Geestelick vreugde-beeckje. Toe-ge-eygent aen de Hollantse jeughd Johan van Born Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Geestelick vreugde-beeckje. Toe-ge-eygent aen de Hollantse jeughd van Johan van Born in de eerste druk uit 1645. Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangegeven. fol. *3r: waetheyt → ‘waerheyt: Maer in waerheyt en in wesen’. p. 5: re → te: ‘Maeckt ghy ons te voren’. p. 8: Hoog-ghboorne → Hoog-gheboren: ‘Van uw' Hoog-ghebooren Vader’. p. 12: Het onjuiste paginanummer 2 is verbeterd in 12. p. 12: ən → en: ‘'k Sie en vereysche’. p. 14: Het onjuiste strofenummer 1 is verbeterd in 8. p. 16: verclaeert → verclaert: ‘Sijns Scheppers lof verclaert’. p. 20: Het onjuiste strofenummer 4 is verbeterd in 5. p. 22: verdrieet → verdriet: ‘Met groot verdriet en spijt’. p. 24: Het onjuiste strofenummer 5 is verbeterd in 4. p. 39: vreeed → vreed': ‘De liefde, vreed, ende eendracht goet’. p. 50: Hy → Zy: ‘Zy sprack door kuysheyt groot’. p. 61: Het onjuiste paginanummer 1 is verbeterd in 61. p. 65: verlieest → verliest: ‘En een verliest, die niet dien hoop sal missen’. p. 73: ontl uyct → ontluyct: ‘Die frisch van dauw ontluyct haer schoon gebloos’. p. 91: Het onjuiste paginanummer 61 is verbeterd in 91. p. 92: Het ontbrekende strofenummer 5 is toegevoegd. p. 97: Het ontbrekende strofenummer 5 is toegevoegd, het onjuiste strofenummer 5 is verbeterd in 6. p. 105: veyust → veynst: ‘Men veynst in schijn, maer al ons zijn’. p. 113: Ius ulck → In sulck: ‘In sulck gevaer soo gady rasen’. p. 113: and → land: ‘over dal, over hey, over land’. p. 119: eeen → een: ‘Bood my yeder een de hand’. p. 122: Het ontbrekende strofenummer 2 is toegevoegd. p. 125: Het onjuiste strofenummer 3 is verbeterd in 4. p. 128: Het ontbrekende strofenummer 4 is toegevoegd. p. 130: Het ontbrekende strofenummer 7 is toegevoegd. p. 140: seharten → schatten: ‘Van sijn schatten, van sijn erven’. born006gees01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl ebook DSOLmetadata:yes Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 174 F 54 Johan van Born, Geestelick vreugde-beeckje. Toe-ge-eygent aen de Hollantse jeughd. Joost Broersz, Amsterdam 1645 Wijze van coderen: standaard Nederlands Geestelick vreugde-beeckje. Toe-ge-eygent aen de Hollantse jeughd Johan van Born Geestelick vreugde-beeckje. Toe-ge-eygent aen de Hollantse jeughd Johan van Born 2013-11-05 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Johan van Born, Geestelick vreugde-beeckje. Toe-ge-eygent aen de Hollantse jeughd. Joost Broersz, Amsterdam 1645 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/born006gees01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestelick VREUGDE-BEECKJE, Toe-ge-eygent aen de HOLLANTSE JEUGHD. Sijnde seer bequaem om op Bruyloften, Ende andere eerlicke geselschappen, lieffelick Uytgestort, ende gesongen te worden. Gecomponeert door verscheyde Stichtelijcke Rijmers. t'AMSTERDAM, by Joost Broersz., in de Pijl-steeg 1645. {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdracht Aen de Vreughd-lievende Hollantse Jeught. IOnge hertjes, zoete Jeughje, Lustje nu een lecker teughje, Hier vloeyt nieuwe Nectar-Stroom Nieuw botter tot de boom. Nieuw en niet fijn de aders, Waer uyt vloeyen dese bladers: {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladers nu en dan geplukt, Zijn op nieuw by een gedrukt, Komt dan in dit lustigh streekje, Aen de kant van 't Vreugde-beekje, En u orgel keeltjes volt: Dat 'er dese suyker stolt. 't Is een soetigheyt die 't kruyntje, Zal verlustigen in 't tuyntje, Daer de Deught praelt op 'er koers, Met den heelen hof vol zoets. Spijt de nu bedurven tyen. Lust sich yemant te verblyen? Wil de ziel eens speelen gaen? Hier is de Vreughdens gladde baen. {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is kans om af te snyen, All' het ydel, al het lyen, Dat de sotte Minne broeyt, Die ons hert in vonken gloeyt. Hier is 't deurtje, daer gewemel, En gewach is na den Hemel, Wilje zingen dat het klinkt, Dat het door de wolken dringt. Hier zijn deuntjes die de ooren, Van de zoete God deurbooren. Zoet Nimfjes wilje zijn, Engeltjes niet in de schijn: Maer in waerheyt en in wesen: Juffertjes zoo moetje leesen. {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} En u keeltjes hooren doen, Als de Nachtegael in 't groen. 't Zal de Jeughd tot deughd verwekken, Als s'u hooren trekkebekken; Voysjes van soo soeten slach, Als 'er oyt uyt komen mach. Neuryt dan Hollantse Keeltjes, Neffens Cymbaals, Fluytjes, Veeltjes, En wat in dit Beeckje vloeyt, Met u helle stem besproeyt. Niet altè. {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden, Aen de Amstel-Nimfjes. ALsoo de rechte vreughd-lievende zoetertjes een wonder soete smaek vinden, haer heldere keeltjes met schelle geluydjes te doen klinken, zoo is 't , dat ick tot verheuging van zoodanigh vreuchd-soekende Zieltjes, heb verscheyde zoete en uytgelese blompjes by een gesocht, ende die als nieu by een geplant in een Lust-hof, door welcke stroomt een helder Vreughde-Beekje, op dat de groene Jeught {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} mooge met smaek en vermaek gesticht worden, tot dien eynde zijn dese gesangen op lichte en gemeyne voysjes gestelt, volgende daer in den Arts, de welke het bitter met gout over vergult, op dat het dies te smakeliker in gae; Zoo ik speure dat dit geseyde Kooren mooge 't gheluck hebben, en vallen in een vruchtbare aerde, zoo sal my, mijnen arbeydt nooyt verdrooten hebben. Drinkt dan Rijm-Lievende Jeughd met smakelijke teughjes, uyt dit op nieu gemaekte Vreughde-Beekje, 't welke zoo versch uyt onse pers gevloeyt is, tot U.E. vermaek en vrolijkheyt. V.L. Toegenege Joost Broersz {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen-Gebedt. Op de voyse, van den 66 Psal. Singht den Heer. 1. O Herder trouw wiens wackre oogen Rontsom de wijde wereldt gaen, Wiens hooft tot slaep noyt wert gebogen Een Aert-worm komt u spreken aen? Och wie ben ick dat ick soud spreken Met Godt? ick ben doch aerd en stoff, Siet niet o Heer op mijn gebreken, Maer neemt in danck mijns herteloff. 2 Mijn hert heeft lust om u te loven, Dies oock mijn mont sich open maect, Om dat ghy oefent macht van boven Voor my so trouw'lijck hebt gewaect, Ghy hebt gewaeckt, ick heb geslapen Hoe wel den Leeuw rontsom my gaet. Ick weet hy kan my niet betrapen Als ghy voor my voor my op schiltwacht staet. 3 Voor sieckten die in 't duyster sluypen Heeft my bewaert u stercke handt, En door des Jag[e]rs loos bekruypen Die my veel duysent netten spant, Mijn arme ziel waer langh verkonde Mijn lichaem waer in 'tstoff geleyt, Soo my u hulp niet waer gesonden, U vleug'len over my gespreyt. 4 Ick leef a[l]leen door u genade, Die alle morgen my verblyt: O Godt wat is de mensch de made? Dat ghy h[em] soo genadich zijt: De duyster nacht die is geweken, Den lichten dach verschenen is Wilt door u mach o Heer verbreken, De groote macht der duysternis. 5 U gulden Son is opgeresen, Waer door de Werelt werdt verlicht, Laet oock mijn ziel verlichtet wesen Met stralen van u aengesicht, U aenschijn is mijn Son, mijn leven, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt dat voor my verbergen niet, Myn hert kan niet van staen en beven, Wanneer 't maer denct om sulck verdriet. 6 Heer wilt my met uw' oogen leyden, En met uw' hant my stieren voort, Laet uwen Geest niet van my scheyden, Ontreckt my niet uw 'heylich woort. Geeft dat ick gae al in den dage, Al staend' altyt in u gesicht, Op dat naer u goet wel behage Mijn doen en laten zy gericht. Geleyt my voort al op mijn wegen, Die ick op aerden wand'len sal, Verblijt my doch met uwen segen In dit ellendich tranen dal: Heer wilt my uwen Trooster geven, Bedeckt my voor des duyvels schicht, En laet my na dit droevigh leven Met u bewonen 't eeuwich licht. Amen Avondt-Gebedt. Stemme: van den 12 Psalm Doet ons bystant. DEn avondt komt mijn Godt, dies koom ick weder Ick koom' en brengh mijn avont offer met, O Groote Godt neycht u van boven neder, Ontfanght als een soet reuck werck mijn gebedt. Des wieroocks reuck en kan u niet vermaken, Ghy hebt geen lust aen oly stromen soet, De calv'ren mijner lippen laet u smaken Die ick u geev', ghy weet met wat gemoet. Ick vrijs' u Heer mijn God, en bidd' by desen, Geeft my een hert dat ick u prijsen mach, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Door die genaed' die ghy my hebt bewesen Mijn leven lanck, en dees' voorleden dach Ghy hebt my vroegh in u ghenaed' ontvangen, Van d'eerste uyr dat ic de werelt sach, Ghy hebt my met u vleugh'len sacht omvangen, Doen ick aen mijn moeders borsten lach. Ghy hebt mijn door u dienstbaer geesten goedich, Als metter handt gheleyt, en wel bewaert, 't Is u genaed' en goetheyt overvloedigh, Dat ick o Heer tot noch toe ben gespaert. Mijn sonden zijn langh ryp geweest tot wrake, De maet is van mijn boosheydt langh vervult, Ick waer wel weert dat my u vyer aen stake, O groote Godt, hoe groot is u gedult! Selfs desen dach heb ick niet soo gesleten Als mijn betaemt, en u mijn Godt behaeght, Want in veel sonden heb ik my vergeten, 't Welck u mijn ziel met groote droefheyt klaeght. Ick bid u Heer wilt all' mijn sonden decken, Gelijc de duyster nacht de werelt doet, Uw heylich licht en wilt my niet ontrecken, Hoe wel der Sonnen licht verdwijnen moet. O eeuwich Licht die Vader zijt der lichten, Die met een wacker oogh in 't duyster siet, Bedeckt mijn naeckte ziel voor 's Duyvels schichten, Bewaert my doch voor allerley verdriet. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Den slaep des doots en laet my niet genaken, Geeft dat mijn slape niet onordentlijck zy, Op dat ick morgen vrolijck mach ontwaken, O wacker Heldt waeckt trou'lijck over my. Mijn ziel wil ick in uwen handen geven, Of desen nacht, de nacht mijns levens waer, Laet my dien blijden dach by u beleven, Daer nimmer droeve nacht sal volgen naer. Amen. Gebedt voor den eten. Op de voyse: van den 9 Psal. Heer ick wil u. HEer die versadicht al wat leeft, Van wien al 't Vee zijn voetsel heeft, Ja selfs de groote stercke Leeuwen, Tot wien de jongen Ravens s[c]hreeuwen 2 Wy bidden die ons Vader zijt, Uw' gaven ons gebenedijt, Want sy en konnen niet verstercken, Ten zy uw' hand daer door wil wercken 3 In 't Broot bestaet ons leven niet, Maer in u woort en u gebi[e]dt, Ghy kont den staf des broodts verbreken, Soo is de kracht van daer geweken. 4 Ghy straft de Sondaer obstinaat, Dats' eten en niet zijn versaet, Heer wilt ons voor dien vloeck behoeden. En ons met uwen segen voeden. 5 Ons' lichame voet in soberheyt, Ons' hert vervult met danckbaerheyt, Voor overdaet ons doch bewaect, Die hert en ziel soo seer beswaert. 6 Geef ons o Godt ons daeg'lijcks broot, Behoet ons voor des hongers noot, Heer maeckt ons vry van 't ydel sorghen, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor d'ongeboren dach van morgen. 7 Doch voor de ziel bidden wy meest, Versorcht die door uw' woort en Geest, 't Broot van uw' woordt kan niet verderven, Wie daer van eet die kan niet sterven. 8 Versorght ons voort met spijs en dranck, Voor ziel en lijf ons leven lanck, En als ons dagen zijn versleten, So laet ons aen u Tafel eten. Amen. Gebedt naer den eten. Stemme: van den 33 Psalm. Weest nu verheught. LAet ons den Heer eendrachtich loven, Met hert en mont hem singen lof, Die van den Hemel hoogh hier boven, Sijn gaven ons laet dalen of, O ghy Menschen-hoeder, Die ghy spijs en voeder Den mensch en 't vee geeft, In wien 't all' moet sweven, Door wien 't all' moet leven Wat hier adem heeft. 2 Eer wy dees 'schoone werelt sagen, Daer in g'uw' goetheyt ons bewijst, Doen wy in 's Moeders lichaem lagen, Hebt ghy ons vaderlijck gespijst, Eer wy zijn geboren, Maeckt ghy ons te voren Ons' voetsel seer goet, Tegen 't eerste dorsten Melck uyt moeders borsten Ghy uytstralen doet. Al wat de vruchtbaer aerd' kan teelen, Al wat in 't dieps wat er swemt, Al watmen in de lucht siet speelen, De Vog'len tam en ongetemt, Hebt ghy allegader O miltdadich Vader Ons tot spijs bereyt, 't Moet al t'samen bloeden Om den mensch te voeden Door uw' goedicheyt. Ghy Heer die ons behout by 't leven, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons gevoedt hebt vander jeught, Hebt ons'nootdrust nu gegeven Met spijs' en dranck ons milt verheught, Broot om 't hert te stercken, Wijn om vreught te wercken Geeftg ghy ons naer wensch, O hoe is soo krachtigh Uw' gunst Heer almaechtigh Tot den armen mensch. 5 Geeft dat wy Heer u niet vergeten, Als uw' verwe [...]t volck heeft gedaen, 't Welck vande Tafel sat gegeten, Al danssende is opgestaen: 't Welck met dertel singen En lichtveerdich springen U heeft vergramt seer, Geeft dat wy besteden Al ons' kracht en leden Tot uwes naems eer. 6 Ghy hebt o Godt alrede Ons' Lichaem seer wel onthaelt, Onthaelt ons arme ziele mede Met 't broot dat van den Hemel daelt. 't Broot dat wy begeeren, Dat niet kan verteeren, Is u Godlijck woort Wilt ons dat Heer geven, Dat wy daer by leven Nu end' eeuwich voort. Amen. Claech-Liedt, Over de elendicheyt des menschelijcken levens. Op de voyse: O ongeluckigen dach, &c. WAt is den mensch eylaes! Een worm, een wormen-aes, Een maden-sack, een Water blaes, Wat is son leven vol verdriet: Een droom, een stroom en anders niet. Sijn lichaem is geen cluys, Een aerden Pelgrims-huys 't Welc haest vervalt tot stof en gruys, Wanneer maer eens de bitt're doot Sijn mag're voet daer tegen stoot. 3 Hy leeft een kleynen tijdt, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Die als een kleet verslijt, En heeft een langen bangen strijt, Hy slooft, hy sorcht, hy vreest, hy hoopt, Soo lang' het glas sijns levens loopt. 4 Vergeefs en weent hy niet, Soo haest hy d'aerde siet, 't Ellendich dal van sijn verdriet: A schreyend' hy sijn intree doet, En dees bedroefde werelt groet. 5 Maer sach hy al sijn leet, Hy smolt in tranen heet, Eer hy met windels wiert verkleet, Want 't is al herstweer en elent, Waer d'arme mensch sijn oogen went. 6 Noch sietmen dat dees gast, Die af neemt als hy wast, Soos eker leeft en woont so vast, Als had hy door een nieuwen vont, Met doot en Hel een vast verbont. 7 Hy woelt, hy droelt, hy speelt, Hy singht, hy springht, hy queelt, Met yd'le vreught hem selven streelt: Seer weynich denckt hy op dien dach, Dien hy doch niet voor by en mach. 8 De doot een dief by nacht, Betrapt hem onverwacht, Dat valt hem swaer, en seer onsacht, O 't stierven valt hem wonder suyr, Die 't sterven leert in stervens uyr. 9 Doet my gedencken Heer, Hoe los hoe brosch, hoe teer Mijn leven is, op dat ick leer Wel sterven vroegh terwijl ick leef, Dat ick mijn hert tot wijsheydt geef. Afmaninge van gierigheyt ende buyck-sorge. Stem: O ongeluckigen, &c. OCh arme wereltsch Kint, Hoe komt ghy soo verblint, Dat ghy den Rijckdom soo bemint? Wat sal u baten 's werelts goet, Wanneer ghy naeckt verhuysen moet: 2 Nu is uw' hert gestelt Soo seer op 't snoode gelt, Dat ghy 't versamelt met gewelt, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer moogh'lijck komt een dief by nacht, Die al uw' schat te stelen tracht. 3 Nu zijn uw' Cassen veel, Uw' Coff'ren in 't geheel Gevult met zijd' en met fluweel, Maer lichtlijc uw' schoon klederen al Een wormken kleyn bederven sal. 4 Komt sie de Lelien aen, Die alsoo cierlijck staen, Als Salomon oyt heeft gedaen, Sy winnen of sy spinnen niet, Hoe wel ghy haer soo heerlijck siet. 5 Een Vogel werdt gevoet, Van sijnen Schepper goet, Hoe wel hy geen provisie doet, En ghy sorght steets met ongedult Wat spijs en drack ghy hebben sult. 6 En is uw' leven teer, En't Lichaem niet veel meer Als 's levens spijs, en 's lichaems kleer? Betrout op Godt die eeuwich leeft, Die alle dinck sijn voetsel geeft. 7 Na Christi Coninckrijck En niet naer 't blinckend slijck, Laet ons doch trachten al gelijck, Het ander sal ons sonder pijn, Seer mild'lijck toegeworpen zijn. Geluckwenschinge en Gebedt voor mijn Heere den Prince. Op de voyse; Schoonste Nimphje van het wout. VEel gelucks Doorluchtich Heer, Roem en Eer Van dees wijt beroemde landen: Veel gelukx trouw Nassous bloet, Met ootmoet Kussen wy u strijtbaer handen. 2 Nu ghy inde plaetse treet, 't Ampt bekleet Van uw' Hoog-ghebooren Vader, En Heer Broeder wijt befaemt, Ons betaemt {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt te dancken allegader. 3 Godt wy dancken al te saem Uwen naem Dat ghy hebt voor ons behouden Een soo eel Orangien spruyt Breyt hem uyt, Dat hy wert gelijck den ouden. 4 D'oude stam veel vruchten droeg, Laet en vroegh Smakelijck voor ons genoten, Soo sal oock dees' schoonen Boom, Met den stroom Uwer gunst zijnd' overgoten. 5 Heer die alle Cruyden bout, Onderhout D'Hoogh en Edel stam Orangien, Dat wy in zijn schaduw' soel Sitten coel Vry van 't heete vyer van Spangien. 6 Schort hem doch aen elcken cant, Met uw' Hant, Nu hy is in 't best van dragen: Deckt hem toe voor wint en storm: Laet geen worm Aen zijn hert of wortel knagen. 7 Soo langh' als de Son en Maen Sullen gaen Haer nu lang' betreden paden, Laet soo lang 't Nassous geslacht Sijn geacht, En ghedacht haer vrome daden. Amen. Bruylofts-Liedt, Op de voyse: Schoonste Nimphe van het wout. T'houw'lijck is een goede saeck, Groot vermaeck, Als een Hemel hier beneden: Als die twee die zijn versaemt, Soo 't betaemt, Sijn als een door liefd' en vreden. 2. Als een man van goeder aert Is gepaert Met een Vrouw' naer zijn behagen, 't Moet alsware droefheyt zijn, Groote pijn, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zy 't saem niet connen draghen. 3. 't Saem ghevlochten handen vast Groote last Dragen door eendrachtich helpen: 't Saem-ghevoeghde herten trouw' Grooten rouw, Door eendrachtich dragen stelpen. 4. Wee den mensch 't zy groot of kleen, Die alleen Leeft en sweeft, 't is noyt te degen, Maer geluckich is de mensch, Die naer wensch, Goet geselschap heeft gekregen. 5. Dit geluck hebt ghy voorwaer Deuchdich paer, SIet om hooch het comt van boven: 't Comt van Godt gebenedijt Wilt altijt Hem met danckbaer herten loven. 6. Altijt looft en vreest den Heer, Geeft hem eer, Hy sal u wed'rom vereeren, Seeg'nen met een milde hant Hier in 't landt, Beyd'u saet en staet vermeeren. 7. Soo de Heer steets vreuchden wijn Noyt azijn Comt in uwen Beker gieten, Denckt dat zijne Majesteyt Danckbaerheyt Voor die weldaet wil genieten. 8. Soo hy oock u sendet t'huys 't Bitter Kruys Weest niet al te seer verslagen, Denckt dat sulcks uw'Vader goet Wijslijck doet, Weest gerust in zijn behagen. 9. Wilt dit paer doch veel gelucks, Weynich drucks, Soo 't can salich zijn, Heer geven, Maer voor al geeft ons en haer Heer hier naer Uyt genaed' het eeuwich leven. Amen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-Liedt, Op de voyse: O Schoonste Person HEer Godt, Barmhertich Vader, Hoe veel hoe groot zijn die barmherticheden, Daer meed'uw' voll' sprinck-ader Besproeyt ons arme menschen hier beneden! U lof, en eer, can nimmermeer Van ons vol zijn gesonghen: Laet u behaghen, Den lof dien u op dragen Onse tonghen. 2. Eer souden wij de sterren Daer meed' het Firmament schoon is beperelt, Net rellen hier van verren End' all' dat stuyvend' sant der wijde werelt, Och al veel eer, Als wy o Heer All' uw' groote weldaden Souden voorstellen: Hoe soud' een mensch op-tellen Uw' ghenaden? 3. Om een ban al te noemen, 't Is een genaed' en goetheydt noyt volpresen, Die altijt staet te roemen, Die ghy den eersten mensche hebt bewesen: Hy was alleen, Ghy saeght hem treen, Eensaem door u Lusthoven, Ghy saeght t'ontbreken, Dies vont ghy goet te spreken Dus van boven. 4. Dees' edel creature En mach op aerden soo alleen niet leven, Ick wil hem een parture En goet geslschap, een trouw' hulpe geven Op dat de mensch, Heb al zijn wensch, Ghy hebt hem in zijn slapen Een ribb' ontnomen Daer uyt de Vrouw' most comen Schoon geschapen. 5. Eva alsoo bereydet, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt ghy tot Adam die noch eensaem woonde, Als met de hant geleydet, Die Eva liefd'en u Heer danck betoonde Hy sprack seer bly, Dees' is van my s'Is been van mijnen beene, 'k Sie en vereysche, Dat s'is van mijnen vleysche, Wy zijn eene. 6. 't Geen ghy voor soo veel Jaren Aen Adem deed'doet ghy nu aen zijn kind'ren Ghy doetse samen paren, Op dat dit eel geslacht niet soud' vermind'ren, Alleen u hant, Den houw'lijcks bant Vast leggen kan en vinden, 't Welck nu op huyden Dees nieuw' ghe[t]rouwde luyden Onder vinden. 7. Ghy hebt alleen o Heere Dit lieve paer in Liefd' ghevoeght te same, U comt alleen de eere, Dies zy en wy lof-singen uwen name: Ghy hebt gevoeght, Dat hier genoegt, Wilt doch nu voort Heer geven, Dat s'altijt stille, In liefd' naer uwen wille Moghen leven. 8. Laet nimmermeer vercouden, d'Oprechte minn' in Liefde tusschen beyden, Laets'altijt vrede houden, Tot dat de bleke doot haer comt te scheyden, Verbidt dit paer, Doch menich jaer O Heer met u genade, Stort als een reghen Op haer u rijcken seghen Vroegh en spade. Amen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghedenck-Liedt, van den Lof-sanck der Engelen over de Geboorte Christi, Luce 2. Vers. 13. En 14. Op de voyse: Als ick uyt wandele. GEen vreughdent-rijcker nacht, Ter weerelt is geweest, Voor 't Menschelijck geslacht, Als doen 't Geboorten Feest Van Christo God en mensch door d'Eng'len wiert geviert, En met haer hemelsch liet, en soeten sanck verciert. 2. Des Hemels poorten hooch, Heeft d'Heer doen op gedaen, Op 't wencken van zijn ooch Deed' hy van boven gaen Een wonder groot getal der Eng'len van zijn troon Ter liefde van de mensch, tot eer van zijnen Soon 3. Dees zijn door snelle vlucht Den Hemel afgedaelt, Terstont was all' de lucht Met haren glans doorstraelt, Door 't ongewone licht, de duysternis verdween, So dat de doncker nacht, in dach verandert scheen. 4. Sy hieven op gelijck, Met lieffelijck accoort Haer Hemelsche Musijc, Op Aerden noyt ghehoort, Sy songen overluyt, op dat ment sou verstaen, Dit Liet laet u o mensch ter herten gaen. 5. Dien hooch verheven Heer, Die in den hemel woont, Sy lof, en danck, en eer, Die nu ten vollen toont, Dat over d'armen mensch zijn hert in liefd ontbrant Want ziet hy schenckt hem hier zijn alder liefste pant. 6. Op d'Aerde breet en wijt, Sy vrede nu voortaen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De twist en droeve strijt Is nu God: lof gedaen: Want dese Vreed-dorst sal vereenigen gewist 't Geen datter op der Aerd en in den Hemel is. 7. Een welbehagen groot, Godt in den mensche heeft, Want hy uyt liefde bloot, Sijn lieven Soon hem geeft, Allen zijn goeden wil, zijn gunst en liefde sterck Den goeden Godt beweeght tot dit genaden werck. 8. Op 't eynde van dit Liedt, Dees' Hemelsch' Burgery, De Lucht, en d'Aerd verliet, En voer ten Hemel bly, Daer s'altijt zingt den lof van God en van het Lam O dat mijn ziel eer lang in haer geselschap quam. Amen. Danck-Liedt, van het gebruyck van het Heylige Avontmael. Op de voyse van den 97. Psalm. Een Coninck is, &c. MYn ziele die nu zijt Versterckt, verquickt, verblijt, Versadicht overvloedich, Buyght u voor Godt ootmoedich, Bewijst hem danckbaerheydt Voor dees' weldadicheydt, Dat hy u spijst en laeft, O dat ghy hem eens gaeft Danck na zijn waerdicheyt. 2. Hy heeft u weder-baert, Naer zijn Godlijcken aert, Als ghy waert gantsch verdorven, Ja in de sond' gestorven, 't Leven dat ghy nu leeft, Sijn Geest en woort u geeft, Met spijs en dranck seer goet, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy ist dien oock voed Die hy bereydet heeft. 3. Hy heeft voor u gemaeckt, Broot dat de werelt laeckt, Maer broot van groote crachten, Verr bovent Man te achten, Wie van dit broot eens proeft En wert noyt meer bedroeft Met scherpen hongers noot, Geen ander spijs [o]f broot, Hy nimmermeer behoeft. 4. Den dranck die hy u schenckt, Daer by ghy hem gedenckt Gaet allen dranck te boven, Is noyt genoech te loven, Wie van die dranck eens smaeckt, Niet meer na drincken haect, Sijn dorst wort soo gheblust, Dat smacht of drinckens lust Hem nimmermeer genaeckt. 5. 't Broot daer u Godt mee spijst, Daer all u cracht uyt rijst, Ist vlees van zijnen Soone 't Welck hinck aent hout ten toone, 't Geen hy drincken doet, Is Christi dierbaer bloet, 't Welck aen den Cruyce liep, Uyt zijn vijf wonden diep, In grooten overvloet. 6. Aen dit Godlijck bancket, Sijt ghy mijn ziel geset, Ghy hebt met groot verlangen, Met lust en smaeck ontfangen, 't Broot dat van boven daelt, Ghy zijt van Godt onthaelt Met dranck van vrolijckheydt, Dees groote vriendlijckheydt Laet doch niet onbetaelt. 7. Betaelt den Heer met vreucht, Al dat ghy vander jeught Belooft hebt t'zijner eeren, Wilt al u crachten keeren Tot zijn ghehoorsaemheyt, Schouwt swerelts dertelheydt, Die uwen Godt mishaeght, Die bitter vruchten draeght, Die namaels wert beschreydt. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestelijck Mey-Liedt, Op de voyse: De Son heeft ons berooft, &c. HOe lustich en hoe groen Ist in dit Meys faysoen, Hoe lieflijck ist nu buyten, Nu al de jonge spruyten Van gras, van kruyt, van bloemen, Om strijt den Heere roemen. 2. Al 't Velt is nu ter tijt Als een schoon groen tapijt, Dat onlangns stont als Heyde, Is nu grasrijcke weyde, En d'Ackers met haer voren, Staen groen van 't vruchtbaer Coren. 3. De boomen hooch en groot, Die onlangs schenen doodt Als dor en gantsch bevroren, Staen als van nieus geboren, Met bladeren en knoppen Verciert tot in de toppen. 4. De Vogelkens rontsom, Die onlangs scheenen stom, Nu weer met helder kelen Den lof haers Scheppers quelen, Den Leeuwrick climt na boven Om daer den Heer te loven. 5. Elck schepsel na zijn aert, Sijns Scheppers lof verclaert, Comt edel Creature, Comt leert van de Nature, Comt mensch comt leert slaen gade Den Meytijdt der ghenade. 6. De Son aent Firmament, Haer cracht nu neder sent : Nu sy is hooch geresen, Stracx ziet men aen haer wesen, Aen boomen, kruyden, dieren, Selfs aen de kleyne mieren. 7. Het crachtich Sonne-licht, Van Gods vriendlijck gesicht, 't Welck breeckt de herde steenen: Heeft lang u hert bescheenen, Noch staet ghy als te vooren Verkout en gantsch bevroren. 8. Ghy blijft van vrucht soo bloot, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Als waert ghy dor en doot, Soo eenich sap en leven, Is in u stam gebleven, Begint nu vrucht te dragen In dees soo vruchtbaer daghen. 9. Rijst uyt der sonden stoff, Wast tot uws Scheppers loff, Als wel geplante boomen, Nu zijn genaden stroomen, U wortel soo besproeyen, Poocht nu in deught te groeyen. 10. Laet Heer u Hemelsch vocht Afdruypen door de Locht, Laet op ons herten dalen Uws aenschijns Sonne stralen: Soo sullen wy ontluycken Als roosen op hear struycken. Amen. Afmaninge van de Liefde der Wereldt. Op de voyse: Van de Eng. Fort. AL watmen hier in dese Werelt vint, O wereltsch mensch, is losser van de wint, Al watter blinckt, al watter heerlijck schijnt, Is min dan niet, elaes tot niet verdwijnt. 2. Hoe haest verdwijnt het ydel wereltsch goet Het comt en gaet gelijc als eb en vloet, 't Rolt als een bal, 't verandert haest van Heer, In d'een hant nu, en dan in d'ander weer 3. Hoe haest verdwijnt de ydel wereltsch eer, Hoe haestich zinckt de hooghmoet platter neer, Die huyden is verheven als een Godt, Eer morgen wort veracht, belacht, bespot, 4. Hoe haest verdwijnt de ydel Werelts lust, Veel haester als een keers werdt uytgeblust, Van dertel vreught, van schetterend gelach, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist slot en 't eynd geween, getreur, geklacht. 5. Blint is de mensch die steets na rijckdom wroet Ghelijck de blinde mol in d'Aerde doet, d'Eersuchtig mens is dwaes die vroeg en laet Na 's werelts eer en ydel hoocheydt staet. 6. Dwaes is de mensch die wellust en playsier Na jaecht en soect int dal der tranen hier, Al swerelts vreucht is maer wormsteekich fruyt d'Hertknagend worm, kruypt doch int eynd daer uyt. 7. O Christen mensch uw ooghen open doet, Hebt ghy vergaert tot vreughd, tot eer, tot goet Soeckt 'teen oft ander hier beneden niet, Heft 't hert om hooch, met 't oogh na boven ziet, 8. Tracht na die vreught die nimmer werdt beweent, Stae na die eer, die nimmer werdt verkleent, Arbeydt om 't goet dat nimmermeer vergaet, Maeckt dat u ziel hier op haer oogen staet. 9. Verheft u ziel uyt swerelts modderpoel, Verr boven d'Aerd en al het Aertsch gewoel, Soeckt Hemels goet, soeckt Hemels eer en vreught 'k Wensch dat ghy 't soeckt, en dat gy 't vinden meught. Amen. Bruylofts-Liedt, Op de voyse: Schoonste Nimphe van het wout. T'Houwlijck is een droevich spel, Groot gequel, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Swaren last op 't hert gebonden Alsser onlust twist en strijt Wort altijt Tusschent Echte paer gevonden. Als des eenen smert en pijn, Schijnt te zijn d'Anders lust en vreught inwendich, Als de een in tranen smacht, d'Ander lacht, O dat houwlijck is ellendich. Als sy hebben beyd berouw, Van de trouw O wat moet daer droefheyt wesen, D'eensaemheyt die droevich is, Moet gewist Voor quaet, Houwlijck zijn gepresen. Laet u 't hert niet worden swaer, Soete paer, t'Saem gebracht door syver minne: Want de God van liefd en Vree, Sal u twee, Maecken eens van hert en sinne. Door de liefden sterken bant, Sal zijn hant U soo vast te samen binden, Dat gekijf en sulck gedruys, In u huys Nimmermeer sal woonplaets vinden Siet dat ghy verliefden gloet, Altijd boet, Wacht u voor het eerst krackeelen, Denckt t altijt dat Man en Vrou, Vreught en rou Vriendlijck tsamen moeten deelen. Laet u rijcken segen Heer, Dalen neer, Op dit paer doch mildlijck rijsen: Geeft haer steets tot uwen lof, Nieuwe stof, Dats u hier en namaels prijsen. Amen. Betrachtinghe van de wederoemste Christi ten oordeel. Op de voyse: vanden 66. Psalm. 't SY dat ick slaep, 'tzy dat ick waecke, 't Sy dat ick zit, 't zy dat ick stae, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Sy dat ick swijg of ben in spraecke, Maer dat ick ben of waer ick gae, Self onder eeten, onder drincken Ick voor altijt, ich hoor al-om, Dees' stem in mijne Ooren klincken: Op op, daer comt den Bruydegom. 2. D'uer van zijn comst is my verborghen, Ick twijffel oft sal savonts zijn: Of smiddernachts of inden Morgen, Of oock by claren Sonne-schijn: Ick weet den tijt begint te corten De uer alleen de Vader weet: Dies wil ick vroegh mijn lendnen schorten En houden steets mijn Lamp gereet. 3. Wel zaligh sal dien Dienstknecht wesen Die waeckte en zijnen Heer verwacht: Maer wee dien dwaes hy mach wel vresen, Die d'hope van zyn comst belacht, Sy die hem hebbent hert doorsteecken, Sullen zijn aenschijn moeten zien, Hy sal hem schricklijck aen haer wreken, En laes, wie sal haer hulpe bien? 4. Sy sullen wenschen dat de bergen, Dat d'heuvelen van swaer gewicht Haer mochten decken en verberghen Voort onverdraechlijck aenghesicht: Maer haren wensch sal niet gheschieden, Sy sullen roepen om de doot: Maer selfs de doot sal van haer vlieden O jammer en benautheyt groot. 5. Hoe sullen sacken d'hooghe kruynen, Die steyle half en zijgen neer, Op 't sterck gheklanc van die basuynen En des Archangels stem noch meer, Hoe sullen haer de herten beven, Wanneer zy vanden Rechter-stoel Met smaetheyt werden wechgedreven, Ghestort in d'Helsche Sulpherpoel 6. Maer ghy o mensch die met verlanghen In hoop des Heeren comst verbeyt, Die om den Bruydegon t'ontfanghen 't Best dat ghy cond u maeckt bereyt: {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe sal u hert van vreugd dan springen, Hoe sal uw hooft dan gaen om hoogh: Hoe sal dan nae de Wolcken dringhen Uw sterrend en verlangend oogh. 7. Den Wolck-troon sult ghy zien bereyden, Daer op de Heer sal zitten gaen, Die duysenden die hem gheleyden Sult gy oock zien rontsom hem staen: Dan sult ghy werden opgenomen, En uwen Heer gaen int gemoet, Die met veel grooter glans sal comen Als 't groote licht der werelt doet. 8. Sijn claerheyt sal u gantsch omvanghen, Om schijnen sal u 't Hemelsch licht: O wat een vreucht sult ghy ontfangen Door zijn soo vriendelijck ghesicht, 't Aenschouwen van zijn clare Ooghen Sal dringen door uw ingewant, Uw tranen sal hy selfs afdrooghen, Afwisschen met zijn sachte hant. 9. Sijn soete stemme sult gy hooren Uyt al die Hemelsche Musijck Comt hier mijns Vaders uytvercooren, Comt ziet gheniet het Coninckrijck, Comt neemt den Hemel voor uw woningh, Die u voor langh is toebereyt, Elck van u sal hier zijn een Coningh En heerschen in der eeuwicheydt. 10. Heer geeft dat ick uw openbaringh Met vrees' en oock met vreucht verwacht, Dat my den dach van uw verclaringh, Niet en betrappe onverdacht, Geeft dat ick voor u comst mach duchten Nochtans die wachten onbeschroomt Dat ick met hertelijcke suchten, Mach seggen Heere Jesu coomt. Amen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Claechlijcke aenspraecke aen het Landt, Op de voyse: Bereyt u Huys te st. O Sorgeloose Landt Door weeld' en voorspoed dronken, In alle sond en schandt Ghesmoort en gantsch versoncken, 't Is tot dat ghy ontwaeckt Eer u die Roede raeckt Die Godt in toorn u veerdich maeckt. 2. Godt soeckt uw heyl en goet Door allerhande weghen, Door spoet en tegenspoet Door straf en oock door seghen: Ghy achtet soo men ziet Noch 't een noch 't ander niet, Wat doet gy Godt een groot verdriet, 3. Hy laet zijn heylich woort U daghelijckx verkonden: Maer die 't met vreucht aenhoort, Waer wert die Mensch gevonden, In dit verkeert gheslacht 't Welck goede leer veracht, Ach 't heylsaem woort wert uytgelacht 4. Eylaes wat vrucht of boet, Doet 't ernstich sonde straffen Ten raeckt niet in 't gemoet Niet meer als 't honde blaffen, Of 't krayen van den haen: Of 't daeglijcks klocke-slaen, Elck blijfst zijn oude wegen gaen. 5. Men maeckt den heer te moe Men doet zijn dienaers suchten, De sonden nemen toe De deuchden moeten vluchten, Met groot verdriet en spijt, Seght my waer dat ghy zijt O vreese Gods in desen tijt. 6. Gheloove , liefd' en hoop Soo vast aen een ghebonden Door een Metalen knoop: Maer wert ghy nu ghebonden? Ick ducht in een Woestijn: Want dat g'int Landt soud zijn Daer van verneemtmen blijck noch schijn. 7. Gedult en nedricheyt, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer steeckt ghy in de hoecken? Waerheyt en maticheyt, Waer slamen u doch soecken? Ghy zijt meed' uytgeleyt, En ghy rechtveerdicheyt, Hebt oock het Lant adien geseyt. 8. Beclagelijck verloop Dat al dees' Speel-genoten, t'Saem in eenen hoop Te Landt zijn uytgestooten, Sy zijn gegaen door dwanck Om uwer sonden stanck, 't Verkeerde volck geeft die den danck. 9. Volck van verkeerden zin Waer sal u dwaesheyt stuyten? Ghy haelt de sonden in De deuchden stoot ghy buyten, Den zeghen ghy verjaecht Den vloeck 't zy Godt gheclaecht Ghy naest en in uw herte draecht. 10. Valt, valt den Heer te voet, Bidt af zijn sware plaghen Eer hy neerstorten doet Sijns Toorns duyster vlaghen, Uw kerfstock is vol schult, Uw maet is langh vervult, Misbruyck niet langer Gods ghedult. 11. Kastijt ons Heer met maet, Geeft niet soo diepe wonden, Als ghy in gramschap staet Verdelcht al onse sonden, En wilt ons leyden voort Door uwen Geest en woort, Soo gaen wy in door d'enge Poort. Troostelijcke Betrachtinge van die woorden Christi, Iohan. 20, vers 7. Ick vare op tot mijnen Godt ende uwen Godt. &c. Op de voyse: Een Plantsoen schoon boven allen. ALs ick als een duyve kirre Om dat my die ziele smert, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Legh ick stracks een bundel Mirre Op 't benaud' en flaeuwe hert. 2 't Mirre bundelken gebonden Door mijns Heeren eygen hant, Waer meed' hy die diepe wonden Van zijn Broeders sacht verbant. 3 Door die uytvercooren vrouwe, Die de Heer dees'bootschap gaf Aen zijn Vrienden die van rouwe, Waren tot beswijckens laf. 4 'k Gae tot mijn en uwen Vader, 'k Vaer tot mijn en uwen Godt, Alles heyls Fonteyn en ader Vint mijn ziel in dit gebodt. 5 D'algenoechsaem Godt en Heere Is mijn Godt, wat seylt my nu? Niet is dat ick meer begeere, Godt ick heb genoech aen u. 6 Laet de werelt gaen op stelten, Laets' aen duygen vallen vry, Laet de Elementen smelten, Laet de Heemlen gaen voor by. 7 'k Weet dat gy sult altijd blijven, Eeuwich zijn mijn Godt getrouw', Noyt en sal den tijt u drijven Tot verandring of berouw. 8 Maer mijn Godt het raeckt my nader Dat uw Soon oock heeft geseyt, Dat g'om zijnent wil mijn Vader Sijt en blijft in eeuwicheyt. 9 Soo en ben ick van geen Weese: Maer ick heb een Vader goet, Die ick sonder schrick en vreese Als een Kint vertrouwen moet. 10 Dien ick dienen moet en eeren En in als zijn onderdaen, Vader wilt u Kint doch leeren Recht in uwe wegen gaen. 11 Eenich eeuwich Vaders Soone, Wat is dit voor een genae? Wat een eere, wat een Kroone Dat ick u soo naer bestae, 12 Dat uw Vader is de mijne En wy Broeders onder een, Dat ghy door uws stervens pijne My uw erfdeel maeckt gemeen, 13 Hoe ick dan com eer te sterven, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe mijn uer-glas eer verloopt, Hoe ick naerder ben te erven 't Goet daer op mijn ziel nu hoopt. 14 D'hoope sal my niet bedriegen Dat getuycht mijn hert en zin, Vaders hert en can niet liegen, Maer uw herte noch veel min. 15 Sent ghy my hier straf of segen, Quaet of goet ick nemet aen Enckel goetheyt zijn die wegen Die ghy geoet vint in te gaen. 16 Abba Vader sal ick spreecken Als ick treed int duyster dal, Als de tong al is besweecken 't Hert noch Vader seggen sal. 17 Vrienden wilt dees' Mirrh' gebruyken Als ghy u in flaeute vint: Want zy doe thet hert ontluycken Alsmens' op de borsten bint. Amen Cant.I.vers 23.I Mijn vrient is my een bundelken Myrrhe dat tusschen mijne borsten hangt. Laeckinge en Versaeckinghe van de Werelt. Op de voyse: Als ick als een Duyve kirre, &c. SNOde werelt, Satans boele, Die u toyt en moyt altijt, Op dat elck van u gevoele Dat ghy schoon en lijf'lijck sijt. 2 Foey blancketsel ist al t'samen Alsmen 't van na by besiet, Hadt ghy eer ghy most u schamen, Die u kent en koopt u niet. 3 't Gout daer van ghy schijnt te blincken Is by 't licht maer clater gout, U Perfuym ruyckt yeder stincken Die niet selfs de neus toe hout. 4 't Sijn al valsche Diamanten Die ghy aen u vingers steeckt: 't Is bedroch aen alle canten Wat ghy van u schatten spreeckt. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Aertsche wijsheyt derft ghy roemen, Prijsen tot den Hemel toe, D'alderwijste dorstse noemen Ydelheyt, en wasse moe. 6 't gaet den wijsen als den dwasen, D'een die sterft als d'ander doet, Men vergeet de kloecke basen Even als den slechtsen vloet. 7 Wellust derft gy schoon voor-leggen Als een dronck van 't beste vat, Salomon die placht te seggen Dat hy 's was tot walgens sat. 8 Wie kan sulcken dranck bewaren Die van selfs in 't vat versuert? Wellust ontlust placht te varen Alsse wat te lange duert. 9 Staet en hoocheyt derft ghy sweeren Sijn als pluymen op de hoet: Maer 't zijn lasten en geen veeren Op een trouw en vroom gemoet. 10 Slaept een Heer op sachte pluymen, Moeyt en angst staen voor sijn bedt, En die plaets sy selden ruymen Als op schiltwacht daer geset. 11 Wist een mensche wat al sorgens In een Croons is ingewrocht, Hy behieltse niet tot smorgens Als s'hem 's avonts wiert gebrocht. 12 Sietmen voorts u ander dingen, 't Puyckjen van u Poppecraem, 't Sijn gecierde beuselingen, Slechts den Kindren aengenaem. 13 Gy verheft des Rijckdoms waerde Of die waer het hoochste goet, 't Gout en is maer blinckend aerde Dat op d'aerd oock blijven moet. 14 Rijckdom is geen trouw geselle, Sy en volcht niet in de doot: Soo ontrouw dat s'in de Helle Dickwils haer besitter stoot. 15 Jonge luyden derft g'aen prijsen Het misbruycken van haer jeucht, Datse niet te vroech en grijsen Door 't betrachten van de deucht. 16 O vervloeckte Toveresse {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Die soo menich Mensch bederf, Die de valscheyt van u lesse Niet en merckt, voor dat hy sterf. 17 Jonckheyt is soo brosch en teder Als een opgeloocken bloem, Die vervalt door 't minst onweder En verliest al haren roem. 18 Schoone luyden leert gy prijcken Met dit fraey Lemen-huys, En het selve wel bestrijcken Met u toegamaeckt Ceruys. 19 Schoonheyt, gifte der nature Is te wonder haest gereackt, En noch is van minder dure Die uw const en verwe maeckt. 20 Kinderpockjens connen schenden 't Aldersoets en schoonst aenschijn, 'k Wensch dat schoone menschen kenden Wat sy dragen voor fenijn. 21 Daerf' haer selven me vergeven, En een ander aldermeest, Menich Maecht waer cuys gebleven Waerse niet soo schoon geweest. 22 Luyden die van meerder stoorte Sijn als de gemeene man, Stelt ghy voor haer eel geboorte, Wat het hert haer swel daer van. 23 Maer 't is ydelheyt te pralen Met quartieren en geslacht, Oude wapens voort te halen Alsmen d'edel deucht veracht. 24 Cham was een van Noahs soonen Die de wereldt had alleen, Doe hy dorst sijn Vader honen Ginck hy knecht der knechten heen. 25 Dit sijn meest de schoone nieten Die ghy soo te proncke stelt, 'k Wilse niet te geef genieten Dies my niet geen copen quelt. 26 Ghy en sult my niet vercloecken Met uw opgesmockte waer: Wilt ghy and're copers soecken? 'k Wensch dat Godt die oock bewaer. I Iohan. Cap, 2. Vers. 15.16.17. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hert-grondelijcke suchten van een Christen, sijnde in swackheyt des lichaems en des gemoets. HOort mijn trouwe Salichmaecker, Hoort mijn slaeploose waecker, 't Suchten van mijn hert ontstelt, Dat als was in my versmelt: Laet mijn krachtich, klachtich smeecken Door de dicke wolcken breecken, Laet u oor niet sijn gestopt, Doet my op die angstich clopt: Laet u mededoghen blijcken: Want ghy sijt in diergelijcken Sonder sond versocht geweest, Hebt geweent, gesucht, gevreest: Heer ghy weet wat is te strijden Beyd' in ziel en lijf te lijden, 't Bleeck wel aen u bloedich sweet Dat ghy bang aenvechting leet, Doen een Engel u quam stercken Dat ghy moedich af soud wercken 't Werck van onse salicheydt Met u wil u op geleydt: Helpt my arm elendich mensche Die alleen u hulpe wensche: Toont mijn eens een soet gesicht, Dat mijn sware hert verlicht, Ach mijn Godt, wat sal ick seggen: Uwe oogen sien my leggen Op mijn leger uytgestreckt, Daer ghy my hebt toegedeckt Met een sieckte seer beswaerlijck, En met een oock soo gevaerlijck, Dat na allen oogen schijn Ick wel niet lang hier mocht sijn: Ick verdorre en verdwijne, Door een overgroote pijne Die door al mijn leden cruypt En my't bloet vant herte suypt, Die my 't sap soo heeft ontogen Dat mijn beendren heel verdrogen, Als des somers 't dorstich landt Dat de sonnen hit verbrandt, 's Nachts als Vee en Menschen rusten {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Soud my oock wel slapens lusten: Maer die pijlen die ghy schiet In mijn vleesch, gebogen 't niet. Denck ick 't bed sal my verquicken, Sware dromen my verschricken, Doen my beven 't hert en d'huyt, Perssen 't bange sweet daer uyt. Lust en appetijt om t'eten, Hebben my voor lang vergeten, Noyt verneem ick honger graech In mijn gantsch verdorven maech: 'k Can geen goede spijs gebruycken, Menichmael de lucht niet rucyken Van die kost die om haer kracht En haer smaeck wort meest geacht. Noch sie ick u ooge blicken, Uwen boge op my micken En 't geschut daer op geleyt Dat de ziel en 't lichaem scheyt. Wilt ghy dan alsoo verbolgen Eenen dorren halm vervolgen? Heel u rusting trecken aen? Om een vliegend blat te slaen: 'k Ben doch niet van herd gesteente, Maer van vleesch en bros gebeente: Wat is nodich sulck geweldt? Daer ick ben alreets geveldt: Hout maer in u geest en aessem En mijn leven als een waessem, Als een woort en los gerucht Sal verdwijnen in de lucht: Maer o Heer wat salt dan wesen, Wert u name oock gepresen En verkondight uwen lof Van de dooden in het stof? Werden uwe wonderwercken Onder d´aerde, onder stercken In het stille graf verhaelt, De beloften daer betaelt, Neen mijn Godt: maer sy die leven Konnen u noch eere geven, Uwe daden overluyt Roepen door de wereldt uyt: Connen uyt haer zielen koffer U toebrengen 't daegkelijckx offer, 't Welck ghy in genaed beweecht Gunstich te ontfangen pleecht: Soo u nu mijn danckoffranden {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ick doe met hert en handen In mijns Heeren Jesu naem Sijn voortaen onaengenaem: Neemt my wech nae u behagen In de helfte van mijn dagen: Want ick wensch geen leven meer Dan alleen tot uwe eer. 's Levens lust met haer gebreecken Pleecht my diep in 't hert te steecken: Maer voor al mijn tegenheydt Heb ick die adieu geseydt: Laetse doch niet weder keeren, Wiltse verre van my weeren, Datse my als 't sterven naeckt 't Sterven niet te bange maeckt: Want ick voel my noch behangen Met de vreese voor te prangen, Door het perssen van de doot Als sy geeft den lesten stoot, Als ick heb die swacke vlagen, Denck ick dickwils heel verslagen, Waer ick door dien herden strijt Daermen soo veel smert in lijt: Maer als ghy my weer versterket, U genade in my wercket, Vind ick my soo seer gehart Dat ick selfs de doodt uyt tart. Wilt my langs so meer verkloecken In dit lang en bang besoecken, Dient de maet van mijn gedult, Dickwils weder opgebult, Anders soud ick aertworm nietich Worden ondert Cruys verdrietich, En door onverduldicheyt Quetsen u getrouwicheyt: Salfst eens weer u scherpe nepen, PIjnelijck als Leeuwen grepen, Laet my met dees felle pijn Niet altijt beladen sijn: Die aen stucken breeckt mijn leden, Soo ontroert 't verstant en reden, Datse my door groot gewelt, Half als buyten sinnen stelt: O wat ist een harde saecke, Als ick mijnen Godt genake, Voor zijn troon my neder werp, Dat als dan door pijne scherp Al mijn zinnen en gedachten {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Die behooren op te wachten Werden 't eenemael verstroyt, Latend my het hooft beroyt: Alsse soo daer heenen dwalen Datse niet zijn weer te halen, Soo dat droeflijck werdt belet Al mijn aendacht in 't gebet. 'k Hebbe dickwils Heer almachtich, Dit verdriet met woorden klachtich En mijns herten droefheyt groot Uytgestort in uwen schoot: Laet my doch die gunst verwerven, Dat ick tot en in mijn sterven, Houden mach in toom en bant, Mijn gedachten en verstant: Laetvmy die soo lang gebruyken, Tot dat my de oogen luycken, Tot dat ick door 't duyster dal In u licht in-treden sal. Laet my troostloos niet versticken, Wilt al vorens doch verquicken En verheugen mijn gemoet, Dat ghy nu soo suchten doet. 's LIchaems swack: eyt waer te dragen, Hadd' ghy niet met een geslagen, En gewondet mijnen geest, O die wonde treft my meest! En ick weet geen mensch te vinden Die dees wonde kan verbinden, Die van stanck en etter bloeyt, En mijn ziele soo vermoeyt, Datse met het pack beladen Van haer sonden en misdaden, Swaer gedruckt en seer geparst In dees droeve clacht uyr barst. Koom ick dan o Godt te spade, Sal de deur van u genade Altijt vast gegrendelt staen, Nimmer voor my open gaen? Ben ick eeuwich uytgesloten Van u aenschijn wech gestoten: Is u ontfermherticheyt Gantsch verkeert in toornicheyt? Ach ick hebb' met eygen handen, 't Vuyr uws toorens op doen branden, 't Welck nu blaeckt met sulcken cracht Dat ick heel daer door versmacht: Om dien brant weer uyt te lesschen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeck ik al mijn tranen flesschen Ledich van haer bitter nat, Stort heel uyt mijn water schat. 'k Wensch van herten dat mijn oogen Altijt traenden sonder droogen, 'k Wensche dat mijn vochtich hooft Noyt van water wiert berooft: Want bekeerde sondaers tranen Plegen Heer u aen te manen, Tot het geven van pardoen Om het costelijck rantsoen, Dat voor haer u lieve Soone Hangend aen het Cruys ten toone Heeft betaelt en opgeleyt Aen uwe rechtveerdicheyt: Immers ben ick een van deese, Waerom beef ick dan van vreese Dat ghy noch van my de schult En betaling eysschen sult? Heeft voor my voldaen mijn borge, Waerom trilick noch van sorge, Dat ick selfs mijn quaet bedrijf Boeten moet met ziel en lijf? Ick geloov' maer comt te bate Mijns geloofs seer cleyne mate, 't Welck ick vind in dese staet Minder als een mostaert zaet. Wilt 't gecroockte riet niet breeke Maer eens tot mijne ziele spreecken: Weest gerust en wel gemoet All u schulden zijn geboet. Hoord ick in mijn oor eens klinken Voeld ick in mijn hert eens sincken Dese stemm' en soet geluyt, Soo waer all' mijn clagen uyt: Want mijn suchten en mijn trueren Sal en moet soo lange dueren Tot dat dit verquickend woort Mijn benaude ziele hoort: Want ick weet dit vast te voren Dat ick eeuwich ben verloren, En verwesen tot de Hel Als des Satans met gesel. Soo ghy my betreckt int oordeel, Soo my daer niet streckt tot voordeel Soo my niet en comt te goet Mijnes Heeren dierbaer bloet. Maer dit bloet comt my te stade, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ick Ziel en Lichaem bade In dees vrye Bloet fonetyn, Word ick als een snee soo reyn: Soo gesuyvert door die looge Dat u vriendelijcke ooge Geen besoedling hier of daer Aen my siet, of wort gewaer. 'k Hoop van u te zijn gevonden Schuyllend in mijn Heylants wonden, Als uws toren ongeval Heel de werelt treffen sal. Daer sal my niet quaets genaecken, Vonck of vlamme niet aen raecken, Vna het vier 't welck eens gestoockt Eeuwich sonder eynde smoockt. Doet mijn ziel dit doch ghevoelen Nae haer angstich droevich woelen, Stelt haer eens in seeckerheyt Van haer heyl en zalicheyt, Dats uyt dees vervallen Cluyse Willich en getroost verhuyse, Sijnd als met u handt geleydt, Van de rust voor haer bereydt. SIel zijt in dees hoop te vreden, Rust op Godts barmherticheden, Treckt den droeven treursack uyt En verciert u als een Bruyt, Op geschort en wel te boete, Treed u Bruydgom te gemoete, Dien ghy sonder vleck of smet Reyn sult worden voor geset: Die u tot u vol genoegen Weer als by u Lichaem voege, Als het sal vereerlijckt zijn En verlost van sieckt en pijn: Vry van wonden en van stramen Komt Heer Jesu, comt doch, Amen. Iacob. 5. Vers. 15. Is yemandt onder u in lijden, dat hy bidde: Is yemant goets moets? Dat hy Psalm-singe. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een ghelovighe Ziele voor haer scheyden uyt het Lichaem, Op de voyse: Mijn Harp becleedt met rouwe, &c. WItte Swaen die van te voren Geeft soo doven klanck: En omtrent u doot laet hooren Een seer soeten sanck: Sal mijn ziel snee-wit gewassen In het vat soo dier, Sanck en danck oock niet wel passen Eer sy scheyd van hier? 2 Ziel het koyken sal haeset breecken Dat u hier besluyt, Haest sult ghy den hals opsteecken En vry vliegen uyt, Als een Duyf haer vlercken roeret Om de lucht te slaen, Sult ghy werden opgevoeret Daer ghy comt van daen. 3 Wacker op dan voor u ende Singt noch eens een liet, Nu ghy 't lest van u elende Dicht voor oogen siet, Schippers als zy d'haven naecken, Of een goede ree, Plegen vreuchde sanck te maecken Dat het klinckt in Zee 4 Raeckt mijn lippen met een koole Heer van u Altaer, Spant ghy selfs op mijn fioole d'Helder yvers snaer: Steeckt ghy met u eygen aessem Mijn danck-offer aen, Dat mijn roock en soeten waessem Mach naer boven gaen. 5 Godt ick heb veel duysent reden U te singen lof: Meer sijn u barmhertichehden Als 't ontelbaer stof, Uwen Hemel druypt van segen Meer in overvloet Als een geylen rijpen regen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} In den somer doet. 6 'k Sal maer singen van de leste Die ghy my nu schenckt, Die de Croon is van de reste Alsment wel bedenckt Dat ghy my laet gaen in vrede En die hoop ontbindt, Dat ick erven sal die stede Daermen u oock vindt. 7 Wat soud mijn den Hemel helpen Soud ghy daer niet zijn? Niet en can mijn droefheyt stelpen Als u soet aenschijn: 'k Hoop u aenschijn haest t'aenschouwen Alsmen 't daer aen siet, Waerom al des doots benouwen Vrees of acht ick niet. 8 Comt doot-vyandt, comt vry heden Proeft aen my u macht, 'k Sal u onder voeten treden In mijns Heeren cracht, 'k Weet dat u dien fellen prickel Is uyt d'hant gedraeyt, 't Bose scherp van uwen sickel Is lanck uyt ghemaeyt. 9 Wel is waer ghy zijt de laetste Die my biet den strijt: Maer ick weet dat ghy de quaetste Nergens na en zijt, d'Helsche-Leeuw heeft dickwils moedig My wel hert gedruckt: Maer, Godt lof, sijn stormen bloedich Zijn hem niet geluckt. 10 'k Heb de werelt moeten wachten Die int bose leyt, Die somtijts dreycht met haer crachten En somtijts weer vleyt: Maer door haer gewelt of lagen Ben ick met gevelt, Danck sy Godt die voor de slagen Als mijn schilt hem stelt 11 't Boose vleesch comt my noch nader Dat ick met my draech, Dien Huys vyandt, dien vewrrader, Plaecht my alle daech: 'k Val dan onder, dan weer boven, 'k Hael nu schand, dan eer, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt die eeuwich is te loven Helpt en sterckt my seer. 12 Dese heb ick onder oogen In Gods naem gegaen, Ben oock in dien naem gewoogen Tegen u te staen, Sonderschrick of sonder vreese Als een Oorlochs-man: Want ghy hebt noch pijl noch peese Die my schaden can. 13 'k Sie den prijs voor my bevochten, 'k Sie den groen laurier Door de vingren Gods gevlochten, Die mijn Hooft vercier, Godt die my hebt leeren strijden En u macht getoont, In mijn swackheyt t'allen tijden, Ghy zijt waert gekroont. 14 Kroont ghy my, ghy kroont u wercken Die ghy doet in my, Ghy sult my in 't lest verstercken, Trouwlijck blyven by: Sult my door de doot doen dringen In uw hooch Palleys, Daer ick steets u lof sal singen Voor behouden reys. Amen. Geestelick Bruylofs-Liedt Op de wijse: Van den 121 Ps. Salich is hy bevonden. MYn Harpe wilt nu spelen Een geestigh Bruylofts-liedt, Ten is geen tijt van quelen Als 't Huwelijck geschiet. Daer sullen komen dagen Soo het al dagen zijn, Dat ghy genoegh sult klaghen, Drinckt nu des vreughdes wijn. 2 Geen staet en is op aerden Diet huwelijck overtreft: Want Godt de Heer vol waerden, (O wonder) dien verheft. Christ selve van zijn Kercke {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruydgom is een Man, Waer uyt ick seecker mercke, Dat dien staet Godt staet an. 3 De heylige Patriarchen, Propheten wijs beraen, Apostels vol goe wercken, De trou men sach ontfaen. Sy wisten wel het lijden Dat de getroude quelt, Doch om een Vrouw bezijden Sy hebbent al gestelt. 4 Een Vrouwe van de werelt Is het verciersel schoon, Een Diadem bepeerelt, Jae eenen Gouden Kroon, Als zy maer is begavet Met ware Godes vrucht, Die des Mans ziele lavet, Wanneer hy droevich sucht. Wilt van verheuget wesen, Heer Bruydegom als nu, En wilt de bloemkens lesen Die 't Paradijs geeft u, Of sy in gouden vaten Niet komen, 't is geen noot, Wilt ghy u lief omvaten, Die u komt in den schoot. 6 En ghy, o dochter goedigh, Vrou Bruyt, weest hertich bly, Ghy sullet zien voorspoedich, Want Godt sal u staen by, Dit is den dagh van eeren, Dit is den dagh van vreught, Laet dan u vreught vermeeren, Leeft lang te saem verheught. 7 O wilt geluck haer geven, Te samen vry van druck, Ghy die haer gaeft het leven, En bloedt zijt van geluck Geeft haer gesonde kinders, Tot sijner tijt te saem, Die van deught zijt beminders, En loven Heer u Naem. Amen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Christelijck Tafel-Liedt. Op de wijse: Nu singt nu speelt, &c. GHy alle die hier zijt vergaert, Om vrolijck soet te wesen, Zijt omgeveynst na liefdens aert Als vrienden uytgelesen: Men moet somwijlen sijn verblijt, Want het heeft hier al sij[nen] tijdt. Gheselschap goedt kan 's herten druck genesen. 2 Of mijnen disch niet is geciert Met groote leckernye, Die de gesontheyt haest schoffiert, Met sware tirannye, Wilt daerom niet min blijde zijn, Maer wilt aensien het herte mijn, Met maticheyt kan men wel wesen blye. 3. Alwaer de diere Phenix hier? Hy soud ons al min voeden Dan van een Schaepken het quartier Dat niet is om vergoeden. Een weynigh met genoegen goet De mensche al veel vreughden doet, Dan met onlust nae swereldts overvloeden. 4 Laet ons al tsamen vrolijck zijn, Doch vrolijck in [d]en Heere, Die ons versaet met spijs en wijn, Of dat elck hem loof seere. Al wat ghy op dees tafel siet, Des Heeren milde hant ons biet, Dus wat ghy doet, doet het tot Godes eeren. 5 Gedenckt hoe veele arme lien In dese droeve tijden Op haren disch bedroevet sien, Als daer niet is te snijden, En nemet aen met danckbaerheyt, Spijs en dranck van Gods goedigheyt De Heer wil ons int hemelsch huys verblijden. Zijt vrolijck in den Heere. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-Liedt. Op de wijse: Maximilianus de Bossin. NAe dat de heere wijs voordacht Hemel en aerd sondeerde, Met al wat daer in is gewracht, Den Mensch hy oock formeerde, Nae sijn Beelt een gelijckenis, Int Paradijs steld hy hem wis, Dat hy sijn Schepper eerde. 2 Als Godt nu al sijn wercken reyn Sach, docht hem goet te wesen Dat niet sou zijn de mensch alleyn Dies schiep hy hem gepresen Een Vrou van sijnen beendren boot, Hem tot een hulpe in den noot, Dus ist Huwelijck geresen. 3 Int Paradijs eerst ingestelt In ban den Heer der Heeren. In Cana, soo de Schrift vermelt, Heeft hy 't willen vereeren, Hy maeckte daer van water wijn Op dat sy souden vrolijck zijn, En 't Houwelijck exelleren. 4 Hierom die desen staet aenbeert, En behoeft niet te vresen, Of hy is by den Heere weert, Want hy d'Autheur van desen Is, en geeft noch tot deser uyr, Een yolijck mensche sijn partuyr, Nae sijnen wil ghepresen. 5 Als de man sijn huys wel regeert, En de Vrouw helpt hem mede, Als daer rechte liefde grondeert, Segen en Godes vrede, Die sal hun maken met der spoet, De liefde, vreed, ende eendracht goet Sal by haer hebben stede. 6 Prince, diet huwlijck dus begint, Nae Gods wet t'allen wijcken, Segen hem naeckt, die 't wel versint, Sijn [h]uysvrou sal gelijcken Een groen vruchtbaer Wijnstock soet Als Olijftacken met der spoet Sullen u kinders blijcken. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijs met sang 's Heeren name In ootmoedigheyt te same, Looft onsen Godt gebenedijt, Gy menschen die op aerden zijt. Vergeet niet 's Heeren wercken Maer wilt met vlijt doch mercken Op sijne groote goedigheyt, De welcke duert van eeuwigheyt. Den Christelijcken Jager. Op de wijse: 't Windeken daer den Bosch af drilt. WEl op, wel op ick gae ter Jacht Nemen op de herten acht Steeckt met spooren, Blaest den Hooren, Neemt den Swijnspriet in u handt, Ende met vlijt de netten spant. Altijdt het herte vluchten wilt Door de Bosschen onghestilt, Loopet en renner, Niet en kenner Of het vyant is of niet, Die het van verre komen siet. 3 Sullen u dan de boomen dicht Decken, hert voor mijn gesicht, Sal den Varen U bewaren, Sal 't Gelis of sal het Riet [M]aecken dat ick u vinde niet. 4 O neen, ick kan zien over al, Op de bergen, bosch, en dal, Laet u vanghen, Neemt u ganghen Nae den Jagher, bidt genaet Eer hy den Swijnspriet door u slaet. 5 Om u te dooden jaegh ick niet Ick kom helpen uyt verdriet, Uwe wonden, Wel verbonden, Sullen van mijn handen zijn, Ick giet uyt Oly ende Wijn. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Komt dorstig hert tot dees fonteyn Drincket uyt dees Beke reyn, Wilt u laven Rust van draven, Ligget hier int groene gras, Uwe gevangenis vrijdom was. 7 Christus de Heere jaget sterck 't Sondigh hert na sijne Kerck Om te geven 't Eeuwigh leven, Laet u vangen geeft u bloot, Soo sult ghy leven door den doot. Laet ons Menschen jagen. Den Geestelijken Visscher, Op de wijse: Van den Geestelijcken Iager. WEl op, laet ons uyt visschen gaen Naer de Visschen onberaen, Die stom swemmen Vol beklemmen In de wilde woeste zee, Sonder te weten van haer wee. 2 Daer d'een golve d'ander stoot, En daer buldren winden groot, Die haer stranden Doen op sanden Daer hy blijven waterloos, En versticken voort altoos. 3 Och dat sietmen int gemeen, Groote Visschen slocken kleen, En de Snoecken Altijt soecken In haer holle kaecken wreet, Die happent Vischken eer het weet. 4 Werpet van de Netten uyt Op de rechte zy der Schuyt, Ghy sult krijgen Sulcken rijgen Sulcken grooten hoop van Vis, Dat ghy sult sien wie by u is. 5 Christus de Heere vol genaet, Die sijn schepsel niet verlaet, Predikanten Alle kanten {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Sendet uyt, die vangen ras Die sondaer die int wilde was. 6 Haer net is het heyligh woort, Dat seer verre wort gehoort O geluckigh, End ondruckigh Is dien Sondaer door gewis Die in Gods Net gevangen is. 7 Hy sal dorsten nimmermeer, Maer bevrijt zijn van verseer In den Vijver Dorst verdrijver, Van des Lams dierbaere bloet Sal steets verquickt zijn sijn gemoed. Laet ons Mensschen Visschen. Een Christelijk Mey-Liedt. Op de wijse: Ick en ben niet als de plyme. ICk hoor aen dees Vogelen singen Dat dit is den groenen tijt, Godes lof zy al voort bringen, Ende speelen seer verblijt. Sal de mensche niet veel meer Loven sijnen Godt end Heer? Soo is hy ondanckbaer seer. 2 Al de Boomen staen gheladen Met haer bloessems vruchtbaer schoon Ende prijsen Gods genaden, Die haer setten hier ten toon: Siet dat den Boom van u hert Bloemeloos niet gevonden wert, Tot Godes lof u keel op spert. 3 Siet de Cruyden op der aerden Voetsel ende Medecijn, Loven Godt den Heer vol waerden, Die haer krachtich groen doet sijn, Groenet oock in deughden schoon, O mijn ziele vlecht een Croon Voor den Schepper op den Throon. Ghy zijt, o God, wonder krachtigh Uws gelijck en vint men niet, Want door uwe handt almachtigh Komtet voort al wat men siet, O ghy zijt de Schepper sterck, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat ick met oogen merck, Dat is uwer handen werck. 5 Maer o wat tijt sal dit wesen, Als het eeuwigh Mey sal zijn. Als het hoopken uytgelesen Blincken sal als sonne schijn. Mijne zielverlanger, och Sal dien Mey langh wachten noch, Seght zy dickwils met gekroch 6 Heere na u eeuwigheden Wilt den tijdt verrecken niet, Siet, och siet op ons swackheden, Ende merckt op ons verdriet, Laet den Mey doch komen uyt, Die uyt Christi wonden spruyt, Ende bloeyt voor Christi Bruyt. 7 Och ick sie de Sonne komen Met de oogen vant geloof, U verblijt seer al ghy vromen, Siet, heel groene wort het looft, Onsen Mey die wort nu soet, Hemel-sonne zy gegroet, Chrstis elck nu loven moet. De doot doet leven. Een Christelijck Bruylofs-lied. Op de wijse: Die reyn liefde vierigh. De Bruydegom. DOet u Oogjens open Schoon LIef het is dach Ick heb lang geroepen Dat ick u sien mach, Want u wesen schoone Mijn hert doet verblijden // seer, Komt ontfangt de kroone, Ghy en sult niet lijden // meer. 2 Doet aen uwe kleeren, Hier is een kleet wit, In het bloet des Heeren Is gewasschen dit: Uyt mijn dierbaer wonde Vloeyt een reyne Beke // klaer, Die afwascht de sonde, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u gaf doodts steecken swaer. 3 Uyt u selfs wilt treden, Ende komt tot my, Want wy sullen heden 't Samen wesen bly In mijns Vaders Rijcke Sullen wy gekroonet // zijn, Comet uyt den Rijcke, Uwe liefd betoonet // mijn. De Bruyt. SIet de Sonne schijnet Van mijns Liefs gesicht, En de nacht verdwijnet Lief ghy zijt mijn licht: Uwe Sonne-oogen Mijne ziel verlichten // claer, Ach ick moet verdrooghen, LIefd komt my doorschichten // gaer. 2 Ick val aen u voeten, Lief van minne kranck: Wilt den druck versoeten, Schenckt my liefdes dranck: U bloet hoogh verheven Is mijn Medecijne // goet, U doot doet mijn leven, En maeckt de Helsche pijne // soet. 3 Werelts ydelheden Ick ga ver van u, 's Landts gerechtigheden My bedecken nu, Ick gae voor Gods Throone, Vry van u besmetten // al, Eene Goude kroone 't Lam op mijn hooft setten // sal. 4 Eer sy Godt den Vader, Eere 't reyen Lam, d'Heylge Geest te gader, Looft Godt heylge stam, Vallet voor Gods Throone, Ende roept met herten // bly, Eer sy Godes Sone Die ons maeckt van smerten // vry. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Christelijk Danck-Liedt. Op de wijse: Ick weet een schoon Casteel. ICk wil des Heeren lof Uyt 's herten gront voortbringen, Die ons schiep uyt het stof, En gaf ons alle dinghen, God maeckte den mensch hier Heer van Landt ende dier, En was met hem seer goedertier. 2 Als hy gevallen was, (Och lacy) door de sonden, Quam Godt geloopen ras, End heeft doodts wond verbonden, Door Christi dierbaer bloedt, Dat uyt zijn wonden bloeyt Wort doodes wont genesen soet. 3 Hy liet aent Kruys met pijn Sijn reyne handen speren, Sijn doot is Medecijn, O doodt door uwen beten Noch Satan, doodt, noch Hel, Noch geen Tyrannen fel, Staen konnen voor Emanuel. 4 Met uwen heylgen geest Vertroost ghy 't hert benouwet, Dat u vrucht ende vreest, En vast op u betrouwet, O geenen troost soo soet, Als Gods vertroosting goet, Die van den Vader en Soon bloet. 5 Ghy strijt als Campioene, O Heere voor u Kercke, Al haer bestrijders koene Die vallen als onstercke, O dien Leeuw uyt Juda Behoet zijn Bruyt voor scha, En deckt haer met sijn gena. 6 Den dach noch komen sal, (O wonder boven wonder) Dat ghy u Schaepkens al Sult wecken uyt doodts donder: Ghelijck het groene Graen, Dat doodt was en vergaen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal Gods volck uyt het graf ontstaen. 7 Geen tong uyt spreecken kan, O Heer, al uws daden: Maer als wy gaen van hier Nae u Rijck onbeladen, O dan, dan sullen wy Uytroepen eeuwigh bly, Lof God aller Goden zy. De doodt doet leven. Bruylofts-Liedt, Op de voyse: Pharao die leydt versoncken. GEluck moet u toekomen Bruydegom en Bruyt eerbaer, Gods vrese uytgenomen Laet in u lichten klaer, Op dat ghy soo hier naer Als de Son blincken meught, Met Gods verkooren schaer In die eeuwighe vreught. 2 Als Godt Hemel en Aerde Hadde geschapen wijs, Adam een vat van waerde, Na sijn beelde propijs, Schiep Godt, en sprack 't abbijs, Ten is niet goet certeyn (Na Schrifturen bewijs) Dat die Mensch blijft alleyn. 3 Ick wil hem hulpe maecken, Die by hem w[e]sen sal, In slaep deed hy gereacken Den mensch, een int getal, En nam tot zijn geval Een ribbe uyt zijn lijf, Waer van in 't aertsche dal, Hy schiep Eva zijn Wijf. 4 Hier uyt soo kond ghy weten Dat die staet eerlijck zy, Godt sal u ongemeeten Geven weldaden bly, Hy heeft oock selven vry Dees Staet alsoo vereert, Binnen Cana, daer hy water in wijn verkeert. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Ghy die tweewaert verscheyden, Een vleesch geworden zijt, Door des Heeren beleyden, Die 't alles in dit krijt Soo regeert en vlijt, Dat hy als Godt getrouw, Noch oock op deser tijdt Geeft yeder zijn Huysvrouw. 6 Malkanderen wilt niet haten, Noch twist met gekijf. Maer als heylige baten Leven, dat by u blijf Gods segen, end u Wijf Sal hy maecken vruchtbaer, Dat ghy sult sien te lijf Kindts Kindren veel hier naer. 7 Prins Bruydegom verheven, Als 't hooft 't lichaem regeert, Soo met sachtmoedicheden O Bruyt oock visiteert, Vrou Bruyt is Man ge-eert Van u laet wesen vry, Soo sult ghy onverseert Altijt leven seer bly. GOdt geef den Bruydegom in desen Staet, Met u wel lieve Bruyt, dat oock niet qualick gaet. U beyden voorgenoemt in dit verganclijck wesen, Die op den Heer vertrout heeft nergens voor te vreesen, Godt sal u hulper zijn in al 't geen dat ghy doet, Sijn zegen sal hy u met grooter overvloet Toeseynden in dit dal vol suchten en vol beven. God wil een hulper zijn die na sijn wille leven. Wat ghy in handen neemt, laet Godt de voorste zijn, Hem om sijn segen bid, hy sal u helpen sijn Als hy oock placht te doen aen sijne uytverkoren, Als God den mensche helpt, soo gaet hy niet verloren. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-Liedt. Op de wijse: In 't soetste van den Meye. GEluck, vrede in 't leven, Bruydegom en Vrou Bruyt, Wil u de Heere geven, De reyne Liefde spruyt Uyt het hert tusschen u beyden, Wilt in Godes vrees bequaem Altijdt u wegen leyden, 't Sal u niet qualick gaen. 2 Want Godt belooft sijn zegen, Die hem vresen eenpaer, Die gaen in sijne wegen, Verwachten oock hier naer Die kroone, soo wy leven, En die eeuwige vreught Dies met alle u wesen Voeght u tot eer en deught. 3 Hoort uyt het woort des Heeren Hoe eerlijck zy dees Staet, Als wy uyt Genesis leeren: Nae dat Godt door sijn raet Hemel en Aerd gheschapen Hadde, soo sprack hy vry, Laet ons den Mensche maken, 't Beelt dat ons gelijck zy. 4 Al uyt den klomp der eerden. Schiep Godt den mensche goet, Een Heer liet hy hem werden Over de Aerd met spoet, Over Vogels en Dieren, Over Visschen gemeen, Had Adam al te bestieren, Maer hy was noch alleen. 5 Dies heeft de Heer genomen Een Rib uyt Adams Lijf, Waer af dat is gekomen Eva, 't welck was sijn Wijf: Die Godt hem oock toevoeghde, Tot een hulpe reen, Waer in Adam genoeghde, Want 't was sijn vleesch en been. 6 Geluckigh mach hy wesen, Dien Godt de Heere geest {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Een deughtsaem Vrou gepresen, Die hem door liefd aenkleeft, In voorspoet oft ghevare Wat hun de Heere toevoeght, Haer Man oock niet besware Met eenich ongenoeght. 7 Die Man die heeft verkregen Een eerbaer Vrouwe vroet, Sal tot haer zijn genegen Als tot sijn Vleesch en Bloet, De Vrouw sal oock beminnen Haer man met gantscher vlijt, Soo sult ghy vreughde winnen, En altijdt zijn verblijdt. 8 Gods zegen sal oock naken, U Huys tot aller tijdt, U Huysvrouw sal hy maken Als een Wijnstock verblijdt, Rondsom u wooningh schoone, Die vruchten draeght bequaem, Aen den disch in een Kroone Sullen u kindren staen. 9 Ghy sult oock noch aenschouwen Veele kinderen mee, Dat ghy uyt benouwen Komt in d'eeuwige Stee, Waer vreught is boven maten, Die gheen ooghe ghesien, Noch gehoor konde baten, Daer sult ghy heenen vlien. 10 Prins Bruydegom verheven, Leeft vredich met u Bruyt, Wilt haer swackheyt toegeven, Bidd ick u in 't besluyt, Vrou Bruyt geeft u Man eere, Soo 't den vromen betaemt, Siet hoe Sara haer Heere Abraham heeft genaemt. Een nieu Liedeken van de eerbare Vrouwen. Op de wijse alst begint. NAer dat ick hebbe gelesen Dat Vrouwen verheven zijn, En boven al gepresen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstaet de woorden mijn, Daerom moet ickse boven al Prijsen soo men hooren sal, Hier in dit vrolijck Liet, Soo wie dit wel in siet. Een Vrouwe die in deughden, En oock in wijsheyt leeft, Maeckt haren Man vol vreughden, Soo ons de Schrift uytgeeft, Sy doet haren Man verblijden // saen, Als hem komt eenigh lijden // aen, Want door haer woorden soet Soo krijght hy eenen moedt. De wijsheyt van een Vrouwe Is wel te prijsen schoon, Want in 's werelts Landouwe Soo spannen sy de kroon: Vele wijsheyt bevonden // was, Soo ick in Schrifts oorkonden // las, Aen Debora certeyn, De Prophetersse reyn. Men heeft over veel jaren Veel wijse Vrouwen gesien, Hester bracht uyt beswaren Soo menich duysent Lien, Als sy tot elcker spatie // tradt, Voor den Koningh om gratie // badt, En heeft dat valsch beraen Van Haman wederstaen. Susanna kuysch en schoone, Met eerbaerheyt vermaert, Gingh soo sy was gewoone Haer baden in den Boomgaert, Doen quamen die oude boeven // daer, Met onkuyscheyt bedroeven // haer Zy sprack door kuysheyt groot, Liever sterf ick den doot. Judith kloeck van opsetten, Dit vryelijck gelooft, Brocht 't Land uyt 's vyants netten, En sy sloech af het hooft Van Holofernus als Capiteyn, Daer hy lach om slapen reyn, Door een kloeck bestaen Heeft sy dat feyt gedaen. Wat kloeckheyt heeft bedreven De Moeder der Machabeen, Als zy haer sonen leven {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Met wreetheyt sach ontleen, Sprack sy tot haer beminden fier, 't Lichaem dat sy booden hier Dat sal ons Godt den Vaer Weder geven hiernaer. Sifera kranck van moede, Daer hy was in den slagh, Om te vluchten hem spoede, Ende in de Tente lagh Van Jahel de Vrouwe fijn, Daer hy meende bevrijt te zijn, Een nagel sy hem sloegh Die hem het hooft door groef. Hoe sou ick 't al vermonden Na er wijsheyt en hun deught, Die by haer wert gevonden, In die Vroukens vol deught, Als Maria end Elisabeth, Soo waren al de wijse net, Sara en Abigael, Met de Moeder Samuel Oorlof ghy Vroukens reene, Neemt doch in danck dit Liedt, Siet dat ghy int gemeene Christus om wijsheyt bidt, En wilt u doch versieren fijn, Als de vijf Maeghden manierigh zijn En blijft bevolen Godt, Hier mede sluyt ick 't slot. Een Gratie-Liedt, Op de wijse: Het waren negen Soldaten. Alle die hier zijn geseten, Door Christum verheven leeft, Om drincken en om eeten, Laet ons Godt niet vergeten, Die 't ons alles ghegheven heeft. Hy is onse Godt Almachtich, Wy staen in sijnder handt, Laet ons hem loven eendrachtigh Hy sal ons uyt liefden krachtigh Schencken sijn rijcke pleysant. Hy is onse sonden ontlader, Laet ons smaken sijn deught meest, Eet ende drinckt allegader, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Wort ons gejont van Godt den Vader, Den Soon, ende den heyligen Geest. Laet ons nu te samen gaen spreken Den Heere lof, prijs, en danck, Dijn gratie is hier gebleken Voor ons menschen vol van gebreken, Die versaed sijn met spijs en dranck. Laet ons gehoorsaem wesen, O Broeders ons sijn lof vermeert, Wy zijn sijn kinders gepresen, Soo wy in Mattheus lesen, Die ons aldus bidden leert. ONse Vader vol eersame, Die daer in de hemel zijt, Geheylight werde uwen name, Ons toekome u Rijck bequame, Uwen wille geschiede altijt. In den Hemel als op der Aerden Verleent ons dagelijcks broot, En vergeeft ons Heer vol weerden Onse schulden die ons deerden, Wy vergevense kleyn en groot. En laet ons tot geender spatie, O Heer door onse misdaet, Niet vallen in groote temtatie, Maer door u groote gratie Verlost ons van alle quaet. Want u is dat rijcke vol vrede, O Heer Almachtigh Godt, Die kracht en heerlijckheyt mede, Van nu tot in der eeuwighede, Amen, seggen wy voor 't slot. Een nieu Liedeken Op de voyse alst begint. WAnneer ick slaep voel ick mijns levens vreught, Als my den droom door mijns LIefsschijn verheught, Als sy my aen haer mondt een kusjen jont, Waer mee sy my stelt, door haer soet ghewelt, Waer mee sy my stelt gevangen, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} O slaep, o soete slaep, duert lange. Als ick ontwaeck soeck ick verlooren goet, 't Welck my ontgaet, en volght den slaep met spoet, En laet my alleen naer, 't dencken aen haer, Die mijn vry gemoet, door haer ooghskens soet, Die mijn vry gemoet hout neder, O slaep, o soete slaep, komt weder. In mijn gemoet sien ick haer nacht en dagh, Ick maeck my wijs, 't geen niet wesen en mach, Nochtans dees dwalingh soet, mijn leven voedt: Want sy tegen sin, van dien ick bemin, Want sy tegen sin my haer naeckt, O slaep, o soete slaep, dit waer maeckt, Och of dees slaep, die my aenbrocht dees vreught, Daer ick naer gaep, weder quam met geneught, 't Waer my vermaking goet, in tegenspoet, Dies mijn eensaemheyt, Lief niet langher beyt, Die mijn eensaemheyt wilt staecken, O slaep o soete slaep, wilt naecken. In mijn droom, opend ick haer mijn hert: Och of den schroom en vrees in al mijn smert, Door haer antwoorde klaer, een eynde waer, Ick soud metter spoet, vreught hanteren soet, Ick soud metter spoet druck laten. O slaep o soete slaep, ter baten. In mijn gemoet is sy altijts present Di emy dus doet leven in swaer torment Och of ick haer dienaer mocht zijn hier naer, Trouw soud ick haer zijn gestadigh, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} O slaep, o soete slaep, furadigh. Princesse reyn, mijn hert en mijn gemoedt Houdt ghy alleyn, dies ick met groot ootmoet U bid om troost seer reyn, o edel greyn Want ghy my alleen, in dit groot geween, Want ghy my alleen doet haken, O slaep, o soete slaep, komt vaecken. J.V. Medecijn. Lof-gesangh. Over de Geboorte onses Heeren Iesu Christi. Stemme: Ach treurt met mijn bedroefden Schaepjens. HEf op o ziel wilt vreugd verwercken, Wilt uwe stem ten Hemel strecken, Hef op u hert en staer om hoogh, En schouw met een aendachtigh oogh, En sie den Koningh, Die soo leyt veracht, Zijn slechte wooning, Doch seer hoog[h] geacht, Vol Goddelijcker macht. 2 Hy heeft geen Hof, daer hy mac[h] schuylen, By 't Vee daer leyt hy in een stal: Hy wijckt voor Prins noch trotse suylen, Zijn heerschappy streckt over al: Gaet met ghebeden, En soeckt uwen Heer, Schoon hy vertreden, hier nu leyt ter neer Hem komt de hooghste eer. 3 Hy komt tot ons op 't Aerdrijck daelen, Op dat hy ons verlossen sou: Dus wilt niet op zijn armoe smalen, Noch nedrigheyt van dees Jonckvrou: Aensiet dit wonder En 't Goddelijck beleyt Dat in 't besonder Godes Majesteyt, De volck'ren heeft bereyt. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Het woort is vleesch, 't is nu gebooren: Het woordt neemt onse swackheyt aen: Het soeckt den mensch, die nu verlooren, Als schapen sonder Herder gaen: Doch sonder sonde, Is hy ons gelijck: Die onse wonden, van het sondig slijk, Sal suyvren eeuwighlijck. 5 Dees is het daer van Gods Propheten, En soo veel eeuwen was voorseyt: Wens ster in 't Oosten was geseeten, Daer hy de Wijs heeft toe geleyt, Dien d'Engelsen songen, Soo herheven sangh, Daer d'Herders spronghen, tot des Heeren danck, Dat in den Hemel klanck. 6 Dit is de Leeuw uyt Judas stamme, Die Held en 't lang beloofde zaet: Hoe dat de Joden sich vergrammen, Messias is hy, Wonder-Raet. Daer is geen meerder, Hoe datmen oock beyt, En die ons eerder, in het leven leyt, Hy leeft in eeuwigheyt. 7 Imanuel! wilt ons geleyden, Nae Bethlem in u eewigh Rijck: En 's Hemels Manna daer bereyden, Dat wy u loven al gelijck, Dus volght zijn wegen, En zijn heylge stem: Roemt doch zijn zegen, ende lof singt hem, In 't nieuw Jerusalem. Nieuw-Iaers Gesang. Stemme: Weest wellekom Imman. Weest wellekom, o vrolijck jaer! Gekroont met eene blijde maer, Van soo verheven Koningh: Die of hy schoon rust in een stal, Zijn heerschappy streckt over al, De Hemel is zyn wooning. Daer hy, soo wy, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem van binnen, 't hert beminnen, Ons sal geven: Hier, en namaels 't eeuwigh leven. 2 Nu is des Hemels Heyr verheugd, De vrome scheppen groot vreughd, Dat Christus is verscheenen: Ons tranen zijn nu afgevaeght, De doodt en soud ons niet beklaeght, Gelijck zy plagh voor henen: Godts kracht, Godts macht, Heeft verbonden, onse wonden, En genesen. Wellekom! moet dees Heylant wesen. 3 Vernieuwt ons Heer door uwen Geest, Dat wy doch u geboorten Feest: Met innigheyt betrachten: Vernieuwt ons wil, verstant en sin, En schepter nieuwe menschen in, Die op u waerheyt achten: Kom an, maeckt dan, Ons gemoeden, tot u goeden, Soo ghenegen: Schenckt ons u genaed en zeghen: 4 Dan sal ontspringen ziel en her[t] Dat wy dit Jaer verlost uyt smert, Sacht in u kribben rusten: Wy sullen juychen o Godts Soon, O groote Godt, in uwe throon, O volheydt aller lusten, U eer, o Heer, Hosianna, Hemels Manna, Wy lof singen: Godt o Schepper aller dingen. 't Eerste Wonder-werc[k]. Jesu Christi, op de Bruyloft t[e] Cana in Galilea. Ioannis 2. Stemme Amaril die door u fier gelaet. IN de Stadt te Caan in Galile, ee[n] Bruyloft Wiert gehouden, Daer Maria self oock mede was te[r] Feest: {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Jesus oock, dees Hooghtijdt heeft verciert, ter eeren Der getrouwden, Daermen in de vreughd, was vrolijck in den geest. Maer wat heesch geluyt, reeser by de Bruydt, Want de Wijn en al 't vermaeck was uyt, 2 Nu soo sprack de Moeder tot haer Soon, De wijn die is ten eynde: Maer hy seyde Vrou wat gaet my dit doch aen? Want mijn uyr, en tijdt is noch niet hier: Dies zy haer rugge wende, Sprack de Dienaers toe, doet wat ghy sult verstaen, Na der Joden Wet, Kruycken zijn geset, Die elck hielden twee of drie metret. 3 Jesus sprack, dees Kruycken vult terstont, tot Boven toe, met water: Draeghtse van weerom, stracx na den Schaffer toe? Die verbaest na dat hys' had geproeft met Wonderlijck geschater, Tot zijn Dienaer ylt, ey maeckt my dit eens vroe? Segh my Bruydegom, hoe komt dit en waerom? Want ick sta in dese saecke stom. 4 Wat is dit? een yder schaft de best' een eelste Dranck voor heenen: Als men is bekroost, dan volght de slechtste wijn: Maer ghy hebt den slechten eerst gedischt, de best' is Nu verscheenen, Wat een vreemde saeck? dit moet een wonder zijn: Ick heb noyt gesien, in een waerschap geschien, Datmen 't best sal op het laetste bien. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Waer maer Christ, met zijne milde gonst, het Houlijck wil vereeren, Schoon de wijn is uyt, en alle hoop verdwijnt: Daer grijpt moedt, want hy sal me[t] genae en Zegen u vermeeren, Schoon hoe slecht u saeck ook in uw ooghen schijnt, Want zijn wonder-werck, is een seecker merck, Dat zijn macht en hant is even sterck. Christus bestraft de Zee en Winden, Matth. 8. Stem. 43 Psalm. Neemt mijn saeck aen, &c. Als Christus was in 't Schip ghetreden, En zijne Jongers neven hem: Begost de Zee, als gantsch t'onvred[en] t'Ontsluyt en hare woeste zeden: Door 't buldren van haer felle stem, Was yeder in de klem. De Zee was woest en seer verbolg[en] En yder was in 't Schip verbaert: De Zee bedeckt haer mette golven, d'een bare moest op d'ander volgen, Zy kreten als van angst beswaert, O Godt ons doch bewaert. Doch Christus lag gerust te sluymen Dies werkcen s' hem in dese noot: O Heer! wy moeten 't Scheepken ruymen, De Zee leyt dapper op haer luymen, Wy kampen in dees harde stoot, Met Zee en met de doot. Behoet ons doch, al eer wy sterven. De wellen gaen ons veel te hoogh: Laet ons o Heere! troost verwerven, Noch ook uw vriendtlijck aenschijn derven: Belonck ons met u Godtlijck oogh, En ons te helpen poogh. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe pranght de vrees dus u gemoeden, Sprack hy, die kleyn geloovigh zijt? Gelooft dat ick de storm en vloeden, Kan temmen, hoe seer datse woeden, Dus weest hierom in Godt verblijdt, Dat ghy dees storm ontglijt. Doen rees hy op en hiel de winden, En 't buldren van de Zee in toom, Soo dats' in plaetse van verslinden, Sich lieten als met teugels binden, En vielen in een stillen droom, Dat elck ontweeck de schroom. De menschen waren seer verwondert, Als zy dit wonder sagen an: Wat vreemts ist, dat ons hier op dondert, 't Is noyt gehoort en uygesondert. Wie zee en wint bedwingen kan: O dat 's een Godtlijck Man! Laet Christus in u Scheepkens varen, Ghy die u vroomste handel drijft, Dan zal hy u oock wel bewaren, Dat storm noch druck u sal beswaren, Dus wie in Godts bewaring blijft, Op die geen ramp beklijft. Den verlooren Sone, Luc. 15. Stemme: 24 Psalm. De Aerd is onses Godts, &c. GHy wulpsche Jongeling die 't goet, Uws Vaders dus onnut verdoet, En slempt en dempt in allerwegen, By Hoeren, snoeren, licht gespuys, By Godtloos volck verr' van huys, Verquist uw's Ouders milden zegen. Nu 't op is, laes! nu staedy bloot, Beroyt, en kampt schier mette doodt, Van honger bleeck en gantsch bestorven: En slobt in 't trogh by Verckens draf En drijft de Swijnen op en af, Hoe zydy van u standt bedorven? {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch hy keert tot sich selven in, En denckt aldus in zijnen sin, Ick wil weer tot mijn Vader keeren: Ick word van honger afgemat, Mijns Vaders dienaers eten sat, En hebben al wat zy begeeren. Ick sal dan tot mijn Vader gaen, En schreyen dat ick heb misdaen, Aen hem en aen mijn Godt hier boven: En dat ick niet en ben waert geacht, Sijn Soon, maer dat ick alst geslacht, Der minste slaven blijf verschoven. Hy ylt dan na zijn Vader toe, Die gantsch gebroocken van gemoe, Sijn arme Soon van ver sach nadren: Hy valt hem on den hals en kust, 't Verloren schaep, dat seer ontrust, In tranen smolt, in ziel en adren. Hy schreyt o Vader 'k heb misdaen, Voor Godt en u my seer ontgaen, Vergeeft my doch mijn wulpsche daden. De Vader hem met kleeders deckt, Een ring hy aen zijn vinger treckt, Met schoenen snel op 's Hemels p[a]den. Ghy wulpsche, die in wel-lust wroe[t], Valt doch u Heer en Godt te voet, En gaet met rouw u Vader smeecken Belijt van herten al u quaed, Met opset, om door Godts genaed, Te mijden sonden en gebreecken. De Hemel sal dan open staen, Godt sal den sondaer niet versmaen, Maer 't vette Kalf van blijdschap slachten: De Englen sullen zijn verheughd, En juychen in dees groote vreughd: Wel hem, die op zijn heyl kan achten. Rey der Israelitsche Vrouwen, 1 Samuel 18. Stemme: Bergamasco. Een, twee, drie, &c. SIet hier eens de vreughd bedrijven, En het wonderlijck krioel, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dees Isralijtsche Wijven, Wat geswier en wat gewoel. Siet hier komen zy met Velen, En met lieffelijck geklang, Siet haer op Tamboren spelen, Met een vriendelijck gesang. Siet de Reyen haer vermaken, Siet haer 't hert eens open gaen: Hoort dees wonderlijck saken, En hoef' op der Herpe slaen. Sy verheffen hare keeltjes, Vol gejuych en soet gefluyt, En zy bootsen met haer veeltjes, 't Lof der Helden overluyt. Saul duysent heeft verslagen, Maer daer is noch grooter Held. David heeft den prijs gedragen, En tien duysent neer gevelt. 't Lof, dat hun dees Vroutjens songen Uyt een gul en reyn gemoed, Saul lagh in 't hert gewrongen, En dat stremde daer in roet. En hy loerde seer door-slepen, Hoe hy dit doch wreken sou: Saul kreegh zijn boose grepen, David die verdreef sijn rouw. Als hy op der Harpen speelde, Doen nam Saul zijnen spiet: Daer mee 't tweemael niet veel scheelde, Dat hy daer zijn leven liet. Dus baert waerheyt dickwils tooren, 't Vleyen gunst voor die daer vleyt: Waerheydt moetmen stadigh hooren, Waerheydt dienter steeds geseydt. 2 Machabeorum 7. Van de seven Broeders die voor haeres Moeders oogen wierden gedood, Stemme: Wat baet des nijders arge list. HOe kan dat teere Moeders hert, Dees jammer en dees pijn gedogen, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zy de doodt en nare smert, Van seven Sonen siet voor ooghen? Die zy noch in den doodt versterckt Siet wat een vast geloof al werckt. Sy wierden vast geprangt geboeyt, Gemartelt en seer fel geslagen: Op dat Godts Wet, dus uytgeroeyt, Sy sich als Heydens souden dragen: Of anders dats' in 't vyer gebraen, Niet souden s'kommer toorn ontgaen. Sy bleven vast aen Godes woort, En weyghrigh Verckens vleesch te eeten: Dies brachtmen hun ter straffe voort, Maer zy met een oprecht geweten, En wilden noch om doot noch pijn, Meyn-eedigh aen Godts wetten zijn. d'Een wierd' na d'ander voortgebracht, De le'en gekapt en afgesneden: Maer Beul noch wreetheyt hadder kracht, Om dooden haer Godts-dienstigheden: Soo datter ses in haer gesicht, Door vlam vernielt, zijn heen gerich[t] Antiochus, der wreetheyt sat, Den jonghsten Soon socht t'overreden Opdat hy zijn geloof aftrat, En smeked' hem door soete reden. Maer s' Moeder innighlijck op set, Die bestighd' hem in Godes Wet. Sy sprack, ben ick u Moeder niet, Die u ter Werelt heb gedragen? Gebaert, in lijden en verdriet, Ontsiet daerom geen wreede plagen: Dit leven dat u Godt eerst gaf, Sal hy verwecken uyt het graf. Dus vreest daerom noch vyer noch swaerd, Want Godt sal u genadigh wesen: Wy zijn gemaeckt van stof en aerd', Godt sal ons van den doodt genesen: De Jonghlingh riep, in Godt gerust, Treet toe en boet u wreede lust: De straffe die Godt hier gehenhgt, Die lijden wy om onse sonden, Schoon ghy 't onnoosel bloet dus plenght, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy wort weer in Godts toorn verslonden. Tyran, Tyran, Godt sal u slaen, Ghy sult zijn geessel niet ontgaen. Dies swol Antiochus van spijt, Bracht Soon en Moeder stracx om 't leven, Alleen uyt bittre haet en nijdt: Maer zy door Godes geest gedreven, Besweecken noch in noodt of smert, Maer loofden God uyt ziel en hert. Des Menschen Leven. Leert ons bedencken dat wy moeten sterven, Psalm 90. Des menschen leven is kort, ydel en vol moeyte, I Sam. II. [S]tem, Lieve Dochters vol van I. [W]at is doch des Menschen leven, Een soo selsaem wonder ding? 't is voorwaer te sonderling? Daer hy steets in ongedreven, Sweeft in een gestade pijn: Sal dit noch het leven zijn? Als de Schipper na lang swerven, Krijght de haven in 't gesicht: Wort zijn hert, door vreughd, verlicht, Om aldaer weer rust te erven. Soo haeck oock een yder Mensch, Na het uyt-eynd van zijn wensch. Blijft de Mensch dan so gebonden, Aen de werreld, aen de aerd, Die des Menschen ziel beswaert? Wort hy daer van soo geschonden, Door een webb', dat onvoltoyt, Hertseer op benauwtheyt ployt? Dat hy dan niet sal verlangen, Dat dit swack en sondigh lijck, Toegestelt uyt stof en slijck, Magh de rust en vreughd ontfagen, Daer 't van alle rampen leyd, Jeughdigh blijft in eeuwigheyt? Hier toe kan de dood ons voeren, Die ons onvermijdlijck naeckt, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} En vergoode Menschen maeckt: Die ons hert soo kan beroeren, Dat wy uyt dees droeve stant Jancken na ons Vaderland. Ach wat is hier steets te strijden, Met de werreld, met de sond, Die ons in de ziele wond: Nu ist ramp dan weer verblijden, 't Is een ongestuyme zee, Vol beroerte weynigh vree. Al ons blijtschap is maer schijnen, Jae soo vluchtigh als de wind: Als de mensch dit slechts besint, Erft hy niet als angst en quijnen, En door hoop en vrees gesolt, Wort hy als een bal gerolt. Leert dan Heer ons dagen tellen, Die soo kort zijn en onwis, Dat wy uyt dees duysternis, Al ons leven daer na stellen, Op da wy 't zy in vreughd of nood, Recht gedencken aen de dood. Laet dan ons gemoed verheven, Niet op d'aerde zijn gevest, Maer verkiesen 't alderbest, Sijn getroost in dood of leven, Om te hooren 't lieflijck woord, Dat noyt oore heeft gehoort. Van 't verlooren Schaep. Luc. 15. Stemme: Psal. 37. Quelt u daer met niet, &c. DE Pharisee en 't rot der Schri[ft]geleerden Schrolt stadigh aen op Christi woo[rt] en werck: Dat Tollenaers en Sondaer stee[ds] verkeerden, En naemen op zijn woordt een leerin[gh] merck: Dat hy s'ontfing en gingh met So[n]daers eten. Jae dit was in haer oogh een donck[...] swergh. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hy sprack tot haer dees gelijckenisse, Wie isser die daer hondert schapen heeft, En een verliest, die niet dien hoop sal missen, En soecken waer 't verlooren beesjen sweeft, Ter tijt hy 't vindt, soo sal hy sich verblijden, Dat dit verdoolt, verlooren Schaepken leeft. Hy sal zijn Vriendt en zijn geburen nooden, En seggen weest te saem met my verheughd: Mijn Schaepken dat verdoolt, mij was ontvloden, Dat heb ick weer gevonden: wat een vreughd? Dus wilt u t'saem in mijne vreughd verblijden, Om dat my wederbaert soo groote deughd. Daer sal meer vreughd by God in d'Hemel wesen In eenen Sondaer die hem recht bekeert: Als over veel oprechte die Godt vreesen, En in zijn woort te recht zijn afgeleert. Wat Vrouw ist die een penningh heeft verlooren, En die niet en soeckt na 't geen zy soo begeert: Sy keert haer huys, ja sal met kaersen soecken, Tot zy verkrijght 't verlooren in 't gesicht: Sy haelt haer Vrient en Buyren uytte hoecken, En roept, wat vreughd mijne herte dus verlicht? Mijn Penning was verlooren, nu gevonden, Dus uwe vreughd in mijne blijdschap sticht. Ick segh u dat de Enghlen sullen springen, Wanneer een Sondaer doet oprechte boett': {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Jae sullen Godt daer voor Lof-zangen singen, Dat hy 't verlooren Schaep dees weldaet doet, Dus wilt u Sondaers recht tot Godt bekeeren, En valt verslagen uwen Heer te voet. Hy soeckt en bidt, en streckt uyt zyne armen, En smeekt, jae roept, hy wil niet uwe doodt: Maer dat hy sich wil over u ontfarmen. Verschijnt voor Godt, en stelt u naeckt en bloot, Bidt om genae, versaeckt u sondigh leven, Hy sal u ziel verlossen uytte noodt. Schoon of een Vrou mocht hare vrucht vergeten, Die zy met smert ter werelt heeft gebaert: Soo wort van Godt de Sondaer niet versmeten, Maer uyt genae, door waer' berouw, gespaert. Gods goedigheyt is sonder tal of mat[en], Die onse voet door 't struyckelen b[e]waert. De drie Kamerlingen de[s] Konings Darii, vercierden de[se] drie vragen, om in sijne guns[t] te geraecken, wie van dryen [de] sterkste was, de Wijn, de Konin[g] of de Vrouwen. Waer door [de] laetste des Konings gunste ve[r]wierf. 3. Esdra 3. En 4. Capit. Kan gesongen werden: Yets mo[et] ick u Laura vragen. I Sprack. Van den Wijn. WYn wat hebdy groote krachten, Over die u niet wil achten, Ghy berooft dat eel verstant: {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy maeckt Koningen tot slaven, Vrye, Rijcke, Dorsten, Graven, Datse vliegen van u handt. Ghy maeckt sorgeloos en luchtigh, Dat een yder dwaes en kluchtigh, Niemant aen sijn plicht gedenckt, Watse doen dat wanens' eerlijck, Daer 't nochtans is valsch een deerlijck, Als ghy volle kroesen schenckt. Liefd en vriendtschap wort vergeten, Broederlijcke trouw versmeten. Jae als zy in dolheyt raest, Treckt zy 't swaert uyt om vernielen, Om te moorden d'arme zielen, En maeckt yder mensch verbaest. Als men dan dus gantsch bekroosen, Vol en dol sich gaet verposen, En van slaep is overrast: Weet men niet van zijn bedrijven. En dus schentmen ziel en leven, Als men is van wijn vermast. De tweede sprack van den Koningh. Stemme: Yets moet ick u Laura vragen. SYn dit niet wel groote Heeren, Die daer Landt en zee regeeren, En bestierent over al? Swaeyt de Koning slechts zijn scepter, Vorst noch Onderdaen sich repter, Of hun naeckt een droeve val. Wil de Koning op den strijde, Moet een yder dit niet lijden, Moet hy niet meed' op den tocht? Wil hy toorens, bergen, vechten, Wil hy blaeckren, moorden, slechten, Wort zijn wenck niet stracx volbrocht? Wintmen 't roof, 't is voor den Heere. Schot en lot is zijn vermeeren, Seyt hy moort, soo moort men vast, Seyt hy staet, verjaeght, velt onder, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Seyt hy bouwt, en plant: 't is wonder, Hoe elck op sijn woorden past. Hy gaet vreeten, suypen, swelgen, Slapen, roucken. Wie wilt belgen? Sijn Trauwanten staen daerom, Niemant derfter kcicken, reppen, Noch eens haren asem scheppen. Dit is 't machtigh Koningdom? De derde sprack van de Vrouwen en van de Waerheyt. Stemme: Yets moet ick u Laura vragen. NIet de Wijn, noch oock de Koning, Bralt in zijn gewelfde wooningh, Maer de Vrouwen hebben kracht: Komt niet yder van de Vrouwen, Die de Kroon of Landen bouwen? Elck wort van haer voortgebracht. Sy weeft yder een de kleeden, Om te decken hare leden: Sy geeft yder mensch zijn eere: Sonder haer mach niemant leven. Vrouwtjens moetmen d'eere geven Sy zijn aller mannen Heer. Sietmen gout of silvre schijven: Peerlen, schatten, laetmen drijven: Sietmen slechts een brave Vrouw. Stracx vergaeptmen sich aen 't wesen, Hier door wort de Vrouw gepresen, Schoon zy menigh brengt in rouw. Vader, Moeder, Landt en Have, Laetmen varen, en als slaven, Tijtmen met haer op de been. Jae men waeght zijn lijf en leven: Is de Vrouw dan niet verheven, Dat zy heerscht oock boven reen? 't Swaert dat gortmen op zijn zijde, Om te moorden, steelen, strijden, En men swerft op zee en Landt: En met buydt en roof geladen, Kan sy in de roofkens baden, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja brengt menich om 't verstandt. 'k Sach Apame by den Koningh, Sittend' in zijn troon en wooningh, Dien sy nam de Kroon van 't hooft: Sloegh hem noch aen sijne wange, Keeck zy suyr, soo was hy bange. Dus was hy van breyn berooft. Lachte sy, soo was hy blijde, Pruylde sy, hy smeeckt' en vryde, Tot hy weer haer vriendtschap wan, Dus kan Vrouwe kraght de Kroonen, Hoe ontsachlijck, vleyen, hoonen, Heerschen over Wijn en Man. Gebed Ionae in den Walvis. Stemme: Lof-sang Symeonis. Of, Mariae. Of. Het was een Jongher-Heldt. IN angst en bittre smert, Bedwelmt in ziel en hert, Doen smeeckt ick, Godt den Heere: Jae uyt der Hellen grondt, Ick stracx verlichting vondt, Na 't voorschrift van zijn leere. Ghy wierpt my in de zee, Van d'een tot d'ander ree: Omlegert van de golven: Ick sprack, nu sie ick Heer, U aengesicht niet meer, Maer blijf hier gantsch bedolven. Sal ick oyt weer bespien, Of uwen Tempel sien? Om dat u water-baren, Ja d'afgrond self mijn hoofd, Verwerden, dat verdooft, Sworf schricklijck in gevaren. Tot aen der rotsen grondt, Ick my omringelt vont, Met mos en wier omgooten: Eylaes wat droevigh wee? Ja 't aerdtrijck had my mee, Met grendels afgesloten. Maer uyt al dese noot, En midden uyt den doodt, Hebt ghy my Heer getogen: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Want wijl mijn ziel versmacht, En ick He[er], op u, dacht, Doen toondy u vermogen. 't Gebedt uyt renen toon, Klom stracx voor uwen throon, Dat ghy tooghd u genade: Maer die in ydelheen, Haer tijd en lust besteen, Die keer sich ten quade. Doch ick wil't offer vyer, Ontsteecken door mijn lier, Den Lof-zang mijner snaren: En doen geloften standt, Want heyl daelt van u hant, Die uw wel sal bewaren. Petrus van de Engel uytte Gevangenisse verlost, Act.12. Op de wijse van de 10 Geboden. Of, Neraea schoonste van u. STelt vry u Schildwacht en Soldaten, En boeyt en kerckert soo ghy wilt: Knelt vast de vroome, 't sal niet bate[n] Want ghy vergeefsche moeyte spilt. Siet Petrus hier seer streng geva[n]gen, Gekluystert aen der Krijgers zy: Waer in Herodes had verlangen, Om pleegen zijne tyranny. Maer Godt die wou zijn diena[er] sparen: Terwijl hy lagh in slaep gesust, De Krijghsluy boey' en deur' bewaren Tot dese wreedheyt was geblust. Gods Engel quam de plaets omlichten, En weckte Petrum aen zijn zy; Staet op, sey hy, en wilt niet swichten, Omgort en schoont u, gaet met my. De keetens, kluysters, vielen heenen: Den mantel om, stracx volght my ras: Hy meend' hem was een licht verscheenen, Doch wist niet datt' een Engel was. Sy traden door de wacht na buyten, Tot aen de groote ysre poort: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} De deur' ging sich van self ontsluyten, En doen verscheyde d'Engel voort. Hy stont bedeest, tot hy bedaerde, Nu weet ick, seyd' hy voor gewis, Dat Godes Engel my bewaerde, En loft' uyt dees gevangenis. Herodes krijght nu rode kaecken, Met al der Joden nijdigh rot, Die na mijn dood soo vyerigh haeken; Maer God haer boosheyt heeft bespot. Tyrannen staeckt u nijdigh woeden, En plenght doch geen onnoosel bloed, Als God de zijne wil behoeden, Dan ist al ydel wat ghy doet. Alle ding is gantsch ydel. Predicker I. Cap. Stemme: Laestmael ginck ick ter Jacht. HOe kraelt ghy met u stem, Ghy Davids Soon verheven, Vorst van Jerusalem, Door hooger Geest gedreven: En preeckt, dat alles watter schijnt, Is ydelheyt, die ras verdwijnt, Waer in de mensch sich quijnt. 't Is ydel, ydelheyt, 't Is arbeydt en ellende, Hoe sich de Mensch oock vleyt, Jae hoe hy 't oock wil wenden: Al watter schuylt in 't Sonne licht, En onder 's Hemels aengesicht, Slechts moeyt' en jammer sticht. Een yder keert en gaet, De winden en de vloeden, Het oogh wort noyt versaet, Noch minder de gemoeden: Al watmen hoort is al geschiet, Watmen doet, is al verdriet, Het is een ydel niet. Al 't nieuwe, dat is oudt, Het oudt, dat is vergeten: Van ons, my dit vertrouwt, En salmen na niet weten: Ick ondersocht der menschen werck, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een vlijtigh oogemerck: Maer 't was een moeylijck werck. Ick sprack, nu ben ick groot, En wijser als mijn Vad'ren: Waerom 't my noyt verdroot, Te suygen wijsheydts adren: Ick leered wijsheydt, dwaesheydt mee, 'k Had verstant en kloeckheyt ree, Doch kreegh maer moeyt' in stee. Nu wou 't hert vrolijck zijn, En goeder dinghen leven: Eylaes, dit was oock pijn, Stracx gingh my vreughd' begeven. Ick dacht O yd'le ydelheydt: Ydel ist hoe dat ghy vleyt, O yd'le ydelheydt. Elias van de Raven gespijst, I REgum 17. En 't Weeuwtjen van Zarphat. Stemme: Sal ick noch langer in heete tranen. DE diere tijt baert veel ellende, Als Godt ons met zijn roe verschijnt 't Sy waer wy 't keeren of oock we[n]den, De mensch van rouw en droefhe[yt] quijnt, Als Godes hant, geen onderstandt, Doet aen het Landt, of stort zijn seg[en] uyt, Maer in zijn toorn de Aerd en Hem[el] sluyt. Elias wiert van Godt geheeten, Om soo t'ontgaen dees herde noodt: Dat hy aen 't beeckjen Krit geseten, Sich bergen soude voor den doodt. Dit Christallijn, sou zijn de Wijn, De Raven mee, die souden hem de spij[s] Versorgen door een wonderbare wijs Dees Beesjes quamen vroegh spade, En offerden haer lieve vrucht, Daer sich Elias mee versade, Tot hy weerom most op de vlucht: Doch Godt wees hem, door sijne ste[m] Dat hy van daer, na Sarphath, sou[d] gaen, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} En spreecken daer een treurigh Weeutjen aen. Hy sagh haer hout van d'aerd op lesen, Hy riep haer toe, en laeft mijn dorst, En brenght wat broodts: maer zy uyt vreesen, Sprack rondt: ick heb noch broodt noch korst. Alleen wat meel, dat is mijn deel, Tot onderhout, en Oly in mijn kruyck, Dat ick nu 't laest voor my en 't kindt gebruyck. Werpt sorgh ter zy, vertrouwt den Heere, Backt eerst voor my een kleyn geback, [H]et meel in 't Cad sal Godt vermeeren, En stillen soo u lastigh pack. O Oly sal, in maet of tal, Niet minderen, tot Godt de Heer, die leeft, Van alle dese ramp een uyt komst geef. De eene sorgh was niet genesen, Of d'ander rouw, volght' op de straf: Man Godts, most ghy de oorsaeck wesen, Waer door mijn Soon geraeckt in 't graf? Moet dan mijn sond, my dese wond, Dus pranghen 't hert dat ick mijn Soon verlies, Wat sal 't dan zijn? den doodt ick liever kies. Hy nam haer Soon en heeft geboogen, Sijn lichaem over 't kindelijn: En badt tot driemael voor Godes oogen, Dat 's knaepjes ziel doch weer verschijn: Godt heeft verhoort, zijn klachtigh woordt, Het zieltjen loock, gelijck een roode Roos, Die frisch van dauw ontluyct haer schoon gebloos. Soo kan Godt vreughd voor droefheyt senden, De rampen kan hy elders wenden, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} En schancken heyl ons voor verdriet. Hy kan de zijn, uyt noodt en pijn, Jae uyt den doodt, verlossen door zijn kracht, Gelijck hy hier aen 't Weeuwtjen heeft volbracht. Daniel, uyt haet en nijdt, in den kuyl der Leeuwen geworpen, Daniel 6 Cap, Stemme: 6 Psalm, Wilt my niet straffen. Of, Schoon Lief wilt my troost geven. SDhoon Daniel verheven, Was uyt een edel leven, En tot een Vorst geset: Soo kostmen niet gedoghen, Dat hy voor Godes oogen, Betrachte 's Heeren Wet. Men stoockt op 's Konings ooren, Die een bevel gaf vooren, Op strenge ongena: Dat wie niet zijn gebeden, Alleen den Koning dede, Verviel in 's levens scha. Godts waerheydt wou niet schrancken: Maer Daniel bleef Godt dancken, En acht geens menschen vont: Hy past op geen beveelen, Om soo Godts eer te steelen, Als zijnd' op Godt gegrondt. Hier was nu stof ghebooren, Dies wierpmen hem vol tooren, Stracx inder Leeuwen kuyl: Godt Engel hem bewaerde, Die zijnen dienaer spaerde, En breydeld' haere muyl. De Koningh nu verleghen, Kost spijs noch slaep bewegen, Want 't hert was heel ontstelt: Dies ging hy 's morgens heene, Om Daeniel te beweenen: Maer dees stont als een Heldt. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft God u willen sparen God gun u veele jaren, Heer Koningh, en veel vree: Godts Engel kost de kaecken, Der Leeuwen, lieflijck maecken: En als een Lam gedwee. Godt keurt voor goet mijn leven. 'k Heb Koning niet bedreven, Dat voor u strafbaer zy: Stracx wierd' hy uytgetogen, En frisch voor yders oogen: Dies was de Koningh bly. De gravers deser kuyle, Wierpm' in der Leeuwen muyle, Met wijven en gesin: Die deerlijck stracx verslonden, Het snoode loon bevonden, Van 't schandelijck gewin. Doen liet de Koning weten, Aen sijen Rijcx-geseten, Dat yder nu voortaen, Sou Daniels Godt eeren, Als Koning aller Heeren, Wiens Rijck sou eeuwigh staen. Leeringe van TObyas aen zijnen Soone, Tob.4, Stemme: Tobyas tot sterven was genegen. TObyas siend' op Godes zeegen, Begost zijn dood nu 't overwegen, Dies hy, gantsch vry, Om sulcx toonen, riep zijnen Soone. Mijn Kind, sey hy, wanneer ick sterve, Soo laet mijn lichaem 't aerdrijck erven, In noot, hoe groot, Wilt met verneeren, u Moeder eeren. Bedroeftse noyt in uwe dagen, Want zy heeft smert om u gedragen, En doet, haer goed, Wilt haer beminnen, met hert en sinnen. Wanneerse is van hier gescheyden, Wilt neffens my haer graf bereyden En hout, vertrout, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} In vreughd of nooden, al Gods geboden. Wacht u voor sonden en gebreecken, En wandelt recht, mijt snoode treecken, Dan salt, hoe 't valt, Sich altijd voegen nae u genoegen, Wilt altijd milde almoes pleegen Ist weynigh, 't is aent hert gelegen, Ist veel, 't is eel En hebt met armen, atijd ontfarmen. Wacht u van hoerery, wilt trouwen, En neemt uyt uwe stam een Vrouwe. Mijn Kind bemint, De stem uws Moeders, en eert uw Broeders. Weest prachtich stout noch opgeblasen, Want hovaerdye past den dwasen, Wilt Soon, het loon, Die voor u wrachten, niet doen vernachten. Let op u self en al u wercken, En wilt op uwen omgang mercken Veracht, 't geslacht, Den overstouten, en droncken bouten. Wilt brood den hongrighen ve[r]strecken, En naeckte met u kleders decken, 't Bedroogh noyt oogh Dit aelmoes pleeghde en 't hert beweeghde. Looft Godt en bid dat al u weegen Steets tot den goede zijn genegen, Goe raet, bestaet, Dus wilt mijn reeden int herte smeden. Tegen de geveynsde, Lu. 6. [...] Stemme: 38 Psalm. Wilt in uwen toorn gestadig. of Poliphemus aen de stranden. WEest o arme mensch barmhertigh, En trouw-hertigh, Als oock uwe Vader is: Oordeelt niet eens anders leven, Op dat even, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt u oordeel door gewis. Wilt u naest niet verdoemen, Noch u roemen: Maer vergeeft eens anders schult Dan sal Godt u weer vergeven, Al 't bedreven, Draeght u naest met gedult. Geeft gehoopte volle mate, Yders bate, En wilt d'eygen baet doch vlien, Want waer mee ghy uyt sult meten, Suldy weten, Dat u weder sal geschien. Kan een blinde d'ander leyden? Dat zy beyde, Niet geraecken in de gracht? Soo moet oock een knecht niet wesen, Meer gepresen, Als de Meester zijn geacht. Hoe zydy door 's Broeders ooghe, Dus bedrogen, Dat daer in een splinter schuylt? Daer gy in u oogh o schalcke! Siet geen balcke, Die voor yders oogen puylt. Sult ghy hem den splinter toogen, Daer u ooghe, Self een groote balck besluyt? Werpt u balck dan eerst te gronde, Heelt de wonde: Treckt dan 's Broeders splinter uyt. Wie door onverstand, schijn-heylig, Sich toont veyligh, En wil 's Naesten feyl bespien, Die moet reyn zijn van gemoede, Vroom in 't goede, En sich selve eerste besien. Loosheydt der Phariseen, Luc. 10. Stemme: Psal. 32 Mijn Godt voed my, &c, Mach nemmermeer dan Christus zijn in vreden? {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet hy van d'een en d'ander zijn bestreden? Moet Pharizee hem altijdt achterhalen? Moet yder op zijn leer en wondren smalen? Dus vraegd hem dees, hoe krijgh ick 't eeuwigh leven? Hy sprack tot hem, wats in de Wet geschreven? Hy sey, daer staet ick sal mijn Godt beminnen, Van gantscher kracht, met ziel, en lijf en sinnen, En al 't verstand, en mijnen naesten mede, Gelijck my self, Dit zijn Gods gulden reden. 'g Hebt recht bescheyt, sprack Christus, my gegeven. Voldoet dit al, soo hebdy 't eeuwigh leven. Maer hy van als, hem willend' ondervragen, Sprack hoe sal ick my na dees wet[...] dragen: Welck is hy die men noemt zijn Ev[en]naeste? Daer van hy door gelijckenis op [...] laetste, Hem heeft verclaert, wie d'even-nae[sten] waren, Op dat hy sou, in eygen roem bedar[en] Doch hy verstont niet dat dees We[ns] was geestlijck, En dat de Mensch eylaes! was swac[k en] vleeslijck, Een slaef der sond, en onder 't jock g[e]bogen: Dat Mensch, als Mensch wa[s] kranck van onvermogen, En dat de Wet behelsde strenge paden: Wie 't een verbrack, al d'ander overtraden. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Christ-Liedeken. Op de geboorte onses Heeren Jesu Christi. voys van den 118 Psalm: Dancket den Heer seer hoog. SChout aen die trots en hooghgebooren, U Zeetels tot de Sterren bouwt, En die door pracht elck wilt bekooren, Door 't pralen in Juweel en goud. Komt hier, ick sal u vergelijcken, En schildren uwe snootheyt af: 't Palleersel en 't blancket af-strijcken, Daer mee ghy ciert u broose graf. Schou aen, segh ick, ghy grootsche menschen, En siet u Koning hier veracht; Ghy die volght uwe lust en wenschen, Komt siet u Vorst in sijne pracht. Ghy zijt gesien, ghy zijt verheven, Merckt eens hoe werd u Heer gehaet: Ghy leeft in weeld, en hy moet beven Van koud en armoe seer versmaet. Ghy zijt gesmuckt, gy zijt gepeerelt, Damast en Zijd is uwe dracht, Ghy glinst in grootsheyt voor de weereldt, U hoovaerd blinckt in volle macht: U prat en preutsche dartelheden Die steygren in den hooghsten top: U gasten, brassen, wulpsicheden Die klimmen tot den hemel op. Siet hier 't geprael van uwe Koningh. Siet hier 't gepronck van sijne staet. Siet hier sijn marm're gulde wooning. Siet hier sijn pracht en overdaed. Hier is 't fluweel, hier zijn de taffen, Hier ist fluwijn en 't sachte bed, Hier ist borduursel, hier de kaffen, Met kanten, sticksels dicht beset. HIer leyd u Heyland hoogh gepresen, In sijn verheven Majesteyt: Die 't al moet onderdanigh wesen: {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet hoe hy hier verschoven leyt: Hy die de wereld heeft geschapen, Wiens heerschappy streckt over-al, Die moet nu in een Krebbe slapen, En rusten in een Beeste-stal. De menschen schijnen, ach! niet waerdigh, De glory van sijn heerlijckheyt: De Beestjens ons verdoemen vaerdig Van onse groot ondanckbaerheyt. Hier leyt ons Held, ons Prins, ons Heere, Veracht op 't hoy, en snoode kaf: De windels zijn wel slecht een teere: Dies gruwd een yegelijck daer af. De Vossen hebben haren holen, De Vogelkens haer eygen nest: Maer onse Vorst (eylaes) moet dolen, En klagen droevigh op het lest. Doch ghy die zijt uyt God geboren, Versmaedt hem met de wereld niet: Hy soeckt u ghy die zijt verloren, En heelt u smerten en verdriet. Rust-plaets. De Winter is by hem verkoren, Om ons te kleeden met sijn woord: De Stal, hoe slecht dats'ons staet [...]ren, Brenght heerlijckheydt en hooghey[d] voort: Hy kiest de nare droeve Nachten, (Daer yeder een door ijst en zwicht.) On onse duystere gedachten, 't Ontsteecken door sijn Godtlijck Lich[t]. Wel saligh zijn de ziel en oogen, Van die ons Heyland innigh schouw[t] Ghy zijt o blinde Mensch, bedrogen, Indien ghy op een ander bouwt: Hy is der Heydnen Licht en leven, De Eer van Isrels heerlijck huys: Die voor ons sond sich heeft gegeven Gewillich aen 't vervloeckte kruys. Ey! laet ons desen Koning loven, (De Sonne der Gerechtigheyt) Die arm en nedrigh komt van boven t'Erbarmen ons' ellendigheyt. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons opheffen suyvre handen, En d'offer onser lippen staen Tot hem die Duyvel, Sond en schanden, Verplet heeft en te niet gedaen. Laet ons den ouden mensch af-sterven, En dragen Godts Baniere recht: Want anders sullen wij verwerven, Het antwoort van dien boosen knecht. Heer wilt met u genade bouwen, Das hert, 'twelck is een vuyle Stal: Wilt daer u Kreb en woonstee houwen Die nemmermeer vervallen sal. Ey! met wat Goddelijcker kelen Singht 's Hemels Heyrschaer uwen lof. Van vreughd O Herderkens wilt quelen, En bootsen hare stemmen of: Gode sy d'eer, sy Heyligh singen, Vreed op der Aerd: den Menschen vreughd: Ey laet ons al van blytschap springen, En zijn in 't Nieuwe Jaer verheughd. Herders-Gesangh. Op de wijse: Het daghet uyt den Oosten, &c. DEs Hemels Burgerye verkondigt met geschal, Een overblijde mare, die ick u singen sal: Een overblijde mare, etc. Daer is een Kind geboren te Bethlem in een stal, Wien Sterre men siet blincken en schijnen over al: Wiens sterre men siet blincken, etc. Een Kint doch uytverkoren, Emanuel die Heer, Daer yder voor moet knielen, en kennen sijne Leer: Daer yeder voor moet knielen, etc. Dat voor de sachte pluymen, voor sticksels en zatijn, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet rusten in een Krebbe op 't stroy by Os en Swijn, Moet rusten in een krebbe, etc. Een Kind dat voor de tijden, voor eeuwigh was by God, Schijnt nu veracht door 't lijden, en tot des werelts spot: Schijnt nu veracht door 't lijden, etc. Dat al om onse sonden moet wesen arm en slecht, Om ons by Godt te kroonen, met rijcdom en met recht: Om ons by Godt te kroonen, etc. Dat ons des Hemels vrede, der menschen lust en vreughd, Des Vaders glantz en eere, verkrijght door sijne deughd: Des Vaders glantz en eere, etc. De weerld komter rasen, Herodes als verwoet, Wil zijne handen wasschen in dit onnosel bloed: Wil zijne handen wasschen,e tc. Ghy Vorsten ghy sult sterven, soo gy de vrome schent, Want God sal u vernielen als hy sij[n] blixem sent. Want Godt sal u vernielen, etc. Ghy Princen en ghy Heeren, of me[n]schen wie ghy zijt, Valt uwen Godt te voete, en weest m[et] ons verblijt: Valt uwen Godt te voeten, etc: Morgen-gesang of Heerlijckheyt van de wonderen Godes, tot vernietinghe van de Menschen Wijsheydt. Op de wijse: Van den 9 Psal. Heer ick wil u uyt 's herten, &c. HEt vrolijck licht steekt op sijn hoof[t] Dat door de nacht so was verdoof[t] En spreyt uyt sijn vergulde stralen: En ciert de bergen en de dalen. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat sich totte rust begeeft, Nu weder een nieu leven heeft, En rijst soo frisch en jeugdhigh henen, Om dat de dagh hen is verschenen. De dierkens en 't Gevogelt mee, Die queelen soet, elck leeft in vree: De bloemkens staen met open oogen, En doen des Heeren lof vertoogen. De Mensch verwondert, sieter aen De Werelt, Hemel Son en Maen, En roept wie kan u Scheppers wercken, En sijne wondren recht bemercken? Jae als hy wil sich selfs doorsien, O wereldts wijsheyt gaet vry vlien, Want geen verstant, of menschen reden, Derf hier in't ondersoecken treden. Want onse Godt is sulck een Godt, Die met des werelds wijsheyt spot, En leert haer door de stomme Boecken, Dat sijn werck niet is t'ondersoecken. Verwijndert en gelooft alleen Wilt stille staen, en geen sints treen In 't Vyerschaer van Gods diepe wetten, Waer in u wijsheydt moet verpletten O Heerlijck en bestandigh Licht: O Sonne van ons swack gesicht, O Schepper van dees groote Ronde, Wy dancken u uyt 's herten gronde. Wy dancken u dat dese nacht: Met rust en vree is overbracht: Ghy wilt voortaen u Engel senden, En alle quaden van ons wenden. Avondt-Gesangh. et daghet uyt den Oosten, &c. DE Son is al verdweenen, en vergt voor ons haer licht. De nacht schuyft haer gordijnen, en toont een droef gesicht: De nacht schuyft haer gordijnen, haer gordijnen. De dag is om geloopen, eylaes, met lutter winst, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Eylaes, vol ydelheden met deughde[n] alderminst: Eylaes, vol ydelheden, ydelheden. Vol ydelheyd en weelden, vol derte[l]heyd en lust, Vol woelery en slaven is ons gewaende rust: Vol woelery en slaven, en slaven. Bedeckt Heer ons gebreken, met u sneeu-witte kleedt, En suyvert onse smetten, met tranen van u sweet, En suyvert onse smetten, onse smetten. Wilt nimmermeer gedencken, al ons bedreven quaet, Maer wilt ons Heere schencken, u zegen en genaed, Maer wilt ons Heere schencken, Heere schencken. Al schijnd ons hert te sluymen, treckt onse ziel tot dy, Dat wy tot beter leven ontgaen dees slaverny: Dat wy tot beter leven, beter leven. De slaverny der sonden, des wereld[ts] trotse pracht, Drijf Heer uyt onse sinnen in dese du[y]stre Nacht: Drijf Heer uyt onse sinnen, onse sinnen Geeft dat ons Ziel mach rusten, God in uwe schoot, En dat wy soo verwerven, het leve[n] uyt de doodt, En dat wy soo verwerven, so verwerven. Dus laet de slaep ons strecken, to[t] saligheyd en deughd: Op dat wy sien u kleerheyd, en u volmaeckte vreughd: Op dat wy sien u klaerheyt, sien u klaerheydt. Ten eynde wy verslagen, als Kinders mogen staen En sien des Vaders liefde, en sijne goedheyd aen: En sien des Vaders liefde, 's Vaders liefde. Ghy Christe zijt ons leven, ons Heylant en ons licht, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Stort over ons u segen, en vriendelijck gesicht: Stort over ons u segen, ons u segen. Danck-Liedeken nae den Eeten. Stemme: Al die hier zijn geset en, &c. LAet ons des Heeren segen, En weldaed nemen acht: Door Godes gunst verkregen, Als oock den douw en regen, Voor 't menschelijck geslacht. Waer door wy oock genieten Wat Godes milde hand, Komt over ons uyt gieten, Gelijck uyt rijcke vlieten, Tot segen van ons land: De beesjens in der weyden, Sijn voetsel voor den mensch, De Vogels in der Heyden, Jae niets is uytgescheyden. Of 't dient ons al na wensch. De Vischjes in de stromen, De dierkens in het woud: De Velden en de Boomen, Jae niets is uyt genomen, Of ´t is tot onderhoudt. De lieffelijcke wijnen, Sijn ons een lust en vreughd, Die droefheyt doen verdwijnen, Jae niet en kan verschijnen, Of ´t dient ons tot geneughd. Laet ons van Christi reden, (O Vader die daer zijt, Die d´Hemel wil bekleden, U naem vol heyligheden) Belijden t´aller tijt. U Rijck verschijn almachtigh, U wil moet oock geschien, In Hemel, Aerd, waerachtigh: Ons broodt verleent ghy krachtigh, Dat yder mensch kan sien. Vergeeft ons onse sonden, Als wy ons naesten doen: {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy tot geene stonden, In wanhoop zijn bevonden, Wilt ons van 't quade hoen. Want u Rijck blinckt in vrede, In Heerlijckheyt en eer, In kracht van eeuwigheden: Schenckt ons doch hier beneden, Een danckbaer hert o Heer, Danck-Liedt na den Eten. Stemme: Lof-sang Mariae Of, O Diamenten trouw. LAet ons met hel geklangh Godt singen een gesangh, Voor sijnen milden seghen: Die alles watter leeft, Haer spijs en voedsel geeft Den soeten douw en regen. Want al (om onsent wil) Geeft Godt gerust en stil, Het geen wy konnen wenschen: Al wat de rijcke zee Voor leckerny brengt mee, 't Is alles voor de menschen. Soo haest de jonge vrucht Des Moeder schept de lucht, Is hem zijn voedsel open: Terstont komt Godes hand Hem leyden in een Land Daer alles is te koopen: Ons Moeder, d'Aerden schoot, Al watse voed en poot: Al watse schat voor vruchten: 't Is alles voor de mensch, Of tot sijn lust of wensch, Tot nut of tot genuchten. Jae wat de Locht doorsnijt, En op sijn wiecken rijt, Is voor den Mensch ten besten: Self 't ongetemde Vee, In dal en Bergen mee, In Bosschen of gewesten. Het Coren dient tot spijs, Tot dranck gelijcker wijs, De wijn-ranck is sijn jeughde: {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De Os, het Schaep, en 't Swijn, De Haes en 't vet Conijn, Dient alles tot sijn vreughde. 't Ondanckbaer Adams saet Dit niet eens gade slaet, Maer blijft in 't aerdsche hangen: En woelt hier alsoo seer, Jae 't kent naeuw sijnen Heer: Van wien hy 't heeft ontfangen. Maer een herboren Geest, De God den Heere vreest, Brenght op de Reuck-Altaren Der offer van 't gemoed, En danckt Godt die hem voed, En eeuwigh sal bewaren. Oorsaken, om welcke Jonas wille ons de droeve en ongestuymde beroerten deser Wereldt over-komen. [S]tem: Si c'est pour mon pucellage. WIldy nu de Ionas weten, Waerom dat de wereld raest? Waerom yder is verbaest? 't Is de sond en 't quaet geweten, Die u in dees plagen voert, En de werreld dus beroert. Om dat Ionas Gods bevelen Wild ontwijcken en ontvlien: Most ghy Godes straffe sien, Most ghy in des Monsters kelen, Om te stillen 't Meyr gestoort, Most eerst Jonas buyten boort. Om dat wy weerspannich leven, Noch na Godes wetten doen, Raest de wereldt stout en koen: Om dat wy soo seecker sweven, Blijven wy in 't quaed gesmoort: Werpt dees Ionas buyten boort. Wellust en de wulpsigheden, Sijn by ons in volle swang: Yder gaet sijn vrye gangh: Hier gebruyckt men Godes leven Niet soo heyligh: als 't behoordt: Werpt dees Ionas buyten boort. Dronckenschap en ydelheden, Die met dese sonde gaen, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben hier eenryme baen: Die gaen om in alle steden, Dit is 't quaed dat u vermoord: Werpt dees Ionas buyten boord. Valscheyt, listen en bedriegen, Dat is nu de rechte slach: Wie den armenover mach, Wie zijn naesten kan beliegen, Die voert nu het hooghste woort: Werpt dees Jonas buyten boord. Haet en Nijd, twee grote quaden, Een verwoed en schadigh beest, Dat vertoont sich aldermeest, Dat soekt yeder een te schaden, Want het schandich bijdt en moordt: Werpt dees Jonas buyten boord. Gierigheyt heeft u beseten, Ghy berooft eens anders goet; Suypt der armen vlees en bloedt. Vromicheyt leyd heel versmeeten: Heeft noch plaets noch seker oord: Werpt dees Jonas buyten boord. Hoovaerdye, pracht en pralen, Dertelheyd en overdaed, Houden by u stal noch maet: Yder wil hier prijs behalen, Soecken 't elders Zuyd of Noord: Werpt dees Jonas buyten boord. Trouw en liefde zijn verschoven, d'Eendracht is te seer verschenct, Die zit nu te droef en treurt: Tweedracht steeckt het hooft nu bov[en] Die vertoont sich voort en voort: Werpt dees Jonas buyten boord. Waer is nu de Trouw gevlogen: Waer is nu der Liefden band? Ontrouw komt nu weer ter hand, Heeft soo mensch mensch bedrogen, En door valscheyds net bekoort. Werpt dees Jonas buyten boord. Rust-plaets. Wildy dan van dese sonden Sijn ontslagen en bevrijd? Beter u het is noch tijd, Laet verbinden uwe wonden, Dringt dan sterck door d'enge poort: Dan blijft Jonas binnen 't boord {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt afleggen u gebreken, Wilt naeckt voor den Heere staen, Als de So[n]daer die belaen, 't Hooft niet dorst ten Hemel steken, Maer na 's Heeren wegen spoord: Dan blijft Jonas binnen boord. Soo wy tot den Heere suchten, Soo wy voor Gods aengesicht Soecken onse troost en licht Soo wy voor de sonde vluchten, Raken wy door klip en zandt, Weer met Jonas aen het landt. Wilt u tot den Heer bekeeren, En volgt sijn bevel en woort Dan soo blijfdy binen 't boordt. Wilt Gods straffen van u weeren, En valt met een droef gemoet Nedrigh voor u God te voet. Ghy sult als de Ninivyten, Met een neer-geslagen geest, [V]an de minste tot de meest, [U]we tijt in tranen sluyten, [E]n met sacken omgehult [B]idden: Heer, vergeet ons schuld. Dan soo sal hem Godt ontfarmen, Even als een Vader doet, Die met een beweegt gemoed, Druckt sijn schaepkens in zijn armen, En van herten goedertier, Werpt zijn geessel in het vyer. Lentens Bloeme-Krans Op de wijse: Lente doet de Aerd ontluycken. LEnte die het soete leven, Die de bloemkens en 't tapijt Ons uyt uwen schoot komt geven, Die ons soete jeughd verblijd: In dees aengename tijd: Daer het graesjen en het kruyd Staen geciert met volle vreughd, Daer ons hert is in verheughd, Als ghy deelt u schoonheyt uyt. 2 Al de Beesjens komen boven {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Al de dierkens kruypen voort, 't Vogeltjen, om Godt te loven, Men soo geestigh queelen hoort, En soo menigh lieflijck woord, Word gseproken hier en daer, In de schaduw van de blaen, Als het hert wort opgedaen: Om Gods lof te bootsen nae. 3 Al 't gedierte soeckt te paren Met een over soete lucht, Dan soo doet sich weer vergaren, Want de Winter heeft geblust: 't Vinckjen breyt sijn nest met rust, D'eene lacht, en d'ander singt: Daer is blaeten en kryoel, Daer is queecken uyt de poel: D'een hipt, en d'ander springt. 4 Lieffelijcke blyde tijden, Soete Kranskens van de min: Wie sou sich doch niet verblijden, Met een gantsch verheughde sin? Wie sou niet het vuyl gewin Laten varen en bespien Wat een uytgenomen lust, Wat een blijdschap, wat een rust Godt ons over al laet sien. 5 Schout hier Godes wonder-wer[c]ken, Die 't gesloten weer ontsluyt: Wilt op sijnen zegen mercken, En op dees gecierde Bruyt, Die met loovers opgetuyt, Die met goud en peerlen pronckt, Die met purper en met groen Kan haer schatten open doen, Die ons vriendelijck belonckt. 6 Mensche, wilt de soete Lenten, Oock ontsluyten van u hert: Wilt op dese tacken enten Deughd die noyt volpresen wert: Dan soo suldy van de smert Sijn bevrijt, en van de pijn, Want de Deughd staet altijdt schoon, Als een frissche Lauwer-kroon, Die niet kan vertreden zijn. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Somer-Vreughd. Op de wijse: Yets moet ick u Laura vragen, &c. ALs de Bruydt pronckt met haer bloemen, Derftse met haer kuyf wel roemen, En om-armen Phoebus glans, Die haer zwangert met de vruchten, Datse moeder met genuchten, Brengt veel Nimphjens aen den dans 2 Welkoom Moeder met u peerlen, Ghy doet ons gesichte dweerlen In het dicht omschaduwt bosch: Onse oogen gaen soo weyen, Onse hert gaet soo vermeyen, En ons sinnen gaen soo los. 3 Hier gaen wy in 't kooren spelen, Hooren 't Nachtegaeltjen queelen: Daer de Leeuwerk tiereliert: Hier soo springen Hert en Hinden In de dicht beplante Linden: Hier soo hippelt al 't gediert. 4 Hier verlusten ons de aaren, Daer in wy ons lieflijck paren: Hier vermaeckt ons 't schoon gebloos: Daer het Byeken uyt gaet trecken Honing met sijn snelle becken, Soo uyt Lely, Bloem, en Roos. 5 Appels, Karssen, frisse Peeren, Komt ghy Moeder ons vereeren, Vygen, Noten, en de Most: Koren, Rapen en Kastangien, Persken, Mispels en Orangien, En ghy schenckt ons soo de kost. 6 Aen de voorden van de stroomen, In de schaduw van de boomen, Daer laveert een soete Rey, Hier gaen uwe Koeytjens grasen, Met haer volle mellick blasen, Vrolijck in de Klaver-wey. 7 Evenwel in al dees weelden, Ghy ons met u hitt' verveelden: Wy gaen gapen na de Locht, Als ghy met u heete stralen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt soo vinnigh op ons dalen, Sticken wy van dorst, na 't vocht. 8 Leert dan, leert dan sonderlingen Datter g[e]ene aerdsche dingen Houden altijdt eene stee: 't Soete heeft oock [sijne] tijden, Nu is 't weenen van verblijden: Soo doet oock de Somer mee. Herfts volle Schure, Op de wijse: Yets moet ick u Laura vragen, &c. O Ghy Moeder met veel kinders, Hebt wat vreugds, maer meerder hinders, Sorge draeghster van de vrucht: Schure vulster van de Somer, Niet soo frisch maer vry wat loomer, Hierom haeltmen sucht op sucht. 2 Ghy vangt alles af te scheeren, Schapen, Gansen met haer veeren, Ghy schraept alles in u sack: Ghy ontrooft ons oock de bladen, En Apolloos schoon gewaden: Tot ons leedt en ongemack. 3 Gy brengt ons de Noorde winden Stormen, buyen, die verslinden Wat op 't land is en in zee: Ghy brengt ons veel ramp en plagen Kranckheyt en veel boose dagen, Ongesontheyt smert en wee. 4 Evenwel zijt ghy te prijsen, Dat ghy ons de kost gaet wijsen, Die eens Moeders grage hand, Heeft gaen zweelen, plucken, schuylen Uyt de bosschen, weyden, kuylen, Tot behoedsel van het land. [5]Bacchus mach sich wel verblijden, Mits het zijn sijn volle rijden, Want hy krijght sijn buyckjen rond: Ceres heeft haer niet te velgen, Sy mach dancken, hy mach zwelgen, En sich maken ongesond. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Ghy doet onse schuyren vullen, Die ons in de Winter sullen Sijn een aengename vreughd: Ghy versiet ons door u handen, Voor het koude klapper tanden, En ghy toont eens Moeders deughd 7 Als de droefheyd staet voor oogen, Toont u dapper van vermogen, Denckt, God sal het wel voorsien: Ick bemerck in alle dingen Datter sijn veranderingen, Die geen Mensch en kan bespien. De koude Winter. Lente doet de Aerd' ontluycken. WInter met u dorre kaken, Graeuwe grinsaert straf en stuur, Met u wit gevlockten laken, Droevigh, traegh, en altijd zuur, Koud en kil, en seer onguur, Pijn banck, dwinger van de jeugd, Teerer, smerer van ons schat, Slemper, demper, Bacchus vat, Die ons rooft de soete vreughd. 2 Ghy ontkleet ons alle Boomen: Ghy ontciert ons bloem en kruyd, Velden met haer ruyge somen Treckt ghy haer borduursel uyt. Yder sit dan in der muyt, Siet u harde parten aen, En gedenckt hoe fel en wreet Dat dees Vraet ons scheert en eet: Ach wou hy doch van ons gaen! 3 Beesjens, die de lucht naeu scheppen, Staen en belcken op de Stal: Schip noch Jachtjen kan sich reppen, Soo bedwinght ghy't over al: Daer blijft mensch aen de Wal Die u vloeckt en schandigh smaelt, Die geen Munt heeft in de tas: Die u wenscht by 't Noorder as. Dus ghy alle smaet behaelt. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Gy heerscht over andere Menschen: Wy gelijcken Wildemans: Niet mismaeckter sou men 't wenschen, Met een ruyge pels en swans: Met een muts gelijck een trans, Met een koevel voor 't gesicht: Die heeft kegels in den baert, Dese stampt en trapt vervaert, Die verschroockt by vuyr en licht. 5 Maer gy Slemper sit te slempen, En verteert ons vleesch en bloed, En dan sit ghy noch te schempen Als ghy 't soo onnut verdoet, Maer wy dencken in 't gemoed: Daer komt haest een soeter Heer, Met de bloeysels in de zoom, Bloemkens, Kruytjens, Kaes en Room: Dus gaet vry en komt niet weer. 6 Wilt van dese Winter leeren, Dat geen droefheyd stadigh blijft: Blijdschap kan haest weder keeren, Als de Nevel overdrijft: Waer de liefde vast beclijft, Daer en is noch druck, noch pijn: Daer en slaet de hagel niet: Daer is hertseer noch verdriet Nae de Regen, Sonneschijn. Vermaningh aen de Nieu-getrouwde. Stemme van den C Psalm: Ghy Volkeren des Aerdrijcx al. Of, Christi gy zijt dag of licht. DOen Sara sagh Tobyas aen, Soo vriendelijcken voor haer staen, Haer Ooghjens door een stille vloed, Verschuylden in haer kuysch gemoed. 2 Mijn Bruydegom mijn lieve Man, Mijn troost daer ick van leven kan, Mijn lieve vreugd, mijn soete min, Ick open u mijn hert en sin: {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Ik heb noyt door een geyle lust Besocht, waer 't dertel hert op rust, De tochten van een heete brand, Ontroerden noyt mijn eel verstand. 4 Tobyas evenwel bevreest, Die maelde vast in sijnen geest: Hy vreesde voor een lastigh stuck, Dat d'ander bracht in ongeluck. 5 De Engel die vertroost hem voort En sprack tot hem, Tobyas hoort: Die sijnen Heer en Godt verlaet, Die kroont niet recht den Echten-staet 6 Wie volght de lusten van de Jeughd, En wentelt in des werrelds vreughd, En stooft daer in zijn ziel en hert; Die Mensch is wel in 't quaed verwert. 7 Die Mensch mach wel geleken zijn Sy eenigh Vee of morsigh Swijn, [D]at na geen toom of reden hoort, Maer in zijn vuyle lusten smoort. 8 Wie sulcke diend een snoode Heer, [Hy] word een slaef hoe langs soo meer, [WIe voor 't sloven van de pijn] Stemme: Gy lodderlijcke Nimphe, &c. WIe voor 't sloven van de pijn Ten laesten noch mach vrolijck zijn: En wie door al sijn waken, Den Lauwer mach genaecken. 2 Die Held kan d'arbeyd en de vlijd Vergeeten door de soete tijd: Hy kan de Palmen plucken, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} En om sijn voor-hooft drucken. 3 Ghy Bruydegom verdient een kroon, Ghy krijght hier oock u lieve loon: Den loon voor al u draven, En voor u moeylijck slaven. 4 Ghy Bruyd u soete lust geniet, Hier is u troost voor al 't verdriet: Hier zijn al u genuchten, En jeughdelijcke vruchten. 5 Vertreckt van hier en schuylt in 't groen, En wacht den zegen van u doen: Wacht in de soete Lenten Den zegen van u enten. 6 Wacht vruchten daer de soete lust In vinden magh vermaeck en rust: De vrucht waerom wy leven, En in dees Staet begeven. 7 Dat sy u Disch gelijck een krans, Verstrecken voor een ronde dans, Met vreughde doen beklijven Als Tacxkens van Olyven. 8 Wie Godes woord in eeren houd, En op sijn heylge Wetten bouwt. Die sal het Landt be-erven, En 's Hemels vreughd verwerven. 9 Die Man sal al den zegen sien, Die Godt den vromen aen komt dien, Die erft oock al de schatten, Die 't Houwelijck omvatten. Bruylofts-gesang. Stemme: Lustigh Hymen, &c. VRolijck weest vereenight Paer, Dat te gaer U gaet in de Echt verbinden. Ghy genoode aldermeest, Op dees Feest, Laet u doch in vreughde vinden. 2 Hier is droefheyt niet gesien, Noch de Lien, Wie haer niet in deughd verblyen: Hier is nu de rechte vreughd, Vol geneughd, En het loon van 't soete vryen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Hier en is de geyle brand, Noch de schand, Noch de valsche min geleden: Maer de liefde, daer de deughd, In verheughd, Heeft de geyle min vertreden. 4 Zegen dael op u geslacht, Dagh en Nacht, Volght des Heeren heylge Wetten: Dan soo voeght hem Godt daer in, By 't Gesin, Die op sijne wegen letten. 5 'k Wensch de Bruygom over 't Jaer, Werd gewaer, 't Loon van sijn verdrietigh slaven: Dat hy zingen magh aldus Suye, sus, Komt ons soete Schaepjen laven. 6 Drinck daer op eens vrolijck uyt, Voor de Bruyt, [K]ust eens soet aen beyde zyden. 't Zijn nu tijden van de Feest, Dat den Geest, [W]el een weynich mach verblijden. Bruylofs-Liedt. Stemme: De Engelsche Fortuyn. WAer 'tdat den Mensch in alle wellust heen, Nae wil en mensch mocht leven hier alleen, In weeld en vreughd, in dertelheydt en lust, 't Was niet met al, hy derft de rechte rust. 2 De rust bestaet wanneer de Echte Lien, Met hert en sin malkander eere bien, Dat d'eenes vreughd is d'anders vrolijckheyt, En d'eenes druck is d'anders rouw en leyd. 3 Dit is de aert van een gelijcke sin, Dit 's Liefd en Trouw, gedreven door de min, Dit 's Liefd en Trouw van een gelijck gemoed, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat treurt en stight, als 't zijn Ee-gade doet. 4 't Is andersins een onbesonnen aert, Daer d'eene lacht en d'ander is beswaert, 't Is een gemoed van los en wulpsche Jeughd, Daer d'eene pruylt als d'ander is verheughd. 5 Leeft dan verheugt van wil en geeft te saem, In ware liefd vereenight, dat Godts Naem Door u ge-eert, en mag gepresen zijn. En dat ghy blinckt gelijck de Sonneschijn 6 De Liefde sal u leyden waer ghy gaet, En kroonen u in dees gewenschte staet De segen sal van 's Heeren milde hand Verrijcken u, en u geliefde pand. 7 U vrucht sal staen gelijck een vrolijck Kof, Daer 't alles bloeyt met bloeme[n] met lof, Daer 't alles tiert in weelden e[n] vreughd: Dit is ons wensch dat ghy soo [ver]meughd. 8 Wy jonge Jeughd, die noch [...] open veld, Dus eensaem sijn voor yders oogh[en] stelt: Wy doolen vast, en zwerven om en [...] Wy wachten oock ons Bruyt en B[ruy]degom. Zeedigh Trouw-Gesan[g] Stemme: Droeve Princesse. O[f] De Christelijke Soldaet. VRiendelijck Paer dat door den [ze]gen, Van Godes gunst is t'saem gevoe[gd] {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer op de dauw gelijck een regen, U sal verrijcken, seer vernoeght. Dertele min, die moet van u verdreven, [E]n in al u leven, werden uytgeblust, [W]ant wie de Min wil dwaselijck aenkleven, [S]alse haest begheven, door een snoode lust, [D]us wie door liefd de vuyle min veracht, [D]ie worter een krans ter eeren aengebracht. 2 Volght dan de plicht en gebruyct de reden, [S]int u gemoed door liefde vast, [S]trickt uwe ziel met d'eerbaerheden, [S]oo en beswijckt ghy door geen last. [P]rijst dan de twist uyt u gewenschte daken, [D]at voor alle saken ware vree beklijft, [L]aet daer de liefd en d'eendracht t'saemen waken [D]atter dan mach blaken, deugt die eeuwigh blijft, Want wie dees Staet tot Godes eer begint, Die siet sijne we[n]sch en 't gaet hem voor de wint. 3 Hy sieter lust in al zijn handel, Al wat hy doet dat segent God, Hy is oprecht en vroom van wandel, Of schoon de werreldt daer mee spot. Hy sal zijn stam met deughdenrijcke vruchten, Sonder pijn of suchten sien seer braef geplant, Hy sal daer sien de eerbare genuchten, En een soet kryoelen aen des Moeder hand: O die de Echt, dus heerlijck heeft ghekroont, Die worter nae wensch seer heerelijck geloont 4 Denckt daerom steets en stelt uwe gangen, Stadelijck na des Hemels baeck, Neemt met Maria u verlangen, Na een veel hooger, grooter saeck: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer u geen ramp noch tegenspoet sal letten, Daer men u sal setten, als in suyver Goud: O die soo leeft, die kan de doodt verpletten, Daermen nae Godts wetten Bruyloft houd; Dus siet wel toe, dat ghy des Hemels vreugd, Hier in uw ziel en naemaels vinden meughd. Tegen de eygen Liefde, Op de wijse: Gelijck een Roosken teer, &c. NArcissus in een Bron, Sach sijn vergulde haer, Door 't spieglen van de Son, Daer hy verliefd op waer, O schoon gesicht, dat my verlicht, Seyd hy, o Godlijck wesen, Ick sie dat in my is gesticht, Ee[n] schepsel noyt volpresen. 2 't Geen oyt Natura schonck, Dat leeft in my alleen, Mijn leden frisch en jongh, Seer aerdighlick besneen: Bevallijck Beeld, dat in my teeldt, Een liefd en groot genoegen, Ick sie dat my is mee gedeelt, 't Geen d'Hemel weet te voegen. 3 Maer ghy, o dwase Kindt! Dat op u schoonheyt siet, Gelooft ghy zijt [v]erblint, Ghy acht op deughde niet. Des schoonheyts schijn, is waen vo[...] zijn, En Eygen-Liefd is schandigh, Sy brenght u self in smert en pijn, En maeckt u onverstandigh. 4 De eygen Liefd is quaed, En acht haer Naesten niet: Als schoonheyt rasch vergaet, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan sietmen sijn verdriet. De eygen Liefd haer self gerieft, Daer sy doch andren lastert: Al wat sy doet dat is ondieft, Om dat sy is verbastert. 5 De reden wijst die uyt, Dat hy is sot of dom, Die nimmer valsch geluyt, Kan hooren op sijn trom. Het quaed is goed, en wat hy doet, Daer schept hy in behagen: Daer doch een redelijck gemoed Een yder moet verdragen. 6 Narcissus acht hem schoon, Dies wie[r]d hy oock een bloem: En kreegh soo voor sijn loon Een krancke eygen roem. Ghy Vryers oock, zijt wind en roock; Al schijndy hoogh geresen, Soo u queld eygen liefds gespoock, Ghy sult Narcissus wesen. Getoomde Liefde, Stemme: Quand la Bergere. U Geyle liefd o Venus kind, Die is maer wind, U pijl en koker en geweer, U felle schichten, en snelle lichten, Die leggen neer. 2 Segh waerom spildy uwen tijdt, Vol hoon en spijt? Want ick heb nu door vlijt en kracht, U fackel branden, en loose banden Al t'onder bracht 3 Diana als sy toogh ter jacht, Heeft u veracht, Ghy spilden daer u konst om niet: Mits wackre sinnen, en wars van 't minnen, U sijn verdriet. 4 Dach Atalanta soete Maeghd, Die u behaegd, Die liet haer door het geld en goed, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Door lust bekooren, en gaf verlooren Haer fiere moed. 5 De tijdt die alle dingen slijt, U oock verbijt: 't Gemoed is dan met sorgh belaen, En 't nare suchten, en 't minnen duchten Is oock gedaen. 6 Oock d'armoe die den Minnaer druckt De Min verruckt, Die maeckt hem mager en ontstelt, Dat sijn gedachten, de Min verachten En haer gewelt. 7 De wanhoop dick u pijlen scheurt, Wanneer sy treurt; En snijd haers levens draed ontwee En Brenght u t' onder, met storm en donder, Vol rouw en wee. 8 Dus is u liefd o Venus Kindt! Maer roock en windt Geen deughd die over al beslaet: Weg ydel schijnen, gy moet ve[rd]wijnen Met schand en smaet. Vrienden Lied. Op de voyse: Ghy drincke broers berooft [van] sinnen, &c. GHy Vrienden die in vreughd [wil] leven, Onthoud dees lessen eens van mij: Wilt u in geenen twist begeven, Maer schout dees dolle raserny: Want een oprecht gemoet, dat nee[mt] het al in 't goet, En doet in rouw of vreughd: Dat de Mensch in deughd verheugh[d]. 2 Wanneer de Wijn het hert do[et] open, En leydt u totte vrolijckheyd; Soo wilt niet van de reden loopen, Maer blijft in palen van bescheyd: Want een oprecht, etc. 3 De vreughd die is een Mensc[h] verboden; {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan die de palen overtreed: Weest openhertigh by Genooden; Doch liefd en trouwe niet vergeet, Want een oprecht, etc. 4 De vreughde kan in roofkens baden, En zijn met bloemkens overspreyd: De Wijn kan onse Geest ontladen Van alle rouw en treurigheyd, Want een oprecht, etc. 5 De kleetjens die soo vrolijck klincken, Die zijn nu van de sorgh ontlast, Wy sullen Vrienden noch eens drincken, En sien of ons oock meerder past, Want een oprecht, etc. 6 Is 't dat wy mogen oorlof krijgen Wy zullen dancken onsen Weerd: Godts lof dat sullen wy niet swijgen, Wiens goetheydt alles heeft bescheert, Want een oprecht, etc. De Gulden Eeuwe, Stemme: Verdwaelde Coninginne. O Schoone gulden tijden! O aengename Jeughd! Waer in sich most verblijden Al watter leeft in vreughd: De eele Mensch, die had sijn wensch, En wat hy mocht begeeren, Sijn soete rust, sijn wil en lust, Geen quaed en mocht hem deeren. 2 Daer was geen spijtigh pruylen, Geen treck na heerschappy: Na Princelijcke suylen Maer yder leefde vry In vrolijckheyd: men wist van leyd, Van twist noch haet te spreken, Daer had de min, in yders sin, Een vrolijck vier ontsteken. 3 Men pooghde noch na schatten, Na ciersels noch na pronck, Waerom de mensschen pratten: {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer elck bleef even jongh: Het Land gaf uyt, haer loof en kruyd, Haer bloemkens en haer vruchten, Die met vermaeck, en soete smeack, Haer stoofden in genuchten. 4 Men hoefder niet te delven, Noch snijden met de ploegh: Maer 't Landt dat bracht van selven, In overvloed genoegh. Daer speeld het Swijn, by 't vet Conijn, De Leeuw was by de Schapen, De Wolf en 't Lam, de Stier en Ram Die sprongen by de Apen. 5 Daer wierd geen quaed bevonden, Geen boosheyt noch verraed: Maer alle Menschen stonden In een gelijcke graed: Men had krackeel in 't minste deel, Ten quade geen gedachten: Maer LIefd en Vree, die hielden stee, Die waren hare krachten. 6 O schoonste Gulde tijden! O aengename jeughd! Waer in sich most verblijden Al watter leefd in vreughd: Maer wy eylaes! soo sot als dwaes Verachten dit vermaken, Dies onse hert, in rouw en smert, De bitterheyt moet smaken. De Ysre Eeuwe. Stemme: Verdwaelde Koninginne ONbuygelijcke Menschen: Van yser en van stael, Ghy opgevulde penssen Van allerleye quael: Die u gemoed, vol vlam en bloed, Vol wapens hebt gaen smeden, En u ontbloot, soo kleyn als groot, Van d'al-bestierde reden. 2 Waer is de Trouw gevlogen? Wat is nu 't rechte Recht? Nu komt in plaets de lagen: {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedrogh en veel gevecht, Men plundert hier, men stoockt het vyer, Men saeyt veel snoode twisten, Wie smoort dien brandt? maer elcks verstand, Versiert geweldt en listen. 3 Wy staen na heerschappyen, Naer roem en yd'le pracht: Nae wreede tyrannyen, Na grootsheyt van geslacht, Na al het geen, dat tegens reen, En met de deughd wil strijden, Men breeckt de Wet, voor elck geset, In dees bedroefde tijden. 4 Wy staen na gulde schijven Om goud ist al te koop: Om goud wy altijdt drijven, In een onvaste hoop: In d'Ysre eeuw, is nu 't geschreeuw O goudt ghy zijt ons leven! Al ons verstand, en ingewand, Dat is u overgeven. 5 Hierom is 't lijf vol smetten, Vol vuyligheyt en stanck, En wie dit wil beletten, Behaelt seer weynigh danck. Men veynst in schijn, maer al ons zijn Is als vergif van slangen: Een soet gestreel, een loos gequeel Om yder een te vangen. 6 Och mochten wy beleven, Dat liefdes edel saet, Mocht in ons ZIele kleven, En smoren al dien haet: De gulden Eeuw, sou met geschreeuw In volle blijdschap rijsen: Dat vroom gemoet, sou van dit goed, God in den Hemel prijsen. De schoone Bevalligheyt, Stemme: Ick voer al over Rijn. Of, Snel Rebel. ALs Iuno met haer kroon, als Iuno etc. jae kroon, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} By Pallas met haer goude pruyck, In het veld was verselt, en opgepronct seer schoon. 2 Doen reesser een geschil, doen reesser, etc. ja schil, Wie datter was de schoonste Vrou, Die de cier den Laurier, voor allen strijken sou. 3 Doen sprackmen Venus aen, doen sprac[k]men, etc. Jae aen, Leght af u schoon gordelijn, Laet ons dan, 't oordeel van, ons schoonheyt eens verstaen. 4 U schoonheydt Venus blinckt uw schoonheydt, etc. ja blinckt. U gordelijn dat is bereyd, Overschoon, van de Goon, en vol bevallicheydt. 5 Sy ley dien gordel af, sy ley, etc. jae af, Sy cierd haer met een Roosekrans, Eel gevlecht, braef gehecht, die haer veel schoonder gaf. 6 Soo ras, als Pallas sagh, soo ras, etc. ja sagh, En Iuno dese brave krans, Sey in haest, als verbaest, sy wint ons af den kans. 7 Ghy Venus wint den prijs, ghy Venus, etc. den prijs, Het Roosken is vol geestigheyd, Schoon van aert, lief en waert daaer 't oog sigh in vermeyd. 8 Het Roosken is de deughd, het Roosken, etc. jae deughd, De vriendlijckheyd waer met een maeghd, Soet van zeen, wijs van reen, in deugd moet zijn verheughd. 9 De schoonheydt sonder geest, de schoonheyt, etc. ja geest. Is als een gulde houte pop, Die wel schoon, staet ten toon, maer is een doode leest. 10 Dus Nimphjens u bereyt, dus etc. bereyt, Omhelst de schoonheyt die beklijft, Die de tijdt, niet verslijt, maer duurt in eeuwigheyd. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Het groote Gilde, Stem: Kits Allemande. Op de rechte Engelsche wijse. 1. IN 't groote Gild valt veel te doen, Jae meerder als men kan vermoen: Dus onbedachte Minnaers proeft, Watm' in 't Gild al behoeft, Soo aen huys, soo aen bef, soo aen kant en gestick, Soo aen ringh, soo aen dagh, aen gepronck en geslick: Soo aen kous, aen bont, aen schoen, Aen fluweel, aen satijn, aen damast en klinckant, Soo aen jack, soo aen keurs, aen borduur, diamant, En met dertelijck te boen Daer ghy als met een lust, U stort in dwase rust Bedenckt hoe dat u malle sin, U treckt tot dwase Min. 2 Dan moeter noch meer zijn als 't kleed: En na ghy slecht of lecker eet, Soo moet ghy zijn om als besorght Schoon dat men 't leent of borght, Soo aen broot, soo aen bier, soo aen speck, soo aen kees, Soo aen turf, soo aen Hout, soo aen vis, soo aen vlees, Soo aen melck, aen room, aen prut, Aen geback, aen gestoof, aen gesoon, aen gebraen, Aen pastey, aen lamprey, soo aen taert, soo aen vlaen, Soo aen butter, wijn, en Grut. Daer smeerje van u krop, En denckt ten mach niet op: Gelooft, dat al te veel gesmeert, Het hamken haest verteert. 3 Dat Gild vereyscht soo vele goet, Waer mee 't sijn kraem toe stellen moet: {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo van huysraed, als van 't geen, Dat noodigh is 't gemeen: Soo aen stoel, soo aen banck, als aen bed en gordijn, Soo aen pan, soo aen treest, als aen tang, porselijn, Soo aen spit, aen pot, aen kraen, Soo aen kroon, soo aen schael, als aen schroef, en lantaern, Soo aen disch, aen servet, soo aen web als aen gaern, Soo aen bly, smout en traen, En al wat ick vergeet, Dat leerdy tot u leet. Siet doch eens hoemen sich beswaert, Van die ten huysraed vaert. 4 Doch bleefdy slechts met u alleen, Maer ghy krijght drie haest van u tween, De kraem die hebdy van 't gemal, En elck groot overval: Van Cousijn, of u Neef, u Gebaet of Compeer, Van u Nicht, u Gespeel, u Gebuyr [u] Commeer: Hier de Kock, kraul en klappey, Om 't Candeel, om de sop, om de ko[rst] om 't gesnack, Om 't bancket, om 't gesmul, om [de] wijn, en 't geback, En als dees lichte Rey Die blijft u soo lang by, Als 't goed is op een sy Dan stuyft elck heen, en gaet sij [...] straet, Daer yder u verlaet. 5 Met wijsheyt moet dan dese staet Sijn aengebaert door wijse raed: Om 't block te slepen met bescheyt, Met kloeck en goet beleyt: Daer moet raed, daer moet sorgh, dae[r] moet lust, daer moet vlijt, Daer moet sweet, daer moet konst, in 't besteen van de tijt, Daer moet wil, en liefd, en deughd, Daer moet staet, daer moet stam, dae[r] moet huys en geslacht, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer moet Godt, daer moet eer, en rust zijn overdacht, En zegen vande Jeughd: Voor al met Ouders sin, Moet liefd en trouwe min, Met redens schael zijn overleyt, Of 't wort te licht beschreyt. De verstoorde Ruste. OP de wijse: [A]l hebben de Princen haren, &c. [V]Rolijcke velden, lieflijck geboomt, Waer in soo menich Beecxken stroomt, [E]n soo aerdigh dierken sweeft, [D]at van uwe rijckdom leeft. 2 Siet hier het Hert en ginder de Kind, [O]nder de Elsen, Esschen en Lind, Als sy k[ru]ysen 't groene wout, Waer soo menigh Jager houdt. 3 Weeldrige dierkens, die soo vrolijc springt, Die op de tacxkens lieflijck singt En hebt sorge noch verdriet, Laes! ghy siet u droefheyt niet. 4 Hier komt de Jager met sijn Bracken aen, Siet hoe hy snuflend komt gegaen, En hoe loos hy u belaeght, Siet dat ghy 't u doch niet beklaeght. 5 Daer komt de Voog'laer met zijn loose fluyt, Siet hoe hy 't net en knip set uyt, En queelt een soo vrolijck Lied, Maer het is al tot u verdriet. 6 Waerom o dierkens! stoortmen uwe rust? Waerom o Vincxken! breecktmen uwe lust? Ey wat hebdy doch misdaen: Datmen u dus soeckt te verraen? 7 Daer ghy doch met uwe lusjes te vreen, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets met de giergaert hebt gemeen: Want ghy niemant en misdoet, Noch yet quaeds hebt in u gemoed. 8 Dit is het beeldt van de vroome Mensch, Die wort belaegt na 's boosen wensch, Door beveynstheyd en bedrogh: Laes! dees boosheyt regeerter noch. Verachtinghe van Overdaed, Stemme: In kleynheyd leef ick onbenijd, &c. WIe dat een vreedsaem huys wil sien, En vrolijck zijn: Die moet de dertle Overdaed vlien, Want haer treken, die breken, en steken Met smert en pijn. 2 't Genoegen is soo groote schat, Soo groote deughd, Dat alles met genoegen aenvat; Want Gods gaven, en haven, die lav[en] Den mensch met vreughd. 3 Het matigh kosjen smaeckt he[el] soet, Hoe slecht hy 't heeft: Want hy genoeght in 't danckbaer [ge]moed, Van Godts zegen, verkregen, ter deg[en] Hy rijcklijck leeft. 4 Der Grooten weeldrigh oversch[ot] Baert hem geen smert: Hy siet het aen maer acht het spot: Want haer weelde, vereelde, no[ch] deelde, Gyt droevigh hert. 5 't Vernoegend hert past hier niet op Wech overdaed, Al hijstmen 't zeyltjen in den top, Dat brallen, dat prallen, sal vallen, Met schand en schaed. 6 Ey nuttight dese leckre kost, En frissche dranck: {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} En singt den Schepper, die dees most, Die 't leven, het sweven, gegeven Heeft, lof en danck. 7 Wel, veylge staet, en vrolijc by een Vol soete rust: Ey weest met 's Heeren segen te vreen Want de quaden, die schaden, en smaden Op onse lust. Zee, en Schipper-Liedeken. Stemme: Yets moet ick u Laura vragen. RYcke Zee met al u schatten, Wie kan uwe rijckdom vatten? [W]ie besiet u rijck tresoor? [P]eerlen, Silver en Coralen, [S]teentjens, Beentjens zijn te halen [A]l u rijcke zanden door. 2 Niet is hier op deser aerden, Oock hoe groot en schoon van waerden, Dat u konst niet aerdigh maelt: Paerden, Katten, Honden, Swijnen, Boomen, Kruyden, Medecijnen, Alles uyt u boesem daelt. 3 Pluto sit daer oock te grasen, Om sijn grage lust te asen, En hoe schenckt ons al te met Wel een schelpjen voor ons oogen, Ey hoe konstigh en gebogen, Hoe gebeeld, gevlamt en vet. 4 Siet hem ramlen in de schijven, Van ons scheepkens, die daer blijven: Siet hem staeplen goud en schat: Daer heeft hy sijn Tolck en boden, Die ons by sijn schatten [n]ooden, 't Gierigh hert gebreeckt noch wat. 5 Onse Scheepjens die laveeren, Die dan heen en weder keeren, Al op hope van de winst: Al ons geld en goet te soecken, Uyt de Noord en Zuyder hoecken, Maer om deughde denckt men minst. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Sietse hier eens op de stranden Met haer wimpels komen landen, Met haer vlercken en getrom: Sietse vlammen tot een wonder, Sietse spouwen vyer en donder, Tot haer blijde wellekom. 7 Daer word alle vreughd bedreven, Als de Schipper schip en leven Brengt ter goeder haven in: Siet de Reeders eens verlangen, Om een goede buyt te vangen, Siet haer gapen na 't gewin. 8 Schipper hebdy 'tdan verpeutert, Hebdy hier en daer geleutert, Hebdy van u Schip verboomt: Dan moogth ghy by tijts wel singen, Schipper moet de Ree afspringen, Als hy van den Nicker droomt. 9 Maer hebt ghy soo slincx by tijden, Wat getaeckt bangeld of zijden, Hebdy maer u schip gevult: Hebdy dan een potjen broken, Niemant heeft een woord gesproken, Ghy zijt vry en hebt geen schuld. 10 Wie by Pluto gaet ter schoole[n] Die sal niet in doncker doolen, Want hy is een duyster Godt: Die sijn Kinders en sijn Klercken, Drijft tot roof en quade wercken, En hy maeckt haer stout en sot. 11 Doet u handel doch ter eeren, Wilt van Ionas Schippers leeren: Als zy quamen uyt de nood: Bracht en sy den Heere gaven, Die haer in een blijde haven, Bracht in 't leven uyt de dood. Jeughds-Vermaen. Stemme: O eenigh voetsel van. O[f] Kits Almande. HEbt ghy, o Jeughd: niet lang[h] gesien, Hoe datmen moet de wellust vlie[n] Ghy jonge Spruytjens van 't soe[te] leven, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe gaet ghy u dus overgeven? Totte slemp, totte demp, totte lust, totte vreughd, Totte jacht, totte pracht, totte prael en geneughd, Totte dronck, totte smaed, totte schand, Tot een Sot, tot een spot, tot een Nar, tot een Aep, Tot een Uyl, tot een Swijn, tot een Leeuw, tot een Schaep, Als Tyribus in 't land: En gaet soo dartel heen, Met wulpsche plompe ze'en: En denckt gy niet dat de gulde tijden Van u Lent daer heene glijden? 2 Ghy jaeght en vlieght soo enbedacht, En hebt op tijdt noch leven acht: In sulck gevaer soo gady rasen, En gy swerft als de dertle dwasen: [O]ver bosch, over veld, over duyn, over strand, [O]ver bergh, over dal, over hey, over land. Door het vyer, door de kou, door het vocht: Daerse smeert, daerse teert, daerse vist, daerse vinckt, Daerse troeft, daerse schroeft, daerse drinckt, daerse klinckt Met sulcken vuyl gedrocht, En in dees wulpsche vlucht, Past ghy op eer noch tucht, Ey, verschoont de bloem van uwe Jaren, En wilt d'eedle ziele sparen. 3 Al u vermaeck is ydelheyd, Ja lichter als de wind die weyd, U roem is snelder dan de dagen, En so rasch als de wintervlagen: Als een bel, als een bal, als een pijl, als een roock, Als een bloem, als een blad, als een loof, als een smoock, Als een ebb', als een stroom, als een vloed: Als een spoel, als een spil, als een rad, als een snee, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een glas, als een ijs, als een schau, als een zee: Soo los staet u 't gemoed: En is als lichte stof: Ghy hebt doch gantsch geen lof Maer schand en oneer zijn u kroonen, Die u leelijck sullen loonen. 4 U Loon dat staeter al gereet En komt u treffen eermen 't weet Dan voeldy self de sware plagen, Die ghy, lacy: sult moeten dragen: In u oogh, en in u neus, in u oor, in u tongh, In u hand, in u tand, in u milt, in u long, In u blaes, in u nier, in u been: In u buyck, in u heup, in u maegh, in u kuye, in u net, in u rugg', in u zy, in u dye, In lever, arm en scheen: En al de leden door, Soo kruypt de pijne voor Die ghy met u dertle zinnen Dus hebt na gejaeght in 't minnen. 5 Wat raet om uyt dees slave[rny] Dit domme wicht te maken v[ry] Om dat van 't quade pad te ke[ren] En doen treen in den wegh [des] Heeren? Door de schrick, door de vrees, doo[r de] pijn, door de smert, Door de roe, door de smaed, doo[r de] schand in het hert: Door de geest, door de wil, doo[r de] lust, Door de boet', door berouw, door ge[...], door de tucht, Door de hoop, door de liefd, door 't [ge]loof, door 't gesucht, Verkrijght het weder rust: En valt verslagen neer, En bid dien grooten Heer, Dat hy zijns slaefs en sondigh le[ven], Hem genadigh wil vergeven. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Matigh Vreugden-Mael, Stemme: 't Windeken daer den Bosch af drilt. 1. VRolijck Vrienden weest verblijd, In dees aengename tijdt: Sijt met maten, uytgelaten, Matigh machmen vrolijck zijn, By goede vrienden en by wijn. 2 Wijn die doet u het hert op gaen, En de droefheyt van u slaen, Waerom suffen en te duffen, Alle ding heeft sijne beurt, Vrolijck geselschap niet en treurt. 3 Wijn te drincken dat is geen sond, 't Is als balsem in de wond, Sy kan vreughdigh, frisch en jeugdig, U verquicken 't droef gemoet, Sond isser die te vele doet. 4 Is onse geest als dof van pijn, Wijn die is de Medecijn: Treckt van binnen, onse sinnen, En sy voertse na de lucht, Wegh is de pijn, en opter vlucht. 5 Een glaesjen is een goet begin, Twee dat maeckt een luchte sin: Drie geschonken, en gedroncken, Is ter eeren van u Vriend: Siet dan of u oock meerder dient. 6 Maet moet in als gehouden zijn, In de vreughd, en by de wijn, Want de reden, moet bekleden, Dat ghy zijt een vrolijck Man, Die hem met maer verheugen kan. 7 Wijn die heeft een so groten kragt Wie haer drinckt en niet en acht, Doetse rasen, als de dwasen: Wel geluckigh die verheughd, Matig gebruyckt den Wijn tot vreugt. Wijsheydts Lof. Stemme: Orange. Of, Astraea lieve Maeghd. SOphia reyne Maeghd, Die in u boesem draeght, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Den brandt die ons gemoedt ontstelt: Soo datmen acht noch goed noch gelt, Ick draegh u, en klaegh u met hert en sin, 'k Verlangh na uwe Min, U deughden, u vreughden Verkies ick voor een schat en groot gewin. 2 O Wijsheyt, ick verlang, Waer heen streckt doch u gangh! Ey schuylt in 'tbinnenst van mijn hert, En leert my kennen wat my smert: U wegen, en stegen, maeckt my doch koud, En schenckt my 't allerstond Den zegen, verkregen, Van aenbegin uyt Godes heyl'ge mond. 3 Ghy zijt een Godlijck licht, Een spiegel voor 't gesicht, Een beeld van 's Hemels goedigheyt, Een strale van sijn heerlijckheydt: Oock jeugdigh, en deughdigh en goed van aert, Die ons treckt Hemelwaert, Door klaerheyd, en wae[r]heyd, Die uyt den glans des Scheppers gebaert. 4 Ghy zijt van God gedaelt, En hebt van hem gehaelt De druppels van des Hemels douw, O schenckt ons u oprechte trouw, U schatten, daer matten, niet komen Daer roe[s]t noch roover zy, Dan 't knagen, en 't klagen, En van 't verderf en alle schanden vr[y] 5 Maer wier soeckt Peerl of Kroo[n] Wier soeckt der deughden loon, Die erft voorwaer het hooghste goed: Hy soeckt den Hemel int gemoed: Van binnen, de sinnen, hem spreke[n] aen, Wilt u ziel hooger staen: Godts gaven, die laven Den Mensch, om saligh in sijn Rijc[k] te gaen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeghden-Vreughd, Stemme: Pronckjen van de Maeghden, &c. 1. PUyckjen van de Maegden, Wie sal u vereeren? Die elck een behaeghden, Om u lof te meeren: Wie sal niet begeeren Te singen uwe deughd? U reden, en zeden, Die geven ons 't leven, En soete vreughd. 2 U schoon eerbaer wesen, Overtreft de Roosen: Wijsheyt is te lesen, Als u kaecxkens bloosen: En u lieflijck koosen, Verfrischt een hoogh gemoed, U dagen, behagen, Ja 't leven, sy geven, Wat liefde doed. 3 U schoonheyd beroerde, En dee gantsch beswijcken, 't Hert dat ons vervoerde, Als ick u quam kijcken, Nu wil ick niet wijcken, Van uwe bestigheyt, U oogen, vermoogen, Te leyden, ons beyden, In vrolijckheyd. 4 Vrolijckheyd in eeren, Magh een Maeghd genieten, Achterklap te weeren, Moet haer met verdrieten, Stracx de Nijd sal schieten, Op haer onschuldigh hert. En stichten, de schichten, Van 't minnen, als spinnen, Met valsche smert. 5 Nijdt, soeckt ander wegen, Ghy mooght hiermet blijven, Ghy zijt h[ier] verlegen, Want wy u verdrijven: {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreughd sal hier beklijven, Door eerbaerheyden lust, Met vreden, bekleden, Met eeren, verkeeren Door deughd en rust. 6 Wilt doch gaen ter schoolen, Hoort de deugde spreken: Om dan niet te doolen, Door geveynsde treken. Want de deughd sal breken, De laster en de schand, Haer kroonen, die loonen, Door zegen, verkregen Van Godes hand. De Tafel-Vrienden. Of Vrienden baet, Qua toe-verlaet. Om te lesen, of aldus te singen. 't IS met my nu heel verkeert Ick ben nu te seer verneert Doen ick groeyde in de weelde: Yeder my zijn jonsre deelde. Yeder my zijn Liefde bood, Yeder toonden 't herte bloot, Ick was 't al, ick was haer Neve, Diemen nimmer sou begeven, Ick was haer naeste vriend, Die het alles had verdiend: Ick had geld, ja huys en landen, Beesten, bergen, duynen, zanden, Alles wat een rijcker man, Tot zijn wellust hebben kan. Ick ontfing hun boven maten, Vrolijck wy ter tafel saten, Daer ons geen geneughd ontbrack, Om te leven met gemack. Siet my nu eens aen ter degen, Hoe ick sta hier gantsch verlegen, Niemant ken dien armen knecht, Die beroyt is en seer slecht. Waer zijn nu mijn Tafel Vrienden, Die my eertijds trouwlijck dienden, Die my dienden om 't genot, Van ons weeldrigh overschot? {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer zijn nu Couzijns en Neven? Waer zijn ons Compeers gebleven? Wel hoe deynsen sy te rugh, Die eerst waren al te vlugh? Die my steets om d'ooren lelden, En veel vriendlijckheyt vertelden: Jae die dienden oock daer toe, My de zolen uyt de schoe. Siet hoe is 't geluck vervlogen, Hoe heeft my de waen bedrogen, Die ick meenden vast te gaen, Sijn my schielijck af gegaen. Waer op wil ick my verlaten, Spa berouw kan my niet baten, Ick ben nu een armer bloed, Die om brood en water wroet: Voortijds doen ick koude geven, Mocht ick by mijn Vrienden leven: Doen ick hadde land en zandt, Bood my yeder een de hand. Maer nu 't Avontuur verandert, Yder een sijn paedjen wandert, Sien my wel ter zijden aen, Maer haer oogen van my staen. Nu ick in mijn oude dagen Vast moet steenen, suchten klagen: Nu ick met een dorre staf Drijf de Schaepkens op en af, Nu dit lichaem wel sou rusten, En gemeten soete lusten: Nu 't in droefheyt afgeslaeft, Op een dorre Heyde draeft, Nu de ingevalle kaecken, Wel een goede beet sou smaken, Nu de arme oude Man, Niet heeft waer hy leven kan. Ach! waer is de tijd gevaren? Had ick in mijn jonge jaren, Had ick in mijn tijd gesien, Wat in d'ouder kost geschien. Had ick overleyt te veuren, Wat my namaels kost gebeuren: Ick en had mijn gul gemoet Met mijn schade niet gevoet. 'k Sie des werrelds wanckel leven, 'k Sie dat als een radt gedreven. 'k Sie wat eertijdts was bemint, Vlieghter heen gelijck een wind. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! waer zijn nu 'd oude tijden, Daer de vriendschap kost verblijden? Daer d'een vrient in 's anders noot Stelde 't leven in de dood? Al de vriendschap is vervlogen, Vrienden vrientschap is maer logen. Vrienden vriendschap is als riet, Speelter mee, maer bruyck het niet. 's Werrelds Liefd is onbestandigh, Sy loont haere Minnaers schandig: Vrienden die haer scheenen vroom, Sijn vervlogen als een droom. 'k Wil voortaen op Godt vertrouwen, En niet meer op Vrienden bouwen, 'k Wil my troosten in mijn smert, En gedencken in mijn hert: 't Werrelds Vriendschap is maer schijn, Godt sal al mijn Vriendschap zijn. Van de broose Schoonheyd der Ieughd. t'Samen-spraeck. Op de wijse van de 10 Geboden. Of, Neraea schoonste van u. 1. O Bloemtjen dat met lust ontloken, Soo vriendelijck in ons ooghen bloost: Dat in de Lovers leyt gedoken, En in des levens rust en troost. 2 Mocht ick eens 't soete spruytjen plucken, En dat genieten voor mijn loon: Ick sou het [a]en mijn voorhoofd drucken Voor eene Keyserlijcke Kroon. Clara. 3 Ghy wilt my door uw praetjens quellen, En prijsen mijne schoonheyd mee: {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Eylaes! de wind haest neer kan vellen Wat voormaels bloeyden in de vree: 4 Gelijck een bloemken is ons leven, Dat wel ons jeughdig oogh verfraeyt: Maer 't worter haest als stof verdreven? Wie isser dan soo mee gepaeyt? Petr. 5 Ick weet mijn lieve Purper roosjen, Dat wy maer zijn als stof en kaf: Dat onse schoonheyt is een bloosjen, Die schielijck wast, en weer neemt af, 6 Soo is nochtans u deftigh wesen, Door uwe schoonheyt my een lust: Waer door ick leef in hoop en vreesen, Vermids ghy rooft mijn soete rust. Clara. 7 Laet u geen schijn of waen bedriegen, Siet niet op glans of ydle pracht: Want als de schijn daer heen gaet vliegen, Dan wordy van elck een belacht. 8 Siet dan op deugd die steets moet duren, Siet dan op eer die niet vergaet: Want schoonheydt doet te dickwils truren, Dus u besint eer 't is te laet. Petr. 9 De schoonheyd deughd, als gulde lichten, Sijn stralen van d'eerwaerde jeughd: Sijn boeyen die voor soete plichten Ons voeren in volmaeckte vreughd. Clara. Vreughd die der moet volmaecktlijck woonen, Daelt in geen mensch of menschen sin, Met vreughd en deughd sal Godt ons kroonen: 't Is hier een onvolmaeckte Min. Tegen 't verlies der goederen, Stemme: Courante la Bergiere. PHillis u rouw wort gespeurt, Gelooft dat alles heeft sijn beurt: {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer de werreldsche dingen worden al te veel betreurt. 2 'k Sie ghy om u Schaepkens sucht, Die nu verstroyt zijn op der vlucht, Stelt u sinnen te vreden, draafheydt is een quaed gerucht. 3 't Vee dat u is afgegaen, Misschien dat die in klaver blaen: In goe weyde gaen grasen, daerom laet de droefheyt staen. 4 Uwe Oom was wijs en vroed, Die achte al des werelds goed Als het Ebben en vloeden, dies had hy een stri gemoed. 5 't Goed dat dus ons hert ontstelt, Dat heeft ons dan in haer gewelt: En de braefste verstanden, worden daer door neer gevelt. 6 Bruyckt het goed: en watter leeft, Maer datter 't herte niet aen kleeft: Want de ruste gaet slippen, en de werreld u begeeft. 7 't Hert dat zich geduldigh toont, Dat word met ru[st] en vreugd geloont, En de vrome gemoeden, worden vand[e] deughd bekroont. 8 Schae van eer gaet bovent goud: Verlies van eer veel droefheyd brout, Maer in wereldtsche goeden, raed ick dat ghy mate houd. Verleydende Minne. Stemme: Komt Venus uyt u hooge throon. 1. O Circe door u Toover-dranck, Maeckt gy ons breyn en harssens kranck, Ghy hebt ons heel bedrogen, en te seer verleyt, Vleyende hebt ghy dien dranck bereyt. 2 Vlyssus sagh u loose baen, Dies greep hy 't kruydjen Moly aen, En sagh sijn voclk herschapen, door een woest gespuys, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Loopende van d'een na d'ander kluys. 3 U soete stem en bovensangh, Bekoort de menschen al te langh, Dies wort men los van sinnen, en geheel verdooft, Sijnde van verstand en breyn berooft. 4 In wolven, Beyr, en wrede leeuw, Begoochelt, maeckt de mensch geschreeuw, En 't morsigh Swijn leyt wroeten, in dien vuylen stanck, Wentelende in u Tover-dranck. 5 Als steenen zijnse traegh herschept Daer niemant een vin van rept, Als vogels oock met wiecken, en geswind ter vlucht, Swevende dwars door de ruyme lucht. 6 U dranck, o valsche mins bestier! Die maeckt den Mensch soo snooden dier, Soo dat hy buyten reden, en geheel ontsint, Tuymelt en is in u liefde blind. 7 Het schijnt in 'teerst wel soete wijn Met Honing, doch het loos fenijn, En 't boos vergif van Slangen, daer mee sy bekoort Schuylter, wie dat haer gesangen hoort. 8 Geluckigh wie sijn ooren sluyt, En schout de Circen valsch geluyt: En voeght sich na de reden, grijpende wijsheyt an, Dees blijft een braef en verstandigh Man. Herder-Liedt. Van Iacob en Rachel. Stemme: Coridon ontsteken. Of, Ae[r]tjen die is aerdigh. WAer is trouwe minne? Waer is trouwer hert? Waer zijn trouwer sinnen? {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Sy in rouw of smert? Als dees Herders deughden, Die om d'Herderin, Veerthien Jaer verheughden, In getrouwe min. 2 Hy ging na der Heyden Met een bly gelaet, Rachel hem geleyden Met haer soete praet: Siet de Beesjes springen In het Klaver-gras, Hoort den Herder singen Die vol vreughden was. 3 Ey wat soete dagen Had dit Herders kind: Die 't al kost verdragen, Om die hy bemint. Siet eens Rachels wesen, Siet haar soet gesicht. Waer in is te lesen, Wat de Deughde sticht. 4 Wat al soete kuren Dee het tierigh Vee. Jacob kost niet duren Van zijn Galatee. Siet haer Geytiens aesen, Siet haer Lammers aen, Die soo weeldigh grasen, En by koppels gaen. 5 Hy songh meenigh Liedjen, Van des Heeren lof, Op sijn Herders rietjen, En van 's Hemels stof. Rachel die vlocht Roosen, Om haer Herders hoofd, Jacobs lieflijck koosen Al haer pijn verdooft. 6 Noch word hy bedroghen, In zijn trouwe min, Lea neemt door logen, Rachels leger in. Jacob most noch slaven, d'Ander seven Jaer, Op de Heyde draven, Om zijn weder-paer. 7 Maer een grooter zegen, Was hem weer bescheert. Jacob heeft verkregen, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hy had begeert. Rachel was zijn leven, Rachel was zijn lust, Godt heeft hem gegeven, Daer zijn hert op rust. De vlijtige Herderinne. Stemme: Lanter-In. 1. REpt u snelle voetjes, Lieve Galathe, Draelt toch niet soo soetjes, Achter 't tierigh Vee: Laet u niet verleyden, Door de wellust en de Min, Dus treed aen, dus treed aen, Eer het vee sal doolen gaen. 2 Als de Schaepkens doolen, Dan doolt Galathee: En dan schijnt verholen, A[l] haer deughde mee: Wie te traegh wil hoeden, En volvoeren sijnen plicht, Sal te spa, tot sijn schae, Swerven sijne Geytjes na. 3 Maer wie deughd wil leeren, Moet met lust en vlijt, Al sijn sinnen keeren, In zijn Jonge tijd, Om den krans ter eeren, Drucken om zijn edel breyn: O de deughd, is een vreughd, En een cie[r]sel van de Jeughd. 4 Naerstigh moetmen slaven, Door de mist en douw, Op der Heyde draven, Soo in hitt' als kouw, En de geyle tochten, Vlieden en den tover-dranck, Die de Jeughd, niet verheughd, Maer haer stort in ongeneughd, 5 Hout u frisch en wacker Op verdeughden padt, Bouwt des wijsheyts Acker, Dan krijght ghy een schat, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Die noch Beer noch wolven Noch de tijd noch ramp verteert, Want u glas, loopt doch ras: 't Loopen komt u hier te pas. 6 Nimphjes wildy vlechten, Eenen Lauwer-kroon? Wilter deughd aen hechten, Voor u eewigh loon: Want wie pooght te rennen, Na het perck van deughd en eer, Krijght van God, voor het slot, Hier en namaels 't Hemels Lot. Noodiging tot de Deugde Aen de Ionckheydt. Zangh: Queste dolce Sirana. DE soete Mereminne Die soo aentrek'lijck zingt Dat haer gezang tot binnen In 't diepst van 't herte dringt, Verstopt daer voor u ooren, Verleydelijcke Jeughd, Daer valsche wordt verkoren. Verliestmen ware vreughdt 2 Al isse schoone bepeerelt En heerlijck in cieraet, 't Is evenwel de werelt, Die met al 't haer vergaet: Daer niemant (hoe ellendigh) Sijn liefde oyt op lagh Sijn hyz' in haer inwendigh Onopgetoyt bezagh. 3 Verstopt, niet 's lichaems leden Met wasch of dichte wol, Maer hebt verstant van reeden, Het hert van aendacht vol. Gebreck van goe bezitters Geeft qua bewoonders ste'e. Deughdts aenvangh brenght wat bitters, Maer 't endt, veel zoetheydt me's. 4 Indien ghy nu in domheydt {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Het merch van uwe tijdt; Op 't pad dat af en om leydt Dwaes-lustelijck verslijt: Die nu soo soet koomt troonen, Soo schoon en heyl-rijck laet 't, Sal met berou u soonen: En noch misschien te laet. 5 Ick eysch niet dat ghy rustigh En vrolijck laet te zijn, Maer dat gh' u wacht voor 't lustigh Welcks eynde loopt op pijn. Ick eysch niet dat ghy 't minnen 't Minn' lustigh hert belet 't, Maer dat ghy slechts u zinnen Op minnens waerder zet. 6 Te willen 't liefd ontbeeren Is tegens liefs natuur. Des Minnaers hooghst begeeren, Is dat de minne duur: De minne kan niet duren Als 't minlijck wordt gemist: En eyndlijck volghter truren Daerwaen zich heeft vergist. 7 Laet schijn u niet verblinden: Schrik niet voor deughts gedaent. Ghy sultse soeter vinden Dan ghy in 't eerste waent. Allencken, wort hy machtigh Die ernstigh werck begint. En liefd is dubbel krachtigh Als zy liefs trouw bevindt. Onnutt' en schadelijcken arbeydt, Zangh. 1. HOu op die geyl ghedicht of minne klachten maeckt, En menigh Maeghdlijck hert zijn reynicheydt ontschaeckt. U zinwerck is (als rechts) om zinnen te verfraeyen: Maer wat van zelver wast behoeftmen niet te zaeyen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Hou op, verweende konst, van malle Mallery, Het voedsel van qua lust en fieltsche zotterny De jong en teere rijs breeckt door ontijdigh swaeyen; En wat van zelver wast behoeftmen niet te zaeyen. 3 Hou op tijdt-quistigh hooft dat leugen-story dicht, En d'onbedachte Jeught verydelt en ontsticht. Een hongerige maeg is met geen wint te paeyen: En wat van zelver wast behoeftmen niet te zaeyen. 4 Hou op verdwaesde pen die zotte eerzucht stijft. En loffelijck van Krijgh, van Slaen van Moorden schrijft; Die tooren, wraeck, en nijd, in 't herte doet vertaeyen: Al wat van zelver wast behoeftmen niet te zaeyen. 5 Hou op verwijfde handt, die, t'wij[l] ghy besich zijt, Met nieu fatzoen en draght, ([te] mild in geld en tijd) Staegh an een nieuwen windt van sotticheydt laet waeyen: Al wat van zelver wast behoeftmen niet te zaeyen. 6 Hou op die daagelijcx een nieuwen bondt voor stelt Tot minderingh van liefd en meerdering van geldt: Die d'Arent tot een Gier, en Ravens maeckt van Kraeyen Al wat van zelver wast behoeftmen niet te zaeyen. 7 Hou op vergifte tongh die 't volck in sonden vleyt: Die u een Leyster waen, maer leydend haer verleydt: En tot u valschen troost Godts reden durft verdraeyen: Al wat van zelver wast behoeftmen niet te zaeyen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Hou op, verdoolde ziel, van uw dwaes-zinnigh doen: Hou op sorghvuldelijck de boosheyt uyt te broen. Berou en ramp zult ghy van sotten arbeyt mayen: Al wat van selver wast behoeftmen niet te zaeyen. Dolinghs Eynde, Onder den persoon van een Recht bekeerde, Zang: Spagniolette Reformee. 1. MYnen geest voel ick my dringen Tot een vrolijck Liedt Vrolijck magh de mensch wel singen Als 't in Godt geschiedt. Hoe kan hy vreughd bedecken Die na lang soecken vint? 't Moet al na vreughde strecken Als 't hert heeft dattet mint: 2 't Is vermakelijck te spreken Van sijn droeffenis, Als, bedroeftheydts stof geweken, Vreughd in plaetse is. De mensch, dien, 't wijl hy wandert, Het dool padt valt heel suur, Gedenckt, als 't na verandert, Met vreughd sijn avontuur. 3 Langh had ick vergeefs geloopen In mijn onverstandt: 'k Hoopten daer niet was te hoopen: 'k Socht daer ick niet vandt; Op snood en aerdsche dingen Had ick mijn hert geset: Door lust tot vryheyd, gingen De zinnen recht na 't net. 4 Moest ick het beminde derven: 't Hert en had geen rust: Kond ick het somtijts verwerven: 't Stopten geenen lust. 't Verstand dat ramp sou schutten {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} En wist niet hoe het sou: Het hert, dat heyl won nutten, En wist niet wat het wou. 5 Mijn gedachten liet ick weyden, Weyden wijt en breydt: 't Een ding was van 't aer verscheyden Doch t'saem ydelheydt. 'k Socht daer ick soecken konde, Doch op een dool-compas: 't Wordt niet op aerd gevonden Dat nooyt op aerd en was. 6 Godt, die goedt is, liet de stralen Van zijn heyligh woordt Op mijn hert van verre dalen: 't Licht sloeghylinghs voort: 't Hert uyt den stof geheven, Sach (doch door schemering) Een wegh die na een leven Dat beter was toe ging. 7 't Goedt was schoon dat zich vertoonden: En, hoe 't naerder quam, Hoe 't in d'ooghen noch meer schoonden En 't hert tot zich nam: De liefd begon t'ontsuncken: Door lust van 't Heyl hier naer, Liet zich het hert beduncken Geen wegh en was te swaer. [Dus aenving ick vast met vreugde] Zang. Als op 't voorgaende. 1. DUs aenving ick vast met vreugde[n] En (gelijck 't my scheen) Ging langs 't rechte padt der deugd[en] Na het leven heen. Nochtans (hoe 't was) inwendigh Had noch de ziel geen vree, Ick voelden my ellendigh, Maer wist niet wie 't my dee. 2 Als het hert had 't geen 't begee[r]den, Was het noch al yet: Maer als 't haren wensch ontbeerden Had de Ziel verdriet: 't Hert wou wel deught beminnen, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo lang 't geen Tegen vondt: Scheen wel te staen van binnen Als 't wel van buyten stondt. 3 Van het grof vermaeck der sonden Die de wer'lt zelfs laeckt, Was de ziele wel ontbonden En niet in vermaeckt: Maer 's vleysche subtijle lusten, En menn'gerley begeert, Die 't hert meest kan ontrusten, Was noch niet al geweert. 4 En doo Godt nu diepe stroomen Van swaer ongeval, Van ellend en kruys liet komen, Laes! wast niemendal: De nevels die verdweenen; Allensken vand de ziel Dat zy niet was dat geene Daer zy zich eerst voor hiel. 5 Liefde tot het zaligh leven Had in 't hert wel stee, Maer de aerdtsche Liefd (gebleven) Woond en wasser mee: De ziel wou gaern na boven: Midts datz' oock hier troost vandt. Het hert wou wel gelooven, Maer zocht op aerden pandt. ['t GEloof allencken kleynder,] Zang: In 't soetste van den Meye. 1. 't GEloof allencken kleynder, Waer heel te niet geraeckt, Soo God 't gesicht niet reynder Had, door zijn Woord, gemaeckt: De schat van zijn genaden Wierd my soo opgedaen, Dat ick des Levens paden Gants klaer voor my sagh staen. 2 Door 't woordt wel 't overdencken, Vand ick de deughd soo schoon, En 't loon dat Godt wil schencken, Een sulcken waerden loon, Dat wie daer na wil vaten, Nootwendigh vleysch en bloed, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Met al wat aerdtsch is, haten En gants afsweeren moet. 3 Ick zagh dat zulck versaken Geen vryicheyt en laet Tot toorn, verwijt en wrake, En al wat smert of schaed: Tot pracht, tot heersching dwingen, Vyandigh wederstaen: En geen van al die dingen Die d'aerdsche liefd voorstaen. 4 Dees stand (sagh ick) kon maken Datm' hier een ziel-rustigh leeft. Geen onrust kan hem naken Die alles overgeeft. Die niet heeft, daer het herte Haer troost heeft of op staet, Gevoelt geen zielen smerte Als Godt wil dat ment laet. 5 't Gesicht van Godt verkregen, Dee my met grondt verstaen Dat ick van beyde wegen Maer een alleen moest gaen. ´t Minst moest voor ´t meeste wijcken: Te groot was my ´t verscheel: Het aerdtsche liet ick strijcken, En koos een Hemelsch deel. [DE kroon is niet soo waert en soet] Zang; Mein hert is betrubt biss in dem thod, Fa la la la la la. 1. DE kroon is niet soo waert en soet Waer aen men licht geraken kan, Van die gehaelt door zweer en bloedt, Niet staet gereet voor alle man. 2 Dat d'aerdsche mensch 't hooghste Goedt Goetdunckentlijck verhopen derf, Is om dat hy niet wel bevroedt, De waerdigheyt van 's Hemels erf. 3 Die in zijn herte na waerdy d'Onsterffelijckheyt heeft geschat, Geloofd eer datzer niet en zy, Dan datmenz' heeft door lichter padt. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel doen en vrolijck zijn, N,N. Aen den Autheur. Zangh. 1. EEr ghy, vriend, van hier vertreckt Wilt my, bid ick, doch gedencken, En met rijm dat troost verweckt Gunstigh onverdient beschencken. 2 Schenckt my van de trooste | wijn, Waer met d'opper Schencker vulden, Uwe kruyck in druck en pijn, Die 't u al deed duldigh dulden. 3 Sorge, zieckte, herte leyd, My gestadelijck omringen: Wroeging my een nette breyd Dat mijn ziel niet kan ontspringen. 4 Licht u wondert dat ick ga Tot een die heeft meerder lijden: 'k Weet niet vriend, maer ick versta Dat ghy vaster zijt in 't strijden. 5 Elck zyn quale swaerder weeght, Doch die Godes gunst mag nutten, Licht in geen gevaar beweegt Door d'onwanckelbare stutten. 6 Of my zieckte, druck, gevaer, Ballingschap, ja dood omranden, Smaeckt' ick Godes gunste maer, Breken zoud ick al hun banden. 7 Maer Gods trooste, gunst of Geest Kan ick in mijn ziel niet smaken: 't Lijf geplaeght, de ziel bevreest, Lijders troost vergeefs na haken. 8 Dit is, vriend, mijn opper quael, Quale groost van alle qualen, Daer by mijn druck al te mael Weerdigh niet is om verhalen. 9 Hoewel ick mijn qualen schat ('t Sy bekend of seer verborgen) Wel zoo zwaer om zwelgen, dat Menich soud daer an verworgen. 10 'k Weet de tijd die alles slijt, Slijt het tijdelijcke lijden. 't Lijden maeckt geen ziel onvlijd Dien Gods Geest en gunst verblijden. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 11 Maer die ziel en lichaems heyl Mist, die treed onwisse treden, Struyckelt op den wegh onveyl, Valt en breeckt vast al zijn leden. 12 Van den dranck u toegedeelt, Deel t my weder in 't medoogen, Eer mijn quael te veel verdeelt, En ick werd in 't graf getoogen. 13 Van den stercksten ghy gesterckt: En getroost door d'opper-Hoeder Door Gods Geest (die in u werkt) Bid ick, troost u mede-broeder. 14 Eer ghy dan vertrecket vriend, Neemt my eens in u gedachten, En my met u gaven dient Om mijn ziele seer te sachten. Amicus tuus quem nostri. D'Autheur aen N.N. Zangh : Nu leef ick in verdriet, &c. DIt langh (door zieckt vertraeght) rijm-werckjen zend u toe Een die in vrienden dienst wel zwack maer noyt is moe. Niet als die dat zich roemt 't welck gedicht hem heet, Maer als sulc die, ten deel, Gods rechten minsten weet: 2 Niet om dat ghy van hem behoefte zijn geleert, Maer om dat ghy 't van hem zoo ernstigh hebt begeert: Niet dat hy dit of dat op u alleen juys[t] past: Maer wil slechts dat gy selfs, dy selfs in 't herte tast. 3 En staetet zoo met u als uwe pen my zey: Quaels oorsaeck, en oock hulp, hebt gy hier allebey. Maer hebt ghy 't slechs uyt lust of om de konst gestelt: Soo is 't voor die zoo zijn als uw gedicht u meldt. 4 Voor my, 't is my ernst en 't waer weeld in mijn geest, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat slechs de reden trof, en ghy vry 't dicht niet preest: Dat slechs de redens kracht tot deugdes daden dreef, En ick vry eeuwelijck verachte rijmen schreef: 5 Dat slechs een ziel hier door geraeckt uyt 's doots gevaer, En mijnes naems gerucht vry eeuwigh doncker waer. Gebruyck ick, daer ick kan, bevalligheydt van konst: Niet my, maer 't geen ick soek ick daer mede u gonst. 6 Een zieckelijcke maegh (hoe wel 't ter zieckt niet geeft) Neemt 't bitter beter in, als 't soet omstrijcksel heeft. Het cierelijcke vat en gheeft de dranck geen smaeck: En nochtans doet het mee den drinker al vermaeck. 7 Door lust, noch goedt, noch quaed, te leyden, heeft bescheydt Wanneer de lust (hoe kindsch) door waen tot waerheyd leydt. Hier tusschen, vind uw geest hier in yet mits of soets: Gebruycket, en danck Godt Beschaffer alles goedts Onghelijcke standt der Vroomen en Godtloozen. Oytbreydinghe over den eersten Psal. Zang. 1. GEluckigh wiens gemoed noch godeloos aenraden, Noch omgang, noch gespot verlockt tot snoode daden: Maer die de wetten Godts op Godes wil gegrondt, Geschrevn in het hert, altijdt heeft in den mondt. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Gelijckerwijs een boom, waer neven stroomt te gevloeyen Een frissche water-beeck nooyt op en houdt van groeyen, Maer, altijdt, blader-rijck, op zijn bequame tijdt Den gragen Ackerman met rijpe vrucht verblijt: 3 Soo sal de vroome zijn, maer niet de Godt versmaders, Moetwillighlijck verblint, haer eygen ziels verraders: Maer moeten zijn als 't stof, dat met een snelle vlucht, Een draey-wind heen en weer, verspreyd door d'ydle lucht. 4 En als men voor de danck van recht gericht sal komen, Hoe angstigh moet dan staen de schare der onvromen! Want Godt bemint de deughd, en al wie deugde heeft, Gelijck hy soude haet en al wie sondigh leeft. Der Godtloosen Nietigheydt. Uytbreydingh ove[r] Psalm cxxix en xxxxix. Over Psalm 129. Zangh. Engelsche Fortuyn. 1. ZY hebben my (zoo segge Israël) Van jeuget op, door veelderley [ge]quel: Van jeughet op mijn ondergangh [ge]socht: Gezocht, maer noyt nochtans my ov[...] mocht. 2 Ghelijck een Boer dwers door d[e] acker rijdt En dien alom met zijnen ploegh do[or] snijdt, Soo hebben zy oock op mijn lijf ged[aen] {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Door haer so veel ongenadig slaen. 3 Maer hy die siet op alles watter leeft, En, nae verdienst, of loon of straffe geeft, Heeft haren strick en vast-geknoopten bandt Ontween geruckt met zijn vermoghen handt. 4 Zy moeten nocht al t'saem te gronde gaen, En op de vlucht, die Zion tegenstaen: Sy moeten zijn gelijck 't bedrieghlijck kruydt Dat by geval op hooge daken spruyt: 5 Gelijck het kruydt dat dort eer 't is volgroeyt: Waer over hy zijn armen niet vermoeyt Die 't koren mayt, en die 't in schoven bindt. SIjn gragen schoot niet van verladen vindt. 6 't Welck, niet geacht, van geen passerend mensch Die 't wassen ziet, krijght dese goeden wensch: De zegen Gods zy over dy gestort Op dat ghy lang en vol van vruchten wordt. Over Psalm 49. Zangh: 1. HOor na my, en merck gy Volcken al die adem is gegeven Tot dit sterffelijcke Leven. Hoor al t'saem, geen uysgesondert: 't zy of eel of slecht van bloed, 't Sy of rijck of sonder goedt. 2 Uyt mijn hert springt een fonteyne die de lippen op doet breken En den mondt van wijsheydt spreken. Goede dingen sal ick zingen: en een ongemeen getuydt. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Salmen hooren van mijn Luydt. 3 Waerom sal ick, bang voor kommer hert en sinnen sich doen raffen Om veel goets by een te taffen? En my werpend in de sonde van mijn boose weer party, Wachten zulcken eyndt als hy? 4 Siet het leven, doen, en wezen van de machtigh en geld rijcke, Die zoo trots daer henen strijcken: Die zich op haer goedt vertrouwen: daer het hert zich op vergroft, En de mondt van zwerft en poft, 5 Kan wel d'eene broeder d'ander, als hy nu de dood siet naken, Trecken uyt des doodes kaken? Daer en is in al de wereldt, als de doodt haer werck koomt doen, Voor zijn leven geen rantsoen. 6 Want hy selfs, met al zijn schatten, al sijn goud en silver hoopen Kan hem zelfs geen leven koopen. 't Mag wat slepen, 't mag wat dralen, evenwel hy moeter aen. Niemant kan de doodt ontgaen. 7 Siet de wijse: siet de dwase: siet [de] menschen met malkander: D'een die sterft soo wel als d'a[n]der. Hebben zy wat goets of erven: zy b[e]erven maer een graf, En een ander leefter af. 8 S'hebben haer verheven huysen, haer vermakelijcke hoeven, En veel meer dan zy behoeven, Somtijts denckter 't hert met vreu[gh]de, somtijts weer met droe[f]heyt an, En nochtans men moeter van. 9 S'hebben, afkoomst, en geslachten, eer en gunste by de menschen En schier alles watse wenschen. Mocht men eeuwelijck behouwen (denckt haer hert) o! dat wa[er] fijn! Maer 't moet al verlaten zijn. 10 Als de Lente van haer lusten (die [al] steeds nae 't eyndt gespoeyd heeft) {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Over is, en uytgebloeyt heeft, Sterven sy daer heen als beesten, daer geen leven meer voor is: Eeuwigh wegh in duysternis. 11 Dat is immer groote dwaesheyt 't waerde leven soo te enden En zijns Zielen heyl te schenden. Evenwel, die na haer komen, prijsent: en, als wel gedaen, Sullen d'eygen gangen gaen. 12 Daerom ervens' ooc het zelve dat haer dwase ouder erven: Sulcken leven, sulcken sterven. In het graf verderftse, knaeghse, schents' een doot die overwint: Als een wolf een schaep verslindt. 13 Sy doch, die alsulcke dingen noyt en pleegden, nooyt en presen, Daer en sal 't soo niet mee wesen. Eeuwigh rotten en verderven blijft den Goddeloosen by: Maer haer, vreugd en heerschappy. 14 Heerschappy en vreughd: wiens soetheyt int genieten oversoet is, Ja soo lustigh voor 't gemoedt is Als den neus het lieflijk geurtjen dat vroeg in den dageraedt Uyt het dauwigh kruydjen gaet. 15 Wat mach 't een godlooze baten, niet te sijn en veel te schijnen? Shijnen schijn moet doch verdwijnen. Schoont, en kracht sal hem begeven. Hy moet varen daer 't al vaert: Van het prachtig huys, in d'aerd. 16 Maer de Heer (dats mijn vertrouwen) sal het eynde der onvromen, Over my niet laten komen: Maer sal mijnen geest bewaren, dat ick, van 't verderven vry, Mijne doodt geen doot en sy. 17 Siet ghy eenigh mensch verrijcken en in eere hoogh opvoeren: Laet u ziel dat niet ontroeren. Siet ghy sijnen stamme bloeyen en dat hy verheven wert: Gadert u geen nijdt in 't hert. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 18 D'uer van sterven is ghekomen. Wat sal hy met 't goed bedrijven? Hy moet wegh, en 't goed sal blijven. Van sijn schatten, van sijn erven, volght hem niets, noch kleyn noch groot, En met hem is 't alles doodt. 19 't Is wel soo terwijl hy leven, en, door weeldigh sich te toeven, 's Levens lusten nocht mach proeven, Sal hy daer op zich vertroosten: en te staen na lijfs vermaeck, Roemen als een quade saeck. 20 Maer wat helpet, als hy dwase, 't padt des doodts sal moeten treden, Even als sijn Vaders deden? Als hy, t'samen met dit leven, in sijn oogh soo goedt en soet, Eeuwigh 't licht ontbeeren moet? 21 Kort: heeft yemant godt of erve, maer geen wijsheyt in sijn saken Om na beter goed te haken: Soo verscheydt hy uyt dit leven eve[n] als het vee verscheydt: Sonder deught en saligheyt. Beklag over d'ydele Wee[t] en Eer-lust, Zangh: Era di majo. 1. TErwijlmen hier van alles soeckt t[e] weten, Blijft menich mensch selfs van hem selfs vergeten. Seer diep en versoeckt hy der dingen konde, Maer 't nodigst en naest by, blijft ongevonden. 2 De heel Natuur wil ons verstand door-delven. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck denckt om veel, geen mensch schier om sijn selven. Door konst en Weet gestadigh na te hijgen, Kan 't hert of noyt of selden beurte krijgen. 3 Door dragen, hooren, sussen, schrijven, lesen, Soecktmen te kennen en gekent te wesen: Oock van die wy, noch zy ons noyt en kenden: Selfs in den Doodt, des kennens perk en ende. [4] Helaes! wat is 't als 't leven soo vast heen schiet, En wy op elck, en weer, op ons elck, een ziet? In diep onkund van 't geen hooghst is van noode, Sterft nu', onbekent hem selven en oock Gode. [O Kersnacht, schooner dan de dagen, Stemme Nova. 1. O Kersnacht, schooner dan de dagen, Hoe kan Herodes 't licht verdragen Dat in u duysternisse blinckt, En wort geviert en aengebeden? Sijn hoogmoet luystert na geen reden, Hoe schel die in sijn ooren klinckt: 2 Hy poogt d'onnooslen te vernielen Door 't moorden van d'onnoosle zielen, En weckt een stad en land geschrey, Te Bethlehem, en op den acker, En maeckt den geest van Rachel wacker, Die waaren gaet door beemd en wey. Dan naer 't Westen, dan naer 't Oosten, Wie sal de droeve moeder trooste, Nu sy haer lieve Kinders derft? Nu zy die siet in't bloet versmooren, Al eerse naulicks zijn gebooren, En zoo veel swaerden root geverft? 4 Sy siet de melleck op de lippen {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die bestorve en bleecke lippen, Geruckt noch versch van moeders borst, Sy siet de teere traentjes hangen, Als dauw en druppels op de wangen: Sy sietse vuyl van bloed bemorst. 5 De winckbraeuw deckt nu met zijn booghjes Geloocken en geen lachende oochjes, Die straelden tot in 't moeders hart, Als starren, die met haer gewemel Het aenschijn schiepen tot een Hemel, Eer 't met een mist betrocken wert. 6 Wie kan de ellende en 't jammer noemen, En tellen soo veel jonge bloemen, Die toen verwelckten, eerse noch Haer frissche bladeren ontloken, En lieffelijck voor yeder roken, En 's morgens droncken 't eerste fog[h]. 7 Soo veldt de sein de korenairen. Soo schudt een buy de groene blaeren Wanneer het stormt in 't wilde woud[t]. Wat kan de blinde staetsucht brouwen Wanneerse rooft uyt misvertrouwen! Wat luydt soo schendig dat haer rout 8 Bedruckte Rachels, schort dit waren U kinders sterven martelaren, Een eerstelingen van het saet. Dat uyt u bloedt begint te groeyen, Een eerlijck tot Godts eer sal bloeyen En door geen wreedheyt en vergaat. J. V. Borns {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} I.V. Borns Sticht-sangen. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen C. Huygens Ridder, Heer van Sulechem. WTboesemende 't nietigh yet, Dat uyt mijn losse vingren schiet, Waer als 't lijf be[r]gingh vinden? Yet stichtighs rolt, en valt niet in De hedendaegsche jeughde-zin. O Roem der Haegsche Linden! Soo u vernuft en Edel ziel, Ziel boven d'heele weerelts Kiel, Keurt mijn wanschape letters Voor gist, met semelen en sout, Soo sullens' echter werden out, Spijt nijdt, en 't hert vol etters. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jeught, Stemme: J'aymeray tousjours ma Phillis. 1. 't IJeughdige hartjen is so licht Licht verleyt een gul gesicht, Met een duympje, Met een pluympje, Rolt het lichtlijck inde wal, Daer het niet licht uyt raken sal. 2 Vrolijcke tijt wiens Lente-blom Is soo smaeklijk wellekom, Alle menschen, Wie sou wenschen, Als dat sulcken dageraet, Altijt mocht blijven in sijn staet. 3 't Lammetje dat de moeder teelt, Toege-eygent 's Hemels beelt, 't Aldereerste Wiert om 't seerste, Toegewijt de bove-troon Eygentlijk voor 't oneyndigh schoon. 4 Groenende tarwe vars gedorst, Even soo een groene borst, Is gebooren, Te bekooren, d'Hemel-vooght en sijn bewint, Om in de Jeught te sijn bemint. 5 't Vluchtige sieltje dat bedenkt, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe het aen de weerelt schenkt, Jonge Jaren, Seyt 't bedaaren, Tots genoegh toe bloeyen kan, Als het bekruyt den ouden man. 6 't Jachtige seuntje dat soo fijn, Spilde in Vrouwen en in Wijn: Al sijn Jeughje, Met een teughje, Was hy al sijn goedtje quijt, Daer hy sijn Vaer had om gevrijt. 7 't Hongerighe maeghje sich begaf, By de swijntjes aen den draf: Tot hy 't booghje, Van sijn ooghje Steylde na sijns Vaders Stam, Die hem weer in genaed aan nam. 8 d'Achtloose tong van 't algemeen, Schreeut en spreekt noyt heden, neen, Morgen morgen Sal ick sorgen, Feyl door deught te laten af, Als ick haest tuymel in mijn graf. 't Huwlyck Stemme: O! Kers-nacht, &c. 1. O Heyligh! Paradijs u toortsen, Onttreecken door de minne-koor[tsen], Waer door dit rond wert onderstut, Ontfoncken duysenden gelukken, Die yder eve na magh plukken: Schoon s'yder niet sijn even nut. 2 Sy die was uyt een ribb' gesproten, Als eelste van de siel genooten, Omhelst haer liefste Bruydtgom, In Edens Lust-hof, daer de kruynen Der vruchte boomen in de tuynen, Ha[e]r strekken 's Bruylofs Heyligdo[m] 3 Een Maeght drenkt Vreemdelin[g] en Kemel, Soo schraaght s'haer luk ten derd[en] Hemel, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} En wert een uytverkoore Bruydt: Om Abrams Stamboom voort te teelen, Dus bloeys haer lof in Engle keelen, En barste door de weerelt uyt. 4 Hoort Cananit, u Huwlyx roosen, Die sullen sonder eynde bloosen, Godt self, die schonk u Nectar wijn, Uyt waterkruyck, zoo doet hy [...]roomen, Rivieren langs des levens koomen, Wiens sluyten soet, voor 't Huwlijk zijn. 5 Wat sloftmen 't aerdrijk t'onderschooren? De Volke[r]en noch ongebooren, Vermoogen noyt te sien het licht: Soo niet de vlammen van de liefde, Het sneeuw der dorsten door en griefde, Tot buyging na gedoode plicht. Den Hemel, Stemme: Fortuyn eylaes bedroeft. WAt teelt des harten worm afgrijslijke schrik! Door 't noodlot van de ziel dien grooten Albeschick, Vernieting van 't gebeent, sijn schepsel toeroept hoe? En schrickt u leven niet, voor 's levens laeste roe. 2 Soo schreeut het graf, wiens buyk is noyt versaet, de mont Der Waerheyt soeter streelt, en spreekt, swicht Achrons hont. U slinder wackte, en won, en sach des levens poort: Spijt u, soo bitse randt, en kaken spijt u moort! 3 Soo leyt hy leydsman by der hant der Vromen roth, Na 't eeuwigh heylige der Heyligen, wat lot Moet dan beschooren sijn, die sieltjens die soo fijn, Soo syver als cristal, en als getoeft gout sijn. 4 Al was mijn pen gedoopt in Nectar Ambroos {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Hemels, en mijn tongh met Jerichose Roos, Van Lybanon besproeyt, noch wiert sy noyt zoo eel, Te kunnen melden van het luk, het minste deel. 5 't Was Tabor die een glans liet sien aen 's menschen oogh, Hoe dat de bove-zael, getimmert was omhoogh, Dan 't was maer schemering, 't was schaduw sonder lijf, Nochtans Sint Pieter sey hier is Gods schoon verblijf. 6 Ist worste rond een stal? Van wanlust doch gebout, Met welfsels van safier, bos, beek, bergh, starren-goudt, Wat moet 't onmeetbaer hoogh, oneyndigh zijn en schoon, Dien derden Hemels-stoel, Gods Kamer en sijn troon? 7 Wy vreemdt in vremd landouw, hier vreemdelingen, wat Doolt onse herss en-huys, int averec[ht]se padt? Ons Vadren Vaderrijck, is Sions e[...]pe Koets, Daer wacht ons sielen huys, een hee[le] Zee vol soets. De Tydt. Stemme: Phillide mea fedi bella sei Vaga. 1. KOstlijcke seysen die snel als windt kunt maeyen: Wie weet niet dat ghy sijt gesmeet hier boven, In d'Opperhoven. 2 O! Adams soonen, gy gaetse dierder maken, Mits die verwareloost in 't wis verwerven, Van u bederven. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Machten van munten, noch Ophir goud, noch schatten, Noch 't silver van Peru, noyt konden kopen, Den tijdt verloopen. 4 Heylige vloeden gevloeyt uyt diersaem bloeden, Van 'd eenich eenichste, gy bracht door lijden, Des tijds verblijden. 5 Wie in dit leven wert op een nieu gebooren, Seylt op de stroom des tijts, met siele gaven, Na d'Hemel haven. 6 Maer qu[a]lijck feylen, met nooyt vernieuwde seylen, Die noyt het oudt gebeent de huyt af stroopen, Haer tijt verloopen. 7 Soo quist men 't schoonste slechts, om een schootel moesje. Die wenschen om de doot haer stel besteelen, Van tijts Juweelen. 8 Hoe minder diensten dat wy Godt kunnen toonen, Soo veel meer macht van tijdt is ons van nooden, En aengebooden. 9 Die rijk wil wesen, kiest Godt en tijdt voor eygen: Bezitt verleden tijd, tijt noch in wesen: En tijt na desen. Den Godsdienst, Stemme: Volez petit Archer droict à Madame. 'k HEb d'eerste werlt gesien, maer 's is verdroncken, Hy die de doot ontvoer, my deed ontfonken, 'k Heb door den Harpenaer, als gout geblonken. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Mijn Heylant, moest zijn hals voor my, doen vellen, Doe sach ik mijnen roem ter sterren stellen, 'k Leedt smert, drie hondert jaer na Neros quellen. 3 O Constantijn! u hant my soet dee rusten, Fy! Juliaen, u klingh sloegh die my kusten, Veel duysend in een maendt, gy 't leven blusten. 4 d'Hooft ketter Arrius, my dee verschrikken, Gott', Vandel, en den Humm' my deden stikken: Int Engel Eylandt kreegh ik 't eerst verquikken. 5 Sints achtmael hondert jaer twee monster traden, den nek; die 't volk als dol aenbaden, d'Een rees int West, de tweed ginght Oosten braden. 6 'k Duyk onder Arragon, da[er] bloeyt mijn Lely In doorenen, gelijk ten tijden Ely: Daer achtmen my gelijk een vuyl Bely. 7 Wen ick als Manna soet ben o[m] te nutten, En dat ick overbloey, opt Land en hutten. Dan walght men mijns, elk wil mijn s[...]ge schutten. 8 Die my te drijven meent deur bitse beuglen, Den roof mijns Kandelaers, haer kan beteuglen, Daer 't volk ondankber is, daer krijgh ik vleuglen. 9 O yver! daer ik zie u toortsen branden, Daer dat men mijn geluk, met open handen: Maer weeld ist die my vandt uyt alle landen. 10 Komt Sions Dochtren omhelst mijn schatten, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt afschrik van het roet der Tyber-Katten: Na my, die ben herstelt, komt gierigh vatten. De Roomse Bruydt, van Don Ferrante Palavicino. Stemme: Ou luis tu soleil de man ame. 1. HOe leyt het aerdrijk diep versonken, Int dikste duyster van de nacht? Oud Romen in den slaep versmacht. Haer groote en kleyne Goden ronken, En hel en afgront spuwen vuyr, En saeyen onkruyt binnens muyr. 2 Waer blaeckt den heldt die na de kroonen, Des Tyber Afgods steeken dorst, Ferrantes hoogh verlichte borst, Het hooge boos niet kon verschoonen: Soo barst geparste waerheyt uyt, Tot voordel van Gods echte Bruyt. 3 Urbaan sijn als stuyft voor de winden, Op hoop dat hy die vruchtbre telgh, Tot aen de wortel toe verdelgh; Maer neen soo gaet hy glort vinden, Daer aerd, en Hemel sijner lof, Deel achtigh werde door sijn stof. 4 Wie harssens heeft, ontsluyt sijn ooren, Hier dondert Nathans ysre tong, Wiens blixem vuyr ter borst insprong, Van [Arr]agon, om sijn kruyn te stooren: Soo wert de Weerelt kundigh om 't Ontwijcken, 't gruwlijk heyligdom 5 't Groot ydel, 't prachtich der gewelven, En bitse staet sucht, hebbent pit, En merch des Godsdienst int besit: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk viert sich en aenbid sich selven, Waer Innocent rijdt als een Godt, Daer moet San Pedro buytent slot. 6 Dees weerelts averechtsen Heylandt, Omheynt met stekel heunigh by, Dees blixemt zielens dwinglandy, Tot over Zee int Engel-Eylandt. Sijn Heyligheydt goud munten smeedt, Uyt gruwlen die sijn vollik kneed. 7 O Mijterbergh! U steyle toppen, (Wel eer gelieft van 's Hemels Soon) Nu steygren na 't onendich schoon. Gelijk wel eer de Reuse koppen, Om strijt de levren aen de vooght, Die op ons arme wurmen ooght. 8 Raekt eens sijn haere gal aen 't zieden, Soo schenkt hy aen de Roomse Bruyt, Een mengeluides van bitter kruyt, En doet met een scheyd brief vlieden Tot dat die weelderige valt; Die boven seven bergen bralt. 9 Gesonde breynen wijkt uyt Bab[el] Den recht en Godsdienst is herstel[t] Die eeuwigh houden sal het velt: Noch schrikken d'Arragonse Sabel, 't Was Sion die tot Standa[ard] koos: De Leeuw, de Lely, en de Roos. Bataefse Vryheyt, Aen de E. Heer P.C. Hooft. Ridder. Stemme: Je voudrois bien o Cloris. G'Lijk Israel aen Babels beek treurde, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} En hing aen Elss en Lind, sijn Harpen op, Soo even soo, d'Hollantse Tuyn betreurde: Te trekken 't iok, van Spanjens stale kop. De Burger moest Rooms heylge toffel kussen, Noch kon hy noyt het vuyr aen d'Iber blussen. 2 Ziels Moord krakeel was koegel te doen sinken, De Capiteyn en 't Schip, gemant met Volk, En deed 't vryvolk uyt modder kolken drinken, Dat vryheyt nooyt haer vette Koeyen molk: Dat Berabier na eer, en roem te kiesen, Mocht naem en faem, en goed en bloet verliesen. 3 Der Goden Godt, der Vorsten opper Koning, Belacht Granvel en Alvas ysre vuyst, Hy komt, hy siet, hy strijdt, en wint de wooning. Alwaer hy wil, en wenst te zijn gehuyst Soo schraegt ons Godt, des vrydoms kopra troonen: Tot bovent Vlies en Bieschilts steyle kroonen. 4 O Hoofse HOOFT, wiens dappre swane pluymen, Ontswachtelden 's Lands Vrydoms wonder perck, Die Ridder wiert door Lely Godse duymen, Sult eeuwigh lof verdienen van u werk, U zuyver Proos, als Tacitus schiet stralen, U Poesy kan Maro achterhalen. 5 Self Oost en West, na aller eeuwen eeuwen, Sal sien de glans noch rijsen van uw Son: Sal prijsen 't lof des lauwers van de Leeuwen, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Nassauw self Hooft Helden van Sion. Gun groote Godt dat vrydoms Kopre muuren, Door uwe vuyste gestut, oneyndigh duren. Ware Vryheydt, Stemme: Esprits qui souspirez, &c. 1. 't GEboeyde vogelkijn, heeft greins ghenoegh en kooren, En echter fluyt het niet, ter eeren zijn Cippier: Waerom? De Nachtegael, heeft d'ope lucht verlooren, Aldus is Vrydom groot gheschat, by mensch en dier. 2 Herschapen op een nieuw, en op een nieuw herbooren, Te wesen Heer en Vooght, vant innig[e] gemoedt: Te sturen 't siel tuygh recht, na reden en behooren, Geen lichaems vont slaef sijn is Vrydouw echte goedt. 3 Wats Alexander? En wats Caesar die beheerste Het killigh Noord en Zuyd, en op en ondergang, Het waren slaven, die door tochten 't alderseerste: Haer vonden vast geboeyt, door der Sy[r]enen sang. 4 Sint Pieter en Sint Paul geketent en gebonden, In ysre Kerckers, en gheknelt door 's Vorsten knel: Wat waren 's onvry? Neen. Zy hebben vry gesonden, 't Patent haere Konincx uyt; 't stael was haer guychel spel. 5 Een vroom, een goede siel, is heerschap aller dingen, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen dwang haer neyging moort, van binnen ist palleys Des harten, vredigh en soo vry dat het kan singen, Ook midden in het buys van wanlust na den eysch. 6 Wy waren slaven van de wreedste Tyrannyen, Gerabraeckt, vast gestrikt, gevangen in het stael: Maer hy, wiens liefd, ons uyt die kluysters quam bevryen: Quam in een stat, en leedt voor onse smart en quaal. 7 Hoe hoogh, hoe diep, heeft hy geschat die Vrydoms kroonen? Dat self het aerdrijk heeft gebeeft, de rots gescheurt, Komt Vrygevochte volk, verheft u op de troonen: Van Vryheyts ware glans, u valt dat luk te beurt. 8 De Decii, Curtius en Segvola, die leden Om ydle vrydom, fy! wat sloftge Kerste ziel! Te tochten na de gloor, van Hemellijcke seden, U zin stijgh opwaerts na Elye vierge Wiel. Valsche Vryheydt, Stemme: Aenhoort doch mijn gheklagh. TE kruypen langs der aerd, en in de lucht te vliegen, Door gierigheyt na eer, en 't suyker van de faem Te soecken, groote naem: En soo sijn graghe siel in diepe slaep te wiegen. 2 T[e] draven in het spoor, der spooreloose tochten, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer 't geyl zijn vaendel swiert, en lust sijn standaert plant, En 't hart van krielheyt brant: Die 't lichaem springen doet, in driemael dubbel bochten. 3 Sich wentlen om en om, in sijn metale duyten, En proppent harten hol, tot boven boorde vol: En soo hol over hol: Als gierigh, gretigh dol te rollen en te stuyten. 3 Te ylen na de dank, daer 't dagelicks avoesen. Is kunstigh tijdverdrijf daer dobbel-dobbel kans, Vecht om de roose krans: End altijt drooge keel, verdrinkt in volle kroesen. 5 Is dit ook vry sijn? Jae 't, maer 't is een valslijk vry sijn, 't Is vry sijn ,maer dan 't lijf: 't loopt ongebonden heen, Maer ist gemoed vry? Neen, In duyster spartlen sy wiens sielen s[o] in ly zijn. 6 O gy verbasterde die voor de goude Vryheyt, U spant int slaefsche jok, en trekt de[n] ploegh int sant, Hoe weet uw 't hert vermant? Dat gy keurt vals vry sijn, voor ware Vryheyts blijheyt. Gedult, Stem: Cessez mortels de souspirer. 1. WIe is der deughden Koningin? Die op het blanke ros komt rijden, Het is de Kristenen Vorstin, Die hoogh P[r]inces, vant Duldigh lijden: {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die de spier witte Standart omdraeght, Wert hier gewaeght. 2 Den Hopman die de Vorsten stelt, Eert haer gesagh en doet haer draven, Voor d'oogen van soo meenigh Helt: Tot aen de Kust van d'opperhaven. Door haer wert yder sich selleven voogt, En hoogh verhooght. 3 Godt self, die is Godt van 't Gedult; Hy komt stil, int sachtmoedigh suyssen, Soo wert sijn hooch waerdy vervult, Trots al die, die hooghertich bruyssen. Hy self de ziel is, van die ziel die leeft, Die 't leven geeft. 4 Hy die in Remus Klapmuts sit, Breydt uyt sijn stoel met bloedt te tappen, Sy die den Leeuw toomt int gebit, En die op Roos en Lely stappen, Die werden rijk in haer rijken gehult, Door sacht gedult Wy Kristenen int aerdsche pleyn, Die al ons schatten sluyten binnen, Sijn krijgsluy van dien Capiteyn, Die 't alles door gedult kon winnen: Soo wy slechs Meesters van ons selve zijn, Wy zijn uyt pijn. 6 Samaritaan die stoot hem uyt, Den Pharizee sijn goedt doen lastert: Een Judas kus hem boeyt en sluyt, Geen ongedult sijn moedt verbastert: Verliefen wy 't ons, maer ons selven niet, 't Is geen verdriet. 7 Den donder velt de boomen neer, Doch op de Lauwer singt sijn woeden. Dus velt vervolging, Knaep en Heer, Maer noyt lijdsamige gemoeden: 't Gedult onwinbaer is, en bloeyen doet, In tegenspoet. 8 O liefdens doel, op wien gy komt, Kan twist, noch nijdt, noch spijt op vatten, Een pijl is die op rotsen stomt. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoop en 't gebed, die doen haer spatten Schoon 's werrelts rampen belasten sijn [st]iel: Hy hout sijn siel. Ongedult, Stemme: Mes pleurs se sont changez en ris. 1. WAt maeckt de siel en 'tlichaem doof: Wat maekt den mensche tot een roof? Het is pit van een bittre wortel: Gebroeyt uyt alsem van een tortel, En bitse gal gevult, Met draf van ongedult. 2 O Voedsterbron van feyl op feyl, Doods vyanden van liefdens hel, Hoe blaektge met u bloedge tranden, En wemelt in fenijn u handen, Al waer gy stelt u voet, Verbastert het gemoedt. 33 Wie sou versinken in de wel, Van 't hooge boos het overspel, So men de deugt van kuysheyt dulde, En 't hert sich met de reynheyt vulde, Geen mensch rolt in de twist, Soo gal wert uygestist. 4 Waer Ongedult sijn serel plant, Wert uytgedreven 't recht verstant, Hy die verwoed lach in de graven, En moest in ysre ketens slaven, Was voordeelt van een hert, Dat in de gal verwert. 5 Te noemen het een kloeke moedt, SIjn handen wasschen in sijn bloedt, Door vuyr of gift zijn leven roven, Is averechs sijn siel huys stoven, En is vol ongedult, Gaen stap'len schult op schult. 6 Sich Baalijt met priemen prikt, Den Geselaer sijn huydt doorprikt, Barvoeters en de Bedel kappen, In ongeduldigh lijden stappen, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees worden noyt gekroont, Met lof, maeer vuyl beloont. Deught, Stem: O soete slaep. 1. O Dageraedt, verloopster vant groot licht, Hoe lacht gh'ons toe met u vergult gesicht? Om u blanken hals, hanght een Lelikrans, In u blanke schoot, leyt het purper root, Gy gunt mensch en dier u stralen, Soo dat 's u als een Bruyt onthalen. 2 Wie vlecht Laurier om mijn verheven Hooft? Wie leeft op aerd, die hoogh mijn luyster looft? Isser wel een mensch, die my na mijn wensch, Die my nae mijn lust, zoet uyt liefde kust, Die my na behoor komt eeren, Om vreugt voor zijn gemoet te leeren, 3 Kleyn is 't getal dat sich buyght voor mijn voet, Niemant en weet de rijkdom van mijn goet. Al de Weerelt loopt, van my ongedoopt Als het Wildt in 't Wout, daer 't sich onderhout, Sich met aes en gras te vullen, Als aerd het aerds met smaek te smullen. 4 Mijn Jok is licht, mijn schatten wonder soet, All' mijn gewaed, gewijd met Hemelgoedt, Praelt gelijk een Son, op een Nektar-bron, En gelijk een blom, die in't Heylighdom, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt de Bovetroon komt dalen, Om op 't hooft van mijn Volk te pralen. 5 Steyl is mijn pat, mijn rotsen leggen hoogh, Dit maekt beswaert soo menig Kristen oogh, Yder die my schuwt, voor die stelse gruwt, Niemant is gereet, om met lust sijn sweet, t'Offeren om op te klimmen, Om te besteygeren mijn kimmen. 6 Schrik niet voor 't pat, mijn weg baert geen verdriet, Oocht op dit spoor en op het groot gewiet, Dat u bloeyen sal; in mijn blommendal, Daer u ziel soo soet, lekker wert gevoet Om al 't ydel hier beneden, Door mijn schat onder voet te treden. Ondeugt, Stemme: Amarillitje mijn Vriendin, &c. 1. IEugdige die als een blommetje bloeit Sneewitte grijsjes die levend ontgroeyt, Edel, Onedel, Bedelaer en Vorst, Komt in mijn kamer, ik ontgrendel mijn borst. 2 Mijn maskerlapjes, momtuygjes, gordijn, Daer schermende schuyl ick achter in 't mijn: 't Schijnheylige tabbertjen, is mijn cieraedt, Ey luystert eens watter van binnen in staet. 3 Mijn rottige keeltjen een open graf, Mijn ooghje vol spels, springht over den draf, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn ooren van ydel, sijn voll en sijn vaets, Mijn tong is van drog, en van leugen de plaets. 4 De lippen, die stippen in addre fenijn, De handen ree, daer de geschenken sijn, De buyck, en de borst, vol van gulsige lust, De rugge geladen met ydel onrust. 5 De voeten snel loopen te storten bloedt, Het hert dat is op 't verraden verwoet, Soo suyg ik de schonken, van Weeuw en van wees, Van top is tot tenen, vol sweeren mijn vlees. 6 Wie noch soo dom my wil keuren tot wijf? Die schenk ik de Hel, tot een tijdtverdrijf, Tot morrege gaef en tot huwelijx goet De Doodt in de pot, en de Weerelt vol roet. 't Leven, Stemme: Aenhoort doch mijn geklagh. 1. GY die u setel vest in 't ydel, komt my groeten, Treedt in mijn leemen hutt', doorsuuselt mijn zieraedt, Dat als violen staet Des morghens: maer het leyt des avonts onder voeten. 2 Komt siet den nieuwen rok gehangen om mijn schoudren, Hoe knap de grage mot, daer binnen sich verschuylt, Dan staet mijn oogh en pruylt, Waerom? Om 't bijster zien, van 't wonder gaeuw veroudren, Ger, ampten, troonen reekx, wat martge my te kijken? Ik die ene bobbel ben, en die door 't water swel, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kleyn windje sloopt mijn vel, Daer gaet mijn yet tot niet, gelijk als stoffandt strijken. 4 Die aerds vergaept aen 't aerds, u sinnen speurt mijn lyster, Ik ben een lichte vlam, een toorts op vollen dagh, Die geen windt lijden mach, Of 't minste blaesje strooyt mijn vonken in het duyster. 5 O worm! o aerden pot! hoe licht wert gy vertreden: Soo gaet het met mijn glans, gy die mijn pelgrims sijt, Ik nood u snel t'ontbijt, U keur is kort te treen, na boven of beneden, 6 'k Ben swak, als ik ontluyk, en kan niet doen als schreyen, Dit 's doel van mijn geboort, tot moeyt en anxtigh sweet, Mijn lenden steedts gereet. Die vinden 't oogenblik op aerd van 't aerds te scheyen. 7 Komt reyser Luyden komt, bespeurt mijn schilderyen, Hier bos, hier bergh en dal, mijn pos[t]paert stadich rent, Eer 't half is afgement, Soo struykelt het in 't spoor, en valt [in] 't graf besyen. 8 De tijdt die komen sal, een berri[gt] schijnt te wesen, Maer tijt die snel vlucht seyt, ik dae[l] gelijk een bal, Een stip een niet met al. Mijn ogenblikkig sijn, is hooger noyt geresen. Gerust Leven, Stemme: Quest a dolce ferena. LOst Epicuur u sinnen, In tomeloose lust: Anacreon die 't minnen, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Met geyle deuntjes kust, Gaet kijkt u beyd van binnen: Of 't hert oock leeft gerust. 2 De rampen niet om tellen, Die 't menschelijk gemoedt, End 't levend lijt versellen, In voor of tegenspoet, [Die] kunnen dubbel quellen, 't Wellustigh herte-bloedt. 3 Wats reden? Wijsheyts ader, En voorsicht schuylter niet, t'Ont[s]ien sijn Hemel Vader, Dat acht men sijn verdriet, Dus smelt de siel te gader, In onlust die sy siet. 4 Waer sond in krijght sijn vinger, Het heel lijf snapter deur, Dan wort sijn vuyst een slinger, En vrede schrickter veur, Wijl wort de lust een dwinger, Van ongebonde keur. 5 Sijn lusten uyt te dooven, En luystren van de siel, En scheppen vreught hier boven, Is draeyen 's weerels Wiel Met rust: soo kan men loven, Sijn droeve rampen kiel. 6 De Godlijke gedachten, Van 't weer herschapen bloedt, Doen swemmen in de krachten, Van 't vredige gemoedt Dus moet d'onrust versmackten, En leggen onder voet. 7 Begeerten die sich voelen, Den toom los in de nek, Die leveren het woelen, Van haren bitsen bek. Maer gesel men haer boelen, Soo tu[y]mlens' inden drek: 8 Gaet schoort u logge voeten, Alwaer u hert sich went, Om siel-zoe[t] te ontmoeten, Soo wert u geest gewent, De haven te begroetten, Van vreughde sonder endt. 9 Siet Codrus sijn huys branden, Hy warmt sich by de vlam, En schut af op sijn tanden, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen hem sijn rust benam. Soo moeten d'ingewanden, Staen na de vrede vlam. Ongerust Leven, Stemme: Alle Caccie, alle Caccie pastori. 1 ALlerley feylen, lieflijke stooker, Tusschen den Schepper en sielens kooker, Tusschen de menschen en tusschen haet selven, Uyt u Spring-ader geen rust is te delven, Feyl moet aen kant, dan sullen de straffen, Lichtingh aen 't hert en vrolijkheydt schaffen. Al schijnen sno gewissen te slapen, Daer leyt een beul van binnen te gapen, Die flikkert sijn bijl in 't donkere nachtje: Dan glimter een wit een veynsende lachje, Maer ziel vree laet sijn ooren niet kijken, Wijl oproer 't hert doet binnen beswijken. 3 Kunt ghy de vinne quelgeesten niet stelpen, De buyterverquikking kan niet helpen, Veel uyt de pan als visschen gaen dringen, Om blindelinghs in de vlammen te springen: En knagen het hert en leggen knoopen Om in d'eeuwige vonken te loopen. 4 Hoe kijkt Caldees Tyran in de kroesen? 't Vrolijk danssen en lustigh avoesen, Sijn henkers, te smijten hem in de klingen: {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijl datter drie in den oven aen singen, Die uyt de vlammen suygen haer lusten En doen haer gerustheyt in 't zielhuys rusten. 5 Dees knaeght over een korsje met schrapen; Dat zijn nasaet wat vinde te rapen, Soo hangt hy sich selven in zijde stroppen, De dronkers en gulsige 't lijf vol proppen, Gaend' als slaven en dwase verlooren En dus haer vreed' en rust verstooren. De Doodt. 1. GESchape en levendige vonken, Gesielt door vlam en Hemel vuyr, Ik die blus uyt des levens vonken, Kom toll' in-manen op mijn uyr, Hoe schriktge niet voor mijnen donder, Die 't aerdrijk delg, En breng all' watter leeft ten onder, En al in swelg: 2 Ik doe dijn bedd' in donker maken, En legdy slapen in der as, En in mijn naare schaduw waken, 't Verganklijk stof genomen was, En was gebooren te verdreven, Wel aen van mensch Komt voor mijn feyssen, en leert sterven, Na mijnen wensch. 3 Maer laes! wat volk deylt af haer dagen, Op d'afknip van des levens draet: Wie waekt en wacht sich voor mijn lagen, Voor dat mijn moordkuyl open gaet: Dan schriktmen voor het jongste uurtje Men hangt mijn kling Aen 't hayrtjen, 't vonkje wort een vuyrtje, Dat 't albedwing. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 'kBen soet voor die my soet ontmoeten, Voor die versakende sich self, De schoonste Jongeling begroeten, Dien Stichter van 't Turkoys gewelf, Die d'ondeught als serpengen haten, En volgen 't spoor Op goud, en Godgewijde straten, Na 't heyligh Koor. 5 Mijn eerste flitsjen treften Abel Dien soon van d'eerste weerelts weigh, 'k Stae reeds, met 't puntje van mijn Sabel, En soo de jeucht te kerven driegh, Dus sneuvelter soo meenich quantje, Tot mijn gewin, Den ouden lantsert glijt van 't kantje, En tuymelt in. 6'k Was eertijts voocht van alle volken, En vulde mijn noyt volle kuyl, Tot dat die quam, van uyt de wolken Besnoeyde mijn te grage muyl, De goede sprak hy, sult g'ontkleden, Van 's leven strael, En sendense van 't graf, beneden tot in mijn sael. 7 Propt gierge balgen spottren strotten Swelgeren van druyven drank, En dief, en woekter in u kotten, Die over beyde sijden mank, Die huyt en huyk na 'twindrat wenden, Die ruyst en speelt, Die mijn en al de mijne schenden, De strot af keelt. 8 Doch ick genoeg my 't meeste hoopje Doolt op mijn doolwegh die als dol, Hier in het sweert, daer in een knoopje, Ginder de bordeelen vol, Maer Hemtje man mijn eyge makker, Dit lijdigh spijt: Die wenst, al t'samen op sijn akker, Door hitse nijdt. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Heyligh Avondt, Stemme: O Nuit jalouse nuit, &c. 't HOf Eden was in 't slot, door 't smullen van de vruchten, Des afgronts deur was op, een rekel voor de poort, Het naar en donker graf deed al 't geschapen suchten, Soo viel elk, door de beet des appels in de moort. 2 Wat raet? geen kans, ten sy de hemel quam van boven, De Stichter van 't groot Al, medoogende die sont SIjn eenigh liefste kint, die daeld, uyt d'Opperhoven, En lijdende de Hel, de Doodt, en Duyvel slont. 3 Dees sont gesanten uyt, bly tijding te verkonden, Maar tijding die het hol des herts so propt vol vreught, Dat 't sielhuys quikkingh voelt, en spreekt nu is gevonden, De Wech de Waerheyt, en het leven van de deught. 4 O Aerd', o Zee vol soets, den Hemel dus ontsloten! O ghy Portier die 't padt, zoo heyligh hebt gebaent, Is 't moog'lijck dat gy doet herbloeyen dorre looten, Waer leeft zo dankbaer tong die recht Dijn lof vermaen? 5 Aen d'Heylig Avond disch dees Heylant doet aensitten, SIjn volk gekocht met bloet, en sittende geplaetst, In 't midden van de rye, die sulken glans besitten, Dit heldere geluyt in aller oren kaetst. 6 Die bove wijsheyt dekt, een tafel om te eeten, Des levend levend broot, en wijn en mel om niet, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Benaude sielen gy die laecht soo diep vergeten, En smoorden onder 't pak, van 't gruwlijke verdriet. 7 Schuwt feyl, u waerdigh maeckt, beproeft al u gedachten, Gordt u met 't Bruylofts kleedt, vernedert u gemoedt, Volhardingh houde stal, my door uw voocht te achten, En viert my met ontsack en valt voor my te voet. 8 Soo lang u leven duurt, herdenkt mijn bitse lijden, Soo kies ik u tot lidt mijns lichaems en gy sult U in 't verganklijke end 't eeuwighe verblijden, Tot dat gy met gena, met mijn geest blijft vervult. 9 O soete Midler soet, als keuning zijn dijn woorden, O heylge stem die daelt uyt Sion, wien is 't hert? Soo hart, wien dit niet als een blix[em] door en boorde Het innich herssens hof, en daer geh[er]berght wert. 10 Wy weten 't Heer, maer laes! wy sijn als vast gebonden, Aen 't aerds, aen 't nietige, aen 't yd[el] en gy strooyt Geen parlen voor den swijn, noch [de] heylige den honden, En dus wy durven niet, en blijve gants berooyt. 11 Ontboeyt ons van die koey, [en] trekt ons dat wy loopen, O ontoeganklijk licht, wy sijn verdo[rv]ven aes, U Capiteyn en dorst u schoenriem n[iet] ontknoopen, Hoe souden wy dan sijn van moedigheyt soo dwaes 12 Wie proeft der Englen broot m[et] soo onreyne lippen, 't Onwaerdigh sitten aen, baert wi[s] verdoemenis, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons vreemt vuyr deed' ons haest, in d'afgronts kolken slippen, Soo 't onbevlekte Lam, ons suyvring niet en is. 13 Houdt moedt belade dorst, stort tranen, en gaat koopen Fijn gout met vuyr beproeft, soo wasch ik u met bloedt, En droog u met mijn Kleedt, verquikdrankx volle stoopen, Sijn u ten besten, ik genees 't ghescheurt gemoedt, 'k Roep niet uyt 'vlammend bos maer uyt de vlam der liefde, Ben u broeder, de gesonde hebben niet Den Arts van nooden, neen! mijn vuyrgen Alter griefde, U laeuw en flaeuwe siel, met Hemellijk geniet. 15 Komt armste mensch op aerd, mijn rijkdommen staen open, Maer sloftghe? wee u krop, versmaedge mijn banket, Mijn Heyligh Avonddisch, u ziel en lijf sal stroopen Mijn ladder, schoon gh'u voet daer reeds had opgeset. Sal metten eersten een Liedt-Boeckje uytgeven met Amoureuse ende Min-vloeyende gesangen, door verscheyde Zin-rijcke Poeten gecomponeert. Soo eenige Liefhebbers noch wat aertighs in geschrift hebben, ende my behandigen, sal 't daer by voegen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. A. AL wat men hier in dese wereld siet 17. Als ick als een duyve kirre 23. Alle die hier zijn gezeten 51. Als Christus was in 't Schip getreden 58. Als de Bruyt pronckt met haer bloemen 91. Als Juno met haer kroon 105. Allerley feylen lieflijcke stoocker 164. D. Den avont komt mijn Godt, dies koom ick weder 2. Doet u oogjes open 43. De Phariseen en 't rot der Schriftgeleerden 64. De diere tijdt baerty veel ellende 72. Des Hemels Burgery verkondight met geschal 81. De Son is al verdweenen, en berght voor ons haer licht 83. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen Sara sara sach Tobyas aen 94 De soete Meereminne 126 Dus aenving ick vast met vreughden 130 De kroon is niet soo waert en soet 132 Dit langh (door zieckt vertraeght) rijmwerkjen send u toe 134 E. Eer ghy vriend van hier vertreckt 133 G. Geen vreughdenrijcker nacht 13 Gy alle die hier zijt vergaert 38 Geluck moet u toekomen 46 Geluck vrede in 't leven 48 Ghy wulpsche Jongeling die 't goet 59 Ghy vrienden die in vreugd wilt leven 102 't Geloof allencken kleinder 131 Geluckigh wiens gemoed nocht Goddeloos aenraden 135 G'lijck Israel aen Bable beken treurde 152 {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geboeyde vogelkijn heeft 154 Gy die u setel vest int ydel 161 Geschape en levendige bonken 165 H. Heer die versadight al wat leeft 4 't Houlijck is een goede saeck 9 Heer Godt, Barmhertig Vader 11 Hoe lustigh en hoe groen 16 't Houwelijck is een droevig 18 Hoort mijn trouwe Salichme. 28 Hef op o ziel wilt vreugd 54 Hoe kan dat teere moeders hert 61 Hoe kraelt ghy met u stem 71 Het vrolijck licht steeckt op 82 Hebt ghy, o jeugd niet lang 112 Hou op dit geyl gedicht 127 Hoor na my, en merck gy vol. 137 'k Heb d'eerste werlt gesien 149 Hoe leyt het aerdrijck diep 151 't Hof Eden was in 't slot 167 I. Ick hoor aen dees vogelen 42 Ick wil des Heeren lof 45 In de stadt te Caan in Galile 46 In angst en bittre smert 69 In 't groote gilt valt veel te 107 't Is met my nu heel verkeert 118 't Jeugdige hartjen is so licht 145 Jeugdige die als een blometje. 160 K. Kostelijcke seisen die snel als 148 L. Laet ons den Heer eendrachtig 5 Laet ons des Heeren segen 85 Laet ons met hel geklang 86 {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Lente die het soete leven 89 Lost Epicuur u zinnen 162 M. Mijn ziele die nu zijt 14 Mijn harpe wilt nu spelen 36 Mach nemmer in Christ. 77 Mijnen geest voel ick in my 129 N. Na dat de Heere wijs voordagt 39 Naer dat ick hebben gelesen 49 Niet de wijn, noch oock de 68 Narcissus in een bron 100 O. O Herder trouw wiens wackre 1 Och arme werelts kint 7 O sorgelose landt 22 O gy moeder met veel kinders 92 O schoone gulde tijden 103 Onbuygelijcke menschen 104 O bloemtjen dat met lust ontl. 120 O Circe door u toverdranck 122 O Kersnacht schooner dan 141 O heylig Paradijs u toortsen 146 O Dageraedt voorloopster 159 P. Puickjen van de Maegden 117 Phillis u rou wort gespeurt 121 R. Rijcke Zee met al u schatten 111 Rept u snelle voetjes 125 S. Snoode weerelt Satans boele 25 Siet hier eens de vreugd 60 Sijn dit niet wel groote heeren 67 {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Stelt vry u schiltwacht en 70 Schoon Daniel verheven 75 Schout aen die trots en hoog. 76 T. Tobyas siend op Godes segen 75 Terwijl men hier van alles 140 Te kruypen langs der aerd 155 V. Veel gelucks doorluchtig Heer 8 Vrolijck weest vereenicht paer 96 Vriendelijck Paer dat door 98 U geyle liefd o Venus kind 101 Vrolijcke velden, lieflijck 109 Vrolijcke vrienden weest 115 W. Wat is de mensch eyales 6 Witte Swaen die van te voren 34 Wel op, wel op, ick ga ter jagt 40 Wel op het ons uyt visschen. 41 Wanneer ick slaep voel ick 52 Weest wellekom, o vrolijck jaer 55 Wat is doch des menschen lev. 63 Wijn wat hebdy groote kracht 66 Weest o arme mensch barm. 76 Wildy nu de Ionas weten 87 Winter met u dorre kaken 93 Wie voor 't sloven van de pijn 95 Waer dat den menschin alle 97 Wie dat een vreedsaem huys 110 Waer is trouwe minne 123 Wat teelt des harten worm 147 Wie is der deugden Koning 156 Wat maeckt de siel en 't sien 158 't Zy dat ick slaep, 't zy dat ick 19 Zy hebben my, en merk gy 137 Finis.