Brieven John Bowring vertaling A. Telting en A. van Halmael GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1174 D 35 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Brieven van John Bowring, in een vertaling van A. Telting en A. van Halmael uit 1830. Het boek bevat driemaal een Romeinse paginanummering. In deze verantwoording worden deze pagineringen onderscheiden door middel van een (1), (2) of (3) erachter. Na pagina 274 begint de paginering weer opnieuw bij paginanummer 1. Deze tweede paginering heeft in dit colofon een 2 tussen haakjes erachter. In het gebruikte exemplaar ontbreken de pagina's I en II (1) en de pagina's I en II (3). REDACTIONELE INGREPEN p. IV (2): bet → het: ‘Vereeniging van Holland en Braband het werk van Castlereagh.’ p. 51, voetnoot: in → is: ‘For every day is drenched in tears,’ p. 154: een accolade verspreid over meerdere regels kan in deze digitale versie niet weergegeven worden. De accolade is hier op elke regel herhaald. p. 3 (2): tussen vierkante haken is de kop ‘Iets over de Hollandsche taal- en letterkunde’ toegevoegd. p. 99 (2): de ‘Verbetering van de aanteekening (1) op bladz. 45’ is in deze digitale versie aan de betreffende aantekening toegevoegd. Pagina 99 (2) is hierdoor komen te vervallen. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. IV (1), X (2), 56, 58, 272, 273, 2 (2) en 100 (2)) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina III (1)] BRIEVEN van John Bouring, geschreven op eene wize door HOLLAND, FRIESLAND en GRONINGEN; voorafgegaan door Jets over de FRIESCHE LETTERKUNDE, en gevolgd door Jets over de HOLLANDSCHE TAAL en LETTERKUNDE; VAN DEN ZELFDEN. uit het Engelsch. LEEUWARDEN G.T.N. SURINGAR. 1830. [pagina 274] Volgorde der stukken. AAN DEN LEZER, van Mr. A. TELTING. bij het 1e Stukje. AAN DEN LEZER, als boven bij het 2e Stukje. REGISTER op de BRIEVEN. IETS over de FRIESCHE LETTERKUNDE. BRIEVEN, geschreven op eene REIZE door HOLLAND, FRIESLAND en GRONINGEN. IETS over de HOLLANDSCHE TAAL en LETTERKUNDE. Deze Volgorde is voornamelijk dienende voor den Binder, wanneer men de drie Stukjes bijeen wil voegen. De drie bijzondere Titels kunnen dan wegvallen voor den algemeenen. [pagina 1 (2)] IETS OVER DE HOLLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE, DOOR JOHN BOWRING. UIT HET ENGELSCH. LEEUWARDEN, BIJ G.T.N. SURINGAR, 1829. 2009 dbnl bowr001brie01_01 grieks John Bowring, Brieven (vert. A. Telting en A. van Halmael). G.T.N. Suringar, Leeuwarden 1830  DBNL-TEI 1 2009-08-12 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: John Bowring, Brieven (vert. A. Telting en A. van Halmael). G.T.N. Suringar, Leeuwarden 1830  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bowr001brie01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den lezer. Toen ik voor weinige weken door mijnen vriend, den uitgever dezer bladen, verzocht werd, mij met de vertaling der brieven van den Heer John Bowring te willen belasten, nam ik volvaardig en met vreugde deze taak op mij. Ook ik had dezen verdienstelijken Engelschman, gedurende zijn verblijf in Friesland, eenige malen ontmoet: zijne belangstelling in de oude taal en zeden van deze, bij den uitlander schaars gekende, bij den Nederlander wel eens te weinig geachte Provincie had hem hier den weg tot veler harten gebaand. Dat ik onder dit getal behoorde, erken ik gaarne; ik had hem te meer lief gekregen, om de gulle rondheid, {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} die in al zijn doen doorstraalde, en die zoo geheel strookte met den aard van het volk, dat hij bezocht. Ik vond die rondheid in zijn geschrijf weder. Wil men het eene zwakheid noemen, gevoelig te zijn voor den lof, dien ons een kundig en ervaren man toebrengt, welnu, dan beken ik zwak genoeg te zijn geweest, als Fries, en beoefenaar der Friesche taal- en letterkunde, mij hartelijk te verheugen, over het gunstig oordeel door Bowring over Friesland en de Friezen geuit, en over 's mans belangstelling in hunnen letterkundigen roem. Ons sta het vrij te gelooven, dat gevoeligheid voor den lof van goede en kundige lieden den mensch beter voege, dan eene stugge, in zich zelven gekeerde egoïstische onverschilligheid omtrent het oordeel van anderen, die bij den Stoïcijn het kenteeken van onafhankelijkheid en zelfstandigheid moge heeten, maar die dikwijls geen andere bron heeft dan trotschheid en zelfzucht. Streelend was mij bovendien het vooruitzigt, dat sommige mijner Ne- {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsche Landgenooten, die veelligt tot nu toe met mindere belangstelling op het door mij zoo hartelijk beminde Friesland en deszelfs rijke, krachtige en zoetvloeijende taal hadden nedergezien, door dezen Engelschman, dien zij toch wel niet voor een partijdig beoordeelaar konden houden, tot andere gedachten zouden worden gebragt. - Reeds was één gedeelte van een overzigt over de Friesche Letterkunde, door den Heer John Bowring geplaatst in de Foreign Review, dat volgens het plan des Uitgevers de Brieven moest vooraf gaan, vertaald, en met eenige teregt wijzende aanteekeningen gedrukt, toen er iets gebeurde, dat het geheele plan van uitgave aanmerkelijk veranderde, en mij in de onaangename noodzakelijkheid bragt, om aan dit voorberigt eenen schijn van twistschrift te geven, weinig strookende met mijnen aard, en nog minder passende aan mijne jaren. - In het laatst uitgekomen nommer der Va- {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsche Letteroefeningen, voor April 1829, verscheen in het Mengelwerk een uittreksel uit eenen brief, rakende den Heer John Bowring, waarin die verdienstelijke Engelschman, als een ondankbaar, onkiesch en hoog van zich zelven gevoelend mensch wordt voorgesteld, die de eenvoudige Hollanders en Friezen, die met hem waren weggeloopendie die de Groningers, welke hem hadden vergood, deerlijk zou hebben bij den neus geleid. Meer verontwaardigd, dan wel verwonderd over zoo vele onbeschaamde aantijgingen en verdraaide uitleggingen, die zeker het best achter het masker der nameloosheid in de wereld konden gestooten worden, begreep de uitgever dezer bladen, onzes inziens teregt, dat derzelver beste weêrlegging, de eenige, die den Heer Bowring niet konde vernederen, zoude moeten bestaan, in de spoedige uitgave van die brieven, waaruit de ongenoemde briefschrijver voornamelijk zijn venijn schijnt gezogen te hebben. Men zal uit dezelve kunnen zien, dat het er zeer verre {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} van daan is, dat men den waardigen Bowring van onerkentelijkheid zoude kunnen of mogen beschuldigen; dat hij niet vreemd is gebleven aan het volk en het land, waaronder hij verkeerd heeft, en waar hij met opene armen is ontvangen; maar integendeel, dat hij erkentelijk en vaak met warmte de gulle ontvangst vermeldt, die hem wedervaren is; dat hij wezenlijk de vriend is geworden van hen, die hij bezocht; geen vriend, die alles zonder onderscheid prijst en verheft, maar die rond en onafhankelijk voor zijn gevoelen uitkomt. En de lezer zal zich aldus in staat zien gesteld, de waardij te beoordeelen van het stukje, in de Letteroefeningen geplaatst. Gelijk ons iedere verguizing van den goeden naam eens achtenswaardigen mans van harte leed doet, smart ons ook dit geschrift. Voor de eer van Bowring vinden wij het echter niet gevaarlijk: men leze en oordeele! Maar het doet ons leed, dat de {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgenomene uitgave der brieven, door Bowring van tijd tot tijd in de Engelsche Nieuwspapieren geplaatst, nu niet in dien vorm kan worden uitgevoerd, als het oorspronkelijk plan der verzameling zulks mede bragt. Echter zullen ook de overige brieven spoedig in een tweede stukje volgen. A. Telting. Leeuwarden Mei 1829. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Register op de brieven. I Brief. Waaxens, 10 October. (Morning Herald 23 Oct. 1828.) Verblijf in de Bastorij te Waaxens. Kosten der levensbchoeften. Onthaal. Vertaling van Shakespear. Gijsbert Japicx. bl. 59-64. II Brief. Grouw, 12 October. (Morning Herald 11 Nov. 1828.) Boerenleven, arbeid, uitspanningen. De Zondag. Kermissen, weekmarkten. Huwelijken, akten van den burgerlijken stand. Trouwplegtigheden. Geboorte. Begravenisplegtigheden. bl. 65-70. III Brief. Dockum, 14 October. (Morning Herald 27 Nov. 1828.) Kleeding der Friezinnen, oorijzers. Dragt der mannen. Aard der Friezen. Hunne gebreken, - sterke drank - vechterijen. Hun moed - eerlijkheid. bl. 71-76. IV Brief. 20 October. (Morning Herald 6 Dec. 1828.) Klimaat, ziekten in Friesland. Sterfte. Waarom de meeste ziekten in het hoogste gedeelte des lands ontstaan. Slecht water. - Des S. vriendelijk onthaal in Friesland. Belangrijkheid van dit land en deszelfs geschiedenis voor de Engelschen. bl. 77-82. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} V Brief. 's Gravenhage, 29 Augustus. (1828) Huwelijken, vrijaadje, echtscheiding. Voorburgsche kermis. Gezelligheid der Neder landers, - hunne lettertwisten. Kosten der levensbehoeften in Holland. Levenswijze. Fooijen. bl. 83-87. VI Brief. 's Gravenhage, 31 Augustus, (1828) Hollandsche Finantiën, Budget. - Gelijkheid der regten van de onderscheidene Godsdiensten. Katholijken en Protestanten. Verdraagzaamheid. - Gebrek aan publiciteit. Het Gouvernement bemoeit zich met alle details. 's Konings arbeidzaamheid, toegankelijkheid voor een ieder. bl. 88-95. VII Brief. Amsterdam, September 1828. Fransche invloed op Nederland. Inlijving in Frankrijk. Herstelling. De Koning. De Constitutie. Representatief stelsel. Staten Generaal. Verschillende belangen van Belgen en Hollanders. Nadeeligheid van het stelsel van In- en Uitgaande Regten, en verslag van Willem IV daaromtrent. Schadelijkheid van beperkende handelwetten. Verhandeling van Ouwerkerk de Vries, - aanmerkingen daarop van van Hogendorp. bl. 96-102. VIII Brief. 's Gravenhage, 1 September. (1828) Het Haagsche Bosch op een Zon- of Feestdag. Gelijkheid van gelaat tusschen de Hollanders en de Engelschen. Fransche invloed op zeden en manieren. Predikdienst in eene Hervormde Kerk. Het Concordaat. bl. 103-107. IX Brief. Amsterdam, 4 September. (1828) De Nederlander in zijn huisselijken kring. Beschrijving van een verjaringsfeest. - Hollandsche nieuwspapieren. Letterkundige tijdschriften. - Huwelijk der Prinses. bl. 108-112. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} X Brief. Leyden, 9 September. (1828) Adel. De oude geslachten zijn verdwenen. Toevloed van buitenlanders. Het spreken van vreemde talen. Het Fransch in de Tweede Kamer gebruikt. Nieuwspapieren in het Fransch geschreven. - Hollandsche huizen. - Museum van Sir Charles Bagot. - Verzameling van den Baron van Westreenen. - Jansenisten. - Godsdienstig liberalisme. - Geschiedenis van een volk, opgemaakt uit zijne spreekwoorden. bl. 113-118. XI Brief. 's Gravenhage, 14 September. (1828) Opdelvingen te Arenburg. - De Koning in de Kloosterkerk. Prins Frederik. Geestelijke vleijerij. Prediktrant. Eerdienst. bl. 119-124. XII Brief. Leyden, 20 September. (1828) Fraaiheid des rijwegs van 's Hage naar Leyden. Verbeterde wijze van reizen. Bonmot van Keizer Alexander. - Vergadering van de Hollandsche Maatschappij van Letterkunde. Van der Palm houdt eene redevoering. Er worden prijsvragen opgegeven. Maaltijd. Feestdronken. Verzen. Tollens. Van der Hoeven. Vers door den S. voorgelezen én door Beeloo vertolkt. bl. 125-132. XIII Brief. Haarlem, 22 September. (1828) Lodewijh Buonaparte. Moeijelijkheid van zijnen toestand als Koning van Holland. Zijn ijver en leerzucht. Zijne zucht tot taalzuivering. Hij stelde prijs op den omgang met geletterden. Bilderdijk. Lodewijk bij de ramp van Leyden. Hij moedigde nuttige onderzoekingen aan. Voorstel om hem, bij het eeuwfeest der Boekdrukkunst, een gedenkpenning aan te bieden, - door bekrompene vreesachtigheid verijdeld. Weldadigheid van Lodewijk jegens eene Friesche vrouw. Zijne gebrekkige opleiding. bl. 133-139. XIV Brief. Amsterdam. (Morning Herald 19 Dec. 1828) Hollandsche {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwspapieren; geboorte- trouw- en sterfberigten. - Staatkundige toestand van Braband, bemoeijingen van het Gouvernement, om de kwalijkgezinden tegen te gaan. Vereeniging van Holland en Braband het werk van Castlereagh. - Beoefening der Geneeskunde. Lijken voor de Ontleedkunde. bl. 140-145. XV Brief. Zaandam, October. (Morning Herald 30 Oct. 1828.) Belangrijkheid van Zaandam, door het verblijf van Czaar Peter. Sgheltema's werk over Peter. Geschiedenis der Zuiderzee. Oordeel van Thomas over Peter. Dagverhaal van Noman. Peters geboorte, bedrijven, reizen enz. Czaar Peters huisje te Zaandam, - album daarin gehouden Handelwijze van den Czaar te Zaandam. bl. 146-153. XVI Brief. Amsterdam, 4 October. (Morning Herald 5 Nov. 1828.) Aantal der belijders van de onderscheidene Godsdiensten in Nederland. Verdraagzaamheid der Protestanten hier te lande. De Hervormden, Waalsche Kerk, Coquerel. De Luterschen. De Joden, J.D. Meijer, Dr. Cappadose, Da Costa. De Mennoniten. Arminianen. bl. 154-160. XVII Brief. Groningen, October 1828. (Morning Herald 14 Nov. 1828) Over het Instituut van Doofstommen, den Heer Guyot, het onderwijs, proeven door de kweekelingen gegeven, hunne vergenoegdheid, huishoudelijke inrigtingen enz. bl. 161-167. XVIII Brief. Leeuwarden, 11 October. (Morning Herald 16 Dec. 1828) Het Burger Weeshuis. Donatiën aan dit Huis. Wie daarin kunnen worden opgenomen. Inrigtingen in het Huis. Onderwijs der weezen. Hunne verdiensten Kleeding. Uitzet. Bijzondere belooningen. Bestuur. Gewone jaarlijksche behoeften. Zedelijk gedrag der weezen. Besluit omtrent het zenden van weezen naar de Koloniën van Weldadigheid. bl. 168-175. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX Brief. Leeuwarden, 13 October. (Morning Herald 23 Oct. 1828) Het Bestuur der Gevangenhuizen in de Nederlanden. Het Tuchthuis te Leeuwarden. Genootschap voor Gevangenen, W.H. Suringar, Warnsinck, Nierstrasz Policie der Gevangenis. Anecdote aangaande John Howard. Inwendige inrigting en werkzaamheden in het Tuchthuis. Bestaande gebreken. Opgave van den aard der misdaden, waarom de gevangenen veroordeeld waren. bl. 176-182. XX Brief. Leeuwarden, 20 October. (1828) Over de Koloniën van Weldadigheid. Verzetting van eenige landlieden in Friesland tegen het wegvoeren eener wees daarheen; - te dezer oorzaak gevangen genomen; - zitten in dezelfde vertrekken met beschuldigden van de zwaarste misdaden. Geringe belangstelling van het algemeen in de Koloniën. Generaal van den Bosch. Te groote bemoeiachtigheid van het Gouvernement. Inrigting der Koloniën. bl. 183-188. XXI Brief. Leyden, October. (Morning Herald 14 Nov. 1827) Karakter der Nederlanders. Instellingen van liefdadigheid. Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen. Maatschappij voor gevangenen. Ongewoonheid van zware misdaden. Bedaardheid der Nederlanders. Staatkundige gesteldheid. Verwachtingen. Koophandel. Java. bl. 189-192. XXII Brief. Den Haag, 27 Augustus. (1828) Betrekkingen tusschen de Nederlanden en Engeland. Voordeelen van een' vrijen handel. Den handel op Engeland voor de Nederlanders vrij te stellen. De Engelsche gezant Bagot. bl. 193-195. XXIII Brief. Amsterdam, 3 December. (Morning Herald 29 Dec. 1827) De toestand der Joden in Nederland. Zij genieten er gelijke regten met anderen. J.D. Meijer. Synagogen te Amsterdam. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine handel der arme Joden. Voorziening in onderlinge behoefte. Joden venten voor de winkeliers waren rond. Belang, prikkel tot eerlijkheid. bl. 196-199. XXIV Brief. Luik, 18 November. (Morning Herald 11 Dec. 1827) Klimaat van Nederland. De toestand des Volks in Braband en Vlaanderen door de omwentelingen verbeterd. Laatdunkende trotschheid der meeste Engelsche Reizigers. bl. 200-203. XXV Brief. Amsterdam, October. (Morning Herald 17 Nov. 1828) Gelijke regten der onderscheidene geestelijken hier te lande. Algemeene verdraagzaamheid. Aanvallen tegen den geest dezer eeuw. Geringe belangstelling van het algemeen in staatsaangelegenheden. Gebrekkigheid van het stelsel van volksvertegenwoordiging. - Godsdienstoefening in eene Remonstrantsche Kerk. Overeenkomst tusschen de Hollandsche Protestanten en de oude Engelsche Puritijnen. De Nederduitsche Bijbelvertaling. Des Amorie van der Hoeven houdt eene leerrede. De Hollandsche verdraagzaamheid wordt den Engelschen ten voorbeelde voorgesteld. bl. 204-211. XXVI Brief. 's Gravenhage, 30 October 1827. Verbastering der Hollandsche Schilderschool. Beeldhouwkunst. Kessels. Bouwkunde. Het nieuwe Paleis voor den Prins in het Voorhout. Pogingen van Gouvernementswege aangewend, ter aanmoediging van de Schilderkunst. Verderfelijke invloed van David. Commissie tot aankoop van de beste stukken der nieuwere Hollandsche Meesters. Tentoonstelling. J. van Regemorters Jan Steen. G. Wappers Quintijn Messys enz. Kruseman. Pitloo. Maes. Eeckhout. Netscher. M.J. van Bree. bl. 212-216. XXVII Brief. Amsterdam, 27 September 1828. (Morning Herald 28 Oct. 1828) Toestand der Schilderkunst in de Nederlanden. Valsche smaak der Fransche Schilders. Invloed daarvan op de Nederlandsche. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Feitama en diens Telemachus. Tegenwoordige Tentoonstelling van Schilderijen. Van Brees Nova Zembla, - Dood van Rubens. Landschappen van Brondgeest. Voorstelling van Milton. Eeckhouts Scheveninger Visscher. Fiennes Orestes en Telemachus. Maes slapende Jezus. Moritz Opwekking van Jaïrus Dochter. Regemorters Jan Steen. Scheffer. Kruseman. Verbroeckhoven. Verscheur. - Museum van Oude Meesters. Avondschool van Douw. Rembrandt, enz. bl. 217-223. XXVIII Brief. 's Gravenhage, 27 Augustus. (1828) Het tooneel. Nederlandsche tooneelstukken. Belangrijkheid van het tooneel voor de taal. Schouwburg in 's Hage. Duitsche opera aldaar vertoond. Kleeding der Vrouwen. Opvoeding der kinderen. Invloed van Fransche taal en zeden. Noodzakelijkheid van nationaal gevoel voor de Hollanders. bl. 224-229. XXIX Brief. Amsterdam, 1 December. (Morning Herald 27 Dec. 1827) Roem der Nederlanders als Latinisten. - Cras. - Feith. - Van Swinden. - Da Costa. - Van Lennep. bl. 230-234. XXX Brief. Leyden, 24 October 1827. (Morning Herald 22 Nov. 1827) Bilderdijk. Bezoek bij dien Dichter. L.W. van Merken. Invloed van deze Dichteres en van de van Harens op Bilderdijk. Zijn karakter en leefwijze. Zijne Ega. bl. 235-238. XXXI Brief. Amsterdam, 1828. Tegenwoordige Hollandsche Dichters. Groot aantal van prulpoëten. Weinige prozaschrijvers. Gebrek aan kritiek. Reden waarom de poëzij afneemt. - Groote levende Dichters. Bilderdijk. Da Costa. Tollens. Kinker.. bl. 239-244. XXXII Brief. Leyden, 25 October. (Morning Herald 21 Nov. 1827) Groote aftrek der beste schriften. Kleine uitgaaf van Tollens gedichten. Bijbel door van der Palm. Poëzij van Tollens. - Van der Palm. - Groote menigte Vertalingen uit het Hoog- {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch. Nederlandsche Tijdschriften. - Wetten. - Regters. bl. 245-249. XXXIII Brief. 's Gravenhage, 19 October. (Morning Herald 10 Nov. 1827) Vergelijking van de kosten van levensonderhoud in onderscheidene landen. 's Gravenhage. Het Huis in 't Bosch. Verkeering in Holland. Latijn als middel eener geleerde opvoeding. Bekendheid met de Engelsche Letterkunde. Scott en Byron. Southeys Roderick vertaald. - De Improvisator W. de Clercq. bl. 250-254. XXXIV Brief. Leyden, 22 October. (Morning Herald 16 Nov. 1827) Openbaar onderwijs. Akademiën. Leyden. Studiekosten. Jaarwedden enz. Athenaea. - Latijnsche Scholen. - Lagere Scholen. Hollands voormalige letterroem. - Collegium Philosophicum. Halstarrigheid der Roomschen. bl. 255-260. XXXV Brief. Amsterdam, 1 November. (Morning Herald 7 Dec. 1827) Het Concordaat. Vestiging der Bisdommen. - Iersche Katholijken. - Slechte gevolgen van de invoering van nieuwe Bisschoppen onder Philips II. Daarop gevolgde worstelstrijd en vestiging der Republiek. - Uiteenloopende begrippen van Noord- en Zuid-Nederland, - daaruit ontstaande discussie, en weerkeerige balans. - Nederlandsch Finantiewezen; Amortisatie Syndicaat. bl. 261-265. XXXVI Brief. Amsterdam, 1828. 's Konings oplettendheid op bijzondere personen. Zijne toegaukelijkheid voor ieder. Voorbeelden van een en ander. - Karakter der Nederlanders. Onderwijs en Opvoeding. Redenen waarom de meeste Reizigers weinig indringen in het eigendommelijke der Landen en Volken, die zij bezoeken. Pligtplegingen en Complimenten, enz. - bl. 266-271. {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de Friesche letterkunde. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de Friesche letterkunde. Wij grijpen de gelegenheid aan, ons verschaft door het in 't licht geven eener nieuwe uitgave (*) van de werken van Gijsbert Japicx, den dichter van Friesland, om eenig berigt te geven van de letterkundige geschiedenis van een volk, dat door deszelfs naauwe verwantschap en overeenkomst, in menig opzigt, dat door deszelfs eenheid in afstamming met den Angel-Saxischen stam, deze beschouwing belangrijk doet zijn voor {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} de Engelschen. Daarenboven wakkert de nieuwheid des onderwerps onzen lust tot deze onderneming nog sterker aan. Wij toch zullen spreken over eene natie, wier voorvaderen onze voorvaderen waren; wier taal en zeden eene zeer sterke overeenkomst hebben met de onze, en die, te midden van staatsomwentelingen en veranderingen in de natuurlijke gesteldheid des lands, haar eigendommelijk volkskarakter, gedurende meer dan twee duizend jaren bewaard heeft. Onder de verschillende volkstakken, die de Nederlanden bewonen, staat zij alleen afgescheiden en op zich zelve. De Batavier en de Belg zijn niet meer te herkennën van onder de menigte aankomelingen, met welke zij voor eeuwen vermengd werden. De Friezen handhaven hun bestaan standvastig en onafgebroken. Hun land is dikwerf door overheerschers overstroomd geworden; het is herhaalde reizen bedolven geworden onder vernielende vloeden (*), veelmalen bezocht door verwoestende onheilen; het heeft voor lang opgehouden eenen onafhankelijken staatsvorm te bezitten; hunne taal heeft men uit de scholen en van de kansels verbannen, en overgegeven aan de ongetrouwheid en onzekerheid der mondelinge overleveringen; en nogtans, niettegenstaande deze belemmeringen, spreken er honderd duizend (†) menschen de Friesche taal, vertegenwoordigen zoo {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne voorvaderen, en het laat zich aanzien, dat ook zij zelven even zoo door vele toekomstige geslachten zullen worden vertegenwoordigd. Sinds onheugelijke tijden leden de Friezen noode het indringen van vreemdelingen. Hunne vroegste MSS. zijn fragmenten van oude Friesche wetten, die zij (onzes inziens verkeerdelijk) tot de achtste eeuw meenen te behooren (*). Hunne verkleefdheid aan hunne moe- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dertaal heeft alle pogingen, om dezelve tot wankelen te brengen, wederstaan, en hunne zelfverheffing op die getrouwheid is dikwijls welsprekend (†). In de Edinburgh Review, No. 63, is een artikel geplaatst over de oude wetten en regeringsvorm der Friezen, hetwelk, schoon vele belangrijke bijzonderheden bevattende, vele der dwaalbegrippen heeft verspreid van Wiarda, een man doorkundig in alles, wat Oost-Friesland belangt, maar die weinig bekend was met den nieuweren toestand van het eigenlijke Friesland. Wij hebben reden, om te gelooven, dat hij het nooit heeft bezocht, schoon bijkans in het gezigt zijner woonplaats gelegen; nogtans hebben zijne historische onderzoekingen het veld, dat hij bearbeidde, bijna uitgeput, en toonen, welk een' straal van licht schrandere vlijt kan verspreiden over tijdvakken en landstreken, waarvan het oog des onderzoeks lang was afgewend. Wij waren vroeger verwonderd, dat een zoo scherpzinnig en geleerd Schrijver, als de steller van het artikel in de Edinburgh Review, na verzekerd te hebben, dat, volgens de eenstemmige getuigenis der oude gezaghebbende geschiedschrijvers, een groot deel der bevolking van Engeland uit Friezen bestaat, als het eerste en hoogste gezag kon aanhalen de oude Kro- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} nijk van Kolijn, eene Kronijk, die ongetwijfeld onecht is, en geen gezag hoegenaamd bezit. Dezelve mist alle kenmerken van oudheid, de taal is gemaskerd nieuwerwetsch, en de versbouw zoetvloeijend en hedendaagsch. Die haar inziet, zal er niet ligt door bedrogen worden; - en door de meest algemeene uitspraak der geletterden is zij sinds lang achter de bank geschoven. Er zijn vele onnaauwkeurigheden in de stellingen van de Edinburgh Review, betrekkelijk de taal van het eigenlijk Friesland. Ver van vergeten te zijn, wordt ze gesproken over heel het platte land en in vele der kleine steden van die Provincie. De proeven door dien Schrijver aangehaald, zijn zeer onnaauwkeurig geschreven: elf woorden geeft hij op, en daaronder negen verkeerd. De Friesche boeren, zegt hij, bewaren de oorspronkelijke uitspraak der Angelsaxische th. Inderdaad? - Wij noch iemand ter wereld hoorde dit uit den mond van een' Fries; want het is juist opmerkelijk, dat in den tijd van Gijsbert Japicx geen enkel woord in de Friesche taal met th begon, behalve thuwz, verkort uit to huwz, en thauwerye met deszelfs derivata, waarin nog bovendien de h overtollig is, wordende uitgesproken towerye. - Wij kunnen niet voorbij hier in het voorbijgaan op te merken, dat de Edinburgh Reviewer een zeer overijld oordeel heeft geveld over Sir William Temple. Er zijn weinige boeken, die zulke ondubbelzinnige blijken dragen van schranderheid, als dit kleine boekdeel over de Vereenigde Provinciën. Zelden falende in de bijzonderheden, die het bevat, toonen de daaruit afge- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} leide redeneringen meest altijd een' wijsgeerigen blik en verstandig oordeel. Vele van Temples gissingen aangaande Friesland houdt de Reviewer voor ongegrond, en zijne verzekeringen voor onwaar. Ons schijnen zij de uitvloeisels en onderzoekingen van een' bij uitnemendheid opmerkenden en verstandigen geest. De bemerkingen van Sir William Temple zijn gegrond op de bijzondere berigten, hem gegeven nopens de Provincie Friesland, en, zij mogen dan ondoordacht, ongegrond en onwaar zijn, wij moeten bekennen, dat onze opmerkingen aan de zijne haren oorsprong verschuldigd zijn. Om ronduit te spreken, de overeenkomst in taal en volkskarakter haalden ons allereerst tot een onderzoek over; bij iederen tred vonden wij nieuwe punten van gelijkheid, en hadden ons kunnen verbeelden te verkeeren onder Angelsaxen van een meergevorderden trap van verstandelijke beschaving. Spreekwijzen, als verouderd Engelsch, klonken telkens in onze ooren; als de Friezen spraken van hunne oude wetten en gebruiken, van hunne Grietmannen en van hunne vertegenwoordigers van steden en districten, dan konden wij niet nalaten eene verwonderlijke overeenkomst tusschen hen en onze voorouders te ontdekken; en, verbeelding vulde aan, wat in ons tafereel nog ontbrak. Wiarda heeft in zijn Azega Boek proeven gegeven van de oude Oost-Friesche taal, die bijna letterlijk Angel-Saxisch zijn; maar deze proeven bestaan slechts in een weinig woorden. Behalve de in waarheid belangrijke onderzoekingen nopens de wetten der Friezen, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn zijne werken overal vol van schatbare letterkundige zaken. Zijne geleerdheid is, niettegenstaande zijn gebrek aan oordeel, eene rijke mijn, ter verzameling van kennis. Waar hij aan zich zelven is overgelaten, is hij een zoeker in den blinde naar de sporen der oudheid, een wegwijzer naar andere authoriteiten, en een verzamelaar van al wat er van het aloud Oost-Friesland kan worden opgedolven. Zijne meeste theoriën missen den geest der opmerking; dewijl zijne bewondering van al, wat met zijn onderwerp in verband staat, hem blind maakt voor wezenlijkheden en daadzaken. Hij zegt, dat de Friesche taal verdrongen is, benoorden de Eems, door het plat Duitsch, en bezuiden de Eems, door het Hollandsch (*). De eerste stelling steunt op goeden grond, de laatste is daarvan ontbloot. De taal van {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud Friesland is gewijzigd - verbasterd, zoo hij wil - door het tijdsverloop en de staatkundige gebeurtenissen; maar dezelve bestaat nog - en het is minder vreemd, dat er zoo veel is verloren gegaan, dan dat er nog zoo veel is bewaard gebleven. Het zoude niet gemakkelijk zijn, eene plek in Friesland op te geven, waar nog geheel de oude landtaal gesproken wordt; maar sommige harer woorden zijn in het eene gedeelte der Provincie bewaard gebleven, andere in een ander, de grondtrekken en eigenaardigheden der taal overal; zoo dat een tamelijk volledig woordenboek van het Oud Friesch zou kunnen worden zamengesteld uit de uitdrukkingen, nog in gebruik bij de landlieden. En als men in aanmerking neemt, dat de taal werkelijk een voorwerp is van verdrukking; dat zij nergens wordt gebezigd in de scholen; dat er voor haar geen leerstoel bestaat; dat men haar in geene briefwisseling gebruikt; dat haar bestaan enkel en alleen in de mondelinge verkeering gelegen is, hangende aan geen sterkere snoeren, dan eens menschen ademtogt, dan is het waarlijk een wonder, dat ze zich met zoo veel volharding en kracht heeft staande gehouden. Maar Wiarda gaat nog verder in de voorrede voor zijn Oud Friesch Woordenboek; want hij zegt: ‘In de tegenwoordige gewesten van Friesland, Groningen en Oost-Friesland is de oude taal het langst bewaard gebleven. In de 13e en 14e eeuw was zij in vollen bloei; in de 15e bragten haar het Vlaamsch en Neder-Saxisch veel afbreuk toe; in de 16e bestond zij nog slechts in afgelegene oorden, en bij sommige oude {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} familiën, doch was reeds zeer verbasterd, en eindelijk stierf zij ganschelijk uit.’ (*) Ondertusschen spreekt hij elders van de verbasteringen, die deze taal reeds in de 13e eeuw zou hebben ondergaan. Een begrip van allen grond ontbloot, ontstaan, zoo het schijnt, uit het denkbeeld, dat de Anglo-Saxen en de Oude Friezen een en hetzelfde volk waren. Wij kennen geene oorkonden in de Friesche taal, die buiten tegenspraak echt zijn, ouder dan de 13e eeuw. Van de 14e is er meer overig; doch al, wat men er van zeggen kan, is, dat zij niet zuiver Angel-Saxisch zijn, en het zeer waarschijnlijk even min zouden wezen, indien ze twee eeuwen ouder waren. Hij denkt, dat de oudste Friesche wetten tot de tijden van Ethilbert behooren, en hij haalt plaatsen aan, die hij parallel oordeelt. Zij overtuigen ons niet; integendeel, wij zien er niets in, waaraan wij een' hoogeren ouderdom dan de 14e, op zijn hoogst de 13e eeuw kunnen toekennen. Wiarda's Woordenboek is zeer onvolledig, en voor zoo ver het gaat, kan men het niet altijd volkomen vertrouwen. Wij kennen iemand, wiens verzameling vier malen grooter is, dan al wat bij Wiarda gevonden wordt. Het Idioticum Frisicum van Wassenbergh bevat een aanzienlijk aantal woorden en spreekwijzen eigen aan Friesland. Alle de woorden, die Gijsbert {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Japicx heeft gebruikt, zijn verzameld door E. Epkema met een waarlijk noodelooze (*) uitvoerigheid, in deszelfs Woordenboek op de gedichten en verdere geschriften van G.J. De inleiding is eene soort van eene uitvoerige vergelijking tusschen het Friesch en Nederduitsch. Eene goede Grammatica van het taaleigen zoude betere stof verschaft hebben, om die verwantschap te beoordeelen, (want verwantschap is even dikwijls op te merken in de taalvoeging, als in de spelling eener taal) dan eene opgave van onzamenhangende woorden. Epkema stelt voor vast, dat het Hollandsch eene afstammeling is van het Friesch: eene stelling ligter te beweren dan te bewijzen. (†) Professor Rask heeft in 1825 te Koppenhagen zijne Frisisk Sproglaere in het licht gegeven. Zij is bestemd, om met zijne IJslandsche en Angel-Saxische Spraakleeren, een overzigt daar te stellen over deze drie naauw verbondene dochters eener gemeenschappelijke moeder. Groot zijn de verdiensten, die Mr. Rask der letterkunde bewezen heeft; te meer van waarde, omdat hij zeer dikwijls een' ongebaanden weg moest bewandelen, en met evenveel geleerdheid als zedigheid de schatbaarste en minst verwachte bijdragen geleverd heeft. Zijn Frie- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Spraakkunst is opgetrokken met de bouwstoffen, door Wiarda en van Wicht geleverd. Wij gelooven, dat door hem eenig licht is verspreid over de taal, die ouder is dan het tijdvak, waarmede Wiarda's oorkonkonden beginnen, en zeker veel over dat tijdvak, hetwelk aanvangt, waar de onderzoekingen des laatsten eindigen. Des Professors boek is eer eene Spraakkunst van de taal der Oost-Friesche wetten, dan van de Friesche taal in het algeineen. Er is te weinig in dat oud, te weinig dat nieuw is. Het is eene Spraakleer van een boek, het Asegaboek, niet van eene volkstaal. Maar het heeft groote waarde door de grondige vergelijkingen, die het bevat, tusschen het Friesch en de met hetzelve verwante taaltakken; en het is ons aangenaam, dat de Koninklijke Societeit te Koppenhagen, ter voortzetting van Rask's onderzoekingen, eenen prijs heeft uitgeloofd voor de best gekeurde proeve over de verwantschap tusschen het Friesch en het IJslandsch. Ook andere geleerde Genootschappen hebben hunne aandacht op dit onderwerp gevestigd, en later is er eene Prijsverhandeling, bevattende een Friesch Glossarium, uitgegeven door Nicolaas Outzen, van Beklum in Sleeswijk. Het Groninger Genootschap Pro excolendo jure patrio heeft van tijd tot tijd schatbare stukken gedrukt; en in de Monumenta Groningana van den Heer Driessen, Archivarius dier Provincie, zijn menige oorkonden, die licht verspreiden over de Friesche taal. Naderhand is er nog meer ontdekt, in Groningen zoo wel als in Friesland, en wij houden ons overtuigd, dat, zoo een man van geleerdheid en ijver {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zich met het maken eener verzameling wilde onledig houden, er thans genoegzame bouwstoffen bestaan, om eene voldoende geschiedenis te leveren van dezen lang verwaarloosden en merkwaardigen tak der oude Saxische taal. Behalve deze dadelijke bronnen bestaan er nog vele hulpmiddelen ter onderrigting, en een onderzoek der plaatselijke geschiedboeken van steden en landschappen, in zuid - en west - Duitschland, zoude vele ophelderingen en merkwaardige aanwijzingen kunnen opleveren. De studie der tongvallen is zeer verwaarloosd geworden, door het eens gevestigd dwaalbegrip, dat vele plaatselijke volkstalen, hoewel van eene onbetwistbare oudheid, slechts verbasteringen zouden zijn der algemeene schrijftaal. Het is juist in die volkstongvallen, dat men de geschiedenis der taal moet zoeken, schaars in de schrijftaal te vinden, die gewoonlijk een gewrocht is van nieuwere overeenkomsten, daar de oude woorden en spreekwijzen gezocht moeten worden in afgelegene hoeken, waar mode en veranderingzucht minderen invloed hadden. De dagen der week in het nieuwere Friesch zijn Moandey, Tijesdey, Woansdey, Tongersdey, Freed, Snjuwn, Sneyn. Wij plaatsen ze hier, om op te merken, dat Snjuwn een synonyme is met het Duitsche Sonnabend, zijnde zamengetrokken uit Sinnejuwn, Zon-avond. Sneyn is waarschijnlijk eene zamenstelling uit Sinne en eyn, der Zonne eigen. Toenamen waren, tot op onze dagen, bij de Friezen in geen gebruik, en werden door den hoerenstand niet eer aangenomen, dan in 1811, ten gevolge van een {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Decreet van Buonaparte. Eenige edele en patricische familiën hadden namen aangenomen van hunne staten, die nog bestaan, zoo als Beyma thoe Kingma, Harinxma thoe Sloten en dergelijke. Er was toch wel eenige nadere onderscheiding noodig, daar het getal der doopnamen ontzaggelijk groot, en het tevens opmerkelijk is, dat vele derzelve zeer flaauw zijn onderscheiden. Bij voorbeeld voor Johannes hadden zij Jaan, Jaune, Janke, Jenke, Jenne, Jeen, In, Inne, Intje, Intit, Jon, Jonge, Joon, Jot; voor Jacobus, Jak, Jakko, Jakkelo, Jappo, Japko, Jauke, Jaje, Jayko, Jeb, Jebbo, Jebbell, Jeep, Jemme, Jep, Jilk, Joeke, Jovi enz. (*) Er bestaat geene geschiedenis van Friesland in de Friesche taal. De Schrijvers schreven meestal voor de grooten, niet voor het volk; meer om hun te behagen, die belooningen konden uitdeelen, dan voor hen, die waarheid zochten en onderrigt begeerden. Men zoekt bijna te vergeefs naar daadzaken, die licht verspreiden over de huisselijke en maatschappelijke inrigtingen van het volk, omdat de geschiedschrijver zich daarmede schaars {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} onledig houdt, dan alleen, waar het deel neemt aan het magtvertoon der grooten, of strekken kan, om den luister van weinige of éénen aanzienlijken te vermeerderen. Wij zullen ter loops eenen blik werpen op de onderscheidene werken, die men te dezen, als de beste bronnen voor historische kennis mag aanmerken, schoon er onder dezelve (Schotanus misschien uitgezonderd) geen is, die eenige wezenlijke waarde heeft. Okko van Scharl, die in de 10e eeuw heeft geleefd, boekte eene menigte historische zaken, Friesland betreffende, valsch en waar, verstandig en onverstandig, die hij voornamelijk schijnt geput te hebben uit een verhaal van Solcke Forteman. Johannes Vlyterp vermeerderde en vernieuwde het werk van Okko, en drukte het onder den titel van Chroniicke en waarachtige Beschryving van Vrieslant; en Vlyterp's arbeid is nog nader uitgewerkt door Andreas Cornelis van Staveren, die in 1742 eene nieuwe vermeerderde en verbeterde uitgaaf bezorgde. (*) Sjoerd Pieters werk: De Frisiorum Antiquitate et Origine (Franeq. 1698) is een mager en onvoldoend boekje. Even zoo gaf hij eene Latijnsche Beschrijving van Friesland, die zelden voorkomt en weinig gezocht is. (†) {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} In de 16e eeuw schreef Ubbo Emmius eene Historie van Friesland, Rerum Frisicarum Historice (L.B. 1616). Zijn werk verschafte aan zijne navolgers de beste bouwstoffen, en is het belangrijkste, tot op het tijdvak waarin hij schreef. Winsemius is eervol vermeld in de verhandeling van den Edinburgh Reviewer, die de minachting zou hebben kunnen sparen, waarmede hij spreekt van deszelfs taal, of ten minste deszelfs woorden, wanneer hij zich verwaardigt, die aan te halen, naauwkeuriger had kunnen spellen. De Reviewer zegt ter loops van de Nederlanders in het algemeen: ‘Carent vate sacro - zij hebben geene Dichters.’ Inderdaad! is de geleerde Thebaan daar zeker van? heeft hij zich verwaardigd, dit te onderzoeken? Even zoo zeiden de priesters van Arampoora tot den man van den Gouden Voet en den Witten Olifant, als hij vroeg, wie de kostbare kleederen van Engelschen oorsprong maakte, die hij droeg: ‘woeste eilanders, achter de bergen geworpen met versmading, en door God vervloekt.’ Pierius Winsemius was de geschiedschrijver der Staten in 1622. Zijn werk is getiteld Chronique ofte Historische Geschiedenis van Vrieslandt. Het eindigt met het jaar 1622. Zijn stijl is slecht, en de daadzaken dikwijls algemeen bekend of van geen belang. Ook schreef hij eene Historie van Friesland in het Latijn, bevattende de tijden van Karel V. (Leeuw. 1646). Er bestaat eene Historie van Friesland in Latijnsche Hexameters van Martinus Hamconius (Franek. 1620). Het is eene verwarde mengeling van fabelen, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} duistere overleveringen, en wonderbare vertelsels, waarin de beroemde mannen en luistervolle bedrijven van Friesland worden bezongen in verzen als deze: Godschalcumque pium Goslinga stemmate natum, In campis Asiae Cammengha, Ockyngaque vero Sicco et Watzo, etc. Schotanus is de meest bekende der Friesche Geschiedschrijvers. Zijn foliant is een huisboek in Friesland, en met hare kaarten en platte gronden is zijne beschrijving des lands zeer onderrigtend. Hij haalt de oude wetten in overvloed aan; maar, even als sommige onzer eigene praatachtige kronijkschrijvers, schijnt hij het best in zijn' schik, als hij kan uitweiden over kleinigheden. Zijne historie gaat niet verder, dan tot het jaar 1584. Foeke Sjoerds Beschrijving van Oud en Nieuw Friesland in twee deelen, heeft weinig verdienstelijks voor de historie en letterkunde. Hij bezat vlijt genoeg, doch geene geleerdheid. Hij gaf in 1768 zijne Historische Jaarboeken uit, in vijf deelen, waarin de Friesche Historie verhandeld wordt tot het jaar 1447. Zijn werk bevat evenwel eene tamelijk volledige lijst der Schrijvers, die over de Friesche historie gehandeld hebben, en in dit opzigt is zijne Inleiding tot de Jaarboeken bijzonder van waarde (*). Hij was de laatste der {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesche Geschiedschrijvers. Later beproefde men bij het Bestuur, op een aanzoek van den Heer van Leeuwen, om van Landswege eene gewestelijke geschiedenis te doen schrijven. Het voorstel hiertoe werd door den Gouverneur bij den Minister van Binnenlandsche Zaken ondersteund, maar door geen voordeelig besluit gevolgd (*). Er is veel boekenswaardige schrijfstof, en menige belangrijke oorkonde zal hier en daar verspreid, in de Provinciën worden gevonden, of is in de verschillende gemeente-archiven verzameld. Het Landboek van Kempo van Martena was geschreven in 1531, maar tot 1782 niet gedrukt, wanneer Schwartzenberg een' grooten dienst bewees aan de Geschiedkunde van zijn gewest, door de uitgaaf van het Groot Placaat- en Charterboek, waarvan Martena's werk een gedeelte uitmaakt. Schwartzenberg's folianten (vier daarvan kwamen bij 's mans leven uit, het vijfde, dat de oorkonden tot 1686 vervolgt, is door Herbell uitgegeven,) zijn eene schatbare verzameling van Charters, Decreten en Staatsstukken van de Provincie, geschreven deels in het Friesch, deels in het Hollandsch. Herbell overleed, na dat hij één deel had uitgegeven. Nog liet Schwartzenberg één deel in folio drukken, getiteld: van Friesland Beneficiaal {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken (*), gevende eene uitvoerige beschrijving van alle Kerkgoederen, waarvan de Kerkhervorming de Roomsche geestelijkheid heeft beroofd; maar de Staten van Friesland, grootelijks verontrust zijnde, althans dit voorgevende, dewijl de geschiedenis dezer confiskatiën het rustig bezit der geconfiskeerde goederen zou kunnen verstoren, gelastten de onderdrukking van die uitgave. Geen voorwendsel echter kon er worden uitgedacht, meer hersenschimmig dan dit, waardoor zij hun eigendunkelijk inmengen regtvaardigden. Daar er evenwel eenige exemplaren van dit werk in wezen zijn, is de arbeid des Verzamelaars niet geheel voor de wereld verloren gegaan. Wij hebben een exemplaar van hetzelve voor ons gehad. Petrus Thaborita's Historie van Friesland, onlangs uitgegeven door Visser en Amersfoordt, in het Archief voor Vaderlandsche en Friesche Geschiedenis, is eene aanzienlijke aanwinst onzer geschiedkundige bezittingen. Het is ons plan niet, om breedvoerig te handelen over de oude Wetten van Friesland, maar wij verwijzen daaromtrent tot het artikel in de Edinburgh Review, tot het Asegaboek, en tot het klein, zeer belangrijk, schoon weinig bekend geschrift van Wiarda, over den Upstalboom, welks geschiedenis ons dadelijk aan de eiken van Guernica der Biscayers herinnerde. Het is aangenaam, wanneer de verhalen der vrijheid door de schoonheden der natuur worden verlevendigd. De {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid laat hare stem verder hooren, dan de zee en de bergen; de boomen der wouden zijn aan haar geheiligd geweest, en in het bosch van Dodona sprak zij hare orakeltaal. De vrije Friezen, een titel, welken dit volk te allen tijde gevoerd heeft, malkanderen ontmoetende onder de Upstalboomsche eiken, jaar op jaar de volkswetten hoorende, en de wijzigingen overleggende tot derzelver verbetering, door tijd en ondervinding aan de hand gegeven, behooren in ons oog onder de belangrijkste voorwerpen der oudheid. Evenwel moeten wij aanmerken, dat wij de hooge oudheid in twijfel trekken der wetten vanhet Asegaboek, welke men afleidt van Karel den Grooten, of waaraan men nog hoogere oudheid toeschrijft, door ze te houden voor oude volkswetten, slechts door Karel den Grooten bevestigd. Zoo als zij er thans uitzien, moeten ze eenige eeuwen jonger zijn. Inderdaad, wij kennen geen Friesch Handschrift van vroegeren tijd, dan de 13 eeuw, schoon de Inleiding op Gijsbert Japicx van werken spreekt, die menige eeuw ouder zijn zouden. Of deze nu vertalingen uit het Latiju in de Friesche taal zijn, is niet uitgemaakt. Dit is een verschilpunt, dat met veel warmte, tot op den huidigen dag, is betwist geworden: ons komt, als het waarschijnlijkste, voor, dat de Latijnsche wetten eene vertaling zijn, omdat de ruwe metrische vorm van vele gedeelten van den Frieschen tekst meer de kenteekenen van een oorspronkelijk stuk, dan van eene vertaling vertoont. Zij beginnen met eene wonderbaarlijke geschiedenis van Aartsvaders, Heiligen en Keizers; en, gelijk vele andere voortbrengselen der mid- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} deleeuwen, warren zij godsdienst en fabelleer, verdichtsel en geschiedenis, priesterlijke onverdraagzaamheid en volksinzettingen op eene vreemde wijze doorëen. Karel de Groote was, gelijk dikwerf is opgemerkt, een van die bij het volk beminde en roemruchtige vorsten, waarvan de volkeren het zich eene eer rekenen, hunne instellingen af te leiden. Er is een oud Friesch fragment, eene inleiding tot eene wet bevattende, dat van Koning Pepin gewaagt, en in deze woorden vervolgt: And sin Sune, thi minra Kerl. hi was minnera, And hi was betera. Hi stifte and sterde, Treuwa and werde. Ande hi sette thera kenega jeft, Ande allera liude kest, And Londriucht, Ande allera londe eccum sin riucht (*) Wij gelooven niet, dat de Friesche taal ooit dezelfde geweest is met de Angel-Saxische, zoo als die in Engeland werd gesproken. Er zijn blijken genoeg van groote overeenkomst, geene van volstrekte gelijkheid. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De verwantschap tusschen beide talen geeft grond, om te gelooven, dat Engelsche leeraars zich wel konden doen verstaan door de Friezen, die hun godsdienstig onderwijs meestal ontvingen van de Bisschoppen en Priesters van ons eiland, die het vaste land bezochten. De onderverdeeling eener taal in hare tongvallen, is onzes erachtens veel ouder, dan men gewoonlijk gelooft. De invloed der taalkundige beschaving hereenigt dezelve, doet hare uiteenloopingen ophouden, en brengt uit het geheel eene taal voort, waarin de bijzondere eigenaardigheden zijn verzwolgen door den overstroomenden invloed van het geheel. De Friesche wetten bepalen de eigendomsregten in de volgende woorden: ‘Thet is thet forme landriucht allera Frisona. thet allera monna hwek. an sina goda bisitte. and an sina eina havun umberavad,’ (*) en hunne definitie van zedelijkheid bestaat in eene pennestreek: ‘Thet is allera londa fere thet ter nen mon erge ne due.’ Sommige wetten zijn op eene vermakelijke wijze gesteld: ‘Wanne Petrus Paulum will schlaen ende schmyten, and Paulus nimpt de flugt, umb de schlaage to verloepen, and Petrus folget em na met stocken, and Paulus falt and breikt een been, oder sick anderes feriget, zo is Petrus schuldig, wente he dede dat, dat em nicht behoevde tho doen.’ De manier, om den eed af te nemen, bestond in het opligten van het haar aan de linker zijde des hoofds met de linkerhand, en in daarop te plaatsen de twee {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} voorste vingers der regterhand, en ‘dan zal de Asega den eed afnemen.’ (*) In de volgende omstandigheden stond het vrij de kerkdeur open te breken, zonder verlof van den Bisschop: 1o. Wanneer eene vrouw in de kerk werd verkracht, 2o. Wanneer een stervende het laatste geregt begeerde, 3o. Wanneer een jonggeborene ten doop gebragt werd, en de sleutel der kerkdeur werd vermist. (†) {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschrikkelijk luidt de wet tegen den onvoorbedachten vader - of broeder-moorder, zoowel door derzelver medelijdenden, als door derzelver straffenden toon: ‘Ja hwaso sinne feder, sinne moder, sinne swester jeftha sinne brother ovirbulgena mode to dade sleith, sa ne mi him nen Prestera skriva, buta alsa longe sare libbe, skil hi wondria and kriapa and festia. Jeftha hi skil alle there skene wralde ofstonda, and gunga anna en claster, and wertha tha abbete underdenoch and dwe alsare him twe hete, and nimmermar ne mot hi anda Godis huse wesa mith ore kerstene liodon. Hine gunge efta tha durum stonda and bedde to sinre helde Godis ures hera.’ Sommige wetten zijn evenzeer dichterlijk opgesteld, als menschelijk in hare inzetting: ten voorbeelde strekke, die van den vaderloozen wees: ‘Als dat kijnd is al stocknaken, jefta huuslaes, ende dan di tieuestera nevil ende calda winter oen comt, so faert aller manick oen sijn hof, ende oen sijn huus, ende an waranne gaten: ende da wijlda dier seket dijn holla baem, ende der birgha hlij, aldeer hit sijn lijf oen bihalda meij; so weinet ende scrijt dat onjeriga kind ende wijst dan sijn nakena lijae, ende sijn huuslaes, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ende sijn Fader, deer him reda schuld to jenst dijn honger, ende winter nevil cald, dat hi, so diepe ende dinne, mitta fiower neijlen, is onder eke ende onder da eerda bisloten ende bitacht: so moet dio Moder het Kindes eerwe setta ende sella, om dat hio da behield habbe, ende bewaer, also lang so hit onjerich is, dat het oen forste, ner oen honger naet forfare.’ (*) De tien geboden worden door een' der Friesche Wetgevers aldus vermeld: Thet erste bod: Minna thinne God for feder ende moder mith inlekera herta. Thet other bod: Minna thinne euncristena like thi selva. Thet thredde bod: Fira thena sunnandei end there helche degan. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Thet fiarde bod: Minna thinna feder end moder hu thu longe libbe. Thet fifte: Thet thu the nowet ne owerhore. Thet seyste: Thet thu nenne mon ne sle. Thet sogende: Thet thu nowet ne stele. Thet achtende: Thet thu thi nowet ne swerre ne neu falsk witscip. Thet niugende: Thet thu nenes thines euncristena wiwes ne gerige ne driue. Thet tiande: Thet thu nenes thines euncristena godes nejere. (*) Van deze verschillend, en met eene andere spelling komen zij voor in de voorrede van het Asega Boek. Thet was thet erost bod: Thin God thet is thi ena ther skippere is himulrikes and irthrikes. tham skaltu thjania. Thet was thet twede bod: Thu ne skalt thine Godes noma nawet idle untfa: thermithi send thi urbeden alle menetha. Thet was thet thredde bod: Thu skalt firia thene helega sunnandi, hwantie God hini reste, tha hi eskipin hede himulrike and irthrike. therumbe skaltu jerne firia thene helega sunnandi. Thet was thet fiarde bod: Thu skalt eria thinne feder and thine moder thettu theste langor libbe. Thet was thet fifte bod: Thu ne skalt nenne monslage dua. Thet was thet sexte bod: Thu ne {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} skalt nen hor tha nen overhor dua. buta mith thinere afta wive skaltu godilike libba. Thet was thet sjugunde bod: Thu ne skalt nene thjuvethe dua, and ne skalt nawet jeria ova thines ivenskerstena hava, ther thi fon rjuchta nawet wertha ne mugun. Thet was thet achtunde bod: Thu ne skalt nen unrjucht tjuch dua. Thet was thet njugunde and thet tiande bod: Thu skalt minnia God thine skippere mith renere hirta and thinne ivinkerstena like thi selva. Thesse tva bodo beslutath alle tha othera bodo. In 1617 gaf Sibrandus Siccama te Franeker eene Verzameling van Friesche Wetten in het latijn in 't licht, waarvan eene tweede uitgave in 1730 is uitgekomen te Leipzich. Siccama was geboren te Bolsward in 1570, en schreef vele regtsgeleerde werken, die men opgegeven vindt in de Oratio van Professor de Wal, de claris Frisiae Ictis (Leeuw. 1825). De oude Friesche wetten behielden hare regtsgeldigheid tot aan de Saxische heerschappij, wanneer zij door de Statuten en Landrechten der Saxers werden opgevolgd. (§) {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het einde der vijftiende tot het begin der zeventiende eeuw bestaat er eene gaping in de Friesche litteratuur. Men vindt geen' naam eens schrijvers, ter naauwernood een enkel in het Friesch geschreven brokstuk, waaruit men de veranderingen zou kunnen opmaken, welke de taal, blijkens de schriften van Gijsbert Japicx, in dit tijdvak, heeft ondergaan; (†) ofschoon het volkomen klaar is, dat hij de taal in een genoegzamen staat van volkomenheid voor zich gereed moet hebben gevonden. Hij was geen scheppend genie; ook zijn zijne schriften niet menigvuldig; maar hij bezat eene groote gemakkelijkheid in den versbouw, eene bijzondere vaardigheid in de uitdrukking, en heeft zich {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} de rijkdommen zijner taal ten nutte gemaakt, die hem stof verschaften tot de urtdrukking van iedere gedachte en aandoening. In de zeventiende eeuw beklaagde zich de Geschiedschrijver Gabbema, dat er niemand gevonden werd, die de landtaal der vergetelheid wilde onttrekken, en gaf, als de schatbaarste dienst, dien hij kon bewijzen, met dit doel, de werken van Gijsbert Japicx in het licht. De eerste uitgave was gedrukt te Bolsward in 1668; hij gaf de tweede te Leeuwarden in 1681, die, welke als derde wordt opgegeven, met de datum Franeker 1684, is niets anders, dan deze Leeuwarder met een nieuw titelblad. De uitgave van 1821, die wij aan het hoofd van dit artikel hebben geplaatst, bevat alle de geschriften van G.J. in de Friesche taal (zijne Hollandsche stukken hebben heel weinig waarde) bestaande in verscheidene gedichten, liederen en gezangen, vertalingen van de Psalmen, eene korte en zeer onvolledige Friesche Spraakkunst in het Latijn, een fragment over het Friesch alphabet, eene proeve van oud - Friesch, (*) eenige brieven van den Dichter, de historie van Dorilis en Cleo- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} nice, en eene vertaling van Mornays verhandeling over leven en sterven. Wassenbergh (*) gaf in 1793 eene academische disputatie over het leven en de schriften van Gijsbert. Een zijner bedoelingen was, om den invloed te schetsen der oude dichters, en vooral van Anacreon, Catullus en Horatius op den Frieschen Bard. Er is nogtans wel eenige overdrijving in den lof, dien hij hem toezwaait; en wij vermoeden, dat Gijsbert zeer weinig geweten heeft van die bronnen van classieke kennis, waaruit men vooronderstelt, dat hij zoo overvloedig geput heeft. Naar alle gedachten, genoot hij die opvoeding, die voor een paar eeuwen, in Holland, alle eenigzins gegoede lieden ten deel viel. Dat hij Latijn verstond is zeker; dit moest toen, even als nu, eene zeer belangrijke aanwinst zijn voor een' Nederduitschen schoolmeester, in eene aanzienlijke stad. Hij stond in betrekking met menig geleerde van die dagen; en het Latijn moest ongetwijfeld het middel zijn tot de briefwisseling. Hij haalt dikwijls Latijn aan, (†) - dit was de heerschende {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak van zijnen tijd; - maar de plaatsen, die te zamen gebragt zijn, om te toonen, hoe hij diep doordrongen was van den echten geest der oudheid, bewijzen hiervan niets. Hij was vrij van aanmatigingen, en maakte geen aanspraak op den naam van verheven dichter. Hij is de dichter der eenvoudige natuur, zoo als ze zich in de maatschappelijke en huisselijke verkeering voordoet; een zedekundig, dikwijls krachtig, nooit hoogdravend schrijver. De harmonie zijner verzen, de keurigheid zijner uitdrukkingen, de toonen van deugdzame gevoelens, die men overal bij hem ontmoet, banen hem den weg tot ons hart en tot onze genegenheid. Zelfs zijne vroegste minnedichten zijn veel minder, dan die zijner tijdgenooten, besmet met oneerbare uitdrukkingen. Als een gedenkteeken der taal, zijn alle zijne werken bij uitnemendheid schatbaar. Gijsbert Japicx was geboren te Bolsward in 1603, en overleed daar in 1666. Een ontwijfelbaar echt afbeeldsel van hem bestaat te Amsterdam, hetwelk in bezit is van Prof. Koopmans, een dier weinige geletterden, die zich met de Friesche taal hebben bemoeid. In het gelaat is dezelfde uitdrukking, als in honderden van Engelsche aangezigten, vooral in die van hetzelfde tijdvak, ofschoon het met eene kleur van somberheid is overtrokken, geheel ongelijk aan zijnen dichttrant, maar die men denkelijk aan ongesteldheid moet toeschrijven. Hij was schoolmeester en voorzanger te Bolsward; en, ofschoon weinig bekend buiten de landpalen van Friesland, verheffen zijne landgenooten hem boven alle Hollandsche schrijvers, zelfs boven {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooft en Vondel, die zijne tijdgenooten waren. Dat zijn levensgeluk zeer verminderd is geworden door ligchamelijke zwakheid, maken wij uit zijne brieven op. Schoon nu onbekend of vergeten buiten de grenzen van Friesland, moet hij in zijnen tijd een' grooten naam hebben gehad; want hij genoot de vriendschap van menig uitstekend man, vooral van Simon Abbes Gabbema, Historieschrijver van Friesland. Franciscus Junius (*) nam bij hem een' geruimen tijd zijn verblijf, met het bijzonder oogmerk, om onder zijne, leiding de Friesche taal te beoefenen; en het was waarschijnlijk onder het dak van den dichter, dat de taalkenner de papieren schreef, door hem gemaakt aan de Universiteit te Oxford, en die zich nu bevinden in de Bodleiaansche Bibliotheek. (†) Alle stukken van Gijsbert vertoonen hem in het beminnelijkste licht; zij ademen de beste gevoelens van welwillendheid, goedheid en menschlievendheid. In Gijsbert Japicx tijd was het de gewoonte, dat men een motto aannam als leefregel; sljuecht in {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} rjuecht was de spreuk van Gijsbert, en voor hem geheel geschikt. Alle daadzaken, die men nopens hem uit zijne eigene schriften kan opzamelen, en al de verhalen der overlevering, vertoonen hem in het beminnelijkste daglicht; en, al was het alleen uit achting voor den eerbied, dien men in Friesland algemeen aan zijnen naam hecht, en dien alle de inwoners daar gedurig in den mond hebben, zouden wij ons geroepen oordeelen, om zijne schriften meer bekend te doen worden. In onze oogen, is zijn beste stuk de Tjesck-Moeders Zeeangst, die in het Nederduitsch is vertaald door Bilderdijk en Koopmans, en waarvan wij, om meer den geest dan den woordelijken vorm te behouden, eene vrije vertaling den lezer aanbieden. (*) Tjesck Moars See AEngste. Will no more will delve the gravel; Will to see the world will travel, Will is waery of the plough; Burn the plough, and blast the cattle; Will will hear the billows rattle, Will will be a hero now. ‘Stay at home? - let cowards do it. Stay at home? - and stay to rue it; Drag the barrow - drag - and die; - No! I'll go and hunt for knowledge, All the world shall be my college; Thousands do so - why not I? {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Thee I'll follow, noble Peter! Thou wert nobler far and greater, Than the noblest, home - kept lord, Battliug like an ancient Roman, For his country with her foeman, Whom he chased with fire and sword. I will be a Dunkirk rover, Ships that sail the wide waves over, Laughing at the storm I'll see’ - So he seized the sword and banner, And the fleet, tho' heroes man her, Sees no braver man than he. On the shore his mother wept him, Long, O! long her fancy kept him Imaged in the watery bier. Kept him - but 't was fancy only. See was there - there late and lonely; But her William was not there. ‘Will!’ she cries, ‘O! sad careering: Will? O whither art thou steering! Will! - and is the world too small. Will! my head with thought is shaking, Will! my heart with grief is breaking, Will! the grave will cover all. Then the sea rolls loud and louder, Shrouding billows shroud the shrouder, Mantling, mounting, mingling, mad; Waves in opening waves ensheathe them, While the great - fish toss beneath them. Solemn scene - sublime - yet sad! Now they fling them up to heaven, Now to deepest depths are driven, Heaven and hell are sporting here. Shipwreck 'd bark! - can aught avail her? O the melancholy sailor! Waves his grave-place and his bier! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Horrid, horrid thought to waken - This the life that Will has taken; He is on that dreadful sea. Why so rash, and why so silly, Why not build thy fortune, Willy, Out of busy traffickrie? Pale I see him midst the fighting, Death is there on all sides smiting; Discord, darkness and despair. Death is there, I see him wrestle; Lo! he flings the crashing vessel, On the maddened breakers there. Thoughtless Will! why wouldst thou sally From the green sheep - covered valley, Where sweet maidens sung and smiled? Birds among the green wood watching, In the streams the fishes catching, Chasing game across the wild! Nesegays of rich flowers they bound thee, Branches of fair fruits they found thee, More than thy desire would gain; Death is on the waves, thou wearest Folly's warlike plumes - and dearest! All my words are spent in vain. Well then - I'll to heaven commend thee, May it bless thee - and befriend thee, Let no mischief to thee come; I will pray that God will save thee, When the whirling waters lave thee, And his angels guide thee home. Will denies me, Will deceives me, Will neglects me, Will he leaves me, Will - (O heart, how hard thy beat!) He is on the fierce waves floated, O! I see him - death devoted, Midst the billows as they meet. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} And I thrill with anguish shaking, When I see those billows breaking, High as mountains, deep as dells; Cables snapping, masts are crashing, And the waves like demons dashing, Fiercer as the tempest swells. Shrieks and - silence! flung from ocean, On a cliff, no voice, no motion Of that clamour - not a breath; Wildly yet the waves play round her, O the schock! - I see her founder - Thou hast done thy deed, O Death! Can it be that mortal creature, Bound for death by law of nature, So precipitates the day; Seeking that dark doom, which nothing, Whether loving death or loathing, Nothing can seduce or stay. Yet the hurricane is quiet, And the breakers cease to riot, When God's mandate bids them cease, He from death his prey oft seizes, Ship and souls with gentle breezes Wafts into a port of peace. Schall not prayers, and songs, and praises, Wait upon his name, who raises Blessings from the seeds of woe; Yes! for me - my heart is thawing Into hymns that sweetly flowing, Bring refreshment as they flow. In the darkest hour, if brightness Shine - how thankless is the lightness That mistrusts Him; - I will bend, Bend in gratitude and meekness. God will mercy find for weakness! God, my father and my friend! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Try him, trust him, the controller Of the waves - the thunder - roller, Lord of storms, and source of bliss; Will shall yet return - O keep him. I will watch - I will not weep him! Love, prepare thy welcoming kiss!’ Gijsberts aanspraak aan de zon is eene belangrijke verzameling van epitheta. (*) De volgende schildering vinden wij zeer bevallig. Go to the city! You shall see, A piece of painted scenery; Bought with a fortune - water, grass, A farm, a hill, a cow, an ass - But I - for asking - will supply, A fairer picture to your eye, Fields richer than e'er painter wrought, Or wonder - working poet thought; And you shall see, the more you look, The more bright pages in the book. To - day, to - morrow, it shall pour Out beauties never seen before, You shall see buds and blossoms waking, And catch the odors they are shaking. There shall be life the spot to cheer, The frisking kid, the graceful deer; You shall have snowy sheep, and birds, And music's soul - subduing words. You shall see summer grasses grow, And happy swains go forth to mow. You shall have change of light and shade, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Fairer than genius ever made, And you shall bear a water - fall, Singing a gentle song for all! And - but come forth - come forth with me And nature's glorious tablet see. (*) In eenen anderen toon zegt hij: You leave me then, I see - God be your guide! Yet - blunderer! yet - one parting word abide! Run thro' the world: - as thro' the land you run, Thro' field and forest, over bedge and hill, Your heart and all its griefs are with you still; You cannot leave them - they and you are one. You may change place - but pain is with you ever; {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Change but your heart - and pain shall greet you never! We are our own tormentors - our own foes; Firm virtue laughs at all that can befall, Fixed on itself - a strong and brazen wall, Though the waves dash and though the whirlwind blows. Hij is geheel in den geest zijns tijds, en dikwijls gebruikt hij scherpe uitdrukkingen tegen de geestelijkheid. Zoo spreekt hij Van Priesterlijke gal, Die ver de bitterste is van al. Zijne landgedichten behooren onder de beste van zijnen tijd; zij zijn maar weinig overdreven. De versbouw is zacht en vloeijend. (*) In 1823 werd er te Bolsward een groot feest gehouden ter eere van Gijsbert Japicx. Alle geletterden in de Provincie, met den toenmaligen Gouverneur, Jr. AEbinga van Humalda aan hun hoofd, woonden hetzelve bij. Het borstbeeld des Dichters werd geplaatst in de St. Maartens-Kerk, en alle Friesche zangers stemden zamen in zijne hulde; zoodat een geheel boekdeel hunner bijdragen, en van andere bijzonderheden, tot het feest van den dag behoorende, is verzameld geworden. Wij hebben aangemerkt, dat de geschriften van Gijsbert Japicx eene hooge taalkundige waarde hebben, en hebben uit dezelve eenige woorden opgeschreven, om {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vergelijking daar te stellen tusschen onze taal en die van Friesland, zoo als dezelve, een paar eeuwen geleden, bestond. Het gebruik van zinwijzigende woordjes is, even als in de meeste Germaansche talen, veel uitgestrekter dan in het Engelsch, en de voorzetsels maken een integrerend deel uit der werkwoorden, waarvoor zij gevoegd zijn. (*) Eene der opmerkelijke eigenschappen van de Friesche taal is derzelver geschiktheid tot het vormen van koppelwoorden, eene geschiktheid, waarvan Gijsbert, dikwijls met een uitnemend gevolg, gebruik maakt; als b.v. eag-gloerkjen, al-fjuecht-winste, nacht-grimgruwle, oer-glanze-prealle, rin-streamme-floed, jouwleaz-nimmend-jaen, slinger-fjoerig-weer-licht. Eene beschrijving der zee luidt dus: see wetter, Suwz - ruwz - bruwz - hol - bol - hobble - tob; De zon noemt hij nacht - in - froast - forjeyer enz. Watze Gribberts Bruiloft is een van de beste voortbrengsels in het tegenwoordige Friesch. Het is eerst gedrukt in 1712, onder den titel: Waatze Gribberts Brilloft; dat is acht aardige en geneuglijke {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} uitkomsten: vertoonende den slechten Boerenaard, plompe zeden ende drollige reden: zeer geneuglijk en vermaekelijk om te lezen: in 't platte Friesch: gedruwckt midden ijnne wraad. - Het is eene klucht, vertaald uit den Westfaalschen tongval. Wassenbergh gaf er eene nieuwe uitgave van, met een zeer belangrijk voorberigt; maar de oorsprong van het stukje was hem onbekend. J. Althuizen gaf een boekdeel zeer slechte rijmen in 1755 in het licht. Hij berijmde eenige door Gijsbert overgelaten Psalmen. Zijn boek is getiteld: Friesche Rijmlerije. Liouwerd 1755. Hij is even zwellend, schoon niet zoo hoogdravend als Sir Richard Blackmore. Geen menschelijk geduld is in staat, zijne zotte wartaal te verdragen. De taal heeft, sinds den tijd van Gijsbert, aanmerkelijke veranderingen ondergaan. Het Nederduitsch heeft van lieverlede inbreuk op dezelve gemaakt, en zal haar waarschijnlijk binnen weinige menschen-leeftijden overmeesteren. Zij wordt op geene plaats tot het onderwijs gebezigd, noch in de scholen, noch op de predikstoelen; en, schoon de Friezen te platten lande haar nog spreken, doen zij dit alleen, als er geene vreemden bij zijn, en schijnen eene soort van minachting voor dezelve te voeden, welke men alleen kan toeschrijven aan de verachting, met welke zij, die ze niet verstaan, gewoon zijn haar te behandelen. De kring van hen, die haar spreken, wordt dus steeds enger. De onde familiën, die een paar geslachten vroeger, het als een punt van eer, pligt en nationa- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} liteit beschouwden, haar te bezigen, hebben opgehouden dit te doen, en men moet de taal beschouwen, als langzaam wegkwijnende, even als de oude Britsche spraak, drie of vier menschen-levens geleden, in Cornwal is weggestorven. Een aanlokkelijk gedeelte der Friesche letterkunde bestaat in hare spreekwoorden, even dienstbaar, om de zeden van het volk op te helderen, als om de taal te bewaren. Wij hebben, behalve verscheidene kleine, gedrukte verzamelingen, eenige geschrevne boekdeelen gezien, bestaande uit eenige duizenden spreekwijzen, nog bij de Friesche Boeren in gebruik. Wij zullen er eenige van laten volgen, met overzettingen en uitleggingen, voor zoo ver zulks noodig is. Men zal ze niet onwaardig keuren, dat zij bewaard blijven. Amme bread is swieter az memme koeke. Het brood eener min is zoeter dan moeders koek. Eene waarschuwing aan moeders, die niet zelve hare kinders voeden, dat de liefde van het kind zal overgaan op zijne verzorgster. Eyn wera macket Hera. Een zeer oud spreekwoord, hetgeen men zou kunnen vertalen: eigen land maakt groot. Het wil zeggen, dat het aanzien van een geslacht door grondeigendom wordt bewaard. Az dy bergen kealje, dan donset it wetter. Als de bergen baren, dan danst het water; d.i. de eene gebeurtenis brengt de andere te weeg. Az dy moanne fol is, schijnt joe oeral. Als de maan vol is, schijnt zij overal. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Az ik wist, dat mijn himd it wist, dan offere ik it oon 't fjoer. Als ik wist, dat mijn hemd mijn geheim wist, dan verbrandde ik het. Az wy de buwter op it lân fijnne, dan binne de tjernen betjoend. Als wij de boter op het land vinden, dan zijn de kernen betooverd. Boette des wedeles worp xxi molles foeta. Buiten de veete - vrije werf een- en- twintig molsvoeten. Dit spreekwoord herinnert aan de oude Friesche wet, dat er een vrij pad naar de dorpskerk meest zijn, niet smaller dan een- en- twintig voeten. (*) Brittenkruwd jaget di tonger ta de door uwt. Brittenkruid jaagt den donder de deur uit. P.C. Scheltema zegt, dat hij deze plant hier en daar in Friesland aan de balken heeft zien hangen, als een behoedmiddel tegen den donder. (†) Cam het mey Noach ijnne arke west. Cham is met Noach in de ark geweest. De Camminga's behooren tot de oudste geslachten van Friesland, en gaven zich uit voor afstammelingen van dien Camga, die {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd wordt Rome te hebben bezocht, ten tijde van Nero. Er bestaat eene verzameling van Friesche spreekwoorden, uitgegeven door J.H. Hoeufft te Breda (*). Zijn gezag is juist niet groot, waar het op kritiek aankomt, daar hij met de taal niet volkomen bekend is, en, naar men ons verhaalde, Friesland nimmer heeft bezocht. Evenwel heeft hij vele belangrijke bijzonderheden verzameld, en geeft somtijds zeer schrandere aanteekeningen op zijnen tekst. Wij zullen eenige spreekwoorden uit zijn boek afschrijven. Aad jold, aad hea, aad brea, stien' ien wol to stea. Oud geld, oud hooi, oud brood, komen iemand wel te stade. Almans frioun is almans gick. Allemans vriend is allemans gek. Deer de nuwt wol ijte, mot ze krecke. Die de noot wil eten, moet ze kraken. Eyn hird is goud wird. Eigen haard is goud waard. Hoe eeler beam, hoe boeghsoemer twiegh. Hoe edeler boom, hoe buigzamer tak. Kroeckjende weijen doerje allerlangst. Krakende wagens duren allerlangst. Lang festjen is nin brea sperjen. Lang vasten is geen brood sparen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijts to let, folle to let. Een weinig te laat, veel te laat. Mey lege hannen is 't quea haucken foen. Met ledige handen is het kwaad havikken vangen. Neste Boer sibste frioun, as 't keal ijnne groppe leyt. Naaste buur naaste bloedvriend, als het kalf in de groeve ligt. Nin ting meyer haast, as flien to foen. Geen ding met der haast, dan vlooijen te vangen. Ont de hicke is fenne daam, so rint oural schiep in laam. Omdat de hek van den dam is, loopen de schapen en lammeren overal. 't Is altijd fet ijn ien oormans schuyttel. 't Is altijd vet in eens anders schotel. 't Is ien onglijk schil, patten of earen of snyen, sis de fam. 't Is een ongelijke twist, zoenen of ooren afsnijden, zegt het meisje. Wa de hijnst krije wol, dy smijt him nea mey de team forre holle. Wie het paard krijgen wil, smijt het nooit met den toom voor den kop. Wol beguwn, is hast spuwn. Wel begonnen is haastig gespoed. Te laat, vreezen wij, om het meest belangrijke in Frieslands letterkundige geschiedenis terug te krijgen, maar genoeg bij tijds, om nog veel der vergetelheid te ontrukken, is er te Franeker een genootschap (*) op- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} gerigt, tot geschied- oudheid- en taalkundige onderzoekingen, naar wij vertrouwen, met hoop op een' goeden uitslag. Wij durven het wel wagen, onzen beoefenaren der Angelsaxische taal te voorspellen, dat zij zich rijkelijk beloond zullen zien, door een deel hunner aandacht aan de Friesche schrijvers te wijden; omdat wij wel meenen te weten, dat het Friesch Genootschap zeer begeerig is, naar de medewerking van allen, die belang stellen in den oorsprong of geschiedenis van eenig Scandinavisch of Germaansch dialect. - Dit genootschap heeft besloten, een' almanak te doen uitgeven, in den vorm van onze jaarboekjes. Het heeft verscheidene vragen voorgesteld, die betrekking hebben tot de Geschiedenis des Lands, waarvan sommige, vooral die betreffende de invallen der Denen, kunnen dienen tot opheldering der geschiedenis van Groot - Brittanje, in hetzelfde tijdvak. Ook heeft het een onderzoek voorgesteld, naar den tegenwoordigen stand der beoefening van het Angelsaxisch in Engeland, en in hoe verre deze een' voordeeligen invloed kan hebben, op de beoefening van het Friesch. - Het is grootelijks te hopen, dat er eens eene naauwkeurige vergelijking worde gemaakt, tusschen de drie vermaagschapte talen, het IJslandsch, Angelsaxisch en Friesch. Ofschoon vele bouwstoffen daartoe zijn verloren gegaan, zijn er nog eenige overig, en hoe eer men zich dezelve ten nutte maakt, hoe beter. Het doet ons leed, dat de Heer Rask Friesland niet heeft bezocht, voor hij zijne Sp aakleer uitgaf, daar hij nimmer reist, zonder kundigheden te verza- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zamelen, en nooit te huis komt, zonder die mede te deelen. Wij zullen nog iets zeggen van den aard der Friezen. Zij hebben veel over gehouden van hunne oude eenvoudigheid van zeden. Hunne gehechtheid aan hun land is opmerkelijk. De banden, die hen onderling verbinden, schijnen zeer sterk; en zij leven in een afgescheiden landstreek der Nederlanden, als het ware alleen, als een afzonderlijk vereenigd volk. Zij hebben een rustig en stemmig voorkomen, en onderscheiden zich, in dit opzigt, zelfs nog meer, dan de afstammelingen der Bataven. Hunne gelaatstrekken hebben grootere overeenkomst met die der Engelschen, dan met die der Hollanders. Zeer werden wij verrast, toen wij ons, bij zekere gelegenheid, te midden van eene verzameling Friesche portretten bevonden, die, op weinige uitzonderingen na, bij eenen gelaatkundige voor Angelsaxische aangezigten hadden kunnen doorgaan. Over het algemeen zijn de Friezen minder spraakzaam, dan de Hollanders; meer onverschillig omtrent het gevoelen van vreemden. (*) Zij maken weinige pligtple- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen in den vriendschappelijken omgang, en zetten niet voor ieder een de deuren open; maar is een reiziger wel bij hen ingeleid, dan bewijzen zij hem eene vriendelijke gastvrijheid, zonder overtolligen omslag te maken. In het weinige belang, dat zij schijnbaar stellen in staatkundige gebeurtenissen, gelijken zij de Hollanders; maar in hunne iugewortelde zucht voor hun Land, dat zij zelden verlaten, zijn zij deze hunne, op avonturen tukke broeders zeer ongelijk. Daar zij nijver zijn, en even volhardend in hunnen arbeid, als in hunne gevestigde genegenheid, brengen zij gewoonlijk ten einde, wat zij ondernomen hebben, en vergeten niet gemakkelijk de gevoelens van liefde, zoowel als van haat, die zich eens in hun gemoed hebben gevestigd. Hunne driften groeijen niet schielijk aan, maar bedaren ook langzamer, wanneer dezelve eens eene zekere hoogte hebben bereikt. Door allen, die het karakter der Friezen naauwkeurig hebben onderzocht, is bijzonder opgemerkt geworden, derzelver zucht tot de beoefening van Natuurkundige wetenschappen - en vooral van de Meetkunde. (*) Friesland heeft eenige, bij uitnemendheid schrandere Sterrekundigen voortgebragt, en wij hebben berekeningen van eklipsen en van den loop van kometen gezien, door landbouwers gemaakt, die de kenmerken droegen van een taai geduld en naauwkeurige kennis. Wij zullen hiervan eenige voorbeelden aanvoeren, die zeer {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerkelijk zijn, en een juist begrip geven van de ontwikkeling van hunne geestvermogens. Onder de belangrijkste voortbrengsels van hedendaagsche vlijt en uitvindings-geest, behoort het Planetarium te Franeker. Het is onlangs door het Gouvernement aangekocht, ten gebruike van het Athenaeum. Het is het werk van Eise Eisinga, een' wolkammer, geboren te Dronrijp in 1744, en nu onlangs in een vier en tachtigjarigen ouderdom overleden. Hij begon in 1774, zonder aan iemand zijn voornemen mede te deelen, dat zamengestelde en voortreffelijke werktuig te vervaardigen, dat alle de bewegingen en sterrekundige veranderingen van ons zonnestelsel vertoont. Voor elks oog verborgen, verstoken van alle aanmoediging, voltooide hij een werk, dat het voorwerp is geworden van de bewondering van een ieder, die deszelfs naauwkeurige en gestadige navolging van de groote bewegíngen der hemelligchamen heeft aanschouwd. Dit buitengewoon mechanisch kunststuk bewoog Prof. van Swinden, een boekdeeltje aan deszelfs beschrijving te wijden, waarin hij hetzelve vergelijkt met de Planetaria van Roemer, Huigens, Desaguliers en Wright, en een uitvoerig verslag geeft van deszelfs werking en zamenstelling. Bijkans even uitmuntend als Eisinga, was Arjen Roelofs, een Friesch landman, de uitvinder der twee grootste Telescopen, die in de Nederlanden bestaan. Hij is zeer onlangs gestorven, na onderscheidene werken te hebben geschreven over de astronomie, hydraulica en verschillende takken der natuurlijke {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsbegeerte. (†) Nog moeten wij van eenen, nog levenden landbouwer gewagen, Peima genaamd, wiens boek over het bewonderenswaardigste, dat Nederland oplevert, de Zeedijken namelijk, (*) grootelijks onze aandacht verdient, gelijk het ook door den Gonverneur, in zijne aanspraak aan de Stalen in dit jaar, met lof is vermeld geworden. Hoe en wanneer de oude Friesche taal in de naburige provincie Groningen is verloren gegaan, dit kunnen wij niet oplossen. Haar bestaan schijnt aldaar, als door een plotselingen dood, te hebben opgehouden; daar is geen spoor van eene trapsgewijze vermenging van het oud Friesch met den Nederduitschen tongval, die er nu gesproken wordt. Die tongval is in geen opzigt een afstammeling van de taal, die hem is vooraf gegaan; schoon er nog wel woorden van Frieschen oorsprong zijn bewaard gebleven. Onlangs zijn er twee stukken in het licht verschenen, die men over dit onderwerp kan raadplegen. Het eene is een bekroond antwoord van M.T.S. Swaagman (Groningen 1827), op eene vraag, door de Akademie van Groningen uitgeschreven, naar de verwantschap van {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hollandsche, Duitsche, Engelsche en Noordsche talen met, en derzelver invloed op het Groninger dialect. (*) Het andere zijn proeven tot beter verstand van dien tongval, door M.T. Laurman, (Groningen 1822). (†) Onder de thans levende Friesche schrijvers zijn er, die wij niet onvermeld kunnen voorbijgaan. R. Posthumus, predikant te Waaxens, is de schrijver van het Prieuwcke fen Friesche Rijmlerij (Grinz 1824). Hij is ook bezig met eene vertaling der stukken van Shakespeare, waarvan wij sommige hebben gezien, en die, naar ons oordeel, onder de schoonste vertalingen behooren, die ooit van Shakespeare geleverd zijn. De versmaat van het oorspronkelijke is geheel bewaard gebleven, en de overzetting zoo beknopt en woordelijk, dat het voor een klassiek werk in de taal mag gehouden worden. Posthumus is, meer dan iemand, dien wij kennen, in staat, om de Friesche taal in stand {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} te houden. Wij deelen, ter proeve van den tegenwoordigen toestand van het Friesch, en ter vergelijking van hetzelve met het Nederduitsch, de laatste regels mede van zijne overzetting der schoone verzen aan den Rijn van Borger, die ook zelf een Fries was: Het Oorspronkelijke. Noem' hij deze Aard een' hof van Eden, Wie altijd mogt op rozen gaan: Ik wensch geen' stap terug te treden Op de afgelegde levensbaan. Ik reken ieder' dag gewonnen, Met moeite en tranen doorgesloofd. God dank, mij draaiden boven 't hoofd Reeds meer dan vijf en dertig zonnen! De tijd rolt, als deez' bergstroom, voort. Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente! En dek ook eerlang mijn gebeente Bij 't overschot, dat mij behoort. De Friesche vertaling. Neam hij dizze' ijerde hymmel-sillig, Wae steez-oon mocht op rosen gean: Ick bin to nin oerbeck - tred willig Op mijn aef-leijnne libbens-bean. Ick reckenje' elcke deij iz binnen, Trog-sloave moeijte' - in triennen - fol. God tanck, mij draeijden' oerre holf' Al meer den fijf in trijttig sinnen! De tijd hâdt az dizz' berg - stream feart. Druwck seaft mijn deaden, ij graef-stiente! In deck je' ijn 't kirt eack mijn kâd biente, Bij 't jinge' oer - sjiet, in mij to heart. (*) {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn drie broeders, de Halbertsma's, een Predikant, een Geneesheer en een Koopman, die zich allen verdienstelijk hebben betoond jegens de opkomende Friesche Letterkunde. Onder den verdichten naam van Gabe Skroor, lieten zij, niet lang geleden, een klein werk drukken, getiteld: de Lape-Koer, hetwelk eene uitmuntende proeve is van de tegenwoordige taal, schoon de spelling hier en daar wat wonderlijk schijnt, en niet strookt met de afleiding van menig woord. Justus Halbertsma, van Deventer, is een uitstekend letterkundige, wiens arbeid ongetwijfeld vele etymologische zwarigheden zal oplossen. Wij verheugen ons, met zekerheid te kunnen melden, dat hij aan een Friesch Woordenboek werkt, dat een werk van groote waarde en belang zal zijn voor allen, die de beoefening der oude Engelsche taal ter harte nemen. Wij zijn gedwongen te bekennen, dat onze meeste Woordenboek - schrijvers ellendig slecht zijn voorzien van Etymologische kundigheden: de Friesche tongvallen zullen vele middelen verschaffen tot een grondig verstand van menig veronderd woord of verouderden vorm. Wij geven hier eene korte vertaling van een gezang van E. Halbertsma, dat dus begint: {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Forjit mij net az bolle wijntjes waaije, In ik oon 't roer mijn sankje sjong; Az kroeze weagen 't gledde schip omaaije, Forjit mij net! The Sailor's song. Forget me not, when midst the winds' careering, I pour my song of tenderness to thee, When o'er the waves my joyous bark is steering, Forget not me! Forget me not! when million stars are beaming, And the fair moon is shining tranquilly, In thought's sweet visions when thy heart is dreaming, Forget not me! Forget me not, when all those stars are melting In the morn's light - and the sun's rays we see, Where late night's lamps the firmament were belting, Forget not me! Forget me not, when the storm-spirits waking, Make war on man, and tempests furiously Pillars of earth and dome of heaven are shaking, Forget not me! Forget me not, when into fury dashing, The swarthy billows furrow the deep sea, When all the elements are fiercely clashing, Forget not me! Forget me not, in twilight - morn or even, When on the waves the stars sink smilingly; - I think of thee - as saints converse with heaven, Forget not me! Een Onderwijzer te Wons, Salverda, gaf in 1824 een' kleinen bundel Friesche gedichten in het licht, getiteld: IJtlijcke Friesche Rijmckes. Ook schreef hij in de Friesche Almanakken, afzonderlijke, kleine stukjes, wier stijl en taal zuiver en vloeijend zijn. - Voorts be- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan er eenige proeven van nieuwe Friesche Dichtkunst, in een' versbundel in octavo, geliteld: Proeve van Dichterlijke Mengelingen (Zaandam 1822), die vervaardigd zijn door eene Friesche jufvrouw, Mejufvrouw van Assen, en door P. Deketh, Medelid van het Friesch Genootschap, waarvan wij gesproken hebben. Voor hen, die iets begeeren te weten van Frieslands statistieken toestand, kennen wij geen beter werk, dan het half - officiële, getiteld: Tegenwoordige staat van Friesland. Over Friesland schrijvende, komen vele vragen in ons op, die wij niet in staat zijn te beantwoorden. Waren de talen van Oost - en West - Friesland eene en dezelfde? Wanneer en hoe is de Friesche taal in onbruik geraakt in Groningerland, dat, in het middelpunt van Ond-Friesland gelegen, bij uitnemendheid geschikt zoude schijnen tot derzelver bewaring? Wij hebben oorkonden in het Friesch gezien, van de vijftiende eeuw, geschreven in Groningerland; doch er zijn er eveneens van vroeger' tijd, in het Nederduitsch. Er hangt een donkere wolk over de geschiedenis van Friesland, zoo men eenige eeuwen terug telt. Men zou het naanwelijks gelooven, dat het tijdstip eener gebeurtenis van zooveel belang, als het ontstaan der Zuider-Zee, niet kan worden opgegeven. (*) {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wij leggen de pen neder. Zoo ons verslag al weinig aantrekkelijks moge bezitten voor den gewonen lezer, streelen wij ons echter met de hoop, dat het sommige onderzoeklievende letteroefenaren zal opwekken, om met wat meer aandacht dien grond te bewandelen, dien wij pas geleden hebben bezocht. Wij hebben gepoogd; in ons verhaal hier en daar bouwstoffen neder te leggen, die de wijsgeerige letteroefenaar misschien tot eenig goed einde zal kunnen gebruiken. Aangenaam ware het ons geweest, zoo wij meer in bijzonderheden hadden kunnen uitweiden over het Friesche volk, en ons meer in het klein hadden kunnen bezig houden met de indrukken, die hunne eenvoudigheid van zeden, hunne beschaafdheid en gastvrijheid bij ons hebben nagelaten; zoo wij hadden kunnen spreken over de inwoners van Hindelopen en Molkwerum, die hunne overoude kleeding en gewoonten hebben bewaard; zoo wij den landbouwer hadden kunnen verzellen naar zijne boerenplaats, en den Grietman naar zijn slot; - maar daartoe ontbreekt het ons aan ruimte. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven. Waaxens, 10 October. Ik vatte het voornemen op, meer bijzonder mijne opmerkzaamheid te vestigen op de zeden en gewoonten van een volk, afstammende van denzelfden oorsprong, als onze Angelsaxische voorvaders, wiens taal nog eene aanmerkelijke overeenkomst heeft met die van het zevenhoofdige Rijk der Angelsaxen, en wiens nationaal bestaan, naar men mij had verhaald, de wisselingen van tijd noch omwentelingen hadden kunnen verdelgen. - Onder het geleide van een' der oudste Edellieden, (*) nam ik een reisje aan, en op de pastorij van een dorp, juist uit elf huizen bestaande, werd het hoofdkwartier gevestigd. - In dien kleinen omtrek heb ik heen en weêr gewandeld, - voor zoo veel zulks mogelijk was, langs verschrikkelijk slechte en {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} morsige wegen en bijpaden - tusschen den Dominé, den Grietman en de landlieden, van welke laatsten gij nog iets naders zult hooren. Den Dominé had ik in onderscheidene oorden van Friesland hooren beschrijven, als een der oude instandhouders der Friesche taal, in welke hij reeds eenige stukken van Shakespeare had overgezet. Hij was van de komst van het gezelschap verwittigd, en, zoo als ik naderhand vernam, was het huis van den Grietman, (de groote man in het district, zoo als ook zijn naam aanduidt) als ware het, in requisitie genomen, om de tafel van eenige versnaperingen te voorzien. Het was mijn doel niet, mij hier zeer lang op te houden, maar de Dominé drong er, met eene gulle en beleefde eenvoudigheid, aanhoudend op aan, dat ik eenige dagen vertoeven moest; zoo dat de begeerte, om de lieden van het land te zien, (met die in de steden had ik reeds kennis gemaakt) gevoegd bij zijne onopgesmukte, maar voorkomend hartelijke uitnoodiging, niet langer te wederstaan waren. Zoo bevind ik mij dan hier, en luister dagelijks naar eene vertaling van Shakespeare in eene taal, zeer veel overeenkomst hebbende met die, welke in Engeland gesproken werd, vele honderden van jaren voor dat Shakespeare schreef. Ik leef, gelijk het gezin van mijnen gastheer leeft; wandel met dezen onder de landlieden rond, en wij kouten over de omkeeringen in taal of geschiedenis, sporen overeenkomsten na, en helderen afwijkingen op. In één woord, ik leid, op deze eenzame plaats, een genoegelijk leven, en betreed eenen grond, hoogstwaarschijnlijk door geen enkelen {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} voetstap van één éénigen mijner landgenooten gedrukt Het huis staat midden in den tuin, waar de dalia's (die in deze streken vaak ter hoogte van acht of negen voeten opschieten,) prachtig bloeijen, te gelijk met vele andere bloemen, als ware het, om ons te vertellen, dat de winter nog niet op handen is, hoe wel hevige stormwinden het tegendeel schijnen aan te duiden. De vloer is ingelegd met groen gebakken steenen, en de gesteldheid van het huis, van binnen, verschilt niet veel van de beste boerenwoningen in Engeland, hoewel zindelijker en met minder meubelen voorzien. Ik vroeg naar de waarde van zulk een huis, dat, even als dit, voor een huisgezin met vijf of zes kinderen toereikend ware, en vernam, dat het eene huurwaarde zou hebben van ongeveer 12 pond Sterl. in het jaar. Daar alle Hollanders (ofschoon in het algemeen geen Fries wil toestaan, dat men hem eenen Hollander noeme, dewijl het voor eene hooge burgerdeugd gerekend wordt, de onderscheiding van een' stijven, ronden Fries op te houden) daar alle Hollanders meesters zijn in de kunst van huishouden, deed ik nu en dan aan mijne gastvrouw, aan welke mijne belangstelling in dezen genoegen verschafte, eenige vragen over de huishoudkunde. Zoo vroeg ik haar, onder anderen, hoeveel de kosten van eenen middagmaaltijd bedragen? En ik kreeg tot antwoord: ‘Het vleesch kost 2½ St. tot 3 St. per ℔, als men het uit het dorp krijgt, en 25 perct. meer, als het dorp, gelijk vaak het geval is, geen' voorraad oplevert. De kaas kost 2½ St., de boter {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} omstreeks 7 St. per ℔.’ - Wij staan hier des morgens te zeven ure op, en nemen dan een eenvoudig ontbijt tot tien, bestaande in met boter gesmeerde sneedjes tarwe- en roggebrood, met een dun stukje kaas er tusschen. Dan komen er pijpen, waar mede altijd iedere maaltijd in Friesland wordt begonnen en geëindigd, en die bij alle gelegenheden, onverschillig op welk uur van den dag men een bezoek aflegt, worden binnen gebragt. Het middagmaal bestaat in een' overvloed van groenten, allen met melk en boter toebereid, en een of twee soorten van vleesch, waarvan men sneden afsnijdt, die rondgediend worden. Zoo ras men bediend is, snijdt men zijn deel in kleine stukjes, legt dan het mes geheel ter zijde, en eet alleen met de zilveren vork, die men in de regterhand houdt. Voor dat de maaltijd begint, is het gewone zeggen: ‘laat ons een goed woord spreken;’ en dan wordt er een gebed gedaan, hetzij overluid, hetzij in stilte, naar eisch der omstandigheden. - Na den maaltijd voert mijn gastheer mij naar zijn boekvertrek, waar hij zich verlustigt in onze oude dichters, verheugd van daarin bij iederen stap verwantschap met zijne moedertaal te ontdekken. In zijne overzetting van den Julius Caesar (van Shakespeare) heeft hij den geheelen versmaat van het oorspronkelijke bewaard; en dit stuk zal zeker de belangrijkste proeve worden van deze landtaal, na de verzameling der oude Friesche wetten uit de 13e eeuw, en de werken van Gijsbert Japicx, tijdgenoot van Milton, en het voorwerp van de vergoding zijner landgenooten. Onlangs was er een feest gehouden te Bols- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ward, des Dichters geboorteplaats, hetwelk door alle geletterden in de landstreek werd bijgewoond, waar gezangen werden gezongen en eene Redevoering gehouden: een feest, geheel aangelegd tot zijne vereering en zijnen roem, en tevens tot eer en roem zijner Friesche landgenooten. Inderdaad is deze Gijsbert (want Japicx beteekent niets anders, dan den zoon van Jakob. De Friesche boeren bezigden geene geslachtsnamen, tot op den tijd van Napoleon, die hen allen gebood, om ze aan te nemen, en zij kozen er dan ook meestal zeer nederige) geen Dichter van weinig aanbelang, gelijk ik u gaarne zou bewijzen, door een nog beter uittreksel, dan het volgende, korte dichtstukje aan een' vriend, op een' bundel van deszelfs minnedichten. (*) O! the tide of young Love's blisses, Where sweet kisses waken kisses! Where the streams of transport fly From the lip and from the eye; Lips - whence nectar-rills are rushing, Panting heart, and warm cheeks blushing - Longing, lulling, lingering, linking, Love from Love's own fountains drinking. Fountains wildly agitated - How enraptured - how elated, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} While thy glance falls beaming o'er a Sweet and love - sick Leonora. Lip to lip is chained, and chartered Soul with soul is blent and bartered! Mingle, mingle, happy spirits! These are joys which love inherits; Shed the tear of transport - mingle Heart and soul - can Love be single? Here Love's honey-sweets are flowing; Here Love's bard her charms is shoving. Come and dip in Love's deep sea, Midst its griefs what joys there be Come ye flirting false one hither, Here are flowers that will not wither; Come, sweet maids! with glory lighted; Venus' lambkins - come - invited To the bower, where ye shall braid Greenest laurels for his head. Maar Gijsbert Japiox en zijn minnezang hebben mij weggesleept. Spoedig zult gij meer te weten komen van Dominés, Grietmans en Boeren. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Grouw, 12 October. De Friesche boer is vroeg aan den arbeid. Hij verlaat in den zomer des morgens te drie ure of te half vier zijn bed. Dan worden de koeijen gemolken, de boter gekarnd en de brokken in de kaaspers gedaan. De arbeiders verzamelen zich te vijf ure, en het landwerk wordt voortgezet tot acht uren. Bij sommigen is het gebruikelijk, om dan den maaltijd te houden en tot tien uren te rusten, wanneer zij hunnen arbeid hervatten tot twee uren, en dan een boterham en thee gebruiken. Anderen ontbijten te acht en gaan te negen ure weêr aan hun werk. Dezen houden te twaalf ure het middagmaal. De dagelijksche arbeid eindigt des avonds te zes ure, en te acht of negen ure zijn allen ter rust. Gedurende de zomermaanden is acht uur des morgens de gewone tijd voor het middagmaal; maar des zondags wordt het tot elf uren opgeschort, terwijl het in den winter bestendig op den middag genomen wordt. De dorscher begint zijn werk vroeger dan de overigen; hij vangt zijnen dag aan te twee of drie ure in den morgen, en eindigt denzelven op gelijke uren in den namiddag. De Friezen vieren hun oogstfeest te huis. Men houdt {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} het op den zaturdag, die volgt op de inzameling van het laatste gedeelte van den oogst. Dan worden allen genoodigd, die in het verloopen saizoen aan den arbeid hebben deel genomen. Het onthaal bestaat in gebraden schapenvleesch, rozijnen, appels, pruimen enz., terwijl koffij met jenever en brandewijn het gastronomisch gedeelte van het feest besluiten. Het dansen en de vrolijkheid duren echter nog een goed gedeelte van den nacht. De zondag is, bijkans zonder uitzondering, aan de rust en de uitspanning gewijd. De boeren gaan eens of tweemalen ter kerke, en bezoeken daarna hunne bloedverwanten en vrienden. Des avonds komen zij in de herberg bijeen, waar hunne gewone uitspanning bestaat in een spel, dat door hen knuppelen genoemd wordt (*). Er is alsdan een kat in een ton besloten, en het spel bestaat daarin om, op een bepaalden afstand, met een' stok naar die ton te gooijen, tot zij breekt, en de kat het ontkomt. Behalve dit, worden er vele andere spellen met het werpen van knuppels uitgevoerd. Des winters speelt men met kaarten; en het rooken wordt nooit {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten. De pijp is de eeuwige gezelschaphouder der Friezen. De jonge boeren zitten dikwijls den geheelen nacht bij hunne meisjes op, terwijl het overige gezin te bed is. Ik geloof, dat dit echter zelden aanleiding geeft tot onbehoorlijkheden. Er dient wel een woord gezegd van de kermissen en jaarmarkten in Friesland. De eersten worden eens in het jaar gehouden in de voornaamste steden en dorpen, en worden veel bezocht. De herbergen zijn dan opgevuld met dansers, waar reizende muzikanten op de viool krassen. Dikwijls worden er dan ook harddraverijen gehouden, waarbij de paarden niet uit den draf mogen komen: de prijs is een met goud of zilver versierde zweep of een paar sporen. De kermis is de gewone bijeenkomst der gelieven; dan laat de jonge boer het breed hangen, en trakteert zijn liefje uit een' onbekrompene beurs. De vermakelijkheden zijn vaak luidruchtig en duren den geheelen nacht: men gebruikt thee, koffij, wijn en geestrijke dranken. - De boeren gaan gewoonlijk eens in de week naar eene naburige weekmarkt. Er zijn bijzondere tijden van het jaar, dat die zamenkomsten zeer algemeen zijn. Van dien aard is die van het midden van Mei te Leeuwarden. Dit tijdstip is van veel gewigt; want dan gaan de dienstboden uit hunne huren (den 13e Mei), en houden dan gewoonlijk pret, bezoeken de voornaamste stad in de buurt, en schijnen zich door dansen en andere vermakelijkheden, wegens den arbeid, die in het toekomende jaar hen wacht, als bij voorraad schadeloos te stellen. Het huwelijk is, zoo als reeds vroeger gezegd is, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} eene - geheel burgerlijke plegtigheid in de Nederlanden. De vervulling daarvan is het werk der Overheid, niet van de Geestelijkheid. Het is eene zaak die den Staat, en niet de Kerk aangaat. Daar de wet geen onderscheid kent van gezindten, en zorg draagt voor de algemeene zekerheid; - daar zij het van een even groot belang rekent, dat de geboorte, het huwelijk en het overlijden van iederen persoon met evenveel naauwkeurigheid worden opgeteekend - zoo wordt het zeer gemakkelijk, alle bewijsstukken van den stand der personen te verzekeren; en dus is de geschiedenis van elk in het bijzonder, met betrekking tot die punten, waarbij de maatschappij belang heeft, geboekt bij de ambtenaren van den Staat. Welk een verschil met de verwarring, die in Engeland heerscht; waar een kind tot een kerkgenootschap moet behooren, zal deszelfs geboorte in de kerkboeken worden aangeteekend; ja waar niet eens die geboorte, maar de doop wordt vermeld; - waar de volwassenen moeten worden getrouwd door den geestelijke van het kerspel, (hoe kwellend ook die plegtigheid zijn moge) om een' wettigen stand te bekomen, en waar niet de plaats van overlijden, maar alleen het kerkhof de erfgenamen in staat kan stellen, om een wettig bewijs van dat overlijden in handen te krijgen! In eene der Friesche steden vroeg ik naar de archiven, waarin de inwoners waren opgeteekend, en men toonde mij een boek, bevattende de dagen van geboorte, huwelijk en dood van alle personen binnen dat behoor, met welke een of ander van deze gebeurtenissen was voorgeval- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} len. Bij de geboorte van een kind, (dat de vader binnen vier en twintig uren verpligt is aan te geven) komt deszelfs naam in een alphabetisch register. Wanneer het naderhand trouwt, komt de datum dier gebeurtenis in eene daartoe ingerigte kolom, en even zoo als het sterft. - De huwelijksplegtigheid is eenvoudig. De ondertrouw heeft plaats veertien dagen voor de de voltrekking; de huwelijksvereeniging geschiedt in het bijzijn der vrienden en naaste verwanten van het paar, en zoodra de wederzijdsche bewilliging is uitgesproken, verklaart de Burgemeester hetzelve voor wettig getrouwd, en leest de artikels uit het Wetboek, die de verpligtingen der echtgenooten bevatten. Als dan begeeft men zich, ter bijwoning der bruiloft, naar het huis van de bruid. Ieder gast brengt een geschenk mede. Men leest of zingt bruiloftszangen en gelukwenschingen: zang en dans duren dikwijls tot den dageraad. Bij de geboorte van een kind, of wel negen dagen daarna, worden de vriendinnen der moeder genoodigd; deze komen alsdan vaak in grooten getale bijeen, somwijlen tot geen gering nadeel der herstellende kraamvrouw. Zelfs in de geringste klasse, worden dan de gasten onthaald op thee, koffij, wittebrood, koek, brandewijn met suiker en rozijnen: elk der genoodigden zendt een geschenk van spijs of drank. Ook de begravenis - plegtigheden zijn opmerkelijk. Men hecht daaraan zooveel gewigts, dat het der Overigheid noodzakelijk heeft geschenen, zich daarmede in te laten, ten einde al te overbodige, en daardoor {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} verderfelijke onkosten te voorkomen. - Men noodigt een zeer groot getal lieden uit, om het lijk naar het graf te geleiden: de Predikant van het dorp heeft den voorgang der mannen - zijne vrouw gaat de vrouwen voor, en deze worden gevolgd door de naaste betrekkingen van den overledene, gekleed in zwarte mantels. De vrouwen dragen een' grooten zwarten sluijer. Wanneer de begraafplaats ver verwijderd is, vervoert men het lijk op eenen wagen, en de nabestaanden begeleiden het even zoo. Zoo dra men het kerkhof is genaderd, wordt de kist eens of meermalen rondom de kerk gedragen, - men laat ze neer in de groeve, - eenige schoppen met aarde worden daarop geworpen, in tegenwoordigheid der vergaderden, en allen keeren naar het sterfhuis terug, waar bijna in elke kamer een lijkfeest is bereid. De Predikant en zijne vrouw plaatsen zich aan het boveneinde der tafel; na hen rangschikken zich de bloedvrienden van den overledene naar den graad van verwantschap. Bij den aanvang en op het einde van den maaltijd doet de Predikant een gebed, spreekt eenige toepasselijke woorden op den overledene, en vlecht er zijne zedelessen in. Daarna komen er pijpen, en het wordt laat, alvorens men uit een gaat. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Dockum, 14 October. De kleederen der Friesche vrouwen hebben weinig, dat overeenkomt met den vorm van het menschelijk ligchaam, en zouden uit dien hoofde, à priori althans, naar de beschrijving alleen, moeten schijnen van bevalligheid en schoonheid ontbloot te zijn; en toch heb ik bijkans geen' reiziger ontmoet, die dezelve, wanneer de vreemdheid van den eersten indruk geweken was, niet behagelijk en aanlokkelijk vond. Over eenen opschik, die zich bezwaarlijk van zelven voegt naar de bewegingen van het ligchaam, en die de eer der vrouwen, het haar (volgens Salomo), geheel verbergt; die niets verhelpt aan eenig gebrek in gestalte, en geene gelegenheid schijnt te verschaffen, om bekoorlijkheden ten toon te spreiden, kan men voorzeker scherpe aanmerkingen maken. En niettegenstaande dit alles verwekt, zonder dat wij het waarom willen uitpluizen, het geheel eene zeer aangename gewaarwording; en iemand, die op dergelijke zaken wel gevat is, heeft zijn gevoelen hier omtrent aldus uitgedrukt: ‘dat de Friesche kleeding nieuwe bevalligheden geeft aan haar, die men gewoon was gewoon was geworden in eene andere te zien; terwijl geene vrouw ooit de Friesche {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dragt met eene andere verwisseld heeft, dan met verlies van een deel harer aanlokkelijkheden.’ Het hoofdtooisel is het opmerkelijkste. Eene Friesche Jufvrouw bedekt het haar geheel met eene zwart zijden muts, waarover zij eene gouden plaat draagt, die de ooren en het bovenste gedeelte van het voorhoofd verbergt. Dit kostelijk versiersel wordt een oorijzer genoemd: ongetwijfeld, omdat het in vroegere tijden van dit min kostbaar metaal gemaakt werd. Deszelfs zwaarte en de waarde van de sieraden, waarmede dat gedeelte pronkt, dat de ooren bedekt, hangen af van het vermogen en den rang van haar, die ze draagt. Hierover heen dragen zij eene muts van fijne kant, die om het hoofd sluit, doch nederhangt met lange ruime plooijen, die over de schouders en den rug flodderen, en omzet zijn met breede kant. Aan iedere zijde der muts zitten twee breede spelden van juweelen of van goud, en dikwijls is er eene diamanten strook dwars over het voorhoofd, beneden de gouden plaat geplaatst. Voorts dragen de Friesche dames onderscheidene soorten van halssieraden, en hare vingers zijn met ringen bezet. In den winter dragen zij eenen mantel of palatine van bont, die tot halverwege over de armen hangt; daaronder een zijden kleed, en een kanten of moeselinen halsdoek, met een zijden schorteldoek voor, waaraan doorgaans een breede rand van kant gehecht is. De uitermate groote hoeden, die de Friezinnen voormaals onderscheidden, zijn verdwenen. Zij waren de chevaux de bataille der Friesche behaagzucht. Ik zag er slechts een, en die was opgezet door eene aanzienlijke dame, welke, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} om mij daarmede genoegen te doen, zich gekleed had in al den pracht - tooi van het vorige geslacht. De boerinnen dragen, meestal zonder uitzondering, dezelfde soort van hoofdtooi, en er zijn weinige zoo arm, dat zij geene oorijzers, ten minste van zilver, hebben. Men heeft mij verscheidene voorbeelden verhaald van dienstmaagden, die jaren lang werkten en al hare spaarpenningen oplegden, om zoo veel te verzainelen, dat zij het zilveren oorijzer tegen een gouden konden verruilen. Eene behoeftige vrouw zal geene zwarigheid maken, te gaan bedelen met een oorijzer op het hoofd, zonder in gedachten te krijgen, dit te verkoopen, om in de behoeften des levens te voorzien. De oorijzers zetten aan de boerenvrouwen eene netheid bij, die haar zeer voordeelig onderscheidt, daar niets zoo strijdig is met een zindelijk voorkomen, als slordigheid van het haar eener vrouw. Zij dragen ook verschillende soorten van halssieraden, meestal koralen, doorgaans met een klein gouden kroontje voorzien, en zware gouden ringen aan de vingers. Hare rokken zijn gemaakt van zware wollen stoffen, waarover zij een kleed dragen, gefatsoeneerd als de korte gekleede pelisse van eene Engelsche dame. Velen uit de mindere klasse dragen uitermate hooge hoeden, van fatsoen als het bovenstuk van eenen schoorsteen - top, en versierd met pluimen van zwarte struisveren. De dragt der mannen heeft niets bijzonder opmerkenswaardigs. Doorgaans gaan zij in het zwart, dragen korte wambuizen en broeken met zilveren kniegespen, zwarte saaijetten kousen, breede zilveren {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} gespen op de schoenen, - in één woord, men zou ze aanzien voor Engelsche boeren, uit den tijd van de regering van Koningin Anna. De Friezen hebben, over het algemeen, den naam van min beschaafd te zijn dan hunne naburen; en vóór, dat ik hen bezocht, had men mij ook gezegd, dat ik hen lomp, koud en terugstootend zou vinden. Dit is een hard en onregtvaardig oordeel. Laat het niet gemakkelijk zijn, hun vertrouwen te winnen, en zich te vestigen in hunnen goeden dunk: - zij zijn bij uitstek nationaal, en schijnen, over het algemeen, afkeerig te zijn, om met vreemdelingen veel in aanraking te komen. Zelden verlaten zij hunnen geboortegrond, en staan niet vaak naar openlijke eerambten buiten hun gewest. - Het schijnt hun aan geestdrift te ontbreken, en zij smukken hunne taal schaars met complimenten op; maar nooit heb ik een vriendelijker onthaal ondervonden; - nooit was ik bij een volk meer op mijn gemak; - nooit genoot ik een hartelijker herbergzaamheid. Gedurende al den tijd, dat ik onder hen verkeerde, was ik nooit in de gelegenheid, mij van eene openbare herberg te bedienen. Ik ontmoette onbepaalde beleefdheden, zoowel van den boer in zijne stulp, als van den grietman in zijn kasteel. De verwelkoming geschiedde niet met fijne uitdrukkingen, die in Friesland geen gangbare munt zijn, maar met beleefde daden. Hunne taal, hunne ligchaamsgestalte, hun schrandere en wijsgeerige geest, hunne ontwijfelbare betrekking met het beste deel van den Engelschen volksstam, - dit alles boezemde mij belang in. Zij waren vaardig in het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} beantwoorden van alle mijne onderzoekingen; vonden er genoegen in, te vernemen, dat een Engelschman aan hen en hunne landtaal zonder smaad kon denken, en velen hunner gaven zich groote moeite, om mij kleine diensten te bewijzen, het zij door zwarigheden uit den weg te ruimen, of door mij genoegens te bezorgen. Vraagt men intusschen naar hun tegenwoordig hoofdgebrek - ik zou het meenen te vinden, in het te veelvuldig gebruik van sterke dranken; niet zoo zeer bestaande in een buitensporig gebruik eener groote hoeveelheid te gelijk, als wel in de bestendige gewoonte om een glaasje vol, op verscheidene tijden des daags, te nemen. - Men zegt, dat zij, een menschenleeftijd geleden, eenigzins woest waren, en er veelvuldige bloedige gevechten met messen onder hen voorvielen. Men verzekert, dat er op menige plaatsen messen werden opgehangen, en dat hij, die er een aanvatte, met den eigenaar van hetzelve vechten moest. Dit gebruik is voorbij. Nu zijn zij een volk zeer onderdanig aan de wetten; schoon zij zich weinig storen aan de praalvertooning der gezaghebbers. Zij hebben weinig eerbied voor enkel aristocratische of ambtsonderscheiding. Een hunner bestuurders getuigt van hen: ‘dat zij gereedelijk gehoorzamen aan de wetten, die zij verstaan; maar nooit vergeven, noch zich stil houden, wanneer zij onregt of partijdigheid moeten lijden. Men kan hen niet overbluffen door den vorm of praal van magt; zij laten zich weinig in met de zaken van anderen, en kunnen niet dulden, dat het Bestuur zich bemoeije met hunne huishoudelijke aangelegenheden.’ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Buonaparte had van hen, als krijgslieden, eenen hoogen dunk, en deze roem is eeuwen oud, dezelve bestond reeds ten tijde van Tacitus. Hunne eerlijkheid is lofwaardig. Meest alle hunne overeenkomsten bestaan zonder schrift, en de voorbeelden zijn zeldzaam, dat dezelve niet worden nagekomen. In handelzaken geeft men zelden eene quitantie. Bijna nooit gebeurt het, dat een jongman het woord breekt, aan een meisje gegeven; en de huwelijksband wordt algemeen heilig gehouden. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 20 October. In een' vorigen brief deelde ik u eene en andere merkwaardigheid mede nopens de geboortén in Friesland; nu zal ik u iets aangaande de ziekten en sterfgevallen melden. Ik hoop, dat deze mijne berigten niet geheel onbelangrijk mogen zijn voor hen, die zich aan zoodanige onderwerpen laten gelegen zijn, en moet alleen vooraf zeggen, dat de opgaven, die ik mededeel, het hoogst officieel gezag hebben, zoo dat men op de daadzaken veilig vertrouwen kan. De bovenmatige vochtigheid en de veelvuldige veranderingen in den dampkring veroorzaken menigerlei ongesteldheden, wier aantal in Friesland zeer groot is. Verkoudheden, tusschenpoozende koortsen, borstziekten, kolijk, buikloop, zijdewee, rheumatismus en derzelver veelvuldige wijzigingen en zamenstellingen, - zie daar de hier algemeene oorzaken van ongesteldheid en dood. De Geneeskundigen hier te lande verdeelen ze in twee soorten, in ontstekingachtige, die gedurende den winter en in het voorjaar heerschen, en in galachtige ziekten, die meest in den zomer en in den herfsttijd voorkomen. De ontstekingachtige ziekten zijn meest van een' niet hevigen aard, en het aderlaten is niet veel in {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik; maar de galziekten zijn dikwerf verontrustend en bedenkelijk: het gebruik van den kinabast is daartegen de gewone geneeswijze. In de maanden Augustus, September en October veroorzaken de galkoortsen gewoonlijk eene aanmerkelijke sterfte. Zij heerschen voornamelijk in de hooge streken, in de Arrondissementen van Leeuwarden en Sneek, terwijl zij in dat van het Heerenveen min algemeen zijn. Groot is het onderscheid tusschen de sterflijsten in de verschillende oorden der Provincie; van een jaar (*) door een geslagen, is het volgende de slotsom, waarop men volkomen staat kan maken. In het Arrondissement Heerenveen waren er, in de gezegde maanden, van eene bevolking van 36,529 zielen, overleden 187, dat is 1 op de 195. In het Arrondissement Sneek, van eene bevolking van 45,445 zielen, overleden 275, dat is 1 op de 165. In het Arrondissement Leeuwarden, bestaande uit 94,729 zielen, overleden 759; dat is 1 op de 125. Indien men de cantons vergelijkt, is het verschil oogenschijnlijk nog grooter. Buitenpost, met 9,236 inw.telde 41 dooden, d.i. 1 op de 225. Bengum, met 10,515 inw.telde 51 dooden, d.i. 1 op de 206. Dronrijp, met 7,694 inw.telde 48 dooden, d.i. 1 op de 160. Leeuwarden No. 2, met 5,141 inw.telde 34 dooden, d.i. 1 op de 151. Leeuwarden (stad), met 16,230 inw.telde 134 dooden, d.i. 1 op de 121. Holwert, met 7,824 inw.telde 72 dooden, d.i. 1 op de 108. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Hallum, met 10,428 inw.telde 100 dooden, dat is 1 op de 104. Franerer, met 10,404 inw.telde 100 dooden, dat is 1 op de 104. Harlingen, met 9,264 inw.telde 99 dooden, dat is 1 op de 96. Dockum, met 7,983 inw.telde 93 dooden, dat is 1 op de 86. Hoe komt het, dat de meeste ziekten niet in het laagste deel van het land, te midden der moerassen, meren en poelen, maar juist in het hoogste en vruchtbaarste gedeelte der Provincie ontstaan? Bergum en Buitenpost zijn omringd van moerassen en poelen, en het land is doorsneden met waterplassen, veroorzaakt door het uitgraven van turf, die der geheele bevolking tot brandstof verstrekt. Evenmin kunnen de uitwasemingen van het zeeslib (althans volgens het gevoelen der meest geachte Friesche Geneesheeren, een gevoelen, dat uit de voorgaande opgaven gesproten schijnt) als de onmiddellijke oorzaken der groote sterfte worden aangemerkt. Bij Harlingen is de zee diep, terstond bij de kust, en laat weinige schadelijke stoffen achter; en evenwel sterven er veel meer menschen dan te Noorderleeg (*), waar de kust laag en met slib is bezet. Men heeft dit verschijnsel door de volgende schrandere opmerking trachten te verklaren. Behalve in de hoogere veengraverijen, is de stand van het binnenwater in de Provincie overal hetzelfde, en men gebruikt geene sluizen of andere werktuigen, om het {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de hooge landen op te voeren, of naar de lage af te leiden. Wanneer men in het voorjaar, om de lage landen te ontlasten, het water laat loopen, dan wordt hetzelve in de hooge landen zeer onzuiver, dampt sterk uit, en vele kanalen en slooten worden gedurende den zomer bijkans geheel droog; deze nu worden opgevuld met schadelijke vuiligheden; de gedurige scheepvaart brengt het stinkende water in beweging, en zoodoende ademen de inwoners eene groote hoeveelheid luchts in, van een gezwaveld waterstoffigen (sulphuretisch hydrogenen) aard, die ten uiterste schadelijk is voor de gezondheid. Buitendien vindt men in deze streken, gedurende den zomer en de herfstmaanden, geen goed en zuiver water: gelijk dan ook de duurte van drinkbaar water, in die beide jaargetijden, onder de wezenlijke rampen geteld moet worden. Wanneer de regenbakken ledig zijn, blijft den armen geen andere hulpbron overig, dan de stilstaande slooten in het land. Slecht water houd ik voor eene vruchtbare bron van ligchaamskwalen, en onder mijne reizigers-grondregels is deze geen der laatste: ‘drink alles behalve water, in een land, dat gij niet volkomen kent.’ Op reis drink ik nimmer water, voor en aleer ik deszelfs oorsprong, geschiedenis en betrekking ken; en dan nog met voorzorg en wantrouwen. In dit opzigt alleen wijk ik af van mijnen stelregel, om even zoo te doen, als ik de menschen zie doen, in wier land ik mij ophoud. Water is een te verraderlijke drank, om hetzelve, zonder het door en door te kennen, te kunnen vertrouwen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans ga ik Friesland verlaten. Als ik herdenk de personen en plaatsen, die ik er bezocht heb, komen mij zoo vele gesmaakte genoegens voor den geest, dat ik niet weet, hoe zë mij alle ordelijk te herinneren. Naauwelijks had ik eenen voet aan land gezet, wanneer ik reeds een' gunstigen indruk ontving van het volk, door een gemeen man, een' schipper, dien ik in de trekschuit ontmoette, en waarmeê ik in gesprek raakte. De gezigtspunten, waaruit hij de menschen bescliouwde, waren zoo oorspronkelijk en juist, en zijn onderhoud zoo onderrigtend, dat ik het als een wezenlijk gemis beschouwde, dat de man mij niet in mijn logement opzocht, gelijk hij beloofd had te doen, om onze gesprekken te hervatten of liever voort te zetten. Ik kon mij toen maar niet begrijpen, hoe zoo vele door daden getoonde welwillendheid vereenigbaar was met zoo vele schijnbare onverschilligheid. In Friesland moet men leeren, geen overhaast oordeel te vellen; of heeft men dit reeds gedaan, zulks te onderdrukken. Onder een korst van ijs is wel eens een diepe en sterke stroom verborgen; de sneeuw bedekt en beschermt eenen rijken en vruchtdragenden bodem. Moeijelijk valt het mij, de zelfsvoldoening uit te drukken, die de nadere kennismaking met dit, zoo naauw met ons vermaagschapte volk bij mij heeft verwekt. De Friezen overstroomden mij met vriendelijkheden, mij een Engelschman, een vreemdeling; aan ieder' oord der Provincie, dien ik bezocht, verbindt zich bij mij de herinnering aan een vriendelijk onthaal. Maar, om wezenlijk genoegen te smaken in hunnen omgang, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} moet een reiziger hunne manieren aannemen, hunne taal zich eigen maken, leven, gelijk zij leven, geen overbodige pligtplegingen begeeren, in één woord, hij moet met den stroom willen medevloeijen, zoo zal dezelve hem zeer vele genoegens aanbrengen. Het is mijn hartelijke wensch, dat eens een welgezind en onderzoeklievend man, bekend met de taal en zeden onzer Angelsaxische voorvaders, deze Provincie grondig onderzoeke. Er is veel, dat belangrijk genoeg is, om bewaard te worden - veel, onderrigtend genoeg, om het te leeren kennen. Eene geschiedenis der oude Friezen zoude eene schatbare bijdrage zijn voor de letterkunde. De Heer van Leeuwen stelde aan het Gouvernement voor, om eenen Archivarius te belasten met de verzameling van het belangrijke, dat nog onder de oude staatsstukken voorhanden is, (er is veel van dien aard, naar ik vernomen heb), ten einde op dien voet eene geschiedenis van het volk en Land voor te bereiden. Het doet mij leed, dat dit voorstel verworpen is. In Engeland kon het antwoord gelden: ‘het Bestuur moeit zich niet met zoodanige zaken,’ maar dit is geen antwoord in Nederland, waar het Bestuur in alles een werkdadig aandeel neemt. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den lezer. Aangemoedigd door het goed debiet, hetwelk het eerste stukje van Bowring's Brieven te beurt viel, meer nog door de goedkeuring, die het bij vele verstandige lieden heeft mogen verwerven, zenden wij thans het tweede de wereld in, dat, blijft dezelfde belangstelling voortduren, eerlang nog door een derde zal gevolgd worden. Op dit, even als op het eerste bundeltje, zullen, en wat den inhoud, en wat het werk des vertalers betreft, welligt eenige aanmerkingen kunnen worden gemaakt. Wij ontvingen ze op het eerste van verschillende zijden, en brengen deswege den welmeenenden inzenders onzen opregten dank toe. Het Noorderleeg, wij vernamen zulks door minzame inlichting, en zagen het toen op de landkaart, noemt men eenige lage buitenlanden in de Grietenij Ferwerderadeel: hiermede moge onze dwaling in de noot op bladz. 79 hersteld worden gerekend. Het is menschelijk te dwalen; en {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, die eenen dwalenden teregt wijst, verdient grooten dank; vooral zoo hij het met zachtheid en bescheidenheid doe. Voor ons zelven wenschen wij dien zachten en bescheidenen toon der beoordeeling, die niet kwetst, maar sticht; voor Bowring vermeenen wij daarop eene regtmatige aanspraak te mogen maken, omdat hij zelf - allen die hem kennen, mogen dit met mij getuigen! - een goed en zachtaardig mensch is. Eene beoordeeling, gelijk die van het eerste stukje, in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor Augustus 1829, No. X. geplaatst, verlangen wij dus voor de volgende niet; schoon wij van den geest, die het Tijdschrift des Heeren Yntema schijnt te bezielen, schaars eenen minder beleedigenden toon kunnen verwachten. Wij hebben er ons over bedroefd, zonder nogtans van het voortzetten der vertaling te zijn afgeschrikt; omdat wij het eerste vereischte eener goede beoordeeling, onpartijdigheid, in die recensie geheel hebben gemist. Wij vonden er integendeel een hatelijk opzet in, om Bowring's geschrijf ten toon te stellen; om, voor al, wat waar, goed en oorspronkelijk in deze brieven gevonden wordt, voor al, wat het hart en het verstand des Schrijvers eer aandoet, voorbedachtelijk de oogen te sluiten, en als door een vergroot- {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} glas alle mogelijke feilen op te sporen, en onnaauwkeurigheden en dwalingen, waarin zoo ligt een vreemdeling vervalt, als opzettelijk en kwaad gemeende logentaal af te schilderen. Op 's mans bedoeling, die toch overal zoo duidelijk doorstraalt, om den gunstigen indruk, dien hij zelf hier had ontvangen, ook aan zijne landgenooten mede te deelen, en de veelvuldige miskenningen, die onze natie van Engelsche Schrijvers had ondergaan, zoo veel hij kon te herstellen - op zijne herhaalde betuigingen van hartelijke belangstelling in dit land en volk, wordt geen acht gegeven. Maar dat diezelfde man heeft durven schrijven, dat men het in Friesland voor eene hooge burgerdeugd houdt, zich als een stijf Fries te kenmerken; - dat een achtingwaardig Dorpspredikant, om te beter zijne gasten te onthalen, het huis van den Grietman op contributie stelt (de contributie bestond in eenen haas, tot narigt voor elk, die het verlangen mogt te weten); - en dat hij de onbeschaamde stoutheid heeft gehad, om honderd duizend Friezen als katteknuppelaars te honen, en dat nog wel na eene zeilpartij te Grouw te hebben bijgewoond, - dit wordt op eenen toon, die de meeste - overeenstemming heeft met dien van den vroeger gedachten briefschrijver over. Bow- {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, in het Mengelwerk der Letteroefeningen, voor April jongstleden, gehekeld en doorgestreken. Wij, die ongaarne eene onheusche behandeling met gelijke munt betalen, zijn misschien in de mogelijkheid, om de smart, die de heer Recensent, namens het Friesche volk, schijnt te gevoelen, over de beschuldiging der katteknuppelarij, eenigzins te lenigen, door de verzekering, dat Bowring die niet verzonnen, maar uit een zeer officieel berigt, tijdens het Fransche Bestuur aangaande den staat van Friesland opgesteld, heeft geput. Eveneens verpligt ons, na deze opgave der redenen, waarom wij aan de beoordeeling in de Letteroefeningen, in haar geheel beschouwd, weinig waarde hechten, de zucht naar waarheid, en de begeerte, om ook jegens partijdigen billijk te zijn, tot de openhartige verklaring, dat wij, na aftrek van alles, wat daarin hatelijk en beleedigend is, met sommige der gemaakte aanmerkingen vrede hebben. Met de teregtwijzing, omtrent de afleiding van het woord Grietman, en die, omtrent het gebruik van toenamen bij de Friezen, stemmen wij volkomen in. Mogten er ook in dit Stukje soortgelijke onnaauwkeurigheden of kleine dwalingen, als in het voorgaande, gevonden worden - geen verstandige zal er zich, gelooven wij, aan ergeren of {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} over verwonderen, wanneer hij deze brieven als vlugschriften beschouwt, die door ons geenszins om het naauwkeurig berigt, dat zij zouden behelzen aangaande onzen landaard en onze zeden (dit kunnen wij het best uit onze eigene schrijvers putten), worden vertaald en uitgegeven, maar alleen, om aan onze landgenooten mede te deelen, hoe een Engelschman, wiens hoofd en hart beide op de regte plaats zitten, over ons en onze instellingen denkt en schrijft - wat hem prijzenswaardig - wat laakbaar voorkomt; zonder daarom dit oordeel aan anderen, als juist, te willen opdringen, of zelf het daarvoor altijd te houden. Wie uit dit oogpunt deze brieven beschouwt - zal er zeker veel waars en oorspronkelijks in vinden - veel, dat rond en vrijmoedig gezegd is, en dat ook alleen een vreemdeling, geen inwoner, zoo zeggen kan; omdat de laatste gewoonlijk de dingen van eenen anderen kant waarneemt. De Engelschen schrijven met eene groote vrijmoedigheid, en zonder omwegen, over hunne eigene aangelegenheden, en over die van andere volken. Wij Nederlanders zijn gewoon, ons daarover, althans in openbare geschriften, wat omzigtiger uit te laten. Ik heb daarom, ten einde niemand te ergeren, eenige weinige plaatsen uit het oorspronkelij- {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} ke onvertaald gelaten, en ben bereid, mij daaromtrent, ten allen tijde aan ieder, die zulks verlangt, mits dit verlangen met bescheidenheid en op eene heusche wijze worde voorgedragen, als vertaler te verantwoorden. Mogt intusschen, onverhoopt, deze mijne, zoo ik meen, bescheidene verklaring tot onbescheidene, of wel kwaadaardige uitleggingen aanleiding geven, dan zal ik zwijgen, en mij troosten met de gedachte, dat bitterheid en hatelijke bedoelingen, als strijdig met den geest der Christelijke liefde, steeds door de afkeuring van alle bedaarde en verstandige lieden worden achtervolgd. A. Telting. Leeuwarden, September 1829. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Gravenhage, 29 Augustus. De huwelijken zijn in Holland zuiver burgerlijke verbindtenissen, die geen kerkelijke bekrachtiging behoeven tot hare geldigheid. Eene week of twee voor den tijd, waarop men het huwelijk denkt te voltrekken, maakt men zijn voornemen aan den Burgemeester bekend; men bezorgt dezen ambtenaar de doopattesten en de verklaringen der toestemming van de ouders, in de gevallen, waar zulks vereischt wordt, en op den bepaalden dag begeeft men zich met wederzijdsche vrienden naar het stadshuis. Daar worden dan de wetsbepalingen voorgelezen, die de wederkeerige verpligtingen van echtgenooten bevatten; vervolgens vraagt de Burgemeester met luider stem, of de partijen genegen zijn, zich door den echt te verbinden, en op derzelver toestemmend antwoord, dat door ja, of door eene buiging met het hoofd wordt gegeven, verklaart hij het huwelijk wettig voltrokken. De Protestanten verzoeken nog wel bovendien eenen Predikant, om hunne verbindtenis Godsdienstig in te zegenen; ook begeleidt wel eens de Burgemeester de wettelijke formaliteit met {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} een' aanspraak of zegenwensch. Bij de Roomschen, die het huwelijk als een sacrament beschouwen, is de kerkelijke bevestiging een volstrekt vereischte, waaraan dan den volgenden zondag plegtig, en onder het gebruik van 's Heeren H. Avondmaal, wordt voldaan. Tusschen den dag der inteekening en dien der huwelijksvoltrekking wordt er dikwijls een feest gegeven; maar onder de meer gegoede klasse is in de laatste tijden de gewoonte ingevoerd, om, met achterlating der huwelijksfeesten, eene reis te doen van eene week twee drie. De huwelijkskosten bedragen van tien à vijftien tot zeventien à vijf en twintig gulden. De eerste trap der vrijaadje bestaat gewoonlijk daarin, dat men den vader den vrijen toegang tot zijne dochter vraagt. Wordt zulks toegestaan, dan houdt men het jonge paar voor verloofd. - De wetten op de echtscheiding zijn hier veel ruimer dan in Engeland. Ongetrouwheid van de zijde der vrouw is eene dadelijke oorzaak van de ontbinding des huwelijks; maar de vrouw kan, om dezelfde reden, geenen eisch tegen haren man doen gelden, tenzij hij overspel hebbe gepleegd in de gemeenschappelijke woning. Wanneer man en vrouw onderling overeenkomen, om te scheiden, zoo verklaren zij dit viermalen voor den Regter in den loop van twaalf maanden, en, ten gevolge van die verklaringen, wordt de echtscheiding toegelaten, nadat er vooraf tusschen beide partijen schikkingen beraamd zijn omtrent de kinderen. De kermissen leveren hier in Holland een aanlokkend en vrolijk schouwspel op. Thans houdt men {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} er een op een dorp, een uur gaans van den Haag. Ik ga met den stroom meê daarheen. De geheele weg naar Voorburg is versierd met buitenverblijven, tuinen en lusthuizen met grachten omringd, die allen vrede op hun uitwendig aanzien vertoonen, en waarvan er velen met opschriften voorzien zijn, die rust te kennen geven. - In oude tijden was deze kermis zeer vermaard, en werd door het Hof en de Grooten des Lands bezocht, die aldaar in de volksvreugde kwamen deelen. - Onder al de vermakelijkheden, schijnt het meest in trek te zijn eene loterij, waarin door een dozijn personen dezelfde som wordt ingezet, (gewoonlijk van 2 tot 5 stuivers). Elk hunner ontvangt een briefje, en gooit met drie dobbelsteenen; en hij, die de hoogste oogen krijgt, kiest uit de geheele kraam, wat hem behaagt, porseleinen kopjes, karaffen, werkdoosjes enz. Vele andere spelen hebben er plaats; en te midden van al die vrolijkheid en dat landelijk vermaak, zag ik volstrekt geene bmtensporigheden. Welgekleede mannen en vrouwen mengden zich onder de boeren, namen deel in derzelver vermaak, en bragten er ook het hunne aan toe. De Nederlanders zijn uit den aard gezellig; maar in hunnen gezelligen omgang is eene soort van bedaardheid, die den schijn heeft van onverschilligheid, zonder echter zoodanig te zijn. Evenwel heerscht er in hunne geschillen een scherpe toon, die niet overeenkomstig schijnt met hunne doorgaande gesteldheid. Zelfs bij het behandelen van onderwerpen van letterkundigen aard, doopen de redetwisters hunne pennen wel eens in alsem: hartstogtelijk, zoo wel voor hen, met wie zij {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenstemmen, als tegen degenen, van welke zij verschillen. Zoo getuigt een hunner dichters (*): De vriendschap heeft somtijds mij al te hoog verheven, Of onverdiende nijd mijn schuldloos doen gesmaad: Doch beide Liefde en Haat was meestal overdreven. Men leeft in Holland, door malkander gerekend, een derde goedkooper dan in Engeland. Een uitmuntend huis huurt men voor 50 pond in het jaar; en de behoeften eener familie van zes personen met derzelver bedienden, kan men met 300 pond bestrijden. Sommige belastingen, zoo wel op personen als woningen liggende, drukken zwaar; doch de regten, die van de levensmiddelen geheven worden, zijn over het geheel genomen gering. Uitmuntende thee verkoopt men hier in de winkels voor 2 shilling het pond; de wijn kost ongeveer een derde, en de sterke dranken een vierde van hetgeen men er bij ons voor betaalt. Er heerscht hier niet veel weelde, en zelfs de hoogste ambtenaren van Staat geven zelden kostbare maaltijden. En in waarheid, hunne bezoldigingen zouden hun dit ook niet toelaten. De Secretaris van Staat krijgt ƒ 20,000, de Minister van Financiën, die van Justitie en die van Binnenlandsche Zaken hebben hetzelfde inkomen. Gouverneurs van Provinciën genieten ƒ 9000, de Postmeester Generaal ƒ 10,000, en de Ministers van Oorlog en Marine ieder ƒ 15,000. De leefwijze heeft veel overeenkomst met de Engelsche: bij het ontbijt evenwel gebruikt men gewoon- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk kaas. Bij het middagmaal komen de schotels allen op tafel, en worden een voor een afgenomen door de bedienden, die voorsnijden en ronddienen. Na den maaltijd gaan de heeren en dames gezamenlijk in een ander vertrek koffij en chasse café gebruiken, waarna de thee wordt binnen gebragt. - De ellendige gewoonte, om fooijen te geven, bestaat hier nog, en men doet dit, naar gelang van de meerdere of mindere deftigheid van het onthaal. Ik begrijp niet, hoe meesters en hoofden van huisgezinnen gerust kunnen aanzien, dat menschen, die te hunnen huize beleefdheden ontvangen, door hunne dienstboden beroofd worden. De loonen der bedienden behoorden niet door de gasten betaald te worden, maar door hen, die ze gehuurd hebben. Eene uitnoodiging tot een' maaltijd beteekent hier met andere woorden: ‘kom, en laat mijn bediende u een' gulden uit den zak halen.’ Doch zoo groot is de kracht der gewoonte, die zoo vele misbruiken wettigt, dat er meer dan menschelijken moed gevorderd wordt, om zich te verzetten tegen eene gewoonte, die niemand goedkeurt, maar ieder als eene plaag en misbruik beschouwt (*). {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Gravenhage, 31 Augustus. De Hollandsche financiën zijn verdeeld in twee hoofdstukken: - een, hetwelk telkens voor den tijd van tien jaar wordt vastgesteld, het gewone budget genoemd; het andere, van jaar tot jaar bepaald wordende, en het buitengewone geheeten, - Eene handelwijze, die tot zware ongelegenheden aanleiding geeft, en als grondregel schijnt te vooronderstellen, dat het beter is, wetten te maken in de onzekerheid, dan met vol- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} komene kennis van de toekomstige behoeften. - Het gewone budget bevat het minimum van hetgeen, dat het volk moet opbrengen; en schoon er op vele afdeelingen (b.v. die voor het Huis des Konings,) dikwijls niets wordt bijgevoegd, overschrijden echter bij andere afdeelingen vaak de buitengewone uitgaven de gewone. Zoo was aan het ministerie van Justitie, bij de gewone begrooting voor de jaren 1820 tot 1829, toegelegd de som van ƒ 246,500, terwijl het buitengewoon budget voor 1828, aan hetzelfde ministerie, nog bovendien ƒ 2,033,203-60 toekent. Zoo had de minister van Binnenlandsche Zaken ter bestrijding zijner gewone uitgaven ƒ 2,267,553, en voor de buitengewone bijkans dezelfde som ƒ 2,200,000. 's Konings jaarwedde bedraagt ƒ 2,400,000, en die van den Prins van Oranje een twaalfde gedeelte van die som. De gewone uitgaven voor den Staat waren, van 1820 tot 1829, bepaald op ƒ 59,875,052 en 89 cents. De buitengewone voor 1828, waren ƒ 16,855,970; zoodat de geheele Nederlandsche Staatsbelasting, verdeeld over eene bevolking van zes millioenen, ongeveer een pond sterling (twaalf gulden) per hoofd bedraagt. Onder deze opbrengsten zijn evenwel niet begrepen de gewestelijke en plaatselijke belastingen, maar wel de kosten der openbare Eerediensten in het Koningrijk: (tienden worden in de Nederlanden niet betaald). Deze kosten, voor den Eeredienst bedragen voor de Hervormde kerken ƒ 1,325,755, en voor de Roomsch - Katholijke ƒ 1,826,859. Voor het openbaar onderwijs wordt jaarlijks betaald ƒ 1,022,355. - De renten der publieke schuld, en de behoeften van het amortisatie - fonds (een zeer verward {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} deel van het Nederlandsche Financiewezen) beloopen iets meer dan 2,000,000 pond sterling in het jaar. Nog moet ik vermelden, dat er, behalve al het genoemde, nog eene suppletoire begrooting is gemaakt voor 1828, beloopende iets meer dan eene halve millioen ponden sterlings, waarvan 100,000 pond voor de openbare wegen, 300,000 pond voor het ministerie van Financiën, en het overschot voor den Minister van Oorlog was bestemd. De bronnen der inkomsten zijn de volgende: Belasting op gebouwde en ongebouwde eigendommen P. St. 1,350,000 Personele belasting op deuren, vensters, haardsteden, huisraad, dienstboden en paarden 610,000 Patenten voor de uitoefening van beroepen 176,000 Indirecte belasting van registratie, zegel, successie en hypotheken 920,000 Accijnsen, waarvan een vierde op de sterke dranken, een vijfde op de bieren, een achtste op het zout, een achtste op het geslagt, een veertiende op de wijnen, een zestiende op de suiker, en het overige op den wijnazijn, de stempels enz 1,365,000 _____ P. St. 4,421,000 transportere 4,421,000 {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} transport P. St. 4,421,000 Verschillende opcenten op deze belastingen 440,000 _____ Dit bedrag noemt men de gewone Staats-inkomsten P. St. 4,861,000 Hierbij komen vergunningen van openbare spelen P. St. 12,000 Betalingen bij het Amortisatie-Fonds 30,000 Verkoop van Voorraad 60,000 Mijnen 4,000 Entrepots 4,000 _____ 110,000 _____ P. St. 4,971,000 De buitengewone inkomvoor 1828 zijn: Belastingen, onafhankelijk van een millioen guldens afgetrokken door den koning P. St. 270,000 Tollen, tongelden en vaartgelden. 510,000 Koninklijke Domeinen 16,000 Loterijen. 50,000 Buitengewone inkomsten en achterstallen 110,000 _____ 956,000 _____ P. St. 5,927,000 {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar alle godsdienstige gezindten hier gelijke regten genieten, en Joden, Katholijken en Protestanten openbare ambten bekleeden, zonder dat hunne verschillende geloofsbelijdenissen in eenige aanmerking komen, zorgt ook de Staat voor de instandhouding van ieder derzelve; en Katholijken, Jansenisten, Lutheranen, Calvinisten, Walsche Hervormden, Doopsgezinden, Remonstranten en Israëliten ontvangen ieder het hun toegewezen deel uit 's Lands schatkist. De Joodsche Rabbijn, de Roomsche Priester en de Protestantsche Predikant worden door het Bestuur uit hetzelfde oogpunt beschouwd; allen evenzeer beschermd; allen bezoldigd. Vraag eenen ambtenaar van welke gezindte zijne buren zijn - het is tien tegen een, zoo hij u zal kunnen autwoorden. De ondervinding heeft geenszins getoond, dat de getrouwheid der Katholijken min volkomen, min opregt zijn zou, dan die der Protestanten; en desniettegenstaande vindt men hier meer redenen tot jaloerschheid tusschen beide partijen, dan ergens elders in Europa. Holland, vooraan en volhardend in den strijd der Hervorming - Holland, zich verbeeldende bezwaard te worden door onderdrukkingen, door Brabandschen invloed verwekt - Holland, zich nog herinnerende al de bitterheid van den ouden Katholijken dwang - Holland, door 's Konings pogingen gedwongen, om een Concordaat te sluiten met de op hare grondvesten waggelende tirannij van Rome - Holland konde wel met eenigen schijnbaren grond eene vreesachtige houding aannemen; maar het is te wijs. De Katholijken ontvangen uit 's Rijks schatkist eene grootere som {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de Protestanten: nooit heb ik het hun hooren benijden: vriendschap en broederliefde laten het hun toekomen: zoo geeft men een heerlijk voorbeeld van eene edelmoedige en billijke verdeeling. Het is de betrachting van die goddelijk schoone les, die ik somwijlen van onze kansels heb hooren prediken, dat men zich in eens anders toestand verplaatsen moet, om zijne verpligtingen jegens denzelven regt te gevoelen. Ja, wat meer is, nimmer hoorde ik hier van overmagt der Protestanten spreken; nooit zag ik iemand zijn geloof, als een hoon, verwijten, of als een grond tot uitsluiting of onbevoegdheid tegen iemand aanvoeren. En met betrekking tot het dagelijksch verkeer en de pligten van de burgerlijke zamenleving, zag ik, dat menschen van verschillende godsdienstige gevoelens er steeds op uit waren, om elkanderen dienst te doen, in stede van elkanderen iets in den weg te leggen. Dan dacht ik meermalen aan naburige landen, waar men de pligten eener algemeene welwillendheid nog moet leeren, waar men nog moet leeren, eenen ieder te geven, wat hem toekomt. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat een onbevooroordeeld Nederlander in onze Engelsche inrigtingen nog wel het een en ander zou aantreffen, dat hij ook in zijn land navolgingwaardig zoude keuren; en dat wel vooral met betrekking tot een bijzonder punt, waarover ik thans ga spreken. Men mist hier die publiciteit, die een breidel is voor publieke, ja, in een' uitgestrekten zin, ook voor private misdaden. Alle de inrigtingen in de Nederlanden schijuen deugdzame beambten te vooronderstellen, en van dezen daarom zoo voel mo- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk de contrôle der publieke opinie te verwijderen. Maar het grootste, en op alles nadeelig werkende euvel bestaat in het onophoudelijk maken van nieuwe wetten: het Bestuur bemoeit zich met duizenden zaken, die buiten twijfel aan de bezorging der burgers zelven moesten worden overgelaten. Niets is in zich zelven tegenstrijdiger, dan de groote Staatsmachine te belasten met kleinigheden, die tot het dagelijksch leven behooren. Het in het oogloopend gebrek is hier het gemis van overzigt in het groote - het vermoeijend acht geven op onderdeelen (details) - de verspilling der aandacht op zaken van weinig belang - het gebruik maken van een mikroskoop in stede van een teleskoop - het wandelen langs de lage heining in stede van den heuvel te beklimmen. Ieder zal u verzekeren, dat de Koning een leven leidt als een galeislaaf; en dit is ongetwijfeld hoogst edelmoedig en volklievend van zijnen kant; hierdoor maakt hij zich hoogst verdienstelijk, en verkrijgt' alle aanspraak op de dankbaarheid zijner onderdauen. Nogtans is het eene vruchtelooze kwelling des geestes, nimmer te rusten: beter ware het, zoo hij aan zich zelven en aan zijn volk de weldaad eener korte verpoozing gunde. Doch bovendien is er in 's Konings karakter een trek, die hem de onbeperktste loftuitingen waardig maakt, - het is de gemakkelijkheid, waarmeê een ieder zijn' persoon mag naderen. Eenmaal's weeks verleent hij vrijen toegang aan den geringsten daglooner uit zijne Staten, wiens kleine bezwaren hij genegen aanhoort, en, als hij kan, opheft. Er is hier eene schilderij in omloop, welker eene zijde Koning Willem af- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldt, in al den glans zijner koninklijke pracht, omringd van zijnen hofstoet in staatsiegewaad; - aan de andere zijde ziet men Koning Willem, zoo als hij luistert naar de klagten van eenen nederigen, in ruwe pij gekleeden smeekeling. Dit is een tafereel, de beschouwing van iederen menschenvriend waardig; die er dan deze nuttige gevolgtrekking uit kan afleiden, dat de magt, die beschermt, veel beminnelijker is, dan de magt, die door uitwendigen glans de oogen verblindt (*). {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, September 1828. Het lot van Nederland is, na de groote omwenteling, steeds naauw aan dat van Frankrijk verknocht geweest; en deze band heeft hetzelve nu eens tot voordan eens tot nadeel verstrekt. In Frankrijk berustte de spil, die de zucht tot verandering ook bij de naburen in beweging bragt. Wanneer de Republikeinsche partij in Parijs de overhand had, vierde men ook te Amsterdam hare zegepraal. De Franschen, wier vrijheidsapostelen hunne leer overal predikten met zwaard en staf, oefenden dus hunnen invloed in Holland. Eerlang werd Frankrijk, door de krijgskundige bekwaamheden van éénen man, tot een Keizerrijk verheven, en nu was het natuurlijk, dat Holland een Koningrijk moest worden, om zijnen broeder ten deel te vallen. En toen eindelijk de Keizer in stoutheid en heerschzucht toenam, volgde hieruit weder, dat Holland in zijn uitgestrekt gebied moest worden ingelijfd. Deze zoogenaamde eer had men echter niet voor niets: ook Holland moest dezelve duur betalen. Afpersing kweekte misnoegen, vervolgens ongeduldigheid, eindelijk openbaren tegenstand; en zoo wierp, bij de eerstkomende gelegenheid, de Ne- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} derlander zich in de armen van het huis van Oranje, en leverde zich zelven aan den tegenwoordigen Koning, opdat deze met hem zou handelen naar deszelfs welbehagen. Stichtte nu deze een rijk van willekeur? Verre van daar! Nogtans stelde hij ook geene zoodanige dwangmiddelen vast, die eenmaal genoegzaam zouden kunnen bevonden worden, als eens een toekomstig Koning der Nederlanden verkiezen mogt, naar zijne grillen te heerschen. De bestaande vertegenwoordiging is te weinig onderworpen aan het publiek oordeel, om tot een genoegzame waarborg voor de belangen van het volk te kunnen strekken. De Eerste Kamer wordt geheel door den Koning benoemd, en is dus te dezen van weinig meer belang, dan een Raad van State. De Tweede Kamer, bestaande uit de Vertegenwoordigers der Provinciale Staten, die zelven de aristocraten des Lands zijn, staat in geen verband met de overige burgerij. De Provinciale Staten bestaan uit den Ridderlijken stand, die er van regtswege zitting heeft (*), en uit de Vertegenwoordigers van de steden, en die van het platte land; maar de manier, waarop de verkiezingen geschieden, door bij de huizen rond te vragen, is zeer ondoelmatig (†). Naar het algemeen gevoelen der {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} burgers, voor zoo ver zulks aan mij bekend is, bestaat er meer een vast vertrouwen in het persoonlijk karakter des Konings, dan in de Staten-Generaal. Hoe weinig deel deze laatsten inderdaad nemen in de wetgeving; mag men eenigzins afleiden uit eene daadzaak, mij door een' der Vertegenwoordigers verhaald, dat het zonder voorbeeld was, dat een lid der vergadering eene nieuwe wet voordroeg (*), ofschoon de voordragt geenszins, zoo als men hieruit zou opmaken, uitsluitend aan den Koning behoort. De Ministers hebben zitting, maar geene stem in de vergadering der Staten, en maken er slechts een armhartig figuur; daar ieder lid hen kortaf in de rede zou kunnen vallen, en zij zelven geen regt hebben, om de misvattingen der Leden op zoodanig eene wijze te gispen. Het getal leden der Tweede Kamer is 110, waarvan 55 uit de Zuidelijke, en 55 uit de Noordelijke provinciën komen; welke beide deelen men dus eenigermate als opposite ligchamen kan aanmerken. Het tegenwoordig Gouvernement verdient ongetwijfeld den lof, van belangen te hebben vereenigd, die geweldig sterk uit een loopen, en veel meer tegen elkander botsen, dan iemand vooraf had kunnen berekenen. In waarheid, er bestaat een merklijk verschil tusschen de inzigten der Belgen en die der Hollanders, en, voor zoo ver een vreemdeling daarover kan oordeelen, hebben de laatsten over het algemeen meerdere kundigheden, een' meer wijs- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} geerigen geest en meer doorzigt, dan de eersten. Braband, dat zoo langen tijd een deel uitmaakte van het Fransche rijk, was geheel doordrongen van die bekrompene nationaliteit, die in den smaak van Napoleon viel. Hij sprak van niets dan van beperkingen; meende, dat de vaderlandsliefde alle opofferingen gebood, die afbreuk konden doen aan hen, die hij zijne mededingers noemde, en voorgeschreven werden door een stelsel van handel, dat allen vasten grondslag miste, en zijnen oorsprong verschuldigd was aan afgunst, trotschheid en dwaasheid. Aan de Brabandsche fabriekanten opende hij, ja, eene uitgestrekte markt; maar offerde daardoor tevens aan dit, in vergelijking klein getal, de groote menigte dergenen op, die derzelver waren moesten koopen. Hij ligtte groote sommen uit de beurzen der meerderheid, om een klein gedeelte derzelve in de zakken van het minder getal te doen overgaan. Zie hier in weinige woorden zijn groot verbodsstelsel geteekend. Den Brabanders kon hij deze kranke beginselen, gelijk eene pestziekte, inenten; de Hollanders daarentegen, wier grootheid en roem was gesproten uit hunne onafhankelijkheid, uit hunnen vrijen handel, uit hun stelsel, om in te koopen dáár, waar zij het goedkoopst konden aankomen, en te verkoopen dáár, waar zij het duurst konden slijten, - hadden in het algemeen hoogere lessen van de ondervinding ontvangen. Zij hadden geleerd, dat de zoogenaamde uitgaande en inkomende regten, eene weinig voordeels gevende, en in de gevolgen verderfelijke opbrengst opleverden, eene opbrengst kostbaar in de invordering, nadeelig in de {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoering, - en zij namen daartoe, als tot eene bron van Staatsinkomsten, ook nooit hunne toevlugt. Hieromtrent bestaat er eene belangrijke oorkonde in hunne jaarboeken, het verslag namelijk van den Stadhouder Willem IV aan de Staten-Generaal, gedaan in 1751, betreffende de vrijheid van den handel. Dit stuk draagt de blijken, hoe uitnemend hij bedreven was in de ware handelsbelangen van den Staat, waarover hij gesteld was. Ik verheugde mij, hiervan een' herdruk te vinden in den Nederlandschen Hermes, voor Junij laatstleden, waar het tegenwoordig stelsel van belasting wordt vergeleken met het toen bestaan hebbende tarief, en met de wet door den Stadhouder voorgesteld. Er bestaan weinige zoo leerzame staatsstukken. De beste regel in meest alle handelsaangelegenheden is: geene wetten. Misschien is er nooit eene wet gemaakt ter bevordering van den koophandel, waarvan men niet zou kunnen bewijzen, dat zij oneindig meer na- dan voordeel hebbe te weeg gebragt. Handel en menschlievendheid schrijven denzelfden regel voor. Hij is deze: ‘Maak u zoo vele vrienden en betrekkingen, en zoo weinige vijanden, als in uw vermogen is.’ Het doet mij leed, dat de Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen eene proeve bekroond heeft: ‘over het verval en de middelen tot herstel van den Nederlandschen koophandel.’ Het is niet schrander gedacht, dat men, om bevrijd te blijven van den regen, in het water zoude springen, en, dat de groote loop der algemeene wereldbelangen kan gestuit worden door den stok van een' dwerg. Zoo spreekt de Schrijver der {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} gemelde Proeve met welgevallen van het groote voordeel, dat men op Java behaald heeft, door de koffij te betalen met eene munt, die in waarde verminderd was; en schijnt dus niet in te zien, dat ieder aandeel in deze winst, hetgeen de dwaasheid zich niet toeëigent, met regt aan het bedrog toekomt; en dat bedriegers gewoonlijk op hunne beurt bedrogen worden, wanneer zij er het minst op verdacht zijn. Het is vreemd, dat men den waren aard van een stelsel, gelijk het verminderen van de waardij der munt, niet beter inziet. Say heeft teregt aangemerkt, dat een Gouvernement, hetgeen zich dermate vernedert, om van zoodanig middel gebruik te maken, niet veel beter dan een valsche munter is, die door zijn eigen despotiek gezag wordt gehandhaafd. De Graaf van Hogendorp, een der bewerkers van de laatste omwenteling, heeft meesterlijke aanmerkingen in het licht gegeven op de Verhandeling van den heer van Ouwerkerk de Vries; en, ofschoon wel eens in eene enkele dwaling vervallende - gelijk hij b.v. Raleigh tot een' tijdgenoot van Jacobus II heeft gemaakt - zoo bevat echter dit stuk over het geheel een welsprekend en welgesteld verslag van den tegenwoordigen staat van den Engelschen koophandel. Men kan rekenen, dat de Hollandsche handel begonnen is te vervallen met den laatsten Engelschen oorlog, die Nederland in het verbodsstelsel inwikkelde. Het is eene dwaling der Nederlanders, te gelooven, dat zij hunne oude grootheid kunnen herwinnen door beperkende en beschermende handelswetten, die integendeel hunnen bloei zullen verhinderen, of hun geheel verval zullen ver- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} haasten. Even zoo zullen de pogingen, om groote handelmaatschappijen op te rigten, geenszins een' gunstiger dag doen aanbreken, maar verliezen en teleurstellingen ten gevolge hebben. Aan geld is er geen gebrek, evenmin als aan vlijt en geschiktheid. Dat men dezen slechts de handen ruim late, en Holland zal met een grootschen en snellen tred voorwaarts spoeden. Wij hebben een groot, een blijvend belang bij zijne welvaart, gelijk wij inderdaad belang hebben bij de welvaart der geheele wereld. Doch de ligging van Holland maakt dit land voor ons bij uitstek belangrijk. Dit geloof ik, begrijpt ieder staatsman, - de menschenvriend heeft hoogere en edeler bedoelingen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Gravenhage, 1 September. Er zijn weinige plaatsen, die een zoo aangenaam schouwspel opleveren, als het Haagsche Bosch op een zon- of feestdag; ofschoon de Hollanders overigens weinig in hunne genoegens hebben, dat eenen ander opwekt. Zij zitten in groote bedaardheid neêr en hooren naar de muzijk, die een' glimlach van vergenoegen op hun gelaat schijnt te verspreiden. De heeren rooken hunne pijpen, de dames drinken den een' of anderen lekkeren drank, en bij dit alles schijnen zij zoo gelukkig, als een mensch wezen kan. De lieden van een vorig geslacht gelijken zoo sprekend op onze voorvaders, dat men bijkans geen' grijsaard ziet, waarbij men niet dadelijk aan eenig oud man in Engeland denkt. De rondheid der Hollandsche aangezigten verandert met de jaren in een' meer langwerpigen vorm, en begint dan naar de Engelsche te gelijken. Als men een' Engelschman in eene kamer zette onder twintig Hollanders boven de vijftig jaar, mits dezelve niet spraken, hij zou ze voor zijne landslieden aanzien en begroeten. Fransche zeden en Fransche neigingen zijn bij het tegenwoordig geslacht vrij wat in zwang geraakt, het- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} geen zoowel ten goede, als ten kwade heeft gewerkt. In sommige opzigten hebben de Franschen de kundigheden der Hollanders vermeerderd, in andere hebben zij derzelver zeden slechter gemaakt. Over het algemeen genomen, behoor ik niet tot die lieden, die er zoo veel kwaads in vinden, om de verstandelijke en zedelijke hoedanigheden van het eene volk aan het andere mede te deelen. Men drage zorg, dat men den mensch niet leere zijne medemenschen te haten, en hij zal ze van zelven leeren beminnen. De afhankelijkheid der menschen van elkander zou hen ongevoelig tot onderlinge welwillendheid en vriendschappelijke gezindheden stemmen, indien hun hoogmoed, eigendunk en hunne driften niet gevoed werden door eene eeuwigdurende misleiding, die dikwijls kinderachtig, altijd nadeelig is. De mensch is een gezellig wezen; hij is geschapen, niet om op zich zelven alléén te staan, niet om in eenzaamheid te leven, maar om, in verbinding en met medewerking van andere menschen, in de behoeften van zijn leven te voorzien. Alleen en verlaten heeft hij slechts een ellendig bestaan; terwijl hij zedelijk grooter, beter en gelukkiger wordt, naarmate zijne betrekkingen tot zijne medemenschen zich wijder uitbreiden. De bijeengevloeide menigte in eene kerk eener groote Hollandsche stad, doet ons dadelijk denken aan de kerkgangers op een Engelsch dorp, waaronder men ook de welgekleede, meer gegoede lieden uit den omtrek bespeurt. Men verneemt een in het oogloopend gebrek aan eerbiedigheid in het uiterlijke voorkomen. De mannen komen binnen met den hoed op het hoofd, dien {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} zij afnemen gedurende het gebed, doch weêr opzetten, zoodra de preek begint. De predikstijl is uitvoerig en warm - eene sterke geestelijke en ligchamelijke inspanning, van het begin tot het einde. Men schijnt over het algemeen aan de zamenstelling eener leerrede veel moeite te besteden; daar de voornaamste kanselredenaars gewoonlijk maar tien of twaalf maal in een jaar optreden (*). Onder de preek hoort men het geluid van een schelletje, en spoedig daarop houdt men u een klein fluweelen zakje, aan het eind van een' langen stok, voor het gezigt, welks aankomst u wordt verkondigd door het geluid van dat kleine schelletje, dat als een kwast aan het zakje hangt; en nu verwacht men van u, dat gij een dubbeltje aan de armen zult geven. Als deze plegtigheid voorbij is, komt er een andere wandelende en schellende wekker, die u eene gave vraagt voor de instandhouding der kerk. Als gij heen gaat, staat er een derde gereed, om eene gifte te ontvangen voor den stoel of de bank, waarin gij gezeten hebt. De dienst duurt twee uren, en is veel eenvoudiger dan de Anglikaansche. Het Protestantendom van het vaste land is Presbyteriaansch, en oneindig ver verwijderd van de Anglikaansche formaliteiten, welke hier als een ongereinigd misboek worden beschouwd, om mij van de uitdrukking van een' ouden Puritijn te bedienen. De {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} gezangen en psalmen, die gezongen zullen worden, staan met groote letters aangekondigd op borden, die op verscheidene plaatsen in de kerk zijn opgehangen; en daar in alle gezangboeken de zangwijzen bij de woorden gevoegd zijn, wordt de harmonie beter bewaard dan bij ons. De leerredenen der Nederlandsche predikanten zijn zelden polemisch; doch zij zijn meestal ingerigt volgens de leerstellingen van Calvijn; vooral bij diegenen, die zich het meest Evangelisch noemen. Over het geheel heerscht er onder hen veel onregtzinnigheid - veel meer, dan zij wel zouden willen toestemmen; want er zijn misschien geene menschen, die afhankelijker van, en onderdaniger aan de meening van het publiek zijn, dan hier de geestelijkheid. Het is mij voorgekomen, dat zij te veel overhellen, om eene vleijende taal te bezigen, jegens hen, die in hooge waardigheden geplaatst zijn; want in sommige hunner werken, die ik onlangs las, vond ik breede aanspraken aan den Koning, die al te zeer in den stijl waren, waarin onze oude Bisschoppen tot Koning Jacobus I plagten te zeggen: gij zijt de adem onzer neusgaten, - eene vleitaal, waarmeê onze tegenwoordige Koning van Engeland in geenen deele zou wenschen begroet te worden. - Onder de Katholijke geestelijkheid oefenen de Jansenisten een' grooten invloed uit: er hebben strijdigheden plaats gehad, waarbij zij het kerkelijk regtsgebied van den Paus van Rome gladweg hebben ontkend. Het Concordaat, met gezegden Beatissimus gesloten, heeft eene menigte moeijelijkheden en onkosten veroorzaakt. De Ambassadeur heeft lang aan het Hof van den Heiligen Vader {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoefd, en naar het mij voorkomt, heeft de oude slimme vos zijn best gedaan, om den Hollander bij den neus te leiden, en zijne Katholijke Bisschoppen naar de Noordelijke Nederlanden te zenden, waar men, geloof ik, met zoodanig bezoek niet zeer gediend zal zijn. De zaak wordt nog eens van nieuws behandeld; doch met dien geest, die hier te Lande heerscht, twijfel ik sterk, of er wel eenige schikking zal kunnen worden tot stand gebragt, die aan alle partijen genoegen zal geven. Naar mijn inzien ware het beter geweest, de zaken te schikken, zonder zich met Rome in te laten. Ik weet niet, waarom eenig Gouvernement bij eenen derde om raad zou loopen vragen in zaken, die deszelfs eigen aangelegenheden betreffen. Ook hoop ik, dat, als eenmaal de zaak der Katholijken in Engeland zal zijn ten einde gebragt, geen nieuwe belemmeringen in den weg zullen worden gelegd, door te Rome te laten beslissen, wat beter in Londen kan worden afgehandeld. De gebeurtenissen, die hier zijn voorgevallen, leveren te dezen aanzien eene rijke bron van leering op; en ik denk, dat de Katholijken zelven nog menig onvoorziene hindernis zouden scheppen, indien men hun aanried, om den Bisschop van Rome te gaan raadplegen, of zich dezen in handen te leveren. Hunne godsdienstige aangelegenheden mogen eene zaak zijn tusschen hen en den Paus; maar dit is geene zaak tusschen den Paus en het Engelsch Gouvernement. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, 4 September. Om den Nederlander regt te leeren kennen, moet gij hem zien in zijn huis, onder zijne vrouw en kinderen, zoo zal hij zeer veel winnen in uwe oogen. Hij is waarlijk het huisselijkste wezen, dat er bestaat, en zoo ver van ongevoelig te zijn voor verstandelijke genoegens, dat ik er sterk aan twijfel, of men bij eenig volk zoo veel liefhebberij voor de beoefening der letteren zal vinden, vermengd, gelijk hier, met de bezigheden en zorgen van het dagelijksch leven. Mij is voorzeker het voorregt ten deele gevallen, de beste karakters onder de Hollanders te mogen leeren kennen; doch ik sluit daarom geenszins mijne oogen voor de grove gebreken, die ook in dit Land bestaan. De schaamtelooze uitnoodigingen van eerlooze vrouwspersonen op klaar lichten dag, en in sommige der volkrijkste straten, is eene afschuwelijke plaag; doch daarentegen kan niemand in de huisselijke kringen der Hollanders verkeeren, zonder te erkennen, dat, zoo het gezellige leven der Engelschen belang inboezemt en beminnelijk is, men zulks ook in hooge mate van dat der Hollanders moet getuigen. Neem een bundel Hol- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche gedichten in handen - gij zult er meer blijken van huisselijke deugden in ontdekken, dan in de dichtstukken van eenig ander volk-; gij zult nergehs de teedere betrekkingen van vader, zoon, broeder en vriend zoo in de verzen zien uitkomen. Een der familie is jarig: begeef u in de gelukkige vergadering, die te zamen komt, om het feest van den dag te helpen vieren. Alle de betrekkingen, die belangstelling en vriendschap aan het huis verbinden, vindt gij er bijeen. Zij brengen geschenken, gedichten en bloemen, benevens den vriendenkus, den lach der vergenoegdheid, verpligtende woorden en zegenwenschen. De bejaarde mannen zitten te rooken - (waarom niet? het hindert geen mensch); de jonge lieden knoopen, als naar gewoonte, een aangenaam of leerzaam gesprek aan. Ik ben zoo even van zulk een bezoek terug gekomen: het was voormiddag: de man des huizes leidde zijne gade, de moeder zijner kinderen, naar een tuinhuis, dat het uitzigt heeft over groene velden: daar vond zij op het onverwachtst hare vrienden bij een, en werd overstroomd met kleine geschenken, die de vriendschap haar aanbood. Hoe heerlijk siert de vreugd het gelaat eener gade en moeder, wanneer haar een of ander verrassend genoegen bereid wordt door de hand van hem, dien zij lief heeft! De zon scheen mij glansrijker toe dan voorheen, en de weiden tieriger. De maaltijd was spoedig afgeloopen; want hij was eenvoudig. Toen stroomden er verzen, die den geboortedag verwelkomden; en ook ik voegde er mijne geringe bijdrage bij, met de bede (ijdele bede helaas!), dat de kleine ledigheld, die nog in het hart {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} van elk der gasten mogt overig zijn, - immers geene vreugd is volmaakt - door een gelukkig gevoel mogt worden aangevuld. - Doch genoeg hiervan: - het ligt in onzen aard, veel liever te droomen van het geluk, dat wij ontberen, dan ons te verhengen in hetgeen wij bezitten. De Hollandsche nieuwspapieren zijn bij uitstek slecht: zelden vindt men en een artikel, buiten het nieuws van den dag, in geplaatst, dat zich met genoegen laat lezen. Zij worden over het algemeen met groote angstvalligheid geschreven, en tellen zelden een man van eenig gewigt onder hunne bijdragers. De Haarlemsche Courant wordt nog al voor de beste gehouden; maar zij is haast geen zier beter dan de Gazette de Madrid, of die van Lissabon, behalve dat zij over sommige punten uittreksels van beide partijen levert. In Spanje en Portugal kan eene zaak bezwaarlijk twee zijden hebben; want daar is niets, waaromtrent liet Gouvernement niet vooraf heeft bepaald, hoe men er over moet denken. Op het Haarlemsche dagblad volgt dat van Arnhem in de schatting van het publiek. Ik begrijp niet, hoe een volk, zoo verstandig als het Nederlandsche, zich kan tevreden stellen met het politiek voedsel, dat men het opdischt. Het is vrij natuurlijk, dat het Gouvernement geen teugellooze beoordeeling van deszelfs daden kan wenschen; doch een dagelijks uitkomend blad, dat verslag geeft van de beschaving en heerschende meeningen in het Land, is eene behoefte, van wier niet-vervulling in Nederland, ik geene redenen weet te geven. Evenmin is de lite- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} rarische critiek der tijdschriften zoodanig, als men ze zou verwachten. Nu en dan vindt men daarin wel eens een artikel van wezenlijke verdienste en groote waarde; doch het verliest zich bijna in de menigte van gemeene en nietswaardige beoordeelingen, die men nergens beter bij kan vergelijken, dan bij soortgelijke voortbrengselen in Engeland, in den tijd, toen de Gentlemans Magazine den hoogsten trap van smaak aanwees, dien het publiek had bereikt, en waarin honderden van in het stof wriemelende verzenmakers hunne rijmerijen ter plaatsing zonden, met hunne doorluchtige namen levensgroot onderteekend. Het huwelijk der jonge en eenige Prinses van Oranje met den zoon van den voormaligen Koning van Zweden houdt hier ieders aandacht geboeid. Men zegt, dat de Koning zijne dochter met de teederste genegenheid bemint, en dezer zake wel met wat meer overhaasting, dan voorzigtigheid en wijsheid wel zouden kunnen regtvaardigen, haar beslag heeft gegeven, zoodra hij vernam, dat zijne dochter hare genegenheid aan dezen weinig bekenden vreemdeling had geschonken. Men zoude haar een' rijken bruidschat geven, en het plan was gevormd, dat haar gemaal zich in 's Gravenhage zoude vestigen; doch nu schijnt het, dat hij geene wellevendheid genoeg bezeten heeft, om zich in dezen aan de wenschen van zijnen toekomstigen schoonvader te onderwerpen, en dat Weenen zijne verblijfplaats zal zijn. Zonder twijfel is hij een van die politieke ijzers, die de groote politieke kok Metternich altijd in het vuur heeft liggen, om Karel Johan meê {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} te poken, als de nood aan den man is. Die de jonge Prinses kennen, prijzen hare vriendelijkheid en minzame zeden. Mij dunkt, men had voor haar wel een' geschikter gemaal kunnen vinden. Zoo als het nu staat, liggen er zwarigheden in deze zaak, die wel eens duistere gevolgen zouden kunnen hebben. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden, 9 September. Men heeft in de Nederlanden juist niet veel met den adel op. Ik heb een prospectus doorgeloopen van een werk, dat eene geschiedenis zou behelzen van alle de adelijke geslachten in het rijk, met derzelver wapens prachtig uitgebeeld. Dit prospectus had reeds langen tijd op een der drokst bezochte plaatsen in de hoofdstad ten toon gehangen, en echter bevond ik, dat het werk nog met geen' enkelen naam ter inteekening was vereerd geworden: de prijs was echter matig gesteld, en het werk zou geenen boekwinkel oneer aandoen. De tijd heeft alle geheugenis van de oude Bataafsche geslachten weggevaagd: het is zelfs twijfelachtig, of er nog wel een naam bestaat van een geslacht, ouder dan de invallen der Germaansche stammen. Dorst naar roem, zucht naar magt, begeerte naar rijkdommen hebben ieder op hunne beurt Holland met vreemde aankomelingen overstroomd; en nu zelfs, vervult de gedurige, doeh geruste toevloed van buitenlanders het halve Land met vreemde namen en vreemde volken. Het volk - de groote hoop - schijnt nog alleen de bewaander te zijn van zijne moedertaal. Gij kunt u {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} aan geene open tafel nederzetten, in eene der groote steden, zonder Fransch, Duitsch of Engelsch te hooren spreken. Geen reiziger geeft zich de moeite, om het Nederduitsch te gaan leeren; zelfs het Gouvernement geeft toe aan de algemeene zucht voor de Fransche taal, en de officiele stukken worden half in dezelve gesteld (*). In de vergaderingen der Staten-Generaal wordt Fransch gesproken, misschien meer dan Nederduitsch; en dat vaak door zoodanige personen, die het slecht spreken, en uit eene ongelukkige ijdelheid zich liever bedienen van eene taal, die zij gebrekkig verstaan, dan van die, welke zij volmaakt meester zijn (†). De helft der Nieuwspapieren, die er in het Rijk uitkomen, is wel in het Fransch geschreven; en wij moeten bekennen, dat deze het van de andere {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} wint. Zij volgen die van de Seine, welke naast de onze de belangrijkste dagbladen zijn van geheel Europa. Zij hebben zich in den laatsten tijd bezig gehouden met redeneringen over de uitbreiding der magt van Frankrijk; en een derzelve, verschrikt geworden door deszelfs bezittingen, bij de voorgenomene verovering van Morea, stelt een heel aardig plannetje voor, om de bezittingen van zijne Allerchristelijkste Majesteit te vierendeelen, en wijst de vier kanten toe aan Italië, Pruissen, Holland en Spanje, en het overschot aan Engeland. Het huisraad van een Hollandsch huis is uitnemend ingerigt voor het gebruik, maar zelden kostbaar en uitstekend in sierlijkheid. Toen ik kamers wilde huren, vroeg men mij of ik ook eene sofa begeerde: dit verhoogde den prijs 20 percent. De huizen der gegoede lieden zijn ruim en gemakkelijk, en meestal versierd met schilderijen en andere kunstvoortbrengselen. Het huis b.v. van den Baron Verstolk, minister van Buitenlandsche Zaken, bevat eenige, (het getal is niet groot,) der schoonste voortbrengsels van de Hollandsche school, en daaronder een Hobbema van wonderlijke volmaaktheid. Onder de Haagsche verzamelingen stelt men hoogen prijs op die van onzen Ambassadeur Sir Charles Bagot. Een verblijf buiten 's lands behoort ten nutte der kunsten te worden ingerigt, gelijk het zijne. Zijne gemalin bewandelt in dit opzigt een' geheel nieuwen weg; zij heeft eene verzameling aangelegd van broze kunststukken der verloopene eeuwen; kunststukken, wier bewaring, gedurende {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen zoo langen tijd, men een half wonder kan noemen. Het is een museum van drinkglazen, wier verscheidenheid in bevallige gedaante en kleur even verwonderlijk is, als de smaak, in derzelver rangschikking in acht genomen. De vreugd, die zij hebben gekruid, de zangen, waarbij zij tegenwoordig waren, en de feesten, die zij hielpen vieren, zijn vergeten. Die ze vulden, en die ze uitdronken zijn heen gegaan; en hier bestaan nu nog deze breekbare getuigen, overlevende beiden, die ze gemaakt, en die ze gebruikt hebben. De mensch is broos als glas; het glas behoudt zijn leven En glinstert nog, als 't licht den mensch reeds heeft begeven. Ook bestaat hier eene aanzienlijke, doch vrij ontoegankelijke verzameling van oudheden, behoorende aan den Archivarius van den Nederlandschen Adel, den Baron van Westreenen. Zij bevat schoone Egyptische hieroglyphen, verscheidene aanmerkelijke brokken van Beeldhouwkunst, vazen en snijwerk, en eene boekerij, die men voor zeer belangrijk en zeldzaam houdt. Doch ik kon dit alles niet te zien krijgen, en heb ook nooit iemand ontmoet, die het gezien had. Eene verdeeldheid, tusschen de Jansenisten en de Pausgezinde partij onder de Roomsch Katholijken, trok hier eenigzins de aandacht, tijdens de beraadslagingen over het Concordaat. Tot hiertoe is dit Concordaat een doode letter gebleven, en ik heb gemerkt, dat het meerendeel der Bisschoppelijke zetels tot op dezen dag onbezet is. Men had bepaald, dat de Koning drie kandidaten voor den Bisschopshoed zou benoemen, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit de Paus er een zoude kiezen. Of er van deze lange en kostbare beraadslagingen nog iets zal te regt komen, is moeijelijk te beslissen. De kerkregering der Jansenisten bestaat uit den Aartsbisschop van Utrecht, en de Bisschoppen van Haarlem en Deventer. Zij geven zich zelven den naam van de Oude Klerezij van de Roomsch Katholijken, waaronder zij ook door het Gouvernement worden erkend, en pogen met alle kracht de blaam van scheurmakers en anti-Katholijken, dien hunne tegenpartijders hunne leerstelsels aanwrijven, van zich af te weren. Hun invloed zegt men is gering; zij kunnen althans niet uitsluiten die meerderheid der Katholijken, die hen uitsluit. - Over het geheel genomen, bestaan hier weinige polemische twisten. De fijne onderscheidingen, om welke men malkander nog tegenwoordig in Engeland, geheel in den slechten scholastieken geest der middeleeuwen, in een' kwaden reuk brengt en mishandelt, worden in Holland weinig geteld. Ik twijfel, of er wel iemand zou gevonden worden, die de regtzinnigheid of onregtzinnigheid van eenen predikant, dien hij heeft hooren prediken, zou durven staande houden; ten zij zoodanige predikant zich zelven had onderscheiden door eene hevigheid van uitdrukkingen, die even zeldzaam, als af te keuren is; en waarvan er dan ook slechts weinige voorbeelden zijn, die nog, naar men mij verzekerde, door onmiddellijke afkeuring van hooger hand zijn beteugeld. Mij is wel eens ingevallen, dat het een belangrijk en leerzaam werk zoude zijn, de geschiedenis van een volk, zoo veel doenlijk, op te maken uit deszelfs spreek- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden. Een spreekwoord behoort waar of puntig te zijn; het moet overeenstemmen met de volksmeeningen, zal het een duurzaam bestaan kunnen hebben. Het vermaakte mij, in Holland over onzen Koning Willem III te hooren spreken met de uitdrukking, waarmêe men hem bij zijn leven betitelde, van Koning van Holland en Stadhouder van Engeland. Als half eene vloot schenen mij de verzen, die ik zoo vaak op een' der grootste Nederlandsche zeehelden hoorde toepassen: Piet Hein Zijn naam is klein, Zijn daad is groot, Hij verwon de zilvervloot. Gering is het vooruitzigt op de herleving van Nederlands krijgsroem. De landmagt, schoon wel gekleed, maakt eene slechte vertooning. Ik begrijp niet waarom Holland zulk een groot leger onderhoudt. Een groote legermagt is in een klein Land nergens toe nut. Vrede en koophandel behooren de sterke en heilaanbrengende wapenen van Nederland te zijn. Maar het oude beginsel, vrije handel, waaraan 's Lands grootheid verknocht was, is door den invloed van de Brabandsche belangen het onderste boven gekeerd. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Gravenhage, 14 September. Ik heb, op een' afstand van omstreeks twee mijlen van deze stad, eenige belangrijke opdelvingen bezocht, van welke in de meeste Hollandsche nieuwspapieren verslag gegeven is. De grond was, eenigen tijd geleden, door den Koning aangekocht, en ongeveer zestig arbeiders waren in het werk gesteld, om de daar verborgene oudheden op te delven en te ontdekken. De naam der plaats is Ahrenburg. De hoeveelheid van urnen, vazen, ringen, zegels, lampen, munten en huisgereedschappen is zeer aanzienlijk; en een Professor heeft er zijne vaste woonplaats, om den arbeid te besturen. Hij is van oordeel, dat er een groot gebouw heeft gestaan. Mij komt het vrij duidelijk voor, dat het eene stad of dorp geweest is, aan de overblijfselen te bespeuren van huizen van zeer verschillende grootte; en ik geloof voor het naast, dat het niet vroeger dan in de vierde eeuw overstelpt geraakt is, dewijl er vele urnen zijn opgegraven, die ongetwijfeld tot het Nederrijk behooren. Het belangrijkste, dat ik er zag, was een vrouwen-geraamte, dat zeer volledig was bewaard gebleven, waarvan de Professor het navolgend berigt {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gegeven: ‘De meest belangrijke van alle ontdekkingen bestaat in een geraamte, waarvan de bovenste helft volkomen in deszelfs oorspronkelijke houding is gevonden. Het blijkt een vrouwen-geraamte te zijn, en ligt met het hoofd naar het oosten. De linkerarm is in eene houding met de hand onder de borst, als of dezelve een kleed moet ophouden. De regterhand rust op den boezem. Omstreeks de keel, tusschen de sleutelbeenen, vindt men eenen gesp, zoo als de Romeinen gewoonlijk aan hunne kleederen gebruikten. Om het gewricht van de linkerhand is een dubbele bracelet, en op de linkerzijde der borst heeft men twee losse gespen gevonden. Het hoofd en de ellebogen rusten op losse stukken steen. Deze ontdekking is des te opmerkelijker, daar het geraamte binnen den omtrek ligt van het gebouw, digt bij het best bewaarde hypocaustum (badkamer) van het middelste gedeelte. Er zijn eenige sporen voor handen, dat hier ook urnen met asch gevuld zijn geweest.’ De indruk, dien de beschouwing der plaats bij mij heeft achter gelaten, is, dat het de overblijfselen zijn van eene vrouw van aanzien, die door een' geweldigen dood is omgekomen, denkelijk veroorzaakt door het instorten van het gebouw; en ik ben zeer geneigd, te gelooven, wegens het zandig voorkomen van den grond en de groote menigte huisraad, die dagelijks wordt opgedolven, dat hier een Romeinsche legerplaats is geweest, overstroomd in de derde of vierde eeuw, bij eene dier rampvolle gebeurtenissen, die in de geschiedenis van Nederland, sedert onheugelijke tijden, zoo dikwijls voorkomen. Deze plaats was misschien een aanhangsel, of {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} wel een gedeelte van het Forum Adriani, hetgeen men weet, dat Hadrianus in de omstreken van den Haag, vermoedelijk digt bij het dorp Voorburg, heeft gesticht, welk dorp zeer nabij de ruïnen is, waarover wij spreken. De in de oudheid bekende lezer zal zich het verhaal van dien Batavier herinneren, die om dezen tijd moet geleefd hebben, (zijn naam was Soranus) die zoo zeer uitmuntte in vlugheid, dat hij eenen pijl, dien hij in de lucht schoot, voor en aleer dezelve ter aarde viel, met eenen onmiddellijk daarna afgeschoten pijl trof en verbrijzelde (*). Vele der gebakkene steenen, die in deze puinhoopen gevonden zijn, voeren het opschrift Ex. Germ. Inf. (Exercitus Germaniae Inferioris). Men heeft er ook eenige afbeeldingen gevonden van pijpaarde gemaakt, en een aanzienlijk aantal munten van Trajanus en Hadrianus. De Hoogleeraar, die het opzigt heeft over de uitgravingen (de heer Reuvens) vergelijkt de gebouwen met eenige in Engeland aanwezige Romeinsche villae. Hij meent in de symmetrie van het geheel het bewijs te vinden, dat het oorspronkelijk een eenig uitgestrekt gebouw is geweest, welks vleugels, zoo als hij ze zich voorstelt, door hem in eene teekening zijn afgebeeld. Zoo komt het mij niet voor; - want men vindt den grond ingenomen door eene groote menigte vertrekken, overblijfselen van badplaatsen, keukens en stookplaatsen. In eenen met water gevulden put vond men een groot, nagenoeg volkomen watervat, besloten {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} in een ander aarden vat: de put was rondom opgezet met Romeinsche tegels. Gisteren begaf ik mij naar de kloosterkerk. Op mijnen weg ging ik den Koning voorbij, die te voet ging, vergezeld door vijf of zes officieren, gekleed, gelijk hij, in uniform. Hij werd door een ieder, die hem ontmoette gegroet, hetwelk hij telkens beantwoordde. Hij gelijkt zeer sterk op Mr. Hume: de geest der berekening is op zijn gelaat uitgedrukt. De verhalen aangaande des Konings gestadige bezigheid, gaan alle begrip te boven; en ik durf wel zeggen, dat geen tien menschen te zamen genomen in zijn Koningrijk, half zoo veel kennis hebben van al de onderdeelen van zijn Gouvernement, als hij zelf. - Maar om terug te komen tot mijn verhaal: ik ging hem voorbij op mijnen weg naar de kerk, en het bleek mij, dat ook hij zich daarheen begaf. Hij trad binnen zonder eenige formaliteit, en nam plaats in eene soort van verheven gestoelte, dat geenszins prachtig versierd was, terwijl zijn gevolg zich onder hem plaatste op een soortgelijk gestoelte, dat een weinig lager was. Spoedig volgden Prins Frederik met zijne gemalin. Het was haar eerste uitgang, sedert hare bevalling. Zij trad met haren gemaal door het midden der schare, en nam plaats aan 's Konings regterhand, en de Prins zette zich naast haar. Prins Frederik, zegt men, gelijkt zijnen vader in meest alle opzigten. Hij is werkzaam van aard, en schuwt geen moeijelijken arbeid; hij staat aan het hoofd van het Departement van Oorlog, waar hij, naar men verzekert, met dezelfde naauwkeurigheid acht geeft op alle {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} onderdeelen van zijn bestuur, als zijn Koninklijke Vader op alle de details van iederen tak zijner regering gewoon is te letten. Ik merkte op, dat men van den Psalm, die er gezongen werd (het was de 72ste), het zesde vers wegliet, hetgeen spreekt van de nietigheid der aardsche koningen voor het aangezigt des Allerhoogsten. Dit kwam mij een zeer onnoodige, en, ik zou denken, onbetamelijke vleijerij voor; - want zeker nooit stond er een Monarch in 's Heeren heiligdom, met minder zelfaanmatiging en uiterlijk vertoon, dan Koning Willem van Holland op den dag van gisteren. Ook, dacht mij, bevatte het gebed van den leeraar noodelooze en ongepaste lofspraken. Een Koning is groot onder de menschen, maar klein voorzeker voor God; en mijn gevoel doet mij onwillekeurig terug schrikken van zulke trotsche en omslagtige titels, waarmêe een sterfelijk mensch, schoon een weinig boven zijne natuurgenooten geplaatst, wordt voorgedragen voor het aangezigt des Oneindigen en Onsterfelijken. De afstand tusschen aarde en hemel, tusschen het schepsel en den Schepper is zoo ontzettend groot, dat elke poging, die men aanwendt, om dien te verkleinen, ten einde daardoor eenen mensch te behagen, weinig schijnt overeen te komen met de plegtigheid der Godsvereering. Of is hij, die den hoogsten berg op deze aarde beklimt, zoo veel nader aan de zon of de vaste sterren, dan hij, de in de laagte wandelt? En evenwel is hier nog eenig verschil; maar het onderscheid tusschen de rangen der stervelingen is volstrekt nietig, wanneer ze op de schaal worden gelegd tegen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem, die de wateren besluit in de holligheid zijner hand, bij wien alle de bergen minder zijn dan een stofje aan de weegschaal. - In eenen vorigen brief maakte ik melding van het storen der aandacht, veroorzaakt door de verschillende inzamelingen voor de kerk en voor de armen, gedurende den predikdienst, door dragers van kleine fluweelen schellezakjes, aan het einde van lange stokken, die den toehoorders worden toegereikt. Nu zag ik, dat ook de Koning niet veilig is voor hunne aanmaningen; hij had zijne beurt, gelijk elk der menigte, en stak er gunstig zijne hand in, - ik had dubbel willen geven, indien ik had kunnen gewaar worden, of hij er goud of zilver in deed; - en, zoo als hij deed, deden alle de anderen. De leerredenen der Nederlandsche predikanten zijn tweemaal zoo lang, als de predikatiën in Engeland. De geheele dienst duurt bij de twee uren. Hij bestaat in het zingen van een' Psalm of Gezang, de lezing van een stuk uit de Schrift, een lang gebed, weder eenen Psalm, de predikatie, die gewoonlijk over het uur duurt, nog een' Psalm, een korter gebed, en een' zegenwensch. De vorm heeft veel overeenkomst met die, welke bij onze meeste Dissenters in gebruik is. De predikanten dragen geene tabbaarden of koorkleederen. Zij, gelijk ook de ouderlingen der kerk, dragen een' smallen zwarten mantel over den rug, en een klein gelijkzijdig driehoekig hoedje, dat onder de preek achter hen hangt. De mannen en vrouwen zitten meestal gescheiden; men zit gewoonlijk op matten stoelen, waarvoor men eene kleine huur betaalt, en daarvoor tevens van een' Bijbel en Gezangboek voorzien wordt. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden, 20 September. De rijweg van den Haag naar deze stad is eene opvolging van fraaije gezigten. Vooreerst het schaduwrijke bosch, waarop de Hagenaars met reden roem dragen; dan eene verscheidenheid van buitenplaatsen, omringd van vette weiden, hier en daar door welig geboomte afgewisseld; water tot eene soort van loopende beek afgeleid, hetwelk meer nog als een sine qua non tot eene Hollandsche buitenplaats behoort, dan de mossige grasperken en vlakten tot die van een Engelsch Gentleman. De windmolens leveren een bijzonder aardig gezigt op, en hunne bovenkappen worden met zoo veel kunst gedekt, dat het net is, of zij geschilderd zijn. Verbazende verbeteringen in de manier van reizen hebben er in de laatste twintig jaar in Holland plaats gehad. De trekschuiten, waarmeê men voorheen reisde, en waarvan het bestuur door de steden, waartoe zij behoorden, aan burgers, die men rekende, dat het verdienden, werd toebetrouwd, worden bijkans niet meer gebruikt, dan door de mingegoede lieden; want met de diligences, die zes of zeven mijlen in een uur afleggen, reist men de helft schielijker. Mijn Holland- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} sche reisgezel vertelde mij, dat de Keizer van Rusland, toen hij dezen weg langs kwam, had uitgeroepen, dat hij nooit zulk een aaneenschakeling van tuinen had gezien. Welk een diepen en blijvenden indruk laat een verpligtend woord uit den mond van een Monarch achter! en men moet bekennen, Alexander verstond zich hierop. Toen hij in Engeland vroeg: ‘waar is nu het gemeene volk?’ wist hij zeker, wat antwoord men hem geven zou; doch hij had reeds een fijn compliment gereed, ‘ik dacht, dat dit de aanzienlijke lieden waren; zij zijn allen zoo wel gekleed.’ Het doel, waarmede ik deze plaats juist nu bezocht, was om de jaarlijksche vergadering van de Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde bij te wonen, eene vergadering, waar eene groote menigte van de uitstekendste mannen des Lands bijeen komt. Ik nam plaats in eene geschikte, doch volstrekt alle sierlijkheid missende zaal, die de burgerij van Leijden onlangs voor hare openbare vergaderingen heeft aangekocht. In eene voorkamer gelaten zijnde, werden er pijpen binnen gebragt, en de geleerde heeren omhulden zich met den rook van den tabak. Ieder scheen zijn' buurman te kennen; men uitte zich in begroetingen en vriendelijke toespraak, in vragen naar elkanders welstand en gelukwenschingen, in betuigingen van leedwezen en deelneming, zoo als dit plaats vindt, wanneer men elkander in lang niet gezien heeft. Nadat dit eene wijl geduurd had, werd het geheele gezelschap in de groote zaal verzocht, waar Hollands groote Redenaar, het Voorzitterschap bekleedende, de vergadering {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend maakte met het doel der bijeenkomst, waarop hij het spreekgestoelte beklom en eene voorlezing hield. Indien ik er ooit aan getwijfeld had, of de Nederlandsche taal wel alle de vereischten van voortreffelijkheid bezat - deze redevoering van van der Palm zoude mij de ontegenzeggelijkste bewijzen harer schoonheid en kracht hebben opgeleverd. Tot onderwerp had hij gekozen het beroemd opschrift van het Delphisch orakel: Ken u zelven; en deze groote les der wijsheid maakte hij toepasselijk op het geheele veld van Letterkunde. Het beginsel van nuttigheid stelde hij op den voorgrond, als de beste toetssteen; hij toonde aan, hoe de de zelfkennis zich uitstrekt van iederen mensch in het bijzonder tot het geheele menschdom, en hoe onvolmaakt en nutteloos de voorgewende kennis van anderen is bij hem, die zijne kennis niet laat uitgaan uit een grond van oordeel en verkregene kundigheden, opgedaan in zijn eigen hart. Hij zeide, en teregt, dat het leveren van groote bijdragen geen blijk van kunde is; maar dat ieder, die iets, al is het ook gering, toebrengt tot vermeerdering der algemeene kundigheden en genoegens, zich verdienstelijk maakt bij zijne medemenschen. Hij betoogde, hoe Dichtkunst en Letteroefening het leven sieraad bijzetten; hoe een standvastig jagen naar uitnemendheid en volmaaktheid den geest zuivert en verheft. Hij roerde de onderscheidene takken van studie aan, de verschillende verdiensten van onderscheidene hooge gezaghebbers in het rijk der letterkunde, de onmogelijkheid om te gelijk in alles uit te munten, den roem, die hem wacht, welke gelukkig slaagt, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} de noodzakelijkheid, om met naauwkeurige zorg zelfs de verhevenste denkbeelden van den geest te beschaven en te zuiveren, - en liet door dat alles bij mij eenen hoogst aangenamen indruk achter. Van der Palm heeft eene duidelijke en welluidende uitspraak; geen scherpe, onaangename of vreemd klinkende toon kwam uit zijnen mond. Zijne gebaarmaking is rustig; zijne voordragt verraadt geene hartstogtelijkheid; alle zijne gedragingen duiden waardigheid aan: - hij heeft eene ongedwongene zelfbeheersching, die veel krachtiger werkt dan hevigheid in uitdrukking. In één woord, hij schijnt juist geschapen voor den stand, dien hij bekleedt. - Toen de redevoering geeindigd was, gingen de Leden over, om uit een getal van negen, ter uitschrijving voorgestelde prijsvragen, drie te kiezen. Men had ieder der vragen een nommer gegeven, en nu werd er gestemd door het werpen van een papiertje, waarop het nommer der vraag, die men wilde voorgesteld hebben, geschreven was, in eene bus. De uitgekozenen waren: I. over de beste wijze, om de volkstaal te verrijken, of door de weder invoering van verouderde, of door het scheppen van nieuwe, of door het aannemen van in verwante talen bestaande woorden. II. Welke zijn de bijzondere kenmerken der Socratische redeneringswijze? waarin bestaat hare voortreffelijkheid? en in hoe verre verdienen de schriften der ouden, in dit opzigt, als voorbeelden ter navolging in de behandeling van wijsgeerige onderwerpen te worden voorgesteld? III. (Een onderwerp voor een dichtstuk): Heemskerks overwinning bij Gibraltar. - Nu volgde de beoordeeling der verhandelin- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, ingekomen op de prijsvragen van het vorige jaar. Men berigtte, dat geen derzelve de bekrooning waardig was gekeurd; de verzegelde naambriefjes werden verbrand door den Secretaris, en de uitmuntende oude President stak aan derzelver vlam zijne pijp aan. Onderwijl had men pijpen, koffij en wijn binnen gebragt; en daar de bezigheden waren afgeloopen, ging de vergadering uiteen, om zich aan den maaltijd te hereenigen. Dáár gingen wederom pijpen vooraf, en zoodra het gezelschap gezeten was, verzocht de President, een oogenblik stilte. Men deed nu zijn gebed, en een heerlijke maaltijd stond gereed: ananassen en andere vruchten versierden den disch. Terwijl het nageregt werd opgedragen, ging het gezelschap een luchtje scheppen, en terug gekomen zijnde, werd een feestdronk op 's Konings gezondheid ingesteld, die door daartoe vervaardigde dichtregels gevolgd werd. Daarna zong men het volkslied van den dichter Tollens, die mede tegenwoordig was; en, schoon het die verhevene grootheid mist, die in het Engelsche lied God save the King doorstraalt, is het evenwel zeer schoon en doeltreffend. Toen werden er toasten ingesteld op de afgevaardigden van de onderscheidene afdeelingen, die bij die gelegenheid telkens met een vers bedankten. Dat van Tollens was waarlijk schoon; en, hoewel hij geen hooge dichterlijke vlugt neemt, ligt er zulk een warm gevoel en gloed in zijne zangen, en zijne voordragt is zoo feestelijk en zoo Oostersch, - daarbij heeft hij de zwarte oogen en het donkere haar van een zuidelijken zanger, - dat het onmogelijk is, hem niet hoogelijk te bewonderen en {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} luide te prijzen. Toen men de gezondheid van den President gedronken had, bragt van der Hoeven hem in eenige regelen zijne dankbetuiging toe voor het genoegen, dat hij gesmaakt had in hem te mogen hooren. Deze is een jong Leeraar bij de Remonstranten, wiens krachtige welsprekendheid in Holland groote bewondering verwekt heeft. Hij predikte voor eenigen tijd in Londen, en - zoo weinig kent men daar de uitstekende mannen van een Land, dat zoo digt bij ons is - er waren, geloof ik, geen zestig menschen onder zijn gehoor. Als er gedronken werd op de gezondheid van iemand, in welken het gansche gezelschap deel nam, begroette men hem met een Io vivat, waar men zijn naam invlocht. Onder de gasten was een Engelschman, dien zij hunne oplettendheid waardig keurden, omdat hij getracht had zijne landgenooten bekend te maken met de Nederlandsche letterkunde. Een welsprekend man stond op en meldde deszelfs naam met de vriendelijkste bewoordingen; en gelijk de anderen, antwoordde deze nu in dichtinaat in zijne taal. Dit vers werd vervolgens, verfraaid en vertolkt door de dichterlijke hand van den heer Beeloo, aan het gezelschap medegedeeld. Het luidde aldus: Wel hem, wien golvend toongezuis, Op vreemden grond het oor mag streelen, Welks naklank hem verzelt naar huis, In vroeger vriendschap 't hart doet deelen: Gelijk de bij die 't bloemenveld Doorzweeft, en gouden schat mag gâren, Wel treurig dat zij huiswaarts snelt, Toch juicht als ze op dien oogst blijft staren. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik trok door uw landouw, en vond Daar bloemen, mild in 't geuren mengelen, En sprak: 'k wil van Bataafschen grond Een krans door Britsche rozen strengelen, Ja, Englands hof moest door mijn hand Op Hollands edelst sieraad roemen; - Maar wat ben ik?..alleen de band, Gij kweektet ze op, u zijn de bloemen! Ach, vaak teelt een weerbarstig lot Zelfs smart uit heil dat ons verheugde, Maar onvervalscht is zulk genot, Een uur als dit is enkel vreugde; Zijn luister kleurt het paarlend nat, Den levensbeker ingegoten; En 't blijft als onwaardeerbre schat, In 't heiligdom van 't hart besloten. (*) {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop hieven allen een God save the King aan, ter eere van Engeland, en met gevoelens van hartelijke vriendschap. Veel werd er nog gezongen; betamelijke vrolijkheid en boert gaven den toon tot het einde toe. Aller gedragingen ademden vriendelijkheid - aller gezegden leerzame vrolijkheid. Alle gasten waren in eene vrolijke stemming, en gingen de maat der welvoegelijkheid niet te buiten. Wel nu, vindt gij het niet onredelijk, dat zulk een volk beoordeeld, ja scherp beoordeeld wordt door hen, die het niet kennen? Yes! I was proud the gems to bring To England's own Arcadian bowers; Yet what am I? the humble string; - Your's are the garlands - your's the flowers! A bane oft blends with mortal bliss, And many a pleasure breeds annoy; But days like these, and hours like this, Have nought but sweetness - nought but joy. They are the sparklings on life's cup, When beaming brightest with affection - They are the thoughts we treasure up In the deep shrines of recollection! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Haarlem, 22 September. Niemand kan het verhaal lezen, dat Lodewijk Buonaparte gegeven heeft van zijne regering in Holland, zonder opregte belangstelling in 's mans persoonlijk karakter; niemand kan zijnen naam hooren noemen, en zijne daden hooren vermelden door hen, die hem toen omringden, zonder zich doordrongen te gevoelen van genegenheid voor dezen man. Zijn toestand was hoogst moeijelijk: hij was van eene zwakke gezondheid, zeer ongelukkig gehuwd, en zijne betrekking tot zijnen heerschzuchtigen Keizerlijken broeder gaf tot vele bezwaren en geschillen aanleiding. Hij bevond zich onder een volk, welks taal hij niet verstond - dat hem in den beginne als een' indringer moest beschouwen; en toch wist hij zich door zijne heuschheid en zijn verstand de genegenheid te verwerven van allen, die hem omringden: hij viel alleen, doordien hij de belangen van Holland meer behartigde dan die van Napoleon. Zijne tegenkantingen tegen den wil van den Franschen Keizer waren geenszins het gevolg van ijdele grillen: hij had steeds 's Lands welzijn voor oogen, en, schoon hij dikwijls weifelde en somtijds dwaalde, blijkt het, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zijne misstappen hunnen oorsprong hadden in eene opregte begeerte, om wel te doen. Hij was een man van geringe kundigheden: talen verstond hij niet dan het Fransch, en het Italiaansch gebrekkig. Met grooten ijver vatte hij het voornemen op, om het Nederduitsch te leeren; maar na lange oefeningen verviel hij nog in grove fouten, en, hoewel hij vele lessen had ontvangen, kon hij nog maar zeer weinig woorden spreken. Tot zijnen onderwijzer koos hij een achtenswaardig man, wiens verdiensten als leermeester, zoo hij die althans bezit, de onvatbaarheid van den leerling niet hebben kunnen te boven komen. De Koning zeide bij zekere gelegenheid tot iemand, die hem kwam bezoeken, terwijl zijn leermeester bij hem was: ‘hoe mag het komen, dat ik 's nachts, als ik zoo gaarne wilde slapen, niet in rust kan komen, en geen wenk van slaap in de oogen krijg; en dat integendeel, wanneer ik leeren wil, mij de slaap overweldigt, en ik een uiltje vangen moet?’ Hij stelde een groot belang in alles wat Nederduitsch was; en was in zoo groote mate een taalzuiveraar, dat, als hij in eenig openbaar stuk een woord zag, dat naar Fransch geleek, hij het terstond wilde veranderd hebben. Eens kwam hem, bij zulk eene gelegenheid, het woord letter voor; hij noemde het eene verbastering, en begeerde er eene Hollandsche uitdrukking voor. Men vertelde hem, dat het een klassiek woord was, en van het Latijnsche Littera afkwam, en niet alleen in het Hollandsch, maar ook in het Engelsch en andere Germaansche talen was aangenomen, waarop {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hij eindelijk zijne toestemming gaf, dat het mogt blijven staan. Zoo schrapte hij, bij eene andere gelegenheid, uit een financieel rapport eene groote menigte Franschklinkende woorden, en zond het aan een voornaam letterkundige, om zuiver Nederduitsche woorden daarvoor in plaats te zetten, met last, om het na die verandering aan hem terug te zenden. Hij sprak gaarne over letterkundige onderwerpen, en met lieden van letteren, en houdt, naar ik vernam, briefwisseling met eenigen van zijne voormalige onderdanen. Zelfs heeft hij het zoo ver gebragt, dat hij nu en dan Hollandsche spreekwijzen in zijne brieven invlecht. Hij liet bij een' ieder den indruk achter, dat hij een beminnenswaardig mensch was, die wel verdiende gelukkig te zijn. Hij was begeerig, om de gevoelens van zelfdenkende mannen te vernemen aangaande de geschriften, die gedurende zijne regering uitkwamen. Bilderdijk, die, schoon wild, scherp en zich aan geene regels bindende, ongetwijfeld de eerste is onder de nieuwere Nederlandsche dichters, ja misschien de grootste dichter genoemd moet worden, dien dit land ooit heeft opgeleverd, indien zijne ontzettende belezenheid, en zijn meesterschap over de taal kunnen opwegen tegen de grootere zoetvloeijendheid, welluidendheid en kunst van Vondel, - Bilderdijk had juist een zijner menigvuldige boekdeelen in het licht gegeven, wanneer Lodewijk zich wendde tot een' der kundige lieden, welke hem omringden, met de vraag: ‘waardoor dit werk het meest uitmuntte, door beminnelijke gevoelens, of door hooge verstandelijke volkomenheden?’ {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk toch vertoont zich zelden van eene innenende en beminnelijke zijde; maar verbaast altijd zijne lezers door zijne hooge kunst en geleerdheid. Thans had hij beide deze hoedanigheden vereenigd: hij had een dichtstuk geschreven aan eenen vriend. - De aanvang was vol vuur en verhevenheid; - doch midden onder zijn werk ontving hij het berigt van den spoedigen dood van dien vriend; - de krachtige toon, dien hij had aangeslagen, ging nu tot weemoedige teederheid over, en Lodewijk ontving alzoo het volkomen waarachtig antwoord, dat het eerste gedeelte van het stuk even vereerend was voor des dichters verstand, als het laatste voor zijn hart. Lodewijk getroostte zich niet zelden groote opofferingen, om de genegenheid zijner onderdanen te winnen. Toen een verschrikkelijk ongeval Leyden in rouw had gedompeld, (het middelste gedeelte der stad was door eene ontploffing van buskruid vernield,) spoedde hij zich derwaarts, en bragt overal verzachting in het lijden. Men zag hem op alle plaatsen, waar hij troosten en helpen kon; hij spaarde geene inspanning van krachten, om het ongeluk min grievend te doen zijn. - Verders moedigde hij al zulke onderzoekingen aan, die den volksroem konden verhoogen. Zoo deed hij die nasporingen naar de uitvinding der boekdrukkunst ondernemen, welke zoo zeer de algemeene aandacht, zelfs in Engeland hebben tot zich getrokken: zij zijn eerst voleindigd, toen reeds het huis van Oranje den Nederlandschen troon in bezit had. Toen bragten eenige mannen, die zich verheven gevoelden boven de {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} vooroordeelen en vreesachtigheid der tijden, het voorstel ter bane, om aan Lodewijk, uit naam der Maatschappij, waarvan hij de oprigter geweest was, den gedenkpenning aan te bieden, bij die gelegenheid geslagen. Dit zou eene schoone en gepaste hulde geweest zijn; het zou hem een groot genoegen hebben verschaft in die ‘giorni inerti,’ wier bezoek bij zijnen broeder Manzoni zoo krachtig beschreven heeft. Maar een vreesachtige en aan het stof verkleefde geest voorkwam eene daad, welke voor allen, die in de zaak waren betrokken, even vereerend zou geweest zijn; een enkel gezegde: ‘wat zal er de Koning van zeggen?’ verstikte elke edelere gewaarwording? De Koning! van hem denk ik veel te hoog, om niet te vertrouwen, dat juist hij de eerste zou zijn geweest, om hen te bestraffen, die zijnen Koninklijken naam trachtten te misbruiken tot een schild voor hunnen lagen slaafschen geest. Ik herinner mij, hoe een Pair van Engeland, een van die lieden, welke wel weten en voelen wat regt is, maar het niet durven te doen, tot Canning zeide: ‘Mina komt in mijne buurt: hoe moet ik hem ontvangen?’ ‘Hoe hem ontvangen’ zeide de eerste Minister, ‘hem? hoe anders, dan met al die beleefdheid en vriendelijkheid aan zoo braaf en heldhaftig een' man verschuldigd?’ - Er zijn vele menschen in de wereld, die de geschiedenis van Belisarius hebben gelezen, en bij de ontvangst, die dezen armen blinden krijgsman te beurte viel, gevoelden, wat een mensch daarbij behoort te gevoelen; maar die, zoo zich een Engelsche Belisarius aan hen vertoonde, hem zouden overgeven {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} in handen van den geregtsdienaar. De treffende geschiedenis van Nathan en David is hun wel ter ooren gekomen; maar nog is hun niet bekend, dat ook tot hen dit verpletterend woord gesproken wordt: ‘gij zelf, gij zijt die man.’ Mij is nog een trek van Lodewijks welwillendheid ter ooren gekomen, welke hier eene vermelding verdient. Lang nadat hij zijne kroon had verloren, was hij te Weenen, en hoorde daar spreken van eene ongelukkige Friesche vrouw, die te leur gesteld in hare hoop, om eene vervallene erfenis deelachtig te worden, daarbij al het hare had opgezet, en buiten staat was, om de terugreize naar haren geboortegrond te ondernemen. Lodewijk zond haar zes honderd gulden. Het moge eene geringe gift zijn geweest van de hand eens Monarchs - het was eene zeer rijkelijke van die van een ambteloos burger, en genoegzaam, om de verlegene vrouw in staat te stellen, om huiswaarts te keeren. Lodewijk Buonaparte had eene zeer verwaarloosde opvoeding ontvangen; doch dit gebrek zocht hij door ijverige zelfoefening te boven te komen. Hij stichtte het Instituut, om daardoor voordeelig te werken op de letterkunde. Hij gelastte, om in een jaarlijksch verslag melding te maken van alle uitstekende mannen of opmerkenswaardige geschriften, die in dat tijdsverloop in Holland verschenen mogten zijn, opdat hij dezelve met blijken zijner gunst mogt beloonen. Hij verzamelde rondom zich alle mannen van smaak en genie, welke hij slechts kon ontdekken, en aarzelde nooit, de gedachten te vragen van dezoodanigen, wier {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} meening van meer waardij kon geacht worden, dan zijne eigene. Ware hij ieder ander dan Napoleons broeder geweest, het zou niet zoo gemakkelijk gevallen zijn, hem van zijne hooge standplaats te doen nederstorten; maar nu was zijn naam verwant aan de denkbeelden van onwettige indringing en willekeurige overheersching, en zoo moest hij den last dragen van een karakter, dat zoo veel als mogelijk was verschilde van zijnen eigenen aard. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam. Een Hollandsch nieuwspapier verschaft zeer belangrijke ophelderingen aangaande het volkskarakter: het is gewoonlijk wel voor twee derde gedeelten opgevuld met advertentien. Ik zal er u eenige staaltjes van mededeelen uit een blad, dat nu juist voor mij ligt. De huwelijks-aankondigingen nemen eene aanzienlijke plaats in: sommige bevatten eene eenvoudige bekendmaking, andere behelzen eene meer zwierige kennisgeving van den kant der jonggetrouwden: b.v. ‘Aan onze vrienden en bekenden geven wij - de ondergeteekenden - kennis onzer huwelijksverbindtenis.’ Op de trouwberigten volgen de geboorte-aankondigingen, die gewoonlijk der wereld kennelijk maken, dat de huisvrouw van den onderteekenaar verlost is van een ‘welgeschapen’ kind. Niet zelden ontlast zich de ondergeschreven echtgenoot, bij die gelegenheid, in een' stroom van betuigingen van de teedere genegenheid, die hij zijner vrouw toedraagt. De sterfberigten zijn nog de opmerkelijkste van allen. Gij zult er eenige van hooren: ‘Heden overleed, na eene ziekte van tien dagen, mijne beminde vrouw. Zij liet mij en hare grijze moeder in de bitterste droefheid {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} achter. Schrei met ons, gij allen, die haar gekend hebt, schrei met mijne kinderen. Zij moeten hun verlies nog leeren beseffen, dat zij te spoedig zullen ondervinden.’ Een ander: ‘Gisteren stierf mijne hartelijk geliefde vrouw. Zij liet mij een pand harer liefde achter, dat nog maar drie weken oud is. Bitter is mijne smart.’ Nog een ander. ‘Ik vind mij in mijne hooge jaren van droefheid overstelpt. Gisteren avond overleed mijne dochter in den ouderdom van zeven en veertig jaren. Allen, die haar gekend hebben, zullea mijne smart beseffen; vooral zij, die wisten, wat zij voor mij was. In den Godsdienst alleen vind ik mijn troost.’ Weder een ander: ‘Onze brave zoon is niet meer; hij verscheidde uit dit leven, in den ouderdom van....’ Nog één slechts: ‘Onze brave dochter is niet meer. Zij stierf in den verloopen nacht, in den ouderdom van slechts twintig jaren. Wat onderen gevoelen, die, in den tijd van twee en twintig weken, hunnen eenigen zoon en hunne eenige dochter moesten verliezen, kan in geene woorden worden uitgedrukt. Menschenvrienden! verschoont ons van troostbrieven, wijdt eenen traan aan ons ongeluk.’ ‘Na eene ziekte van weinige dagen stierf heden mijn waarde echtgenoot. Diep ter neêrgeslagen met mijue zes kinderen, berust ik in de hoop op zijne opstanding. Ik bevele mijnen handel in koffij, thee en dergelijke waren in eens ieders gunst.’ Er bestaat in Holland weinig behoefte aan staatkundige verhandelingen. Geheel anders is dit in Braband: de Brabanders zijn niet zoo tevreden, als de Hollanders, en hunne ontevredenheid vordert ontlasting. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Het komt mij voor, dat de Koning met te veel overijling zijne toestemming gegeven heeft tot de zonderlinge vervolgingen, die men onlangs tegen den steller van waarlijk zeer onschadelijke uitdrukkingen in de zuidelijke dagbladen gerigt heeft. Veel beter ware het, dat hij de gal der kwalijkgezinden haren vrijen loop liet, dan aanleiding te geven, dat dezelve in de gemoederen van het volk gisting te weeg brenge. Door deze overijlde inmengingen, onderwerpt hij de drakpersen in zijn land aan den wil van ieder vreemd en magtig Gouvernement, dat zich over eenig artikel in een openbaar geschrift meent te moeten beklagen. Het staat hem niet meer vrij te zeggen, zoo als eens onze Minister tegen Napoleon zeide, toen deze den hoon, hem in onze nieuwspapieren aangedaan, wilde gestraft hebben, ‘ik kan er mij niet mede inlaten.’ - Hij moet er zich mede bemoeijen, en heeft het ook reeds gedaan, zoodra er een magtige nabuur op eenigerhande wijze is gekrenkt geworden. Men heeft in de staalkundige wereld de vereeniging van Holland en Braband tot één rijk, als eene zaak van groot aanbelang voorgesteld. In mijne oogen was het eene groote dwaling; althans zoo men bij die vereeniging werkelijk bedoelde, om de staatkundige magt van het Nederlandsch bestuur te sterken en te bevestigen. Men hoort in Holland dikwijls Castlereagh beschuldigen van een bepaald voornemen, om dit land te gronde te helpen, door het te vereenigen met België. Om beide landen tot een geheel te doen zamensmelten, is een onbegonnen werk: hiertegen verzet zich alles: {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} zeden, Godsdienst en taal. Ongetwijfeld heeft zich onze koninkrijken- scheppende Minister ingebeeld, dat hij hiermede een meesterstuk verrigt had, even als toen hij de Iersche Vereeniging tot stand had gebragt. De Iersche Vereeniging! ja waarlijk Iersch! - Zoo zag ik eens een bloedig gevecht tusschen twee Milesiers, en een derde verhaalde mij, da zij vochten, om reden dat zij vereenigd waren. Ik geloof, dat de beoefening der Geneeskunde op de scholen en akademiën verder gevorderd is, dan de praktische uitoefening dier kunst. Voor zoo veel ik in staat was, zulks uit gehoudene gesprekken met Geneesheeren van groote vermaardheid op te maken, schijnen zij zeer verknocht te zijn aan het oude stelsel, en meer over te hellen, om daar te blijven staan, waar Boerhaven het liet steken, dan voorwaarts te gaan, gelijk hij voorwaarts zou zijn gegaan, indien hij tot op onze dagen had voortgeleefd. Desniettemin zijn hier de nieuwe voortbrengsels in het vak der Heelkuude in omloop, die Duitschland en Frankrijk opleveren. Duitschland zal wel het land zijn, dat thans den sterksten invloed op Holland uitoefent. De toongevers in het rijk der letterkunde verzetten zich tegen alles, wat Fransch is; terwijl Duitschland, dat zich zelden, althans in de laatste tijden, in de belangen zijner Nederduitsche naburen gemengd heeft, hen gerustelijk voortstuwt op zijne eigene eervolle baan. Ik heb onderzocht, hoe men zich hier voorziet van lijken voor de ontleding. Dit onderwerp heeft onlangs in Engeland de aandacht tot zich getrokken; en het plan, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} dat toen daarover door eene Commissie uit het Parlement werd voorgedragen, gelijkt veel op hetgeen hier in gebruik is. Doch het zoude bij ons vrij wat zwarigheden ondervinden, wanneer men de besturen der Hospitalen met eene zoo willekeurige magt wilde bekleeden, als dezelve hier uitoefenen. Van den oogenblik af, dat een behoeftige hier te lande in een Hospitaal komt, worden de kleederen, die hij draagt, tegelijk met zijn ligchaam beschouwd, als aan het huis behoorende, ingevalle hij daarin komt te sterven; en zijne bloedverwanten kunnen zijn lijk niet terugvragen, zonder daarvoor eene zekere bepaalde som te betalen. In den eersten opslag zou dit eene harde voorwaarde schijnen; en zij zou het in waarheid zijn, indien het zot vooroordeel, dat in Engeland zoo vele onaangenaamheden heeft veroorzaakt, en aan de beoefening der Heel- en Ontleedkunde zoo vele hindernissen in den weg heeft gelegd, ook hier bestond. De gedachte, van na den dood tot een nuttig einde gebruikt te worden, is hier te lande voor niemand schrikverwekkend. De voorbeelden, die ik hier aanhaalde van de verbijsteringen, waardoor zoo velen in ons land worden geregeerd, en waarvan zeer weinigen geheel bevrijd zijn, schenen mijnen hoorders bijna ongeloofelijk toe. - Men mag het daarvoor houden, dat er hier geen gebrek is aan voorwerpen ter ontleding; want men is er steeds zoo overvloedig van voorzien, dat zij zelden tot eenen hoogen prijs stijgen. Er wordt gewoonlijk aan den Ontleedkundige voor ieder ontleed ligchaam eene kleine belooning betaald, beloopende, naar ik hoor, geen pond sterling, en die men dus eer dient aan te merken als eene {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} vergoeding van de kosten van vervoer en bijkomende uitgaven, dan als eene vergelding, geëvenredigd aan het nut en de belangrijkheid van het werk. Daar het nu hier te lande zoo gemakkelijk is, eene grondige kennis te bekomen van de ontleding van het menschelijk ligehaam, zijn ook de Hollandsche heelmeesters, over het algemeen, mannen, wel ervaren in hunne kunst, en vaardig in derzelver uitoefening. Menig een onder hen diende in de veldtogten van Buonaparte, en was daardoor in eene al te overvloedige gelegenheid, om zijne belangrijke kunst te volmaken. Voor Genees-en Heelkundige diensten wordt naauwelijks een tiende betaald van de belooningen, die men er in Engeland voor geeft; doch deze geringe vergeldingen stellen ook duizenden in staat, bij de allervermaardste Artsen hulp te zoeken, waartoe hun in ons land de toegang volstrekt zoude zijn afgesneden. Ik twijfel er zeer aan, of een Geneesheer zijn waar belang behartigt, door zijne diensten zoo onredelijk hoog te doen betalen, als in Engeland plaats heeft. Hij ontvangt zijne guinje van een enkelde - hij konde zijne halve kroonen van een vijftigtal inbeuren. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaandam, October. Een aangenamer togtje kan men zich bijkans niet voorstellen, dan over zee van Amsterdam over te steken naar deze allerbevalligste plaats - eene der behagelijkste van Noord-Holland; en te meer belangrijk, omdat hier de Russische Czaar Peter de Groote de scheepsbouwkunst beoefende, en een dier buitengewone voorbeelden gaf van zelfopoffering, die de nagedachtenis van dezen ondernemenden man grootelijks vereeren. Een zeer geleerd man, Jacobus Scheltema, heeft, toen hij ambtshalve zich in Zaandam gevestigd had, over het verblijf van den Czaar in Holland twee boekdeelen in het licht gegeven, die een zeer opmerkelijk blijk opleveren, wat geleerde vlijt kan uitwerken ter opheldering van een bepaald stuk der geschiedenis, die zoo vaak in duistere nevelen begraven ligt. Inderdaad, men kan zijne onderzoekingen tot geen nuttiger einde inrigten, dan ter opruiming van de vuile nesterijen, waarin valsche overleveringen, op volksijdelheid gebouwd, de gedachtenis van het verledene hebben gehuld. Ik verneem, dat dezelfde vlijtige geschiedschrijver het plan heeft opgevat, om eene geschiedenis te schrijven van de {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuiderzee. Welnu, indien men zoo veel uit verwijderde tijden voor bekend houdt, hoe komt het, dat er van eene zoo opmerkelijke gebeurtenis zoo weinig met zekerheid te zeggen valt, dat de tijd der overstrooming en van het ontstaan dier groote waterplas, zelfs op geen honderd en vijftig jaar na, bepaald kan worden? In de dertiende eeuw bestond de Zuiderzee nog niet: de steden en dorpen zijn bekend, die verspreid waren over de vlakten, die nu door de zoute golven overspoeld worden. In de vijftiende eeuw bestond de Zuiderzee; ofschoon door de overlevering bewaard gebleven is, dat men zelfs toen nog bij laag water te voet van Friesland naar Noord-Holland kon oversteken. Het is eene belangrijke vraag, wanneer eene gebeurtenis mag zijn voorgevallen, die honderden en duizenden moet getroffen hebben - duizenden zal hebben doen omkomen: en evenwel ik weet geene daadzaken, die deze zwarigheden oplossen (*). Een Fransch Dichter (Thomas) zegt van Peter den Grooten, dat hij de kracht niet kende der werkende gedachte: ‘de l'active pensée ignorant la puissance.’ Dit schijnt mij eene zoo averegtsche beschrij- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ving van Peters karakter, als eene het zijn kan. Het was juist, omdat hij de kracht der werkende gedachte kende en gevoelde, dat hij Rusland verliet, om in vreemde landen zijne kundigheden te vermeerderen (*). Alles, wat in hem was, was kracht en leven; en bezwaarlijk zal men ergens een voorwerp vinden, dat eene zoo treffende beschouwing oplevert, als Peter, die zich geheel door eigene zielskracht zijnen weg baant, midden door alle hindernissen heen, die het domme geweld hem in den weg leide. In Zaandam bestaat er een dagverhaal, gemaakt door eenen Jan Cornelis Nomen, dat vele bijzonderheden bevat uit het leven van den Czaar, en vol zaken {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} is, die de geschiedenis kunnen ophelderen. Twee malen bezocht Peter Holland, eens om op te nemen - eens om zelf werkzaam te zijn. Zijn eerste bezoek was eene voldoening aan zijne natuurlijke nieuwsgierigheid - zijn tweede een gevolg van zelfopoffering, die geen gelijken vindt in de geschiedenis van gekroonde hoofden. Catharina getuigde van Holland, dat het de bakermat was van Ruslands grootheid. En inderdaad, kennis is de bron van al wat waarlijk groot is; doch men heeft deze waarheid niet altijd in toepassing zien brengen door menschen, in zoo verheven eenen rang geplaatst, als die was, welken Peter bekleedde. De staatkundige betrekkingen tusschen Rusland en de Nederlanden dagteekenen van het begin der zeventiende eeuw; maar hunne handelbetrekkingen namen veel vroeger een' aanvang (*). Men duidde de geboorte van Peter in Rusland tot groote uitkomsten, en er werd daarop een penning geslagen met het opschrift: spes magna futuri. Zelden gebeurt het, dat de schoone voorzeggingen, bij de wieg van eenen Prins gedaan, dermate bewaarheid worden: meer dan een enfant de miracle is slechts tot een zeer alledaagsch mensch opgegroeid. Het is opmerkelijk, dat Nicolaas Heinsius, Nederlandsch Gezant te Moskou, zich omtrent den jonggeboren Vorst in dezer voegen uitliet: ‘Mogte de jonggeborene te zijner tijd een goed herder worden van zijn {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} volk; opdat hij eens de Scytische barbaarschheid, waaronder de Noordsche, in pelzen gehulde, volken gebukt gaan, door wijze wetten verdrijve!’ (*) Peter had een aantal Hollandsche scheepstimmerlieden naar Rusland gelokt, die hij rijkelijk betaalde; (het verdient opmerking, dat nog heden ten dage de meeste schepen in de Russische vloot Hollandsche namen voeren) en het eerste schip liep in 1691 van stapel. Toen Peter zijne reis naar het Zuiden ondernam, was hij niet meer een volstrekt onwetend barbaar; hij was reeds lang door Hollanders omringd geweest, en had begrepen, hoe veel er in hun land voor hem te leeren was. De geest van onderzoek was in hem wakker geworden. In 1693 verzelde hij eenen der voornaamste kooplieden van Moskou naar Archangel. Het is bekend, dat Peter, bij zekere gelegenheid, gewerkt heeft voor eene smederij te Istia, en er zijn loon voor vroeg, hetwelk hij besteedde tot aankoop van een paar schoenen, die hij gewoon was te toonen, als de welverdiende opbrengst van zijn eigen handenarbeid. Onder de regering van Peter had er in de gesteldheid en magt van Rusland eene verwonderlijke verandering plaats. Men bouwde het eene schip na het andere, en nam de eene stad na de andere in: als door eenen too- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} verslag werd alles geregeld en beschaafd. Voor den tijd van Peter durfde geen Rus het wagen, buitenlands te gaan: hij zette de deuren open - en een geheele stroom jonge lieden trok naar het Zuiden. Zijn eigen besluit, om te reizen, werd vertraagd door Sioklers zamenzwering; maar toen hij de zaken had geschikt, begaf hij zich, verzeld door de kundigste lieden van zijn rijk, en door eene menigte jonge edellieden, op weg, door Duitschland naar Holland. Reeds lang te voren had hij de Hollandsche taal geleerd. In de groote steden scheen hij weinig belang te stellen, en spoedde zich door Amsterdam om Zaandam te bereiken. Hier betrok hij eene ellendige woning, die nog in haren toenmaligen staat aanwezig is, en door de Prinses van Oranje met een steenen gebouw is omringd, om dezelve tegen de aanvallen des tijds te bewaren. Het is eene schamele hut, zoo als de gemeenste werkman ze bewonen zou, en bestaat in twee kleine kamers, ieder verlicht door een slecht gebouwd venster. Deze kamers zijn, sinds dien tijd, door duizenden bezocht geworden, en onder dezen door Alexander, die, als elk ander, zijnen naam in het Album schreef; maar dit blad is door den een' of anderen verzamelaar van handteekeningen gestolen. Ik vond er evenwel de handteekening van den Koning van Holland, van de Koningin en van andere Vorstelijke personen. - Peter had last gegeven, dat men zijnen waren stand zou geheim houden; hij had een schipperskleeding aangetrokken, en wendde voor, dat hij hier te lande een bestaan zocht. Men kan niet zeggen, dat zijn verhaal geloofd werd; althans men {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} hield hem voor een' persoon van rang: en inderdaad, de zelfverheffing van een Alleenheerscher stak nu en dan niet weinig af bij den nederigen stand van een' scheepstimmerman. Hij bezocht de verwanten der personen, die hij in Rusland had gekend, en nam nu en dan gemeenzaam den maaltijd onder hen. Eens sprak hij de vrouw aan van een' scheepstimmerman, die in Rusland gevestigd was: zij vroeg hem naar zijn beroep: ‘ik ben een timmerman’ zei de Czaar. Maar de Czaar spilde overvloedig zijn geld onder de Zaandammers; en schoon zijn gevolg de kleeding van Zaandammer scheepstimmerlieden had aangenomen, lekte het geheim spoedig uit, doordien er een brief kwam van een' timmerman uit Rusland, die zijnen vrienden berigtte, dat de Czaar met zijn gansche hof naar Zaandam was vertrokken. Deze brief werd voorgelezen in tegenwoordigheid van den dorpsbarbier; en deze, vol van het nieuws, verklapte den zelfheerscher aan alle zijne klanten. Evenwel bleven er nog twijfelingen en geheimzinnigheden overig, tot er iemand uit Amsterdam kwam, die in Rusland geweest was, om de zaak te beslissen. Zoodra deze man Peter zag, riep hij uit: ‘Het is de Czaar, zoo waar als wij leven! ik ken hem wel.’ Peter evenwel poogde nog altijd zijn incognito te bewaren, en antwoordde, bij gelegenheid, dat men hem eene geschiktere woning aanbood: ‘dat zij zulke groote heeren niet waren, maar geringe menschen, en daarom was hunne woning groot genoeg.’ Ondertusschen werd steeds zijn verblijf door nieuwsgierigen belegerd, en hij daardoor in zijnen arbeid en oefeningen gestoord. Er {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat nog een schilderij, waarop Peter wordt voorgesteld, werkende in zijn hemd met de bijl in de hand, omringd van zijne hovelingen, uitgedost met al den zwier en tooi dier dagen. Perer bezocht onzen Willem III te Utrecht, en trachtte in kennis te geraken met de meest beroemde Hollandsche Admiraals; ook vergat hij niet, de geleerden op te zoeken. Hij kwam in den Haag, gaf vele blijken van ongeduldigheid, ging van het eene naar het andere logement, stapte daar rond, en een' van zijne bedienden in een' diepen slaap vindende, wekte hij hem, en nam bezit van zijn warm leger. Peter de Groote had verhevene, doch zonderlinge begrippen: zijn geest was nog half onbeschaafd. In zijne briefwisseling met den Griekschen Patriarch toont hij, in zaken van godsdienstigen aard, den drempel des onderzoeks niet overschreden te hebben; maar, wanneer hij het waagde, zelf te denken, openbaarde hij zulks steeds door roemrijke daden. Hij voedde groote bewondering voor het Engelsche volk; doch koesterde eenen, mijns inziens ongegronden, tegenzin tegen George I. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, 4 October. De verhoudingen, waarin de verschillende godsdienstige gezindten in Holland tot elkander staan, kan men uit de volgende tafel opmaken, mij verstrekt door eenen heer, die deel genomen had in de volkstelling. Deze tafel was opgemaakt den 11 October 1826. Ledematen der Gereformeerde Calvijnsche Kerk 100,899. Roomsch Katholijken 43,212. Evangelischen of Lutheranen 22,263. Joden van Spaanschen en Portugeeschen oorsprong 2,520 } 21,498. Joden van Duitschen en Slavonischen oorsprong 18,978 } Herstelde Lutherschen 9,845. Doopsgezinden 1,946. Remonstranten (Arminianen) 777. Episcopalen 237. Grieken, Armeniërs, Kwakers en andere Sekten 107. _____ Totaal der Inwoners 200,784. Indien nu dit goede volk het Christelijk voorbeeld zijner Engelsche naburen wilde navolgen, en in het {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} verschil van Godsdienstige begrippen redenen tot staatkundige uitsluitingen vinden, dan waren daartoe voorzeker middelen over genoeg voorhanden. De Protestantsche meerderheid konde dan onder een geroep: ‘wij zijn als vier tegen één,’ vervolgen, verdrukken en kwellen; en zoo kon kwaadwilligheid meer onheils in één' dag aanrigten, dan vriendschap en wijsheid in eene eeuw konden herstellen. Doch gelukkig hebben de Hollanders iets beters te doen, dan eene Inquisitie in te stellen, of zoodanige beginselen voor te staan. Zij gaan de zonden, door barbaarsche Katholijken in vroegere eeuwen gepleegd, niet bezoeken op de hoofden der onschuldige Roomschgezinden van dezen tijd; zij stellen zich niet als scheidslieden tusschen den mensch en zijn geweten, om geschilpunten te beslissen, die alleen behooren voor den regterstoel van God; zij steken den standaard der onfeilbaarheid niet op, maar verkondigen, dat dengenen straffe wacht, die weigert zijne knieën te buigen. Daar nu hier de een niet boven den anderen gesteld wordt, ter zake van zijne Godsdienstige gevoelens, zoo acht men ook niemand een haar beter, om zijne regtzinnigheid, of, om zijne onregtzinnigheid, een haar minder. Men houdt het hier daarvoor, dat het ‘waar geloof’ zich wel kan staande houden, zonder uitsluitingswetten en het uitzigt op voorregten; en evenwel kan men zeggen, dat uw ‘waar geloof,’ onverdraagzamen! in eene vijandelijke houding gerigt is tegen elke andere erkende Godsdienstige gezindte. De leden der Engelsche Kerk kunnen zien, welk eene armhartige vertooning de Episcopalen in Holland maken. In welk eene verhou- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ding staan zij er tot de Dissenters in Engeland, of tot de Katholijken in Ierland? Indien het getal der belijders moest beslissen over de toelating of uitsluiting der geloofsgenooten tot burgerlijke bedieningen, dan zoude hunne kans, om toegelaien te worden, al zeer klein zijn. Doch neen! er is geloof ik geen mensch in Holland, die op de gedachten komt, om hen daarvan uit te sluiten; en, zoo er al zoo iemand bestonde, hij zoude door de openbare meening met hetzelfde gevoel van medelijden beschouwd worden, waarmede een weldenkend mensch de dwalingen onzer angstig gemoedelijke intoleranten gadeslaat. Ik heb herhaalde malen gevraagd, tot welke gezindte deze of gene behoorde: mijne vraag baarde meestal verwondering, en werd beantwoord met een: ‘ik weet het niet.’ Eenmaal kreeg ik ten antwoord: ‘hij behoort tot de ware Kerk.’ ‘En welke is, hernam ik, de ware Kerk?’ ‘Wel, was het wederantwoord, de Kerk waartoe het hof behoort.’ Van den toestand der voornaamste gezindten zal ik trachten u eene naauwkeurige opgave te doen. De talrijksten, bestaande uit bijna de helft der bevolking, zijn de Hervormden, waartoe de Zwitsersche kerk, en een aanmerkelijk gedeelte der Duitsche Protestanten behooren. Hun geloof is oorspronkelijk Calvijnsch, en weinig verschillend van de Westminstersche Geloofsbelijdenis. Zij kiezen zelven hunne leeraars, die door den Staat behoorlijk, hoewel niet zeer ruim, bezoldigd worden; doch vrijwillige bijdragen en geschenken verbeteren aanmerkelijk derzelver inkomen. De Waalsche of Fransche Hervormden zijn een tak dezer kerk: in de {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} meeste groote steden vindt men er gemeenten van, waarbij de dienst in het Fransch wordt verrigt. Dezen beroepen somwijlen Predikanten uit Frankrijk en Zwitserland, gelijk niet lang geleden met Amsterdam het geval was, alwaar men eenen Franschen Prediker, hoog vermaard om zijne welsprekendheid, den Heer Coquerel, tot zich riep: deze volgde die roeping, en is er thans een der meest geliefkoosde Predikanten. Ik heb hem niet gehoord; doch heb vele zijner uitgegevene leerredenen gelezen, die met veel smaak, oordeel en liberaliteit geschreven zijn. De Athanasiaansche geloofsbelijdenis geloof ik niet, dat eenig Predikant in de Nederlanden omhelst; ook twijfel ik zeer, of er wel een de Nicésche toegedaan zij: ik zou denken, dat de Nederlandsche kerk veel minder regtzinnig is, dan de Presbyteriaansche in Schotland. De Katholijken zijn in twee klassen verdeeld, in Roomsch-Katholijken en Jansenisten (*). Op dezen volgen in talrijkheid de Lutherschen; doch zij verschillen thans in geen wezenlijke punten meer van de Calvinisten. Zij versmelten onmerkbaar ondereen, gaan weêrkeerig bij elkander ter kerk, en zullen zoo doende waarschijnlijk, na een niet zeer lang tijdsverloop, even eens vereenigd worden, als in het Zuiden van Duitschland reeds geschied is. De Luthersche Godsdienst was voorheen eene soort van rustplaats tusschen het Catholicismus en de meer gevorderde begrippen van {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Hervorming, die begonnen veld te winnen: want Luther, schoon hij eene walg had van de verdorvenheden der geestelijkheid, was zelf monnik geweest, en behield altijd iets van den priesterlijken geest. Dezelfde man, die een Ptolemaeus is in de eene eeuw, wordt een Copernicus in de volgende. Het is een voorregt van groote geesten, dat zij de perken overschrijden van de verstandelijke inzigten hunner tijdgenooten. De ontdekkingen van Baco zijn nu algemeen erkende waarheden; en begrippen, die thans nog om de geboorte worstelen, zullen in latere tijden wachtwoorden en gidsen zijn tot verdere ontwikkeling. De Joden, over geheel ons werelddeel verspreid, zijn in twee groote stammen verdeeld: de kleinste maar hovaardigste stam bevat die van Spaansche afkomst - tot den grootsten behooren allen, die uit het Noordelijk en midden gedeelte van Europa afstammen. De meeste uitstekende mannen onder de Joden behooren tot den Zuidelijken stam; en geen wonder, zij zijn de rijkste, en bezitten dus de meeste gelegenheid, om zich te vormen. Er zijn thans, even als in vroegere tijden, onder de Joden in Holland vele uitmuntende burgers en beroemde schrijvers: de algemeene verdraagzaamheid bragt er veel toe tot hunne beschaving, en tot de vorming hunner geestvermogens. Zij dragen hun deel in de lasten, en genieten mede de voorregten van den Staat. Men vindt onder hen mannen, die de burgemeesterlijke en andere hooge waardigheden bekleeden, uitmuntende regtsgeleerden, geneeskundigen en dichters. J.D. Meijer, wiens geschiedenis der regtsinstellingen onder de meest bekende nieuwere {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} regtsgeleerde werken behoort, is een Jood, even als Dr. Cappadose, die onlangs overleden is, wien ik over de letterkunde van vele Europesche volken in hunne talen heb hooren spreken. Da Costa, de volmaaktste der thans levende Hollandsche Dichters, heeft zich onlangs tot het Christendom bekeerd, of liever tot eenen Godsdienst, dien hij voor Christendom houdt; doch welke mij, uit zijne schriften te oordeelen, veel verder verwijderd schijnt van de weldadige strekking des Evangelies, dan er het Jodendom ooit van verwijderd was. De Mennoniten waren oorspronkelijk eene gezindte, die zich door den doop afscheidde, en wier stichter, Menno, een Friesch geestelijke, geloofspunten en eenen eeredienst instelde, die veel overeenkomst had met dien der Kwakers. Zij namen geen deel in den krijgsdienst, onverschillig of er een aanvallende of verwerende krijg gevoerd wierde; maar de strenge bevelen van Buonaparte behielden de overhand op hunne ongehoorzame grondstellingen, en zij vielen af van het geloof hunner vaderen in den tijd der beproeving, en begaven zich in den krijgsdienst. Ook weigerden zij het afleggen van den eed, en namen eene zekere eenvoudigheid in acht in hunne kleederdragt en in hun spreken; maar thans zijn deze onderscheidingen, waardoor men hen van hunne medeburgers onderkende, verdwenen, en zij hebben alleen hunnen naam overgehouden, als een onderlinge band ter instandhouding hunner gezindte. Men vindt onder hen vele uitstekende mannen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis der Arminianen is in Engeland bekend. Het grootste getal onzer Bisschoppen zou, geloof ik, het regt der Engelsche Kerk staande houden op den titel van Arminiaansche Kerk. Het klein getal dat achterblijft, bestaat, denk ik, uit hen, die leden, niet alleen toehoorders, zijn in de Remonstrantsche Kerk: ik heb er verbazend groote bijeenkomsten bijgewoond. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningen, October 1828. Het Instituut voor Doofstommen hier ter Stede heeft met regt de bewondering verworven van allen, die deze uitmuntende inrigting voor het onderwijs, tevens met hare huishoudelijke zamenstelling, en de daaruit voortgevloeide heilzame vruchten tot verbetering en gelukkigmaking heeft aanschouwd. Ik heb vele soortgelijke inrigtingen in Europa gezien, die hoogelijk geroemd worden; maar de Groninger overtreft ze in menig opzigt. In Parijs is er meer voor het uiterlijke gezorgd; in Berlijn is de inrigting meer zamengesteld; in Londen en in Liverpool besteedt men meer kosten; doch er zijn sommige punten, vooral het leeren spreken, waarin men hier veel verder, dan ergens elders gevorderd is. - Het is bekend, dat dit Instituut opgerigt is door Guyot, wiens verlies, (hij stierf onlangs, toen deze Stad zoo vele slagtoffers der heerschende ziekte ten grave zag dalen) beter dan men zou hebben durven verwachten, door zijnen uitmuntenden zoon is vervuld geworden. Guyot leide zich een' grondslag in het bestuderen van de theorie der geluiden en der taal, als verwant met de gehoor- en spraak-organen, en verzamelde met {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} groote vlijt al, wat over dit onderwerp is geschreven. Het eerste van dien aard, een stuk van hooge waarde, kwam een paar eeuwen geleden in Spanje uit; het werd gevolgd door twee of drie verhandelingen in Engeland gedrukt, tot dat dit onderwerp allengs meer de aandacht trok, en zoo voor als na die weldadige vereenigingen ontstonden, aan welke de toevlugtsoorden voor de doofstommen hunnen oorsprong ver schuldigd zijn. Het is den onderzoeklievenden bekend, op welke wijze men deze ongelukkigen onderwijst: de groote zwarigheid bestaat daarin, om de organen van het gezigt en van het gevoel te doen strekken tot plaatsvervangers van de ontbrekende gehoororganen en van het spraakvermogen. Het gevoel is voor veel hoogere volmaking vatbaar dan het gezigt, over welk laatste zintuig de ziel weinig meer gezags uitoefent, dan gelegen is in het naar willekeur openen en sluiten der oogleden; maar het gevoel kan tot de verwonderlijkste fijnheid geoefend worden; en zoo is het mogelijk, den kweekeling iederen klank te leeren nabootsen, wanneer hij slechts zijnen vinger plaatst aan den strot van den spreker, en zijne eigene spraakwerktuigen zoo doet werken, dat hij bij zich zelven diezelfde veranderingen te weeg brengt, die hij bij den anderen waarnam. Het is voortreffelijk schoon, het verband tusschen woorden en zaken ook daar nog te zien plaats vinden, waar de geluiden, die de woorden voorstellen, niet eens worden bemerkt door den spreker. De wijze, waarop Guyot zijn onderwijs voorbereidt, is hoogst eenvoudig. Eerst teekent hij een voorwerp; dan schrijft hij er den {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} naam bij, dien het draagt; langzamerhand verwijdert hij het voorwerp meer en meer van den naam, en vermindert het onmiddellijk verband tusschen deze beiden; en eindelijk blijft het woord alleen staan, met geen ander beeld dan dat, hetgeen de teekening in de ziel van den leerling achterliet. - Hoewel het zintuig des gezigts, ontbloot van de hulp van kunstwerktuigen, voor geen zeer groote ontwikkeling vatbaar is, als vermogen, om iets gewaar te worden, zoo is het evenwel van eene verwonderenswaardige kracht ter mededeeling van denkbeelden. Nooit zag ik zulk eene verwonderlijke proef van welsprekendheid, (indien men zeggen mag, dat zwijgen krachtiger in uitdrukking kan zijn dan woorden) als de beschrijving, die eene der vrouwelijke kweekelingen gaf van het opstijgen van eenen luchtbol. Het was, als of een hooger geest haar aandreef. Hetgeen zij voortbragt, klom boven alle taal; zij zweefde van de eene verhevene gedachte tot de andere, die hare verbeeldingskracht met rijke dichterlijke beelden schenen te voeden. Aan de uitwerking van schoone gebaren, en van een fraai welbesneden gelaat, paarde zij een oog, dat alles uitdrukte, wat er in hare ziel omging, verwondering, nieuwsgierigheid, genoegen, twijfel, vrees, zegepraal, in één woord, alle aandoeningen van smart en vermaak in alle hare tallooze wijzigingen. - Van dit middel, om alleen door gebaren gedachten mede te deelen, bediende zich ook - wel met minder verhevenheid, maar verslaanbaarder nog voor het gros der aanwezigen - een jongeling, om eenen aandoenlijken lijkzang van van Alphen, op den dood van eenen {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen vriend, voor te stellen. Zoo al de wooraen van iederen regel niet door de gebaren en blikken van dezen sprakeloozen dramatist aanschouwelijk gemaakt wierden iedere gedachte was ten minste volkomen gemakkelijk te vatten. - In den loop van het onderwijs, dat op zijn langst zes jaar duurt, leeren de jonge lieden, die allen, naar het mij voorkwam, tusschen de veertien en twintig jaar zijn, het schrijven, rekenen, lezen, de beginsels van eenige wetenschappen, en in het algemeen zooveel, als voor een ieder hunner genoegzaam is, om door arbeidzaamheid in zijn levensonderhoud behoorlijk te voorzien, en de genoegens van letteren en wetenschappen, voor zoo ver ze niet al te diep gaan, te smaken. Wanneer men hun het schrijven leert, worden eerst hunne denkbeelden gerangschikt in de eenvoudige volgorde van onderwerp, bijkomende hoedanigheid, handeling, tijd, plaats en zoo vervolgens, en daarna leert men hun de klankvormingen, waardoor alle deze zaken in de taal des lands worden uitgedrukt. Toen ik in eene der kamers trad, wenkte de leermeester eenen jongen, die bezig was op een lei te schrijven, en schreef: ‘Deze heer is ons heel uit Engeland komen bezoeken, en zou wel gaarne eens willen zien, wat wij al zoo van Londen weten.’ Iedere lei, die niet in handen was, vond daarop dadelijk een' schrijver; en de onderscheidene denkbeelden, die zich deze kweekelingen van onze hoofdstad vormden, waren zeer vermakelijk te vernemen. De Tunnel onder den Teems was ook hier, gelijk overal op het vaste land een voorwerp van groote belangstelling: eenstemmig hielden zij het daar- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, dat met het wel of kwalijk slagen van dit werk de eer van het Gouvernement en van het geheele land gemoeid was. Sommigen beschreven de fabrijken en de scheepvaart van Londen; anderen verhieven de wetenschappelijke uitvindingen en aardrijkskundige ontdekkingen der Engelschen. Een, die een schrander casuist scheen te wezen, schreef: ‘Londen is de grootste stad in Engeland, omdat de Koning er woont,’ en voegde er een compliment aan Zijne Majesteit bij, door onder zijne naamteekening te schrijven: ‘De goede Koning George de Vierde.’ Een ander verhaalde mij van ons zwaar bier en onze stoombooten: allen schenen zij wonder wel in hun' schik met het bezoek van den Engelschen vreemdeling. - Allen, ik ben er zeker van, zijn vergenoegd in hunnen toestand; en geen enkele droomt, als hij het oog slaat op het gelukkig tooneel, dat voor hem ligt, van de twee aanzienlijke bronnen van genot, die voor hem gesloten zijn. Voor elk gemis van genot, ontvangt toch ieder mensch eene vergoeding; en van alle natuurlijke genietingen krijgt een ieder gelijkelijk zijn aandeel. Ook zij hebben genoegens, die wij niet kennen; of die, welke zij met ons gemeen hebben, smaken zij langduriger en inniger: en zoo wordt hun de schaal opgewogen tegen de schaal der vermaken, die ons ten deele vallen, en die zij moeten missen. - Er waren er ook onder de leerlingen, die het najaars-saizoen beschreven: het was een tafereel zonder klanken of geregelden afloop: - zij beschreven het rijpen van het graan, het vallen van de bladeren, het korten der dagen, den oogst en de inzameling der boomvruchten. Maar dit had in mijn {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} oog het voorkomen van een geleerd lesje: er was zoo veel gelijkheid in de uitdrukkingen, en het had natuurlijk veel minder aantrekkelijks voor mij, dan de ongedwongene voorstelling hunner gewaarwordingen. Ik geloof, dat het getal der kweekelingen ongeveer honderd en zestig beloopt. Men heeft het noodzakelijk gevonden, den ouderdom te bepalen, waarop zij worden toegelaten, en dien, waarop hunne opvoeding voor voleindigd gehouden wordt. De Heer Guyot verhaalde mij, dat het Instituut voor alle Doofstommen uit de Noordelijke Provincien, bevoegd om opgenomen te worden, gelijkelijk openstaat. Ik ging de kweekelingen bij hunnen maaltijd bezoeken: toen kwam or een met zijn zakboekje naar mij toe, waarin hij geschreven had: ‘Zeg ons, hoe vele doofstommen er in Londen zijn.’ Ik schreef: ‘ik heb gehoord, dat er acht honderd zijn.’ Dit antwoord werd aan de geheele school medegedeeld, en verwekte eene algemeene verbazing; doch ik bespeurde geene teekenen van medelijden of smartgevoel. De slaapvertrekken zijn luchtig, en geheel het huishoudelijke verwonderlijk wel ingerigt: er was geen een op de ziekenkamer: de keuken (doch dit vindt men schier overal in Holland) blinkt u toe van zindelijkheid. Voor de gebouwen is een ruime opene plaats, waar de jeugd in hare vrije uren zich vermaakt. Mij dacht, de gezellige banden waren hier sterker tusschen de kweekelingen, dan ik dit tot nog toe in zoodanige inrigtingen gezien had: de een scheen den anderen meer onontbeerlijk. Een geest van welwillendheid woont {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} bij allen, en beloont hen, die hem aankweeken, door eene veel grootere mate van genoegen, dan men gewoonlijk in de groote zamenleving vindt, waar een ieder zich verheugen mag in het vrije gebruik van de twee voorname middelen tot levensgenot, die hier ontbreken. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuwarden, 11 October. Het Weeshuis hier ter stede is eene voortreffelijke inrigting, en de tevredenheid van deszelfs bewoners de beste getuigenis voor het uitmuntend bestuur der Directeuren. - Drie derzelve, de Baron Burmania Rengers, de Heer, Bouricius en de Stads Secretaris Ypey, vergezelden mij, gaven mij inlichting tot in de kleinste bijzonderheden, en legden den geheelen staat der inrigting voor mij open. - Het is nog niet lang geleden, dat men welligt minder gaarne zulk eene volledige opening zoude hebben gegeven; maar het verschafte mij geen geringe vreugde te zien, dat de algemeene belangstelling meer werd opgewekt, en dat men de openbare meening begon te beschouwen, als de beste belooning voor de Bestuurders op eenen zoo loffelijken arbeid, tot voorkoming van het kwade, en tot het daarstellen van zoo veel goeds. Het Weeshuis kostte, nog niet lang geleden, jaarlijks veel gelds aan de stad; maar voor weinige jaren vermaakte zeker Heer aan hetzelve zijn aanzienlijk vermogen, en bragt daardoor dit Gesticht tot eenen staat van geldelijke onafhankelijkheid. En deze Heer was éénmaal zelf een weeskind, werd hier opgevoed {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} en onderwezen, en, toegerust met de bekwaamheden, welke hij hier had verzameld, verliet hij Èuropa en trok naar Oost-Indië. - Daar klom hij, van trap tot trap, in rijkdom en aanzien; werd lid van de Hooge Regering, en rekende het zich ten duren pligt, om de door hem verworvene schatten dáár te plaatsen, waar ze aan anderen gelijke voorregten konden aanbrengen, als hij zelf eenmaal in het weeshuis had genoten. - Welk eene belangrijke aanmoediging levert dit geval! - Een behoeftig, ouderloos kind ontvangt voedsel, kleeding en onderwijs in een weeshuis; - en dat onderwijs legt bij hem den eersten grondslag tot het verwerven van rijkdom en aanzien. - Hij sterft - maar de schatten, door wijsheid verzameld, brengt hij dáár, waar hij de eerste stralen van wijsheid opving, en honderden en duizenden der levenden zullen de gedachtenis van het weeskind in dankbaar aandenken houden. Eene som van honderd tachtig duizend gulden is reeds bij Bestuurders van het Weeshuis ontvangen, en ik vernam, dat men nog veel meer te wachten heeft. Deze instelling is zoo belangrijk, en wordt zoo wél bestuurd, dat ik niet reken mijnen tijd kwalijk te besteden, door u met hare geschiedenis en inrigting een weinig nader bekend te maken. Men noemt het gesticht: Het Nieuwe Stads Weeshuis, en hetzelve werd opgerigt in 1675, door vrijwillige bijdragen der ingezetenen, met het doel, om weczen op te nemen van Protestantsche ouders, van zeven tot twintig jaar. De jaarlijksche behoeften werden uit eene daartoe bestemde stedelijke belasting gevonden. - {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Die toelage werd opgeheven in 1748, en deze opheffing had een' nasleep van bittere ellende, tot dat eene edelmoedige weduwe (Huber) eene toereikende som aan het gesticht vermaakte, en daardoor deszelfs ondergang voorkwam. - Een andere Fries, Eelco van Haarsma, uit eene der oudste patricische familiën, begiftigde hetzelve aanmerkelijk in 1792. Maar tot den tegenwoordigen hoogen trap van welvaart werd het gebragt door de zeer aanzienlijke vermaking van J.M. Baljé, van wien ik reeds gesproken heb. Hij stierf in 1823, en maakte zijn vaderlijk huis, (zoo noemde hij het Weeshuis te Leeuwarden), na aftrek der legaten, tot zijnen eenigen erfgenaam. De weldadige bepalingen, door hem bij testament gemaakt, zullen waarschijnlijk volkomen doel treffen, indien opvolgende bestuurders met evenveel wijsheid en zorgvuldigheid hunne pligten vervullen, als de tegenwoordige. - De fondsen aan het Weeshuis toebehoorende, zijn allen op het Grootboek der Publieke schuld ingeschreven; en het gesticht is nu geheel onafhankelijk, en geniet noch van bijzondere personen, noch uit stads kas eenigen geldelijken onderstand. Elk Weeskind te Leeuwarden, geboren uit protestantsche ouders, en boven de zes jaar oud zijnde, kan in het Weeshuis, op een bevelschrift der Regering, worden opgenomen. Zoo lang de kinderen nog geen zes jaar bereikt hebben, worden zij, van stadswege, aan minnen of andere geschikte vrouwen, die tot het Weeshuis in geene betrekking staan, ter verzorging gegeven. Daarvoor wordt gewoonlijk een gulden 's weeks betaald. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Bestuur doet naauwkeurig onderzoek naar ieder voorwerp, hetwelk door de Regering ter opneming wordt aanbevolen, en heeft het regt, om de aanvrage, ter herziening, aan de stedelijke Regering terug te zenden: doch de eindelijke beslissing staat geheel aan de Regering. - Elk kind moet, voor en aleer het wordt opgenomen, door eenen Doctor en Chirurgijn worden onderzocht; en de inënting wordt nooit verzuimd, al had zij ook reeds te voren plaats gegrepen. Zwakke kinderen komen onder afzonderlijk toezigt, en slapen in een afzonderlijk vertrek. De gezonden slapen twee aan twee. Hun ontbijt bestaat in eene snede roggenbrood met boter, waarbij in den winter een kop koffij gevoegd wordt. Het middagmaal op zondag is gort, 's maandags vleeschsoep, 's dingsdags aardappelen en kool in vet gestoofd, 's woensdags andere groente, op dezelfde wijze toebereid (zijnde dit de gewone manier in Holland), 's donderdags groentesoep, 's vrijdags wortelen en aardappelen, 's zaturdags aardappelen met boter. Het avondmaal bestaat, het geheele jaar door, in karnemelksbrij. Elk ontvangt zijne portie, die overvloedig ruim is. De Weeskinderen worden allen onderwezen in lezen, schrijven, rekenen, vaderlandsche geschiedenis, aardrijkskunde, zingen, teekenen en in de beginselen van de natuurlijke geschiedenis. - Zoodra de jaren dit medebrengen, leeren zij een handwerk in de stad, en keeren elken avond in het gesticht terug. De meisjes helpen in de huishouding en aan de wasch, en worden opgeleid, om goede dienstboden te worden. Jongens en meisjes spreken elkander altijd aan met den naam van ‘broeder’ en ‘zuster,’ en {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} de Meester en diens vrouw worden ‘Vader’ en ‘Moeder’ genoemd. Met hetgene de jongens verdienen wordt aldus gehandeld: hij, die een dubbeltje in de week verdient, mag het geheel behouden; die vier stuivers wint, moet de helft - en meer dan vier stuivers winnende, het derde gedeelte afstaan. Deze kleine sommen worden, ten voordeele der kinderen, in de spaarbank belegd. - Aan de meisjes wordt toegestaan, om des zaturdags tot haar eigen voordeel te werken; maar zij mogen alleen in zoodanige huizen arbeiden, waartoe de Bestuurders hebben vrijheid gegeven. De kleeding der jongens bestaat in twee korte buizen, twee paar donker blaauwe broeken met kanefas gevoerd, twee ligt blaauwe vesten, drie hemden, twee paar kousen en twee blaauwe halsdoeken. De meisjes hebben dezelfde hoeveelheid schoenen, kousen en hemden; overigens twee wollen jakken, twee halsdoeken, en die oorsieraden, welke de Friesche vrouwen gewoonlijk dragen. Het eerste jaar gebruiken zij hunne kleederen alleen des zondags; het volgende jaar in de overige dagen der week; zoodat zij altijd een best en een gewoon pak kleêren hebben: doch het linnen wordt jaarlijks vernieuwd. Twintig jaar oud zijnde, verlaten de weeskinderen het gesticht. Zij ontvangen dan twee stel kleederen en een' Bijbel, te zamen bedragende ƒ 60.- of 5 pond Sterl. De in de Spaarbank belegde gelden, die wel eens van ƒ 100 tot ƒ 200.- (8 tot 16 pond Sterl.) bedragen, worden hun dan ook ter hand gesteld; ten ware, zij zich door hun gedrag zulks onwaardig hadden {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt, hetwelk zelden gebeurt. - De meisjes zijn als dienstboden zeer gezocht. Twee der weesjongens worden, overeenkomstig het testament van den Heer Baljé, tot de studiën in de Godgeleerdheid opgeleid. Ook heeft diezelfde Heer Bestuurders gemagtigd, om ieder weeskind, dat zich bijzonder goed gedragen heeft, bij het verlaten der school van ƒ 20 tot ƒ 60 te vereeren; en zij, die na het weeshuis verlaten te hebben, twee achtereenvolgende jaren in denzelfden dienst blijven, ontvangen, uit kracht van nog eene andere testamentaire bepaling, eene belooning van veertig of zestig gulden. (3½ tot 5 pond. Sterl.) Het Bestuur wordt voor vijf jaar benoemd door de Stedelijke Regering, en bestaat uit vijf Heeren en vijf Mevrouwen. Men noemt hen: ‘Voogden en Voogdessen,’ en ieder derzelve heeft een deel van de gewone verrigtingen voor zijne rekening. De eerste is belast met de kleeding, de tweede met de begrooting, de derde met de plaatsing der jongens op handwerken, enz., de vierde met het toezigt op het onderwijs, en de vijfde is Secretaris en Archivist. - Alle veertien dagen komen zij te zamen, en een vijfde gedeelte van het kollegie treedt jaarlijks af; hoewel de tegenwoordige Bestuurders de zeldzame eere hebben genoten, van allen te zijn herkozen. De jaarlijksche ontvangsten zijn ongeveer p. St. 1425. en de uitgaven zijn ongeveer p. St. 1225. _____ Blijft een voordeelig slot van pond. Sterl. 200 voor onvoorziene uitgaven. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Het getal der jongens is thans 57, en der meisjes 45; doch het gesticht kan er 120 bevatten. Ten nutte van hen, die in mijn geboorteland met het beheer van dergelijke inrigtingen zijn belast, laat ik hier den staat der uitgaven voor 120 kinderen volgen. Voeding 350 pond. Sterl.; Kleeding 260 pond. Sterl.; het Bewasschen 20 pond. Sterl.; vuur en Licht 80 pond. Sterl.; Medicijnen en Begraveniskosten 26 pond. Sterl.; Huisraad en Keukengereedschap 33 pond. Sterl.; Onderhoud van Gebouwen 30 pond. Sterl.; buitengewone kosten van Onderwijs voor de Studerenden 25 pond. Sterl.; Belooningen 84 pond. Sterl.; Uitkeering aan het Instituut voor Blinden te Amsterdam, waarvoor men de beschikking heeft over twee plaatsen 84 pond. Sterl.; Jaarlijksche feesten, welke volgens testamentaire bepalingen moeten gehouden worden, 25 pond. Sterl.; Belastingen 3 pond. Sterl.; voor het Onderhoud van Graven 2 pond. Sterl. (*). Buitengewone uitgaven 45 pond. Sterl. - De vaste jaarlijksche traktementen zijn de volgende: de Geneesheer 6 pond. Sterl.; de Chirurgijn 6 pond Sterl.; de Katechiseermeester 7 pond. Sterl.; de Vader van het huis 40 pond. Sterl.; de Moeder 17 pond. Sterl.; de Waschvrouw 17 pond. Sterl.; de Kleermaker 18 pond. Sterl.; de Portier 6 pond. Sterl.; de Barbier 1 pond. Sterl., 10 Schell. - De voeding bedraagt jaarlijks per hoofd 2 pond. Sterl, 16 Schell. en 5 D. De Kleeding {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 pond. Sterl. 3 Schell. en 6 D. - Het kleine verschil tusschen de slotsom, welke deze opgaven opleveren, en die, welke boven is vermeld, ontstaat uit eene kleine buitengewone uitgave aan de beambten van het Huis. Ten aanzien van het zedelijk gedrag der kinderen mag veel goeds gezegd worden. Hoe wel jongens en meisjes hier zamenwonen, en de huwelijken onder elkander nog al eens voorvallen, hebben er zeer zeldzaam ongeregeldheden plaats. - Zij schijnen overigens zeer aan elkander verknocht te zijn; en ik vernam, dat eens eenige weesjongens duchtige oorvegen aan eenig volk buiten 's huis hadden toegedeeld, omdat het een weesmeisje had beleedigd: ‘Zult gij onze zuster beleedigen? Daar moet gij afblijven, of gij krijgt met ons te doen.’ - En zoo oefenden zij met eigene handen het regt van wedervergelding. Er heerschen weinige ongesteldheden in het huis: op dezen oogenblik zijn er maar twee zieken, waarvan de eene hopeloos. De Koning heeft beslist, dat alle Weeshuizen, welke zich uit eigene fondsen, en zonder toelage van den Staat of van de stedelijke kas, niet kunnen redden, zullen worden opgeheven; en dat alle weeskinderen, welke geen regt hebben, om in diergelijke weeshuizen geplaatst te worden, naar de Koloniën van Weldadigheid zullen worden verzonden. - Gelukkige weeskinderen van Leeuwarden! {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuwarden, 13 October. Het bestuur der gevangenhuizen in Holland berust in handen van Regenten, door den Koning aangesteld, die belast zijn met de zorg voor het inwendige. Zij vergaderen gewoonlijk eenmaal in de veertien dagen, om kennis te nemen van hetgeen ingekomen is, en alles naauwkeurig na te gaan. Zij zijn zes in getal, en één hunner is belast met het vaste toezigt. De gevangenen worden door de militaire magt naar de gevangenis gebragt, na vooraf, ingevolge het over hen gevelde vonnis, aan den lijve te zijn gestraft. De Gevangenhuizen staan onder het opperbestuur van den Minister van Binnenlandsche Zaken, aan wien over alle voorkomende zaken wordt berigt. Met den Minister van Justitie komen de Regenten alleen dan in aanraking, wanneer er voorstellen te doen zijn omtrent afslag van straf voor de gevangenen, of iets wat daartoe betrekking heeft. - Ik had mijn verlangen te kennen gegeven, om het Tuchthuis in deze stad te bezigtigen, waarvan ik veel had hooren spreken, en de Burgemeester, de Baron Burmania Rengers, de Heer Bouricius en de Heer de Wal, Secretaris der Regenten, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} boden zich aan, om mij te vergezellen. Met naauwkeurigheid beantwoordden zij iedere vraag, die ik deed; en ik vind mij verpligt, hulde te doen aan hunne groote beleefdheid te mijwaarts, en aan de uitstekende orde in hun bestuur. - Het was op deze plaats, dat de eerste pogingen ter verbetering van het lot der gevangenen met een gewenscht gevolg bekroond werden (*). De voortreffelijke W.H. Suringar, wiens naam nog bij het nageslacht in zegening zal blijven, vereenigde zich met de Heeren Warnsinck van Amsterdam, en Nierstrasz van Rotterdam (welke laatste reeds rust van zijnen arbeid), met het doel, om den toestand der gevangenen in hun vaderland te verbeteren (†). Op deze plaats althans bleef de arbeid van Suringar niet zonder vrucht; en ik vind mij verpligt, getuigenis te geven van de bereidwilligheid der Heeren Regenten, om te voldoen aan de wenken en voorslagen van het Genootschap voor gevangenen, en van de eensgezindheid, die onder beiden heerscht; terwijl zich tevens ieder wacht, om den werkkring van den anderen te overschrijden. De policie der gevangenis wordt gehandhaafd door twaalf opzieners en twee oppertoezigthouders, die onder de bevelen staan van een' Kommandant en diens Adjunct. Een militaire wacht van vierentwintig man bewaakt het {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} huis, om in geval van nood de beambten bij te staan; en zoo wordt er, met dit kleine getal van veertien personen en ééne opzigteres, een uitmuntende orde bewaard. Het is slechts eenmaal voorgevallen, dat er, nu eenige jaren geleden, een opstand onder de gevangenen plaats had, die terstond door den adjunct werd gestuit, waarop de belhamels aanstonds in afzonderlijke bewaarplaatsen, twee duistere holen, werden geworpen, in welke de Kommandant de misdadigers voor den tijd van vierentwintig uren, doch niet langer, zonder appél tot de Regenten, mag opsluiten. - Men zal zich herinneren, dat John Howard een zeer gunstig berigt gaf, omtrent den toestand van deze gevangenis; doch sinds dien tijd is er nog zeer veel verbeterd. Op zijne reis hierheen ontkwam Howard ter naauwernood een' geweldigen dood. Het was in die dagen, toen de volkshaat tegen de Engelschen op het hoogst geklommen was, dat hij de Zuiderzee overstak, te gelijk met eenige Hollandsche matrozen, die in Engeland gevangen geweest waren. Toen dezen ontdekten, dat er een Engelschman aan boord was, slelden zij voor, om hem in zee te werpen; maar eenige beter denkende menschen verhinderden de uitvoering van dit plan, en Howard bleef gespaard, om zijnen geest van menschlievendheid mede te deelen aan het Hollandsche volk, en zich eenen roemrijken naam te verwerven onder de voorstanders der menschelijkheid, wier gebied met den voortgang der eeuwen steeds zal toenemen. Het gevangenhuis te Leeuwarden is waarlijk een der opmerkenswaardigste voorwerpen in Holland. Het {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} is vol van veroordeelde misdadigers, waaronder velen van de ergste soort, meest allen door brandmerk of openbare schavotstraf geschandvlekt. Men wees mij zevenentwintig mannen, die in drie slaapkamers waren verdeeld, wier gevangenisstraf, door de opeenhooping hunner misdaden, te zamen genomen vijf honderd vijftig jaar beliep. Het getal der gevangenen bedraagt thans ongeveer vijfhonderd en vijftig. De verhouding van de vrouwen tot de mannen staat als één tot vier en een half. Het Tuchthuis-werk bestaat in het vervaardigen van wollen dekens; de vachten komen geheel ruig in het huis, en de gansche bewerking, behalve het vollen, wordt er hier aan verrigt. Ongeveer vijfhonderd stuks worden er in het jaar afgeleverd, die meestal bij de land- en zeemagt verbruikt worden. Tot het spinnen gebruikt men de ligtste gevangenen, waarvan ik er zes en zestig in eene werkzaal vond, bewaakt door eenen enkelen opziener, gewapend met een' sabel en in militaire kleeding (zoo zijn zij allen): dit toezigt had men voldoende bevonden. In de overige werkzalen was het getal der gevangenen verschillend, en liep van zes en dertig tot honderd. Dezen spinnen, weven, kaarden, persen, pakken, enz. Het aantal zieken, onder de mannen, bevond ik zes op ieder honderd, onder de vrouwen, ongeveer dertien; doch er waren geene ziekten van een' ontrustenden aard: een of twee vrouwen lagen in het kraambed. Men verhaalde mij, dat naar een ruwe berekening twee derden der gevangenen konden lezen en schrijven: naderhand verkreeg ik hieromtrent eene naauwkeurige opgave, die ik in het slot van dezen brief {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zal mededeelen. - Tweemaal worden de gevangenen gespijsd: ieder krijgt een pond brood per dag: 's morgens eten zij soep, en 's namiddags om vier ure aardappels met vleeschnat. In de gevangenis is eene plaats, waar de gevangenen een gedeelte hunner verdiensten kunnen besteden aan versnaperingen, zoo als brood, kaas, boter, sterken drank (dit maar eenmaal 's daags), tabak en dergelijke. De betaling geschiedt in penningen, die alleen in het gesticht gangbaar zijn; in welke munt de gevangenen een gedeelte hunner verdiensten ontvangen. Van deze verdiensten komen zeven tienden aan het huis, zoo het zware gevangenen zijn; zes tienden, wanneer de gevangenen alleen tot opsluiting zijn veroordeeld; en vijf tienden, wanneer zij wegens misdaden van geringer aangelegenheid worden gestraft. De winst op de waren, die in het huis aan de gevangenen worden verkocht, overschrijdt, naar men mij verzekerde, geen 15 per cent. Ieder gevangene kost den Staat dagelijks 13 cents. De voornaamste gebreken, die ik hier waarnam, bestonden in gebrek aan onderwijs, aan afscheiding, en aan een volledig toezigt. Men zoude er met veel voordeel scholen kunnen oprigten; en, schoon eene gevangenis meer eene leerschool is van booze streken, dan van goede zeden, konde men er ten minste eens de proef van nemen; al diende zij ook alleen daartoe, om de gevangenen zoo weinig mogelijk ledig te doen zijn: wanneer men 's menschen ziel met gedachten vervult, die niet schadelijk zijn, dan doet men reeds iets ter zijner verbetering. De afscheiding der gevangenen in verschil- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} lende klassen wordt bezwaarlijk gemaakt door de wijze van arbeiden, die men hier heeft ingevoerd; en misschien is zij hier ook min noodzakelijk, daar geene jonge lieden onder de achttien jaar in dit huis worden gebragt. Doch voor een gedurig toezigt zou men, door invoering van het Panoptisch stelsel, kunnen zorgen, met alle hoop op een' goeden uitslag, en zonder dat daaruit eenig nadeel zou kunnen ontstaan. De arbeid in deze gevangenis is niet zoo zwaar, dat men er het denkbeeld van straf aan hechten kan. Het geheele fabrijkwezen is onder het toezigt van een' opziener (Directeur van den arbeid), wiens bestuur mij in alle deelen bewonderenswaardig voorkwam. De Kommandant verhaalde mij, dat hij, om zijner nieuwsgierigheid te voldoen, voor eenige dagen eene opgave gevraagd had van den invoer van eene bepaalde hoeveelheid ruwe wol, en van den uitvoer derzelfde hoeveelheid, nadat zij bewerkt was, en dat men hem de verlangde rekeningen terstond had gegeven, met alle bijzonderheden der verwerking van stuk tot stuk. Een groot gedeelte der Nederlandsche landmagt wordt met de voortbrengselen der gevangenhuizen gekleed. Door de vriendelijkheid der Regenten verkreeg ik de volgende opgaven, die te belangrijker zijn, omdat zij een officieel gezag bezitten. Van de 455 mannelijke misdadigers, zaten er 341 voor de eerste maal gevangen, en van de honderd vrouwelijke, 86 voor de eerste maal. Van deze laatsten zaten er 25 om diefstal, twee om moord, (eene dezer, met welke ik gesproken heb, had haren man omgebragt; doch de Koning is zoo zeer {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen het voltrekken der doodstraf, dat hij haar vonnis in eene achtjarige gevangenisstraf had veranderd), ééne wegens vervalsching, ééne wegens meineed, en ééne wegens valsche munt. Van deze 100 waren er 51 tot enkele gevangenis, en 49 tot zwaren arbeid veroordeeld. Van de mannen waren 189 veroordeeld tot enkele gevangenisstraf, en 269 tot zwaren arbeid. De misdaden van dezen waren als volgt: wegens diefstal zaten er 387, wegens valschheid 19, wegens verwondingen en verminkingen 15, wegens wederspannigheden 11, wegens inbreuk op de zedelijkheid 5, wegens verkrachting 5, wegens vergiftiging 4, wegens meineed 3, wegens bedriegelijke bankbreuk 2, wegens bigamie 1, wegens het verwonden van eenen vader 1, wegens het vernielen van eigendommen 1, wegens moord 1. - Van het geheele getal der gevangenen konden 284 lezen en schrijven; en velen zelfs uitmuntend wel. Uit dezen kiest men de klerken tot het schrijfwerk, dat er in het huis te verrigten valt, en aan welke men dan eenige meerdere vrijheid geeft. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuwarden, 20 October. De Koloniën van Weldadigheid, zoo als men ze hier noemt, waren vroeger, en zijn thans nog een onderwerp der gesprekken. 't Is eene vraag, die niet gemakkelijk valt te beantwoorden, of het den Staat vrij sta, geweld te gebruiken tegen lieden, die zich aan geene misdaad hebben schuldig gemaakt, en den behoeftige aan eene tucht te onderwerpen, blootelijk omdat hij ongelukkig is. In Friesland is er ergens onder het volk een oploop ontstaan, om de wegvoering van een wees naar de Koloniën te beletten: ik bezocht in het huis van arrest te Leeuwarden een twaalftal gevangenen, wier beschuldiging daarin bestond, dat zij zich verzet hadden tegen de agenten der openbare magt, die in last hadden, dit ouderlooze kind te voeren naar een oord, waar zij (de boeren) begrepen, dat het ongelukkig zijn zou. Onderwerping aan de wetten behoort ongetwijfeld met kracht gehandhaafd te worden; maar wie zal niet iets willen toegeven aan eene kwalijk berekende goedhartigheid? Ik bemerkte, dat er zich onder de gevangene vrouwen drie moeders bevonden, ieder met een' zuige- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ling op den arm. Ik hoop, dat zij met zachtheid zullen behandeld worden (*). Men heeft mij gezegd, dat de Koning der Nederlanden dezen brieven de eer heeft aangedaan, van ze te doorloopen: mogt deze zijn Koninklijk oog ontmoeten, zoo leze hij de verzekering, dat de toestand dezer arme landlieden eene regtmatige aanspraak maakt op zijn mededoogen. Het is op zich zelf reeds een zware kastijding, binnen de muren eener gevangenis te worden opgesloten; en de bloeijende verf der gezondheid, die ik op de aangezigten der moeders en van een der kinderen ontdekte (het was een allerliefste kleine, dien het rammelen der sleutels van de gevangenis als zoet muzijk in de ooren klonk), zal spoedig verschieten. Het deerde mij, eenige dezer lieden in dezelfde vertrekken te zien opgesloten met menschen, die in boeijen geklonken, en van de zwaarste misdaden beschuldigd waren. Zulks behoorde geen plaats te hebben; en de verwonderenswaardige geest, die in Holland heerscht, waarborgt het mij, dat, om zoodanige verkeerdheden verbeterd te krijgen, het genoeg is, ze kenbaar te maken. Dit is een schreeuwend gebrek in de inrigting der Nederlandsche gevangenissen. Bij een voorval als dit, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt een aantal nijvere landlieden opgesloten bij verharde boosdoeners, - en dat om eene misdaad, die zoo na grenst aan de palen der deugd, dat ze bijkans voor eene deugdzame daad kan worden aangezien. De beweegreden der handeling althans deed den daders eer aan. Het scheen hun toe, dat men omtrent eene arme wees kwalijk zoude handelen; - misschien waren zij des niet wel onderrigt - maar buiten tegenspraak begrepen zij, dat men het welzijn van een moederloos kind niet zou bevorderen; zoo kwamen zij er toe, om zich te verzetten tegen de wet, en daarop werden zij opgesloten bij het snoodst gebroed, en kunnen daardoor niet dan besmet en vernederd in de maatschappij te rug keeren. Het ware gezegend, zoo de wetgeving steeds de balans van goed en kwaad in handen hield; steeds bezorgd was, geen noodelooze smart op te leggen, en bovenal geen grooter kwaad en ellende te veroorzaken dan die, welke zij tracht te weren. Indien de Staat, ter beveiliging van de maatschappij, de handen slaat aan misdadigers, dan heeft de maatschappij het regt, van den Staat te verwachten, dat hij haar dezen, na volvoerde strafoefening, niet slechter, maar, is het mogelijk, beter en geschikter terug geve. Mij is geen beschaafd land bekend, waar men zoo weinig belang stelt in hetgeen er omgaat, als in Holland. Welke magt de Koning moge bezitten, nooit oefent hij ze uit tot persoonlijke hindernis van het algemeen, en dus ontstaan er nimmer klagten over politieke beleedigingen; maar daar er geen openlijke volksvergaderingen worden gehouden; daar er weinige onderwerpen voor- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} handen zijn voor politieke gesprekken; daar er slechts eenige weinige vrij onverschillige nieuwspapieren bestaan, en het volk bij uitstek kalm en rustig is, zoo is het niet gemakkelijk te vernemen, hoedanig de publieke opinie is over eenig bepaald onderwerp, Een wijs Gouvernement en een wijs Koning zullen zich verheugen, de meening van het volk te vernemen. Nu, hoe kwalijk- of wel-gegrond die meening zijn moge, ik was overal in de gelegenheid om op te merken, dat het volk zeer weinig belang stelt in de Kolonie van Fredriksoord en hare aanhoorigheden. Een plan, dat op het papier voortreffelijk scheen, heeft in de uitvoering de algemeene goedkeuring niet kunnen verwerven. Het is iets anders, fraaije schilderingen te ontwerpen, hetzij in woorden hetzij in prent, iets anders, het in de wijze van uitvoering eens te worden met hen, ten wier nutte die schilderingen ontworpen zijn. Aangaande den Generaal van den Bosch, den oprigter der Koloniën, hoorde ik maar ééne stem, ieder prees zijne loffelijke bedoelingen en zucht om nuttig te zijn; - maar het komt mij voor, dat hij meer werks heeft dan hij behoorlijk verrigten kan, - en nu is hij bestemd tot Gouverneur in de Oost-Indiën. Oorspronkelijk stonden deze Koloniën onder het beheer van de Maatschappij van Weldadigheid, maar in vervolg van tijd geraakten zij in het bezit van het Gouvernement; en de openbare meening omtrent dezelve bewijst, dat het beter ware geweest, ze te laten in handen van hen, die er het eerst de proef mede namen. Het Gouvernement bemoeit zich hier met veel te veel zaken. Deszelfs alomtegenwoor- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid verhindert niet zelden te deerlijk den stillen vooruitgang der maatschappelijke inrigtingen. 's Konings bedoelingen schijnen wel altijd welgemeend, maar zijne ziel wordt te veel opgehouden door bemoeijing met kleinigheden; en deze verdeeling der aandacht moet natuurlijker wijs dat alles omvattend overzigt verhinderen, waartoe zijne verhevene standplaats hem anders zoude in de gelegenheid stellen. De Koloniën zijn in drie klassen verdeeld. Volgens een Rapport der Commissie over de maand Mei, bevatten zij in de Noordelijke Provinciën 7,304 zielen. Zij zijn gevestigd in de Provinciën Drenthe, Overijssel en Friesland. In de vrije Koloniën zijn er 2,164 inwoners. Hier bestaat eene persoorlijke vrijheid; het getal der woningen is 322, bij elk van welke 3½ morgen lands behooren. Alle de bedelaars uit het geheele land worden naar de Koloniën gezonden; hun getal is 890, behalve 98 personen, wegens misdaden veroordeeld, in de Kolonie van Ommerschans, en 912 in die van Veenhuizen. Dezen zijn inderdaad gevangenen, en onder strenge bewaring. Alle weezen, die geene mid delen van bestaan hebben, noch vrienden kunnen vinden, die zich voor hun onderhoud aansprakelijk willen stellen; en die, welke zich in Godshuizen bevinden, wier middelen ontoereikende zijn, om in hunne eigene behoeften te voorzien, zijn, bij een Koninklijk Besluit, ter beschikking gesteld van de Koloniën. Het tegenwoordig getal der vaderlooze kinderen is aldaar 1721; men houdt ze hier tot den ouderdom van 16 tot 18 jaar, wanneer men ze de wijde wereld inzendt, en {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} dit, zeer dikwijls, zonder dat zij middelen bezitten, om in hunne behoeften te voorzien. De weezen bevinden zich alleen te Veenhuizen, waar bovendien 545 oude, van den dienst ontslagen soldaten en 306 landbouwers wonen. Men is gewoon, de kinderen onder die bewoners te verdeelen, die zelf weinige of geheel geene kinderen hebben, en rekent er vier op ieder huisgezin. De overige inwoners behooren tot het Bestuur der Kolonie, Opzigters der werken en diergelijke. - In de Zuidelijke Koloniën in de Provincie Antwerpen, waren er op den 1 Januarij jongstleden 133 woningen, bevattende 541 vrije kolonisten. In de bedelaars Kolonie bevonden zich 816 personen, in vijf onderscheidene gebouwen gehuisvest. Deze laatste inrigting schijnt de bedelarij te hebben geweerd, door daaraan eene zeer gevreesde straf te hechten. Het is hier wederom de vraag over goed of kwaad, en de beslissing is niet gemakkelijk. De kosten voor de stad of gemeente, die eenen kolonist opzendt, bedragen 70 gulden in het jaar; doch de wet, dat weezen, vallende in de bovengenoemde termen, en bedelaars moeten worden opgezonden, is stellig gebiedend. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden, October. De inrigtingen, die er overal in Holland bestaan voor het Onderwijs, zijn voortreffelijk, en de uitwerkselen daarvan zijn algemeen in de gedragingen, kleeding en huisselijke genoegens van het volk te bespeuren. Onder een verdraagzaam, regtvaardig en zorgvuldig Gouvernement, voorziet de beschaving, die de behoeften teelt; tevens in de middelen, om daaraan te voldoen. Het is hartverkwikkend al het stille genoegen gade te slaan, dat over geheel dit land is uitgespreid, - zulk eene menigte van welgekleede lieden, - zulk eene verscheidenheid van gelukkige woningen! Indien men hier die hooge gemoedsstemming en geest verrukking mist, schitterend als de zonnestralen in de zuidelijke luchtstreken, waar zij worden gekweekt, dan vindt men hier ten minste eene overgroote maat van stille tevredenheid, gekroond door duizenden kleine genoegelijkheden. Holland is een land zonder hartstogtelij kheid; iedere gedachte en ieder gevoelen schijnt in bedwang gehouden te worden door den karigen invloed van het klimaat of volkskarakter. Den vreemdeling zal zijne ontvangst hier te lande koud {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} en weinig hartelijk dunken; en nogtans, is hij niet al te ongeduldig, zal hij dra eene vriendelijke en edelmoedige wellevendheid vinden; eene wellevendheid, die nimmer aan groote zelfaanmatigingen ten deksel dient, noch in eene beuzelachtige politesse bestaat. Men doet hier altijd meer dan men zegt, als men iemand beleefdheid bewijst. De deugden der Nederlanders klinken niet als schelle klokken, die zich het oor opdringen; - ‘zij blazen geene trompetten voor zich uit, gelijk de geveinsden’; - zij zijn niet ligt in beweging te brengen, - en zij laten zich niet in beweging brengen door eene beuzeling: - maar wanneer zij zich in beweging stellen dan hebben zij een bepaald doel voor oogen, tot welks bereiking zij hunne middelen in het werk stellen. Zij bezitten vele openbare instellingen van liefdadigheid, waaronder in de eerste plaats eene groote Maatschappij genoemd mag worden, gezegd: Tot Nut van 't Algemeen, die hare bemoeijingen uitstrekt tot al wat in verband staat met het gemeene welzijn, en daartoe uit iederen hoek des lands de benoodigde bijdragen opzamelt. De verrigtingen hunner maatschappijen worden niet wijd en zijd uitgebazuind, en, als ik eenige hospitalen en gevangenhuizen bezocht, die de voorwerpen der zorgen van hunne maatschappijen geweest waren, vond ik mij verrast door de veelvuldige verbeteringen, die langzamerhand en meestal ongemerkt daar hadden plaats gegrepen. Hunne Maatschappij voor gevangenen heeft scholen in de onderscheidene gevangenissen tot stand gebragt, waardoor de misdadigers, die zonder kundigheden in de gevangenis komen, die altijd met eenige verkrege- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ne kennis verlaten. - Zeer zware misdaden zijn iets ongewoons in Holland; doodvonnissen worden er gewoonlijk niet meer dan twee in een jaar ten uitvoer gelegd, en dat op eene bevolking van 6,059,524 zielen, volgens de volkstelling van 1 Januarij 1826. De gematigdheid van het volkskarakter is ongetwijfeld een groote breidel voor misdadige buitensporigheden; want de geldzucht, die men den Nederlanderen als een nationaal gebrek verwijt (en niet geheel ten onregte), komt veel sterker voor den dag in de spaarzaamheid en nijverheid van de groote menigte, dan in de daden van geweld of roofzucht van eenige weinigen. Twisten of hevige verschillen worden zelden voor het geregt gebragt. Met eene verwonderlijke effenheid van gemoed verdragen de Nederlanders teleurstellingen; zij spillen geen ijdele klagten, en geven zich niet toe aan onnutte droefheid. Evenwel zijn hunne huisselijke aandoeningen sterk en krachtig, schoon zij zelden dien woordenzwier bezigen, waarmede wij gewoon zijn de onze in te kleeden. Hierdoor bezitten zij ook geen nationale muzijk, noch nationale gezangen: dezen ontstaan uit de opwellingen van hevige aandoeningen; maar zij bezitten eenen overvloed van fraaije poezij, dien zij uiten in alle de bedaarde waardigheid der plegtige voorlezing. Nog eens, hunne dagen snellen voort in bezigheid, en het heeft veel in, hen van hun' gestadigen arbeid af te trekken; al hun doen neemt het kenmerk aan van eene bedrijvige bezigheid. Hunne geletterden varen in hun beroep even stadig voort, als volgden zij den ploeg; - het geheel van hun bestaan krijgt iets werktuigmatigs. Hunne {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen, altoos bezet met huishoudelijke bemoeijingen, geven weinig blijken van preutschheid, die als een onderscheidend karakter der kunne wordt opgegeven; zeldzaam voorwaar is de beschuldiging van ontrouw. Holland is ongetwijfeld op den teruggang; men bespeurt er de kenteekenen van een' krachtigen ouderdom, waarbij evenwel sporen van verval niet te miskennen zijn. De bevolking der groote steden neemt af, en Neêrlands overwigt in den handel was sinds lang voorbij. Schoon dit land dus bezwaarlijk wederom magtig zal kunnen worden, kan het echter eene zeer eervolle plaats blijven bekleeden, wanneer de beperkende handelwetten worden opgeheven, de bijzondere ondernemingen der werkzame kooplieden worden aangemoedigd, en men op het stille pad van vrede en voorzigtigheid blijft voorttreden. Wilde men een nog edeler voorbeeld geven, een voorbeeld van schijnbare zelfopoffering, maar wezenlijke zelfbeveiliging, dan moest men Batavia vrij verklaren. Dat eiland is thans, en wordt în de gevolgen voor Nederland eene rijke bron van ellende en verliezen; en ik voor mij ben zoo ver van den Hollanders die bezitting te benijden, dat ik ze van hen niet zou willen overnemen, al gaf men mij tien millioenen sterlings op den koop toe. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Haag, 27 Augustus. Er bestaat in Holland een sterk gevoel voor Engeland, een diepgewortelde, zich wijd uitstrekkende toegenegenheid voor Groot-Brittanje, een vaste overtuiging, dat de belangen van beide landen naauw zijn in een geweven, en dat zij dit moeten zijn. Het zoude gemakkelijk vallen, de belangstelling van weerskanten bij beide volken aan te kweeken tot beider nut en welzijn; en wij Engelschen, die de groothartigsten en sterksten zijn, behoorden het voorbeeld te geven. Ons zou dit wel staan, en door ons met stichting kunnen geschieden. Wij zijn der gansche wereld voor menige weldaad verpligt; ook aan Holland, nog van den tijd van voorheen. Nu, waarom zouden wij dan ons stelsel van koophandel, hun ter gunste, niet meer liberaal doen zijn? Ik geloof, dat zij deze goede daad met opregte hartelijkheid zouden beantwoorden. Waarom mogen er niet eenige wijzigingen worden gemaakt in onze belastingen en tollen, ten nutte van onze betrekkingen met zoo digt bij ons wonende, en naauw aan ons verbondene naburen? Mededinging hebben wij niet te vreezen; jaloerschheid niet {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} te onderdrukken; de vrees voor de gevolgen kan ons geen' schrik aanjagen. Wij kunnen hier op eene kleine schaal de proef nemen met een bevriend volk; en zonder twijfel, men zal van wederzijden redenen hebben, om elkaâr dankbaar te zijn. De groote wereldhandel der Hollanders is ras gevallen, en zal niet ligt herleven; maar het zou bijna onberekenbaar zijn, hoezeer hunne betrekkingen tot Engeland zouden kunnen worden uitgebreid. Men vergelijke eens de opbrengst der volksnijverheid in Engeland met die van onzen uitvoer naar alle wereldstreken, dan zal men kunnen zien, hoe ver bedrevenheid in den handel het brengen kan, wanneer zij met beperkingen noch verbodswetten te kampen heeft. Onze inlandsche handel is inderdaad en in waarheid een vrije handel. Hoe tierig heeft hij gebloeid en zich uitgebreid, doordien hem geene hindernissen in den weg werden gesteld! Eenige millioenen kalanten meer, doordien men den buitenhandel vrij stelde, zouden aan onze financiën een aanmerkelijk voordeel verschaffen, dat onze staatkundigen bezwaarlijk zouden kunnen berekenen; en het zedelijk voordeel, dat daaruit zoude kunnen ontstaan, zou, ik ben er zeker van, het geldelijk kunnen opwegen. Ook ontbreekt het niet aan eenige teekenen van goede verstandhouding van onze zijde. Engeland is de eenige mogendheid, die hier eenen Gezant heeft met volledige volmagt, om naar bevind van zaken te handelen: - ik moet er in het voorbijgaan bijvoegen: nooit zag ik eene schoonere menschengestalte dan die van Sir Charles Bagot. Ik geloof, dat persoonlijke bevalligheid in verband staat met {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijken invloed in maatschappelijke of staatkundige betrekkingen; en altijd doet het mij genoegen, als ik hoor, dat men van een' mijner landslieden zegt: ‘welk een heerlijk man!’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, 3 December. Ik had eene wandeling gedaan door Amsterdam, en rigtte mijne schreden naar de fraaije woning van Wiselius, evenzeer bekend als Secretaris van het Instituut, als Directeur der Policie, en als Schrijver van verscheidene letterkundige Nederlandsche werken. Mijn weg bragt mij door het Jodenkwartier van de oude stad; want de welbekende Letterkundige woont op de Jodegracht, en ik toefde onder het gedrang der Israëliten, om iets van hunnen staat en toestand te vernemen. De toestand der gegoede Joden in Holland doet evenzeer den geest des tijds, als het Nederlandsch karakter eer aan. Niets verhindert hen hier in het verkrijgen van lands- of stads- bedieningen; men acht hen niet onwaardig dezelfde regten, als al hunne overige landgenooten, te bezitten en te genieten; geene uitsluitingswetten versperren hun den weg eener betamelijke eerzucht, en de Staat wordt niet belet, zich de diensten ten nutte te maken, die zij ten gemeenen beste kunnen bewijzen. En inderdaad, wat heeft het Landsbestuur te doen met de besnijding of niet besnijding der {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} onderdanen, als allen eenparig de lasten dragen en de verpligtingen vervullen, die hun staatsburgerschap hun oplegt? En als men gelooft, gelijk wij immers allen gelooven, dat dit vervolgde volk, eens de lieveling des Hemels, nog door die Vaderlijke zorg wordt beschermd, die hetzelve eenmaal verzamelen zal, en naar een tweede Jeruzalem voeren; is het dan niet vreemd, is het niet barbaarsch, om de Joden in hunnen verstrooiden staat met smaadheden te bezoeken, en hen al de bitterheid te doen gevoelen van verguizing en vervolging? In Holland behandelt men dit stuk beter. Een Jood mag hier Burgemeester worden, of eenig ander ambt bekleeden. In het rijk der letteren, als in dat der welwillendheid ontmoet men hen, waar men zich wendt. De hoon, die hen neerdrukte, is voorbij; zij wandelen, het hoofd omhoog, in eer en lof en met de waardigheid van vrije mannen bekleed; zij vermengen zich onder de maatschappelijke kringen, en dragen geen schandmerk aan hun voorhoofd. Het is niet algemeen bekend, dat J.D. Meijer, de geleerde en geestvolle Schrijver van de Esprit, Origine et Progres des Institutions Judiciaires des Principaux Pays de l' Europe, een Jood is. Daar zijn werk veel gelezen, en meer dan eens in Engelsche tijdschriften is beoordeeld geworden, heb ik hier alleen te zeggen, dat de Schrijver, als regtsgeleerde, hoog staat aangeschreven bij zijne landgenooten; en dat de Godsdienst, dien hij belijdt, nimmer eene reden kan zijn, om hem in de algemeene achting te doen dalen. Ik werd verrast door de fraaiheid der twee Jood- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Synagogen in het kwartier, waarvan ik sprak; te meer, omdat er niet veel opmerkenswaardige gebouwen in Amsterdam gevonden worden. De Amsterdammers spreken niet van de gebouwen, die zij hebben doen verrijzen, maar van de grachten, die zij hebben gegraven: de drie grachten, waaraan de schoonste huizen gebouwd zijn, zijn de roem hunner stad (*). In de straten, naast aan de Jodegracht, wemelt het van Joden, die er uiterlijk geen zier beter uitzien, dan hunne arme geloofsgenooten, die hunne vodden en kramerijen bij ons in Holywell-street, Moumouth-street of op de voddemarkt komen uitventen. In Amsterdam, even als in Londen, oefenen zij hun thans erfelijk beroep uit van oude-kleerkoopers, handelaars in scheepsbehoeften, wisselaars in het groot en klein, komkommer- en agurkjesverkoopers; welke waren sommigen in kramen uitstallen, de meesten echter, aan wind en weêr blootgesteld, rond venten. Onder veel morsigheid en ellende, vond ik hier toch veel prijzenswaardigs. De arme Amsterdamsche Joden verzamelen zich van hunne geringe overwinsten eenen kleinen schat voor den kwaden dag. Men ziet lieden onder hen, die nommerbriefjes, tegen betaling van kleine sommen, uitgeven; deze briefjes, zeide men mij, gaven hunnen bezitters het regt, om zich te wenden tot de algemeene beurs, waartoe zij hunne centen hebben bijgedragen, en waaruit zij, in geval van volslagen gebrek, ziekte of strengen winter, hunnen kleinen inleg met rijke {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} rente terug krijgen. Zelden gebeurde het, dat in dezen door de inzamelaars bedrog gepleegd werd; integendeel werden hunne onderlinge handelingen met veel goede trouw gedreven. Er bestaat hier nog een ander middel, om in de nooddruft der groote menigte van arme Joden te voorzien. De winkeliers geven hun winkelwaren ten verkoop, ten bedrage eener som van twee of drie ponden sterling; 's avonds van iederen dag komen zij terug, brengen berigt van hunnen handel, betalen die goederen, welke zij gesleten hebben, en krijgen een nieuwen voorraad, om te verhandelen. Ik vroeg eenen Koopman, die veel zulke rondventers in zijn' dienst had, of hij ze wel eens op eene poging tot bedrog betrapt had? Nimmer, gaf hij mij ten antwoord; doch hij schreef dit toe aan het groot belang, dat zij er bij hebben, om eerlijk te zijn. Dit is geen slecht verzekeringsmiddel. Bezorg een' iegelijk eenen sterken prikkel, om te doen wat regt is, sterker dan de prikkel, die hem tot het plegen van onregt kan nopen - en gij hebt alle eindoogmerken der menschelijke wetten vervuld. De ondeugd toch is niets dan een kwalijk berekend eigenbelang; en de deugd is die wijsheid, welke, vergelijkende alle voordeelen, die het goede en het kwade kunnen aanbrengen, zoo spoedig mogelijk de balans van het goede uitvindt. Men mag tot eer van de Joodsche natie zeggen, dat, arm en ontadeld als zij is, de hoeveelheid der misdaden onder hen geringer is, dan onder de Christenen, die in gelijken staat van armoede leven. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Luik, 18 November. Sir William Temple heeft gezegd: ‘Ik zou Holland wel voor liefste willen hebben, maar niet voor vrouw.’ Hij bedoelde daarmede, dat hij het aangenaam vond, in de Nederlanden te reizen, maar niet, om er zijne woonplaats te vestigen. Het klimaat is ongetwijfeld slecht. De mistige aanhoudende vochtigheid van den dampkring zoude, zonder de werkdadige zorg voor zindelijkheid en huisselijke geregeldheid, menigvuldige ongemakken veroorzaken. De kanalen, die bron van welvaart en gemakken, die de Nederlanders boven andere volkeren vooruit hebben, uitgezonderd, levert het uiterlijk aanzien des lands weinig aanlokkends en belangwekkends op. Maar eene naauwkeurige oplettendheid op het volk zal den welgezinden reiziger ruimschoots zijne moeite beloonen; want in die punten, waarin zij van andere natiën onderscheiden zijn, dat is te zeggen in hunne nationaliteit, zijn zij geheel ongelijk aan al hunne naburen, en dat van den Monarch af, tot den behoeftigsten man toe. Koning Willem is inderdaad een Nederlandsch Koning; en zijne naauw- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} keurige oplettendheid op geringe zaken, zijne bezorgdheid voor handelspeculatiën, zal misschien zijnen onderdanen eer aangenaam dan aanstootlijk zijn. Door de onderscheidene staatkundige beroeringen, die in de Nederlanden hebben plaats gehad, is de toestand der ingezetenen over het geheel merkelijk verbeterd (*). Het land is in tamelijk uitgestrekte deelen onder de groote landeigenaars verdeeld; en de vernietiging van het wereldlijk gebied der geestelijkheid had niet ten gevolge, dat hare inkomsten op eenige andere, nieuwe kerkelijke instellingen werden overgedragen: maar het volk deed er inderdaad zijn voordeel meê. Zelfs in Vlaanderen, waar men nog zeer sterk aan de geestelijkheid gehecht is, en het land met Italië zou kunnen wedijveren in herinneringen aan, en blijken van het bijgeloof, wordt toch de vernietiging der drukkende tienden-belasting als een groote zegen aangemerkt. Er bestaat onder de inwoners der Nederlanden een vrij algemeen denkbeeld, alsof zij door ons trotsche eilanders worden veracht; zij begrijpen, dat zij, die eens met ons eenen zeer hagchelijken strijd over de heerschappij der zee hebben gestreden, wel op wat meer eerbieds konden aanspraak maken, dan hun in het gemeen van de reizende Engelschen bewezen wordt. Inderdaad, die reizende Engelschen zijn meerendeels ellendige vertegenwoordigers der Engelsche natie. Maar al te vaak moedigen zij het bedrog aan, door hunne spilzuchtige {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ijdelheid, en varen dan uit tegen de slechtheden, die zij zelven deden ontstaan. Hunne Vaderlandsliefde bestaat in alles te prijzen, wat Engelsch is; vooral dan, als het niet deugt; en daarentegen alles, wat uitheemsch is, niet met stilzwijgen, maar met luide verachting te bejegenen; te lagchen over zeden, die zij wel zouden doen, zelf aan te nemen; en nimmer regt te laten wedervaren aan deugden, die buiten den beperkten kring van hunne eigene gewaarwordingen liggen. Laat het eene wet zijn, (zoo als b.v. in Duitschland), dat men geene fooi mag geven aan de postiljons der openbare postwagens - terstond is, zoo als ik telkens heb opgemerkt, onze gekke, zich op zijn geld verhovaardigende, hoogmoedige, reizende Engelschman in de weer, om de zedelijkheid van den armen knecht te verkrachten, en hem in gevaar te stellen, van zijne kostwinning te verliezen; en natuurlijk! ‘wat gentleman in Engeland zou zijn shilling aan den koetsier weigeren?’ - Na zoo het vaste land te zijn doorgereisd, met een wapen op het voorhoofd, en een prent op het achterhoofd, waarop men van beide zijden lezen kan: ‘snijd mij! snijd mij!’ met letters zoo lomp, als zijne eigene praalzucht, komt hij in zijn land terug, om te schelden over de bedriegerijen, die tegen hem zijn in het werk gesteld, en om geheele natiën, van wier taal hij pas een woord verstaat; uit wier boeken hij nooit eenen regel gelezen heeft; bij wier belangrijke mannen hij nooit de eer heeft gehad, een enkel maal te worden toegelaten, aan te klagen als bedriegers en dieven. Kan men zich dan wel verwonderen, dat wij niet algemeen bemind {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn? En evenwel beroep ik mij op hen, die inderdaad het volk van het Continent kennen; op hen, die wel opgevoed zijn, die wellevendheid en beschaafdheid bezitten - hun vraag ik, of zij niet overal eene neiging tot vriendschap en gastvrijheid ontwaarden, en een gevoel van spijt, dat de Engelschen niet een weinig moeite doen, om zich bemind te maken, en zoo vele pogingen aanwenden, om gehaat en gevreesd te worden. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, October. Ik heb het middagmaal gehouden met een aantal geestelijken, men noemt ze hier Dominés, van onderscheidene gezindten. Ik wou den Katholijken Priester, den Parochiaan, den Presbyteriaanschen Predikant, den Joodschen Rabbijn en den Methodisten Leeraar wel eens in Engeland aan eene ronde tafel zien zitten, en elkander met gelijke eerbetooningen zien bejegenen. Hier ontvangen zij gelijkelijk hunne bezoldiging van den Staat, en bekleeden dien rang in de maatschappij, waartoe hunne talenten en hun stand hun het regt geven, zonder inachtneming hunner verschillende godsdienstige gevoelens. Er is hier zoo weinig sektengeest, dat zij wel eens van gemeente verwisselen: ik merkte op, dat dezelfde personen, die 's morgens een' Luterschen Predikant hadden gehoord, 's namiddags bij een' Doopsgezinden ter kerke waren. De algemeene toon der gevoelens onder de geestelijkheid is die van eene zeer gematigde regtzinnigheid. De bijzondere leerstellingen van Calvijn hebben hare kracht verloren. De kundigste godgeleerden schijnen mij meest het Ariaansche geloof te zijn {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} toegedaan; althans ik heb maar weinigen aangetroffen, die uitzonderingen op dezen regel maakten, en die weinigen behoorden dan nog onder de minst verlichten, en oefenden geringen invloed uit. Polemische geschillen vermijdt men, omdat die de onderlinge goede verstandhouding zouden verstoren; en zoo er eenige veranderingen hebben plaats gehad, zijn zij eer toe te schrijven aan stille onderzoekingen, dan als de gevolgen van openlijke onderhandelingen te beschouwen. Er zijn onlangs eenige vrij hevige geschillen ter baan gebragt, waarin men den geest der eeuw, misschien zeer te onregte, krachtig heeft aangevallen. De voorstanders van het oude hebben daarbij niet alleen den tegenwoordigen tijd van onregtzinnigheid en ongodisterij beschuldigd, maar zij hebben zelfs geen' vrede gehad met de nieuwere philosophische en philantropische ontdekkingen onzer dagen. De stoomwerktuigen heeft men aangerand, als verfoeijelijke nieuwigheden, en tegen de koepokinenting is men te velde getrokken, als tegen eene misdadige bemoeijing met de wegen der Goddelijke Voorzienigheid. En, om der waarheid hulde te doen, eenige van de opmerkenswaardigste mannen van Holland, - mannen, uitstekende door hunne talenten en kundigheden, - zijn voorvechters geweest der domheid tegen de kennis. Ter kwader trouw, des ben ik zeker, handelen zij niet, schoon ik gelooven moet, dat zij misleid zijn. Zij vormen eenen kleinen aanhang, die in Engeland, waar alle deuren openstaan voor het openlijk geschilvoeren, een' sterken fanatieken geest zouden doen ontstaan; maar in dit land is het gemoed der menschen kalm als hunne kanalen, en rustig als hunne natuurtoo- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} neelen. Weinige voorvallen zijn in staat, de aandacht van het publiek gaande te maken. De tijd der Godsdienstige beroeringen is voorbij; en deze felle zonnestralen flikkeren slechts op eene oppervlakte van ijs. Zelfs staatkundige aangelegenheden, ik bedoel zoodanige, die het volk zelf raken, trekken weinig belangstelling. In Amsterdam zijn 10,000 stemgeregtigden, welke de Kiezers verkiezen (*), die de leden der Provinciale Staten stemmen, welke weêr op hunne beurt de afgevaardigden benoemen voor de Staten Generaal. Van deze 10,000 komen er nooit meer dan 1000 of 1200 op, om hunne stem uit te brengen. Het kan zijn, dat de Volksvertegenwoordigers in de Staten Generaal, door deze ongerijmde trapswijze opklimmingen, op zoo verren afstand staan van het volk, dat men daardoor in deze stemming zoo weinig belang stelt, daar toch de invloed der meening zoo onzeker werkt. In Spanje werkte dit stelsel beter; maar de Spanjaarden hebben warme hartstogten, en dit kan men van de Hollanders niet zeggen. Echter heeft het Gouvernement geen' invloed genoeg, niettegenstaande deze kunstig zamengestelde wijze van verkiezing, om altijd een hetzelve aangenaam persoon te doen benoemen; en ik vernam, dat, kort geleden, zeker afgevaardigde verworpen was, op groud, dat hij op eene slaafsche wijze de bedoelingen van den Koning had ondersteund. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar revenons à nos moutons - of liever tot onze herders. In een' vorigen brief gaf ik u eene beschrijving van eene Godsdienstoefening in de heerfchende Kerk (*), zoo men die uitdrukking kan bezigen in een land, waar geen onderscheid tusschen de gezindheden gemaakt wordt. Ik wil er mede zeggen, die Godsdienstige gezindte, waartoe de Koning en zijn huis behooren, en die als zoodanig door hem wordt beschermd. Nu willen wij eens eene Remonstrantsche Kerk gaan bezoeken. In Holland schijnt geene sekte den naam haars stichters, of van een harer belijders te hebben aangenomen. Dit zou zweemen naar het erkennen van een' meester, welke erkenning niet overeenstemt met de Apostolische les: ‘Noem geen' mensch uwen meester.’ Ik ging des Amorie van der Hoeven hooren, den uitstekendsten der Remonstrantsche Predikanten, dien Redenaar, die met van der Palm deelt in den roem, van alle anderen te overtreffen. De kerk was zeer vol; het middelste gedeelte opgevuld met welgekleede vrouwen; de zijgangen digt met mannen bezet. Van der Hoeven is een man van genie; een man, die niets in den Godsdienst vindt, dat der behartiging der wereldsche belangen, of het levensgenot hinderlijk is; maar die te gelijk dien hoogen en heiligen toon van zedelijk gevoel aankweekt, die der Christelijke leere betaamt. Zijne gelaatstrekken zijn innemend, en vol van uitdruk- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} king; hij heeft een hoog voorhoofd, dat minzamen ernst teekent. Terwijl ik mij aan deze plaats der aanbidding bevind, verschijnen mij telkens die Puritijnen van den ouden tijd voor den geest, die mij hier in Holland, eenigzins door de beschaving gewijzigd, als herrezen toeschijnen. Kleeding en manieren, - de lange predikatie, - de op het gemoed werkende voordragt, (die evenwel, behalve bij eenige weinigen, die luttel invloeds hebben, over het algemeen de doornige paden der Godgeleerde geschillen vermijdt); - de eenvoudige plegtigheden, - de onopgesierde kerkgebouwen, - dit alles herinnert mij die vroegste Kerkhervormers, die hunne stemmen verhieven tegen Bisschoppen en kerkregelingen; - die liturgie noch ceremoniën wilden toelaten, - noch altaren, - noch priesterlijken tooi, - noch tienden, - noch onbeperkte geestelijke gezagvoerders, - noch eenig ander Hoofd der Kerk, dan den Goddelijken Meester alleen, - noch bemoeijing met het geweten, - noch geloofseeden, noch geloofsformulieren, noch artikelen. Het was hun begeeren niet, iets te behouden, maar zoo veel mogelijk ontslagen te worden van de verdorvenheden en misbruiken van Rome. Zij hoopten geen pracht op pracht, als of het hun te doen geweest ware, om den Eeuwigen te behagen met praalvertooningen, oneindig ver beneden de allerminste Zijner werken, in wonderbaarheid en schoonheid; - maar zij streefden daarnaar, dat hunne offers van zuiverheid en eenvoudigheid bij Hem mogten worden aangenomen. Deze zelfde eenvoudigheid vindt men in alle Protestantsche kerken van Holland weder. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oude Nederduitsche Bijbelvertaling is een roemwaardig werk, een gedenkstuk van Taal- en Letterkunde. Onder de tallooze tongvallen, waarin de Heilige Schriften zijn overgebragt, vindt men er weinigen, waarin hare uitspraken krachtiger klinken, dan in de Nederduitsche; in eene overzetting, door geen uitheemsche woorden besmet, en menigen vorm bewarende, die door verloop van tijd, om de gemakkelijkheid der verkeering, is verminkt geworden. De stoffe, waarover van der Hoeven handelde, was de opwekking van den Jongeling van Naïn. Dit is een geschiedenis, die der verbeelding ruim spel geeft, en sterk op de gemoederen werkt, door hare eenvoudige schoonheid. Hij begon met eene natuurlijke en aandoenlijke herinnering aan de huisselijke rampen, die hem onlangs hadden getroffen; wekte de meêwarigheid op; en toen schilderde hij met meesterlijke kracht de moeder, de weduw, zoo als zij daar haren zoon volgde, haren eenigen zoon, naar het duister en hopeloos graf. Dan kwam de Trooster, de Hersteller, de Opwekker uit den dood, en Hij gaf den zoon levend aan zijne moeder terug. Ik gevoelde niet, zoo als ik dit gewoonlijk gevoel, bij verklaringen van Bijbelverhalen, dat er iets werd afgenomen, het geen veel heeft van diefstal; of dat er iets werd bij gedaan, hetwelk naauwelijks beter is dan heiligschennis. Hier was het des Leeraars kunst, den indruk van het verhaal te ontwikkelen, zonder dien te ontzenuwen. Zijne toepassingen, schoon ze zich van zelve aanboden, waren gelukkig gekozen. De predikatie duurde vrij wat over het uur; maar er waren twee lan- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ge tusschenpoozen, en bij die gelegenheid geschiedden de gebruikelijke inzamelingen voor de armen. De wijze van aanspraak komt genoegzaam overeen, met die van onze oude Predikers: ‘mijne hoorders, broeders en zusters, geliefde vrienden’, niet te gemeenzaam, maar eenen naauweren band tusschen den Dienaar en zijne Gemeente aanduidende, dan gewoonlijk in eene Engelsche kerk plaats heeft. Ik heb het dikwijls gezegd, en in een land, waar onderscheidene gezindten hare krachten inspannen, om elkaâr zoo hatelijk en gehaat mogelijk te maken, - een duivelsch oogmerk, dat te vaak bereikt wordt, - kan het niet te dikwijls worden herhaald, dat, indien onze roerige Protestanten, in plaats van de gemoederen des volks op te vullen met ijdele en dwaze schrikbeelden, voor hetgeen de Katholijken zouden doen, zoo zij magt hadden in het staatkundige (*), - indien zij enkel maar eens hier wilden komen, om te zien, wat de Katholijken, die hier deze magt bezitten, inderdaad doen; indien zij maar enkel (ik spreek tot de weldenkenden, en voor de weldenkenden alleen), aan ontegensprekelijke daadzaken het honderdste gedeelte van dat gezag wilden toekennen, dat zij toekennen aan de ijdelste en onnoozelste declamatie, - dan zoude er eene verwonderlijke verbetering in hunnen zedelijken en verstandelijken toestand ontstaan. Het komt niemand in Holland {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} in den zin, onderzoek te doen naar de Godsdienstige denkwijze van zijnen buurman; - maar den ban over hem uit te spreken, maar hem te beleedigen, maar hem smadelijk te bejegenen, maar hem te vernederen - hetzij den Hemel geklaagd! dat is bewaard voor ‘ons beschaafd, voor ons denkend Engeland’ alleen. Het grootsch en luisterrijk toevlugtsoord der Godsdienstige verdraagzaamheid zonk (ik schrijf het voorbedachtelijk), een' graad lager dan Italië, en twee graden lager dan Spanje! {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Gravenhage, 30 October 1827. De Hollandsche Schilderschool is sinds lang in eenen ergen staat van verbastering. De Nederlandsche Beeldhouwers hebben nimmer eenen grooten naam gehad. Het schoone standbeeld van Erasmus te Rotterdam, (dat men zonder genoegzame zekerheid aan Keijzer heeft toegeschreven), is met zwarte verf overdekt geworden; dat van Koster te Haarlem, met witte; zoo dat men maar eene schrede verder behoefde te gaan, om die vernuften in te roepen, die de borstbeelden voor de barbierswinkels vervaardigen, waar men dan naderhand lippen en wangen met hare eigenaardige kleuren op schilderen kan. De Hollanders hebben thans een' Beeldhouwer te Rome, Kessels genaamd, die zeer naar verdiensten hooggeschat wordt. Doch van alle fraaije kunsten, schijnt de Bouwkunde het minst te mogen verwachten van de bescherming des Bestuurs, en van de aanmoediging van het publiek. Onder alle de gemeene en onaanzienlijke gebouwen, opgerigt om vorstelijke hoofden te dekken, bekleedt het te onregt zoogenoemde Paleis, dat men nu voor een' der Prinsen {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouwd heeft, bij den ingang van het Huis in 't Bosch, in leelijkheid den eersten rang: voor eenen stal zou het onverdragelijk zijn, ja, zelfs voor een gevangenis. Voor het eerste einde zou het niet fraai, en voor het laatste niet ontzagwekkend genoeg zijn. Het is een groot, stijf, slecht verdeeld, zwaarmoedig, roodgeverfd landhuis, met een deur zoo onbehouwen, als of zij een' ploeg en een kudde zwijnen moest doorlaten. Ook schijnt men bij dit gebouw, bijzonder acht geslagen te hebben op de belasting op de vensters, daar het, althans aan de eene zijde, geen enkele opening vertoont, om ‘het onbescheiden licht’ in te laten. Het bestek werd, na behoorlijke overweging, beraamd; en ongetwijfeld met behoorlijke inachtneming van den staat der lands kas Doch in geen geval behoorden publieke gebouwen tot publiek verwijt te strekken. Ter aanmoediging van de Schilderkunst, heeft echter het Gouvernement onlangs krachtdadige en vereerende pogingen aangewend; en eene slechts geringe medewerking van den kant der Overheid, gevoegd bij de gemakkelijkheid, om toegang te verkrijgen tot de meesterstukken der Vlaamsche school, mag men genoegzaam achten, om spoedig in Holland eene heldere vlam uit den bedolven gloed op te wekken. Menigeen der ijverigste beoefenaren heeft reeds Italië bezocht, en onder dezen zijn er, die zich reeds gunstig hebben onderscheiden. Het is te bejammeren, dat de invloed van David overal zoo zigtbaar is. De nieuwere Nederlandsche Schilderschool heeft zich gevormd naar de koude uitvoerigheid der Franschen. Hunne Schilders stellen, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} even als de Metselaar, een huis uit enkele steenen zamen; men kan de bladen tellen aan hunne boomen, en ieder haar onderscheiden op het hoofd van den reiziger, die nog op een mijl afstands is. Zij hebben het niet geleerd, dat er niets van dit alles te vinden is in de natuur, die slechts weinige bijzonderheden vertoont van dat geen, wat men van nabij scherp toeziende waarneemt. Hij, die den indruk van een geheel niet kan voorstellen; die geen schip kan maken, zonder plank voor plank, bout voor bout, en alle zeilen en touwen na te teekenen - die man moest scheepstimmerman, geen schilder zijn. De man, die in zijne draperiën alle mogelijke kleinigheden, ieder stuk, zoom en knoop aanschouwelijk maakt, heeft zich in zijne bestemming vergist, hij was tot kleermaker geboren. Er is eene Commissie benoemd, om de beste voortbrengselen der nieuwere Hollandsche Meesters, voor lands rekening, aan te koopen, en de Koning besteedt ten zelfden einde jaarlijks eene aanmerkelijke som. Op dit tijdstip heeft er eene tentoonstelling van werken van levende Meesters plaats. Zij is, behoudens weinige uitzonderingen, vrij slecht: den goeden smaak uit het oog verliezende, heeft men er verscheidene nabootsingen, van kurk of papier vervaardigd, toegelaten; waaronder niets was, dat in zijne soort uitmuntte. In het algemeen getuigt deze tentoonstelling van gebrek aan het vermogen van uitdrukking, doordien men niet inziet, dat deze niet kan worden voortgebragt door de aanwending van werktuigelijke bekwaamheden alleen, hoe onontbeerlijk ook op zich zelve. De groote schilderijen zijn miniaturen, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin, niet waarop men zien moet; en de vermoeijing der aandacht, door het beschouwen van alle die kleinigheden, neemt den aangenamen indruk van het geheel weg. Evenwel is er een schilderstuk, dat tegen al de overigen opweegt. Het is een stuk van uitstekende schoonheid, met al den geest en de waarheid, en tevens met meer vinding voorzien, dan die, welke de werken van Wilkie kenschetsen. Het vertoont Jan Steen, op den oogenblik, waarin hij, voornemens zijnde, om de kunst te laten varen, en iets anders bij de hand te vatten tot levensonderhoud, de ladder opklimt, om het uithangbord op te hangen, dat der wereld zal bekend maken, dat Jan Steen een pottekast heeft opgezet. Van Mieris is er bij tegenwoordig; en de arme vrouw van Jan, mistroostig over des Schilders vernedering, en ter neergedrukt door de verwachting, dat het nieuw bedrijf even weinig voordeel zal aanbrengen, (want Jan was een ellendige zuiper), geeft eene schoone voorstelling van ongezochte ellende. Ik ben er zeker van, dat de Schilder van dit stuk in het vervolg hoog zal stijgen. Zijn naam is J. van Regemorter, van Antwerpen. Een ander stuk van dezen meester, dat ik gezien heb, is mistig en onbepaald: maar hij heeft ongetwijfeld den regten weg, die tot den roem leidt, gevonden. Er zijn hier twee tamelijk goede stukken van G. Wappers, waarvan het eene den Antwerpschen Smid, Quintijn Messys, voorstelt, terwijl hij verliefd is. In het algemeen kan men er van zeggen, dat de bevallige opschik en het frisch voorkomen van gezegden Smid, niet te wel overeenkomen met zijn ambacht. - Het andere vertoont een portret van Van Dijk, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwende met zeer veel welgevallen een boerenmeisje, die hem voor modèl had gediend, bij de zamenstelling der Heilige Famielie. Van die Hollandsche Schilders, die zich te Rome hebben geoefend, Kruseman, Pitloo en Maes, bestaan er stukken, waarvan men enkel zeggen kan, dat zij talent toonen, en veel goeds beloven. Er is een schoon Grieksch stuk door Eeckhout, en een fraaije kleine groep door Netscher, van Rotterdam. Overigens, eenige weinige goede Landschappen en Zeegezigten uitgezonderd, is het verdere dezer Tentoonstelling van weinig belang. De Gravures zijn inderdaad ellendig slecht. M.J. van Bree, van Antwerpen, is de meest begunstigde Historieschilder in Nederland. Ik schat hem niet zeer hoog. Ik geloof, dat hij het groote stuk te Leyden heeft geschilderd, hetwelk een der schoonste trekken voorstelt uit de nieuwere geschiedenis. Doch hij heeft misslagen begaan. Hij heeft zelfs niet eens op waarheid gelet in het plaatselijke. Hij heeft straten en huizen geschilderd, die niet bestaan, en nooit bestonden op de plaats, waar zijn onderwerp is voorgevallen. Dit onderwerp is de Burgemeester van der Werff, zoo als hij, tijdens het beleg van Leyden, de muitende burgers beschaamt. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, 27 September 1828. Toen ik de laatste maal in Holland was, beklaagde ik mij bitter over den staat der Schilderkunst, en over den nadeeligen invloed, door Fransche Meesters op den volkssmaak uitgeoefend. Ik verheug mij, thans getuigenis te kunnen geven, dat er een merkelijke verbetering plaats grijpt; ik ontdek een' meer gezonden en mannelijken toon, eene meerdere toenadering tot het natuurlijke - geen vreemden opschik meer, en navolging van Parijsche manieren, geen jagen achter een koud ideaalschoon. Met genoegen ziet men eene schilderij, waar niet iedere houding opzettelijk gedraaid is, om gracieus te schijnen; waar de kracht steunt op haren eigen' stevigen arm, en de schoonheid zich bedient van haren eigen aanlokkenden lach. In een Fransch stuk ziet men schaars eene boerenmeid, op wier wezen geene gemaaktheid is uitgedrukt, die er haar doet uitzien, of zij een scheef gezigt zette: haar grof gelaat maken ze glad en zacht blozend, hare handen week; zij tooijen haar op met net geschikte bloemen, en laten haar het hoofd hangen, alsof zij bij eene leermeesteres in de ceremoniën van den Faux- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} bourg St. Germain de kunst om te behagen geleerd hadde. Moet gij een held hebben - zij geven er u een', het haar gekapt en gekruld, den baard geschoren en netjes in orde gebragt; zijne nagels zijn met een nieuw borsteltje geschuijerd, en gij kunt het hem aanzien, dat hij iederen morgen zijn voorhoofd met eau de Cologne wascht. Draagt hij voetzolen, en is daar een van losgeraakt, de band ontvangt een ‘zedeles’, en stelt zich weêr in harmonie met al de overige volkomenheden. Wanneer een Fransch schilder zijne groep in orde heeft gerangschikt, en de contrasten der beelden heeft gewijzigd en getemperd, tot dat zij, volgens zijn begrip van harmonie, zamenstemmen, dan komt he groote werk aan, hetgeen daarin bestaat: Het vlugtig oogenblik den stroom des tijds te ontrukken, En vast te stellen voor eene eeuwigheid, en dit doet hij door eene wondervolle kracht van versteening, die hij bezit krachtens ‘lettres patent’, versteend tot ijs door den killen invloed van zijn schildergenie. Dit zijn de grootsche begrippen, dit de verhevenheden der kunst, dit is de voortreffelijkheid eener school, aan welke Shakespear en Michael Angelo barbaren schijnen, en die de Elgijnsche marmers als onbewerkte steenklompen beschouwt. - Geloof echter niet, dat ik de Fransche schilders, allen zonder onderscheid, aan de kaak wil stellen. Er zijn er verscheidene, die van deze kunstrazernij allengs herstellen; eenige weinige groote mannen - en geheel Frankrijk is er van hersteld, het verjaagt deze kunst-dwaasheden, en schept eene lente, schoon en krachtig als de natuur zelve. De menschelijke geest {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} is steeds zijn eigen bevrijder, en zijne grootheid breekt de ketenen, die zijne nietigheid heeft gesmeed. In een land als dit, ongetwijfeld eene der groote kunstscholen, en in sommige vakken onvergelijkelijk de eerste en de beste, is het een soort van wonder en van ergernis, dat een valsche smaak, of liever eene smakelooze valschheid, jonge geniën kan hebben weggetroond van de studie der waarlijk roemrijke voortbrengsels van de oude Nederlandsche Meesters tot de tegenwoordige nietswaardigheden der nieuwere school. Men kan zich bezwaarlijk voorstellen, hoe een inderdaad krachtige geest er toe komen kan, om de schoonheid en grootheid der natuur, en die krachtige voorstellingen van dezelve, waardoor zich zoo vele oude Nederlandsche schilders onderscheiden, te verlaten, om een zuiver kunst-dandyisme na te jagen. Ik heb houten poppen gezien bij honderden, waar veel meer uitdrukking in was, dan in menige vermaarde kunststukken van een levend Meester; en ik houd het er voor, dat Mr. Salmons wasboetseersels zonder eenige vergelijking verheven zijn boven die ‘overschoone’ Schilderijen, die ik op de Louvre heb gezien, en die door de geschriften van den dag als de chefs-d'oeuvre van onzen tijd zijn opgehemeld geworden. Doch ik ben zeker, dat er een beter dag aanbreekt voor de kunsten, en ook voor de letterkunde. Er is hier te lande een dichter geweest, een maker of knoeijer van ellendige rijmen, die hier in zijnen tijd de man van gezag was. Zijn naam was Feitama, en zijn groot bedrijf bestond in eene vertaling van den Telemachus in zwellende bombastige alexandrijnen. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was zulk een doorluchtige geest onder zijne tijdgenooten, dat, wanneer hij sprak of schreef, er zulk een tantararara van trommelen en trompetten werd aangeheven, en er zulk een daverend gejuich ontstond, vóór hij nog den mond opende, dat men hem door den weergalm naauw kon verstaan: ‘groot, groot is de Feitama der Hollanders’, riepen duizenden stemmen - ‘zijne poezij is als parelsnoeren, zijne stem is betooverende melodij’, zeiden de hoogepriesters; - ‘parelen en melodij’, weergalmde het volk. Bij eene gelegenheid kondigden twee kwarto boekdeelen, vol brallende lofredenen, zwellende en hol klinkende als het voorwerp harer vereering, de geboorte aan van een zijner poëtische wanschepsels - en nu, dank zij den verbeterden smaak, dank zij der kracht van eenige weinige onafhankelijke zelfdenkers, nu is de speelpop aan stukken gebroken, en bezwaarlijk zou men iemand vinden, die den grooten poëtischen gezagvoerder van dien tijd boven eenen dichter van gemeene straatliedjes rangschikte. - Dezelfde invloed werkt ook op den gang der Schilderkunst. Er zijn hier thans eenige voortreffelijke stukken op de tentoonstelling, schoon zij juist niet op den voorgrond geplaatst zijn, noch boven anderen de aandacht van het publiek wekken. Het stuk, voorstellende Kapitein Barends en zijne lotgenooten op Nova Zembla, de eerste verrijzing der eerste lentezon verwachtende, is schoon gevonden, en de toestand van deze, door koude en uitputting van krachten bijkans omkomende, ongelukkigen is goed uitgedrukt; maar het is in 't licht geschilderd, terwijl juist duisternis de plegtigheid van {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} het tafereel zou hebben vermeerderd, en meer overeenkomstig ware geweest met de waarheid. Het is geschilderd door van Bree, van Antwerpen. De dood van Rubens, door M.J. van Bree, is met toejuiching ontvangen. In mijn oog is het ongelukkig geslaagd; het mist waarheid en leven, - (want Rubens is nog niet dood). De beelden schijnen mij koud en stijf, de groepering gekunsteld; het hoofd van den stervenden Schilder is niet kwalijk gedacht, maar over het geheele stuk ligt een glans en schittering van schoone kleuren, die niet past aan de voorgestelde gebeurtenis. De Landschappen van Brondgeest zijn verdienstelijk. Ook is er een stuk, waarop Milton wordt voorgesteld, zijner dochters zijn Paradise Lost in de pen gevende, dat ik schoon zou vinden, zoo de gelijkenis van onzen puikdichter beter ware. Miltons gelaatstrekken zijn zoo verstandelijk schoon, dat zij mij telkens voor den geest komen, wanneer ik mij eene verhevene menschelijke gedaante voorstel. Er zijn hier drie stukken van Eekhout, van Brussel, voorstellende onderscheidene tafereelen uit het leven van een Scheveninger visscher; - een, waarop een ouderenpaar den dood van hun kind betreurt, stelt de hartstogtelijke droefheid allernatuurlijkst voor. Van Fiennes, die op den Catalogus voorkomt, als gepensioneerde van Z.M. den Koning, - (mag ik verwachten, dat de smaak van Zijne Majesteit dien zijner onderdanen verbeteren zal?), - zijn hier twee stukken, een Orestes en een Telemachus, in den slechtsten, meest gekunstelden stijl. Nog is er een slapende Jezus van Maes, in een verheven toon, maar even smakeloos. Men prees luide {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Opwekking van Jaïrus dochter, door Moritz: ik vond ze ellendig slecht. Regemorters schilderijen van Jan Steen zijn overheerlijk. Hij schijnt mij een van de herstellers der Hollandsche school te zullen worden, en den bewonderenswaardigen schilder, uit wiens leven hij zoo vele tafereelen heeft bewaard, gansch niet in de verte te zullen navolgen. Het stuk van Scheffer, van Dordrecht, (die thans te Parijs is, hetwelk hij best zou doen, hoe eer hoe liever te verlaten, en t' huis te komen studeren), geeft veel hoop voor de toekomst. Nog een ander schilder, Kruseman, is ook naar Parijs gegaan; hij is een man van groot genie, maar stond op den rand des verderfs, en ik vrees, dat hij verloren is. Toen ik zijne Heilige Famielie voor de eerste maal zag, scheen mij dit stuk veel verdienstelijker, dan ik het bij eene tweede beschouwing bevond. Er zijn hier verscheidene goede dierenschilders, die den onnavolgbaren Potter hebben bestudeerd: - onder dezen verdienen Verboeckhoven en Verscheur genoemd te worden. Doch wat beteekent dit alles, vergeleken bij de schoone verzameling op het Museum van Oude Meesters! Daar zou men zich waarlijk in kunstgenot te buiten gaan. Men weet naauwelijks waar te beginnen; nogtans, dunkt mij, behoort de wonderschoone avondschool van Gerard Douw de eerste plaats te bekleeden. Dit is een verrukkelijk kunstgewrocht, en alleen eene reis waard; en evenwel kan men dit juweel met twee handen bedekken. De verscheidenheid van licht - de uitgezochtste voleinding, - het effect van het geheel - dit alles door slechts twee kleuren te weeg ge- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt, is onvergelijkelijk. Het was een roemrijke dag, die dit kunststuk zag ontstaan. En dan die volmaakte voortbrengsels van Rembrandt, - de nachtwacht, een stuk, dat eene Europische vermaardheid bezit, - het Staalhof enz., - Ruisdaals voortreffelijke Landschappen, - Jan Steens geestvolle werken, - Rubens en van Dijk, Teniers en Ostade, van der Velde en Huysum, en Wouwermans en Mieris, en Cuyp en Berghem, en honderd anderen! Welk een schat voor de herinnering! {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Gravenhage, 27 Augustus. Het schouwtooneel kan niet wel onder de volksuitspanningen der Nederlanders geteld worden. De Alexandrijnsche versmaat, die meestal in verhalende, beschrijvende en dramatische poezij wordt gebezigd, is veel te belemmerend, om de hartstogten uit te drukken; en de pauze, in het midden van iederen regel, die volstrekt noodig is, om adem te scheppen, maakt haar verschrikkelijk eentoonig en onaangenaam (*).. Evenwel moet men bekennen, dat, wat den uitwendigen vorm betreft, de weinige Nederduitsche tooneelstukken veel meer overeenkomst hebben met de Grieksche, dan eenige andere der nieuwere voortbrengsels in dit vak: ook zijn er brokken, vooral in hunne reijen, die bij uitnemendheid dichterlijk zijn. De Nederduitsche taal mist de aanmoediging van den Schouwburg: dit is te meer Jammer, omdat, daar het getal van hen, die deze {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} taal kunnen lezen, zoo beperkt, en van hen, die er zich ernstig op toeleggen, zoo onbeduidend gering is, geen middel, geschikt om haar te verheffen, ongebruikt moest gelaten worden. Er zijn in Holland geene auteurs van professie. Het zou moeite kosten, iemand te vinden, van wien men zeggen kan, dat hij den kost, ik zeg niet een fatsoenlijk bestaan, door letterkundigen arbeid verdient: ook dit suijdt eenige groote beweegredenen, die anders tot zoodanigen arbeid zouden aansporen, af. Een Nationaal tooneel zoude een' nieuwen prikkel geven, en eene behoorlijke belooning aanbieden. De geschiktheid der taal tot dat einde te willen ontkennen, is een ijdel voorwendsel. Waarlijk, niemand die het Neêrduitsch verstond, heeft het immer veracht, en de uitspraken van hen, die het niet verstaan, zijn op vooronderstellingen gebouwd, onbetamelijk en hatelijk. De taal mist, zoo als ik zeide, de bescherming van het tooneel, en dit is te meer jammer, daar het algemeen zich zoo weinig bekreunt om die belangen van het burgerlijk leven, waar de volkswelsprekendheid een der noodzakelijke en belangrijke werktuigen is van de magt, en waar de menschen, dikwijls zeer te onregte, worden beoordeeld naar het meesterschap, dat zij over de taal bezitten. Ik geloof, dat het tooneel van zeer veel belang is, ter bewaring van de zuiverheid der taal. De kritiek aarzelt daar niet, alle hare pijlen te schieten tegen iedere geringe nieuwigheid, die er te berde gebragt wordt. Ieder toeschouwer is inderdaad een beoordeelaar; terwijl van den kansel, en van de balie, door de Godsdienstige gevoelens, die men met den eerste ver- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} bindt, en door de kunstenarijen en het bijzonder belang der laatste, de weldadige tucht der publieke beoordeeling geweerd wordt. De Schouwburg hier in 's Hage is een schoon gebouw, en het inwendige, als ook de decoratiën zijn niet verwerpelijk. Doch de tooneelvertooningen zijn meestal slecht ingerigt, en worden slecht uitgevoerd. De golven van eene zee schenen wel daken van eenen hoop varkenskotten, die met morsigheid en sneeuw overdekt zijn, waardoor eene boot, even als een ton, met horten en stooten werd voortgedreven, uit welke ton eenige vermaarde tooneel-prinsessen aan land stapten. Het tooneelgezelschap was een Duitsche troep, die van Amsterdam hierheen was gekomen, de overblijfsels, zoo men zeide, van eene Jodenfamielie, die eenige jaren geleden eene groote vermaardheid bezat. De muzijk was niet kwaad, maar het spel bitter slecht: de acteurs geleken meest naar opgekleede beelden, die hadden leeren stappen als paauwen, een trotsch gezigt zetten en in de lucht kijken. Men speelde eene Duitsche opera, en de Schouwburg was tamelijk wel bezocht: de bak was vol welgekleede lieden. De aanwezige vrouwen droegen allen van die afschuwelijke, zoogenaamd fatsoenlijke mutsen, die een vrouwenhoofd er doen uitzien als een nautilusslek, die hare horens uitspreidt, of als een vledermuis, die hare vlerken op de winden laat fladderen: hij, die er achter zit, mag er zich als scherm van bedienen. Apropos van vrouwenkleeding gesproken: de onderscheiding tusschen de standen is hier volkomen bewaard gebleven: men zal hier {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ligt eene dienstmeid voor hare meesteres aanzien. In Friesland hebben de vrouwen nog hare oude kleeding bewaard, hare lange hangmutsen en blinkende metalen platen, die de ooren en een gedeelte van het voorhoofd bedekken. Hier draagt elke dienstmeid eene om het hoofd sluitende muts; haar linnen is wit als sneeuw, en haar gezigt glimt van reinheid. - De Hollandsche juffers zijn over het algemeen niet schoon, hoewel er onder zijn, die als modellen van schoonheid zouden kunnen dienen. Hare bekoorlijkheden ontwikkelen zich schielijk, en nemen schielijk weder af. Eene, het ligchaam belemmerende kleeding, zachte bedden, het gebruik maken van gloeijende kolen, in met gaten voorziene doozen (stoven) geplaatst, die zij als voetbankjes bezigen, - dit alles maakt spoedig erge verwoestingen op een schoon gelaat. De vochtigheid van het klimaat moge ter verschooning strekken voor zulke inwilligingen, maar zij worden tegen veel te hoogen prijs gekocht. De Hollandsche vrouwen zijn uitmuntende echtgenooten en moeders; vol zorg waken zij over hare huishouding, - voeden hare kinderen zelve, en geven dezen reeds vroegtijdig onderrigt. Het is hier nog in gebruik, de kinderen in te zwachtelen, hoewel niet op eene zoo barbaarsche wijze, als waartegen Rousseau zich gedrongen gevoelde, zijne stem te verheffen. De loopwagens der kinderen zijn voorzien met allerlei uitvindsels tot hun nut en vermaak: sommige hebben het voorkomen van kleine speelgoed-magazijnen. Een welbedacht hoofddeksel, uit ligt balein zamengesteld, beantwoordt volkomen aan het voorgestelde doel; immers {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} indien het beter zij, de kinderen tegen gevaren te hoeden, dan hen er reeds vroeg aan te gewennen, om zich zelven in acht te nemen. Meest allen worden zij in de eene of andere vreemde taal onderwezen; maar deze gewoonte, schoon nuttig en prijzenswaardig, verzwakt toch eenigermate de nationaliteit. Opmerkelijk is het, dat men hier te lande, welks inwoners al zeer weinig overeenkomst hebben met de Franschen, door den invloed van de manieren, letteren en taal van deze hunne voormalige overheerschers, langzamerhand het inlandsche ziet ondermijnen. Zoo die overheersching eene eeuw hadde geduurd, de oude Nederlandsche taal was begraven geworden. Thans reeds is de taal der gemeenzame verkeering met Fransche woorden doorspekt, schoon deze tot nog toe uit letterkundige werken blijven uitgesloten. Daar nu het Nederduitsch veel rijker is dan het Fransch, is de taal door deze nieuwigheden niet verbeterd, maar aanmerkelijk slechter geworden. Ik herinner mij geen zoodanige vreemde uitdrukking, die iets meer is dan eene overtolligheid, en aan den Duitschen tongval zijne welluidendheid beneemt. Eene vrije en vaste nationaliteit is een noodzakelijk iets voor een volk, gelijk de Hollanders, in het midden tusschen strijdige magten geplaatst, en bloot liggende voor eenen vijandelijken inval, wanneer de magtiger Mogendheden, die hen omringen, met hen of met elkanderen in verschil geraken. Uit dit oogpunt beschouwd, is de vereeniging met België voor Holland geen geluk. Het maakt inderdaad weinig uit, wie een land regeren, zoo maar het algemeene welzijn be- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} vorderd wordt; doch het is niet waarschijnlijk, dat eene verflaauwing van het oud Nederlandsch volksgevoel iets anders dan onheil zou te weeg brengen. Het is onvergetelijk, wat Holland eenmaal was, en kan het al zijne vorige grootheid niet herkrijgen, laten wij toch onze beste wenschen met die zijner Vaderlanders vereenigen, dat het roemrijk en gelukkig zij! {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, 1 December. De buitengewone drift, waarmede men zich in Duitschland op geschiedkundige onderzoekingen heeft toegelegd, heeft den naijver der Nederlanders gaande gemaakt, en het Gouvernement, zoowel als de geleerden, is thans vlrjtig aan het werk met het verzamelen van bouwstoffen, ter opheldering van de oude landsgeschie-denis. Er is eene Commissie aangesteld, om op lands kosten de uitgave te bevorderen van zoodanige oude gedenkstukken, als nog in de verschillende boekerijen voorhanden zijn, en die tevens te voorzien met de noodige aanteekeningen ter verklaring. Zulk eene aanmoediging werd er slechts vereischt, om de schatten der oudheid op te delven: de ijver en vlijt, zoo algemeen in Holland, zullen het overige doen. Sinds eeuwen bezaten de Nederlanders den roem, van onder de keurigste Latijn-schrijvers te behooren, en deze roem is nog niet van hen geweken. Ik twijfel er zeer aan, of eenig land van Europa, - ja ik zou niet aarzelen te zeggen, dat geen land van zoo klein eene bevolking, - zoo vele meesters bezit in de Lati- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} niteit, als Nederland; waarvan sommigen, ook buiten-lands met roem bekend zijn. Er zijn er onlangs eenigen van overleden. Cras, wien ik mij nooit zonder het grootste genoegen herinner, in wien de last van tachtig of negentig jaren noch de geestdrift der jeugd, noch de krachtige mannelijke welsprekendheid had uitgedoofd, is door zijne redevoeringen wel bekend. Het heugt mij, dat hij mij met zich medenam naar eenen letterkundigen vriendenkring, waar hij het Voorzitter-schap bekleedde; daar vatte hij met bevende hand een' ouderwetschen zilveren drinkbeker, die bijkans eene eeuw hunne feestelijke zamenkomsten had helpen vieren, las de daarop geplaatste lievelingsspreuk ‘aan vrijheid en vriendschap gewijd’, en dronk, zoo het scheen, een' dronk van verjonging en vreugde. - Ook Feith leefde toen nog, de oude Dichter der eenvoud. Hij had niet die verheven vlugt, die men niet volgen kan; maar hij verstond het, de harten te roeren, en het verstand te overtuigen. Sommige zijner plaatsen over de onsterfelijkheid der ziel, zijn vol bedaarde welsprekendheid; en zijn Ouderdom verdient, als een der opmer-kenswaardigste voortbrengselen der nieuwere Nederland-sche Zanggodin, te worden gelezen. Zonder twijfel was hij geenszins een genie van den eersten rang, maar, even als onze Roger, wist hij te behagen, had gevoel voor harmonie, en bezat een scherp oordeel, om het ware en schoone te proeven. Zijne volgelingen plaatsten hem aan het hoofd der anti-Bilderdijksche school, eene plaats, die noch voor het karakter dier school, noch voor haren meester geschikt was; en ongetwijfeld {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vereerde men hem, evenzeer uit haat tegen den man, dien men zijn mededinger noemde, als uit liefde tot hemzelven. Maar Feith was immers de man niet, om den voorrang te bestrijden aan Bilderdijk, den fieren, den geweldigen, den krachtigen, den geleerden. Feiths geschriften waren bedaard, zacht, zonder aan-matiging. Doch de partijzucht behoefde eenen aanvoerder, en Feith werd gekozen; doch nooit bezielde hem de geest van menigeen zijner volgelingen. Kinker was meer geschikt, om aan het hoofd eener letterkundige strijdbende te staan; hij kan bitter genoeg zijn, als hij wil, en zijnen weerzin tegen Bilderdijks volgelingen heeft hij hevig lucht gegeven. Sinds ik des Amstels boorden voor het laatst betrad, had nog een ander wijsgeer het levenstooneel verlaten, - van Swinden, bij honderden van Engelschen bekend; een man van een Europesche vermaardheid, door zijne hooge wetenschappelijke verdiensten. Het is treurig, de ledige plaatsen te aanschouwen, eenmaal bekleed door hen, die wij vereerden; hunne plaatsver-vangers, hoezeer wij ook in hen belang stellen, kunnen toch ons gemis niet vervullen, en de tijd brengt niemand voort, dien wij zoo lief meenen te kunnen hebben, als wij diegenen hadden, die de tijd met zich nam. Zoo was dan mijn bezoek te Amsterdam mij in menig opzigt smartelijk. Da Costa vond ik slecht gesteld. Ik heb hem vroeger genoemd, als een der voor-treffelijkste mannen in Holland. Hij was Jood geboren en opgevoed, en zijne bekeering tot het Christendom {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} baarde veel opziens in de Godsdienstige wereld. Hij was niet overreed door den glans van een paar schoone oogen, en de drangredenen van een hartstogtelijk gemoed, zoo als Mr. Moores Epicurist, (welke bekeeringsmanier onzen heiligen Godsdienst niet veel eer aandoet, daar zij dien aan eene, hoewel verfijnde, zinne-lijkheid dienstbaar maakt), noch, naar het schijnt, door de verstandelijke werking der rede, maar door die geheimzinnige reeks van bevindingen, die met eene inwendige onrust beginnen, en in een vast geloof eindigen. Sommige zijner dichtvruchten, gedurende den voortgang dezer geestelijke omkeering geschreven, zijn bij uitnemendheid schoon; en de welsprekende en roerende aanspraken aan zijne verstrooide en vernederde natie, uitgedrukt met eenen ijver en een vuur, bijkans nieuw in de Hollandsche poezij, verwekten eene groote en welverdiende oplettendheid. Doch van het ongeloof sloeg hij over tot de grenzen, - zoo niet tot het gebied, - der geestdrijverij. Hij duldde geene wijsbegeerte; hij had geen mededoogen met de dwaling, geen geduld met het onderzoek. Niets scheen hem goed; integendeel, alles scheen hem slecht, behalve alleen ‘de onderwerping van het verstand en van den wil’, - waaraan? aan de Schrift voorzeker, maar met zijne eigene uitleggingen. En zoo heeft Da Costa, in vereeniging met Bilderdijk, Cappadose en anderen, al het tegenwoordige beschimpende, en het verledene verheffende, veel van den invloed verloren, die zijne voortreffelijke talenten en zijne edele gevoelens anders zoude hebben vergezeld. Er bestaat in Holland een {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} klein verbond van ‘groote mannen’, die zich verbeelden tegen den stroom van het zedelijk verderf op te zeilen; doch het verderf ligt slechts op de oppervlakte - de stroom is een stroom van waarheid en kennis. Van Lennep is een man die belang inboezemt: een volmaakt geleerde, en bewonderenswaardig Latinist. Zijn vader onderscheidde zich voordeelig in het veld der letteren, en zijn zoon heeft begonnen, zich eenen naam te maken door de uitgave van eenige schoone Hollandsche gedichten. Zie hier eenen roemrijken naam, in drie geslachten staande gehouden: - welk een zeldzaam geluk! {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden, 24 October 1827. In dezen brief wilde ik u iets van de voornaamste Hollandsche geleerden melden, en begin met Bilderdijk, een' man van ongewone geestkracht, zeer uitgebreide geleerdheid, ligt ontvlambaar tot toorn; den stichter van eene meer krachtige dichtschool, dan er sinds den tijd van Hooft en Vondel in Holland heeft bestaan. Bilderdijk onderscheidt zich evenzeer door de hevigheid zijner staatkundige gevoelens, als door de kracht en schoonheid van zijne dichterlijke voortbrengsels; en alhoewel hij mij eens met vele beleefdheden vereerd had, twijfelde ik er echter sterk aan, of hij eenen man van eene liberale denkwijze wel met hartelijkheid, of zelfs met heuschheid zoude ontvangen. Maar ik had geheel zonder reden getwijfeld. Ik ging aan zijn huis te Haarlem, maar daar hij was uitgegaan, om zijne dagelijksche wandeling te doen, ging ik inmiddels een bezoek afleggen bij eenen anderen grijzen letterkundige, J. van Walre. Bilderdijk kwam spoedig terug, en had, zoo als ik naderhand vernam, mij in de stad loopen zoeken. Een grijsaard, deftig gekleed, met {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} een' opgetoomden hoed, het gelaat doodelijk bleek, dat diepe sporen droeg van eenen sterkdenkenden en sterk-gevoelenden geest, vatte mij bij de hand, en betuigde mij in welsprekende uitdrukkingen zijn genoegen, over mijn bezoek. Ik had kort te voren eenige zeer bittere voortbrengsels van zijne pen gelezen, en had moeite te gelooven, dat zij aan een gemoed konden zijn ontvloeid, zoo vriendelijk en blijmoedig, als deze tachtigjarige man mij toescheen te bezitten. Zijn laatstuitgekomen werk, de Voet in 't Graf getiteld, bevat eenige zeer bijtende uitvloeisels van een vertoornd en blijkbaar ontevreden gemoed; schoon de titel van het boek misschien regt zoude geven, om te denken, dat de dichter tot milder en zachter denkbeelden over de menschen en de wereld had moeten gestemd zijn. Bilderdijk heeft eene kleine partij gesticht van ultra-super-orthodoxie, in het Staatkundige zoowel als in het Godsdienstige, die, schoon ze niet talrijk is, buiten tegenspraak eenige der talentvolste mannen onder hare voorstanders telt. Maar de geschillen zijn met zooveel bitterheid gevoerd, dat zij den aanschouwer niet dan volstrekt belag-chelijk kunnen schijnen; en ongelukkig is de behandeling der beginselen zelve dikwijls geheel uit het oog verloren, door de nietsbeteekenende en ijdele perεonaliteiten, waarin de strijdende partijen zich hebben oegegeven. Toen Bilderdijk op het letterkundig tooneel verscheen, was eene Hollandsche dichteres, (Lucretia) Wilhelmina van Merken, het middelpunt, waarom zich allen plagten te bewegen, die begeerig waren naar {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter-roem. Zij was eene vrouw van veel smaak, en een harer lettervruchten in Alexandrijnsche versmaat, het Nut der Tegenspoeden, mag, als eene proeve van zuiveren en vloeijenden versbouw, voordeelig worden onderscheiden; ofschoon anders niet uitmuntende door hooge verstandelijke kracht of vlugt der verbeelding. Evenwel zij baande den weg voor Bilderdijk, die mij verhaalde, dat hij onder de schrijvers van zijn land geen wist te vinden, dien hij met zelfsvoldoening als een voorbeeld kon beschouwen; schoon hij gevoelde, dat de geschriften der gebroeders van Haren onmerkbaar veel invloed op zijne gedichten hadden uitgeoefend. Ik vroeg hem, aan welke omstandigheden hij vooral de vorming van zijn dichterlijk karakter toeschreef? Hij antwoordde mij, dat de Musen hem overal wisten te vinden, hetzij hij op zijn bed lag, hetzij hij in zijn' leunstoel zat. Hij behoort tot die menschen, die vol van het gevoel hunner kracht, en volkomen overtuigd van hunne groote verstandsvermogens, zich niet kunnen betoomen in de uitoefening dier kracht, en zich niet kunnen bekommeren over de ongelegenheden, die zij daardoor somwijlen zich zelven of andere menfchen berokkenen. Zoo heeft Bilderdijk de Dynastie van Buonaparte geprezen, als een rijk van vrede en roem, - en was dit meer eene opwelling zijner dweepend dichterlijke verbeelding, dan eene, op redenering gegronde wijsgeerige overtuiging. Zijne leefwijze is uiterst eenvoudig: eenige jaren lang heeft hij geen dierlijk voedsel gebruikt, en geen geestrijke dranken, van welken aard ook, gedronken. Gelijk de meeste ouden {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} van jaren, klaagt hij over de verbastering van het tegenwoordige geslacht, over den ondergang van burgerdeugd en vaderlandsliefde, en zegt, dat de wijsbegeerte het echt menschelijk gevoel heeft doen verloren gaan. Van zijne gade, de vertaalster van Southeys Roderick, spreekt hij op zulk een' warmen toon, als ik het zelden hoorde. ‘Ik ken haar volkomen, door en door, - wie zou haar kennen, zoo als ik? - en nimmer - neen, niet voor een' oogenblik, heb ik opgehouden haar hart en haar hoofd te bewonderen; ja beiden evenzeer, haar hoofd en haar hart’. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, 1828. Nimmer werd eenig land zoo overstroomd met rijmelaars en berijmde geschriften, als Holland. Zij zijn meerendeels van het slag van William Prijnnish, arme zwaarmoedige rijmelarijen, gewaarborgd door hare zedelijke strekking, of geduld, uit hoofde van genegenheid jegens hare vervaardigers; eene genegenheid, die tot vergeven en vergeten leidt. Elk maakt hier verzen op ieder onderwerp; en dit mogt geen kwaad, indien men verzen, even als spijs, verslond en dan vergat; maar deze geestverrukkingen dier duizenden prulpoëten moeten verslonden, en dan nog herdacht worden, en dit is te veel voor een mensch om uit te houden. Het zoude een zegen zijn, als eenige honderden van deze poëtische geestdrijvers het plat en eenvoudig proza schrijven ter hand namen. Het overgroote getal verzenmakers is in de vreemdste tegenstrijdigheid met het kleine getal goede proza-schrijvers. Het proza is de proef der gedachten: stelt men er iets in op, dat weinig beteekent, dan staat dit in zijne volle naaktheid daar; terwijl de kunstversiersels van het dicht zeer dikwijls de armoede {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} der verbeelding en denkkracht met eenen sluijer bedekken. Ongelukkig ontbreekt het hier ook aan eene school van gezonde kritiek. Men vleit hier te veel, slaat te veel acht op zwakheid en vriendschap. Ik heb er niet tegen, dat iemand met zijn bootje in den vijver van zijnen eigenen of zijns buurmans hof gaat roeijen; maar wil hij den oceaan bezeilen, - wil hij de wijde wereld in, - dan drage hij zorg voor behoorlijke bemanning en uitrusting. Een ernstig gestemde kritiek is een heilzame toom voor middelmatigheid en nietswaardigheid, zonder wezenlijke verdiensten te belemmeren. Ik heb hier vele pogingen waargenomen, om onverschillige schrijvers te tuchtigen, maar men gebruikt daarbij niet altijd de gave van onderscheiding. Zij vuren dapper genoeg op dat schrijvers-gepeupel, wonden vaak de goeden zoowel als de kwaden, en verbitteren in stede van te verbeteren. Evenwel hoor ik thans klagen, (en dit deed men altoos, zelfs in Salomo's tijd), dat de vorige tijden beter waren dan de tegenwoordige; - dat de teelt der echte dichters is uitgestorven; - dat de ijzeren eeuw ons in hare boeijen geklonken heeft - in één woord, dat de Musen allen dood en begraven zijn, en er niemand overig is, die het verdient, haar een requiem te zingen. Het is zeker, - en mijns erachtens is dit geen verschijnsel, waarover men zich behoeft te bedroeven, - dat er thans veel minder dan voorheen gevraagd wordt naar gewrochten der verbeelding; - dat de begeerte, om iets wezenlijks te ontvangen, daarentegen aanwakkert, en dat men minder belang begint te stellen in verdichtselen, vooral in die der poezij. Het laat zich aanzien, dat {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} er een nieuw tijdvak op handen is, waarin de Dichtkunst, toegerust met die verhevene bouwstoffen, die de ontdekkingen, in de wetenschappen gemaakt, haar verschaffen zullen, iets meer zal doen, dan tot hog toe door haar gedaan is, en eene hoogere vlugt zal nemen, dan waaraan zij tot dus verre zich gewaagd heeft. Bezit Holland geen groote levende dichters meer? Voorzeker; verscheidene van hooge verdiensten, en een of twee van buìtengewone talenten. Daar is Bilderdijk, die zijne moedertaal met geheel de magt van een meester regeert, en wiens lierzangen waardig zijn, om naar den lauwer te dingen met de schoonste gewrochten van dichterlijke verhevenheid. Mij behagen zijne gedurige aanvallen niet op de vorderingen, die het menschelijk geslacht heeft gemaakt. Ik kan het niet verdragen, dat hij hen met smaadwoorden overlaadt, die van hem in gevoelens verschillen. Ik wenschte, dat hij, in plaats van honderd boekdeelen verzen, er tien had uitgegeven. Doch hij is inderdaad een groot man, en een roemwaardig Schrijver. Eier verheft hij zich boven den lagen hoop; hij gevoelt, dat het grootsch is reuzenkrachten te bezitten; maar niet, dat ‘het den dwingeland kenteekent, daarvan gebruik te maken als een reus’; en zoo zet hij zich in beweging, verplettert, en smijt, en verwondt, en verwoest, en haat, en wordt gehaat. Hij heeft geen uitgebreid dichtstuk voltooid: zijn on dergang der eerste wereld is een heerlijk gedicht, versierd met menige belangwekkende Episode, verfraaid door menige treffende natuurschildering; maar het is {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voltooid, - het is niet tot eenheid gebragt. Zijn ziekte der geleerden bevat talrijke schitterende plaatsen, - is vol oorspronkelijke denkbeelden en krachtige uitdrukkingen, - maar laat een gevoel achter, dat er nog iets aan ontbreekt. En bij de lezing van zijne tallooze kleinere gedichten, wordt mij telkens herinnerd dat gebrek aan voltooijing, dat zooveel van het genot wegneemt. Te midden van eene schitterende plaats, vindt men dikwijls iets dat zwak, dat verward, dat stuitend is; en de behagelijke kalme gang wordt door plotselinge schokken afgebroken. Hij schijnt alles met overhaasting en drift te verrigten; in één woord, hij schijnt geen tijd te hebben. Onlangs heeft hij eene Spraakleer uitgegeven: er staat veel in, dat belangrijk en nieuw is: maar zij is zoo verward, zoo onzamenhangend en daarbij zoo duur, dat ik vrees, dat het haar lot zal zijn, te blijven liggen. Ook de jonge Da Costa is zonder twijfel een dichter vol genie. Ik noem hem jong; want hij verschilt van Bilderdijk wel eens menschen leeftijd in Jaren. Reeds vroeg beloofde hij veel voortreffelijks; - hij had verhevene denkbeelden, en smaak om ze schoon in te kleeden. De werken, die hij voortbragt, terwijl zijne ziel bewogen werd door de waarheid des Christendoms, zijn grootsch, verheven. Rein gevoel, vereenigd met de langzaam doordringende stralen van het Evangelielicht, - de strijd tusschen het verledene en de toekomst, - de storm der twijfelingen, vrees en gemoedsbezwaren, - de slingering tusschen oude vooroordeelen en driften, en nieuwe behoeften en nieuwe zorgen gaven een on- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon voedsel aan zijne vurige verbeelding, - en Da Costa bragt gedichten voort, die niet kunnen sterven, dan te gelijk met de Nederduitsche taal. Maar op de wijsbegeerte nederziende met al den haat eens jeugdigen bekeeringsijvers, omhuld door een' nevel van geheimzinnige afgetrokkene begrippen, gekluisterd door geloofspunten, somber als de duisternis zelve, staat al wat hij later gedaan heeft in een ellendig contrast met dat, wat hij vroeger deed, en wat hij nog had behooren te doen - en Da Costa is voor de wereld en voor de toekomst verloren. Anders, geheel anders droeg zich de geloofsovergang van Tollens toe. Hij was Katholijk geweest. De vriendschappelijke gesprekken van een beminnelijk en kundig Leeraar deden hem Protestant worden. Dichter was hij altijd; een dichter, levende onder zachte aandoeningen, sprekende tot aller medegevoel, heeft hij, als volksdichter, allen ver achter zich gelaten. Hij weet hoe men de snaar moet roeren, die in aller harten ligt. Hij is geschapen om bemind te worden, en om te beminnen. Zijn vrije, edele en gezellige geest schiet loten uit, en vindt in ieders boezem iets, om ze aan te hechten. Wij kunnen niet zeggen, dat zijne poezij verheven is; maar er straalt een reine geest in door; zij is smaakvol geschikt; de versbouw is boeijend, en men vindt er altijd vermaak in. Een zijner meest gezochte stukken is zijn gedicht aan een gevallen meisje; maar het uitgebreidste is zijn Nova Zembla, een schoon maar koud onderwerp, dat hij met warmte heeft behandeld. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} En Kinker? - Indien deze niet betooverd ware door de nevelen der Kantiaansche wijsbegeerte, dan zou hij grooter zijn dan hij nu is. Hij heeft eenen sterken geest; zijn stijl is, waar zijn weg klaar voor hem ligt, duidelijk en krachtig. Hij is een vriend der vrijheid, en schrijft onder haren magtigen invloed. Er bestaat van hem een gedicht ter vereering van Washingtons nagedachtenis, dat zijn verstand en zijn hart even veel eer aandoet. Hij is voorheen beschouwd als een mededinger van Bilderdijk; maar ik vind weinig punten van tegenstelling tusschen hen: zij zijn geesten van een geheel uiteenloopenden aanleg. Kinker is niet vlugtig, maar vast en degelijk. Bilderdijk zwerft altijd door tijd en ruimte, somtijds regt, somtijds verkeerd, op onvermoeide en rustelooze wieken rond. Gaarne zoude ik nog iets gezegd hebben van Loots, - hij is niet meer die hij was, - en van Withuis en van Lennep, die eene schoone hoop geven, dat zij meer zullen worden, dan zij zijn; hoewel zij nu reeds geen verachtelijke sterren aan het letterkundig uitspansel zijn. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden, 25 October. Men kan Holland geen land van letterkunde noemen; en evenwel vinden zij, die voor het volk schrijven, hier, naar gelang der bevolking, een veel grooter aantal lezers, dan de beste schrijvers bij ons. Tollens b.v., - een zeer bevallig en boeijend dichter, - heeft tien duizend afdrukken van de laatste verzameling zijner gedichten, in drie (twee) deelen, kunnen doen opleggen; en van der Palm leide ongeveer vier duizend afdrukken op van zijne Bijbelvertaling, niettegenstaande de kosten van dit werk vijfendertig gulden beliepen, dat is drie pond Engelsch, en deze druk een kapitaal van meer dan 5,000 pond sterling bedroeg. - De poëzij van Tollens komt in velen overeen met die van Cowper. Zij neemt geen hooge verbeeldingsvlugt - verheft zich zelden - maar roert alle snaren van het algemeen menschelijk gevoel. Zijne verzen zijn zoo beschaafd, dat men moeite zou hebben, er eenig stijlgebrek in aan te wijzen, en zij bevelen zich zelven eens ieders gevoel aan, door haren zachten deugdlievenden zin, den afdruk van een beminnelijk gemoed en on- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} derrigtenden geest. Tollens is koopman te Rotterdam: zijne Muse verhindert hem niet, zijne handelbelangen met de meeste zorg te behartigen. Wanneer hij deze zijne beroepsbezigheden heeft afgehandeld, verlaat hij den dikkeren dampkring des bedrijvigen levens, om zich in de fijnere lucht van het rijk der verbeelding en van het dichterlijk genot te verlustigen. Hij is onlangs van de Katholijke Kerk tot het Protestantendom overgegaan; en de toetreding van zulk een man is inderdaad een grooter triomf voor het Protestantisme, om er zich op te verhovaardigen, dan een gansche reeks van voorvallen, die aan eene, door verhoogd genot of misleiding spoorbijstere geestverrukking zijn toe te schrijven. - Van der Palm is evenzeer als schrijver en als redenaar beroemd. Hij is een man van een eerwaardig voorkomen, - regt op staat hij daar in zijnen krachtigen ouderdom, waaraan geen zwakheid te bespeuren is; - zijn stijl is zoo bij uitnemendheid zuiver, dat, voor zoo ver ik in de gelegenheid was, de gevoelens daaromtrent te vernemen, - ik was dikwijls in de gelegenheid, om het oordeel van ervarene kunstregters te hooren, - hij een van de uitmuntendste proza-schrijvers moet zijn, die Holland ooit heeft opgeleverd, en buiten kijf de eerste onder de thans levenden. Het meerendeel boeken, die thans in Holland gedrukt worden, zijn vertalingen uit het Hoogduitsch; want ofschoon de voorbeelden, die ik heb aangehaald, duidelijk bewijzen, dat er groote trek naar geschriften van inlanders is, zijn toch die voorbeelden uitzonderingen op den gewonen regel. Van de meeste werken wor- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} den niet meer dan elf honderd àfdrukken opgelegd; somtijds niet meer dan vijf honderd vijftig, doch zeer zelden minder. Van een kleiner werk van van der Palm, eene Bijbelgeschiedenis voor de jeugd, zijn zes duizend afdrukken verkocht. Maar van sommige der beste schrijvers in Holland, zoo als van Heusden te Utrecht, en van Henness (?) te Amsterdam, bestaat er bijna niets anders dan kleine verhandelingen, en hier en daar iets in tijdschriften verspreid. Tijdschriften hebben de Nederlanders in overvloed, maar ze zijn ver van uit te munten. Het beste, voor zoo veel ik kan oordeelen, is nog al de Vaderlandsche Letteroefeningen. Verders heeft men den Recensent ook der Recensenten, Letterkundig Magazijn voor Wetenschap Kunst en Smaak, Algemeen Letterlievend Maandschrift, Boekzaal der geleerde Wereld, Algemeene Kunst- en Letterbode, Nieuw Christelijk Maandschrift, Nederlandsche Hermes, een handelblad, den Vriend des Vaderlands, uitgegeven door de Maatschappij van Weldadigheid, Liefde en Hoop, uitgegeven door het Genootschap voor Gevangenen, de Weegschaal, een politiek tijdschrift, Oudheidkundige Bibliotheek, Schei- en Artsenijmengkundige Bibliotheek, Hippocrates, een geneeskundig tijdschrift, zoo alsmede het Praktisch Tijdschrift voor Genees- en Heelkunde, een tijdschrift voor de Natuurlijke geschienis, getiteld Bijdragen voor de Natuurkundige Wetenschappen, en voor de Regtsgeleerdheid, Bijdragen voor de Regtsgeleerdheid, Cybele, een landbouw- en huishoudkundig tijdschrift, een Godgeleerd, Bijdragen {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de Godgeleerdheid, een tijdschrift voor de Opvoeding, Bijdragen voor het Onderwijs, twee voor jonge lieden, Mentor en Philopaedion, een voor vrouwen, Penelope, en nog verscheidene anderen van minder beteekenis. Vroeger meldde ik u, dat, schoon de Code, die thans in Nederland in werking is, weinige waarborgen voor persoonlijke vrijheid of zekerheid oplevert, en bijkans geene, wanneer een privaat persoon tegen de Staatsmagt te kampen heeft, het Nederlandsche volk evenwel zich met een onbepaald vertrouwen verlaat op de regtschapenheid der Regters. De wijzigingen en verbeteringen, die Lodewijk Buonaparte invoerde, (en dezen waren niet weinig, noch gering, - het stelsel der Jury behoorde er onder (*),) zijn allen verworpen, om de zeer klemmende reden, ‘dat de Franschen de vijanden en onderdrukkers waren van Holland’; eene wijze van redeneren, die de bijzienden dan ook moest nopen, om hunne brillen weg te gooijen, en de dragt van nieuwmodische rokken en lange broeken althans, als zeer onvaderlandsch moest doen voorkomen. - De bezolding der Regters in de hoogste Regtbanken is vijf tot acht duizend gulden, of 420 tot 670 L in 't jaar, maar in de lagere geregten slechts duizend gulden, of 85 L. - Deze lagere Regtbanken nemen geen kennis van crimineele zaken. Er bestaat hier, even als in Engeland, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} eene ambulatoire regtspleging; iedere drie maanden zitten de Assises, en dan worden er ook weder gevangenen ontslagen. Bij deze Assises zit een Regter uit het Hoog Geregtshof voor: slechts drie (vier) Regters spannen met hem de bank over elken aangeklaagde. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Gravenhage, 19 October. Gij vraagt mij een berigt omtrent de onkosten des levens in de onderscheidene landen van Europa. Ik zou zeggen, dat naast Engeland, hetgeen alles in duurte overtreft, dit land het duurst is. Neem, bij voorbeeld, een huisgezin van een man en vrouw met drie kinderen, die twee dienstmeiden houden, uit den middelstand - hetwelk in Engeland 400 L. in 't jaar noodig zoude hebben - dit zal in Holland, in denzelfden stand levende, 3000 gulden, of 250 L. behoeven. In Vlaanderen (te Luik b.v.), zou men even goed kunnen leven voor de helft minder - voor evenveel franken, als men hier guldens moet uitgeven, dus voor 120 L. In Parijs zou de uitgaaf 5000 franken, of 200 L. in 't jaar beloopen. In Duitschland, in de Rijnstreek, b.v. te Heidelberg, ongeveer 100 tot 120 L. Ik spreek niet naar gissing, maar uit opmerking en ondervinding. Indien den Haag al een vlek schijnt, waarvoor het ook gemeenlijk gehouden wordt, het is toch het schoonste, en, naar ik meen, het grootste vlek van de wereld. Hetzelve onderscheidt zich niet door zindelijk- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en orde van de andere Hollandsche steden; want allen schijnen zij onder de bescherming te staan van nette vrouwenhanden. Ik houd de Hollanders voor door en door, en niet voor enkel oppervlakkig zindelijk, zoo als men hen heeft nagegeven. Het Huis in 't Bosch is gesticht, om de Hollandsche ijdelheid te vleijen, door hoogdravende allegorische voorstellingen van veldslagen en overwinningen. Het hoofd deed er mij zeer van. Ik was blijde, dat ik er uit was, en in 't Bosch kwam, dat zeer uitgestrekt is, fraai is aangelegd, en door verscheidenheid van vijvers en bruggen eene aanlokkelijke wandelplaats oplevert. Wie het voorregt heeft, van in Holland in goed gezelschap te geraken, zal veel vinden voor zijn genoegen en te zijner onderrigting. De Heeren zijn er hovelingen van de oude school, stipt, maar vriendelijk. De geleerden, weinigen uitgezonderd, vertoonen een vroeger geslacht; de letterkunde der latere tijden heeft op hen weinig invloeds gehad; zij bezitten veel kennis, maar filozoferen weinig. Latijn kent men algemeen, en in den grond; men bezigt het altijd in de geleerde opvoeding, en als een middel, om letterkundige vermaardheid te erlangen. Het nimmer eindigend beroepen op Grieksche en Latijnsche schrijvers, de gewoonte, om dezen als beproefde toetssteenen voor alle werken van smaak te beschouwen, en het gemeenzaam verkeer met aanhalingen uit hunne werken te doorspekken, heeft ongetwijfeld eenen nadeeligen invloed op de ontwikkeling van den geest; dewijl daardoor niet de kennis van dat, wat het wijste en het beste is, het voorwerp des on- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} derzoeks wordt, maar wat anderen, in lang verloopene eeuwen, omtrent deze belangrijke punten gedacht hebben: wier uitspraken dan niet worden aangewend, om het zelfonderzoek te hulp te komen, maar veeleer, om hetzelve te betoomen, en die dus inderdaad de verdere volmaking beperken. De geestdrift voor Walter Scott, heeft, even als Frankrijk en Duitschland, zoo ook Holland bemagtigd. Van de Engelsche letterkunde weet men hier over het algemeen weinig af; ten ware Bijron en Scott gerekend moeten worden de geest en kern van alle Engelsche schriften te zijn, daar zij ze hier geheel alleen vertegenwoordigen. Een enkele overzetting uit een' ander Engelsch dichter mag men van tijd tot tijd in een' Hollandschen dichtbundel verspreid vinden. Southeys Roderick is vertaald door Mevrouw Bilderdijk, de gade van den meest begaafden (maar tevens den heftigsten), van den geleerdsten (maar tegelijk den kitteloorigsten), van den ijverigsten (maar ook den minsten opgang makenden) van alle Hollandsche Dichters. Van hem zal ik wel eens weer spreken; want ik kan zijne warme vriendelijkheid, noch de geestdrift van zijnen krachtigen ouderdom vergeten. En daar ik zoo gelukkig heb mogen zijn, met de hoofden van alle letterkundige partijen in Holland in aanraking te komen, en van allen overvloedige vriendschaps-bewijzen ontvangen heb, vertrouw ik, dat, zoo er al gedachten, van hunne meeningen verschillende, uit mijne pen mogen vloeijen, men ze niet aan eene zucht, om op hen te vitten toeschrijven zal. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier in den Haag bestaat thans een man, die een zeer buitengewoon dichterlijk talent bezit. Willem de Clercq, de tegenwoordige Secretaris der Handelmaatschappij, heeft de zeldzaamste gave van improviseren, die waarschijnlijk ooit bestond bij iemand, die zich van eene Teutonische taal, zoo ongeschikt, om voor de vuist te dichten, moest bedienen. Van de kunst van improviseren heeft hij geene kennis, en zijne manier is ontbloot van bevalligheid. Ik heb hem twee malen gehoord. Hij verzocht mij, het onderwerp te kiezen. Ik koos den Adamastor van Camoens. Ik bevond, dat hij met de episode volledig bekend was. Hij begon langzaam in alexandrijnen, met een wel wat eentoonigen cadans, en bewoog zijne handen in de maat heen en weer, tot hij eindelijk meer en meer in vuur geraakte, en de maat zijner verzen veranderde, die nu zoo schoon, zoo volmaakt, zoo krachtig van zijne lippen rolden, als of enkel het geheugen ze aan hem opgaf. Eindelijk verliet hij ‘den geest van de Kaap’ (*), om mij de landen te herinneren, die ik bezocht, en de werken, die ik geschreven had, en daarop werd ik als overladen met sierlijk aangebragte complimenten. Daar er onderscheidene personen van aanzien tegenwoordig waren, had hij voor ieder een bevallig en toepasselijk woord; en, na zich dus een half uur lang te hebben ingespannen, zat hij eindelijk geheel afgemat neder. Het is jammer, dat zulk een groote {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} geest in zijne verdere ontwikkeling wordt belemmerd door zaken, die anderen even zoo goed konden waarnemen als hij. Maar de Koophandel is zoo zeer het groote onderwerp der algemeene aandacht, en al wat met deszelfs hooger bestuur in betrekking staat, deelt zoo zeer in de algemeene achting, dat dit wel spijt, maar geene verwondering kan wekken. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden, 22 October. Reeds meldde ik u iets van de uitnemende zorg, die men in Holland draagt voor het volksonderwijs. Het zal u niet onaangenaam zijn, hieromtrent eenige bijzonderheden te vernemen. Wanneer zal ons Gouvernement eens zorgen, dat alle klassen onderwezen worden? Hoe groot ook de kosten zijn mogen van zulk een algemeen onderwijs - men kan er toch de heilzame gevolgen voor de goede zeden in Holland van gaan zien. Wij zouden veel kunnen uitwinnen van hetgeen ons nu de gevangenissen kosten; meer nog van hetgeen ons de slechtheid in het algemeen kost, zoo wij wat naauwkeuriger toezagen op onze scholen, en meer onze zinnen slepen, hoe de misdaden kunnen voorkomen worden, dan hoe men ze streng hebbe te straffen. De hoogste trap der opvoeding is het Academisch onderwijs. De Hoogeschool van Leyden, die reeds eeuwen lang door hare voortreffelijke mannen heeft uitgeblonken, bekleedt nog den eersten rang. Zij heeft ongeveer 500 Studenten; die van Utrecht omstreeks 450, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl Groningen in het noorden van Nederland 250 telt. Men heeft op de Hoogescholen, ter bestrijding der behoeften, alles daaronder begrepen, niet meer dan duizend gulden, 84 L. jaarlijks noodig; doch beloopen de uitgaven bij de meesten wel vijftien honderd gulden, of 126 L. In Holland, zoo als overal, zijn de jonge lieden geneigd, om van het noodzakelijke tot het overtollige over te slaan. Daar de Regtsgeleerdheid een zeer eervol beroep oplevert, wordt deze wetenschap in het algemeen door de meest gegoede Studenten gekozen: de min gegoeden leggen zich meer op de Godgeleerdheid toe, ten einde een van de veelvuldige, door het Gouvernement bezoldigde Predikantsplaatsen te bekleeden. De leerstoel, waarom zich te Leyden de meeste leerlingen scharen, is die der Letteren, bekleed door Professor Peerlkamp, bij wien zich 120 Studenten als toehoorders hebben ingeschreven. Niemand wordt tot de Academische lessen toegelaten, tenzij hij genoegzame vorderingen hebbe gemaakt in het Latijn, in welke taal de meeste Hoogleeraren hunne voorlezingen houden. Siegenbeek, die voor een' der groote hervormers van de Nederduitsche taal wordt gehouden, is Professor in de Hollandsche taal en letterkunde. Van der Palm, buiten kijf de beste Hollandsche proza-schrijver, is Professor in de Godgeleerdheid (Oostersche talen), en Hamaker, wel bekend als Oosterling, bekleedt den leerstoel der Oostersche talen. Ieder Professor krijgt van landswege een jaarlijksche bezoldiging van 2800 gulden, of 234 L., en van ieder Student ontvangt hij dertig gulden, of 2 L. 10 s. voor elken cursus. De emolumenten mag men {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} berekenen op eene som van ongeveer vijftien honderd gulden, of 126 L. in het jaar; en buitendien ontvangt hij nog belooningen voor het bevorderen tot Academische graden, die zijne jaarlijksche inkomsten nog met 1000 gulden zullen vermeerderen. In het algemeen is er dus voor de Hoogleeraren zeer goed gezorgd, daar zij dikwijls een inkomen hebben van vijf tot zeven duizend gulden, zegge 400 - 600 L. in het jaar. De Vlaamsche Universiteiten zijn Gent, Leuven en Luik. Op de Universiteiten volgen in rang de Athenaeums, hoedanige er drie zijn in Holland. Dat van Amsterdam heeft ongeveer 80 Studenten, dat van Franeker 60, en dat van Deventer 30. De gang van het onderwijs is hier even dezelfde als op de Academiën; maar de Athenaeums hebben de magt niet, om graden te verleenen: ook zijn er de bezoldigingen der Professoren en leermeesters geringer dan op de Academiën. In Vlaanderen noemt men deze scholen Lyceums (*). De derde klasse der kweekscholen zijn de Latijnsche scholen, die over geheel het land bestaan, en waar de kosten van onderwijs 25 gulden, of 2 L. in het jaar bedragen. Dezen noemde men voorheen Colleges. In de grootere steden staan zij onder het bestuur van eenen Rector, wien eene landsbezoldiging van {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 1500 tot 2000 gulden, zegge 125 tot 170 L. jaarlijks wordt toegelegd, benevens eenen Conrector, die 1000 tot 1200 gulden, 84 tot 100 L. trekt, en Praeceptoren, die van 500 tot 800 gulden, of 42 tot 70 L. genieten. Nu volgen de elementaire scholen, die in twee soorten verdeeld zijn: in de eerste betaalt men voor ieder kind twee cents per dag, (100 cents maakt 1 s. 8 d. sterling); in de laatste wordt het onderwijs geheel voor niet gegeven. Er is geen dorp in Holland, waar men niet eene lagere school vindt. Het lijdt geenen twijfel, dat Holland dien hoogen eerrang verloren heeft, die in vroegere dagen zijnen naam zoo luistervol in het rijk der letteren deed prijken. Het moet zich thans vergenoegen met een afschijnsel van dien glans. Maar het zou hoogst ondankbaar gehandeld zijn, indien wij, indien anderen, die de Hollanders nu in welstand vooruit zijn, vergaten, wat wij verschuldigd zijn aan hunne groote mannen, die zich zoo ver boven het gros der menschen verhieven, en zich tot voorbeelden stelden, die een' weldadigen invloed op geheel de wereld hebben gehad. Welke stroomen van wetenschap zijn niet aan deze Academie ontvloeid! Geleerde oordeelkunde vond in Holland hare bakermat. Met welk eene scherpzinnigheid en onvermoeide zorg bragten hier de kritische beoefenaren der klassieken hunne werken ter drukpers! Voor een volk, als het Nederlandsche is, gedurig ter prooi aan staatswisselingen, te sterk om zich geduldig te onderwerpen, te zwak om op den duur met goed gevolg weêrstand te {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} bieden, is het eene roemrijke erfenis, mannen te hebben bezeten als Erasmus, Grotius, Scaliger, Lipsius, Heinsius, Boerhave, en eene menigte anderen, tot wier lof en vereering alle natiën zamenstemmen. De Nederlanders beklagen zich bitterlijk over de nadeelen, die de Franschen aan hun stelsel van opvoeding hebben toegebragt. Zij vernietigden de Universiteit van Leuven, en rigtten in hare plaats twee Academiën op te Brussel en te Luik. De tegenwoordige Koning, die zeer zeker zijne Katholijke onderdanen met eenig wantrouwen beschouwt, heeft vele pogingen in het werk gesteld, om te Leuven een Collegium Philosophicum te vestigen, waar hij de geheele Katholijke geestelijkheid wenschte te vormen. Deze laatste echter heeft dit plan zeer koel ontvangen; en voorzeker, de Vlaamsche Katholijken hebben eene halstarrigheid en stijfhoofdigheid aan den dag gelegd, die wel eenige bezorgdheid baren kan. Zij hebben eenparig geweigerd, lands bezoldigingen aan te nemen, tot dat de Koning een Concordaat met den Paus zou gesloten hebben, en deze zelfopoffering heeft hunnen invloed vrij wat versterkt. De Hollandsche Protestanten en de Vlaamsche Katholijken zien elkander aan met jaloerschheid en bekommering; en het Gouvernement heeft een moeijelijk spel tusschen beide partijen te spelen, schoon er juist geen particuliere haat onder loopt. Er bestaat geene heerschende partij: in het dagelijksch leven ontmoet men elkaâr gedurig, en bewijst elkanderen beleefdheden; men trouwt niet zelden onder elkaâr: dit alles slijpt {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} de scherpe kanten der afscheiding vrij wat af, waarop men in Engeland vaak zoo gevoelig en onaangenaam stoot. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, 1 November. Het Concordaat houdt hier ter stede en door geheel Holland nog steeds de algemeene aandacht op zich gevestigd, en is zelfs thans nog minder aangenaam aan het Nederlandsche volk dan in den beginne. De Staten hebben den Koning verklaard, dat zij vertrouwen, dat er niets in zal gevonden worden, onbestaanbaar met de grondwet; maar de herstelling der Bisschopsmijters, in een land, dat eens eenen bloedigen oorlog voerde, om dit voorwerp van ultramontaansche pracht te vergruizen, wekt algemeen het ongenoegen op. In allen gevalle, zeggen de Hollanders, moest men de Katholijke Bisschoppen alleen bezuiden de Schelde hunne zetels aanwijzen. De Paus ondertusschen (die een zeer ongemakkelijk oud heer schijnt te zijn), heeft zich niet ontzien, uiterst ongematigde bullen betreffende het Concordaat uit te vaardigen, nog voor dat het bekrachtigd was, en over deze handelwijs heeft men zich hoogelijk verontwaardigd. ‘De wolf,’ zegt men, ‘heeft al te vroeg zijne klaauwen laten kijken’. Het zal wel hierop uit komen, dat menige bezwarenissen der uitvoering {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Concordaat in den weg zullen worden gesteld; en de Protestantsche partij zal het wel zoo weten te schikken, dat het nog jaren buiten werking blijve. In het Protestantsche gedeelte van Duitschland en in Holland bestaat er eene algemeene vrees voor de Katholijken, - en de stelregel van Goethe: geene verdraagzaamheid jegens de onverdraagzaamheid, is het wachtwoord van eene partij, die hare oogen zonder afwenden gevestigd houdt op de verontrustende gangen, die de priesterheerschappij heeft ingeslagen, onder begunstiging van het Heilig Verbond. Hunne gevoelens zouden zij wel in Engeland willen overplanten; en iedere neêrlaag der Iersche Katholijken schijnt hun een triomf der vrijheid. De Iersche Katholijken hebben inderdaad te dikwijls hun pleit op godsdienstige gronden gebouwd, op het onschuldig karakter van hun geloof; zij hebben juist zoodanige stellingen uitgekozen, om zich op te beroepen, die geen welonderrigt Protestant hun kan toegeven. En het is maar al te waar, dat eenige van hunne Protestantsche zaakverdedigers wat te haastig zijn geweest in hun toe te stemmen, dat er werkelijk niets gevaarlijks in hun geloof gelegen is. Maar de toestand van Europa mag hunne vrienden wel verontrusten. De breede banier der Pauselijke magt gaat iedere duistere daad van het Despotismus vooruit; en de werktuigen, de altijd gereede werktuigen, om de regten der volkeren te onderdrukken, zijn, op het Continent, buiten kijf de geestelijken van de Roomsche Kerk. Het zal te bezien staan, hoe aan Koning Willem een plan gelukken zal, dat voor Philips II van Oos- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} tenrijk zoo verderfelijk uitviel. De laatste rekende zeker buiten den waard, als hij met den Paus handelde over de instelling van veertien nieuwe Bisdommen in Nederland. De poging van Koning Willem strekt zich niet verder uit dan tot drie. In de tijden van Philips evenwel waren er andere redenen tot ontevredenheid en andere middelen tot tegenstand: de Edelen konden zich niet vereenigen met eene nieuwigheid, strekkende ter vermindering van hunnen invloed; de Geestelijkheid was even weinig gezind, om rustig eene verandering aan te zien, die hunne magt in 't garen greep, en henzelven nog meer in de beurs; de armen verhieven er hunne stemmen tegen, als tegen eene verkeerde besteding van goederen, tot liefdadige einden bestemd; en het geheele volk gevoelde, dat het een nieuwe aanslag was tegen zijne vrijheden, een nieuw bezwaar voor zijne beurzen, eene schending van den grafelijken eed. De uitslag is bekend - opstand - een welgelukte en roemrijke opstand tegen de onderdrukkers; en de Unie van Utrecht, de kiem van het ongemeenste en magtigste Gemeenebest, dat in de geschiedbladeren schittert, - de Republiek der Vereenigde Provinciën. Er bestaat geen tijdvak belangrijker dan dit: de slingering des twijfels, de hevige worstelstrijd, toen men de gangbare munt stempelde met een door stormwinden geteisterd schip in het midden van schrikbarende golven, met dit zeer gepast omschrift: Incertum quo fata ferent (*). Men kon- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} de er later eene andere op laten volgen, voorstellende eene zeehaven met een vuurbaken, en de woorden: Fata viam invenient. (*) - Men zou thans schaars in eenig land een voorbeeld vinden van zoo zeer tegen elkanderen inloopende beginselen, als die van de Brabanders en die der Hollanders. De eersten Katholijk - de laatsten Protestant; de eersten fabrijkanten - de laatsten kooplieden; de eersten Fransch - de laatsten Oranjegezind; wat het Zuiden behaagt, wil het Noorden niet; wat het Noorden ernstig wenscht, daartegen verzet zich het Zuiden op het hevigst. Één goed ontspruit hieruit, - en dit goed is discussie. De Noord-Nederlandsche Provinciën zijn zoo gehecht aan het huis van Oranje, dat er, zonder het toezigt der Brabanders, geen breidel zou zijn voor de Koninklijke magt; en de Vlamingen zijn zoo verzot op het Pauselijk juk, dat zonder de heilzame waakzaamheid der Hollanders, het Priester- despotisme ruim baan hebben zou: zoo houden hunne uitersten elkaâr in bedwang. Het is niet gemakkelijk, zich een zuiver denkbeeld te vormen van den staat der geldmiddelen in Holland. De Koning heeft een' Raad opgerigt, onder den naam van Amortisatie Syndicaat, die de belangen der schat- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} kist regelt. Ik hoorde onderscheidene kundige mannen verklaren, dat de maatregelen van deze Syndics zoo fijn in een gesponnen zijn, dat zij te vergeefs al hunne scherpzinnigheid hadden in het werk gesteld, om de geheimen der Nederlandsche finantiën op te lossen. In 1824 was de nationale schuld der Nederlanden 1,719,460,591 gulden (143,288,382 L.), waarvan twee derden zijn vernietigd, en het geheele bedrag is verminderd op ongeveer 50,000,000 L., waarvan de rente jaarlijks nagenoeg op 14 ½ millioen guldens, 1,200,000 L. uitkomt. De bronnen der inkomsten zijn voornamelijk de belasting der grondeigendommen, de personele belastingen, (waaronder behooren hoofdgelden (*), mobilair of huisbelasting, en patenten), Accijnsen, en Uit- en Ingaande regten. In 1820 besloot het Gouvernement in de vervulling der nationale behoeften, voor tien jaar te gelijk, te voorzien. - De Russische schuld is 500,000,000 guldens, voor wier eene helft Groot Brittanje aansprakelijk is, de andere helft is gevestigd, en de rente daarvan betaald door het Nederlandsch Gouvernement. In den laatsten omslag heb ik gezien, dat de Noordelijke Provinciën 38 millioen guldens (3,060,000 L.) en de Zuidelijke 24 millioen guldens, (2,000,000 L.) tot de Staatsinkomsten betalen. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, 1828. Dikwijls hoor ik voorbeelden van 's Konings oplettendheden jegens bijzondere personen, die merkwaardig zijn, daar men ze als bewijzen beschouwen mag van zijne groote begeerte, om zijnen onderdanen eenen goeden dunk van zich in te boezemen. Van de gemakkelijkheid, om toegang tot hem te erlangen, heb ik meer dan eens gewaagd. Eenen dag in de week wijdt hij er aan toe, om ieder zijner onderdanen te woorde te staan die redenen tot klagen heeft, of vermeent te hebben. De goede invloed, die deze toegankelijkheid op alle vakken van het Bestuur uitoefent, is niet te bepalen, daar ieder ambtenaar weet, dat elk burger in de onmiddellijke gelegenheid is, om den Koning te spreken. Zoo even verhaalde men mij een geval van eene arme vrouw, die begreep, dat haar zoon onregtvaardig veroordeeld was; zij vervoegde zich tot den Koning met een gemeen stukje papier, waarop de omstandigheden waren vermeld, en zij zonder omwegen of pligtplegingen om herstel verzocht. Dat papier zond de Koning terstond aan den Minister, met last, om het geval te {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoeken. - Op een' anderen tijd waren er eenige bijzondere zaden uit Amerika aangekomen, die men begreep in Holland wel te zullen voortwillen. De Koning liet ze in de Provinciën ronddeelen; en ik hoor van iemand, die er van ontvangen heeft, dat men van deze oplettendheid reeds een wezenlijk voordeel trekt. - Zijne taak, om genoegen te geven, is niet zwaar; want men is in het algemeen zeer geneigd, om al wat hij doet, met welgevallen te beschouwen. Voor geen der Vertegenwoordigers van de oude Burgemeester- Oligarchie heeft men daarentegen een goed oog. Mijne brieven over Holland spoeden ten einde. Ik heb meer getracht u ter loops de indrukken, die ik hier ontving, mede te deelen, dan u eene zamenhangende beschrijving te leveren. In geenen deele zal het u evenwel ontsnapt zijn, op hoe hoogen prijs ik dit voortreffelijk volk stel. Ik was te huis in hunne huisselijke kringen; ik zag ze in hun huisgewaad, in hunne daagsche kleêren, en ik zag waarlijk veel beminnens- en prijzenswaardigs. Ik noem hen geen volk van warme aandoeningen; maar zij zijn bij uitstek gezellig, en voorbeeldig in hunne maatschappelijke betrekkingen. Ik zeg niet, dat zij overbodig gul zijn; maar zij zijn inderdaad gastvrij en vriendelijk. Ik beweer niet, dat zij eene hoog verfijnde beschaving bezitten; maar er heerscht een hoogst bewonderenswaardige netheid en orde in al wat zij doen. Hunne vrouwen zijn uitmuntende echtgenooten en moeders, die zich meer met alle kleinigheden van het huisbestuur bezig houden, dan onze fraaije dames. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Om kort te gaan, zij zijn een Godsdienstig en deugdzaam volk. Dit kan men zeker van een volk getuigen, dat met ruimte en op eene verstandige wijze weldadig is. Nu, waar is een land, dat meer en uitgebreider gezorgd heeft voor het onderwijs der ingezetenen, dan Holland? En kan de menschlievendheid zich eene meer voortreffelijke en hoogere taak voorstellen, dan de algemeene zorg voor de Opvoeding? De opvoedingskosten, die men in de lagere klassen besteedt, zijn naar eene ruwe berekening drie gulden in het jaar voor ieder kind. In sommige Provinciën heeft men ten dezen reeds voor de geheele bevolking gezorgd; in andere staat nog veel te doen; maar de scholen nemen dagelijks toe, en de groote vraag: of allen onderwijs genieten zullen, ja dan neen, is door de publieke opinie toestemmend beantwoord geworden. Waar ik ook bij onderzoek bevond, dat er arme kinderen waren, voor wier onderrigting nog niet gezorgd was, voegde men er, dit toestemmende, altijd de verzekering bij, dat er binnen kort geen zoodanige uitzonderingen meer zouden bestaan. Onder de lagere klassen bestaat een sterke begeerte, om hare kinderen naar school te zenden: te Leeuwarden, waar de stadsscholen van 900 tot 1000 kinderen bevatten, hadden er zich twee a drie honderd op nieuw aangegeven. Deze scholen worden bestuurd door twee eerste en twee ondermeesters; de eersten op eene bezoldiging van 700 de laatsten van 300 gulden; bovendien genieten zij woning, vuur en licht. De zondagsscholen, die gemeenlijk in dezelfde gebouwen plaats hebben, worden door jon- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ge lieden boven de vijftien jaar bezocht. Men geeft er onderwijs in lezen, schrijven, rekenen, zingen, aardrijkskunde van Nederland, en Bijbelsche geschiedenis. Men volgt hier niet de Lancastersche leerwijze: deze was hier langen tijd een punt van overweging, en men bepaalde zich, om in de meeste vakken afzonderlijk onderwijs te geven - in enkele tot het onderwijs aan geheele klassen te gelijk. De groote Nederlandsche Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, bestaande uit 14000 Leden, (de besten van het Land), besloot, hoewel niet met overhaasting, tegen de Lancastersche leerwijs; doch ik geloof niet, dat zij er wel aan deed. De Hollanders, als volk beschouwd, kent men weinig; maar minder nog kent men ze individueel. Behalve in den engen kring van handelbetrekkingen, zijn de Engelschen minder bekend met det volkseigenaardigheden der Nederlanders, dan met die der Chinezen. Reizende Engelschen, die, als katten of schapen, elkander gewoonlijk in hetzelfde spoor volgen, zoeken, of zoo zij zoeken, (hetgeen ik hoop) vinden althans geene gelegenheid, om met het volk in kennis te geraken. Wat de zoodanigen betreft, waaraan men zich met brieven van aanbeveling rigt, deze personen zijn meestal naar een gemeen modél gevormd, en vertoonen een Europeaansch karakter - niet het karakter van hun land. Engelsch en Fransch zijn eene gangbare munt bij hen; zij gebruiken algemeene uitdrukkingen, bewijzen de gewoonlijke beleefdheden, spreken over algemeene onderwerpen, geven lekkere dinés, vergeten en worden vergeten: het is hunne bezigheid, beleefd te zijn; het is hun- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ne kunst, alle partijdigheden en vooroordeelen ter zijde te zetten. Een Engelschman reist door dit land, ziet de gebouwen, de publieke werken, de kanalen, de wegen, de sluizen, de bruggen, de kleeding der inwoners, - in één woord het uitwendige, en hij kent Holland! Alle bijzonderheden van denkwijze, gevoelens en gewoonten, die dat uitwendige deden ontstaan; - alles wat wezenlijk den geest van het volk doet kennen; - al wat den mensch kenmerkt, gaat men onopmerkzaam voorbij. Dit gebrek aan opmerkzaamheid op deze belangrijkste aller studiën, schijnt mij juist eene algemeene verkeerdheid in meest alle reisbeschrijvingen, die ik ken. Het is waar, een reiziger heeft eenige voorbereidende kundigheden noodig: de taal en iets van de letterkunde van een volk dient hij met eenige oplettendheid te hebben gadegeslagen, zal men hem bevoegd achten, om tot eenig grondig besluit omtrent dat volk te geraken. Het is vreemd, dat men niet heeft opgemerkt, hoe het uiterlijke veelal niets dan onnutte pligtpleging is. De eene mensch bejegent zelden den anderen in het openbaar zonder eenige veinzerij, en zonder het gebruik van spreekmanieren, wier onophoudelijk bezigen genoegzaam aantoonen, hoe opregt ze gemeend worden. Honderdmaal 's daags zeggen wij, ik heb het geluk van te hooren, het genoegen van te zien, zonder daarbij eenig aangenaam gevoel gewaar te worden; nooit schrijven wij een' brief, zelfs niet aan den man, dien wij het diepst verachten, zonder hem te vertellen van onze gehoorzaamheid, van onzen ootmoed, en de valsche munt der complimenten is gangbaar door geheel het {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk der wellevendheid. Zoo veel te erger. Het is daarmede erg genoeg in Engeland; maar niet zoo erg als hier. De gewone stijl van omgang is iemand, dien men niet kent, aan te spreken met Uwe, dat eene verkorting is van Uwedele. ‘Hoe vaart Uwe?’ - ‘Uitmuntend, en Uwe?’ - ‘Best.’ - In de opschriften der brieven behouden de Nederlanders de oude vormen: ‘Weledele Zeer Geleerde Heer! - Weleerwaarde Heer!’ enz. Vrienden noemen elkaâr gewoonlijk gij, meestal echter verzacht ge; in de Noordelijke Provinciën, bijna even als in Engeland, jou: deze verbastering is in Friesland en Groningen zelfs in de beste kringen gemeen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Iets over de Hollandsche taal- en letterkunde] Voorberigt. In het oorspronkelijke is het volgende Iets eigenlijk eene aankondiging der Fransche vertaling van de Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde enz., onder den titel: Précis de l'Histoire Littéraire des Pays-Bas, traduit du Hollandais de M. Siegenbeek, par H.S. Lebrocquy, Avocat. Gand, 1827, 18mo, en van de bekende prijsverhandeling van den Heer W. de Clercq, tweede druk, Amsterdam, 1825, 8o. Van die beide Heeren en hunne werken zegt de Schrijver: ‘De Heer Siegenbeek - is een van de meest algemeen bekende Letterkundigen in Holland. Zijn werk is een zeer bruikbaar kort begrip der Hollandsche letterkundige geschiedenis, met een besluit, - een over- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zigt, waarin hij wat al te gemakkelijk tevreden is, en meer de geneigdheid toont, om de schoonheden zijner landgenooten bekend te maken, dan om hunne gebreken aan te teekenen. De Heer Siegenbeek is een minzaam, vaderlandlievend, onderzoekend Geschiedschrijver, die, zonder dat hij zoekt welsprekend te zijn, bedaardelijk den navorscher den weg wijst, met welken hij klaarblijkelijk wel bekend is; goed gezind jegens iedereen en jegens elk ding, dat hij ontmoet. Gelukkig de schrijvers, die in zulke vriendelijke handen vallen! Hij was het ook, die de spelling geschapen heeft, welke bij een Besluit van het Bewind aangenomen, en sedert in de Nederlanden nagenoeg de algemeene geworden is. Het andere boek is het werk van een' man van naarstigheid en genie. Ook is hij bij ons niet onbekend; want wij Engelschen hoorden, voor eenige jaren, met verbazing, van eenen improvisator, die stroomen van volschoone en krachtvolle poëzij in het Nederduitsch uitstortte. Die improvisator was Willem de Clercq, en dit zijn werk, hetwelk, en wel verdiend, eenen vaderlandschen prijs won, bevat het onloochenbaar bewijs van uitgebreide belezenheid, groote schranderheid, en over het algemeen van gezonde oordeelkunde. Van eenige der daarin voorkomende uitspraken konden wij ons, in gemoede en met groote hoop op een' goeden uitslag, op hoogere beroepen; en wel van die, tot welke de scherpzinnige Schrijver zich vergenoegd heeft, om door de tweede hand bekend te worden met sommige der wer- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, waarvan hij spreekt. Niemand echter kan betwijfelen, dat hij zeer veel gelezen en zeer veel. gedacht heeft; en eene proeve als deze, de eerste uitstorting eener jeugdige ziel, is inderdaad en in waarheid geen geringe letterkundige zegepraal. De titel geeft den inhoud voldoende genoeg te kennen, en het werk zal een zeer aangenaam medgezel bevonden worden; ook in een onderzoek naar de verdiensten, gebreken en bijzonderheden der Bataafsche Letterkunde.’ Ik heb tegen de vertaling, tot welke ik inderdaad eenigermate, schoon vriendschappelijk, gedwongen ben geworden, zeer opgezien; voornamelijk omdat ik voorzag, dat dezelve misschien eenigzins stijf en stootend zou worden, door eene te groote naauwgezetheid, om het Engelsch zoo juist mogelijk over te gieten. Tot zoodanige naauwgezetheid nogtans acht ik mij verpligt, omdat dit Iets voor een groot gedeelte nog levende personen betreft, die zich ligtelijk door deze of gene afwijking van het oorspronkelijke, hoe gering dan ook, konden beleedigd vinden. Men gelieve dit niet uit het oog te verliezen. Ik erken geenszins in eenige van des Schrijvers meeningen en gevoelens te deelen, omdat ik mij in het algemeen van aanmerkingen heb onthouden; ik bedoelde mijne landgenooten met die meeningen en gevoelens bekend te maken, en bezit noch de bekwaamheden noch den lust, die te wederleggen of te verdedigen. Mijne aanteekeningen zijn meestal teregtwijzigingen, hoedanige ik er ook wel, zonder bij- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zondere aanwijzing, in den tekst zelven heb gemaakt. Dat de Uitgever den naam van den achtingwaardigen, bovenal opregten en minzamen Brit op den titel heeft geplaatst, is geene onbescheidenheid: op het oorspronkelijke, waarnaar ik vertaalde, staat 's mans handteekening. De namen der Nederlandsche Schrijvers zijn met hoofdletters gedrukt, alleen om den Lezer het naslaan gemakkelijker te maken. Leeuwarden, 1829. De Vertaler. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de Hollandsche taal- en letterkunde. Overblijfselen der vroegste eeuwen zijn in Holland weinig voorhanden, en verstrooid (1). Holland is te allen tijde eene landstreek geweest, in welke het gestel en de gewoonten der inwoners kalm waren, gelijk hunne binnenlandsche wateren, schoon zij ligt door uitwendige omstandigheden aangedaan werden; een land, te zwak om zijn eigen lotsbeschikker te zijn, en te digt van magtiger volkeren ingesloten, om niet elken schok te gevoelen, welke dezen beroerde. De ebbe en vloed van Hollands staatkundige lotgevallen hebben het grootste gedeelte van 's volks overleveringen met {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zich weggesleept. Van alle de Oud-Duitsche takken hebben de Nederlanders het geringste aandeel der oude volksletterkunde overgehouden. Wij hebben er menig onderzoek naar gedaan, maar zijn niet beloond geworden door het ontdekken van één eenig stuk, gesteld in den geest dier romantische geschriften, welke, reeds voor zoo vele eeuwen, het erfdeel der Germaansche en Scandinavische volkeren waren. Indien de Minnezangers van het Noorden, of de Troubadours van het Zuiden ooit de vlakten van Holland en Vlaanderen bewandeld hebben, hebben zij er den volksgeest niet uitgelokt. Het belangrijke van een onderzoek naar de vroegste letterkunde dier lagere Landen is meest letterkundig. In de werken der verbeelding, welke tot ons gekomen zijn, is weinig poëzij; in de zedekundige geschriften niet veel wijsbegeerte, en de geschiedkundige gedenkstukken hebben weinig gezags. Het licht is alleen licht, omdat het door duisternis omringd is. Het is evenwel dwaasheid, te droomen van hetgeen wij konden bezitten, in plaats van naarstig, van hetgeen wij hebben, gebruik te maken. Wij moeten ons wat nader verklaren, om te doen verstaan, wat wij met de Hollandsche Letterkunde meenen. - Tot op een zeker tijdperk, was de taal van Holland en van Vlaanderen dezelfde. De nadere verbindtenis met Frankrijk, voortspruitende uit eenheid van Godsdienst en aangrenzing der Landen, heeft de taal van België langzamerhand ondermijnd, en het Fransch heeft er zich op zulk eene hoogte weten te vestigen, dat het, in een groot gedeelte der Zuidelijke Nederlanden, voor {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vernedering wordt gehouden, de werken van Vondel of Bilderdijk te lezen. Vele Vlamingen hebben zelfs het bestaan van eene volkstaal ontkend; bezigen het Fransch voor alle onderwerpen van gemeenschappelijke verkeering en briefwisseling, en verwerpen het gebruik van het Vlaamsch, behalve jegens onderdanen en bedienden. Een vaderlandlievend Vlaming, Willems, van Antwerpen, heeft niet lang geleden getracht, en met goed gevolg (1), de oude taal en letterkunde van zijn Vaderland te verdedigen. Inderdaad, de vader der Hollandsche dichtschool, van Maerlant, en vele van hare meestgeachte schrijvers waren Vlamingen, en, tot aan de zeventiende eeuw toe, vindt men de namen van Bataven en Belgen zonder onderscheiding onder elkander gemengd. Na dien tijd is er in Vlaanderen slechts één werk van eenigen naam in het licht verschenen, De Gramsohap (De Irâ) van den Jesuit de Meyer. Maar eene opmerkenswaardige daadzaak is het, dat de Rederijkkamers, gedurende eenige eeuwen de school voor de Nederlandsche dichtkunst, nog altijd in Vlaanderen bestaan, schoon zij in Holland geheel en al vernietigd zijn; en onder de lagere standen is, tot op dit uur, Cats de geliefde en overal te vinden schrijver. Het is niet moeijelijk, het verval van het Nederduitsch in de Vlaamsche gewesten na te gaan: de Hertogen van Bourgon- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} dië en hunne afhangelingen oponden de vloeddeuren voor de Fransche verbasteringen. In de Hollandsche gewesten vond men mannen, om de onde taal des Lands te zuiveren en te vestigen, in Vlaanderen vond men die niet. De Edelen haatten de spraak der vrijheid, des handels - de spraak van een gemeenebest; de Geestelijkheid haatte nog sterker die van het Protestantismus en van de vrijheid van onderzoek. Eene strenge censuur roeide elke plant uit, welke de vaderlandsliefde gezaaid had, en de oude taal van België verviel van trap tot trap tot vernedering en onbruik. Onder Maria Theresia deed men eene poging, ter vaststelling van de wetten des Vlaamschen tongvals, en gaf eene spraakkunst ten gebruike der scholen uit. In plaats evenwel, van die spraakkunst in te rigten naar den toestand van de taal- en letterkunde in Holland, verkoos haar schrijver eene nieuwe spelling uit te vinden, onderscheidingen tusschen de Hollandsche en Vlaamsche talen te maken, de verbasteringen, welke door het Fransch waren ingevoerd geworden, te onderzoeken, - in één woord, hij wierp zijnen Antwerpschen tongval, zijnen eigenen tijd, en zich-zelven op tegen het gezag van de Nederlanden, van verscheidene leeftijden, en van duizenden van doorluchtige mannen. Men moet het woord Hollandsch (1), of juister, Neder-Hollandsch (Nederduitsch), opvatten, als betreffende even zeer België als Holland, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo lang de letterkundige taal der beide landstreken niet ophoudt dezelfde te zijn. Er is in Holland misschien geen gevoel, hetwelk sterker is, dan het gevoel van verachting voor de Fransche taal. Haar overwigt in België zal waarschijnlijk eene onoverwinnelijke hinderpaal zijn, - bijaldien er geen andere hinderpalen bestonden, hetgeen zeker het geval niet is, - voor alles, wat naar eene hartelijke zamenwerking tusschen de Noordelijke en Zuidelijke landstreken zweemt. Van den afschuw, met welken de Hollander de Fransche taal beschouwt, leveren de volgende verzen van Bilderdijk een vermakelijk voorbeeld op: Maar weg met u, ô spraak van bastertklanken; Waarin hyeen en valsche schakals janken; Verloochnares van afkomst en geslacht, Gevormd voor spot die met de waarheid lacht; Wier staamlary, by eeuwig woordverbreken, In 't neusgehuil zich-zelv niet uit durft spreken; Verfoeilijk Fransch, alleen den Duivel waard, Die met uw aapgegrijns zich meester maakt van de aard! (1) Maar hoe kwam het, dat, terwijl de Hollandsche schrijvers in Latijnsch prosa zich eene hooge achting verworven hadden, en eenen uitgebreiden invloed op {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} de wereld uitoefenden, de dichters van hun land on bekend, en in waarheid weinig opmerkenswaardig waren? Eene voor de hand liggende reden is, dat de geest der inwoners, die zich op het uitgebreidste veld van roem of van voordeel oefenen wilde, te dien einde de geschiktste werktuigen poogde te gebruiken, de onderwerpen koos, welke de aandacht het sterkst opwekten, de taal bezigde, welke zich het grootste aantal toehoorders onderwerpen kon. Het Latijn was de taal der wetenschap: en daar het menschdom in het algemeen veel grooter belang heeft bij de ontwikkeling van zaken, dan bij de beoefening van de vermogens der verbeelding, zullen zielen van den hoogsten rang er zich eer op toeleggen, om de wereld te onderwijzen, dan om haar te vermaken. Wat de dichtkunst betreft - het vernuft bekleedt zich niet gemakkelijk met het gewaad eener vreemde taal, hoe diep ook beoefend, of hoe grondig verstaan. De zang is de natuurlijke uitboezeming der ziel; hij kan bezwaarlijk een ander kleed, dan dat zijner gewoonlijke gedachten, aanschieten. In sommige der vakken, welke onder zijn {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied behooren, mogen zorg en arbeid eene uitkomst vol schoonheden voortbrengen, gelijk de schilder die eene wolk zonder gebreken voleindigt; de echte dichter rolt haar voort in hare eigene grootheid; hij stelt haar niet te zamen uit afzonderlijke keurlijke toetsen; zij is eerst een denkbeeld, dan, en op éénmaal, staat zij daar. Daarenboven, de staatkundige invloed van Holland bewoog zijne groote mannen zich met onderwerpen bezig te houden, welke in onmiddellijke betrekking tot hunnen toestand stonden: zij werden de wetgevers voor het menschdom; hunne wijze van de letteren te beoefenen, werd een regel voor de volkeren; hunne zedekunde meende men de algemeene te zijn; hun kreet was: ‘voort te gaan tot de einden der aarde.’ Dit werkte natuurlijk vervolgens op hunne Hoogescholen terug; het Latijn werd er als het eenigste middel van onderwijs ingevoerd, en handhaaft er tot op den huidigen dag zijn grondgebied nog zoo gestreng, dat de lessen in de letterkunde van het nieuwere Holland er in de taal van het oude Rome gegeven worden (1). Toen Hollands invloed minder werd; toen het gemakkelijker viel lezers in, dan buiten hetzelve te vinden, begon er een nieuw tijdperk. Men schreef boeken voor het volk; maar het Hollandsche volk is op zijn best een klein aantal, en het vraagt te weinig naar letterkunde, om mannen van letteren middelen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} van bestaan te verschaffen. Het beroep van Schrijver is in Holland onbekend: er bestaat, meenen wij, naanwelijks één voorbeeld van iemand, die den kost verdient met zijne letterkundige voortbrengselen. Intusschen is, men moet het bekennen, de dagelijksche spreektaal zeer verbasterd; zij vloeit thans over van Fransche woorden en klanken, welke in openbaren oorlog met de Oud-Duitsche welluidendheid zijn. De geschrevene Taal is in eene hooge mate aan de invoering dier Gallische barbarismen ontkomen; maar daar deze laatsten de bronnen der zuiverheid allengs bezoedelen, schijnt het in den eersten opslag te vreezen te ziju, dat de Hollandsche taal, welke de onbevlektste der Germaansche tongvallen is geweest, onwaardig zal worden, dat men haar als de taal van een onafhankelijk volk beschouwt, en dat zij ter zijde geworpen zal worden, als een mengelmoes van slecht gerangschikte en onzamenhangende klanken. Evenwel, eene hervorming heeft plaats gegrepen, en waarschijnlijk zal de spraak van den dagelijkschen omgang zich in het vervolg bevlijtigen, meer en meer met de boektaal overeen te komen. De overblijfselen van Oud-Hollandsche poëzij zijn onder, dan iets van dien aard in het Fransch; schoon niet van eene zoo oude dagteekening, als sommige van onze brokstukken der Angelsaksische oudheid. Vele Hollandsche schrijvers schijnen geneigd, eenige aanspraak te maken op de verwantschap hunner taal met die van Otfrid, den Benediktijner Monnik, van Weissenburg, die zijne berijmde vertaling der vier Evangelisten on- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} der Lodewijk den vromen in het licht gaf (1). Zij is eene zamensmelting van het geheel tot één geschiedverhaal - eene niet ongewone wijze van doen, welke ook bij Maerlant was aangenomen, even als in het wezenlijk belangrijk handschrift in het Britsche Museum, hetwelk Koning Canuts Bijbel betiteld is. Ons is niets bekend, hetwelk als eene proeve van de taal der Nederlanden kan gegeven worden, dat ouder is, dan de leeftijd van Maerlant. De Rymbybel van Jakob van Maerlant, (geboren in 1235, gestorven in 1300), dien hij in 1270 voleindigde, is een van de vroegste en belangrijkste voortbrengselen in de Hollandsche taal. het is eigenlijk eene berijmde overzetting van Comestors Historia {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholastica (1). Hij beroept zich menigmaal op vroegere dichters, - op Willem Vtenhoue [Utenhove], Een Priester van goeden loue, die den Bestiaris van Guillaume vertaalde (2). Hij spreekt van de fabelen van Esopus, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hevet Callstaf en Noydekijn Ghedicht, in rime scone en fijn. [1]; van Clais van Brechtens [2] overzettingen ‘vten Walschen’, en van Cathoos Bouc van zeden: Dien vindt men, in vele steden, In Dietsch gemaect [3]. Maar van alle dezen bestaan er geene handschriften. Hunne namen zijn der vergetelheid ontrukt-hunne werken waarschijnlijk voor altijd verloren. Het buitengewoonste van Maerlants werken, voor zoo veel dichterlijke verdienste betreft, is buiten twijfel zijne: Zamenspraken tusschen Jacob en Martyn. De volgende regels vloeijen zeer aangenaam: hi en es niet vroet, Die iemant tyet, dat hi mesdoet, Kent hi vrome of scade. Ic sic die zee, ic sie den vloet, Ic sct er, willens, in die voet, By enen dommen rade [4]. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Insgelijks deze, ten antwoord op de vraag, - hoedanige vragen niet ongewoon waren onder de Troubadours, - hoe vele soorten van liefde er zijn? d'Eerste is Caritate, dats waer, Si es sonder pine ende vaer, Ende daer woent God inne. Dander trect die warelt naer: Om eer, om goet, es al haer gaer: Dats eene bastaerdinne. Die derde minne eyschet de iaer, Als, bi nature, elc doet syn paer (1). Maerlants taal is opmerkenswaardig zuiver, en was het bijzonder in een tijdperk, in hetwelk de eene tongval den anderen de woorden, die hem het meest geschikt voorkwamen, zonder eenige aarzeling ontleende. Maerlant schreef den Spiegel Historiael (2), {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} eene overzetting van Segebrecht en Beauvais, de Naturen Bloeme [1], en andere werken, in welke men verscheidene verwijzingen vindt naar werken, welke toen in omloop waren, en waarvan sommige wel bekend zijn, en in het bijzonder die romans, welke toen, gelijk de Ridders van de Ronde Tafel, met zulk eene buitengewone snelheid geheel Europa doorwandelden. Dikwijls wordt men ook verwezen naar de Sprekers en Zangers, die de feesten van den zoogenaamden riddertijd bijwoonden. Hetgeen wij van hunne voortbrengselen bezitten, is genoegzaam, om ons een volkomen juist denkbeeld te geven van hetgeen wij missen. In de Nederlanden wordt van den ‘Krijg van Grimberg’ [2], van den ‘Ridder van de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwaan’ [1], van de Kinderen van Graaf Hemann’ [2], en bovenal van het buitengewoon en welbekend geschrift, ‘Reintjen den Vos’ [3], gesproken, als van de bronnen van onderwijs en vermaak. De Rijmchronijk van Melis Stoke, - [of dit een versierde of een wezenlijke naam is, is zeer twijfelachtig], - volgt op de werken van Maerlant, wiens taal zuiverder is, dan die van de Rymchronyk, welke, na de geschiedenis van de vroegste Graven van Holland te hebben geleverd, met het jaar 1305 eindigt. van Wyn [4] is van meening, en, dunkt ons, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} op goede gronden, dat zij niet het werk van ééne hand is. Melis Stoke heeft ten minste ééne van de eigenschappen eens dichters, namelijk rusteloosheid, Om dat ic niet en wille, Dat mijn sin yet ligghe stille [1]. Eene voortreffelijke uitgave van Melis Stoke is bezorgd geworden door Huydecoper, in drie deelen, met vele aanteekeningen en ophelderingen. De drie oudste handschriften, welke hij vergeleken heeft, en hij schijnt het met de meeste naanwkeurigheid gedaan te hebben, bevinden zich in de Koninklijke Boekerij te 's Gravenhage. Wij hebben gelegenheid gehad, die te bezigtigen, en gelooven, dat ten minste twee van de drie van den aanvang der veertiende eeuw zijn. Een tijdgenoot nagenoeg van Stoke is Jan van Helu, die de stoute daden van den Hertog van Braband, Jan den eersten, bezongen heeft in een dichtstuk van tien duizend verzen, van welke eenigen krachtig zijn; terwijl allen zijne bewondering van de feiten zijns helds uitspreken, toonende hoe deze, toen hij Ridders name gewan, Voer hi tornieren ende iosteren, Ende die wapene hanteren Eerlike, van Lande te Lande [2]. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is een ander dichtstuk, Natuurkunde genaamd, behoorende tot de dertiende eeuw. De Schrijver is niet bekend [1]. In hetzelve worden de sterren ‘kersen, die men in de lucht ziet’ genoemd, en worden zij gezegd ‘wondervolle zangen te zingen,’ [muzijk der sferen buiten kijf]. Hij voert duivelen in: Duuele, die syn in die lucht En doen den mensche dicke vrucht, Nacht-Ridders heten si [2]. Hij zegt, dat uitwasemingen vele zonnen te zamen gaderen; dat de regenbogen wolken zijn, op welke de zon schijnt; hij beveelt allen geneesheeren aan, de sterrekunde te beoefenen, en leert ons alle de geheimen van de plaatselijke gelegenheid der hel kennen. Zeer {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} in de manier der Natuurkunde is een klein geschrift in verzen van acht lettergrepen, van Heynric van Hollant, betiteld: De kragt der Maane [1]. Van Wyn spreekt insgelijks van eenen roman in verzen, genaamd Karel en Elegast. Het is een verhaal van het bezoek door eenen Engel bij Karel den grooten afgelegd, en van onderscheidene voorvallen, waarin hij met Elegast en Eggerik, wiens slot de Keizer met zijne tegenwoordigheid vereerde, betrokken was. Eggerik legt op zijn leven toe, maar hij wordt door Elegast gered, die, nadat Eggerik met den dood gestraft is, diens schoone vrouw ter belooning bekomt. Die Coninc gaf hem Eggeriks Wyf, Si waren tsamen al haar lyf [2]. Het is hier intusschen de regte plaats niet, om bij deze geschriften te blijven stilstaan; zij helderen den voortgang en den staat der taal op, maar zij zijn geene voorwerpen voor de kritiek: ook is, gelijk wij reeds opgemerkt hebben, de tijd, waarin zij voorkomen, niet diegene, welke ons veel belangrijks ter beschouwing oplevert. Het was een tijdvak, waarin op het grootste gedeelte des volks eene zoodanige versmading rustte, dat een dichter van die eeuw, sprekende van de dorpelingen, verklaart: ‘dat zij geen deel aan het Para- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dijs hebben, zoo zegt de Schrift [!!]. - Ellendig op de aarde, verdreven uit den hemel, zelfs door de hel verworpen, waarheen zullen de rampzaligen zich begeven [1]? Maar daarop volgt een tijdvak, rijk in geschiedkundige uitkomsten, schoon ellendig onvruchtbaar in {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkundige voortbrengselen [1]. Het volk werd bezig gehouden door, of opgeofferd aan binnenlandsche oneenigheden en burgerlijke oorlogen, gedurende dewelke die romantische Jakoba, die, evenzeer bekend door hare schoonheid, als door hare wellustigheid, niet oneigenlijk de Helena van Holland is genoemd geworden, hare rol speelde. Uit de dwingelandij en oneenigheid der Heeren verrees de invloed der steden en het vermogen van den koophandel; en kleine aristokratische Gemeenebesten streden den strijd van het volksbelang tegen de afpersingen der Edelen. De Rederijkkamers ontsproten uit de gewoonte, van zich te vereenigen tot een bepaald oogmerk, en beleedigden, door het invoeren van eene wezenlijk overdrevene keurigheid, en door haren hartstogt voor uitheemsche letterkunde, de taal, terwijl zij den smaak van het volk verslimmerden. De zucht, om met geleerdheid te pralen, gaf aanleiding tot eenen overvloed van Fransche en Latijnsche woorden en zinsuitingen; terwijl gedwongene en ver gezochte leenspreuken alle natuurlijk gevoel overstelpten. Één werk evenwel verdient eene uitzonderende {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerking. Het behoort tot het einde der 15e eeuw, en is eene Hollandsche vertaling van het Oude Verbond naar de Vulgata; een gedenkstuk der taal, waarvan de eerste uitgave [1477] niet minder merkwaardig is als proeve van boekdrukkunst. - Eene vertaling van Glanville, De Proprietatibus Rerum, verscheen in 1485 (1). De groote bewegingen, door de Hervorming daargesteld, waren op handen. De Geestelijkheid had eenen geest aangemoedigd, wiens ontwikkeling noodlottig voor haren invloed was. De Priesters waren gewend geworden, de mysteriën en moraliteiten van het tooneel te beschouwen, als hulpmiddelen, om hunne magt op de openbare meening te vestigen; maar mannen, als de Rederijkers, wier verbeeldingskracht in eenen staat van groote werkzaamheid was, en die alleen de gelegenheid zochten, van zich bij de groote menigte bemind te maken, vonden spoedig nieuwe onderwerpen ter opwekking van de belangstelling. Het volk was niet blind; het kon niet blind zijn voor de misbruiken en de onzedelijkheid onder de Geestelijken; en, wanneer dezen tot voorwerpen van hekeling en bestraffing werden, was de betoovering van ‘de Kerk’ ver- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} broken. Toenemende kennis was de speer van Ithuriël, wier aanraking de ongodsdienstigheid en dwingelandij dwong, hare natuurlijke gedaante aan te nemen [1]; en zoodra eenmaal de schil was weggenomen, wendde het oog zich naar alle voorwerpen, die het omringden, en niet naar diegenen alleen, waarop men het veroorloofd had, zich te vestigen. Zulk een zich in vrijheid stellen gaat echter langzaam voort, en sommige van de beste schrijvers der zestiende eeuw, Anna Byns bij voorbeeld, waren nog met eene zoo sterke verontwaardiging tegen de Luthersche ketterijen doordrongen, als men maar immer verlangen kon. Deze Juffer werd als de Sapho harer eeuw geprezen; maar hare geschriften hebben inderdaad geringe verdiensten. Ook is er niet één naam, waardig dat men zich daarbij bepale, voor dat er, in het midden van den fellen oorlog, welke de lage Landen verwoestte, drie mannen oprezen, wier invloed, langs onderscheidene wegen uitgeoefend, het voorname werktuig was tot de wedergeboorte der Hollandsche taal; het waren Spieghel, Visscher, en Coornhert. Spieghels Hertspieghel is een leerdicht, waarvan de zedeleer beter, dan de versificatie is. 's Mans dood was het gevolg van het verbreken van het bevel, niet in het vertrek te treden, waarin zijne kinderen aan de pokken ziek lagen. ‘Hij kwam bij nacht,’ ving de kwaal op, en {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} stierf [1]. Spieghel had de Scaligers, Lipsius, en Douza tot vrienden, en oefende eenen grooten, en eenen weldadigen invloed op den smaak van zijnen leeftijd uit. Roemer Visscher was een puntdichter. Overdrijving heeft hem den Hollandschen Martialis genoemd. Zijne taal is zuiver; dikwijls veel zuiverder dan zijne denkbeelden. Zie hier een zijner dichtstukjes: Jan is bedroeft meer dan het betaemt, De oorsaeck is groot, maer niet die ghy raemt, Om dat hy sijn twee kind'ren in 't graf ging douwen: Maar om dat hy de Moeder noch heeft behouwen [2]. Visscher was een der voornaamste lichten van de meest beroemde der Rederijkkamers, In Liefde Bloeijende, te Amsterdam. Hij gaf eene reeks zinnebeelden uit, Zinne-poppen betiteld; maar hij deed iets beters dan dit, door den smaak van zijne twee dochters aan te kweeken, wier namen, in elke verscheidenheid van vleijende hulde, bezongen zijn door bijna alle de Hollandsche dichters van haren tijd. Zij {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} bereikten eenen hoogen graad van volkomenheid. Zij deden de beoefening van andere talen meer en meer algemeen worden; en, schoon hare letterkundige voortbre gselen niet talrijk zijn, oefenden zij eenen gewigtigen en zuiverenden invloed op de werken harer landgenooten uit. Coornhert was de overzetter van Cicero, en [wat hem tot grooter eer verstrekt] een leeraar der letterkunde, in eene eeuw van onwetendheid, een verdediger der verdraagzaamheid, in de dagen der onverdraagzaamheid. Hij was eerst plaatsnijder, werd toen Notaris, en eindelijk tot Sekretaris der stad Haarlem aangesteld. Hij werd gevangen gezet, omdat men zeide, dat hij partij tegen de Spanjaarden trok. Zijne werken zijn verre boven de meeste van die zijner tijdgenooten verheven. Hij zette. Homerus en Boëtius over. Zijne geschriften in prosa (3 deelen) bestaan uit zedekundige en twistschriften [1]. Het driemanschap, waarvan wij hier spreken, kwam uit de Amsterdamsche Rederijkkamer te voorschijn. Ook eenige andere schrijvers behooren tot dit tijdperk. Dathenus vertaalde de Psalmen beter, dan Sternhold en Hopkins, of de Schotsche omschrijvers. Marnix werd grooter man door zijne daden, dan door zijne geschriften; schoon ook de laatsten hem op onderscheiding aanspraak doen maken. Zijn Biënkorf- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} der H. Roomsche Kercke bragt aan het Pauselijk gezag een' geduchten slag toe. Men houdt hem ook voor den dichter van het befaamde lied Wilhelmus van Nassouwen, hetwelk weldra de toets der staatkundige gevoelens werd [1]. Ook van Mander en Numan behooren tot dezen tijd. Beiden waren Belgen, en gaven veel uit. Wij kunnen niet zeggen, dat zij goede schrijvers waren, schoon van Manders Levens der Schilders eene verzameling van belangrijke daadzaken is. Kiliaan [2], wiens gezaghebbend woordenboek van het Nederduitsch thans op nieuw door Bilderdijk zal uitgegeven worden, stierf in 1607. Bredero volgde. Hij bezat vernuft om uit te vinden, en vermogen om te beschrijven; maar niet den smaak, welke de overige hoedanigheden der ziel rangschikt, en belangrijke en aanlokkende uitkomsten oplevert. Zijn vernuft was geheel onbeschaafd. Zijne blijspelen werden zeer toegejuicht, maar zouden tegenwoordig niet geduld worden. Een naam, grooter dan de Hollandsche Letter- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde tot nog toe gekend had, verschijnt thans ten tooneele. Pieter Cornfliszoon Hooft [1] werd geboren te Amsterdam in 1581. In zijne jongelingsjaren reisde hij in Frankrijk en Italië, en gaf, na zijne terugkomst, door zijne volkomene heerschappij over de Hollandsche taal, de overtuigendste blijken van zijne letterkundige bekwaamheden. Hooft werd tot Drost van Muyden aangesteld, en van daar verspreidden zich, als van eenen verstandelijken cirkel, stralen van licht over het Vaderland. Zijne geschriften dragen de blijken van eene uitgestrekte belezenheid, en van eenen fijnen, schoon somtijds beuzelachtigen smaak. Wanneer men hem vergelijkt met degenen, die zijnen tijd vooraf gegaan waren, zijn de werken van Hooft meesterstukken; en er zijn plaatsen in zijne Treurspelen, b.v. de Rei van Juffrouwen in Baeto, door welke de strengste critiek zich voldaan mag achten. Indien echter Hooft met eene zeer verhevene maat gemeten wordt, zal hij bevonden worden te kort te schieten. Het groot scheppend vermogen der dichtkunst bezat hij niet; maar zijne taal is zuiver, zijn stijl aangenaam, en hij deed veel, om een volkomener tijdperk daar te stellen. Eenige proeven uit Hoofts gedichten kan men vertaald vinden in de Batavian Anthology van Bowring, naar welke wij onze lezers verwijzen, daar het ons van de noodzakelijkheid ontslaat, om iets uit dezen of genen Holland- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} schen dichter aan te halen, ten minste tot na het tijdvak, met hetwelk de Anthology sluit, te weten den aanvang der laatstverloopene eeuw (1). Hoofts van Velzen en Baeto schilderen zeer naauwkeurig zijn letterkundig karakter. Zijne uitdrukkingen zijn gewoonlijk krachtvol, schoon dikwijls ver gezocht en buitensporig, en hij vervalt wel eens tot het spelen met woorden, en het jagen naar tegenstellingen, gebreken, welke in zijnen tijd zoo algemeen waren. Maar Hooft is een der beste prosaschrijvers van zijn Vaderland. Zijne overzetting van Tacitus is kort in een gedrongen en gelukkig. Zijne geschiedenis der Nederlanden is eene schoone proef van eene goede schrijfwijze, voor zoo veel de taal betreft; maar haar ontbreekt die wijsgeerigheid, welke de feiten der geschiedenis dienstbaar maakt ter verbetering des menschdoms. - De dochters van Roemer Visscher, Anna en Maria, wier deugd, schoonheid en geestigheid de bladen harer tijdgenooten opvullen; Barlaeus, de beroemde Latinist, Huygens, en andere mannen van onderscheiding in de letteren waren gewoon, zich ten huize van Hooft te verzamelen. In den kring zijner vrienden ontmoeten wij mede Huig de Groot, (want wij moeten hem zijnen onvervalschten naam geven). Ten aanzien van Grotius buitengewone letterkundige verdiensten bestaat er maar ééne meening. Zijne schriften in het Hollandsch zouden reeds voor lang vergeten zijn geworden; maar de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaardheid, welke hem in het bijzonder deed onderscheiden, schoon Loevestein hem die schonk, deed die ook ten tijde hunnér verschijning, naar eene Latijnsche vertaling, in verscheidene Europische (1) talen overzetten. Van Huygens bestaat er een dichtstuk, uit Londen aan de bevallige dochters van Visscher toegezonden. Zijne versificatie is somtijds onwelluidend en hard. Hij kon zich niet altijd aan de zwarigheden van het rijm onttrekken, en zijne Alexandrijnen zijn niet zelden aangevuld met stoplappen, de vloek - 't zij ons veroorloofd het te zeggen - der Hollandsche dichtkunst. De Alexandrijnen bezitten eene noodlottige aantrekkingskracht voor een' gewoon' dichter. Één rijm in vier en twintig of zes en twintig lettergrepen is geen groote ontdekking, in eene taal, welke een ontelbaar aantal van rijmende klanken bezit. Huygens schreef met gemak in verscheidene talen; en in zijne Ledige Uren vindt men proeven in het Latijn, Fransch en Italiaansch. In weerwil van eenige zeer zigtbare blijken van gedwongenheid, is hij een Dichter, wiens kracht van uitdrukking opmerkenswaardig is. In zijn Batava Tempe (2) inzonderheid zijn verscheidene treffende {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen; sommige in eenen inderdaad slechten smaak, maar wezenlijk vernuftig en nadrukkelijk! Van ganscher harte beamen wij de waardening van Huygens door de Clercq. Hij is oorspronkelijker, dan de meeste Hollandsche dichters, en bezit ook meerdere verscheidenheid; schoon hij een van die is, welke het minst gelezen worden. Hij is dikwijls duister door overspanning van kracht; ongelukkig in de keus van woorden en beelden, en, over het algemeen, niet minder in het kiezen van vreemde bronnen, uit welke hij rijkelijk geput heeft. Huygens was niet enkel als letterkundige een weldoener van zijn Vaderland; de schoone weg van 's Gravenhage naar Scheveningen, aan welks linkerzijde vader Cats zijn buitenverblijf had, dankt hem zijn bestaan. Kamphuyzen, geboren in 1586, is een inderdaad {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} beminnelijk, en in geenen deele een gewoon dichter. Gelijk de meeste Schrijvers van zijnen tijd, was hij het meest geneigd tot het geven van zedekundige lessen; en zelfs tot het verheffen der zedelijkheid ten toets van dichterlijke waarde. Vooral - - - - doe zelf eerst het geen dat gy een ander raad. Die prijst, en zelf niet doet - - - - - misprijst meer dan hij prijst. En voorts: Wat batet of de pen veel schoone reden quist, Als, in den Schrijver zelf, de Lezer 't weldoen mist? Wat is het of de tong veel wijze woorden maakt, Wanneer het doen, zoo 't schijnt, de tonge leugen-wraakt (1)? Zijn ‘Wat is de meester wijs en goed’ mag onder de meest bewonderde stukken der Hollandsche dichtkunst gerekend worden Vondel was geen Nederlander. Hij was te Keulen geboren, maar in Holland opgevoed. Van al de Hollandsche dichters is zijn naam de eenige, van welken men zeggen kan, dat hij zichzelven met geweld eenen weg gebaand heeft tot iets, dat naar eene algemeene {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} bekendheid gelijkt. Hij dartelt in heel den overvloed der taal; hij kleedt alle zijne gedachten in dichterlijke uitdrukking: maar die gedachten zijn geene gedachten van den verhevensten rang, en hebben weinig van de muzijk der wijsbegeerte in zich. Hij, een Shakspeare van eenen lageren rang, vloeit evenzeer van schoonheden, als van gebreken over. Zijn geest was niet sterk genoeg, ter verbreking van de banden en vormen, in welke de ontwakende letterkunde van zijn land reeds was ingekerkerd geworden. Hij had een los denkbeeld van hetgeen zuiver en classisch geweest was, schoon niet door beoefening van de Grieken in hunnen oorspronkelijken tooi, en volgens dat denkbeeld vormde hij zichzelven, voor zoo verre hij het vermogt. Niet stout genoeg, om eene eeuw te scheppen, en te groot, om zich onder het juk te laten brengen door den invloed van hetgeen hem omringde, vergelijken wij Vondel bij een schoon gebouwd vaartuig op eene uitgestrekte zee, op eene ontdekkingsreis, rondom navorschende, geen gewigtige haven aandoende, en zonder eenigen aanmerkenswaardigen schat naar huis terug keerende. Vondel leefde juist iets vroeger dan hij, van wien een hem verwantschapt vernuft, zoo schoon als eigenaardig gezegd heeft: ‘zijne ziel was eener ster gelijk, en woonde afzonderlijk.’ Vergelijk hem met Milton; want zijn Lucifer geeft de beste gelegenheid ter vergelijking: hoe zwak is telkens zijne verhevenste vlugt bij die van den Bard van het Paradijs, en hoe ver zinkt Vondel beneden hem, wanneer hij mistast! Nu en dan mag men dezelfde gedachten bij beiden vinden, maar de punten {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} van overeenkomst zijn niet die plaatsen, welke aan Miltons faam haren hoogsten roem verschaft hebben. Vondels eerste aanmerkenswaardig voortbrengsel was Palamedes, hetwelk hem den haat van velen op den hals haalde, maar de bewondering van meerderen verwierf. Hij bereikte den ouderdom van 91 jaren; maar zijne laatste dagen werden door huisselijke rampen ontrust en verkort. Hij ontwikkelde, met een vrij grooter goed gevolg dan iemand van zijne voorgangers, de verschillende vermogens der Hollandsche taal, en welligt heeft zijn gezag, meer dan eenig ander, het Alexandrijnsch vers zoo algemeen in Holland doen aannemen. Vondel is meer volgens uittreksels, welke in Holland in elks mond zijn, beoordeeld geworden, dan naar het geheel van eenig dichtstuk door hem vervaardigd, of naar zijne schriften in het algemeen; en buiten twijfel zou hij zeer snel zinken, indien het geheel zijner werken aan den toets der oordeelkunde werd onderworpen. Hij is onlangs wat te scherp beoordeeld geworden door Witsen Geysbeek in zijn Biographisch Woordenboek der Nederlandsche Dichters; ook heeft de beoordeelaar zichzelven boekdeelen van bittere aanmerkingen op den hals gehaald (1). Wij zijn evenwel van meening, dat hij voor het grootste gedeelte regt heeft, en dat zijne opmerkingen waarschijnlijk aan den smaak zijner landgenooten groote dienst doen zullen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondels Godsdienstige tooneelspelen waren naar den smaak yan zijnen tijd ingerigt: onder dezelve zijn Hierusalem verwoest en Joseph de merkwaardigste (1). Maar het stuk, hetgeen den diepsten indruk heeft nagelaten, en nog steeds de sterkste hulde van zijne landgenooten ontvangt, is de Gysbreght van Aemstel. Het onderwerp is wel geschikt ter opwekking van vaderlandlievende gevoelens, en het heeft vele plaatsen, waarin pracht en kracht heerschen. Moeijelijk zou het zijn, in een vreemd land die gesteldheid van hartstogten en aandoeningen, waardoor zulk een treurspel zijne wonderen verrigt, te weeg te brengen; maar de dichter, die dus alle de snaren van de ziel zijns volks kan bespelen, bezit eenen eerbiedwekkenden en verhevenen invloed. Vondel bemoeide zich veel met de staatkundige gebeurtenissen van zijnen tijd; en zijne daarmede in verband staande geschriften dienen ter opheldering van vele zaken, welke hij voor zijnen regterstoel betrok. In zijnen ouderdom vertaalde hij Virgilius; en, na de hartstogtelijke Advokaat der Arminianen geweest te zijn, werd hij eindelijk weder teruggevoerd in den schoot der kerk van Rome, wier eerbiedwekkende plegtigheden, wier grootsch verbond met de schoone kunsten, wier luide en trotsche aanspraken zijne verbeelding hadden gevangen genomen. Hare geheimenissen waren hem kostelijke aanlokselen, en deze bezong {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in zijne Altaergeheimenissen. Dichters zijn gewoonlijk maar middelmatige potemici (1), en Vondel is voorzeker geene uitzondering op den algemeenen regel. Zijn prosa-stijl is uitnemend behagelijk: zijne Aenleidinge ter Nederduytsche Dichtkunste, voor het eerste deel zijner Poëzy, geeft er een schoon bewijs van. Vondel had tot tijdgenoot een' man, van wiens in achting zijn bij het volk wij naauwelijks een denkbeeld geven kunnen, tenzij wij zeggen, dat Hollandsch te spreken en Cats van buiten te kennen, bijna het zelfde is. Vader Jakob Cats, [wij verzoeken verschooning voor zijnen ongelukkigen naam, en weten niet, waarom hij dien niet, even als de rest zijner landslieden, welluidender heeft gemaakt, door daarvoor een of ander welklinkend woord van gelijke beteekenis te ontleenen aan Griekenland of Rome: Elouros b.v. of Felisius: - met Catsius beproefden het zijne tijdgenooten, - maar de eerlijke grijsaard hield zich aan zijne voorvaderen], - vader Cats was een man van beoefenende wijsheid, groote ondervinding, zeer bereisd, van aanmerkelijke geleerdheid en wondervolle zoetvloeijendheid. Hij had hooge staatsambten bekleed, en ontweek die, gelijk een aartsvader, te midden van zijne kinderen en kindskinderen, in die aangename wijkplaats, welke, gelijk wij-reeds aanmerkten, digt bij 's Gravenhage {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegen is, waar wij dikwijls gedroomd hebben, dat zijne matige en ernstige, maar des al niet te min vrolijke en gelukkige geest nog altijd voorzat. Zijne zedekundige lessen zijn somtijds langdradig, en somtijds eenigermate onnoozel. Dikwijls ontrooft hij den bloesem aan het genot, hetwelk de jeugd meent te smaken, en doet daarmede weinig dienst. Hij wil dat alles bondig, nuttig, en duurzaam zijn zal. Hij kent geen andere liefde dan die, welke men meent, dat goede echtgenooten maakt, en arbeidzame en gehoorzame kinderen voortbrengt. Zijne poëzij is berijmde raadgeving - vriendelijk, wijs, en goed. Hij berekent alle uitkomsten, en heeft geene genade voor gedachten, gevoelens, of daden, welke kwelling, berouw, of ellende moeten achterlaten. Zijne werken zijn eene voorraadschuur van voorzigtigheid en wereldwijsheid. Voor elken stand des levens heeft hij voegzame lessen, zoo net in het rijm ingewrocht, dat de zedeles voorbedachtelijk voor de taal, of de taal voor de zedeles schijnt gemaakt te zijn. Zijne gedachten, alle uitloopende op de pligten des levens, bewegen zich ongedwongen in welluidende maten, even alsof te denken en te dichten te zamen ééne op zichzelve staande eigenschap ware. Voor de minne, welke een denntje voor haren zuigeling behoeft, - voor den jongen, dien de vrees voor de roede kwelt, - voor den jongeling, dien de baard begint uit te botten, - voor den minnaar, die eene zinspreuk voor den ring van zijn meisje verlangt, - voor den echtgenoot, vader, grootvader, voor allen is er iets voorhanden, om {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} hen te bemoedigen, te vertroosten, en dankbaar te doen zijn (1). Ten opzigte van Cats vraagt Bilderdijk: Goede, dierbre Vader Cats Wat behelst ge niet al schats (2)? Het is alles schat, zonder twijfel, - schoon somtijds weinig waarde hebbende. Cats was Advokaat, Hoogleeraar (3), Gezant in Engeland, Landman, Wijsgeer, Geschiedschrijver, zoo wel als Zedeleeraar en Dichter. De titels zijner werken zijn aanduidingen van hunnen inhoud. Onder dezelve zijn: De Ouderdom, Buyten-Leven, Hofgedachten, Gedachten op slapeloose Nachten, Trouwring, Selfstryt enz. Nooit was een dichter zoo geheel en al de Volksdichter. Hij is altijd verstaanbaar, altijd bevattelijk, en gelijk de Kruijff van hem zeide, voor de jeugd degeen, die: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar lagchend Wijsheid leert, Haar speelend vormt ter deugd (1). Dit was een tijdvak, waarin de groote mannen van Holland niet weinig invloeds op Europa uitoefenden. Het was de leeftijd van Schrijver (Scriverius), Heins (Heinsius), van Zevecote (Sevecotius), van Baerle (Barlaeus), en anderen, wier werken, gelijk die van de Groot, hun de toejuiching der Geleerden van vele volkeren verwierven. Er waren toenmaals in Holland nog twee of drie dragelijke dichters, buiten de reeds vermelde. Laurens Reaal was de vriend en medearbeider van Vondel; en Coster, een Amsterdamsch geneesheer, was grootendeels de stichter van het tooneel in zijne geboortestad. In Johan de Brunes Emblemata vindt men sommige vernuftige overzettingen, en aan het einde omtrent drie en vijftig uitmuntende zedelijke aphorismen, in den stijl van Cato (2). Vlaanderen bezat in dezen tijd twee Schrijvers van eenige verdiensten, van der Elst (3), die een deel Geestelyke Dichten uitgaf, en van den Nieuw- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} landt, schrijver van verscheidene tooneelspelen, en van een Poema van den Mensch. De Wetsteen der Vernuften van Jan de Brune de jonge is eene verzameling van luimige geschledenissen en treffende gezegden, van overal opgezameld, en in eenen inderdaad puntigen en aangenamen stijl geschreven. Een der hoofdstukken is een wezenlijk warm vertoog over kussen, waarin een verliefde alle de uitdrukkingen, welke de overdrijving ooit op het altaar der schoonheid ten offer bragt, vinden kan. In een der dichtstukken verhaalt hij het wonder, dat het vuur en de vlammen van de oogen van zijn meisje den spiegel, waar zij in ziet, niet smelten doen; en dan ontdekt hij, dat het eeniglijk hare zachte welwillendheid is, welke haar verzengend vermogen breidelt (1). Dordrecht werd in dezen tijd de zetel van eene nieuwe dichtschool, en Joncktijs was een van hare hoofden, die het meest werd onderscheiden. Roseliins Oochies, eene verzameling van minnedichten, in welke de zijne de opmerkenswaardigste zijn, was een van de voortbrengselen van dien ongezonden en overdrevenen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak, wiens leenspreukige uitdrukkingen zoo bedwelmend zijn, dat verstand en onverstand, zotheid en wijsheid gelijkelijk verward worden, en men doodelijk verlegen is, hoe men een van beide, de ware ‘niet meening’ of de verholen geestige bedoeling, ontdekken zal. Gij steekt uwen vinger in een vuur, en weet niet, of gij het doet om een juweel te redden, of om er een' ijzeren spijker uit te halen. De Decker, de tijdgenoot van Joncktijs, was buiten twijfel een grooter man dan deze. Hij was te Dordrecht geboren, maar verliet het, nog zeer jong zijnde, met zijnen vader, die makelaar te Amsterdam werd. De Lof der Geldzucht, de Goede Vrijdag, en vooral zijne huisselijke treurdichten, van welke er eenige door Bowring zijn overgezet, bl. 171-183, behooren tot de aandoenlijkste dichtstukken in de Hollandsche taal. Zij ademen het zielroerendste gevoel, in een' vloeijenden en bevalligen stijl. Jan Krull, een arbeidzame smid, gaf een boekdeel (meest) minnepoëzij in het licht, waarin hij den trant van Cats op eene gelukkige wijze nabootste. En bij deze gelegenheid mogen wij opmerken, dat de groote mannen van de 16e en 17e eeuw, die zulk eenen glans over de Hollandsche Letterkunde verspreidden, in onze gedachten zelden met het land, waartoe zij behooren, verbonden zijn. Zij schreven de geleerde taal van Europa, niet die van hun Vaderland; en wanneer wij hooren van Erasmus, Grotius, Boerhaave, Vossius, de Elzeviers, Spinosa, Barlaeus en Arminius, schijnen de denkbeelden van hunne geboorte- en woonplaatsen zelden op eenigerhande wijze aan hunne {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} doorluchtige namen verbonden te zijn. Inderdaad brengt de oude en ongerijmde gewoonte, van hunne toenamen te vergriekschen of te verlatijnen groote verwarring in hunne geslachtsnamen te weeg. De naam van Aurelius, den leermeester van Erasmus, was geen andere, dan die van Hermanszoon (1), Canisius was Mijnheer de Hondt, Fullonius is Willem Gaaeffe (2), en de luisterrijke Johannes Palaeonydorus is, ongemaskerd, eenvoudig Jan Oudewater. Één groote Hollandsche naam schijnt in zijnen geheelen voormaligen luister; het is die van Cornelis van Bynkershoek. Maar wat zullen wij van de verwaandheid van Erasmus zeggen, van Desiderius Erasmus, met zijnen Latijnschen en zijnen Griekschen naam, beide van gelijke beteekenis? Zijne moeder kende hem alleen als Gheraert Gheraerts. Ook was er zekere Jan van Gorp, die een boek schreef, ten bewijze, dat Adam en Eva alleen Hollandsch spraken, maar die zich schaamde, de taal van {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} het Paradijs te bezigen, om zichzelven bij de geleerde wereld in te voeren, en daarop den titel van Goropius Becanus aannam (1). Het is zeker, dat er in de teederhartigheid der oude rijmers weinig poëzij is; maar er is somtijds veel wijsheid in, en zij brengen doorgaans de geboden en de eischen van de Godsdienst: de dagelijksche kwellingen des levens te verdragen, in nadrukkelijke rijmen, welke een' diepen indruk op het gemoed achterlaten. Geene taal heeft eene zoo uitgebreide verzameling van zulke zedelijke grondregels, als de Hollandsche. Boeken met zinnebeelden, eens zoo gemeenzaam in de Godsdienstige wereld, bestaan er in ontelbare verscheidenheden in; en boekdeelen, gelijksoortig aan dezulke, waarvan Isaak Waltons Volledige Hengelaar eene visscherlijke proeve mag geheeten worden, uitgedost en opgesierd met zedelijke opmerkingen en minnedichten, bezetten het geheele veld der letteren. Wij hebben er eene proef van voor ons, in een werk, hetwelk in menigvuldige uitgaven den tegenwoordigen tijd bereikt, en zijnen zamensteller eenen onbepaalden lof verschaft heeft. Het is de Batavische Arcadia van Johan van Heemskerk, die zijne reizigers ‘den hoopeloozen Reynhert, (die Be-angst met bedriegelyke droomen, en {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} bedooven in onvrugtbare gepeynsen, zyn meeste onrust vondt in 't midden van de algemeene rust),’ en ‘de noit genoeg geprezene Rosemond’ voortdrijft, opdat ze, in den dos van Arkadiërs, vergezeld van andere herders en herderinnen, de schoonheden van Holland mogen bezien en bespreken. Het zijn uitnemende zedekundigen en zoete gezellen, - hij, geheel wetenschap, zij, louter vriendelijklieid. Heemskerk is verreweg geleerder dan Walton: hij speelt met verscheidene talen, spreekt van diepe staatszaken, en kan, te midden der lachjes en kusjes, welke hij aan zijne schoone meisjes verkwist, zijn pijpje smoken, een onderzoek nopens den op- en ondergang der Rijken ten einde brengen, geschillen, de duisterste landswetten betreffende, beslissen, beoordeelingen beoordeelen, en de gevechten van de Ruyter met Egyptische krokodillen verhalen. Als Rosemond, ‘met hare witte en welgemaakte handen,’ noch ja noch neen zegt op Reynherts verzoek, van aan hare zijde te mogen zitten, haalt hij een honderdtal plaatsen uit de Wetten der Gothen en Grieken, en Romeinen aan, ten bewijze, dat stilzwijgen voor toestemmen gehouden wordt, Qui tacet consentire videtur.’ Hij is er ook dichter bij: minnezangen stroomen voordurend van zijne hartstogtelijke tong, en hij maakt alle voorwerpen, welke hem omringen, dienstbaar aan zijne hartstogten. Dus, wanneer zij te zamen den snellen Rijn beschouwen, herinnert hij zijner schoone: Verharde Herderinnen, Die noch het smeeken, noch de klacht, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u getrouwe Herders acht; Afkeerig van het soete minnen. Ziet, hoe de vlugge baaren, Eens weg-gevloeyt noyt komen weêr, En laat u dat zyn tot een leer, Dat even zoo gaan deur uw jaaren. Uw jaaren haast verloopen, En, eer gij 't gist, in korter tyt, Haar smaakelyke jeugje quyt, Zyn met geen na-berouw te koopen. Gaat aan, gaat aan, met woeden; Uw wreetheit teelt zyn eygen straf, Die gy zult dragen tot in 't graf, En met u leet ons leet vergoeden (1). {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De goede man is ook ligtgeloovig, en vertelt, met eene door schrik bevangene eenvoudigheid, verscheidene heksen- en toovenaarsgeschiedenissen, ‘vreeslijk om te verhalen,’ waarvan de bewijzen met eene onwederstaanbare majesteit onder aan de bladzijden gerangschikt zijn. Maar dit was het geloof van zijnen tijd, hetwelk ieder gereed was te bezweren; en hij waagde het, eenige weinige twijfelingen en bedenkingen te opperen, wel ter zake dienende, schoon met betamelijk ontzag en beschroomdheid. Spreekt hij over zijn Vaderland, dan is het met geheel den hoogmoed en den roem van een' Vaderlander. Met liefde staat hij stil bij de daden van zijne landgenooten; het is hem een lust, hunne namen te vereeren; ijverig verzamelt hij alle de loffelijke getuigenissen van vreemden, hen betreffende, en hij bezingt hunne buitenlandsche veroveringen, als of hij tot gelauwerd poëet van zijnen tijd ware aangesteld geworden. De verhandeling over ‘de zuikerzoete kusjes’ is eenen geschiedschrijver en eenen wijsgeer waardig. Hij stapelt bergen van bewijzen omtrent hunne oudheid en nuttigheid, en van de opofferingen, gedaan om dezelve te verkrijgen, op elkander; toont, hoe zij bij alle volkeren in eere stonden, en door alle redenaars geprezen zijn; hij rangschikt dezelve in klassen, als of het voorwerpen uit de natuurlijke geschiedenis waren, en maakt er eene {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ernstige zaak van bij de ‘Herderin met de koralen lippen,’ dat zij niet anders doen kan, dan den verzoeker te beloonen met den prijs, welken hij zoo hoog verheven heeft. Doch naar mate wij verder in het boek vorderen, verstikt de geleerdheid de liefde; en de schoone beschrijvingen van bedaauwde vlakten en groene bosschen, van velden en weiden raken bedolven in eene overdadige tentoonspreiding van geschiedkundige navorsching, berisping en blaam van den Hertog van Alva, en spitsvondige redeneringen over de Romeinsche wetten: al hetgeen, volgens het verhaal van den Schrijver, met groot genoegen door de ‘Arkadiërs’ werd aangehoord, maar hetgeen wij voor ons betuigen niet te hebben kunnen verteren. Wij verwachtten, dat het verhaal met de verloving van Reynhert en Rosemond zou besloten worden, maar dezen zijn aan het slot van het werk niet verder gevorderd, dan dat het den Jonkman vrijelijk is vergund geworden, de gezondheid van de Juffer te drinken; en, daar het middernachtsuur geslagen heeft, begeeft ieder zich ter rust. Het gemelde werk is een der velen, die eenen soortgelijken titel dragen. De Haarlemsche Arkadia, door Loosjes, is van onzen tijd. En zelfs de droevige zanden en stilstaande poelen van Holland (1) hebben hunne Arkadische loftuitingen gehad. - Heemskerks Minnekunst is later nader bekend gemaakt door eenen uitstekenden oudheidkundigen, (J. Scheltema). Het is een aangenaam {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} en welluidend dichtstuk. Heemskerk had een' vriend, van der Burg, dien Scheltema almede der duisternis onttogen heeft (1). Hij had ook ten tijdgenoot Westerbaan, wiens Ockenburg en Wederlegging van Vondels altaergeheimenissen dikwijls zijn geprezen geworden. Maar, schoon hij met vaardigheid schreef, er is geene gemakkelijkheid noch verheffing in zijne werken. Een vermakelijk hekelschrift in prosa kwam uit in 1612, en had ten titel Comoedia vetus of Bootsmans Praatje (2). Het valt de Protestantsche Geestelijkheid met wat krachtiger wapenen aan, dan zijne Roomschgezinde voorgangers. In dezen tijd begonnen er ook wiskunstige werken in de landtaal uit te komen. Van Beverwijck schreef het eerst over de Geneeskunde, van Paffenrode over de krijgskunst, en Witsen over den scheepsbouw. Het ontbreekt in dezen tijd niet aan letterkundige namen, maar weinige hunner verheffen zich boven de middelmatigheid. Pieter de Groot, de zoon van den grooten Hugo, is zijne onderscheiding verschuldigd aan {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} de omstandigheid, dat hij ‘de zoon van zijn vader was.’ Het Masker van de Wereldt van Poirters, een' Brabandschen dichter, beleefde zes en dertig uitgaven. Het is ingerigt naar de Godsdienstige gesteldheid van dien tijd, en dankt, even als Wolschatens De Doodt vermaskert met des Weerelts Ydelheyt, zijnen oorsprong aan Hans Holbeins doodendans, een schilderstuk, hetwelk voor eenige eeuwen eenen bijna onbepaalden invloed uitoefende. De Aran en Titus van Jan Vos verwekte bij zijne landgenooten verwachtingen, welke nimmer zijn verwezenlijkt geworden. Hij verviel tot een onzinnig bombast, hetwelk door de dwaze lofspraken van zijne tijdgenooten werd aangekweekt. Anslo zinkt tot onnoozelheid toe; maar zijn dichtstuk op de Pest te Napels zal de moeite van het lezen wel beloonen. Oudaen en Dullaert, twee Rotterdammer dichters, worden door den Hoogleeraar Siegenbeek met eene hoeveelheid lofs vereerd, welke wij hem niet kunnen nazeggen. De zeventiende eeuw liep ten einde, om eene meer droefgeestige navolgster in te voeren. De laatste belangrijke naam is die van Gerard Brandt, die zijn best deed, om ‘de helden’ van Holland ‘met roem te bedekken,’ en wiens bijschriften nog steeds met bewondering worden aangehaald. Wij meenen niet, dat zij eenigermate aanspraak hebben op de goede meening, welke hen zoo lang vereerd heeft. Maar zijne ziel was sterk en beschaafd; en zijne geschiedkundige werken behooren ongetwijfeld tot de beste, welke Holland heeft voortgebragt. Wij behoeven zijne welbekende Historie {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} der Reformatie niet te vermelden; maar zijn Leven van de Ruyter, en zijn Verhaal van de Rechtspleging van Oldenbarneveldt zijn bewonderenswaardige proeven van prosa. De vervolgde Protestanten, welke de herroeping van het Edikt van Nantes bewoog, zich in Holland neder te zetten, bragten, even als zij deugd, kennis en arbeidzaamheid met zich voerden, ook alzoo genegenheid voor de taal van hun Vaderland mede; en de uitstekende bekwaamheden, welke vele dezer doorluchtige refugés onderscheidden, deed den invloed dier genegenheid magtig toenemen. Bayle en Saurin inzonderheid wekten de aandacht van geheel Europa; en het met zorg verbieden van hunne schriften door den verwaanden Lodewijk XIV verschafte hun eene dubbele aanbeveling. Zij leefden, gelijk wij reeds opmerkten, in eenen tijd, waarin weinig uitstekende Hollanders zich op het openbaar tooneel vertoonden. Hun haat tegen Lodewijk en de ondeugende vrouwspersonen van zijn hof, was een gevoel, volkomen in overeenstemming met de Hollanders, die gemakkelijk in de voetstappen traden van diegenen, die aan hunnen natuurlijken afkeer welsprekendheid schonken, en hunne vooroordeelen met geleerdheid ophelderden; en zoo vestigde de Fransche School hare heerschappij over het geheel der Nederlanden. Antonides van der Goes bezat de geestdrift, maar niet de verhevene bekwaamheden, noodig om de letterkunde van zijn Vaderland los te koopen van de gemaaktheid en slaafschheid, waartoe zij zoo snel ver- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen was. Dus drukt hij zijne verontwaardiging uit over den verbasterenden invloed der Franschen, in eenen brief aan zijnen vriend Oudaen. Wat tuimelgeest beheerscht het lant? wat bastaerdy Valt in ons eigendom, en smet, als een harpy Tot ons schandael geteelt, met haer vergifte pennen De gansche lucht, zelf eer wij 't gruwzaem monster kennen? Dat reukeloos het hoofd verheffende als vorstin, De tael van Neêrlant schopt, en dringt 'er Vrankrijk in Met zijne bastertspraek en dartele manieren (1). Antonides volgde Vondel na, voor zoo ver hij het vermogt. Zijn voornaamste werk is zijn dichtstuk op den zeeboezem, het IJ. Er is eene episode in, - waarin de schutsgeest der Peruanen, Ataliba, in de zeeën der keerkringen de Hollanders aanroept, hen smeekende wraak te nemen, wegens de dwingelandij der Spanjaarden, - welke dikwijls geprezen is geworden (2). Het denkbeeld is klaarblijkelijk ontleend van den Adamastor van Camoëns; maar de schepping van Antonides staat op eenen oneindigen afstand beneden die verba- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zende en verhevene schepping, dat blok van vermenschelijkt graniet, zich omwentelende te midden van de stormen der Kaap, door der stervelingen hartstogten geplaagd, en schipbreuk geleden hebbende in eene diepere, dan eens stervelings teleurstelling. De Bellona van Antonides werd met groote geestdrift ontvangen: dat dichtstuk bezong de overwinningen van Holland op Engeland. Een droevig onderwerp voor den zang: de zegepraal gaat voorbij; maar de haat en de kwaadaardige hartstogten, opgewekt voor de bedoelingen van één uur, blijven achter, om verscheidene menschengeslachten te kwellen. Een zeer scherpzinnig schrijver, (Witsen Geysbeek), die onlangs eene nieuwe uitgave van den Ystroom bezorgd heeft, plaatst Antonides aan het hoofd van alle de dichters der zeventiende eeuw. Hij was het geliefkoosde kind van Vondels toegene genheid: de uitwerking van zijne gedichten wordt zeer verminderd door zijne mythologische machinerie; maar er zijn weinige dichtstukken, welke met zulk een doorgaand vermaak kunnen gelezen worden, als zijn Ystroom. Hoogstraten schreef het leven van Antonides, hetgeen vóór diens werken geplaatst is. Gedurende eenigen tijd later, vindt men weinig, waarin men zich verheugen kan. Rotgans heeft naauwelijks aanspraak op naamsvermelding, even min als Langendijk, die een vrolijk, maar niet een zeer verstandig schepsel schijnt geweest te zijn. Van rijmelaars is er een ware zondvloed. Eenige weinige uitmuntende mannen verschijnen in het veld der letterkunde, in het bijzonder ten Kate, wiens kennis van de voorname {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} bronnen der Hollandsche taal hem bekwaam maakte, om dat onderwerp met oorspronkelijkheid en goed gevolg te behandelen. Misschien is de eenige dichterlijke naam, welke uit deze duisternis verdient verlost te worden, die van Poot, de dichter van den ploeg, van wien wij, meer omdat hij een landman was, dan omdat wij hem voor een' dichter houden, gewag maken. Hij zegt van zichzelven: 'k Ben Poot, een lantmans zoon, misdeelt van ryke schatten: De dartele Fortuin keert my den rugge toe. Ik leef tot heden van den arbeit myner handen, Ik ben nogh jong, maer heb de dichtkunst lang geprezen, Waerin ik, wilt en woest, by wylen iet begon, Tot Hooft en Vondel my het beste dichtspoor wezen. Och of myn traege vlugt die zwaenen volgen kon! (1) Zijne beste stukken zijn: De Maen by Endymion, Wachten, en Akkerleven. De Clercq heeft eene vergelijking tusschen hem en Burns gemaakt; maar zij zijn daarin alleen met elkander te vergelijken, dat zij beiden de kar volgden, en beiden verzen maakten: Burns vol natuur, schoonheid, waarheid, en kracht, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Poot gewoonlijk gezwollen, mythologisch, valsch, en zwak. Zekere Mattheus Gargon van Vlissingen, schreef de Walchersche Arkadia, in welke hij van dat eiland een ander Paradijs maakt (1). Arnold (2) Hoogvliet zondigde tegen den heerschenden smaak van zijnen tijd, door geen acht te slaan op de eenheden: intusschen gaf hij niet veel beters in hare plaats. Zijn verhalend dichtstuk Abraham de Aartsvader is weinig meer dan eene berijmde en uitgewerkte geschiedenis van dien Patriarch. Wij zijn verpligt, op onze kritische eerlijkheid te bekennen, dat wij haar niet gelezen hebben, schoon vóór jaren het 4to boekdeel voor ons gelegen heeft, om ons hetzelve te herinneren. Ook hebben wij daartoe verscheidene heldhaftige pogingen aangewend, welke, zonder dat wij op den praatzieken verhaler veel te berispen gevonden hebben, altijd in een schielijk, schoon niet gemelijk, afscheid geëindigd zijn. De heer Siegenbeek spreekt van Hoogvliets onsterfelijkheid! Wij vreezen, dat een luttel smaaks die weg zou blazen. Holland werd hierop overstroomd met eenen vloed van overzettingen, navolgingen en omwerkingen van de meesterstukken van het Fransch tooneel. Het gevolg {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan was het invoeren van eene valsche en vreemde manier, en een vast besluit, om alle oorspronkelijkheid op het altaar der eenheden op te offeren. Een handvol Pedanten nam bezit van het veld der letterkunde, met hunne overzettingen, vertalingen, en verplaatsingen van de tooneeldichters van Frankrijk. Zwak op zich zelve, beproefden zij sterkte door vereeniging te bekomen, en verbonden zich te zamen, ten einde den beschermgod van het tooneel aan de Seine te doen heerschen over de grachten van den Amstel. Wij gevoelen de bijzondere schoonheden van het Fransch tooneel; maar zij zijn statig en koud, door kunst uitgebroed, en niet alom aan de menschelijke ziel verwant. Elke poging, haar elders te verplanten, is mislukt, hoe gunstig ook de gelegenheid daartoe scheen. Hare wortelen schieten niet diep genoeg in onze dagelijksche gewaarwordingen; om haar te genieten, moet een mensch zich uit zijn' eigen' boezem uitwerken, en zich gewennen, aan een dampkring, vreemd aan zijn gewoon bestaan. Zij zijn sierlijken zoo was ook Catharinaas paleis van ijs, en zoo is het Pantheon; maar er zijn veel sierlijker dingen - meer verhevene tempelen. Wij hebben niets tegen de bijzondere orde van de Fransche tooneel-bouwkunst; maar zij moet niet de eenige bouworde zijn. Laat haar een maatstaf zijn voor de genen, die haar volgen; maar zij worde nimmer wet en oorkonde voor de geheele verstandelijke wereld. - De naastvolgende stap in Holland was, Fransch prosa ten tekst voor Hollandsche poëzij te nemen: de berijmde overzetting van Fenelons bewonderenswaardigen roman nam niet minder dan {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig jaren weg van het leven van een' man, die de groote gezaghebber in zijnen tijd en bij zijne tijdgenooten was, - maar thans vergeten is, - Feitama. Zijne overzetting werd der wereld aangekondigd met een ‘trompetgeschal’, dat de muren van Jericho had kunnen doen beven. Waarvan zij zwanger ging, was eerst nog niet volkomen bekend, maar jaar op jaar werd de vordering van den berg in haren arbeid verkondigd. Een duizend kleine kanonnen verhaalden eindelijk aan het menschdom, dat het barensuur dáár was, et nascitur, - te midden van het brullen der artillerie, een bedriegelijke bastaard, die in zijne kindschheid stierf, wiens geschiedenis alreeds in vergetelheid is, en wiens naam was: Feitamaas Télémachus. Feitama was een verderfelijke letterkundige pronker, die alle voorwerpen van smaak in zijnen tijd keurde, en een' kring van aanbidders om zich verzamelde. De misleiding werd spoedig verdreven, en het is noodeloos, er ons langer meê bezig te houden. Schim is smakeloos, de Marre langdradig, Zweerts (1) geheel zonder waarde, en Dirk Smits, wiens ‘schitterende eigenschappen’ de al te veel prijzende Hoogleeraar te voorijlig roemt, was een zeer deugdzaam burger, maar niets meer. Steenwijk, die Feitamaas begunstigde navolger was, gaf twee gezwollen heldendichten uit, in welke verscheiden groote leenspreukige personaadjen elkander op de hielen treden in eene bevallige wanorde. De gebroeders van Haren, twee Friesche Edel- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden, behooren tot de herstellers van een' beteren smaak. De Leonidas van Willem, schoon wij hem niet met dien van onzen Glover gelijk stellen, overtreft niettemin verre de meeste gelijktijdige werken, en is vol van vaderlandlievende gevoelens. De Friso dingt naar den rang van een heldendicht. Het is een verhaal van de fabelachtige grondleggers van den Frieschen Staat, en bevat eenige dichterlijke tafereelen. Het is baarblijkelijk eene navolging van den Télémachus, maar niet in den uiterst slaafschen geest van de meeste schrijvers van dit tijdvak. Zijn Menschelijk leven vindt men in iedere verzameling van Hollandsche dichtstukken. De maat van dit stuk is, schoon oorspronkelijk, niet zeer aangenaam. Zij is deze: Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen! Hoe spoed zich ieder uur met onzen luister heen! Hoe flaauwe vreugd! hoe bittre plagen! Hoe min vermaak, hoe veel geween! (1) Maar het is te lang, om het geheel te plaatsen. De Geuzen van Onno Zwier van Haren is een van de meest Vaderlandsche dichtstukken, of verzameling van gedichten in de Hollandsche taal. Het is eene vereeniging van lierzangen, niet aaneengehecht met eenen algemeenen draad, en van welke deze of gene geheel van de overige kan afgezonderd worden. Onno {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwifr gaf eene proeve van levensbeschrijvingen der doorluchtige Nederlandsche mannen, welke, schoon blijkbaar in haast geschreven, hoog gewaardeerd wordt, en aan zekeren naamloozen Schrijver (men houdt er Simon Styl voor), het denkbeeld heeft gegeven, tot een werk in tien deelen in 8vo, gedrukt van 1774-83, levensbeschrijvingen van voorname mannen en vrouwen, meest Nederlandsche, inhoudende. Onno Zwiers episode van Rosemond kent ieder kind in Holland van buiten. Trips Tijdwinst in ledige Uuren is een van die donkere werken, welke, even als Youngs Nachtgedachten, eer om de vreugde te verdrijven, dan om die op te wekken, geschreven schijnen. Wij zijn van gedachten, dat niets meer het tegenovergestelde van het echte karakter der Godsdienst is, dan zulk eene wijze van haar te beschouwen, welke op eene kwaadaardige wijze ons geluk wil bestrijden. Bovendien is Trip doorgaans duister, en somtijds gemaakt. Voet, zijn tijdgenoot, heeft dezelfde gebreken, met minder schoonheden; schoon zijne berijming der Psalmen nog altijd eenige toejuiching blijft genieten. Onder de gedichten van Huizinga Bakker, in drie deelen vervat, zijn eenige kleine stukjes, welke, gelijk Siegenbeek te regt zegt, deftig, fraai, en zinrijk zijn. Wij zouden b.v. zijn Geboortegroet aan Hylas aanhalen. De Hollandsche Spectator van van Effen maakte de Nederlanden met den geest der Britsche Essay-Schrijvers bekend, welken hij wijzigde naar de gesteldheid en de manieren van zijne dagen, op eene {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bewonderenswaardige wijze het toenmalig karakter der Hollanders afschilderende. Het werk werd, even als de Engelsche Spectator, bij nommers uitgegeven, en bevat drie honderd en zestig proeven over een groot aantal onderwerpen. Te allen tijde zijn de Hollanders onderscheiden geworden wegens hunne togten en reizen, meer dan wegens hunne beschrijvingen daarvan: Witsens Noorden Oost-Tartarye is nogtans wel bekend. Wij kennen, om eerlijk de waarheid te zeggen, aan de Hollandsche Geschiedschrijvers weinig waarde toe. Het groote werk in twintig deelen van Wagenaar is eene doorwrochte verzameling van feiten, getrouwelijk en naarstig geput uit de bronnen, welke voor den Schrijver toegankelijk waren. Het is eene onsierlijke en vervelende kronijk, in welke de Schrijver uit geene gebeurtenis hoegenaamd ook eenig nieuw licht uitlokt, noch eenig wijsgeerig gevolg trekt. Het is het procesverbaal der geschiedenis, geschreven door een notarisklerk. Simon Styl, de schrijver van de Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden, is een schrijver van een' veel levendiger', schoon niet van een' zeer scherpen stempel. Hij werpt zijne gedachten om zich heen; en, wanneer zij niet altijd op waarheid rusten, verschaffen zij echter zeer dikwijls bouwstoffen van waarde voor de meer juiste gedachten van anderen. Van Loons Nederlandsche Historipenningen is een werk in vijf folio deelen, hetwelk met eene verbazende belangstelling alle de staatkundige gebeurtenissen van {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 1555 - 1713, die eenigermate met de penningkunde in verband staan, aanteekent. Tot dit tijdvak behoort eene vrouw van aanmerkelijke geleerdheid, en niet zonder dichterlijke bekwaamheid, Juliana Cornelia de Lannoy, van wier dichtstuk op de verlossers van Leyden sommige strophen bewonderenswaardig zijn. Twee van hare treurspelen, Het Beleg van Haarlem en Leo de Groote, zijn goed. Bilderdijk gaf hare nagelaten gedichten uit. Dit was een tijdvak van vrouwelijke letterkunde. Elisabeth Wolf (1) en Agatha Deken schreven eene reeks van verhalen of romans, welke, schoon somtijds wat langdradig, gelukkige tafereelen der zeden zijn. De meeste opmerking verdienen Sara Burgerhart, in twee deelen, Willem Levend, in acht deelen, de Brieven van Abraham Blankaart (2) en Cornelia Wildschut (3). De beste vaderlandsche verhalen zijn die van Loosjes. Zij zijn talrijk, en sommige, in het bijzonder Maurits Lijnslager en Hillegonda Buisman, bevatten zeer naauwkeurige schilderingen der Hollandsche zamenleving. Hij voert, even als Sir Walter Scott, (wij bedoelen hier niet eene vergelijking te maken, welke hen te zeer bij elkander zou doen afsteken), vele bestaan hebbende karakters ten tooneele, en, schoon noch zijne uitvindingskracht zeer scheppend, noch zijne {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} groeperingen zeer vernuftig zijn, heeft hij echter genoeg gebeurtenissen en afwisseling in zijne werken gebragt, om die aanlokkend te maken. Mevrouw van Merken was voor een groot gedeelte de bewerkster van een' nieuwen tijdkring. Zij was zelve eene schrijfster, die geenszins een' der minste rangen bekleedt. Zij vervaardigde verscheidene treur spelen, wier onderwerpen meestal uit de geschiedenis van Holland genomen zijn. Het Nut der Tegenspoeden is van een' zeer deftigen en zedelijken aard. Haar Germanicus is eene proef van hooge vlugt op looden vleugelen, met sommige dragelijke plaatsen, bijzonder het begin van het tweede boek; maar over het geheel zwaarmoedig, den arbeid verradende, en Prosaïsch. Haar David is niet beter, schoon zij zijner geschiedenis twaalf boeken gewijd heeft; en sommige andere van hare dichtstukken zijn nog minder. Maar zij was meer dan de meesten van haren tijd, het bedriegelijk Hayley- tijdvak van Holland; en, vergeleken met den Dictator Feitama, dien zij opvolgde, willen wij haar ten minste wel eenigen titel geven, uitgenomen dien van ‘roemrijk’, waarmede de geleerde, maar te beleefde Hoogleeraar haar vereert. Zij was de echtgenoote van van Winter, den overzetter van Thomsons jaargetijden, eene aangename vergelding voor Thomsons gedicht te zijner eer. De Dame was de geleerdste Pedante (1) van haren tijd, en gewoon, alle jonge vernuften om zich te verzamelen, opdat dezen haar hare eigene {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} poëzij, - het was van de beste, die er toen vervaardigd werd, - mogten verheffen hooren. Wij hebben den kring hooren beschrijven, waarover zij haren koninklijken, ja keizerlijken schepter zwaaide; evenwel zij had daarin, hoe despotiek haar gezag ook ware, de scherpzinnigheid, om de schapen van de bokken te onderscheiden. Bilderdijk was er een van; en schoon hij gewoon was, hare ijdelheid te belagchen, genoot hij veel onderrigts van hare bekwaamheden. Maria van der Wilp (1) was ook eene dame verzenmaker van dit tijdvak, in wier geschriften de goede Hoogleeraar ‘eene kiesche en beschaafde uitdrukking en vloeijende versmaat’ ziet. Wij kunnen er niet dan zwakke gemeenplaatsen, onzamenhangend en prosaïsch, in ontdekken. Huydecoper nam eene nieuwe dramatische proef, die van den rei der Ouden door alleenspraken te vervangen. Die van Achilles, in het vierde bedrijf, beginnende: ‘Ik heb u wederom doen keeren’ wordt zeer dikwijls onder toejuiching uitgesproken. In onze ooren danst zij, gelijk een lied zonder muzijk, en ieder couplet eindigt met de verzekering van den held zelven: Maar zonder eer leeft Held Achilles niet, hetwelk voor de wereld zeer goed is te weten, en dat wel van het beste gezag, dat is uit den eigen mond des mans, die dezen zelflof vijfmaal herhaalt. Huydecopers aanteekeningen en aanmerkingen, zoo op de oude Hollandsche dichters, in zijne uitgave van Melis Stoke, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} als op Vondels overzetting van Ovidius Herschepping, zijn scherpzinnig en van waarde. Jacoba van Beijeren was een schoon onderwerp voor het treurspel van de Marre: het meeste, dat men van zijne behandeling van hetzelve zeggen kan, is, om eene Fransche spraakwending te bezigen: ‘dat zij veel te verlangen laat.’ Wij beschouwen Bellamy, als de invoerder van een nieuw tijdperk. De Hollanders vergelijken hem met den Duitschen Hölty. Hij stierf in eenen jeugdigen leeftijd, (29 jaren oud), na de vereerendste lofspraken verworven te hebben. Zijne ballade, Roosje, is misschien het aandoenlijkste vertelsel, hetwelk de Hollanders bezitten. Het is van een meisje - een meisje, dat van iedereen bemind werd; geboren ten koste van het leven van hare moeder; opgevoed te midden der tranen en kussen van haren vader; zonder nadenken van hare moeder steeds sprekende; elks bewondering, wegens schoonheid, handigheid, en deugd; vriendelijk als de maan, wanneer deze op de duinen schijnt; haar naam was op elken tred in het zand te zien, geschreven door de Zeeuwsche knapen, en zelden bloeide er eene schoone bloem, welke niet voor haar geplukt werd (1). Nu verschijnt er in {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeeland, wanneer de zuidewinden van den zomer komen, ook een smakelijke visch, die zich in het zand verbergt, en er als een lekkerbeet door het jonge volk wordt uitgedolven. Dat is de tijd van scherts en vrolijkheid, en de jeugd waagt zich dan verre, - verre over het vlakke strand heen, in zee. De knapen dragen de meisjes midden in de golven, en zoo werd dan ook Roosje weggedragen, in weêrwil van haar herhaald roepen en bidden. Een kus, een kus, of gij gaat in zee, riep een jongeling, die altijd aan hare zijde bleef: zij vlood, hij vervolgde haar. In zee, in zee! riepen allen, die hen verzelden. Hij neemt haar op, en gaat al verder en verder. Op eens, daar hij zal terug keeren, zinkt hij; zij gilt - zij zinken te zamen: de grond was trouweloos - men kon hen niet helpen: de golven over- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} spoelden hen - er was niets dan stilte en dood. De verschrikte speelnooten zagen het aan, De jeugd ging, zwijgend, van het strand, En zag geduurig om: Een's ieder's hart was vol gevoel - Maar ieder's tong was stom! De maan klom stil en staatig op, En scheen op 't aaklig graf, Waarin het lieve, jonge paar, Het laatste zugtje gaf. De wind stak hevig op uit zee: De golven beukten 't strand. En schielijk was de droeve maar Verspreid, door 't gansche land. Zijn Verrader des Vaderlands is eene schoone proeve van verachtende verontwaardiging, en zijne Ode aan God een waardige tegenhanger voor Nieuwlands Orion. Er leven nog velen, die hem gekend hebben, (hij stierf in 1786), en nog steeds met sterke toegenegenheid van hem spreken. Eenige zijner schriften werden in het Hoogduitsch vertaald, en uitgegeven te Weenen in 1790. Van der Palm schreef eene welsprekende lofrede op Bellamy, die zijn vriend en medgezel was. Er waren vele belangwekkende jongelingen aan hem gehecht, wier voortbrengselen met groote toejuiching ontvangen zijn; inzonderheid Hinlópens aanspraak aan Bilderdijk, na diens terugkomst uit zijne ballingschap in 1806 (1). Rau, een {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ander zijner vrienden, is onderscheiden geworden, als redenaar (1), en Kleyn, als een dichter, wiens lierzangen lof verdienen. Nieuwland verrees uit de afzondering van een klein gehucht, om de aandacht en bewondering van alle mannen van letteren op te wekken. Hij was een diergenen, door wie hun Vaderland het licht weder terug ontving, hetwelk het, twee eeuwen te voren, aan Duitschland had gegeven (2). Nieuwlands merkwaardigste voortbrengselen zijn, zijn Orion, waarvan eene Engelsche vertaling gegeven is geworden, en zijn lierzang Op den Dood mijner Echtgenoote. Hij verwierf zich groote onderscheiding door zijne wijsgeerige kennis; maar stierf in den ouderdom van dertig jaren, veler hoop in menig opzigt te Jeur stellende. Van Alphens gedichten voor kinderen behooren tot de beste, welke ooit geschreven werden. Zij zijn eene kostelijke nalatenschap voor de jeugd der Nederlanden. Zij onderwijzen de deugd in eene eenvoudige welsprekendheid, en zijn in Holland meer {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend, dan de Hymnen van Dr Wats of Mevrouw Barbauld het hier zijn, en dit is veel gezegd. Zijn Starrenhemel is een lierzang van de verhevenste soort; en misschien het stuk, hetwelk, zoo verre de Hollandsche Letterkunde zich uitstrekt, het meest algemeen bekend is. Wij houden hem buiten twijfel voor een' van de welluidendste der nieuwere Dichters in de Nederlanden: schoon de invloed van Duitschland zeer veel op hem vermag, kan niets natuurlijker zijn, dan de gevoelens van verscheidene zijner stukken. Er is er een, beginnende: ‘Nederland is opgerezen,’ hetwelk eene schoone uitboezeming over den vrede van Munster en de onafhankelijkheid van Holland is. Er is geen gebrek aan geschiedkundige bouwstoffen in de Nederlanden, aan geleerde kronijkschrijvers, en aan inderdaad naarstige verzamelaars van feiten; maar wat er ontbreekt, is die gezonde wijsbegeerte, welke eenen oordeelkundigen en welingerigten toets weet aan te wenden op de verhalen van het verledene, en der onderzoekingen van vlijtige beoefenaars licht weet bij te zetten, door de nieuwe opvattingen of vergelijkende zamenstellingen der schranderheid. De Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen, van (J.W.) te Water, is een bewonderenswaardig blijk van volharding in het onderzoeken van zaken tot in de kleinste bijzonderheden. Niet minder de Aloude Staat der Vereenigde Nederlanden door (M.) Engelberts. De Geschiedenis van Graaf Willem van Holland, Roomsch Koning, door (J.) Meerman, den boekverzamelaar, is een gedenkstuk van {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerdheid. Even zoo de Historie der Hollandsche Staatsregering tot 1795, door (A.) Kluit. Kluit evenwel is koener in zijne theoriën, dan het bij de Hollandsche Geschiedschrijvers gebruikelijk is. Feith heeft aanspraak, om gerangschikt te worden onder de herstellers der Hollandsche Letterkunde, die den meesten invloed gehad hebben. Allen spreken van hem met eerbied; velen met de hoogste bewondering. Zijn Ouderdom is de beste vertegenwoordiging van zijne bijzondere verdiensten. Aan Het Graf, en aan zijne Ode aan God ontbreken sommige van de hoogere eigenschappen der dichtkunst niet, even min als aan zijne Ode aan de Voorzienigheid. Het latere gedeelte van zijne loopbaan was eene verbetering van het vroegere: want hij begon, met in den nietigen geest eens navolgers te schrijven, en was dikwijls overgeleverd aan eene ongezonde sentimentaliteit, welke hij de kracht en de wijsheid had te onderdrukken; zoo dat hij juist op het eind zijner loopbaan die begon te verbeteren. Wij meenen evenwel niet, dat Feith het vermogen had, de Alexandrijnsche verzen los te koopen van de hen kwellende zonde, - eentoonigheid. Dat is de groote verdienste van Bilderdijk, met wien het al te zeer in de mode geweest is, Feith te vergelijken. Er bestaan naauwelijks eenige punten van vergelijking tusschen hen beiden. Bilderdijk is altijd oorspronkelijk, schoon dikwijls onregelmatig; altijd geleerd, schoon dikwijls onbezonnen; altijd beroerd door eenigen hartstogt van liefde of van haat, schoon betuigende met verachtend mededoogen op het menschdom neder {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien. - Feith is een navolger der Duitsche School; schoon hij wel dikwijls door Dr Youngs Nachtgedachten mag aangetrokken zijn geworden. Hij is een zuiver en bevallig, maar niet een geleerd schrijver; een man van geruste en huishoudelijke deugd, wiens huisselijke en maatschappelijke uitmuntendheden buiten twijfel ten paspoort verstrekt hebben aan zijne inderdaad aangename, maar niet zeer verhevene geschriften. Hij staat op den hoogsten trap der middelmatigheid. Bij zekere gelegenheid ging hij eenen letterstrijd met Kinker aan; maar deze overstelpte hem met spotternij: het was een koperen tegen een aarden pot. Feith schijnt, als de meeste Hollandsche dichters, altijd onder den invloed van eene deftige en nuchteren zedekunde te staan. Wanneer zijne zangster nu en dan het veld der verbeelding bewandelt, keert zij altijd om, en begeeft zich spoedig naar huis, om de groote belangen der deugd te beredeneren. De vermaardheid van Helmers, - eene aanmerkelijke vermaardheid zelfs, - is meer toe te schrijven aan de omstandigheden, welke hem omringden, dan aan eenige eigene, hem onderscheidende verdiensten. Hij leefdo in eenen tijd, waarin, schoon er in Holland een sterke volksgeest bestond, die geest diep verholen lag - begraven was - stilzweeg. Niemand had zich op denzelven beroepen - niemand had metterdaad de snaar getokkeld, in elken boezem gespannen. Niet dat zijne stem sterk was; maar zij was de sterkste, daar andere stemmen schaarsch en zwak waren. En, zoo het zijner uitdrukkingen aan oorspronkelijkheid en vermogen ontbreekt - zijne gevoelens {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn evenwel altijd zuiver, en zijne schriften geschikt, om anderen tot een hoogeren trap, dan waarop hij zelf stond, te geleiden. Zijne Hollandsche Natie werd gedurende de Fransche heerschappij gedrukt. Het is een krachtig pleidooi ter gunste eens volks, welks bestaan als staat de dolle staatkunde van Napoleon ter vernietiging verwezen had. Wanneer de poëzij van Helmers zal vergeten zijn, zal men toch nog zijner vaderlandsliefde herdenken: schoon er eenige weinige van zijne kleinere werken zijn, De Roos b.v., die niet zoo spoedig sterven zullen. Ook zijn Antoninus Pius en Antonius Hambroek zijn waarschijnlijk bestemd, om in leven te blijven. Helmers stierf in 1813. Wij kunnen der begeerte niet wederstaan, om onze lezers bekend te maken met eenen heerlijken lierzang, betiteld: Aan den Rhijn, van Borger, een ander dichter van dit tijdvak, die eenige jaren later stierf (1). {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk heeft ongetwijfeld het zeldzaam en benijdenswaardig vermogen, om op den eersten opslag alles, wat een genie kenschetst, aan te nemen. Hij kan {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} geen diep oordeelkundige genoemd worden: er is naauwelijks iets uit eenige andere taal door zijne pen overgebragt, hetwelk niet vol dwalingen is; maar hij weet het kenschetsende van eenen schrijver zoo naauwkeurig op te merkën, dat zijne vertalingen het oorspronkelijke met eene wondervolle levendigheid en waarheid te huis brengen. Hij is volkomen de man, om op een nieuw veld van letteren den weg te wijzen, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} daarover in het algemeen te redenen en de uitkomsten op te maken. Met bijzonderheden kan hij zich niet inlaten: ten opzigte van dezen slaat hij mis, even als de Heer Brougham deed, toen hij over waterwerken schreef. De zielen der menschen zijn niet, als de trompen der olifanten, gevormd om boomen uit den grond te wringen, en spelden op te nemen. Bilderdijk is de Opperveldheer van eene nieuwe en zegevierende krijgsbende. Men moge hem laken, en hij moge het verdienen - maar hij is een uitmuntend man; hij moge met geregte verwijten overladen worden - hij is desniettegenstaande een groot dichter. Hij is een karakter, hetwelk door waanwijzen en beuzelaars niet mag geschat worden; en evenmin mag beoordeeld worden naar de overdrevene loftuitingen van blinde leerlingen, of naar de minder te regtvaardigen mishandelingen van een staatkundige tegenpartij, en van schrijvers van twistschriften tegen hem. Zijne werken zijn niet algemeen bij het volk bekend. Hij wil geen' wapenstilstand sluiten met hetgeen hij ondeugden of dwaasheden acht; en dus werpt hij zijne vuurpijlen uit in de weelderige dartelheid van zijne magt, om te toonen, dat er vuur en licht in hem is. Wij keuren noch zijne meeningen goed, noch regtvaardigen zijne wijze van die te bepleiten; maar wanneer wij zulk eenen man ter versmading zien stellen aan zielen zonder kennis en verbeeldingskracht, dan zouden wij gaarne zijne verwondbaarheid met een schild bedekken, en vorderen, dat men hem ontzag. Zijne inzigten zijn die van duisterder eeuwen: wij begrijpen die niet, en kun- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} nen niet met hem overeenstemmen; maar de glans van het genie omstraalt hem, en wij gevoelen elke beleediging, welke hem wordt aangedaan. Even gelijk wij gevoeld hebben, en gelijk geheel Europa die ellendige wraak gevoeld heeft, welke men op de nagedachtenis van Byron genomen heeft; - eene wraak genomen in den naam van de Godsdienst, (maar waarom zouden wij dezer onteerende gebeurtenis vleugelen bijzetten?) door aan zijn gedenkteeken eene plaats onder de dichters van Engeland te weigeren. Bilderdijk is misschien meer dan iemand anders de vertegenwoordiger der oude Hollandsche denkwijze; schoon dezelve in dat geval zeker eene onaantrekkelijke, ja eene terugstootende gedaante heeft aangenomen. In bittere twistgeschillen betrokken, en onder den invloed van het gevoel van eene magt, welke hem menigmaal in staat stelt, zijne tegenstanders te verpletten, of zoo hij hen al niet verpletten kan, hen met de bitterste verachting te overstelpen, biedt hij geen beminnelijke afbeelding van het Hollandsch karakter aan. Zijn meesterschap over zijne taal is hoogst opmerkenswaardig; schoon hij somtijds van den weg wordt afgevoerd, door het gebruik van eene te nadrukkelijke of te misleidende wijze van uitdrukking. Het zou ons zeer moeijelijk vallen, eenige uitgebreide plaats uit zijne dichtstukken te kiezen, welke een juist denkbeeld van zijne schoonheden en van zijne gebreken zou verschaffen: beiden zijn intusschen zeer in het oog loopend; maar zij bieden zich in eenen vorm aan, welke het niet gemakkelijk maakt, hen in onze taal te verplanten; {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon die misschien van alle talen de geschikste tot hunne overgieting is. Bilderdijk schrijft niets, dat geene kracht - verstandelijke kracht uitspreekt; en het is over het algemeen verzeld van blijken van kennis, uitgebreide belezenheid, en somtijds van zeldzame schranderheid. Maar de hartstogten, en te dikwijls die van afkeer en haat, zijn magtig op hem, en verleiden hem gedurig tot uitdrukkingen, welke de vijandschap uitnoodigen, en den zedelijken indruk vernietigen. Naar onze gedachten, is het eene ten volle onbetwijfelbare waarheid, dat Bilderdijk een man is van genie, de eerste der Hollandsche dichters, een man, welke, zoo eenig Hollandsch schrijver dien heeft, eenen Europischen naam bezit, doch die, over het algemeen, niets vermag in zijn geboorteland. Zijne werken van allerlei aard volgen elkander met ongeloofelijken spoed, maar ontmoeten, vernemen wij, weinig aanmoediging. Op de ziel van eenige weinigen heeft hij krachtig gewerkt, en deze weinigen behooren tot de opmerkenswaardigste mannen in Holland; doch daar de invloed van eene gematigde denkwijze magtiger is, dan die van schimpredenen en bitterheid, - en het is wel zoo, daar is een vermogender invloed, bekwaam om vrijdenkers, en stoïcijnen, en ‘goedhaters’ op hunne regte plaats te stellen voor den toekomstigen tijd; - verbetert de geruste zin der meerderheid de onstuimigheid der weinigen, en maakt haar eindelijk dienstbaar tot kennis en deugd. Want, laat de waarheid gezegd worden, de zedelijke invloed van Bilderdijk is duidelijk verderfelijk geweest. Zijne groote vermogens zijn tegen elke partij, tegen iedereen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijne beurt gerigt geweest. Eens was Napoleon de godheid van zijne ootmoedige afgodendienst. Hij is, eene soort van classischen Cobbet, meer geneigd tot haat dan tot liefde, tot veroordeelen dan tot vrijspreken, tot aanvallen dan tot verdedigen. Maar hij heeft ook de gedenkwaardigste en welsprekendste zaken geschreven: zijne Aanspraak aan de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde, vervaardigd in den ergsten tijd van Napoleons onderdrukkingen, is eene edele, eene hartroerende rede, voor welke hij verdient met kransen van lauweren gekroond te worden. Bilderdijk wordt, naar onze meening, niet vriendelijk of aangenaam door het Hollandsch Bewind behandeld. Hij is, wij weten het, een stug man - iemand die zich niet weet te matigen, die de uitdrukking van de verbittering, de verachting, de versmading, den haat, welke hij gevoelt, niet beteugelt. Hij heeft zich toegegeven in smaadredenen, strijdig met de gewoonten van zijnen landaard. Dit alles, en meer, zouden wij hem vergeven hebben. Hij is buiten twijfel een der merkwaardigste menschen van den hedendaagschen tijd. Hij heeft een klein jaargeld - wij gelooven van ƒ 1000. Het is voor hem te veel om te sterven, te weinig om te leven. Hij is oud, en reeds sedert jaren ziekelijk geweest. Het eerste werk van Bilderdijk, hetwelk wezenlijk opmerkenswaardig was, was De Ziekte der geleerden; hier op volgt in beroemdheid, de onvoltooide Ondergang der eerste Wereld. Een honderd deelen zouden naauwelijks alle zijne werken be- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} vatten kunnen. Wij hoorden van een onvolledig exemplaar, bestaande uit tusschen de tachtig en negentig boekdeelen, hetwelk onlangs te Amsterdam voor ƒ 200 is verkocht geworden. Zijne pogingen in het vak der tooneelpoëzij zijn alle mislukkingen. Er heerscht eene stijfheid, eene bitterheid, eene terugstooting in, door welke zij zoo onbehagelijk worden, dat de eigenschap van bloot dichterlijke verdiensten te bezitten, haar noch verschoonen kan, noch voor het tooneel geschikt maken. Des grijsaards pen is nog even bezig en ijverig, als die van den jongeling was. Jaar op jaar stort hij stroomen van poëzij uit. Wij bevelen der bijzondere aandacht van onze lezers Het Geweten, Ode aan Napoleon, De drie Zusterkunsten, Holland, en zijn laatste werk Vermaking aan. In het laatstgemelde is De Intrede van Jezus in Jeruzalem een kostelijk dichtstuk. Als eene proeve van zijne bekwaamheid in het gebruik der taal, is zijne overzetting van de welbekende Moorsche romance van de ‘Oorringen,’ beginnende: Ach, mijn oorring, ach mijn oorring is gevallen in de vliet, (1) der beschouwing wel waardig. De meest behagende levende dichter, die het meest de Volksdichter in Holland is, is Tollens. Dat, bij eene bevolking van drie millioenen menschen, eene oplage van tienduizend exemplaren van drie deelen gedichten, spoedig zou zijn uitverkocht geworden, is eene zeer merkwaardige zaak. Het is op zich zelf geen kleine verdienste, en strekt tot geen gering bewijs {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} van schranderheid, zoo gelukkig op het gevoel van een geheel volk gewerkt te hebben. Zijne sterkte bestaat in het beschrijvende; zijn kenmerk is oorspronkelijkheid, ten minste in Holland. Het zou niet zwaar vallen, in zijne gedichten den invloed van Engeland en Duitschland aan te wijzen, maar die is voor het oog van het algemeen omsluijerd; en, zoo wel de gedachten als de uitdrukking, elders door hem gevonden, zijn zoo gekuischt, zoo keurig uitgewerkt, dat zij met het brandmerk van letterdieverij niet mogen geteekend worden. Het zou gemakkelijk zijn, eenige, en zelfs verscheidene plaatsen uit te zoeken, welke geen andere aanbeveling, dan hare welluidendheid bezitten, en waaraan alleen de hand des kunstenaars vloeijendheid, en eenen nieuwen glans aan de afgebruikte vinding heeft gegeven. In den kring van gezellige en huisselijke aandoeningen is Tollens bewonderenswaardig. Een zekere hartelijk-vurige huisselijke toon bezielt alle zijne gedichten. Zijne meesterstukken zijn, naar ons gevoelen, Het gevallen Meisje, De Moeder, Aan een pasgeboren Wees, Nova Zembla, en van zijne romances, van welke er een groot aantal bestaat, Kenau Hasselaar. Popes brief van Heloisa aan Abelard heeft hij op eene bewonderenswaardige wijze overgebragt. In zijne Godsdienstige meeningen had er, niet lang geleden, eene geheele verandering plaats, welke bewerkt was geworden door eenen zeer belangrijken en welsprekenden Remonstrantschen Predikant, Des Amorie van der Hoeven. Tollens is een opregt en Godsdienstig Roomschgezinde geweest, en is nu Pro- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} testantsch met geen míndere opregtheid en Godsdienstigheid; hij bezit eene van die gelukkige zielen, in welke de Godsdienst menige zaden van vreugde, uit niets, plant en wortels doet schieten. Het volgende is een zijner laatste dichtstukken (1). {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Het karakter van Da Costa is gevormd geworden door de eerbiedwekkende beoefening des Bijbels. Toen de blijkbare waarheden des Christendoms het eerst {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne aandacht aangrepen, lagen beide, zijn verstand en zijn wil, in diepen ootmoed nedergebogen voor den alles overstelpenden invloed van het Evangelie. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hartstogtelijk gevoel van eenen nieuwbekeerden beheerscht hem nog altijd; en hij kan zich geen denkbeeld vormen van dien, misschien minder gelukkigen, maar niet ongewonen toestand van het oordeel, hetwelk twijfelt en overweegt, bewijzen eischt en aarzelt, voor het kan aannemen. In de ziel van Da Costa hebben de groote waarheden van den Godsdienst een vlammend en schitterend licht ontstoken; maar hij bezit weinig liefde ten opzigte van den minder benijdenswaardigen staat van het verstand, waarin onzekerheden zich vermengen met overtuiging. Hij heeft zijn geloof gevormd in opregtheid en eerlijkheid - wij zijn er zeker van; en het schijnt hem zoo wijs, zoo volkomen schoon, zoo volmaakt toe, dat hij weinig gedulds heeft met degenen, die de dingen met andere oogen zien dan hij. Hij onderstelt, en zulks volgens zijn geweten, dat zijne waarheid is Gods waarheid, en dat deze te ontkennen, of met minachting te bejegenen, eene daad is, welke het Hoogste Wezen beleedigt. Een Jood, staande op zijnen hoogen en heiligen oorsprong, en steunende op de verhevene, maar vreesinboezemende gedachten, dat zijne voorvaderen de uitverkorene lievelingen van den God Israëls waren; op zich zelven ziende, als een van de vertegenwoordigers en afstammelingen van hen, aan wie het den Almagtigen geliefde, deszelfs heiligen wil te openbaren, de welriekende zalve, met welke eenmaal het hoofd zijner voorvaderen werd overstort, voelende nedervloeijen langs zijne gewaden, en, terwijl hij zich onder den invloed dezer indrukselen bevindt, het Evangelie van Christus ontvangende, in de nederig- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en vernedering van ziel; - wie kan verwonderd zijn over den bijzonderen toon en het eigen karakter van 's mans schriften? Zijne dichtkunst is, wat hij zelf beschreven heeft: Harmonij Tusschen Hemelen en aarde (1). Maar eene hartstogtelijke dweeperij heeft hem verre van het spoor vervoerd. Zijne poëzij heeft een stug en onvriendelijk karakter aangenomen; zijn mysticismus heeft zijne menschelijkheid geschokt, en zijne dichttoorts, eenmaal schoon en luisterrijk, is uitgedoofd geworden in de donkere en troebele wateren van Godgeleerde geloofsgeschillen. Levend voor het woord, schijnt hij dood voor den geest van het Nieuwe Testament. Wij geven eene proeve uit zijne latere gedichten, geene plaats vindende voor een stuk uit zijnen vroegeren en beteren tijd (2). De broeders (Barend en H.H.) Klijn hebben verscheidene deelen uitgegeven. Barends prosa en poëzij {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn de echte verpersoonlijking van eenen eerbied waardigen Hollander. Hij toont zielskracht, maakt geene aanspraken, is gevoelig en ernstig. Terwijl de inkt nog nat op ons papier is, ontvangen wij het berigt van zijn overlijden. Loots is een nog levend dichter. Hij gelijkt eenigermate naar Helmers; maar wij vermeenen, dat hij zuiverder schrijft, en dikwijls met veel meerder kracht In zijne Taal- en Schilderkunst zijn sommige zeer schoone plaatsen: ook moet zijne Beurs van Amsterdam niet over het hoofd gezien worden. Hij heeft meestal een oorspronkelijk, schoon wild en vreemd voorkomen, en mist die beschaving, welke de beoefening van het classique verschaft. Zijne afbeelding van de Ruiter is een fraai tafereel. Van Lennep, een jong dichter, op wien de classique geest van zijnen vader is nedergedaald, heeft reeds genoeg gedaan, om hoop te geven, en veel te beloven voor het toekomende. Zijne beste voortbrengselen zijn overzettingen uit het Fransch, Latijn en Engelsch. Onder de laatstgemelde is de Bruid van Abydos bewonderenswaardig en zuiver berijmd. Het volgende couplet vinden wij fraai (1). Nierstrasz moet beschouwd worden als een navolger van Tollens, schoon in elk opzigt beneden {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} hem. Hij is onlangs overleden; en zij, die denken, dat woorden ‘dolken om te dooden’ zijn, hebben zijnen dood toegeschreven aan eene portie helleborum, hetwelk hem, in de gedaante van een blaauwboekje, Nieskruid voor Nierstrasz genaamd, is toegediend geworden. Het was een bittere aanval op een' man, die hartelijk belang stelde in anderen: omdat de hekelaar hem een' dichter noemde, in wien niemand belang stelde. Wij betwijfelen echter de doodende kracht van zulke letterkundige vergiften ten hoogste. Nierstrasz was de man niet, dien men had behooren uit te monsteren, als de vertegenwoordiger van de school der middelmatigheid. Men heeft hem te hoog gewaardeerd, buiten twijfel, en hij heeft, bij eene of bij twee gelegenheden, te veel zelf-waardering laten blijken. Ook is het moeijelijk, den man van zijne schriften af te scheiden; en Nierstrasz goede daden hebben zijne onverschillige poëzij gered. Kinker is een der merkwaardigste mannen van Holland; zijne geschriften dragen de kleur van het mysticismus der Kantiaansche school, maar hij is baarblijkelijk een man van genie en geleerdheid, wiens gezag en invloed veel grooter zijn zouden, indien hij zijnen weg zien kon; eenen weg, welken niemand zien kan door de nevelen en wolken van eene wijsbegeerte heen, die zelve duisternis is met eenige weinige lichtvonken; eene wijsbegeerte, evenzeer verward door hare bezwaarlijkheid van zich uit te drukken, als door de onbepaaldheid van hare beguippen; eene soort van zedelijk opium, voor eene poos opwekkende, en dan {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} de ziel bekommerd en verbijsterd achterlatende. Deze verwarring van denkbeelden, in de krachtigste uitdrukkingen ingewikkeld, vindt men juist in de poëzij van Kinker. In waarheid, zijne verzen zijn meestal onverstaanbaar; schoon zij ons den indruk nalaten, dat zij, wanneer wij dezelve maar verstaan konden, zeer schoon zijn zouden. Diezelfde stemming zijner ziel geeft ook eene te zeer algemeene hardheid aan zijne versificatie; schoon niemand met meer bekwaamheid over de prosodie en harmonie der taal kan redeneren dan hij. Intusschen schijnt het, dat juist zijne kunst zijne harde verzen voortbrengt; want de meeste van zijne uit de hand gemaakte stukjes, en zijne luimige gedichten zijn zacht en vloeijend. Zijne verzen aan Haydn zijn zangerig, en zijn Afscheid aan het IJ en den Amstel, bij zijne verplaatsing naar Luik, behoort tot de beste nieuwere dichtstukken. Staring van den Wildenborch, schoon somtijds ruw en raauw, heeft den waren geest des gezangs in zich, en wordt, naar ons gevoelen, door zijne landgenooten niet in dien rang geplaatst, waarop hij inderdaad aanspraak heeft. Groote kracht breekt door zijne uiterlijk onbeschaafde uitboezemingen heen. Zijue Jamben, Joodsche Loofhut, en in het bijzonder zijn Zephir en Chloris zullen den lezer beter in staat stellen, zijne verdiensten te wegen. Spandaw is een huisselijk en gezellig dichter, wiens verzen het nooit aan zachtheid en harmonie ontbreekt. Hadden wij plaats, wij zouden zijne Taal der Oogen, en Zaligst Levensuur vertalen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Withuis is een nog levend dichter. Wij achten zijne Ode aan den Tijd wel waardig bewaard te worden (1). {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn verscheidene nog levende schrijvers, van welke wij met genoegen zouden gesproken hebben. Wij zullen hunne namen opgeven, zoo als zij ons voor den geest komen, zonder te pogen, hen in dien rang te plaatsen, waartoe zij door hunne verdiensten geregtigd schijnen. Misschien vinden wij in het vervolg gelegenheid, om van hen meer in het bijzonder te handelen. W. Messchert is een zeer aangenaam beschrijvend dichter. Er zijn plaatsen in zijne Gouden Bruiloft, welke zeer aangenaam, en waarachtige schetsen uit het dagelijksch leven zijn. Boxman is doorgaans krachtig, zijne Hollandsche Vlag is eene schoone vaderlandsche uitboezeming. Van Lennep de vader, wiens classique beroemdheid lang de grenzen van Holland heeft overschreden, en wiens overzetting van Hesiodus Werken en Dagen een bewonderenswaardig werk is, heeft almede sommige uitmuntende verzen gedicht. Zijn Duinzang is zeer {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} bevallig en dichterlijk. Van Hall is beter bekend door zijne overzettingen uit het Latijn, dan door zijne oorspronkelijke voortbrengselen. Zijn Vijf en twintigjarig Huwelijkstogtje van Jakob en Kootje is ongedwongen en aangenaam. De togt ving aan, toen het nog was: een gouden tijd! Men wist nog van geen sloopen; Embargo was toen onbekend; Men zeilde vrij naar 's werelds end; De havens waren open (1). Wiselius is een geleerd man; Warnsinck een uitmuntend mensch; Lulofs een goed overzetter; Immerzeel heeft smaak; van Walré vrolijkheid. Zijn dit allen? Neen, er zijn verscheidene meer, die den goeden naam van hun Vaderland gewigtige diensten bewezen hebben. Van Kampens Beschrijving der Nederlanden is een uitmuntend statistiek werk. Scheltema is een ander geleerd onderzoeker, en even zoo de Jonge, Archivarius te 's Gravenhage. Westendorp heeft vele geschiedkundige vragen zeer voldoende beantantwoord; Ypey met zeer goeden uitslag de geheele {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis der Christelijke Kerk behandeld, en een zeer bruikbaar werk over de Nederduitsche Taal geschreven (1). De verdiensten van Hamaker, als kenner der Oostersche talen, zijn wel bekend; Reinwardt en Temminck verdienen geen mindere onderscheiding, wegens hunne bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis. Eén woord over het algemeene karakter der dichtkunde in Holland. Men heeft den Alexandrijnschen verzen, welke de gewone maat voor alle langere Hollandsche dichtstukken is, voorgeworpen, dat zij eentoonig en onbehulpzaam zijn; en men moet erkennen, naar onze meening, dat dit verwijt niet geheel ongegrond is: maar wij moeten er de Alexandrijnen van Vondel en van Bilderdijk van uitzonderen. Deze hebben de eenzelvigheid dier verzen zoodanig gebroken, de vereischte stembuiging en den toonval zoodanig doen afwisselen, dat zij geen ongeschikte werktuigen der dichtkunst in hunne handen geworden zijn. Ook tegen onze Engelsche heldenverzen, en tegen onze rijmelooze verzen kan, wanneer de middelmatigheid die bezigt, dezelfde tegenwerping, met schijn van waarheid, gemaakt worden. De tijd zoude ons ontbreken, om de wondervolle schranderheid aan te toonen, met welke Milton de plaatsing zijner krachtigste woorden telkens verwis- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} selt, en de zorg, welke hij blijkbaar aanwendt, om toonen van gelijke hoogte en laagte in eene onveranderlijke orde zamen te snoeren. Inderdaad, dat is een gedeelte van de geheime kunst der meesters in de dichtkunst. Dan, ofschoon hij, die er niet aan gewend is, de eeuwigdurende Alexandrijnen lastig zal vinden, voor hem, die ze bezigt, zijn zij nogtans, wanneer ze door een echt dichter gehanteerd worden, gemakkelijk en aangenaam. Maar zij zijn eene maat, welke aan mindere verzenmakers veel te veel gemaks verschaft, en wij denken niet, dat zij nog vele geslachten verduren zullen. Van der Palm is, voor zoo verre zijn' stijl betreft, de zuiverste prosa-schrijver, welken Holland ooit heeft voortgebragt; en deze verdienste wordt hem, gelooven wij, door iedér, van welke partij ook, toegekend. Hij heeft voorzeker aan Holland oneindig meer dienst gedaan door zijn bewonderenswaardig prosa, dan een honderd andere schrijvers door hunne onverschillige verzen. Het ontbreekt der Nederlandsche Letterkunde nergens meerder aan, dan aan een genoegzaam getal van geschied- roman- proeven - en zedekundige schrijvers, welke de rijmelooze taal van hun vaderland bevrijden van de onzuiverheden, waarmede de dagelijksche verkeering haar bevlekt. Naauwelijks zal men kunnen gelooven, dat, wanneer iemand in den gemeenzamen omgang, wat zeg ik? zelfs in eenen geletterden kring, zich durft onthouden van het gebruik der ontelbare Gallicismen, welke gedreigd hebben het land te overstroomen, hij voor eenen onverdragelijken pedant aangezien, en als zoodanig behandeld zou {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Jammerlijk ontbreekt het der Hollandsche taal aan goede prosa-schrijvers. Of de rijmgeest de mededinging van het prosa vernietigd heeft, weten wij niet; maar nooit was het aan zulk een volk van rijmelaars, gelijk nu de Hollanders zijn, vergund, eene taal te verwringen en te verpijnigen tot een nimmereindigend geneurie. Rijmen zijn de eeuwigdurende uitspanningen voor armen en rijken; zij worden aan elke wieg opgehangen, en op ieder graf nedergeworpen; zij zijn geschilderd op de huizen, en gesneden op de boomen; zij gaan met de trekschuiten over het water, en zij ‘overdekken het land.’ Droefgeestig is het grootste getal dier prullen, en pijnigende als een duimschroef worden zij der taal aangezet, tot de ader barst; ten minste zoo zou de kritiek zeggen, van haren troon van wetenschap. Mag het aan die rijmen intusschen, welke duizenden genoegen verschaffen en leering aanbrengen, niet vergund zijn op genade te hopen van de weinigen, die streng oordeelen? Van der Palm is de stichter der kanselwelsprekenheid in Holland, schoon hij zelf die eer gaarne aan Hulshoff zou willen toegekend hebben. Holland lijdt onder de bezoeking van eene overvloeijende middelmatigheid. Menig uitmuntend en beminnelijk mensch, wiens dichtstukjes in het hoekje van den haard, te midden van zijnen gezelligen kring, zoet klinken zouden, heeft maar al te veel aanmoediging gevonden, om daardoor heen te breken, ten einde de wereld te betooveren; en in menigvuldige gevallen heeft de toegenegenheid, welke men den persoon toedroeg, zich bemiddelend tusschen hem en zijne werken gesteld. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ontbreekt aan eene gezonde en strenge kritiek, aan die kritiek, welke wél treft, omdat zij gevoelig treft. Doch er zijn eenige voorteekenen van deze heilzame en zoo noodige tucht. Witsen Geysbeek b.v. heeft, gelijk wij hiervoor reeds hebben aangeteekend, iets gedaan, in een artikel van zijn dichtkundig woordenboek, ten einde de blinde afgoderij te vernietigen, waarmede Vondel in de Nederlanden is aangebeden geworden. Juist omdat Vondel den wierook van alle tijden verdient, moest hem die niet blindelings toegezwaaid worden. Even als Lopez de Vega, is hij even vruchtbaar in gebreken als in schoonheden. Hij wordt in de geheugenis der Hollanders vertegenwoordigd door eenige weinige plaatsen, welke, ja inderdaad van Vondel zijn, maar Vondel niet uitmaken. De Letterkunde heeft geene geheiligde wijkplaats - geen' gewijden, niet te genaken grond. Waarheen het ook zij, moet de kritiek haar volgen, onderzoekende met omzigtige zorgvuldigheid hare schoonheden en hare wanstaltigheden, en den droessem afzonderende, terwijl zij den kostelijken erts voor hare schatkist opzamelt. Eindelijk: de Hollanders vervallen, gelijk alle andere volkeren, somtijds tot de dwaling, van het aantal en de verdiensten van hunne groote mannen te overdrijven. Het is vermakelijk, in de beoordeelende tijdschriften, welke men in Holland nu en dan in het licht ziet komen, eene reeks van deze, in vergelijking onbekende, schrijvers in éénen rang gesteld te zien met de groote vernuften, welke de gansche wereld kent. Het is echter zeer natuurlijk. Menig mensch, die naauwelijks {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} de grenzen der Nederlanden heeft overschreden, oefent binnen dezelve een' grooten invloed uit; en de man, die een' grooten invloed op de zamenleving uitoefent, hetzij ten goede of ten kwade, heeft aanspraak op de aandacht van den Staatsman, van den Criticus en van den Wijsgeer. De gevoeligheid der Hollanders - die, volgens de uitspraak van het gemeene zeggen, van nature koud en koelzinnig zijn, - voor de meeningen van anderen, en hunne geneigdheid, om elk getuigenis te baat te nemen, hetwelk zij zich verbeelden, dat dienen kan, om hun letterkundig karakter op zijne regte plaats in de wereld te stellen, hebben hun aanleiding gegeven, om, met eene wonderlijke hardnekkigheid, zich te hechten aan de somtijds onoordeelkundige lofspraken van eenige weinige schrijvers, die, zoo zij meenen, hen met eene bijzondere kennisneming vereerd hebben. De zaak is eenvoudig deze: dat de Hollanders de toelagen, welke zij aan de groote schatkamer van kunsten en wetenschappen schuldig waren, voldoende en ten volle betaald hebben. Zij hebben dit gedaan op hunne eigene wijze, en in hunne eigene munt. Deze verdienste te erkennen, is hun nimmer geweigerd geworden; maar men heeft dit zelden voorbedachtelijk onderzocht. Eenige weinige onbescheidene schrijvertjes, zoo oppervlakkig als verwaand, hebben, ('t is ons bekend), hunne verachting op de taal en letterkunde van Holland uitgestort; maar de meening van het algemeen is te dien aanzien wit papier, waarop wij de indrukselen, welke wij ontvangen hebben, wenschen over te schrijven; indrukselen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} van groote genegenheid voor het Hollandsche volk, hetwelk alleen beter gekend behoeft te worden, opdat men er hooger van denke. En wanneer een Engelschman, omringd van Hollandsche schrijvers, somtijds zou moeten glimlagchen, om het overdrijven van vaderlandlievende gevoelens, hij zal er zich echter niet om vertoornen, indien hij wijsheid bezit; en bezit hij goedwilligheid, dan zal hij spoedig afdwalingen, welke onvriendelijkheid jegens zijn vaderland ademen, vergeven. De Hollanders hebben vaak gemeend, Engeland te moeten beschouwen als een schadelijk mededinger en boosaardig vijand; en deze leer is hun ingescherpt, en op de beleedigendste wijze telkens herhaald geworden onder de regering der Buonapartes. Ten deele mag ook dit hun gevoelen toegeschreven worden aan het overwigt, hetwelk Engeland, onder menige andere oorzaken, ook door zijne ligging, heeft verkregen over een land, hetwelk zijne zegepralen op den Teems heeft gehad. Maar wij zijn zeker, dat wij de hartemeening der Engelschen uitspreken, wanneer wij onzen Nederlandschen naburen verzekeren, dat er geen onvriendelijk gevoel jegens hen bestaat. In den grooten twist om den handel, zijn zij er ongetwijfeld slecht afgekomen; maar wanneer zij de zaak een weinig dieper willen inzien, zullen zij misschien ontdekken, hoezeer zij afgeweken zijn van dat stelsel van vrijen handel, hetwelk van ouds her hunne grootheid, hunnen rijkdom en hunnen roem uitmaakte, en bevinden, dat zij, bij elken afwijkenden stap, zaden van verval en tegenspoed gezaaid hebben. (*) Dezelve is opgedragen aan den laatstvorigen Gouverneur van Friesland, Jr. Idsert AEbinga van Humalda, een edelman, van wiens ijver en onbekrompenheid in het aanwakkeren der letterkunde van zijnen geboortegrond wij dikwijls gelegenheid hadden getuige te zijn, en wiens beleefde zorgvuldigheid en gastvrijheid jegens de zoodanigen, die letterkundige of wetenschappelijke onderzoekingen in Friesland ondernemen, wij blijmoedig en dankbaar erkennen ondervonden te hebben. (*) Een kort verhaal van dezelve is te vinden in J. van Leeuwen's Inleiding tot zijn Geschiedkundig Tafereel van den Watervloed en de Overstroomingen in Vriesland enz. Leeuw. 1826. (†) De geheele bevolking van Friesland was, naar de laatste telling van 1826, 205,016; maar in Leeuwarden, Harlingen, Franeker, Sneek en andere van de grootere steden spreekt men steeds Nederduitsch, en verstaat men het Friesch niet algemeen. - (Deze aanmerking is niet geheel juist: in Franeker b.v. spreckt nog een goed deel der bevolking, namelijk de zoogenaamde arbeidersklasse, het Friesch: dit zal wel mede in Bolsward het geval zijn. De Vert.) (*) Epkema spreekt van een boek, welks titel is Oude Friesche Wetten, in het oud Friesch gedrukt bij Jr. Hidde van Camminga in het klooster Anjum, omstreeks 1460. Noch wij, noch Epkema hebben het gezien. - [Op welke plaats de Heer Epkema van dit zeldzame boek spreekt, weten wij niet. Op de verkooping der boekerij van den Heer Petrus Wierdsma, in Junij 1813, zijn twee exemplaren van hetzelve te koop aangeboden, op den catalogus pag. 38 vermeld onder No. 11 en 12, waarvan het laatste met wit papier was doorschoten, en voorzien met aanteekeningen van de hand van S.A. Gabbema. Dit laatste schijnt in handen van den Heer Herbell geraakt te zijn; want op den catalogus zijner boeken, in September 1819 verkocht, vindt men pag. 74 No. 1 in Quarto: It Rjuechtboeck fen alre fryja Freezena, freeska Landrjuecht, droekt in 't kleaster by Jr. Hidde fen Camminga Parochyaan om it jier 1460, ijn 't eerst opkomen fen de droekkeryen. NB. Doorschoten met schoon papier, en vergeleken met verscheiden HSS. door S.A. Gabbema enz. Dit exemplaar is echter toen door de familie Wierdsma, als haar eigendom, gereclameerd. Ook de Heer Bowring zelf heeft zeer onlangs in de Bodleyaansche Bibliotheek te Oxford, onder de boeken van Junius, een exemplaar van dit werk gevonden. De Vert.] (†) Hier geeft de Schrijver ter proeve eene vertaling van twee coupletten uit het gedicht van Isaac de Schepper, geplaatst voor de werken van G.J. nieuwe uitg. bl. VIII. De Vert. (*) Zie zijne Geschichte der Ausgestorbenen alten Friesischen oder Sachsischen Sprache p. 25, waar hij de Friesche taal voorstelt, als nog alleen bestaande in de kleine plaatsen Hindelopen en Molkwerum, - in welke beide inderdaad tongvallen, verschillende van het gewone landfriesch, bestaan - en in wier taal hij vooronderstelt, dat Gijsbert Japicx geschreven heeft. - Maar deze dichter schreef in de gewone landtaal, waarvan die van Hindelopen en Molkwerum, [de laatste is bijkans met de plaats zelve verdwenen] afwijkingen vormden. Er bestaat in het Hindeloper dialect een almanak, door Johannes Hilarides in 1679 uitgegeven, en Wassenbergh heeft in zijne Bijdragen proeven gegeven van het Molkwerumsch. [Ik acht het onnoodig, het door den Schrijver bijgebragte Molkwerumsche Onze Vader van Wassenbergh hier te laten afdrukken. De Hinloper almanak is te Leeuwarden uitgegeven bij Johannes de Ruiter, en thans gedrukt in het tweede deel der Hulde aan Gijsbert Japicx van J. Halbertsma. De Vert.] (*) Inleiding § 1 tot het Alt-Friesisches Wörterbuch. [De dwalingen van Wiarda omtrent onze Friesche taal zijn in 1820 naar verdiensten ten toon gesteld door den geleerden uitgever van Waatze Gribberts Brilloft, in het daarvoor geplaatste voorberigt. De Vert.] (*) A very needless elaboration. (†) De Vertaler acht zich verpligt aantemerken, dat hij met het hier geuite gevoelen in geenen deele instemt; schoon op verre na niet de hoogte bereikt hebbende, om den arbeid van den Heer E. te kunnen beoordeelen, heeft hij van 's mans nuttigen en moeijelijken arheid te veel nut en voordeel getrokken, om niet met een dankbaar hart den grijzen geleerdo zijne weinig beteekenende, maar wel gemeende hulde toe te brengen. (*) De Schrijver vergist zich zeer, als hij stelt, dat deze namen variaties zijn op Johannes en Jacobus; de meesten staan met dezen hoegenaamd in geen verband. De laatst opgegevene naam Jovi is ons onbekend. De Schrijver verwijst in eene noot naar de lijst van Wassenbergh; misschien heeft hij dan wel Jooi geschreven, die naam komt daar voor. Hij haalt ook de zeer bekende plaats van Emmius aan, te vinden bij Wassenbergh Bijdrag. II bl. 69. De Vert. (*) Andreas Cornelis van Staveren, die in het laatst der 16e eeuw overleed, gaf de door hem verbeterde en vermeerderde Kronijk van Ocko en Vlieterp niet zelf in het licht, maar zij werd na zijnen dood in 1597 te Leeuwärden gedrukt in folio. De uitgave van 1742 is eencherdruk in 4o. Vroeger in 1663 is er nog te Leeuwarden eene, uitgave verschenen in folio. De Vert. (†) Bedoelt de S. hier Suffridus boekje: de Scriptoribus Frisiae? dit is zoo zeldzaam niet. De Vert. (*) Niet in Foeke Sjoerds Friesche Jaarboeken, maar in zijne Algemeene Beschrijving van Oud en Nieuw Friesland [Leeuw. 1765 2 deelen 4 stukken], door B. eerst genoemd, vindt men de hier geprezene Inleiding, die dus niet is eene Inleiding tot zijne Jaarboeken. De Vert. (*) Het staken van dit voornemen was geen gevolg van eenig ongunstig onthaal, dat het ontworpen plan bij den Minister zoude ontmoet hebben, zoo als men ligt uit des Schrijvers opgave zoude besluiten, maar van de ongenegenheid der Heeren Staten van Friesland, om hetzelve te ondersteunen. De Vert. (*) Dit was niet een afzonderlijk werk, getiteld: van Friesland Beneficiaal Boeken, maar moest een gedeelte van het Charterboek uitmaken. (*) Dat is: ‘En zijn zoon, de beminde Karel; hij was de geliefdste, de beste; hij stichtte en bestuurde trouw en waarheid. En hij zette de Koninklijke Privilegien in, en de algemeene keuren en Landregten, en voor ieder land zijn eigen regt.’ Dcze woorden vindt men in de tweede Voorrede van het Rustringer Asegaboek, en in het Hunzingoër Landrecht van 1252, waarvan een breedvoerig verslag wordt gegeven bij van Wicht, Oost-Fr. Landr. Vorbericht p. 146 en volgg. die onder anderen het fragment, waaruit deze proeve genomen is, heeft afgedrukt. De Vert. (*) Zie Asega-Boek van Wiarda bl. 84. (*) Uit deze algemeene bewoordingeu zou men in den waan kunnen geraken, als of de hier opgegevene, de algemeene, en bij alle gelegenheden gebruikelijke wijze van zweren bij de Friezen zou geweest zijn; iets, dat de geleerde Schrijver zeker niet heeft willen zeggen. De hier genoemde eed komt voor in het Ie deel der Friesche Wetten § 71. ‘Dit is di riuchte Boedel-eed, deer di jeen swara schil, deer kamer en kaijen warade.’ Het was de eed, dien de bewaarder van een' nog niet aanvaarden boedel moest zweren, dat hij uit denzelven niets achtergehouden of zich toegeëigend had. Wiarda is van meening, dat de fia-eed, d.i. geld-eed, altijd op deze wijze gezworen werd. Zie deszelfs Ost-Fr. Landrecht p. 285 in de noot. Hoe dit zij, de Friezen hadden ook andere wijzen van zweren, b.v. door de hand op de reliquien der Heiligen te leggen. Zie Fr. Wetten I. § 44 en aldaar de noot van de Heeren Wierdsma en Brandsma. De Vert. (†) Het Rustringer Landrecht geeft deze bepalingen aldus: Umbe tria haued neda mime thed Godis Hus breka, mith thes Presteres orlovi, thet thi Biscop ne mi nenne fretho ther on bitella. Thet forme is, sa hwersa en wif enedgad werth anda Godis huse sa mima thet Godis hus breka mith thes Presteres orlovi, and helpe there wif of there nede. Thet other is, sa hwersa en mon anda ende leith anda wili ologad wertha, and thi oppermon nauwt rede nis mith tha sletelon, sa hachma thet Godis hus to brekande, and Godi tha selue sele to winnande. Thet thredde is, sa hwersa en jung kind to tha Godis huse brocht werth, therma depe skil, and tha stelela unwisse send, sa brekema thet Godis hus, and depe thet kind.’ Deze plaats kan men vinden bij van Wicht Ost-Fr. L.R. bl. 836 in de noot. De Vert. (*) Dit fragment komt voor in het IVe deel der Friesche Wetten onder § 2. In de overzetting van de Heeren Wierdsma en Brandsma luidt het aldus: ‘Als het kind geheel stoknaakt ofte hulpeloos is, en dan de duistere nevel en koude winter aankomt, wanneer ieder een in zijn hof, en in zijn huis, en in beveiligende gaten trekt, en het wild dier zoekt den hollen boom en de luwte der bergen, waardoor het zijn leven behouden kan, terwijl 't onjarig kind weent en schreit, en wijst op zijne naakte leden, en zijne huisloosheid, en zijn vader, die hem bewaren moest tegen den honger, en tegen den winterschen kouden nevel, dat die, zoo diep en duister, met vier nagelen, onder cijk en onder de aarde besloten en bedekt is: zoo mag de moeder haar kinds erve verzetten en verkoopen, omdat zij het opzicbt heeft en de bewaaring, zoo lang het onjaarig is, dat het door vorst, noch door honger, niet omkomc.’ De vert. (*) Genomen uit het boven aangehaalde Hunzingoër Landrecht, en te vinden bij van Wicht t.a.p. bl. 150. De vert. (§) Dat is te zeggen door de Ordonnantie, gegeven door den Hertog van Saxen, geenszins door de Saxische Regten. Zoodra Albrecht van Saxen in 1499 in het land was gekomen, heeft hij, naar het verhaal van Winsemius, bl. 365 en volgg. ‘voor eerst ende voor al goed gevonden, de Keijzerlijke Rechten ende onderhoudinge van dien, in trein te brengen, om alsoo de Landrechten ende Statuten niet conform zijnde de redelijkheid ende het vonnisse der Keijzeren af te schaffen ende in den Lande wech te doen.’ Hij zal er wel meer wetteloosheid hebben gevonden, dan onredelijke wetten, die dienden afgeschaft te worden. Zijn zoon Georg, zegt Schotanus, gaf gaf het den Friezeu in de keur, of ze de keijzerlijke Rechten of het Sassensche Recht liever hadden. De Friezen kozen de keijzerlijke, als daar meest toe genegen. Zie Schot. Friesche Hist. p. 496. Het laat zich ligt begrijpen, dat de vermogende invloed van het Romeinsche Regt zich toen reeds tot in Friesland zal hebben uitgestrekt, en het kan dus ook daar van lieverlede hebben veld gewonnen: men behoeft dus op dit in de keur geven van George niet te drukken. In den Jare 1504 gaf George zijne Ordonnantie op het stuk der Rechtspleging, te vinden in Martena, Landboek, bl. 35 en volg., den grondslag van den Hove van Justitie en der latere Statuten en Ordonnantiën van Friesland bevattende, schoon dezelve weinige bepalingen behelst tot het burgerlijk regt behoorende, maar meer ten doel schijnt te hebben gehad, om de regtspleging te regelen. De vert. (†) Even zoo is het gelegen met het ontstaan der verschillende tongvallen in Oost - en West-Friesland; indien het namelijk kan bewezen worden (hetgeen wij niet gelooven) dat men daar eenmaal denzelfden tongval gehad heeft. (*) Het is bekend, dat de drie laatst genoemde stukken, Quaedam ad Grammaticam Frisicam spectantia, Fragmentum de literis Frisiis, en de Leoverdera Bota niet tot de werken onzes Dichters behooren, maar door S.A.G. bij dezelve zijn gevoegd. Over de Grammatica schrijft Gijsbert in zijnen eersten brief aan Gabbema; het is wel waarschijnlijk, dat hij de beide andere stukken ook zal gekend hebben. De vert. (*) Een belangrijk verslag aangaande Wassenbergh is vervat in de narratio de vita et scriptis Ev. Wassenbergh, door Professor J.W. de Crane. Franeker 1828. (†) Indien de Schrijver door de woorden he quotes Latin frequently wil zeggen, dat G.J. brokken uit de Latijnsche schrijvers op het oog gehad en nagevolgd heeft, moge dit voor waar gelden; doch het citeren der ouden, het aanhalen van plaatsen uit dezelve is hem vreemd, behalve in het Nederduitsch gedicht Reedenkracht, gedrukt in J. Halbertsma's Hulde aan G.J. Tweede Stuk bl. 145. De vert. (*) Den grooten Junius, 't orakel van veel talen, Quam in Bolzuinaas stad en leerde 't van dees man. Het schijnt, dat hij, gedurende zijn verblijf in Friesland, den naam aannam van Nadabus Agmonius. (†) Deze verzameling bestaat (volgens den Catalogus) uit Friesche Dichtstukken, Friesche Wetten, met zijne eigene aanteekeningen, een Friesch Woordenboek, en eenige verhandelingen. Zij zijn in den Catalogus genommerd 5189, 5220-22 en 5226. - Vele zeer belangrijke bijzonderheden nopens Junius, en zijn geslacht vindt men in J.W. de Crane's geleerde Oratio de Vossiorum Juniorum familiis etc. Groning. 1821. (*) Wij rekenen onzen lezers geen' ondienst te doen, door de mededeeling van dit en de volgende proefjes van des Schrijvers navolgingen. De vert. (*) De Schrijver geeft hier de twee bekende coupletten uit Reamer in Sape, die wij, omdat daarbij geene dichterlijke navolgingen, maar eene bloote vertaling gevoegd wordt, weglaten. De vert. (*) Dit stuk, genomen uit de Egge en Wijnering, vertaalt de Heer Koopmans aldus: Gij ziet in stad een schilderije, Wel honderd guldens van waardije, 't Gelijkt wel water, boomen, gras, En of er huis of vee in was. Maar ga het duizendwerf bekijken, Niets dan hetzelfde zal 't gelijken. Bij ons op 't veld aanschouwen wij Een levend - wonder - schilderij; Gij moogt daar duizendwerf op staren, (Kom, vriend, laat uw vooroordeel varen) Zie 't heden, morgen, daaglijks weêr, Op 't veld is nieuwheid heinde en veer. Hier is een bloem in blad ontsloten, Daar weêr een groene loot geschoten; Hier draait een kievit met zijn kuif; Daar vliegt een hagelwitte duif; Of in de malsche klaverweijen, Ziet men de schaapjes spelemeijen; Hier rent een jengdig moedig ros; Daar gaat met tragen tred een os; Hier ziet men 't rijpe graan gebogen; Daar blikkert ons een meir in d' oogen; Hier ziet gij 't donker, ginds weer licht; Hier is het open, daar weêr digt; En ondertusschen dreunen de ooren Van 't zoet geluid dat zich doet hooren, Door 't pluimgedierte dat er kweelt, En ons op 't veld het lieHijkst streclt, (*) Hier geeft de S. ter proeve een stuk uit de Friesche Tjerne, met eene letterlijke Engelsche overzetting, en laat daarop eenige in versmaat vertaalde regels volgen uit de Egge en Wijnering. De vert. (*) Hier laat de S. volgen eene reeks van werkwoorden, zamengesteld met aef, be, for, ijn, mis, oer enz., en geeft vervolgens eenige woorden, waarin hij groote overeenkomst met het Engelsch opmerkt, als great, hoarz, kaay, goes enz. welk een en ander wij, als voor onze lezers van weinig aanbelang, hiermede voorbij gaan. De Vert. (*) Wedeles worp, wilosa werpa ook vedelos of vedeles werpa, is de vrije, door een' bijzonderen landvrede beveiligde, dus van alle veed bevrijde, heuvel of werf, waar men de volksvergaderingen hield- Deze beveiliging moest men, zou ze van eenig nut zijn, evenzeer tot den weg, die daar heen leidde, uitstrekken. Zie Asegaboek, V § 4, en de noot m van Wiarda op VII § 10. De vert. (†) Verzameling van Spreekwoorden, door P.C. Scheltema. Franeker 1826. (*) Taalkundige Aanmerkingen op eenige Oud Friesche Spreekwoorden. Breda 1812. (*) De Reglementen van dit Genootschap zijn getiteld: ‘Wetten van het provinciaal Friesch Genootschap, ter beoefening der Friesche Geschied - Oudheid - en Taalkunde.’ De tegenwoordige Voorzitter is Professor J.W. de Crane van Franeker. (*) Misschien heb ik mij hier te zwak uitgedrukt. Zelfs voor hunne Hollandsche naburen voeden zij weinige genegenheid. Een van hunne oudste spreekwoorden schrijft alle onheilen, die zij moesten verduren, aan hun verkeer met Holland toe: De Leijdsche lape, In Haarlemmer tape, In Schiere iel Bringt Frieslân ijnn' wiel. (*) Zie C. Ekama, Oratio de Frisia Ingeniorum Mathematicarum imprimis fertili. Leovard. 1809. (†) Deze zijn echter nooit uitgegeven. Naar men ons heeft verzekerd, heeft Arjen Roelofs zijne bandschriften vermaakt aan W. van Peima. De Vert. (*) Verhandeling over de beste wijze van aanleggen van Zeedijken en de hervorming derzelve, bijzonder met betrekking tot die der Provincie Friesland, door W. van Peima, Landbouwer te Ternaard. Franeker 1827. (*) Dit dialect is nagenoeg Nederduitsch; ten proeve strekke dit niet onaardig grafschrift: Hier leit Heer Jan Macarius, Was Publicus Notarius, Maar seine leive Sophey Was nog publieker as hey. (†) Proeve van kleine taalkundige Bijdragen, tot beter kennis van den Tongval in de Provincie Groningen, door M.T. Laurman, Predikant te Westerbroek. - Ook bestaat er een klein stukje, getiteld: de Postwagen, bevattende proeven van de tongvallen van Friesland en Groningen, en van de beide hoofdsteden dier Provinciën, Leeuwarden en Groningen. Zie mede Schuitpraatjes in Groningerland, grootendeels in den Groninger Tongval. Groningen 1827. (*) Call earth an Eden, joyous - hearted! Whose path-way smiles with rosy flowers No step, not one, of all departed, Would I rotrace of vanished hours. My days are blest, returning never, For every day is drenched in tears, Thank heaven, that five-and-thirty years Are with their sorrows fled for ever. Time rolls, as rolls this mountain tide, Press lightly, tomb! my lov'd ones over, And soon my wearied ruius cover, Fallen, and reposing by their side, (*) Wij zijn verheugd te kunnen melden, dat Jacobus Scheltema van Utrecht bezig is, met het schrijven eener geschiedenis van de Zuider - Zee. Dit werk konde in geen hetere handen zijn. (*) De Staatsraad, Jr AEbinga van Humalda. De Vert. (*) Wij laten hier wederom, ten dienste onzer Lezers, welke Engelsch verstaan, des Schrijvers vertaling volgen van Gijsberts versje: Op de Swiet - muwlckenje Paet - Rijmme fen S.A. Garbema, te vinden in zijne Gedichten II. Deel bl. 61; terwijl wij hen, die het Engelsch niet verstaan, verwijzen naar Bilderdijk's heerlijke vertaling van dit gedicht, geplaatst in het II. Deel der Hulde aan G.J. van J. Halbertsma op bl. 324. De Vert. (*) Dat de Heer Bowring hier den bal heeft misgeslagen, weet reeds een ieder: dank zij der oplettende zorgen van den briefschrijver in de Letteroefeningen, die mij daardoor de moeite bespaart, om te verzekeren, dat dit eene dwaling is. Eene dwaling evenwel, niet zoo zeer aan den Heer Bowring zelven te wijten, die zoodanig spel veelligt nergens in Friesland heeft bijgewoond, ofschoon het er niet ten eeneumale vreemd is, maar aan wien deze bijzonderheid door dezen of genen zal zijn medegedeeld. De Vert. (*) Ik vermoed, dat de S. hier het jaar 1812 bedoelt. De Vert. (*) Misschien meent de S. hier de Wadden: Noorderleeg is mij onbekend. De Vert. (*) Scharp. (*) Dit oordeel van onzen Engelschman moge deze of gene wat overdreven vinden, onze Landsman, de geestige van Effen, liet er zich in zijn' tijd niet minder sterk over uit: ‘hetgeen den vreemdeling, zegt hij (Holl. Spectator, vertoog 216), hier te lande het meest aanstotelijk en ongerijmd voorkomt, bestaat in het laaghartige gebruik, door hetwelk zoo inboorlingen als vreemden geparst worden, willen ze niet voor karig en onbeschaafd doorgaan, zoo dikwijls als ze zelfs op eene vriendelijke maaltijd vergast zijn geweest, hunne verteering rijkelijk in het uitgaan te betalen. Wat kan er schandelijker bedagt worden, dan dat, zoodra men van den onthaler afscheid heeft genomen, men aan de voordeur een knecht of meid ontmoet, die met een open hand gereed staat, met een begeerlijke tronie van ieder der gasten contributie schijnt af te vorderen, en aan welkers gedurig veranderend gelaat zonder moeite te zien is, tot wat trap hij over het gewicht van de verscheiden giften voldaan mag zijn.’ En wat hij er daar al meer van zegt. - Wij geloven evenwel niet, dat deze gewoonte den Heer B. juist vreemd kan zijn voorgekomen, want men heeft ons verzekerd, dat zij ook in zijn land bestaat. De Vert. (*) Volgens het oordeel van een' deskundige is deze opgave wegens de Nederlandsche Financiën gebrekkig. Behalve het oppervlakkige levert dezelve een bewijs op, dat B. de zaken niet in het ware licht heeft beschouwd, met de veranderingen in de verdeeling der Departementen sedert 1820. De Vert. (*) Niet de stand, maar deszelfs afgevaardigden. De Vert. (†) Niet de verkiezing der Staatsleden, maar die der Kiezers, geschiedt door de stemgeregtigden bij wege van stembriefjes, die aan ieders huis worden afgehaald. De Vert. (*) Men lette op den tijd, toen de heer Bowring dit schreef. De Vert. (*) Als dit op de Akademie-predikers, ziet is het waarheid; doch de Predikanten prediken, gelijk bekend is, wekelijks. De Vert. (*) Dat dit geene toegeeflijkheid van het Gouvernement is, maar eene noodzakelijkheid, om zich in de tot dit Rijk behoorende Walsche provinciën te doen verstaan, is aan ieder Nederlander bekend. De Vert. (†) De S. zoude hier misschien een minder hard oordeel hebben geveld, indien hij bedacht hadde, dat de tegenwoordigheid van vele Leden, die geen Nederduitsch verstaan, uit de Zuidelijke Nederlanden in de Staten-Generaal, wel eens den Noordnederlander, wil hij door dezen volkomen worden begrepen, in de noodzakelijkheid stelt, zich, hoe ongaarne ook, in het Fransch uit te drukken. Wenschelijk ware het intusschen, dat die Zuidnederlanders wellevendheid genoeg bezaten, om door het aanleeren der Nederlandsche taal, hunne medeleden uit het Noorden van dezen last te ontheffen. Zij zouden daardoor niets meer doen, dan eene gelijke wellevendheid van deze laatsten met gelijke munt te betalen. De Vert. (*) Zie G. van Loon's Aloude Hollandsche Histori, Ie Deel, bl. 164a. De Vert. (*) Het oorspronkelijke luidt aldus: 'T is sweet through many a land to roam, And all the strains of song to hear; To bring the kind affections home From those so distant and so dear; - Even like the bee, who, gathering sweets, His golden treasures ever swelling, On wearied wing at eve retreats, Rewarded to his own blest dwelling. I wandered in your fields - I found Sweet flowers, and said: ‘I'll gather them; Batavian roses shall be bound With roses reared on British stem.’ (*) Indien de geleerde Scheltema mogt besluiten, door de uitgave zijner Geschiedenis van de Zuiderzee, den beoefenaren der Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde een' nieuwen belangrijken dienst te bewijzen, zoude deze voor Bowring onoplosbare zwarigheid, waarover hij hier klaagt, en zich reeds vroeger (Ie Stuk bl. 54) had uitgelaten, welligt voor iederen lezer worden uit den weg geruimd, door de eenvoudige opmerking, dat de Zuiderzee niet eensklaps is ontstaan, maar allengskens govormd. De Vert. (*) Deze woorden van den Dichter Thomas, door Scheltema tot motto voor zijn werk gebezigd, schijnen mij door onzen S. verkeerdelijk voor eene karakterteekening van den Czaar gehouden te worden. Le Czar accoutumé dans ses vastes états A ne voir, qu' un despote et de milliers de bras, De l'active pensée ignorait la puissance. Il connaissait la force; il voit l'intelligence; Et de l'esprit humain sondant la profondeur, Apprend a juger l'homme et connait sa grandeur. Mij schijnt de Dichter te willen zeggen: onder zijne landslieden kon Peter bij ondervinding de kracht van het scheppend genie niet leeren kennen; hij zag er alleen de verstandelooze kracht. Nu ontwikkelt zich zijn verstand, en hij leert inzien, wat de menschelijke geest vermag. Dit is de geschiedenis van alle uitstekende vernuften: de kiem sluimert, tot dat van buiten werkende omstandigheden hare ontwikkeling te weeg brengen. Bij Peter ontwikkelde zij zich door zijne verkeering met kundige vreemdelingen, vooral door zijne verbindtenis met le Fort. De Vert. (*) Zie Scheltema's vertoog over de vroege betrekkingen tusschen Rusland en de Nederlanden, als Bijlage geplaatst achter Peter de Groote in Holland, IIe D. bl. 119. De Vert. (*) Men vindt deze woorden bij Scheltema t.a.p. D.I. p. 15. Niet Heinsius, die toen geen Ambassadeur meer in Rusland was, maar J.G. Graevius schreef dezelve in een' brief aan Heinsius, die zijn vriend op de groote voorspellingen, aangaande den jonggeboren Vorst in omloop, had opmerkzaam gemaakt. De Vert. (*) Eenige aanmerkingen over deze laatsten, en over het Concordaat, elders reeds voorgekomen, zijn hier uitgelaten. De Vert. (*) Dit is een bezwaar, door Donateurs van het Gesticht aan hunne vermakingen verknocht. De Vert. (*) Dr. Julius Vitringa Coulon heeft als Regent der Gevangenissen, in vroegere jaren, met zeldzamen ijver gearbeid, en vele nuttige verbeteringen ingevoerd. De Vert. (†) En ook bij en na het ontslag voor hen nuttig te zijn. De Vert. (*) Bij arrest van het Hof van Assises in de Provincie Friesland, van den 24 Maart 1829, zijn deze personen onschuldig verklaard aan de hun te last gelegde misdaden, en op vrije voeten gesteld; uitgezonderd twee hunner, van welke het gebleken was, dat zij zich aan mishandelingen hadden schuldig gemaakt, en die, dien ten gevolge, in correctionele straffen vercordeeld zijn. De Vert. (*) Toch wel niet om de grachten, maar juist integendeel om de schoone huizen. De Vert. (*) De S. bedoeit hier, zoo als uit de volgende redeneringen blijkt, de Zuidelijke Nederlanden. De Vert. (*) De S. heeft hier nog eenen schakel in het representatieve stelsel vergeten: de Kiezers in de steden stemmen de leden van den Raad, en dezen verkiezen de Provinciale Staten voor hunnen stand. De Vert. (*) In het oorspronkelijke staat Established Church. De Vert. (*) Dit werd geschreven voor de emancipatie der Katholijken in Engeland, en voor het Liberaal-Katholijk Verbond in Nederland. De Vert. (*). Indien wij, even als de Frsnschen, de enjambementen in onze alexandrijnen voor ongeoorloofd hielden, zou de S. misschien wel eenig gelijk kunnen hebben. De Vert. (*) Het zal misschien overtollig zijn, den lezer te herinneren, dat B. hier den bal mis heeft geslagen. De Vert. (*) Het gedrocht, dat in de Lusiade aan de Portugeesche Vloot bij de Kaap de goede Hoop verschijut, om haar te verschrikken en den moed te benemen. De Vert. (*) De Lyceums, of beter Athenaea en Kollegiën, in de Zuidelijke Provinciën staan niet met onze Athenaea gelijk, maar komen meer met onze Latijnsche scholen overeen. De Vert. (*) Dat dit eene gangbare munt zou geweest zijn, gelooven wij niet: immers in van Loons Nederlandsche Historiepenningen, vinden wij Ie Deel bladzijde 72 gewaagd van eenen penning, met dezen stempel en omschrift, en een beeld der Hoop met het omschrift spes alma supersit op de keerzijde, als rekenpenning op den jare 1565. De Vert. (*) Deze, eveneens een penning, geene munt, heeft van Loon, t.a.p. bl. 283 op het jaar 1580. De Vert. (*) Hoofdgelden, d.i. zoodanige gelden, waarvoormen alleen koopt vrijheid om te bestaan, worden immers op onze aanslagsbiljetten niet gevonden: dienstboden- en paarden-gelden heeft de S. daarentegen vergeten. De Vert. (1) Vele wetenswaardige zaken, het oude Holland hetreffende, zijn bijeengebragt in van Wyns Historische en Letterkundige Avondstonden, Amsterdam 1800, in 8o; maar de vorm van zamenspraken, welke door den Schrijver is gebezigd geworden, is lastig. (1) Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke Provintien der Nederlanden, 2 Deelen in 8o. (1) Waarvoor de Engelschen Dutch, d.i. eigenlijk: Duitsch, bezigen. Vert. (1) Zie Bilderdijk, Krekelzangen, 1e Deel, bl. 101. Dit is door onzen Schrijver in het Engelsch dus overgebragt: Begone, thou bastard-tongue! so base-so hroken- By human jackals and hyenas spoken; Formed for a race of infidels, and fit To laugh at truth - and scepticize in wit; What stammering, snivelling sounds, which scarcely dare, Bravely trough nasal channels meet the ear - yet helped by apes' grimaces-and the devil, Have ruled the world, and ruled the world for evil! (Dit is echter meer het bijzonder gevoelen van den grooten Bilderdijk, en van eenige weinigen met hem, dan het algemeen gevoelen der Hollanders, welk laatste, althans onder de hoogere standen, veel meer met dat der Belgen overeenkomt, dan in het belang onzer Letterkunde wenschelijk is: zoo dit aangeteckend hehoefde te worden. Vert.) (1) Indien dit op eenige van onze Hoogescholen of Athenaca het geval nog is, het is het zeker niet op alle. Vert. (1) Eenige weinige regels zullen de inderdaad geringe gelijk heid tusschen het Nederduitsch van dit tijdperk en het Hoogduitsch van Otfrid, betwelk hij-zelf de ‘Frenkisga zungun’ [de Frankische taal] noemt, aantoonen: Sie hintarquamun gahun, Ioh sie after imo sahun, Sih uuuntorotun harto Sulichero ferto. Een Hollandsch letteroefenaar mag beproeven, dit te vertalen. De geheele plaats is zeer verheven. Zij is te vinden in Scrilters Thesaurus, 1, 358-359, [en in van Wyns aangehaalde Avondstonden, 1. 217-219. Vert.] Vergelijk, als een belangrijk bewijs van het verschil tusschen de Frankische taal van de tiende eeuw en het Hollandsch, een uittreksel uit het dichtstuk op Lodewijk III van West-Frankrijk. (Zoo wel het Frankische als de Hollandsche overbrenging, welke de Schrijver volgen laat, is te vinden bij van Wyn, aangelt, werk, 1, 229, en wij achten het nutteloos een en ander hier in te voegen. Wij laten alleen de Engelsche vertaling hare plaats behouden, tot welke (zegt de Schrijver) ik geene andere dan Saksische woorden gebruikt heb, met uitzondering van het woord Hero, een der weinige woorden, waarvoor ik mij geen Saksisch gelijkluidend in onze taal herinneren kon. Vert.) The song was sung, The strife was begun, Blood shone on the cheeks Of the sporting Franks, There fought no hero, Not one like Lewis: Swift and keen - That was inborn, Some he struck through, Some he stuck through; He filles then To his foes Bitter drinks, So they steeped out their life. (1) Der Biblia Scholastica, van Petrus Comestor. v. Win, 1, 275. Vert. (2) Dit is slechts eene gissing, zie van Wyn, 1, 262, die dezen Guillaume, Guillames of Guillaumes noemt. Hij schreef in het Fransch, en bloeide in het begin der 13e eeuw. Ook komt dit beroep niet in den Rymbybel, maar in Maereants der Naturen bloeme of Bestiaris voor. Vert. [1] In den Spiegel Historiael. v. Wyn, I, 263. Vert. [2] Of Klaas vrouw Brechtes zoon. Z.v. Wyn, II, 172 en 173. Vert. [3] v. Wyn, t.a.p., I, 264. [4] v. Wyn, I, 295 en 296; dus door den Schrijver overgebragt: ‘It is not wise T' unveil man's errors to his eyes, Whether for loss or profit- If when the sea-the stream are seen I put my heedless footstep in, I make bad counsel of it.’ (1) v. Wyn, I, 294 en 295. In het Engelsch: ‘- The first is Charity; She has no grief-no terror she - With her dwells God above; The world the other drags aside, For honour, riches, and for pride. That is a bastard love. The third belongs to mutual state, Tis Nature's law, to mate with mate.’ (2) van Velthem vervolgde dien tot op 1316. (Men vergelijke evenwel de aanmerking van den Heer Hoffman, van Fallersleben, gemaakt bij gelegenheid der ontdekking van een fragment van Maerlant, medegedeeld in de Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, Ie Deel, 2e St., bl. 254, volgens welke Maerlant-zelf zijnen Spieghel tot aan zijn' eigen dood [1300], of althans tot 1291, zou voortgezet hebben; terwijl men voorheen meende, dat zijn werk met het jaar 1125 eindigde. - In het Ie St. van hetzelfde deel vindt men een fragment van een oud Nederduitsch rijmwerk, hetgeen de ontdekker, Mr W.C Ackersdijck, voor een gedeelte van Maerlants Vertaling van den Trojaanschen oorlog hield. Vert.) [1] v. Wyn zegt, dat de Spiegel Historiael eene vertaling is van het Latijnsch Speculum Historiale, van Vincent de Beauvais, en Der Naturen Bloeme of Besliaris, eene berijmde navolging van het Liber Rerum, van Albert, Bisschop van Straatsburg Z. het aangeh. werk, I, 289, 292 en 293. Vert. [2] Butkens, [Troph. de Brabant, Preuves], I, 36, 37. [1] Om dat van Brabant die Hertoghen Voormaels, dicke syn beloghen, Alse dat sy quamen metten Swane, Daar by hebbics my genomen ane, Dat ic die waerheit wil ontdecken, Ende in Duitsche Rime vertrecken. Nikolaes de Clerc, bl. 13 [van zijne Brab. Yeesten, bij van Wyn, I, 270, [a]. [2] Van Heyman oec ende van sinen kinden En kan men nerghet vinden, Dat hy leefde in Karles tiden. Maerlant, [bij N.] den Clerc, bl. 9. [Ms]. (Deze Roman is beter bekend onder den naam van: De vier Heemskinderen, en oorspronkelijk Fransch, [Les quatres Fils d'Aymon], even als de vorige, Le Chevalier au Cygnes. Zie v. Wyn, t.a.p. Vert.) [3] De beste Hollandsche uitgave is die van Gouda, 1479. Eene uitmuntende uitgave van de Hollandsche vertaling is juist uitgekomen, 1828. (De Schrijver bedoelt die van den Ridder J. Scheltema. Het is nog niet uitgemaakt, wie de dichter van Reintje de Vos is, en in welke taal dit geestig stuk het eerst geschreven is. Vert.) [4] Hist. Avondst., [I, 280 en] 281. [1] (I, vs. I en 2, uitgave van Huydec. Vert.) I will not that my spirit quiet be. [2] Vss. 1412-16, [Ie Boek, bij van Win, I, 287. Vert.] A true knight's name obtain'd, And fame at jousts and tourneys gained; And with his weapons in his hand, Sought honour out from land to land. [1] v. Wyn, II, 174, meent zekeren Gheraet of Gheraert van Lienhout daarvoor te moeten houden. Vert. [2] Devils living in the air, Doing mortals mischief there Knights of darkness. (De naam van kaarsen, die men in de lucht ziet, wordt door den dichter der Natuurkunde van 't Geheel-al niet aan de sterren gegeven. Van Wyn, die, I, 302-306 ingesl., van dit werk spreekt, zegt, bl. 305: ‘aan de staartsterren schryft hy veele onheilen toe: maar gelooft niet aan 't verschieten van Sterren’ en ‘Kersen,’ die ‘men in de lucht ziet,’ daar ‘de Lieden wonder afcallen,’ schoon het ‘de lucht es, die ontsloken es.’ Ook lezen wij daar niets van die muzijk. Vert.) [1] Van Wyn, I. 307. Vert. [2] The King gave him Eggerik's wife, They were together all her life. Hoe gering is het onderscheid tusschen het Engelsch en het Nederduitsch van dit tijdperk! (Zie van Wyn, I, 309-312 ingesl. Vert) [1] l'Indigestion du Villain, in Le Grand, Vol. II, p. 13. (Voor dorpelingen gebruikt de Schrijver het woord Serfs. In het oorspronkelijk Fransch van Ruteboeuf staat: Villains, hetgeen ook v. Wyn, die deze plaats uit de Fables et Contes van Le Grand aanhaalt, [H. en L. Avondst., II, 38], door hetzelfde woord overbrengt. Vert.) In het voorbijgaan: valsche aanhalingen uit de H. Schrift waren veel in gebruik. In de Conincs Summe, gedrukt te Delft, in 1478, zijnde eene overzetting van de Somme le Roi, vindt men de volgende opmerkelijke plaats, [wij laten die volgen met des Vertalers, Jan, Heer van Brederode, eigene woorden, te vinden bij van Wyn, II, 52, [a], Vert.]: ‘Job seit, dat des Menschenleuen, op aarde, is als Ridderscap en̄ Burgerscap. Nu sich * an tot een jonc Burgher en̄ een nyewen Ridder, hoe versceide gedachten, dat si hebben verscheide verlangen. Die Burgher denct om syn comanscap, en om syn winninge, en̄ dat eynde synre meninghe is, dat hi ryc mach worde, en gheert ** in syn leuen. Die nyewe Ridder gaat al ene andere wech: want hi denct om hoecheit te doen, mildelic te gheuen, ridderscap te leuen, in de wapenen te gaen, verdriet te liden, vroomheit te bewisen en̄ in hogen staet te climmen. Deze twee staten sien wi openbaerlic, in twee manieren van Menschen.’ Betrekkelijk de oude huisselijke gewoonten, kleeding, voedsel enz. der Hollanders, zijn vele opmerkelijke bijzonderheden bijeengebragt door van Wyn, in het tweede deel zijner Historische Avondstonden. * d.i. ziet. v. Wyn. ** Voor ge-eert, v. Wyn. [1] Sommige der wetten van dit tijdperk zijn zeer merkwaardig, als de worsteling tusschen de Fransche en Vlaamsche talen aantoonende. Eene Ordonnantie van Gend, van 1409, zegt: ‘s'ils sont en debatz, le flameng aura l'option de playder en Flameng s'il luy plaist;’ - en er bestaat eene wet van Jan, Graaf van Vlaanderen, van het jaar 1405, dat ‘il tiendroit l'audience et court accoutumée en flandre flamengent, decha le lys et en langaige flament.’ Willems, I, 195. (1) Een dichtstuk, waarvan de maker zich A.J. teekent, verdient ook te worden uitgezonderd. Een tijdgenoot beschrijft er den zoogenaamden Jonker Fransen oorlog [1488 en 1489] in. Het is, door den Heer J. Koning medegedeeld, te vinden in de Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, Ie Deel, 2e St., bl. 147-182. Vert. [1] Zinspeling op eene plaats in Miltons Paradijs verloren. Vert. [1] Eigenlijk besteeg hij, om ten minste zijne kinderen eens te zien, in het geheim eene ladder, door hem tegen het glasraam van het vertrek, waarin zij zich bevonden, geplaatst. Vert. [2] Jan sorrows-sorrows far too much-'tis true A sad affliction hath distressed his life; - Mourns he that death hath ta'en his children two? O no! he mourns that death hath left his wife. [Qalcken, IV, 20. Vert.] [1] In die drie deelen vindt men ook zijne gedichten, maar niet de vertaling der Odyssêe, en evenmin die van het werk van Cicero, Over de Pligten. Vert. [1] Wij verheugen ons, dat de Volksliederen der Hollanders in het eind der vergetelheid onttrokken zijn, in een thans uitgekomen boekdeel, betiteld: Letterkundig Overzigt, en Proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVe eeuw, door J.C.N. le Jeune, 's Gravenhage 1828. De verzameling is eene ongemeen belangrijke. (Wanneer men van de Psalmen door Dathenus gewaagt, diende men ook de vertaling der Psalmen door Marnix, welke de eerstgemelde verre overtreft, niet te vergeten. Vert.) [2] Eigenlijk: van Kiel. Vert. [1] Men raadplege Siegenbeeks Redevoering tot eene naauwkeurige waardering van Hoofts schriften. (1) Wij vernemen, dat de Vertaler voornemens is dezelve tot op den tegenwoordigen tijd te vervolgen. (1) Ook in het Perzisch. Z.G. Brants Voorrede voor den 3en druk. Vert. (2) Het genootschap Constantia te Leeuwarden heeft eene uitgave van dit werk in 4o gegeven, met doorwerkte aanteekeningen en aanmerkingen. Hij noemt er Koningin Elisabeth ‘het juweel van de waarde Britsche landen in,’ en bezoekt in den loop zijner dichterlijke togten ook Londen. Daar gewaagt hij met verrukking van de trotsche brug met vier en veertig bogen, welke de aanteekenaars nemen voor de Westmunster-brug: - de dichter, denken wij, had een visioen van hetgeen nog worden moest. (Het genootschap Constanter heeft het gemelde werkje niet openlijk uitgegeven, maar het alleen voor het genootschap doen drukken. - Huygens bedoelde niet de Westmunster-brug, maar de brug van Londen; gelijk ook de Heer Bilderdijk in zijne uitgave van Huygens, (V, 69,) heeft aangeteekend. - Men kan al ligt eens dwalen; b.v., de Schrijver verhaalt ons hier, dat Huygens Koningin Elisabeth, - dat is immers de voorgangster van Jacobus I? - het juweel van de waarde Britsche landen, (juister: het waarde juweel van het Britsche land), noemt; doch niet deze, maar Elisabeth, de dochter van Jacobus I, de gemalin van Frederik IV, verkoren Koning van Boheme, bedoelde de dichter. Vert.) (1) (Wel-rijmens Wet; Slichtel. Rijmen, 2e Deel). Take care your writings tally with your deeds, Do as you say, he ought to do who reads. What boots it that the pen its moral lessons hold, If in the writer's life a different tale is told? What is it, though the tongue pours wisdom's best inventions, If deeds break wisdom's laws in spite of her pretensious? (1) Dit is ons, en allen die wij er naar gevraagd hebben, onbekend. Vert. (1) Waarschijnlijk bedoelt de Schrijver Joseph in Dothan. Vert. (1) Polemics, dat is, die over zaken of onderwerpen schrijven, waarover twist is, of waarover men het in het algemeen niet eens is, en wel met oogmerk, om hun gevoelen als het eenige ware te doen aannemen Vert. (1) De Hollandsche dichters zijn niet altijd zeer naauwkeurige waarnemers; zij rollen somtijds hunne belemmerende uitdrukkingen uit, zonder veel nadenkens. Zoo stelt Cats ons den bliksem voor, als een zwaard in honderd stukken brekende: De bliksem kan het sweert in honderd stucken breeken Maer laet de schede gaef, daerin het heeft gesteken. Into a hundred parts the lightning breacks the blade, But leaves the sheath untouch'd in which the sword was laid. (2) Good, beloved Father Cats! What dost thou contain but treasure? (Evenwel deze overbrenging is niet naauwkeurig; de tweede regel in het Engelsch zegt letterlijk: Wat bevat gij dan schat? Vert.) (3) Hij werd tot die waardigheid beroepen, maar wees haar van de hand. Vert. (1) Smiling he teaches truth, and sporting wins to virtue. (2) Dit is ons duister: veelligt bedoelt de schrijver met de aphorismen, de versjes, welke onder de emblemata staan, en die 52 in getal zijn. Aan het einde van het boekdeel staan er geene. Vert. (3) Dezen, over wien men de verhandeling van den Heer Willems inzie, II, 48-54, zal de Schrijver waarschijnlijk met zijnen van der Ust (als het oorspronkelijke heeft), bedoelen. Vert. (1) De gewoonte des Schrijvers, niet aan te halen, doet ons twijfelen, welk dichtstuk hij bedoelt. Misschien wel dat aan Joffer Anna Maria Schuurmans, (die wij niet weten het meisje van de Brune geweest te zijn), bl. 128; doch het is, om dat die Juffer, die in andere punten aan de zon gelijk is, geheel aan haar (van welke men zegt: dat zij geen hit heeft), gelijk zijn wil, dat zij den spiegel, in welken zij ziet, om zich af te teekenen, niet smelt; Juffer Schuurmans kon het ook als een beleefd verwijt opnemen. Vert. (1) Aurelius is echter geene vertaling van Hermanszoon; maar de Augustijner Monnik, broeder Cornelis, nam den toenaam Aurelius aan naar den naam van zijne geboortestad Gouda, welken hij van goud afleidde, even als Jan van Gorp dien van Becanus naar zijne geboorteplaats Beek (Hilvarenbeek) Provincie Noord-Braband. Vert. VERBETERING van de AANTEEKENING (1) op bladz. 45. Willem Hermanszoon was de Broederszoon van Cornelis Aurelius, en een vriend van Erasmus. Jan van Gorp noemde zich Goropius Becanus, naar Gorp, eene buurt onder Hilvarenbeek. (2) Zoo staat er; de eigenlijke naam van Fullonius, die zich ook, met een' Griekschen naam, Gnaphaeus noemde, en Rector van de Latijnsche school te 's Gravenhage geweest is, schijnt de Volder geweest te zijn. Zie de Riemer, Beschryving van 's Gravenhage, 1e Deel, 2e St., bl. 598. De Volder is een naam, dien ook andere Hollandsche Geleerden gedragen hebben. Vert. (1) J.F. Willems, Verhandeling, I, 27. (Doch het waren de Nederlanders alleen niet, die dus hunne namen veranderden; ook de Duitschers deden het: in Melanchton of Melanthon, en Oekolampadius kan men even min dadelijk Schwarzerd en Hausschein herkennen. Vert.) (1) Deze verzen, welke eigenlijk door Waarmond, en niet door Reynhert, in het zand aan den oever der zee te Katwijk geschreven worden, heeft de Schrijver aldus nagevolgd: Thou hast been cruel - and how long While prayers and plaints were pour'd in vain; May not the lover's moral song The sweet, sad song - thy smiles obtain? Look at that passing stream - its waves Flow on, flow on - and ne'er return; So mortals hasten to their graves; So even thy beauty seeks its urn. Yes! so thy years depart, sweet maid, Ere thou hast dreamt they fly so fast: They cannot be redeemed, nor paid With bags of gold - if such thou hast. Come then, enjoy them - for regret Will come too late when joy is fled; The hour for bliss is dawning yet - But there is darkness o'er the dead. (1) Noordholland? Vert. (1) Gelijk de Minnekunst eene navolging is van de Ars Amandi van Ovidius, zoo is de daar bijgevoegde Minnebaat er eene van het Remedium Amoris. Bij de gemelde dichtstukken behooren ook nog Minnedichten en Mengeldichten. De bedoelde vriend van Heemskerk heette Verburg. Zie Scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, 1e deel, 3e St., bl. 49 volgg. inzonderheid bl. 57 en 67. (2) De schrijver was Willem Meerman. Zie het voorberigt van de uitgave van 1718, in 8o. Men vindt er het vervolg, De Malle-waegen betiteld, achter. Vert. (1) What turbulent spirit rules the land, and stains With its pollution Holland's patriot plains, Poisons our pens, infects the very air, Long ere we know the hideous monster's there? For unperceived it rears a monarch's head, Insults our language, and confers instead, The bastard speech - the wantonness of Gaul. (2) Het is de Inka van Peru zelf, door Antonides de Mexikaensche Keizer Atabaliba genoemd, die, in het 2e boek van den Ystroom, de Hollandsche matrozen aanspreekt. Vert. (1) I am a peasant's son, no wealth have I, For wanton Fortune turns her back on me, Even to this hour my hands my food supply, Though young, I hail'd the light of poetry, With Hooft and Vondel ever in mine eye, Lost in her wastes, and sought, at distance long, To follow her proud swans, and imitate their song. (1) De Schrijver noemt den dichter Gorgon, welke vergissing hem aanleiding geeft tot eene woordspeling, onbelangrijk voor den Nederlandschen lezer. Vert. (2) De Schrijver noemt hem bij vergissing Abraham. Vert. (1) De Schrijver zal Philip Zweerts bedoelen. Vert. (1) Alas! Alas! how swift our days are leaving! How every fleeting hour a faded lustre bears! What transient bliss - what constant grieving. How few delights - how many tears! (1) Geboren Bekker. Vert. (2) In drie deelen. Vert. (3) In zes deelen. Vert. (1) The deepest blue. (1) Eigenlijk Sara Maria van der Wilp. Vert. (1) Dit lezen wij niet bij Bellamy; doch er zijn, zoo wel in de opgave van den inhoud, als in de hierna volgende overzetting der drie laatste coupletten, meer onnaauwkeurigheden. Die, in den inhoud, hebben wij zoo veel doenlijk hersteld. De overzetting luidt dus: All silently, - they look'd again - And silently sped home - And every heart was bursting then, But every tongue was dumb. And still and stately o'er the wave, The mournful moon arose, Flinging pale beams upon the grave, Where they in peace repose. The wind glanced o'er the voiceless sea, The billows kissed the strand - And one sad dirge of misery Filled all the mourning land. Elk, die gevoelt wat hij leest, en beide de talen verstaat, zal ons toestemmen, dat de beide eerste regels van het laatste couplet allerongelukkigst zijn, ja strijden met het oorsproukelijke. Vert. (1) J. Hinlópen, niet met den taalkundigen, Nicolaas, te verwarren. Vert. (1) Sebald Fulco Johannes, ter onderscheiding van anderen van gelijken toenaam. Vert. (2) Ihr Heinsius Ihr Phönix unsrer Zeiten, Ihr, Sohn der Ewigkeit, begunstet auszubreiten Die Flügel der Vernunft. - Ich auch, weil Ihr mir seid in schreiben vorgegangen, Was ich für Ehr und Ruhm durch Hochdeutsch werd erlangen, Wil meinem Vaterland eröffnen rund und frei Dass eure Poësie der meiner Mutter sey. Opitz. (1) In the Borcan regions stormy There's silence - battling hail and rain Are hush'd. The calm Rhine rolls before me, Unfettered from its winter chain. Its streams their ancient channels water, And thousand joyous peasants bring The flowery offerings of the spring To thee, Mount Gothard's princely daughter! Monarch of streams, from Alpine brow, Who rushing, whelm'st with inundations, Or, sovereign-like, divid'st the nations; Lawgiver all-imperial, thou! I have had days, like thine, unclouded - Days passed upon thy pleasant shore; My heart sprung up in joy unshrouded, Alas! it springs to joy no more. My fields of green, my humble dwelling, Which love made beautiful and bright, To me - to her - my soul's delight, Seem'd monarch's palaces excelling, When in our little happy bower Or 'neath the starry vault at even, We walked in love, and talked of Heaven, And pour'd forth praises for our dower. But now - I could my hairs well number, But not the tears my eyes which wet: The Rine will to their cradle-slumber Roll back its waves, ere I forget - Forget the blow that twice hath riven The crown of glory from my head. God! I have trusted - duty-led, 'Gainst all rebellious thoughts have striven, And strive - and call thee Father, - still Say all thy will is wisest, kindest - Yet - twice - the burthen that thou bindest Is heavy - I obey thy will! At Katwyk, where the silenced billow Thee welcomes, Rhine, to her own breast, There, with the damp sand for her pillow, I laid my treasure in its rest. My tears shall with thy waters blend them, Receive those briny tears from me, And when exhaled from the vast sea, To her own grave in dew-drops send them - A heavenly fall of love for her. Old Rhine! thy waves 'gainst sorrow steel them. O no! man's miseries - thou can'st feel them, - Then be my grief's interpreter. And greet the babe, which earth's green bosom Had but received, when she who bore That lovely undeveloped blossom Was struck by death - the bud - the flower. I forced my daughter's tomb - her mother Bade me - and laid the slumbering child Upon that bosom undefiled. Where - where could I have found another So dear - so pure? 'Twas wrong to mourn, When those so loving slept delighted. Should I divide what God united? I laid them in a common urn. There are who call this earth a palace Of Eden, who on roses go - I would not drink again life's chalice, Nor tread again its paths of woe. I joy at day's decline - the morrow Is welcome. In its fearful flight I count and count with calm delight My five-and-thirty years of sorrow Accomplished. Like this river, years Roll. Press, ye tombstones, my departed Lightly, and o'er the broken-hearted Fling your cold shield, and veil his tears. Het oorspronkelijke is te bekend, om hier in te voegen. Vert. (1) Navonkeling, I, 184. (1) De vertaling van dit Winteravondliedje, (te vinden in de Nieuwe Gedichten, II, 177), luidt: The storm-winds blow, but sharp and sere, The cold is bitter rude; Thank heaven, with blazing coals and wood We sit in comfort here! The trees as whitest down are white, The river hard as lead. Sweet mistress! why this blank to night? There's punch so warm and wine so bright, And sheltering roof and bread. And if a friend should pass this way We give him flesh and fish; And sometimes game adorns the dish, It chances as it may; And every birth-day festival Some extra tarts appear, And extra glass of wine for all - While to te child, or great or small, We drink the happy year. Poor beggars! all the city thro' That wander, - pity knows That if it rains, or hails or snows, No difference'tis to you. Your children's birthdays come, no throng Of friends approach your door, 'Tis a long suffering, sad as long; No fire to warm - to cheer, no song - No presents for the poor. And should not we far better be, We far more blest than they, Our winter hearth is bright and gay, Our wine cups full and free; And we were wrought in finer mould And made of purer clay. God's holy eyes, that all behold, Chose for our garments gems and gold, And made them rags display. I! better I? O would 't were so, I am perplexed in sooth; I wish, I wish you'd speak the truth. You do not speak it - no; Who knows, I know not, but that vest That's pieced and patched all thro', May wrap a very honest breast, Of evil purged - by good possest, Generous and just, and true! And can it be? Indeed it can, That I so favoured stand; And he, the offspring of God's hand, A poor deserted man. And then I sit to muse; I sit The riddle tho unravel; I strain my thoughts, I tax my wit, The less my thoughts can compass it, The more they toil and travel. And thus, and thus alone I see, When poring o'er and o'er, That I can give unto the poor, But not the poor to me; That having more than I require, That more I'm bound to spread, Give from my hearth a spark of fire, Drops from my cup, and feed desire With morsels of my bread. And thus I found, that scattering round Blessings in mortal track, The riddle ceased my brains to rack, And my torn heart grew sound. The storm winds blow both sharp and sere, The cold is bitter rude; Come beggar, come, our garments bear, A portion of our dwelling share, A morsel of our love. List! boys and girls, the hour is late, There's some one at the door; Run, little ones, the man is poor - Who first unlocks the gate? What do I hear, run fast, run fast; What do I hear so sad, 'Tis a poor mother in the blast, Trembling, I heard her as she past, And weeping o'er her lad. I dank thee, Source of every bliss, For every bliss I know; I thank thee, thou didst train me so To learn thy way in this: That wishing good, and doing good, Is labouring, Lord, with thee. That charity is gratitude, And piety, best understood, A sweet humanity. (1) Aan W. de Clercq, Gedichten, II, 165. music Vibrating 'twixt earth and heaven. (2) On the seventh day reposing, lo! the great Creator stood, Saw the glorious work accomplished, - saw and felt that it was good; Heaven, earth, man and beast have being, day and night their coursesrun, First creation - infant manbood - earliest Sabbath - it is done. On the seventh day reposing, Jesus filled his sainted tomb, From his spirit's toil retreating, while he broke man's fatal doom; 'Twas a new creation bursting, brighter than the primal one, - 'Tis fulfilment - reconcilement - 'tis redemption - it is done. (1) The rose flings down its diadem, Scattering each cheerful crimson leaf - The thorn clings ever to its stem, The image and the badge of grief. (1) De overzetting luidt: ‘Ye paint me old! and why? ye fools shortsighted! And doth my speed eld's frozen blood betray? Methinks the storm-wind is not swifter flighted, The rapid lightning scarce o'ertakes my way. Ye think your hurrying thoughts perchance outrun me, Go race with sunbeams - when they have outdone me - Talk of my age - I fly more swift than they. Ye call me gray! now, try me. I'll confound ye With youth's most vigorousarm. One glance - but one - O'er the huge tombs of vanished time - around ye - Mountains of ruins piled by me alone - I did it - I smote yesterday - to morrow, I wait to smite - your cities - you - go, borrow Safety and strength - they shall avail you none. Eternity was mine - and still eternal I hold my course - God's being is my stay - I saw worlds fashioned by his word supernal: I saw them fashioned - saw them pass away. I bear upon my cheeks unfading roses; Man sees me as he flits - and, fool! supposes I have my grave, and limits to my sway. Take from my front the white locks folly fancies: My hair is golden - and my forehead curl'd - My youth but sports with years - fire are my glances - My brow resists the wrinklings of the world. Not for the scythe alone my hand was shapen, 'Twas made to crush - give me the club - that weapon Oft hath my power in awful moments hurl'd. But give me, too, the hour-glass - ever raining Exhaustless streams untired - for I am be Who pours forth gems and gold, and fruits undraining And treasures ever new. Or can it be For desolation only? Do not new drops Of dew in summer fervors follow dew drops? Fresh flowers replace each flower that's crushed by me. I, the destroyer do it - without measure I fill creation's cup of joy - man's lot That vibrates restlessly 'twixt pain and pleasure Determine - in my youth his years forgot, Worlds crumble - virtue mounts to heaven - no sleeping In dust for me - but with bright angels keeping God's throne - with God I dwell - and perish not.’ (1) Wij hebben het oorspronkelijke in den tekst geplaatst, om de zonderlinge vertaling van den tweeden regel door den Schrijver, welke wij niet onopgemerkt mogen laten. Vert. the happy golden time! Ere damask beds of down were stuff'd; Embargos were not understood; Ships sailed both when and where they wou'd, And in no port were luff'd. (1) Beknopte Geschiedenis der Nederduitsche taal. De billijkheid vordert aan te merken, dat de Hoogleeraar A. Ypey de kerkelijke geschiedenis slechts vervolgd heeft, die de beroemde en verdienstelijke IJ. van Hamelsveld aanving, en reeds tot op de tijden der Hervorming gebragt had. Vert.