De Alkmaarsche wees en eenige andere novellen A.L.G. Bosboom-Toussaint Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de derde druk van De Alkmaarsche wees en eenige andere novellen van A.L.G. Bosboom-Toussaint uit 1860. De eerste druk dateert uit 1850. bosb002alkm02_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl yes eigen exemplaar DBNL A.L.G. Bosboom-Toussaint, De Alkmaarsche wees en eenige andere novellen. D.A. Thieme, Arnhem 1860 (derde druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands De Alkmaarsche wees en eenige andere novellen A.L.G. Bosboom-Toussaint De Alkmaarsche wees en eenige andere novellen A.L.G. Bosboom-Toussaint 2018-02-28 LM colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.L.G. Bosboom-Toussaint, De Alkmaarsche wees en eenige andere novellen. D.A. Thieme, Arnhem 1860 (derde druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bosb002alkm02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE ALKMAARSCHE WEES EN EENIGE ANDERE NOVELLEN BIJEENVERZAMELD DOOR A.L.G. BOSBOOM-TOUSSAINT. DERDE DRUK. te ARNHEM, bij D.A. THIEME. 1860. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedrukt bij G.J. Thieme, te Arnhem. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den lezer. De Heer thieme eigenaar geworden zijnde van mijn' ‘Alkmaarsche Wees’ en zijn Gezelschap, vond goed hem in zijne bevallige Guldens-editie op te nemen en verzocht van mij een woordje tot introductie voor hem bij het publiek, waarvoor hij in dezen nieuwen vorm moet verschijnen. De Uitgever is van gevoelen, dat men een weeskind zoo maar niet zonder recommandatie de wijde wereld mag inzenden. Dat schijnt ook wel hard, maar..... wat zal ik ter zijner gunste zeggen? En zal mijne aanbeveling wel niet wat heel verdacht zijn? Liever dus dan hem te prijzen of voor te spreken, wil {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} ik een beroep doen op de bekende zich nimmer verloochenende sympathie mijner landgenooten voor weezen. Deze hier heeft haar noodig, zal hij goed ontvangen worden, nu hij ten tweedemale wederkeert; hij biedt wie hem aanneemt, tevens den heilgroet van A.L.G. BOSBOOM-TOUSSAINT. 's Hage, 14 Augustus 1859. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Bladz. EEN NACHT IN EEN' ARMSTOEL 1. KIA-SHING. (EENE CHINESCHE VERTELLING.) 37. MEESTER JEHAN GUILLERMIN EN ZIJN KRUISBEELD 64. HET ADRES VAN DE KANTWERKSTER 87. DE ZAMENKOMST TE GREENWICH. HISTORISCHE FANTASIE 116. DE ZAMENKOMST TE PLAINTY-HILL. HERINNERING VAN EENE OUD-TANTE 142. DE GOEDE RAAD VAN DOCTOR GERRIT 172. DE ALKMAARSCHE WEES 214. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nacht in een' armstoel. ‘Het kapsel van Mevrouw de Hertogin is voltooid.’ ‘Heel goed, saint jean!’ ‘Nu schielijk de pluimen, Mejufvrouw brigitte!’ vervolgde de kapper. ‘Onmogelijk,’ hernam de camériste, ‘de pluimen moeten nog uit Parijs komen; ze kunnen eerst in den ochtend hier zijn.’ ‘Zoo zal ik u wijzen, waar ze moeten geplaatst worden. 't Is eene kleine moeite, die morgen in te zetten;’ en de kapper voegde de daad bij het woord. Toen brigitte genoegzaam was ingelicht, sprak saint jean met eene buiging tot hare Meesteres: ‘Heeft Mevrouw de Hertogin nog iets te bevelen?’ ‘Niets, Mr. saint jean! ik dank u.’ ‘Dan zal ik de vrijheid nemen mij te verwijderen. Ik moet morgen ochtend zeer vroeg te Versailles zijn; daar treft toevallig zoo veel zamen; en ongelukkig kan men er niets doen zonder mij.’ De dame knikte toestemmend met een fijn half ironisch glimlachje, en in het volkomen bewustzijn zijner onmisbaarheid verwijderde zich de belangwekkende kunstenaar. In waarheid, als men op het voltooide kapsel zag, kon men hem dien titel niet meer weigeren; en al zijn wij minder dan ooit gezind, den schoonheidszin van de 18de eeuw hulde te doen, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} een kapsel in het laatste tijdperk van die eeuw was een kunstwerk, zoo al niet van goeden smaak, dan toch van geduld en vindingrijkheid, dat te meer verdienste had, daar het altijd slechts bestemd was voor zeer kortstondig bestaan. Het uitvoerigste kapsel, waaraan van zes tot acht uren lang gewerkt was, tot welks opbouw soms een halve dag was besteed, schitterde slechts één of twee dagen, en er waren slechts weinig Dames, die moed hadden het keurigst en kunstigst gebouw langer dan twee dagen in ongeschonden' luister te bewaren, hoewel de hechtheid er van weken zou hebben verduurd. Ik zeg den moed. Want er hoorde moed, er hoorde ligchaamskracht, er hoorde vastheid van wil toe, om een' last als dezen langer dan eenige uren te dragen, om niet te bezwijken voor de verzoeking, dien met eene snelle en heftige beweging van ongeduld uiteen te rukken. Men zegt, de Dames van de 18de eeuw leden aan vapeurs en migraines; maar ik verzeker u, en dat is door feiten te bewijzen, dat ze noch zwak, noch zenuwachtig zijn geweest, ten minste niet zij, die de gewoonte hadden zich te laten kappen; want om niet eens te spreken van de somme gedulds en sterkte van hoofd, die er noodig was, uren achtereen, het opbouwen van zulk hoofdtooisel te ondergaan, en het daarna in volle zwaarte te torschen met opgeheven hoofd, zonder dat de hals zich kromde onder de zwaarte van dien last, terwijl het puntig keurslijf de ademhaling belemmerde onder de knelling van het balein, en de hoepelrokken, hoe lastig ook, volstrekt noodig waren, om het evenwigt tusschen het hoofd en de gestalte eener vrouw eenigzins te bewaren, terwijl zij balanceren moest op de puntige hoog gehielde schoentjes - om van dat alles alleen ter herinnering te spreken, - was er nog veelmalen eene voorwaarde tot het ongeschonden houden van het kapsel, die, als marteling en als afmatting van geest en ligchaam beiden, al het andere overtrof: een kapsel, dat zooveel uren tijds nam, kon niet te allen tijde worden volbragt, vooral niet, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat de kapper, die en vogue was, de éénige, dien eene Dame van rang gebruiken kon, zich niet kon vertienvoudigen, en dus soms den eenen dag een kapsel moest maken, dat eerst den volgenden zou gebruikt worden; den tusschentijd dan, ware het zelfs een nacht, die er tusschen lag, moest de martelares van de kunst en van de mode zich niet enkel beperken tot hare kamer, tot onbewegelijkheid, maar kon zelfs de rust van den slaap niet genieten dan in een' armstoel! Mij dunkt, zoo ooit, lieve zusters van de 19de eeuw! hebben wij reden dankbaar te zijn, dat wij onze eenvoudige vlechten, en zelfs onze sierlijke anglaises zelve kunnen maken; niet enkel in natuurlijkheid, maar ook in levensgenot hebben wij er veel bij gewonnen. Gelukkig waren de armstoelen van dien tijd voor bovengemeld gebruik gansch niet ongeschikt; welligt waren zij er een weinig op ingerigt, en had de noodwendigheid, dat ze soms het rustbed vervangen moesten, er de oreillettes en de mollige coussins à dos aan toegevoegd. Het lot, waarvoor wij uw medelijden inroepen, stond de aanzienlijke jonge vrouw te ondergaan, in wier boudoir wij u inleiden; het was elf ure, toen de kapper van haar ging; haar kapsel moest dienen voor een déjeuner, dat zij den volgenden morgen op haar kasteel zou geven, en waarbij zij hare gasten uit Parijs en Versailles wachtte, en dus bleef haar niets over, dan den nacht door te brengen op eene wijze, die waken noch slapen kon heeten. Die toestand scheen voor onze Hertogin toch niet een gewone te zijn, want zij sprak tot brigitte: ‘Ik wenschte, dat ik mijne dormeuse reeds weder op kon zetten, of een van die gemakkelijke kapsels, die gij zelve maakt.’ ‘Maar, Mevrouw de Hertogin! het gebeurt zoo zelden, dat gij u voegt naar de eischen van uwen rang.’ ‘Voor mijne rust en genoegen nog altijd te veel, brigitte! maar gij weet, het is ditmaal iets anders; het is op verlangen van den Hertog.....’ {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En daar dit wel de eerste maal is, dat Mijnheer de Hertog iets van zijne gemalin wenscht,’ hervatte de kamenier, wel een weinig spotachtig.... ‘Spreekt het van zelf, dat ik er mij naar voeg,’ viel de Meesteres in, met zekere hoogheid. ‘Het is maar,’ vervolgde zij, levendig en meer gemeenzaam, ‘dat ik mij dezen nacht jammerlijk vervelen zal; want - slapen kan ik in zulken toestand niet.’ ‘Mevrouw moet zich troosten met het denkbeeld, dat vele andere Dames van tijd tot tijd uit vrije keuze zich dit lot laten welgevallen: en welligt nog in dezen eigen nacht.....’ ‘Zich vrijwillig die marteling opleggen. Ik begrijp niet, hoe men zoo dwaas zijn kan!’ ‘Maar andere Dames scheppen zich verstrooijingen, die haar den tijd spoedig helpen doorbrengen.’ ‘Ja, ik weet het, zij laten zich voorlezen, maar ik lees zelve den halven dag.’ ‘'t Is niet juist dit wat ik meen,’ hernam de camériste schalks. ‘Ach ja, ze laten zich bewonderen en zoetheden zeggen door hare vleijers....’ ‘En meent Mevrouw de Hertogin, dat dit den tijd niet kort?’ ‘Het is wel mogelijk, maar zulke tijdkortingen staan mij tegen.’ ‘Mevrouw de Hertogin is ook volstrekt niet als eene andere.... Wat dunkt u van muzijk? Ik heb eenig talent op de guitar.’ ‘Om de goede lieden op het kasteel, die den ganschen dag bezig zijn geweest, in hunne eerste sluimering te storen; daarbij, gij hebt zelve uwe rust noodig. Bedenk wat anders, brigitte!’ ‘Ik ben uitgeput, Mevrouw! - Maar wat betreft mijne rust, bekommer u daarover niet; toen gij ziek waart, heb ik zoo menigen nacht bij u gewaakt, en mijne kleur is er niet bleeker om geworden.’ {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toen was het noodzakelijk, brigitte! nu....’ ‘Is dan verveling niet zoo erg als eene ziekte, Mevrouw?’ ‘Dat is waar, brigitte! maar toch, als ik alleen ben, kan ik de verveling ontgaan door.... te denken.’ ‘Denken, Mevrouw? Maar dat is toch wel het somberst tijdverdrijf, dat er is uit te vinden. Zie maar de Heeren, die zich Philosofen noemen, en die den heelen dag niets anders doen dan denken; ze zien er zoo strak en zoo oudsch uit, dat men twijfelen moet, of ze wel ooit jong zijn geweest.’ De Hertogin glimlachte: ‘Ja, maar, ziet gij, brigitte! ik zou mij het hoofd niet vermoeijen met de Philosofie: ik zou denken aan.....’ Zij kleurde even..... ‘aan mijne jeugd; aan..... mijn geluk, toen ik nog vrij en vrolijk was.’ ‘Maar Mevrouw de Hertogin heeft nog niets van dat alles verloren. Vrolijk, dat is waar, vrolijk heb ik u nooit gezien; maar gelukkig! is het mogelijk, dat niet te zijn, als men zoo schoon is, zoo rijk, zoo aanzienlijk?....’ De Hertogin zuchtte. ‘En vrij, - welke gehuwde vrouw is meer vrij? Sinds een jaar lang, dat gij getrouwd zijt, volstrekt meesteres van uwe daden. ‘Waartoe dient mij die vrijheid?’ vroeg de Dame. ‘Omdat gij er geen gebruik van maakt! Maar dat belet toch niet, dat gij haar bezit! En jong - Mevrouw de Hertogin maakt, dat ik glimlagchen moet, - kan men zich jonger wenschen dan gij het zijt, ten ware men kind wilde wezen?..... Twintig jaar.’ ‘Ik word morgen een en twintig, brigitte!’ ‘Dat is waar, Mevrouw! maar ik vraag u: is dat een leeftijd, om over ouderdom te klagen?’ ‘Dat bedoel ik ook niet; voorheen voelde ik mij jonger - ik had meer opgeruimdheid van gemoed.’ ‘Ik meende juist, dat Mevrouw de Hertogin eene droeve, gedrukte kindschheid had doorleefd; de goede Dame berthaud, uwe oude Gouvernante, liet zich wel eens uit, alsof.....’ {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach, de goede berthaud! dat zij nog leefde! - met haar althans zou ik nog kunnen spreken over.... over het verledene, dat mij met al zijn leed toch nog zoo dierbaar was.’ ‘Ach, waarom ook niet met mij, Mevrouw? 't Is waar, ik ben jonger dan uwe berthaud; - ik ben ook slechts uwe kamenier, en niet uwe opvoedster; maar toch - toch durf ik zeggen, dat ik u trouw ben en liefheb, zoo goed als iemand anders.’ ‘Ik weet dat, brigitte! ik heb er ondervinding van; maar toch is het beter, dat ik niet spreke.....’ ‘Ik zie wel wat het is: Mevrouw wil alleen zijn, en..... denken,’ sprak brigitte, half schalks, half ernstig. ‘Neen, neen, brigitte! dat het allerminst; dat zou mij ernstig maken, en ernst is nog gevaarlijker dan dwaasheid.... blijf bij mij, en ga voort met praten, dat zal mij afleiden.’ ‘Vindt Mevrouw de Hertogin goed, dat ik intusschen het boudoir zoo wat in orde breng, en alles gereed maak voor uw toilet van morgen ochtend?..... Het kleeden neemt veel tijd, als men het blanketten en aanleggen van de mouches mede rekent, en de gasten zullen wel vroeg hier zijn.’ ‘Maar de Hertog heeft mij doen weten, dat hij hier zou zijn, om ze te ontvangen.’ ‘En Mevrouw rekent daarop?’ vroeg de camériste spotachtig. ‘Zonder eenigen twijfel,’ hernam de Dame ernstig. ‘Mevrouw is wel goed....’ ‘Brigitte!’ ‘Neen, Mevrouw! met dien blik predikt gij mij geen geloof aan Monseigneur, na zooveel redenen tot ongeloof.’ ‘Hoe meent gij dit? 't Is de eerste maal, dat de Hertog gezegd heeft op het kasteel te zullen komen.’ ‘Ja, dat is ook zoo; maar een bruidegom, die niet eens komt op den dag van de huwelijksplegtigheid!’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat kon niet anders. De Hertog de choiseul, de eerste Minister, belastte hem plotseling met eene zending naar Petersburg.’ ‘Dat was heel ver van Parijs,’ sprak de kamenier, met een kluchtig hoofdschudden. ‘Ook werd de plegtigheid niet uitgesteld, maar bij volmagt voltrokken.’ ‘Bewijs, dat de bruidsgift niet versmaad werd.’ ‘De familie-belangen eischten het huwelijk.’ ‘En aan de jonge vrouw, die men in eenzaamheid achterliet, werd niet gedacht.’ ‘Integendeel, haar werd het prachtigste hôtel van Versailles tot woning gegeven; maar zij verkoos de eenzaamheid op het land en van dit kasteel.’ ‘Waar de Hertog vergat haar te bezoeken, toen hij te Parijs terugkwam.’ ‘Omdat hij haar rendez-vous had gegeven te Versailles.’ ‘Waar hij intusschen niet verscheen.’ ‘Omdat Mijnheer de choiseul hem een gezantschap opdroeg naar Madrid.’ ‘Mijnheer de choiseul had waarlijk eene manie, om Monseigneur van het Noorden naar het Zuiden te jagen.’ ‘Niet waar, het trof ongelukkig!’ ‘Bijzonder ongelukkig; en vooral omdat de Hertog er zoo op gesteld scheen, dat hij nog drie dagen incognito te Parijs bleef, eer hij ver rok.’ ‘Hoe weet gij dat, brigitte? ‘Ik heb de zekerheid er van door zijn kamerdienaar, die.... die voor mij geene geheimen heeft.’ ‘En zonder mij te Versailles te bezoeken! Dat is toch vreemd!’ hernam de Hertogin peinzend. ‘Ik zou het wreed noemen. En nu - nu vraag ik, of men er op rekenen kan, dat de Hertog zich morgen hier zal vertoonen.... ten minste zoo lang Mijnheer de choiseul nog {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenlandsche gezanten noodig heeft.... En dan vraag ik, of dat natuurlijk is... een jong man, die zoo weinig verlangen toont om te weten hoe zijne gemalin er uitziet?’ ‘Gij hebt gelijk, brigitte! dat is niet natuurlijk; maar helaas! er is in mijn leven veel, dat niet gewoon is,’ en de arme jonge Hertogin liet zich meêvoeren door de gedachten, in haar opgewekt door dit woord. Zij vergat ziel zelve en haren toestand zelfs zoo zeer onder dit gepeins, dat zij het hoofd op de gemakkelijkste wijze liet rusten tegen haar armstoel, zonder aan haar prachtig kapsel te denken. Brigitte achtte zich verpligt haar dit te herinneren. ‘Hemel, Mevrouw! wat doet gij? Gij verplettert uw' chignon en de guirlande, die er tegen rust!’ ‘'t Is waar, brigitte! en 't is goed ook, dat gij er mij aan denken doet, ik vergat dit - ik vergat mij zelve - ik.... ach, mijn kind! ik ben zeer, zeer ongelukkig!....’ en de arme jonge vrouw barstte los in een' stroon van tranen. Brigitte naderde haar met deernis, en kuste hare hand met teedere belangstelling. ‘Mijne goede Meeseres! zou het u niet verligten, zoo gij u uitspraakt tegen mij?’ ‘Neen, brigitte; neen!’ riep de Dame met zekeren afschrik; ‘dat kan, dat mag niet zijn!’ ‘Ik ben ernstiger dan Mevrouw de Hertogin mij gelooft, en voor u - voor u zou ik alles kunnen doen, zelfs zwijgen.’ De Hertogin schudde het hoofd, maar bleef zwijgen en schreijen. ‘En zie nu toch, daar gaat gij den ganschen nacht doorbrengen in tranen, uwe oogen dof maken, uwe oogleden rood; en dat tegen een feest, waarop gij in volle schoonheid moet schitteren. - Bedenk toch, uwe eerste zamenkomst met den Hertog!’ ‘Met mijn' gemaal! Ja, gij hebt gelijk,’ hernam de Dame met schrik. ‘Deze tranen doen hem omegt, en ik voel het, deze mijmering is mij gevaarlijk. Brigitte! weet gij dan niets te bedenken, om mij afleiding te geven!’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeker, ik weet iets; daar valt mij iets in, terwijl ik deze cassette verplaats.... Herinnert zich Mevrouw de Hertogin, dat ik in den korten tijd, toen wij te Versailles waren, meer dan twintig billets doux en bouquets voor u ontvangen heb, om niet te spreken van al die andere kleinigheden, waardoor onze galante Heeren hunne hulde aan eene vrouw trachten te brengen?.....’ ‘Gij weet, ik heb niets daarvan aangenomen, noch gewild, dat gij het deedt.’ ‘Men moest de adressen kennen, om ze terug te zenden, en gij hebt niet één geopend.’ ‘Dat is waar,’ hernam de Dame met een' glimlach. ‘Wel dan, zoo wij het nu deden?’ ‘Die dwaasheid; - ik zal toch niets daarvan gelooven.’ ‘Zooveel te rustiger kunt gij hooren.’ ‘'t Is een zotte inval, brigitte!’ riep de Dame weifelend. ‘Juist daarom;.... als het ernst ware.... zou het u niet afleiden.’ ‘Gij hebt gelijk, en gij zegeviert. Open alles wat gij vindt, en lees; misschien geeft het mij verstrooijing.’ De kamenier liet zich dit bevel geen tweemaal geven. Opregte bezorgdheid voor hare Meesteres en een mengsel van nieuwsgierigheid en loszinnigheid, aan haren stand en karakter eigen, dreven haar aan. Zij opende; zij las; zij schertste; zij maakte kritiek, en zij althans had opwekking en uitspanning gevonden voor eene gansche nachtwake. Maar de Hertogin was niet eene van die vrouwen, bij wie zulke middelen werkten; eene enkele maal een flaauwe glimlach, meest van minachting, was alles, wat brigitte's hulpmiddel op haar wrocht; ten laatste luisterde zij niet eens meer, en sprak eindelijk met de matte stem der uiterste moedeloosheid, en als tusschen eene weêrhouden poging tot gapen of zuchten: ‘Houd toch op, brigitte! ik walg van die zotheden. Hebben de mannen van onzen tijd dan noch vernuft, noch hart, dat {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ze eene vrouw niets weten te zeggen, dan ongerijmdheden en overdrevene uitroepingen?’ ‘En deze dan, Mevrouw! die spreekt van feiten; 't is de Vicomte de martillac, naar de onderteekening luidt. Hij biedt u aan, met al de Danseressen van de Opera te breken in ruiling van een' glimlach van u.’ ‘Dat is niet zeer edelmoedig van Mijnheer de martillac tegenover de Dames van de Opera, hernam de Hertogin, even de lippen bewegende. ‘Maar genoeg, brigitte: ik wil van dit alles niets meer hooren.’ En toen zij zag, dat de camériste, ondanks dit bevel, toch nog een der geparfumeerde biljetten wilde openbreken, sprak zij vast en met zekere beduidenis: ‘Brigitte! ik meen het ernstig.’ ‘Nog dit enkele, Mevrouw!’ hernam de vermetele plaagster. ‘In tegenstelling van de andere, riekt het niet naar poudre de jasmin; wie weet, of het van binnen ook niet anders is,’ en zij hield het hare Meesteres voor, opdat deze zich zelve van de eerste bewering zou overtuigen. ‘Nu, goed, goed, plaagster!’ hernam de Hertogin, terwijl zij er met een' verstrooiden blik naar heen zag. ‘Maar zie, 't is van mijn' Notaris! Dat kan merkwaardig wezen,’ en zij moest toch glimlagchen bij deze onderstelling. ‘Nu, Mevrouw! 't zou wel kunnen zijn, tegenwoordig met de verlichting en de gelijkheid van alle menschen, als de philosofen zeggen, dat bij geval uw Notaris ook een gevoelig hart had. En waarlijk, hij begint niet als een zaakmensch; want op de tweede enveloppe staat enkel: ‘Voor antoinette.’ Zou 't wel wezenlijk voor Mevrouw de Hertogin zijn?’ ‘Misschien niet. Het is waar, ik heet antoinette; maar wie zou mij zoo noemen, en dan nog als opschrift van een' brief?’ ‘Als ik wel zie, zijn die woorden van eene andere hand dan het couvert. Zie slechts, kent gij de hand Mevrouw?’ ‘Neen,’ hernam deze heel koel, er op neêrziende; ‘lees {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} gerust, brigitte! want ik ben nu toch ook nieuwsgierig...’ Brigitte las. Die brief was geheel de uitdrukking van den teedersten en eerbiedigsten hartstogt; de stijl was los en levendig, de gedachten diep en frisch. Het geheel schetste den man van vernuft, van fijn en innig gevoel, van een edel hart, en vrij van vooroordeelen en kleingeestigheid, maar lijdende onder den smartelijken druk van eene hopelooze liefde, en het teederst en bewegelijkst afscheid nemende voor het leven van haar, die hij zijne antoinette noemde. De Hertogin luisterde toe met de uiterste bevreemding, maar niet zonder eenige gemoedsbeweging; het was blijkbaar, dat die uitdrukkingen van het hart en van fijn en kiesch gevoel haar onwedersprekelijk zoet waren te hooren; maar zij luisterde als eene, die ze neemt niet als aan zich gerigt, maar als een' roman, die zij hoorde lezen, waarvan de ontwikkeling en inkleeding haar roerde en spande. ‘Maar, Mevrouw! ik durf naauwelijks voortgaan,’ sprak brigitte, zelve afbrekende; ‘dat zou een geheim kunnen zijn, en....’ ‘Neen, brigitte!' is onmogelijk. Ik ken niemand, die mij zoo kan schrijven.... De éénige, die eenmaal zoo tot mij had kunnen spreken, en die zich misschien, schrijvende, dus zou hebben uitgedrukt,.... kan dit.... niet geschreven hebben.’ ‘En waarom toch niet? Waarom zou het niet.... van hem zijn?’ ‘Het is onmogelijk.’ ‘Hij leeft niet meer?’ ‘Dat weet ik niet, maar....’ ‘Hij weet niet, waar gij u bevindt?’ ‘Ook dat zeker.... maar er bestaat eene andere reden, eene meer droeve. - Hij kan niet schrijven!’ ‘Niet schrijven? Vergeef mij de onbescheidene vraag, Mevrouw! maar is dan zijne opvoeding verwaarloosd?’ ‘Zijne opvoeding was zoo goed als die zijn kon voor hem.... maar.... hij was....’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geen Edelman welligt?’ ‘Ik geloof niet, dat hij Edelman was; maar dit zou hem niet gehinderd hebben alles te wezen wat hij wilde. Er was eene belemmering, die niet kon worden overwonnen - mijn ongelukkige vriend was blind!’ ‘Blind?’ herhaalde brigitte met opregte deelneming. ‘Mijne arme Meesteres! Daarom dus hebt gij u van hem moeten scheiden?’ ‘Noch dit, noch iets anders zou mij weêrhouden hebben alles voor hem te zijn, en hem mijn leven te wijden; maar er lag zooveel tusschen ons, zoo vreesselijk veel....’ ‘Uwe familie dwong u tot eene verbindtenis met den Hertog?’ ‘Zoo is het; maar toen die voltrokken werd, was ik reeds voor altijd gescheiden van mijn' armen, geliefden edgar.’ ‘o Mevrouw! het moet belangwekkend en treffend zijn, u dat te hooren verhalen.’ ‘En ik.... ik zou behoefte hebben het eenmaal uit te spreken,’ hernam de Hertogin met tranen in de oogen. ‘Ik zal u mijn vertrouwen schenken, brigitte! maar vooraf, eindig den brief, dat ik ten minste wete, wie dus aan mij schrijft. Of.... daar valt mij iets in; misschien heeft hij een' vriend gevonden, wien hij volkomen vertrouwt, en wien hij deze regelen in de pen kon geven. Van daar welligt enkel mijn doopnaam.’ ‘Neen, Mevrouw! dat is het niet. Die Heer schrijft zelf, luister slechts naar het vervolg. “En toch, ik moest dankbaar zijn, antoinette, nu mijn lot, mijn leven een' keer heeft genomen, zoo ongewacht, en naar het uiterlijk zoo gunstig, dat het mij zelf een wonder schijnt; maar geen van die voorregten geniet ik in waarheid, omdat ik ze niet deelen kan met u; omdat ik niet weet, wat het leven voor u is - zonder mij.”’ ‘'t Is van hem! Het kan niet zijn dan van hem!’ riep op eens de Hertogin, en greep hartstogtelijk het geschrift {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} uit brigitte's handen. Werkelijk was de onderteekening die van edgar; maar een paar zinsneden maakten het duidelijk, dat bij haar vroeger had geschreven, en dat hij haar met de bijzonderheden zijner genezing en lotwisseling bekend achtte. ‘En dien brief heb ik niet ontvangen!’ zuchtte de Hertogin, ‘welligt had die mij moed gegeven tot wederstand, om eene verbindtenis aan te gaan met een' man, die mij versmaadt.... en voor wien zij evenzeer een last schijnt, als voor mij....’ Doch op de dagteekening ziende, sprak zij smartelijk: ‘Deze is geschreven, juist toen ik te Versailles was op het verzoek van mijn' gemaal.’ ‘En toen zich Monseigneur niet eens verwaardigde tot u te komen.’ ‘Ach, brigitte! verbitter mij niet tegen dien man; gij weet niet hoe zeer mijn hart hem alreede veroordeelt.’ ‘Zie, Mevrouw! als dit zoo is, vergeet dan liever den Hertog, die u vergeet, en denk aan dien anderen, die u niet vergeten kan. Dat is in onze dagen te groot eene zeldzaamheid, om er geen acht op te geven.’ ‘O, maar onze liefde was ook niet als die van anderen - oordeel zelve, brigitte! Mijne allereerste jeugd was uiterst gedrukt en treurig. Ik leefde met mijne moeder op het oude kasteel de Sombreuil bij eene ongehuwde tante, die er eigenares van was. Naar ik uit de gesprekken der bedienden opmaakte, onthield zich mijn vader voortdurend te Parijs, en waren de echtgenooten in onmin gescheiden, nadat zij in weinig zamenstemming hadden geleefd. Met behulp van mijne goede berthaud, zorgde mijne moeder zelve voor mijne opvoeding. Men zou gedacht hebben, dat ik als het éénige voorwerp harer zorgen en harer liefde, als hare éénige verstrooijing in de eenzaamheid op het land.... in de hoogste mate hare moederliefde zou ondervonden hebben; maar daarvan was niets. Zij had mij niet lief; en daar eene moeder niet onverschillig kan zijn voor haar kind, was het afkeer en onwil, dien zij tegen mij had {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} opgevat: en zonder het te willen, of te weten waardoor, wekte ik telkens haren toorn op, en mijn gezigt alleen scheen haar somwijlen pijnlijk aan te doen of smartelijke herinneringen in haar op te wekken. Al wordt zulk eene antipathie niet met daden uitgesproken, een kind voelt haar - en de woorden, die haar geweigerd worden, de liefkozingen, die zij mist - en waarop zij als bij instinct weet regt te hebben, zijn haar als zoo vele pletterende hagelslagen, waaronder de bloesem reeds in knop verdort. Onze omgeving was niet schitterend, maar voldoende, - het was zigtbaar, dat het meer ontstemming van gemoed was, dan gebrek aan fortuin, die mijne moeder tot deze afzondering dwong; men kleedde mij prachtig; al mijne kinderlijke wenschen en behoeften werden voldaan, zelfs voorgekomen - maar.... mijne moeder had mij niet lief, en dit benam mij juist het éénige, wat ik noodig had, om gelukkig te kunnen zijn. Juist was mijn hart zoo vrij van kinderlijke zelfzucht, dat ik met vreugde het mooiste speelgoed zou hebben opgeofferd, zoo ik de oorzaak van den tegenzin mijner moeder had kunnen uitvinden, zoo ik hare genegenheid had kunnen winnen. Maar toen ik het beproefde, ondervond ik, dat iedere poging er toe haren onwil vermeerderde, dus liet ik af, en werd ik schuw en schuchter. Ik benijdde de dochter van den tuinman, die soms door hare ouders werd mishandeld, die men slecht kleedde en slecht voedsel gaf, die veel moest werken, en weinig kon spelen, maar die toch van tijd tot tijd door haren vader met een' hartelijken kus werd omhelsd, of die aan de hand harer moeder zingende en huppelende naar den veldarbeid ging. Mijne moeder, altijd norsch, altijd ingetrokken en streng, zeide mij nooit een woord van goedkeuring, nooit een woord, dat mij aanmoedigde haar te naderen, of moed gaf haar te liefkozen. Eens scheen zij mij met meer zachtheid aan te zien dan anders; ik bleef een half uur met haar zamen, zonder dat zij mij van zich weg- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zond; maar onnadenkend en zonder berekening, liet ik mij door eene kinderlijke nieuwsgierigheid verlokken; ik vroeg haar naar mijn' vader. Plotseling zag ik haren duisteren blik vlammen, hare wangen verbleeken, haren mond zich zamentrekken; zij stiet mij met koude hoogheid van zich af - zij schelde. ‘Breng Mejonkvrouw de st. var naar hare kamer,’ was haar bevel aan den kamerdienaar. Zij werd gehoorzaamd. Ik bleef dagen aanéén opgesloten zonder ander gezelschap dan berthaud, en daarna zag ik Mevrouw de st. var niet weder dan aan tafel, in tegenwoordigheid mijner tante. Eene wijle bedelde ik om de genegenheid van deze; maar hoewel ik geloof, dat zij mij liefhad, zij meende, dat strenge ernst tegenover kinderen tot de eischen eener goede opvoeding behoorde, en de strakheid harer manieren, de bekrompenheid harer denkbeelden, het gebrek aan tact, aan gevoel in geheel haar wezen, maakte het mij onmogelijk, hare liefde te winnen, of haar de mijne te schenken. ‘Begrijp dus wat het mij was, toen ik die vond bij een wezen, dat, naar het uiterlijke, onuitsprekelijk beklagenswaardig was, en dat ik toch benijdde, want hij genoot in ruimte juist dát, wat ik miste: men had hem lief. Men twistte onderling, wie hem de meeste teêrheid zou bewijzen. Ten minste zoo scheen het mij toe; maar het was slechts medelijden, dat men voor hem gevoelde; medelijden, dat zich dikwijls met grofheid uitte, doch dat sprak van een gevoel, hetwelk niemand voor mij wilde hebben, en waaraan ik toch zooveel behoefte had. Het was edgar, het was de blinde, van wien ik spreek. Hij hoorde niet op het kasteel te huis; hij hoorde eigenlijk nergens t'huis. Te vondeling gelegd op eene pachthoeve in de nabuurschap, werd hij door de vrouw van den pachter een jaar lang verzorgd en opgekweekt, maar toen stierf de arme, en haar weduwnaar, zelf gebukt onder de lasten van een talrijk huisgezin, dacht er aan, zich van het kleine {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} pleegkind te ontslaan, toen de jonge vrouw van den jager, die kinderloos was, aanspraak maakte op het voorregt zijner verzorging. Zij was de eerste, die de opmerking maakte, dat hij blind was; en toen zich dit gebrek bij zijn opgroeijen meer en meer bevestigde, vermeerderde zich het medelijden, dat men reeds had voor den armen vondeling. Maar de meesten waren niet in staat, het door sprekende bewijzen te toonen. De jager stond zijne vrouw toe, het kind voor het leven kost en onderhoud te schenken, in zoo verre zij het zelve hadden; daarbij nog voor de kleeding zorgen konden zij niet. Ieder der boeren van het dorp bragt daartoe iets van het zijne bij; maar als een der pachters naar de stad was geweest, of eene goede winst had gemaakt, vergat hij nooit edgar biscuits en andere lekkernijen mede te brengen. Naar mate men goed voor hem was, geloofde men voor zich zelven grooter regt te hebben op den zegen des Hemels, en het bijgeloof had er zich zelfs zóó mede gemengd, dat men niet gaarne het dorp uitging, zonder een' groet en een woord van dank ontvangen te hebben van edgar, die doorgaans bij eene beek zat te droomen of te zingen; want hij zong, de arme misdeelde; - hij zong de eenvoudig weemoedige liederen, die zijne pleegmoeder hem had voorgezongen, en hij had eene zekere vaardigheid op de hobo, waarop hij door den orgelist van de dorpskapel was onderwezen. Hij zong mede in het koor dier kapel, en dit bragt hem nader onder de aandacht van den Pastoor, die hem onderrigtte in alles, wat door de stem tot het geheugen kon gebragt worden, en de goede Pastoor was verwonderd over zijne vlugge bevatting, over zijne vaardigheid in het uitspreken van namen en cijfers, die hij enkel door klanken kon kennen, over zijn scherpzinnig oordeel en ijzervast geheugen. Het was in dien tijd, dat ik mij het meest met hem zamenvond, en mij, voor anderen althans, het naauwst aan hem vasthechtte; want, dat ik den kleinen schamel gekleeden {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} knaap, die liefdegiften zat op te vangen bij de beek, ieder mijner vrije oogenblikken schonk, wist men niet op het kasteel, en de dorpelingen, die het wel wisten, vonden zooveel edelaardigheid in die vriendschap van mijne zijde, dat zij zonder afspraak een verbond van geheimhouding sloten. “Het zal de jonge Gravin de st. var goedgaan, omdat zij voor den armen blinden edgar zoo welwillend is,” spraken zij onderling. Zij wisten niet, dat ik mijn geluk, mijn eenigste levensgenot reeds vond in de betrekking tot edgar zelven. Zijne levendige verbeelding, zijne zonderlinge dichterlijke opvatting van alles, zijne vreemde denkbeelden over de dingen, die niet onder het bereik van zijne zintuigen waren, zijne hartstogtelijkheid, zijne vatbaarheid om lief te hebben, zijn hart, dat zich opende voor iederen indruk, en zelfs zijn gebrek, dat hem hulpbehoevend maakte, - bij al zijn wensch om mij te dienen, trokken mij zoodanig aan, dat nooit eenig jong Edelman, onder al de schitterende en bevallige, die ik later heb leeren kennen, in mijne schatting den jeugdigen blinde is nabij gekomen. Maar ik zou u spreken van ons zamenzijn bij den Pastoor. Zoo haast ik wist, dat deze zich zijner had aangetrokken, wist ik mijne goede berthaud te bewegen mij met zich te nemen, zoo vaak zij een bezoek bragt aan diens huishoudster. Wij kinderen bleven dan zamen, vrij wel vergeten door de beide matronen, die harer praatzucht lucht gaven, en edgar deelde mij mede, wat hij geleerd had, ik, wat ik geleden had; - hij weêr, hoe menig woord van liefde en goedheid zijn oor had getroffen, ik, hoezeer ik gesmacht en gehoopt had, op een' enkelen blik mijner moeder, maar zonder dat die mij geschonken werd, en hij mij vergoeding belovende, en die werkelijk gevende voor alles, wat ik miste. Als berthaud ten laatste naar het kasteel terug moest, namen wij edgar met ons, en somtijds wist zij het zoo te {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} schikken, dat hij mijn kinderlijk avondmaal deelde; daarna liet ik mij getroost ter rust brengen, en altijd vond zich een der bedienden gewillig, om den armen blinde naar het huis van den jager terug te leiden. Met de hoop op zulk een' dag, of de bedreiging, dien niet weêr te herhalen, kon de goede berthaud alles van mij gedaan krijgen. Over dag nam edgar bijna nooit een ander geleide aan dan het mijne; geduldig wachtte hij aan de afgesprokene plek, tot ik bij hem kwam, en waren wij eens zamen, dan eerbiedigden alle jonge meisjes of knapen uit de nabuurschap, die gewoon waren hem tot geleiders te strekken, zoo niet mijn regt, dan toch mijn' rang, en mijne hand voerde hem heen naar zijne geliefkoosde plekjes, waar het ruischen van den wind door de boomen hem was als eene zoete muzijk, die hem wondre toonen influisterde en al de poëzij zijner ziel opwekte. Ik was dan de éénige getuige der uitstortingen, die zij hem ingaf, en veelmalen was ik er het onderwerp van. O, brigitte! gij weet niet - niemand kan het weten, - wat mij dit was. Ik, die om liefde had gebedeld, vond meer dan dat; ik vond aanbidding, de hartelijkste, de teêrste, de vurigste aanbidding van eene ziel, die enkel liefde was en die door niets uiterlijks kon worden afgeleid. Zoo mogten wij vele jaren doorleven; als kinderen hadden wij elkander gevonden, en wij waren jongelieden geworden, zonder het zelve op te merken. Ik herinner mij niet, wanneer ik mij voor het eerst met edgar zamenvond, noch zelfs, wanneer ik hem het eerst had liefgekregen; maar ik was vijftien jaar geworden, en hij zeventien, en tot hiertoe was er niets in onzen omgang veranderd. Daar werd mij aangekondigd door mijne moeder, dat wij het kasteel de Sombreuil gingen verlaten. Gij begrijpt wel, dat het niet in mijne magt stond, haar van besluit te doen veranderen: ik beken zelfs, dat ik het niet eens beproefde, dat ik niet eens voor mij zelve als gunst durfde afsmeeken {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} in dit afgelegen oord vergeten te mogen blijven. Het zou ook wel vergeefsch zijn geweest, waar Mevrouw de st. var het tegendeel besloten had. Hoe hartverscheurend de scheiding was van mijn' armen, jongen blinde, zal ik u niet schetsen: de herinnering er van is mij al te pijnlijk. Hij ook begreep toen eerst, wat hij verloor, en hoe de liefde, die anderen voor hem hadden, eene mengeling was van medelijden en goedhartigheid, terwijl de mijne eene behoefte der ziel was, die zich moest aansluiten aan eene ziel, die haar verstond. Mijne teederheid was geen medelijden; zij was liefde, zij was eerbied voor zijn uiterlijk ongeluk en voor zijne innerlijke meerderheid. Zij ook gaf hem veel, maar als eene gift, die haar met woeker werd beloond. Zeker, zoo er in edgar's groote zwarte oogen licht had geschemerd, hij zou dit licht hebben uitgedoofd door de vele droeve tranen, die hij stortte. Ik kon noch hoop geven op weêrzien, noch zelfs de mogelijkheid berekenen, dat ik hem berigt zou kunnen geven van mijn lot; want ik wist niet eens, werwaarts mijne moeder mij met zich heenvoerde. Wij wisselden geene beloften van aandenken, geene van liefde of vriendschap; - wij begrepen niet, dat ze noodig waren; wij wisten nog niet, dat men zulke beloften wisselde, omdat ze wel eens geschonden werden. Wij wisten nog niet, dat menschen in zulke betrekkingen valsch en veranderlijk konden zijn; - wij wisten alleen, dat wij elkander liefhadden, en voelden, dat het dus blijven moest, dat het niet anders worden kon. Het was toch eene zonderlinge vereeniging: eene Jonkvrouw van den eersten rang en een arme, blinde jongeling zonder afkomst of vooruitzigt. Ik dacht wel nooit aan dat onderscheid, en zoo ik er aan dacht, was ik dankbaar, dat hij het ten minste vergeten wilde, en hij kon dat te ligter, daar het uiterlijk en zigtbaar onderscheid hem niet treffen kon. Zijne begrippen van menschen en zaken moesten ook daardoor anders zijn; al wat er af- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hankelijks en hulpbehoevends was in zijnen toestand, schreef hij toe aan het gemis van het kostbare zintuig. Zijne opvoeding, slnds de Pastoor zich daarmede bezig hield, was beter dan de mijne; daarenboven bezat hij die echte beschaving die voortkomt uit een edel gemoed, uit een hooggestemd harte - zooveel oorspronkelijkheid van gedachte en uitdrukking...; mij dunkt, zelfs in de salons van Versailles zou hij niet misplaatst zijn geweest... Maar genoeg hiervan. Mevrouw de st. var geleidde mij in een klooster in de nabijheid van Parijs, om daar eenige maanden te blijven als Pensionnaire, en er mijne opvoeding te voltooijen. De man, die mij, na dat tijdsverloop, kwam afhalen, was een Edelman van omstreeks vijftig jaren, maar die vroeger een uitnemend bevallig man moest geweest zijn. Hij had iets fiers en gebiedends, dat ieder zijner wenschen tot een bevel scheen te maken. Hij deed mij tot zich roepen in de spreekkamer, en zeide mij, dat hij mijn vader was, en dat hij mij naar Parijs zou brengen bij mijne moeder; maar hij zeide het mij koel, hoffelijk, en zonder mij een woord van vaderlijke teederheid of welwillendheid toe te voegen, of eenige blijdschap te toonen bij het zien zijner dochter. Dit schroefde mij het hart toe, en ik ook zeide heel beleefd: “Zoo heb ik toch eindelijk het geluk, Mijnheer de st. var te leeren kennen?” Hij kleurde sterk; of het van toorn of van iets anders was, weet ik niet, maar hij antwoordde snel: “Mijnheer de st. var is sedert twee jaren overleden, en gij zult wel doen dien naam te vergeten. Ik ben de Graaf de forbin, en gij zult van nu aan mijn' naam voeren. Uwe moeder is sinds vijf maanden mijne echtgenoot; maar het is in het belang uwer moeder en in het uwe volstrekt noodzakelijk, dat dit huwelijk als sinds jaren gesloten worde beschouwd. In de wereld, waarin ik u ga inleiden, moet gij alles vergeten, wat voorafgegaan is, en op die belofte {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen voer ik u uit het klooster, dat anders zich voor het leven over u gaat sluiten.” Wat zou ik doen? Ik kende de wereld niet; - ik was begeerig die te kennen; - ik had altijd hoop, dat vrijheid voor mij hereeniging met edgar kon worden. Het was mij onverschillig, hoe men mij noemde, - Mijnheer de st. var had ik nooit gekend. Ik had nooit iets van hem gehoord, dan dat hij de gemaal mijner moeder was. Dezen of een' ander' als vader te erkennen en te gehoorzamen, was mij wel hetzelfde; kinderlijke liefde vroeg hij niet - behoefde ik ook niet te geven. Ik wist van mijne moeder, hoe weinig die in onze familie werd gevraagd. Ik beloofde, en ik volgde den Graaf naar Parijs, waar hij met mijne moeder een prachtig hôtel bewoonde, en op een' schitterenden voet leefde. Ik werd wel in het salon mijner moeder aan eenige vrienden van het huis voorgesteld, en woonde eenige feesten bij, die zij gaf, maar ging verder niet in de wereld, dat mij veel vrijheid liet, en dat ik geene schade achtte. Ik had er nog niets in gezien, dat mij ook maar eenigzins dit gemis betreuren deed. Met deze verandering van toestand kreeg ik ook mijne berthaud weder, de éénige onzer voormalige huisgenooten, die van het kasteel de Sombreuil mijne moeder gevolgd was. Als gij denken kunt, gebruikte ik de eerste oogenblikken van vrijheid en zamenzijn met haar, om naar edgar te vragen. Zij gaf mij berigten van hem, die smartelijker voor mij waren dan eenig stellig ongeluk. Hij was plotseling uit het huis van den jager verdwenen, en de Pastoor had zich later over zijne verdwijning uitgelaten op eene wijze, alsof hij door bloedverwanten was herkend, opgevorderd en medegenomen. Dit was alles, wat zij mij van hem kon mededeelen: gij begrijpt, hoe weinig het mij bevredigde, en hoe pijnlijk mij de zekerheid was, hem verloren te hebben, aan wien ik mij voor altijd zoo innig verbonden gevoelde. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had zoo omstreeks een jaar te Parijs geleefd, toen er in het huis mijner ouders een oude Edelman verscheen, aan wien ik werd voorgesteld, een allerinnemendste hoffelijke grijsaard, de eerste mensch na edgar, die mij met zachtheid en hartelijkheid toesprak en behandelde, en wiens wijze van zijn mij aantrok.... het was de Hertog de thionville.’ ‘De Hertog de thionville, die nu uw gemaal is?’ ‘Neen, het was de vader. Hij kwam met den mijnen onderhandelen over mijn huwelijk met zijn' zoon; toen zij het onderling eens waren, werd het mij aangekondigd, niet als iets, waarbij men mijne toestemming noodig achtte, maar slechts als iets, waarvan men mij kennis gaf. Nu ik alle hoop verloren had edgar weder te zien, of zelfs van hem te hooren, was het mij bijna onverschillig, welk lot men mij toedacht. Ware het de oude, minzame Hertog de thionville zelf geweest, ik had met zekere rust, met zekere blijmoedige gewilligheid het juk op mij genomen; maar de zoon, de vreemde jonge man, dien ik niet kende, van wien ik altijd slechts door derden hoorde, en dien ik zelfs niet zien zou vóór den dag van onze vereeniging - want hij bevond zich nog te Weenen, waar hij zijne studiën had voltooid; - dit scheen mij het moeijelijkste, wat men nog van mij gevergd had, en ik streefde tegen zoo veel ik durfde en konde, maar gij begrijpt, dat mijn zwakke tegenstand vruchteloos was, en zooveel gewigt hechtten onze wederzijdsche betrekkingen er aan, dat deze verbindtenis gesloten werd, dat die zelfs niet werd uitgesteld om de afwezendheid van den bruidegom op den dag van het huwelijk, daar een zijner neven mij huwde in zijnen naam. De oude Hertog trachtte in goedheid voor mij te vergoeden, waar men mij griefde door dwang of door verwaarloozing. Hij zelf geleidde mij hier naar hel kasteel Thionville, dat ik mij tot verblijfplaats gekozen had. Hij kwam mij in het eerst van tijd tot tijd zien, en berigten geven {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} van mijn' zonderlingen gemaal, wiens terugkeer hij altijd als kort aanstaande voorstelde, zonder dat die ooit werkelijk plaats vond, als gij weet. Somwijlen scheen het mij, als droeg hij een geheim in het hart, dat hij op het punt was, van de lippen te laten glijden, maar toch altijd weêrhield. Eens zeide hij mij, bij wijze van troost, aan welks kracht voor mij hij zelf scheen te twijfelen: “Welke ook de uitkomst moge zijn van dit huwelijk voor u, mijn kind! uwe toekomst is verzekerd, en welligt ook uwe onafhankelijkheid, indien mijn zoon blijft volharden bij dit vreemd gedrag.” Maar zelfs die toespraak is mij nu ontvallen. Zijne gezondheid begon wankelend te worden; hij reisde naar Nice, om onder den invloed van eene zachte, zuivere lucht zijne krachten te herstellen, en zijn' zoon op te wachten bij diens terugkeer uit Madrid. Hij schijnt nog den troost gehad te hebben, dezen aan zijn sterfbed te zien, althans dat heeft de Hertog mij laten berigten. Maar, ik zal hem niet weêrzien, noch hem, noch een' ander', aan wien geen pligt, maar herinnering mij bindt!’ ‘Wie weet, Mevrouw! In het werkelijk leven gebeuren juist die dingen het eerst, die men het minst wacht...’ ‘Ik mag dat laatste niet eenmaal wenschen... en inderdaad, ik wensch het ook niet.... Er kon eerder onheil en nieuwe smart uit ontstaan, dan vergoeding voor vroeger leed.’ ‘In het geval van Mevrouw de Hertogin zou ik iedere vergoeding zeer haastig en zeer vast aangrijpen, zoo zij voorkwam, wat den Hertog betreft.....’ ‘Hij is mijn gemaal, brigitte! en.... ik zal het morgen weten, wat ik van hem te wachten heb.’ ‘Gij gelooft dan nog altijd, Monseigneur morgen werkelijk te zien, Mevrouw?’ ‘Zeer zeker, brigitte!’ ‘En gij wenscht het?’ De hertogin zuchtte. ‘Ik weet het zelve niet; is het een {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel van pligt; is het nieuwsgierigheid; is het een verlangen, juist uit zijn langdurig terugblijven ontstaan; maar ik geloof, het zou mij een gevoel van teleurstelling geven, als hij nu eindelijk morgen niet verscheen.... Zoo hij echter uit kracht van zijn regt zich terstond aan mij had opgedrongen - ik vreeze, ik zou gewaarwordingen van angst en afkeer tegen hem hebben opgevat; maar nu hij terugblijft, nu hij mij ten minste evenzeer schuwt als ik hem, en ik bijna zeker ben, dat hij niet dan uit dwang tot mij komt, nu begint mij deze vrijheid te wegen als verlatenheid, en ik wensch haast - ik geloof ten minste, dat....’ de Hertogin werd matter, en haar bevallig hoofdje, zwaar bevracht met sieraden, boog zich ter zijde, als neigde het zich tot eene sluimering. ‘Mevrouw de Hertogin heeft zich vermoeid met spreken; eene wijle rustens zal haar goed doen.’ En brigitte schoof zachtkens een fluweelen kussen tusschen den fauteuil en het hoofd harer Meesteres; werkelijk sluimerde deze eene wijle in. ‘Arme, goede meesteres!’ sprak de camériste, meêwarig opziende naar het zachte, bleeke, maar lieftallige gelaat; ‘hoe noem ik dien man, die zulk eene liefelijke bloem in eenzaamheid laat verkwijnen? Men geeft hem eene vrouw, zoo als Parijs er geene tweede heeft in deze dagen, onschuldig, onbekend met de wereld en hare intrigues, goedaardig en gevoelig, gehecht aan hare pligten, zonder er eenige vreugde van te wachten, en - hij vergeet haar - hij wil haar niet eens kennen; want ik voor mij ben zeker, dat hij ook ditmaal niet zal komen.’ Een luid gerucht en geraas als van een rijtuig, dat in vollen galop het voorplein kwam oprijden, stoorde haar in hare alleenspraak.... ook de Hertogin werd wakker uit hare losse sluimering door dat gerucht. Zij vroeg, wat het was? ‘Men hoort duidelijk de poort openen; 't is zeker een der gasten voor morgen, die zoo laat in den nacht komt, uit vrees van te laat aan 't ontbijt te zijn,’ sprak brigitte schertsende. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar er dient dan toch voor zijne goede ontvangst gezorgd te worden, brigitte! en ik kan toch niet zelve....’ ‘Mevrouw de Hertogin heeft niet noodig zich daaromtrent moeite te geven; zij wordt ondersteld te rusten.’ ‘Gij hebt gelijk; maar verneem gij dan uit mijn' naam, wie het zijn mag, die gekomen is.... Zoo het de Hertog ware!’ ‘Dat is niet te denken, en indien al - hij, minder dan een ander regt heeft op uwe voorkomendheid... Maar laat ons luisteren... Mevrouw! men spreekt vlak onder het venster, en ik herken de stem van germain, den kamerdienaar van Monseigneur, die hem niet heeft verlaten, sinds hij te Parijs in zijne dienst gekomen is. - Vergeef mij, Mevrouw! maar ik moet luisteren.’ Werkelijk hoorde zij germain zeggen: ‘Het rijtuig behoeft niet te worden uitgespannen; Monseigneur vertrekt binnen een kwartier.’ ‘En mijne paarden?’ vroeg de koetsier morrend. ‘Breng ze dan maar even in den stal; Monseigneur moet kunnen afrijden op zijn' eersten wenk!’ ‘Zie toch, dat is boos opzet,’ sprak de Hertogin pijnlijk, die deze woordenwisseling mede had aangehoord. ‘Welnu, Mevrouw! wat heb ik gezegd?’ ‘Hier te komen en te vertrekken, zonder mij te willen zien? want hij kan wel niet onderstellen, dat ik nog waak, en dat hij mij nu spreken kan! Maar ik wil hem zien,’ sprak zij op eens, en wilde opstaan. ‘Ik bid u, Mevrouw! dat niet,’ riep brigitte haastig. ‘De bedienden zijn met flambouwen op het voorplein; men zou u zien, en - hij... de Hertog....’ ‘Zou weten, hoe zeer hij mij grieft en beleedigt. Gij hebt gelijk. Zie, brigitte! als hij nu heengaat, eisch ik mijne vrijheid - vrijheid, om zonder zelfverwijt aan edgar te denken.’ En de arme jonge vrouw bleef zitten, en de eerste opwelling harer verontwaardiging ging over in een' zachten zucht. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kwartier uurs daarna hoorde men voetstappen in het vertrek, dat de slaapkamer der Hertogin voorafging. ‘brigitte! ga zien wat het is!’ riep de Hertogin haastig. ‘Men heeft niet gedacht, dat wij hier nog op waren,’ sprak de kamenier, die terugkeerde met een biljet in de hand, ‘en dit billet doux voor u nedergelegd, om u bij het ontwaken te verrassen.’ De Hertogin nam het, en opende het snel. ‘brigitte! het schemert mij voor de oogen; naauwelijks kan ik de letters onderscheiden.’ Ziehier, wat de Hertogin te lezen had: ‘Mevrouw! Ik ben hier gekomen, om eene belofte te vervullen, gegeven aan den Hertog de thionville, mijn' vader; maar terwijl ik haar volbreng, zie ik meer en meer het onvoegzame van onze zamenkomst, en, zoo als ik ben, kan ik voor u nooit een goed echtgenoot zijn. Zoo ik mij nu bij u voege, zal het voor het leven zijn; want ik ben van die mannen, welke eene verbindtenis, als de onze, in vollen ernst opnemen. Lang voor dat er van deze huwelijksverbindtenis sprake was, had ik eene andere liefde in het hart. Zoo ik, diens ondanks, mij geschikt heb naar den wil van mijn' vader, om eene verbindtenis aan te gaan, was het, omdat ik er de noodzakelijkheid en de billijkheid van had erkend - dat de fortuin van den Hertog de thionville op de familie van den Graaf de forbin overging. Dit doel althans is bereikt. Zoo lang wij leven, deelen wij deze fortuin te zamen; bij mijn' dood laat ik mijne gemalin of hare familie een vermogen, dat ik naauwelijks het mijne acht. Ik heb een jaar lang geworsteld, om mij van vroegere indrukken te ontslaan, in de hoop zòò tot u te komen, als gij regt had mij te wachten. Het is vergeefs geweest; ik gevoel, dat ik nog niet vrij ben, dat ik het nooit zal worden. U deze bekentenis te doen, na u gezien en gesproken te hebben, verzwaart het beleedigende er van; alleen aan eene {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} volmaakt onbekende kan men zonder hardheid zeggen, wat ik u zeg. Vergeef mij daarom eene verandering van besluit, die mij nog dezen nacht ver van u wegvoert, welligt voor langen tijd buiten dit werelddeel. Deze vrijwillige verbanning uit het Vaderland is het éénige bewijs van achting, dat ik u brengen kan, en tegelijk een groot offer; want zij, die ik liefheb, zoo zij nog leeft, is in Frankrijk. En nu, wilt gij uwe volkomene vrijheid, deze brief geeft er u het onbetwistbaar regt op, die te vorderen. Maar ik, zoo ik u iets te vragen had, zou u bidden, die vrijheid niet openlijk terug te nemen, en mijn' naam te blijven voeren. Wees zeker, dat ik u nooit rekenschap zal vragen van uwe daden; alleen heb eerbied voor mijnen naam, niet om mijnentwille, maar om dien van den achtenswaardigen man, welke dezen het laatst heeft gedragen. Zoo gij alles kondet weten, zou ik in uwe oogen zeker minder verachtelijk en minder eigenbatig zijn, dan ik het nu schijne. Maar ik wil niet in uwe ziel die vriendelijke gedachte voor mij opwekken; ik wil niet, dat gij mij met iets als met deernis of belangstelling zult nastaren: ik heb niets van u verdiend dan onverschilligheid.... Onze neef marcel, die zeer vroeg hier zal zijn, is belast mijn verdwijnen uit te leggen aan onze vrienden op eene wijze, die u van alle nieuwsgierige vragen ontheft. Gij rust nog, terwijl ik dit schrijf in uwe nabijheid; als gij ontwaakt zult zijn, en dezen vinden en lezen, ben ik reeds verre, ben niets meer voor u dan een lastige droom, die bij het ontwaken is weggevaagd: laat mij nooit iets anders zijn voor u. Mogt het gedenken aan mij nooit zwaarder drukken op uw leven, dit zou mij verligting zijn bij het gevoel van het groote onregt, dat ik u doe! de thionville.’ De Hertogin had den brief met haastige blikken doorlezen, en riep nu snel en hartstogtelijk: ‘brigitte! brigitte! de {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hertog is nog niet vertrokken; hij moet - hij mag nog niet gaan, vóór ik hem heb gezien en gesproken!’ ‘En waartoe dat, Mevrouw! In uw geval nam ik eene vrijheid aan, die u zoo gulhartig geboden wordt; u op te dringen aan een' onverdragelijk koelzinnige....’ ‘Neen, neen! Gij weet niet, brigitte! - een vermoeden gaat mij door de ziel, waarvan ik mij moet vergewissen. Die hand - zie toch - vergelijk - ik zie gelijkenis....’ ‘Ik ook, Mevrouw! zelfs eene zeer sprekende!’ riep het meisje verrast. ‘Maar dat kan toch niet zijn! Een blinde! En daarbij, germain heeft mij nooit gezegd, dat de Hertog het gezigt miste.’ ‘Ik kan daarover nu niet nadenken; maar gij ziet toch wel, dat ik hem niet kan laten gaan, voor dat zich dit alles heeft opgehelderd.’ ‘Ik zie het - alleen - dan moeten wij ons haasten, want ik hoor iemand den grooten trap afstijgen - en dat zal Monseigneur zijn.’ ‘O, spoedig dan, brigitte! spoedig!’ en de Hertogin wilde opstaan. ‘Neen, Mevrouw! gij zelve kunt u niet bij den Hertog voegen; hij kan omringd zijn van zijne bedienden, en gij weet niet, hoe gij ontvangen zult worden.’ ‘Gij hebt gelijk,’ riep de Dame moedeloos. ‘Doch zal hij kunnen besluiten tot mij te komen?’ ‘Ik wil er hem des noods toe dwingen,’ sprak brigitte. ‘germain is bij hem, die zal mij niets weigeren.’ Zonder antwoord te wachten, vloog zij heen; schielijk daarna kwam zij terug, en riep zegepralende: ‘De Hertog komt hier!’ ‘Hoe hebt gij er hem toe gebragt?’ ‘Ik zeide, dat gij plotseling ongesteld waart geworden, dat gij buiten kennis waart, dat ik vreesde.....’ maar zij kon niet uitspreken. Voetstappen klonken in de antichambre - de Hertog was {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} daar, en met eene zekere haast, die uit de noodleugen van brigitte verklaarbaar was, trad hij binnen, zonder zich te doen aanmelden; en brigitte scheen gelijk te hebben; de Hertog droeg geen spoor van het treurige gebrek van edgar. De Hertogin kon niet opstaan, dus was zij ontsteld; en bleek als eene doode, bleef zij afwachten, tot die man haar naderde. De Hertog de thionville was een man in den vollen bloei des levens, en zijn voorkomen weêrsprak niet den ernstigen toon van zijn schrijven; het was zwaarmoedig, maar zacht; zijne trekken waren geregeld en fijn; maar zijne groote, zwarte oogen schitterden van ongemeene levendigheid, hoewel ze nu omneveld schenen door sombere gewaarwordingen; hij was rank en rijzig van gestalte, en het eenige, wat welligt in zijn uiterlijk te berispen viel, was eene strakheid in de houding en een ongewone eenvoud in zijne kleeding, die hem veeleer het voorkomen gaf van een Duitsch Student, dan van een Fransch Edelman, die lodewijk XV had vertegenwoordigd aan verschillende Hoven, en die bestemd was in den hofkring van Versailles te schitteren. Hij naderde Mevrouw de thionville schielijk, als om haar hulp te verleenen: maar ziende, dat zij die niet noodig had, en dat zij zich langzaam uit hare onderstelde flaauwte ophief, trok hij zich terug tot aan de tegenovergestelde zijde van het boudoir, waar hij door de schaduw van een lichtscherm als verborgen was. ‘Men zeide mij, dat gij mij noodig hadt, Mevrouw!’ sprak hij. ‘Geloof, dat ik zonder dat, niet hier zou wezen.’ De Hertogin rilde even op het hooren van die stem, en met snelle ingeving veranderde zij een weinig de hare, terwijl zij antwoordde: ‘Ik heb u werkelijk noodig, Mijnheer! om mij de rust te hergeven, die gij hebt verstoord.’ ‘Gij hebt mijn' brief gelezen?’ vroeg hij, met iets als koele bevreemding. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, Mijnheer! en te eerder moest ik van u vragen u niet te verwijderen, vóór wij eene verklaring hebben gehad....’ ‘Ik vermeed die uit achting voor u en om ons beiden een smartelijk tooneel te sparen; ik moet het u herhalen, zelfs nadat ik uwe uitnemende schoonheid heb kunnen bewonderen, ik zal nooit iets anders liefhebben dan de vrouw, wier liefde mij eene duistere jeugd tot het gelukkigste tijdperk van mijn leven heeft gemaakt.’ ‘Maar, Mijnheer de Hertog! ik verg niet van u, ik zal nooit van u vergen die herinnering uit te wisschen; integendeel, ik wil zelve die verlevendigen, en versterken, want....’ ‘Ik wist wel, dat gij een engel waart van goedheid en zachtaardigheid,’ hernam hij levendig en geroerd, ‘maar toch....’ ‘Want ik heb zelve zulk eene herinnering in het hart, die ik om niets ter wereld zou willen opofferen,’ viel zij in. ‘Zoo is de vrijheid, die ik u laat, u lief?’ hernam hij, zigtbaar verruimd. ‘Ik wenschte alleen, dat gij weten zoudt, hoe zeer ook ik vergiffenis noodig heb, opdat....’ ‘Wij in vrede zouden scheiden.’ ‘Neen, opdat wij in liefde vereenigd zouden blijven.’ Hij scheen zeer teleurgesteld door dat antwoord. ‘Mevrouw!’ hervatte hij ernstig, ‘luister even. Men had mij de jonge Gravin de forbin als eene der uitmuntendste jonge Dames van Frankrijk geschetst, en ik zie, dat men mij niet heeft misleid; maar al waart gij eene heilige in deugd, eene Helena in schoonheid, dat ik beide geloof - mijn hart is een zulk dat zich maar eenmaal geeft, zelfs niet, waar men het door toegevendheid zou willen winnen. Mag ik toelaten, dat gij eene proef waagt, die u, na vele moeite, bittere teleurstelling zou brengen? De vrouw, die ik liefheb, zal mogelijk niets van uwe schoonheid bezitten; het kan zijn, dat haar hart en gemoed zich niet hebben ontwikkeld, zoo {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} als hare eerste jeugd mij beloofde; - maar zij is het, die ik bemin; ik kan geene andere naast haar stellen.’ ‘Ik zie wel,’ hernam de Hertogin schalk, ‘men heeft u veel goeds gezegd van de jonge Gravin de forbin, dat gij in haar zulk eene lankmoedigheid onderstelt; maar heeft men u dan niets gezegd van antoinette de st. var?’ Hij gaf een' luiden kreet van verwondering. ‘antoinette de st. var!’ herhaalde hij. ‘Gij weet wat mij die naam zegt? Gij weet dus alles, Mevrouw? geheel mijn verleden, hoe kan dat zijn? Sinds de Hertog dood is, weet dat niemand meer.’ ‘Behalve antoinette de st. var zelve.’ ‘Gij kent haar, Mevrouw? Gij kent haar?’ En de Hertog liep haastig op haar toe, wierp zich voor haar neder, en vatte met hartstogt hare handen. ‘O Mevrouw! Mevrouw! wees barmhartig! wees dan edelmoedig, meer dan ooit eene vrouw het geweest is, en zeg mij, waar zij te vinden is, en zeg mij, dat gij mij gunt haar weêr te zien, haar slechts eens weêr te zien! Neem daarna mijn leven in ruiling voor die weldaad!’ ‘Alleen, Mijnheer! zeg mij eerst of deze briefen deze’ - zij toonde ze hem - ‘geschreven zijn eigenhandig door edgar, den jongen blinde van 't kasteel de Sombreuil?’ vroeg zij met hare natuurlijke stem, maar bevende van heftige aandoening. Geluid en stem, zijn éénigst herkenningsmiddel, had hem getroffen; hij sprong op, en drukte de Hertogin hartstogtelijk in zijne armen. ‘En zoudt gij haar kunnen liefhebben onder de gestalte van de Hertogin de thionville?’ vroeg zij zacht. ‘Moet ik het u dan zeggen, dat gij aanvingt uwe eigene mededingster te worden?’ antwoordde hij onder eene nieuwe omarming. ‘En welke liefderijke hand gaf u dus het gebruik van uw gezigt weder?’ vroeg zij, met zachte teederheid in de gitzwarte oogen ziende. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dezelfde, die mij rang, fortuin en u zelve heeft gegeven: de Hertog de thionville.’ ‘Uw vader! hoe heeft hij u herkend?’ ‘De Hertog was mijn vader niet; aan mijne gemalin mag ik het zeggen, maar ook aan haar alleen. Slechts bij toeval vertoefde hij in ons dorp; hoewel blind, viel het onder het bereik mijner krachten hem eene kleine dienst te bewijzen, hem bij onzen goeden Pastoor te brengen; want van rijtuig en bedienden ontzet door een' troep stoute roovers, die hem in het bosch overvallen hadden, doolde hij in de nabuurschap, toen ik hem ontmoette. Hij deed mij vele vragen. Ik beantwoordde ze zoo goed ik konde. Hij scheen behagen te scheppen in mijne antwoorden. Toen wij bij mijnen vriend den Geestelijke kwamen, gunde hij zich naauwelijks tijd, zijn ongeval te vertellen, en maatregelen te nemen, om uit de naburige stad de middelen te doen komen, ten einde zijne reis voort te zetten, zooveel haast had hij over mij te spreken met den ouden Pastoor. Hij zelf' had een éénig kind gehad, een' zoon, die, bijna van denzelfden leeftijd als ik, een zelfde gemis met mij had gedragen. Een bekwaam Geneesheer had het ondernomen, door eene zeldzame operatie den jongen Edelman het gezigt weêr te geven; doch zijn ligchaam bezweek onder den strengen levensregel, die daarbij onvermijdelijk was. Hij had het licht gezien, maar hij was spoedig daarna bezweken. De troostelooze vader reisde om zich te verstrooijen; - hij ontmoette mij, den vondeling, die niemand behoorde. Ik herinnerde hem zijn' zoon; hij wilde mij voor zoon aannemen. Antoinette! zoo gij dààr waart geweest zou men mij door geene schitterende voorstellingen hebben verlokt tot heengaan; maar nu, nu - en zelfs de hoop in die wereld te komen, waar ik u onderstelde te leven, deed mij aannemen. Opdat ik werkelijk in de regten kon treden van zijn' zoon, die buitenslands was gestorven, zonder dat er droeve, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} regterlijke formaliteiten noodig waren, werd den Pastoor de gestrengste geheimhouding opgelegd. Deze stelde te veel belang in mijn lot om haar niet te bewaren. Ik zelve legde die belofte af in den vorm van een' eed. De kamerdienaar van den Hertog was vermoord door de roovers, de postillon op de vlugt gedreven. Zoo reisde ik met den Hertog als de zoon, dien hij gehoopt had met zich te brengen. Hij bragt mij te Weenen; hij had een' aanleg in mij ondersteld, dien hij wilde ontwikkelen. Wij ontmoetten den Italiaanschen Oogarts. De Hertog wilde door goud zijn stilzwijgen koopen. Hij zeide het toe op eene gansch andere voorwaarde: ik ook moest mij aan zijne kunstbewerking onderwerpen; hij wilde zijne revanche nemen in eene schitterende uitkomst, die mijn sterker gestel hem waarborgde. De Hertog wilde mij aan de vreesselijke kans niet wagen; maar ik bad het hem af als de hoogste gunst. Hij stemde toe; - drie maanden duurde de spanning der angstigste verwachting, maar toen ook werd zij heerlijk beloond. Ik kon zien, en mijne gezondheid zegepraalde welhaast over de eerste schokken, en ik kon mijne studiën aanvangen. Aanvangen noemde men het - voortzetten was het, want niets van hetgeen ik hoorde of las was mij vreemd, het scheen mij herinnering: mijn goede oude Pastoor had voor de vorming en voorbereiding van den armen blinde meer gedaan dan menig Gouverneur voor een' Adellijken erfzoon. Welhaast was ik hen nabij, die lang vóór mij hunne studiën hadden aangevangen; van nu aan was mijn leven dat van alle jongelieden van rang en fortuin, hoewel gij denken kunt, dat beiden voor mij andere beteekenis hadden, en anders werden genoten. Naar Parijs te komen, waar de Hertog de thionville mij eene wijle was vooruit gegaan, en daar van u te hooren en tot u te komen, zoo als ik nu was, u te zien, antoinette! u en den Hertog mijn leven te wijden, was mijn zoetste droom, mijn idée {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} fixe geworden; maar nog eer ik keeren kon, schreef mij de Hertog over een huwelijk, dat hij reeds geheel had voorbereid, en dat slechts mijne toestemming wachtte. Gij meent welligt, dat ik had kunnen weigeren, antoinette! dat ik het had moeten doen; maar zie! juist dat kon ik niet. Ik was getreden in al de regten van den zoon des Hertogs - mogt ik zijn' eersten pligt - gehoorzaamheid - hem weigeren! En nog daarbij, door mij aan te nemen had de Hertog eene onbillijkheid gepleegd jegens de familie forbin, die aanspraak had op zijne nalatenschap; dit was niet te herstellen, dan door vermaagschapping met de belanghebbende. Ik kon den edelen grijsaard de voldoening niet weigeren, dat hij de inspraak van zijn hart had gevolgd zonder iemand te benadeelen; maar ik wenschte mij in mijn' vroegeren toestand terug, zoo vreesselijk schokte mij het denkbeeld van dien band. Ik bad om verlenging mijner vrijheid, en mijn lust om naar Frankrijk te keeren, maakte plaats voor eene onverwinnelijke zucht tot verplaatsing, tot reizen. De vrouw, die ik liefhad, had ik nooit mogen aanschouwen, en de vrouw, die mij werd opgedrongen, wilde ik niet zien. Was het dan een band enkel door het stoffelijk belang gevlochten, ik behoefde dan ook daaraan mijne ziel niet te geven; zoo dacht ik toenmaals... Mijnheer de thionville drong er op aan, dat de uiterlijke overeenkomst gesloten werd, maar stond mij een jaar vrijheid toe, dat ik met reizen zou doorbrengen. Hij wenschte, dat ik ten minste voor het huwelijk zou overkomen, en eindigde toch met genoegen te nemen in mijn terugblijven. Hij had mij lief tot zwakheid toe, en ik voelde toen niet, hoe onbillijk ik was in mijne zelfzucht: later begon ik het in te denken, en ik liet u door Mijnheer de thionville de zamenkomst te Versailles voorstellen. Met het ernstige plan om er aan te voldoen, kwam ik naat Parijs.... Daar verbeeldde ik mij op zekeren avond, bij een woelig volksfeest, in een gedrang, uit een der rijtuigen eene stem te hooren, die mij be- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} kend klonk als een toon uit mijn vroeger leven; eene stem, die mij alles zeide, een toon, die mij niet kon bedriegen. Alleen de gedachte aan de mogelijkheid, dat de geliefde mijner kindschheid te Parijs was, dat ik haar zou kunnen terugvinden, maakte het voor mij onmogelijk, der vreemde gemalin woord te houden.’ ‘Maar gij hadt haar dan reeds gezien te Parijs!’ riep nu antoinette met een' zachten glimlach; want ik ben werkelijk in een gedrang van rijtuigen geweest, toen ik mij naar Versailles begaf.’ ‘Wij hadden een half jaar vroeger gelukkig kunnen zijn, en mijn weldoener ware dan niet gestorven met de pijnlijke gedachte, dat hij òf een' ongelukkige òf een' ondankbare naliet.’ ‘En toen hebt gij dien brief aan antoinette geschreven,’ sprak de jonge vrouw, en toonde hem dien. ‘Juist! maar de vorigen?’ ‘Geene andere zijn tot mij gekomen.’ ‘Zij gaven u berigt van mijn' veranderden toestand; zij baden u het oord, waar gij leefdet, en hoe gij er leefdet, bekend te maken, want ik had Mijnheer de thionville alles bekend, mijn' onoverwinnelijken hartstogt, waartegen ik te vergeefs had geworsteld, en hij stond mij toe onderzoek te doen naar antoinette de st. var. Maar alles was vruchteloos.’ ‘Het tweede huwelijk mijner moeder, en hare volstrekte geheimhouding over den naam, dien zij vroeger gedragen had, was er zeker oorzaak van.’ ‘Ja; en te Sombreuil, werwaarts ik heenreisde, was ook alles veranderd. Het kasteel was vernieuwd, en bewoond door eene vreemde familie. Mijn goede vriend de Pastoor leefde niet meer, en de jagersvrouw, voor wie ik mij zelfs nog onbekend moest houden, wist niet waar gij u bevondt. Maar zij wist toch iets, zij wist het adres van den Notaris van Mevrouw de st. var, omdat zij aan dezen eenmaal pachtgeld had moeten toezenden. Zij gaf het mij, en door dezen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zond ik u mijnen laatsten brief toe, die zonder antwoord bleef, hoewel ik er u in bad, eenvoudig op dezelfde wijze terug te schrijven aan edgar.’ ‘Dat komt, omdat die mij eerst heden is in handen gekomen.’ En de jonge Hertogin vertelde hem de geschiedenis van de uren in haren armstoel gesleten, ten wille van haar kapsel. ‘Danken wij het daaraan, dat ik op was, dat ik uwe hand kon vergelijken, hoop kreeg op herkenning, en dat het u niet mogelijk was mij in den slaap het somber ontwaken voor te bereiden, dat gij mij hadt toegedacht!’ sprak zij met zacht verwijt. ‘Al die wreedheid, al dat onregt jegens Mevrouw de Hertogin de thionville was toch liefde voor antoinette,’ hernam hij, hare hand kussende. ‘Mevrouw de Hertogin!’ ‘Wat is er, brigitte?’ vroeg deze, een weinig verdrietig over de stoornis. ‘Het is half zes in den ochtend, Mevrouw! en de pluimen zijn aangekomen.’ ‘Ik begrijp u, brigitte! gij wilt aan mijn toilet beginnen, en ik dank te veel aan mijn kapsel, om het ditmaal niet in vollen luister te dragen. Gij moogt komen, brigitte!’ ‘En ik beloof u, dat ik u niet veel meer de verveling van zulk een kapsel vergen zal; want als wij deze gasten ontvangen hebben, en onze vereeniging dus op schitterende wijze hebben aangekondigd en gevierd, geloof ik, dat gij het met mij eens zult zijn over eene eenvoudige levenswijze.’ ‘Ik maak mij nog altijd hetzelfde denkbeeld van geluk, als in mijne eerste jeugd, edgar!’ sprak de Hertogin met beduiding. De Hertog verwijderde zich, en de kamenier voltooide het kapsel en het prachtige toilet, nu niet meer voor een slagtoffer van eene familie-overeenkomst, maar voor de gelukkige jonge vrouw. 1849. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Kia-Shing. (Eene Chinesche vertelling.) ‘Bij den gang, dien de spoorwegen nemen, is iedereen digt bij alles, en Parijs zal welhaast buurschap houden met Peking,’ heeft zeker Fransch Auteur ergens gezegd; ‘dat zoo'n groot ongeluk niet zijn zou voor ons,’ vervolgt hij, ‘want wij zouden niet meer Socialisten wezen - we zouden slechts Chinezen zijn!’ De geestige schrijver meent dit zeker niet ernstig, want de beteekenis, die hij zal hechten aan 't woord Chinois, is eene zulke, dat de nationale trots er de ellenden van 't Socialisme boven kiezen zou. En toch, het zou voor hun volksgeluk, en bovenal voor hun volkskarakter zoo kwaad niet zijn, zoo die beiden eens het vierde eener eeuw hunne eigendommelijke deugden en gebreken konden ruilen; ik verbeeld mij, dat Frankrijk, hijgend van vermoeijenis en uitputting - afgerend en afgemarteld onder zijne driftige en altijd snellere vooruitgangen, die in 't eind het toch slechts in een' cirkel omvoeren, bij de rust van het stationaire nog al verademing zou vinden; en China- China, dat sinds eeuwen de voeten niet uit het stof der eeuwen heeft opgeligt, om ietwat verder te komen, China - dat, zoo het àl eene schrede zal doen, eene eeuw zet tusschen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} iederen stap, en dan nog liefst weêr terugblikt op het oude, of dat niet beter was - China zou het ten laatste toch wel eens noodig hebben eenige sprongen te doen, ware 't niet onder de leiding van père cabet of proudhon, eenige trappen te enjamberen, b.v. Mac-Adam- en asphaltwegen daar te laten, om op eens tot de rails te komen, en dan door den stroom eener waarachtige beschaving, die zuivert, terwijl zij vooruitbrengt, zich laten voortdrijven; zullen de Chinezen in 't eind dien rang onder de natiën kunnen innemen, waarop hunne talrijkheid als volk, hunne krachten, hunne hulpbronnen, hunne kennis en hun vernuft hun regt geven, zullen ze in 't eind in 't jaar 2000 van onze jaartelling niet bevonden worden nog op de laagte te staan van de middeleeuwen. - Voorwaar, een Franschman gruwt op de gedachte: bijna zeker te zijn, in 't jaar 2000 dezelfde kleeding te dragen, dezelfde gewoonten te hebben, onder denzelfden regeringsvorm te leven.... Uit vrees dat te beleven, koos hij denkelijk eenig schrikbewind en eene permanente guillotine. En de Chinees! hoe hem 't voorstel smaken zou, van toestand te wisselen met een volk, dat iedere maand wisselt van kleederdragt, denkwijze, gewoonten; dat sedert eene halve eeuw van een half dozijn regeringsvormen de proef heeft genomen, en bijna van even zooveel Regeerders; dat alleen maar ééne vaste heerscheresse heeft, de wisselziekste van allen, de Mode; een volk, dat de onschendbaarheid der Vorsten met daad en woord loochent, dat leerstellingen duldt, aanhoort en ten uitvoer legt, waarbij de regten der ouderen worden verkort, de pligten der kinderen worden omgekeerd, het familie-leven wordt achtergesteld voor het maatschappelijke; aan de vrouwen gelijke regten gegeven met de mannen - van een Land, dat alle vreemdelingen tot zich trekt, aanlokt en herbergt, en dat nooit moede is van zoeken, van uitvinden, van vernieuwen, van veranderen, van vervormen in alles.... ik verbeeld mij, dat een Chinees, hoe angstig ook voor den dood, bij {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk vooruitzigt toch den dood zou wenschen, en des noods den moed grijpen, om zich den kris in het hart te steken, liever dan te beleven, dat zijn Vaderland, zijn Hemelsch Rijk aan zulke schuddingen en schokken ware blootgesteld. Zeker, Franschen en Chinezen achten zich volstrekte tegenstellingen van elkander; het zijn de uitersten, maar uitersten, die elkander raken, en die verwonderd zouden zijn over de sprekende familietrekken, juist dáár, waar beiden ontaard zijn, waar beiden het vergeten zijn, of vergeten doen, dat ze zijn van Gods geslachte. In trouwe, de Chinezen achten de Franschen niet erger barbaren dan andere volken, die geen Chinezen zijn; maar de Franschman zegt: ‘C'est la Chine,’ om den alleruitersten staat van barbaarschheid uit te drukken, welke barbaarschheid bij hem vooral daarin bestaat, dat men niet wil, of niet kan, of niet durft vooruitgaan. En nu, wijl ze zoo laatdunkend op elkander zien, zien wij op hen, en zoeken we punten van vergelijking; we vinden ze ligt in een' onverzadelijken dorst naar zinnelijk genot, in eene gehechtheid aan de aarde, die volstrekte onverschilligheid voor 't Hemelsche te weeg brengt, de ziel als in 't stof kluistert met gouden banden, en als in een' roes van bedwelming doet wegtuimelen, tot de angsten des doods daaruit wakker roepen, in een' zin voor vormen, in oppervlakkigheid, die zich met klanken en symbolen vergenoegt, in een zucht tot pralen en pogchend vergrooten van het onbeduidende, in eene ijdelheid, die de grofste logen en de strijdigste wonderspreuken durft voortbrengen, om zich voldoening te geven, in eene onwetendheid van 't geen niet het hunne is, en die zich opblaast van haar ledig zelf. - Of is er zoo groot verschil tusschen een Fransch Historieschrijver, die den slag van Waterloo als niet verloren voorstelt, en een' Chineschen tijdgenoot, die de vernedering van de Engelschen geleden, kleedt in den vorm eener zegepraal? {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ver zou de lust tot vergelijkingen ons niet kunnen heenvoeren. Alleen wij worden gestuit door eene opmerking, die wij zelve maken, uit vrees dat anderen die ons zullen tegenwerpen als struikelblok, zij is deze: waar ook de vergelijking treffen moge, zij stuit op den toestand der vrouwen in beide Rijken; Parijs wordt de Hemel der schoone sekse genoemd; het Hemelsche rijk van China mag wel in eenig opzigt de Hel, of althans het Vagevuur dier arme zwakke kunne worden genoemd, die er geene verdedigers hebben en zoo vele onderdrukkers. De vergelijking zou nog wel te vinden zijn in de monsterachtige diepte, waarin der mannen ondeugden in 't fijnbeschaafde Frankrijk menigte van vrouwen hebben neêrgeworpen, zóó neêrgeworpen, dat ze zich niet meer opheffen willen, en in den afgrond van minachting, die er gaapt tusschen het pad enkel van bloemen, dat hunne hulde haar schept; maar zij het getal dier slagtoffers schrikwekkend groot, er zijn toch uitzonderingen; in den regel is de vrouw in ieder Christelijk Land erkend als een redelijk en zedelijk wezen, zoowel als de man, al worden haar hier en daar regten geweigerd, die hij geniet, of pligten opgelegd, waarvan hij zich ontslaat. Bij de Chinezen is dat anders; dáár geldt de vrouw niet, wat zij regt heeft te gelden, en wij willen dat voor haar vragen; wij willen niet voor haar, noch in China noch elders, de onzinnige emancipatie, die de Parijsche Vesuviennes eischen, en die zekere stelsels haar toekennen; wij willen de weegschaal van 't Regt noch van 't Staatsbelang in handen, te zwak om ze regt te houden; aan hoofden, die zich door de verbeelding laten misleiden, of door het hart overstemmen, dient niet het beleid der maatschappelijke zaken te worden toevertrouwd; maar wij willen voor haar invloed in 't gezellig, in 't maatschappelijk, maar bovenal in 't huisselijk leven; wij willen voor haar invloed bij de opvoeding harer kinderen, zelfs harer zonen; wij willen voor haar die vrijheid, zonder welke hart noch hoofd zich ontwikkelen kunnen; wij willen in één woord, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men haar eene ziel toekenne, en dat is het juist, wat men haar in China betwist, zoo niet in bepaalde termen van ontkenning, dan toch feitelijk door de wijze, waarop men met haar handelt, en haar zelve alle magt tot handelen ontzegt. Dat men haar het leven geeft van wriemelende zijdewormen, gekoesterd tusschen watten en moerbeziebladeren in papieren huisjes, en gewaardeerd als deze, naar de hoeveelheid zijde, die zij aanbrengen, dat wilde ik niet; dat men haar veroordeele tot het lot, en verlage tot de onbeduidendheid van blinkende kamervogels, in schitterende kooijen opgesloten, enkel dáár, om ten wille der glansrijke kleuren harer veêren bewonderd te worden, om niet te spreken van dezulken, die, in lageren stand geplaatst, tot de taak van lastdieren worden vernederd;.... en nog zijn die niet de rampzaligsten te achten; ze zijn de slavinnen harer echtgenooten, maar zijne gezellinnen ook; ze nemen ten minste een werkzaam aandeel in zijn leven, zij deelen zijne zorgen; zij helpen zijne belangen bevorderen; zij worden door hem geraadpleegd; de vrouw voelt, dat zij hem nuttig is, en daar niet de Wet maar de armoede in dezen stand den echtgenoot verbiedt haar eene mededingster te geven, heeft zij ten minste dit voorregt boven de aanzienlijke vooruit, dat zij de éénige is aan zijne zijde. 't Is over deze hare meer schitterende en toch meer rampzalige zusters, dat wij u willen spreken; 't is voor deze bovenal, dat wij belangstelling en medegevoel wenschen in te roepen, opdat ieder, die zich getroffen gevoelt door deernis, of aangetrokken door sympathie, iets moge doen van wat hare hand vindt om te doen, of haar hart opgeeft, of haar hoofd uitdenkt voor die millioenen zusters van het verre Oosten, maar toch zusters, die voelen als gij, die lijden kunnen als gij, en die dus onuitsprekelijk veel moeten lijden in den toestand, waarin het Chinesche Wetboek, dat onzen God niet kent, haar heeft geplaatst, en waaruit niets haar opheffen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} kan, dan het Wetboek der liefde, dan christus en zijn Evangelie. Als dat tot haar gebragt is, tot haar en tot hare mannen, zullen er geene kia's meer zijn, of althans zullen zij niet lijden als deze.... maar gij verlangt naar de vertelling. Verplaatsen wij ons allereerst op het terrein: Eene Chinesche zomerwoning in de nabijheid van Peking, de groote Hofstad, waar meer menschen en meer hartstogten, ondeugden en ellenden van menschen door elkander wriemelen, dan in het ontzaggelijke Parijs, en waar die menschen nog enger beperkt zijn, nog digter en naauwer opeengedrongen leven moeten. Hier echter ademt men vrijer lucht, hoewel het huis zelf zeer bewoond is; vrouwen met hare kinderen, bedienden, slavinnen, en zelfs huisdieren, nemen ieder hun deel van de kleine ruimte, die men voor de vertrekken heeft aangewezen; galerij, voorhof, benevens het overige gedeelte en de binnenvertrekken aan de oostelijke zijde van 't huis, alle zijn ledig en stil als eene grafstede, hoewel ze zijn gemeubeld met al de pracht, die Chinesche weelde en Chinesche industrie hebben kunnen zamenbrengen. Toch zijn ze niet onbewoond, dit huis heeft eene Meesteres, die het regt heeft in deze afgezonderde vertrekken te leven en te heerschen; maar de bezigheid, de drukte, de levendigheid, die 't geluk in de afzondering aanbrengen, wonen er niet met haar; de stille, de diepe, doodsche eentoonigheid der ruste zonder vreugd heerscht er alleen. Wij zullen u 't geheim dier stilte straks toefluisteren. Toch is de Meesteres zelve op dit oogenblik afwezend; het is een zachte, heerlijke zomermiddag, en zij wandelt door een gedeelte van haren tuin, waar nooit mannelijke voet zich waagt, naar eene kleine tent of tuinhuis, waar zij eenige afleiding hoopt te vinden in 't gezigt op de prachtige vruchtboomen en bloemen, die zorgvuldig gekweekt, rijkdom van geuren en kleuren aanbieden; toch is het haar aan te zien, dat zij reeds lang gewend is aan die schatten; aan een verwend oog voldoen ook deze {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer, en bloemen, die altijd zwijgen, die nooit van plaats wisselen, die nooit iets anders zijn dan stil en mooi, zijn slechte gezelschaphoudsters voor eene eenzame, die niets tot haar weet te zeggen, en alleen voor eene ziel, die tot haar spreekt, die met haar voelt, geven zij antwoord; de arme Dame, die daar tusschen haar voortwandelt, heeft die taal niet geleerd. Wandelt! zeggen wij, en dat is haar waarlijk niet te kort gedaan.... want het is beleefdheid van ons, het wankelend voorthinken, dat zij doet, leunende op eene kamenier, en gesteund door eene andere, wandelen te noemen, hoewel zeker de weinige schreden, die zij heeft af te leggen, haar de vermoeijenis geven van een' langen togt; dat komt, omdat de voeten der arme vrouw zijn verminkt op eene wijze, die bij ons als de gruwzaamste wreedheid zou beschouwd worden, zoo zij als straf ware opgelegd, doch die in China door het gebruik en de mode ingevoerd, toegepast wordt zonder erg ter eene zijde en zonder afkeer ter andere; ja eene vrouw draagt zulke marteling zeker met hetzelfde geduld, waarmede onze overgrootmoeders de ranke taille lieten zamenpersen tusschen ijzer en balein, en veel liever dan voeten te hebben van natuurlijke grootte of eene leest, die van gezonde ontwikkeling getuigt, zouden de eene als de andere zich aan alle lasten en ellende der verminking onderwerpen. ‘La femme est toujours femme,’ en in China behoort eene vrouw van aanzien voeten te hebben als eene achtjarig kind, iets misvormds, iets, dat geen' naam heeft, en waarop zij vooral niet kan loopen! Die van onze Dame zijn voor haren rang zelfs ongewoon groot en zwaar, en het is haar tot droefheid en beschaming, als het eene onzer Jonkvrouwen zou wezen, die zich door een' gekromden ruggegraat wist ontsierd. Onze Dame is inmiddels haar lusthuisje genaderd, en tusschen welriekende bloemen, in prachtige porseleinen vazen, doorgaande, bestijgt zij eenige trappen, en bevindt zich nu in hare bevallige kluis. Wel mogen wij het eene {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} kluis noemen, want de eigenaresse is er alleen, altijd alleen, tenzij men het gezelschap van kamervrouwen, die slechts antwoorden als zij ondervraagd worden, voor iets wilde rekenen! - Eene kluis, men zou het even goed eene kooi kunnen noemen, zeker eene prachtige, vergulde en geverniste, maar toch altijd eene kooi; 't is een achtkant gebouw, zonder vensters, die vervangen zijn door openingen, voorzien van digte roodverlakte jalousiën, welke zeer veel gelijkenis hebben met traliën, zoo digt ineengesloten, dat geen blik van buiten zou kunnen doordringen, waarover nog weêr zonneschermen hangen van doorzigtig rijstpapier, met bonte mengeling van fantastische vogelen en bloemen beschilderd. Deze zonneschermen echter worden ten deele opgetrokken door de kamervrouwen, zoodra de Meesteres gezeten is, meer eigenlijk gezegd, zich heeft laten neêrvallen op de mat van fijn vlechtwerk, die hare lage rustbank overdekt. De levendige gloed der zomerzon, heendringende door zooveel kleuren, toovert wonderschoone tinten; het paarlemoer, waarmeê het lakwerk is ingelegd, het keurig porselein, de bloemen, het verguldsel, alles liefkoost zij met hare stralen, en alles geeft haar dien gloed in schitterende weêrkaatsing terug. Alles rondom de rustende vrouw schittert en blinkt, zij zelve niet het miust; haar kleed van geel satijn, met ranken van gebloemte geborduurd; hare laag neêrhangende mouwen met Perzisch purper gevoerd; haar zwart krippen gordel, met gouddraad doorweven; hare armbanden en oorsieraden van jaspis en paarlen en tot hare puntige vingers, wier lange nagels met een licht tintje vermiljoen zijn gekleurd, geven haar bijna het aanzien van een' grooten kleurrijken edelsteen in goud en zijde gevat. Het kapsel vooral is van een' rijkdom en eene uitvoerigheid, die meer het vernuft harer kamervrouwen te bewonderen geeft dan den smaak der Meesteres, met een Europeesch oog gezien althans; het haar is fijn zijdeachtig, zwart, maar ten deele opgenomen, ten deele ge- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} vlochten; de opgenomen tressen, die het voorhoofd gansch vrij laten, zijn opgebonden met gouddraad, en versierd met een zwaar bouquet kunstbloemen met gouden bladeren; de vlechten zijn met strikken van linten omwoeld, met groote gouden spelden vastgezet, en om 't al te kroonen: een kostbare opgezette ijsvogel wiegelt zich tusschen het kapsel in, als op een voetstuk van ebbenhout. Is 't ons niet, of we naar eene stolp moeten uitzien, om zulk schitterend kunstwerk te overdekken, en dringt zich niet onwillekeurig de gedachte bij ons op, dat een hoofd, hetwelk zooveel uiterlijken tooi noodig heeft om zich te onderscheiden, lijdt aan innerlijke armoede en ledigheid. Goede lezeressen! oordeelt niet te snel, bedenkt veeleer: eene Chinesche vrouw van zulken rang heeft niets te doen; hare voeten beletten haar het gaan; de verpligting der lange nagels belemmert haar in 't gebruiken harer handen; de zeden beletten haar zich te vertoonen, uit te gaan en eenige uitspanning te nemen, en de tijd moet toch worden doorgebragt. 't Is altijd iets, veel tijd te kunnen besteden aan een kapsel; 't is voor deze welligt de éénige groote bezigheid van den dag; ware zij moeder, zeker, het zou iets anders zijn; zij zou iets te doen hebben, iets vinden om lief te hebben, in hare omgeving, maar, helaas! kia-shing, want zij is het, die wij voor ons zien, kia-shing is geene moeder, schoon zij echtgenoot is. Kia-shing is zeer ongelukkig, en wat het ergste is, zij voelt het; zij heeft juist genoeg eigenschappen van hart en geest, om de diepe ellende van haren toestand te beseffen, en niet genoeg, om er iets in te verhelpen, of zelfs, indien zij die heeft, zoude haar in de maatschappij, waarin zij leeft, het regt om daarin te voorzien, toch zijn ontzegd; kia-shing leeft overigens naar het uiterlijke in een' toestand, dien bijna iedere harer landgenooten haar benijden zou, vooral zij, die diep gebogen zijn onder het juk der afhankelijkheid en willekeur harer echtgenooten. Kia-shing staat niet in eene zulke {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} verhouding tot den haren. Zij is Vorstin van Keizerlijken bloede; haar gemaal is burger van geboorte en tot den Adelstand verheven door verdienste, en zoo is, naar de Wet des Lands, de gewone verhouding tusschen de echtgenooten omgekeerd, en zij is zijne meerdere gebleven, schoon zich die meerderheid zeker meer in vormen dan in feiten zal hebben uitgesproken. Maar men weet het, China is het Land der ceremoniën, en hoe leêg ze ook zijn, ze konden toch ietwat het juk verzachten, dat der vrouwe dáár doorgaans op de schouders wordt gelegd; en wat de klove betreft, door den rang tusschen hen gesteld, was dan de liefde der vrouwe niet dáár om haar te overschrijden en aan te vullen, zich gelukkig prijzende, dat zij uit de volle vrije keuze des harten zich de mindere mogt achten, waar geen dwang der Wet haar veroordeelde het te zijn; maar, helaas! de arme kia-shing had dat voorregt niet; het was niet in hare magt geweest de ketens der étiquette te breken en de snoeren der teederheid naauwer aan te halen. Om te begrijpen waarom, moeten wij hare geschiedenis kennen en die van hare ouders; dat geeft ons te gelijk een' blik op de Chinesche zeden en karakters. De ouders van kia-shing woonden in eene provincie aan de westelijke grens van het Rijk, nabij Ckineesch Tartarijë, waar haar vader loang-shing, die een' rang droeg overeenkomende met den titel van Hertog in Europa, het hoogste ambt bekleedde na dat van den Mandarijn-Gouverneur. In zijne hoedanigheid van Prins van den bloede, kon de eerste plaats, vooral eene zulke, die hem veel magt en fortuin in handen stelde, hem niet worden toevertrouwd, want de doorgaande Staatkunde der Chinesche Regering is, de verwanten van 't Keizerlijk Huis te wantrouwen, en hun zoo weinig mogelijk deel te geven in Staatszaken; meestal worden zulke ongelukkige voorwerpen van eene achterdocht, door niets geregtvaardigd dan door hunne geboorte, in de onmiddellijke {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} nabijheid des Keizers gehouden, onder zijn oog als 't ware, en ze hebben dan niet eenmaal het regt de Residentie te verlaten. Somwijlen ook bestaan er redenen, waarom men hen tot eene eervolle ballingschap doemt; en in dit geval was loang-shing; zijn oudste zoon werd nog daarenboven in 't Keizerlijk paleis opgevoed, eene soort van gijzelaarschap, waarbij het gelijk en het welzijn van het kind afhing van het gedrag van den vader. Na dezen, was de dochter kia de oudste; hare twee jongere broeders waren acht en zeven jaar, toen zij reeds haar veertiende jaar had bereikt. De familiën van 't Keizerlijk Huis zijn doorgaans arm; zij moeten een' staat en omgeving houden naar hunnen rang, en zij genieten slechts zeer beperkte toelagen, die de meeste hunner echter weten te vermeerderen door menigte van kuiperijen en knevelarijen, waarvan het arme volk veelal het slagtoffer is. Maar loang-shing was rijk door de fortuin zijner vrouw, éénig kind van een' vermogenden Mandarijn: en de eer, welke men acht, dat de verbindtenissen met Keizerlijke verwanten, in hoe verren graad ook, aanbrengen, maakte, dat loang-shing zeer sterk werd aangezocht, om zijne dochter ten huwelijk te geven; maar het duurde lang, eer de vader zijne keus vestigen kon, en kia was intusschen zeventien jaar geworden; in 't eind zond de Mandarijn-Gouverneur der provincie een' onderhandelaar, die slaagde; kia werd toegezegd aan zijn' zoon. Al die onderhandelingen, tot op de laatste toe, waren gedreven zonder voorkennis van kia, of althans zonder dat zij er in geraadpleegd was geworden; niet omdat hare ouders harder of meer gedachteloos waren dan andere ouders, maar omdat de gewoonte medebrengt, dat kinderen, meisjes vooral, geene stem hebben bij eene zaak, die van zulk een' invloed moet zijn op geheel het leven. Het zou zelfs zeer onwelvoegelijk geacht worden, zoo er tusschen de jongelieden op dit punt keuze bestond, en dat zou ook allermoeijelijkst zijn, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} indien men bedenkt, dat de Jonkvrouwen worden opgevoed in de binnenvertrekken, geheel onder vrouwelijke oogen, en nooit daarbuiten door eenig man kunnen gezien worden. Het is dus alleen op 't goed geloof van derden, dat een bruidegom afgaat omtrent de uiterlijke voordeel en zijner gade; om de innerlijke heeft hij niet de gewoonte zich te bekommeren, daar deze niet in rekening komen bij ue meesten. De vrouwen zelve, gewoon aan de meest lijdelijke gehoorzaamheid jegens hare ouders, laten zich weggeven, zoo al niet zonder nadenken, althans zonder tegenwerping. Met welk eene wisseling van hoep en vrees, met welke angstige zorg en verwachtingen eene bruid, dus verloofd, hare toekomstige lotwisseling te gemoet gaat, kan men indenken, als men zich voorstelt, dat eene Chinesche bruid zoowel eene ziel en een hart heeft als eene Europesche, al wordt er met haar gehandeld, als had zij die niet, en dat zij juist door eenige beschaving, door eenige lectuur hebben geleerd na te denken en te voelen, hoe zij iets anders zijn dan koopwaar, die geleverd wordt. De trouwplegtigheid der Chinezen wordt niet voltrokken in een' tempel, hoewel er eenige godsdienstige vormen worden in acht genomen. Zoodra de bruidegom of zijn vader de bruidgeschenken en de som, die bepaald is, aan de ouders der bruid heeft gebragt, wordt deze, gesierd met hare prachtigste kleederen en hare rijkste kleinodiën, in triomfantelijken optogt naar het huis van den echtgenoot gevoerd in eene geslotene draagkoets, waarvan de moeder den sleutel heeft, dien zij aan den bruidegom overreikt, zoodra deze, die met zijn gevolg den trein is te gemoet gereden, de draagkoets is genaderd. Dan mag hij die openen, en ziet voor 't eerst de bruid, die ongesluijerd is. Na dien eersten blik is het hem nog gegund terug te treden, met verlies der som, voor haar bezit betaald; maar indien zij eens den dorpel van zijn huis heeft overschreden, is zij voor het leven zijne wettige vrouw. Welke gewaarwordingen kia's ziel heb- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ben beroerd, en met welke hartkloppingen zij in dit voertuig zat, dat haar haren echtgenoot toevoerde, is onnoodig uiteen te zetten; dit huwelijk was door haar gewenscht noch gevreesd; zij was zeventien jaar, weinig ontwikkeld naar 't verstand en zonder eenige ervaring van 't leven, bovenal van het leven des gevoels, dat niets in haar had kunnen doen ontwaken; maar wij voor ons gelooven, dat hare moeder niet zonder heftige onrust dien veelbeteekenenden sleutel in handen gaf van den man, die den eersten beslissenden blik ging werpen op haar kind, van dat oogenblik aan de zijne. De moeder van kia vooral moest angstige gewaarwordingen hebben; kia was niet schoon, zij was zelfs leelijk, leelijk althans naar de begrippen, die men zich in China vormt van vrouwelijke schoonheid. Hare oogen waren groot, sprekend, wijd geopend; hare trekken waren indrukvol en zelfs wat grof, wat hard; hare gelaatstint was frisch en levendig; zij was groot en sterk, en daar zij eene volkomene gezondheid genoot, was er in haar niets van dat zachte, teêre, smachtende, dat in China, waar men de Lionnes en de Amazones niet zoo goed begrijpt als te Parijs, de meeste sympathie wekt; zelfs de eigenaardige bevalligheid, die men er eischt in iedere klasse, maar bovenal in de aanzienlijke, de kleine voet, was haar niet ten deel gevallen, of liever, ondanks alle middelen, gewone en ongewone, daartoe gebruikt, was haar voet nog altijd betrekkelijk groot gebleven, hoewel geen Fransche Dame zich zeker nog al met de grootte, zoo niet met den vorm van den haren zou vergenoegd hebben. Kia beantwoordde in niets aan de modellen van schoonheid door hare natie gesteld; maar zij wist dat zelve niet, en niet vreemd: de dienende vrouwen, die haar in 't binnenvertrek omringden, hadden het haar wel nooit doen blijken. Vergelijking met andere jonge meisjes van haren leeftijd en stand was haar niet mogelijk geweest. Zij had nooit den indruk kunnen bespieden, dien zij zelve maakte op mannen In te- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} genstelling van anderen; zij had in haren spiegel een beeld gezien, dat haar niet onbehagelijk scheen, en zou hare moeder het haar zeggen?.... De grofheid harer voeten zeker was haar eene kwelling; maar.... tegenover die der slavinnen waren ze zeker fijn en teêr te noemen, en al de paarlen en gesteenten, die zij op hale lokken kon doen schitteren bij haren bruidstooi, zouden toch wel dit ééne gebrek kunnen aanvullen, achtte zij; hare ouders hadden zeker ook anders de Jonkvrouw aan de proeve niet gewaagd, eene proeve, die op beschamende teleurstelling uitliep; want pas had de jonge Mandarijn de draagkoets geopend; pas had zijn oog met de ingespannen aandacht eener nieuwsgierige belangstelling de trekken en gestalte der arme kia opgenomen, of iets als eene aandoening van afkeer en schrik teekende zich op zijn gelaat; hij zweeg, aarzelde een wijle, beschouwde de ontstelde bruid op nieuw, maar nu met te scherper blikken van antipathie en bevooroordeeldheid, en een onverwinnelijke tegenzin deed hem alles vergeten, om slechts aan dit eene te denken: zijn regt om nog te ontgaan, wat hem een al te smartelijk levenslot scheen. Hij reikte haar niet de hand om uit te stappen; integendeel, hij trad terug, en zoo dit terugtreden reeds niet genoeg had gezegd, hij wendde zich tot de onderhandelaars met toornige woorden en gebaren, besteeg zijn paard en rende in vollen draf weg, het aan zijne familie en vrienden overlatende, de verdere vormen van de afwijzing in acht te nemen; zijne vlugt echter zeide allen genoeg. Kia's moeder was troosteloos, haar vader woedend van toom en dorst naar wraak voor zijne beleedigde eer; want hij had geoordeeld, dat men ter wille van zijne verwantschap overzien zou, wat zijne dochter aan bevalligheid miste. Kia zelve, verschrikt, beschaamd, vernederd, begreep niets dan dat deze bruidegom eene andere verwachting had gehad; maar zij bedroefde zich niet zeer; want ook hij had niet aan hare onbestemde voorstellingen beantwoord; de ruwheid en onkiesch- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} heid zijner handelwijze kon haar daarenboven niet al te goede verwachtingen geven van het lot, dat haar had kunnen treffen, ware zij voor het leven in zijne magt gekomen. Zij treurde dus zeker, want het was een van die voorvallen, die om het zeldzame vooral, iets vernederends hebben; maar zij trenrde volstrekt niet als wanhopige; van den indruk, dien hare teleurstelling op de buitenwereld maakte, merkte zij niets, want, als men denken kan, bleef haar leven even afgezonderd als voorheen. Maar hare ouders, die het leven en de wereld kenden, hadden dieper bekommering; dit ongeval had niet kunnen plaats vinden zonder de vreesselijkste ruchtbaarheid: de zoon van het Hoofd der provincie, eene dochter uit den Clan van shing! waren geene namen, die aan de openlijke aandacht konden ontgaan, en door de geheele provincie, ja tot in de hoofdstad klonk het gebeurde. Al de leden der beide familiën door het geheele Land trokken partij voor de bruid of den bruidegom; het Clanschap of het familiebelang is sterk in China; een onregt, door een der leden van eene familie ondergaan, wordt door al de andere als eene algemeene grieve aangenomen en op al de leden der tegenpartij gewroken, en eene gebeurtenis als deze gaf stof tot allerlei wraaknemingen, kuiperijen en listen, van elke der beide partijen; zeker was de bruidegom in zijn regt, dit moest men erkennen; doch de rang van de ouders der bruid had gevorderd, dat hij van dit regt geen gebruik maakte, en daarom achtten ook deze zich beleedigd en zochten voldoening, want vergiffenis voor beleedigingen wordt in China geene deugd geacht, maar integendeel strenge wraak voor onvermijdbaren pligt gehouden. Zoo was het onder anderen loang-shing, die een ambt bekleedde, dat hem bij de letterkundige examens invloed gaf, gelukt, den jongen man, die zijn schoonzoon had moeten worden, te doen vallen, eene beschaming, die deze zich zoo aantrok, dat hij wegkwijnde en stierf. De wraakzucht van den Mandarijn werd nu op zijne beurt too- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} meloos, en hij rustte niet vóór hij die bevredigd had op de vreesselijkste wijze. Hij ving aan met loang-shing verdacht te maken bij de Regering, die zich wel spoedig overtuigen liet, als er sprake was van een' der Keizerlijke verwanten; misschien vond men werkelijk sporen van fouten of misdaden: zeker is het, dat deze gelegenheid gretig werd aangegrepen om hem te vernederen en van allen invloed te berooven; hij werd van al zijne ambten en waardigheden ontzet, naar eene andere provincie gebannen, en zoo zijn oudste zoon niet reeds eerder aan eene plotselinge ziekte overleden was, zou die zeker voor den vader hebben geboet. Eer het te laat was, wilde loang-shing zijne beide zonen voor vervolging vrijwaren, en hij zond ze onder begeleiding van hunnen Leermeester en van een talrijk gevolg naar een aanzienlijk bloedverwant te Nanking, die zich met hunne bescherming wilde belasten, en die juist in dien hoofdzetel der geleerdheid goede gelegenheid had, om hunne opvoeding te voltooijen. Maar op de reize derwaarts werden zij overvallen door eene bende Tartaarsche roovers, door den ouden Mandarijn omgekocht, dien men van die reize had moeten kennis geven, en weggevoerd naar de Steppen, om nooit meer tot de ouders terug te keeren; de Leermeester kwam met deze tijding bij den vader terug, zeker in den toestand van den Gouverneur van hippolitus, doch niet zoo onschuldig aan het ongeval, want hij zelf had den vijand van loang-shing met het reisplan der jongelingen bekend gemaakt, met de talrijkheid van 't gevolg, niet enkel om het goud te verdienen, dat deze er voor ten beste had, maar nog met een ander doel, wat wij straks zullen openleggen. Loang-shing had nu geene andere kinderen meer, dan de éénige dochter, die ondertusschen reeds haar twintigste jaar had bereikt en voor wie men minder dan ooit hoop had eene verbindtenis te sluiten. Dus zouden hare ouders geen' zoon hebben, die voor de plegtigheden hunner begrafenis kon zorgen, die hen na hunnen dood de gewone doodenoffers kon {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, door de trouwe der kinderliefde geplengd, en die Chinezen van zoo groot belang achten, dat ze alleen dàn slechts vrolijk leven en rustig sterven, als ze van zulke offers verzekerd zijn. De angst, in 't rijk der dooden armoede en gebrek te lijden, is onder hen onuitsprekelijk groot, en hij die zonder zonen sterft, acht zich werkelijk rampzalig. Het is zoo, een schoonzoon kon die pligten vervullen; alleen hoe dien te vinden, te midden van vijanden, beroofd van invloed, en waar het niet geoorloofd was in de shing-familie zelve, zelfs niet in den versten graad, een' bruidegom te kiezen voor de verstootene. Toen sprak de moeder van kia haren echtgenoot van een ontwerp, dat deze aannemelijk vond. De voormalige Leermeester harer zonen, die nu onder eenigen anderen titel in haar huis was gebleven, had zelf een' zoon, een jong mensch van uitstekende begaafdheden, en die reeds een' zekeren naam had gemaakt in de letteren, hoewel pas achttien jaren oud. Hij studeerde te Nanking; studiën, die hij intusschen zoo ver had volbragt, dat hij op het punt stond een' graad te verkrijgen, die met onzen Doctoralen gelijk staat. Dit jonge mensch als zoon aan te nemen en hunne dochter tot echtgenoot te geven, opdat hij met dubbel regt kinderpligten zou kunnen vervullen, scheen beide ouders goed, vooral daar hij tot iederen rang kon stijgen door zijne talenten en geleerdheid, en zij voor hunne dochter ditmaal geene verwerping behoefden te vreezen, daar de lagere rang en de wijze, waarop hij haar gemaal werd, den jongen he-sheao in zekere ondergeschikte betrekking bragt tot zijne gade. Zijn vader zelf had dit ontwerp kia's moeder ingefluisterd, die er door kia in 't diepste geheim toe werd aangezet. Want hoewel het iets was, dat zij zich zelve schaamde als eene misdaad, kia had sinds haren noodlottigen bruidsdag veel aan dit jonge mensch gedacht. Toen zij een veertienjarig meisje was en somwijlen in de galerij, die het wrouwenver- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} trek van het overige deel der woning afzonderde, hare kleine broeders mogt zien en spreken, was daar ook de zoon van hunnen Leermeester met hen, en die knaap, hoewel een kind beneden hare aandacht, had toch onwillekeurig hare verbeelding getroffen, vooral toen later de geruchten van zijne groote talenten tot haar kwamen. Zoo was hij voor haar iets geworden, eene gedachte, eene hoop, eene verschijning, iets dat zij naam noch bestemming wist te geven, doch in welks verhouding tot haar hart en verbeelding haar een licht opging, toen de moeder, met den Gouverneur overeengekomen, haar van de waarschijnlijkheid sprak, dat he-sheao haar tot echtgenoot zou gegeven worden. Zoo die onderhandeling gelukte, achtte zij haar levensgeluk gevestigd; ware slechts de helft waar van 't geen in 't binnenvertrek verteld werd van de eigenschappen en talenten van den jeugdigen he-sheao-kinlu; ware bij den jongen man slechts iets waar geworden van de edele schoonheid en bevalligheid, die de knaap toen reeds beloofde, dan was hij een echtgenoot zoo als iedere vrouw zich dien zou wenschen; en in waarheid kia wenschte sheao tot echtgenoot; wensch echter, dien zij diep in haar binnenste verborg, of eigenlijk zich zelve niet durfde bekennen, zoo ongepast werd elke voorkeur eener jonge Dame geacht. Sheao studeerde te Nanking (Kinling in de taal der Geleerden) en leefde er enkel voor de letteren en voor den roem, dien zij in China aanbrengen, toen het vaderlijk bevel hem terugriep. Zonder verwijl gehoorzaamde hij, maar om eene welkomst te ontvangen, zoo als hij zich niet had kunnen voorstellen: om te vernemen, dat zijn vader het regt op zijne kinderlijke liefde en kinderlijke gehoorzaamheid, dat anders kracht houdt levenslang, had afgestaan voor geld aan loang-shing, en dat men hem te gelijk ten huwelijk had beloofd aan kia, diens éénige dochter, welker eerste zonderlinge afwijzing door haren bruidegom ook hem niet onbekend had kunnen blijven. Deze tijdingen te zamen troffen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} den jongen man met allerlei onbeschrijfelijk bittere gewaarwordingen. Verbeeldt u op een' hoogen, edelen geest, een diep denkend verstand, een fijngevoelend hart, door beschaving verteederd en meer prikkelbaar geworden, de uitwerking van deze voorstellingen; een' vader, wiens trots en blijdschap hij was geweest tot nu toe, wiens stoutste wenschen en verwachtingen hij ondernam te overtreffen, wien hij een leven vol eer en vreugd hoopte te bereiden door zijnen roem, door zijne overwinningen in het vreedzame strijdperk der letteren: van dit alles afstand doende ter gunste van een' ander', voor goud, voor niets dan goud; goud, dat zelfs met eenige jaren gedulds en arbeids te verkrijgen ware geweest, zonder zulke schandelijke overdragt; voor den jeugdigen Geleerde, die leefde in zijne studiën; die zijne volle vrijheid liefhad om harentwille; in wiens hoofd en harte nog de zin voor andere genietingen niet was opgekomen; onder den afgetrokken' arbeid, waarin hij zijn' lust vond, zich plotseling voor het leven verbonden te weten aan eene vrouw, die hij als meerdere had te ontzien, en om welke hij niet had gevraagd; voor den roemzuchtige te bedenken, dat die vrouw, welke men hem opdwong, reeds door een' ander was verworpen! Welk een' indruk deze voorstellingen op hem maken moesten, kan men zich eenigzins denken, en ongelukkig waren het geene voorstellingen van iets, dat mogelijk was; maar het waren ervaringen van iets, dat zeker zon gebeuren! ‘Moet ik, die aan geen' anderen God dacht te offeren dan aan wantchang, de welriekende waskaarsen ontsteken ter eere eener bruid, die reeds eenmaal uit het huis harer ouderen tot een' man is uitgegaan? En zou er voor mij geene vrouw van schoonheid en verdienste te verkrijgen zijn geweest, om haar naar 't oostelijk vertrek te voeren, als ik er eens toe gekomen ben, om in de Akademische tuinen te wandelen?’ riep hij mismoedig uit en wierp zich ter aarde van wanhoop, ‘en mijn vader! was ik hem dan een ongehoorzaam zoon, of een zulke, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem niet eerde noch vreugde gaf, dat hij mij minder acht dan eenige oncen zilver?’ In zulke en dergelijke uitingen gaf de ongelukkige he-sheao zijn leedgevoel lucht; schoon de eerbied hem den mond sloot tegenover den wreeden vader, wiens bevelen hij zonder eene enkele tegenwerping moest volgen, wilde hij zich niet in eigen oogen en in die van de openbare meening schandvlekken als een onwaardig zoon. Hij bereidde zich dus voor den droeven bruidstogt. Daar zijn vader beambte was van loang-shing en in diens huis woonde, en hij zelf geene fortuin of bezitting had dan de schatten van zijnen geest, was er besloten, dat hij bij kia's ouderen zou komen inwonen, en de oostelijke vleugel van het huis als de afzonderlijke eigendom der jongelieden zou worden beschouwd. Nieuw leed en vernedering voor een hooghartig mannengemoed! hij zou zijne vrouw niet over zijnen dorpel voeren naar eigen' haard, maar zich neêrzetten aan den haren. Vreemde huisgoden moest hij als de zijnen aannemen, en wierook branden voor altaren, die hij niet had opgerigt. Ook met hoe moedelooze stemming steeg hij te paard, en reed tusschen zijne verwanten en studievrienden in, door hem tot dit geleide uitgenoodigd! Het zwarte krip, dat zijne muts sierde, en de zwarte gordel, dien hij zich verworven had, teekenen der feestvreugde als bij ons van rouwe, schenen wel Europesche symbolen, naar de innerlijke rouwe zijns harten af te gaan; maar de bruid, de arme bruid, die tot dezen bruidegom werd heengevoerd, en onder welke omstandigheden! wat moest het haar zijn; nu reeds ingelicht van hare misdeeling aan uiterlijk schoon, door onweêrstaanbaar verlangen heengetrokken tot dien man, van wien zij verwerping kon vreezen! Met welke kloppingen des harten hoorde zij hem naderen in haar gesloten' palankijn, waarvan de beschilderde zijde haar het zien van den stoet nog niet gunde, schoon zij dien hoorde. Ditmaal was {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} het haar niet onverschillig, welken indruk zij maken mogt, en nog meer wenschte zij geruststelling op dit punt veelligt, dan verzekering door aanschouwen, dat zij zelve zich van hem geene bedriegelijke voorstellingen had gemaakt. Zij vreesde; en vreeze en angst, als men weet, zijn zeker wel het meest onbehagelijke blanketsel, dat eene vrouw zich op kan leggen. Ze wierpen de bruine kia, die er niet door verbleekte, een vlammig purper op de wangen, dat wel jammerlijk tegen haar zamenspande met de verwrongene trekken en wijd en wild geopende oogen. Ook was de uitwerking, die zij maken moest op den ontstemden, bevooroordeelden bruidegom bijna wiskunstig zeker. Hare voeten had zij zorgvuldig onder het zijden kleed verborgen; maar daar anderen die juist uit ijdelheid toonden, kon hij er slechts het ergste van denken; ze moesten wel zoo groot zijn als die eener barbaarsche vrouw, dacht de wanhopige echtgenoot, doch hoe ze ook waren, en wie zij zelve was, hij had geen regt om terug te treden; niet als aan anderen stond het hem vrij de bruid aan te nemen of af te wijzen, met verlies van eenige geschenken; want hij had niets te geven gehad; maar integendeel had men hem gekocht, hij moest zich leveren. Vooruit hiertoe besloten, had hij ten minste niet de folteringen der onzekerheid, noch de marteling eener ziel, die aarzelt tusschen doen en den wensch van laten. Zoo toonde hij zelfs niets van den indruk, dien de sidderende bruid op hem maakte, toen hij, na haar gegroet te hebben, naar het huis hunner ouderen terugreed en haar inleidde in de vertrekken voor haar bestemd. De ongelukkige kia durfde toch geen' moed vatten. De koele hoffelijkheid, waarmede hij alle ceremoniën waarnam, met de stiptste naauwgezetheid, maar zonder woord of blik, die haar zeiden, dat het iets meer dan pligtplegingen waren, moedigde haar niet aan tot hope, en hare onrust klom zelfs in plaats van zich te matigen bij het gezamenlijk maal, waar hij haar de eereplaats afstond. Zoo {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} haast hij van enkele geregten iets had gebruikt, dronk hij eenige kopjes verwarmenden kruiderwijn, en daarna liet hij zich schrijfgereedschap brengen, maakte den inkt gereed en begon te schrijven, niets anders dan of hij alleen ware geweest; en waarom ook zou hij de arme kia voor iets rekenen; schoonheid was het eerste, wat er in eene vrouw gevraagd werd, en die bezat zij niet. Kennis en vernuft worden wel gewaardeerd in de vrouw, die ze bezit, zelfs in China, maar zijn er te zeldzaam, dan dat er op te rekenen viel, en sheao durfde ze zelfs niet hopen, want zoo ze er geweest waren, hadden de verwanten en de huwelijksonderhandelaars daaraan wel ruchtbaarheid gegeven. Ook bezat kia ze niet, niet in dien zin althans, als ze alleen onderscheiden en vermeld konden worden: letterkundige verdiensten, studiën boven het weinige, hetwelk men genoegzaam acht voor hare sekse, groote vordering in taalkennis, de vaardigheid om zelfs de geschriften der Geleerden te lezen en bovenal het talent om verzen te maken, daar de kunst om rijmwoorden te vinden en zamen te lijmen als de hoogste letterkundige gave wordt geroemd; en kia-shing bezat geene andere gave, dan die van een hart, dat liefde zou weten te geven en aan liefde behoefte had. Had zij dit kunnen uiten, had zij zich mogen verklaren, die man zou haar welligt verstaan en begrepen hebben, dat zelfs eene vrouw waardig kan zijn bemind te worden, al heeft zij het uiterlijke tegen zich; maar kia zelfs, al had zij geest gehad en beschaving om in woorden te brengen wat zij voelde, zou het niet hebben durven, niet mogen uitspreken; de regelen van eergevoel en welvoegelijkheid verboden het haar op het strengste, en eene zulke bekentenis zou met de grofste misdaad hebben gelijk gestaan. Zij zweeg dus, en te zwaarder moest haar die gelatenheid van 't zwijgen drukken, daar zij, gezeten tegenover den man, aan wien zij voor 't leven verbonden was, hem ziende in al den glans van jeugd, schoonheid en schran- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} derheid, al de volheid dier teedere gehechtheid in zich voelde ontwaken, die niet meer uit hare ziel kon worden uitgeroeid, en toch.... hij ging voort met schrijven, en zag niet naar haar op; eindelijk, toen geheel het fraaije gebloemde vel was gevuld met keurige fijne karakters, scheen hij zich te herinneren, dat zij daar was; maar hij toonde het door zoo somberen blik op haar te werpen, alsof zij zelve schuld had aan haar voorkomen; daarop begon hij haar met overvloed van hoffelijke woorden verschooning te vragen daarvoor, dat zijne verstrooijing en de gewoonte van den arbeid haar langer aan tafel hadden doen vertoeven, dan haar aangenaam kon zijn; reden, waarom hij haar voorsloeg, voortaan afzonderlijk te eten. Zij kon slechts antwoorden door zwijgend het hoofd te buigen; het werd haar te bang; zij moest gaan. Hij geleidde haar naar hare bijzondere vertrekken, waar hij van haar scheidde, met drie diepe buigingen, en na driemaal met het hoofd den grond te hebben aangeraakt. Hetgeen hij geschreven had, was een request aan den Senaat der Keizerlijke Akademie voor Letteren, om toegelaten te worden tot het hoogste examen, dat tegen het einde van den herfst zou gehouden worden. De voorbereiding tot dat examen zou zijnen terugkeer naar Nanking noodzakelijk maken; een zijner Akademievrienden, die hem bij den bruidstoet had vergezeld, zou nog dienzelfden dag derwaarts terugkeeren, en had zich belast met de bezorging en aanbeveling daarvan. Des avonds ontstak de bruidegom, naar gewoonte en pligt, die welriekende waskaarsen in het oostelijk vertrek. Maar nog vóór de tijd daar was, dat Mevrouw sheao-shing als gehuwde vrouw hare verwanten en betrekkingen mogt wederzien, had zij reeds zulke bittere ervaringen gemaakt van de geringschatting haars gemaals, zoo zeer de onmogelijkheid gevoeld ooit door hem begrepen en gewaardeerd te worden, en de oogenblikken van verpligt zamenzijn met hem begonnen haar zoo drukkend te worden, dat zij dankbaar was, toen de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Akademische Senaat gunstig antwoordde op zijn request, en zelve hare ouders wist over te halen, om toe te stemmen in de verwijdering van he-sheao-kinlu, die wel niet raden kon, dat hij haar die vergunning dankte. Van toen aan bleven zij gescheiden. De oude sheao-kinlu had verkozen in afzondering leven met de fortuin, die hij zich op zoo laaghartige wijze had bijeenverzameld. De ouders van kia stierven kort na elkander, en sheao, die toen reeds tot een' der hoogste graden in de letteren gekomen, en tot den Adelstand verheven was, kwam terug, om al de pligten van een getrouwen zoon waar te nemen bij hunne begrafenisplegtigheid; daarna zonderde hij zich, volgens gewoonte, drie jaren lang af van de wereld en alle hare bemoeijingen, om op hunne begraafplaatsen de hulde van rouwe te brengen, zonder dat die toewijding aan hare ouders hem verzoende met de opgedwongene gade. Te billijk om haar te verstooten onder eenig uitgedacht voorwendsel, was hij te edelmoedig om haar te grieven, door eene tweede vrouw te huwen, hoewel de wetten het hem vergunden. Nu echter rijk geworden, en in 't volle bezit van de fortuin der familie, vermeerderd door hetgeen de verworven ambten hem opbragten, ging hij te Peking leven met eenige vrouwen van den tweeden rang, en liet kia het prachtige landhuis bewonen, dat vroeger aan de shing-familie had behoord, en dat de gunst des Keizers aan sheao had teruggegeven. Van toen aan was kia-shing overgegeven aan de ondragelijke marteling der verveling in hare volste zwaarte. De verveling, die zoo vele Europesche schoonen tot stervens toe kwelt, en tot kwijning doet vervallen, of erger nog, tot ondeugden, misstappen en afdwalingen verlokt. Maar de Europesche Dunes vervelen zich uit eigen schuld; eene Chinesche, als kia, lijdt onschuldig. Ik spreek niet eens van de verstrooijingen, die de Europesche kan zoeken in 't gezellig leven, in het deel nemen in openbare vermaken, die alle voor haar open zijn; niet van de genietingen der kunst, die {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} bij menigte zich voor haar ontsluiten, zoo veel en zoo vaak zij willen; niet van den arbeid, waaraan zij zich wijden kunnen; - de liefdewerken, die zij kunnen verrigten; niets van dat alles in één woord, wat eene vrouw niet kan verrigten, genieten of aanvangen, die door de gewoonte, het veroordeel en het noodzakelijk gevolg van haren toestand belemmerd is uit te gaan, en de versierde gevangenis te verlaten, die men rondom haar heeft opgerigt; maar ik spreek alleen van dit eene; zij hebben onder haar bereik het Evangelie, die eenig frissche bron van alles goeds, die den dorst der smachtende ziele kan verslaan, en 't is hare eigene schuld, zoo ze er niet uit putten willen. Dat heeft de Chinesche niet. Verbeeldt u eene kia als Christin; verbeeldt u haar liefdevol hart, bezield en ontvlamd door de gedachte aan eene liefde als die des Heeren voor zondaars en zondaressen; verbeeldt u haar liefdevol hart vervuld, haar verstand verlicht, hare verbeelding geheiligd door dien eenen grooten, algenoegzamen schat van leven, van licht, van kracht, dien het Evangelie aanbrengt; verbeeldt u de parel van groote waarde, gevonden door die doodarme, die dan naar niets anders meer heeft te zoeken; verbeeldt u hare stille onderwerping in de verlatenheid van het leven, gebragt als offerande aan den Heer, en verdragelijk gemaakt door de grootste beloften, de blijdste verwachtingen, de heerlijke uitzigten op een eeuwig leven, waar alle tegenwoordige dingen zijn te niet gedaan en waar geene eenzamen zijn, noch mannen noch vrouwen worden gekend, waar het onaanzienlijk ligchaam zal verheerlijkt worden met al de heerlijkheid der geheiligde ziel: maar waar allen gelijk zullen zijn in de gemeenschan met elkander door christus. Verbeeldt u deze gedachte, ver kinderlooze in de ziel gelegd, en in plaats van dien duisteren, somberen afgrond van Hades, waarin zij zal nederdalen, en koude en honger en armoede lijden, zoo er geen zoon is, die kinderpligten aan haar vervult, en goudpapier brandt op hare {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} grafterp. Verbeeldt u de kinderlooze, die plotseling hare lustelooze loomheid vervangen ziet door hoogeren vrede, welke welhaast eene ziel vervult, verloren in hare eigene leêgheid, en als ontwaakt uit een' diepen slaap, die toch geene ruste was. Verbeeldt u, met welke andere oogen zij zich zelve, de wereld rondom haar, haren toestand daarin, alles, alles zal gadeslaan, als zij Christin is, en leert zien van Christelijk standpunt. Wie weet, of het haar zelfs niet zal sterken met dien moed des geestes, welke haar tot hier toe ontbrak, om het haren gemaal te toonen, dat daar in eene vrouw andere schoonheden te waarderen zijn, dan die des ligchaams alleen; wie weet, of niet hij, zelf door haar gewonnen, gewonnen door zoo krachtige en veredelde liefde, als dan de hare zou zijn, vragen zou naar dat Woord der Waarheid, des Lichts, der Kracht, dat eene verlatene en verweesde van alle aardsche vreugde tot zulke blijdschap sterkt? Verbeeldt u, dat haar de zalige eer gewierd, het hem te doen verstaan, hem terug te brengen niet enkel tot haar zelve, maar tot den Heer; hem, den man, die zich ingebeeld had alle eischen der Wet vervuld te hebben, te doen inzien, dat hij zondaar was, en te doen uitzien naar verlossing..... Wat dunkt u, zou die vrouw, wier nietig, ijdel en nutteloos leven wij met huivering indachten, wier hopelooze verlatenheid wij beklaagden, dan nog wel zoo beklagenswaardig zijn? Zou zij niet stof hebben tot oneindigen dank, aan wie haar dat kostelijk geheim had geopenbaard, dat die vernieuwing des levens te weeg brengt; aan wie die dierbare gave tot haar had gevoerd, en wie het mogelijk had gemaakt, dat zij kennis kreeg van die blijde boodschap, die ook aan haar is gerigt, aan haar, als aan alle chinesche vrouwen? Daar zijn er millioenen en millioenen veelligt, die meerdere en duldeloozer grieven lijden, dan wij hier hebben geschetst; ge kunt er eenigzins over oordeelen, zoo gij u bekend maakt met de zeden van een Land, waar de vrouw op geen' hoogeren prijs wordt geschat, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wij u voorstelden, en waar haar geene regten zijn toegekend, die haar beschermen, noch eenige Godsdienst heerscht, die de vrouw naar de ziel gelijkstelling waarborgt met den man. Wij hebben u nog slechts een enkel slipje van 't gordijn opgeligt, een' enkelen toestand ontwikkeld; wij spraken nog maar alleen van het lijden der Vrouw; wij hebben nog niet gesproken van het lijden der moeder; - treft u het een en het ander, o! gij hebt het in uwe hand het te verzachten; helpt er het Evangelie brengen, en gij hebt haar alles gegeven, wat noodig is - velen uwer reeds hebben daartoe in den geest des gebeds zich vereenigd, om daarin te doen, al wat in hare magt is; ook nu nog mogen vele anderen vragen: Wat zullen wij doen? Het antwoord zal niet uitblijven, en zij zullen het weten, dat van haar niet gevorderd wordt boven vermogen en krachten, maar dat, - zoo zij werken met vromen zin, niet ziende op zich zelve en hare zwakheid, maar op den Heer, die de God der kracht is - zij zullen medewerken tot de blijdschap van vele bedroefden - medewerken tot de verlossing van vele verdrukten - medewerken aan de uitbreiding van 't Koningrijk Gods op aarde - een arbeid, die voorzeker niet ledig tot haar zal wederkeeren! {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester Jehan Guillermin en zijn kruisbeeld. I. ‘Santa Madre! Meester jehan, gij zijt wreeder pijniger dan een officiant uit de pijnkamer der heilige officie, mij zoo treffend een kunststuk te toonen, en mij daarbij te zeggen dat het niet het mijne zal zijn! Dit voorwaar is erger tentatie dan die waarmede satan st. antonius bezocht; ook bezwijke ik... Luister! Schoon onze broederschap niet rijk is, en ik meende u een voegzaam bod gedaan te hebben, toch wil ik mij het uiterste offer getroosten voor het bezit van dit kleinood; dus noem mij uwen prijs.’ De man die zoo sprak, en wiens gloeijende liefde voor de kunst zonderling afstak bij de stemmigheid van zijn orde-gewaad, de sombere pij der boetvaardige Broeders van het kruis, stond voor een uitmuntend kruisbeeld, in ivoor gebeeldhouwd, dat in schitterende witheid uitkwam op het donker eikenhouten beschot, waartegen het was opgehangen. Hij stond er voor met de armen kruiselings over de borst geslagen, met de oogen glinsterend van geestdrift naar het kunstwerk opgeheven, en al de trekken van zijn fijn en geestig gelaat getuigden, dat hij werkelijk gevoelde wat hij uitsprak. Hij was een man van omstreeks vijftig jaar, de overste van zijne {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} orde te Avignon, en hoewel hij zich in het Fransch uitdrukte, sprak hij die taal toch met eenen sterken Italiaanschen tongval. Naast hem stond de kunstenaar, ook met de armen over de borst gedrukt, maar het oog niet naar het kruisbeeld opgeheven en kennelijk in een' zwaren strijd; hij zuchtte diep, maar hij antwoordde niet; eindelijk liet hij de armen nedervallen, en sloeg hij de oogen op; zij waren vochtig, en snel, als had hij haast het uit te spreken, zeide hij: ‘Neen, mijn vader, neen! ik kan u geen prijs noemen; ik kan u dit kunststuk niet afstaan.’ ‘Dan hadt gij het mij niet moeten toonen! Nu hebt gij in mij den vurigen wensch opgewekt het te bezitten. Wij arme zonen der kerke, die ons reeds van alle vreugden der wereld moeten spenen, hebben maar ééne vrijheid overgehouden, om ons over het verlies van zooveel levensgenot te troosten, die, ons droef en eenzaam leven te verkwikken aan de zuivere en onzondige bronnen der gewijde kunst... weigert gij mij deze ééne bede!’ ‘Mijn waarde en eerwaarde vader! ik heb u lief om die waardering van mijn werk, waarvan ik de opregtheid niet behoef te verdenken; want uwe oogen glinsteren van zuivere geestdrift, en uwe driftige begeerte het te bezitten, is uwe beste lofspraak. Maar toch, geloof mij als ik het herhale: ik kan u dat crucifiks niet afstaan!’ ‘En toch zeg ik u, meester jehan! het zal en het moet onze kapelle sieren. Ter eere Gods en van de Heilige Maagd, prijkende boven het hoofd-altaar, zal het op betere plaats zijn dan hier, verborgen en vergeten in het stof van uwe eenzame werkplaats. Het hoogheerlijke voortbrengsel der kunst zij ook den Hoogheerlijken Schenker der gave gewijd; als een trouwe zoon der kerk moogt gij dit indrukwekkende beeld des Heeren niet onthouden aan de aanbidding der Christenen.’ ‘Mijn vader, ik geloof dat uwe redenen goed zijn, en zij {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden mij wel bewegen, maar ik heb zelf liefde en eerbied voor dit werkstuk mijner handen, of liever van mijn hoofd, van mijn hart, want mijne handen volvoerden slechts wat mijne ziel had bewogen, wat mijn geest had gedacht. Ook is het mij oneindig meer dan ik u zeggen kan; en wees zeker, ik onthoud dit beeld des Heeren de aanbidding niet die het toekomt; schoon ik het wegsluite voor het oog der menigte, ik verrigt zelf mijne devotie voor dit kruisbeeld. Ook deze plaats kan kerk en altaar zijn, als het geloof er in ootmoed nederknielt.’ De geestelijke fronste het voorhoofd. ‘Dit zijn kettersche gevoelens, mijn zoon! maar ik acht het nu niet den tijd tot de wederlegging daarvan. De Kerk wil het offer van uw meesterstuk, maar zij eischt het niet zonder vergoeding, en dus, messer, den prijs, nu zonder aarzeling, den prijs?’ ‘Ik zal u dien niet noemen, vader sempronio, want ik geef het niet voor goud!’ sprak de kunstenaar met blijkbaren onwil over dit herhaald aanbod. ‘O! ik weet waarom gij het mij weigert,’ riep vader sempronio van spijt verbleekt. ‘Gij wacht tot eenig groot kerkelijk personaadje naar Avignon komt reizen, en u de inkomsten van een hertogdom zal bieden, om met die weken werks, hieraan besteed, voor al uw leven verrijkt te wezen.’ Een blik van fiere minachting trof den vader uit jehan's oog. ‘Vader sempronio,’ hernam hij ernstig, ‘ik wacht niet op een prins der Kerk, noch op eenig wereldsch vorst of heer, om mij dit werk af te koopen. Gij hebt het zelf een meesterstuk genoemd. Ik geloof dat gij waarheid spreekt, en dat het dit is. Maar ook is dit waarheid: ieder kunstenaar kan maar eenmaal in zijn leven een meesterstuk daarstellen, dat zijn hoogste ideaal van kunst uitdrukt, en zoo volkomen wedergeeft als menschelijke krachten het vermogen; is hem dat gelukt, dan is het met de hulpe Gods, maar {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet zonder dat hij daaraan meer heeft gegeven dan zijn tijd, dan zijn arbeid, - dat meerdere is hem het hoogste wat hij had te geven, - en ziet gij, mijn vader, dat kan niet betaald worden met goud; en dat laat zich dan ook niet verkoopen voor goud. Een ander crucifiks wil ik voor u vervaardigen, en zien wat ik nog weder vermag; maar dit hier, dit eene, moet met mij blijven tot aan mijnen dood, opdat, zoo twijfel aan mij zelven mij overvalt, twijfel zoo doodend voor den kunstenaar, die mij ten minste toeroepe dat ik eenmaal, eene enkele maal ben geslaagd datgene voor te stellen, wat mij dus hoog en heerlijk voor de verbeelding stond.’ ‘Een ander! een ander!’ riep de overste der boetvaardige Broeders geërgerd. ‘Dat moogt gij mij zeggen, als ik geen Italiaan ware, en niet in de werkplaatsen der voornaamste kunstenaars van mijn vaderland had verkeerd, noch mij verstond op fijne onderscheiding van hunne gewrochten! Nu is mij die belofte als eene bespotting! Een kruisbeeld, dat in hemelsche uitdrukking van het lijdend gelaat aan de beste Rafaëls herinnert, en waarvan michel angelo zich de vormen niet schamen zou, gesneden uit één zelfde stuk ivoor en toch van zulk eene ongemeene grootte! en waarvan men niet weet wat men meer moet bewonderen, de vastheid en de kracht, of de ongelijkbare ligtheid en keurigheid der bewerking; een kruisbeeld, waarvan de uitvoering op het harde elpenbeen is geslaagd met een geluk, dat een schilder op het doek zou benijden... daarvan voorwaar is geene herhaling te wachten, geene kopij denkbaar; en als zij mogelijk ware... zou dit zelfs een zwakker regt geven op mijne bewondering! Neen! het eerste, het oorspronkelijke, het éénige moet het mijne zijn of niets... Mijn messer! Ziet gij, zoo ik een kardinaalshoed droeg, of de driedubbele kroon voerde, zou ik beproeven wat eerzucht op u vermogt; nu heb ik u niets te bieden dan mijn goud, en ik weet dat dit mij toch ten laatste tot mijnen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} wensch zal voeren. Want in het eind, messer jehan, men weet hoe gij werkt; gij zijt niet een van hen die weten rijk te worden, en ter eeniger tijd zal de behoefte...’ ‘De behoefte!’ riep jehan, met schitterende oogen en de hand uitstrekkende naar het Christusbeeld. ‘Bij mijn geloof aan mijn gekruisten Heiland zweer ik u, dat ik met dezen schat in mijne handen gehongerd heb en gedorst, en honger en dorst heb vergeten, terwijl de slaap niet vermogt mij de oogen te sluiten, te midden mijner bezieling!’ ‘Dus geen woord meer tusschen ons over dit,’ sprak de geestelijke bewogen en toch verbitterd; ‘maar roep mij dan ook niet meer hierheen, want gij hebt mij meer leeds gedaan dan gij weet, halstarrige kunstenaar, en gij weet ook niet wat gij tegen u zelven hebt gepleegd in mijn gemoed. Deze plaats was mij geen vagevuur dat mij louterde, maar eene hel die tot boosheid prikkelt bij ontzegging van het dierste genot.’ En gebukt en met driftige schreden ontvlood de hartstogtelijke kunstminnaar de werkplaats. II. ‘Behouden!’ riep de kunstenaar, terwijl hij met onbeschrijfbare verrukking naar het kruisbeeld opzag, ‘en toch,’ vervolgde hij, als in afmatting zich neêrwerpende op zijn houten schammel, ‘wenschte ik wel dat dit voor u nu de laatste strijd mogt zijn. Om zeker te wezen dat de armoede mij welhaast niet te zwaar persen moge, moet ik de versierselen afwerken voor den ebbenhouten bidstoel der oude Markiezin des anges; zij begrijpt niets van kunst, zij verwart alle orden, alle manieren, maar.... zij betaalt goed, zegt tonia, en ik ben tonia vergoeding schuldig. Arm kind, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} haar gelaat staat zoo droevig als haar armentaschje ledig is. Ik zal dien werktuigelijken arbeid ondernemen voor haar, toch voor haar, al begrijpt zij het niet.’ Eu met zekeren wanhopigen moed greep de beeldsnijder zijne werktuigen. Maar hij werd gestoord. Na twee haastige tikken op de deur zijner kamer, trad een meisje snel binnen; een allerliefst kind, vlug, bevallig, levendig, meer mooi dan schoon, maar toch aanlokkelijk genoeg van gelaat en van vormen om den blik van een' kunstenaar, zelfs van dezen kunstenaar, waardig te zijn en zacht te verpoozen; toch wendde hij met iets verlegens het oog van haar af, en zij ook zag niet naar hem op, terwijl zij uit eene kruik, die zij in de hand hield, den ledigen beker naast hem vulde, dien hij in zijne verstrooijing reeds tweemaal te vergeefs aan de lippen had gebragt; daarbij zuchtte zij echter zoo diep, dat hij zich plotseling omwendde, haar aanzag en uitriep: ‘Jezus! maria! mijn kind, hoe droef staat uw wezen, die oogen vol tranen... gij hebt dan geschreid?’ Zij werd gloeijend rood, wendde het hoofdje nog meer van hem weg en antwoordde met eene stem die blijkbaar tegen tranen worstelde: ‘Vraag niet, meester jehan! vraag niet! gij zult hier onder niet veel lijden, maar ik... ik...’ zij bedacht zich en zeide meer bedaard: ‘Zeg mij, is daar niet een geestelijk heer van u weggegaan, die tot de orde der boetvaardige Broeders behoorde?’ ‘Ja, tonia! dat is zoo; doch wat zegt dat u?’ ‘Omdat, zoo dat waar is... hadt gij welligt mij tot voorspraak kunnen zijn... en nog, nog kunt gij mij eene groote, oneindig groote dienst bewijzen....’ ‘Eene dienst aan u, ik!...’ vroeg hij, en zijne stem had iets dofs. ‘Ik weet het, meester jehan,’ antwoordde zij nog meer droevig en demoedig; ‘Ik heb geen regt iets van u te vragen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} noch te wachten, maar toch, gij zijt zoo goed, voor allen zoo goed, en het is geene dienst maar eene weldaad, eene laatste weldaad die ik van u zou gebeden hebben.’ En zij bragt de gevouwen handen voor de oogen en schreide luide. ‘Tonia! tonia!’ riep guillermin, ‘ga zoo niet voort, want gij zoudt maken dat ik ook schreijen ging als eene vrouw, of als een kind. En toch, tonia! in lang voelde ik mij niet zoo verligt, dan nu ik iets voor u kan doen en gij mij iets vraagt.’ Zij trad schuchter terug, terwijl hij was genaderd. Hij bedwong zich tot meer kalmte. ‘Vooral heden ben ik u vergoeding schuldig, mijn kind, want ik had voor u een uitzet kunnen winnen en ik deed het niet!’ ‘Een uitzet, meester jehan!’ riep zij moediger. ‘Gij denkt aan mijn uitzet? O! als het dat is, dan kan ik u alles zeggen, dan zijt gij ook dat andere vergeten.’ ‘Ja, tonia! zeg mij alles, want dat andere, ik zeg het mij zelven iederen dag, dat andere moet vergeten worden.’ Met uw verlof, meester jehan guillekmin! wat men zich zelven iederen dag opdringt dat vergeten moet worden, is der vergetelijkheid nog niet zeer nabij. Wat het was, dat dien kunstenaar dus pijnigde en hem toch aantrok, zal mij wel eenige woorden kosten tot verduidelijking. Tonia was nog een klein kind, toen de meester beeldsnijder pierre guillermin met zijnen zoon andré en zijnen broeder jehan, een gedeelte van het huis harer moeder bewonen kwam. Die moeder was eene zachte, vrome vrouw, toen weduwe, en die geene andere bezitting had dan haar huis, waarmede zij op die wijze voordeel trachtte te doen. Om de zorgen der weduwe te verligten en zich zelven te ontslaan van alle huisselijke bemoeijingen, sloeg pierre haar voor, slechts eene gezamenlijke huishouding uit te maken, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan zij de verzorging, en hij het onderhoud op zich zou nemen. Niets kon vrouwe beatrix meer welkom zijn, en van toen aan hadden beiden een rustig en onbezorgd leven geleid, waarbij ieder zich in zijnen eigenen kring bewoog en toch werkte voor het gezamenlijke belang; en welhaast vergaten alle leden van dit gezin, dat zij niet altijd vereend waren geweest, dat zij niet eene zelfde familie uitmaakten. Pierre was zeer vele jaren ouder dan zijn broeder, en te gelijk diens leermeester in hunne kunst, maar welhaast was de leerling zijn meerdere. Pierre was werkman, jehan was kunstenaar; jehan was kunstenaar met alle krachten en vermogens van ligchaam en geest. Hij had geene behoeften, geene wenschen dan de kunst; de kunst alleen en wat tot hare eischen behoorde. Ook zag pierre zonder spijt de voortbrengselen van jehan door kunstkenners en meesters driewerf boven de zijnen geprezen en gewaardeerd, of liever, hij had eene spijt, dat de noodzakelijkheid om met elkander van hun gezamenlijk werk te leven, jehan in de onmogelijkheid bragt om door reizen, door het zien van kunst, door het leeren kennen van de grootere meesters over de Apennijnen, zich tot de hoogste volmaking en ontwikkeling als kunstenaar te voltooijen. Jehan zelf voelde die spijt minder. Zonder het voor zich of anderen onder duidelijke woorden te brengen, had hij vertrouwen op de kracht van het genie, dat zich zelve vormt, ondanks de omstandigheden, en zelfs door hare tegenwerking zich soms hooger toont. Toch gelukte het pierre zijnen broeder eene korte reize naar Rome en door Spanje mogelijk te maken; en deze had daarbij alles gewonnen en alles genoten, wat er voor eene ziel als de zijne te winnen en te genieten viel. Maar bij zijne terugkomst was de goede vrouw beatrix overleden, en hij vond pierre kwijnende en onder velerlei verdriet en moeite neêrgebogen. Men had de inkomsten van het gezin op al te groote schatting gesteld voor het onderhoud van jehan in den vreemde, en {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} nu deze... had gereisd en gewerkt als een kunstenaar, die zich liever aan de voeten der groote meesters zet, om van hen te leeren, dan in de zalen der grooten vleijend en veilend rond te loopen als een koopman, om met zijne eigene voortbrengsels winst te doen. Hij bragt alles mede wat men wenschelijk achten kon: een' gevormden smaak, een' naam die reeds tot de geëerden behoorde, gedachtenissen en aanbevelingen van groote meesters; alles... maar geen goud. En pierre had meer geleden dan gewerkt in den laatsten tijd; en pierre was moedeloos, en jehan vond alles verachterd. Jehan nu was vroom en goed, en de gedachte dat er te veel voor hem was opgeofferd, en dat hij veel had te herstellen, drukte hem zwaar, maar niet zoo zwaar om de vleugelen van zijn talent te binden; integendeel, de ijver ontplooide ze en zijne werkplaats werd van nu aan zijne wereld en zijn leven zijn werk; aan al het andere was hij vreemd, werd voor alle andere levensgenot en levensbehoeften telkens meer onverschillig: voor het gewone leven altijd meer ongeschikt, en had naauwelijks opgemerkt wat er rondom hem voorviel; niet hoe pierre aan zijne zijde als wegstierf aan eene slepende ziekte, niet hoe de kleine tonia tot eene bekoorlijke jonkvrouw begon op te groeijen. Te vreesselijker en te meer plotseling trof hem dus de schrik, toen hij op eenen dag aan het sterfbed van zijnen broeder werd geroepen, die zijne voogdij en zijne zorgen voor tonia aan hem overdroeg. Maar eenmaal van de eerste smart en de eerste verbijstering bekomen, ging hij op nieuw zijnen vroegeren weg, of liever hij ging niet, maar hij bleef als vroeger verscholen en teruggetrokken achter de muren van zijne werkcel. Voor tonia was er niets veranderd, en zelfs was zij meer verlaten dan vroeger. Pierre had zich nog somtijds met haar bezig gehouden, vooral in den laatsten tijd. Jehan scheen ter naauwernood op te merken dat zij daar was; en zoo zij er niet geweest ware, hij had haar zoo min {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} gemist als zijn avondmaal, als den wijn dien zij hem moest inschenken, of hij vergat dien te drinken. Maar op eens nam dit alles ook voor haar een vreemden en verrassenden keer. De weinige bezoekers van guillermins atelier waren kunstkenners, waren toenmaals geestelijke heeren, die dus noch door hunne gesprekken, noch door hunnen uitwendigen toestand den gewonen loop zijner gedachten stoorden, en op een ander punt rigtten. Maar op zekeren tijd kwam de zoon van een der voornaamste burgers van Avignon bij hem met zijne bruid, om deze zelve de keuze te laten doen van een dier kleine toiletkastjes in ebbenhout of ivoor, waarvan vroeger pierre in Avignon de meest gezochte werkman was, doch waarvan jehan de uitvoering nooit dan met weerzin op zich nam. Ook nu was hij in het eerst niet te verbidden om dien arbeid op zich te nemen, en zeker meer om van het lastig dringen vrij te wezen, dan uit hebzucht, vroeg hij ten laatsten eenen prijs, dien de bruidegom in de volheid van zijn geluk gaarne toestond, maar die hem toch lagchend deed aanmerken: ‘Ik zie wel, meester jehan, dat gij begint te denken aan een uitzet voor uwe tonia!’ ‘Een uitzet voor tonia! tonia trouwen! een kind!’ riep jehan in de hoogste verwondering; ‘vergeef mij, zoo lang zorgen wij kunstenaars niet vooruit.’ ‘Mijn goede meester guillermin, dan kon uwe zorg wel te laat komen, tonia is eene jonkvrouw van de jaren mijner bruid; zij zijn te gelijk tot hare eerste communie toegelaten; zij wijkt haar niet in bevalligheid, en dit zeg ik u, zoo gij er niet op denkt haar te voorzien van een' bruîgom, zal zij zelve gekozen hebben eer gij het weet.’ Jehan was als uit de wolken gevallen op eene vreemde plek van den aardbodem, waar hij geen weg wist om eene keuze te doen. Hij zag op naar de bruid; de bevalligheid der bruid trof hem, en toen de jonge man er bijvoegde: {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tenzij gij het meisje bewaart voor u zelven, dat zoo dwaas een ontwerp niet zijn zou, want gij zelf zult u den tijd niet geven om andere vrouwen te leeren kennen, en het hof te maken,’ begon hij na te denken over zijn' eigen toestand, over dien van tonia, de weeze aan zijne zorgen toevertrouwd, en hij begon in te zien, dat hij misschien een' der eerste pligten omtrent haar had verwaarloosd, en dat hij had voortgeleefd in eene zelfvergetelheid, waarbij hij in plaats van haar leidsman te zijn geworden, zich tot den dienaar van hare stoffelijke belangen had verlaagd, terwijl hij een broeder had moeten wezen, en misschien een vriend had kunnen zijn. Het verdere van den dag bleef hij werkeloos zitten peinzen; maar toen de avond hem zamenbragt met tonia, bleef hij haar lang en zwijgend aanstaren, en bemerkte voor het eerst van zijn leven hoe zij schoon was en bevallig, veel meer dan die bruid, en verbleekte daarbij en kleurde daarbij, voor het eerst van zijn leven, en verraste op eenmaal het lieve kind met de vraag: ‘Tonia! mijn lieve, hoe oud zijt gij toch wel?’ En toen zij blozend antwoordde, dat zij achttien jaar was geworden, vroeg hij haar op denzelfden toon en met den zelfden ernst, of zij genegenheid zou hebben tot het huwelijk. Het lieve kind antwoordde hem zoo gul en zoo naïf als zij een' vader zou geantwoord hebben, en misschien met meer vrijmoedigheid zelfs, omdat jehan haar in het eind niet den eerbied inboezemde van een' vader: dat zij niets tegen het huwelijk zou hebben, zoo de jongman haar beviel dien men haar voorstelde. Jehan meende voor dat oogenblik genoeg te weten, en er was reeds zooveel bij hem omgegaan, dat hij van nu aan zich er op toelegde om te behagen; maar het leven, dat hij geleefd had tot op dien dag, was daartoe gansch geene goede voorbereiding geweest, vooral niet waar het een lief, levendig, maar onbeduidend kind gold, dat veeleer naar eenen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} gouden haarband uit den eersten juwelierswinkel zou gegrepen hebben, dan naar het beroemde zoutvat van benvenuto cellini, als het voor haar had gestaan; die door jehans genialiteit eer tot lagchen werd opgewekt dan tot bewondering, en die hem aan hare speelnooten beschreef: ‘als het goedaardigste schepsel dat er leven kon, maar dat men moest leiden en verzorgen als een kind, en die een rijk man had kunnen wezen, waar hij nu veelmalen gebrek had aan het noodigste, zoo hij een wakker arbeider ware geweest, als zijn broeder, en niet de gewoonte had genomen halve dagen op een stuk hout of ivoor te zitten kijken, onder peinzen en mijmeren, eer hij er ijverig met zijne werktuigen op los ging.’ Voor haar ook moest hij niet enkel een onhandig, maar zelfs een onbehagelijk minnaar zijn, want de doorgewaakte nachten hadden hem het gelaat vermagerd en verbleekt, het voorhoofd vóór den tijd gerimpeld, de oogen van hunnen glans beroofd, de haren vroegtijdig vergrijsd; en ontwend aan de zorgen voor zijn uiterlijk, in zijne strenge eenzaamheid, liet hij ze lang en ordeloos nedervallen over zijn voorhoofd, zooals de natuur goed vond ze te schikken, en had er nooit aan gedacht zich van een ander en beter kleed te voorzien, dan het losse, gemakkelijke kleed van sergie, dat hem vrijliet in zijne bewegingen en dat altijd werd aangeworpen, zonder een enkelen blik in iets dat naar een' spiegel geleek. Was het vreemd, dat hij tonia als een onbevallige minnaar scheen, als een onhandige! Een minnaar! neen, wij doen het arme kind onregt. Zij had daar jehan geen oogenblik voor gehouden. Ook toen hij meende dat het tijd was geworden van zijne wenschen te spreken, zag zij alleen met schrik en verwondering op hem en zeide: ‘Mijn goede meester jehan, maar gij zijt immers veel te oud voor mij; ik had gedacht dat gij mij andré tot echtgenoot zoudet gegeven hebben.’ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te begrijpen, hoeveel hardheid dat woord hebben moest voor jehan, moeten wij spreken van eene der kwellingen, die pierre tot een vervroegden dood hadden gevoerd. Zijn zoon anderé had hem veel verdriet gegeven. Niet omdat de wilde, vrolijke knaap een boos of ligtzinnig jongman was geworden, ook niet omdat hij liefde of eerbied aan zijnen vader had geweigerd, maar met den opregtsten goeden wil had hij zijne woelige natuur niet kunnen plooijen naar diens éénigen vurigen wensch. Zijn zoon moest kunstenaar zijn als zijn broeder jehan, had pierre zich gezegd, en hij had meer dan goed was gedaan om het onmogelijke te verkrijgen. Zijne pogingen hadden geene andere uitkomst dan vergeefsche marteling voor andré en zijne eigene afmatting; uitkomst die hem meer verbitterde dan hij moest tegen zijnen zoon, en die dezen tegen zijnen vader in eene verhouding bragt, waarbij niet het meeste onregt aan andré's zijde was. In het eind, men maakt de menschen niet tot datgene waartoe zij niet zijn geboren; en andré had noch het geduld, noch den kunstzin, noch het juiste oog, noch zelfs die fijne kunstvaardige vingeren, noch eene enkele der eigenschappen, die hem zijns vaders kunst zelfs als beroep mogelijk hadden gemaakt. De opsluiting in eene werkplaats zelfs was hem onuitstaanbaar, alleen het vrije, frissche buitenleven, het leven zoo als de jagers en krijgslieden het opvatten, lokte hem aan, en zijn vurig levenslustig oog, zijn sterk en krachtig gestel, zijn fiere moed en zijne vermetelheid, alles in een woord, scheen hem voor te bestemmen tot een diergelijk beroep. In dien strijd tusschen vader en zoon was jehan meer gemengd geworden dan hij wilde of wist. Hij was niet zóóveel de oudere van andré, dat zij niet goede makkers zouden geweest zijn, zoo hun gemoedsaard niet een volstrekt strijdige ware geweest; maar sinds pierre al de sympathie, die zijn zoon bij hem verloor, overbragt op den broeder, wekte die onverschilligheid bij den {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten eene jaloezij, die volstrekte en wederzijdsche antipathie werd, welke zich uitsprak zoo verschillend als beider karakter het aangaf. Bij jehan in een geheel vergeten van zijnen neef, als bestond die niet; bij andré in aanvallen van heftigheid, die soms tot gewelddadigheid oversloeg, hetzij tegen den kunstenaar, hetzij tegen diens gewrochten. Eene dier laatste daden had andré's verwijdering voor alle partijen noodzakelijk gemaakt. Pierre had hem alles medegegeven wat hij kon geven, behalve zijn' vaderlijken zegen. Jehan had de geheele opbrengst eener fijn gesneden ivoren reukdoos aan tonia ter hand gesteld, om in andré's reiskoffer weg te leggen, en daarna had niemand hunner meer van den zwerver gehoord. Zijn vader was weggestorven, zonder naar hem te vragen; zijn oom was zeker vergeten dat hij had bestaan. Vrouw beatrix, die hem altijd hare voorliefde had geschonken, was sinds lang niet meer, en niemand zou zich zijner herinnerd hebben, zoo niet tonia dáár ware geweest. Maar ook tonia gedacht zijner voor al de anderen te zamen. Tonia had den wilden levenslustigen knaap, die haar dikwijls plaagde, maar die altijd met haar speelde, natuurlijk liever gehad, dan den stroeven, ernstigen, stillen jongman, die zich nooit met haar bezig hield, en die haar naauwelijks scheen op te merken, en zoo had zij dezen gegeven, wat de anderen hem onthielden. Zij had den uitgestooten zwervende dus met den blik der verbeelding gevolgd zoowel als met het hart; en al had zij nooit openlijk zijne voorspraak genomen, te vaster sprak zij in stilte het goede voor hem in haar hart. En was het dus om eene geheime wraak te mengen in hare weigering, was het werkelijk naïve verwondering, dat men haar niet toedacht aan dien éénigen, aan wien zij zich zelve het eerst had toegedacht, of was het een wensch dien zij uitsprak? 't Is moeijelijk een meisjeshart te peilen. Jehan ook, zoo vreemd aan menschen in het algemeen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} en aan vrouwen in het bijzonder, begreep er niets van; alleen begreep hij dit, dat hij te vreemd en te onbehagelijk werd gevonden van uiterlijk, dan dat de geliefde zich de moeite wilde geven naar zijn innerlijk, naar zijn hart te vragen, en dat lagchende trekken, glinsterende en welgeschikte lokken en schalke oogen betere aanspraak gaven op het welgevallen eener vrouw, dan een beroemde naam, edele gevoelens en vurige hartstogt. Eindelijk redeneerde hij niet eens zoo veel, want hij was verpletterd, en boven alles had het ‘te oud’ hem wonderlijk in de ooren geklonken. Hij te oud, waar andré niet te oud werd geacht! Zij verschilden zes jaren. Het is zoo, hij scheen een veertiger; zóó hadden nachtbraken, hartstogt voor de kunst en hartstogtelijke liefde hem veranderd; en andré was twee en twintig jaren, toen hij tonia zijn vaarwel had gezegd. Eene liefde zooals die van jehan was geworden, toen hij die eens had opgevat, liet zich toch niet voor altijd afschrikken door den eersten verwonderden kreet van het meisje, hoe pijnlijk hem die ook in de ooren moest klinken. Meer dan eens bad hij haar in de gloeijende uitdrukkingen zijner hartstogtelijke ziel, hem zelven den weg te wijzen, die toegang gaf tot haar hart; hij zou haar alles geofferd hebben, misschien zelfs wel zijne kunst, zoo zij die eene te veel eischende medeminnares had geacht in zijn hart. Maar toen hij zag dat zijne smeekingen, in plaats van haar een regt denkbeeld te geven van het onbepaalde gebied dat zij voerde over hem, haar slechts schuwer en onrustiger maakten, als vreesde zij dwang, den gehaten dwang van een' man van wien de omstandigheden, hare teêre jeugd en de wil harer moeder haar afhankelijk hadden gemaakt; toen hij zag dat zij al bleeker en bleeker werd, en met iederen dag iets verloor van hare frischheid en vrolijkheid, gordde jehan zich aan tot eene zware maar grootsche zelfbeheersching; hij legde zich het zwijgen op, met woord, met daad en met blik, en om zeker te zijn dat hem {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} die ontzegging mogelijk zou blijven, verdiepte hij zich als te voren in zijn werk, sloot zich nog meer dan vroeger op in zijne wérkplaats, en toen, toen dacht en volvoerde hij zijn rafaëlisch kruisbeeld. Hij had eene groote diepte van zielesmart eerst moeten kennen, om den grootsten lijder, den man van smarte in het hoogste toppunt van jammer waardiglijk te kunnen voorstellen. Hij veroverde zich dus eene hoogere rigting als kunstenaar, gevoelde dieper eene beter begrepen gemeenschap met zijnen Heiland; hij werd vromer Christen en grooter kunstenaar te gelijk, hoewel hij niet ophield lijdend mensch te blijven. Dus was zijn toestand en zijne verhouding tot het meisje sinds maanden en tot op het oogenblik, dat wij jehan guillermin in gesprek vinden met tonia, en daarop doelde het lieve kind, toen zij hem vroeg of hij nu dat andere vergeten had. De verzekering daarvan had zij gekregen, en gelooviger dan wij, aan zijne zelfkennis, begon zij hem dus alles te zeggen: ‘Gij weet, meester jehan, dat er iemand is dien ik altijd een goed hart heb toegedragen, maar dien’ - zij zuchtte diep - ‘dien gij haat.’ ‘Ik iemand haten? en waarom?’ ‘Zoo heel goed weet ik de reden niet, waarom dat eerst zoo is begonnen; ik geloof het was, omdat hij geen geduld had om u bij uw werk te helpen en zijns vaders bedrijf te leeren. Later was het wat anders, toen hij ijverzuchtig was geworden op u, en dat mooije kleine beeldje in dat nisje, een engel of een heilige, dat u zoo veel moeite had gekost...’ Jehan zag haar aan, als deed hij vergeefsche moeite om haar te begrijpen. ‘Zeker, ik beken het, hij had schuld, en groote schuld ook, maar in het eind, het is al zoo lang geleden, en hij is toch uw neef, de arme andré Jehan sprong op alsof hij zich gekwetst had met den kleinen beitel, waarmede hij speelde onder het luisteren. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tonia! wat heb ik u gedaan, dat gij mij aan dezen herinnert?’ riep hij smartelijk ‘Omdat het van hem is, dat ik spreken moet...’ ‘Och, zwijg dan liever, tonia. Hij heeft zijnen vader den dood toegebragt, mijn broeder, en meer nog, mijn vriend, mijn weldoener. En ik, die dat alles begon te vergeten, tonia! tonia! waarom hebt gij mij uit die verdooving wakker geschud?’ ‘Het is waar,’ sprak het meisje snikkende, want zij zag hoe hij leed, en zij vreesde er ook niet bij te zullen winnen. ‘Ik had beter gedaan te zwijgen en met hem te sterven.’ ‘Met hem sterven! gij tonia! met wien wilt gij sterven?’ ‘Met andré. O, vergeef mij, meester jehan, vergeef mij, dat ik u moeite doe met dit te zeggen, maar ik kan niet anders. André is mijn liefste, andré moet sterven; morgen, morgen reeds, zoo daar geene hulp komt, en ik met hem, dit is mijn éénige troost; ik overleef hem niet!’ En zij ging voort met schreijend handenwringen en afgebroken woorden uit te spreken. Jehan guillermin had veel zielskracht, veel zelfbeheersching als het zijn moest, en als hij eenmaal uit zijn achteloos voortdroomen was opgerezen, en tot het aangrijpen der werkelijkheid gedwongen, omvatte hij die met vaste hand en overzag haar met helderen blik. Hij stond op, hij nam tonia's handen in de zijnen, nu niet als een geliefde die vleijend hare droefheid bezweren wilde, maar als een vaderlijk vriend, die er de oorzaken van wilde peilen. ‘Spreek tonia! waarom vreest gij dat andré sterven zal, nu meer dan op eenen anderen tijd? gij hebt dan berigten van hem?’ ‘Helaas, ja! en zoo droevige! waar wij juist hoop hadden, dat ons lijden ten eind zou zijn. Want hij keerde, hij keerde na zoo lang afzijn en als mijn verloofde, mijn bruîgom welhaast, zoo wij het van u verkregen hadden.’ {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij hebt hem dan weêrgezien buiten mijn weten, of was het reeds tusschen u en hem besloten vóór zijne verwijdering?’ vroeg jehan ernstig en gelaten. ‘Zes maanden na pierre's dood is hij hier geweest in het geheim. O! zoo gij gezien hadt, hoe hij zijnen vader beweende; zamen hebben wij op diens graf geknield en gebeden, en toen, toen heb ik hem mijne liefde toegezegd in vergoeding van zijn hard lot; maar het was juist kort na dien tijd dat gij, gij zelf...’ ‘Ik begrijp wat gij meent, niet meer van dat, dat is voorbij,’ viel jehan schielijk in. ‘Om u niet te grieven, vertoonde hij zich daarom niet aan u en zweeg ik, tot wij van den tijd en van uwe goedheid en grootmoedigheid eindelijk de vervulling hoopten van onzen wensch. André achtte nu het tijdstip daar om te spreken; hij kwam uit Italië, waar hij lang had gezworven, hierheen... ik wachtte hem reeds sedert vele dagen. En nu, gisteren kwam iemand mij van zijnentwege tijding brengen, vreesselijke tijding. Hij is hier digt bij ons, hij is te Avignon, maar in den kerker, veroordeeld tot eene vreesselijke doodstraf, en morgen, morgen zullen zij dat vonnis uitvoeren, zoo God en de Heilige Maagd ons niet bijstaan, en gij ons uwe hulp onthoudt, of hierin geenen raad weet.’ ‘De ongelukkige heeft dus eene misdaad bedreven?’ sprak jehan strak en somber. ‘Geene misdaad, maar eene overtreding, een ongeluk dat die wreeden als misdaad straffen. Als gij weet, heeft hij dienst genomen in Italië, in het leger van Zijne Heiligheid den Paus. Beter scherpschutter dan hij was er niet aan te wijzen. Ook is hem dubbele soldij geboden door den kapitein mont-barkois, broeder van den Vicomte mont-barrois, die zijn kasteel heeft digt bij Avignon, toen hij in diens compagnie overging; maar toen de veldtogt was afgeloopen, en andké zijnen gordel zoo wel gevuld zag met dubloenen, en zijn diensttijd uit was, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht hij mijner, vroeg zijnen kapitein verlof, eer hij zijne verbindtenis hernieuwde, en deelde hem opregt mede wat hem naar Avignon terugriep. De ridder mont-barrois was een goed heer; hij gaf hem zijne vrijheid om naar Frankrijk terug te keeren, hij gaf hem zelfs eenen brief van voorspraak mede aan u, om u te bewegen uwen neef in goedheid aan te hooren, en een' anderen aan zijnen broeder den Vicomte, met aanbeveling om andré eene plaats te geven bij zijne jagt. Met zijn vuurroer op schouder trok hij voort, over berg en dal, en tot in het bosch hier in den omtrek, dat aan den trotschen markies des anges toebehoort. Daar dacht mijn arme andré niet aan, toen hij eene prachtige ree voor zich uit zag rennen. In lang had hij geen schot gedaan dan op bevel van anderen: dit schoone beest als proeve zijner bekwaamheid den Vicomte aan te bieden, scheen hem een' goeden inval. Hij laadde zijn vuurroer, hij legde aan op het wild, maar achter hem hoort hij voetstappen van menschen; iemand roept hem de verguizende woorden toe: ‘Wilddief! strooper!’ andré aarzelt, zijne hand beeft, zijne oogen schemeren; wel drukt hij zijn schot af, maar het is met eenen ongewissen blik en eene onzekere hand, hij treft het dier niet, dat reeds is weggevlugt, maar een mensch, maar een' man die nederstort, aan den arm getroffen, en die man is de markies des anges zelf; zijn jagtstoet is met hem; men maakt zich meester van andré, hij wordt in den kerker geworpen, veroordeeld en morgen, morgen!...’ Nieuw snikken eindigde tonia's treurige mededeeling. ‘De ongelukkige is niet te redden, zelfs al had hij ook slechts het dier geraakt. Inbreuken op de jagtregten worden hier altijd met den dood gestraft, en nu den markies zelven! Men zal het nog daarbij voor boos opzet houden, zoo het dat niet is... neen, voorzeker de ongelukkige is niet te redden!’ spreekt jehan met eene bedaardheid, in wier beteekenis tonia zich vergist, want zij roept uit: {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, mijn God! hij wil zijnen dood, hij wil hem niet redden, hij haat hem nòg.’ ‘Hij heeft mij veel leed gedaan, maar ik haat hem niet! - ik wil hem redden, tonia! Bij uwe tranen, ik wil het; maar er is geen middel, ik weet er geen.’ ‘Ik weet er een, Messer jehan. De Vicomte de montbarrois is ook een groot heer, hij zou zich de zaak van andré aantrekken, zoo de brief van zijnen broeder tot hem kwam, die mij gegeven is door den goeden jongen man, die mij tijding van andré is komen brengen en die een der getuigen was van het geval; hij was een der jagers. Als gij u nu wildet belasten met dien brief?...’ ‘Dat zou niet baten, mijn kind. Die groote heeren ondersteunen elkander altijd, waar het hunne voorregten geldt, en daarbij, het kasteel ligt meer dan eene dagreize van hier, en morgen, zegt gij,... is het de dag....’ ‘Gij hebt gelijk, dat zou te laat zijn! Maar iets kunt gij toch voor ons doen, zoo gij wilt,’ sprak zij nu vleijend, hare hand op zijnen arm leggende. ‘Wat?’ ‘Naar die oude markiezin gaan, die zoo dikwijls laat vragen naar dat werk, dat zij besteld heeft en waar gij nooit aan begint. Zij is de moeder van den heer, die andré vervolgt. Zij zou onze voorspraak zijn, vooral als gij haar eindelijk dien bidstoel bragt.’ ‘Die bidstoel? Ik zou er juist van daag aan begonnen zijn, en daarbij eene oude vrouw, die geen onderscheid kent tusschen eenen kunstenaar en eenen lakkei. Neen, neen, dat zou ons niets verder brengen.’ ‘Och of ik toch den geestelijke, die straks bij u was, hadde kunnen spreken!’ ‘Waartoe zou u dat geholpen hebben?’ ‘Zijn zij het niet, die boetvaardige Broeders van het kruis, die de veroordeelden bezoeken, vertroosten en den laatsten bijstand verkenen?...’ {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, tonia, zoo is het,’ sprak jehan en verzonk in een diep gepeins. ‘Welnu... Ik had dan van hem de gunst verkregen, mijnen laatsten groet aan andré over te brengen. Ik had hem door dezen de verzekering kunnen geven, dat wij zamen sterven zullen; want morgen zal ik ook dáár zijn; ik zal zeggen tot die regters en wreede groote heeren: Gij wilt eenen onschuldige dooden om eene onhandigheid. Doodt er dan twee, een' jongman en eene jonkvrouw, want hij is mijn bruidegom, mijn geliefde, en geen van ons zou leven zonder den ander.’ Jehan had geluisterd met eene zonderlinge mengeling van aandacht en afgetrokkenheid. Zijne fijne, edele gelaatstrekken drukten smart uit en bewondering tevens, terwijl hij haar aanzag. ‘Gij hebt dien man dan wel lief?’ vroeg hij met eene doffe stem. Tonia antwoordde alleen door hare oogen vol tranen naar boven te slaan, en de handen over elkander te vouwen met eene uitdrukking van diepe smart, die onbeschrijfelijk is. ‘Welnu dan, tonia, ik heb nagedacht, en ik heb een middel gevonden om hem te redden.’ ‘En gij wilt het aanwenden, meester jehan?’ vroeg het meisje met angstige onrust, tot hem opziende. Hij antwoordde niet, en hij zag haar niet aan, want hij had zich van haar afgekeerd en hij zag naar zijn kruisbeeld op, als moest hij, uit het aanschouwen dier voorstelling van den marteldood des Heilands zijne kracht putten en zijne liefde versterken om te volvoeren wat hij had uitgedacht. Tonia naderde hem, sloeg met hartstogtelijkheid hare armen om zijnen hals en riep uit: ‘O jehan! jehan! (voor het eerst noemde zij hem dus gemeenzaam) ziet gij, als gij dàt volbrengt, als gij andré weet te redden, wil ik u een groot leed besparen, wil ik u dit beloven, ik zal andré mijne hand niet geven, en zelfs, ja jehan, ik beloof het u, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zal u liefhebben, ik zal uwe echtgenoot worden, zoo gij het wilt; het zal mij mogelijk zijn!’ riep het arme kind, in hare naïviteit niet begrijpende, hoe pijnlijk hem, den fijn gevoelende, die woorden treffen moesten. ‘Ik dank u, tonia! ik dank u,’ antwoordde jehan, terwijl hij zacht hare omarming afweerde, ‘zulk een offer begeer ik niet van u. Ik zal beproeven wat ik vermag, maar ik heb geenen dank noodig; en nu tonia, ga! ik heb behoefte aan eenzaamheid en aan het gebed.’ III. Het was avond geworden; de superior der boetvaardige Broederschap van het kruis zat in zijne cel met de spijt en het verdriet op het gelaat, en trachtte te vergeefs zich te verstrooijen en de opgewekte begeerte, die onvoldaan had moeten blijven, af te leiden of over te brengen op een ander voorwerp; het wilde hem niet gelukken. Moedeloos wierp hij zich in zijnen wijden armstoel heen en weder en zocht den slaap. Toch kwam die niet tot hem, zelfs niet nadat hij hem uitgetergd had door eene teug of wat van den edelsten wijn. Er werd aan zijne deur geklopt; hij liet een norsch ‘binnen’ hooren. Jehan guillermin stond voor hem. De eerwaarde vader werd vuurrood; de beeldsnijder zag doodbleek. ‘Vader sempronio!’ sprak hij met eene vaste stem, ‘is het niet uwe Broederschap, die het regt heeft een' ter dood veroordeelde leven en vrijheid te geven?’ ‘Zoo is het, meester guillermin, dat regt hebben wij eenmaal 'sjaars,’ antwoordde sempronio. ‘Het is juist niet te groot eene belooning voor lieden, die het gansche jaar {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} door, misdadigers moeten troosten in den kerker, en bijstaan in den dood....’ ‘En hebt gij van uw regt dit jaar reeds gebruik gemaakt?’ viel jehan hem in, zonder hem te laten uitspreken. ‘Neen! er heeft zich nog geen veroordeelde voorgedaan, die het ons waardig scheen. Maar waarom komt gij mij storen met zulke vragen?’ ‘Vader sempronio! Gij hadt dezen morgen begeerte naar mijn groot crucifiks... Ik kom het u brengen. Hier is het.’ Vader sempronio, beurtelings bleek en gloeijend van verrassing, zag hem aan en scheen hem naauwelijks te begrijpen. ‘Mijn zoon! mijn zoon!’ riep hij eindelijk in verrukking. ‘Is het waarheid, is het u ernst? Maar..... dezen morgen wildet gij het niet afstaan voor al het goud der wereld, en nu, nu, wat zal ik er u voor betalen?’ ‘Mijn vader, ik heb het u meer dan eens gezegd; een meesterstuk wordt niet betaald met goud. Ik vraag u geene schatten, maar het leven van een mensch. Morgen zou er een veroordeelde ter dood worden gebragt. Hij is niet des doods schuldig. Mijn kruisbeeld sta ik u af voor zijne begenadiging.’ Vader sempronio aarzelde geen oogenblik. Hij vroeg niet eenmaal den naam van den schuldige, zóóveel haast had hij zich in het bezit te stellen van het kunststuk, maar de volgende dag zag andré aan de voeten van tonia, die hem heenvoerde naar jehan. Nog prijkt de kapel van die Broederschap te Avignon met dat kruisbeeld, hetwelk canova als een weergaloos meesterstuk heeft geprezen, en dat op die plaats den Christen guillermin toch nog grootere eere brengt dan den kunstenaar. Het kruisbeeld van meester jehan guillermin kan ons zinnebeeld en zedeles zijn, hoe de kunst kan geheiligd worden, waar zij gebruikt wordt ter eere Gods en tot heil der menschheid. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Het adres van de kantwerkster. In zeker aanzienlijk huis, gelegen in 't Voorhout, die liefelijke wandeling binnen de stad 's Gravenhage, heerschte op een' namiddag in Februarij 1686, eene zulke wanorde en luidruchtigheid onder de bedienden, als alleen kon verklaard worden uit de afwezendheid der Meesters. Wat er in de keuken omgaat, zullen wij niet eens trachten uit te vinden; men is er vrolijk, daaraan valt niet te twijfelen, en men lijdt er geen gebrek, getuige de overblijfselen van een' maaltijd, die de tafel van den heer des huizes geene oneer zou gedaan hebben. Wij gaan liever verder om op te merken, wat er gebeurt in een vertrek, waarvan de meubelen, draperiën en tapijten terstond uitwijzen, dat het niet tot het gebied der dienstboden behoort, dan in zoover zij er diensten te doen hebben. Het is eigenlijk het boudoir van Mevrouw, maar het heeft zulk een verlokkend uitzigt naar buiten op de wandel- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, dat de kamenier, die wij hier nu vinden, het haar regt geacht heeft als hare vreugd, om er haar werk te doen, liever dan op eenige achterkamer, die geen uitzigt heeft dan op eene binnenplaats. Ware zij alleen geweest, die vrijheid zou hare verontschuldiging gevonden hebben in de nabijheid der slaapkamer en garderobe harer Meesteres, en in de voorzorg, om de prachtige robe, waaraan zij te werken heeft, niet te verplaatsen; maar zij is niet alleen, en eigenlijk zij werkt ook niet. Het kleed hangt slechts losjes over den armstoel van Mevrouw, waarin zij zich heeft neêrgezet, en zij speelt in verstrooijing met de kanten, waarmede zij het moet garneren, terwijl zij luistert naar de zoete toespraak van Mijnheer den eersten kamerdienaar, die haar onvermoeid gezelschap houdt. Het blijkt echter, dat zij meer gewillig is in 't hooren naar zijne taal, dan in 't gunstig beantwoorden daarvan. ‘Neen, willem!’ spreekt ze, ‘'t is een dwaas drijven van u mij daartoe te persen; 't is voor ons nog geen trouwtijd; we zijn beiden gewend aan eene goede tafel en ligt werk, en zonder noodzaak het geval om te keeren, en voor zwaren arbeid moeizaam een stuk broods te winnen, dat lijkt mij niet, zoo min als u.’ ‘Maar denkt gij dan, sophie! dat de Baron, wien ik zes jaren lang gediend heb, met de meestmogelijke getrouwheid, en tot zijne groote satisfactie, mij uit zijn huis zal laten gaan zonder verzekerd te zijn, dat ik mijn brood heb; of meent gij, dat het hem aan invloed ontbreekt, om mij van eene goede officie te voorzien?’ ‘Ik heb er nog niet over gedacht, willem, maar nu gij maakt, dat ik er over denken moet, zeg ik u.... reken er niet te veel op.’ ‘Wat gij, vrouwen, toch van ongeloovige natuur zijt, betwijfelt gij den goeden wil van mijn' Heer!’ Zij schudde ontkennend het hoofd. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu dan, wat suft ge! Eet hij van daag niet met Mevrouw bij den President-Burgemeester?’ Zij knikte toestemmend, en haalde even de schouders op, of de vraag te dwaas was om antwoord te verdienen. ‘Is Mijnheer gisteren niet met de Hoogheemraden van Rijnland een' toer wezen doen naar Rijnsburg, en werwaarts de togt verder ging?’ ‘Ik heb geen reden, om hierop neen te zeggen.’ ‘En morgen avond gaan ze beiden naar het cercle van de Prinses, de gemalin van den Stadhouder.’ ‘Wel waarom zouden ze niet? Ze gaan immers overal en altijd met de Grooten en Prinsen op en neêr. Gij, die met den Baron gereisd hebt, weet het beter dan ik; het zijn dan ook beiden geboren Edellui en van den besten Adel, als ik wel gehoord heb.’ ‘Dat ze rijk zijn, weten wij beiden door ondervinding,’ voegde willem er bij, haar glimlagchend aanziende, ‘en dus vraag ik: zou zulk een Heer met zulke relatiën zijne bedrenden uit zijn huis laten trouwen, zonder hen te verzorgen?’ ‘Ik zeg daar niets tegen; ik houd alleen, dat er voornamer Heeren dan deze allen op zwart zaad zijn geraakt, of met de noorderzon verdwenen; ja, wat meer zegt, dat wondere rad van avontuur kan soms zoo zonderling kantelen, dat men groote Prinsen en Prinsessen naar beneden ziet buitelen, tot ze daar aêmechtig neêrliggen als visschen op het drooge.... Daar hadt je die arme Koningin van Bohemen, die hier gewoond heeft, dat eene Koningsdochter was, en gekroonde Koningin, zoo goed als iemand denken durft; en, nu, wat gaf het? mijne grootmoeder deed er de wasch op, maar als er geld zijn moest, geen asem hoor! en als de Heeren Staten niet van tijd tot tijd waren bijgesprongen, dan zou ze op haar praalbed van honger zijn omgekomen, om niet te spreken van die groote Koningin van Engeland, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} de eigen grootmoeder van onze Prinses, die naar ik heb hooren vertellen, in der tijd hier te 's Hage is gekomen, om hare juweelen te verkoopen....’ ‘Dat is alles goed en waar, mijn lief! maar wat doet dat tot ons; kunt gij mij het ja-woord niet geven, omdat groote Heeren laag kunnen dalen en Vorstinnen als arme ballingen zwerven; zooveel te meer kans blijft er, dunkt me, voor ons, om op onze beurt in hoogheid te raken.’ ‘Kwâ kans, als je rekent op anderen, dat meen ik er meê, en daarom geef ik mijn ja-woord niet, voordat ik een aardig spaarspenningje magtig ben, en zie je, ik heb in den laatsten tijd slechte diensten gehad, en ik ben hier pas zes maanden.’ ‘En zes maanden lang heb ik je gebedeld, om een enkel zoet ja uit die kersroode lipjes; moet ik dan nog zes maanden vleijen, eer ik het hooren zal?’ ‘ 't Kan zijn, mits ge alreê van trouwen spreekt, eer ge 't hebt,’ plaagde zij. ‘Ei, geef het mij, en ik beloof je nooit meer van trouwen te spreken,’ spotte hij, en greep naar hare hand, die met de kanten harer Meesteres speelde. Hetzij uit pruderie, hetzij uit vrees voor de teêre stof, zij trok die hand terug; willem, door stand en karakter, eer een vurig minnaar dan een kiesche, oordeelde, dat hij zich door die beweging niet moest laten afschrikken, en herhaalde zijne poging met zulk eene snelheid en zulk eene drift, dat hij slaagde; maar door een' luiden en angstigen uitroep van sophie werd de vreugde dier overwinning gestoord. ‘Sophie! beste sophie! wat scheelt u? heb ik u leed gedaan of beleedigd? dat was de intentie niet. Hemel! ze wordt bleek, ze is op het punt van in zwijm te vallen, riep hij verlegen en ietwat terugtredende van ontsteltenis. ‘Zie je dan niet, willem!’ riep ze nu, in tranen uitbarstende, ‘wat je gedaan hebt; de kant is gescheurd!’ en {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijk, ze toonde hem in het ragfijne weefsel eene aanmerkelijke scheur, die de volle breedte der kant besloeg. ‘Dat is jammer, dat spijt me,’ sprak hij verslagen; ‘maar toch gij krijt en ontstelt u al te zeer; zoo'n ramp is het nu toch ook niet.’ ‘Ik zeg u, als Mevrouw het ziet, zal ze mij op staanden voet mijn afscheid geven.’ ‘Bah! daar is hier in huis wel ergers gebeurd, daar Mevrouw nooit van geweten heeft.’ ‘Maar dit zal ze weten; ze moet morgen avond deze robe aandoen op het cercle der Prinses; ik zou er de manchetten inrijgen, en daar kom jij met je linksche verliefdheid.’ ‘Kom, kom, sophie! knor daar niet meer over; rijg andere kanten in die mouwen; moffel deze weg, tot ze hier of daar gemaakt kunnen worden, en ik geef je mijn woord, dat Mevrouw er niet naar omzien zal.’ ‘Een mooije raad: rijg er andere kanten in, alsof men van zulke soort voorraad had; en zie je dan niet, dat de geheele japon er meê gegarneerd moet worden; en dat het onderscheid in 't patroon altijd zou te herkennen zijn?’ ‘En wie zal daar op zoo'n drukke partij zoo naauw naar zien!’ ‘Wie? maar dat is hier juist 't ergste; vooreerst Mevrouw als zij zich kleedt; ten tweede de Prinses van Oranje, want je moet weten, het is oude kant, en wel point d' Angleterre, door de Prinses Roijaal uit Engeland meêgenomen, toen ze hier kwam als bruid van Prins willem II, en door deze aan Mevrouw's moeder, die Hofdame was, ten geschenke gegeven bij de geboorte van den tegenwoordigen Prins. Naar het schijnt, moet Mevrouw die bijzonderheid aan de Prinses hebben verteld, en deze, die als Engelsche en als vrouw van willem III in alles belang stelt, wat hare moeder en schoonmoeder betreft, heeft de kant willen zien, daarop heeft Mevrouw beloofd die op 't cercle aan te doen.... en dat is morgen.’ {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} En de arme kamenier was onder dit spreken opgestaan, als duldde hare innerlijke onrust niet langer, dat zij hare uiterlijke rust bewaarde. Zij hing nu het kleed met te late bedachtzaamheid zorgvuldig op een' stoel, en hield de gescheurde kant zamengevoegd, als ware door die schijnbare herstelling alles goedgemaakt. ‘Ja, nu begrijp ik het; die kant moet niet alleen gebruikt worden, maar zelfs bekeken en gehanteerd door vele Dames, te beginnen met de Prinses. Maar dat alles zal toch eerst morgen avond zijn, en kan dat dan niet vóór dien tijd worden gemaakt?’ ‘Een kleinigheid! zoo'n scheur in één dag; en juist de kantwerksters zijn zoo langzaam. Zoo veel dagen zouden zij er toe vragen, als wij er uren voor houden, en dan nog den nacht mede gerekend; en eene kantwerkster, die hare oogen te sparen heeft, werkt niet bij nacht.’ ‘Dat zou ik wel eens willen beproeven; voor grof geld krijgt men alles gedaan, en ik heb er een paar dukaten voor over, om uwe betraande oogjes en uw droevig gezigt op te vrolijken en lustig te zien.’ ‘En ik voeg er twee toe, mits het gebeuren mogt, dat hiervan niets uitlekte, en ik mijne goede dienst behield. 't Zou een spaarpenning minder zijn; maar in 's Hemels naam, ik zou het er voor over hebben.’ ‘Ik ben oorzaak van de schade, en zal die willig alleen dragen; de vraag is maar hoe die te herstellen?’ ‘Ik ken geene kantwerkster in den Haag, waaraan ik dit werk zou toevertrouwen met hoop op goede uitkomst; ik heb wel van twee Fransche Jufvrouwen gehoord, die eene wondere vaardigheid hadden, maar ik weet de namen niet, noch zelfs waar ze gehuisvest zijn.’ ‘Als het Fransche geldt, hebben we justin den nieuwen lakkei; die jongen kent al zijne landgenooten.... hier; al dat Fransche volkje hangt aan malkâar; 't is net als kwikzilver: {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} als men 't scheidt, voegt het zich van zelf weêr bijeen.’ ‘Maar ga dan justin roepen,’ sprak zij driftig; ‘dat ik wete, of er nog wat aan te doen is.’ Willem haastte zich aan haar verlangen te voldoen, en justin kwam boven; maar zijne mededeelingen waren niet zeer geruststellend; hij kende de namen zijner landgenooten, en wist bij wie zij in den Haag hadden gewoond; ook dat zij veel gewerkt hadden voor de aanzienlijkste Dames, doch hij meende, dat zij naar elders vertrokken waren; althans hij zag ze niet meer in de kerk, waar hij ze vroeger altijd had gezien. ‘Kom, kom! dat is nog geen bewijs,’ riep willem, die onderstelde, dat dit slechts eene uitvlugt was, om eene lastige boodschap te ontgaan. ‘Ik vrees van wel,’ sprak sophie; die Réfugiés, als zij zich noemen, gaan trouw naar de Fransche kerk, en ze moeten weg of ziek zijn, als men ze daar niet meer vindt; maar je wilt het toch proberen, just?’ vroeg zij vleijend. ‘De tout mon coeur, pauvre sophie! want ik beklaag u van ganscher harte; geef mij gerust de manchetten mede; zijn de Dames mercier niet meer daar, welligt weet Mad. le loup iemand anders, die hiervoor geschikt is.’ ‘Ge kunt beloven wat ge wilt, justin?’ zeide willem, ‘als het maar gaauw en goed wordt gedaan; alle onkosten van deze historie zijn voor mijne rekening.’ ‘Et au bout du compte, betaalt Mijnheer de Baron,’ glimlachte justin, het hoofd schuddende. Sophie had intusschen den geheelen japon ingepakt, en de doos in zijne hand gevende, zeide zij: ‘Als Jufvr. mercier het aanneemt, moet zij het garneersel er maar verder oprijgen; het is er slechts opgespeld; want 't zal wel op het laatste oogenblik wezen, dat het te huis komt; niet later dan zes ure morgen middag, of alles is ontdekt, en ik ben mijne dienst kwijt. Denk daaraan, justin! en druk het de kantwerkster op het hart.’ {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zal alles doen, om u genoegen te geven, Mamsel sophie!’ sprak de jongman galant, en verwijderde zich met zijn' kostbaren last. In eene naauwe, maar toch niet geheel onaanzienlijke dwarsstraat der Prinselijke Residentie, waar de huizen, aan populieren gelijk, zich te hooger verheffen, naar mate zij zich enger tusschen elkander zien ingeperst, stond een huis, dat drie à vier verdiepingen had, waarvan de gelijkvloersche was ingenomen door een' kleinen parfumeriewinkel, toenmaals nog geen magazijn, doch waar de Dames toch reeds hare Fransche pomades, blanketsel en eau-de-luce konden koopen, hoewel het waar is, dat zij er noch het nieuwste, noch het fijnste zouden vinden. De eerste verdieping was ingenomen door eene stokoude Duitsche Dame, die in hare eerste jeugd als Hofjuffer tot de dienst van amalia van solms in Holland was gekomen, en nu, te oud en te zwak om naar haar Vaderland terug te keeren, van een klein jaargeld leefde, dat intusschen voor hare geringe behoeften toereikende was. De tweede verdieping was voor 't oogenblik onbewoond, en de derde, die, welke ons het meest aantrekt, strekt tot verblijfplaats aan een zeer jeugdig meisje, dat er in volkomene eenzaamheid en in strenge afzondering schijnt te leven, ook in de volstrekte ontbering van al wat de weelde en de gemakken des levens uitmaakt. In dit onaanzienlijk vertrekje wordt niets gevonden, dan hetgeen tot de onmisbare behoeften behoort; een klein turfvuur brandt er op den haard, dat genoegzaam ware geweest, om de kleine ruimte te verwarmen, zoo de slecht gesloten deuren en ramen niet te veel togt hadden doorgelaten, en vooral zoo, bij de al te groote nabijheid der dakpannen, de zoldering eene meer goed verzekerde ware geweest. Vier stoelen met houten zittingen, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} eene kleine vierkante tafel, eene bedstede met groene karsaaijen gordijnen, en eene soort van antieke commode, op drie pooten hinkende, waarvan slechts eene enkele lade meer sluiten wil, terwijl de overigen uit nooddwang half openstaan. Dit meubel, in betere dagen het pronkjuweel der eerste verdieping, en dat nog hier en daar de sporen droeg van keurige bewerking in het ingelegd hout, was zeker, uit aanzien van den toestand van invalide, naar de derde verdieping verbannen, waar het ten minste nog eenigzins meubelde. Verder waren de muren wit en vrij ruw met kalk overtogen; eene plank met kapstokken daartegen gehecht, moest het gemis van eene hangkast vergoeden, en blijkbaar was dit voor de bewoonster voldoende, want ze waren zelfs niet alle in gebruik. Slechts één kleed en eene soort van zwart lakensche reismalltel met huik of kap was er opgehangen, uitmakende, met hetgeen zij droeg, hare gansche garde-robe; toch getuigde die kleeding, hoe eenvoudig ook, van een' zekeren smaak en keurigheid, die ver af was van de verwaarloozing der armoede; het was van eene bruine wolachtige stoffe, maar keurs en mouwen waren met smal galon van dezelfde kleur belegd en met borduursel versierd; dat kleed sloeg open en tablier, en liet een onderkleed zien van bleek groen damast, dat echter, zoo wel als de robe, de sporen droeg van een langdurig gebruik; een neêrliggende kanten halskraag bedekte zediglijk een' fijnen hals, die echter niet door blankheid schitterde, dat niet vreemd was, want hare groote gitzwarte oogen en donkere gelaatstint kenschetsten haar terstond als eene levendige brunette, die onder eene meer zuidelijke luchtstreek was geboren, dan die, waar zij nu leefde; het glinsterend zwart haar was losjes op gestrikt, en ter weêrzijde van hare slapen met een zwart fluweelen lint gesierd; eenige kleine platte lokjes marqueerden de welving van het voorhoofd; de armen, door de opgestrikte wijde mouwen ter helfte zigtbaar, waren fraai van vorm, zoowel als de han- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} den, maar men kon ze eer bruin dan blank, eer krachtig dan teeder noemen; de uitdrukking van het gelaat had iets schranders en vurigs, gemengd met iets zwaarmoedigs, alsof eene levendige prikkelbare natuur door lijden en zorgen tot stille zachtheid getemperd was; maar reeds zóó vroeg zorgen en lijden? Ze kon naauwelijks twintig jaren zijn. Werkelijk had ze nog niet eens dien leeftijd bereikt, maar de rampen en de smarten des levens wachten doorgaans niet, tot een mensch den rijpen ouderdom heeft bereikt, waarop men geleerd heeft ze met kalmte te dragen; 't is somtijds juist in de vaag der jeugd, dat het zware juk der beproeving op de schouders wordt gelegd; wèl dan die het moedig en rustig weet te dragen, en wie er de krachten door weet te oefenen voor geheel den verderen proeftijd! De jonge vrouw, die wij gadeslaan, is er niet voor bezweken, maar welligt is zij nog niet aan het einde harer verdrukking.... Toch gelooven wij, dat haar de regte steun niet ontbreekt, en dat zij gewoon is zich door den besten gids te laten leiden. Een kleine Fransche Bijbel ligt naast haar op de tafel, waaraan zij gezeten is, en ziet er uit als een boek, dat veel ter hand wordt genomen; en zeker ook wel ter harte; want zij is eene van die velen, welke te dier tijd, om den wille van het vrije gebruik der Heilige Schrift en der voorregten van het gezuiverd Christendom, zich de allerbitterste offers hebben getroost, en daarvoor strijd noch moeite hebben geschroomd; eene dier standvastige Fransche Calvinisten, die door geloofsvervolging uit het Vaderland waren weggedreven, en die in de Landen, waar ze eene schuilplaats zochten, onder de algemeene benaming van réfugiés werden aangeduid. Een terugblik in de geschiedenis, vóór wij het oog werpen op het lot onzer heldin, zal voor sommigen welligt niet overbodig zijn. Naauwelijks had lodewijk XIV door den vrede van Nijmegen wat rust en ruimte gevonden ter voldoening van zijne {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} andere staatkundige ontwerpen, of hij begon zich in te beelden, dat er nog een groote eertitel ontbrak aan zijnen glorierijken naam: die van beschermer en handhaver des Katholijken Geloofs. 't Is waarschijnlijk, dat er onder de redenen, die hem naar dezen palm deden grijpen, ook gewigtige en geldige waren, die met de staatswijsheid van dien tijd en van dezen Monarch konden bestaan; maar, zeker lagen er in de diepte gemoedsbezwaren, die den Vorst dwongen, om de menigte zonden en zwakheden van den mensch te boeten of te bedekken, door een' pralenden ijver voor de Kerk, een' ijver, dien men niet in hem zou mogen veroordeelen, indien deze hem niet had aangedreven, om bloedige vervolging te oefenen tegen een deel zijner onderdanen, die als rustige en gehoorzame burgers zouden geleefd hebben, indien hij het hun had gegund de voorregten te genieten, door hunne vaderen, na een' veeljarigen kamp en ten koste van goed en bloed, voor hen verworven. Die voorregten waren hun bekrachtigd en wettig gewaarborgd door hendrik IV, lodewijk's grootvader en voorganger op den troon van Frankrijk, en had lodewijk XIII of zijn Minister richelieu somwijlen voorwendsels gezocht, om ze te verminken of te bekorten, het Edict van Nantes was toch onverlet gebleven, al was ook door hem het Edict van Gratie daarnevens gevoegd. Mazarin, Italiaan en Kardinaal, had dit Edict niet aangetast, hoewel in de oorlogen van de Fronde sommige Protestantsche Veldheeren en Edelen zich met zijne vijanden hadden verbonden; colbert had het willen eerbiedigen, ondanks andere staatsdienaren van lodewijk, die zeker van oordeel waren, dat eene overeenkomst hare kracht verloor met het verloop van tijd. Maar in het eind na het toenemen van den invloed van letellier en louvois en van de gewetensbezwaren des Konings zelven, onder den indruk van zijne relatiën met Mevrouwen de montespan en de maintenon, werden daarop al meer inbreuken gemaakt, begon men de {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} heiligste regten te verkrachten, de privilegiën te verminderen, de waarborgen om te stooten, en eindelijk, nadat men zich feitelijk tegen alle artikels van het Edict vergrepen had, werd dat Edict zelf herroepen, als ware dat eene daad geweest, waartoe men regt had. Maar had lodewijk geen regt, hij had het geweld om zijn onregt door te drijven; en daar men de ongelukkige Calvinisten door die herroeping van alle burgerlijke en godsdienstige regten verstoken had, bleef hun slechts de keuze tusschen gewillige geloofsverzaking en verzet tegen hunnen wettigen Koning, want zelfs vrijwillige ballingschap stond hun van toen af niet meer vrij. Ook wie magt en moed hadden, namen de wapenen op en vielen in den strijd, of ondergingen den marteldood; wie nog kans zag te ontvlugten, en het verlies van have en bezitting niet ontzette, trok over de grenzen, en zocht schuilplaats in vrijer en herbergzamer Landen. Naar Halland vooral trokken die standvaste en rampspoedige Christenen heen, dat met ijverige Christelijke liefde de ellende van hunnen toestand trachtte te verzachten. Amsterdam, vooral hun vereenigingspunt, liet huizen voor hen bouwen; de Staten boden plaatsing en vrijdommen; de burgers bragten aanzienlijke sommen bijeen; de Stadhouder willem III verleende pensioenen en toelagen uit eigen middelen; men bouwde kerken, rigtte scholen op, en deed in één woord alles, wat men vermogt, om hun het verlaten Vaderland te vergoeden. Maar was het dus voor de massa, enkelen waren er toch, voor wie zelfs deze hulp slechts ontoereikende troost bleek, of tot wie deze hulp niet reiken kon. Tot de laatsten behoorde het jonge meisje, dat wij u voorstelden. Zij was van hoogadelijke geboorte, eene Gravin de blanchefort, en de fortuin van haren vader stond aan zijnen rang gelijk. Steunende op zijnen invloed en hooge betrekkingen, had de Graaf de blanchefort vóór 1682 het hulpmiddel der uitwijking niet willen aangrijpen uit gehechtheid aan zijn Va- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} derland, maar zijn éénig kind, zijne dochter cesarine, was verloofd met een' Edelman van hare religie, en hij hoopte haar onder diens bescherming Frankrijk te doen verlaten, en door zijn terugblijven voor de fortuin der jongelieden te waken. Maar 2 October 1685 kwam; de ballingschap zelve werd niet meer vrijgelaten; de huwelijken der Calvinisten zouden niet meer gewettigd worden, hunne kinderen nooit als wettig erkend; de vreesselijke vervolgingen vingen aan, en de zwakke bruidegom trad terug; hij had geen' moed dit alles te trotseren ter liefde zijner bruid; hij voegde zich naar den wil des Konings, en hij zwoer uiterlijk een' geloofsvorm af, dien hij zeker niet uit overtuiging verzaakte. De verlatene bruid wilde met haren vader zamen blijven; maar deze, die nu het bloed der oude Hugenoten in zich voelde bruisen, hief het zwaard des wederstands op, plantte den standaard van verzet op de tinnen van zijn oud vaderlijk kasteel, en tartte den aanval der woeste dragonders, voor wier overmagt hij toch eindelijk het grijze hoofd moest bukken, nadat de grijze poorten zich onder het geweld hunner sabelhouwen hadden gespleten; hij stierf onder hunne handen den marteldood, nog door de troostende tijding verkwikt in de uiterste ure, dat zijn oude dienaar marc zich met zijne dochter door de vlugt had gered. Eene zulke vlugt met zulke herinneringen in het hart was echter voor de vlugtenden als eene gedurige vreeze des doods en der gevangenschap, die toch met iedere schrede voorwaarts ietwat terugweek, om voor andere zorgen en nooden plaats te maken. Meer dan de volstrekt noodige kleeding had marc niet kunnen meêvoeren, en slechts zooveel geld en kleinooden, als in der haast bijéén te zamelen was. - Hierin bestond dan ook hunne éénige fortuin, hun éénig hulpmiddel voor eene lange onzekere toekomst, en dit was reeds voor een goed deel verminderd, toen zij eindelijk Holland hadden bereikt. Onder zulke zorgen, en na dit alles te hebben doorgeleefd, was cesarine de blanche- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} fort met haren trouwen dienaar te 's Hage gekomen, waar zij eindelijk eene veilige wijkplaats had gevonden. Wat zij daar nu reeds geleden had, en hoe zij zich daaronder gevoelde, zegt zij ons zelve; want zij is bezig met schrijven, en het is ons gegund hare correspondentie in te zien. Ons oog valt echter eerst op hare cassette, een klein kunstwerk van ebbenhout met medaillons van geëmailleerd porselein, die familiewapens voorstellen, ongetwijfeld zoowel overblijfsel als souvenir van haar schitterend verleden, en waarop bij wijlen hare aandacht zich vestigt, hetgeen haar dan voor eene poos in een weemoedig gepeins doet verzinken. Toch heeft ze haren brief ten einde gebragt, en blijft, met het hoofd op de handpalm geleund, nadenkende, als overwoog zij het geschrevene. Ziehier wat zij schreef: ‘Het is mij zoo zeer tot gewoonte geworden, mijne gewaarwordingen en ondervindingen aan u mede te deelen, mijne goede hortense! dat ik u bijkans even geregeld schrijf, alsof wij nog te zamen in hetzelfde Land woonden, in dezelfde provincie, en bovenal of ik antwoord kreeg....; want ik krijg geen antwoord, mijne waardste! Als ik mij zelve afvraag, waarom niet? vind ik de oplossing van die vraag nooit in eene oorzaak die u beschuldigt, want al heb ik ook geleerd iedere menschelijke vriendschap, en iedere wereldsche betrekking te wantrouwen, wij zijn meer voor elkaâr dan vriendinnen, wij zijn geloofsgenooten; onze hoop is dezelfde, wij deelen dezelfde blijdschap en vastigheid des geloofs; hoe zou tusschen ons de liefde niet onvergankelijk zijn; en ik weet, dat juist door datgene, wat mij al het overige heeft doen verliezen, gij nader tot mij gebragt zijt dan ooit voorheen; maar hoe veel kan er niet zamenloopen, dat uw antwoord doet uitblijven, al is het, dat gij mijne brieven ontvangt: ik schrijf, zoo als wij afgesproken zijn, aan het adres te Straatsburg, maar ik heb geen' waar- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} borg, dat het u gelukt is veilig daar te komen, en ook, wij leven in een' tijd, waarin het meer dan anders bewaarheid wordt, dat, wie zich heden genist en zeker achtte, reeds morgen getroffen is door het zwaard, dat boven zijn hoofd was opgehangen, zonder dat hij het wist; welligt heeft het u reeds getroffen; welligt rigt ik het woord tot eene die reeds niet meer hooren kan en verstaan; maar toch wil ik tot u spreken, als kondet gij dat, en als mogt ik op antwoord rekenen; mij is het reeds verligting, als ik mij voorstelle, dat ik tot u spreek, en mij uitstort aan uwe trouwe borst. De laatste maal schreef ik u na mijne aankomst in deze stad, die mijn trouwe marc met eene zekere voorliefde tot onze verblijfplaats had gekozen, in de hoop er bescherming voor mij te vinden onder de aanzienlijke Hollandsche familiën, die grootendeels Protestantsch zijn, en ons als vervolgde geloofsgenooten zeer genegen, hoewel ik reeds door menige ervaring weet, dat velen hier onze natie een' bitteren haat toedragen, die maar al teveel geregtvaardigd is, door alles wat de troepen van den Koning hier tijdens den laatsten oorlog hebben gepleegd; en als men bedenkt, wat ze doen onder ons, ouder landgenooten, dan kan men begrijpen wat zij plegen als overwinnaars onder vijanden. Marc schijnt het voornemen gehad te hebben, om hier zijne dienst aan te bieden, als intendant of kamerdienaar bij eenig voornaam Heer, om op die wijze in mijne behoeften te voorzien, en in het vertrouwen, dat hij dit ligt zou vinden, had hij ons verblijf hier ingerigt op een' beteren voet, dan onze beurs het gedoogde. Ik voor mij, die op dit punt geen de minste ervaring had, en alles aan hem overliet, vond mij op de tweede verdieping redelijk wel gehuisvest, zonder er over te denken, dat welhaast zelfs de derde, waar ik mij nu bevinde, mij een al te kostbaar verblijf zou zijn, en gij, hortense! denk u uwe cesarine in een klein vertrekje tusschen vier kille witte mu- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ren bijna onder het dak, waar zich geene meubelen bevinden, dan de volstrekt onmisbare, en terwijl zij niet zeker is, het kleine vuur, dat nu nog wat warmte aanbrengt, morgen te kunnen onderhouden; terwijl zij niet weet, of de eigenares des huizes wel genegen is, om haar nog vele dagen langer de eenvoudige spijs te doen toekomen, die zij noodig heeft; herdenk u haar dan als de cesarine, die gij hebt gekend, nog zoo weinige maanden geleden, in het volle genot van al wat daar liefelijks te aanschouwen was voor de oogen, en dierbaars te genieten voor het hart; maar denk u dan ook, waaraan zij dit alles heeft geofferd, en geloof dan van haar, dat zij het nu wèl heeft, en beter dan in dien tijd van strijd en onzekerheid, toen dit offer werd gevraagd, maar nog niet was gebragt. De armoede, mijne lieve! is eene van de wonderlijkste ervaringen, die de ballingschap mij heeft doen kennen, en die mijn goede marc, helaas! niet beter kende dan ik.... Maar laat mij geregeld vertellen. De trouwe dienaar had niet eens gelegenheid, de goedwilligheid der Hollanders te beproeven: de vermoeijenissen van de reis, de angsten en worstelingen, waarmede hij te kampen had, eer wij uit Frankrijk waren ontvlugt, en die hij met jongelingskrachten scheen te trotseren, hadden hem meer geschokt, dan hij zelfs wist of mij wilde bekennen. En toen hij mij rustig hier gevestigd zag, toen de overspanning week, die hem tot hiertoe had opgerigt gehouden, viel hij magteloos en uitgeput op een ziekbed neêr, dat binnen zeer weinig dagen zijn doodbed is geworden. Gij begrijpt, hoe ik hem heb opgepast en verzorgd, hoe ik met vurige beden zijn behoud van den Heer heb afgesmeekt, hoe ik met doodelijke smarte het stervensuur zag naken van den éénigen vriend, die mij op aarde nabij was gebleven, een' dienaar en verzorger naar den stand, een' vader naar het hart, een' broeder door geloof, een' voorganger in krachtige liefde en vrome hoop. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn geloofsroem en geloofsblijdschap in de laatste uren waren zoo overheerschend en krachtig, dat zij hem deden heenzien over alle wereldsche bezwaren, en hij mij wist te troosten met een' ernst en vastheid, als zag zijn verhelderd oog reeds de hand des Heeren uitgestrekt, om de weeze te sterken, die hij in zoo hagchelijken toestand moest achterlaten. Ook ik geloofde aan die hand, ik blijf er op vertrouwen, dat zij niet zal aflaten mij te steunen en te beschermen; maar toch, ik leef nog niet in aanschouwen.... en alles om mij is zoo duister, dat mij bijwijlen het harte bezwijkt.... In zulke oogenblikken valt deze eenzaamheid mij verpletterend zwaar; dan mis ik het zusterhart, waaraan ik kon uitschreijen, dan de broederlijke hand, die oprigt, en de broederlijke toespraak, die nieuwen moed in het harte stort, en die opwekt tot het gebed; de druk van die eenzaamheid is sterker dan het gemis van al het andere; dan is het mij, als moest ik van mij zelve zeggen, als davids klaagstem in den Psalm: Non, le Dieu Souverain Ne lui tend plus la main, N'a plus soin de sa vie. en eerst dan als de angst der ziele mij tot het gebed heeft gedreven, mag ik weêr zeggen met volle bewustheid van 't geloofsvertrouwen: Mais o Dieu, mon Sauveur, Ta céleste faveur Fut toujours mon partage Plus le mal est pressant, Plus ton secours puissant Relève mon courage. Toujours quand j'ai prié, Toujours quand 'j'ai crié, Dieu, touché de ma plainte, Loin de me rébuter, A daigné m'écouter De sa Montagne sainte. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gij kent het gewijde lied, dat we zoo vaak te zamen ten Hemel opzonden, ik toen nog niet als nu de volle kracht en beteekenis daarvan ervarende. Veelligt acht gij het vreemd van mij, dat ik nog eenzaam blijve, en niet naar aansluiting zoek met geloofsgenooten;.... hier, waar men zegt, dat zoo vele onzer landgenooten zamenzijn.... Helaas! de omstandigheden hebben als een' onoverkomelijken muur van afscheiding tusschen ons opgerigt. Ik woon hier in bij eene Fransche vrouw, maar zij is geene geloofsgenoote; zij behoort tot de kerk van Rome, maar zij schijnt mij eene vrij onverschillige Katholieke; zij begrijpt gelukkig niet wie en wat ik ben, en een regtmatig wantrouwen, dat ik tegen haar heb opgevat, dwingt mij haar dat alles te verbergen. Tijdens de korte ziekte van mijn' trouwen marc, heb ik hare hardheid en eigenzinnigheid opgemerkt.... zij is daarbij zeer ergdenkend en baatzuchtig, op zulke wijze, dat ik haar mijne kleinoodiën heb moeten in pand geven, toen zij begreep, dat de onkosten van de ziekte en de begrafenis van marc mijn gereed geld hadden uitgeput; aan hare beschikking moest ik dit punt overlaten, ik, die niets wist van de treurige vormen, die hier te Lande bij zulke gelegenheden worden in acht genomen. Reeds heeft zij mij, na den dood van mijn' vriend, de tweede verdieping doen ontruimen, omdat deze, waar ik nu ben, tot minderen prijs te bewonen is. Daar beneden, waar marc ontsliep, is het nu den ganschen dag stil, als ontzag men er nog de rust van den zieke; maar des avonds treffen wonder schrille geluiden van muzijk en stemmen mijn oor, en blijven aanhouden tot laat in den nacht, alsof men zich daar bezig hield met dans en spel; en 't rinkinken van glazen, het breken of omverwerpen van flesschen of vaatwerk, schijnt mij te getuigen, dat hier onmatig gedronken wordt, of verschrikkelijke orgiën worden gevierd. Dan onderscheid ik somwijlen de klanken mijner moedertaal, maar hoe?.... {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik schreef naar Frankrijk, of het mijner familie mogelijk zou zijn, mij eenigen onderstand te doen toekomen; doch ik wacht tot hier toe te vergeefs op antwoord. Ik smacht om dit huis te verlaten,.... maar hoe er toe te komen, daar ik Madame le loup hare voorschotten niet kan teruggeven. Ik zou mij blootstellen om zonder huisvesting rond te dolen, daar zij het éénige, wat ik bezit, en waarop ik voor mijn aanvankelijk onderhoud rekende, in hare magt heeft Zij eischte het van mij te harer geruststelling, en ik moest toegeven, zij had anders marc geen rustig doodbed gegund; ik kon hem niet raadplegen, en ook... ik beken het, ik begreep toen niet de gevolgen van hetgeen ik deed, noch hoe de menschen zijn kunnen in hunne hardheid. Mij tot vrienden te wenden om hulp... gij zoudt mij dat raden, als gij u niet in een' eenigzins gelijken toestand bevondt; ik zelve zou gedacht hebben dit te doen, als men mij voormaals een' zulken toestand had voorspeld.... maar in waarheid, de rijken weten niet, hoe armoede het hart verandert en schuchter maakt, vooral niet, waar zij gepaard gaat met eene volstrekte afzondering als de mijne, en de verpligting, waarin ik mij gevoel om de eer mijner familie te bewaren, door mijn waren naam en afkomst te verbergen. Somwijlen, als ik mij in den tempel des Heeren bevind, en mij onder broederen wete, en ik mij broederlijke en zusterlijke liefde voorstelle, meen ik naar een' hunner toe te treden, en van mijn' toestand te spreken; maar de gezigten zijn mij vreemd, en lokken mij niet uit tot gemeenzaamheid, of de onverschillige vraag, waarmede ik wil aanvangen, wordt koel of verstrooid, of in 't geheel niet beantwoord, en ik verbeeld mij, dat zij reeds mijne bedoeling geraden hebben, en in mij eene intrigante schuwen.... Echter toen wij nog in Frankrijk waren, hoorden wij zooveel voorbeelden aanvoeren van de onuitsprekelijke goed- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en mildheid, waarmede men hier in Holland de ballingen om des geloofs wille aanneemt en voorthelpt. Helaas! ik geloof het.... maar ik heb nog geen' moed gehad, om er de ondervinding van te verkrijgen.... Ik weet ook niet tot wie mij te wenden, ik ken de namen noch de woonplaatsen dier broederlijke vrienden, en mij bij onverschilligen aan te melden.... Ik vrees, dat alleen de uiterste nood, de honger, er mij toe zal drijven, want in 't eind, ik mag den Heer niet verzoeken, zoo Hij die uiterste vernedering van mij wil.... ik mag niet vrijwillig den hongerdood sterven, als ik dien door vragen zou kunnen ontgaan; maar zoo ver is het nog niet, en ik klaagde u zwaarder druk dan dezen. O! ik ben dankbaar, dat ik, toen ik mildheid kon oefenen, veelmalen niet heb gewacht tot men vroeg; geraden te worden is de eerste behoefte der schuchtere lijdende. Madame le loup houdt mij ook hier, door eene belofte; zij heeft mij verzekerd, werk of plaatsing voor mij te vinden. Gij plagt mij, om mijne vaardigheid in kleine vrouwelijke handwerken, eene tooveres met de vingeren te noemen. Welnu, wie weet, hoe groote gave het mij nu blijken zal te zijn! dien lust, dien ik had er mij in te oefenen, en de dienstbaarheid zal ik mij geene schande achten, mits die mij niet belemmere in de dienst van mijn' Hemelschen Heer. Toch, mijne lieve! indien 't maar eenigzins bestaan kan met die dienst, ga gij niet in ballingschap; het is hard te leven in den vreemde, en 't moet zoet zijn op Vaderlandschen grond te sterven. God weet, dat ik mijner moeder haar rustig sterfbed niet benijde te midden van allen, wie haar lief waren, maar toch ik dank Hem, dat mijn vader liever den schrikkelijken, maar waardigen marteldood stierf, dan deze ballingschap met mij te deelen, en noem mij niet al te zeer eene morrende en ondankbare; soms is het mij, als ware mij met dit leven, dat ik nu leve, het zwaarste lot opgelegd. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch zal ik eenmaal aankomen in 't eigen Vaderland, in 't Huis des Vaders, waar vele woningen zijn. Ik vreeze slechter van Madame le loup te denken, dan ik mag; maar in waarheid, zij haast zich niet met hare belofte te voldoen, en ik begin te gelooven, dat de lust om zich door mijn langer verblijf van mijne kleinoodiën te verzekeren, haar die goede diensten doet uitstellen; en gisteren, melieve! deed zij mij een' voorslag dien ik niet begreep, doch die mij ontrust en eene onbestemde vreeze aanjaagt. Ik ontmoet somwijlen in dit huis, als ik Madame le loup heb te spreken, een jong mensch van een vrijpostig en aanmatigend voorkomen, wiens manieren mij bijzonder tegenstaan, en gisteren, toen ik haar klaagde over het lastig gedruisch, dat telken male mijne nachtrust stoort, zeide zij mij, dat Mijnheer de v. (zoo heet die jonkman) zijne dagen aan de Fransche Ambassade moest doorbrengen, en dus wel regt heeft, zijne nachten met zijne vrienden aan 't vermaak toe te wijden, dat ik mij wachten moest hierover te klagen, en liever trachten de gunst te verwerven van dien jongen Edelman, die mij groote diensten zou kunnen doen, en dat zij mij met hem zamen wilde brengen, mits ik beloofde, hem hoffelijk te bejegenen, en gehoor te geven aan zijne wenschen. Ik begrijp niet, wat hij mij zou te vragen hebben; maar in ieder geval moet ik die zamenkomst vermijden, want Mijnheer de v. is bij den graaf d'avaux, de vijand mijner familie, en deze had mij maar te zien om mij te herkennen. De Koning houdt strenger oog op den hoogen Adel, dan op de kleine burgers; d'avaux zou mij kunnen opeischen als eene Fransche wees, en dus onder de voogdij des Konings! Dan, dan eerst zou een schrikkelijk lot mij wachten, dan opende zich voor mij eene kloostergevangenis! hortense! ik durf hierover niet langer nadenken; want mij duizelt het hoofd, en ik zal moeten vlugten, als Madame le loup en de Heer de v. zich tegen mij ver- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen, en als ik dan denk, wat eugène lijden zou, zoo hij dit alles weten kon, en indenkt, dat hij mij voor zooveel zorg en ellende had kunnen bewaren, had hij den moed gehad, mij tot gemaal te zijn en mijne ballingschap te deelen, want ik weet, dat hij mij liefhad, en te smartelijker valt het mij aan zijne diepe zwakheid te denken... Helaas! helaas! de verleidingen van het Hof, van den rang, van de fortuin waren hem te magtig; de wet des Konings bleek hem sterker dan de wet des Heeren, en hij scheidde zich van ons, van zijne broeders en van zijn geloof. De barmhartige Heer vergeve hem en vergelde hem niet met gansche verlatenheid! hortense! deze herinnering had ik niet moeten opwekken. Zij belet mij verder te schrijven, en ook gij hebt voor nu genoeg.’ Hier volgde het einde van den brief en de aanbeveling om poste-restante te schrijven aan cesarine didier, welken naam zij had aangenomen. Genoeg ook voor ons te weten, wie zij is, en hoe zij leeft, om haar te beklagen, haar lief te hebben, en veel voor haar te vreezen. Zij heeft nu haren brief toegevouwen, verzegeld, en slaat haren mantel om; zij wil dien zelve naar den post brengen; intusschen herinneren wij u, dat dit dezelfde Februarij-middag is, waarop wij ons verhaal aanvingen, slechts iets later, want de duisternis valt reeds, en de lakkei justin bevindt zich in den winkel van Madame le loup met de boodschap van de kamenier, en op deze wijze vinden mijne lezers nu zelve de verbinding van hetgeen wij ons voorspel konden noemen, met het tafereel, dat daarop gevolgd is; want, terwijl cesarine den trap afkomt, zegt Madame le loup tot justin: ‘Ik zeg u, mijn vriend! dat die kantwerksters niet meer in mijn huis wonen, ze zijn eene maand geleden vertrokken.’ ‘Maar weet gij dan haar adres, of eene andere, die daartoe geschiktheid heeft?’ ‘Neen, ik weet niemand,’ hernam zij even onwaar als {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} onvriendelijk, want zij had toch aan cesarine kunnen denken, en onderzoeken of deze welligt lust en geschiktheid had voor die taak. ‘Er kan veel aan verdiend worden,’ hield justin aan. Madame le loup antwoordde niet, zij zag naar cesarine, die was blijven staan, en met belangstelling scheen te luisteren naar hetgeen justin zeide. ‘Eh bien, Mamsel! qu'y a-t-il douc?’ vroeg Madame le loup met zeker vinnig ongeduld, ‘gij denkt uit te gaan met dit weêr, bij 't vallen van den avond?’ ‘Een' brief bezorgen, Madame?’ ‘Dat kan voor u gedaan worden, ik heb het u meer gezegd, Mamsel!’ ‘'t Is onnoodig, ik doe het liefst zelve!’ ‘Bien-sûr une intrigue!’ mompelde de vrouw des huizes den lakkei aanziende, met een' zekeren glimlach op cesarine, en luider tot deze: ‘Welnu, Mamsel! ga dan, ten zij gij u liever hier ophoudt om mijne zaken te bespieden.’ ‘Maar, Madame! ik geloof, dat het hier veeleer mijne zaak geldt,’ hernam cesarine zachtmoedig, doch met zekere vastheid, ‘ik hoorde dezen man van werk spreken, naar eene kantwerkster vragen, en gij scheent niet op mij te denken?’ ‘Hoe kon ik weten, dat dit uw werk was?’ bromde deze. De lakkei, die sinds lang opmerkzaam was geworden, sprak nu zeer verheugd: ‘Het zon dus mogelijk zijn, dat gij kans zaagt, Mamsel?’ ‘Welligt... indien gij mij toestaat te zien, wat er gedaan moet worden.’ ‘Gelief slechts zelve te oordeelen,’ en hij opende zijn carton, en zij kwam nader, en sloeg de kap harer mantille à la Maintenon weg, om beter te kunnen zien. Justjn zag baar strak aan. ‘Mon Dieu! c' est vous!’ riep hij uit. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tais-toi, je t' en prie!’ riep zij snel en verschrikt; en luider: ‘Kom met mij, op mijne kamer zal ik verder met u spreken.’ Justin had niets zoo haastig te doen, dan haar te volgen; maar toen hij zich daar bevond, was het niet zijn eerste werk haar de kanten te toonen. Met de eigenaardige hartstogtelijkheid van het Fransche karakter, wierp hij zich op de kniën, en kuste den zoom van haar kleed, tot zij hem de hand toestak om hem tot opstaan te nooden. Justin had de dochter van zijn voormaligen Meester herkend. Hij was niet meer bij den Graaf de blanchefort in dienst, toen cesarine tot uitwijken werd gedwongen; maar toch had hij altijd eene dankbare herinnering van zijne jonge Meesteres behouden, en nu hij haar weêr zag in zoo veranderden toestand, terwijl er gemeenschap van lot en lijden tusschen hen bestond, nu moest de goede jongeling onder tranen en uitroepingen zijne verrassing en vreugde over dit wederzien lucht geven, het al onder betuigingen zijner deelneming over den treurigen toestand, waarin hij haar terugvond. Wij kennen cesarine nu reeds genoeg, om te weten, dat ook zij dankbaar en gelukkig was over deze ontmoeting, dat zij den jongen land- en geloofsgenoot, al was hij haar mindere in geboorte, als een' vriend begroette en hem haar vertrouwen schonk, zoo ver dit noodig was. Hij aarzelde echter haar op nieuw van het werk te spreken; zij bragt er hem op, en toen zij het gezien had, verklaarde zij zich in staat, de begeerde herstelling te volbrengen. ‘Binnen zoo korten tijd als het gevraagd wordt? maar dan zult gij den nacht moeten doorwerken!’ sprak hij meêwarig. ‘Dat zegt niets, men laat mij toch hier de ruste niet.’ En hoewel justin nog menige tegenwerping maakte, omdat het hem ter harte ging, dat zijne voormalige Meesteres, eene Gravin de blanchefort, voor eene Hollandsche kame- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} nier zou werken, toch eindigde hij met het haar over te laten. Hij zou het kleed terughalen op het uur, dat zij aangaf, en intusschen vertrouwde zij hem de bezorging van haren brief; omtrent haren naam en rang had hij het stilzwijgen moeten beloven, en zou dat gehouden hebben reeds uit zich zelven. Het gevoel van de waardigheid der geboorte sprak toenmaals bij een' Franschen lakkei niet minder luid, dan bij de Meesters zelve; ook toen hij heenging, en Madame le loup hem een paar nieuwsgierige vragen wilde doen, zeide hij haar vrij norsch: ‘Zorg gij, dat gij eerlijk en hoffelijk handelt met Mamsel didier, of zoo niet, Mijnheer de Baron F. zal weten, dat gij eene gevaarlijke intrigante zijt.’ Mevrouw de Barones F., onkundig van alles, wat er in haar huis en met haar kleed was voorgevallen, bevond zich den avond van den volgenden dag op het cerde der Prinses van Oranje, en hoewel haar toilet noch het meest schitterend, noch het meest smaakvolle was onder de vele prachtige en smaakvolle, die men er zag, had zij toch de voldoening, dat de Prinses, zoodra de étiquette het veroorloofde, tot haar kwam, haar toesprak, en met welgevallige belangstelling haar costuum gadesloeg, maar bovenal een scherp oog rigtte op de kanten manchetten, waarmede hare mouwen gegarneerd waren. Verheugd zooveel opmerking te wekken, hoewel zij wist, waaraan die toe te schrijven, deed Mevrouw F. haar best, om de ongelijkbare fijnheid en het prachtig dessin der kanten voor de Prinses te doen uitkomen; terwijl zij er bijvoegde, dat alleen eene Vorstin, als de Princesse Royale, ze had kunnen wegschenken, en dat ze ook alleen maar door eene Vorstin behoorden gedragen te worden, gelijk het slechts was uit gehoorzaamheid aan de Prinses van Oranje, dat zij {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} er zich nu mede had gesierd, en dat zij ze volgaarne Harer Hoogheid wilde aanbieden, indien deze ze nog ter gedachtenis harer Vorstelijke tante en schoonmoeder geliefde te bewaren. ‘Volgaarne, en met veel dank neem ik ze aan, Barones!’ sprak maria met bevallige gemeenzaamheid, ‘echter onder ééne voorwaarde!’ ‘Die vervuld zal worden, zoo het in mijne magt staat, Mevrouw!’ hernam de Barones zich buigende. ‘Ik wenschte het adres te hebben van de persone, die deze kanten heeft gedigt?’ Mevrouw F. kleurde van schrik en ergernis. ‘Uwe Hoogheid meent dus,’ sprak zij verlegen, maar toch gekrenkt, ‘dat ik de vermetelheid zou gehad hebben, haar deze kanten aan te bieden, hoewel dus lang gebruikt, dat ze herstelling noodig hadden?’ ‘Ei neen, Mevrouw! gij moet dat zóó niet opvatten,’ hernam maria met zachten glimlach.... ‘Maar reeds de tijd, die er tusschen ligt, sinds ze nieuw waren.... Mijn wellieve Heer, de Prins, heeft nu ruim zijn dertig jaren, en met zoo teêre stoffe is ligt een ongeluk gebeurlijk!’ ‘Uwe Hoogheid heeft daarin gelijk; maar het is nog niet gebeurd, en dus....’ ‘Ik bid u, twist niet tegen de waarheid,’ hernam de Prinses, en toen met de toppen der vingers op de kant wijzende, deed zij haar de gestopte plaatsen opmerken, die, hoewel met merkwaardige handigheid aaneengehecht, toch de sporen eener andere behandeling vertoonden dan die van het oorspronkelijke speldewerk. Mevrouw de Barones F., verrast en beschaamd, wist niet wat te zeggen, en stond op het punt in tranen uit te barsten; maar de Prinses nam zachtkens haren arm, voerde haar ter zijde, en sprak op een' minzamen toon van vertrouwelijkheid: ‘Geloof mij, Mevrouw, juist de gedigte kant is mij {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} liever dan de onbeschadigde, want zij doet mij reeds nu de vlijt en het vernuft bewonderen van eene onbekende, en zoo ik mij niet bedrieg, zal zij mij in de gelegenheid stellen, om de kennis te maken van eene belangwekkende en rampspoedige geloofsgenoote. Haar adres, Mevrouw! moet in uw bezit zijn, en zoo ik wel onderligt ben, vindt gij het op het oogenblik in den zak van uw kleed.’ Mevrouw F., zelve nieuwsgierig om te weten of de Prinses gelijk had, tastte in den zak van haar galakleed, en vond daarin werkelijk het adres van cesarine didier, benevens een klein biljet, waarin deze op de meest voegzame en bescheidene wijze zich aanbeval in de gunst der Barones F., en hare aanbeveling vroeg, waar het zijn kon. De Prinses van Oranje maakte zich van het adres meester, en noodigde Mevrouw F. uit, den volgenden morgen in de vroegte een' toer met haar te doen naar het huis ter Noot, waar deze achtenswaardige Vorstin te dier tijd zich bezig hield met eene inrigting daar te stellen ten behoeve van Adellijke Fransche Juffers, die uit oorzaak van geloofsvervolging zich in vrijwillige ballingschap hadden begeven, en naar Holland waren gevlugt. Mevrouw F. nam die eer met dankbaarheid aan, maar bleef toch den ganschen avond peinzen over het wondere goochelspel van het adres, waarbij men eene Prinses tot medehulp had gebruikt. Te huis gekomen, werd sophie ondervraagd; deze loochende alles met de stoutste vermetelheid; en Mevrouw F. zou nooit het woord van het raadsel hebben gevonden, zoo niet justin met edelen moed zich zelven was komen aanklagen. Hij had sophie stilzwijgendheid beloofd, en hij hield woord; hij beschuldigde zich zelven van het ongeluk met de kant, liep daar losjes overheen, en kwam toen op cesarine. Bewogen met haren hagchelijken toestand bij Madame le loup, had hij haar hooge bescherming willen verzekeren; zonder den moed {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben zijne Meesteres doorvoor regtstreeks in te roepen, had hij cesarine geraden, zich door een biljet aan te bevelen bij de voorname Dame, voor wie zij had gewerkt, om op die wijze zich bekend te maken. Zij had justin's raad gevolgd, en hij had goedgevonden dit biljet, met het adres, in den zak van de robe zelve te bergen. Later begreep hij het ongenoegzame van dien maatregel; toen had hij zelf aan de Prinses van Oranje medegedeeld: dat eene Fransche vlugtelinge van hooge geboorte zich in gansch verlaten' toestand bevond, te bescheiden en welligt te fier was, om iemands hulp in te roepen, dat zij door vrouwelijke handwerken haar onderhoud wilde zoeken, en dat de herstelde kanten, die Mevrouw de Barones F. dien avond zou dragen, als proeve konden strekken van hare kunstvaardigheid. Men ziet hoe dit had gewerkt. Als men vraagt hoe het een' lakkei gelukte, zijne supplicatie zoo spoedig onder de oogen eener Prinses te doen komen, dan bewijst men zijne onkunde in de inrigting der paleizen, waar de liverei elkaâr gewoonlijk de beste en snelste diensten doet. Justin was Réfugié, en de Prinses van Oranje, die zich bijzonder toelegde, om, zooveel zij kon, de wreede onregtvaardigheid van lodewijk XIV jegens zijne onderdanen goed te maken, had Franschen van zijne kennis in hare dienst. Justin dankte zeker aan hare tusschenkomst, dat hij zijne volle vergiffenis kreeg van Mevrouw F. Cesarine kreeg den volgenden morgen eene uitnoodiging van de Prinses van Oranje, om zich op het huis ter Noot te laten vinden. Zij achtte het onnoodig, haren waren naam voor deze edele beschermster te verbergen, en in vollen zin toonde zich maria dat vertrouwen waardig. Cesarine de blanghefort werd opgenomen onder de Dames van het huis ter Noot, onder welke hare kunstvaardigheid haar eene onderscheidende plaats gaf, terwijl haar beminnelijk karakter en vrome zin haar zoovele vriendinnen verzekerden, als zij er geloofs- en landgenooten vond. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar vast vertrouwen op den Heer der hulpe was niet teleurgesteld; zij ondervond in Holland de waarheid van des Heilands woord: ‘Zoo wie om mijns naam wil zal hebben verlaten huis of broeders, of zusters of vader of moeder, hij zal honderdvoud terug ontvangen.’ Want ook zelfs in het huis ter Noot eindigde hare loopbaan niet. Een beminnelijk en deugdzaam Hollandsch Edelman had meer edelmoedigheid dan haar voormalige verloofde, om de arme wees tot gemalin te kiezen, en zij werd de stammoeder van een dier aanzienlijke Hollandsch-Fransche geslachten, die nog onder ons bloeijen, en waarop zich het oog met eerbied vestigt, als op de getuigenis van groote geloofsbeproeving en standvastige trouwe, door verblijdende uitkomst bekroond. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De zamenkomst te Greenwich. Historische fantasie. Op een' zwoelen zomerschen avond van 't jaar 1630 stak eene kleine maar stevige boot den Teems over naar Greenwich. Behalve de beide roeijers, die zich in niets onderscheidden van gewone sloeproeijers, bevonden zich daarin nog twee personen, die meer onze opmerking verdienen. De één, een man tusschen de dertig en veertig jaar, droeg het deftig maar eenvoudig gewaad van een aanzienlijk man, die op reis is, en die het onnoodig acht zijn' rang door zijne kleeding te bewijzen. En in waarheid, al had deze man eenen gescheurden mantel gedragen of eenen versleten hoed, al had hij geenen degen op zijde gehad, hij zou toch iedereen den indruk gegeven hebben van een fier en hooghartig man, meer geschikt om te heerschen dan om te dienen, en niemand zou het gewaagd hebben, hem op anderen toon aan te spreken, dan die voegt tegenover personen, wier meerderheid men erkent, het zij uit aanzien van geboorte en maatschappelijke onderscheiding, het zij uit aanzien van schitterende geestgaven, of buitengewone krachten der ziel. Tot de zulken behoorde onze vreemdeling; men zag het niet enkel aan zijne vaste en trotsche houding, aan dat zekere in gebaren en stem, waardoor eene vraag uitgesproken werd als een bevel, veelligt {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf onbewust van den indruk, dien zijn woord of de beweging zijner hand, maken moest op anderen, maar ook uit zijn git-zwart fonkelend oog, diep in de kas verscholen en overwelfd door eene zware, maar fraai geteekende wenkbraauw, en de snelheid en fierheid waarmede hij dat oog opsloeg. Men las het op zijn gewelfd voorhoofd, dat iets krachtigs en onbewegelijke had, als ware het uit brons gegoten. Het fraai krullend haar, dat er overheen dartelde en in sierlijke lokken ook den hals omgaf, vervrolijkte ietwat de strenge somberheid van een gelaat, welks trekken allen getuigden van eenen diepen en schranderen geest, maar dat toch weinig behagelijks had en veeleer afschrikken moest dan aantrekken voor hen, die minzame bevalligheid of regelmatig schoon verkozen boven den waardigen ernst van een mannelijk voorkomen, dat ontzag inboezemt en eerbied afdwingt. Zijne handen waren blank en aristocratisch fijn, hoewel zij gespierd en krachtig bleken, zoo vaak hij zijn zwaard omklemde (en hij deed het dikwijls) met eene krampachtige beweging, die bewees dat, ondanks zijn koel uiterlijk, heftige gemoedsaandoeningen hem innerlijk bewogen. Dit zal zeker niemand bevreemden, zoo wij gezegd hebben, dat de persoon, dien wij voorstellen, niemand anders was dan de bekende Engelsche staatsman thomas wentworth, die later als Graaf van Stafford, als Onderkoning van Ierland en Minister van karel I, zulk eenen belangrijken invloed heeft geoefend op de zaken van het koningrijk en op het lot van den koning, en dat hij op dit oogenblik als op de grenslijn stond, die zijn vroeger leven voor altijd zou afscheiden van zijn volgend, en waarbij het laatste als de volstrekte tegenstelling en ontkenning zou zijn van het eerste. Wij gaan u toonen, wat hem op die grens nog een oogenblik tegenhield en toeven deed, en ondanks welken tegenstand en welke voorstellingen hij die overtrad. In diep nadenken verzonken stond hij op het gevest van zijnen degen geleund, het hoofd eenigzins gebogen, en de oogen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} strak gevestigd op het klare en kalme water, dat ditmaal eenen helderen zomerhemel te weêrkaatsen had. De persoon, die met hem was en wiens kleeding een' der jonge lieden van goeden huize scheen aan te duiden, die sommige voorname heeren als pages dienen tot zekeren leeftijd, had echter iets in het voorkomen dat niet met deze verklaring bevredigde; zijne weelderige gitzwarte haren waren onder een' groen fluweelen barret opgenomen met strikken van zilverlint, met meer zorg en behaagzucht, dan men in eenen aankomenden knaap kon onderstellen. Hetzelfde kon men ook opmerken van de gelaatstrekken, die, hoewel fijn en jeugdig, toch veel meer uitdrukking hadden dan die eenen jongeling in de eerste vaag der jeugd eigen konden zijn; die uitdrukking was zelfs nog iets meer dan schrander, zij was trotsch en vermetel; en toch, de blikken der schitterend zwarte oogen hadden somwijlen dat liefelijke en teedere, dat wel nooit door de oogen van eenen knaap kon worden uitgesproken. De fijne voeten, de kleine gevulde handen, de edele houding, de sierlijke gestalte, de tengere leest en de zachte ronding der vormen, spanden allen te gelijk zamen om op de gedachte te brengen dat het pageskleed eene vermomming was, waaronder zich eene bevallige dames-figuur verborg, gedachte die wel niet volkomen strookte met den ernst van den meester, maar die zich des te beter vereenigen liet met den toon en de manieren van den page tegenover dezen. Op de bank waar hij zat, waren zijden kussens nedergelegd en nog daarenboven was de mantel van den edelen man uitgespreid onder de voeten van den dienaar, die ze daarop uitstrekte met dezelfde zorgeloosheid als koningin elizabeth dat zou gedaan hebben op dien van een harer onderdanen. Die ongewone verhouding tusschen deze beide personen zal zich intusschen voor ons spoedig ophelderen; als wij luisteren naar hetgeen zij spreken. De page, het hoofd eenigzins achterover werpende, zag {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} met zekere spijt of bekommering hoe de edelman telkens dieper wegzonk in eigen gepeinzen, en voor niets anders zijne oogen scheen te gebruiken dan om liet rimpelen der golfjes te bespieden, en zeker met eene poging om hem af te leiden, sprak hij: ‘Zeg mij, Sir! hebt gij u niet vermaakt met de anecdote van Lady panshaw, die davenant gisteren avond zoo geestig voordroeg?’ ‘Ongetwijfeld, Mylady! de avond is ongemeen zacht en liefelijk....’ Mylady-page beet zich geërgerd op de lippen. ‘Uwe aanmerking is juist, Sir! alleen zij is niet precies een antwoord op mijne vraag, die, ik erken het, ook niet belangwekkend genoeg was om uwe aandacht te verdienen, Sir thomas!’ ‘Gij hebt mij iets gevraagd?’ vroeg hij verwonderd. ‘Ja, Sir! ik wilde weten of wij welhaast het punt bereikt hebben, waar gij besloten zijt aan wal te stappen?’ ‘Wij zijn er zoo aanstonds. Hij wacht mij in dat kleine huis daar ginds, digt bij het park; maar verveelt u dit watertogtje dat gij die vraag doet?’ ‘Inderdaad! zou dat te verwonderen zijn? Ik ben gewoon in lustiger gezelschap dan het uwe op dit oogenblik is, over den Teems te glijden....’ ‘Is dit een verwijt?’ ‘Aan uwe stroefheid en hardnekkig stilzwijgen, ja!’ ‘Mylady! Bedenk dat gij uit eigen vrijen wil verlangt hebt mij te vergezellen, dat ik gewenscht had den togt alleen te doen....’ ‘En dat gij daartoe menigte van zwarigheden hebt geopperd, die ik allen heb wederlegd of uit den weg geruimd, op zulke wijze dat ik zelfs mijne sekse heb verloochend, om mij te maskeren onder het gewaad van eenen edelknaap, omdat gij mij voorhieldt hoe hij moeijelijk tot een ernstig {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} onderhoud zou te bewegen zijn, in de tegenwoordigheid eener vrouw; en dit bezwaar overwonnen zijnde....’ ‘Bleef er nog een; het grootste van allen, dat u en mij zelven betrof.’ ‘En welk dan?’ ‘Ik kon voorzien dat ik in een uur als dit, meer in de stemming zou zijn om ernstig met mij zelven te rekenen, dan om een vermakelijk gezelschapshouder te wezen voor u, daarom bad ik u mij te vertrouwen en mij alleen te laten.’ ‘Wat vertrouwen aangaat, Sir! van mijne zijde heb ik u, geloof ik, geene zoo geringe bewijzen daarvan gegeven, dat gij het eenigzins in twijfel kunt trekken; maar wat uw verlangen aangaat om bij deze zamenkomst geen' enkelen getuige te hebben van onze zijde, daar kon, daar mogt ik niet mede instemmen, ook om uws zelfs wil, opdat die later niet verkeerd mogt worden uitgelegd. Het hof, Sir thomas, heeft te dezer dage zoo veel openbare aanvallers en zooveel geheime vijanden, dat het regt heeft argwanend te zijn, en ik moet u bekennen: men wantrouwt daar nieuwe vrienden, die nog geene andere proeven van zinsverandering hebben afgelegd dan beloften.’ ‘Wat dat betreft, Mylady! ik hoop welhaast zulke proeven af te leggen van mijne trouw, dat de scherpste argwaan daarbij slechts over zich zelven zal te blozen hebben,’ antwoordde wentworth fier en met eene vastheid, die aan zijne verzekering klem bijzette. ‘Toch,’ vervolgde hij, ‘heb ik mij niet willen verzetten tegen uw bijzijn, en ik voor mij schroom geenszins ten uwen aanhoore te spreken, sinds ik wèl besloten ben niets te zeggen, waarover ik mij niet ernstiglijk heb beraden met mijn verstand en met mijn geweten, en wat ik niet zou kunnen verantwoorden en willen volhouden voor de gansche wereld. Gij ziet mij nu wisselen van partij, Mylady, maar gij zult mij niet zien weifelen, en van nu aan verwissel ik niet weêr, dat is eene keuze voor het leven!’ {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik geloof zoo, Sir! maar te minder kan mijn bijzijn u hinderlijk wezen.’ ‘Mij! daaraan hebt gij gelijk, Gravin; doch zoo als gij weet, ben ik niet de éénige belanghebbende, en of hij tevreden zal wezen zich over zoo teedere en wigtige punten te bespreken in het bijzijn van een' derden....’ ‘Ba! van eenen page! wie acht op een' page?’ ‘Zeker.... indien deze page maar niet te veel belangstelling toont in hetgeen er gesproken wordt, en daardoor de opmerkzaamheid op zich vestigt.’ ‘Ik beloof u dat ik mij gansch onzijdig zal houden, en een zoo onnoozel gezigt zal zetten, of ik van het geheele gesprek geen woord kon verstaan.’ ‘Dat is iets.... Mylady! Alleen het stelt mij nog niet volkomen gerust. Uwe onvergelijkelijke schoonheid is wel vermomd, maar geenszins verborgen door dit gewaad; het doet dit veeleer uitkomen op eene wijze, die een hartstogtelijk en zinnelijk man, als john pym is, moet aantrekken en tot scherper opmerkzaamheid uitlokken.’ ‘Ik zal die weten te ontgaan door alle hulpmiddelen die in mijne magt zijn; en geloof mij, Sir! ik vermag nog al veel op mij zelve en op anderen, als ik mijn vermogen wil gebruiken.’ ‘Aan wien zegt gij dat?’ hernam hij, haar aanziende met eenen blik, waarin oneindige diepte van hartstogt te lezen was, doormengd met somberen weemoed. ‘Gij vermoogt veel te veel op menschenharten, lucy! beproef nooit hoe ver het uiterste van uw vermogen zou gaan op mij, want ik geloof dat ik zwak zou kunnen zijn voor u.’ ‘En zoo gij zwak waart.... zoudt gij mij verloren hebben,’ hernam zij, ‘want ik kan niet beminnen dan wie heerschen over zich zelven, en heerschappij voeren over anderen.’ ‘Het is zoo!’ antwoordde hij ernstig, maar zonder bitterheid; ‘ik heb het opgemerkt: er gloeit even veel eerzucht {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} onder uw elpen voorhoofd, als teederheid in uw vrouwelijk harte, maar ik weet te goed, dat ik alleen aan de vereeniging dier beide eigenschappen ons zamenzijn danke, om ze te misprijzen; alleen dringt voorzigtigheid mij, u te waarschuwen tegen een onbedacht beproeven van uw vermogen op mij... of op anderen.... bij voorbeeld op den man dien wij zullen zien; gij zoudt veel kunnen bederven door zulke tusschenkomst en niets kunnen winnen.’ ‘Dat laatste geef ik nog niet toe, maar toch het andere is te waarschijnlijk om ons daaraan nutteloos te wagen. Ik beloof u daarom de meest mogelijke stilzwijgendheid en onzijdigheid bij hetgeen er gaat voorvallen.’ ‘Ik ken u, Mylady! en in die hoop alleen kan ik het wagen eene zulke getuige met mij te nemen. Maar zie hier onze landingsplaats, vergun mij nog even u uit de sloep te helpen en u dan te herinneren aan uwe rol.’ ‘Uwe hulp is mij onnoodig,’ sprak de Lady lagchend, terwijl zij zoo vlug en levendig, als een knaap het had kunnen doen, aan wal sprong. ‘Gij ziet nu hoe ik mijner vermomming eere doe; pages helpen zich zelven!’ Sir thomas wentworth nam nu zijnen weg naar een huis, dat men ook wel voor eene kleine pachthoeve kon houden; met een grasperk, waarop schapen en geiten graasden tot voorplein, en gelegen in het lommer van het park, hoewel het toch niet daartoe behoorde. Het was inderdaad niets anders dan eene herberg, die in den zomer zelden bezocht werd, doch in den herfst, in het jagt-saisoen, het vereenigingspunt was van alle jagersgezellen en ondergeschikte personen, wier meesters tot de koninklijke jagt werden toegelaten. Zij wachtten hier het sein af om de jagt te volgen, of wel zij rustten er uit van de vermoeijenissen, nadat die was afgeloopen. Ook droeg de herberg tot uithangbord eenen vergulden hertenkop en had zelfs voor de inwoners van Greenwich alleen dàn eenige aantrekkelijkheid, als zij er die soort {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} van bezoekers konden ontmoeten. Daar het nu zomer was en Somerset-house geene bewoners had, was Park-Inn een van de rustigste en bescheidenste openbare huizen, die men kiezen kon voor eene geheime zamenkomst. Ook bevond er zich in de vrij ruime gelagkamer maar één persoon, zeker dezelfde wien wentworth hier afspraak had gegeven, die in afwachting van zijne komst zich eene kan ale had laten reiken en in de uiterste rust aanteekeningen zat te maken in een zakboek. ‘Kastelein, ik heb noodig alleen te blijven met den gentleman, die daar binnen is,’ sprak wentworth tot den meester des huizes, die met overgedienstigheid de deur voor hem open deed. ‘Dat heeft die gentleman mij ook reeds gezegd, Mylord!’ hernam deze, ‘en uwe lordschap kan volkomen gerust zijn; de enkele reiziger, die er nog mogt komen, zal zijne teug bier wel in onze huiskamer drinken.’ ‘Mylord!’ herhaalde wentworth, de schouders ophalende, met eenen glimlach tot zijnen page. ‘De man profeteert!’ fluisterde deze. Toen trad wentworth binnen, altijd door den page gevolgd, hoewel deze terstond bescheiden op den achtergrond trad. Naauwelijks had de vreemdeling wentworth zien binnentreden, of hij stond op en ging hem te gemoet. ‘Tom!’ ‘John!’ riepen nu beide te gelijk en als uit één mond, en zij vielen elkander in de armen als twee innige vrienden, die elkander in langen tijd niet hadden gezien en regt verheugd waren nu weder zamen te zijn. Wentworths oogen schitterden of zij wat vochtig werden, en pym trachtte zijn gevoel te verbergen ondér eenen luiden lach. ‘Wel fraai, tom!’ barstte hij uit. ‘Gij zegt naar de lieden te verlangen; gij kondigt hun gewigtige mededeelingen aan; gij geeft hun plaats en tijd aan, om rustig en onbe- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} spied met hen te zamen te zijn; en... als zij dan komen, laat gij ze wachten, tot zij van ongeduld stampvoeten en ten laatste met de wanhoop der berusting hun' troost zoeken in de ale.’ ‘Ik beken schuld, john!’ hernam wentworth op zachter toon dan hem gewoonlijk eigen was; ‘maar gun mij ter verontschuldiging aan te voeren dat ik pas een paar dagen te Londen ben, en in allerlei zaken te voorzien had eer ik tot u kon komen.’ ‘Nu, nu! gij hebt uwe zaak niet met zooveel ernst te bepleiten; ik begrijp zeer goed dat gij geen meester waart van uwen persoon voor dat gij u in de sloep bevondt. Van alle kanten bestormd door onze vrienden.... Ééne vraag; gij hebt toch zeker hampden gesproken, en Lord say, en....’ ‘Nog niemand hunner: ik wilde u eerst gezien hebben,’ hernam wentworth, door de optelling der namen aan het doel zijner komst herinnerd. ‘Ik had u dat niet ten kwade geduid,’ antwoordde pym, terwijl zijne breede hand nogmaals de fijne vingers van wentworth greep en die drukte; ‘maar ga zitten, wij kunnen onze zaken niet staande afdoen, dunkt mij.’ Naauwelijks had hij dit gezegd, of met snelle gevatheid schoot de page toe en zette eenen stoel neder voor zijnen meester, terwijl hij in eerbiedige houding achter dezen staan bleef en intusschen eenen scherp onderzoekenden blik wierp op pym, die nu uitriep: ‘Wat zie ik, tom! gij gaat de houding van eenen pair aannemen... een page!’ ‘Die zich te Londen aan mij verbonden heeft en hier met mij blijven zal zoo gij het goed vindt.’ ‘Mijnentwege volgaarne, zoo gij oordeelt dat wij even vrij kunnen spreken....’ zeide pym, eenen vlugtigen blik op den page werpende, die zich nu in eenen hoek van het vertrek plaatste op eene der houten banken, die aan het beschot waren vastgehecht. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat mij betreft, hetgeen ik u te zeggen heb, zal ik welhaast met woorden en daden uitspreken voor de wereld,’ hervatte wentworth, terwijl hij zich nederzette. ‘En ik, ik heb gewoonte alles te zeggen wat ik wil ten aanhoore van ieder; en wat ik gezegd heb neem ik nooit terug; ik schroom dus de ooren van eenen page met, schoon het waar is dat zij dikwijls wijder openstaan dan die van hunne meesters; doch gij hebt altijd aristocratische manieren gehad.... En nu.... tot onze zaken.... maar eerst toch moet gij nog even hooren wat ik heb uitgevonden om den Koning ten laatste te dwingen het Huis der gemeenten op te roepen, en om tegelijk onzen aartsvijand, den ouden regtsverdraaijer noy, een voorproefje te geven van hetgeen hem te wachten staat, als hij werkelijk met de ship Money-wet durft opdagen, zoo als de sprake gaat. Ik heb hier, terwijl ik u wachtte, eene kleine optelling gemaakt van al de misbruiken en gewelddaden waartoe zij aanleiding kan geven. Luister.’ ‘Liever niet, john! hetgeen ik u zeggen zal maakt mij welligt minder geschikt om zulke mededeelingen van u te ontvangen,’ hernam wentworth, terwijl hij opstond en zich voor den schoorsteen plaatste, alsof de strijd zijner aandoeningen hem niet toeliet gezeten te blijven. Eene wijle liet hij het hoofd tegen het beeldhouwwerk van eene der kolommen rusten. Toen hij aanving te spreken had zijne stem iets dieps en vols, men zou bijna gezegd hebben iets weemoedigs, als ging er veel in hem om dat hij wilde verbergen; alsof hetgeen hij zeide wel het gevolg was van een onwrikbaar besluit van zijn verstand, doch waarmede zijn hart nog geen' vollen vrede had. ‘Ik bid u, john! hoor mij aan zonder ongeduld en zonder bitterheid, en bovenal zonder vooroordeel. Ik heb dit onderhoud gewenscht; ik kon daarmede niet wachten tot wij elkander weder zagen in onzen gewonen kring, omdat ik dien kring niet meer zal binnentreden, althans niet meer in den {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfden toestand, en omdat ik u wilde voorbereiden op een' stap, dien ik besloten had te doen; doch die niet door mij gedaan moest worden zonder uwe voorkennis.’ ‘Maar, by heaven! welk een stap kan dat dan zijn, dien gij mij met zoo veel plegtigheid aankondigt?’ vroeg pym, met zekere onrust. ‘Wist ik het niet beter en vreesde ik niet u te beleedigen, gij zoudet mij op de onderstelling brengen dat.... maar neen, dat kan niet zijn.’ ‘Wat oordeelt gij dat niet zijn kan?’ vroeg wentworth met gejaagdheid. ‘Dat gij u zoudet terugtrekken van de openbare zaken, dat gij op nieuw door de zucht tot uwe studiën aangetrokken, voor die verlokking bezweken waart en u gingt afzonderen op het land, om daar uw vroeger leven van afgetrokken kamergeleerde te hervatten; maar neen, dat kan niet zijn, een geest als die van thomas wentworth, eens ontvlamd door de eerzucht en bezield tot de werkzaamheid der daden en niet die der bespiegeling, kan niet meer zijnen lust vinden in de onvruchtbare beschouwingen van een schrijfvertrek. Hij moet leven in het leven.’ ‘Zoo is het ook met mij, john! en wel verre van mijn' werkkring in te perken, ga ik dien uitbreiden.... slechts ga ik dien zoeken aan eene andere zijde dan voormaals; ik heb mij eerst vergist in de keuze van mijn pad; nu verlaat ik den krommen weg der oppositie om met ernst en opregtheid mijnen koning te dienen, en hem te helpen zijn aangevallen en geschonden gezag te herstellen.’ Pym schudde het hoofd met een' minachtenden glimlach. ‘Neen, tom! neen, dat is niet waar, dat geloof ik niet. Waarom gij goed vindt zulke ijdele scherts te spreken, begrijp ik niet regt; alleen zeg spoedig dat het scherts is; gij weet, ik kan geen spotternij verdragen op dit punt en van u allerminst.’ Wentworth bragt de hand aan het voorhoofd, als voelde {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich pijnlijk aangedaan; hij beet zich de lippen, als om ze te weerhouden een haastig antwoord te spreken en zweeg. ‘Gij, gij zoudet de man zijn om aan karels zijde te gaan, gij, om zijn' despoten wil te helpen doorzetten tegen de belangen van het Vaderland; gij, gij zoudet de knie buigen voor een' Koning, voor de vrouw van een' Koning; want gij weet het, zij is het die regeert; gij, gij zoudet loon aanvaarden van een' zwakken, wien gij verpletteren kunt met éénen arm; gij zoudt in dienst treden van jesabel en astaroth?’ De breede Herkulesborst van pym zwoegde van drift, terwijl hij zich zelf dus opwond; zijne, oogen begonnen te flikkeren alsof daar phosphorisch licht in vonkte; zijn voorhoofd begon te gloeijen en de aderen zwollen op, alleen maar bij de voorstelling van iets dat hij nog niet als zekerheid wilde aannemen, hoewel het zwijgen van wentworth hem reeds bewijs moest worden. ‘Gij spreekt met te veel drift en met te veel beelden, john, om mijne zaak nu met een helder oog te overzien;’ hernam wentworth, die zich inbond tot kalmte en matiging; ‘maar ontdaan van uwe omschrijving, hebt gij de waarheid gevonden, of liever, gij hebt verstaan wat ik u zoo even zeide en dat volle ernst was. Ik ga den Koning dienen, mijn' wettigen Koning, na hem lang in zijne regten miskend en bestreden te hebben op eene onbarmhartige wijze. Ik ga mijn ongelijk herstellen; daarin is niets gelegen wat een welgeboren man zich hehoeft te schamen. Ik ga het koninklijk gezag, de koninklijke voorregten oprigten uit hunne gezonkenheid en op vasten grondslag vestigen. Het is eene grootsche en edele taak, waarvan ik al de bezwaren inzie, doch die ik op mij genomen heb te volbrengen; eene mindere voldoet mij niet meer, en deze is voor mijne krachten berekend.... Noem dit zoo als gij wilt, maar geloof mij, doe dezen stap gelijk met mij, het zal ons beiden goed zijn zamen te blijven.’ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo is het dan toch waar!’ hernam pym in eene diepe verslagenheid en op een' toon, als had hij uit wentworths woorden niets begrepen dan alleen de bevestiging van hetgeen hem zulke zielesmart toebragt. ‘Ik heb mijn' vriend thomas wentworth verloren, en die mijn vriend was, gaat mij verlaten en een verrader worden!’ En pym sloeg zich heftig met de vuist op de borst, als wilde hij dé sterke aandoeningen verdrijven, die hij daar voelde opkomen. ‘Ik bid u, john! onthouden wij ons van haastige en bittere woorden,’ viel nu wentworth in, somber en wel getroffen door de diepe ontroering van zijnen vriend, maar toch zich zelven oogenschijnlijk gelijk blijvende in kalmte van houding en koelheid van trekken. ‘Hoor mij geheel, eer gij mij oordeelt. Bedenk hoe ik, eenvoudig land-edelman, die niets zocht dan de rust van het studeervertrek, die leefde in de navorsching van klassieke schrijvers, plotseling en mijns ondanks in de openbare verdeeldheden werd betrokken en daarin dus verwikkeld, dat ik eindigen moest met er deel aan te nemen, zou ik niet lijdelijk slagtoffer zijn. Toen eenmaal uit mijne ruste opgeschrikt, voelde ik de onrust die tot strijden en werken prikkelt, de leegte die niet meer door de kalme genietingen van voorheen kon worden aangevuld, en zoo nam ik de eerste plaats de beste die ik open zag, zonder keuze, zonder nadenken, en vooral zonder te overwegen dat dit eigenlijk mijne plaats niet wezen kon!’ Pym, die eerst van drift was opgesprongen, had intusschen weder zijnen stoel genomen, doch hij gebruikte dien alleen om met het bovenlijf over den rug te leunen, en zoo, het hoofd rustende in de handpalmen, luisterde hij met aandacht, als hoorde hij nu werkelijk zonder vooroordeel maar met plan om te wederleggen: de gewoonte van het parlementslid zegevierde over de aandoeningen van den mensch. Nu viel hij in: ‘Uwe plaats niet! en waarom niet uwe plaats? De edelman, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich liever liet gevangen zetten dan het hoofd te bukken voor de koninklijke willekeur die hem schatting oplegde, kon toch moeijelijk elders zijne plaats kiezen dan op de banken der oppositie.’ ‘In de opwelling der eerste drift, onder den eersten indruk der krenking, ja dat is zoo; maar als hij later inziet dat hetgeen hem willekeurig scheen, niets was dan een noodgreep der zwakheid, die om zich heên tast naar hulpe, dan voelt een man van mijn' aanleg, van mijn karakter, van mijn hart vooral, dat zijne taak niet die is om een dergenen te wezen die deze zwakheid afmatten en ten onder brengen; maar dat het een grooter, een moeijelijker, maar een meer roemvolle arbeid is die zwakheid steun te geven en te maken tot eene groote kracht, en bij dat pogen de eerste te zijn, al ware men zeker, ook de éénige te blijven.’ ‘Vooral! de éénige te blijven, mijn arme wentworth! Ik zie wel door welke influisteringen uwer eerzucht gij u verlokken laat; maar geloof mij, zij misleiden u, zij zijn zoo valsch als de stelling waarvan gij uitgaat, zoo valsch als uwe handelwijze door de wereld zal beoordeeld worden, als gij niet naar beteren raad luistert en u omkeert eer gij eenen voet zet op dien verkeerden weg. De eerste zijn! de éénige blijven! ziedaar wat u noodig is en wat gij vooral zoekt, onverschillig hoe en waar....’ ‘Neen,’ viel wentworth in, ‘een bewijs daarvoor is dat ik u naast mij wil hebben.’ ‘Gij wilt mij niet naast u hebben; gij weet wel dat ik niet meer zal, niet meer kan afwijken zelfs, van het pad dat ik eens heb gekozen, en dat ik het ook niet zou “willen,” zelfs al stond mijne rekening met het hof aan de uwe gelijk.’ ‘Mij dunkt die staat gelijk! Beiden hebben wij aanvallen gedaan op het koningschap en op het koninklijk prerogatief.’ ‘Slechts waren mijne aanvallen zonder eenige verschooning en met den onwrikbaren wil om te treffen en te dooden, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} als die van den matroos, die een schip ter entering beklimt en weet dat hij slagtoffer moet worden of overwinnaar; de uwen hadden meer den vorm van een ridderlijk tweegevecht, waarbij men het meest den degen laat blinken om zijne partij te doen terugwijken en een proefje te geven van zijne behendigheid! Wij staan dus niet zoo gelijk dat ik zou kunnen doen wat gij doet. Maar weet gij waarom gij mij noodigt u te volgen, terwijl gij zekerheid hebt dat de noodiging vruchteloos is? Omdat een innerlijk gevoel van waarheid u zegt, dat gij niet verantwoord zijt voor u zelven vóórdat gij u geregtvaardigd hebt bij mij.... maar die geruststelling zal ik u niet geven door mijne vrijspraak.’ ‘Gij vergist u, ik wacht die niet en ik zou die zelfs overbodig achten,’ viel wentworth in, op strakker en hooger toon dan hij nog had gevoerd, en niet vreemd: pym had hem werkelijk doorzien; pym ontdekte hem als aan zich zelven, en niets verbittert meer een' hooghartig man, dan zich geraden te zien door hem wien hij, ware het zonder opzet en bewust van wat hij deed, hoopte te misleiden. ‘Neen,’ ging hij voort op droogen, lossen toon, ‘ik kom u dit alleen zeggen omdat wij collega's waren en omdat ik mij niet van uwe partij wilde scheiden zonder dat gij het wist.’ ‘Uw geheugen is wel wat ongetrouw,’ hervatte pym met ironie. ‘Wij zijn iets anders dan collega's in het Lagerhuis... Wij zijn schoolmakkers geweest, wij zijn vrienden geworden, en het Huis der gemeenten heeft slechts hereenigd wat sinds lang verbonden was door innerlijke overeenstemming.’ ‘Vrienden zijn wij geweest, ik erken het, en had gewenscht het te kunnen blijven; maar wat overeenstemming aangaat, die ontken ik: wij zijn veeleer contrasten. Uw smaak, uwe levenswijze, uwe gewoonten, uw karakter en uw los en vrolijk humeur trekken u heên naar het volk, roepen u om voor het volk en onder het volk te leven, terwijl mijne gewoonten, mijn smaak, mijne neigingen zelfs,’ hervatte went- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} worth, onwillekeurig met eenen blik op de lady-page, ‘mij heêntrekken naar....’ ‘Het hof! waar zulke bloemen bloeijen,’ glimlachte pym, ook naar die zijde heênziende. ‘Ik begrijp dat maar al te goed.... maar waarlijk, gij zult mij toch toestemmen, dat tot hiertoe die contrasten, zoo als zij zamengevoegd waren, een schoon en krachtig geheel vormden, en dat ons verschil zelfs de sterkte uitmaakte van onzen band. Mijne opgeruimdheid vervrolijkte bij wijlen uw' somberen ernst; als ik u medesleepte uit uwe afgetrokkenheid in het midden van het gewoel, verfrischte dat uw vermoeid brein en vernieuwde uwe denkbeelden, ietwat gedrukt onder het wigt uwer folianten en tusschen de vier muren van uw studeervertrek. Uw ernst daarentegen weêrhield mij van uitspattingen, waartoe een overmoedige geest en een bloedrijk gestel mij soms verleidden; in 't kort en om niet meer uit te weiden over de voordeelen eener betrekking, die zoowel aan uwe zijde waren als aan de mijne, gij hadt mij noodig en ik u! Dit zult gij mij toestemmen.’ ‘Wij waren elkander noodig en wij hadden elkander lief!’ herhaalde wentworth nu weder met gevoel; ‘voorzeker stem ik dat toe, en daarom ook, al verdenkt gij er de opregtheid van, herhaal ik mijn woord: wij moesten niet scheiden.’ ‘Blijf dan waar ik ben, ik zal niet veranderen. Ik weet te goed wat ik wil, op welk doel ik afga en hoe ik het zal bereiken.’ ‘En het is juist daarom dat ik een' anderen weg kies. De oppositie brengt ons op kronkelende sluippaden, waarbij men nooit den openen vrijen weg kan gaan, waarbij men zich althans ieder oogenblik moet afvragen: waar ga ik heen? waar breng ik anderen?’ ‘Maar, ongelukkige! die zelfde belemmeringen schept gij u juist, als gij de vaste stelling van eenen openlijken en rui- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} terlijken tegenstand verlaat, waarop men zich vrij en fier kan bewegen.’ ‘Zoo vrij en fier als Highway-men, die wel uit hunne sluiphoeken te voorschijn komen om den aanval te doen, en dus vermetel het licht en de openbaarheid braveren, maar die toch zich uit den weg maken zoo haast de geregelde magt tegen hen optrekt; of zeg mij waarom gij te Londen in de city woont; waarom gij uwe vrienden en bondgenooten verzamelt in het geheim, buiten de stad, in de afgelegene graafschappen of in de duisternis, des nachts, ten ontijde?’ ‘Nu ja,’ hernam pym, wat getroffen, ‘maar wij komen toch openlijk voor den dag met hetgeen wij in die duisternis hebben gewerkt. En de intrigues der hofpartij, liggen die dan zoo bloot en worden die dan niet verheimelijkt voor het volk? Is het u dan zoo op eenmaal ontdacht, welke kunstgrepen de Koning moest gebruiken eer hij de voorregten des volks kon bereiken om ze te vernietigen, hoewel hij bezworen heeft ze te handhaven. Weet gij wel dat het zijne ministers zijn, zijne staatslieden die ze moeten uitvoeren, zoo al niet uitvinden? Neen, geloof mij, eerst dan wacht u strijd, aarzeling, wankelmoedigheid, als gij u ten dienaar stelt van den zwakken, weifelenden, ongestadigen koning, die wel souvereine magt zou willen uitoefenen, maar geen souvereinen wil heeft, omdat zijn wil eigenlijk niet de zijne is; die zeer gaarne heerschen zou met willekeurige magt, maar om die terstond in handen te geven van anderen.... En dan meent gij te kunnen berekenen waar gij op afgaat?’ ‘Volkomen goed. Ik voer den Koning in eens regt door naar de volstrekte oppermagt en ik gebruik zijne hand om de mijne te bevestigen. Zijne wankelmoedige schreden zal ik maken tot een' vasten, geregelden stap, een' stap die op de overwinning toegaat, en ik zal dien schepter wel zoo vast drukken in die weifelende koningshand, dat gij allen, mijne heeren van de oppositie, u daaronder bukken zult of vergaan!’ {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Wentworth had zich reeds zoo diep ingedacht in de nieuwe positie, die hij ging innemen, en had zich reeds in verbeelding zóó vereenzelvigd met de denkwijze en de gevoelens van een' koningsgezind staatsman, dat hij er onwillens den toon van aannam, en dat die toon klonk als eene bedreiging, die anderen moest waarschuwen en schrik aanjagen. Pym ook voelde die vereenzelviging van zijnen vriend met zijne vijanden zoo goed, dat hij in hem op eenmaal niets meer zag dan eene tegenpartij, waartegen hij te strijden had. ‘Vermetele!’ riep hij uit, onder den indruk dier dreiging, ‘dat zult gij niet: ik heb u straks voorgehouden wat gij zocht, beter dan gij het zelf wist; ik zal u nu zeggen wat gij vinden zult: Gij vindt eene verlorene zaak, die gij niet redden kunt en waarmede gij zelf zult verloren gaan. Gij, die voor de grootsche taak bestemd waart om een' troon te helpen ondermijnen en op de puinhoopen er van een' nieuwen en grootschen tempel te stichten, ten oorbaar van een goed volk, dat u geroepen heeft tot deze dienst; gij zult u verlagen een vermolmden en wankelenden troon te onderschragen, en gij zult verpletterd worden onder de puinhoopen. En al gelukte het u, karels schepter tot eenen diamanten staf te maken, en al vermogten wij niet, hem dien uit de hand te rukken, toch zouden wij dien weten te gebruiken, om er u mede te verbrijzelen.’ ‘Welnu, doe dat als gij kunt, mits ik eerst bereikt heb wat ik wilde! Maar voorzeker, de troon van karel stuart staat niet zóó wankel als gij onderstelt, en zijne zaak is niet zóó wanhopig als gij die afschildert. En om te voorkomen dat zij het ooit worde, is het dat ik haar tot de mijne maak.’ ‘Gij spreekt tegen beter weten aan, om u zelven op te winden tot eenen moed, dien ik overmoed schatte.... Hoe menigmaal bespraken wij niet te zamen den toestand van den Koning en van het koningschap te dezer dage, en was het niet altijd ons besluit, opgemaakt als met wiskunstige zeker- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, dat er geene hoop meer was voor karels troon, zoo min als voor de bedorven kerk des Lands?’ ‘Dat is zoo! alleen... als wij de zaak des konings zoo verloren achtten was het... meen ik, omdat wij beiden tot hare aanvallers behoorden, maar sluit mij buiten uwe rekening, en gij hebt eene gansch andere uitkomst. En ziet gij, daarin voel ik mijne roeping, mijn' lust en de kans tot volle ontwikkeling van al mijne vermogens, dat ik tegen waarschijnlijkheid aan volbrenge, wat aller berekening doet falen..... door een' koning, die zich met magtelooze spijt ieder der prerogatieven van zijnen rang stuk voor stuk ziet betwisten, en die bij iedere daad om ze te handhaven eene misgreep doet, zóó onhandig en zóó roekeloos, dat hij zijne tegenpartij tot eene wanhoop brengt, die hare sterkte zou kunnen worden... zulk een' koning op te voeren tot eene heerschappij, door geen' zijner voorzaten bereikt, opdat men zeggen zal, dat hetgeen gebeurt, hetgeen aller berekeningen doet falen, en aller voorspellingen logenstraft, alleen gebeurt omdat thomas wentworth het aldus heeft gewild!...’ ‘Onzalige en ijdele eerzucht, te kleiner naarmate zij zich trotscher verheft en grootscher wil schijnen. Is het niet veel meer dat men koning zijn kan over een vrij en groot volk, koning zonder kroon en zonder schepter, alleen maar door de overmagt van het genie en van het woord, meer dan te heerschen door de zwakheid van enkelen, indien gij het nog daartoe bragt? Doch vlei u niet, thomas wentworth! gij alleen kunt dat mirakel niet werken...’ ‘Een mirakel, zeker niet, maar het zal geen mirakel zijn wat ik voor heb; hetgeen ik hoop te verrigten zal niets zijn dan een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van hetgeen ik voorbereid heb; en vergun mij niet alleen in rekening te brengen wat de koning in mij wint, maar ook wat uwe partij met mij verliest. Toen wij meenden te zegevieren, waren wij zamen, hadden wij zamen alles overlegd, onze hulpbronnen, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} de middelen en drijfveeren, waardoor wij ze in beweging zouden brengen, onze sterkte, hunne zwakheid, iedere geleding van het harnas, waardoor het koningschap te treffen was, iedere leemte van het bestuur, waar wij konden binnendringen, en nu...’ ‘En nu wilt gij dat alles tegen ons keeren? O! ik begrijp het dat gij u sterk voelt met zulke wapenen als gij in staat zijt tegen ons te rigten, maar ik begrijp niet hoe gij moed zult hebben ze te gebruiken. Maar ik bezweer u, gebruik ze niet; dat zou een al te laaghartig verraad zijn, een verraad als nooit meer was gepleegd. En het zou thomas wentworth wezen van wien het werd gezegd: die heeft dit gedaan; en weet dan ook dat nooit een dieper en een meer rustelooze haat met meer billijkheid was verwekt. Ik voel het hoe magtig gij tegen ons kunt zijn, juist omdat gij voor ons zijt geweest; maar hoe meer gij ons gevaarlijk zult zijn, des te grooter gevaar loopt gij zelf; en daarom nogmaals, hoor mijnen raad, hoor naar mijne stem, het is niet de stem van een' tegenstander die verslaan wil door dreigen; het is nòg de stem van eenen vriend, die zijnen vriend wil behouden en hem redden van zijn verderf. Haal de vervloeking van Oud-Engeland niet over u. Blijf bij ons en volhard niet in uw voornemen.’ Er sprak zoo veel welmeenende ernst uit den toon en geheel de houding van pym, terwijl hij dit laatste zeide; er was zoo veel matiging en te gelijk zulk een verlangen tot overtuiging in hetgeen pym aanvoerde, en tevens sprak het goêlijk en openhartig gelaat van dezen zonderlingen man, die zoo verschrikkelijk kon zijn en zich toch zoo innemend kon toonen, dus dringend met zijne woorden mede, dat, zoo daar overreding mogelijk ware, wentworth zich door dezen aanval geschokt moest voelen.... en werkelijk wentworth scheen getroffen. Hij boog het hoofd en hield de beide handen voor de oogen, als kon hij zijn' vriend niet langer aanzien, als {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} hoopte hij, dat hij niet meer hooren zou, zoo haast hij niet meer zag. Maar er was eene tegenwoordig, die niet de handen voor de oogen hield in zulke oogenblikken, die ze wel wijd en scherp geopend had om op beide sprekers te gelijk toe te zien, en die nu het zwijgen en de gemoedsbeweging van Sir Thomas voor eene aarzeling hield, die zij alleen kon wegnemen door eenig geweldig middel dat ieder terugtreden afsneed. Zachtkens opgestaan was zij, zonder het geruisen harer voetstappen te laten hooren, als met de vlugheid eener gazelle naar john pym toegetreden, terwijl deze sprak, en toen hij eindigde, toen wentworth zweeg zonder op te zien, was het hare welluidende stem die voor hem antwoordde: ‘Sir thomas wentworth is juist hier om u te zeggen dat hij in den strijd tegen de vijanden van zijnen koning zal volharden tot het uiterste. En gij, Mylord! gedenk uwe belofte!’ Zoodra wentworth de stem der Lady had gehoord, was hij plotseling uit zijne weemoedige verslagenheid opgeschrikt, maar gelijk een man van moed door een' schrik niet getroffen wordt tot versagen, maar om met vasten blik hetgeen hem treft te overzien, zoo was hij ook terstond weêr zich zelf; hij begreep dat die tusschenkomst hem niet enkel een terugtreden verbood, maar ook zelfs eene vreedzame scheiding onmogelijk kon maken, zoo als hij die zich zelven had voorgesteld, en dit griefde hem; ook antwoordde hij zeer kort en terwijl hij de wenkbraauw fronste: ‘Ik heb beloofd, Mylady! mij dunkt, dat moet u genoeg zijn om aan mij over te laten, hoe ik woord zou houden; en veeleer hadt gij het uwe mogen gedenken, dat ware mij betere dienst gedaan, dan de vleijerij van een titel, dien ik niet bezit.’ ‘Gij vergist u! de koning verheft u tot Graaf, en liet het aan mij over u daarvan kennis te geven, zoodra ik het gepast zou achten.’ ‘Satan, de vader der leugenen heeft deze eva's dochter {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijne slangentaal onderwezen!’ riep nu pym, op den page wijzende: ‘in den mond van die vrouw schuilt bedrog, zoowel als onder haar kleed. Dat laatste heb ik haar aangezien van het oogenblik af dat zij binnentrad. Op het eerste had ik evenzeer moeten bedacht zijn, dan had ik niet in het vertrouwen op de onbeduidendheid der toehoorster, mijne rol van welmeenend vriend en raadgever gespeeld, tot meerder vermaak van wie weet welke Lady van het Hof. Wat u betreft, wentworth, gij hadt mij deze krenking moeten sparen, zoo als ik u van nu aan mijne voorstellingen spare, al te zeer overtuigd dat de taal van deze oogen en van dit gelaat welsprekender moeten zijn voor u dan mijne trouwhartige woorden. “En nu, Mevrouw, een woord tot u, daar wij hier toch zamen zijn op onzijdig gebied. Gij zijt zeker ook eene van die fantastische vrouwen, die zich heden ten dage met de zaken der mannen bemoeijen, niet tevreden te heerschen door de verlokking harer schoonheid, maar die het ook willen door den invloed van haar vernuft en van hare intrigues.... eene Lady fanshaw, eene Lady isabella daubigny....” “Gravin Carlisle! om u niet in eene dwaling te laten,” sprak deze, zich buigende, met eene mengeling van ironie en uittartende stoutheid, terwijl hare schitterende oogen de zijnen ontmoetten en als vlammen van toorn uitschoten. “Nu dan, Gravin van carlisle!” hervatte pym, “u althans kan mijne vermaning van nut zijn, want gij zijt de voornaamste onder die vrouwen van het Hof en van den adel, die in navolging der Koningin, die Fransche vrouw, uit eene medicis geboren, heerschen willen over Oud-Engeland, tot verderf van Staat en Kerk. Ik, die niet eenmaal zulke heerschappij als waarnaar gij tracht, zou toestaan aan eenen man, aan een' Koning; - ik zal u toonen hoe magteloos een Koning is, en bovenal eene Koningin; gij wilt met de uwe heerschen, gij zult met haar vernederd worden; gij zult met haar schreijen, en uw hart zal bloeden met het hare!” {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} “Neen, Master pym, neen; gij vergist u, niet ik!” hernam de Lady met zulk eene fiere zelfbewustheid, als had zij alleen onder alle menschen haar eigen lot in hare hand; en werkelijk heeft zij dat ook gehad, in zoover hare koude eigenbatige ziel niet heeft geleefd in anderen, dan zoo lang die voor haar leefden om haar vermaak, of eere, of invloed te brengen, en zich daarvan wist af te wenden zonder omzien, zoo ras zij met hen of door hen had moeten lijden. Die vrouw nam rustig der anderen hart zonder het hare in ruiling te geven, en zij stiet het aangenomene even gemakkelijk van zich, zonder dat het haar meer kostte dan het besluit. Dus van zich zelve bewust kon zij voorspellingen trotseren en zeggen: “Niet ik zal lijden, door het harte; niet ik zal bloedige tranen schreijen met mijne Koningin.” Pym zelf was getroffen door den vasten en besloten toon, waarop die vrouw dit sprak, maar daar hij bij haar eenen indruk van vrees wilde achterlaten, vervolgde hij: “Toch zult gij lijden in wentworth, wien gij door uwe lokstem hebt heengetrokken op den weg, dien hij nu volgen zal en die hem naar een schavot voert; want ik herinner het u, opdat gij het hem moogt indachtig maken: Eene oude Schotsche zieneres heeft het ons eens voorspeld, dat één van ons beiden Koning zou zijn, en een van ons den dood eens misdadigers sterven, als wij ieder een' anderen weg zouden gaan.” “Maar de voorspelling kan vervuld worden zonder dat hem juist het hardste deel treft,” sprak de Gravin met een ironiek glimlachje; “mij dunkt, Sir thomas gaat zich nader bij den troon plaatsen dan gij.” “Hoe hooger verheffing, hoe dieper val, Mylady! ik blijf onder het volk en zal mijn koningschap dáár zoeken.... terwijl gij hem betreuren zult ten dage dat hij als een slagtoffer nederligt.” Wentworth, die tot hiertoe met zigtbaren strijd en zelfbeheersching gezwegen had, scheen nu overwogen te hebben dal hij spreken moest. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} “John pym!” sprak hij somber, doch zonder scherpheid, “ik begrijp uwe verbittering, gij hebt er oorzaak toe tegen mij; ik had Mylady den wensch om hier met mij te zijn, niet moeten inwilligen. Alleen, geloof dit, eigen beraad, eigen keuze en geenszins eene zwakheid en de invloed dezer vrouw scheiden mij van de partij, die eens de mijne was. Mijn besluit is uit mij zelven en onwrikbaar als mijn eigen wil. Doch nu wij scheiden moeten, laat het zijn in vrede en zonder al te groote verwijdering, en zonder wanhoop aan verzoening. Geef mij uwe hand, john, laat mij die even drukken als weleer en dan gaan! Omdat wij openlijk politieke tegenstanders zullen zijn, is het immers niet noodig dat wij elkander haten?” Maar john pym gaf aan thomas wentworth de hand niet zoo als hij het verlangde. Al te diep gegriefd en al te smartelijk teleurgesteld, kon hij eene uitbarsting van toorn en hartstogt niet wederhouden, toen hij den vriend van zich zag gaan, op wien hij zoo gaarne andere plannen had gebouwd. “U niet haten!” hernam hij. “Gij kent mij en weet dat gij ijdelheid spreekt. Ik zal de hatelijke hartstogten, die al de milltoenen inwoners der drie koningrijken te zamen kunnen koesteren in het harte, wakker houden, opruijen en zamengroepen, om ze als wapenen aan te voeren tegen u. En scheiden, wat spreekt gij van scheiden?.... Neen, thomas wentworth! voorwaar neen, wij scheiden niet: al laat gij mij los, ik laat u niet los. Ik zal mij aan u vasthechten ondanks u zelven, ale een bloedhond aan zijne prooi; verlaat gij mij, ik verlaate u niet, niet voordat ik u volkomen zal verwonnen hebben en verslagen, niet voordat ik uw hoofd aan mijne voeten zal zien!” De herkulische gestalte van pym, zijne harde trekken, zijn breed voorhoofd, zijne kleine flikkerende oogen gaven aan deze schrikwekkende uitingen van haat en dreiging eene vreesselijke zeggingskracht, waardoor welligt ieder ander dan went- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} worth zich had laten ontzetten. De Lady scheen er een oogenblik door getroffen, doch eene vrouw gelijk zij, gaf hare gemoedsbeweging alleen te kennen door ironie. “Voorwaar, Master pym,” zeide zij, “gij spreekt van de dingen, die gij doen wilt, met eene zegepraal alsof gij ze reeds gedaan hadt, en gij vergeet dat Mylord te eenigen dage toornig zou kunnen worden over die roekelooze vervolging, en dat dan geene zwakkere wapenen hem ter dienste zouden staan dan aan u.” Hij zal zeker strijden, daaraan twijfel ik niet; maar ik, ik zal hem overwinnen!’ ‘Veel geluk vooruit met uwe overwinning, magtige heer!’ schertste de Lady met al de overmoedige dartelheid, hare pagesrol eigen. Wentworth echter, die in deze oogenblikken minder dan ooit scherts kon verdragen, nam ietwat ruw en haastig hare hand en voerde haar met zich. John pym scheen zich veeleer aangevuurd dan beleedigd te voelen door de aanvallen der Lady. Die schermutselingen waren hem als eene afleiding van de snijdende wonde, die wentworth hem toebragt; zij waren hem slechts prikkeling van het vernuft, en toen zij ging, volgde hij haar snel en fluisterde haar in: ‘Ik voorzie nog, schoone page, dat gij eenmaal ook mij zult dienen als hem, eilieve zeg mij wanneer?’ ‘Als gij Koning zult zijn, Messire, en mijn' meester zult overwonnen hebben,’ hernam zij met tergende stoutheid. ‘Rampzalige wentworth! ik zal minder lang te wachten hebben dan zij nu meent!’ sprak pym met een' doffen zucht, terwijl hij de deur toewierp, die nu het paar aan zijn oog onttrok. De uitkomst heeft bewezen dat pym zich niet misrekend had, want hoewel wentworth het hoogste toppunt heeft bereikt, waarop zijne eerzuchtige verbeelding hem reeds had {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} verplaatst, heeft ook pym de vreesselijke voldoening gesmaakt dit fiere hoofd te zien vallen. Beide vrienden hebben woord gehouden; zij hebben de rol gespeeld, die zij zich bij dit onderhoud voorspelden, en beiden hebben die volgehouden met al den eigenaardigen moed en volharding van hun karakter; en beiden ook hebben het lot gehad dat hun geniaal raadvermogen, minder feilbaar dan dat eener Schotsche zieneres, hun had voorgespiegeld. Wentworth, tot Graaf van Strafford verheven, wilde de Richelieu van Engeland zijn, knelde de drie koningrijken tot bloedens toe onder de persing van zijn ijzeren juk; hielp kakel I jaren lang regeren zonder de hulp der gemeenten, ondanks de instellingen des koningrijks; liet hem al de wellusten smaken van een absoluut koningschap; kampte voor de handhaving van dit alles met de kracht van eenen held der oudheid, en stierf er voor met de waardigheid en met de overtuiging van een' martelaar. - Pym werd door 't volk ‘Koning pym’ genaamd, en speelde daar de magtige koningsrol die hij de verkieslijkste achtte; hij echter ondervond dat ook de kroonen die 't volk uitreikt, zoo vergankelijk zijn als die de vorsten van hunne voorzaten erven.... Toen hij oud werd, en jeugdiger krachten zich rondom hem verhieven, verplaatste het volk de eikenkroon op andere hoofden, die nu meer de aandacht trokken en de sympathiën wisten te winnen en - de dood alleen redde hem van den zedelijken marteldood, zich zelven te overleven. En de Lady... zij ook heeft woord gehouden, en zij alleen is geëindigd zoo als zij het zich heeft toegedacht. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De zamenkomst te Plainty-Hill. Herinnering van eene oud-tante. Plainty-Hill, een eenvoudig maar deftig landhuis, in de nabijheid van St. Albans in Hertford-Shire, was op het tijdstip dat wij er u inleiden, in het bezit van Sir davy allerton, die er woonde met zijn talrijk huisgezin, zamengesteld uit zijne echtgenoot, zijne kinderen, klein-kinderen en eene jongere zuster zijns vaders, die hier de laatste dagen harer grijsheid sleet in eene ruste, door haar zeker te meer gewaardeerd, naarmate zij andere tijden had gekend en, door de stormen en slingeringen des levens heen, ten laatste tot de veiligheid van deze haven was ingegaan. Het was kort na de herstelling van het huis der Stuarts op den Engelschen troon. Karel II dankte het bezit van zijns vaders erfelijken schepter aan eene vereeniging van alle partijen, tegen den overmoed der soldateske dictators; en hoe kortstondig die uiterlijke vereeniging ook wezen mogt bij zooveel innerlijk onvereenigbaars, toch heerschte er nog ééne zamenstemming: de vreugde, den minnelijken, vleijenden, gemeenzamen koning geruild te hebben voor de woestheden van een' lambert, en de jammeren van eene republiek tegen zich-zelve verdeeld. Men weet het, kortstondig was die zamen- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} stemming; en de kalmte, die men nu smaakte in het vernieuwde koningrijk van Engeland, was niets dan de laauwe zwoelte, die vreesselijke onweêrsbuijen voorafgaat. Maar toch, er heerschte voor velen kalmte, blijdschap, een gevoel van verligting en vrolijke uitzigten in de toekomst; die, werden ze niet bewaarheid, voor 't minst de verdienste hadden van het tegenwoordige met een vrolijk licht te bestralen. Even als de zon deed, die hare laatste rooskleurige lichttinten heenwierp over het malsche lentegroen van het breede grasperk voor het huis, eer zij ging wegschuilen achter het digte sparrebosch, dat ten westen den horizon van het landschap uitmaakte. Intusschen heerschte er, buiten het huis en daarbinnen, diezelfde vriendelijke, plegtige rust, die zoo weldadig volgt op een moeijelijk doorgeleefden dag; en welke dag is eigenlijk niet moeitevol doorgeleefd, zelfs voor de gelukkigsten op aarde, daar ‘leven’ zelf, als bilderdijk zegt, het moeijelijkste van het leven is, en hoewel hij dat dieper en bitterder voelde dan anderen, is het toch voor vele anderen niet minder waar; waar zelfs ook voor de natuur, die verkoelenden dauw behoeft, nadat ze de hitte des daags heeft doorgestaan; ruste, die zelfs het vee in de weide niet missen kan, al heeft het den dag kaauwend en herkaauwend doorgebragt; en die het moêgezongen vogelken zoeken gaat in het nestje tusschen de twijgen der boomen. Maar liefelijk is zij ook, die zoete schemerruste, en 't liefelijkst, als de menschen, die ze opmerken bij alles in alles, zelve dien zaligen vrede smaken, die behouden blijft onder de onrust des levens, maar die de ruste er van dubbel doet genieten. In het huisgezin van Sir davy allerton scheen die vrede te heerschen, terwijl het zich daar verzameld had in de groote familie-hall, eene bovenzaal, die uitzigt had over het gansche landschap, en zich verkwikte met eene teuge wijns en hartig bier, in afwachting van het stevig avondmaal, dat een paar {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} uren later gebruikt zou worden. Het hoofd der familie, Sir Davy, een bedaagd man van omtrent vijftig jaar, in een warmen huispels gewikkeld, zat het digtst bij den haard, waarop een vuur brandde, dat in het hooge ruime vertrek, met die zware en toch kille eikenhouten wanden, nog niet overbodig was in dit saizoen. Hij zat in een hoog gerugden lederen stoel, zonder leuning, zeker om zich vrijer te kunnen bewegen bij zijn spel; want hij schaakte met zijn' behuwdzoon, Sir William keredith, wiens ouderlijk kasteel in Schotland door de soldaten van het Rump-parlement geplunderd en verbrand was geworden, en die nog niet in de mogelijkheid was geweest, het te doen herbouwen. Hij hoopte echter nu van de edelmoedigheid des konings vergoeding voor dit verlies. Ware hij de éénige geweest die op karel's dankbaarheid hoopte, dan had hij zeker goede kans gehad, maar er waren duizenden, die gelijke aanspraken met hem deelden, en zoo kon hij wel eens eene slechte rekening maken.... Toch schijnt hij nu geene zorge te hebben, dan zijn' ivoren koning te verdedigen tegen de snelle en slimme aanvallen van zijn' schoonvader, die een geoefend schaker blijkt. Mistress allerton zat met Lady keredith en twee jongere ongehuwde dochters aan eene breede vierkante tafel, bezig met eenigen ligten vrouwelijken arbeid, terwijl zij onderling zachtkens koutten en schertsten. Een jong mensch van omtrent zeventien of achttien jaar zat in haren kring, en was bezig eenig vischtuig in orde te brengen, terwijl er een kwartijn in zwaar lederen band naast hem lag, die van goede plannen tot lectuur getuigde. Het jongste zoontje van Mistress allerton speelde in een' hoek der zaal met de beide dochtertjes van Lady keredith, meisjes van vier en zes jaren, die met haren jeugdigen oom in de beste verstandhouding leefden. Op de kleine verhevenheid voor de hooge boogvensters, stond de welgevulde leuningstoel, die sinds al de jaren dat zij bij haren neef in- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} woonde, uitsluitend en onveranderlijk de zitplaats was van de tante en oud-tante der familie, Miss harriët allerton, eene van die deftige en beminnelijke oude vrouwen, bij wier levendigheid en helderheid van geest men hare zeventig jaren vergeten zou, indien niet de rijkheid harer ervaringen en vooral haar spelen met twintigtallen van jaren, hare zonderlinge verwarringen van kleindochters met moeders en wat dies meer zij, u plotseling herinnerden, dat zij in eene andere eeuw zijn geboren dan gij zelf, of althans, in den aanvang van eene eeuw, waarvan u slechts een tiental jaren heugen... Miss harriët zag reeds meer dan zeventig maal den killen winter vervangen door het mildere jaargetijde, en toch was het nog geen winter in haar harte; toch blonk er nog een glimp van schranderheid en geest in haar levendig oog; toch had het sneeuwwit harer lokken nog niet den glimlach van hare lippen tot ijs gestold. Zij was vroeger rank en teêr van gestalte geweest; zij was nu mager, te oordeelen althans naar de fijne leest, die, door het baleinen keurslijf gesteund, haar eene regtheid gaf, die hare na-nichten op dien leeftijd zouden missen, zoo ras de mode het baleinen harnas zou verworpen hebben. De ruime zwart damasten samaar gaf haar intusschen al de waardigheid terug, die noodig was, om een' armstoel als de hare was, behoorlijk te vullen. Over het zilvergrijze haar, dat nog in fijne natuurlijke lokken krulde op het voorhoofd, had zij een zwart fluweelen puntkapje, met een' kleinen gouden haak vast gezet. Zij droeg een breeden hangenden kraag van gesteven linnen, waarvan de punten neêrvielen tot op de poffen der wijde overmouwen, die opgestrikt waren beneden den elleboog en aan den pols omsloten door eene linnen manchet over den mouw heêngeslagen en met scherpe stijve punten uitgetand. Hare trekken waren zacht en regelmatig, haar vel was weinig gerimpeld, maar stond ietwat strak en gespannen over de beenderen, dat bij een bleekgele tint iets mumieach {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} tigs gaf aan een gelaat, vroeger zoo bewegelijk en zoo vol uitdrukking; met één woord, als men die vrouw daar zitten zag, van uiterlijk zoo rustig, zoo roerloos en toch zoo vast van houding, kon men het zich denken, dat zij jaren lang dus had voortgeleefd, en kon men het zich voorstellen, dat zij nog weder jaren lang dus zou kunnen nederzitten, zonder eenigzins te veranderen, totdat er eindelijk eene ure zou komen, waarop zij was ingeslapen in haren armstoel, maar... om niet weêr te ontwaken. Met den regterarm rustende op de leuning van haren zetel, hield zij met de linkerhand een' kwarto bijbel gevat, die op haren schoot lag en dien zij nu pas had toegeslagen, om met een' kalmen vrolijken blik door het venster te staren op de heldere lucht, vol lichte donzige wolkjes, en op het rustig landschap, waarop zij van uit hare hoogte nederzag. ‘Ei-lieve henry, wilt ge ons wat poëterije voorlezen?’ vroeg eene der jonge dames. ‘Het zijn de tragediën van shakespeare,’ fluisterde henry met een' zijdelingschen blik op zijne oud-tante. ‘Het gaat tegen den sabbath; ge kost stichtelijker lectuur kiezen, kinderen, voegde Mistress allerton hem toe; laat ons veeleer een van miltons zangen hooren.’ ‘Ei! wat doemt ge den ouden will,’ riep Sir davy, opziende van zijn schaakbord, ‘dat ge dien half puriteinschen milton kiest boven hem; en voor stichting hebben wij straks, bij de avondgodsdienst, het commonprayer-book. We zijn gelukkig de tijden te boven, dat men onchristen en wereldling werd gescholden, als men zonder een Oud Testament in zijn' zak liep, en dat men voor zondaar en rebel werd verklaard, als men the fairy Queen durfde opslaan. Mistress allerton kleurde een weinig, doch zweeg; hoewel zij tot de Episcopaalsche kerk behoorde, en haar vader onder de ijverigste Cavaliers werd gerekend, helde zij toch een weinig naar de gevoelens der Puriteinen over, dat zij {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} dankte aan hare opvoeding door eene Schotsche gouvernante van die sekte, wier edel en liefderijk karakter de beste aanbeveling was geweest voor hare leer; terwijl de oude edelman tijdens den burgeroorlog geen toezigt had kunnen houden over de beginselen, die zijner dochter werden ingescherpt. Sinds haar huwelijk vond zij zich in dezen gesterkt door het voorbeeld van Miss harriët, die zich had afgescheiden van de Bisschoppelijke kerk, uit leedgevoel over de misbruiken, die er waren ingeslopen, zonder toch uiterlijk zich met hare tegenstanders te vereenigen. Maar heerschte er verschil van godsdienstbegrippen in dit gezin, er heerschte ook echt christelijke zin, die de verdeeldheden haat, en bovenal, er heerschte liefde, die alle dingen bedekt, die alle dingen gelooft, die alle dingen hoopt; en deze lieden hadden zich aan al te bittere voorbeelden gespiegeld, wat de strijd over gevoelens kon wrochten, om ze niet liefst te vermijden, door zich zooveel mogelijk naar elkander te schikken. Sir Davy, die in zijne jeugd tot de vrolijkste jonge lieden had behoord, hoewel de omstandigheden hem belet hadden de wapenen te voeren van des Konings partij, was ook geen heftige Episcopaal, en zijne ergste aanvallen bestonden in nu en dan een Seitenhieb tegen de Roundheads, die ook meestendeels ter zijde vielen, daar de dames zich niet gehouden achtten die op te vatten: en Miss harriët, die er zeker wel hare vrienden onder had, was altijd de eerste om over hunne overdrijving te glimlagchen met die blijmoedige kalmte en die verhevene rust, welke reeds boven de kleinheden der aarde en der partijschappen heenzagen, zoo als zij nu over de toppen der boomen heenzag naar den hoogen hemel. Eene wijle bleef zij aldus staren en mijmeren, en toen, alsof zij het gesprek vergeten was, of wel dat dit gesprek zelf haar tot het verledene had heengevoerd, zeide zij zacht en als in zich zelve: ‘Hoe goed is die huisselijke rust hier onder dit vreed- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zame dak, hoe zalig die kalmte over dat vrolijke landschap, en toch... het was juist een avondstond als deze, en hier binnen ook heerschte er een vrede als nu, toen zij hier kwamen, die zooveel smart en jammer zijn komen brengen...’ ‘Grant-aunt peinst op oude geschiedenissen!’ fluisterden de jongere nichten onder elkander. ‘En gaat ze ons vertellen, hoop ik,’ juichte de student luide, om zijdelings zijn verzoek aan haar voor te dragen. ‘Het was niets dan eene herinnering, alfred!’ glimlachte Miss Harriët, de vlakke hand naar het voorhoofd brengende, als voelde zij daar nog een weinig de kwelling harer gepeinzen. ‘Maar eene herinnering, die voor ons eene nieuwe en frissche verschijning zou wezen,’ bad alfred. ‘Ja, eene verschijning! Als eene verschijning was het mij!’ sprak met half luide stem Miss harriët; ‘maar het was geene vrolijke...’ ‘O! dat zegt niets, Sir davy en Sir william luisteren niet,’ sprak de vrouw des huizes, naar de schakers heênziende. ‘Schikt u dan allen wat digter om mij heên, zoo zal ik zacht spreken, en hen niet storen... Want waarlijk, nu die gestalten mij eens weêr voor den geest staan, kan ik ze niet verdrijven, dan door er over te spreken.’ Men deed zoo als Miss harriët begeerde, en deze ving aan, terwijl zij nog even een' blik sloeg naar buiten, en daarna op den groep rondom haar: ‘Ja! alles was toen als nu in de natuur; vrede en vreugde, ontkiemen, uitbotten, en uitlokken tot loven en danken den Heere, die alles nieuw maakt; en hier in dit huis was alles stilheid en eendragt. Wij waren tusschen Paschen en Hemelvaart - het was ook eene avondure der ruste vóór den dag des Heeren; en uw oud-oom, gentle alfred! zat in zijn' codex te bladeren als gij, daar even in uwe poëterije.... Uw overgrootvader schaakte niet, maar zat met de Heilige Schrift er {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} het common-prayer-book voor zich en overdacht en bereidde zich tot de Zondagsdienst, want, zoo als gij wel gehoord zult hebben, hij was geestelijke en vicaris voor zijn' oom, den deken van St. Albans, die zich meestal te Londen ophield. Uw grootvader, mijn oudste broeder, was toen reeds gehuwd en woonde in Schotland, waar hij zich in lateren tijd dus onderscheidde in de dienst des Konings, dat hij door dezen tot ridder werd geslagen en brieven van adeldom won op een tijdstip, waarop beiden minder dan ooit als voorregten konden gelden; dan genoeg, het is nu ten minste eene erfenis geworden voor zonen en kleinzonen.... “Sinds den dood van onze moeder was ik de huishoudster van 't gezin, en ik zat eene wijle te rusten van de vermoeijenissen van het woelig huisbestier. Mijne jongste zuster zat tegenover mijn' vader en borduurde zich eene keurs met gouddraad en zijde. Lovely werd zij genoemd - en met regt, want zij was minnelijk en bevallig als een engel, en zij was de afgod van ons allen - maar het is de wil des Heeren, dat de afgoden verbrijzeld worden.... Arme lovely! het uur uwer verbrijzeling zou haast slaan.... Om vader niet in zijne aandacht te storen, sprak niemand onzer een enkel woord, en werd geen geluid vernomen dan het ritselen der bladen van 't gewijde boek, als dokter allerton die omsloeg, en het kraken van lovely's borduurnaald door het klaterend satijn, toen op eens hoefslagen van paarden zich lieten hooren, eerst in de verte, daarna al nader en nader, tot eindelijk het gerucht stil hield voor de deur van ons huis, en de klopper met genoegzame drift in beweging werd gebragt, om onzen goeden ouden josua te doen opschrikken en tot haastig openen te bewegen. Om spoedig zekerheid te hebben omtrent het bezoek dat wij kregen, begaf ik mij naar de deur, toen mijn oog in het voorbijgaan op lovely viel. Zij was zeer bleek geworden en ik zag de toppen harer fijne vingeren trillen, terwijl zij te ver- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} geefs trachtte de zijde in hare naald te steken; niet vreemd, zij hield de punt naar boven gekeerd! Ik wilde haar vragen wat haar deerde, toen reeds de kamerdeur, met meer haast dan voegzaamheid, werd opengerukt, en er eene dame binnen trad, gevolgd van een gentleman, die terstond zoo fier en vrijpostig om zich heen zag, alsof hij als heer en meester in zijne eigene woning trad, en niet als storend bezoeker in die van vreemden; zijn gelaat had niets dat hem bijzonder onderscheidde, dan iets koels en hoog-moedigs; zijne kleeding was die van een eenvoudig landedelman, hoewel hij een stalen ringkraag droeg, dat hem een ridderlijker aanzien gaf, dan het lederen corselet. Dokter allerton, die een goêlijk en zeer eenvoudig man was, zich zoo plotseling gestoord ziende in zijne vrome gepeinzen, stond op, meer verrast en verlegen dan gekrenkt, als hij regt had gehad zich te toonen, en vroeg bedeesd, wie de gentleman en zijne dame waren en wat er van hunne dienst was in zijne woning?” “Mijn naam doet er weinig toe,” was het antwoord; het zij u genoeg dat ik edelman ben, en vriend van den graaf van Hertford; deze dame is... mijne zuster.... en wij komen u eenige uren gastvrijheid vragen in den naam van iemand, die uw bloedverwant is, en die wel de eerste hier had mogen zijn, want hij is het, die ons hier heen heeft bescheiden.” “Mijn huis, Sir! is wel tot uwe dienst en tot die van uwe Lady...” hernam mijn vader, door den korten rasschen toon van den vreemdeling overbluft; alleen verschoon mij... ik herinner mij niet, dat er nog verwanten van mij in leven zijn, behalve mijne kinderen. Het kan toch niet mijn zoon wezen, die....” “De persoon, dien ik bedoelde, is uw zoon niet.” “Miss anna hocker was uwe nicht, vader....” lispelde lovely zachtkens in zonderlinge gemoedsbeweging. “Dat aardige kind heeft gelijk,” hervatte de edelman op {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zachter toon; “de man, dien wij wachten, is john pym - en john pym is weduwnaar van Miss anna hocker.” Lovely, die de oogen nedergeslagen had, bloosde nu zoo sterk, dat de dame, die zonder omstandigheden was gaan zitten in den éénigen armstoel van onze kamer, dien, waarvoor vader nederknielde bij het avondgebed, nu glimlagchend eenige woorden met haren geleider wisselde, terwijl zij lovely sterk aanzag. Bij het noemen van john pym schrikte mijn vader lieftiglijk. Gij moet weten, kinderen, wij waren toen in het merkwaardige jaar 1641, en hoewel wij op het stille Plainty-Hill de rustige dagen sleten, die een vergeten geestelijke zelfs in die tijden kon smaken, als hij zich simpellijk bepaalde tot zijn ambtspligt en de dienst van zijn' Heer, heerschten er toch in kerk en staat heftige geschillen, die menigeen reeds bloed en tranen kostten en die welhaast tot dien schrikkelijken en rampzaligen burgerkrijg zouden heenvoeren, waarvan wij nu pas bekomen zijn. En onder hen, die zich een geweldigen naam hadden gemaakt door tegenstand tegen den koning, diens voornaamsten staatsdienaar den graaf van Strafford, en den aartsbisschop van Canterbury, stond onze neef john pym bovenaan. Mijn vader, die wel eenen afkeer had van de afgodische bijvoegselen, door den Aartsbisschop laud en wie 't met hem eens waren, in de kerk gebragt, doch die oordeelde, koning en geestelijke overheid gehoorzaam te moeten blijven, en die in alle dingen de man der ruste en des vredes was, had een zekeren tegenzin opgevat tegen zijn bloedverwant, dien hij een zoo gansch anderen weg zag gaan. Van de magt en den invloed, waartoe deze toenmaals gestegen was, had hij geen het minste denkbeeld; doch al had hij die zoo klaar kunnen inzien, als de hoofden der weêrzijdsche partijen dat zelve zagen, dan nog zou het zijn gevoelen over dezen niet hebben veranderd; ook antwoordde hij zeer kort en zeer ontstemd: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} “Het is waar Sir, john pym is mijn neef, maar ik heb niets met hem uit te staan, en ik heb hem nooit weêr gezien na den dood zijner vrouw.” “Zij wèl, daar wil ik op zweren!” riep nu de Lady, terwijl zij met de punt harer rijzweep op lovely wees, en een bittere spotachtige glimlach hare lippen omplooide. Er was iets zóó boosaardigs in de wijze, waarop die vrouw zoo opzettelijk en onverwacht voor aller aandacht het stille hartsgeheim blootlegde van een zacht en onnoozel kind, dat haar nooit leed had gedaan, dat wij allen als door eene huivering werden overvallen, en eene rilling mij door de leden ging op de enkele gedachte, wat het zou kunnen zijn, zoo die vrouw te eenigen tijde de vijandin werd van mijne lovely, en invloed kou oefenen op haar lot. De gentleman zelf scheen er onaangenaam door verrast. Zijne wenkbraauwen fronsten zich ietwat, terwijl hij in 't Italiaansch tot haar zeide: “Ik begrijp mij wel, Mylady, dat gij valken en adelaars tot uwe prooi kiest; maar niet, dat gij eene teêre schuchtere zwaluw komt opschrikken in haar nest; ik achtte dat te strijden tegen de natuurlijke edelmoedigheid van uw hart.” “Zwijg, Algernon!” riep zij hem toe in dezelfde taal, “gij kunt niet oordeelen, wat er omgaat in eene vrouw, die tot in de ziel toe gegriefd is en verbitterd. Waar ik hem opgaf, waar ik hen ga overleveren, zal ik daar zóó iets (weêr met een blik op lovely) sparen, zoo ik oordeel dat schrik alleen haar tot bekentenis der waarheid kan voeren....” Den zin dezer woorden verstond ik niet, maar de woorden zelf kon ik verstaan, te gelijk met mijn oudsten broeder had ik Italiaansch geleerd; en al had ik de taal niet gekend, de blikken dier vrouw en de houding mijner arme zuster zouden mij veel hebben gezegd. Lovely, door de scherpzinnige aanmerking der dame verrast en getroffen, wierp zich schreijend in mijne armen, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} en verborg haar hoofd, gloeijend van schrik en schaamte aan mijne borst, terwijl zij mij stamelend bekende dat zij werkelijk haren neef john herhaalde malen had ontmoet, toen zij op Fansley-manor logeerde bij de dochter van Sir richard knightley. Ik had geen moed om haar op dat oogenblik verwijten te doen over haar gebrek aan vertrouwen in hare oudere zuster; ik had er ook zelfs niet de gelegenheid toe, want de man, dien ik Algernon had hooren noemen, naderde haar en vroeg, terwijl hij zijn toon verzachtte, of zij dan geene voorkennis droeg van de komst van haren neef? Zijn onderzoekende blik, die op het meisje bleef rusten, vergunde haar geene uitwijking, die lovely liefst zou gezocht hebben; eene logen wilde zij niet over de lippen laten gaan. “Het is waarheid, Sir!” sprak zij. “Ik wist dat mijn neef john pym ons zou komen bezoeken tegen den Zondag; maar ik dacht.... ik hoopte.... ik meende”... verbeterde zij nogmaals, terwijl zij hare tranen met moeite verkropte, “dat hij hier zou gekomen zijn, om met mijn' vader te spreken.” “Wat kan hij mij te zeggen hebben,” hernam dokter allerton de schouders ophalende; “hij kan wel weten dat ik zulke wegen afkeur, als hij zich veroorlooft te gaan! En het is zeker daarom, dat hij zich onthouden heeft bij mij te komen; en ik beken dat het mij aangenaam is; want ik zou toch in geen geval in goede verstandhouding met hem kunnen zamen zijn!” Er was iets zoo naïfs in den toon van goêlijke ontevredenheid, waarop mijn vader zich uitliet over den man, die toen zóó veelvermogend was in het land, zonder dat wij het gisten, dat ik mij nu den luiden lach van Lord Algernon kan verklaren, die mij toen griefde ter wille van lovely's smart! - terwijl hij zeide: “Maar weet gij dan niet, mijn vrome heer, dat uw neef een van de invloedrijkste mannen van ons land is, en dat hij op dit oogenblik eene vervolging ten bloede toe heeft aangevangen tegen den geduchtsten en {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} magtigsten heer van het koningrijk, den graaf van Strafford?” “En dat hij overwinnen zal!” sprak de Lady met een wilden blik, terwijl zij iets als een tandgeknars van spijt niet weêrhouden kon. “Ik heb daarvan gehoord, Sir,” zeide dokter allerton zeer bedaard; “maar dat strekt hem niet tot eere, al is het dat die Graaf schuld heeft; toch twijfel ik niet of de Koning zal mijn onvoorzigtigen neef voor zijne vermetelheid straffen.” “De Koning! wat zal de Koning tegen hem!” riep de Lady met eene zonderlinge uitbarsting van drift en minachting. “Het zal nog te bezien staan of hij moed zal hebben de worsteling voort te zetten, waaronder strafford bezweken is...” En terwijl zij sprak, brak zij met heftigheid de rijzweep in stukken, waarmede zij had gespeeld. Wij allen staarden haar aan met schrik en ontzetting, en ik geloof dat het nu het oogenblik is om u die vrouw te beschrijven, wier kortstondig oponthoud in ons huis voor ons zoo noodlottig is geworden en voor haar zelve zoo veelbeteekenend. De indruk, dien deze vrouw op mij heeft gemaakt, is nooit meer uit mijn geheugen uitgewischt, en bij de minste aanleiding staat die gestalte weêr frisch en levendig voor mij, alsof ik haar pas gisteren had gezien. En al was het geene schrikwekkende gestalte, toch wenschte ik haar nooit gezien te hebben. Schoon was zij, dat is waar, en onuitsprekelijk bevallig, meer dan eenig menschelijk wezen mij is voorgekomen; maar het was ook geene menschelijke schoonheid, zou ik haast zeggen, het was.... eene zulke als de Booze zelf weet te tooveren op het gelaat dergenen die hem toekomen, ten verderve dergenen die hij wil winnen. Eene schoonheid naar zijn beeld, een afschijnsel van Lucifers schoonheid, nadat hij zich ten strijde heeft gerust tegen God, zooals milton het beschrijft. Haar blik, die wondre tooverblik, liefkozend en snijdend zamen, soms diep en duister als de donkere afgrond, dan weêr schitterend van een vlijmend licht, als een bliksemstraal, was wel {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker van denzelfden oorsprong als de blik der slange, die eva verleidde. Op het eerste gezigt zou men gedacht hebben, dat er niets verlokkends kon zijn in dat koele, majestueuse, regelmatige schoon, maar men begreep het eerst, als men zag hoe zij die fijne trekken in hare magt had, hoe zij ze wist te plooijen tot engelenzachtheid, en dan weêr tot zulk een vermetelen, uittartenden trots, als had zij den moed met hare vrouwelijke wapenen den strijd tegen de gansche wereld op te nemen, en of zij winnen zou! En ook zij heeft gewonnen, alles gewonnen althans, wat de wereld voor eere en vreugde kan aanbieden....” “Hoe was die dame gekleed, grant-aunt!” viel de zestienjarige deborah in. Miss harriët glimlachte. “Gij hebt gelijk! de oude vrouw moet niet voor zichzelve vertellen, maar voor u. Die dame droeg eene rijkleeding van groen Lincolns laken, met zilver galon, die zeer geschikt was om hare sierlijke gestalte en vorstelijke houding regt te doen: dat kleed, boven wijd geopend, liet, door het fijne batist en de kanten der guimpe heen, genoeg van haren hals zien, om over den edelen vorm en de lelieblankheid te oordeelen; de prachtige krullende lokken waren eene wijle gedekt geweest door den grijs kastoren hoed met breede randen, zoo als ze nog gedragen worden, waarop groene en witte pluimen golfden, maar zij had dien nu afgelegd. In het begin hield ik haar voor eene Fransche of Italiaansche vrouw, om iets vreemds in haar voorkomen en ook omdat zij zich voortdurend in die taal onderhield, en slechts enkele korte zinnen in 't Engelsch had gelispeld; doch later, toen haar naam werd genoemd, wist ik dat zij eene Engelsche was, en wel uit een onzer oudste familiën.... doch het is beter dat ik dien nu verzwijg.” Neen, zeg ons haar naam, zeg ons dien toch, grant-aunt!’ baden allen. ‘Kinderen, ik moest meer voorzigtigheid hebben en niets {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} toegeven; nu echter reken ik op uwe bescheidenheid, als ik u zeg wie zij was, want zij leeft nog en zij is door het leven nog geene andere geworden; schoon hare zestig jaren - want zij moet wel zestig zijn, zij was mijne jongere, doch ik heb mijne zeventig doorgeleefd! - schoon die zestig jaren zeker groote verandering in haar uiterlijk moeten gebragt hebben, toch heeft zij nog de magt en den invloed behouden, dien zij eens door de vereeniging van hare schoonheid en haren geest en hare ondeugden wist te bemagtigen. Wonderlijk, zij alleen is magtig gebleven, on veranderlijk meesteresse van zich zelve, van hare fortuin, van haren rang, van alles en allen waarover zij heeft willen heerschen. - Waar vorsten en magtigen en eerwaardigen vielen, waar troonen en heerschappijen stortten, waar legers verslagen werden en legerhoofden verwonnen, waar het parlement verdreven werd en de herders der kudde verstrooid, is zij, zij alleen blijven staan op de puinhoopen van dat alles; onwankelbaar, onaangevallen, altijd ter goeder ure meesteresse van zich zelve en heerschende over anderen, tusschen der anderen tranen door, tusschen der anderen val, tegenover der anderen bloedigen dood!’ ‘Wie is het! wie is het!’ riepen nichten en kleinnichten te gelijk, wier nieuwsgierigheid meer geprikkeld was geworden dan verzadigd door deze aanwijzingen. ‘Dat moet Lady carlisle zijn!’ riep alfred, die met ingespannen aandacht geluisterd had. ‘Toen ik laatst vader naar Londen heb vergezeld, wilde een edelman ons inleiden bij eene Lady, die, als hij zeide, alles wat sinds veertig jaren gevallen was overleefd had, nadat zij in alles had medegeleefd; en schoon Sir davi het afsloeg, hoorde ik toch dat het Lady carlisle was.’ ‘Uw vader had groot gelijk en gij ook, mijn gentle alfred. De vrouw, die ik bedoel, is lucy percy, derde dochter van den voormaligen Hertog van Northumberland, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} en Gravin van Carlisle. Ik zie nu zelve dat het goed is, dat gij althans haar kent. - Gij kondet weêr te Londen komen en alleen - en haar salon mogt zich voor u openen, en gij binnentreden - en verward zijn in hare strikken, eer uwe jeugd den afgrond had gepeild! - Zoo vervolge ik: Mijn vader, die als wij allen door den toon en de manieren der dame ontzet was, zonder er veel van te begrijpen, had zich intusschen tot lovely gewend, en haar ondervraagd naar hare betrekking tot Master john pym, en hoe zij wist dat deze komen zou. Op het eerste waren hare antwoorden verward en verlegen; op het laatste meer duidelijk. Haar neef had haar geschreven en verzocht haren vader voor te bereiden om hem te ontvangen.... daar zij echter dacht dat hij eerst Zondags zou komen had zij gewacht en geaarzeld.... omdat zij geloofde, dat john pym, die toch kwam uit vriendschap voor haar, zelf het best zijne zaak zou bepleiten.’ “Uit vriendschap voor u,” herhaalde mijn vader met ergernis; “eene fraaije vriendschap tusschen zoo'n kind en een man als john pym, een geestdrijver, een politieke heethoofd, die van leeftijd uw vader kon zijn, en er zeker meer aan denkt eene stem voor zijne partij te winnen, dan alle mogelijke meisjesharten.” “Maar, mijn goede vrome dokter, dat kan immers juist wel de reden zijn waarom de meisjesharten hem te gemoet komen,” schertste Lord algernon. “Ik heb dames gekend, die de eerbiedigste hulde van de bevalligste en galantste hovelingen hebben versmaad, om zich te hechten aan een stroeven en somberen staatsman, alleen omdat hij het hoofd was zijner partij;” hernam hij, ietwat spotachtig naar de dame ziende, die, in eigene gedachten verdiept, niet naar hem luisterde. “Zulke dames hebben dan zeker meer eerzucht gehad dan hart!” hervatte dokter allerton; “maar zoo iets kan ik toch van mijne lovely niet denken.” {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} “Wat er ook van zij,” hervatte Lady carlisle, die nu een harer strengste en koudste blikken op mijne arme zuster wierp, terwijl deze onder haren angst en hare schaamte het blonde hoofd dus diep boog, dat de gouden lokken over hare oogen heen vielen en bijna geheel haar gelaat bedekten. “Wat er ook van zij, wij zijn niet hier om ons in vermoedens en gissingen te verdiepen over den toestand van een meisjeshart, en evenmin om deze kleine vragen te doen, die zij zelve welligt niet zou kunnen oplossen; maar wel, om een man te ontmoeten, die reeds behoorde hier te zijn; want in 't eind, al noemt hij zich de man van het volk, het volk noemt hem Koning, en hij zal toch wel genoeg opvoeding genoten hebben, om te weten dat de beleefdheid der Koningen vooral bestaat in stiptheid.” En terwijl zij dit uitsprak onder een ontevreden zamentrekken der wenkbraauwen, begaf zij zich aan het venster, want men hoorde op nieuw den hoefslag van een paard, maar nu in vliegende galop, alsof de komende al de waarde gevoelde van een oogenblik tijdverlies. “Daar is hij! ik verdacht hem ten onregte!” riep zij nu met levendigheid en als verheugde het haar ongelijk te hebben; doch toen men de voetstappen hoorde van een man op den trap, zag ik haar verbleeken, en een bijna onmerkbaar trillen harer lippen bij het zonderling schitteren harer oogen overtuigde mij, dat zij door heftige innerlijke aandoeningen geschokt werd, die zij moedig bekampte. Lovely van hare zijde kleurde sterk en sprong op naar de deur, als wilde zij den verwachten vriend te gemoet gaan; maar twee stemmen te gelijk hielden haar daarvan terug: die van dokter allerton, voor het eerst van zijn leven streng tegen zijn minnelijk kind, en die van Lady carlisle. - “Lovely! ik wil niet dat gij uw neef Master john pym te gemoet zult gaan, voor dat wij van hem zelven weten, wat hem hier heen voert,” zeide mijn vader. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} “Blijf hier, Miss!” sprak Lady carlisle met gebiedende stem, waaraan hare vorstelijke houding en eene beweging der hand eene zulke kracht van bevel gaf, die onweêrstaanbaar tot gehoorzamen dwong. “Blijf, Miss! welke uwe betrekking en uwe regten ook zijn mogen op dezen man, hetgeen ik heb te zeggen moet vóór gaan.” Ik zag mijne arme zuster verbleeken maar zwijgen, terwijl zij roerloos staan bleef. Ik haastte mij haar den steun van mijnen arm aan te bieden, dien ik zag dat zij noodig had. Ik zag toen reeds den strijd aanvangen tusschen die twee vrouwen, waaronder noodwendig de zwakke en onervarene bezwijken moest. John pym liet zich aandienen door josuah, en trad onmiddellijk daarna binnen. Ik, die hem in jaren niet had gezien, moest erkennen, dat zijn uiterlijk voorkomen hem geene groote diensten moest doen, om de gunst te winnen van een vrolijk levendig kind, in den eersten bloei harer jeugd. Het was een grof, zwaar man, met breede harde trekken en een forsch beenachtig voorhoofd; maar toch, op zijn sterk geteekend en hoog gekleurd gelaat lag ongewone geestkracht en schranderheid, en in zijn zielvol oog schitterden levenslust en goede luim, die verraste en genoegen deed, en die niet weêrsproken werd door den gullen glimlach om den mond, door de dikke gekrulde mustatsen niet verborgen. Later, toen hij sprak, merkte ik op, dat de uitdrukking van zijn gelaat wisselde naar den indruk, dien hij te weeg wilde brengen; eene mengeling van zachtheid, vastheid en van fijne ironie was daarop beurtelings leesbaar. Hij droeg de haren lang, den baard puntig, alsof hij zich had willen onderscheiden van de partij zelve die hij voorstond; door welke lovelocks en golvend haar eene verfoeijing werd genoemd; zijne kleeding was deftig en zelfs eenigzins weelderig. Hij droeg zwart fluweel. Zijn wambuis werd door een blaauw zijden {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} koord aan den hals vastgeknoopt, waarvan de einden met gouden eikels versierd over de effen linnen halskraag heenvielen. Zijne stem was zwaar maar welluidend en buigzaam, en hij wist daaraan bij de weinige woorden, die ik hem tot lovely heb hooren zeggen, een zekere wending te geven, die het begrijpelijk maakte, dat hij beminnelijk kon zijn en behagen als hij het wilde. Welk eene behendigheid en schranderheid die man gehad heeft, bij zijne behandeling der openbare zaken, zal zeker wel in de geschiedenis van ons land en van onze eeuw afgeschetst zijn; ik kan alleen spreken van 't geen ik opmerkte in de korte maar belangrijke uren van zijne zamenkomat met Lady carlisle in ons huis. Hetzij opzettelijk of wel uit eene gewoonte van achteloosheid, hij trad binnen zonder den hoed af te nemen of iemand te groeten. Hoe de Lady dit opnam, ontging mij, daar ik mij op dat oogenblik ééniglijk met zijne zuster bezig hield, die vruchteloos moeite deed om hare verlegenheid te verbergen. Lord algernon ging hem op eenige schreden te gemoet, onder begroetingen en ontzagbetoon, als ware hij te White-Hall den Koning genaderd, en die mij toeschenen vrij overdreven te zijn tegenover een burgerman als mijn neef; terwijl hij zeide: Uwe komst, Sir, redt ons uit een moeijelijken toestand. De goede dokter hier, wist er niets van dat gij ons hier afspraak gegeven hadt, en wij maakten eenigzins de ongelukkige figuur van onbescheiden indringers. “Gij hebt gelijk, Mylord!” hernam pym glimlagchende; “ik had mijnen oom willen schrijven; doch (met de vlakke hand op zijn voorhoofd slaande) hier is in de laatste tien dagen zoo veel omgegaan, dat...” “Master john, die het zoo druk heeft met de zaken van Staat en Kerk, geen hoofd kon hebben om aan simpele lieden als wij zijn, te denken,” viel mijn vader in, wat gekrenkt over de veelsoortige onopmerkzaamheid van zijn neef. “Integendeel!” riep pym; “het was juist omdat ik in deze {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen zooveel aan u dacht, mijn goede oom, dat ik uw huis aanwees als eene geschikte plaats, om eene geheime zamenkomst te hebben met personen, van wie ik door duizenderlei hinderpalen en belemmeringen gescheiden ben in het dagelijksch leven... Maar ofschoon ik u zelf niet schreef, meende ik toch dat u berigt was gegeven van mijne komst;” en hier wendde hij zich voor het eerst naar lovely en zag haar aan met eenige bevreemding. “Ik had geen moed om van u te spreken, Master john, en.... het is nu goed, dat ik het niet heb gedaan,” hernam zij zich van hem afkeerende; pijnlijk getroffen door de gedachte, dat hij toch niet ééniglijk om haar was gekomen. “Waarom niet, smeet cousin!” riep hij, met levendigheid hare hand vattende en haar dwingende hem aan te zien; “ik wist niet, zoo veel misdreven te hebben, met een paar personen hier heen te bescheiden, die ik moeijelijk elders kon spreken, dan onder een onzijdig en wel vertrouwd dak, onder familie, met één woord.” “Alleen daar het geene familie-geheimen betreft, maar integendeel zaken, waarmede zulke eenvoudige lieden als uwe verwanten zich niet te bemoeijen hebben, zal ik zoo vrij zijn, mij met de mijnen te verwijderen. De behuwdzoon mijner zalige zuster is mij welkom en wel lief; maar aan den man, die complotten smeedt tegen Koning en Kerk, heb ik niets te zeggen,” sprak mijn vader, en verliet met zijn zoon het vertrek, terwijl hij ons wenkte hem te volgen. Maar lovely weigerde te gaan. Zij stak haar fijnen blanken arm door den ring van de deur en bleef zoo staan, als tartte zij ieder uit, haar van die plaats te verdrijven, met de vermetelheid van een kind, dat niet berekent wàt het trotseert. Toch hield zij bedeesd de oogen neêrgeslagen en ik zag tranen droppelen van tusschen hare wimpers. Ik kon mij evenmin een denkbeeld maken van haren moed als van hare zonderlinge belangstelling in zaken, die haar niet aangingen. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} “Algernon, geleid gij die juffers van hier, ik moet alleen zijn met Master john pym!” sprak Lady carlisle gebiedend tot haren broeder. “John, my Cousin, moet ik gaan, waar zij blijft?” sprak lovely op smeekenden toon, hem aanziende met oogen vol tranen. “Als gij blijven wilt, zoo blijf, mijn kind!” hernam hij goêlijk; “alleen, ik begrijp niet welk belang gij stellen kunt in ons onderhoud. “Ik wel!” zeide Lady carlisle; “maar toch.... dat ze blijve! wat zij hooren moet zal ligt hare straf zijn!” Daar ik besloten had lovely niet te verlaten in haren ongewonen gemoedstoestand en onder deze vreemden, achtte ik de vergunning voor haar als geldende voor mij, en niemand maakte daarop aanmerking, zeker ook omdat men onze tegenwoordigheid van te weinig gewigt achtte om er lang over te redetwisten, terwijl beide partijen haast hadden tot eene verklaring te komen. Pym nam nu zijnen hoed af en plaatste zich aan de tafel tegenover Lady carlisle, die zich weer in den armstoel had neêrgezet. “Mylady,” ving hij aan zonder haar aan te zien, “ik begrijp zeer goed, waarom gij dit onderhoud hebt begeerd; ik heb het niet willen weigeren, maar het kan u niets brengen dan teleurstelling... Uw graaf is niet meer te redden.” “En indien hij het ware, zou ik mij daartoe het allerminst wenden tot u,” hernam zij vast en fier. “Maar als het niet is om over wentworth te spreken, wat kunt gij mij dan te vragen hebben, Mylady?” “Ik kom u niets vragen, Sir! ik kom u iets brengen.” “O! ik weet het!” hernam hij met minachting; “gij wilt mij omkoopen om hem vrij te koopen; men zou niet eens willen erkennen dat men mij iets te danken had; men zou liever zeggen dat men mij had betaald! En daartoe komt gij met {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} een van die voorstellen, zoo als ze wege de hofpartij.” “Het is waar,” hernam de Gravin koel; “ik ben werkelijk gemagtigd u van wege de koningin een voorstel te doen. Gij zoudt minister worden en Strafford zou blijven leven.... in een kerker!” voegde zij er bij met onbeschrijfelijke bitterheid. “En de koning! zou hij daarin toestemmen?” vroeg pym met eene zekere bevreemding. “Hij heeft toegestemd! ge hebt maar “ja” te zeggen,” hernam zij de schouders ophalende, “doch ik weet te wel tot wien ik spreke, om u dat voorstel in ernst te doen; ik weet dat gij meer magt en meer invloed bezit, dan koning Karel I, Sir! al wilde hij alles afstaan wat hij bezit... en zoo gij aannaamt, was juist datgene voor u verloren, wat gij het meest begeert, en wat uw grootste steun is - uwe almagt over het volk! “By Heaven! die vrouw ziet goed!” riep pym als voor zichzelve, altijd zonder haar aan te zien. “En zoo gij aannaamt,” vervolgde Lady carlisle, waart gij in korten tijd uwen val zoo nabij, als de graaf van strafford nu.” “Maar, Mylady!” hernam hij, terwijl hij even een snellen en scherpen blik op haar wierp, als wilde hij zich overtuigen wie hij voor had. “Wie zijt gij dan, dat gij zóó spreekt?” “Ik ben Lady carlisle!” antwoordde zij. Maar ik kan u niet zeggen, lieve kinderen, met welke uitdrukking van gelaat de gravin dien naam uitsprak. In den eenvoudigen houten armstoel, had zij al de majesteit eener koningin op haren troon; eene majesteit, die de Koningin henriëtte zelve nooit heeft gehad, en die bewees dat deze vrouw geen diadeem noodig had om vorstin te zijn en te heerschen; en al had zij kunnen zeggen: ik ben koningin van Engeland, Schotland en Ierland, zij had niet meer trots en triomf kunnen leggen {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} in dien titel, dan nu zij alléén te zeggen had: “ik ben Lady carlisle!” “Ja! lucy percy! gravin van carlisle, eene Northumberland, eene vriendin van de Fransche vrouw, die koningin henriëtte wordt genoemd,” hernam hij met bitterheid. “Ik weet dat, maar ik bedoelde dat niet; waart gij niet de minnares van den graaf van strafford?” “En gij, waart gij niet de vriend van thomas went-worth? “Gij haat hem dus?” vroeg pym verwonderd. “Hem haten!” riep zij diep ademhalend, als snakte zij naar lucht. “Hem haten? Gij vraagt mij, of ik hem haat, wiens fortuin en grootheid te bevorderen, jaren lang mijn éénig streven is geweest, om wiens val te voorkomen ik leven en veiligheid met vreugd had willen geven, wiens magt en eere mij niet te duur zouden geweest zijn, al had ik ze moeten koopen met mijn bloed!.... maar nu waar dit alles verloren is, onherstelbaar verloren...” “Nu geeft gij hem op!” “Ik heb alles gedaan om hem het leven te redden en de eere. Ik zou nog alles doen! Ik geloof zelfs,” ging zij voort, pym aanziende met haren wondervollen blik, “dat ik nog mij hier zou vernederen aan uwe voeten, zoo daarmede gewonnen was wat ik voor hem wil; doch ik weet dat het vruchteloos zou zijn; ik weet dat gij hem vervolgd hebt, niet bij toeval, niet uit haat, maar uit een beginsel - een beginsel zoo onverzettelijk als het zijne was, dat u in den weg stond; en dus, daar ik weet, dat ik met de hoogste krachtsinspanning, met mijne diepste vernedering niets meer voor hem zou kunnen winnen dan een roemloos en vergeten leven, dan een wegkwijnen in een kerker, nu zie ik hem liever sterven op een schavot om hem te gedenken als een martelaar, dan dat ik hem gestraft zou zien als een misdadiger!” “Zonderlinge vrouw!....” riep hij uit, en sloeg onwillekeurig {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} de oogen op haar. “Maar zijn dood op een schavot is ook eene straf.” “Neen!” hernam zij fier. “Gevangenschap moge billijke boete zijn voor wie de vrijheden van de drie koningrijken in ketenen heeft geslagen.... Zijn dood is alleen de staatszet van eene partij, die bewijst dat zij de andere heeft overwonnen; want gij hebt overwonnen, Master john pym! gij weet het maar al te goed, gij hebt woord gehouden; gij hebt hem vervolgd en gij hebt hem niet losgelaten, vóór dat gij zijn leven in uwe magt hadt, en gij zult hem niet loslaten vóór dat gij zijn hoofd hebt doen vallen.” “Neen, gij hebt gelijk, dat zal ik zeker niet, want zijn dood is mij noodig; zonder dat.... (de stem van pym werd dieper en doffer) zonder dat, had ik toegegeven aan de inspraak van mijn hart, aan die diepte van deernis en zelfverwijt, welke hij in mij opwekte, toen hij daar voor mij stond en mij aanzag, waar ik hem den genadeslag ging toebrengen. Maar daar viel het mij in dat ik zóó voor hem zou gestaan hebben als hij voor mij, indien hij overwonnen had, en dat hij ook onwrikbaar zou zijn geweest, zoo als ik het nu zijn moest; en dat het hier niet de vraag was een man te veroordeelen of vrij te spreken, maar wel een beginsel krachteloos te maken, dat strijd voerde tegen mijne beginselen. Dat het niet de minister was, die hier vallen moest of zegevieren, maar dat men den kampioen voor het koningschap moest neêrvellen, wilde men het koningschap bereiken en tot zulke proporties terugbrengen, als noodig is voor de vrijheden des vaderlands. Toen was ik zonder barmhartigheid, en ik zal het blijven.” “Ik begrijp dat! de moord van buckingham is niet te regtvaardigen dan door den moord van strafford; ik begrijp het, op zulken weg treedt men niet of men moet er op voortgaan.” “Den moord van buckingham, Mylady? uwe herinneringen {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} dagteekenen van zeer vroeg, maar zij zijn toch ietwat verward... Het was de dweeper felton, wiens dolk Engeland die groote dienst heeft gedaan.” “Maar het was uwe tong, uwe pen, uwe aanhitsingen en die van elliot, uw bondgenoot, welke dien dweeper het brein verwarden en hem wapenden met den moed en de geestdrift der overspanning, om den dolk op te heffen; en zoo min als gij zelf het zwaard zult zwaaijen boven straffords hoofd, en toch zeggen kunt: ik ben het die hem doodde, evenmin kunt gij u vrij achten aan buckingham's moord, al zijt gij het niet, die hem den dolk in de zijde hebt gedrukt.” “Welnu, ja! Mylady; ik geef mij gewonnen en ik belijde dat ik het ben, die den hertog aan de verfoeijing des volks heb aangewezen; maar daar gij dit zelve hebt ingezien, zult gij mij wel haten, want, naar ik meende, was de hertog van uwe vrienden.” “Ik heb buckingham bemind met al den hartstogt van mijne achttien jaren. In strafford achtte ik het meest den grooten staatsman, den oppermagtigen bedwinger van Ierland, den beheerscher van zijn meester. In george villiers heb ik den beminnelijken mensch lief gehad, die meer dan eenig ander de kunst verstond het hart eener vrouw te winnen.” “Daarin vergist gij u, Mylady; want hij had geene zielskracht genoeg om haar te winnen door datgeen, wat het vast en zekerst bindt. Hij begon altijd met liefde en eindigde veeltijds met haat. Men moet beginnen met haat, dan eerst ankert de liefde vast in de ziel.... als zij dien rotsigen grond heeft doorgeboord en zich dáár heeft vastgeklampt, niet in den lossen, weeken zandgrond, die her en der beweegt met iederen golfslag, met iedere ebbe en vloed, en daarom is buckingham bemind geweest... maar vergeten geworden!” Terwijl john pym sprak, hield de Lady hare oogen strak op hem gevestigd; zij had geluisterd in eene spanning, die aarzelde tusschen afschuw en welgevallen, en toen hij zweeg, verzonk zij eene wijle in diep gepeins, waaruit zij zich op- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} hief om te zeggen met een doffen zucht: “Ik geloof... dat gij gelijk hebt.” “Ik meen zoo!” hernam hij koel; “en nu, Mylady! wat voert u tot den vijand van uwe vrienden?” “De haat!” hernam zij met veelbeteekenenden blik. “Strafford te redden, heb ik opgegeven, maar toch.... ik kan iets voor hem doen.” “U voegen bij zijne vijanden?” vroeg hij glimlagchend. “On hem te wreken!” antwoordde zij. “De geestdrift van felton!” sprak hij spottend. “Gij hebt toch niet ergens een dolk verborgen?” vervolgde hij zeer bedaard en met zijn rustigen glimlach op haar ziende, terwijl zij opstond en naar hem toetrad. “Neen, niet aldus! niet om wraak te nemen over wie openlijk en mul zijne vijanden waren en hun tegenstand zoo ver gedreven hebben als hun noodig is geweest; maar om wraak te nemen over de valsche vrienden, die te laf en te traag waren, on voor hem te strijden tot het uiterste.” “Meent gij 't zoo, Mylady?” hernam pym, nu ook ernstig en met uitvoimhende blikken op haar ziende; “dan zullen wij elkander spoedig verstaan.” “Dat denk ik ok, Sir. De koning is mij verachtelijk geworden, sinds hij de zwakheid heeft gehad strafford's doodvonnis door zijne onderteekening te wettigen; en de Koningin is mij hatelijk sinds ik zag, hoe zij uit zelfliefde de zwakke pogingen van karel tot des graven redding nog heeft verlamd en krachteoos gemaakt, en ziet ge! wat ik veracht kan ik vertrappen, en wat ik haat, kan ik overgeven ter verbrijzeling. Ik vas de vertrouwde van al de geheimen der hofpartij, sinds de laatste jaren. Van al de intrigues gedurende strafford regtsgeding, gesponnen door den koning en de koningin, om den graaf te redden zonder zichzelf bloot te geven, heb ik de draden gehouden, en zal ze in uwe handen geven.” {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} “Dat is eene kostbare gifte, Mylady!” sprak pym bedenkelijk, “wat zult gij daarvoor in ruiling eischen?” “Niets dan van u te vorderen, dat gij daarmede de winst zult doen, die u noodig is.” “Maar toch, Mylady, gij laadt daardoor een grooten last van dankbaarheid op mij, en ik beken u, schulden drukken mij, ik ben achteloos en nalatig in 't betalen; met één woord, ik ben onverdragelijk voor mijne schnldeischers.” “Gij zult mij niets schuldig zijn, want eigenlijk ben ik het die eene oude schuld kom afdoen aan u, eene oude belofte volbrengen. Herinnert gij u niet, dat gij eens tot zekeren page, die strafford te Greenwich, verzelde, hebt gezegd: “schoone page, wanneer zult gij mij dienen?” “En dat het antwoord toen wel bits was er wel hard, want het luidde: “Niet voordat gij mijn meester verwonnen zult hebben.” Dat was toen een trotseren, een uittergen van u, een minachten van mijne kracht, want bij uw onbepaald vertrouwen op wentworths magt beteekende dat in uwen mond: nimmer.” “Welaan! het nimmer is nu toch waaweid geworden, en ik houd mijn woord!” “Nu kan ik aannemen!” hernam hj, haar zijne hand toestekende. Zij reikte hem de hare. Hj bukte zich en drukte een vurigen kus op die hand terwijl hij sprak. “Ziet gij wel Mylady! dat mijne stelling doorgaat? Hoe vele beloften aan vrienden zullen u ontdacht zijn in vel korter tijd. De ééne gelofte aan den vijand heeft een oruitwischbaren indruk gemaakt.” “Zoo als de vijand zelf, omdat hij john pym is,” antwoordde Lady carlisle, terwijl zij voor hem bleef staan in eene soort van bewondering, die mij onverklaarbaar was, maar die zóó duidelijk sprak uit hare houding en trekken, dat het geen spel kon zijn. Toen zag ik naar mijne lovely, onrustig over den indruk dien dit tooneel maken kon op {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} haar. Het arme kind zat in één gedoken, marmerbleek, en als versteend; er waren geene tranen in hare oogen; maar er was ook geen teeken van leven meer op haar gelaat. “Master john pym!” riep ik verschrikt en smeekend, “mijne zuster ligt daar bewusteloos!” “Hoe! gijlieden nog daar?” sprak hij met ergernis, en zonder eens naar lovely om te zien of zich van Lady carlisle af te keeren, beval hij ons te gaan, op eenen toon, die geene tegenspraak gedoogde. Ik nam mijne zuster in mijne armen en voerde haar schielijk heen. Lady carlisle had gelijk, lovely was verpletterd door hetgeen zij had willen hooren. Één ding had zij begrepen. Zij had pym verloren.... de arme had geene klagt geslaakt, geene verwensching gesproken tegen wie ook, geene beschuldiging geuit, alleen.... zij had het hoofd gebogen onder den slag, om het niet weêr op te rigten. ‘Eene vreesselijke ziekte openbaarde zich, waaruit zij niet weêr herstelde. De heelmeester noemde het eene hersenkoorts; ik begreep dat het eene andere kwaal was, die van een gebroken hart. Ik dankte God, toen eindelijk het hare ophield te kloppen. Al te teêre plant, kon zij de felle stormvlaag niet weêrstaan, die op eenmaal eene liefde ontwortelde, welke zich zoo diep en krachtig had vastgehecht in hare ziel. Al ware het dat pym niet verloren ware geweest voor haar, hij had haar verloren door alles wat zij van hem had begrepen. Hij was een man van bloed, een man van list en geweld, een man die speelde met gruwelen en boosheden, en dien man had zij bemind! Zij had zich met onvoorzigtig vertrouwen aan een schepsel gehecht, en toen zij dat vertrouwen zag teleurgesteld, bezweek zij onder hare smart. Dat was zonde, maar zij had nog den tijd tot den Heer weêr te keeren; wij allen prezen Hem, die ons niet hopeloos liet bij lovely's sterfbed.... mijn vrome vader bragt in allen eenvoud en stilheid des harten zijn abrahams offer.’ {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En hoe liep het af met Lady carlisle en john pym?’ vroeg alfred. ‘Die beiden bleven nog langen tijd hun onderhoud voortzetten alsof er niets was gebeurd. Daarop vertrokken ze ieder afzonderlijk. Maar later, toen ik genoodzaakt was mij naar Londen te begeven, hoorde ik dat de Gravin van dien dag aan werd gezien onder het gehoor van de heftigste puriteinsche predikers, dat zij er luisterde als eene, die volkomen instemde met alles wat er hards en hatelijks werd gezegd tegen 't hof en de prelaten, en dat zij john pym bij zich ontving in haar salon op den avond van denzelfden dag, waarop de Graaf van strafford het schavot had beklommen.’ ‘Maar hoe kon toch lovely zich in 't hoofd halen, dat zulk een man haar beminde?’ merkte Lady keredith aan. ‘Dat had zij zich niet in het hoofd gezet. Hij zelf had het haar onder dure verzekeringen van trouw gezegd en herhaald, zoo vaak zij hem te Fansley-manor ontmoette; alleen, hij had haar nooit gezegd dat hij hare hand zou vragen, en het arme kind begreep geene andere uitkomst van zulke betrekking; daaraan had pym niet gedacht, toen hij haar schreef, dat hij komen zou en haar weêrzien wilde. Zij hield dit voor een beslissenden stap - het besliste werkelijk veel - alleen op eene andere wijze dan iemand had kunnen voorzien. Lady carlisle plaatste zich tusschen hen, en alles was gezegd. Pym wilde lovely nog weêrzien en toespreken, maar mijn vader en ik verzetteden er ons tegen. Wat kon hij, dan ijdele woorden uiten, die toch niets zouden veranderen en niets zouden goed maken? Om hem regt te doen, moet ik zeggen, dat hij zich overigens een goed bloedverwant heeft getoond. Wij danken het hem, dat vader in ruste zijne dagen op Plainty-Hill heeft kunnen eindigen, hoewel hij met zijnen bisschop betrokken werd in het proces van den Aartsbisschop laud.’ ‘Eilieve, moei harriët! uwe vertelling heeft vrij lang ge- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} duurd,’ riep nu de heer des huizes, opstaande en het schaakspel door elkander werpende. ‘Keredith heeft de partij aan mij verloren en zijne revanche genomen in dien tijd.’ ‘Even als Lady carlisle,’ glimlachte alfred. ‘Maar, Grant-aunt, hoe hebt gij dat alles zoo kunnen onthouden?’ vroeg deborah. ‘Lieve nicht, ik heb het eigenlijk niet onthouden maar veeleer van buiten geleerd. Het gesprek van Lady carlisle met john pym had voor mij nog zoo veel duisters, schoon ik alle woorden had verstaan en ze onuitwischbaar in mijn geheugen waren gegrift, dat ik in de lange nachten, waarin ik bij lovely waakte en gedurig met mijne gedachten bij die verschijning bepaald bleef, die woorden neb opgeschreven in mijn dagboek, en ze daarna vele malen las en herlas; daarom, toen ik te Londen woonde, waren de handelingen van die vrouw en van Master pym mij niet meer onverklaarbaar zoo als voor velen, sinds ik wist welke vreesselijke en onheilige roerselen hunne zielen bestuurden, en aan welke booze hartstogten zij hunne harten hadden overgegeven. En nu, kinderen! tot onze avond-godsdienst, en zegent uw lot en uwen staat, die u verre houden van zulke menschen en van zulke verzoekingen als de hunne!’ {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De goede raad van doctor Gerrit. I. Omstreeks veertien dagen na Vrouwendag van het jaar 1628 werd de felle vorst, die eene wijle had geheerscht, plotseling vervangen door een' kouden, vochtigen dooi, die de straten en grachten zóó morsig maakte en zóó ledig van voetgangers, als dat in het Amsterdam van de 17de eeuw mogelijk was. En sinds wij weten, hoe die straten zijn kunnen nu nog in onzen tijd, na twee eeuwen van vooruitgang... in... alles? kan men zich een denkbeeld maken hoe ze toen wezen moesten, vooral nu de donzige sneeuwhoopen, door vele dagen sneeuwjagt op één getast, - en die intusschen ietwat van hunne reine witheid verloren hadden - zachtkens oversausd werden door d e laauwere droppelen, en onder 't wegsmelten zich al meer en meer verspreidden en heenvloeiden, waar ze best konden. Het zal dus niemand bevreemden, dat wij den publieken weg als eenzaam en ontvolkt schetsen, zelfs op den vroegen voormiddag, en vooral op die grachten en pleinen, waaraan niet de bedrijvigheid van den handel levendigheid gaf. In den winter en bij gesloten water was het dan ook niet daarvoor het gunstigst oogenblik, hoewel wij het Hollandsch Venetië aantreffen in een tijdperk van zijnen weelderigsten bloei, dagen van {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} glans en van kracht, die wij besloten hebben elders te herinneren; dat eischt ruimere plaats dan die ons hier toekomt; maar om niet af te dolen, voeren wij u weêr terug in de ijzige modderplassen, en zoo ik uwe verbeelding genoeg heb geholpen, vergeeft gij het te gelijk, dat ieder t'huis bleef, die niet door volstrekte noodzakelijkheid tot uitgaan gedrongen was; maar onder die gelukkigen behooren te geenen tijde de geneesheeren, schoon ze toen reeds het privilegie hadden van zekere voertuigen, die men koetskens noemde, - zeker om ze te onderscheiden van de prachtige carossen der staatslieden - koetskens, die men niet veel onregt doet als men ze zich voorstelt onder de gedaante van de rol- en sleepkoetsen, waarvan nog altijd exemplaren in werking blijven te Amsterdam. Een zoodanig voertuig kloste daar nu moeizaam voort door de ongebaande sneeuwmoerassen, beladen met een dier martelaren van de wetenschap en der philantrophie, die zich echter met wijsgeerige rust liet voortkruijen, en slechts van tijd tot tijd de losse lederen gordijn, die het portierglas verving, even opligtte om te zien, wanneer het oogenblik weêr daar zou wezen, dat hij te voet eene wijle die diepten zou moeten doorwaden; want, behalve dat het hem niet gelukken kon zonder dàt tot de huizen zijner lijders te naderen, waren er ook stegen zoo eng, dat ze zelfs dit eenvoudig voertuig geen doortogt vergunden, en toch dáár, vooral dáár had men veelal de zorg van den doctor noodig, en deze was niet van hen, die aarzelen zou de zijne te verleenen. Na eenige van die hoofdzetels der armoede en ellende te hebben doorkruist, zag zich onze doctor eindelijk in eene der hoofdstraten gevoerd en was reeds voor een aanzienlijk huis uitgestapt, toen hij een paar huizen verder twee heeren op eenen stoep zag staan, die hem groetten en tot zich wenkten; zwijgend verzoek dat hij gehoor gaf. ‘Eilieve, dokter! hoe gaat het uwen patiënt hier in de buurt?’ vroeg de één, die de bewoner bleek van het huis {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvoor zij stonden, en waar een vergulde trompet uithing; de andere was een vertrouwd vriend, dien hij zelf uitliet; ‘het moet er slecht meê staan, sinds we uw koetsken iederen dag hier zien stilhouden?’ ‘Gij neemt alzoo uwe informatiën niet zelf, heer verdoes, vroeg de doctor verwonderd, ‘ware 't slechts welstaanshalve?’ ‘Neen, we houden vriendschap noch buurschap zamen; hij en ik lijken den ander niet; wij weten het van elkaâr en valsche grimassen strijden met mijn begrip van cordate rondheid. Zeg hoe is 't, zullen wij hem haast beluiden?’ ‘Met Gods hulp, neen!’ antwoordde de doctor, zijn breedgeranden puntigen hoed even opligtende, ten bewijze dat hij dien heiligen naam uitsprak met eerbied en niet ligtvaardiglijk. ‘Door zachtkens te gaan komt men er ook, en ik verkies in dit kapitale geval liever dubbele wacht te houden, dan te weinig zorge te nemen. In de laatste dagen ga ik er meest om mij van zijnen vorderenden welstand te verzekeren, en de zwakheid te hulp te komen, door omzigtig gebruik van middelen.... deze ziekte heeft hem zeer uitgeput en hij is op zijnen leeftijd.’ ‘Wij dachten hem op zijn sterfbed,’ sprak verdoes, ‘en weet gij, dat gij met die genezing de zaken van stad en religie niet zoo bijster eene dienst doet?’ ‘Eerstelijk vraagt daarnaar de arts niet bij zijnen lijder; maar ik zou daarop niet zoo volmondig “ja,” durven zeggen, schoon gij weet dat ik in zijne gevoelens omtrent de belangen van beide gansch niet deele!’ ‘De paskwilmakers hebben wèlgedaan u onder de wankelmutsen te rangschikken. Ik houde van regtuit te zeggen: dus versta ik 't en acht het tegendeel schade. Ik heb het niet op dat Jezuïtsche voorbehoud, dat men ook wel Arminiaansch zou kunnen noemen, sinds die beiden toch onder ééne hulk schuilen.’ {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Fij! fij! wat eene praat! gij weet toch wel, dat de Burgemeester niet Arminiaansch is.’ ‘Och, neen! die gaat ook al meê door voor een' gereformeerde, zoo als menig ander.... alleen weet ge, dokter, dat gij reinier paauw vrij onzacht verrassen zult met die wondere genezing, hij hield geurt dirksz al vast voor een lijk.’ ‘Hij zou het ook geweest zijn, zonder behulp der kunst en den zegen daarop uit den Hoogen.’ ‘Zoo mag hij nog wel den inval krijgen, om ons morgen ochtend op den raadhuize met zijne verschijning te komen verrassen!’ De doctor schudde lagchend het hoofd. ‘Wat zich de vurige staatszorge toch al overdrevene angsten vormt! Zoo wij in 't beste van den zomer waren, zou ik hem naauw een' eersten uitgang vergunnen, en nu! nu! in dit gure saisoen, schadelijker dan winterkoude? Ik zou dol en dwaas zijn, zoo ik dat toestond. Neen, heer en vriend, die komt niet weêr op zijn kussen in het torentje, voor we den Maart achter den rug hebben.’ ‘Zoo zal 't ook wel het beste zijn in alle opzigten. Gij weet, er zal morgen een wigtig vraagstuk ter Kamer gebragt worden.... 't zal er duchtig spannen, want wij hebben gansch geene zekerheid, dat wij de sterksten zullen zijn; dus dienen alle vrienden van de ware kerk en van de goede zaak zich schrap te zetten om die voor te staan met kracht van woord en daad en zonder wankelen!’ Dat laatste sprak simon verdoes met bijzonderen klem en den arts wat scherp en beduidend aanziende. ‘Ik ook zal morgen op het stadhuis zijn! en hoop u te toonen, heer verdoes, dat ik mijne pligten kenne omtrent kerk en stad - en mij daarvan kwijte niet slechter dan van die, welke tot mijn beroep hooren; maar ik heb nimmer gezien, dat heethoofdige overdrijving van ijver zoo veel beter eene zaak vordert, dan voorzigtige abelheid,’ sprak de doc- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} tor vast, maar toch wat gekrenkt door den zweem van mistrouwen, dien men liet doorschemeren. ‘Nu wachten de laatsten mij het meest,’ vervolgde hij, en met een statigen groet verwijderde hij zich en ging het huis binnen, waar men de deur reeds voor hem geopend hield. Eene gewoonte van de voorgaande dagen volgende, wilde hij regtstreeks zijn' weg nemen naar de bekende ziekenkamer, maar de dienstmaagd, die hem had binnengelaten, zeide: ‘In de zijkamer, als 't u gelieft, heer doctor!’ en te gelijk kwam hem uit dat vertrek eene jonge dame te gemoet, die hem inleidde, terwijl zij met opgeruimdheid zeide: ‘Mijnheer, oom bevond zich dezen ochtend zóó wel, dat hij niet langer de ziekenkamer houden wilde!’ ‘Dat is ver gevorderd, mits het niet te haastig gevorderd zij,’ sprak de doctor, binnentredende en terstond een bekommerden blik werpende op zijnen lijder, die er in waarheid nog gansch niet als een gezonde uitzag. Digt gewikkeld in eenen engen kamerpels van fijn zwart laken, met smal vossenbont omzoomd, kwam de vermagering zijner gestalte sterk uit, niet minder dan de afmatting der trekken van zijn bleek en vervallen gelaat, bij het zwart sagrijnen calotje, dat hem het hoofd dekte en dat, uit ziekelijke gevoeligheid voor koude, dieper in de oogen getrokken was, dan een gezonde dat zou verkozen hebben. De oogen intusschen stonden wel zwak, maar gansch niet dof, en zelfs kleurde een zacht rood van overspanning hem de wangen, toen hij zijnen arts zag, en, als ter zijner verwelkoming, zich ophief uit den armstoel, waarin hij gezeten was digt bij het vuur, terwijl hij zich echter vasthouden bleef aan de houten leuning, hetzij uit behoefde om zich te steunen, of wel uit gewoonte, bij zijn gevoel van zwakte aangenomen. ‘Fij! Burgemeester! dit beginnen is wat te roekeloos, vreeze ik,’ ving de doctor aan. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gansch en al niet, heer en vriend! alleen de beenen zijn nog wat slapjes, anders... maar op mijne beurt verwondert het mij van u, dat gij uw wezen zoo strak zet bij 't begroeten van uwen verrezenen kranke!’ De doctor antwoordde niet, maar bleef ernstig en onderzoekend op hem zien, met een ligt hoofdschudden. ‘Ik weet wel,’ hernam de patiënt, ‘dat een herstelde kranke geene vreemdigheid kan zijn voor een geleerd en vermaard arts als de heer tulp - maar toch....’ ‘Niet iedere patiënt is van zulk gewigt als de heer van beuningen!’ viel deze in, met eene buiging, ‘en juist daarom is de uiterste behoedzaamheid aan te raden, heer Burgemeester!’ In waarheid, het was de beroemde geneesheer niklaes tulp, dien wij tot hiertoe gevolgd zijn; wij hadden hem maar behoeven te beschrijven, en hij zou door u allen zijn genoemd, zonder dat van beuningen hem noemde. Zijn deftige zwarte mantel, zijn hooge hoed, zijn breede, platte halsboord, zijne zwart zijden beenkleeding, en voornamelijk de trekken van zijn schrander en goêlijk, maar wat melancholisch gelaat, zijn u te bekend, dan dat gij hem niet herkend zoudt hebben, want hoewel hij, als vriend en beschermer der kunsten, niet minder goeden rang heeft onder de uitstekendste mannen van zijnen tijd, dan als beroemd artsen ontleedkundige, zoo is hij toch het meest, en zelfs door sommigen niet anders gekend dan door eene schilderij: de schilderij van rembrandt, die hem zoo ver heeft gebragt als de roem van den kunstenaar zelf, die hem heeft voorgesteld bij eene anatomie-les. En nu, overtuigd dat iedereen hem voor zich ziet zoo als hij is, stoor ik niet langer zijn gesprek met den waardigen Burgemeester geurt dirksz. van beuningen. Doctor tulp naderde zijn' patient, voelde hem eenige minuten lang den pols, in diepe aandacht, en scheen toen geruster en meer opgeruimd, terwijl hij zich neêrzette. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tot dus ver geene koorts,’ sprak hij, ‘ik had er zorg voor; die opgewektheid was mij verdacht.’ ‘Ei neen! dokter,’ sprak van beuningen vrolijk, ‘het is ver van koorts, het was maar eene proefneming, waartoe ik reeds gister avond besloten was.’ ‘Die proefneming, zonder mijne voorkennis, was toch altijd eene onvoorzigtigheid.’ ‘Ter contrarie, zij was van goede en wijze voorzorg, als welke gij zelf zoudt aangeraden hebben; het is een zachte overgang van de ziekekamer tot de buitenlucht....’ ‘De buitenlucht, hoe moet ik dat verstaan?’ ‘Wel, zoo als gij 't hoort! Ik spreek zelden met woorden die tweeërlei zin hebben. Ik moet morgen uit.’ Doctor tulp begon te lagchen. ‘Wondere inbeeldingen neemt men toch waar bij zieken!’ ‘Gij meent, dat herstelden met nieuwen en wonderen ijver vervuld kunnen zijn tot lang verzuimde ambtspligten.’ ‘Ah! het betreft ambtspligten!’ hernam tulp, een weinig kleurende, altijd met dien zekeren glimlach, waarmede men een zieke of een kind eene wijle in een idée fixe voorthelpt, om het later te krachtiger te kunnen fnuiken. ‘Voorwaar, gij acht mij toch niet in staat simpelijk tot mijn vermaak iets te doen, dat mogelijk periculeus kan wezen?’ ‘Gij oordeelt dien inval dus zelf zoo?’ ‘Een weinig altijd - daarom wilde ik van u de zekerheid van het tegendeel vernemen.’ ‘Ik kan u maar ééne zekerheid geven, die eener instorting, zoo gij het waagt u aan de buitenlucht bloot te stellen!’ Een luide kreet bij die uitspraak van den doctor ontsnapte aan eene der beide jonge dames, die zamen aan eene kleine tafel zaten bij het venster. ‘Dat spijt mij!’ hernam van beuningen, ‘na mijn wel bevinden van de laatste dagen, had ik een ander antwoord gehoopt. Maar het zij zoo! wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen.’ {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo houde ik het ook, achtbare heer en ware vriend!’ sprak tulp levendig. ‘En daarom ga ik morgen naar 't stadhuis; volge daarna wat wil, dat 's Gode bevolen!’ ‘Ik dacht wel, dat het dit zijn zou;’ hernam tulp, ‘maar nu, heer Burgemeester van beuningen, mag ik ook niet twijfelen als tot hiertoe, of uwe meening van gaan volle ernst is...’ ‘Volle, vaste ernst, dat begrijpt gij, dokter; de maatregel, die morgen overwogen moet worden en beslist, is van zulk gewigt, dat ik niet laten kan daarin mede te spreken.’ ‘Nu! zoo verklaar ik u, als uw arts, ook in vollen, vasten ernst, dat gij het niet doen moogt en niet doen zult, wezende onder mijne behandeling. Waren wij in 't midden van den zomer, ik zou u eenen uitgang durven toestaan, maar altijd niet den gang naar het raadhuis, zonderling niet het bijwonen eener raadsvergadering...’ ‘Zomer of winter; het getijde doet er niet toe, ik dien derwaarts te gaan.’ ‘Juist dient u dat niet. Eerstelijk het opstaan, vroeger dan gij het in den laatsten tijd gewoon waart, daarop het kleeden, dat geeft vermoeijenis, daarbij voegt zich welhaast de overspanning van het loopen en de inademing der vochtige lucht, en eindelijk, wat ik bij uw levendig en prikkelbaar gestel nog het schadelijkste acht van alles, de gemoedsaandoeningen, die u wachten; want de beraadslaging kan niet anders dan heftig zijn, en 't zij de cause, die gij voorstaat, triomfeert of onder ligt, altijd zou 't u geweldig aangrijpen, zonderling bij de verhoogde gevoeligheid na uwe zware krankte. Ieder mensch van gezond verstand, zelfs geen arts wezende, kan dit inzien, en gij, heer van beuningen, zijt te veel man van oordeel en wijs beraad, om het niet eerder toe te stemmen dan een ander, zelf waar het uwe inzigten tegenwerkt!’ {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik erken, dat ik u geloove... alleen ik zal, ondanks dat, doen wat ik moet. Het is zoo! gemoedsbeweging wacht mij, en sterke zelfs; wij hebben nog niet geleerd met onbewogen geest te beraadslagen, als het hooge belangen geldt, zonderling die der religie; ik weet dus, dat mij het bloed op morgen driftig door de aderen zal bruisen, welligt tot koortshitte toe, maar, meent gij dan, geleerde heer tulp, dat ik op morgen hier in mijne kamer blijvende, mijn bed houdende zelfs, als gij 't verkiest, dáár de ruste zou vinden, die gij voor mij noodig acht, bij 't weten en overwegen, hoe daar ginds in onze raadkamer niemands plaats ledig is, dan de mijne, hoe daar beslist wordt over dat groote vraagstuk, zoo lang reeds hangende gebleven, uit zorge van eene schadelijke uitwijzing, en hoe ik, in stede van daarin mijne stem te brengen aan de zijde, waar ik voor 't meeste heil der stad het overwigt wensche, en waar dat overwigt hangen kan aan ééne stem, neêrligge en zwijge, het al tot meeste nut van niets beters, niets hoogers, dan mijns eigen ligchaams welstand? Ik vrage u, wel-geleerde heer, bij uwe menschenkennis, zou die ligchaamsruste zooveel baat geven, bij zulke onrust der ziel, als mij onderwijl zou kwellen? Ik wil niet eens spreken van dien gewetenslast, dien ik teffens daarmeê op mij laden zal voor 't vervolg.... meent gij dat, dokter! en durft gij dat volhouden? ‘In trouwe, neen!’ hernam tulp, op nieuw zijnen pols vattende, ‘want reeds de gedachte daaraan beweegt u dus sterk, dat ik vreeze.... voelt gij u nog zoo wel als straks vóór mijne komst, toen gij in kalmte daar neêr zat?’ ‘Veel beter, waarde vriend! veel beter; toen was ik in matte onrust neêrgezonken, naauw gezind tot antwoorden op de vragen mijner nichten naar mijnen welstand, en nu, nu spreke ik zonder vermoeijenis, zonder er aan te denken dat ik iets doe, wat mij straks moeite toescheen.’ En men kon hem aanzien, dat hij waarheid zeide: zijne {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen schitterden; ze schenen grooter dan gewoonlijk, door de sterke vermagering van zijn gelaat, en zijne bleekheid was door een meer levendig rood afgewisseld. ‘Zoo moet het u schijnen, dat begrijpe ik,’ hervatte tulp, nu eindelijk zijne hand loslatende, ‘maar, beste en achtbare vriend, vergis u niet; die overspanning komt u van de koorts, en op haar volgt ontwijfelbaar die verslagenheid, die afmatting, die u wel van zelve beletten zal datgene uit te voeren, wat gij nu in dezen toestand besluit.’ ‘Dat besluit staat daarom niet minder vast. Ik zal morgen naar 't raadhuis gaan, al moest ik er om oprijzen van mijn sterfbed!’ ‘Het uitvoeren van dat besluit brengt u op het sterfbed, dit zegge ik u als arts, maar daar ik wel zie, dat het gezag van den geneesheer hier niets beteren zal, zoo moet ik u als Christen, als vriend en als ambtgenoot nog ééne vraag doen, die gij mij ten goede moogt houden, en waarop ik u bidde na te denken, al gelieft het u niet er mij op te antwoorden. Gij hebt daarin gelijk, dat eene goede zaak verdedigd en gevorderd mag worden, zelfs met gevaar van dit aardsche leven, alleen men dient zekerheid te hebben, dat die zaak eene goede en Gode welbehagelijke is, die Zijne dienst en eere vorderlijk kan wezen, althans die niet verkorten,.... zonder dat, is zulk wagen een roekeloos en ijdel verspillen van 't kostbaarste goed, dat God heeft verleend, en dat Hij niet verbruikt of verachteloosd wil hebben door Zijne schepselen. En dan vrage ik u, zijt gij in uw gemoed vast overtuigd, vooreerst, dat uwe tegenwoordigheid op het stadhuis volstrekt onmisbaar is, om de kans te doen overslaan naar die zijde, die gij noodigst acht, of dat, zonder uwe tusschenkomst, niet evenwel zijn zou?’ ‘Ik zou noch het een, noch het ander kunnen zeggen met volkomene zekerheid: alleen dit weet ik, dat een stofken soms de fijne evenaar doet overslaan, en dat de zwakken en wan- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} kelenden onder mijne vrienden en genannen, van mijne kracht meer dan eens hunne sterkte hebben ontleend, en dat het meer hunne flaauwmoedigheid is, die ik vreeze, dan het getal onzer tegenstanders.’ ‘Zoo geve ik u toe, dat uwe aanwezigheid daar eene beslissende daad kan zijn; maar te eer dan moogt gij, naar mij dunkt, daarop achten uwe consciëntie niet te bezwaren met zoo groote verantwoordelijkheid, en daarmede beladen, de kans wagen van een nieuw ziekbed, dat na de krankte, nu zoo pas doorgestaan, een doodbed worden kan. En hebt gij dan, dit overwegende, volle vastheid om te zeggen dat die maatregel, dien gij voorstaat, de beste is ter dienste der stad, en daardoor het meest gevorderd zal worden, hare welvaart en de vastigheid der religie meest en zekerst bevestigt door hetgeen de partij, die de nieuwe vrijheden begeert in geloofszaken, op morgen zou willen doordrijven?...’ ‘Hierop kan ik met vaste en volle verzekerdheid ja antwoorden!’ viel van beuningen in. ‘Want voorwaar, ik kan niet aannemen, noch zal het ooit toestemmen, dat belemmering in de vrije oefening der religie de welvaart eener vrije koopstad vordert, of haar groote eere doet; zekerlijk wete ik, dat niets meer strijdig is tegen de beginselen onzer jonge republiek, die, na zelve nu al meer dan zestig jaren den kamp om vrijheid des gewetens te hebben volgehouden, niet allereerst mag aanvangen met de vrijheden te bekorten van anderen, die toch, al schijnt het ons met dolinge, Christus voor Heer erkennen, en de Evangelische wetten beleven; terwijl ten laatste allen, die zich regtgeloovigen achten, moesten leeren anderen te geven wat zij zelven voor zich begeeren....’ ‘Dat is al goed, maar met die vrijheid, die gijlieden in zulke ruimte aanbiedt, stelt gij niet enkel de poort open voor allerlei onchristelijke vonden en opraapsels, die maar schijn hebben van religie, gelijk ook onze vaderen dat begrepen heb- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, die meer gestreden hebben om de zuivering der ware godsdienst van papistische superstitiën, dan om algeheele vrijheid, die de onhandigheid digt nabij komt.’ ‘Het kan wezen, maar zulke banden te stellen strijdt tegen bezworen tractaten, daarvan de handhaving aan den burgerlijken magistraat het allereerst is aanbevolen. Regt en billijkheid vorderen, dat men niet handele tegen het 13de artikel van de Unie van Utrecht, daarbij geloofsvrijheid in de ruimste mate wordt gewaarborgd.’ ‘Alleen zou ik meenen, dat dit artikel zelf reeds alteratie en afwijking was, zoo niet van de letter, dan toch van den geest der pacificatie van Gent.’ ‘Niet vreemd! men heeft in het toepassen al zeer schielijk de belemmering van al te strenge grondslagen ingezien, en wij althans, wij leven in gansch andere tijden, dan die, waarin de verbonden werden geconcipiëerd, en andere tijden brengen andere inzigten aan: alles wat daarbij tot bewaring der zuivere gevoelens in de kerk is bepaald, kwam toenmaals voort uit vreeze en wantrouwen tegen de Roomsche religie, en kan wel niet toepasselijk zijn op de tegenwoordige Remonstranten, zijnde dat treurig verschil in onze kerk toenmaals nog niet gerezen. En daartoe geeft Rotterdam ons exempel om zich van die beklemmende banden vrij te maken, en doet wèl! Eene koopstad wint in bloei bij de grootere ruimte die zij geeft aan opiniën, volgende daaruit, dat de personen, die behoefte hebben aan vrije oefeninge van geloof, of belijdenis van gevoelens, derwaarts heengetrokken worden, met hunnen handel, bedrijf en fortuin... Rotterdam smaakt reeds de vruchten van haar wijsselijk onthouden van 't afkondigen der plakkaten tegen de Remonstranten, en afgezien van den naijver, dien dat wekken moet bij ons, en van onze verpligting te zorgen, dat wij ons niet laten rooven die kostelijke welvaart, die wij boven andere steden in Holland mogen houden, zoo is het nog daartoe, dat de aard {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} eener handelstad medebrengt, zoowel omtrent religiebegrippen, als omtrent zeden, gewoonten en tale van anderen toegefelijk te zijn: acht slechts op het voorbeeld van die groote en doorluchte handelstad Venetiê, die, hoewel Roomsch-Katholijk en aldus voor zichzelve onderworpen aan den Roomschen Stoel, toch de eerste is geweest in het zuiden, die tolerancie heeft gebruikt omtrent onze Protestantsche republiek, en met deze alliantie heeft gemaakt en goede vriendschap gehouden, ondanks de vreeze voor de vijandschap van Spanje; bij zulke grondstellingen vaart dat gemeenebest wel, en waarom zou het onze stad slechter gaan bij gelijke vrijzinnige handelwijze?’.... ‘Waarom? waarom? omdat het onzen poorteren eigen is, niet laauw te zijn voor de eere Gods en des Heeren dienst, en de gezetheid op de ware gereformeerde kerk en zuivere religie is hier te diep geworteld en heeft in de gemoederen door den heeten strijd te groot een' ijver opgewekt, dan dat ze datgene met onverschilligheid zien zullen, wat zij achten daarmede strijdig te wezen. Het laatste oproer bij den Montalbaanschen toren, uit oorzaak van onderstelde Arminiaansche oefeningen, moge er ons voor waarschuwen.’ ‘Noem dat geen religieijver van ware en vrome poorters; 't was het bedrijf van 't botte graauw, dat bij oproer niets kan verliezen, en bij opschudding altijd ietwat hoopt te winnen.’ ‘Te eerder dient men ze aanleiding en voorwendsel te ontnemen, want tolerancie, die zulke tegenwerking heeft, vordert, naar 't mij dunkt, noch Christelijke liefde en eendragt der burgeren, noch 't handelsbelang, en een Christelijke Magistraat behoort zulke ongeregeldheden te voorkomen, althans nietwes te doen dat ze uitlokt.’ ‘Een Christelijke Magistraat is regt en billijkheid schuldig aan alle hare poorteren, en moet die handhaven naar haar beste weten, zonder te vragen wat kwaadwilligen daarvan zeggen of rebellen daartegen uitvoeren zullen. Zwakheid ware {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} het, uit vreeze van dien, een enkele ietwat minder te doen dan billijkheid vordert!’ ‘Van eenen Christelijken Magistraat is toch de eerste en noodigste pligt op de vastigheid en orde der kerke toe te zien, en dolende en scheurzieke luiden gelijke regten toe te kennen met ware geloovigen, kan haar toch nooit tot eenheid brengen.’ ‘En zoudt gij achten, dat die eenheid, door dwang daargesteld, en door ordonnantiën gehandhaafd, de echte Evangelische eenheid zou zijn, die de Apostelen prediken? en dat zulke rust, gesteld zij ware mogelijk, beter is dan strijd, die de warmte van den ijver in de gemoederen brandende houdt?’ ‘Maar strijd kwetst de liefde.’ ‘De hitte en de bitterheid van den strijd zal verminderen, waar dwang en tegenwerking de gemoederen niet verhit, noch verbittert; het genot dier milde vrijheid zal ze linderen - en al ware dit niet - meent ge, dat uiterlijke vrede, door geweld opgedrongen, niet tot diepen en dompigen haat voert, ofschoon door vredige oppervlakte gedekt, terwijl vrije uiting der meeningen voor 't minst den haat niet laat inkankeren, en dus altijd meer kans laat tot zamenbrenging der gevoelens?’ ‘De wijze, waarop hanekop die vereeniging heeft willen aanvangen, is toch bijster slecht uitgevallen, en de uiterste laauwheid wekt die openhartige ijveraars, als smout, die tot op den predikstoel gewagen van 't inhalen van het Troijaansche, alias Arminiaansche paard!’ ‘Smout! zoo hij van uwe vrienden is, zegt 't hem, hij mag zich wachten, dat wij niet te eenigen tijde wijzer handelen dan de Troijers - en het Troijaansche paard, dat alreede binnen is, buiten zetten.’ ‘Om dus in willekeurige daden vrijzinnige gevoelens uit te spreken? vroeg tulp vrij scherp. ‘Neen, maar om onruststokers te leeren, dat de kansel {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} geene vrijplaats is, zoo men die gebruikt als leerstoel van rebellie,’ antwoordde van beuningen, niet veel zachter. ‘Dus om vromen overijver te straffen als rebellie, en de pestilentie der scheurzucht te verbreiden door hare circulatie te vorderen, zoudt gij het gevaar willen tarten, dat ik u heb voorgehouden! In ernst, bedenk toch wat ge doet, eer ge met die ééne daad ziel en ligchaam waagt.’ ‘Magistraat zijnde, acht ik het mijnen post magistraatsregten te handhaven, en stille, rustige burgers zulke oefening te laten van hunne godsdienst als ze naar hun geweten behoefte achten, en wat mij daardoor overkome, zij Gode bevolen, mijn conscientie zal zuiver zijn.’ ‘Gelukkig prijze ik u om die vastheid, die ik voor mij zelven nog niet gevonden heb, en toch wenschte ik wel dat gij met die sterkte aan de andere zijde waart, want...’ Dr. tulp zweeg en liep in de uiterste ontsteltenis op van beuningen toe, wiens toestand als lijder hij, in 't vuur van 't gesprek, geheel scheen vergeten te hebben, zoowel als zijne eigene verhouding tot hem als arts; want zekerlijk, een geneesheer van tulp's kunde en voorzigtigheid zou den man, wien hij zelf tegen gemoedsaandoening had gewaarschuwd, niet tot die zelfde overspanning en opwinding hebben opgevoerd, die hij hem als zoo gevaarlijk had afgeschetst, zoo hij zich niet onwillekeurig had laten wegslepen door zijne eigene belangstelling in de zaak, toen die eens het onvermijdelijk onderwerp van hun gesprek was geworden: maar op vreesselijke wijze werd hij aan zijne verpligtingen herinnerd, want van beuningen, die meer dan eens van kleur had gewisseld, maar toch, nog altijd zittende, met eene zekere bedaardheid had gesproken en toegeluisterd, was onder het wisselen der laatste bittere gezegden opgestaan - welligt zonder 't zelf te weten en zonder dat zijn doctor het opmerkte - had al meer en meer met opgewondenheid gesproken, altijd het vertrek met driftige, maar wankelende schreden doorkruisende, werd nu {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk, terwijl tulp sprak, als door duizeling bevangen, trachtte met moeite zijnen armstoel weêr te naderen, doch vóór dat hij dien bereikt had, verloor hij zijn evenwigt en zijne bewustheid, en zou zijn neêrgevallen, zoo de doctor niet schielijk was toegetreden, en hem in zijn krachtvollen arm had opgevangen. Van dat oogenblik af was hij weêr geheel de arts, hielp den lijder tot zich zelf brengen, schreef de noodige middelen voor, maar kon zich toch niet onthouden bij het heengaan in eene soort van zegepraal te zeggen: ‘ik zal nu wel niet meer noodig hebben mijne vermaning omtrent het t' huis blijven aan den heer van beuningen te herhalen; deze bezwijming was als eene waarschuwing en voorspelling tevens van wat morgen zou kunnen plaats hebben, zoo mijn raad werd veronachtzaamd.’ De patiënt zuchtte en antwoordde niet, maar toen de doctor vertrokken was, hief hij zich een weinig op uit de kussens, waarmede men hem nu had omschanst, en sprak toen met eene matte stem: ‘Zou ik het moeten opgeven, kinderen! zou ik?’ Dat was gerigt tot de beide jonge vrouwen, die bij het bezoek van doctor tulp waren tegenwoordig gebleven en die met hooge belangstelling en innige deelneming den loop van den redetwist hadden gadegeslagen, zelfs van tijd tot tijd, als wij reeds aangaven, door een' uitroep, een woord of een' zucht de gewaarwordingen, die daaronder bij haar werden opgewekt, uitdrukkende. Het waren de beide nichten des heeren van beuningen; de oudste, gehuwd met Mr. daniël mostert, Secretaris van Amsterdam, stond in gevoelens geheel aan de zijde van gemaal en oom; de jongere, francina, was nog eene jonkvrouw in teêre jeugd, en... maar van haar zullen wij zoo terstond meer hooren. De kleeding dezer dames was, zoo als het vrouwen van haren rang en leeftijd toenmaals voegde - alleen ditmaal stemmig en zonder eenigen opschik, daar zij in huis waren ter verzorging van haren bloedverwant. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen deze haar toesprak, stonden zij ieder aan eene zijde van zijnen armstoel, met teêre bekommering op hem ziende. ‘Zoo zoudt gij het gewonnen hebben, francijntje, mijne lieve!’ ging hij voort, zacht en weemoedig op deze ziende, ‘want immers, zoo ik wel heb gezien, was het uw geheime zielewensch, dat ik morgen niet naar het raadhuis zou gaan?’ Het meisje bloosde sterk en kreeg tranen in de oogen. ‘Och oom! oom! gij weet zelf, wat er voor mij aan hangt, doch dit weet God! dat ik u liever morgen in volle kracht en gezondheid naar 't stadhuis zag gaan, dan u dus te zien zitten als een verwezen mensch.’ ‘Ik dank u voor dat woord uit uw goed hart! mijne liefde en de Heer zullen 't u loonen; maar ik acht mij nog gansch niet verwezen, omdat de dokter den wenkbraauw wat fronst en een bang gezigt zet.’ ‘Mogt dit maar niet eene instorting zijn!’ sprak vrouwe mostert. ‘En dat juist nu wij hem behouden achtten,’ voegde hare zuster er bij. ‘Ei neen! Ei neen! het kan wel een kwaad verloop zijn van 't oogenblik en niets meer; ik voel al dat ik weêr bekom.’ ‘Het kan ook wel wezen, dat dokter tulp van daag wat door te donkeren bril ziet,’ sprak de oudste nicht nadenkend, ‘en dat, als gij van nacht wel geslapen hebt....’ ‘Gij vat mijne meening, elizabeth! als ik wel geslapen heb, zal ik morgen ochtend ligt nog vaardig zijn om te gaan waar ik wil, en waar hij mij liever niet zag!’ ‘Beware ons!’ riep elizabeth! ‘neen oom! hoe groote vreugd het daniël ook geven zou u te zien, door uwe stem de beklemde vrijheid stijvende.... toch zoude hij noch ik, om al de wereld, toestaan, dat gij iets schadelijks tegen uwe gezondheid gingt ondernemen. Ik meen alleen, dat de dokter voor heden uwer. staat wel te zwaar kon voorstellen! hij heeft er zijne redenen voor!’ {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, de dokter overdrijft!’ ‘Dat geloof ik ook,’ riep francina, meer opgeruimd; ‘maar toch niet gaan, lieve oom! dat bidde ik u, niet gaan!’ ‘Arm kind! hoe ge naar de zijde der harde regtzinnigen gedragen wordt op de zachte vleugelen van amor!’ glimlachte van beuningen. ‘Neen oom! wil dit van mij gelooven, ik zeg het niet uit eigenbaat, schoon 't waar is, dat Mr. reinier paauw het met een zwaar woord verzegd heeft, mijne hand te vragen van u voor zijnen zoon, zoo gij hem tegen waart in deze zaak; dat hij adriaan, die zoo'n overbekwame jongman is, liever als supercarga naar de Oost zou zenden!’ en het meisje weêrhield hare tranen niet langer, door het uitspreken van die bedreiging ontlokt. ‘Arm kind!’ sprak van beuningen meêwarig, ‘en de oude reinier is wel de man om te doen of liever te laten wat hij heeft gezegd, maar toch zult gij 't mij vergeven, niet waar, zoo ik het belang van stad en staat boven het uwe kies, en toch morgen ging?’.... Francina had te veel de overtuiging, dat hij dit niet zou kunnen doen, om door een onopregt antwoord meer moed en meer vaderlandsliefde te huichelen, dan zij werkelijk in zich voelde; zij zweeg dus - waar hare zuster sprak: ‘Luister, oom! zoo wij u een uurtje of wat alleen lieten, zoudt ge ligt den sluimer vatten, dat u goed zou doen.’ ‘Ik zal toch niet rusten vóór ik zekerheid heb over mijn toestand.’ Maar de jonge dames vonden het raadzaam hem de mogelijkheid te laten eener proeve, en zij verlieten hem. Toch vond van beuningen geene ruste. ‘Tulp overdrijft! tulp overdrijft!’ riep hij gedurig, ‘ik zeg niet dat het met opzet is, maar hij ziet, wat hij wil zien, hij acht voor mij schadelijk, wat hij schadelijk acht voor zijne partij; ik gevoel mij beter dan hij zegt mij te bevinden, en zelfs nu ik bekomen ben van die flaauwte, schijnt {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} mij de koorts geweken, die hij had voorspeld! Ik moet een' onpartijdige raadplegen.... ik moet het! maar wien.... wien kan ik vertrouwen? wie zal zich laten vinden belangeloos en moedig genoeg om de ronde waarheid te zeggen?’ Daarop bleef hij eene wijle nadenkende en riep eindelijk: ‘ja, die! die zal het zijn!’ Daarop schelde hij. Zijne oudste nicht trad binnen. ‘Elizabeth, laat er om dokter gerrit gezonden worden!’ II. Gij, die dit leest, weet gij wat zij is, de armoede? Gij acht mijne vraag overtollig en niet eens waard met een ‘zeker, wij weten,’ beantwoord te worden; maar toch, gij knikt een ernstig en weemoedig ‘ja’ of wel verheldert daarbij een blijmoedige glimlach uw gelaat; want gij denkt aan de vele malen, dat gij die armoede hebt verligt; dat gij haar hebt gespijzigd, gedrenkt en gekleed; gij herinnert u, hoe gij u aan de schokkendste gewaarwordingen hebt gewaagd om hare vreesselijke wonden van nabij te zien, en ze heeling te brengen; hoe veel malen gij de onbewoonbare spelonken, waarin zij hare slagtoffers langzaam doodmartelt, zijt binnengetreden, met de gedachte aan den Heer der armen in uw hart, en Hem dankbaar, dat het u vergund was den beker der lafenis te reiken, die niet onvergolden zal blijven.... maar die armoede bedoelde ik niet met mijne vraag; ook niet die klagend en smeekend aan uwe deuren hare nooden komt uitroepen, niet deze, die schreijend of krijschend voor haren honger de overblijfselen vraagt van uw maal, dat uwe wèl doorvoede huisdieren naauwelijks meer voor zich begeeren, evenmin die zedige lijders, die de laatste broodkorst verdeeld heb- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ben onder hun gezin en wie wèl nog de schaamte de vraag om uwe aalmoes op de lippen terughoudt, maar die toch dankbaar de handen uitstrekken, als liet scherpziend oog uwer liefde hunnen nood heeft ontdekt, zelfs niet die nog meer schuchtere misdeelden, die wel den arbeid zullen aannemen, door voorzienige kieschheid hun aangewezen, maar wier eerlijke vlijt zich door uwe gift zou onteerd achten. Luistert! ik spreek van die armoede, die gij niet kunt verligten, omdat zij nooit voor zich zelve zal uitkomen, zich niet wil laten doorzien, en geraden zijnde, nog te fier zou moeten zijn om uwe hulp aan te nemen, zoo gij à1 vermetel genoeg waart haar die te bieden. Die armoede, die hare lijders niet leert, wat de honger is, maar die hun de ziele nijpt met feller beten, dan bij gebrek aan voedsel het ligchaam kunnen folteren; die hare lijders niet van dorst laat versmachten, maar die hun toch den beker der lafenis zoo vergalt, dat ze dien doormengen met hunne tranen, of onverzadigd nederzetten; die hare lijders geen harde peluw spreidt, maar die op het zachte leger zulke steenen der bezwarenis hun op het hart wentelt, dat ze den troost van den slaap niet vinden kunnen, die de havelooze arme op zijnen stroozak nog vindt; die hare lijders toestaat zich te kleeden, met eene zekere weelde zelfs, maar die onder het fijne gewaad hun akeliger trillingen door de leden jaagt, dan waar de nijpende koude den arme van trillen doet; die hun voorschrijft goede en wel verwarmde woningen tot woonplaats te kiezen, maar die daarin, door de kille loodzware zorge, toch al de huiveringen en al de koortsrillingen over hen brengt, die den arme onder zijn ondigt vlieringdak, of in zijnen vochtigen kelder, overvallen. De armoede die niet kan vragen, en niet zal riemen, maar die nog moet geven, die nog anderen moet helpen en die zelve onteerd zou wezen zoo hij hulpe vroeg: de fatsoenlijke armoede, zoo als men haar noemt, want, ieder weet dat zij bestaat, hoewel zij zich tot in het uiterste ver- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} bergt. Hebt gij die gekend? vraag ik u nogmaals; is het u welligt eens gelukt haar, op de éénige wijze, die mogelijk is, te verligten; dan, dan zult gij het mij vergeven, dat ik met eerbied, doch met smart, nog weêr uwen blik op haar rigte. Hebt gij haar niet gekend? weet gij haar niet te voelen? gelooft gij naauwelijks aan haar? nu, dan wordt het voor u noodig, dat ik haar voorstel; want gij loopt gevaar eene der diepste wonden onzer beschaafde maatschappij voorbij te zien. Ziet gij, als gij den gewonen hongerige voedt, als gij den havelooze kleedt, als gij den verkleumde bij een koesterend vuur zet of eene betere woning geeft, als gij ze allen een klein deel van uw speldegeld afstaat, gij rijken! koopt gij u daarvoor niet enkel hun' dank (mogelijk koopt gij dien niet) maar toch de zekerheid, dat hunne behoeften zijn voldaan - hun nood is verligt, ware het slechts voor een' tijd. Maar nu mijn arme.... tenzij gij eene vorstelijke fortuin bezat, of vorstelijke magt, om geheel zijn lot om te wenden met één magtwoord, kunt gij niets voor hem, dan hem groeten alsof gij niets merkt en.... voorbijgaan, en toch is die armoede zoo verschrikkelijk, zoo pijnigend, kan het slagtoffer, dat zij zich gekozen heeft, beknellen met zoo vele angsten, omkronkelen met zoo vele verwikkelingen, uitmergelen door zoo vele weeën, zoo onbarmhartig het neêrdompelen in moedeloosheid en radeloosheid, dat zij het tot wanhoop voert, tot razernij en hare ijsselijkste gevolgen.... en de lijder moet een geloof hebben als een abraham of als een Christenmartelaar, zal hij niet vertwijfelen aan de voorzienige zorge des Hemels. Die kwaal is opgekomen met de beschaving, met de verfijning der weelde, met de verdubbeling der behoeften, en zij breidt zich met haar uit - zij bindt zich aan geenen stand, zoo min zij zich door tijd laat binden; maar zij heeft toch ongelukkig zekere standen, waarin zij bij voorkeur haren zetel neemt; om slechts van één' te {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken: die onzer dorpspredikanten; tot schande van een land, waarin Fransche operazangsters betaald worden als ministers en waarin predikers van het Evangelie naauwelijks daglooners-inkomsten hebben; wie onder hen met een groot gezin zijn bedeeld, en niet te gelijk met talenten gezegend, om door deze de schaarschheid van dat inkomen te verhelpen, zijn de echte martelaars van het lijden, dat ik noemde. En toch is het aan hen, om iedere week hunne gemeente vertrouwen, blijmoedigheid, ruste, dankbaarheid in te spreken, - aan hen, dat geheel de leiding van het godsdienstig en zedelijk gevoel is aanvertrouwd - in eenen kring zoo uitgebreid en zoo belangrijk als die van de dorpen - mij dunkt, staatswijsheid alleen, zelfs waar barmhartigheid zweeg, zou nog meer belangstelling vragen voor hen, dan voor eene fraaije sopraanstem, hoe zeldzaam die ook zijn mag! maar het is niet de jammer van één hunner, dien ik nu wilde schetsen; in de steden vindt men de plaag even goed - en ook dáár waar geene landgenooten of regering schuld hebben. Daarbij, al bestond die schuld, niemand van de hier levenden behoeft haar zich aan te trekken, waar er over 1628 zou geklaagd worden. Gij hebt het reeds begrepen; ik ga u inleiden bij doctor gerrit. Iedere wetenschap, iedere kunst heeft hare worstelaars, die hare martelaars zijn, en hoewel wij doctor tulp hebben gezien als een' man van invloed en aanzien, sprekende als de gelijke en bijna als de meerdere van den Amsterdamschen Burgemeester, - dat toenmaals geene kleinigheid was, als men weet, - was zijne positie volstrekt niet de regel, waarnaar wij den toestand van alle zijne collega's te dien dage behooren te meten. Doctor gerrit althans, een zeer jong mensch, pas in den aanvang eener loopbaan, die vooral door een verjaard vertrouwen veroverd wordt, had nog daarenboven eene onvoorzigtigheid begaan, die gelukkig al meer en meer zeldzaam wordt in onze verstandelijke eeuw, waarin men zich boven alles toelegt, om de harten in {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} te pressen en de hoofden uit te zetten, opdat de laatsten toch onbetwist de beheerschers der eersten zouden zijn - eene onvoorzigtigheid, die niet meer te herstellen was, en die hij misschien nog niet eens had willen herstellen: hij had namelijk een huwelijk aangegaan, zonder genoegzame waarborgen van stoffelijke welvaart in de toekomst, of liever, dat huwelijk brak zijne beste vooruitzigten op eenmaal, als een stormwind de teere stengels. Uit eene der rijke Roomschgezinde geslachten, die nog te Amsterdam waren gebleven na de reformatie, zonder evenwel van godsdienstbelijdenis te wisselen, had hij zich, ondanks alle de zijnen, verbonden aan eene jonkvrouw uit eene Vlaamsche familie, tot de Luthersche Kerk behoorende, die naar Holland geweken was, en die hare voor naamste bezittingen in de Spaansche Nederlanden had moeten achterlaten, waar ze den fiscus toegevallen waren. Die onbedachtzame gelieven, zoo innig verbonden in 't harte, hadden door die ééne verbindtenis van hun huwelijk, alle andere betrekkingen rondom zich afgebroken, en zich te gelijk van allen materiëlen steun beroofd. Als wij gezien hebben, was het in die donkere tijden, dat velen geloofsijver het best meenden te toonen in geloofshaat. En terwijl de verwanten van bertha onverzoenlijk bleven na den onherroepelijken stap, opende zich de kring van haars echtgenoots familie evenmin voor haar. En noch door den invloed, dien ze nog konden oefenen, noch door de schatten, die ze hadden kunnen zamenbrengen, verligtten de laatsten de zorgen van het jonge paar. Doctor gerrit was daarbij te fier om bescherming te vragen, waar men hem genegenheid had opgezegd, en met zijne bertha aan de hand en de zelfbewustheid zijner kunde en verdiensten, had hij lang moed en hoop beiden behouden. Maar hij zag het oogenblik te gemoet, dat hij afgemat zou bezwijken in dien vermetelen kamp met het lot, dien hij op zich genomen had, of zoo laag zou moeten bukken, dat het hem erger scheen dan een val. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij brengen u even binnen zijne woning, die te vinden is in de Warmoesstraat, toenmaals een der notabelste wijken. Doctor gerrit bewoont van het hooge en smalle huis de eerste verdieping; gelijkvloers woont, meester gilbert, een lakenkooper, die meer stukken best Leidsch laken weet om te zetten in ééne maand, dan zijn huurder lijders te genezen heeft in een gansch jaar. Toch kan de koopman zich kleeden in eenvoudig bruin sergie of camelot, zonder zijnen stand oneere te doen, terwijl de geleerde gehouden is zijn zwart en deftig gewaad van eene fijnere stof te nemen, al wordt zijn huiswaard daardoor dubbel zijn schuldeischer. Februarij is nog eene dier maanden, die den dag terstond aan den avond hechten, zonder noemenswaarden tusschentijd, dien men namiddag zou kunnen heeten. Er was dus reeds licht op het bovenvertrek, waar wij doctor gerrit zamen vinden met zijne gade, eene zachte jeugdige vrouw, wier teêre schoonheid onder de aanraking der zorgen reeds iets kwijnends begon aan te nemen, en in de kleeding, hoewel die zedig en deftig was, toch dat zekere achtelooze, dat reeds van eene onverschilligheid in het uiterlijke spreekt, dat niet uit koelheid voor den echtgenoot, maar uit moedeloozen onlust zijn' oorsprong neemt. De omgeving had nog geheel de frischheid van eene jeugdige huishouding, en vooral in dien tijd, toen de weelde nog niet zoo veel verfijningen, en bovenal niet zoo snelle verwisseling had uitgevonden, kon zij nog geen kenmerk dragen van het lijden dat hier heerschte. Niet zóó ver was de nood nog gestegen, dat zij behoefte was geworden, die gedrongen had zich van voorwerpen van weelde te ontdoen. De kwellingen van dit paar bestonden meer in angsten voor de toekomst, dan in werkelijke ontbering voor het oogenblik. Doctor gerrit zat in huisgewaad aan de tafel bij het vuur; de koperen kandelaar met de zware gele vetkaars bij zich geschoven, diep heen gebukt over eenen lijvigen foliant, (misschien een der ge- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} neeskundige werken van petrus foreest,) maar hij las niet. Zijne oogen bleven strak en vast gevestigd op dezelfde hoogte der bladzijde; mogelijk las hij wel de woorden, maar zonder aan hunne beteekenis te denken. Zijn lezen was slechts een voorwendsel om het regt te hebben tot zwijgen, daar zijne sprakelooze mismoedigheid zeker nog pijnlijker moest zijn aan te zien voor de lieve bleeke, die tegenover hem zat, omgeven dooreen togtschut, dat haar veiligde tegen het snijden van den oostenwind door de kruisramen, en die van hare zijde ijverig bezig scheen met eenig vrouwelijk handwerk, maar die veelmalen ter sluik heen zag naar den echtgenoot, en dan het hoofd afwendde om een traan weg te wisschen. Op eenmaal brak doctor gerrit dit gespannen stilzwijgen af met eene uitbarsting, alsof het hem behoefte was niet langer in eigen gedachte om te dwalen; maar het was in zijnen toestand eene zóó vreemde gedachte, die hij lucht gaf, dat zijne gade met zekeren angst op hem zag, als verdacht zij hem van verwarring in 't verstand. ‘Bertha! dat wij toch een kind hadden!’ had hij uitgeroepen. ‘Ik meende, mijn beste vriend, dat wij Gode danken mogten ons zware lot niet met die zorge vermeerderd te zien,’ sprak zij, ‘schoon ik niet zeggen kan, hoe mij 't gemis deert.’ ‘Ik wenschte het, bertha! opdat ons huwelijk eerwaardig mogt schijnen aan allen, bezegeld door zulk een pand, en men ons voortaan verzoekingen mogt sparen als die van voorgisteren en heden....’ O! maar waar men verzoekingen doorstaat als gij!’ sprak zij rustig. ‘Wie zegt u, dat mij altijd de kracht zal blijven tot wederstand? wie zegt u, dat ik niet eenmaal zwak zal zijn, of... wijs, als, zij 't noemen en... buigen!’ ‘Goedheid des Hemels, wat gij daar zegt! onzer scheiding zou u mogelijk wezen! gij zoudt daartoe kunnen besluiten!...’ {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Weet men wat men doet in de angsten der vertwijfeldheid. Ik heb u aan den rand van dezen afgrond gesleept; ik heb u weggerukt uit het midden van een gelukkig gezin, waar gij geliefd waart en geëerd als eene prinsendochter, voor deze verlatenheid, voor deze zorgen, voor de vernederingen, die u welhaast wachten; nog staat die kring u open, nog reiken ze u daar de hand; slechts ik, ik sta daar tusschen, en ik zou besluiten kunnen de hindernis te blijven! altijd! zonder barmhartigheid voor u, zelfs waar ik zie dat gij omkomt van weedom en van druk!’ ‘Maar gij dan, mijn vriend, gij dan?’ vroeg zij, en rigtte op nieuw eenen angstigen, onderzoekenden blik op hem. ‘Ik! o! ik alleen wezende en zonder smarte en kommer om u, kon immers alles... alles; ik kon naar Oost-Indië gaan en den dood vinden, of’... de bitterste glimlach trok zijn' mond zamen, en de somberste gloed lichtte uit zijn oog, ‘of mij voegen bij mijn' oom den aartsdiaken...’ ‘Zwijg, gerrit! o zwijg!’ riep zij verschrikt opstaande, ‘van dat meent gij geen enkel woord, - en zoo gij het meenen kost - dan, dan eerst ware mijne ellende volkomen!’ Zoo sprekende was zij hem genaderd, en sloeg nu met angstvallige teederheid de armen om zijnen hals. ‘Maar, me lieve! Ik word gemaand door mijn' pligt! Ik moet een offer brengen, ik moet het! Gij weet, hoe we met meester gilbert staan; gij weet, dat we geen drie maanden meer kunnen voortleven op dezen voet, zonder van de ééne verwarring in de andere te komen, zonder iederen stond met schande en vernedering gedreigd te worden; met dit zwaard boven het hoofd te leven... wat ik er voor u van vreeze, durf ik niet uitspreken; wat ik er voor mij zelve in zie, is... o! het brandt mij in 't brein... ik heb geene kracht meer!’ Het was of hij schrikte van zich zelf; hij verbleekte plotseling en een gloeijend rood verwisselde die bleekheid; hij {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} drukte het afgetobde hoofd tegen den schouder zijner gade, die zachtkens zijne lange blonde lokken wegschoof en hare lippen op zijn voorhoofd drukte, alsof zij daarmede den storm daarbinnen wilde doen bedaren; ook werd hij iets kalmer, hij hief zich een weinig op, zag haar aan met oogen, die wel wat vochtig waren, doch waarin eene wereld vol liefde schitterde, en sprak toen zacht: ‘Arme, arme bertha! ik veracht mij zelven om die zwakheid; ik moest kracht hebben voor u!’ ‘Ik heb zelve kracht!’ hernam zij, ‘ziet gij, mijn vriend! wij kunnen ons verminderen, op anderen voet leven, knecht noch dienstmaagd aanhouden, van hier gaan.’ ‘Wel zeker! en te zamen achter de lastaadjen gaan wonen in eene planken hut, met stroo gedekt. Wel zeker! we kunnen daar genoegelijk omkomen van gebrek en jammer, zonder dat men ons beklaagt of over ons glimlacht! maar dan moge daar toch zulke barmhartigheid zijn, die mij allereerst verlost? Ik kan uw lijden niet zien! En daarom moest ik daar het grootste deel alleen van dragen!’ ‘Gerrit! gerrit! gij martelt mij ter dood met deze vertwijfelde voorstellingen.’ ‘Waar ik ze doorgaand voor mij zie, valt mij het zwijgen te bang; daarom wilde ik u voor die marteling geveiligd hebben, aan de zijde van uwe zusters, in het huis uwer moei.’ ‘Maar gescheiden wordt ieders lijden verdubbeld; te zamen lijdt men ter helfte minder.’ ‘Mits men niet iederen dag bloot staat aan de vernederende verzoeken van anderen, die tot scheiding willen verlokken! riep hij uit. ‘Daarom viel het mij in naar een kind te wenschen, schoon ik erken dat de wensch dwaas was, zoo niet misdadig. Maar mij dunkt soms, zekerheid te hebben, dat zij ons niet meer konden scheiden, zou mij den moed schragen, en ziet gij, het éénige waarop ik kan, waarop ik wil hopen voor onze toekomst, is op mijne kennis, op {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} mijnen ijver, op mijnen moed, en dat alles wordt uitgedoofd met te zien hoe anderen voor ons vreezen!’ ‘Gij zijt zoo goed! ach! dat de mijnen u kennen mogten zoo als gij zijt.’ ‘Daar slaat gij de hand op mijne diepste wonde. Onbekendheid! onbekendheid, dat is in mijnen staat erger dan onbekwaamheid! En hoe kome ik er toe dien nevel van mij weg te schuiven, op eerlijke wijs, en zonder laagheid, sinds alle de mijnen van mij zwijgen, sinds alle de uwen blozen zouden, zoo 't ware dat ik kwam genoemd te worden in hun bijzijn, en sinds het mij gebreekt aan middelen om, door schittering van uiterlijken schijn, de oogen der lieden tot mij te trekken, of mij zulke vrienden te maken, die mij goede recommandatie konden geven?.... Sinds ik zelfs mij dien kleinen dank niet kan verwinnen bij de schamele lijders die mij zoeken, dat ik hunnen nood kan verligten naar eisch, om niet te zeggen hoe mij 't hart inkrimpt van weedom bij het zien hunner smarten, die met goud waren te lenigen en waartegen ik met hardheid mij verzetten moet, als zag ik ze niet, of als ware ik zonder hart voor anderen, om daar niet eenmaal van op te halen; sinds mijn geweten mij zegt dat wij doen wat wij kunnen en ligt meer dan wij moesten, maar zelfs den goeden naam mij te winnen, der lijderen verpleger te zijn om Gods wil, kan ik niet....’ ‘Nu, maar de Heere God weet het, voor Dien zijt gij niet onbekend, voor Dien is uw wil genoeg, en te Zijner tijd zal Hij u redden.’ ‘Nu, dan zeg ik u dat het tijd moet zijn! of 't is te laat; want zekerlijk ik vertwijfel!’ ‘Spreek zoo roekelooze woorden niet uit! ik voor mij geloove.... maar gij wilt niet dat ik u troosten zal met de woorden van onzen luther, dien ze u geleerd hebben te haten.’ ‘Ik haat niemands naam noch leere, die mijne arme, lieve {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} huisvrouw sterkt in het lijden, dat ik haar niet sparen kan, schoon het waarheid is, dat ik uwen predikant voorgisteren wat rouw de deur heb gewezen.’ ‘Ach! waarom haalt gij daarvan op?’ ‘Omdat gij niet weet, waarom ik hem zulk slecht onthaal heb aangedaan.’ ‘Ik meende dat gij ontstoken waart in toorn, omdat hij u aanving van religie te veranderen, en omdat hij het deed met zulken overijver.’ ‘Neen! mijn kind, neen! daaraan hadde ik mij niet gestoord; zielen te zoeken die hij verdoold acht is zijn werk, als een' kranke te genezen, die een ander heeft opgegeven, mijn hoogste lust is... maar hij wilde mij aanraden om uit de wereldsche inzigten van eer en fortuin datgene te doen, waartoe zelfs de liefde tot u mij niet heeft kunnen verwegen; de altaren mijner vaderen den rug te wenden, om mij te keeren tot eene nieuwe religie; en om zijne redenen door kracht van overreding te stijven, durfde hij wel laten doorschijnen dat hij den toestand mijner zaken giste, en op die ruïne het fondament zijner hope op verovering had gebouwd - toen, ik bekenne het, toen vervoerde mij onwil en verontwaardiging, en ik stiet hem buiten met onzachter woorden, dan ik anders jegens uw' zieleherder zou gebruikt hebben. Gij vergeeft mij?’ ‘Gelijk gij mij heden en op dien bangen dag, toen uw oom, de Utrechtsche Aartsdiaken, mij zoo benaauwde over de wettigheid van onzen echt, en uit die vreeze mij dwingen wilde mij tot zijne kerke te begeven, opdat wij voor een Roomsch altaar van ringen konden wisselen; toen heb ik ook een hard woord gebruikt om mij te weren en.... en hebt gij er mij een donkeren blik om toegeworpen?’ ‘Ik heb er u te liever om, bertha mijne! Och! hoe jammerlijk, dat zoo groot een hijliksluk, als wij zamen smaken mogen, door mangel van goede uitzigten zoo telkenmale be- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} neveld wordt, en zie! die twee menschen zijn op 't uiterst tegen ons opgezet door onze wederzijdsche vastigheid, en zullen het hunne doen, om ons op dit moeijelijk pad nog meer hindernissen te leggen. Vrome haat ontsteekt de mutsaerden, al gelijk satan het hellevuur....’ ‘En spanden al de duivelen zaâm om ons ten val te brengen!’ sprak de jonge vrouw met de woorden van het Oud-Duitsche kerklied; en toen zij zag dat haar echtgenoot goedwillig toeluisterde, hief zij met vaste heldere stem, het eerste couplet aan van dien zang, luthers volgelingen zoo dierbaar: ‘Een vaste Burg is onze God!’ Toch werden ze gestoord; de huisknecht tikte aan de deur, en kwam berigten, dat Burgemeester van beuningen doctor gerrit bij zich ontbieden liet. Doctor gerrit stond op, wel wat ontdaan van die verrassende oproeping, en gansch niet gestemd, haar van de lichtzijde op te vatten. ‘Niklaes, ga zien of de stadsbode nog dáár is, en vraag hem of ik terstond volgen moet.’ ‘Het is geen stadsbode, mijnheer, het is een huisknecht van den Burgemeester; maar hij drong er sterk op aan dat gij haastelijk volgen zoudt; want zijn heer moet gansch onwèl zijn, en had groot verlangen naar u.’ Toen hief de zachte, vrome vrouw haar oog met liefelijken zegepraal op tot haren echtgenoot. ‘Wat heb ik u gespeld? waar zulk een lijder u vraagt, zult gij niet lang meer over onbekendheid klagen.’ Doctor gerrit verbleekte! Hij durfde haar noch zich zelven in dien waan toegeven. ‘Ei kind! verblijd u niet te haastig met ijdelen schijn. De heer van beuningen is ziek, dat is waar, en dat weet ieder; maar ieder ook weet, dat dokter tulp zijn arts is, en zoo ik geroepen worde, zal het zijn om....’ {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Misschien om de zaak van dien armen blinden wever, voor wien gij onderstand hebt gevraagd bij den Magistraat...’ ‘Ja! dat zal het zijn!’ hernam doctor gerrit, met een pijnlijken glimlach; maar geef mij nu haastig mijnen mantel; want goed of kwaad, als patiënt of als Burgemeester, de heer van beuningen mag niet wachten.’ III. Wij zijn weêr in de zijkamer bij Burgemeester van beuningen. Men begrijpt, dat daar in die twee of drie uren niets veranderd is; slechts branden er kaarsen op de kroonluchter en op de zilveren kandelaars op de tafel, en heeft de zieke zijne kussens laten wegnemen; hetgeen maakt, dat hij wel wat dieper neêrgedoken zit in zijn' wijden armstoel. Doctor gerrit wordt aangediend en treedt binnen. Het is reeds gezegd, zijne verhouding tot een van Amsterdams eerste regeringspersonen was eene andere dan die van zijnen collega tulp, die als lid van den raad in van beuningen een' gelijke groette, als vriend gemeenzaam met hem omging, en als arts zelfs den toon van een' meerdere aannam. Doctor gerrit was nog in het onzekere, hoe hij hier binnen kwam: als geneesheer of als gedaagde, en hem paste dus geene andere houding, dan die van ernstigen eerbied, hoewel zich toch daaronder mengde dat fiere zelfgevoel, dat eer terughouding werkt dan aanmatiging, en die zekere schuwheid die ontstaat uit disharmonie van stand en toestand. Doctor gerrit boog zich dus dieper bij zijnen groet, en boog zich, als gebruikelijk was, meer dan eens; maar toen hij zijn hoofd ophief, lag er niet op zijn gelaat de vleijende glimlach van een hoveling, die zich gunst wil winnen, maar integendeel iets stroefs en zwaarmoedigs, dat niet voor hem moest {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken. Toch was zijn voorkomen ver van onbevallig te zijn. Zijne gestalte was rijzig en slank, de trekken van zijn gelaat fijn en edel, zijne groote donkerblaauwe oogen vonkelden van vernuft en diep gevoel; slechts waren ze wat diep ingezonken voor zoo jeugdigen leeftijd; ook was-het voorhoofd meer gegroefd en de wangen matter en bleeker, dan men het bij een' gelukkige gewacht zou hebben. Hij droeg dus ondanks zijne voorzorg het stigma van zijn martelaarschap; maar aan de fijne sterk blonde haren, die in menigte van vrolijke lokken over den platten halskraag nedervallen, zoudt gij het niet zeggen, hoe menige sombere gedachte de kruin heeft doorwoeld, die ze dekken. De kleeding was onberispelijk, zoo als men dat wachten kan van iemand, die het regt niet heeft op dat punt onverschillig te wezen, wel zonder opschik, maar keurig, van de fijne witte handlubben af tot op het zwart fluweelen wambuis, en de koralen kwastjes van den halskraag toe. ‘Verheugd u te zien, heer dokter,’ sprak van beuningen, hem minzaam groetende. Doctor gerrit boog zich op nieuw. Hij begreep dat het niet aan hem was om de eerste vraag te doen. Van beuningen vergiste zich in dit zwijgen en in de oorzaak van het stroeve uiterlijk, want hij zeide: ‘Gij hebt regt u ietwat verrast en ligt wat gestoord te toonen over dit onvoorbereide opontbod.... doch als ik u de reden zal gezegd hebben, zult gij die, meen ik, wigtig genoeg achten.’ ‘Ik geloof die te weten, achtbare heer!.... ik vrees maar al te zeer, dat ik dit opontbod danken moet aan dominus soeterbeck.’ ‘Gij hebt regt! aan dien dank ik het, dat ik op u heb kunnen denken. Van uwe conditie en religie was ik sinds lang onderrigt; dokter tulp heeft mij meer dan eens uwe bekwaamheden geroemd.’ {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Doctor gerrit boog zich, sterk kleurende. Van beuningen vervolgde: ‘maar van uwe tolerancie heeft soeterbeck mij onderrigt.’ Doctor gerrit herhaalde wat verlegen: ‘mijne tolerancie? Vergeef mij, Burgemeester! ik moet dit voor ironie nemen, want ik begrijp niet....’ ‘Hoe die man haar prijzen kon, niet waar? dat was ook zijn oogmerk niet. Integendeel, gister of eergister is hij hier geweest - met vele redenen breed uithalende van eene slechte receptie, die gij hem zoudt hebben aangedaan; maar ziende, dat ik al zoo min gezind was Luthersche proselietmakerij te handhaven, als onnoozele Remonstranten te vervolgen zonder oorzaak, begost hij zijne aanklagt zachtjes aan in te palmen, en sprak van uwe vrijzinnigheid, van uwe opgeklaarde denkbeelden, en hoe gij, eene Luthersche vrouw getrouwd hebbende, met deze wist te leven in gansche eenigheid en liefde, zonder daarom eigene geloofsbegrippen op te geven, daaraan vasthoudende zelfs tot verwaarloozing en groot nadeel van uwe tijdelijke belangen.’ Doctor gerrit kleurde sterk en fronste de wenkbraauw. Hij kon niet ontkennen, hij wilde niet toestemmen. ‘Ik begrijp niet hoe men religiebelangen dus schendiglijk kan vermengen en zamenknoopen met wereldsche,’ hernam hij strak. ‘Magistraat zijnde, is men gehouden die zaken anders te zien, maar dit woord van u, mijn jonge vriend, is een wijs, een nobel woord, en versterkt mij in het goed gevoelen, dat ik na diens mans spreken van u had opgevat, en dat er mij toe bragt van u eene dienst te vragen.’ ‘Schoon ik niet gissen kan, waartoe ik U wel-edele van nut kan zijn, groot achtbare heer, spreekt het van zelve dat ik mijn' persoon ter uwer beschikking stel.’ ‘Ik heb alleen uw' goeden raad noodig, mijn waarde dokter.’ ‘Als geneesheer?’ {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als geneesheer.’ ‘Maar... verontschuldig de aanmerking... ik vermeende dat dokter tulp de eer had U wel-edele in die kwaliteit te dienen... en u nog onlangs bij eene zware ziekte heeft behandeld.’ ‘Zoo is het ook en juist daarom acht ik noodig u te raadplegen.’ ‘Maar mij dunkt het kan niet anders, of de heer tulp heeft u met trouwe en bekwaamheid bijgestaan... in 't eind, naar 't mij toeschijnt, zijt gij herstellende, en ik moet u dus bidden wel te overwegen, hoe een man van die vermaardheid het nemen zal, als hij zich, na dit alles, vervangen ziet door iemand, jeugdiger in de praktijk dan hij en die, zij 't niet als leerling, dan toch uit zucht naar kennis, meermalen zijne chirurgicale lessen heeft bijgewoond.’ ‘Hij zal alleen kunnen zeggen, dat ik mij altoos bij zijne voorschriften houde, sinds hij mij u welligt uit die oorzaak als een zijner kundigste collega's heeft geroemd.’ ‘Voor mij eene reden meer, om niet tot verkleining van zijne eer met die aanprijzing winst te doen.’ ‘Ik vrage u, verkleint dat zijne eer? Zoo ik mijn vertrouwen schenk aan wien hij aanprees?’ ‘Het belieft uwe Achtbaarheid te schertsen; ik moet het in ernst nemen, en zeggen, dat eerlijkheid en trouw mij verbieden zouden, ieder ander collega op zulke wijze in den weg te gaan, maar dat ik het nog daar te boven eene schromelijke onvoorzigtigheid zou achten, en geen geringer blijk van mijnen eigenwaan, zoo ik zulks ondernam tegenover een man van dokter tulps uitstekende geleerdheid en ondervinding.’ ‘Gij zijt wel uiterst naauwgezet, mijnheer,’ antwoordde van beuningen, zijn goedig gelaat tot strengheid plooijende, ‘en minder inschikkelijk voor eenen regeringspersoon uit uwe stad, dan voor eenen blinden Leidschen wever, van wien wij weten, dat gij hem voor oogarts gediend hebt zoowel als voor {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} geneesheer, en misschien nog wel als armaverzorger daar te boven, al hetwelk moeijelijk is toe te schrijven aan religieijver, sinds die man hier bekend stond voor een' harden Gereformeerde. Hierna is het nog meer vreemd, dat ik niet eens uwe dienst als arts verkrijgen kan.’ ‘Met uw verlof, heer Burgemeester, dat was gansch een ander geval: dien man vond ik zonder hulpe en zonder middelen, om zich anderen raad te verschaffen dan den mijnen, dien ik hem Godswil verleende - daarbij, wie zou zich bekommerd hebben om de winst of 't verlies van zulk een patiënt? terwijl uwe edel achtbare zelf kan oordeelen, hoe uwe plotselinge verwisseling van arts groot opzien moet geven.’ ‘Nu dan, om u gerust te stellen, aan zulke verwisseling denk ik op 't oogenblik ook niet. Wat ik van u verlang is alleen een enkele goede raad, en schoon ik weet dat het niet der doctoren gewoonte is dien zoo te geven, wilde ik u bewijzen dat ik bereid was tulp op te offeren, zoo gij tot uwe satisfactie die verwijdering noodig hadt geacht. Overigens heeft deze heimelijke raadpleging achter mijn gewonen medicus om, wigtige oorzaken, die ik u straks zal uiteenzetten, en geloof dit eene, dat ik mij in dezen niet aan u zou wenden, zoo ik in u niet den eerlijksten, cordaatsten en onpartijdigsten van uwe collega's had vermoed en gevonden. Aarzelt gij nog na deze verklaring?’ En van beuningen stak doctor gerrit de hand toe, en toen deze haar vatte met het woord: ‘Ik ben ter uwer dispositie,’ drukte hij die met hartelijkheid; zij waren wederzijds van elkanders hoogachting verzekerd. Dr. gerrit zette zich, en vroeg omtrent welk punt men zijne beslissing wenschte. ‘Eenvoudig hierin, of gij het geraden acht dat ik mij morgen naar het raadhuis begeef?’ ‘Wat oordeelde de heer tulp daarin? hij is beter dan ik bekend met uw gestel, den aard en 't beloop uwer ziekte; {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ik dien zijne uitspraak te kennen en te wegen, schoon ik niet gehouden ben daarnaar de mijne te regelen.’ ‘Hij dreigt met instorting en al de gevolgen van dien, zoo ik het wage mij aan de lucht bloot te stellen, maar ik heb alle reden om te gelooven, dat hij dit vonnis heeft gesproken meer met den mond van den staatsman dan van den geneesheer - ik misken zijne bekwaamheid niet, ik heb geen regt zijne goede trouw te verdenken, maar.... hij is hier niet onpartijdig en zich zelf misleidende, kan hij mijn' toestand zien meer uit dat oogpunt, waarbij hij het meeste belang heeft en zoo als hij dien het meest wenschte te zien, luister,’ en van beuningen deelde hem de redenen mede van die verdenking, en te gelijk het groote gewigt, dat hij zelf hechtte aan zijne tegenwoordigheid op het stadhuis, en den waarschijnlijken val of zegepraal der vrijzinnige regeringspartij, die daarvan afhing. Nadat hij die ophelderingen had aangehoord, begon doctor gerrit zijn onderzoek als geneesheer, en toen hij ook dat met angstvallige naauwgezetheid had volbragt, bleef hij eene lange poos zitten, in diep nadenken verzonken. Men moet bekennen dat zijn toestand moeijelijk was. Niet omdat zijne uitspraak welligt den evenaar zou doen overslaan naar eene van de beide protestantsche partijen, over wier regten en eischen hij nog niet had nagedacht, want hij had alleen te beslissen of de stap, dien van beuningen wilde doen, een gewaagde was, al of niet; maar juist dit moest hem omzigtiger maken. Tulp besliste schielijk, omdat er in hem, voorbewust of niet, eene bijgedachte heerschte, die het hem als dubbelen pligt voorschreef, den vriend en den regent beide eene verkeerde handeling te besparen - maar doctor gerrit had geen prikkel, die hem zoo snel tot een vast besluit kon brengen, maar wel vele redenen van aarzeling. In 't eind: deze raadpleging kon niet geheim blijven, vooral niet zoo hij ried in tegenspraak {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} met tulp, en zoo die raad eene slechte uitkomst had, dat altijd mogelijk was. Tulp was eerlijk man, kundig arts, sinds jaren vertrouwd met het gestel van van beuningen, en had zeker met fijnen blik en scherpziende belangstelling diens laatste ziekte gadegeslagen; deze man nu had geoordeeld, dat het gaan en het zijn in de raadsvergadering hem ter dood toe gevaarlijk kon worden, en hij, de vreemde, de jongere, niet door zoo veel ervaring geleerd, kon verkeerd zien, waar hij dacht het meest scherpzigtig te wezen; de uitkomst kon eene noodlottige zijn en wee dan het geroep, dat over hem uit zou gaan van beide partijen, om niet te zeggen, hoe hij zelf het leven en den welstand van den waardigen, edelen en schranderen regent op hoogen prijs stelde en zijn verlies of tijdelijke teruggang in gezondheid als een zware last op zijn geweten zou gevallen zijn. Het is zoo, bij een' goeden uitslag zou zijn triumf groot wezen, maar zeker niet in evenredigheid van zijne beschaming, bij het tegendeel. De voorzigtigste raad scheen dus de wijsste, en bij instemming met een geneesheer als tulp kon hij ruste hebben, en gelijk juist het gemis van die onafhankelijkheid, die zoo vrij maakt en zoo krachtig, hem kiescher en schroomvalliger had gemaakt, om eene taak te aanvaarden, die den schijn van intrigue op hem laadde; gelijk hij lang had geaarzeld, waar een tulp of duarte geen oogenblik zich zouden bedacht hebben wat te doen, evenzeer kon de goede doctor gerrit nu niet uitspreken, wat hij dacht en meende - niet snel genoeg woorden vinden, die uitdrukten wat er bij hem omging. Al peinzende had hij alles rondom zich vergeten, zelfs de tegenwoordigheid van het voorwerp zijner overwegingen. Hij was opgestaan, en liep in gedachten het ruime zijvertrek des Burgemeesters op en neêr, als ware hij in zijne eigene studeerkamer. Hij mompelde binnensmonds, en op eens meende van beu- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen, die met angstig ongeduld zat te wachten, doch dooreen bewijs van ongeduld zijne overweging niet durfde storen - de afgebrokene woorden te onderscheiden: ‘Hij kan gaan - het is vreemd - hoe een man als tulp het gaan heeft kunnen afraden. En dan een geneesmiddel te geven, dat eer onderdrukt dan opwekt! maar het gaan zelf.... kan goed doen.... ik houd mij verzekerd dat...’ Op eens stormde van beuningen op hem toe, en riep uit: ‘Ik heb het verstaan, ik weet het, voorzeker, gij acht het mogelijk dat ik gaan kan zonder ongeval!’ ‘Heb ik dat gezegd? ik wil, ik kan niet - met zoo veel vastheid verzekeren....’ ‘Gij kunt niet herroepen, gij moogt het niet - ik heb het gehoord en ik geloof u!’ ‘Nu ja dan! ik heb het gezegd en ik wederroep het niet, schoon ik daarbij eene groote verantwoordelijkheid op mij neme; mogelijkheid van instorting blijft altijd voor een' zieke, waar zelfs een gezonde ziek kan worden door geringe oorzaak: daarom zou ik in een gewoon geval liefst en eerst tot de grootste omzigtigheid raden, maar het belang der openbare zaak, gewogen tegen eene kans van schade, die ik althans niet uit een voorafgaand verschijnsel zou durven voorspellen, mag ik zeggen: ga. Het meest scheen de heer tulp voor u te vreezen, te sterke gemoedsbeweging in eene stormachtige raadsvergadering.... maar zouden in het korte tijdsbestek, dat zulke beraadslaging duren kan, er u meerdere en meer strijdige kunnen bejegenen, dan die u dezen ganschen dag door geslingerd hebben? en toch erkent gij u nu beter te bevinden dan dezen ochtend, hetgeen mij bevestigt in mijne opinie, dat gestellen als het uwe niet te streng in te doffe traagheid kunnen neêrgedrukt liggen, zonder grooter nadeel voor de gezondheid der ziele, dan de voorbijgaande vermoeijenis des ligchaams aanbrengen kan. Blijft dus: de vreeze voor den invloed van de vochtige en gure buitenlucht, die {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} door geenen maatregel volstrekt kan afgeweerd worden.’ ‘Maar in trouwe, dokter! meent gij dan dat ik niet een' kleinen last zou willen lijden, noch mij blootstellen aan eenige schade - ter wille van zoo hooge pligten. Ik wilde alleen weten of het vervullen er van mij zekerlijk ter dood toe schadelijk zou zijn, want hoewel ik mijn lijf als mijn leven veil heb voor het gemeen belang van onze goede en groote stad, zoo ben ik toch tot de overweging gekomen, dat ik geen regt heb roekeloos te zijn met beiden, maar tusschen dit of de geringe overlast van wat koude....’ ‘Vergeef mij, heer van beuningen, ik mag niet vragen wat gij lijden wilt; ik kan alleen vragen wat u zou kunnen overkomen, en dit overwegende durf ik nogmaals zeggen: ga!’ ‘Dat is een goed, dat is een treffelijk woord, dokter! dat gij daar zoo volmondig spreekt, en in naam van velen dank ik u er voor; om van mijzelven niet te spreken, hoe ik u dien dank zal bewijzen.’ ‘Vooreerst door mij aan te hooren en zonder tegenspraak mijn voorschrift te volgen!’ viel doctor gerrit in, die niets zoo zeer vreesde, dan door ontijdige aanbieding gekwetst te worden. ‘Den raad gaf ik als arts! in de uitvoering er van zou ik, om mijne verhouding als collega tegenover tulp, eenige circonspectie willen gebruikt hebben. Gebruik vrij de middelen van dokter tulp: zij zullen u voor heden geen goed doen, maar zij zijn geschikt voor datgeen wat gevraagd wordt; zij doen niets, en uwe herstelling is op eene hoogte, waarop de natuur liefst en best alleen werkt. Dus niets tegen den wil van uw' gewonen dokter gedaan hebbende, kunt gij zijn bezoek morgen gerust afwachten.’ ‘Daar zal ik mij wel voor hoeden. Hij zou morgen, vóór hij naar 't stadhuis ging, nog even bij mij aanrijden, zeker om te zien of ik mij aan zijnen raad gehouden had, en dien nog voor 't laatst aanbevelen, hij moet mij dus niet meer vinden....’ {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij moet u wèl vinden. Alleen... gekleed, en gereed als iemand, die op het punt staat uit te gaan; gij zegt hem, dat gij u wel bevindt en.... zoo hij u dan het gaan in de winterlucht op nieuw afraadt, dat hij zeker zal doen, zegt gij eenvoudig, dat gij met hem op zult stappen in zijn koetsken. Zoo ik den heer tulp wel ken, zal hij glimlagchen, zich overwonnen geven, en alle vrees voor onlust tusschen u beiden, en van verdenking of misverstand mijner intentiën tusschen hem en mij, is daarmede voorkomen, en dit halfuur tusschen ons is een simpele vriendenraad geworden, krenkt niemands eer en regten, en blijft tusschen den heer van beuningen en dokter gerrit.’ ‘Top! daar blijft het bij? Nooit sprak een man wijzer en zoeter taal voor mijn oor!’ riep van beuningen vrolijk, doctor gerrit de hand reikende. Tulp zal verslagen wezen, en toch geen regt hebben tot klagen....’ ‘Mogt verders, dat God verhoede, mijn raad eene slechtere uitkomst hebben, dan mijne kunst heeft kunnen voorzien, zoo ben ik dáár, om rekenschap te geven aan dokter tulp en aan allen, van de gronden waarop ik dien gaf, en hierop mag ik mijn afscheid nemen, is het zoo niet?....’ vroeg hij met eene zekere beduiding, die van beuningen zeer goed begreep, want hij liet hem gaan, terwijl hij, hem naziende, binnen 's monds sprak: ‘Toch zult gij mij niet ontsnappen, nobele man! toch zien wij elkander weder.’ IV. Doctor gerrits goede raad werd door van beuningen, als men denken kan, stipt opgevolgd. Men heeft geene sterke verbeeldingskracht noodig, om zich de mate van tulps verrassing voor te stellen, toen hij zijnen patiënt in burge- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} meesterlijk gewaad de vraag hoorde doen om eene plaats in zijn rijtuig. Toch stelde hij doctor gerrits verwachting niet te leur, hij zette een goed gelaat waar zijn spel zoo slecht stond. Het binnentreden van van beuningen in dèn raad, waar reinier paauw alreede meende te triomferen, zou als een echte scène à effect kunnen teruggegeven worden. Zeker is het, dat paauw, in de verwarring van den schrik, den uitroep niet weêrhouden kon: ‘Rijzen dan de dooden uit de graven om ons tegen te zijn!’ Zeker is het, dat van beuningen zich zóó weinig ziek voelde of dood toonde in den raad, dat zijne krachtige stem alle ijverigen met dubbelen gloed bezielde, allen wankelenden kracht en vastheid insprak, en uit de tegenpartij zelve sommige strijders wegsleepte tot zijne gevoelens; in één woord, hij behaalde een' triomf, die aan vondels harpe een vrolijk zegelied heeft ontlokt. Hoe doctor tulp heeft gestemd, weten wij niet met zekerheid, alleen is het mogelijk, dat van beuningen's vastheid zijne weifelende overtuiging heeft overreed en gevestigd, en te eerder mogen wij dit gelooven, daar de Amsterdamsche regering in 1655 onder zijn Burgemeesterschap meer het ruime pad heeft gevolgd, door van beuningen aangewezen, dan het engere spoor gehouden, dat reinier paauw haar had willen afbakenen, hoewel het ook toen waar was als vroeger, dat het grootste deel vrijheid genoten werd door de partij die op 't kussen zat, en die de schaal in de handen hield, waarin het deel voor elk werd afgewogen. Niet omdat het die menschen waren, maar omdat het menschen waren, en menschen al heel spoedig denken, dat al de anderen genoeg hebben, als zij zich zelf verzadigd voelen. Dat doctor gerrit door van beuningen op eenige schitterende wijze voor zijn' goeden raad, die nog zoo goede uitkomst had bovendien, is beloond geworden, spreekt van zelf, en te eer daar een Amsterdamsch Burgemeester te dien tijde, en {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien zelfs nog, vele en velerlei middelen in handen had, om op kiesche wijze verborgen bekwaamheid en beproefde eerlijkheid in een goed licht te stellen, en eene eervolle taak toe te vertrouwen. Misschien was het reeds genoeg, dat hij eenige voorname Remonstranten heeft ingefluisterd, aan wiens tusschenkomst zij eigenlijk de nieuwe besluiten te danken hadden, waaraan hun zoo veel gelegen was, om doctor gerrit met een ruimen en deftigen kring van dankbare vrienden te omgeven. Zeker is het, dat hij onder de aanzienlijksten hunner voortaan zijne patiënten had; hetgeen natuurlijk door de bekrompenheid als nieuw en sprekend bewijs werd aangevoerd, hoe die partij zich aan Roomschen en Jezuïten aansloot. Want dat was toenmaals niet anders; de vreeze Gods was niet half zoo vast geworteld in de harten van zekere Protestanten, als de vreeze der Jezuïten. Het is nu toch te hopen, dat in onzen tijd van vooruitgang en omwenteling, dit ook eens omgewenteld moge worden, ik geloof niet dat de Jezuïten daar het meest bij winnen zouden... *) maar gij vraagt mij, hoe van beuningen zich gevoelde bij zijne t'huiskomst; althans niet slechter dan den dag te voren, maar toen zijne jongste nicht hem met vragenden blik te gemoet kwam, kuste hij haar op het voorhoofd, en zeide medelijdend: ‘Arm kind! Ik heb overwonnen, reinier paauw zal zijn woord houden, en adriaan is voor u verloren.’ En waarheid is, dat de schrandere jonkman, die later de krachtige Staatsman adriaan paauw is geworden, niet met eene nicht van van beuningen is gehuwd geweest. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De Alkmaarsche wees. Met eene gewaarwording van vrolijke voldoening, toch door weemoed getemperd, zet ik dien titel boven hetgeen ik ga nederschrijven. Voldoening, omdat ik spreken mag van dien eerbiedwaardigen karaktertrek onzer vaderen: zorge en liefde voor het verlatene; trouwe en teêrheid voor het weeskind. Weemoed, omdat de instelling, die ook in onze stad van dien karaktertrek getuigde, in mijnen tijd heeft opgehouden te bestaan, voor onze Protestantsche weezen; omdat ik niet zonder een blik van benijding en van bewondering, die ik gaarne wil uitspreken, mijne Katholieke stadgenooten uit eigen fondsen en ten koste van welke offers dan ook, zich dat voorregt zie verzekeren, waarop het menschelijk hart en het vaderlandsch gevoel grooteren prijs hadden behooren te stellen dan zij getoond hebben te doen, die zulke offers te groot hebben geacht. Hunne redenen te wegen of te doorgronden is noodeloos en hier niet oorbaar; maar de klagte, die mij op 't harte lag, moest ik lucht geven: Geen Gereformeerd weeshuis meer in dàt Alkmaar, dat zich toch niet de mindere toont, als er beroep wordt gedaan op hare goeddadigheid, en dat eene der bloeijendste wordt geacht onder de zeven Westfriesche steden! Dat was het reeds in 1611, als men schagen en anderen gelooven mag, en.... wat voor ons zijne belangrijkheid heeft, toen bestond er een weeshuis. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was Zondag: er is iets eigenaardigs aandoenlijks in, op zulken heiligen dag des Heeren, de weezen te zien opgaan naar het huis van Hem, die het gezegd heeft, dat Hij hun Vader wil zijn; er is iets liefelijks in hen te zien komen en gaan in lange statige rij, allen ordelijk en stemmig voortgaande, twee aan twee, de kleinsten vooruit, soms nog wel aan de hand geleid, de grooteren volgende, de plaatsvervangende vader en moeder met de leermeesteressen den trein sluitende: het geeft u zoo goed een denkbeeld van de stilheid, de aandacht en orde, die de vrome godsdienstige zin met zich brengt. Ik weet wel, dat ze niet daarom den Heer in 't harte hebben, omdat ze door strenge tucht tot uiterlijke stemmigheid zijn gedwongen; maar toch, hunne opvoeding leidt hen tot vromen zin. Uit het midden vaak van een verwaarloosd gezin worden ze opgenomen en tot den Heere gebragt, of ze hun hart voor Hem openen wilden, en op menig zacht en demoedig gezigtje, in menig helder oog leest men bij hen iets, dat van die ontvankelijkheid des harten getuigt. Mij althans heeft het zien van zulke weezen altijd gesticht en opgevoerd tot Hem, in wiens naam en ter wiens liefde hun zoo trouwe verzorging gewordt. Maar de Zondag is voor den wees niet enkel een dag aan stichting gewijd, het is ook een feestelijke, het is ook een dag van uitspanning; de regelen van 't Huis zijn streng en stipt, de uren van iederen werkdag zijn er onverzettelijk aangewezen voor iederen pligt, voor iedere taak, en die van de uitspanning zijn niet vele, en worden niet genoten in volkomen vrijheid; maar des Zondags is dat anders: des Zondags mag de wees uitgaan, en geen bijna is er zóó verweesd, zóó alleen, of hij vindt nog hier en daar in de stad zijne verwanten, of hunne vrienden, of de verwanten zijner medeweezen, waar hij open deur vindt om er de vrije Zondags-uren door te brengen, en opene harten om ze hem te vervrolijken. Zondags zet zich de wees aan de tafels der rijken, of zelfs der {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} armen, die dan toch een schotel extra hebben, want ze hebben een' wees te gast.... zie, het is niet enkel medelijden en zorge, het is voorliefde die zich toont in 't oud-Hollandsche karakter, aan wie ouderliefde missen moeten op aarde. Het was althans zeker dat die stemming heerschte in een gezin te Alkmaar, aan welks disch wij op een Zondag middag van 't jaar 1611 een' wees zien aanzitten, uit de andere jongelieden wel te onderscheiden door de kleeding die hij draagt, de grove lakensche stoffe met de roode bies op den schouder. Men heeft het somtijds eene hardheid genoemd, dat de weezen de stads kleuren droegen of eenig merk of wapen, dat hun als tot liverei strekt hunner verlatenheid; maar is dat in 't midden van een volk, dat juist voor die verlatenheid zoo veel meêgevoel heeft, niet als een beroep op ieders goeden wil en voorkomendheid? Ja, zoo worden ze onderkend en onderscheiden, het is waar, maar niet ter hunner vernedering, slechts tot hunne aanbeveling aan elks meêwarigheid. Hoe menigte van spreekwoorden zijn er niet in onze taal, die getuigenis geven, wat men voor 't weeskind voelt, hoe men er over denkt, hoe men er jegens wenscht te handelen; en dan.... zou de onderscheiding hun schade brengen of schande? Ik geloof wel, dat de bedoeling onzer vrome vaderen eene andere was. De kring, in wiens midden wij onzen wees aantreffen, is lang niet schitterend; de omgeving is niet alleen eenvoudig, maar zelfs armelijk; en 't is niet te verwonderen: de gastheer is een lakenwever, daarom bewoont hij het kleine schamele huisje in de Ramen, waar de droogrekken voor 't laken aan de weverijen hun gerief bieden; hij heeft veel kinderen en 't weversloon is te dezer dage niet groot, want de Leijdsche lakens beginnen boven de Alkmaarsche geprezen te worden, en er wordt veel gewerkt fluweel gedragen en zware zijden stoffaadjen, die het laken in. geringschatting brengen. Toch, al is de tafel maar van wit geschuurd hout, zij {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} draagt een betrekkelijken overvloed. Een kan hartig bier, dat in de bekers schuimt, kaas en wittebrood, zoo veel elk lust; de sneden krentenbrood geteld, doch ieder kan een deel bekomen; de weversvrouw duwt intusschen den wees, die naast haar zit, een dubbel deel toe, dat de laatste onder de tafel door aan het oudste meisje wil toesteken, die het echter niet aanneemt. ‘Mits gij de helft voor u houdt, wollebrandt,’ zegt ze. ‘Stràks komt frans hier, geef het hem, antje!’ antwoordt wollebrandt smeekend. ‘Ge zoudt het weten, wollebrandt, ik mag hem niet,’ zegt de vijftienjarige, die reeds hare voorkeur heeft. ‘En mij wel! dat weet ik,’ herneemt hij goêlijk maar zonder teederheid. Wollebrandt is pas in zijn dertiende jaar en hij is nog een knaap; zijn uur om lief te hebben heeft nog niet geslagen, of wel hij heeft in anna jochems, zijne nicht, nooit iets anders gezien dan eene zuster: zij daarentegen onderscheidt hem reeds van hare broeders. ‘Frans heeft zijne ouders en zusters om hem lief te hebben,’ lispelt zij: ‘gij, gij hebt niemand dan ons.’ ‘Lacy!... ja, zoo ik mijne ouders nog had, zou ik een gansch anderen weg gaan, zuchtte wollebrandt. ‘Geen ondank, mijn jongen!’ roept pieter jochems, de huisvader: ‘als gleijms de jonghe nog leefde, zou 't je vrij slechter vergaan. De man heeft nooit zijn brood kunnen winnen; mijne arme zuster zaliger is van kommer bezweken, en armoê was er troef, toen uw vader kwam te vallen. In 't Huis ben je voor honger en koû geveiligd; dank er den Heere God voor!’ en de man ligtte de muts eerbiedig van 't hoofd. ‘Zoo doe ik pieter-oom! alleen, vader had mij een beroep naar mijn wil laten kiezen, terwijl de Regenten....’ ‘Ei wat! ze hebben je tot driemalen toe op een ander am- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} bacht gedaan, en nu ze ten leste ten einde raad zijn, is 't wel niet vreemd, dat zij u in de kleêrmakers-kamer op de leer deden.’ ‘De snijders-tafel voor een borst van mijne statuur!’ zuchtte wollebrandt. ‘Omdat ge bij vreemde bazen niet oppassen wildet, en de meester-kleêrmaker van 't Huis u op deze manier onder de oogen heeft,’ voegde jochems hem toe, hoofdschuddend over den ondankbare, die de langmoedigheid, jegens hem gebruikt, niet scheen te waarderen. Wij zouden gaarne pieter jochems van laster beschuldigen; maar de overlevering is dáár om tegen den wees te getuigen; lezen, schrijven en rekenen had hij vrij goed geleerd; maar tot daartoe beperkte zich de mate van zijn' goeden wil of van zijne goede vermogens, en tot het aanleeren van een beroep scheen hij volkomen ongeschikt. Bij wijlen wuft, dartel, zonder omdenken, scheen hij een hoofd te hebben waar zich niets liet inbrengen, en handen, tot de eenvoudigste handgrepen van werktuigelijken arbeid ongeschikt; dan weêr schenen traagheid en loomheid zijne overheerschende ondeugden. Wel verzette hij zich niet tegen de taak die men hem opleidde, maar hij deed haar niet af; dan scheen de kracht der traagheid zijne éénige kracht, maar zij matte door hare taaiheid af, wie er zich tegen verzette; zijne hardnekkigheid ging tot de verstomping der strafheid toe. ‘'t Is een suffert!’ spraken meesters en kameraden, als ze hem dof en schijnbaar wezenloos zagen neêrgebogen over zijn' arbeid, zonder te werken. ‘'t Is een woesteling,’ zeiden weêr anderen hoofdschuddend, als ze hem op anderen tijd, in zijne vrije uren, in boomen zagen klimmen of op daken wandelen, als waren zulke praktijken niet tegen alle regelen van orde in 't Huis. Die ongelijkheid aan zich zelven maakte, dat niemand hem begreep, en dat niemand zich ook bijzonder veel moeite gaf {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} om over hem te denken. Zijne wildheid gaf hem den titel van ‘dolle woesteling’ door het gansche Huis, en zijne ongeschiktheid tot werken, daarbuiten, stempelde hem als een suffenden luijaard. Zijn voorkomen hielp mede tot de veroordeeling. Het was hem aan te zien dat hij nog zijnen groei moest krijgen: breed geschouderd, log van bouw, grof van gebeente, was hij toch kort en dik, dat hem iets dwergachtigs, iets onbehouwens gaf, en iets onbehagelijks, dat vooral uitkwam omdat zijne bolheid geene gezondheid scheen, een weekelijk ziekelijk bleek overtoog zijne ronde wangen: zijne sterke wangbeenderen en breed voorhoofd duidden toch op eene krachtige bewerktuiging, die deze ziekelijkheid (zoo zij bestond) tot iets onnatuurlijks maakte, en liet fonkelen van de donkere levendig blaauwe oogen gaf somtijds zulk eene uitdrukking aan dit gelaat, dat men, na die opgemerkt te hebben, hun slaperig wegduiken tusschen de oogleden niet meer als stompzinnigheid opnemen kon. Zulke opmerkers intusschen hadden onzen wollebrandt tot hiertoe niet gadegeslagen, en hij bleef gebukt onder zijn kwaden naam, dien hij dan toch in zeker opzigt verdiende. Regenten, weesvaders en meesters hadden lang geduld geoefend en toegevendheid gebruikt, eer zij tot den maatregel besloten, waarvan gesproken is, en die wollebrandt zoo noode onderging; en pieter jochems zelf had gewoonte te zeggen: ‘ware hij mijn zoon, hij zou er van lusten!’ dan, hij was zijn zusters zoon, en wees: en de goede man gaf hem geen kwaad woord, maar het beste deel van zijne tafel, zoo vaak hij er aanzat. Zijne vrouw en oudste dochter hadden den armen neef lief, zoo als vrouwen kunnen liefhebben, waar zij mededoogen voelen met een onbekend lijden, dat zij toch als bij ingeving raden, en de jongere kinderen, meest jongens, mogten hem lijden, zooals een grooten makken huishond, waarmede zij sollen konden en stoeijen zooveel hun lustte, zonder vrees van door hem gebeten te worden. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl wij over onzen wees voortgepraat hebben, zijn twee personen binnengekomen, die door het grootste deel van 't gezin met vrolijk gejuich zijn verwelkomd, vooral door wollebrandt, die den één, eenen knaap van zijnen leeftijd, vrolijk de hand drukt, terwijl hij uitroept: ‘Wat een blij weêrzien, frans! nu zal je me van Oost-Indië vertellen?’ ‘Certeyn zal ik!’ herneemt frans: ‘maar hier breng ik je mijn oom, die je van andere dingen kan spreken dan ik.’ Die oom droeg de kleeding van een gewoon matroos: 't was een dier wakkere rappe zeelieden, die de regterhand zijn van den eersten stuurman en de trots van den kapitein. Frans was een knaap van wollebrandts jaren, zelfs de jongere, maar niemand zou het hem hebben aangezien. Lang, slank en toch forsch, vlug en door de zonnehitte verschroeid, scheen hij reeds een volwassen jongeling, waar de ander nog een knaap was; reeds een mensch waar de ander nog kind heette; reeds een persoon die zijne plaats had in de maatschappij, waar men nog niet wist wat er van den andere zou moeten worden: en 't was zeker die overweging, die wollebrandt plotseling met diepen pijnlijken weemoed deed uitroepen: ‘Gij reeds naar Oost-Indië geweest, en ik, die uw oudere ben, ik zit nog op eene snijderstafel te suffen!’ ‘Wel, jongen, je suft omdat je op de snijders-tafel zit!’ sprak op eens oom de matroos, met het eenvoudig gezond verstand, dat onbevangen zijn oordeel uitspreekt, ‘je moest bij ons op het schip zijn, daar zouden je de leden wel uit malkaâr raken; je zoudt een groote ferme jongen worden; dat zou een leven wezen dat je aanstaan zou!’ en de goede man begon met al de vooringenomenheid, den zeeman eigen, de zoetheden van 't zeemansleven te schetsen, waarvan de lieden op 't land gemeenlijk niet begrijpen kunnen dat het zoetheden zijn; maar wollebrandt begreep, wollebrandt voelde in zich iets wakker worden en tot bewustheid komen, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} dat lang had gesluimerd en dat zich toch door onvoldaanheid met al het andere had getoond. De gevaren, de krachtsinspanningen, de afwisselingen van het zeemansleven trokken hem aan; de wonderen van de vreemde landen, van de nieuwe wereld, waar de vertellingen van den ouden zeeman hem inleidden, spraken helder en bezielend tot zijne verbeelding. Zijne oogen schitterden, zijne wangen kleurden zich met hoogen gloed, zijn gelaat kreeg eene geheel andere uitdrukking dan die van een goêlijken suffer. Anna sidderde door eene ingeving dier teêrheid, die gevaren of scheiding voorziet. Vader jochems schudde het hoofd, frans drukte zijnen jongen vriend de hand, en de oude zeeman fluisterde hem in: ‘Je moest zien dat je de naaste reis met ons deedt: over drie weken zeilen wij uit!’ ‘O! als de Regenten het wilden,’ zuchtte wollebrandt. Maar.... de Regenten wilden het niet, hetzij ze den gedurigen wisselzin van wollebrandt wantrouwden, of de zucht naar de zee hun slechts de wensch toescheen om vóór den tijd van hunne tucht ontslagen te zijn, of wel uit zeker vooroordeel tegen dien stand, dat heerschende was onder stille deftige lieden; zij weigerden. Een paar maanden lang verkropte wollebrandt zijn spijt, en verpijnde zich op zijne werktafel in magtelooze wenschen en onuitvoerbare hersenschimmen; toen sprak hij bij zich zelven: ‘ik kan zwemmen, ik kan klimmen; de gracht is niet al te breed, de muren waren mij nooit te steil... de vensters niet te hoog....’ hij beproefde het waagstuk op zekeren nacht: het gelukte. Hij vlugtte, hij werd niet achterhaald. ‘Ik heb het altijd gevreesd dat hij een kwaad einde zou nemen,’ sprak vader jochems weifelend tusschen smart en toorn; moeder en anna schreiden in stilte; frans van befteren, toen hij keerde, bemoeide zich te vergeefs met haar te troosten, en de oude zeeman zeide: ‘maak je niet moeijelijk over dien jongen, vrouwtjes! al hoor je in jaren lang niet weêr {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem. Ik zeg het je, die keert nog als Ammiraal.’ En werkelijk hij keerde als Admiraal. Zeker niet zonder eenige tusschenpoozen en overgangen; want alleen dat hij eerst na een dertigjarig tijdsverloop dus keerde, bewijst het tegendeel, maar toch de waarheid is: De Alkmaarsche weesjongen wollebrandt gleijms de jonghe is tot Admiraal gestegen. Tot hiertoe heb ik hem gegeven, zoo als de overlevering en de fantasie hem mij voorstelden: hetgeen volgt is geschiedenis, hoewel door mij ingekleed. Al is zijne levensgeschiedenis niet in het gebied der Vaderlandsche Historie opgenomen, hij kon er toch zijne plaats hebben, zoo als hij reeds zijne plaats heeft in de geschiedenis mijner vaderstad. In de maand Augustus 1648 trok er een stoet de stad Alkmaar binnen, die er zeker nog al wat opziens zal hebben verwekt. 't Was een aanzienlijk personaadje met een gevolg van bedienden en negerslaven, en met al den omslag van goederen en pakkaadje, die rang en fortuin tot behoeften maken; en de kastelein, waar hij zijn intrek nam, was voorzeker niet weinig trotsch op zulken gast; maar deze bragt hem welhaast in groote verlegenheid, door hem te bevelen den presiderenden Regent van 't weeshuis te laten uitnoodigen om onverwijld tot hem te komen. De Regenten van 't weeshuis waren notabele lieden, meestal te gelijk leden der Regering; en hoe aanzienlijk de vreemdeling ook zijn mogt, hij was in 't eind de Stadhouder frederik hendrik zelf niet, en de stad of hare regeerders hadden zeker geene bevelen van hem te ontvangen; maar de toon des bevels, waarop de eisch werd gedaan, was zoo zeer die van iemand, gewoon zijne bevolen onverwijld gehoorzaamd te zien, dat de kastelein ook geene tegenspraak waagde, daarbij {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hollandsche bedienden, die de heer bij zich had, noemden hem ‘Ammiraal’, en voor een Admiraal zou al ligt de Burgemeester zelf zich in beweging stellen. De presiderende Regent van 't weeshuis, hoewel niet weinig verwonderd over den wensch van den onbekenden reiziger, maakte dan ook geen bezwaar dien te vervullen. Bij den vreemdeling binnengelaten, zag hij een man van hooge gestalte en forschen bouw, met sterke trekken, die van vastheid en moed getuigden, en oogen, die zich wel niet wijd openden, maar die van levendigheid en schranderheid fonkelden, terwijl de donkere gelaatstint getuigde, dat hij keerkringshitte en zonnebrand had doorgestaan. Zijne kleeding was prachtig, groen zijden damast met gouden bloemen doorwerkt; hij droeg eene breede kanten bef; een gouden koord sloot het wambuis om de middel; menigte van ringen sierden zijne vingers, en aan eene zware gouden keten, dubbel over de borst neêrhangende, droeg hij eene medaille, die zeker van eenig schitterend eerbewijs getuigde. Een kort breed zwaard, dat het midden hield tusschen een Spaanschen degen en eene Oostersche kris, hing aan een bandelier, en de goudlakensche mantel, dien hij geheel van de schouders liet afglijden, en die in breede plooijen nederviel, werd door twee negers opgehouden, terwijl hij daar stond nevens de tafel, waarop schrijfbehoeften geplaatst waren, en waar, naast Oostersch rooktuig, de admiraalstaf was nedergelegd ten teeken zijner waardigheid. Zijn hoofd was gedekt met een ronden, breedgeranden filthoed, met gekleurde pluim, dien hij echter afnam toen de Regent binnen kwam, wien hij terstond aansprak bij zijnen naam. ‘Ik begrijp niet, hoe het zijn kan, dat ik bekend ben bij uwe Hoog-Edel-Gestrenge,’ riep de Regent verbaasd. ‘Mij verwondert het minder, dat gij mij niet herkent, waardige heer!’ Daarop, na eenig stilzwijgen, waarin de andere te vergeefs zich die trekken trachtte te herinneren, vervolgde de Admiraal: {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik ben uw oude pupil, het kind dat het liefdebrood uwer barmhartigheid heeft gegeten, en die het versmaadde uit trek naar wondere avonturen, die hem ten leste tot eene fortuin hebben gebragt, daaraf hij en gij niet hebben gedroomd. Om in één woord het al te zeggen, al herkent ge mij niet, het geval met den weesjongen wollebrandt gleijms de jonghe zal u niet gansch uit de memorie zijn gegaan, en hier staat hij voor u, na meer dan dertig jaren afzijns! dank zij Gods genadig bestier, die zich over den roekeloozen knaap ontfermde.’ Men kan zich de verbazing en verwarring van den Regent voorstellen, toevallig na zulk een tijdsverloop nog in 't zelfde bestuur, die nu werkelijk sporen van deze gelijkenis begon op te merken. ‘Wollebrandt gleijms!’ herhaalde hij eindelijk, ‘wat een man zijt gij geworden, beide in fortuin en in statuur!’ ‘Ja, niet waar? de plompe luijaard, die 't bij u in 't Huis te makkelijk had en niet werken woû, is onder zware vermoeijenissen, hongerlijden, moeite, en het doorstaan van allerlei perikelen, tot eene ferme grootte opgewassen.’ ‘God lof! dat het zoo met u is afgekomen; wij dachten u verloren, naar ziel en ligchaam.’ ‘Door den Heer bewaard en geholpen!’ hernam de Admiraal, terwijl hij de hand nam van den Regent, en die hartelijk schudde. Beide mannen hadden de tranen in de oogen. ‘Zoo 't niet te onbescheiden is, verhaal mij een deel uwer avonturen,’ zeide de Regent. ‘Volgaarne 't geheel later op ons gemak, als gij mij de eer zult doen aan mijne tafel te spijzen.... nu heb ik zaken te bespreken, die haast hebben om afgedaan te worden.’ ‘Aan uwe tafel spijzen.... gij meent u dus in onze stad te vestigen?’ ‘Als gij 't mij vergunt.’ ‘Mijne vergunning zal u daartoe wel vrij onnoodig zijn.’ {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo noodig, dat ik mij hier huis noch hof zal koopen, vóór ik eerst mijne vrijheid heb gekocht van u.’ ‘Van mij! wat gaat u door 't hoofd, heer Ammiraal?’ ‘Van u en van de andere Regenten, of om duidelijker te spreken, vóór ik mij losgekocht heb van het weeshuis, dat ik verlaten heb als een beschonken losbol de herberg, zonder het gelag te betalen; nu ben ik een man van fortuin en van orde, en wil des geene schulden hebben, en zonderling deze met den meesten spoed afdoen.’ In 't belang van het gesticht had de Regent geen regt, tegenwerpingen te maken. Het spreekt van zelf, dat er niet op den losprijs werd afgedongen, die terstond voldaan werd, waarop eene voorloopige akte van voldoening volgde. ‘Zie zoo!’ sprak de Admiraal, ‘nu ben ik vrij man, en ga welhaast naar een huis omzien; ik heb vastelijk besloten mij te Alkmaar te vestigen. En nu, mijn goede heer! kunt ge mij veelligt ook eenige narigten geven omtrent sommigen mijner verwanten, en allereerst omtrent het gezin van Jochems?’ ‘De oude man is overleden; eenigen zijner kinderen zijn getrouwd en hebben zelfs weêr kinderen; doch 't zijn meest arme luiden; de weduwe leeft met de oudste dochter, die ongetrouwd is, en trekt uit de armenkas.’ ‘Dat zal ophouden van nu aan!’ hernam wollebrandt; daarop bleef hij eene wijle in weemoedig gepeins verzonken, en zeide toen halfluid: ‘En anna ongetrouwd gebleven! zij heeft mij altijd lief gehad.... hoe ze zusterlijk met mij deelde, als zij iets te geven had; nu, ze heeft haren broeder weêr - wonen ze nog...?’ ‘In 't oude vermolmde huisje in de Ramen, daaraf naauwelijks meer eene kamer staat.’ ‘Dat zal beter worden; ik ga ze opzoeken, en al de verdere familie die ik hier hebben mag.’ ‘Gun mij een' goeden raad, Ammiraal! uit aanmerking {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} mijner vroegere kwaliteit. Zult gij die luiden allen plotseling rijk maken?’ ‘Certeyn neen! zulke plotselinge overgang mogt hen naar ziel en ligchaam schaden. Ik zal onderzoeken, wat ieder hunner 't meeste dient.’ ‘Dat was mijne bedoeling.’ ‘Ik ben zelf ook niet in éénen sprong tot Raad van Indië geklommen.’ ‘Gij zijt ook Raad van Indië?’ vroeg de Regent nieuwsgierig. ‘Mitsgaders Kommandeur en Directeur in Perzië, waar ik goede communicatie hield met den grooten Mogol, diens conterfeitsel ik met mij brenge. Nu ben ik gekeerd als Ammiraal eener retourvloot der Compagnie van twaalf schepen, daaraf ik dezen gedenkpenning drage, waarop de vloot is afgebeeld.’ Hij deed den Regent de medaille bewonderen, die nu sprak: ‘En dat alles omdat gij 't weeshuis ontvlugt zijt...’ ‘Neen! niet alzoo,’ hernam de Admiraal: ‘'t is waar, op de snijders-tafel had ik dit alles niet verkregen; maar toch, zoo ik in 't Huis niet het noodigste geleerd had, ik ware nooit van vóór de groote mast weggekomen... en dit herinnert mij een ouden kameraad mijner jeugd, mede een Alkmaarder, die al vroeg op zee heeft gezworven: hoe het frans van befteren mag vergaan zijn?’ ‘Frans van befteren? die is een rustend zeekaptein, en woont nog hier ter stede.’ ‘Dat volmaakt mijne blijdschap!.... Het is hem dan in 's Lands dienst niet zoo goed gelukt als mij in die der Compagnie.’ ‘Ik beeld mij in, dat allen die van 't weeshuis zijn, daar trotsch op wezen zullen, dat een hunner tot zulken rang is geklommen.’ ‘Ik zal zorg draden, dat zij er nog lang blij over wezen zullen,’ hernam de Admiraal: ‘en tot aandenken voor deze {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} stad zal ik mij doen conterfeiten zoo als gij mij hier ziet, in vol costuum, opdat ieder na dezen het weten moge en gedenken, dat een Alkmaarsche weesjongen het gebragt heeft tot Ammiraal.’ En de Admiraal heeft in dit als in het andere woord gehouden. Zijn onderzoek naar de familie jochems en anderen, aan wie hij verwant was of bevriend, blijkt niet zoo voldoende uitgevallen te zijn, dat het den welberaden man lust gaf hen uit den stand, waarin zij leefden, op te heffen, op eene enkele uitzondering na: zoo iemand van de kinderen van vader jochems lust mogt hebben zich tot de studie der H. Theologie te begeven, werd hem een jaargeld voor die studie toegelegd. Uit zijne latere uiterste wilsbeschikkingen blijkt het zelfs dat hij, hoewel voor allen zorgende, echter geen hunner de bezorging zijner eigene zaken heeft aanvertrouwd. Zijne vriendschap met frans van befteren is vernieuwd geworden, en deze laatste, goed bedacht in zijn testament, werd onder de uitvoerders daarvan door hem aangewezen. Ik zou nog vele bijzonderheden kunnen aanvoeren uit dit testament, maar het zal genoeg zijn te zeggen, dat daaruit overal de vrome, billijke, schrandere en voorzienige man is te herkennen, die bijkans geheel vrij is van die zonderlinge fantastische invallen, die menigmaal parvenus kenmerken, vooral die welke hunne verbeelding hebben verhit door het volle genot van Oostersche weelde. Alles kenmerkt den nuchteren degelijken Hollander, die de waarde van het geld kent, die in overvloed voor wie hij lief heeft gevaar ziet, maar die hunne en hunner nakomelingen stoffelijke belangen verzekert tot in de verre toekomst, tot op 150 jaren na zijnen dood. Men begrijpt van zelve, dat wees- en diakenhuis door hem niet werden vergeten. Het blijkt, dat hij te Alkmaar zich niet alleen huis en hof zocht, maar zelfs verscheidene eigendommen in die stad zelve en in den omtrek heeft aangekocht. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een zijner huizen aan de zuidzijde van de Langestraat schijnt hij bijzonder zwak gehad te hebben. Hij heeft er zelf gewoond, is er in gestorven, en heeft het tien jaren lang aan een zijner oude bedienden als woning verzekerd. In eene der kamers moesten de uitvoerders van zijn testament hunne vergaderingen houden, ten overstaan van zijn portret, dat aan 't boveneinde van de tafel werd geplaatst, als om zooveel het zijn kon, nog door den indruk van zijne tegenwoordigheid hun hunne verpligtingen te herinneren. Dit portret in vol costuum, benevens een ander in eenvoudig burgergewaad, en eene afbeelding van de retourvloot, bevindt zich nog in de woning van den Koster der Groote Kerk te Alkmaar, in welke kerk de nobele Admiraal begraven ligt. Eene vrij groote zerk dekt zijn graf, dat een wapen draagt (zeker geïmproviseerd na zijne verheffing) en tot opschrift voert zijne titels en waardigheden, en verder: ‘en is binnen Alkmaar gerust den 28sten Januarij 1679, oud 80 jaren.’ Hij heeft dus wil gehad van zijnen rang en fortuin, hoewel hij niet altijd werkeloos schijnt gebleven sinds 1648, daar er scheepsjournalen van hem bestaan van lateren datum. De eere-medaille, die hem gewerd, wordt gevonden in het Koninklijk Penning-Kabinet te 's Gravenhage. Zij voert het volgende naïve opschrift: In 't Vreede Jaer belant Dees Vloot door Wollebrant Van Oost-Indies rycke Cust In 't Lieve Vaderlant. *) Ik schreef dit in Julij 1848 en ik onderschrijf het nog. Waar de Heer regeert, kan het kwaad beginsel geene andere overwinningen behalen, dan die strooken met Zijn heilig plan.... en dit zoo zijnde, wie mag dan vreezen?