Provincie Antwerpen en in datzelfde jaar kreeg ze de Prijs der Vlaamse Provinciën voor Het veer te Corvey (1961). Elke Brems gaf in 2002 De ramkoning opnieuw uit met een uitvoerig nawoord.  Literatuur: Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; José de Ceulaer, ‘Rose Gronon: conciesheid’, in: Te gast bij Vlaamse auteurs (deel 4, 1964), p. 52-59; Joos Florquin, ‘Rose Gronon’, in: Ten huize van ... (deel 6, 1970), p. 107-148; Marcel Janssens. Feestrede viering 70e verjaardag van Rose Gronon (1971); D. Duys. Het verband tussen de Ramkoning, Roodbaard en Pentheus van Rose Gronon (1972); W. Lebeau. Constanten in het werk van Rose Gronon (1972); M. Grootaert. De vrouwenfiguur in de werken van Rose Gronon (1976); M. Geens. De Ramkoning - Xantippe. Een vergelijkende studie (1980); Gertie Wouters, ‘De wraak van de gehoorzame dochter. Rose Gronon, een Klytaimnestra met de pen’, in: L. Keustermans en B. Raskin (red.). Veel te veel geluk verwacht (1996), p. 46-64; Luc Daems, ‘De weemoed van het najaar. Over “Venetiaanse herfst” van Rose Gronon’, in: Verslagen en Meded. van de Kon. Acad. voor Ned. taal- en letterkunde 112 (2002) 2, p. 209-228.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Groot, Jacob Jacob Ernst Groot, Nederlands dichter en prozaschrijver (Venhuizen 2.7.1947). Groot debuteerde als dichter onder het pseudoniem Jacob der Meistersänger met de bundel poëzie Net als vroeger (1970), gedichten die als neoromantisch werden bestempeld. Dat gold ook voor de bundels Uit de diepten (1972) en Op komst (1975) waarin ernst en ironie bij het gebruik van typisch romantische beelden vaak niet van elkaar te onderscheiden zijn. In 1980 verschenen twee bundels die in uiterlijke vormgeving gepresenteerd werden als elkaars complement: De droom van het denken en Leeg. Hier wordt veel meer geëxperimenteerd met de taal, mede omdat de dichter in deze poëzie de ontwrichting van de harmonie als thema gebruikt. In Leeg wordt tenslotte de poëzie tot surrogaat van de uiteindelijke leegte. De Groot deed van zijn affiniteit met eerdere dichters blijken door zijn vertalingen van de poëzie van De Nerval, Baudelaire en Russell. Zijn bewondering voor de dichter Gorter blijkt uit zijn essay Nieuwe muziek. Een Herman Gorterboek (1980). Jacob Groot werkte mee aan twee delen Schrijversportretten (1974, 1975) die eerder in de Haagse Post waren verschenen. In 1983 verscheen zijn eerste roman De verzoening, een roman zonder literair verloop waarin vooral stemmingen, gedachtenstromen en theoretische ideeën aan de orde komen. De roman is een poging van een personage om met zichzelf en zijn verleden in het reine te komen en de zin van het bestaan te achterhalen. In Hoe de wereld beschreven moet worden (1999) bracht De Groot een bloemlezing uit de wereldpoëzie. In 2002 bracht hij zijn eigen gedichten bijeen in Zij is er.  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; Loukje van Bree, ‘Gesprek met Jacob Groot’, in: Gedicht 1 (1974) 1, p. 71-86; Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper, ‘Jacob Groot’, interview in: Dichters, interviews (1980), p. 115-134; Hans Groenewegen, ‘Waar je ogen ophouden is het afgelopen met je’, in: Dietsche Warande & Belfort 144 (1999) 4, p. 517-522; Marc Reugebrink, ‘Je niets ontziend’, in: Yang 38 (2002) 3, p. 489-500.   R. Bloem en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, maart 2005] Groot, Jan Hendrik de Nederlands dichter en prozaschrijver (Alkmaar 13.3.1901 - Zeist 1.12.1990). De Groot werkte van 1920 tot 1937 bij de Rijkstelegrafie en van 1937 tot 1948 bij de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In 1949 werd hij redacteur van Het Vrije Volk in Arnhem. De Groot stamde uit een rechtzinnig protestants-christelijk milieu en die achtergrond heeft zijn vroege werk in hoge mate bepaald. Van 1926 tot 1938 was hij redactiesecretaris van het protestants-christelijke jongerentijdschrift Het Korenland, waaraan hij verhalen, gedichten en boekbesprekingen bijdroeg. In 1924 had hij zijn eerste gedichten gepubliceerd in Opwaartsche Wegen, evenzeer een tijdschrift van protestants-christelijke signatuur. Zijn eerste poëziebundel was Lentezon (1926), die een periode van overwegend natuurlyriek zou inluiden. Van het begin af aan is er echter ook sprake van een grote maatschappelijke betrokkenheid in zijn werk. In 1938 waarschuwde hij in Opwaartsche Wegen voor het gevaar van Hitler en hield hij een pleidooi om de Nederlandse grenzen niet voor Joodse vluchtelingen te sluiten. Tijdens WO II was De Groot betrokken bij het verzet en was hij een van de samenstellers van het Nieuwe Geuzenliedboek (1941), een bundel verzetspoëzie waaraan ook H.M. van Randwijk meewerkte met wie De Groot bevriend was en met wie hij in 1939 een bootreis op de Zwarte Zee gemaakt had. Een reisverslag daarvan publiceerde hij onder de titel Zeewaarts-Zuidwaarts (1940). Hoewel De Groot een overtuigd pacifist was, riep hij tijdens de oorlog op tot gewapend verzet. Tot tweemaal toe werd hij door de Duitsers gevangen gezet, maar beide keren kon hij vrijkomen. Zijn verzetspoëzie (geschreven onder de pseudoniemen J. ten Mutsaert en Haje Sikkema) is opgenomen in Om land en hart (1945) en Moederkoren (1945). Voor die laatste bundel kreeg hij in 1946 de Poëzieprijs van Amsterdam. De tweede wereldoorlog heeft een breuk aangebracht in het denken van De Groot. Hoewel hij aanvankelijk blijft meewerken aan christelijke literaire tijdschriften als Ontmoeting en Woordwerk, wordt zijn poëzie steeds meer geïnspireerd door het socialisme en neemt zijn engagement toe. Dat zijn oorspronkelijk geloof tijdens de oorlog aan het wankelen werd gebracht, blijkt onder meer uit de bundel Bittermeren (1976). In 1980 maakte De Groot een selectie uit zijn poëzie die verscheen tussen 1920 en 1980 in Kaleidoscopisch. In 1989 publiceerde hij zijn verzetsherinneringen in Woord als wapen en wapenbroeder. Werk van De Groot werd in vele talen vertaald, onder meer in het Engels, Duits en Zweeds.  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; Bibliografie van Jan H. de Groot, met een inleiding van Willem G. van Maanen, in: Kruispunt-Sumier (1977) 61, p. 3-6; Hans Werkman, ‘Jan H. de Groot: “Mijn poëzie draagt het teken van de verschrikking van deze eeuw”’, interview in: Schrijven en geloven (1985), p. 19-29; J. Werkman, ‘Jan H. de Groot 1901-1990’, in: Woordwerk 9 (1991) 33, p. 59-61; Peter van Beek, ‘Jan Hendrik de Groot’, in: Jaarboek Mij der Ned. letterkunde te Leiden 1992-1993 (1994), p. 90-95.   G.J. van Bork [nieuw, februari 2005] Groot, Maria de Nederlands dichteres en prozaschrijfster (Wormer 26.2.1937). Maria de Groot studeerde theologie en Nederlands in Amsterdam. In haar poëzie probeert ze de spanning tussen geloof en het praktische, aardse leven onder woorden te brengen. Daarbij gaat ze op zoek naar devotie en mystiek, waardoor haar werk soms doet denken aan dat van de middeleeuwse mystici. Het kan dan ook geen toeval zijn dat in de bundel Watertuin (1987) een complete cyclus gedichten gewijd wordt aan Teresa van Avila. De Groot debuteerde in 1966 met twee bundels poëzie: Rabboeni en Amsterdams getijdenboekje. In haar poëzie buit ze de symboolwaarde van woorden zoveel mogelijk uit, waarbij een ‘bezield verband’ wordt nagestreefd. Dat ‘bezield verband’ is voor haar duidelijk christelijk geïnspireerd. Een ander aspect van haar dichterschap is het feminisme. Bij herhaling stelt ze in haar poëzie het vrouwelijke tegenover het mannelijke. Mannelijke helden worden ontmythologiseerd en er wordt een twee-eenheid van man en vrouw voor in de plaats gesteld. In hoger verband worden de tegenstellingen opgeheven. In de bundel Album van licht (1979), die voor een groot deel bestaat uit sonnetten, wordt het licht gezien als het in essentie onthullende. De bundel is ingedeeld in drie afdelingen, waarin het licht respectievelijk valt op het reële, dan op het kosmologische en tenslotte op het bovenzinnelijke. Maria de Groot werkte met ‘Spiritualiteit en poëzie’ mee aan het NCRV-programma Rondom het Woord. In 1996 verscheen van haar de roman De landvoogdes.  Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; Corina Engelbrecht, ‘Ik heb mijzelf een anachronisme genoemd’, interview in: Gezegd en geschreven is twee (1980), p. 103-109; Clasine Heering, Maria ter Steeg e.a. ‘Mijn Rijk te dichten aan de doodsrivieren. Over Maria de Groot’, in: Literama 17 (1982-1983) 10, p. 419-430; Hanneke van Buuren, ‘Het lot humaniseren’, in: Wending 37 (1982) 3, p. 171-178; Sieth Delhaar en Ida Faber, ‘Als christenen moeten we ons als bescheiden derde opstellen’, interview in: Wending 46 (1991) 6, p. 311-317; Joseph Obers, ‘De binnenkant van het leven proeven’, in: Geest en Leven 70 (1993) 2, p. 77-84.   G.J. van Bork [nieuw, maart 2005] Grunberg, Arnon Arnon Yasha Yves Grunberg, Nederlands schrijver van romans, toneel, gedichten en essays (Amsterdam 22.2.1971). Grunberg groeide op in een joods emigrantengezin in Amsterdam. Hij was korte tijd actief als acteur en had vervolgens allerlei baantjes. In 1995 verhuisde hij naar New York. In 1993 debuteerde hij met toneelwerk, verzameld in De dagen van Leopold Mangelmann/Brief aan M/Schoonheid en bier. Een jaar later verscheen zijn eerste roman Blauwe maandagen (1994) die hem onmiddellijk succes bezorgde. Hij kreeg er de Anton Wachterprijs voor en de Gouden Ezelsoor, een prijs voor het best verkochte literaire debuut. In zes jaar tijd beleefde het boek twintig herdrukken. In Blauwe maandagen en de daarop volgende romans Figuranten (1997) en Fantoompijn (2000) geeft Grunberg uitdrukking aan zijn nihilistische visie op mens en samenleving. Zijn romans zijn telkens weer een demonstratie van de absurditeit van het bestaan. Elk menselijk streven is willekeurig en vergeefs. Mensen zijn grotesk in hun nietigheid. De stof voor zijn romans ontleent Grunberg grotendeels aan zijn eigen belevenissen, waarmee hij een dubbelzinnig spel speelt van fictie en werkelijkheid. Dat spel heeft ongetwijfeld te maken met Grunbergs opvatting dat mensen een rol spelen en in wezen zichzelf steeds vermommen. In al Grunbergs romans is het bestaan een ontluisterende aangelegenheid. Idealen zullen nooit werkelijkheid worden en mensen blijken steeds vrijwel onderling uitwisselbaar. Ondanks deze illusieloosheid zijn Grunbergs boeken bepaald niet somber. Dat komt doordat hij zijn ontnuchterende kijk op mens en wereld steeds vergezeld laat gaan van vaak relativerende, soms ook venijnige humor. Handelingen worden voorzien van sarcastisch of droog-komisch commentaar. Grunberg maakt in zijn proza gebruik van allerlei stijlmiddelen om een luchtige toon te handhaven: contrast, ironie, overdrijving of juist understatement. In De Mensheid zij geprezen. Lof der zotheid 2001 (2001) geeft Grunberg in de vorm van een essay een bijna omgekeerde variant op Erasmus' Lof der Zotheid. Hij plaatst, net als Erasmus, de mens voor de spiegel, maar bij hem met als resultaat dat er niets te zien blijkt. Beschaving is voor Grunberg een vorm van make-up: ze verdoezelt en laat niet zien wat de werkelijkheid is. Grunberg kreeg voor dit essay de Gouden Uil-literatuurprijs. In 2000 kreeg Grunberg voor Fantoompijn de AKO-literatuurprijs en in 2004 voor de roman De asielzoeker (2003) ontving hij die prijs nogmaals. Grunberg bundelde gedichten onder de hem typerende titel Liefde is bussiness (1999). Zijn essays verschenen in de bundel De troost van de slapstick (1998). Hij schreef voorts het scenario voor de film Het 14e kippetje (1998) en het toneelstuk You are also very attractive when you are dead, dat in Düsseldorf werd opgevoerd door jonge Duitse en Israëlische acteurs. In het jaar 2000 ontstond er enige ophef rond de roman De geschiedenis van mijn kaalheid (2000) van de auteur Marek van der Jagt. De roman werd bekroond met de Anton Wachterprijs voor het beste debuut van dat jaar. Pas in 2002 gaf Grunberg toe dat Marek van der Jagt zijn pseudoniem was. Grunberg publiceert met grote regelmaat in NRC-Handelsblad en de VPRO-gids. In 1998 schreef hij in opdracht van de stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek het Boekenweekgeschenk De heilige Antonio. Werk van Grunberg werd in vele talen vertaald, onder meer in het Engels, Deens, Spaans, Italiaans, Duits, Zweeds en het Japans.  Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; Josje Kramer en Arie Storm, ‘Figuranten onderweg naar morgen. Soap als dominante cultuur’, in: Bzzlletin 27 (1997) 248, p. 13-18; Ton Anbeek, ‘De kunst van het stennis maken. Grunberg: een poëtica zonder poeha’, in: Literatuur 15 (1998) 2, p. 70-74; Jos Wuijts. Serieuze poging tot een volledige bibliografie van de zelfstandige en verspreide geschriften van Arnon Grunberg (1998); Frans de Rover, ‘Het meedogend schaden van de menselijke soort. Het werk van Arnon Grunberg’, in: Ons Erfdeel 43 (2000) 1, p. 72-79; Bart Vervaeck, ‘“Gaat heen en vermenigvuldigt u”. De clichés van Arnon Grunberg’, in: Dietsche Warande & Belfort 146 (2001) 1, p. 97-104.   G.J. van Bork [nieuw, maart 2005] Gruwez, Luuk Vlaams dichter en prozaschrijver (Kortrijk 9.8.1953). Gruwez studeerde Germaanse filologie te Kortrijk en Leuven en werd leraar Nederlands te Hasselt tot hij in 1995 een schrijversbeurs verwierf en full-time schrijver werd. Gruwez begon al vroeg met het schrijven van gedichten. Zijn debuut, de bundel Stofzuigergedichten (1973), bevat de poëzie geschreven tussen 1968 en 1971. De bundel kenmerkt zich door verzet tegen de banale werkelijkheid en de vervanging daarvan door de gedroomde oorspronkelijke schoonheid. De dichter maakt daarbij gebruik van sprookjesmotieven. Zijn estheticisme lijkt geïnspireerd door Oscar Wilde, zijn zuiverheidsideaal door Tagore. In de bundel Ach, wat zacht geliefkoos om een mild verdriet (1977) blijkt hij deze rechtstreekse invloeden ontgroeid te zijn. Speelsheid en milde spot relativeren zijn romantische hang naar het absolute. In zijn poëzie heeft Gruwez zich ontwikkeld tot een dichter die veel aandacht besteedt aan de vormgeving. Hij gebruikt de klassieke middelen van metrum, rijm, ritme en een regelmatige strofenbouw. Een zeker maniërisme is hem daarbij niet vreemd. Zijn thematiek wordt gekenmerkt door een gevoel van onbehagen en onmacht over de ontreddering die hij in de wereld om hem heen aantreft. Ook verval en dood zijn thema's van zijn poëzie. Tegenover die verschijnselen bouwt hij in zijn verzen een esthetisch alternatief op. Gruwez poëzie is om die reden door literatuurhistorici als neoromantisch bestempeld. Zijn derde bundel gedichten, Een huis om dakloos in te zijn (1981) werd bekroond met de Guido Gezelleprijs 1980 van de stad Brugge. In Bandeloze gedichten (1996) maakte Gruwez een keuze uit zijn gedichten van de periode 1977-1990. Het valt op dat hij daarin geen gedichten uit zijn poëziedebuut heeft opgenomen. Gruwez schreef ook proza. In Onder vier ogen. Siamees dagboek (1992) geeft hij een dubbelportret van zichzelf en zijn collega-schrijver Eriek Verpale. In 1994 verscheen zijn verhalenbundel Het bal van opa Bing, waarvoor hem de Geert Lubberhuizenprijs werd toegekend. In Het land van de wangen (1998), verschenen in de reeks Privé-domein van de Arbeiderspers, geeft Gruwez aan de hand van brieven, dagboekfragmenten en terugblikken een beeld van zijn jeugd, met name van zijn ouders en grootouders, van wie hij liefdevol het ontluisterende ouderworden beschrijft. In 1975 werd Gruwez redacteur van het tijdschrift Yang. Hij had inmiddels aan tal van tijdschriften bijgedragen met gedichten en essays. Voor het weekblad De Spectator schreef hij recensies.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; H. Brems, ‘Een dodelijke dorst naar tederheid’, in: Al wie omziet (1981) p. 35-57; Hugo Brems, ‘Laten wij de tederheid dan veinzen’, in: Ons Erfdeel 25 (1982) 2, p. 206-213; Stefaan Evenepoel, ‘Luuk Gruwez in de sierlijkste der herfsten’, in: Dietsche Warande & Belfort 127 (1982) 8, p. 621-628; G. Wildemeersch, ‘Hier is met taal iets aan de hand. De poëzie van Luuk Gruwez’, in: De Vlaamse Gids 75 (1991) 4, p. 10-22; Piet Gerbrandy, ‘De vleugels van de ziel. Nieuwe poëzie van Luuk Gruwez’, in: Ons Erfdeel 44 (2001) 1, p. 70-77; Willy Spillebeen. Luuk Gruwez (2003); Jooris van Hulle, ‘Een regiment van ikken’, interview in: Poëziekrant 28 (2004) 6, p. 8-15.   G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, maart 2005] Guépin, J.P. Jean Pierre Guépin, Nederlands classicus, dichter en literator (Amsterdam 25.4.1929). Guépin studeerde klassieke letteren in Amsterdam en specialiseerde zich in de numismatiek. Vanaf 1956 was hij verbonden aan het Penningkabinet in Den Haag, waar hij ook les gaf in Latijn en Grieks. In 1968 promoveerde hij op een proefschrift over de Griekse godsdienstgeschiedenis The tragic Paradox. Daarna werkte hij als medewerker bij de vakgroep Klassieke Archeologie bij de Rijksuniversiteit in Groningen, waar hij tevens colleges literatuurwetenschap verzorgde. In 1971 werd hij in Leiden benoemd tot lector vergelijkende literatuurwetenschap, een functie die hij aanvaardde met de openbare les Een voet die niet kan lopen (1972). In 1979 nam hij om gezondheidsredenen ontslag als lector. Guépin schreef al vroeg voor Propria Cures, waarvan hij enkele jaren mederedacteur was. Eigen poëzie en vertalingen van klassieke dichters publiceerde hij in Hollands Maandblad en Maatstaf. In de jaren 1984 en 1985 schreef hij een wekelijkse column voor de Haagse Post. In 1968 verscheen zijn eerste bundel gedichten met De mens is een dier maar hij zou het kunnen weten. Het is een bundel poëzie die in feite niet poëtisch wil zijn. In vaak intelligente, humoristische of door paradoxen gekenmerkte gedichten uit Guépin de onmogelijkheid of de onmacht om gevoelens in taal uit te drukken. Hij maakt daarbij gebruik van zijn kennis van de klassieken in allusies of citaten. In De Leidse fles in zestien portretten (1975) heeft Guépin zichzelf en collega's uit de Leidse letterenfaculteit geportretteerd. In Liefde, afkeer en gewoontes (1982), een bundel sonnetten, is de oorspronkelijke ironie vrijwel verdwenen en is een zekere rancune nauwelijks te ontkennen. Deze poëzie is door critici ‘reactionair’ genoemd. In 1984 maakte Guépin een uitvoerige selectie uit zijn eerder in vijf bundels verschenen poëzie in Gedichten. Zijn kritieken en essays bracht hij bijeen in In een moeilijke houding geschreven opstellen (1969). Met het omvangrijke essay De beschaving (1983) bereikte Guépin voor het eerst een groot publiek, ook al was het boek sterk omstreden. Voor een deel werd die negatieve kritiek veroorzaakt door de provocerend-ironische toon, maar meer nog vanwege de politieke lading die Guépin de klassieke retorica meegaf.  Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; N. Laan, ‘De enige vergissing van de Grieken’, in: Literatuur 1 (1984) 3, p. 143-148; Rudi van der Paardt, ‘J.P. Guépin’, in: Klassieke profielen (1988), p. 222-229; John Jansen van Galen, ‘De angst voor het hellend vlak’, interview in: Esquire 4 (1999) 6, p. 25-30.   G.J. van Bork [nieuw, maart 2005] Gulik, Robbert Hans van Nederlands diplomaat, sinoloog en prozaschrijver (Zutphen 9.8.1910 - Den Haag 24.9.1967). Van Gulik studeerde al tijdens zijn gymnasiumtijd in Nijmegen Sanskriet en Chinees. In Leiden (later in Utrecht) zette hij zijn studie hierin voort, uitgebreid met Japans. Op 24-jarige leeftijd promoveerde hij cum laude op het proefschrift Hayagriva. The Mantrayanic aspect of horse-cult in China and Japan (1935). Samen met de taalkundige C.C. Uhlenbeck werkte hij aan een woordenboek van de Zwartvoet-indianen. In 1935 trad hij in diplomatieke dienst en was aanvankelijk werkzaam in Tokio, korte tijd in Oost-Afrika en vervolgens in China. In 1959 werd hij buitengewoon gezant en later amba