Lucelle G.A. Bredero editie C.A. Zaalberg GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: VGB Ned. 52 7005 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, met een aantal hierna te noemen aanpassingen, een diplomatische weergave van Lucelle van G.A. Bredero, in de editie van C.A. Zaalberg uit 1972. De eerste druk van het werk dateert uit 1616. REDACTIONELE INGREPEN p. 55 en 207: op deze pagina's zijn koppen toegevoegd tussen vierkante haken. p. 146, noot 1746: het ontbrekende nootteken is door ons toegevoegd. p. 194, noot 2768: de asterisk verwijst niet naar een aantekening op p. 204 en is door ons verwijderd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2, 4, 56, 196 en 271) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. 1)] De werken van Bredero [pagina ongenummerd (p. 3)] De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [pagina ongenummerd (p. 5)] G.A. Bredero's Over-gesette Lucelle Ingeleid en toegelicht door Prof. Dr. C.A. Zaalberg met medewerking van Drs. M.J.M. de Haan Met de tekst van het oorspronkelijke toneelstuk van Louis Le Jars [vignet] Tjeenk Willink-Noorduijn - Culemborg 1972 [pagina ongenummerd (p. 6)] © 1972 Tjeenk Willink-Noorduijn N.V., Culemborg. ISBN 90 11 91067 2 Educaboek N.V., Industrieweg 1, Culemborg. First published: 1972 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher. [pagina ongenummerd (p. 273)] Inhoud [p. 274] Inhoud Inleiding door C.A. Zaalberg 7 Bron 7 Bouw 13 Bewerking 16 Plaats en tijd 28 Taal, stijl en dichtvorm 32 Afbeeldingen 44 Waarderingsgeschiedenis 46 Bibliografische aantekening 50 Verantwoording 53 Titelblad van de eerste druk, 1616 55 Toe-eygeningh 57 Aan de lesers en lief-hebbers der Nederlandsche poësye 61 Inhout 63 Sonnet door A.D. Koning 65 Klinck-dicht, get. Qui-na Dieu, na rien 66 Klinck-dicht, get. Lijdt en hoopt 67 Persoonagien in dit spel 68 Eerste handelinge 69 Tweede bedrijf 109 Het derde deel 127 Het vierde deel 151 Het vijfde deel 176 Aantekeningen 197 [p. 275] Bijlage 205 Lucelle, Tragi-comedie en prose françoise 207 Premier acte 213 Acte second 226 Acte troisieme 235 Acte quatrieme 248 Acte cinquieme 261 [pagina ongenummerd (p. 276)] Colofon Dit deel van Bredero's Werken, de Over-gesette Lucelle, bezorgd in opdracht van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, werd gezet uit de Aldine Bembo, en gedrukt bij Drukkerij Tulp N.V., Zwolle, gebonden door G.W.C. Paardekooper N.V. te Amsterdam en in 1972 uitgegeven door Tjeenk Willink-Noorduijn N.V. te Culemborg. Van de totale oplaag zijn twintig exemplaren genummerd en niet in de handel. 2007 dbnl / erven C.A. Zaalberg bred001luce01_01 DSOLmetadata:yes yes G.A. Bredero, Lucelle (ed. C.A. Zaalberg). Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg 1972 DBNL-TEI 1 2007-02-02 MG colofon toegevoegd 2009-09-22 HJB metadata toegevoegd voor DSOL Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: G.A. Bredero, Lucelle (ed. C.A. Zaalberg). Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg 1972 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bred001luce01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding Uit de opdracht van de Spelen van 1617 door Coster aan de stadsbestuurders van Amsterdam 1 weten we dat het vertonen van stukken van hemzelf en van Bredero tussen 2 juli 1615 en april 1616 meer dan tweeduizend toenmalige guldens schoon heeft opgeleverd aan het Oudemannenhuis. Tot dat succes zal ook de Over-gesette Lucelle hebben bijgedragen. Het tekstboekje verscheen in 1616 en er is geen reden om te twijfelen aan de mededeling, in de opdracht aan Tesselschade, die het stuk gezien had, dat het nuwelinx (kort geleden) vertaald en door de Oude Kamer gespeeld was 2. Misschien is het in première gegaan in hetzelfde jaar als die andere bewerking naar het Frans, het Moortje, dat volgens het titelblad van de editie van 1617 op de Oude Kamer gespeeld is in 1615, en waarvan de opdracht aan Jacob van Dijck dagtekent van oudejaar 1616 3. Uit het snel op elkaar volgen van twee verdietsingen mogen we niet besluiten dat onze dichter op zijn lauweren ging rusten. Lauweren bracht 1616 zeer zeker. Het Treur-spel van Rodd'rick ende Alphonsus genoot na zijn première in 1611 een reprise in 1616 en werd in dat jaar ook gedrukt. De Griane, première in 1612, beleefde zijn eerste druk eveneens in 1616, hetgeen toch wel met toneelsuccessen, van welke stukken dan ook, verband zal houden. Maar Lucelle en Moortje zijn niet zomaar vertalingen. Voor het eerstgenoemde spel zal dit nu moeten worden aangetoond. Bron Dat het stuk een bewerking was, en wel naar Frans proza, heeft de dichter niet onder stoelen of banken gestoken: titelblad en opdracht zijn openhartig. De naam van de schrijver, Louis Le Jars, noemt hij niet; die wist hij vermoedelijk ook niet, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} want de Franse druk verschaft geen andere gegevens dan de letters L.I. onder de opdracht. De tragi-comedie en prose françoise Lucelle was verschenen in 1576, in Parijs, nog wel met drempeldichtjes van Ronsard en Dorat. Herdrukken kwamen in 1600 en 1606; het stuk genoot zelfs de eer van een berijming, die in 1607 verscheen, in Rouaan, evenals de beide herdrukken 1. Om de vergelijking van Bredero's werk met zijn voorbeeld makkelijk te maken, is de uitgave van 1606 hierachter als bijlage herdrukt. Onze dichter kan ook die van 1600 hebben gebruikt: blijkens mededeling van Professor Brachin in Parijs zijn de twee herdrukken gelijkluidend. Dat Bredero niet de oorspronkelijke uitgaaf, van 1576, heeft gevolgd, blijkt uit de volgende plaatsen: I 1576, fol. 15 ro plus de moyen ils ont de manger de bons morceaux, qui font le bon sang: & le bon sang fait la bonne ame, & la bonne ame va en Paradis: tellement que la bonne Cuysine fait aller en Paradis: partant preferable à tous arts, 1606, blz. 26 plus de moyen ils ont de manger de bons morceaux, qui font le bon sang: & le bon sang fait la bonne disposition du corps: tellement que la bonne cuisine fait tousiours bien porter, partant preferable à tous arts: 1616, vs. 582-586 daar krijcht men gelegentheyt Om te eten leckerbeetjes, leckerbeetjes goet en soet, En leckerbeetjes, en leckerbeetjes die maken goet bloet, En goet en versch bloet maackt een goe gesteltenisse Des lichaams. Siet meester, so fijn en fix isse, enz. II 1576, fol. 15 ro Tu es vn gentil faiseur de Paradoxes: mais il faudroit que ton eloquence feust changee à celle de Demosthene ou de Ciceron. Tu fais de fort bons argos de pourceau, il ne faut plus que de la saulse verte. Ie ne doubte plus si tu mourras en la peau d'vn fol. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 1606, blz. 26 Tu es vn gentil faiseur de Paradoxes: mais il faudroit que ton eloquence fust changee à celle de Demostene ou de Ciceron. Ie ne doute plus si tu mourras en la peau d'vn fol. 1616, vs. 591-594 Lecker dat hebdy wel en wonderlijck geseyt Met een Ciceronische treck van welsprekentheyt. Ick vrees niet anders dan dat ghy dit sult bederven, En dat ghy in de huyt noch van een geck sult sterven. III 1576, fol. 21 vo frobetomie 1606, blz. 38 Frobentomie 1616, vs. 1254 frobentomie IV 1576, fol. 37 ro en 48 vo marmacica 1606, blz. 64 en 84 marmatica 1616, vs. 1978 Marmatica V 1576, fol. 45 ro I'ay sceu qu'il se tient maintenant en ceste ville de Lyon rue sainct Iehan, pres le change, chez vn banquier, nommé Capony, luy seruant de facteur. 1606, blz. 78 I'ay sçeu qu'il se tient maintenant en cette ville de Lyon, chez vn nommé Carponi, luy seruant de facteur. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 1616, vs. 2381-2382 Hier binnen in Lyons, tot eenen Carponny, Banckhouder van de Stadt, enz. VI 1576, fol. 47 vo qu'ils l'auoient trouué couché auec elle. 1606, blz. 83 qu'ils l'auoyent trouué auec elle. 1616, vs. 2511 Dat sy haar echt met hem te buyten had gegaan. De aanhalingen onder I-IV spreken voor zichzelf. In het geval V sluit Bredero zich bij de herdruk aan, inzoverre hij niet het adres van 's prinsen werkgever vermeldt. Maar Banckhouder van de Stadt lijkt nogal op banquier uit de eerste druk. De omschrijving van Lucelles vader als banquier had de dichter echter al in de lijst der spelers gevonden en in de samenvatting van het verloop van het stuk, ook al liet hij het woord op beide plaatsen in zijn bewerking weg. Uit de toevoeging in vs. 2382 kan men niet besluiten, dat hij de oorspronkelijke druk gekend moet hebben. Opmerkelijker is vs. 2511, waarvan de zakelijke inhoud beter klopt met de oudste druk dan met de onschuldiger formulering in de herdruk. Maar al ontbreekt daar dan het geladen woord couché, uit de reactie van de koning blijkt overduidelijk waarvan de aantrekkelijke jonkman verdacht werd. Bredero had daarvoor geen eerste druk nodig. In de geschiedenis van het Franse drama neemt de Lucelle van Le Jars geen onbelangrijke plaats in 1. Het stuk springt uit de traditie door zijn prozavorm, op het titelblad aangekondigd en in de opdracht verdedigd. Het argument is de waarschijnlijkheid, de verisimilitudo der Ouden, de vraisemblance van het Franse klassicisme. De Italianizerende Renaissancedichter is hier consequenter dan Corneille, Racine en Molière. Hun personages, ook les valets, chambrieres, et autres leurs semblables, zijn doorgaans accoûtumé(s) de parler en rithme, terwijl Le Jars {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} over drie eeuwen en langs die klassieken heen de hand reikt aan Droogstoppel en Herman Heijermans. Ook de aard van het stuk vlijt zich moeilijk in de toch reeds diverse mallen, waarin men het toentertijd bloeiende sub-genre der tragikomedie heeft trachten te passen 1. In many respects it is rather a comédie bourgeoise, not in keeping with the later traditions of the tragi-comedy, oordeelt de schrijver van een nog steeds gezaghebbende monografie over de Franse tragikomedie 2. Een later onderzoeker: It is a good illustration of the drame libre, but very different from the most important romanesque tragicomedy of the century, Garnier's Bradamante (1582) 3. Men kan, als W.A.P. Smit 4, de afzonderlijkheid van het genre of sub-genre voor de Renaissancelitteratuur in twijfel trekken en uit vergelijkingen besluiten dat de toenmalige tragikomedie niet anders is dan een tragedie met goede afloop. Onze voorouders, van dezelfde mening, verdietsten de term tot blij-eindig treurspel en treur-blij-eindspel 5. Maar men dient dan wel goed in het oog te houden, dat wij geen tragiek in dit stuk kunnen beseffen. De korte tweestrijd van Lucelles vader, of hij zijn dochter haar geluk zal gunnen dan wel haar leven zal opofferen teneinde zelf niet achter zijn rug bespot te worden, kan door ons onmogelijk worden gezien als een tragisch conflict. De agnitio werkt in zijn geval niet tragisch maar komisch. Legt men evenwel de maatstaven aan die onderzoekers vóór Smit, in zijn ogen te zeer op de klassieke tragedie georiënteerd 6, voor het (sub-)genre lieten gelden, dan wordt de Franse ondertitel des te begrijpelijker. De handeling is er niet een van zeer hooggeplaatste personen, ook al blijkt de jeune premier ten slotte een soort prins en al is zijn medeminnaar een baron, van wie Bredero zelfs iemand maakt die in den lande heel wat betekent. En de ernstige gesprekken en aandoenlijke scènes worden afgewisseld door komische. Het Italiaanse toneelstuk waarvan de Franse Lucelle een duidelijke navolging is, L'Amor costante van Alessandro Piccolomini (1540), wordt tot de blijspelen gerekend 7. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Historisch is het stuk van Le Jars dus een interessant verschijnsel, helemaal afgezien van de betekenis voor Bredero. Maar is het ook de moeite waard op zichzelf? De intrige kan men alleen maar gênant noemen. Een rijke bankiersdochter is verliefd op de nieuwe kantoorbediende van haar vader. De gevoelens blijken wederkerig. Tijdens het eerste nachtelijke samenzijn worden ze verraden aan de vader, die, bezorgd voor de eer van zijn huis, voor beiden vergif laat halen. Als ze dat ingenomen hebben, blijkt de bediende een buitenlander van hoge adel. De apotheker bij wie het vergif gehaald is, komt vertellen dat hij geen vergif, maar een slaapdrank geleverd heeft; hij brengt de twee weer bij. Verzoening en huwelijk. Wat Le Jars hiermee bereikt, kan men hierachter zien. Het moet op het toneel geboeid hebben door de contrastrijke opeenvolging van de scènes. De taal is voor de personen en hun situaties de natuurlijke 1. De personen zijn zichzelf: een oude bankier bekrompen, een jong meisje artistiek en verliefd, een officier uit MiddenEuropa kort aangebonden, een knecht materialistisch en gulzig, een jeune premier volmaakt. Minder vreemd dan de vader die zijn enige dochter wil vermoorden, is de aristocratische venusjanker, die zich in veldslagen heeft overladen met roem, maar een machteloze slaaf wordt van zijn verliefdheid. Geen staatzuchtige Tisiphernes (uit Hoofts Granida), want het is hem wel degelijk om het meisje zelf te doen; maar de ware minnaar is hij evenmin, want le doux fruit de sa virginité wil hij plukken soit par mariage ou autrement, en het is overduidelijk dat deze geringschatting van de huwelijksformaliteiten bij hem een minder verheven achtergrond heeft dan bij Lucelle en haar Ascagne. Scenisch zijn de personen zeker aanvaardbaar, het drama is een sterk speelstuk, niet in de laatste plaats door zijn drakerige eigenschappen. Het wordt tijd, te gaan analyseren wat Bredero van dit voorbeeld gemaakt heeft. Daarna zullen we moeten volstaan met een zeer gedeeltelijke vergelijking: een behandeling van de Franse Lucelle is hier niet aan de orde, daar moge de herdruk anderen aanleiding toe geven. Voor de hier volgende analyse is de methode en zijn hier en daar ook de termen ontleend aan het meest fundamentele en meest uitgebreide Nederlandse boek over de kunst van het toneelschrijven: Balthazar Verhagens Dramaturgie 2. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouw Het eerste bedrijf is een uitvoerige expositie, waarin de personen, nog niet alle, zich in dia- of monoloog aan de toeschouwer voorstellen: De Baron als de vurig verliefde, zonder scrupules (hij wil Lucelle, die niet van adel is, door trouw of andersins tot de zijne maken, vs. 57); Adellaar zijn vriend: nuchter, kritisch, maar behulpzaam; Carpo (n) ny: een bedaagde rijkaard (blijkbaar een van de talrijke Italiaanse financiers in het toenmalige Lyon), wie het altijd voor de wind gegaan is en die ongeduldig verlangt naar het ogenblik waarop zijn oogappel Lucelle haar keus zal doen uit de vele adellijke jongelui die naar haar hand dingen; Lecker-Beetje zijn knecht: grappenmaker, materialist, meer op geld dan op liefde gesteld (vs. 419, 459, 464), maar een vereerder boven alles van de weelderige keuken, zich zeker wetend van de gunst van Carponny, jaloers op de efficiënte nieuwe kantoorbediende Ascagnes, die hij als een indringer beschouwt; Ascagnes: schaap met meer dan vijf poten, door zijn kantoorgaven in de gunst bij Carponny, om zijn schoonheid, paardrijkunst en ideële gezindheid (vs. 1077-1080) de boven alle edelen uitverkorene van Lucelle, ofschoon hij volgens zijn zeggen van zeer eenvoudige familie is (vs. 926-930; de meeste gegevens worden meegedeeld in de scène tussen Lucelle en haar vertrouwde Margriete, vs. 631-978). De enige eigenschap die Ascagnes zelf vertoont, behalve zijn goede manieren, is een voorkómende gehoorzaamheid, eerst aan zijn meester, dan aan diens dochter; Lucelle: het enigszins artistieke jongemeisje, ziek van liefde (vs. 659-687), dat haar vader, wiens genegenheid ze alleen uiterlijk beantwoordt, misleidt om haar omgang met Ascagnes geheim te kunnen houden; doelbewust en doortastend. In de terminologie van B. Verhagen 1 is zij de protagonist van het stuk, Ascagnes een der tritagonisten; Margriete, Lucelles zoogzuster en gezelschapsdametje, dat haar soms met Mijn Vrouwe aanspreekt (vs. 895) en soms met Gespeel (vs. 1097), slechts eenmaal met susje (vs. 2247) 2; zij doet weinig meer dan haar meesteres aanhoren, adviseren, beklagen, maar daardoor is zij het onontbeerlijke middel om de toeschouwer vroegtijdig op de hoogte te brengen van Lucelles totale verliefdheid; zij brengt een boodschap van Lucelle aan Ascagnes over (vs. 973-978) en verricht nog enkele diensten (vs. 2195-2199, 2280-2282); de vertrouwelijkheid met haar meesteres, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} vereist voor de openhartigheid waarmee die haar intieme mededelingen doet, blijkt ook uit de goedaardige plagerij (in het al vermelde vs. 1097) en uit de bezorgde waarschuwingen (vs. 1449-1453; 1466-1468) die ze zich kan veroorloven; zij is, vóor de dubbele ontknoping, de enige figuur die geen bedreiging vormt voor de liefde van Lucelle en Ascagnes. In het tweede bedrijf wordt deze reeks nog uitgebreid met Pannetje-Vet, lakei van de Baron, bultenaar, door Lecker-Beetje bespot, maar intelligent in zijn tegenaanval. Na de expositie worden twee motieven ontwikkeld, het ene strekkend tot verijdeling van het andere: 1. De Baron krijgt nul op het rekest als hij langs de normale weg acces vraagt (blijkens vs. 988-1022), en tracht vervolgens zijn doel via lagere figuren te bereiken: zijn bediende Pannetje-Vet informeert bij Lecker-Beetje hoe Lucelle onder vier ogen te spreken zal zijn te krijgen en belooft deze knecht vervulling van zijn hoogste wens: het keukenmeesterschap bij de Baron (II, 4). 2. Lucelle, met lessen in het luitspel als voorwendsel, weet samenkomsten met Ascagnes te organiseren, onthult hem haar liefde, hij bekent de zijne voor haar, ze beloven mekaar trouw, de vereniging wordt op haar initiatief in de eerstvolgende nacht de facto voltrokken (III, 3; IV, 1-2). Dit alles vult het tweede en derde bedrijf en de eerste twee tonelen van het vierde, en wel op de volgende wijze. Met een beroep op haar gehechtheid aan haar vader en haar onmisbaarheid voor hem, maakt Lucelle hem duidelijk dat hij het aanzoek van de Baron kan afwijzen (II, 1); daarna laat ze zich door Margriete een eigengemaakt lied voorzingen, waarin Lucelle haar liefde belijdt, en vervolgens komt Ascagnes haar luitles geven, hetgeen tot een liefdesverklaring voert (II, 2). De Baron klaagt bij Pannetje-Vet over zijn wansucces en schakelt hem in om via Lecker-Beetje gegevens te verkrijgen ten behoeve van een nieuwe tactiek (II, 3). Het gesprek tussen deze twee bedienden, dat hieruit voortvloeit (II, 4), is zoëven al genoemd; II, 5 bevat alleen het resultaat dat Pannetje-Vet aan zijn meester meldt. Het derde bedrijf begint met het onderhoud tussen de Baron en Lucelle, dat eindigt met zijn afwijzing (III, 1). Daarna spreekt zijn Vriend hem opbeurend toe (III, 2) in woorden die ons leren dat de ongelukkige minnaar een krijgsheld is (vs. 1403-1408), een hoogbegaafd geleerde (uitmuntend jurist in zijn studententijd?) en een regent (vs. 1425-1430). Een onmiskenbare scène tussen Lucelle en Ascagnes, voorafgegaan en scenisch voorbereid door een gesprek tussen haar en Margriete, wordt begluurd door Lecker-Beetje (III, 3); blijkbaar trekt Margriete zich terug tussen vs. 1468, haar {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste woorden, en vs. 1506, als Ascagnes aanbiedt, azijn te gaan halen om Lucelle bij te brengen. Verontwaardiging over de ondankbaarheid en kwade trouw jegens Carponny, en belustheid op het keukenmeesterschap bij de Baron, doen Lecker-Beetje besluiten, deze beide bedrogenen te waarschuwen. Een serenade, die de Baron aan Lucelle brengt, loopt uit op een gesprek, waar zij met een uitvlucht een eind aan maakt (III, 4). Lecker-Beetje komt hem nu waarschuwen (III, 5). De nachtelijke echtvereniging van de gelieven, bespied alweer door Lecker-Beetje, die Carponny uit zijn bed gaat halen, opent het vierde bedrijf. Het idyllisch samenzijn wordt nu ook begluurd door Carponny, het brengt hem tot razernij (IV, 2). De jongelui worden overmand en gescheiden opgesloten, Lecker-Beetje wordt uitgestuurd om vergif te gaan halen (IV, 3). Ascagnes krijgt van zijn schoonvader de keus tussen een pistoolschot en de gifbeker; hij kiest het laatste en wordt op zijn sterfbed overgelaten aan de harteloze spot van zijn benijder Lecker-Beetje. Natuurlijk heeft zijn bewaker alleen hoon voor zijn verzoek, aan Lucelle over te brengen dat haar geliefde tot de hoge adel van Polen hoorde (IV, 4). Na hem is Lucelle aan de beurt, die met hartstochtelijke woorden afscheid neemt van het leven (IV, 5). De Baron, die tegen de ochtend aanklopt teneinde Ascagnes om het leven te brengen, verneemt van Margriete dat hij te laat komt. De aanblik van de gelieven doet hem uitbarsten in bittere klachten en verwijten, in het bijzonder Lucelle geldend (IV, 6). Voor een ommekeer, waartoe het vijfde bedrijf bestemd is, zijn twee dii ex machina nodig: 1. De eerste is de Poolse officier Baustruldes, in de vroege ochtend na de geluksen ongeluksnacht als renbode gearriveerd om Ascagnes te zoeken. Zoals de toeschouwer al vóór de mededelingen van de stervende minnaar aan Lecker-Beetje vermoed heeft, blijkt Ascagnes inderdaad een hoogadellijk personage te zijn (V, 1), maar uit zijn land te hebben moeten vluchten als slachtoffer van laster (dit detail pas in vs. 2500-2524). De Capiteyn Baustruldes treft de Baron en Lecker-Beetje in het sterfhuis, en wordt razend als hij ziet en hoort wat er gebeurd is (V, 2). Hij roept om het gerecht, en Lecker-Beetje waarschuwt Carponny dat de mededelingen van de vreemdeling kloppen met wat Ascagnes op zijn sterfbed heeft onthuld, terwijl de Baron vaststelt dat hij en Ascagnes familie waren (de verzoening met zijn medeminnaar wordt hierdoor al min of meer aangekondigd). Carponny wordt de grond te warm onder de voeten, hij laat zijn paard zadelen voor de vlucht (V, 3). 2. De tweede deus ex machina is Meester Hans, de apteker bij wie Lecker-Beetje 's nachts de gifdrank gehaald heeft. Hij verklaart aan Carponny, dat hij geen gif, maar een slaapmiddel heeft meegegeven, en nu een zalf bij zich heeft, die de ver- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} doofden zal doen ontwaken. Hij behandelt daar Lucelle mee, op aansporing van de hoopvolle vader, en ze komt inderdaad snel bij (V, 4). Zij is pas met haar herleving verzoend als ze ook Ascagnes herrezen ziet (V, 5). Carponny biedt de uit de dood opgestane prins zijn verontschuldigingen aan, allerlei ophelderingen volgen, de Capiteyn vreest nog bedrog, maar De Prins van Posnanien, hier voor genaemt Ascagnes brengt hem tot zwijgen (vs. 2692-2698). De gelieven bevestigen hun trouw (vs. 2703b-2727) en de gelukkige vader kondigt aan dat ze, alvorens naar de erflanden van Ascagnes te vertrekken, in grote stijl kerkelijk zullen trouwen. Hij verontschuldigt zich bij het publiek in de schouwburg omdat hij geen ruimte heeft om allen te inviteren voor het bruiloftsmaal. Niettemin komt Lecker-Beetje de toeschouwers, tot een soort troost, iets als een Bruegeliaanse maaltijd beloven, waarbij met name genoemde personen speciale lekkernijen worden voorgespiegeld (V, 6). Onverwacht voegt zich de figuur Jan-Neef bij hem, die zich verheugt op al het drinken dat hij zal kunnen doen. Deze Jan-Neef spreekt ook het slotwoord, met de gebruikelijke uitnodiging tot handgeklap en ja-geroep. Bewerking Op vijf punten zullen we nu de bewerking door Bredero toetsen: 1. Kende hij voldoende Frans? 2. Heeft hij details opzettelijk veranderd? 3. Heeft hij personen veranderd? 4. Heeft hij de bouw van het stuk veranderd? 5. Is de idee dezelfde? 1. Bekend is een uitspraak van onze dichter, in de Reden aan de Latijnschegeleerde die aan het (ook naar het Frans bewerkte) Moortje voorafgaat: hij kenmerkt zich daar als een slechte Amsterdammer (die maar een weynich kintsschool-frans in 't hooft rammelde). Niemand die de verplichte bescheidenheidsformules van de toenmalige litteratoren kent, zal hieruit concluderen dat Bredero werkelijk maar heel weinig Frans kende. Maar - hóe goed kende de leesgrage schilder Frans? Enkele kleine vertaalfouten zijn wel aan te wijzen. Met la pieté qu'elles (de dochters) doyuent à leurs pere & mere [32] 1 is ongetwijfeld kinderliefde bedoeld, en niet het medelijden (vs. 1008). Het raadselachtige, ontoepasselijke werk- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} woord in vs. 2290a: Ic twijffel in dit stuck wordt pas begrijpelijk als men in het oorspronkelijk ziet staan: Ie me doute de l'affaire [75]. Wie de taalkunstenaar Bredero the benefit of the doubt wil gunnen, zal het bij deze twee moeten laten. Maar het is mogelijk, dat er bij de vrijheden die hij zich al oversettende heeft veroorloofd, enige zijn waarmee hij zekere moeilijkheden die het Frans bood, omzeilde. Ook zullen er plaatsen zijn, waar hij door onkunde het Frans niet nauwkeurig heeft weergegeven, maar die wij niet kunnen onderscheiden van bewuste vrijheden; het kunnen zelfs verbeteringen zijn. Deze twee soorten afwijkingen moeten we nu bespreken zonder er verschil tussen te maken. Tegen het slot van III heeft Philippin (bij Bredero: Lecker-Beetje) de Baron zó ver, dat die Ascagnes (op wiens witte voetje bij Carponny de dienaar Philippin afgunstig is) uit de weg wil gaan ruimen. Bonaventure (bij Bredero: Pannetje-Vet) waarschuwt zijn meester, dat zo'n moord niet geschikt zal zijn om Lucelle de Baron te doen liefkrijgen. Een woordenvloed van Philippin moet dit argument ontkrachten. Alle meisjes zijn trouweloos, en ook Lucelle zal haar Ascagnes na zijn dood onmiddellijk vergeten zijn. Bij het overbrengen van deze passage [57-58] laat Bredero het Latijn weg. Dat doet hij telkens, soms misschien omdat hij zijn kennis van die taal niet vertrouwde, maar waarschijnlijker met het oog op de minder geletterden onder de toeschouwers: men vergelijke vs. 567 vlgg. met [25] onderaan, vs. 1857 met het Vergiliuscitaat [60]. Maar als onze dichter ook niets doet met hetgeen weldra volgt: ie n'en sçaurois faire meilleure comparaison qu'à ces canonnieres de mordondienne mon frere pierre qui font plac, ausquelles le dernier tampon pousse le premier, dan vraagt men zich toch af: liet zijn woordenboek hem hier in de steek, of vond hij zijn eigen vrouwenhaterige welsprekendheid in vs. 1773-1785, - die ons herinnert aan zijn onvoltooid nagelaten toneelstuk Angeniet, - zoveel effectiever dan wat er in zijn voorbeeld stond? In vs. 1663-1664 laat Lecker-Beetje zich iets in dezelfde geest ontvallen, waarvan niets bij Le Jars te vinden is: [52] onderaan. Hoe onzeker de betekenis van platte beck (vs. 1910) moge zijn, het is toch de vraag of de bewerker wel raad wist met (il) m'en a baillé du plat (van Philippins pergois, Lecker-Beetjes knijf, dus niet aveshans) si grand coup sur mes posteres, qu'il a rompu pour le moins vn alloyau de mon échinee [62] onderaan. De opgewonden Poolse koerier onthult de identiteit van Ascagnes én de omstandigheden die zijn terugkeer zowel mogelijk als wenselijk maken, in één volzin die de halve bladzij [81] in beslag neemt. Als parafrase hiervan zijn de verzen 2451-2467 bepaald onnauwkeurig; dat zou wel verband kunnen houden met de ingewikkeldheid van de Franse zin, waarin speciaal de voornaamwoorden (qu'il s'acheminast ... vers luy) onduidelijk zijn. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is mogelijk dat een deel van de gevallen die onder 2. behandeld zullen worden, eigenlijk aan de hierboven opgesomde moeten worden toegevoegd. Maar zelfs dan dient toch de slotsom te zijn, dat onze dichter zeer behoorlijk Frans kende 1. In de editie van Moortje zal gelegenheid zijn hierop terug te komen. 2. Een eerste groep wijzigingen houdt verband met de godsdienst. Wat rooms klonk, heeft Bredero tamelijk consequent weggelaten of vervangen: na vs. 172 de toespeling op het Ave Maria [17], hetgeen ook een voorbeeld vormt van het bovenvermelde vermijden van het Latijn; na vs. 1317 de vermelding van vne bulle de dispense [40]; direct daarop, in vs. 1321, is elle va leuer vn enfant à saint Iean [40] vervangen door dan sal sy gaan ter kercken en in vs. 1329 is en la grande Eglise de saint Iean [41] geprotestantizeerd tot te preken. Ofschoon, zoals we dadelijk zien zullen, Bredero zeker niet volstrekt afwijzend stond tegenover kleine blijken van klassieke eruditie, zijn er ook wel namen (of andere aanduidingen van personen) uit de Oudheid niet in zijn berijming overgenomen. Zo volgt na Circe (vs. 152) en Iö (vs. 156) niet de autre belle Dryade [16], waarmee Callisto wel bedoeld zal zijn. Uit de opsomming Didon, Oenone, & Medee [49] is in vs. 1569 e.v. de laatstgenoemde verdwenen. Verdwenen is ook, tussen vs. 2213 en vs. 2214, Lucelles verzuchting waarin ze l'oracle d'Apollon [72] bijvalt. Dit is des te merkwaardiger, omdat er op dit terrein ook toevoegingen zijn. Dat le parfaict pinceau d'Apelles [12] geleerd werd uitgebreid tot Het Eylandt Kossen roem, en Prins der Schilders eel/Apelles (vs. 19), hoeft ons bij de schilder Bredero, die Het Schilder-Boeck van Van Mander kende 2, niet te verwonderen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de uitbreiding die Lecker-Beetje geeft aan het halve zinnetje van Philippin [38]: Ie ne cognois rien à vostre Gallimatian, begint met een laudatio, ontleend aan de Griekse mythologie: Waar haaljet al van daan? hoe kant iou verstant begrypen? Ja wel gy bint een man als morch. vaar gy hebt een ysre hooft: 'Tis vreemt dattet iupiter niet met zijn diamanten byl op klooft, Voor seker souwer een pallas van de koken uyt komen. (vs. 1246-1249) De Parcen, in vs. 2175 door Lucelle als Parcken onversoenlijck aangeroepen (parques implacables [71]), heten in vs. 1379, als de Baron dreigt te vertwijfelen, Susteren Fataal (Parques horribles [43]). Juist in pathetische passages als deze - we zullen het zo dadelijk zien - wendt Bredero stilistische kunstgrepen aan, waar zinspelingen op de antieke verbeeldingswereld uitstekend bij passen. Dat zijn christelijke kerkgangers zich in dergelijke omstandigheden als overtuigde polytheïsten gedragen, was blijkbaar geen onoverkomelijk bezwaar, al trok hij dan althans de deitez sacrees en Citoyens de l'olympe doré [86] de heidense giftanden uit door er één Heylige Godtheyt en angelische bewoonders des besonden En luyster-rijcken throons (vs. 2600-2601) van te maken. Sommige weglatingen zijn moeilijk te verklaren. Ze worden hier opgesomd: de vergelijking bij een schip, dat in de nabijheid van de magneetrots uiteenvalt [19]; de onaanzienlijkheid van het beroep van cuisinier [23 onderaan]; de toespelingen op de mismaaktheid van Bonaventure [39]. De passage die het laatst werd aangeduid, is een van degene die Bredero zeer vrij heeft weergegeven. Soms is hij daar bijzonder gelukkig in. Als de vriend van de Baron omslachtig theoretiseert over Amour ... qu'on appelle diuin en Amour nommé Cupidon [15], past onze dichter de Coornhertiaanse pendants Liefde en Min (vs. 114 e.v.) toe, die hij wel uit Granida zal hebben gekend. Bijzonder veel aardiger dan het origineel [19] is die plagerige vraag van de Baron: Met oorlof, adelaar, waarom vervolcht ghy dan Met sulcken naarsticheyt de jente Valleriecke, Om wien ick u so dick sach blosen en verbliecken? (vs. 208-210) Daarentegen is het een verarming, als Lecker-Beetje in vs. 2437-2439 wel voor de eer bedankt dat de Poolse kaptein hem De keel of zal snijden, maar niet het vraatzuchtige argument van Philippin [80] bezigt: vous ne me feriez pas plaisir de me couper le passage des viures. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De bekortingen ten opzichte van de Franse tekst zijn, zoals we gezien hebben, maar gering. Met de uitbreidingen is het heel anders gesteld. Het stuk van Bredero is, grof gemeten, de helft langer dan dat van Le Jars. Dat heeft verschillende oorzaken. Ten eerste brengt de versvorm veelal woordenrijkdom mee. Wat de prozaïst in een kort zinnetje zegt, kan misschien de dichter pas bevredigen als hij het in twee alexandrijnen ondergebracht heeft: C'est à vous de me commander, & à moy de vous obeyr, Monsieur: mais ie serois fort aise de demeurer encores auec vous, pour vous soigner & traiter mieux que ie n'ay pas fait le passé [31-32]: Tgebieden staat aan u, en my sal't gehoorsamen Van uwen wil en raat gevoegelijcxst betamen. Maar mijn Heer vader-lief, ick ware meer verblijdt, Indien ick by u mocht noch blyven voor een tijdt: Op dat ick mocht mijn dienst en vlyticheyt besteden In't gereckelijck onthaal van u verstramde leden. (vs. 995-1000) De dertien Franse lettergrepen die Lucelle tot haar speelnoot zegt: Et toutesfois c'est chose que ie ne puis auoir [28-29] worden door Bredero verviervoudigd: Al is mijn Vader rijck, Al heeft hy gelt als slijck, Al heeft hy myn verkoren, Het is noch al verloren. Syn macht, noch oock syn gunst, Noch al des weerelts kunst En kan my doen ontfangen Daar ick meest na verlangen. (vs. 735-742) Daar de eerste verzen in dit citaat niet veel anders zijn dan een herhaling van de voorafgaande woorden van Margriet, die het Frans samenvat in dat ene toutesfois, kan men hier wel spreken van verwatering. Maar gelukkig zijn er toevoegingen, die men verrijkingen moet noemen. Zo de versregel van Baustruldes, die de incongruentie aangeeft van het dienst nemen van Ascagnes bij de Lyonnese bankier: Den eedlen Heere (onderwerp) dient een minder Heer als hij (vs. 2380). Zo het aandoenlijke woord van Lucelle, bijkomende uit haar gewaande dood als zij Ascagnes nog dood waant: {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot meerder tegenspoet en kundy mijn niet sparen, Als dat ick Tordelduyf souw van mijn gaye zijn In stage treuricheyt en endeloose pijn. (vs. 2613-2615) Het beeld in de middelste versregel is van Bredero zelf. Aanzienlijke uitbreidingen, vervolgens, zijn veroorzaakt doordat Bredero aan pathetische passages extra nadruk heeft gegeven, met gebruikmaking van de retorische stijlmiddelen waarvan de maniëristische dichters zich graag bedienden. Een goed voorbeeld is de scène (IV, 5) waar Lucelle het vergif gaat nemen: O demons ensouffrez de l'abisme profonde! ô dire! ô rage! ô fureurs! serpens, dragons & pestes autonnieres! ô parques implacables. Furies des ondes infernales! Courez, bruslez, tuez auec vos torches noircissantes. Et vous foudre grondant & éclatant, tonnerre entremeslé d'éclairs, rompez, brisez horriblement vos fureurs, & broyez tout en poudre.(...) [71] Zeker een retorische uitbarsting. Maar terwijl het Frans niet verder gaat dan tot een nevenschikking van imperatieven, ontleent Bredero geweld aan de anafora van de imperatief Komt en aan een rijkdom van allitteraties: Komt sulpher-geesten vaal, komt spoocken snar en snel, Komt Eungers, komt geswindt, en klautert uyt de hel. Komt Duyvels, Nickers komt, komt ysselijcke droomen, Komt nachtgesichten, die daar waren aen de stroomen Van den vervloeckten gront in 't naare heylloos rijck. Komt onder-aartsch gedrocht beklautert van het slijck. Loopt, blickert, blakert, brandt met u beteerde toortsen. Komt dulheyt, rasery, komt sieckten, pesten, koortsen, Serpenten, slangen, en giftige dieren wreet, Die tot vernieling van den menschen zijn gereet, En schent, en schiet, en scheurt de weerelt, is het doenlijck. Komt swarte Goden boos, komt Parcken onversoenlijck, En ghy o blixem vlugg' vliet vluchtich ende ras, Brandt huysen, toorens hooch tot pulver en tot as. Wat toefdy, donder, die het trotste hart doet schricken? Gaat baldert, klatert, klapt hemel en hel in sticken. (vs. 2164-2179) De verlengende werking van deze stilistische verzwaringen is duidelijk. Vergelijkbare passages zijn, bijvoorbeeld, die van Ascagne(s) als hij zijn einde voelt naderen: {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Il faut maintenant oublier tout ce qui est du monde, penser à la mort, que ie sens estre proche, pour le poison qui fait en moy desia son office. [69] Eylaas! hier is de stondt dat ick vergeten moet Wat my ter werelt is behagelijck en soet. Gedenckt ascagnes nu aan 't eynde van u dagen, Aan 't eynde van u pijn, aan 't eynde van u plagen, Aan d'alderleste weeck, aan d'alderleste dach. Aan d'alderleste uur, daar niemant af en mach. (vs. 2082-2087) Als, in III, 2, de heer van Bel-acueil zijn verliefde vriend moed wil inspreken, zegt hij eenvoudig: Et quoy mon grand amy, vous voulez vous desesperer pour vne fille? Vous dy-ie qui estes sorty tant honorablement de si furieuses & dangereuses batailles? Ie cognois maintenant qu'estes vn nouueau soldat d'amour.[44] De verdietsing dikt dit retorisch aan, het paradoxale van de situatie beklemtonend door parallellisme en antithese: Wel hoe mijn groote vrunt wat staady hier en klaacht Met Vrouwelijck geween, dat om een slechte Maacht? Ghy die soo manlijck u in vreesselijcke strijden Ten Oorloch hebt gehadt. ghy die daar dorst doorrijden De hoopen dicht gemengt: de dromels ysre lien, Die koegels, noch geschut, noch niemant hebt ontsien. Die Ridderlijck ten Hoof brocht de gesprengde vanen, U Vaderlandt tot eer, u vyanden tot tranen, U vrunden tot een prick, u selven tot een staat, Die van verdienden lof tot barsten swanger gaat. Moet ick dien Eedlen heldt, die hem soo heeft gehouwen, Een slaaf sien vande min, een lecker van de Vrouwen? (vs. 1401-1412) De laatste scène van I, waar wij kennis maken met de beide vrouwen die in het stuk voorkomen, en waarin Lucelle haar gevoelens ten opzichte van Ascagne bekend maakt, heeft in de prozatekst een omvang van nog geen drie kleine bladzijden [28-30]. Bredero laat de meisjes uitweiden over hun gevoelens en over Ascagnes in 348 versregels van beurtelings zes en zeven lettergrepen (vs. 631-978). Het is weer verleidelijk, naar een verklaring te gaan zoeken. Men kan het probleem opschuiven, door te spreken van een lyrische aandrift. Men kan ook de minutieuze beschrijving van de fysieke en psychische symptomen van Lucelles {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} verliefdheid (vs. 648-689) in verband brengen met Bredero's toneelregisseurschap of met zijn lectuur van Van Mander, en de schildering van het hogeschoolrijden (vs. 758-846) met een zeker snobisme (de dichter vermeldt als zijn vrienden Daniel Heinsius, Jacob van Dijck, P.C. Hooft, Petrus Scriverius, Huigh de Groot, aanzienlijke lieden in wier bewaarde correspondentie we zijn naam nooit tegenkomen, al heeft dan Scriverius een lijkdichtje aan hem gewijd). Een nuchterder verklaring zou wellicht zijn, dat in zijn ogen een toneelstuk de omvang moest hebben van Rodd'rick ende Alphonsus of Griane. De meeste aanwas heeft het stuk gekregen door komische passages. De eenvoudigste manier om die te doen uitdijen is, dat men een opsomming uitbreidt. Tegenover de vier talen die Ascagne heet te spreken [27], stelt Philippin zijn eigen viervoudige dialectbeheersing. Lecker-Beetje echter kander mier als ien dosijn en somt zevenentwintig Hollandse dialecten op (vs. 604-612). Voor de hand liggend is ook, - en te verwachten bij de vervanging van proza door rijmende verzen, trouwens hiervoor al genoemd en als verrijking bestempeld, - de toevoeging van een of enkele regels, nu in het bijzonder van komische aard. Als in II, 4 Philippin, nuchter en nuchterweg, spreekt van zijn sec gosier, qui n'a ce iourd'huy sauouré vne seule goute de vin ni sausse [38], jammert Lecker-Beetje in vs. 1265-1268: Want siet mijn holle maagh en al mijn lege darmen Die kryten in mijn buyck, dattet een mensch sou erbarmen, Vermits ick niet en heb genut, noch kouwe schaal, noch ontbyt, Noch brandemooris extract, noch borstwater, noch taback, noch nietemit. Een ander voorbeeld is vs. 1631-1639, ontkiemd uit een sobere en daardoor niet komische formulering bij Le Jars [51]. Dit geval is te onderscheiden van vs. 1201-1204, waar de lachwekkende verzen een korter lachwekkend zinnetje vervangen, en van vs. 1280-1298, die in inhoud totaal verschillen van Philippins klaus [39]. Dit uitbreiden nu kan enorme afmetingen aannemen. Zoals in de aandoenlijke passages de dichter stijlfiguren te pas bracht die het geletterde publiek een goedkeurend knikken zullen hebben ontlokt, zo heeft hij hier, - om de Opdracht te citeren, - het ghemeene volck te gevalle, in de houwbollicheyden, te met, eenighe straat-sproockjes en woorden gebruikt. Voorbeelden zouden deze inleiding op haar beurt mateloos doen uitdijen, zodat hier de lezer verwezen wordt naar de achterstaande tekst, en wel in het bijzonder naar de passages: vs. 412-520 (waar Lecker-Beetje, van tijd tot tijd door zijn meester weersproken of uitge- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} daagd, zijn hart uitstort over de airs en over de kleine gezinnen van de rijken en zijn verlangen naar een weelderige keuken openbaart), in de plaats gekomen van enkele zinnen in het Frans [23]; vs. 1731b-1756, een uitbreiding van [55-56], en vs. 2134-2150, waarvan [70] de kern bevat. Wat de kleine en grote details van de tekst betreft, zien we dus een vertaler aan het werk die veelal zo letterlijk te werk gaat als de transpositie van Frans proza in Nederlandse verzen toelaat, soms een kleine verbetering aanbrengt, maar in aandoenlijke en hartstochtelijke situaties zijn stilistische pronkmiddelen te baat neemt om een zo sterk mogelijk pathos te bereiken; daartegenover staat dan dat hij zijn komische figuren niet alleen door ondergeschikte wijzigingen maar ook door aanzienlijke uitweidingen zoveel mogelijk kansen geeft om het publiek te laten lachen. Hij is tegen zijn taak: op grond van een buitenlandse tekst een succesnummer voor Amsterdam te maken, zeer zeker opgewassen geweest. Zijn taalbeheersing blijkt ook uit de manier waarop hij woordspelingen heeft overgebracht. Het misverstand gueux-queux [37] is heel acceptabel vervangen door hovenier-hofmeester (vs. 1218/1226), en de weergave van het woordenspel met vendeur de maree en maquereaux [40] door koopman van veugels en veugelen (vs. 1312/1315) is niets minder dan een vondst. Helaas ontbreekt ons de zaakkennis voor een oordeel over de vermenging van culinaire en choreografische termen in vs. 1233-1244. 3. Al heeft Bredero een deel van de personages andere namen gegeven, hun functies in het stuk en hun karakters zijn gehandhaafd. Er is één beperkte, maar in het oog springende afwijking. De Baron wordt ons door Le Jars vertoond als een militaire held [51 en 76], maar in zijn weergave van de eerstbedoelde passage, waar de vriend de ongelukkig verliefde herinnert aan zijn successen te velde, verheft Bredero hem tevens tot andere hoogten (vs. 1425-1431). Het kunst-baarende hooft klopt wel met het gegeven van elders [52], dat de petrarcistische minnaar een eigengemaakt sonnet ten beste gaat geven deuant la ialousie de (sa) maistresse en zich daarbij op de luit wil begeleiden. Maar de universitaire, staatkundige en misschien nog verdere roem waarop de vertaalde baron mag bogen, maakt hem tot een ander mens, of zijn goedbedoelende vriend tot een fantast. Verwarrend is, bij Bredero, de houding van de Apteker ten aanzien van de Vader. In het Frans is de vergissing met het middel - mandragora inplaats van marmatica - veroorzaakt doordat de bediende nog niet goed wakker was; in de vertaling ook, en in beide teksten is de apotheker daar wel blij om. Maar terwijl hij bij Le Jars ronduit tegen het publiek zegt dat de Vader wel eens een slecht gebruik van het vergif kon wensen te maken en dat hij dáarom maar eens komt {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} kijken [84-85], maakt hij bij Bredero het voorbehoud: 't en waar dat ick hem kende Voor degelijck en vroom, ick souw voor wis vermoen enzovoort (vs. 2565-2567). Omgekeerd is hij tegen de Vader zelf veel onaangenamer in de Nederlandse tekst dan in de Franse. In het oorspronkelijk zegt hij niet anders [85] dan dat hij een slaapmiddel heeft gegeven, in de bewerking roept hij de klant ter verantwoording en zegt uitdrukkelijk dat hij zich met opzet heeft vergist. Dat hij zijn verdenking vergezeld laat gaan van de formule houwt mijn ten besten vrunt (vs. 2578), maakt zijn optreden bepaald niet minder dreigend. Hij speelt in het Nederlandse stuk een andere rol dan in het Franse. Ten slotte is er één eigenschap die sommige personen bij Bredero in veel hoger mate hebben dan bij zijn voorbeeld: plechtig-litteraire of ook volksaardig-komische breedsprakigheid. De Franse personages spreken een proza dat tamelijk realistisch aandoet, al is het wat vreemd om deze tijdgenoten van de godsdienstoorlogen een mythologisch jargon te horen bezigen dat ze tot halve heidenen schijnt te stempelen: in III, 2 deité sacree, Parques (heylicheden vs. 1377, Susteren Fataal vs. 1379); in IV, 5 fureurs, Parques, Furies (swarte Goden, Parcken vs. 2175); in V, 5 deitez sacrees! Citoyens de l'olympe doré (Heylige Godtheyt! bewoonders des besonden En luyster-rijcken throons vs. 2600-2601). Maar de door Bredero bewerkte personen, het is hierboven al uitvoerig aangetoond, overtreffen deze taalpraal met exquise stukjes maniëristische pathetiek en hele lappen van amusant woordgebuitel. Dat maakt een Lucelle, een Baron, een Lecker-Beetje, in vergelijking met hun Franse wederhelften, veel breedsprakiger. Maar dat ligt, bij wijze van spreken, niet aan hún, maar aan hun herschepper. Bredero was nu eenmaal wat breedsprakig, men vergelijke de strofenaantallen van zijn liederen met die van de zangen van Hooft. Het is een van de oorzaken waardoor zijn personages op het toneel soms de indruk maken, andere mensen te zijn dan hun Franse wederhelften. 4. Voor een groot gedeelte vertonen de twee Lucelles dezelfde dramatische bouw. Er is een reeks gebeurtenissen in en om een huis in Lyon, er is een verliefd stel, een jaloerse medeminnaar en een jaloerse bediende, een beledigde vader en patroon, twee vertrouwelingen, twee dii ex machina. Dezelfde dingen gebeuren in dezelfde volgorde, de personen gedragen zich ten opzichte van mekaar ongeveer gelijk. En toch zijn het verschillende stukken. Dat komt deels door de stilistische tegenstelling: realistisch proza van mensen die gewoon zijn hun taal te verzorgen, tegenover verzen waarin heel andere effecten bejaagd worden. Dit kunstideaal van Bredero heeft het stuk langer gemaakt, maar niet uit zijn voegen gerukt. Dat is wel enigermate het geval met het lied, dat {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} hij Lucelle in de pen en Margriete in de mond geeft in II, 2 (vs. 1027-1096), en met het gastmaal in woorden waarmee hij, na de slotwoorden van de vader van de bruid, zijn stuk laat eindigen - met invoering van een personage waarvan bij Le Jars geen rudiment te vinden is (vs. 2738-2799). Dat tot Bredero's dichterlijke gestalte een element liefde voor Margriete behoort, daaraan valt moeilijk te twijfelen 1. Heeft het ingelaste lied iets met deze vrouw - die, als ze een reëel individu is geweest, wel anders geheten zal hebben - uit te staan? Er is één plaats in het stuk waarvoor zulk verband hoogstwaarschijnlijk is, namelijk waar Il faut donc avant de partir vous marier en face de sainte Eglise [90] wordt weergegeven door: 'Tsal dan voor u vertreck, u zyn een noodich werck Dat ghy den anderen trouwt in Margarieten Kerck (vs. 2730-2731) Maar het blijft dan vreemd, dat Bredero het ondergeschikte zoogzusje de naam Margriete heeft laten houden. Het lied verheerlijkt een geliefde man. Behalve zijn schoonheden, opgesomd met een keur van allitteraties, prijst het zijn wijsheid en kennis, zijn schrijverschap, waarin de dichteres hem hoopt ten deele Te gelijcken (vs. 1075-1076), en zijn loshartigheid ten opzichte van het materiële, die zij al van hem geleerd heeft. Hierin kan men wel iets herkennen van hetgeen Margriete, in de visie van Knuttel b.v., voor de dichter betekend zou kunnen hebben: U heusheydt wast Die wel en vast Mijn harde Rymeryen Wist te versmeden En op syn rechte steeden Juyst te vlyen. 2 {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er is ook wel een minder autobiografische verklaring voor de inlas te bedenken. In andere stukken van Bredero, evenals bij Samuel Coster, werden liederen gezongen. Waarschijnlijk is er ter invoeging in Moortje ook een gemaakt 1. Maar - als er een lied in moest, waarom heeft Bredero dan niet het chanson gedicht dat de Baron in III, 4 onder Lucelles raam wou gaan zingen? Misschien meende de dichter dat de Baron, om trouw te blijven aan zijn rol, alleen een Beckmesserachtige tekst zou kunnen produceren, en achtte hij het schrijven van zo'n gedicht beneden zich? Maar zo'n belachelijk iemand is de Baron toch ook weer niet; hopeloze verliefdheid kan de beste overkomen. Drie maren, die twee mogelijkheden onaangetast laten. Of wel het stuk moest langer worden, of wel het lied was tijdens het werken aan de over-setting spontaan opgekomen, en de dichter vond het - terecht - een verrijking van zijn tekst. Voor de toevoeging aan het slot van het stuk is zelfs een extra personage ingevoerd: Jan-Neef, een figuur die in het Franse origineel niet te vinden is; wel in Moortje, waar hij evenals in ons stuk een ware grotendorst is (ald. vs. 2389-2392). Was hij misschien een populaire acteur, die de voorstelling het gewenste applaus kon garanderen? Is de naam een bewijs voor zijn afstamming van de neefjes, de sinnekens der rederijkers? In elk geval: Bredero is erin geslaagd, de hoorders naar huis te doen gaan met een weelde van meesterlijke malle taal in de oren, in een heel andere stemming dan als het spel geëindigd was bij vs. 2737, hetgeen in overeenstemming zou zijn geweest met het Franse voorbeeld. Ook hierdoor laat de Nederlandse tragikomedie Lucelle een andere indruk na dan de Franse. 5. Heeft de dichterlijke omwerker het stuk een les, een moraal, een grondgedachte meegegeven? Of is er misschien zijns ondanks, dan wel in overeenstemming met het oorspronkelijk, een in te vinden? De dichter laat in vs. 1989 door Carponny de zinspreuk schijn bedriecht onder de aandacht van de toeschouwers brengen, en in vs. 2646 herhaalt de oude man die woorden. Het Frans heeft een dergelijke spreuk niet. Men moet toegeven, dat er heel wat bedrieglijke schijn in het stuk voorkomt. De kantoorbediende die van zijn doodarme ouders vertelt, is een uitheemse prins. De vader, die woorden te kort komt om zijn liefde voor Lucelle uit te drukken, aarzelt nauwlijks om haar te vermoorden als hij door haar gedrag over de tong zou kunnen gaan. De dochter, die kwansuis het schitterendste huwelijk afwijst ten einde voor haar oude vader te kunnen zorgen, verlangt naar zijn dood en bedriegt {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} hem. Het snelwerkende vergif is een slaapmiddel. Wie weet moeten we ook de Baron een bedrieger noemen: in I, 1 is het zijn voornemen, Lucelle tot de zijne te maken Door trouw of andersins (vs. 57); en als hij nu, na door haar vader afgewezen te zijn, toch nog in III, 1 haar bij de kerk gaat opwachten om een nieuwe kans te wagen, en dat onder haar venster doet in IV, 1, gedraagt hij zich wel zó dat het geoorloofd is, hem van niet uitsluitend eerbare bedoelingen te verdenken. De enige oprechte onder de hoofdfiguren is Lecker-Beetje, de egoïst, de materialist, de lafaard, de cynicus, de jaloerse hater. Draagt hij bij tot de moraal? Moraliseren is niet het doel van deze tragikomedie. Aut prodesse volunt, aut delectare, en onze dichter heeft het laatste gewild. Maar een onuitgesproken grondgedachte is er wel. Dat is het onweerstaanbare van de ware, door de hoger machten gewilde, wederzijdse liefde. De Baron is een held en een staatsman en wat Vrunt Adellaar maar wil; maar zijn liefde wordt niet beantwoord en hij lijdt een nederlaag. Lucelle en Ascagnes zijn voor mekaar geschapen, hún liefde triomfeert. En reinigt hun van zonden, precies zoals het ook de bedriegers Granida en Daifilo ten deel valt. Wel lijkt, in het oorspronkelijk en in de bewerking, veel nadruk te worden gelegd op de gedachte virtus nobilitat. De volzin: Vertu est la vraye source de noblesse: puis qu'il a tant de perfections, ie dis qu'il est noble [30] wordt door de verdietste Lucelle in 11 korte versregels weergegeven, het lijkt een centrale passage in het stuk (vs. 932-942). In vs. 1534 zegt zij ongeveer hetzelfde even kort als het in het Frans staat [48]. Alleen in vs. 2221 bevat het nadrukkelijke Door anders daden niet, maar door u eygen deucht een toevoeging van Bredero aan het fleur de noblesse, tresor de toutes vertus van het oorspronkelijk [72]. Door de negatie van deze gedachte wordt haar vader in IV, 3 tot het plan van een dubbele moord gebracht. Maar deze schijnbare strekking van het stuk wordt aan het slot met een vrolijke kras doorgestreept. Hoeveel serieuzer is Granida, waar de ontkenning van de oppermacht van het standsverschil definitief triomfeert! Plaats en tijd De mededeling aan het eind van het Inhout: Het geheele Spelen gheschiet binnen en buyten, en ontrent Carpones huys moge geruststellend klinken voor de regisseur, misschien zelfs voor de decorbouwer, de verbeelding van de lezer is er weinig mee gebaat. Zeker zijn de meeste straatscènes het best op hun plaats vlak bij de woning van de bankier: II, 4, waar zijn knecht Lecker-Beetje wordt aangesproken door Pannetje-Vet; de monoloog van de verontwaardigde Lecker-Beetje op het eind van III, 3 (althans indien men in het slotvers Nou ick mach {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen gaan niet op de gewone wijze interpreteert als ik ga, eventueel door de kamerdeur, het toneel af); III, 4, 's Barons serenade aan Lucelle; IV, 6, als hij Ascagnes komt doden; V, 1, de aankomst van de renbode Baustruldes; en V, 4, waar de Apteker poolshoogte komt nemen. Maar sommige hebben hun natuurlijke plaats daar niet: I, 1, het gesprek tussen de voorname vrienden naar aanleiding van het aanschouwen van zijn aangebedene door de Baron; de gesprekken van de Baron met bedienden, in II, 3; II, 5; III, 5; zijn aanspreken van Lucelle in III, 1. Behalve het laatste, dat bij de kerk hoort plaats te vinden, stelt men zich deze taferelen vanzelf voor in de omgeving van het huis van de Baron. De binnenscènes veronderstellen (dat is niet hetzelfde als: vereisen) een aanzienlijk aantal vertrekken in het huis van Carponny. In zijn woonkamer of kantoor spreekt hij in I met zijn beide bedienden, in II, 1 met zijn dochter; misschien is er een deur naar zijn slaapvertrek, waarop in IV, 3 Lecker-Beetje kan bonzen om hem te wekken. Lucelle moet een kamer hebben waar ze aan het slot van I en in II, 2 met Margriet spreekt, in II, 3 en IV, 2 Ascagnes ontvangt en door haar vader betrapt wordt - als men er tenminste geen bezwaren fatsoenshalve tegen heeft dat daar ook het bruidsbed staat 1, dat in IV, 5 haar sterfbed moet worden. Haar kamer is de zaal waar Carponny volgens Lecker-Beetje (vs. 1918) tegen haar uitvaart; het veronderstelde lijk van haar geliefde wordt daarheen gedragen door Margriet en Lecker-Beetje, op die leer die ghy daar ginder siet beveelt Carponny (vs. 2152): als die ladder niet als draagbaar gebruikt wordt, maar de trap naar haar zaal is, ligt die een etage hoger dan de straat en de eerder genoemde {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer of kamers van haar vader, hetgeen welkom is in verband met het aanzoek in III, 4. Het gebruik als draagbaar is evenwel in overeenstemming met de Franse tekst [70]. Het bruidsbed kan ook in een soort bedstee gedacht worden. Waar vindt Ascagnes de schijndood? Eerst moeten we de vraag stellen: vanwaar worden de gelieven begluurd? Telkens wordt in verband met Lucelles verblijf de poort genoemd: vs. 1657, 1881, 1903. Het Frans heeft op die plaatsen het woord porte, eenmaal zelfs ceste porte-cy, hetgeen toch de gedachte aan een poort uitsluit. Verrassend wordt hetzelfde ceste porte in vs. 1475 weergegeven door den tooren, weliswaar in rijmpositie, maar toch zo doelbewust klinkend, dat de gedachte moet opkomen dat Bredero bij het bewerken bepaalde vaste bestanddelen van het decor van de Oude Kamer 1 op het oog had. Of zou toren evenals poort niet meer dan een onhandige vertaling zijn? Als nu na vs. 1904 Carponny en Lecker-Beetje de zaal door de geforceerde poort binnengedrongen zijn, ziet men - als lezer van de tekst - niet wat er in Lucelles kamer gebeurt. Blijkbaar ontsnapt Ascagnes aan de dreigende Lecker-Beetje naar zijn eigen slaapkamer - waartoe hij door de poort gestoven moet zijn - en is hij, als zijn vijand even later verslag uitbrengt aan het publiek (vs. 1907-1917), daar opgesloten. Hij zegt geen tekst en is dus onzichtbaar achter een gegrendelde deur. Carponny komt, na op de zaal, blijkbaar onzichtbaar voor het publiek, zijn dochter toegesproken te hebben, van boven (vs. 1943) en overlegt met Lecker-Beetje. Het gif wordt gehaald, het sinckroer geladen (vs. 2001); meester en knecht gaan naar Ascagnes, die het gif inneemt en lang met Lecker-Beetje spreekt en door hem bespot wordt, voor hij het bewustzijn verliest. Zijn slaapkamer is nu dus goed zichtbaar, en al deze tijd is Carponny binnen, dus onzichtbaar geweest (vs. 2016-2148). Het veronderstelde lijk wordt, zoals we zagen, naar de zaal gebracht, waar de vaderlijke boetpredikatie achter gesloten deuren gehouden werd, maar waar we nu Lucelles afscheid van het leven te horen en dus te zien krijgen. Werd de zaal zolang afgesloten met een gordijn, b.v. van vs. 1896b tot vs. 2157? Dan kan dat ook met de slaapkamer van Ascagnes gebeurd zijn, tot men hem in vs. 2003 gif en zinkroer bracht. Maar voor een goedwillend publiek was {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} het ongetwijfeld ook voldoende als alles wat niet op Lucelles zaal gebeurde, vertoond werd op de toneelvloer, mits niet op het gedeelte dat de straat voorstelde. Men moet zich de zaal, waar Lucelle haar liefdeverlangen uitspreekt, haar geluk doorleeft en het leven vaarwel zegt, ook weer niet te hoog boven de toneelvloer voorstellen. Want als de wraakzuchtige Baron in IV, 6 aan de voordeur heeft geklopt en door Margriet op de hoogte is gebracht van de dood van zijn medeminnaar, staat hij na de woorden dat moet ick eens besien (vs. 2285) meteen al voor het deerlijck schouwspel, en de wildvreemde Capiteyn Baustruldes, die door de openstaande buitendeur naar binnen heeft geroepen zonder antwoord te krijgen (vs. 2388-2389), loopt lijslijck het huis in en aanschouwt de twee gedoot of ten minsten slapendt, de schreiende en klagende Margriete en de Baron, kranckhoofdich en gewapent. In de loop van het laatste bedrijf wordt het daarboven aardig vol: bij dit vijftal voegen zich achtereenvolgens Lecker-Beetje en zijn meester, de Apteker, en ten slotte Jan-Neef. Misschien is dit het negental personen, vereeuwigd op de eerste van de twee schilderijen van Jan Miense Molenaer, waarover later, - onder aantekening nu reeds, dat die schilderij wel degelijk een poort vertoont, echter niet uit de tijd van de Oude Kamer dagtekent maar van 1636. Samenvattend kan men zeggen, dat Bredero's tekst een decor veronderstelt, waar op zijn minst een straat en een in tweeën verdeeld woonhuis te onderscheiden waren 1. Bij een stuk dat in akten verdeeld is, heeft de toeschouwer er recht op, te weten hoeveel tijd er geacht wordt verlopen te zijn terwijl het scherm neer of het toneel leeg was. Onze tekst komt aan die eis heel behoorlijk tegemoet. Als in de eerste verzen de Baron meedeelt dat hij huyden morgen de schoonste die daar leeft heeft gezien, - in vs. 2328, niet eerder, zullen we vernemen dat zijn onbeantwoorde liefde hem al twee jaren lang heeft beheerst, 2 - concluderen we dat het stuk niet heel vroeg op de dag begonnen kan zijn. Het gesprek met zijn vrunt eindigt met kom gaan wy t'samen heen (vs. 340), namelijk om bij Carponny aanzoek te doen om de hand van zijn dochter. De vader is zo {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangend naar haar huwelijk, en liefst met een edelman (vs. 376-379), dat hij na hun bezoek zeker onverwijld zijn kind bij zich roept. Dat brengt mee, dat II, 1, waar hij haar het voorstel overbrengt, wel midden op dezelfde dag kan worden geplaatst. (De volgende dag is ook mogelijk.) In II, 3 heeft de Baron het weigerende antwoord al in ontvangst genomen. Zijn knecht moet stracx (vs. 1196) bij Lecker-Beetje een gesprek tussen de Baron en Lucelle gaan voorbereiden; het antwoord dat Pannetje-Vet in II, 5 brengt, is dat zij Nu t'avont ter kerke zal gaan (vs. 1330), en daar treft de Baron zijn aangebedene in III, 1. Inmiddels heeft Lucelle - in II, 2, dus misschien wel tijdens het pijnlijke gesprek van haar aanbidder met haar vader - haar liefde verklaard aan Ascagnes, en een afspraak met hem gemaakt tegen morgen voor de noen (vs. 1183), zodat III, 3 op de tweede dag (of, zie boven, op de derde) van de handeling speelt. Het onderhoud eindigt met een nieuwe afspraak, voor t'avont Ontrent de kloeke tien (vs. 1612-1613). Wat verder in III voorvalt, het tweede gesprek van de Baron met Lucelle en het verraad van Lecker-Beetje (die het gesprek opent met Goen avont Heer Baron, vs. 1725), vult de rest van de tweede (of derde) dag. Het vierde bedrijf begint na zonsondergang (vs. 1833), 't Is nacht (vs. 1836), en in deze nacht volgen de schokken mekaar snel op: de consummatie, de paniek van de Vader (IV, 2), de vergiftiging van Ascagnes (IV, 4) en die van Lucelle (IV, 5), en eindelijk, als de roode dageraat (vs. 2264) de zonsopgang aankondigt, de komst van de Baron, die het gemunt heeft op het leven van zijn medeminnaar. In V, 1 staat hij nog naar het deerlijck schouwspel (vs. 2392) te kijken, Margriet nog groot misbaar te maken, als de Capiteyn uit Polen binnenkomt, in V, 4 gevolgd door Meester Hans de Apteker. De tragikomische agnitio en peripetie nemen de vroege ochtend in beslag (hetzij dan van de derde of van de vierde kalenderdag) en de voorbereidingen voor het huwelijksfeest kunnen beginnen. Uit dit alles volgt dat de door ons stuk omspannen tijdsruimte drie (desnoods vier) kalenderdagenis, en twee (desnoods drie) etmalen. Taal, stijl en dichtvorm De belangstelling voor taal was bij schrijvers van Bredero's generatie aanzienlijk. De invloed van Hendrick Laurensz. Spiegel moet machtig zijn geweest: hij was, toen Hooft en Bredero jong waren, de man van gezag in de Oude Kamer, en sporen van zijn taalgebruik vindt men bij onze dichter genoeg (bijv. vs. 1079 los-hartich, vs. 2120 wissel-waalbaar). Maar de belangstelling was een algemeen {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Renaissance-verschijnsel 1 en werd hier ongetwijfeld aangewakkerd door de toeneming van het Hollandse zelfbewustzijn ten gevolge van de successen op militair, economisch en politiek terrein. Ook Bredero wordt gedreven door belangstelling voor de taal, - wat kan men anders bij een dichter verwachten! - hetgeen spreekt uit zijn voorredenen. Het spreekt waarschijnlijk ook uit de zorg voor taaldetails als spelling en interpunctie, waar Kruyskamp op gewezen heeft in de Inleiding tot Rodd'rick ende Alphonsus (ald. blz. 42) en die, naar wij hopen, ook uit de hierbij aangeboden editie zal blijken 2. Bredero maakt gebruik van de toenmalige sociale taalverschillen om de komische figuren, drie in getal, zich te doen onderscheiden van de ernstige. Zo brengt Lecker-Beetje de toehoorders bij zijn eerste optreden, na de verheven neoplatonische discussie tussen de Baron en zijn Vrunt, na de deftige monoloog van de bankier, meteen op de begane grond. Niet alleen door zijn platvloerse opvattingen: Wat baat de wetenschap? Ja gaatter wat van eten (vs. 416), ook door de dialectvormen: in vs. 416-423 vindt men of af, Het heeft, klay klei, Botter boter en kyeren kinderen. Men bedenke wel, dat dit geen traditionele toneelboerenspraak is, maar door de dichter waargenomen volkstaal 3. Voor de eigenaardigheden van dit dialect moge de lezer verwezen worden naar de Inleiding op Rodd'rick ende Alphonsus (ald. blz. 40-41) en verder naar de Studies over Zeventiende Eeuws van A.A. Verdenius, de standaarduitgaaf van Moortje door F.A. Stoett, de Pantheon-uitgaaf van Hoofts Warenar, en uiteraard in het bijzonder naar de Kluchten. De lezer, mits hij onthoudt dat soms ft als cht, ngt als nd, ay als ei en ie als ee moet worden geïnterpreteerd, heeft om de tekst te kunnen begrijpen genoeg aan de woordverklaringen onder aan de bladzij. Hij mene echter niet dat wij precies weten hoe het dialect en de taal der beschaafd sprekenden {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} geklonken hebben. Als Bredero b.v. gesicht en swinck spelt, hoeft dat helemaal niet te betekenen dat men in die woorden een s en geen z sprak; en terwijl hier, in vs. 3 en 5, de Baron aan het woord is, geldt hetzelfde voor wesen en syn in de eerste verzen van Lecker-Beetje (vs. 412 en 414). Niet alleen in klank, ook in woordkeus verschillen de taalniveaus. Zelfs brandende van wraakzucht spreekt de Baron van het hooft van zijn medeminnaar, dat hij wil afhouwen (vs. 2276), maar Lecker-Beetje klaagt in een lange, ook wel jaloerse, maar niet persoonlijk gerichte aanklacht over een machtige Ryckert wiens hoed, als men hem bloots-hooft groet, vast op zyn kopp 'espyckert staat (vs. 450). (Het lidwoord een is hier generaliserend gebruikt.) Woorden als stroy-stronckjes (vs. 470), komen an bayeren (vs. 472), uitdrukkingen als Au Japickje, gaat van mijn hartje, of ick vijst een pruyme stien (vs. 1292), Een goe toog, moer, liecht er niet om (vs. 2746) zal men alleen bij de bedienden horen 1. Ook weet de dichter de gevoelssferen uit mekaar te houden. Als de kansen slecht staan voor de Baron, zegt zijn Vrunt: Komt by u selven eens, en stelt doch uyt u sinne De sotte frenesy der breyneloose minne. (vs. 1415-1416) Pannetje-Vet daarentegen, zegt in een vergelijkbaar verband: Dat is geseyt in duyts, ghy meugt u rust wel houwen. (vs. 1190) Toch komt het wel voor, dat de Baron - nooit Ascagnes - zich zozeer vergeet, - of is het Bredero? - dat we zijn adeldom niet meer in zijn taal terugvinden, hoogstens zijn krijgsmanschap: By gans bloet, by gans doot, ick wil niet dat hy sterf Door yemant als door mijn: mijn lust dat ick hem kerf Gelijck een brasemvis, 'k sal hem dat kinnebacken Tot mortlen of tot gruys met desen houwer hacken. (vs. 1757-1760) Dat de dichtvorm, in het bijzonder het niet alleen rijmende maar ook metrische vers, tot verzwaring van de syntaxis kan leiden, is op blz. 20 al aangeduid. Een stijlfiguur als de volgende is te verklaren uit de dwang, of liever de verleiding, van de versvorm: de roode dageraat Die kundicht dat de Son zijn flucksche paarden slaat {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten gulden wagen in en smoort de donckre lampen Zijns susters, hy treckt op de nevelige dampen, En geeft het vrolijck licht, den aangenamen dach, (vs. 2264b-2268) hetgeen de uitwerking is van ia la brillante Aurore d'vn iaulne rougissant nous fait paroistre l'aube du iour, & Phoebus qui depres la suit chassant la nuict sombre de sa lampe etheree nous fait naistre le iour [74]. Niet alleen de verlitterairing door de mythologische paarden van de gulden zonnewagen valt op, ook de invoering van het rijmwoord dampen, dat de lampe etheree van Phoebus weinig gelukkig heeft doen verhuizen, maar dan versomberd, naar de maan. Vooral is hier opmerkelijk dat het vrolijck licht verdubbeld moest worden door zijn synoniem den aangenamen dach, wat namelijk de ruimte van een alexandrijn vrijliet voor de weergave van wat in het Frans heel toevallig ook een alexandrijn is: iour dis-ie mal-heureux pour ce meschant Ascagne door: Den dach (segh ick) dach die Ascagnes vloecken mach. Deze peri- of parafrastische verdubbeling (eenmaal licht en driemaal dach voor tweemaal iour) kan men, als gezegd, op rekening van de verleiding door de versvorm schrijven, versvorm hier gebezigd in de beperkte zin van voorgeschreven prozodie en rijmschema. Maar, en ook het volgende is al even aan de orde geweest, er zijn ook de maniëristische stijlidealen van Bredero en zijn tijdgenoten. De versieringen of versterkingen waar zijn bewerking gebruik van maakt, zijn onder meer de allitteratie en de annominatio. Ter illustratie van het eerste is de passage vs. 2164-2179 hierboven (op blz. 21) al aangehaald, waar men b.v. vs. 1038-1040 aan kan toevoegen. Voorbeelden van de andere stijlfiguur zijn: Dan kat men kat op kat (vs. 66) Van eeuw tot over eeuw en eeuwicheyts verouden (vs. 97) Siet hoe ick selfs mijn selfs mijn selven heb ontstolen En u genadicheyt mijn selven gantsch bevolen (vs. 1355-1356) edel lichaam dat door u bediensticheden Verdienden al mijn dienst (vs. 2206-2207a) die waarlijck waardich waar (vs. 2332) van sulcken trotsen trots (vs. 2283) Het laatste woord betekent hier Beleediging, hoonende bejegening, hoonend of kwetsend woord, smaad (WNT XVII kolom 3364) en is in betekenis dus enigszins verwijderd van het gelijkluidende adjectief dat ervoor staat. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderling verwante herhalingstechnieken zijn de anafora en een snel, dikwijls om het andere woord, herhalen van een pronomen of prepositie. De anafora komt nadrukkelijk uit in de pathetische passage vs. 2084-2087, die hierboven al is afgedrukt. Pathetiek gaat ook samen met de anafora in vs. 2116-2125, waar antithese en paradox meewerken: O doot! ghy die daar zyt de ruste van mijn ziel. O doot! wiens naam dat my eertijts soo lastich viel O doot! geen doot, maar eer gemeene wech ten leven, enz. Natuurlijk is het weer de taalvirtuoos Lecker-Beetje, die de pathetische anafora parodieert als hij op zijn ongevoelige manier een grafrede op zijn vijand houdt: Och 't was sulcken vrouwe man! och 't was sulcken sneuckelaar! en zo verder, met herhaling van och! daar leyt hy en Och 't was ... (vs. 2137-2144). De gauw herhaalde voornaamwoorden vindt men b.v. in een passage over de Min: Hy swackt de kracht des lyfs en doet de geest verscheyden: Hy is der ouden doot, en vyandt van de jeucht: Hy ist die't goede hart afleydt van 't perck der deucht In eenen moortkuyl woest van sonden ongenadich, Hy is en blijft in ongestadicheyt gestadich. Hy wert geschildert vaack kints, moedernaackt en blint, Om dat hy niet en weet wat dat hy wil of mint enz. (vs. 126-132) Zo met het voegwoord Al: Al kruysten ick de Zee, al drieschten ick de wint, Al puften ick de storm, al liep ick dol en blint (vs. 349-350) Men ziet hoe effectief in dit verband het zinsparallellisme kan zijn. Dit geldt ook voor woordgroepen die geen bijzinnen zijn: Syn vreucht met droeve druck, syn winst met schand' en schade, Syn weelde met verdriet, syn jonst met ongenade. (vs. 145-146) Herhalingen van met, men, wat, mijn en ick zijn toegepast in vs. 354b-356, 507-510, 632-635, 639-653 en 676-688. Komisch weet de ongelooflijk van de tongriem gesneden Lecker-Beetje er gebruik van te maken in vs. 423-427 (Binje dol, binje vol, ... Binje hoer, binje dief) en in vs. 571-575 (met de prepositie voor). {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zowel in de paroxysmen van de pathetiek als in die van de komische woordenvloed voelt Bredero zich blijkbaar thuis als een vis in het water van de maniëristische stroming. In dit verband van taal en stijl moet ten slotte ook de verstechniek van de Lucelle besproken worden. Voor wie de bijdrage van Stuiveling over De structuur van Bredero's vers in de editie van Rodd'rick ende Alphonsus kent, moet een bespreking van dit aspect van onze tragikomedie a twice-told tale zijn. Beide stukken zijn gedicht in paarsgewijs rijmende alexandrijnen - of wat daarop lijkt - die afgewisseld worden door passages in helften van alexandrijnen dan wel in dat vrije verstype dat de rederijkers van de vijftiende en zestiende eeuw verbindt met de kluchtspelschrijvers van de zeventiende en achttiende, en eenmaal door een lied op de bekende Italiaanse wijs Si tanto graziose van Gastoldi. In Lucelle komen niet, als in Rodd'rick ende Alphonsus, Chooren voor die strofen declameren of zingen, en ook niet in de dialoog dié versierende rijmschema's die op blz. 52-53 door Stuiveling gerangschikt worden. We zullen de wisselingen van de dichtvorm in ons stuk kort nagaan. Hoort men het openingstoneel, waar twee jongelieden uitvoerig discuteren over liefde, dan weet men meteen waar men aan toe is: hier heerst het nieuwe vers, de Franse maat, de jambische alexandrijn; niet die van Spiegel maar eerder die van Heinsius. De middencesuur is een woordgrens, bijna steeds een woordgroepsgrens en meestal een ritmische grens. Soms is het ritme duidelijk dipodisch: In een so nutten als vermakelijcke reden (vs. 110) Die doen hem schijnen een seer lieve, overschoone (vs. 134) Dan door 't genaken van twee liefjes gelijcksinnich (vs. 185) Enkele malen is er na de zesde lettergreep géén woordgrens, hetgeen expressief kan werken: Hy is en blijft in ongestadicheyt gestadich. (vs. 130) Alexander de grootste die d'Aard' heeft gedragen, 1 (vs. 161) {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} maar het type handhaaft zich, zonder duidelijke afwijking van het aantal lettergrepen; ook in de monoloog waarin Carponny zich voorstelt (vs. 341-412). Is er een lettergreep te veel, dan is dit er meestal een die in de huidige taal een sjwa bevat, en op grond hiervan mag men wel aannemen dat zetter en corrector een ongewone schrijfwijze van de kopij niet hebben overgenomen. De dichter past namelijk al de Prokrustesmiddelen toe, die hem ten dienste staan om het aantal syllaben van woorden te verkleinen of te vergroten: apocope en syncope met of zonder apostrof (b.v. vs. 1591 d'eenige, vs. 1594 verseekring), in de spelling uitgedrukte svarabhaktivokaal (b.v. vs. 1341 vollegen, vs. 1419 sorrichvoude); zo consequent, dat men met zekerheid kan zeggen dat hij, als een woord eindigend op -e gevolgd werd door een dat met een klinker begon, voor de hiaat koos: Siet men de oordelaar int vonnis dickwils dolen. (vs. 10) In dit opzicht sluit Bredero bij Spiegel en Heinsius aan, en wijkt af van Hooft 1. Als in vs. 40-41 hetzelfde woord eerst in de niet gesyncopeerde vorm gedrukt staat en dadelijk daarna in de gesyncopeerde: Een lieffelijcker lucht dan 't voor-jarige kruyt. En wanneer syse stelt om lieflijck te ontfoncken (vs. 40-41) dan is het duidelijk dat dit, metri causa, met opzet zo gedaan is. Er zijn inconsequenties. Zo in vs. 7: Onmogelijck is het my, uytdrucklijck met bescheyt De uitgang -lijck wordt in uytdrucklijck niet door -e- voorafgegaan, in Onmogelijck, waar er metrisch evenmin plaats voor is, wel. En dat terwijl in vs. 1006: Niet beter moog'lijck souw dan al de vrouwen sijn. de korte vorm wél in het zetsel is terechtgekomen. Het is weinig aannemelijk dat de zetter, ten einde de alexandrijnen correcter te maken, uit zichzelf de ontelbare {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} apostrofs en -e-loze spellingen zou hebben geïntroduceerd. De zorg moet bij de dichter gezocht worden, en de inconsequenties kunnen ontstaan zijn door onachtzaamheid zijnerzijds, maar toch waarschijnlijker door de spellinggewoonte van de zetter. De tweede klinker van Salomon in vs. 203 en vs. 417 weg te laten, was misschien te veel gevergd, maar in vs. 236 heeft de metrisch juiste vorm Alxander het zetten en corrigeren overleefd. Zodra nu echter Lecker-Beetje opkomt, wordt de hoorder voorbereid op een ander verstype. Het eerste vers van de claus (vs. 412) sluit formeel nog keurig aan bij het slotvers van Carponny, maar het tweede bevat al een lettergreep te veel. Zou men roeping voelen om die afwijking ongedaan te maken door Ick te veranderen in 'k, dan zal men zijn poging staken bij de verzen: Ick segh noch, ick prijs de Klay daarmen de Botter om koopt. Wat schaatet een man dat hy wat met de lymstang loopt? En offer schoon een huys vol malle ky-eren of komen, Se worden allegaar noch wel ten houwlijck genomen. (vs. 419-422) En daarna volgt een ademloze versregel vol binnenrijmen, in de tekst als vier lange regels en een korte afgedrukt, uitlopend op het spreekwoord, in 1616 vet gedrukt: Binje hoer, binje dief Heb je Geldt, ick hebje Lief. (vs. 427-428) Niet alleen in deze claus, ook verder komt het voor dat een rijmend spreekwoord wordt te pas gebracht waardoor enige korte verzen de lange afwisselen (vs. 433-436; vs. 445-446; vs. 516-520). Daarom ligt de veronderstelling voor de hand, dat ook in vs. 2430-2433 een bestaand rijmpje wordt aangehaald of gevarieerd. Keren we terug tot het gesprek tussen de Vader en Lecker-Beetje. Jambische passages van de meester en niet-jambische van de knecht wisselen mekaar af, tot Lecker-Beetje in zijn verheerlijking van de keuken de hoge stijl te baat neemt en in alexandrijnen uitbarst, soms terugvallende in de losse versvorm (vs. 523-590). Het is of hij uit beleefdheid zich tracht aan te sluiten bij de alexandrijnenstijl van Carponny: vs. 450 (als men sellefs leest inplaats van selfs), vs. 453, 455, 469, 471, 473 en 493-495 kunnen monster passeren andere zijn aangenaam genoeg voor ons oor, maar missen de woordgrens na de zesde lettergreep (vs. 462) of hebben die lettergreep te licht beklemtoond: vs. 463. Het kost moeite om in vs. 460: Maar ick wouse soenen, en moytjes weer wech leggen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} nog een alexandrijn te herkennen. Maar als men in de alexandrijnensequentie vs. 525-544 (waar een aristarchus wel het woord snollich in vs. 534 moet wegdenken of mint moet lezen inplaats van bemint, al naarmate hij elck twee- of een-lettergrepig opvat) vs. 541 leest: Item inden eersten sietmen daar onderhouwen waarvan de eerste vershelft dezelfde antimetrie vertoont, dan gaat men geloven dat beide, voor het oor van Bredero, acceptabele alexandrijnen op het niveau van Lecker-Beetje waren. Het laatste tafreel van I, waarin Lucelle aan Margriet haar hartsgeheim openbaart, is evenals bijna de hele laatste claus van Adellaar in het openingstafreel (vs. 259-338) gedicht in halve alexandrijnen. Is er naar inhoud of stemming een overeenkomst, die de keuze van een afwijkende dichtvorm voor deze twee passages verklaart? De claus van de Vrunt bevat, evenals die van Lucelle, zeer zeker een minneklacht, maar de eerste verzen zijn een advies aan de Baron. In de scène tussen de twee jongedames wordt het grootste gedeelte niet ingenomen door Lucelles ontboezeming, maar door een verheerlijking van Ascagnes bij monde van Margriet (vs. 759-894), waarop een advies, dit keer een ontradend, volgt (vs. 895-930). In beide passages is een klacht over de verkeerdheid van de wereld verwerkt, waarin de frequentie van het voornaamwoord men op (bittere) ervaring duidt. Is het deze bittere wereldwijsheid misschien, die aan de tekstgedeelten in kwestie een gevoelskleur verleende waarbij deze lyrischer aandoende versvorm paste? 1 Het enige eigenlijke mindermanstoneel in het stuk is II, 4, waarin Lecker-Beetje en Pannetje-Vet mekaar voor de gek houden. De hoorder wordt heel zachtkens voorbereid op de andere versvorm: vs. 1199-1204 zijn nog alexandrijnen, vs. 1205, waarmee Lecker-Beetje een grof grapje maakt, heeft al een langere tweede vershelft: O dit wanschapen ding! wat is dit, lier gy dit van iou ouwers? Pannetje-Vet, als bultenaar aan zulke vriendelijkheden gewend, riposteert vlot en gaat geleidelijk naar het losse vers over: zijn derde vers heeft één lettergreep te veel in de tweede vershelft, het volgende al vier, daarna komt hij met het officiële gedeelte van zijn claus, de boodschap van de Baron, gauw weer in de alexandrijnse plooi. Na een beiderzijds redelijk metrische woordenwisseling (alleen vs. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 1219, 1223 en 1225 van Lecker-Beetje voldoen niet aan de norm) laat Pannetje-Vet zich verleiden om de draak te gaan steken met zijn collega; meteen heeft vs. 1229 al een antimetrische eerste helft: Wat alven, wat gecken, wat lacchen, boerten, iocken. Zijn spottende fantasie van gerechten, waaraan hij namen van dansen geeft, en de tegenspot van Lecker-Beetje, die hem in de hand gaat lezen, zijn vrijwel helemaal in losse verzen. Alexandrijnen bezigt Pannetje-Vet als hij ernstig meent, zijn toekomst voorspeld te krijgen: vs. 1259, 1271-1275, 1299-1300, 1311. Hiertussen figureren ook enkele alexandrijnen van Lecker-Beetje; in het zakelijke slot van de scène overheerst de alexandrijn weer (vs. 1321-1327). Telkens is het Lecker-Beetje, die metrisch uit de band springt in het voor het overige in metrische verzen gedichte stuk. In III, 3 bespiedt hij Ascagnes, nadat zijn jaloezie hem argwanend heeft gemaakt tegenover 's mans bezoeken aan het vertrek van de dochter des huizes. Eerst beheerst hij zich nog, maar in vs. 1478 wordt het hem te machtig: Ick sel hem soo knellis duyvelen. dan nou ick sech niet mier. Verderop verbreekt hij telkens de boei van het metrum. In zijn slotclaus van III, nadat hij de trouwbelofte van de gelieven begluurd en beluisterd heeft, uit de verontwaardiging zich eerst nog in jamben: Mijn Heerschip heeft de guyt genomen van de straat, En hy vergelt de deucht met sulcken snooden daat. (vs. 1623-1624) Maar als hij zich voorstelt hoe zijn tegenwoordige en zijn toekomstige meester de onverlaat zullen aftuigen, en vooral: hoe hij de scepter zal zwaaien in de voorname keuken, puilt zijn flux de paroles weer uit het jambische harnas, slechts ingeperkt door een kortstondige zelfverdediging: Want of hy den ouwe man ter vlucht quam t'ontloopen, Soo sal de Baron en ick hem lustich t'samen stroopen, En peuluwen hem lustich of met wat ongebranden as. Ick souwt t'seker niet doen, waer't dattet niet en was, Om dat ick de Baron zijn koken sel bewaren. O suycker eelekaerten, hoe lustich wil ick daar varen. (vs. 1637-1642) Maar als hij eindigt, keert hij tegelijk terug tot zijn alledaagse plichten en tot de metrische alexandrijn: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} O hemelsche leckerny! o kost hoe wilje smaken. Nou ick mach binnen gaan het avontmaal reet maken. (vs. 1649-1650) De dichter blijft deze techniek toepassen. Als Lecker-Beetje de jobstijding aan de Baron brengt, houdt hij zich ondanks een dolle fantazie over de krijgshaftigheid van Carponny tamelijk wel binnen het jambische gareel, zelfs in een van zijn duizelingwekkende opsommingen: Door bacboort, door stuyrboort, door after en voor het schip Door stroom, door zee, door lant, door sant, door berch, door klip En een stick van Neptunes neus, die wacker trock an't vragen, Wat schrickelijk onweer heeft my schielijck daar geslagen? (vs. 1749-1752) Tamelijk wel, maar vs. 1751a hoort weer tot het andere verstype. Daarna blijft Lecker-Beetje trouw aan het metrum waarin de anderen spreken, ook in de opwinding van de jacht op de boosdoener (vs. 1905-1922), met uitzondering van het doodleuke vs. 1920: Dat hy Sint Teunis verckens op had, hy mocht niet meer knorren. Eindelijk, als hij bij het veronderstelde lijk van zijn vijand zit, en zijn triomferende lijkrede kan houden, is Lecker-Beetje weer prozodisch zichzelf, en hij blijft het als hij Carponny vraagt wat er met het stoffelijk overschot moet gebeuren (vs. 2134-2150). Maar in het vijfde bedrijf, als hij het reeds aangeduide hoonrijmpje vs. 2430-2433 heeft toegeroepen aan de Poolse renbode Capiteyn Baustruldes, begint het hem toch benauwd om het hart te worden en het duurt tot de door Bredero toegevoegde smulpartij-in-woorden eer Lecker-Beetje, gesecondeerd door Jan-Neef, de zaal weer durft onthalen op een ontembare stroom van kluchtspelverzen (vs. 2738-2796). Een doodenkele alexandrijn loopt daar nog tussendoor, tolerant opgesomd: vs. 2745, 2753, 2754, 2764, 2781. Het slotwoord, Jan-Neefs uitnodiging tot het publiek om te applaudisseren, bestaat uit vier metrisch correcte alexandrijnen. Deze wat formalistische tocht door het stuk was nodig om te tonen hoe bewust Bredero gebruik heeft gemaakt van de beide versvormen die hem ten dienste stonden. Die bewustheid blijkt ook uit het tamelijk consequent volgehouden typografische verschil: in de passages in alexandrijnen springen de mannelijk rijmende versparen in; die waarin de losse verzen overwegen hebben evenals het lied Lof Moeder van de Minne en de twee passages in zeslettergrepige verzen een rechte linkermarge 1. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dit alles valt over de rijmtechniek niet veel meer te zeggen. Afgezien van het lied en van enkele plaatsen in de rol van Lecker-Beetje die in het voorgaande vermeld zijn, heerst in het hele stuk de afwisseling van mannelijke en vrouwelijke rijmparen: dat de vier verzen van de slotformule mannelijk rijmen, en bovendien volgen op een mannelijk rijmpaar, sluit de tekst ook formeel duidelijk af. Er zijn verder maar weinig uitzonderingen. Vs. 947-949, vs. 976-978 en vs. 2041-2043 rijmen gedrieën. Twee opeenvolgende vrouwelijke rijmparen vinden we in vs. 449-452 en in vs. 1285-1288, hetgeen misschien verband houdt met de omstandigheid dat in beide gevallen het ene rijm een dubbelrijm is; dit geldt ook voor vs. 2752-2755 en vs. 2758-2761 in de slottoespraak van Lecker-Beetje. Twee mannelijke rijmparen hebben vs. 417-420, in een malle bui van Lecker-Beetje, die in vs. 603-612 tien mannelijke rijmen gebruikt, waarin nog gekruist rijm voorkomt ook: het is de woordenstroom waarin hij de dialecten opsomt die hij kent 1. Geen verklaring biedt het viertal vrouwelijke rijmende verzen vs. 1303-1306, noch vs. 1665-1668. De dichter blijkt volstrekt geen bezwaar te horen in het snel op mekaar volgen van dezelfde rijmklanken. Dikwijls rijmt een woord op -e op een woord op -en 2. Men zou van rijmdwang kunnen spreken als in het rijm dialectvormen worden gebruikt door personen in wier mond ze niet goed passen. Zo zegt de Baron in rijm daarenteugen (vs. 2355), zijn Vrunt verlient (vs. 111) en ick mien (vs. 267), Ascagnes swieten (vs. 2126) en Lucelle of af (vs. 1124). Zowel Vrunt Adellaar als Lucelle laten ken (kan) op ben rijmen: resp in vs. 224 en vs. 1013. Een opmerkelijk rijmpaar is onwetenheyt/verdrayt (vs. 2642-2643). Komische dubbelrijmen, van het type gecks-kuyf/speckstruyf, zijn niet zeer frequent: vs. 451-452; 1285-1286; 1291-1292; 1755-1756; 2056-2057; 2146-2147. Het bij de rederijkers en de klucht-speldichters geliefde herhalen van een rijm midden in de regel die op het rijmende paar volgt, komt maar twee keer voor, bij het eerste optreden van Lecker-Beetje: in vs. 415, en aan het begin van zijn scène met Pannetje-Vet, in vs. 1201 3. Over het algemeen kan men zeggen dat de afwijkingen van de rijmregelmaat vooral bij Lecker-Beetje te vinden zijn. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Afbeeldingen Scènes uit het stuk zijn in de 17de eeuw betrekkelijk vaak in beeld gebracht. Dat is meer in overeenstemming met het aantal herdrukken dan met wat we weten over het aantal vertoningen, zoals in de volgende paragraaf zal blijken. Het oudst is de bekende ets door Willem Buytewech, die door J.G. van Gelder met ons stuk in verband is gebracht 1. De prent stelt een ontspannen zittende en vrolijk kijkende jongeman voor, naast wie een jonge vrouw naar hem toegewend zit, met een gebaar van haar linkerhand op zijn arm, terwijl ze hem met de rechter een schaal of kom aanbiedt. Onder de stoel van de jongeling ligt een hond: verslindt hij, of wacht hij op, etensresten? Van een derde persoon ziet men alleen het hoofd, men kan zich voorstellen dat hij zich ineengedoken schuilhoudt. Heeft hij misschien een flesje met vergif of een zinkroer in de linkerhand? Het kunnen inderdaad Ascagnes, Lucelle en Lecker-Beetje in III, 3 zijn. Maar de toneelvoorstelling moet er heel anders hebben uitgezien. Inplaats van op Lucelles zaal plaatst Buytewech de figuren in de buitenlucht, met een onduidelijk aangegeven hoog gebouw op de achtergrond. De luit ontbreekt, evenals Margriet. Het paar wordt omgeven door voorwerpen die op emblematische wijze overvloed kunnen suggereren: vaatwerk, geldstukken, druiventrossen. De emblematische waarde van de ets heeft Van Gelder zelf in zijn baanbrekende artikel verduidelijkt 2. Hij veronderstelde voorts dat de prent bedoeld was als titelprent voor de eerste druk van Lucelle, maar dat de combinatie met boekdruk onoverkomelijke technische {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijkheden had opgeleverd 1. De geringe overeenstemming met de bedoelde scène kan echter ook het motief zijn geweest. Beter past bij de tekst het medaillon dat Jan van de Velde, naar een tekening van Buytewech die in het Prentenkabinet te Leiden bewaard wordt, gegraveerd heeft voor de verzamelbundel Alle de Spelen van G.A. Bredero 2. De twee jongelui zijn daar in een interieur afgebeeld, met Margriet en met een luit. Van Jan Miense Molenaer zijn twee schilderijen bekend die V, 2 voorstellen, gedateerd resp. 1636 en 1639 3. De gelieven liggen in hun schijndood verenigd terneer, terwijl Baustruldes, Carponny, de Baron, Lecker-Beetje en Margriet er in passende houdingen bij staan; de Apteker is nog geen redding komen brengen. Een enkele figuur op de schilderij van 1636 is moeilijk te identifiëren. De achtergrond leert ons niets omtrent het toneel van de Oude Kamer: de schilderijen dagtekenen van twee decennia later, en niets suggereert dat de scène zich in een bovenzaal afspeelt, want de beschouwer ziet neer op een (geplavuisde) vloer. In beide gevallen is er links achter een openstaande poort, met uitzicht op een landschap! De schilderij van 1639 vertoont rechts achter een soort troonhemel met gordijn, die een geschikte oplossing biedt voor de bruidsnacht in IV, 2 4. We kennen een schilderij van Hendrick Martensz. Sorgh en twee van Jan Steen die men zou kunnen rekenen tot een genre de galante muziekles begluurd. Vooral een van beide Steens 5, waarop ook een duègne afgebeeld is, lijkt verband te houden met II, 2. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Cornelis Jansz. Steen wordt een schilderij van 1678 toegeschreven, V, 4 voorstellende 1. Een drukke vertoning: het gerecht met zijn manschappen dringt binnen door een poort, midden achter, terwijl de intimi al lachende gezichten vertonen, blijkbaar omdat Meester Hans de Apteker bezig is, de doodgewaanden te doen herleven. De spreuk Schijn bedriegt staat op een papiertje dat op de voorgrond ligt. Men moet uit de overgebleven afbeeldingen concluderen dat enerzijds de verrassende ontknoping in het slotbedrijf van Lucelle indruk heeft gemaakt op het toneelpubliek, en dat anderzijds de begluurde of beluisterde muziekles een geliefd onderwerp van 17de-eeuwse kunstenaars en kunstkopers is geweest. Dat in een veilingcatalogus van 1767 een dergelijke schilderij wordt aangeduid met Ascanius en Lucilla 2, hoeft niet te bewijzen dat men toentertijd het stuk van Bredero nog kende. De verklassiekte resp. veritaliaanste vorm van de namen kan wijzen op een verwaterde familietraditie bij de eigenaars. Waarderingsgeschiedenis Het is moeilijk te bepalen, of de Over-gesette Lucelle in zijn tijd een toneelsucces is geweest. Uit de opdracht weten we dat de vertoning Tesselschade tot tranen heeft ontroerd, uit de titelbladen dat het stuk niet alleen by d'Oude Kamer, maar ook op de Nederduytsche Academie is gespeeld, en uit de door Worp onderzochte archivalia dat het in de Amsterdamse schouwburg tussen 1645 en 1653 vijftien voorstellingen heeft gehaald 3. In het midden van de eeuw konden Stommen Ridder, Spaanschen Brabander en Moortje op meer opvoeringen bogen 4, maar daar staat, behalve het aantal afbeeldingen, waarvan de vorige paragraaf een indruk kan hebben gegeven, het aantal uitgaven tegenover. Als we ons beperken tot de bewaard gebleven drukken van Bredero's toneelspelen, zien we dat {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Rodd'rick ende Alphonsus en Griane, en tot 1662 ook Moortje, door de Lucelle worden overtroffen 1; alleen de Spaanschen Brabander is in die periode vaker herdrukt. Kalff heeft opgemerkt 2 dat de figuur van Hans, in Infidelitas ofte ontrouwe dienst-maegt van Abraham Bormeester, naar het voorbeeld van Lecker-Beetje is getekend. Het stuk van Bormeester is in 1644 verschenen en de auteur kan zijn voorbeeld dus wel op de planken hebben gezien, maar niet in een van de voorstellingen van Lucelle waar Worp melding van maakt. Gelezen is ons stuk in de achttiende eeuw in elk geval door Balthasar Huydecoper. In zijn overrijke Proeve van Tael- en Dichtkunde citeert hij Bredero dikwijls, vooral de Palmerijnspelen en Lucelle, maar die platte Amsterdammer 3 interesseert hem in dit verband alleen om lexicologische redenen. Van echt doodgewoon lezersplezier getuigt het boekje van G. van Hasselt Over de eerste vaderlandsche klugtspelen 4, waar Lecker-Beetje nogal eens aan het woord wordt gelaten. De grondlegger van de Bredero-biografie, Jan ten Brink, heeft in zijn baanbrekende werk van 1859 en de in 1888 verschenen omwerking daarvan 5 ook onze tragikomedie behandeld. Waardering voelt hij, begrijpelijk, bijna alleen voor het paar Amsterdamsche gracioso's 6 Lecker-Beetje en Pannetje-Vet, van wie hij in het bijzonder de eerste, eene uitnemende figuur 7, uitvoerig citeert. Bij zijn Leidse voorganger en opvolger, Jonckbloet en Kalff, vindt men een overeenkomstig oordeel; de laatstgenoemde verklaart: De schildering van Leckerbeetje uit Lucelle blijft een der triomfen van Bredero's talent (...) zulk vertalen is na- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppen. (...) Men moet tot Rabelais gaan om types te vinden die hem gelijken; (...) tot Shakespeare, wiens onsterfelijke Sir John te hulp moet komen om Leckerbeetje in de schaduw te stellen 1. Voor de toegewijde Bredero-kenner Knuttel was Lucelle vooral interessant in verband met de naam en de persoon van Margriete 2. Om iets beters te krijgen dan wat hij geheel uit eigen kracht kon geven, behoefde Bredero de berijming van Lucelle niet ter hand te nemen: als drama verheft het zich niet boven Rodderick of Griane. (...) Belangrijk is alleen de bewerking van de komische rollen, door Bredero met een slottafereel verrijkt, hier weer wat meer aanhangsel dan in Griane, maar als clownerie uitmuntend 3. Aan de eerste van de hier aangehaalde volzinnen uit de Inleiding van zijn driedelige Bredero-editie, een zin die hij in de monografie Bredero nauwlijks gewijzigd herhaalde, voegde Knuttel bij deze gelegenheid toe: Wat wij bij Bredero als tekortkomingen voelen, vindt men bij de meeste dramaturgen van zijn tijd terug. Wij zijn verwend door Shakespeare, maar deze was een unicum; wie kennis neemt van diens toch ook vermaarde voorgangers Green en Marlowe, zal moeten erkennen dat zij geenszins in dramatiek goedmaken wat ze in dialoog en vers bij Bredero achterstaan 4. Niettemin zijn toch ook sommige recensenten van de kleurige, levendige, somtijds voor een zoetemelkshart werkelijk ontroerende voorstellingen in het Holland-Festival van het Brederojaar 1968 onder regie van Johan de Meester vooral niet in gebreke gebleven om nadruk te leggen op die clauzen, die - ondanks de lichte modernisering van de tekst, - voor het gemiddelde hedendaagse schouwburgpubliek niet boeiend genoeg zijn. Maar ook de letterkundige kritiek door de litteratuurhistorici is nog te kort geschoten. De stijlgeschiedenis heeft zich weinig ingelaten met de maniëristische stilistica, die zich in Lucelle toch zo demonstratief manifesteren. Alleen citeert Ten Brink, aan het slot van zijn paragraaf Beschouwing, de passage vs. 2164-2174, waar Lucelle's pathos door alliteratie krachtig gekleurd wordt 5, en Jacob Smit, in verband met het maniërisme van Huygens, de annominatio selfs-selfs-selven-selven uit vs. 1355-1356 6. Een vergelijking van de monoloog van Ascagnes vs. 1833-1846 met die van Daifilo in Granida (ald. vs. 1511-1520) heeft niemand nog de moeite waard gevonden. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Een verrassende uitzondering vormt G.S. Overdiep, die in deel IV van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden een uitvoerige bespreking aan ons toneelstuk wijdt 1. Daarbij wordt nogal wat uit de Franse tekst geciteerd, om het eigene van Bredero te laten uitkomen. Belangrijk is Overdieps conclusie: Bredero blijkt de Fransche taal en den Franschen stijl goed te begrijpen, constructies en stijlvormen die afwijken van het Nederlandsch, zet hij om in de zuivere Nederlandsche syntaxis. Ook valt het op, dat in zijn drama in berijmden vorm een veel losser zinsverband met direct-mededeelende en sprekende zinnen de plaats inneemt van den omslachtiger uitdrukkingsvorm, in het Fransche proza 2. Als een enkel voorbeeld plaatst Overdiep dan naast vs. 85-87a de passage: Toutes fois vous voiez qu'aux meilleures & plus grandes compagnies on blasme ceux qui ont l'esprit si grossier & stupide qu'ils viuent sans amour[14]. Lecker-Beetje geeft hij het volle pond: Omvangrijke deelen van het drama drijven op hem: vs. 341-615, 1186-1332; in het derde bedrijf is hij de hoofdpersoon naast den Vader, van vs. 1724 af is hij op het tooneel behalve in de vijfde uitcomste van het laatste bedrijf. Deze antagonist is voor Overdiep als het ware de brute werkelijkheid tegenover elken vorm van het ideale en het tragisch dramatische. Zijn figuur is volslagen humor, zij het ook in den taalstijlvorm der grove klucht. Het is niet onbegrijpelijk dat de vertaalde tragikomedie minder aandacht heeft gehad dan de Brabander en het Lied-Boeck, en evenmin, dat Lecker-Beetje nog de meeste indruk heeft gemaakt. Het stuk van Le Jars moge een mijlpaal in de Franse toneelgeschiedenis betekenen, een vergelijkbare betekenis heeft onze bewerking niet. Maar een ding is zeker: Lecker-Beetje is een groot geschenk van Bredero aan het Nederlandse toneel. c.a. zaalberg {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografische aantekening Bredero's Lucelle werd voor het eerst gepubliceerd in 1616. Het titelblad van deze editie is hierna op de oorspronkelijke grootte gereproduceerd. Terwille van onze uitgave zijn de vijf bereikbare exemplaren gecollationeerd: een in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, twee in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, een in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, en een in eigen bezit. Geen enkel typografisch verschil viel te constateren, behalve dat op het titelblad van enkele exemplaren het wit tussen de vierde en de vijfde, en dat tussen de vijfde en de zesde regel, iets smaller is dan in het hierachter afgebeelde, Leidse exemplaar (sign. 1091 B 34). Het boekje bestaat uit negen katernen A-I, waarvan het eerste twaalf pagina's telt, alle volgende acht. Behalve enkele regels en een woord op het titelblad, de Toe-eygeningh aan Tesselscha, de drie lofdichten en de lijst van Persoonagien is het in fractuur gezet, met uitzondering van het lied vs. 1027-1096, de aanwijzingen tussen de verzen, de rolaanwijzingen - die meest in klein kapitaal vóór of in de versregels staan - en voorts de eigennamen, benevens enkele citaten, staande uitdrukkingen en vreemde woorden in de dialoog zelf. Deze uitzonderingen zijn in de hierbij aangeboden uitgaaf in de tekst aangegeven door klein kapitaal, en waar nodig aan de voet verantwoord. Na het voorwerk komt in de oude druk maar twee keer cursivering voor: O schoonste Persoonage, &c. boven vs. 1027 en 't Kan verkeeren en Anno 1616 op de laatste bladzij. In Ungers bibliografie (1884) vindt men behalve deze eerste druk (A) er nog zeven vermeld: 1619 (B; het jaartal is dat van het titelblad, op de laatste bladzij staat: Anno 1618), 1622 (C), 1632 (D), 1638 (E), 1644 (F), 1645 (G) en 1678 (H). De later aan het licht gekomen druk van 1621 voegt hij toe in de Bijlage achter de Bredero-editie 1890 (deel III, blz. 599) met als aanduiding B*. Het leek ons ongewenst, deze toevallige situatie te bestendigen. De opeenvolgende drukken zijn dus als volgt aangegeven: A Amsterdam 1616 B Amsterdam 1619 {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} C Amsterdam 1621 (Unger B*) D Rotterdam 1622 (Unger C) E Amsterdam 1632 (Unger D) F Amsterdam 1638 (Unger E) Aangezien F, behalve het eerste katern, geen nieuwe druk is maar identiek met E, is na vs. 88 de aanduiding F, als zinloos, weggelaten. Het weergeven van de tekst uit 1616 biedt geen bijzondere problemen, behalve voorzover druk A maar éen teken gebruikt als hoofdletter van de i en van de j: een oud-hollandse kapitaal, die visueel tussen beide in staat, terwijl de moderne I en J onderling sterk verschillen. Aangezien noch de consequente toepassing van de I, noch die van de J tot een bevredigend resultaat leidt, is in dit geval gebruik gemaakt van beide kapitalen, met dien verstande dat de J systematisch vóór een volgende klinker is geplaatst. Dit betreft dus alleen de kapitalen; bij de onderkast, waar het gebruik van de i en de j niet steeds consequent blijkt te zijn, is niet genormaliseerd, zo min als bij andere lettertypen dan oud-Hollands. Op soortgelijke wijze is gehandeld met de gotische hoofdletter van u en v; die is door een U weergegeven waar thans een klinker, door V waar een medeklinker geschreven zou worden. Voor het overige gelden de onderstaande richtlijnen, zoals die in onderling overleg door de tekstverzorgers van deze Bredero-editie zijn vastgesteld: Evidente drukfouten worden in de tekst verbeterd, maar met verantwoording dienaangaande in de voetnoten. Een lange ʃ wordt vervangen door een s, een ronde r door een gewone. Een schuine streep, in gotisch schrift, wordt vervangen door een komma. De weinig talrijke afkortingen worden aangevuld. Wisseling van lettertype bij gehele reien of liederen wordt niet gehandhaafd, maar wel in een voetnoot vermeld. Romeins lettertype bij eigennamen, vreemde woorden, korte citaten enz. in de gotische tekst wordt steeds aangeduid door klein kapitaal. Namen van sprekende personen worden zowel naar de spelling als in typografisch opzicht genormaliseerd door ze steeds voluit in klein kapitaal boven de versregels te plaatsen. Toneelaanwijzingen worden eveneens genormaliseerd door ze steeds cursief, met de eigennamen voluit, en zonodig door een punt afgesloten, tussen de versregels te plaatsen. Bij een toneelaanwijzing die tevens de aankondiging van een volgende spreker betekent, wordt de eigennaam in klein kapitaal gedrukt, de rest cursief. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorspronkelijke aanduidingen van bedrijven en tonelen blijven gehandhaafd. Indien ze kennelijk ergens ontbreken of in enig opzicht foutief zijn, wordt zonodig een regel wit in de tekst tussengevoegd, met verantwoording dienaangaande in een voetnoot. Om het oorspronkelijke versbeeld zoveel mogelijk te behouden, worden in de tekst geen verwijzingstekens geplaatst. Wel worden de versregels per vijftal genummerd. De noten die de weergave van de tekst betreffen, worden op iedere bladzijde direct onder het tekstgedeelte afgedrukt. Varianten uit andere vroege drukken, in dit geval tot en met 1638, worden vermeld, tenzij ze alleen de spelling betreffen. De noten ter verklaring van bepaalde woorden en zinswendingen, worden onder aan de bladzijde in twee kolommen afgedrukt. Indien uitvoeriger verklaringen nodig zijn, worden deze afgedrukt achter de gehele tekst. Naar deze Aantekeningen wordt verwezen door middel van een sterretje in het voetnotenapparaat. Verantwoording Voor de woordverklaringen die hierachter volgen is in hoofdzaak de ondergetekende verantwoordelijk, de tekstvergelijking is het werk van drs. De Haan. De regelnummering sluit zich aan bij die van Knuttel, en bijna geheel bij die van 1890, die de twee korte regels, volgend op vs. 426, blijkbaar voor één heeft geteld. Alle drie de edities volgen voor het overige de regelindeling van de oude drukken, wat weliswaar in strijd is met de werkelijke versvorm in vs. 423-426, 480-482 en 605-612, maar voor het verwijzen praktisch. In de annotatie is polemiek, zoveel mogelijk, verre gehouden. Van de woordverklaringen van Kollewijn en Knuttel is dankbaar gebruik gemaakt. Wordt een uitdrukking die in een vorige editie wel een verklaring heeft gekregen, hier niet van een noot voorzien, dan betekent dat eenvoudig dat wij daar geen reden voor zagen. Dat bepaalde annotaties een van de vorige edities als bron vermelden, wil niet zeggen dat die niet beide doorlopend geraadpleegd zijn. Ook evenwel waar onze voorgangers overeenstemden, is geregeld het WNT en soms ook het Middelnederlandsch Woordenboek te hulp geroepen. Geraadpleegd zijn verder A.C. Oudemans, Woordenboek op de gedichten van G. Az. Bredero (Leiden 1857), Id., Taalkundig woordenboek op de werken van P.C. Hooft (Leiden 1868) en Stoetts modeluitgaaf van Moortje (Zutfen 1931). {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles houdt niet in dat we tevreden zijn met het resultaat. De kennis van het 17de-eeuwse Hollands is nog onvoldoende. Wie doorziet met zekerheid de syntaxis van een zin als vs. 994: Want hy van Adel is de treffelijcxst van 't Landt? Het aantal vraagtekens en wellicht's zal ongetwijfeld menig gebruiker irriteren. Moge de kritiek op deze editie veel verhelderen dat nog duister is. De volgende afkortingen zijn gebezigd: Van der Veen: J.O.S. van der Veen, Het taaleigen van Bredero (Amsterdam 1905). Nauta: G.A. Nauta, Taalkundige aanteekeningen op de werken van G.A. Bredero (Groningen 1893). 1890: De werken van G.A. Bredero. Volledige uitgave...(Amsterdam 1890), 3 delen. Koll.: De editie van Lucelle door R.A. Kollewijn in deel I van het vorige werk. Kn.: Werken van G.A. Bredero met inleiding en aanteekeningen van J.A.N. Knuttel (Amsterdam 1921-1929), 3 delen. (Soms is Kn. gebruikt ter aanduiding van J.A.N. Knuttel als redacteur van het WNT.) Weijnen, Zev. Taal: A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal5 (Zutfen 1965). Stoett, Moortje: G.A. Brederoo's Moortje, uitgegeven en toegelicht door F.A. Stoett (Zutfen 1931). c.a.z. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} [Over-gesette Lucelle] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} A 2 roToe-eygeningh, aen de Eerbare, Kunst-Rijcke Tesselscha Roemers Dter. Grote sierletter O; de tekst in romein; het tweede tot en met vijfde woord van het opschrift, het rijmpje en en gheheelen cursief; de woorden God, Bly-, Truer-Spelletie, Amstelredam en Maacht en de ondertekening in klein kapitaal, gespatieerd. - Opschrift in C: aan de Konst-riicke Dochter Tessel-scha Roemers Dochter E Toe-eygening aen de Eerbare, Konst-rijcke Dochter Tessel-scha Roemers. 1 Onder de ghebreken der Redelijcke Schepselen, en bevind ick ter Werrelt 2 geen onmenschelijcker, dan de Ondanckbaarheydt: Want dese Beestighe 3 onbekentenisse, vertoorent menichmaal God en de goede Persoonen; waar 3 4 op de Wijsheyt der vorigher Eeuwen, de sulcke wel ten rechte straft en doemt 4 5 met dit Rijmpje: hy is niet waardt dat hy broot eet, die oude deuchden licht vergeet. 8 Nu dan waarde Ioffvrouw, om u de gedachtenisse der bewesene goeddaa- 8 9 dicheden te toonen, mitzgaders: om my van dese Vloeck en Laster te ontle- 9 10 dighen en te vrijen, heb ick langhen tijdt gelegentheyt gesocht; dan doch mijn 10 11 nydige Fortuyn is soo kaarigh geweest, in my te begiftigen met middelen om 11 12 u te vergelden de beleefde Ionsten, kunstighe handt-reyckingen, en behulp- 12 13 saamheden; datse my niet anders heeft ghelaaten, als dit Bly- en Truer-Spel- 14 letie, het welcke by my nuwelinx uyt de Fransche Prose, in Neder-duytschen 14 15 Ryme ghestelt, en by de Outste Kamer van mijn Vaderlijcke Stadt Amstelre- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 zijn, A zijn. (zetfout) 16 dam gespeelt is. Hoe wel of qualijck dat dit gevoecht en ghevolcht is, laat ick 16 17 spreken der ghener, wiens Harsenen gesuyvert en rijck van oordeel zijn, en 18 dien, diens harten minst met verwaantheyt en neus-wijsheyt zijn beseten. 18 19 Voor my sal't loons genoech zijn, so ic maar weynige, en de Verstandige 20 mach behagen: en dat ick soo gheluckich mach werden, dat ghy dese mijne 21 vriendelijcke (maar doch geringe) Vereeringe int goede an-nemen, ende des 21 22 Gevers vrymoedicheyt ten besten duyden wilt. U selven vry versekert, dat de 22 23 Grootheyt van mijn Gunst, gheen goede wille om u meerder dienst te doen 23 24 en mangelt: maar dattet my alleenlijck schort aan vermoghen van bequaa- 24 25 micheyden daar toe noodich. 26 Wilt dan Minnelijcke Maacht, dit lieve Minne-Spel eens overstraalen, met 27 die blinckende Starren die inden Hemel van u Voor-hooft staan en tintellen. 27 28 En gebiedt de Luyt-slager van u lieffelijcke mont, mijn harde woorden wat te 28 29 maatighen en versachten: soo sal ick u mijn leven lang danck weten. Gelijck 30 ick van harten doe, overmits het u belieft heeft dit selvige Spel met u waar- 31 A 2 vodicheydt te vercieren, en de sit-stede met V.E. tegenwoordicheyt te ver-eer- 31 32 lijcken, ons verleenende een soo aandachtige en nechtigen gehoor, dat de 32 33 beroerelijcke redenen, door yemant beweeglijck uytgesproken, ter nyverer 33 34 siele inne braken, sulcx dat de weerslach vande wint der droever woorden, 34 35 ten blyen oogen met sulvere Parlen uytborsten. O goedicheydt des Geestes! 36 O krachtich na-bedencken der menschelijcker quellinghen! het medelijen van 36 37 u Even-naasten, track oog-schynnelijck door Zinnen en Zenen. Wederom, 37 38 by wylen mengelde de grillicheyt der boerterijen, dat kostelijcke en Koning- 38 39 lijcke Purper, onder 't Leli-witte vel van u Maachdelijcke wanghen. Kort om, 40 het hoogh-draghende ghelaat uws volmaakten Aanschijns, verwisselde sich 40 {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 41 na de verscheydenheden der dinghen: O waardige opmerckentheyt! waar- 41 42 lijck ick sie, so lief, daar thien die u ghelijcken, als al de malle pracht der over- 42 43 dwaalsche Rijcken: Ick ben vyandt van die onbevoelijcke steene Menschen, 43 44 en van dat houte-volck, die de uytnementheden der Schryveren niet en ver- 45 staan, en 'tuytbeelden der frayicheden dickwils lasteren: om dattet iuyst met 45 46 haar murruwe en misselijcke sinlijckheyt niet over een en stemt. Maar ghy 46 47 ô Eere van onse Stadt! Ghy roem van onse tijdt! Sijt van een eerwaardiger 48 Geslacht, en zijt oock met ander voetsel opghequeeckt, niet met Melck noch 49 met Wijn, maar met het schrandere Merrech van u gheestige Vaders Breyn, 50 dies draacht de Somer van u Ieuchdige Iaren, nu de waardige vruchten van 51 alle Eerlijcke en prijsselijcke wetenschappen. 51 52 O Vriendinne van Boecken en van goede Letteren, of hier eenige missla- 52 53 gen (door snelheyt of door onvoorsichticheyt) waren ingheslopen, wilt die 53 54 met u bescheydenheydt verschoonen, wetende dat ick het ghemeene volck te 54 55 gevalle, in de houwbollicheyden, te met, eenighe straat-sproockjes en woor- 55 56 den heb moeten ghebruycken, want die Lieden meer met de slordichste, als 56 57 met de beste zijn vermaackt. Is hier voor de sindelijcke, of scharp berispers 57 58 niet ghevoegelijx in, 'tis my ten minste leet: Ick heb mijn best gedaan, en 58 59 'tgeleyde pat meest nagetreden, doch somtijts uyt vryposticheyt een sprong 59 60 uyt des Frans-mans wech ghesprongen: waar aan (dat ick hoop) dat de Na- 60 61 kijckers, Lesers en Hoorders geen mis-noeghen hebben sullen. Voorts waar- 62 dige Dochter, op het vertrouwen van u Deuchdelijcke goedheyt, heb ick dit 62 63 mijn Boexsken in uwe gheleyde laten uytgaen: Verhopende dat uwe Naam 64 my een Scherm en Schilt sal verstrecken, om te keeren al de Pylen der bitter- 64 65 der Achterklappers, en dat het selve Spelletje te meer by vrome Vryers en 65 {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 66 Vrysters sal ghewilt worden. Endeling ontfangt dan de slechte Eerstelingen 66 67 van mijn ongeleerde Rymerijen, met sulcken gunstighen Hart, als sy u uyt 67 68 grondelijcke Gemoeden werden geoffert, van uwen harts-willigen en gheheelen G.A. Bredero. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} A 3 roAan de lesers en lief-hebbers der Nederlandsche poësye. Grote sierletter D; de tekst in fractuur behalve de vijf thans in klein kap. gedrukte woorden, het laatste woord van het opschrift, en het onderschrift; de zinspreuk cursief. - 16 sal. A sal, 1 De wanschapene Esopus siende zijn besighe Mede-mackers reetschap maken 2 om hare packen en sacken op te nemen, schaamden sich alleen ledich te gaan: 2 3 Derhalven nam hy op hem 'tgeen andere wraakten, ende is alsoo zijn Ghe- 3 4 selschap ghevolght. Even van ghelijcken ben ick (waardighe Leser) bewoghen 5 gheweest, wanneer als ick sach mijn Rijm-Broeders soo naarstich in't oeffe- 6 nen der Hooghloflijcker Reden-Kunst, in welcker wetenschappe een yeder 6 7 heeft ghedraghen de willighe last van zijn soete sinlijckheyt, dies ick ghe- 7 8 prickelt zynde van ghelijcke lust, hebbe aenghenomen niet 'tgheen voor hun 9 te swaar, maar dat voor haar t'onwaardich scheen, alsoo haare gheleerde sin- 9 10 nen met hoogher stoffe zyn voorsien, en so mijn ghemeen verstant de over- 10 11 vlieghende dinghen niet en kan begrijpen: heb ick voor de Ghemeene-man 12 dit ghemeene Spelletje overgheset, met de ghevallichste en ghevoeglijcxste 12 13 middel die my de geest heeft innegegeven, de sin en woorden heb ick te naas- 13 14 ten by gevolcht. Indien dat hier kunst ontbreeckt, wilt dat goedichlijck ver- 15 helpen, en met een beter verschoonen. Selver heb ick wel gheweten dat hier 15 16 A 3 voveel in te berispen, en niet minder in te verbeteren vallen sal. Insonderheyt 17 kan ick wel afdencken dat ick de Nydighe spinne-koppen, noch de nues-wyse 17 18 sindelijcken niet behaghen en sal kunnen: doch ick acht meer de verstandige 18 {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 19 beroepingen als des Lof-tuyters oor-smeeckerije, die ghemeenlijcke der Sot- 19 20 ten ghemoeden tot verwaande hoovardije, oft tot blintheyt, oft tot domheyt 21 der Harsenen vervoeren. Daeromme ghy Leser of Leserin oordeelt met 22 bescheydenheyt, leest met lust, verstaat, en onderscheyt wel de dinghen die 22 23 tot vermaack der Borgery en tot voordeel der Armen, en tot ons Stads Eere 24 is ghemaackt, door uwen willigen En toeghedaane G.A. Bredero. 't Kan verkeeren. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} A 4 roInhout van 't spel van Lvcelle. Grote sierletter I; NT en eigennamen romein, verder fractuur. 1 Int eerst en tweede wert onderhandelt een houwelijck, tusschen den Baron 1 2 van Duytslandt ende Lucelle, die hem weyghert. Oock met een reden of- 2 3 men Minnen mach of niet. Mitsgaders den oorspronck en een beschrijving 4 vande Min; en hoemense ghebruycken moet. yder van dese deelen zijn blijd 5 en gheneuchelijck. 6 Int derde, wert Lucelle al te seer verlieft op haar Vaders Kamerknecht: En 7 na eenige verliefde redenen onder haar beyden gesproken, trouwen sy onder- 7 8 ling malcander heymelijck: Van het welcke den Baron gewaarschout zijnde, 8 9 treet in een al te grammen raserny, en besluyt datelijck Ascagnes om te 10 brengen. 11 In het vierde, werdt dit huwelijck heel ontdeckt door de Vader van Lucel- 12 le, vermits dat hy zijn Dochter (die hy in een seer groot achtingh hielt) buyten 13 alle quaat vermoeden vint gelegen by Ascagnes, het welcke dit alles soo dul 13 14 en droevich maackt, dat eenige wierden gehouwen voor doot, andere waren 15 daar over uyt om te moorden, sommige riepen angxstich nade doot, ettelij- 15 16 cke wilde vluchten. Hier en is geen deel in dit bedrijf der Personagien, oft tis 17 vol beroernis en verslagentheyts, door de wederwaardicheden, onwillen en 17 18 klachten van yeder een. Maar boven al de krachtige dulheyt van Lucelle, 18 19 die welcke mistroostich werdt, als sy doodt sach haer welgeminde Ascagnes. 19 {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 25 Ascagnes A Asagnes 20 Int vijfde en leste deel, Lucelle en Ascagnes vermaart voor doodt, verko- 20 21 men (buyten alle hoop) in goeder gesontheyt: Hy wert bekent voor de Soon 21 22 vanden Prins en Paltzgraaff van Polen. Men verrekent de oorsaack van zijn 22 23 onbillige en onrechtvaardige banninge, in welcke geluckige uytcomste, een 24 yegelijck verheuchden met alle vreuchden en wel vernoegen: En int eynde 24 25 begint dit houwelijck met Lucelle en Ascagnes haar verloofde. Het geheele 26 Spelen gheschiet binnen en buyten, en ontrent Carpones huys. 26 {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} A 4 voA.D. Koning - Aen den Sin-rijcken Rijmer G.A. Bredero. Sonnet. Grote sierletter W; de tekst in cursief; opschrift en eigennamen in romein; zinspreuk romein, klein korps. - Dit sonnet ontbreekt in C E F. - 11 becommert. A becommert, Wanneer 'k ô Gerbrand sach dijn kloecke Rymerijen, Soo aardich afgedeelt in vreuchderijcke stof, 2 Vermocht ick ymmers niet t'ontstelen dijnen lof, 3 Te meer dewijl 'k u Spel sach d'ruyme locht toewijen. 4 Maaldy Homerus af, met u soet kosich vrijen? 5 Of leert u Schilder Prins Appelles 'tgeschackier, 6 Van woorties soet en rijck gepronckt op duyts manier, 7 Door d'Harssen breyns vernuft, uyt Redens Poëzijen? 8 Den Edlen Walachier beschrijfdy zijn elend. Lucelles droeve staat ghy 't aardich maalt en prent, 10 En hoe Carpony steets de reyne Min becommert. 11 Vrient Bred'ro alsoo lang 'k u Redens-Rijmdicht las Scheen ick gelijck vervoert op 't hoochste van Parnas, 13 Al waar 'k u waardich hooft, met Lauwer sach belommert. 14 blijft volstandich. - {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinck-dicht Tekst in cursief; opschrift en eigennamen in romein; zinspreuk romein, klein korps. - Dit sonnet ontbreekt in E F, in C staat het op de laatste bladzij. Konst-lievend' Geesten, die steets lust hebt in het Lesen 1 Van eenich trefflijck dicht, waar door t'gemoet verblijdt, Dit Boecxken neemt ter handt tot kortingh van den tijt, Die ghy spilt om 't gedacht van sorghen te genesen. 4 Niet minder sult ghy sien Catonis stemmich wesen 5 Dan 'tboertich aansicht van de lachent Demokrijt, 6 Venus sorgh'lijcke min, Saturnus wraack uyt spijt, 7 Iupijns bestiering, en Marcuri tongh gepresen. 8 Noch magre haat, noch qua-gewoont van outs pertijdich, 9 En sullen soo ick schat niet konnen lastren nijdich Dit werck, daar 'tmergh der konst voor Rijmers is te leeren. Want siet Apollo selfs, speelt op zijn harpe vreuchdich, 12 Vermits dat Brerood' doet, zyn Caliope deuchdich 13 Nu over tijt en doot seer heerlijck triumpheren. qui-na dieu, na rien. - {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} A 5 roKlinck-dicht. Tekst in romein, de woorden Walen, Brede roed en de zinspreuk cursief; Brero klein kapitaal; de marginale noot in fractuur, klein korps. - Dit sonnet ontbreekt in C E F. - 14 vinding, A vinding' K Misprijs niet dat men sich begeeft om vreemde talen 1 Te leeren van jonx op met onverdroten pijn: 2 Maar houw ook so veel niet van Griex, Hebreeus, Latijn, 3 Dat ick juyst binnen haar al veel te nauwe palen Den onbepaalden geest, die vryelijck wil dwalen Door hemel, aarde, zee, en niet gebonden zyn, Bepercken willen soud', o neen dat heeft geen schijn. 7 Hij kent den duytschen klerck so wel als alle * Walen. 8 De Brede roed daar met hy ander landen meet, 9 Hy oock in't onse niet te bruycken en vergeet. Waar van getuygen zijn de rymen wel besneden 11 Van Brero, die maar duytsch, of niet veel anders kan, En nochtans niet en wijckt voor menich taal-rijck man, 13 In vinding, oordeel, stijl, leer-lieflijckheyt van reden. 14 lijdt en hoopt. - {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} A 5 voPersoonagien in dit spel. Opschrift in dit Spel E F van 't Spel - Pannetie-Vet E F Panneken vet - C. Baustruldes E F Capiteyn Baustruldus. Baron. Adellaer. Pannetie-Vet. Carponny. Lecker-Beetie. Ascagnes. Lucelle. Margriet. Apoteecker. C. Baustruldes. Ian-Neef. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} A 6 roEerste handelinge, eerste deel - - Baron en zyn vrunt Adellaar. Na dat ick 't in de schaal mijns kennis heb gewoegen, 1 Vind ick hier voor de mensch, het opperste genoegen Gelegen int gesicht: want huyden morgen heeft Oochschijnlijck my vertoont de schoonste die daar leeft. 4 O ongelooflijck ding! die swinck die gaf my tevens 5 In een blick tijts meer vreuchts, als al de lust mijns levens. 6 Onmogelijck is het my, uytdrucklijck met bescheyt 7 Te schilderen het beeldt van haar uytnementheyt. adellaar Alwaar genegentheyt het oordeel is bevolen 9 Siet men de oordelaar int vonnis dickwils dolen. De Minne die is blint, en oordeelt onvertsaacht 'Tgoet voor quaat, 't lelijck schoon, na dattet haar behaacht. baron Neen't is geen onverstant dat my verkeert doet roemen. Sy is gelijck de roos onder de schoone bloemen, S'is als een Diamant uytmuntend en verweent, 15 Die door haar deucht verwint al't edele gesteent. 16 Recht soo als dese twee al d'andre gaan te boven, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 19 Kossen romein, en zo telkens de eigennamen en vreemde woorden in de dialoog die hier kl. kapitaal gedrukt zijn. - 23 gout, A gout. - 26 bedongen F bedwongen - 30 dat kan men F dat men kan - 32 behoorlijck lees met BD bekoorlijck. Het WNT (II kolom 1515) wil behoorlykheeden bij Hooft, Tac. 385 (illecebras) liever als bekoorlykheeden lezen. Zie ook vs. 676, waar A B C D hoor als zetfout voor koor hebben. - 33 starren, A starren. (zetfout) - 34 verwarren, A B C D E F verwarren. - 37 beknopt F beknoopt Soo moet men dese Maacht boven de Maachden loven. Het Eylandt Kossen roem, en Prins der Schilders eel 19 Apelles diergelijck noyt maalden met pinceel. 20 Haar hayr, soo ick haar sach, lach saartelijck gevlochten, 21 Wiens blickeren en glans de goude Son verpochten 22 Door kracht van't levend gout, en weerschijn gaf het gloor 23 Op't hooge voorhooft, blanck als mellick wit yvoor. Ick gis dat van zyn Moer de schutterlijcke jongen 25 Dit gout-draat tot een net der Minnaars heeft bedongen. 26 Den uchtent root-gekaackt, die ons den dach aen brengt, Is met soo helder blos, als sy is, niet besprengt. 28 Roosen en Lelien, en een bevallich wesen, 29 En al het menschlijck soet, dat kan men in haar lesen. 30 O schoonheyt ongemeen! onder wijnbrauwen net Staat dat behoorlijck goet, die oogjes schoon geset: Wat sech ick, oogen? neen, twee tintelende starren, Waar de beschouwers haar onwetend' in verwarren. 34 Mits daar de kleene Godt al steels-gewijs bespiet 35 En vangt de gene die te nechtich haar besiet. 36 Haar Neus is soo beknopt, geschickt en wel gemeten 37 Dat niet daar op de Nijdt te schrollen soude weten. 38 Haar lipjes van Koraal die geven soetjes uyt {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 40 dan 't volgens C E F; in A B D d'ant (zetfout) - 43 treeckjes F treckjes - 50 ick u volgens C E F; in A B D ick, u Een lieffelijcker lucht dan't voor-jarige kruyt. 40 En wanneer syse stelt om lieflijck te ontfoncken Betoovert sy het breyn, en maackt de ooren droncken A 6 voDoor duysent treeckjes vol van schrandre boertery 43 En aarticheytjes loos, met een gelaat daar by, 44 Dat niemant wie hy zy, hoe oudt of jong van iaren, 45 Of hy snackt na een kus, of wenscht met haar te paren. De kin, de keel, de krop, ia beyde borstjes mee 47 Die zyn soo wit, dat sy beschamen selfs de snee. 48 Van't ander swijch ick, als van onbekende dinghen. Daarom sal ick u lof, tot drie en viermaal singen, O Minne! die mijn sin gheleyt hebt op een Maacht 51 De schoonste van Lyon, of die de aarde draacht. Dies ick door mijn geluck my meerder mach verfroyen, 53 Dan om de Griecksche vrouw de Konings soon van Troyen. 54 Want siet myn Nimphelyn is suyver, ongheschent, Wiens maachdom dat ick hoop te plucken op het endt Door trouw of andersins. adellaar Ghy roept alre gewonnen, 57 En hebt noch slach noch stoot, noch niet met al begonnen. 58 En ymmers weet ghy wel, wie eenich Stadt of plaats Innemen wil met kracht van ruyters of soudaats, 60 Dat diese moet voor eerst opeysschen oft ontseggen 61 Ten viere of ten swaard, eer mense gaat beleggen: {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 81 veynsend' F veysend' Maar weygert men verdrach van vruntschap of van vree, Dan wert benadert en becingelt stracx de Stee 64 Met loopgracht en met schans, met weeren en bolwercken: 65 Dan kat men kat op kat. Sta vast dan Toorens kercken, 66 Het grof geschut dat komt. dan treet men in de strijdt En hitte des gevechts, om eens te zyn verblijdt Met seeges lauren kroon, met ware rust, en reden 69 Der ouweling lijfs gevaar, en sware moeyelickheden. 70 Dit is de naaste wech die ghy moet wandlen in, In 'tstuck van u Belech en soete vyandin. baron Haar schoonheyt heeft myn ziel alrede so gedwongen, Dat ick de Min de plaats te laten ben gedrongen: 74 Daar heerschapt hy na lust soo treffelijck in mijn, 75 Dat soo'k den strijdt God was, sy souw myn Venus zijn. 76 adellaar Doet wech dat misverstant, weecht over in u sinnen 77 Met wien ghy hebt te doen: 'tis d'al te stercke Minne, De meester van de Goon, de dwinger van de mensch, Die onse sinlijckheyt bestuurt na wil en wensch. 80 De min is sichteloos, kindts, veynsend', logenachtich, 81 Wetteloos, trouweloos, onsuyver, onwaerachtich. 82 Sijn pijltjes zyn gedoopt in gift, in bloet, of smeer, 83 Het wondt al wie het raackt, wie't raackt die heeltet weer. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 97 eeuw tot over eeuw en B een tot over eeuw en D een tot overeeuwen baron De alderbeste lien, voornamentlijck de Grooten, De koude suffers meest verwerpen en verstooten, 86 Als ongeestich en boers, sy dencken in haar sin, 87 Dat sy zyn onbequaam tot sake vande Min. B 1 roSy oordeelen, dunckt my, om reden, seer rechtvaardich, Want hy is Godlijck, meer als menschen eere waardich. 90 Vermits den Chaos eerst hem in de weerelt bracht, 91 Geboren met ontsach van heerlijckheyt en macht, Gelijck een overheer en vader van de Goden. Syn grootheyt sonder maat, syn eeuwige geboden Werden gehanthaaft steets van al de Burgery Des gulden hemelryckx, van welcken tijt, dat hy 96 Van eeuw tot over eeuw en eeuwicheyts verouden 97 Tot heden op den dach de voochtschap sal behouden. Het sterffelijck geslacht der aarden, dat ontsiet 99 Syn heylicheyt, syn kracht, syn mogende gebiet. 100 Want als een aardtsche Godt wert hy hier aangebeden, Tot een erkentenis van syn grootdadicheden. Ick tart de gene die haar moeder op de test 103 Branden en blakeren, sy doen vry al haar best, 104 Met al de lange sleep van de neuswyse kloeckers: 105 Van woorden-sifters, en van scherpe ondersoeckers Des vruchtbaren Natuurs, dat sy met reden, my 107 Eens seggen, wat de Min in eygen wesen sy. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 123 nacht, volgens C D E F, A B nacht. adellaar Ick ben verheucht en blijdt om dat wy syn getreden In een so nutten als vermakelijcke reden: 110 Ist dat u heusheyt my soo veel gehoors verlient, 111 Ghy wert na krancke kracht van my hier op gedient. 112 Dat uyt den Chaos eerst de Liefde is ghekomen, 113 'Tis waar, maar vaack wert de Min voor de Liefd' ghenomen; 114 En dat wert by't verstant voor een faal-greep ghedoemt. 115 De Liefde die is Godt, of Godlijck, na men 't noemt, En hoort veel hoogher 'thuys als in die beuselinghen. De Liefde is de strick en d'eendracht van de dinghen, 118 'Tsy Hemelsch, oft t'sy Aardtsch. Maar de Liefd' die ghy raamt, 119 Die wert van yeder een Cupido meest ghenaamt, Dat is gheseyt soo veel als dierelijcke lusten, Of redeloose wil, veroorsaackt met onrusten In 's Menschen teder hart, door't peynsen dach en nacht, Op het geminde ding, datmen ter weerelt acht. De Min berooft de mensch van vreuchden en vryheyden, Hy swackt de kracht des lyfs en doet de geest verscheyden, 126 Hy is der ouden doot, en vyandt van de ieucht, Hy ist die't goede hart afleydt van't perck der deucht 128 In eenen moortkuyl woest van sonden ongenadich, Hy is en blijft in ongestadicheyt gestadich. 130 Hy wert geschildert vaack kints, moedernaackt en blint, 131 Om dat hy niet en weet wat dat hy wil of mint. Maar andren om hem meer en beter te vertoonen, Die doen hem schijnen een seer lieve, overschoone, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 136 de buyck B D Buyck - 137 van C aan B 1 voEn kuysche jonge Nimph, van't hooftscheel af, tot daar 135 De buyck syn eynde neemt: het ander deel daar naar, Als achterlijf en start, is van een draack fenijnich. 137 Dit Dier, of ongediert, lieflockend' en schoonschijnich, De menschen bloemtjes en de soete honich biet, Maar wie dit bittre soet eens proeft of inne giet, Die voelt zijn ingewant verscheuren en verschenden, 141 En hy besluyt zijn tijdt met een ellendich ende. 142 Wie dat de Min zyn hart op hoop van loon verhuurt, 143 Tis selden dat hy niet zyn suycker stracx besuurt, 144 Syn vreucht met droeve druck, syn winst met schand' en schade, 145 Syn weelde niet verdriet, syn jonst met ongenade. Wel dunckt u noch de Min als ghy u inne beelt? 147 Wie meest de Min inruymt, zijn selven meest ontsteelt, 148 En ruylt zijn menschlijckheyt en edeldom grootgeestich 149 Aan boersheyt onbeschoft en woesticheden beestich. 150 Homerus heeft daarom versiert en toebereyt 151 De lichte Circe Vrouw van d'ongebondenheyt, 152 In dartelheden gayl en wellust opgetrocken: 153 Wie sich met haar vergreep veranderde in Bocken, 154 In Beeren, Swijnen, en dus ander dom gediert. 155 Hier door ist sproockje eerst van Iö oock versiert, Die in een witte Koe al stommeling bequeelde 157 Het ongeoorloft werck dat sy met Iupijn speelde. Maar doch dit fabel-boeck, dat ons dien Heyden gaf, 159 {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 162 heyr E F hayr - 181 maach E maacht Dat soeckt den Mensch door leer, van't quaat te leyden af. 160 Alexander, de grootste die d'Aard' heeft gedragen, Als hy het Persisch heyr en Darius had geslagen, En wilde t Vrouw volck niet, hoewel gevangen, sien, Maar groetse want siet, hy docht misschien, 164 Soo ick haar schoonheyt wil wat deeger gaan beschouwen, 165 Villicht werdt ick een slaaf van mijn gewonnen Vrouwen. 166 Daarom seyt eener wel: het sien en is niet goet, 167 'tAnspreken dat is quaat, noch slimmer die wat doet. 168 Amjanus Bisschop heeft zyn oogen uytgesteken, 169 Om dat hy al te nauw de Vrouwen had bekeken. 170 Een Roomsche Leo Paus hield af zijn eene handt, 171 Om dat hy had daar me de Vrouwlien aengerant. 172 In't kort de Minne doet verwelcken en verslenschen De jonckheyt en de jeucht en wackerheyt der menschen. baron Ghy neemt der Minnen gront, dunckt my te qualijck in. 175 Maar my wispelt de spreuck des Schrijvers in mijn sin, 176 Die ick u heden wil verkonden en verklaren: Die seyt, de liefde komt als twee op d'ander staaren, 178 En dat het swinckje recht elckander wel gemoet, 179 En springt van oog in oog, en sackt in beyder bloet, B 2 roTot binnen in de maach, en prickelt voort het harte Vol nuwe wonden en vol angename smarte. O soete bitterheyt! o heugelijcke pijn, Ghy kunt door ander raadt (ach!) niet genesen zijn, 184 Dan door't genaken van twee liefjes gelijcksinnich {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 186 A punt ontbreekt - 194 wijl en D wijlen Die d'ander lieven soet recht vriend'lijck en aanminnich. Al spraackt ghy scharsend laast dat spreeckwoort overluyt, 187 De Liefd' gaat boven in, seyt ghy, en onder uyt. adellaar Ick heb mijn dagen noyt niet beters noch gelesen, Als hem die daar beschrijft de liefde dus te wesen, 190 Een ding, ick weet niet wat. het komt, ick weet niet hoe, En 'tgaat, ick weet niet waar, waar door, of waar na toe. baron Ghy spot noch met de Min, soo ick u hoor vermanen, 193 En over wijl en tijdt d'oude Athenianen 194 Die vondense so goet, so heylich, ja so dat, 195 Dat sy hem joegen uit de vryheyt van haar Stadt 196 Die niet beminnen wou, de burgerlijcke Rechten Die dwongen tot de Min, Mans Maachden ende Knechten. adellaar Ick sech niet dat de Liefd' is scheldens waart of quaat, Maar dat haar wegen zijn vol nevels in der daat: En dat de gene die haar waanden best te kennen, Haar lieten aldereerst bedriegen ende schennen. 202 Als Adam, David, Salomon, Absolon, Samson, 203 Hercules, Achillis, ia Paris en Iason, 204 En ontallijck veel meer van die vermaartste Helden Der eeuwen afgeleeft: die al ter neder velden 206 D'ondrachelijckste Beul, de Minne, die Tyran. 207 {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 228 vreuchtmakende B D vruchtmakende baron Met oorlof Adelaar, waarom vervolcht ghy dan 208 Met sulcken naarsticheyt de jente valleriecke, 209 Om wien ick u so dick sach blosen en verbliecken? 210 Wanneer sy onversiens u ergens quam te moet, 211 Sach ick een groote storm en onweer in u bloet. Hoe dick sack ick u staan gelijck als uytgetogen, 213 Ontreddert en ontmant van menselijck vermogen, 214 Als ghy de schoone saacht, de vrouwe van u siel, Daar hart en harsens bey soo heftich op an viel, Dat ghy noch lijf noch le-en noch spieren niet en roerde, En niet dan het gedacht zijn ambacht uyt en voerde, 218 En staarden al gelijck als levendloos, tot dat 219 De sinnen uytgedacht van't wondren waren sat. 220 adellaar Tot mijn leetwesen, laas! soo maackt ghy u vertooning, 221 En bruyckt tot voorbeelt my, want ick heb geen verschooning, Vermits ick al te diep hier in getreden ben, Soo dat ick nu te ruch niet weder komen ken. baron Wel mach men dan de Min niet bruycken na u seggen? 225 adellaar Men mach, maar men moet sien waar datmen die gaat leggen. 226 B 2 voBeneffens dien acht ick het raadsaamste te zijn, 227 Dat men-se besicht als de vreuchtmakende wijn, Die soberlijck genut versterckt des Lichaams krachten, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 235 namentlijck C E naacktelijck - 240 kunnen C konnen - 246 Karponi volgens E; A B C D hebben Kaponi (zetfout) - 249 die Parel B de Parel C E de parrel E Parel - En weckt de doffe geest tot schrandere gedachten, Vol snelheyt des vernufts: maar wies' in tegendeel 231 Heel gulsich innegulpt, en swellicht door de keel, Die smoort sijn sin en wet, en d' alder-eelste geesten 233 Veraarden onbesuyst in onreedlijcke beesten. 234 Waar van ons namentlijck dees twee voorschriften zijn, 235 Actaeon door de min, Alxander door de Wijn. 236 Daarom so moetmen sich na wijsheyts maat beheeren, 237 En doen voorsichtich als die't swemmen willen leeren, Die nimmer verder in het water sullen gaan, Als daar sy inde noot wel seecker kunnen staan, 240 Of daar sy gants vermoeyt van't woelen mogen rusten, En tre'en te landewaarts, na 'tboeten van haar lusten. 242 baron Wy zijnt dan nu gants eens, Heer Adelaar mijn Vrundt, Ick ben op 'thoochst verlieft, en wil het minste punt Voor u verswijgen niet. want ick vont niemant trouwer: De Raadts-heer Karponi, de groote Wissel-houwer, 246 Dat is de Vader van de welgheboren Maacht Lucelle, die mijn hart verholen liefde draacht. Doch k'minse suyverlijck die Parel aller Vrouwen, En hoopse tot mijn Bruyt oock wettelijck te trouwen. Ofschoon de Vader haar rijcklijck uytgeven sal, 251 Wat is zijn macht by't mijn? Och lacy niemendal. 252 {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 253 van bloede C E F en bloedt - 269 als B C E alst - 278 decken B D dencken Mijn waardicheyt, mijn goet, mijn edelheyt van bloede Doen ongetwyffelt my gelooven en vermoede, Dat ick so kleynen saack, of hoe groot sy oock sy, 255 Versoecken sal aan kem, of hy en sal het my, Om mijn grootachtbaarheyt toestemmen en vergunnen. adellaar Sy souw geen meerder eer waarlijck ontfangen kunnen. Daarom soud' ick u raan Eens mondeling te gaan Den Vader selfs te spreken. Soo hoefdy niet te smeecken, Te vleyen. 'tis te kints 263 Te breken so veel wints 264 Om't Meysje te behagen. Ick salt de Ouders vragen, Soo haast als ick het mien 267 Een endt daar af te sien. 268 Want als die willen lijen 269 Dan ist geen kunst te vrijen. 270 Al waar de dochter schier 271 Het aldertrotste dier, 272 B 3 roHaar strafheyt is te breken Met lang en lieff'lijck preken. Maar buyten vrienden raat, 275 Hoe schoontjes dat men praat, Hoe wel datmen can veynsen En decken zijn gepeynsen, 278 Hoe seer de ionge Lien {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 281 beyder B C D E bey der - 300 kan, A B C D E kan. - 303 Zijn Deensche kop Eenrins volgens B D; A E hebben: Een Deensche Eenrins C Een Deensche Eenris (zetfout) Malkander mogen sien: 280 Of beyder sinnen vallen, 281 Het is al niemendallen. Al hebmen 'twoortje Ja, Het blijft al even na: 284 Dat weten sy die't proeven 285 Met hartelijck bedroeven. Maar trecktmen opter loop 287 So raacktmen wel goet koop, 288 Ten aldereersten swanger, 289 Dat maackt dan noen veel banger. Elck kijckt den ander an, 291 Sy hebben niet waar van 292 Om eerelijck te leven, 293 Die 'theeft en wilt niet geven. 294 Is yemant so voldoent 295 Dat hy het huw'lijck soent, 296 So wert het hem verweten, En op sijn broot gesmeten. 298 Maar trefmen dan een man Die of, noch an en kan, 300 Al doetmen hem versoeken By Grooten, en by kloeken: 302 Zijn Deensche kop Eenrins 303 Verstaatter toe geensins, 304 {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan looptmen af syn schoenen, Slechts om een buyck vol soenen: Ick heb oock in dat gilt Veel tyts onnut verspilt Met loopen en met iachten By dagen en by nachten, In hagel, en in snee, In wint, en winter mee, Maar dit heb ick onthouwen, Datmen niet mach vertrouwen De aldergrootste vrient, Die schoonst voor oogen dient, Diens snootheyt is te vresen: 317 Want met een vruntlijck wesen 318 B 3 voEn met de schoonste schijn Zy vaak vyanden zijn: Maar God moetse so schennen, 321 Dat men-se mach bekennen 322 Die vrient zijn in't gelaat, 323 En vyant inder daat. Mijn Lief swoer my in't leven 325 Te laten noch begeven. 326 Daar op is noch geschiet. 327 Maar hola! hooger niet. 328 Dan seker 'twaar te byster. 329 De lichtheyt van een Vryster 330 Is 'tlichtste datmen vint. Ja lichter als de wint Bevind ick nu de woorden {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 337 myn spoor volgens B D E, A heeft my spoor (zetfout), C my 'tspoor - 341 Sprockel B D Sprokel - 355 met den D met der - Arabesen D Arabelen Dien ick hier voormaals hoorden. 334 Maar nu het heeftet al, 335 Het is soo't blijven sal. Ick loop myn spoor te buyten. Maar endelijck in't sluyten, 338 Gaat by de Vader selfs, en vraacht bescheyt met reen. 339 baron Die raat die is seer goet, kom gaan wy t'samen heen. De vader en Lecker-Beetie 'tIs acht maal seven Jaar in Sprockel darden dagh 341 Dat ick eerst 'tgroote licht des lichten fackels sagh. Van dien dach tot op nu, dat 's tegenwoordich heden, Ben ick van ongeluck noch eenig ramp bestreden. Maar het beleeft geluck heeft al zijn loop bereyt 345 Gants na mijn wensch en wil, om mijn Godvruchticheyt. En 'theeft aan alle ding volkomelijck gescheenen 347 Dat sy niemant meer gunst dan my en wil verleenen. 348 Al kruysten ick de Zee, al drieschten ick de wint, 349 Al puften ick de storm, al liep ick dol en blint 350 Door lagen roovers heen met koopmanschap geladen, 351 Ick quammer altoos door behouwen sonder schaden. Ick heb so varr gereyst dat icker of verschurck, 353 Van d'een tot d'ander Pool: gehandelt met den Turck, En met den Persiaan, met diefsche Arabesen, Met Mooren geel en swart, met schrandere Chinesen, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 357 Sarmaters en Schyt B D Samaters en Schuyt E Samaters en Schyt Aan Sarmaters en Schyt myn waren wel verkocht, 357 En goede wisseling altijts van daar gebrocht. 358 Mijn Schepen diep gelaan van boven tot de bomen 359 Zijn reys op reys gewenscht ter haven ingekomen. 360 B 4 roMijn schulden stracx ge-int. noyt leet ick banckeroet 361 Aan Wissel buyten 'slants, noch achterstal aan goet. 362 Noch selfs den heeten loop der woeste Fransche muyters, 363 Dat wilt versamelt volck van Knechten en van Ruyters, Die't oude Vrancken-rijck afwurpen tot in't zandt, 365 Die Steden roofden uyt en staken in den brant. Die Heeren huysen groot en Dorpen streng afliepen, 367 Die de Mannen schatten, en Vrouw en kint besliepen, 368 Die hebben van mijn haaf my niets onbruyck gemaackt. 369 Ick ben geluckich door soo veel gevaars geraackt. Ick ben schatrijck van gelt, en groot van vrienden machtich, In Stadt treflijck behuyst, op't lant noch wel soo prachtich. Ick heb een eenich Kint, die al de weerelt seyt Te wesen een Thresoor van ware suyverheyt. 374 Sy is alleen de stock van mijn verloopen dagen, 375 s'Is al mijn raat en rust: meer souw sy mijn behagen, 376 En waar sy niet soo stuurs, noch afwysich van sin 377 Aan een'ge Edellyen, die ick van harten min, En die om mynent wil haar eerlijck komen vryen. 379 Maar sy schijnt niet verkuyst met hoofsche klappernyen. 380 {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 388 in sware volgens C E; A B D hebben insware - 393 besproeyt B D besproet - 398 Vermenglen B D Vermengelen C E Vermenghen Noyt sach ick haar in't minst yet vry of vrolijck zijn. 381 Sy heeft anders geen wil als in de wil van mijn. Sy oeffent de Musyck, maar boven alle leering 383 Acht sy de Rymery de Goddelijckste neering, 384 De Rederijcke kunst sy alsoo deftich pleecht, 385 Dat sy de grooten schrickt en innerlijck beweecht. 386 Een ding leyt op mijn leen dat my noch yets sal rucken 387 Van dese zegening in sware ongelucken: Want in de Poësy heb ick gelesen, dit, Dat Iupyn in't gewelf des hoogen Hemels sit Tusschen twee vaten in, d'een is vol heyls en goede, 391 En d'ander is vervult met ramp en arremoede, Uyt wien dat hy gelijck besproeyt dach ende nacht 393 d'Inwoonders van der Aardt, dat sterffelijck geslacht. 'tIs daarom dat Philips vader van Alexander Hem noyt verheugden in de neerlaach van een ander, Of hy en badt de Goon, sy wilden doch dat soet 397 Vermenglen met yet suurs, op dat geen hoogemoet Zijn edelharticheyt verwaandelijck sou schenden. De Vorst van Samos die geen ongeluck en kenden, 400 Die noyt ter weerelt sach dat hem misluckten yet, Noch geenich ding dat hem brocht treuren en verdriet, Maar wat is hem geschiet in zijn geluckich leven? Hy werdt schandtlijck gehenckt tot schande van zijn Neven: 404 Zijn rijck wert hem ontruckt, zijn goederen, en al. Hoe hooger in't geluck, hoe nader an de val. B 4 voNiemant en is soo wijs die hier weet van te veuren, Wat ongeval dat hem noch namaals sal gebeuren. 408 {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 428 In A B is dit vers vet gedrukt, in C D E romein Op d'alderhoochste berg stuyt meest de wint op aan, De alderrijckste man mach hier niet seker staan. 410 Daarom leef ick altoos in hondert duysent vresen. lecker-beetje En niemant wil nochtans, rijck zijnde, arrem wesen. Ick houdt met de rijckeluy, de beste van de Stadt, Al syn't maar plompe bloets en platters in haar gat. 414 Of sy van dit of dat, of nieuwers of en weten, 415 Wat baat de wetenschap? ja gaatter wat van eten. Als had een man Salomons wijsheyt, of Samsons kracht, Het hy geen geldt of goet, wat is hy toch geacht? Ick segh noch, ick prijs de Klay daarmen de Botter om koopt. 419 Wat schaatet een man dat hy wat met de lymstang loopt? 420 En offer schoon een huys vol malle ky-eren of komen, 421 Se worden allegaar noch wel ten houwlijck genomen. Want binje geck, binje vreck, binje geel, binje scheel, Binje dol, binje vol, binje slof, binje grof, binje schrael, binje kael, 424 Binje dof, binje doof, binje blint, binje nes, binje bles, 425 Binje boos, binje loos, binje voos, binje out, binje kout, 426 Binje hoer, binje dief, Heb je Geldt, ick hebje Lief. Had ick maar wat van dat goet, daar men de handen me salven, 429 Ick souw soo wel een wijf krijgen als deuse ionge kalven. Neen miester, 't gelt is de leus: 't gelt is de bruyt daarmen om dangst. Gants suycker elekaarten, had ick gelt, ick was een langst. 432 Het Geldt dat stom is Maackt recht dat krom is: En gelt, gewelt, en gunst {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 446 selden C selven - 450 kopp' C E hooft - 454 op tsestiende C E in tsestienst Breeckt recht, zegel, en kunst. O baas, dat gelt dat weet wat, die daar heeft datter klinckt, 437 Die is over al wellekom, en krijght datter springt. 438 Daar is nu geen meer schand, noch oock geen grooter sonden, 439 Als datmen geldeloos en arrem wert bevonden. Al leeft nu noch so wel een eerlijck arrem man, 441 Zyn rijcker sal hem nauw eens willen spreken an. 442 De vrome kaalis mach wil hy alleenich loopen: 443 Maer de rijckeluy hebben vrienden met hoopen. En die den armen over mach 445 Biedtse selden goeden dach. O dat gelt, dat noble gelt, dat maackt een man ontsien, En doet hem met een graviteytse toorneteyt gebien: 448 Want elck groet bloots-hooft een machtige Ryckert, En selfs staat zijn hoet vast op zyn kopp 'espijckert. 450 Hy laatet soo met een verwaande grandissimo deur staan: 451 Maar koomter dan een schytbien of sulcken leur gaan, 452 C 1 roSo nycht hy met de hoet en knye schier aan de aardt 453 Voor die op tsestiende deel so veel niet en is waardt. O Heerschip dat ick maar een weeck liep met iou brieven, 455 Terstont souwen my wel dapper achten een deel groote dieven. 456 Of had ick maer iou specioen, ick sou datelijck strack 457 Gaan hylicken metter vaart aan een moeye jonge sack. 458 vader Wel wat souw g'er me doen? {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 467 niet volgens D E; A B C hebben met (zetfout) lecker-beetje Dat wil ickje wel seggen, Maar ick wouse soenen, en moytjes weer wech leggen. 460 vader En dan daar na wat meer? lecker-beetje Wel dat komt seker kloeck, 461 Wat meer? ick wodse sparen als begyne koeck, 462 Ick souse fijntjes in een schoon pampiertje rollen, En sluytense voort wech, so souse mijn niemant of pollen. 464 Ick souse altemet by hoy en by gras, gy weet wel hoe, 465 Goeden dach hofstee, was ick byje, ick sprackje toe. 466 Ick souwer ten minsten niet op een heele Vaam genaken, 467 So souw ick immers niet diep in de kyeren raken. 468 Daar ben ick voor vervaart, want 'tis maar slaverny, Die stroy-stronckjes met een feyl na te loopen, als ons Buurwijf Fy 470 Die altoos arme sloof sit rontom inde ayeren, 471 En waarse gaat of staat, komt met dat krijtend goet an bayeren. 472 Maer of ick schoon so mal noch worden alsen mens, 473 Ick hadder haast genoech an een rijckeluyer wens. 474 vader Ja Lecker dat waar goet, kon gy dat so bespreken. 475 {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} lecker-beetje Wel ken men niet? so wil ick daar een speltje by steken. 476 Wel sommige luy doent nochtans so, is mijn geseyt, Hoe komt dat? of hebben sy heur ayeren eerst uytteleyt? 478 Gy hebter ientje, en Dignum Fockels hetter twietjes, En jou moers bestemoers moers susterlinx recht susterlinckx, Afters kynts kynts Meutje Marties, petemoeys, nichts dochters Dochter, Anne Koomen rijns hetter dryetjes. 480-482 Heb gy tsamen so oppeset? of ist geslachts schult? 483 vader Een ygelijckx getal wert van den Heer vervult. Kindren zijn gaven Gods, hoewel veel rijcke wijven Om kinder vruchtbaarheyt de arremen bekijven: 486 Gelijck of de natuur haar dese vruchten gaf Tot een vervloecking, of tot haarder sonden straf. Tkomt door Godts schicking, niet door het beleydt van menschen: Tgeluck geeft wat het wil, en niet na dat wy wenschen. 490 Ick heb al wat ick denck, ick sie al wat men lust, 491 Ick krijch al wat ick droom, dus is mijn hart gerust. lecker-beetje Ja dat geloof ick wel, 'k souw oock wel zijn te vreden, Had ick dat gy hebt. Lest had ick fortuyn gebeden, 494 Dat sy mijn doch ien reys wat gunstich wou gebien, 495 En mijn bequaamheyt met een smerich officy versien 496 {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 506 den darm B D E en darm Hier yeuwers in een vette gladde kostelijcke koken, 497 Want ick verstaamen geweldich op't koken en smoken, 498 C 1 voDoch ick vaar nimmer beter dan als ick wat eet, Dan denck ick om geen lijen, om geen lief, noch om geen leet. Soo haast en hoor ick niet de Ketels en potten preutelen, 501 Of mijn darmen beginnen van honger te rasen en te reutelen. vader Schaamt u ghy meuge-veel, mijn dunckt dat het geluck 503 Voor u maar doet te veel int tegenwoordich stuck. Foy 'tis een gulsich ding soo gulsich staach te soppen, 505 En tot den naars den darm soo beestich vol te proppen. 506 Men overlaadt de maagh, men vult daar me de pens, 507 Men wert op 'tlest in als een vercken van een mens. 508 Men set een rifjen uyt, men gaapt en blaast onlustich, 509 Men kan noch gaan noch staan, men droomt en slaapt onrustich. De sinnen syn bedampt, het hart swemt in het smeer, 511 De ooren groeyen toe, men weet van God noch leer. 512 Ofschoon daar veel door 'tswaardt een vroege doot verwerven, Men siet door overdaat noch meerder menschen sterven. Ick leef op mijn dieet. 515 lecker-beetje Ghy versint u mijn borst. Die daar drinckt sonder dorst, Die daar mint sonder lust, En sonder liefden kust, En die daer eet sonder honger, Die sterft wel seven jaar te jonger. En dat ick snacken kon op zijn Hoogduyts, ick sou bewijsen, 521 {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 526 bekalt E beklat Dat de Kooken-kunst boven alle Konsten is te prijsen. Want wat doet datmen sich in 's Princen dienst begeeft? 523 Maar datmer een groote tafel houdt, en lecker leeft. 524 En schaftmen niet vol op van alderley gerechten, Soo wert den Heer bekalt van jonges en van knechten. 526 Leeft dan, o Kooken leeft! mijn eenich toeverlaat! Mijn welvaren! mijn troost! daar al mijn hoop op staat. De gayle Vryer mach zyn Vryster soo niet minnen, 529 Als ick de Koken doe. Mijn liefste! mijn vriendinne, O Koken! o mijn hart! ghy maackt men wel so groen, 531 Ick weet niet wat ick wel om jouwent wil sou doen. De koken, lieve baas, die is so uytgelesen, Dat elck die bemint om heur soetsapich snollich wesen. 534 Wie maar de koken siet, die werter af verblijdt: 535 En daarom werts' oock van Jan Alleman gevrijdt. Hoe waarlijck datse zijn, hoe geestelijck, hoe heylich, 537 Elck acht de koken hooch, ja lievens waard, en veylich. 'Tis mijn onmogelijck om u te doen verstaan De frayicheden die ter koken omme gaan. 540 Item inden eersten siet men daar onderhouwen 541 Een streng en scharp gerecht, dat mer of ysen souwen. 542 Daer wert onthalst, onthooft, gehangen en gesoon, 543 Gebraan, gedroopt, gedrenckt, door kocx, door beuls, door boon. 544 C 2 roOp sijn Griecx, op sijn Turcx, op sijn Pools, die menkander verpocchen 545 Met Olipodrigo, met grutten, en Westphaelsche jocchen. 546 Men onderhout dat recht, daar niet om kat of hongt, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Die men altemets werpt een hauwbeet in de mongt, 548 Maar om wat aars, die 't wist, dats om de Mater en de Pater. 549 Ten tweeden men werter gedient met klaar en warm water. Wie sou mijn lochnen dat de koken niet verstreckt 551 Een Corps de garde van't huys daer men wel hulp van treckt? 552 Want komt u buytenluy of andre gasten over, 553 Men treckt maar by de schel, of men roept maar wat grover, 554 Terstondt siet men daar uyt in ordinancy treen 555 Heele legers met volck, bequaam in haar geleen, 556 D'een met een schapen-bout: dees met een karmonade, 557 Een ander met een hoen, sommige met salade. Die stootje daar voor uyt gewapent met een schilt 559 Van een potdecksel, hey gants bloet dat staat soo wilt. De snoeckdragers aldaar ter monster vry passeren 561 Voor lustige piekeniers, die met haer bree geweren 562 Al snijen watse sien. O wonderbaarlijck goet! 563 Sy laten ongeschent wat datter oock gemoet. 564 Wien sou u, o mijn Heer, haar deugden al voorstellen? 565 Men sou eer (geloof ick) de druppels konnen tellen Die daar druypen uyt jou koutvorstige neus. Merckt, wat doet 567 Dat elck in zijn beroep soo arbeyt en soo wroet? Segt, isset niet om dat de koken wel sou rooken? 569 O soete lieve koken, die de harten soo weet te strooken, 570 En beschermt voor 't graveel, voor de koors, voor 't kolyck, 571 Voor 'tPodagra, voor schiatica, voor de gelu, voor de fijck, 572 Voor Hooftseer, voor maag pijn, voor vaak in de tangden, 573 {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 576 moeskopers E moes koppers - 582 raeckt in C raackt niet in - 583 leckerbeetjes, leckerbeetjes E leckerbeetjes, lickerbeetjes Voor trillen en schudden in armen beenen en hangden. O die in de koken is, die is altoos wel bevrijdt Voor de Malcontenten, voor de moeskopers, voor oorloch en voor strijt. 576 Sijn goet wert hem niet gerooft, gebrandt noch gebroken. O heylige veylige vryheyt en blijheyt van de koken! Wien dat u maar geniet is buyten alle noot. Want soo men seyt, daar blijft geen kock voor de koken doot. En wien dat wel koken kan, krijcht elck eens genegentheyt, 581 En raackt in een goe keuken, en daar krijcht men gelegentheyt Om te eten leckerbeetjes, leckerbeetjes goet en soet, En leckerbeetjes, en leckerbeetjes die maken goet bloet, En goet en versch bloet maackt een goe gesteltenisse 585 Des lichaams. Siet meester, so fijn en fix isse, 586 Dat sy de mensch in meer gesontheyt hout, Dan al de lapsalvery van salf, van smeer, en smout 588 Van al de quackverkoopers, en timmerluy van menschen. 589 Daarom heb ickse gewenscht, en salse altoos wenschen. vader C 2 voLecker dat hebdy wel en wonderlijck geseyt Met een Ciceronische treck van welsprekentheyt. 592 Ick vrees niet anders dan dat ghy dit sult bederven, 593 En dat ghy in de huyt noch van een geck sult sterven. Maer doet Ascagne dus, en raast hy dus als ghy: 595 Tis inde tweede maant dat hy eerst quam by my, By my hier in de dienst; maar ick en sach mijn daghen 597 Geen jongeling die hem souw beter konnen dragen. 598 {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 605 ien hiel half C E ien half - 608 Raareps B D Raaeps - 612 Heynboons C E Heynboos - 616 na soo D naar so Hy is sober en stil, naarstich, getrouw, en vroet, 599 Weselijck en beleeft: in als so opgevoet, 600 Al waart een Princen soon. Hy spreekt van alles schrander In vierderleye taal, elck netter oock als ander, Als Italiaans, en Spaensch, oock Fransch en goet Latijn. lecker-beetje Poep! dat is niemendal, ick kander mier als ien dosijn, 604 Ja wel ien hiel half vijfentwintich, mien ik op mijn spraak bykangs. 605 Ick kan Amsterdams, Haarlems, Haachs, Dorts, Delfs, Layts, Hoorens, Enckhuys, Medenblicx, Noorders, Waterlangs, 607 Updams, Munckedams, Broecx, Raareps spreeck ick hiel wayts, 608 Oock Purmereynts, Oosaans, nou maack ick niet veul werckx 609 Van't Houtewaels, van't Jaaphannes, van't Diemes, van't Ouwerkerckx, 610 Van't Amsterveens, van't Overtooms, van't Slotens, van't Sloterdijcx, Van't Heynboons, van de Katuysers, en al die preutel. 612 vader Noyt hoord ick desgelijcx. Ick kan my waerlijck nauw van lachen wel bedwingen. 613 Haalt mijn Ascagnes hier, op dat hy van mijn dingen Een weynich my bericht, hoe dat de saken gaan, Fluckx Leckerbeetje voort, waar na soo blijfdy staan? 616 {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 621 de brieven van E van - 622 schrijving E schryven - 625 Jan van Deelen E van Deelen Carponny, lecker-beetje. Ascagnes komt uyt. - Komt voor Ascagnes, hou! in wat gat mach hy steken? 617 Hoorje niet jongen? Hier, mijn miester wilje spreken. ascagnes Waer is hy? lecker-beetje Wel siet daer. vader Heeft Signoor Hans betaalt? ascagnes Ja mijn Heer, ick heb't eergisteren gehaalt, En heb beneffens dien de brieven van Castilie Beantwoort, en ick kreech strack schrijving van Sivilie: 622 De gewoonelijcke Post en Bode van Milaan 623 Heb ick gesproken oock, en heb van haarlien verstaan, Als dat sy brochten u van Jonckheer Jan van Deelen Eenige packjes gout, met brieven van juweelen. 626 Ick heb ter Beurs gehoort, dat 'tschip de swarte vis, Dat na Peru toe was, oock aangekomen is, Wel rijckelijck gelaan, het sal seer veel uytgeven. 629 vader De Heere sy gedanckt, ick hadt al door geschreven. 630 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Margrieta en Lucelle lucelle C 3 roIck weet niet Margariet, 631 Wat dat myn is geschiet, Wat mijn is opgekomen, 633 Wat ick heb ingenomen, 634 Of wat voor dampen mijn In't hooft geslagen zijn, Die soo diep zijn ingaande, Dat sy 'tsedert twee maande 638 Mijn stage vrolijckheyt Verandert heeft in leyt: 640 Mijn lacchen (laes!) in grynen, 641 Mijn ieucht verkeert in pijnen, 642 En myn gesontheyts kracht Geswackt heeft tot onmacht. Het beste van myn dagen Verslijt ick (och!) in klagen, In treuren en in wee: Mijn oogen my een Zee Van traantjes streng uytparsen. 649 Daar leyt yet in mijn harsen, 650 En 'twemelt door mijn bloet Dat my dees quelling doet, En treckt door al mijn leden Sinnen en sinlijckheden, 654 Ja 'twribbelt sich soo vart 655 Tot midden in mijn hart, Daar voel ick't vaak opdringen Met veel veranderingen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 661 komma volgens D; A B C E hebben opstygen. - 676 koor volgens E; A B C D hebben hoor Ist dat ick sta of sit, Ick werde root of wit, 660 De vlammen my opstygen, Die flaeuwelijck versygen. 662 Al doe ick my al los, 663 Het klappend' blosend' blos 664 Tuycht van mijn soete smarte, En weedom van mijn harte. Wat men ter weerelt siet Is my niet dan verdriet, En ick mach voor mijn oogen Doch niemant niet gedoogen. Den reuck dunckt my een stanck 671 En louter gal mijn dranck: De spijs die staat mijn tegen, 'kBen niewers toe genegen. 674 C 3 voWant'teten heeft geen smaack. Ick koor, ick spouw, ick braack. 676 Al is de nacht geschapen Tot rusten en tot slapen, Ick leg, en krijg geen vaack, 679 Ick doe niet dan ick waack: 680 Ick wacht met duysent sorgen Na de gewenschte morgen. Ick wend' my heen en weer, Maar werwaarts ick my keer, 684 'tIs nimmermeer te degen. 685 Dan is mijn hals verlegen, 686 Of 'tschort my hier, of daar: {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 697 krijgen: volgens E; A B C D hebben krijgen - 699 sussen B D kussen - 703 Staan B Satan (drukfout) Ick val van 'teen op t'aar, 688 Heel woest en wispeltuurich. Geen ding is soo geduurich, 690 Als het gestadich leet, Dat my verterend' eet. margrieta En soud' ick tot u pynen Geen middel konnen vynen? 694 Komt segt my maar u quaat, Misschien weet ick wat raat, Of salse sien te krijgen: Soo lang de siecke swijgen En sussen haren noot, Soo wert de quaal vergroot. De sorgelijcke wonden, In tijdts versien, verbonden, 702 Staan soo geen avontuur: 703 Maar daar men de quetsuur Laat ongeacht vervuylen, Daar barst sy uyt door buylen Vol etter, bloet en stanck, En 'tmaackt den mensch soo kranck Dat de Surgynen vreesen 709 De sulcke te geneesen. Dus spreeckt u letsel uyt, Ick sal de kracht van't kruyt Door Doctors kunst uytpuuren, 713 En u te hulpe stuuren. 'tWaar jammer dat een maacht {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 733 Al D Als - 742 A punt ontbreekt Soo seer sou syn geplaacht, Soo lang der Artzenijen 717 Hier in d'Aptekerijen Te krygen syn om gelt. U hart te vreden stelt. 720 C 4 roOf syn't sulcke secreten, 721 Dat ick nu niet mach weten, Waar't u in't lichaam schort? En doet u niet te kort. 724 'kWeet soo ervaren vrouwen, Die moochdy't wel vertrouwen; Al waar't oock vry wat quaats, Sy weten vry wat raats. Hoe sydy soo neerslachtich? U Vader die is machtich, En heeft u so bemint 731 Als yemant oyt zijn kint, Al souw hy't liever derven, 733 Eer dat hy u sach sterven. lucelle Al is mijn Vader rijck, Al heeft hy gelt als slijck, Al heeft hy myn verkoren, 737 Het is noch al verloren. 738 Syn macht, noch oock syn gunst, 739 Noch al des weerelts kunst En kan my doen ontfangen Daar ick meest na verlangen. 742 {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 762 A C Ick trots B D E Dat trots margrieta Wel ist myn Ziele dan? 743 Maackt daar geen swaarheyt van. 744 'kWil om u lieve leven My in de doot begeven. lucelle Ach! 'tis Ascagnes, ach! Die'k niet verkrygen mach. 748 Steets voor mijn oogen swieren 749 Syn schoonheyt van manieren, Syn hoffelijck gelaat, 751 Syn blygeestige praat, En syn volmaackte leden, Verciert met edelheden. Die hebben my gerooft Myn vryheyt. margrieta Ick gelooft, En siet, Lucella, klaarlijck Wt u gesicht, en waarlijck 758 Wie dat Ascagno siet, En siet ten eersten niet 760 De rijckdom van syn gesten. 761 Ick trots en tart de besten. 762 Syn geestich snel vernuft De grootste Prins verbluft: 764 Syn woorden syn lieftallich, 765 {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} 785 kuysschen C knysschen (drukfout) Syn wesen is bevallich. 766 C 4 voSijn standen staan gheplant. 767 Al wat hy treckt ter handt, 768 Gheschiet in sulcker wijsen, Dat yeder dat moet prijsen. Hoort luystert eensjes toe, Daachs voor eergistren, doe Sy inde boomgaart saten, En juyst quamen te praten Van paarden tuysschery, 775 En onder ander hy Began daar van te spreecken, U Vader gaf een teecken Dat men het Spaansche paart, Twelck hem is lief en waart, 780 Souw rusten met den Sadel 781 Ter eeren van den Adel, Die hy hem waren doen, En wandelden in't groen. Na 'tkuysschen en bereyden, 785 Twee stalknechts tsamen leyden Dat vrolijck-hartich dier, Dat met een blijt getier 788 Tgeselschap scheen te groeten, Het neychden met zijn voeten, En 't bruysden schuym sneewit 791 Door 't waulen op 'tgebit, 792 En 'tliet hem lustich hooren, 793 Opstekende zijn ooren, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Als had het uytgetart Yder beschouwers hart, Twelck Vader oock begeerde 797 Dat yglijck heus afkeerde. 798 Ascagne had terwijl Sich toegerust in yl, En quam daar angetreden Vol moets en dapperheden: Gelijck de Son bewijst Sijn grootsheyt, als hy rijst, En 't hooft vergult met stralen 805 Treet door des Hemels salen. Na dat hy had gegroet De Heeren, en haar stoet, 808 Soo is hy onbedwongen 809 Ter sadel ingesprongen. Het hoogmoedige beest 811 Verheuchden in zijn geest D 1 roDoor d'Edelen beschryer, 813 En bronsten dies te blyer. 814 Het trat gelijck een bruyt Brallend' ten boogaart uyt: 816 De hoeven noch de teenen 817 Geraackten nauw de steenen. Maar doen't nu buyten was, Doen gingt een styver pas, 820 Dan soetjes, dan weer saffjes, 821 En dan weer propre draffjes, 822 En 't stack steets moedich op {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} 842 de reepen B D te reepen Sijn schoone korte kop, Die't yder lieflijck gunden. 825 Maar doen sy tsamen runden, 826 Het scheen dat man en paardt Sou storten stracx ter aardt, 828 Ach het viervoeten yslijck. 829 Na die loop, heeft hy wijslijck Het jachten wat geschort, 831 En opgehouwen kort, 832 En voort heeft hy met springen, Met knielen, en met ringen, 834 En brillen in het sant 835 Te maken, zijn verstant 836 Volkomen uytgegeven. 837 Ick en sach van mijn leven Niemant, ick segh u dat, Die soo te paarde sat, Noch niemant so besleepen, 841 Syn toonen nauw de reepen 842 Genaackten; zijn geweer, 843 Sijn kleedren, en zijn speer Ter hant en lichaam passen, Al waarter angewassen. 846 Wat onse Ruytery 847 Die heefter gants niet by, 848 Sy sitten gelyck boeren, En kunnen haar niet roeren, 850 {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 862 spooren, A B C D spooren. E spooren; - 871 het C dat Sy sacken met haar lijf, 851 En houwen haar soo stijf Als staken, en als stocken: Hy weet niet eens van schocken. 854 Al loopt het als een schim, 855 Al willens sit hy slim, 856 Recht of hy steets sou vallen, 857 Maar meenter geen van allen. 858 D 1 voHy mendent paart dan slincx, 859 Dan rechts, dan syelincx, Dan achterwaarts met schooren, 861 En noopten hy't met spooren, 862 Het sprong gelijck een droes, 863 En't swoegden wonder kroes 864 Met blasen en met roncken. In't kort het quam anproncken, En 'twas soo wel ter handt, 867 Als eenich paart in't landt. Maar hy kon't soo afrechten, Puf pyckeurs en stalknechten: 870 Een yder prees het beest, Dan doch den ryer meest. 872 Wie isser die de vrouwen Soo wel weet t'onderhouwen, 874 Gelijck Ascagnes doet? Al waar hy opgevoet In't hart van 'sweerelts steden, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 882 steden volgens E; A B C D leden (misschien drukfout voor lieden?) - 883 scharrep B D E scherp Soo mocht hy doch met reden 878 Niet beter zijn verciert, Noch hooger gemaniert. Hy weet een kouwt te maken 881 Van landen, steden, saken, Soo scharrep van vernuft, Dat yder sit en suft. 884 En wie dat hem siet speelen, 885 Die denckt in alle deelen Voor seker anders niet, Dat hy Apollo siet. En komtet te gheschieden Dat hier de Edellieden Eens maken een bancket Soo kostelijck als net, 892 Hy werdter stracx gebeden, 893 Om zyn vermaacklijckheden. Mijn Vrouwe niettemin, Ick bidd' u, siet dit in, Datmen heden ten dagen Soo vele niet en vragen 898 Na vroomheyt van gemoet, Als na het tytlijck goet. 900 De deucht wert niet gerekent. Al is hy schoon welsprekend, 902 En of hy't alles kan; Men sal u aan een man D 2 roDie machtig is besteden. 905 Och Heer! de goede zeden 906 {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zijn nu niet geacht, En hebmen geen geslacht 908 Soo even als de grooten, Soo wortmen stracx verstooten. 910 Maar kompter met wat goets 911 Een knecht, al is hy broets, 912 Gelijck veel ouwe klouwers, 913 Al hadden schoon zijn ouwers 914 Een weynig gevrybuyt, Ter Zee gerooft, geruyt, 916 En d'armen onderkropen 917 Het goet, en uytgesopen, 918 Dat neemt men niet soo nauw. Sulck vollick noemt men gauw. 920 En 'twinnen dat is eerlijck, 921 Al smart het and'ren deerlijck En Ascagnes, als ghy weet, Die heeft toch nietten beet. 924 Dit moet ghy overleggen. Hy schaamt hem niet te seggen, 926 Als dat zyn vader bloot 927 Met visschen wint zyn broot, En dat zijn schaamle moeder Hout kramery en voeder. 930 lucelle Wat daar gheef ick niet om, De ware edeldom Die moet uyt deuchde spruyten. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 938 geesticheyden, A geesticheyden. Ick acht geen rijcke guyten, 934 Hoe groot sy zijn van staat, Als sy het goet en quaat Niet kunnen onderscheyden, Noch al zijn geesticheyden, 938 Die in hem zijn soo veel, Dat ick hem houw voor eel, Voor eel en wel gebooren, Dies heb ick hem verkooren. 942 En wat het goet aangaat, Dat heb ick boven maat, En 'twast nog alle jaren. 945 Doch om dat te bewaren, 946 Soo schort my maar een man, 947 Die dat regeren kan. Daar toe neem ick hem an, 949 Wel grootlijcx tot mijn voordeel. D 2 voWant hy heeft seer goet oordeel, Verstant, en kloeck beleyt In overvloedicheyt. Maer 'tis met mijn t' ondegen. 954 Het staat nu so gelegen; Of ick moet haast vergaan, 956 Of hy moet haast verstaan De smarte van mijn sinnen, En heymelijcke minnen. 959 Dan doch hy is te schuw, 960 Lucelle, en voor u En sal't niet willen vlijen, 962 Den Jongeling te vrijen. 963 {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} margrieta Siet altoos wat ghy doet, En weest wel op u hoed, Want vond'u oude vader U beyden eens te gader, 'Tliep qualijck met u of. 968 lucelle 'Ten souw, ick heb verlof 969 Verkregen, na begeeren, 970 Dat hy mijn wat sou leeren En wysen op de luyt. Margrieta treet eens uyt, 973 Bidt hem van mynent wegen, Dat hy sich veronlege 975 Te komen ten aanbijt 976 Ten na-noen, wat goet tijt. 977 margrieta Ick sal gaan doen mijn vlijt. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bedrijf De Vader en Lucelle Waar sydy lieve kint, mijn dochter-lief, komt nader, Komt hier mijn halve ziel, komt by u eygen vader: Op dat ick met u spreeck van een saak, die ick weet Dat u verheughen sal, en my sal wesen leet. lucelle Wel hoe, mijn Heer? wel hoe? de schakels van u pijnen En zyn die dan niet vast gekloncken an de mijnen? 984 Wat ist dan, dat u smart, en dat my niet en deert? Seght op, soo't u gelieft, wat ist dat ghy begeert? Ick snaker na, mijn Heer. 987 vader Wel luystert op mijn seggen: Mons Henry de Baron die quam my vooren leggen Met statelijcke reen, of ick niet was gesint 989 Te geven u aan hem? het welck ick, o mijn kint, D 3 roHeb an, noch of geseyt: doch dat ick u behagen 991 En uwe wil en raat een antwoort soude vragen. Ick denck, dies ben ick droef, dat ghy 'tsult slaan ter handt, 993 Want hy van Adel is de treffelijcxst van 'tLandt. 994 lucelle Tgebieden staat aan u, en my sal't gehoorsamen Van uwen wil en raat gevoegelijcxst betamen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 1020 in noch beter C noch in beter Maer mijn Heer vader-lief, ick ware meer verblijdt, Indien ick by u mocht noch blyven voor een tijdt: Op dat ick mocht mijn dienst en vlyticheyt besteden In't gereckelijck onthaal van u verstramde leden. 1000 Want hoe ghy meer den loop uws levens hier vervult, Hoe ghy my meer van nood gewislijck hebben stilt. vader Soudy dan waarde kint, wanneer ghy quaamt te trouwen, U voldoende gewoont niet willen onderhouwen? 1004 lucelle Mijn Heere, ick geloof, dat ick in sulcken schijn 1005 Niet beter moog'lijck souw dan al de vrouwen sijn. Die als sy zyn gehout, door liefde tot haar mannen En kleene kindertjes, het medelijden bannen Uyt haar gemoet en hart, en laten d'oude lien In haar ellendicheyt, daar sy niet eens na sien. 1010 Maar dat sy var van my. Ick sal, ist u behagen, U dienen nacht en dach, en bet als oyt mijn dagen. 1012 'Tis my van harten leet, dat ick niet dencken ken 1013 Meerder eerbiedicheyt, als ick u schuldich ben. 1014 Dus bidd'ick vriendelijck met oogen neergeslagen, Dat ghy den Heer Baron wilt desen antwoort dragen. vader Warelijck in dit stuck soo speur ick, o mijn kint, 1017 De goe genegentheyt, daer ghy my met bemint. Dies 'tvaderlijcke hart dat brandt my lancx hoe heeter, 1019 En 'tdistilleert myn liefd van beter in noch beter. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 1027 Het lied, met opschrift, in romein, tweede regel van het opschrift cursief; Lof met sierletter L. Het komt ook voor in Het Daget uyt den Oosten (vs. 295-350) en in het Groot Lied-boeck: De Groote Bron der Minnen, blz. 44-45. - 1028 geswind C geswinde - 1030 ontfonge C ontfonghen D ontfongen E ontfinge - 1038 stal, in A B D ontbreekt de komma Ick sal hem uwe wil beleefd'lijck doen verstaan, En dancken hem met een van d'eer aan ons gedaan. Tweede uytkomen - lucellemet haer Spelinne Margriet - Margrietgen singt my eens mijn droevich treurich liedt Tgeen dat ick heb gemaackt gelijck ghy selfs wel siet, 1024 Ick sing mijn droefheyt, ick verbly mijn in mijn klachten Om te versoeten het verdrieten van mijn wachten: D 3 voOp de Wijse: O schoonste Persoonage, &c. Lof Moeder vande Minne, 1027 Met u geswind en schutterlijcke iongen, 1028 Die mijn verneerde zinne 1029 Wel eer, met eer en achtbaarheyt ontfonge. Ghy die 'tgemoet Soo vrolijck voet, En zalicht steets met vreuchden. Kompt daalt hier bymen, 1034 En leert my konstich rymen Myn liefs deuchden. 2. O schoonheyt net besneden 1037 Van leest, van schick, van swier, van stal, van standen, 1038 {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 1054 A op mercken - 1055 noch geen C nochte Van uytgelesen leden, Van hooft, van hals, van heupen en van handen, Niet rang noch vet, 1041 Maar wel gheset, 1042 Bevallich, en behendich. Doch grooter gaven Syn in u ziel gegraven, 1045 Noch inwendich. 3. Och wat volmaackte reden 1047 De wyse mont met val en vlot ontslippen, 1048 Die met verstandelheden, 1049 Eerst zijn gekleynst door 't breyn en lieve lippen. 1050 In sonderheyt, Met onderscheyt 1052 En kennisse der dinghen, Door dit opmercken, Geen woorden, noch geen wercken Hem ontspringhen. 1056 D 4 ro4. Sijn hooghe geest doorluchtich 1057 Weet met de Pen te schildren en te schrijven: Soo aardich en soo kluchtich, 1059 Dat ons gemoet en sinne 'tsamen kijven, 1060 Of'tware sijn, 1061 Of stoffeloos schijn Voor onse geesten sweefde. Hy maalt het vrijen, 1064 {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 1070 van mijn B D E van my - 1072 A C E hebben punt achter verdrijf - 1077 C placht - 1079 Loshartich C los-hertich E lof-hartich - 1080 En 'tsienlijck B D En 'tsienelijck Het rechten en het strijen, Of het leefde. 5. Ick prijs Lief u manieren. Ick roem in rijm van u hoochdragend wesen, 1068 Al wat ghy keunt versieren, 1069 En wat ghy looft, het wert van mijn gepresen. 1070 Ick lees en schrijf, Om tijt verdrijf Lust my te Reden-rijcken, 1073 Ick soeck in vele, 1074 Maar hope dy ten deele Te gelijcken. 6. Ghy die my plach te leeren Het Goudt-Gemijnt, uyt 'tlichaam vander aarden, 1078 Los-hartich te ontbeeren, 1079 En 'tsienlijck goet te achten na zijn waarden. Maar boven al In't aartsche dal Het Hemelsche te wenschen: Want sulck verkiesen, En baart geen swaar verliesen, Voor de menschen. D 4 vo7. Wat baat my nu dit weten, Mijn kloecke kunst, u leerelijcke Lessen 1088 Als ghy mijn wilt vergeten, O Toveraar van Ioffers en Princessen! {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 1102 A punt ontbreekt - 1106 A punt ontbreekt - 1109 bemint B D bemin Die mijn bekolt, 1091 Ia rolt en solt 1092 Besweert en keunt belesen, Moogdy myn haten, 1094 Of dus ellendich laten In dit wesen? 1096 margrieta Beginnen niet, Gespeel, u aderen te rijsen? 1097 Siet daer Ascagnes al gereet om u te wijsen De grepen op de luyt? Wilje dat ik eens brem 1099 En wenck hem hier by ons? lucelle Och neen, och ia, roept hem. margrieta Ascagnes komt om hoog ter kamer van lucelle, Haar luyt is wat ontsnaart, ghy moetse wat verstellen. 1102 lucelle Ascagnes sydy daar? Godt geef u goeden dach, Met al wat men een vrient ter weerelt wenschen mach. Het schijnt ghy syt beswaart met sorgen, die ick achte Dat van de liefste komt, die u misschien mach wachten. Waer sydy doch altijt, dat m'u soo luttel siet? ascagnes Vergeeftet my Iofvrou, 'kben so geluckich niet Dat yemant my bemint: oock heb ick niet verkooren. 1109 Want ick denck dat mijn lief noch niet en is gebooren. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 1117 leven, A leven. - 1125 dick dat sy C dick sy - versierde B D E vercierde - 1131 in schriftuur C E int schriftuer lucelle by haar selven. Ach suldy jonge maacht soo stout wel sijn van sin, Dat ghy soo onbedocht verklaren soudt u min 1112 Een slecht man? een vreemdeling? een gants onbekende? 1113 Ick moet. Ach! 't is gewelt, mijn raat is al ten ende. 1114 Sy gaat by hem. Ist mooglijck Ascagne, dat ghy noch niet en vrijt, Daar ghy nu in de bloem van uwe ionckheyt zyt? Ghy die soo wel gheschickt en aardich weet te leven, 1117 'Tis vreemt dat ghy u niet tot minnen kunt begeven 1118 Eenige groote Vrouw, of Jouffer van de Stadt, 1119 Die hier niet weynig zyn, waar saachdy, segt mijn, dat Hem eenigh Edelman soo koel oyt heeft gehouwen, 1121 Dat hy, ghelijck als ghy, 'tgheselschap schouwt van Vrouwen? 1122 Den Adel is voorwaar al heel van ander stof, Sy sijnder liever by, ghy sijtter liever of. 1124 Wie weet hoe dick dat sy versierde namen dichten, 1125 Als van gebuur, gevaar, speelnootjes, en na-nichten? 1126 Onder welck decksel dat de Hovelingen bly 1127 Gebruycken onbenijdt haar soete vrijery. 1128 E 1 roMaar ghy treckt niet ter hant als een deel muffe boecken, 1129 En wilt iuyst op een prick der dingen gront opsoecken. Laat voor de suffers grys het kibblen in schriftuur, En vollicht ghy den loop van d'edele natuur. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 1135 yet D yets - 1154 u liefde C liefde ascagnes Mijn vrouw, soo'ck immer kreech gedachte soo hoovaardich 1133 Dat het om minnen docht, ick achte my niet waardich Dat my van eenich vrouw yet goets souw mogen schien. 1135 Maar dat het soo geviel dat ick het quam te sien 1136 Dat sy mijn ionst toedroech, het souw veel-licht geschieden 1137 Dat ick wierde soo stout myn dienst haar an te bieden, Op hope of sy haar mocht komen eens te pas, 1139 In sulke saken daar sy wist des noodich was. 1140 Doch 'tmeestendeel waarom ick't hebbe laten drijven, 1141 Dat was uyt vreese dat verachtert soude blyven 1142 Den handel van u Heer u Vader. Die den loop Der minnen wil voldoen, haalt niet veel over hoop. 1144 Want veel die reuckeloos haar het selfd onderwonden, 1145 Die hebben sich int lest qualijck geloont gevonden. Daarom docht myn, Me-vrouw, 'tis beter stil gestaan, Als arbeyt te vergeefs met kleynen danck gedaan. lucelle De vergelding bestaat in 's gevers onderscheyden, 1149 Die merckelijcke let op 'spersoons waardicheyden. 1150 Mijn dunckt het souw voorwaar wel zijn een lompe vrouw, Die u minlijcke ionst afslaan of weygren souw, En soo veel myn belangt, ick kender heden eenen 1153 Die om u liefde lang en bitter heeft gequenen. 1154 {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 1161 ick bent, ick bent die E ic bent die - 1162 gedoochden B D gedoochde - 1170 ghy't doet B ghij doet ascagnes Boert vry, soo't u belieft. want ick ben te gering, 1155 Dat yemant minnen sou dees arme iongeling. Genomen oft soo waar, soud'ick niet mogen weten, 1157 Waar dat dees Jofvrou woont? of hoe sy is geheten? lucelle Ascagnes sydy dom? kendy de maget niet? Het is Lucelle selfs, de gene die ghy siet 1160 Ick bent helas! ick bent, ick bent die u beminne. Ick bent die't Nood-lot noyt gedoochden, dat mijn sinnen, Noch dat mijn weecke breyn in't minsten was beroert Met liefd of sinlijckheyt. maar ghy hebtse vervoert 1164 Door u geswinde geest: en dat in sulcker voegen, 1165 Dat ick u selve moet, hoewel met ongenoegen, 1166 Verklaren al myn min en lieffelycke pyn, 1167 Die voor myn eygen hart geswegen hoort te syn. ascagnes Mevrouwe, ick en weet te dencken noch bemoeden, 1169 Of ghy dit segt tot proef, of dat ghy't doet ten goeden. 1170 Maar immers houd ick my dobbelt geluckich, ach! 1171 Indien ick maar u slaaf eeuwelijck wesen mach. En denckt niet dat ick oyt belooning sal begeren, Den Hemel sy mijn tuych, voor wien ick u besweren, 1174 E 1 voDat ick my gants en al u eygen maack van nu, 1175 Van nu tot in mijn doot, en voorts soo sweer ick u, Ist dat het blint geluck mijn quade kans wil keeren, 1177 {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 1183 de noen B die noen Of soo't my mid'len sendt om u na wensch te eeren, Ghy sult u dienaar sien ootmoedich en bereyt Tot u dienst, na mijn macht, niet na u waardicheyt, 1180 Want die is my te groot. lucelle Lief u lust wel te spreken, 'Tis noodich, soo mijn dunckt, dat wy dit laten steken Tot morgen voor de noen op dese selfde tijt. Wy sullen voorts te saam wat praten wijt en sijdt. 1184 Vaart wel mijn lieve helft. 1185 ascagnes Ghy ook mijn welbehagen. 1186 lucelle Ach gaat, vertreckt mijn lief, Vader mach na u vragen. 1187 Derde uytkomst int tweede bedrijf. De baron met zyn Lackay Pannetje-vet. O Vonnis al te hart! de afdanck is te straf, Die mijn van desen dach Lucelles vader gaf. pannetje-vet Wel hoe, mijn Heer! wel hoe? baron S'is niet gesint te trouwen. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 1202 brabbelt D drabbelt - 1204 niemet C niemant pannetje-vet Dat is geseyt in duyts, ghy meugt u rust wel houwen. baron Het is wel waar dat ick haar selven noyt en sprack. Ick laat my duncken, dat ick mondling haar vertrack 1192 Een deeltjen van mijn leet en overgroote smarten, Dat haar het ander deel souw dapper gaan ter harten. 1194 Daarom ghy Pannevet loopt heen, siet datje raackt By Leckerbeetje stracx, en segt hem, dat hy maackt, 1196 Dat ick gelegenheyt mach krijgen om Lucelle 'Tsy morgen of van daach veel saken te vertellen. 'tVierde uytkomen, tweede bedrijf pannetje-vet, Lecker-beetie. O Leckerbeetje hou, mijn groote kamer-raat! 1199 Waar loopt gy doch na toe, dat gy soo besich gaat? lecker-beetje Gy steurt myn met iou praat, en let mijn wel een roccheltje, 1201 Ick stick schier an de fluym, wat brabbelt myn dit boccheltje? 1202 Siet tegen wien ghy spreeckt, as ick mijn dingen doe, 1203 Of as ick hoest oft fnies dan spreeck ick niemet toe. 1204 O dit wanschapen ding! wat is dit, lier gy dit van iou ouwers? 1205 pannetje-vet Wat schort iou op myn bult? ick draachse op mijn schouwers, 1206 S'is iou niet in de weech, of gy'er wat op schiet, 1207 {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ickse heb gekoft, daar krijchtmense wel om niet. 1208 Maar dats al even eens, Leckerbeetje, nu dat overgeslagen, 1209 Mijn heer en meester de Baron die doet iou vragen E 2 roOf gy geen middel weet te brengen an den dach, Waar door dat hy Mevrouw Lucelle spreken mach? 1212 Soo gy hier in iou dienst gewillich wilt betoonen, Hy sal't u na u wensch en na u wil beloonen. lecker-beetje Ick houw van woorden niet, al synse noch soo schoon. Hoort hier eens Fyllebaart, voor mijn verdiende loon 1216 Soo sou iou meester myn, die doch soo wel kan hoven, 1217 Het hovenierschap van zijn Koken moeten loven. 1218 Want siet ick kan hovenieren by avont en by noen. 1219 pannetje-vet Wy hebben over Disch geen Hovenier van doen. Vraacht na een ander staat, dits te kleyn en oneerlijck. 1221 lecker-beetje Wel maackt iou Meester dan niet veel bancketten heerlijck, Noch waerdschappen, noch kostelijcke malen groot, 1223 Daar hy den Adel en het Juffermarckt op noot? 1224 Schickt niemant dat daar 'thoort dat daar niet wert op gesproken? 1225 pannetje-vet Gy wilt Hofmeester zijn en heerschip vande Koken. 1226 Nu versta ick iou eerst. Wel Lecker, dat is recht {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dingen dat iou past. Ick moet met dese knecht 1228 Wat alven, wat gecken, wat lacchen, boerten, iocken, 1229 'tIs sulcken mallen bloet. O gy kock aller koeken, O komt hier voor den dach. Gy verstaat iou immers wel 1231 Op de saussen van een saussys, of van een moye frickedel, Gefricasseert in de bruyne brande graaf mouweris, 1233 Of op een snipie met zyn dreckie? also wel denck ick als Louweris, 1234 Op de vreemde Composten en sopies van de vossen dans? 1235 Vande Almangie quapaart van een vette Gans? 1236 Van de Struyven en Taarten, van galliaarde Spaenjen? 1237 Van de sinckepas over 'tgebraen? van appelen van Oraenjen? 1238 Van de Bergomaskes en de maskarades van een hoen? 1239 Van het droopen en de capriolen van een kappoen? 1240 Van de bisarde grimassen van de Artisocken? 1241 Van toekruyt, van gecoockte Salm, en Engelsche bocken? 1242 Over de pasteyen, met sla, van quins parlement? 1243 Ick gis datie de quaterbranckt lavagotte en peck in de ton wel kent. 1244 lecker-beetje Ick kan geen van al die toerientayen, noch snorrepypen. 1245 Waar haaljet al van daan? hoe kant iou verstant begrypen? 1246 {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 1253 lastrolagie E rotagie - 1259 in E ontbreekt de - duyvel in alle drukken: duyve Ja wel gy bint een man als morch. vaar gy hebt een ysere hooft: 1247 'Tis vreemt dattet Iupiter niet met zijn diamanten byl op klooft, 1248 Voor seker souwer een Pallas van de koken uyt komen. Ja wel speciaal, gy hebt de kunst geweldich innenomen. 1250 Gy moet met veel Heeren en Princen hebben verkeert. Niettemin ick ben in de koken oock geweldig gevexeert, 1252 Entrouwen de 9. vrye kunste oock, wil ick seggen: als in lastrolagie, 1253 Natimatica, ramatica, de gigromance, lusica, petorica, frobentomie. 1254 Maar insonderheyt sin ick baas uytgenomen in een stuck, 1255 Dat is, ick weet de luy te seggen veel goeder geluck, 1256 E 2 voEn wat avontuur dat sy sullen krygen in haar leven. 1257 pannetje-vet Wel siet eens in de myn, ick sel een vaan ten besten geven, 1258 En soo ick niet betaal, soo haalt de duyvel stracx. 1259 lecker-beetje Wil ickje wat segge Pannetje-vet? ick ben niet goet bullebacx. 1260 Ay staat wat van mijn of, de duyvel die mocht falen, 1261 Hy sou mienen dat hy iou had, en hy sou mijn halen. 1262 Daar houw ick mijn geck me, ick heb geen sin in die geck. 1263 Maar om datje wilt vervullen mijn ellendig gebreck, 1264 Want siet mijn holle maagh en al mijn lege darmen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 1268 nietemit C E niet e mijt D nietemijt - 1278 qualijckt C D qualijck - keunt C kunt Die kryten in mijn buyck, dattet een mensch sou erbarmen. Vermits ick niet en heb genut, noch kouwe schaal, noch onbyt, 1267 Noch brandemooris, extract, noch borstwater, noch taback, noch nietemit. 1268 Komt geeftmen nou iou hant, op dat ick u seg te veuren, Op dat ick iou vertel, wat iou noch sel gebeuren. pannetje-vet Siet daar Leckerbeetje, en seght my 'tgoet en 'tquaat Dat mijn hangt over 'thooft, wat mijn te wachten staat, Praat mijn niet na de mont. lecker-beetje Ick sie hier in de strepen En vouwen van iou hant veel wonderlijcke grepen. 1274 pannetje-vet Hoe stajy doch so lang? verteltmen hoe en wat. lecker-beetje Ten eersten sie ick, dat ghy hebt maar een moer ehadt, En de Vaars die gy hebt, die schynt datter so veel bennen, 1277 Dat gy den een voor den ander qualijckt keunt bekennen. 1278 Ist niet waar? pannetje-vet Spreeckt daar niet of, spreeckt van mijn. lecker-beetje Staat stil Pannetjevet. Hier staat in dese lijn, Dat gy een oolycke guyt bent, en wert dagelijx slimmer, 1281 {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 1292 Ay volgens 1890; alle drukken hebben An En dat gy een laccher bent op straat, en binnens huys een grimmer. 1282 Ist niet waar? Hier blyckt dat gy altijt sondaechs iou gelt verpoyt, 1283 En dat gy niet gaarn iou Roosen voor Verckens stroyt. 1284 Ist niet waar? Hier staat datje noch passelijck by 'tgehoor bint, 1285 En datie wat murw en wat dick achter iou oor sint. 1286 Hoe nou? staet stil. wat so. datsen vryer, soo dat is fraytjes, 1287 Gy drinckt gaern Antwerps bier, gy eet gaern bestaytjes. 1288 Gy hebt altoos snoepery in iou diessack, seg ist niet soo? 1289 Gy bent gaern op de Rederijckers kamer, en thuys benje noo. 1290 Gy lecht gaern een blaetje, dat kan ick uyt iou duymen sien. 1291 Aj Japickje, gaat van mijn hartje, of ick vijst een pruyme stien. 1292 Ick sie, dat gy liever een vrouw in 'themt siet, 1293 As een man in 'tharnas. ist niet waar? pannetje-vet Ick bent alleen niet. lecker-beetje Noch sie ick in de vouwen en kreucken van iou vingeren, Dat gy snachts gaern wat loopt byder Straten slingeren. Ist niet waar? en daar sie'ck in iou Borgoense kruys, 1297 Dat gy met de ionge maats veel tijts loopt in't Olykoekxhuys. pannetje-vet Hy dat is al geschiet, gy meucht daar wel van swygen. Secht my wat avontuur dat ick hier noch sal krygen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 1302 gelock E geluck - 1314 indien C in een - 1315 veugelen C vleugelen - 1317 haal E halen lecker-beetje Twee dingen ken ick iou noch toe te komen sien, 1301 Dat is, iou sal een goet gelock, en een ongeval geschien. E 3 roWant 'ten sy dat gy geen soberder leven wilt verkiesen, 1303 Soo suldy haast iou neus tusschen iou wangen verliesen: En dat souw my van iouwent wegen dapper moeyen. 1305 Siet iou wangen die sellen over iou neus heen groeyen, Soo gy dat brassen en bruysen en slempen niet en laat. 1307 En nou Pannetjevet, wat dat het geluck angaat, Dat staat in jou eygen hant, kundyt maar wel beleggen, 1309 En vollich gy de wech die ick jou wel kan seggen. pannetje-vet Ay secht het myn doch knap, segt mijn de raat mijn vaar. 1311 lecker-beetje Maar gy selt noch een koopman werden van veugels, of een veugelaar 1312 Doch gy moet u geen moeyten ontsien, noch an u niet laten gebreken, Gy moet iou hooft inden grooten hoenderkou steken, 1314 En roepen, wie wil mijn veugelen, wie wil mijn, 1315 En soo gy iou selfs verkoopt, sel gy dan geen koopman sijn? pannetje-vet Dat iou de pocken haal met iou liegen. 1317 lecker-beetje O lieve soetert, 'kben niet vervaart voor driegen. 1318 {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 1321 A komma ontbreekt - 1332 De rolaanwijzing boven dit vs. ontbreekt in A B C D pannetje-vet Hoort eens Leckerbeetjen hoort, laat ons dit overslaan, 1319 Wanneer en waar sal mijn Heer best by Lucelle gaen? lecker-beetje Maar nou van avont spaa dan sal sy gaan ter kercken, 1321 Laat hyse nemen waar, niemant sal daar op mercken. 1322 Hy kanse dan na wensch daar komen wel ter spraack. 1323 Maar seght hem oock van mijn, dat ick mijn reeckning maack, 1324 Om heer en baas te zijn van zijn kelder en koken, Gelijck het in't verdrach te samen is besproken. pannetje-vet Ick sal dat seer wel doen, stelgy iou maar gerust. lecker-beetje Eeleman hout iou woort. Och, ick heb soo soeten lust. 1328 De vijfde uytkoomst in het tweede deel. pannetje-vet en Baron. Lecker heeft mijn geseyt, dat sy sal gaan te preken 1329 Nu 'tavont, en dat ghy haar veylich daar meucht spreken, 1330 In't in of uyt gaan. Na dattet komt te pas. baron Ja mijn Pannetjevet, ick wouwt al avont was. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde deel 'teerste uytkomen. baron en Lucelle Ick bidt u, vrouwelijn, dat ghy niet vreemt en vijnt 1333 Indien men totter doot sich uytmergelt en pijnt 1334 Door 'tonkeerlijck gewelt der meer als sonderheden Des Goddelijcken glans van u volmaackte leden, Daar mijn te keurigh oog eerst hongerig op viel, 1337 Maar meest verwan mijn hart de deugde van u ziel: 1338 Waar met den Hemel u verciert heeft overdadich. Ick ben gedwongen door mijn lijden ongenadich 1340 E 3 voTe vollegen het spoor des genen die ghewont Is van een Scorpioen of van een dollen hont, Dewelcke niet en kan gesontheyts kracht erlangen, Als door de geen van wien hy't gift eerst heeft ontfangen. Daarom o schoone maacht, de wonden doch geneest Die ghy gheschoten hebt in't binnenst van mijn geest. Want ander hulp en raat en vind' ick in geen boecken, Mijn doot en leven is alleen by u te soecken, Door 't goed' of quade kruyt van't woortje ja of neen, 1349 Met vrundelijck bescheyt en antwoort op het geen Dat u Heer Vader heeft verklaart van mijnen 't wegen. Doch eer dat ghy't uytstelt, als voor u niet gelegen, 1352 Soo bidt ick ernstelijck erlegt in u gemoet, 1353 {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 1358 wellicht met D te lezen hoochwaardicheyt - 1363 Rolaanduiding Lucelle tot de Baron volgens B D E; in A Lucelle tot de Baron en zijn vrient. Wien dat ghy u onthout, en wat ghy my al doet. 1354 Siet hoe ick selfs mijn selfs mijn selven heb ontstolen, 1355 En u genadicheyt mijn selven gantsch bevolen. 1356 Doch wildy niemant dan die juyst geheel is waart U deuchts hoochvaardicheyt? g' en vint hem opter aardt. 1358 Maar sydy eens belust u trouwtste slaaf 'taanschouwen? 1359 Siet hier siedy hem staan, o pronck van alle Vrouwen, Hy smeeckt u goetheyt an. sijn bidden eens verhoort, En geeft zijn harte hoop slechs met een gunstich woort. 1362 lucelle tot de Baron 'tIs ongetwijffelt Heer, dat ons huys en wy souwen Door u ghe-eert zijn, dies ben ick aen u gehouwen, 1364 Mits die seltsame jonst die my van u geschiet. 1365 Ghy weet wel dat ick sta noch onder het gebiet 1366 Mijns Vaders lief en waart, en dat my daar beneven 1367 Met allen niet en voegt hier antwoort op te geven, 1368 Door dien ick willeloos my selven noch bevijn, 1369 Of heb ick een'ge wil, sy hangt heel an de zijn. En die, geloof ick vast, seyd' hij u wel voor desen, 1371 Dien moogdy, soo ghy wilt, genoech u laten wesen. 1372 Ick bid' u voor ditmaal en spreeckter niet meer van, 1373 En doet u selven moeyt, noch my geen quelling an. Vaart wel mijn Heer, ick ga. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 1375 Rolaanduiding Baron volgens B D E; in A C Baron en zijn Speelnoot - 1379 Fataal in alle drukken Fatual (drukfout?) - A verhaasten - 1384 versaden B versaken - 1393 d'arme volgens 1890 en Kn.; alle drukken hebben d'arme darm baron Ha bittre wreede woorden, Die op een selfde stondt mijn lijf en siel vermoorden. Komt heylicheden komt, slaat met een donderkloot 1377 Tot pulver al mijn borst en al mijn leven doot. Komt Susteren Fataal, komt wilt u doch verhaasten, 1379 En maackt dat desen dach mijns levens sy de laasten. E 4 roHoe sydy Minne doch soo wrevel, en soo vreemt, Dat ghy geen ander vreucht dan in het pijnen neemt: 1382 En hoe dat ghy te meer de uwe gaat beschaden, 1383 Hoe dat ghy noch te min u selven kunt versaden? Al is het Ecchel dier een gulsich slockend' vraat, 1385 Het wijckt doch van de wond, wanneer't sich voelt versaat Met voetsel en met spijs. Den brassaart oock door t'eten: 1387 Maar ghy Mensch-eter niet, die met heel groote beten Uw' eygen dienaar schockt, en vreet haar vleys in't lijf, 1389 En doet de grootste moort slechts om een tijt-verdrijf, Blijft even selde-sat, en wert vernoecht, noch dicker. 1391 Ghy houwt van schransen op ghelijck de Lever-picker, 1392 Die nacht en dach het hart van d'arme verscheurt, Die 'tbreken van zijn eedt onmenschelijck betreurt. 1394 Lucelle kondy soo mijn liefde tot dy mercken, Als ick u schoonheyts krackt voel in mijn siele wercken: Ick wierde eyndeling van u wel eens bemint. 1397 Veel beter waar 't geweest, waar ick geboren blint. 1398 {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo had den blixem van u glansen niet geslagen In mijn gesicht, en 't ooch en had my niet doen klagen. 1400 Sijn vrient komt op het slach -. Wel hoe mijn groote vrunt, wat staady hier en klaacht Met Vrouwelijck geween, dat om een slechte Maacht? 1402 Ghy die soo manlijck u in vreesselijcke strijden Ten Oorloch hebt gehadt. ghy die daar dorst doorrijden 1404 De hoopen dicht gemengt: de dromels ysre lien, 1405 Die koegels, noch geschut, noch niemant hebt ontsien. Die Ridderlijck ten Hoof brocht de gesprengde vanen, 1407 U Vaderlandt tot eer, u vyanden tot tranen, U vrunden tot een prick, u selven tot een staat, 1409 Die van verdienden lof tot barsten swanger gaat. 1410 Moet ick dien Eedlen heldt, die hem soo heeft gehouwen, Een slaaf sien vande min, een lecker van de Vrouwen? 1412 Al is sy schoon al schoon, al is sy wel geacht, 1413 Wat is haar schat by d'uw? haar bloet by u geslacht? Komt by u selven eens, en stelt doch uyt u sinne 1415 De sotte frenesy der breyneloose minne. 1416 Ghebruyckt u goet verstant, ontweckt u, siet dit in. 1417 Het kleene vonckje viers is lichter in't begin 1418 Te dooven in de pot met sorrichvoude handen, 1419 Dan of men reuckeloos liet ons huys en hof verbranden. 1420 Wildy dees rasery in 't eerste niet weerstaan, Soo sal't met u in 't ent heel iammerlijck vergaan. De loffelijcke faam door soo veel sweets ontfangen, 1423 {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Sult ghy die an de gunst nu van een vroutjen hangen? E 4 voO kunst-baarende hooft, van wiens Godlijck verstant Trompetten wijdt en sijdt de grootste van het landt, Die de Raadts-heeren, en de hooge-school-geleerden Als een gebooren Godt en weerelts wonder eerden: Ghy die 'tghemeene volck besadicht en vervaart 1429 Door 'tkrassen van u pen, en 'tblickren van u swaardt, Waar is u dapperheyt en wetenschap ghebleven, De klare spiegels en de sporen van ons leven? 1432 Wat maact haar weerschijn dof? wat maact haar prickels plomp? 1433 Of is de geest benart in den vleeschlijcken romp? Wel hoe dus moedeloos? wel hoe waarom versuchje? Ick sie watter af is, de geest is om een luchje. 1436 Maar wat heb ick gedaan, dat ghy u mijnder schaamt, 1437 En snorden om de kop als ghy mijn tegen quaamt? 1438 Dan dat is nu alleens, komt laat ons met malkandren 1439 Gaan buyten op ons lant, of na den boogaart wandren. 1440 Het derde bedrijf. Lucelle, Margriet, Lecker-beetje, Ascagnes lucelle Het geeft my al te vreemt, 'ken weet niet wat 'tbeduyt, 1441 Dat my Ascagnes niet komt leeren op de luyt, Gelijck hy gistren my in't uytgaan wis toeseyden, En d'uur is lang voorby die wy te saam bescheyden. 1444 margrieta O sekers zijn versuym is noch geen half kartier, En had hy geen verlet hy waar gewislijck hier. 1446 {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 1448 verwachten B D E wachten lucelle 'Tis waar, Margrieta. Maar de recht verliefde sinnen Valt het verwachten lang van dingen die sy minnen. 1448 Waar blijfdy lieve lief? margrieta Ick loof niet of gy spot. 1449 lucelle Spotten! o neen 'tis ernst. margrieta Soo sinneloos noch sot En kan ick nimmermeer Carponys dochter achten, Dat sy een vreemdeling van nederen geslachten, Veracht, en onbekent, souw plaatsen in haar sin. lucelle En spreeckt my meer geen quaat van 'tgeen dat ick bemin. 1454 Mijn ziel siet op zijn ziels volwassene hoocheden: Dies min ick blindling niet, maar door 'tbeleyt van reden, Die mijn zijn deucht anprijst: sulcx dat niemant als hy Soo grooten heerschappy sal hebben over my. Och! had' ick maar 'tgeluck dat ick hem slechts mocht krijgen. Siet hier Margriet siet hier mijn blos vast opwaarts stijgen. 1460 Mijn bloet bruyst in mijn lijf, mijn borst wert toegestopt. 1461 Ick kan niet spreken. Ach! voelt hoe mijn hartje klopt. margrieta F 1 roU aangesicht dat geeft volle getuygenissen Van d'innerlijcke ongesteltheyt uws gewissen, 1464 {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de menichvoude verwisseling van kleur. Maar doet al wat ghy doet heymlijck, op dat hier deur U Vader out en kout geen mes en wert gegeven, Dat hem afsnyd den draat van zijn geluckich leven. lecker-beetje Wel wat wil dit toch zijn, dit sta ick vast en peys, 1469 Dat ick Ascagnes sie van d'eene reys op reys 1470 Soo snuyven heen ter sluyp op onse Juffers kamer? 1471 Lucelle, datje't liet, het waar u veel bequamer, 1472 Dan dus gemeen te zijn met dese vreemde knecht. 1473 'tEn is geen deeglijck spel. de wagen gaat niet recht. 1474 Daarom loop ick ter schuyl ter syen vanden tooren, 1475 Om 'tgat eens door te sien. gangs bloet koom ick te hooren 1476 Dat hy. dan dats alliens, ick sweer't hem by men sier. 1477 Ick sel hem soo knellis duyvelen. dan nou ick sech niet mier. 1478 ascagnes Mevrouwe syt gegroet, soo'ck langer heb gebleven 1479 Als de gestelde tijt, ay wilt my dat vergeven. 'Tquam door u Vader by. 1481 lucelle Ick neemt garen in't goet: Wat kan men straffen hem die nieuwers in misdoet. 1482 Ghy soudt u nimmer oock soo qualijck kunnen dragen, 1483 {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 1493 op 't naaste B D E int naaste - 1494 mijn over B C D E mij over? - 1501 eygendens' in A is de apostrof niet afgedrukt Dat ick mijn uwer souw verstooren of beklagen; 1484 Vermits u goede geest, en wackere aardicheyt 1485 Van al u gantsche doen, d'welck my so heeft verleyt Dat ick betovert ben, gelijck ghy meucht bemercken, 1487 Gelooft mijn woorden niet, maar siettet an de wercken. Mijn sinnen zijn beroert, en dwarlen vast door een, 1489 Mijn tong kleeft an mijn mont, ick haaper in mijn reen. 1490 Mijn hart beeft in mijn lijf, en 'twil van vrese breken. En immers moet ick nu een weynich met u spreken 1492 Van saken die mijn self op't naaste aane gaan. Wat komt mijn over? ach! het is met my gedaan. 1494 Ick ongeluckige, wat deed' ick oyt gebooren. 1495 ascagnes Ick bidde u mijn vrouw, so't bidden kan bekooren, 1496 Secht my wat klaarder uyt het gene dat u let, En op u dienaar trouw een vast betrouwen set: Die om u wel te doen souw wagen duysent levens, Indien dat ickse had, ick schonckse alle tevens, 1500 En eygendens' u toe uyt grontslach van mijn hart, 1501 Als ick u mocht daar met verlossen van u smart. 1502 Ach help! wat hebdy dat u verru soo verwandert? 1503 O mijn! ghy bent soo bleeck, u wesen dat verandert, 1504 En over al breeckt uyt dat klamme koude swiet. Sit neer, ick haal Azijn! {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} lucelle Ach neen, neen doet dat niet, Maar laat my doch begaan, dat bidd' ick u, so lange Tot dat ick weer bekoom, ach! my is noch so bange. ascagnes F 1 voWel leent dan wat aan my, geeft u toch wat te vreen, 1509 Versterckt u swacke Geest, en rust u flauwe leen. 1510 lecker-beetje Wat droes! wat hoor ick hier? kan men hem so vergeten? 1511 Foey Lucelle, foy. (sus) ick moet dat grontgat weten. 1512 lucelle Ick kan u langer nauw verbergen mijn verdriet En innerlijcke pijn, vermits ghy selfs wel siet, 1514 Hoe dat de starcke Min so bloedich als tyrannich Met krachte nederdruckt mijn willen wederspannich. Mijn plicht door het gewelt van de bevallicheen 1517 En hoflijckheyt uws aarts, die veer boven 'tgemeen 1518 Doorluchtich in u blinckt; soo dat ick ben gedrongen 1519 My gants te geven op de soete sotte jongen, 1520 Die my, ick wil of niet, doet seggen (laas!) met pijn, Als dat ghy hebt so veel gewonnen nu op mijn, 1522 Als minnaar oyt van lief mach eerelijck begeeren. 1523 ascagnes Soud u volmaacktheyt haar wel kunnen soo verneeren 1524 Om mijn te minnen? mijn? mijn, sech ick, die daar ben {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woeste vreemdeling van slechten huyse? en 1526 Een die niet waardichs heeft, ick schaamt my te belijen. Mijn Vader arme Man slooft in zijn visscherijen, 1528 Mijn Moeder goede Vrouw die sit met kramery, 1529 En wint de schaamle kost. Hoe soudy dan op my U oogen kunnen slaan? en dat my meer doet schricken, 1531 Dat het u Vader wist, hy sloech myn 'thooft an sticken. 1532 lucelle Bruyckt sulcken redens niet mijn lief, mijn troost en vreucht, 1533 Want liefde heeft geen wet, den eeldom spruyt uyt deucht. 1534 'k Heb goederen genoech, dat meen ick, voor ons beyden, 1535 Mijn Vader is stock out, en sal wel haast verscheyden. 1536 Ons schort maar lijdsaamheyt dien tijdt te dulden af, 1537 Tot hy het eene been als 'tander heeft int graf. En weest versekert vry dat nimmermeer de minne 1539 Eenich veroveraar sal maken van mijn sinne, Die meerder is als ghy. dits een besloten saak, Indien ghy swaricheyt niet meer als ick en maak. ascagnes Ick waar wel onbeleeft, waart dat ick ging ontseggen 1543 't Geen daar veel Edellien te kost om souden leggen 1544 Haar eygen vleys en bloet. 'tgeluck dat ghy my biedt En soud ick waarelijck verruylen willen niet An 't hoochste Keyserdom of Koningrijck verheven. Want ick wens in u dienst te sterven en te leven. lucelle 'tWoortjen dat ghy daar spreeckt komt dat uyt's herten gront? {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 1566 echt: volgens E; A B C D hebben echt. - 1569 blonde E blonden ascagnes Mijn hart en tong zijn eens, noyt dacht ick dubble vont. 1550 Maar waarom vraagdy dat. lucelle Om dat ghy jongelingen Soeckt eerelijcken lof uyt schandelijcke dingen: 1552 Voornamelijcken in der reyner Maachden val, Het welck ghy u beroemt als treflijck over al, 1554 F 2 roNiet achtend' uwe ziel, noch de vervloeckte eeden 1555 Op de verdoemenis van eeuw tot eeuwicheden, 1556 Indien dat oyt u trouw of dat u jonst vergaat, 1557 Die langer niet en duurt dan als de valsche praat, Die men gesuyckert maackt met honich-soete woorden, Om 'tleven van de eer der Dochters te vermoorden, 1560 Met tranen biglend' en met een geveynst gesucht, Die met u vruntschap stracx verstuyven in de lucht, 1562 Soo haast als ghy de vrucht (laas!) van het licht vertrouwen Genooten hebt, en laat de Deernen droef in rouwen. 1564 ascagnes Ick heb vermoeden dat, wien ghy't geluck toelecht 1565 Om met u eens te treen in wettelijcken echt: Dat die hem ymmers wel vernoecht sal kunnen houwen 1567 Met d'eelste en de schoonst van alle aartsche vrouwen. lucelle De blonde Oenon, en suyvre Dido rijck, 1569 By wiens schoonheyt ick my in 't minste niet gelijck, 1570 {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} 1594 ick u sech E ick sech Die hebben wel versocht, doch met haar schand en schade, 1571 De fixe trouwicheyt en 't meyneedich verraden 1572 Van haar versworen liefs, wiens jonst niet was dan wint. 1573 ascagnes Maar alle menschen zyn niet even eens gesint. Ofschoon daar een'ge zijn besmet met die gebreken, Men moet de vromen om de boose niet versteken. 1576 Want ick belooft u, siet, geeft mijn u rechterhant, Uyt een verwonnen borst en by mijn goet verstant, 1578 Dat ick u nimmer sal verlaten noch begeven, Noch ongenoecht aandoen in al mijn gantsche leven. 1580 En soo ick anders doe, so moet het Hemels vier Mijn lichaam heel tot as en stof verbranden hier. Eer dat ick schend' mijn trouw die ick u nu belove, Eer sullen ongeveynst de groote Heeren hoven, 1584 Eer sal de aard de zee, eer 'tlichaam sonder pijn, En wat onmooglijck is dat sal eer mooglijck sijn. lucelle Wel aan, gedenckt altijt eer ghy komt t'overtreeden 1587 Aan u beloofde trouw met overgeven eeden. 1588 Ick weet niet wat ick u doch meer bevelen souw, 1589 Als dat ghy mijn o lief, oprecht zijt en getrouw. Dat is d'eenige kroon en kransse van de Minne, En die de Minnaars doet geluckelijck verwinnen. En tot verseekring van mijn vriendelijcke ionst, Hoefdy geen ander proef, als dat ick u sech op't ronst 1594 {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dese mijne trouw, en houttet voor waerachtich, 1595 Dat niemant anders mijns oyt wesen sal deelachtich. 1596 Dees kus neemt tot getuych, en tot een soet gedenck, 1597 Soo draacht dees eedle rinck, die'ck u op trouwe schenck: 1598 Waar in dat ghy sult sien gegraven en gesneden 1599 Hoe veel de kunst vermach der geestige Goutsmeden, 1600 F 2 voOock hoe Cupido daar sit schrylincx op een hont, 1601 En wijst te swygen met een vinger voor de mont. Met welck' afbeelding dat ick heb beduyden willen 'Tgunt dat van binnen staat, siet leest, getrouw en stille. 1604 ascagnes Mijn vrouwe, ach helaas! mijn macht is al te kranck 1605 By de genegentheyt daar ick u met bedanck. 1606 Ick sal die vingerling aan mijnen pinck nu steken. 1607 Daarse geen levend' mensch met cracht my sal afbreken, Ten waare na mijn doot. Nu dient ons te versien, 1609 Hoe, en wanneer, en waar ons houlijck sal geschien. lucelle Gaat heen mijn lief, gaat heen. daar is veel tijts verstreken, T'wijl ghy hier zyt geweest. en komt my t'avont spreken Ontrent de klocke tien, als vader is te bedt. Wy sullen dan raatslaan, wat 'tbeste aansien het. 1614 ascagnes Ick kus u handen lief, vaart wel dan tot tien uyren, Die korte tijt helaas my hondert jaar sal duyren. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} lucelle Vaart wel, mijn Bruydegom tot t'avont. wel hoe dus? Het mach niet van mijn hart, komt geeft men noch een kus. 1618 Binnen. lecker-beetje alleen. Ach wat heb ick gehoort? wat heb ick moeten hooren? Och had ick doof geweest, of had ick doch geen ooren. Sy zijn t'samen getrouwt. de duyvel en de droes. 1621 Ick byt mijn keel schier of. de kop is mijn soo kroes. 1622 Mijn Heerschip heeft de guyt genomen van de straat, 1623 En hy vergelt de deucht met sulcken snooden daat. Daar hy die weldaat hoort met dienst en danck te kennen, 1625 Daar is hy over uyt zijn meesters eer te schennen, 1626 Dat in zijn eygen huys, dat an zijn eygen kint, 1627 Sijn een'ge dochter waart, soo schoon als wel bemint. Maar ick belooft den boef, en die lichte Lucelle, Dat ick heur allebey een spulletje sal bestelle, 1630 Dat heur wel heugen sal. Dat kost heen na den baas, 1631 Ick sal hem lang en briet gaan doen sulcken relaas, Dat hy hem met een streeck wel lichtelijck sel genesen 1633 Van pocken, mocken, lempten, en wat in hem mach wesen. 1634 Mijn miester is een quaan Turck, soo fel ick weet niet hoe, 1635 Ick mien gelijck een schaap. En dan voort na den Baron toe. 1636 Want of hy den ouwe man ter vlucht quam t'ontloopen, 1637 Soo sal de Baron en ick hem lustich t'samen stroopen, 1638 {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 1644 tot C tot dat - 1648 ick niet noemen E ick noemen - 1651 Pannetje-vet A Pannet-jevet (zetfout) En peuluwen hem lustich of met wat ongebranden as. 1639 Ick souwt 'tseker niet doen, waer't dattet niet en was, Om dat ick de Baron zijn koken sel bewaren. 1641 O suycker eelekaerten, hoe lustich wil ick daar varen. 1642 F 3 roMijn tangden watren alries, mijn buyck bomt as een trom, 1643 Ick kan soo lang niet wachten tot ick tot zijners kom. 1644 Mijn dunckt ick proef alries de propre teneetjes, 1645 De Lambsboutjes, de kieckskens, en de leckerbeetjes, De wijnsopjes, de doopjes, de droopjes, en, 1647 Al de soete smullery, die ick niet noemen ken. O hemelsche leckerny! o kost hoe wilje smaken. 1649 Nou ick mach binnen gaan het avontmaal reet maken. 1650 Het vierde bedrijf, 'teerste uytkomen. Baron, Panne-vet, Lucelle. Komt hier Pannetje-vet, komt mijn getrouwe knecht, 1651 En haalt men stracx mijn luyt, want ick ga regelrecht 1652 Voor mijn Lucelles deur mijn droefheyt haar verklaren Laas! met een jammer sang vermengelt met mijn snaren. 1654 pannetje-vet Ick ga mijn Heer, siet daar, mijn bootschap is gedaan, Gaan wy alst u belieft. baron Wildy wat achter gaan? 1656 {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} pannetje-vet Daar staat sy aan de poort. Gaat Heere by haar kouten. Beschreumtheyt hindert vaak, 'tgeluck dat helpt de stouten Door veel gevaarlijckheyts, en voor al in de min. 1659 Daarom mijn waarde Heer treet lustich daar op in. Haar oogen staan soo soet. gaat, wilt geen tijt versuymen. Veellicht heeft sy verkeert in 'tgoet haar quade luymen. 1662 Want ongestadich zijn de vrou-lie van natuur, En wisselen van sin wel tien maal in een uur. 1664 baron Houdt daar bewaart mijn luyt, en wilt my hier verwachten. Indien de Goden hier, o vrouw van mijn gedachten, Soo veel gelucx en heyls den mensche geven wouden, 1667 Dat sy haar sinlijckheyt gebreydelt kunden houden, 1668 Ick soud' op heden nu niet smaken dese pijn, 1669 Noch u ten tweede maal so moeyelijck niet zijn, Met mijn lastich gebedt te lemmen aan uw' ooren. 1671 Gewaardicht u doch eens mijn bidden te verhooren, En schuttet voor den doot, o uytverkoren vrouw, U dienaer, die u mint gestadich en getrouw. Hebt doch melijden met m'ondracchelijcke smarte, Leest in mijn aansicht doch de wedom van mijn harte, Die door u schoonheyt in mijn ziel oorsproncklijck sproot, 1677 Die s'weerelts Schepper tot verwondren in u goot. 1678 lucelle Mijn Heere ick en kan in 'tminste niet gelooven, Dat ick yets heb in mijn dat u persoon sou slooven 1680 Of dus wanhopen doen. En aangesien oock dat Hier soo veel Joffers zijn in dese groote stadt, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 1693 omdat sy D omdat hy - 1700 volkomentheyt dat B volkomenheyt daer F 3 voDie ongetwijffelt haar geluckich souden roemen, 1683 Indien sy maar voor haar u liefde mochten noemen; Daarom dunckt my voor 't best, dat ghy u geeft tot die 't Meer waardig zijn, als ick my selven acht of sie. Ick lyd' oock gaaren dat sy my ver overwinnen 1687 In lichaams schoonheyt, en in schranderheyt van sinnen, 1688 Oock in welsprekens kunst. baron Ick denck niet datter leeft Een schepsel dat by u in waardicheden heeft. 1690 En hierom ist dat ick somwijlen onverduldich 1691 De nootschicking wel trots en lasterlijck beschuldich, 1692 Omdat sy heeft mijn sin op sulcken plaats geleyt, 1693 Daar ick, noch levend' mensch, hoe groot van waardicheyt, 1694 Souw konnen by bestaan. Waar 't datmen u toeseyden 1695 Dien u gewillich meest bewijst zijn diensticheyden, 1696 Ick souw mijn selven dan beloven voor gewis 1697 'tGeluck, dat niemant, noch de werrelt waardich is. 1698 Want recht als de natuur u schoonheyt heeft gesondert 1699 Tot die volkomentheyt dat yder is verwondert: 1700 Alsoo heeft sy aan mijn een dienaar u geiont 1701 Die in getrouwe ionst noyt zijns gelijck en vont. 1702 En nauwlijx ick geloof, straft my, soo ick't verschulde, 1703 Dat sy u boesem schaars met soo veel deuchden vulde, 1704 {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 1705 mijn C haer - 1711 reden, A B reden. - 1713 pratery C praternij Als sy heeft in mijn hart gehoopt en toebereyt 1705 Innige diensten vol van goe genegentheyt. 1706 Daarom besluyt ick met Wet-stichters en verstandelen 1707 Soo godlijck als waarlijck, die van de liefden handelen, 1708 Dat ghy gehouden zijt, indien ghy zijt gesint 1709 Om wel bemint te zijn, dat ghy eerst recht bemint. lucelle in haar selfs. Ksie dat mijn Heer Baron begint alsulcken reden, 1711 Waar in ick vruchtloos souw mijn schoone tijt besteden. Zijn lellen haacht my niet, eer meerder pratery, 1713 Soo vind' ick goet dat ick hem datelijck afsny. 1714 Ick bidd' u luystert eens, en komt een weynich nader, Wien roept my daar? myn Heer! het is mijn eygen Vader. Dus neem ick mijn verlof, soo 't u belieft ick ga. Sy gaat wech. pannetje-vet Wel geeftse wat gehoors? oft seytse noch geen ja? baron Ick weet niet, soo ick souw in't ernste eerst beginnen, 1719 Soo riep de Vader haar, en voort so ging sy binnen. 1720 Dan niettemin ick vond' haar wesen noch haar taal 1721 Soo streng niet noch soo stuurs, als lest de eerstemaal. 1722 Ick denck dat sy haar lief gesien heeft en gesproken. Leck. wt. Wel is dit Lecker niet het Heerschap van de koken? {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} F 4 ro't Vijfde uytkomen. Lecker. Baron. Pannevet. lecker-beetje Goen avont Heer Baron. baron Wat tyding hebdy nu? 1725 Segt brengdy ons wat goets? lecker-beetje In't minste niet voor u. baron Wat isset dan? secht op. lecker-beetje Maar Ascagnes dien bengel 1727 Wort van u lief gelieft gelijck een aartschen Engel. 1728 Sy acht hem als een Godt, en mint hem alsoo hooch, Dat sy hem liever heeft als d'appel van haar ooch. baron Maar sekers is het waar? lecker-beetje Ick heb't van daach vernomen, 1731 En sal't morgen veel bet te weten kunnen komen. 1732 Hy is u inde weech, ia sekers sonder iock. 1733 Ick weet u goeden raat, wilt ghy myn maken kock, En heer en meester van iou broot en van iou suyvel, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 1741 Ontmoet haar onversien E Ontmoeten haer onversiens - 1746 back, A C back - 1755 slemp B slem Ick sel iou stommelen op een sulcken dollen duyvel 1736 Als ymmermeer de aard' hier an de weerelt brocht, 1737 'Tis sulcken quaden droes, al had j'hem uytgesocht 1738 Uyt al't Nickers gebroet. Eens als hy sou gaan varen 1739 Ten ooreloch ter zee, en soos' in 'tseylen waren, 1740 Ontmoet haar onversien een Boot met lichte vracht, 1741 Als van vyanden van het menschelijck gheslacht, 1742 Te weten Zee-roovers en schuymers van de stranden. 1743 Wel wat het hy te doen? hy neemt zijn swaart in handen, 1744 En sloech met een slach door last, door mast, door sack, 1745 Door pack, door kat, door hongt, door man, door muys, door back, 1746 Door kom, door tin, door bier, door broot, door wijn, door koorn, Door sout, door smout, door teer, door smeer, door't splits en smeerhoorn 1748 Door bacboort, door stuirboort, door after en voor het schip 1749 Door stroom, door zee, door lant, door sant, door berch, door klip, En een stick van Neptunes neus, die wacker trock an't vragen, 1751 Wat schricklijck onweer heeft my schielijck daar geslagen? 'Tis Bullebacx Jan seyd' een. mit dat Neptunes wist, 1753 Soo sloot hy stracks zijn poort, en had hem schier bepist. 1754 Hy gaat wel goekoop mee, als hy de vrije slemp het, 1755 En als m'hem niet en geeft, de felle karel nempt het. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 1763 in A ontbreekt de punt - 1778 b A B C D E F romein baron By gans bloet, by gans doot, ick wil niet dat hy sterf 1757 Door yemant als door mijn: mijn lust dat ick hem kerf 1758 Gelijck een brasemvis. 'ksal hem dat kinnebacken Tot mortlen of tot gruys met desen houwer hacken. 1760 pannetje-vet Die moeyten is te groot oock ken ick wel vermoen, Dat ghy hem noch u lief daar vrientschap souwt me doen. Want siet Lucelle is te seer tot hem genegen. 1763 lecker-beetje O dats een kleynicheyt, wats doch an hem gelegen? Al sloechdy hem al doodt, verwacht geen meer gewach: 1765 Want hy heeft vrient noch maach die hem vereysschen mach. 1766 F 4 voEn 'tis meer als gewis dat mijn vrouwe Lucelle Door het afwesen hem wel uyt de sin sal stellen. 1768 En let hier op mijn Heer, de Bloemkens die men siet, Die teelen alle iaars, en gaan allencx te niet: 1770 Maar al de min en ionst die hier de Vrysters dragen, Die hebben duur noch tijt, maar sterven alle dagen. Heden beminnen sy en lieven boven maat, En morgen is die Liefd al weer verkeert in haat. De Goden hebben dies haar lichtheyt ongeduurich 1775 Verleken by de Maan: die Sweef-ster wispeltuurich 1776 Heeft haar een plaats geiont in haar verkeerlijck rijck, 1777 Want na het oude woort, gelijck bemint gelijck. Of schoon de Maan verformt haar wolcken en haar ringen, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 1784 b A B C D E F romein - 1788 b A B C D E F romein - 1789 oorsaack C oorsaken - 1797 toch B D E toe De Meysjes zijn niet min oock vol veranderingen. Sy maken van haar hart een gasthuys, en een nest, 1781 Schyt liefde, eer of eedt, de lest behaacht haar best. 1782 Al ist dat u vertreck haar dapper schijnt te smarten, 1783 'tIs al gelijck men seyt: uytter ooghen, uytter harten. Siet daarom so dunckt mijn behoort het Dochters gilt Drye pluymen licht en kleyn te voeren in haar schilt. Geen beter spreuck soud ick hier by te passen vinden, Als dees so kort als waar, wy gaan met alle Winden. Wt dese oorsaack Heer so maticht wat u druck 1789 Met lijdtsaamheyt, en hoopt op't aanstaande geluck: 1790 En moedicht maar u hart, om saken te beleggen 1791 Tot uwen hoochsten nut: door middel van mijn seggen, 1792 Komt by mijn morgen vroech, in't kriecken vanden dach Sal ick Ascagnes met een sonderlingen slach 1794 U levren in de handt, dan meuchdy hem soo smeeren, 1795 Dat hem noch hooft noch hals, noch hant noch tant sal sweeren. 1796 Bickter op, 'tis een wees, maar siet toch waar gy slaat, 1797 Ick ben tot uwen dienst, so ghy't wat hebt te quaat. 1798 baron U Redens zijn geschickt, en ick sal sonder feylen 1799 Hier morgen uchtent zijn, eer Aurora sal deylen 1800 De bloosde krieck, den dach. 1801 {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 1804 in A C ontbreekt de punt lecker-beetje Wel an mijn heer ick ga. Hem sick, hou, poep! hem sick! maar evenwel laat niet na 1802 My te bestellen doch in een soo vette keucken, 1803 Daar ick mijn gladde Kin mach in de Botter meucken. 1804 baron Ick sal Lecker ick sal. lecker-beetje Wel daar me streef ick voort. 1805 baron O wat een knecht is dit! 1806 lecker-beetje E hem! maar houtie woort. baron Ongeluckige Min, hoe lang suldy benijden 1807 Mijn goude vryicheyt? ick moet vermaledyden De rampsalige uur en oorspronck van mijn smert, Doen ick ellendige u slaaf en dienaar wert. Maar drye en viermaal zijn vervloeckter noch de schichten 1811 Die ghy verborgen schoot uyt die soete gesichten 1812 G 1 roVan mijn hoochmoedige en lieffelijcke Vrouw, 1813 Die wederwaardelijck my dompelt in den rouw. 1814 'k Sie niet dat mijn behaacht, het is my alles tegen, 1815 Ick schuw 't geselschap, en ick soeck de naarste wegen, 1816 {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 1825 swaarheyt E swarichheyt Tot midden in de nacht de klocke een of elf. Om dat ick haar bemin soo haat ick selfs mijn self. 1818 tVerdriet dat is mijn spijs, mijn voedtsel en mijn leven. In plaatse dat mijn bed my sal versachting geven (Gelijck ick was gewoon) so ist my een anbeelt, Waar op dat mijn gedacht met duysent hamers speelt, En klinckt, en klopt, en kleunt mijn sinnen grof so scharpjes, 1823 Dat die mijn grillich smeen wel duysterley bewarpjes 1824 Van sorge rusteloos, van swaarheyt ongemeen, 1825 Die stracx in haar geboort ontijdich sterven heen, 1826 Gelijck de vroege en de onvoldragen vruchten En barsten in de lucht met den storm van mijn suchten: Die wederom 't forneys en 't half gedoofde vier Flux heftelijck opblaast met innerlijck getier. 1830 Wel an ick sal nu gaan de saken so besteken, 1831 Dat ick my morgen mach eens aen Ascagnes wreken. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vierde deel, eerste uytkomen ascagnes. Carponni. Lecker-beetje. De glinsterige Son is onder't water duyck, 1833 En laat zijn plaats de Maan, die met haar swarte huyck 1834 Beschaduwt en bedeckt d'Ultermarine salen 1835 Des Hemels, want 't is nacht, waar in haar aasem halen 1836 Het lastdragend' gediert, en 't afgesloofde vee, De Vogeltjens vermoeyt, ja selfs de menschen mee. De heele werrelt rust: alleenlijck uytgenomen 1839 Lucelle, die mijn wacht in dese uur te komen, 1840 Om te voldoen mijn trouw met vruntschap ongeblust 1841 In 't vrolijck Paradijs van ons vermaack en lust. O onverlijckbaar uur van vreuchden en van vreden! 1843 O geluckige nacht! o uur vol salicheden Voor my! siet daar, de deur is open, doch met wil, 1845 Nu ick sal binnen gaan bequamelijck en stil. 1846 Ascagnes binnen, lecker spreeckt. O bloemer harten, foey! gans kruys ick mis mijn sinnen. 1847 Waar bleef Ascagnes daar? o mijn! hy is daar binnen. Gaat veugel daar gy gaat, je loopt selfs in u val, 1849 Gelijck de muys. Hy is al daar hy sterven sal. 1850 {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} G 1 voIck sal in aller yl mijn meester wacker maken, Dat hy dit spul eens siet, maar 'kmoet voor alle saken 1852 Bedencken eerst een vondt en loose schallickheyt: 1853 Want hy houwt dese twee in sulcken achtbaarheyt, 1854 Dat hy het minste quaat van haar niet heeft te duchten; En 'twyl ick't hem vertel, so mochten sy ontvluchten. Op op myn meyster, op ter wapen, wapen, op. 1857 carponny Wel wat dolheden heeft den esel in zijn kop? 1858 Wat rasery is dit, dat ghy my steurt in't slapen? lecker-beetje Ick sech niet anders Heer, als haast u toch ter wapen, En rijst, en laat u rust, of ghy wert dese nacht 1861 De alderarmste man van u geheel geslacht. Want siet twee dieven zijn in u kantoor geklommen By't sydelvenster in, en rooven u rijckdommen, 1864 En die kleynodie en 'terf van Doctor Ian Baptist. 1865 carponny Wel wat? ist oock een droom? hoe? mijn heymlijcke kist, 1866 Waar in ick heb geleyt mijn dierbaarste iuweelen? 1867 Fluck haalt mijn kortelas. Ick sal haar leeren steelen. 1868 Voor seker zijnt doo luy. lecker-beetje Ay maacktse niet vervaart. Was ick as gy, ick souw gaan halen mijn slachswaart, 1870 {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 1875 Die B D E De En die huysbrekers stracx met een scherm-slach afkloppen 1871 Tien twintich armen, en een veertich vyftich koppen. Gy souwt dan met een lust en met verwondren sien Hoe dat dat lijfloos goet souw spartlen onder ien: 1874 Die hoofdeloose guyts hoe vreemt souwen die kijcken? 1875 carponny Maar Leckerbeetje hoort, gy moet my niet beswijcken. 1876 Nu wacker als een man, siet dat ghy vroom u houdt, 1877 Gaat toe, en vatse an, treet in. lecker-beetje Ghy eerst heer schout. 1878 carponny Voort wijst my dan de wech. lecker-beetje Gy selt dat selfs wel klaren. 1879 Ick sal hier blyven staan, en d'achtertocht bewaren. 1880 Waar heen mijn Heer? houwt stil, en luystert an de poort, U dochter wort verkracht, heb ick aars recht gehoort. 1882 Tweede uytkomen of bedrijf. Ascagnes. Lucelle. Carponi. Lecker-beetje. Wel aan mijn lieve helft, dat wy geen tijt verspillen 1883 {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 1893 klockt B D E klopt - 1903 wilt B wil Met sloffen reuckeloos, maar ons vereende willen 1884 Bevestigen met doen, en nemen wat geneucht In't speelhof van de lust en houwelijxsche vreucht. Ick sal u wijngaart zijn, die woeckrend' u sal geven 1887 Voor een verdrietig' uur een salich lustich leven. Laat ons gaan plucken tsaam de soetste vruchten, daar De Liefde mede kroont haar gunstichste dienaar. 1890 G 2 ro lucelle Och mijn genegentheyt! hoe ben ick dus geluckich, 1891 En krijch soo blyden loon nu in mijn minne druckich? 1892 Mijn hartie klockt en slaat: ick ben ick weet niet hoe, 1893 Ick geef mijn selven op, en u de zege toe. 1894 Doch evenwel mijn lief weest altoos toch gedachtich Het woort getrouw en stil. carponny Ick sterf, ick sterf waerachtich. Ick wort kranckhoofdich. och! ick beef, ick schud, ick schrick 1897 Door't vreesselijck gesicht. maar raas ick? of sien ick? 1898 Ick sien Ascagnes is by Lucelle gheleghen. Och of de Goden nu afsonden eenen regen 1900 Van solpher, peck en vier, daar dees godloose twee 1901 Mocht van der aarden of geblixemt worden mee. 1902 Breeckt daatelijck de poort, slaat doot, en wilt niet schromen, 1903 Op datse door de vlucht niet vande kamer komen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde bedrijf in de vierde deeling. - 1905 De rolaanduiding Lecker-beetje ontbreekt in A B C D E - 1910 aveshans D aveshants - 1920 Teunis D Tonis - 1921 in A ontbreekt de punt lecker-beetje Ha ghy bedrieger en ghy schender van mevrouw, Geeft u gevangen, kort, eer ick u 'thooft afhouw. 1906 Soo ick Ascagnes docht de kop te smijten stucken, 1907 Of in zijn borst dit knijf tot an het hecht te drucken, 1908 Soo schiet hy om geswint, verset dit met een treek, 1909 En sloech mijn aveshans recht voor mijn platte beck. 1910 Wat drommel soud ick doen? ick sweech, ick dorst niet spreken. Klopt so niet meer, docht ick, ick sel de klincksnoer uytsteken: 1912 Maar hy ontsprong mijn stracx en vlooch voort met een wip 1913 Na zijn slaapkamer toe, ('kversin me) na zijn knip. 1914 Want siet ick liep hem na, en ben flux toegeschoten, En heb van buytene daar binnen hem gesloten. Daar sit hy noch en kyckt. nu ty ick heen te haal 1917 Car. uyt. Mijn baas, die nu spreeckt met Lucell' in de zaal. Holla daar is hy iuyst. ay hoort den grynsert morren, 1919 Dat hy Sint Teunis verckens op had, hy mocht niet meer knorren. 1920 Hy knarst, hy knoeyt, hy hort, hoort knor, knor, knor knor knor. 1921 Nu ick mach swijgen stil eer ick hem meerder por. 1922 carponny O schellemachtich kindt! de rampsaalichste Vader Ben ick (laas!) van mijn eeuw, oft oock van allegader. O ongetrouwe knecht! o mijn bedurven huys! {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} O mijn wreede Planeet! och fortuyn, wat een kruys 1926 Lecht ghy mijn outheyt op? helas! ick mocht welseggen, 1927 Dat mijn dit groot geluck een loose laach sou leggen. Wat kan ter weerelt toch my swaarder komen op, 1929 Dat meerder prangen mach voor desen kalen kop, 1930 Als dat mijn eenich kint, mijn dochter, na den bloede (Dochter? neen Aaterling, en bastert van 't gemoede.) 1932 G 2 voVerlaat het pat des deuchts, en slaat ter slincker om? 1933 Mijn kint, mijn steunstock van mijn kromme ouderdom, Die heb ick moeten sien selfs voor mijn oogen schenden, 1935 Niet van een Koninx kint, maar van een onbekenden 1936 Verarmden Visschers soon. en sy is noch soo stout, Dat sy mijn seggen darf, dat sy hem heeft getrout. 1938 Oock dat sy was van sin om met hem wech te trecken, En had ick 't niet belet. dees woorden die verwecken 1940 Een sulcken strijt in my, dat'ck twijffel wat ick wil. De spraack begaf mijn. ach! 't scheen dat my 'thart ontvil, 1942 Doen dit de Deeren sprack. ick ging beschaamt van boven, 1943 En sloot het slot int slot, de grendels voorgeschoven Tot door de krammen heen. soo sal de deur oock staan, Tot ick in dese saak my beter sal beraan. lecker-beetje Ascagnes sit oock vast, want soo hy mijn ontsnapten, 1947 En sloop zijn Kamer in, die hy oock stracx toelapten, 1948 Daar docht hem was hy vry. wat denckje deed ick doe? Ick ging en sloot de deur wel vast van buyten toe. Nu overlecht mijn Heer wat dat u is van nooden, En met wat doot dat ghy Ascagnes wilt doen dooden. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 1958 in A B C geen leesteken; D straat: E straet: - 1972 in A ontbreekt de punt - 1976 komma volgens E A B C D hebben een punt De vader Maar waarom suff ick dus, en wend mijn wijsheyt an 1953 Een sake die ick doch geensins beletten kan? Want siet sy zijn getrout voor Gode met haar beyden, 1955 En wat God t'samen voegt dat mach geen mensche scheyden. 1956 O eer van mijn geslacht! adieu mijn suyvre staat. 1957 De Kindren sullen my nawijsen by der straat. 'tGeselschap dat ick plach in eeren te behagen, Dat sal my schuwen trots, of spijtich van sick jagen. 1960 Mijn vyant sal (o spijt!) noch spotten met mijn schant, De vreemde speelders die soo loopen door het landt, 1962 Die sullen over al op Kamers en Tonneelen Dese geschiedenis afschildren en naspeelen. Ick sal het sproockje zijn van de gemeene lien, 1965 Een yder sal my daar scheets lacchend op aansien. 1966 De dieven, die de eer bedeckt van vrome steelen, 1967 Die sullen mijnen naam met laster dichten streelen. 1968 Men sal my over dis, op wagens, of in schuyt 1969 Tot een tijdtkorting dit vertellen als een kluyt, 1970 Gelijck als voor wat nieuws, wat koddichs, of belachlijck. 1971 Dit soude my (helaas!) doch zijn te onverdrachlijck. Ick weet een beter raat, al is sy schoon wat wreet. 1973 Daar is noch niemant die van desen handel weet, 1974 Dan ghy, van welckes trouw ick my wel vast verseker. 1975 Gaat stracx tot mijn gevaar Meester Hans d'Apoteker, 1976 {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} G 3 roEn secht dat hy u doet twee oncen scharp Fenijn, 1977 't Sy van Marmatica, of dat soo quaat mach zijn, 1978 Dat een kleen greyns gewicht een mensche kan doen sterven 1979 In eenen oogen-blick. Lecker in. - De vader in zijn selfs. O help? hoe menichwerven Ben ick bedrogen door het uyterlijck gelaat! 1981 Maar d'aldergoetste schijn is valscheyt inder daat. Want op Ascagnes trouw soud ick hebben gesworen, En op de Vaders liefd mijns Dochters uytverkoren, Die luttel tijts verleen wel heuschlijck heeft ontseyt 1985 Den edelen Baron van hooger waardicheyt: Om datse souw dan doch wat meer vernoegings geven 1987 Mijn jaren afgement, en moe en mat van leven. 1988 'tIs waar dat schijn bedrieckt, gelijck hier staat in schrift. 1989 Sy sullen alle bey sterven an dat vergift, Dat Leckerbeetje stracx is heen geloopen halen. 1991 Want na Ascagnes sal doch niemant niet eens talen. 1992 Een snelle sieckt of pest mijn Dochter heeft gedoot, Dat sal ick seggen wis, en voort en macht geen noot. 1994 Al doet het my al seer dat ick haar sal verliesen. 1995 Men moet toch van twee quaan altoos het minste kiesen. lecker-beetje Siet daar is het vergif. hy seyt het is wel fijn, 1997 {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 2002 mijn B D E mij - 2008 A B loon, mijn Heer. C loon, mijn Heer D E loon, mijn Heer, 't Sal in een ommesien haar helpen uyt de pijn. 1998 carponny Hoe nypje so jou neus; wel wat beduyt doch datte? lecker-beetje Mijn Heer, ick vreese seer dat het mijn oock sal vatten, 2000 Gelijck de Mostert doet. carponny Wilt stracx mijn sinckroer laan, 2001 En mengelt dit in een, en volcht mijn achter aan. 't Vierde bedrijf. De vader, Ascagnes, Leckerbeetie. Hout daar, Ascagnes, houdt, houdt daar ghy nuw-gehouden, 2003 De morgen-gaaf die ick u geef met u getroude. 2004 Fluck neemtse dat ick 't sie, eer ick door gramschap dool. 2005 Ick geef u keur van bey, de dranck of de Pistool. 2006 Voort, kiest of deylt oock stracx wat u dunckt het gesienste. 2007 ascagnes Is dit de loon, mijn Heer, van mijn getrouwen dienste? vader Nu swijchtmen, sech ick, swijcht, en spreeckt mijn niet een woort. 2009 {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 2014 A B C Kop D kop, E kop. ascagnes Ick bid ootmoedich dat ghy doch een luttel hoort. Mijn Heer aanschout u knecht, die met gevouwden handen U om vergeving bidt. vader Wel an, ick sal afbranden, 2012 Geeft mijn het sinckroer hier, ick los het in zijn krop. 2013 ascagnes 'k Sal u gehoorsaam zijn. vader Drinckt de helft uyt de kop. ascagnes Houdt daar, soo 't u belieft, ghy meuchtse weer wech leggen. 2015 vader G 3 voBlijft daar tot hy verscheyt, en komtet my dan seggen. Vader binnen. ascagnes O barbarisch gemoet! o wreede tyranny! Die nu soo onverhoet (helaas!) doet sterven my. Wat heb ick jonger helt een leven moeten leyden 2019 Gestapelt en gepropt van alle swaricheyden! Want het is seker dat van mijn geboortenis 'tRampspoedich ongeluck my staach gevollicht is, En heeft my allesins bevochten en bestreden. 2023 Maar dit sou zijn een lust in mijn ellendicheden, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 2045 achterklap B achterklop En selve na mijn doot soo sou mijn vleesloos bien 2025 Een sachter rust ontfaan, soo'ck haar noch eens mocht sien, 2026 Om haar te spreken yets van sulcx, in dier voegen, 2027 Dat haar niet anders souw als hartelijck vernoegen. Ach Leckerbeetje doet soo veel om mijnent wil, En doet haar komen hier bedecktelijck en stil. 2030 lecker-beetje Hier komen? benje mal? wel wat mach de sot spreken? 2031 Hoe na wouw gy weer jou sleutel in haar slot steken? 2032 Neen, neen, sy het te doen, ten komter niet te pas, 2033 s'Is besich by haar Vaar. my dunckt dat beter was, Dat ghy in u gemoet gingt nechtich overwegen, 2035 Hoe dat u reekning staat. bedenckt dat eens te degen: 2036 Op dat ghy niet met schrick voor 't Godlijck aanschijn vreest. Spreeckt dan in uwen hant beveel ick mijnen Geest. ascagnes Patiency, secht haar dan, als ick ben overleden, 2039 Dat sy het bly cieraat verander in treur-kleden, Doch datse duldich draach haar opgekomen kruys, 2041 En dat sy weduw' is, die tsaarte dochter kuys, 2042 Selfs van een Edeling', van 't adelrijcke huys 2043 In Walachien 't groost van 't Coningrijck van Polen, 2044 Die om de achterklap (helas!) heeft moeten dolen Tot in het Fransche rijck, tot Lyons inde Stadt {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 2053 beusemstock D besemstock 'tVillicht dat sy eer lang hier breer bescheydt afhadt. 2047 Vermits mijn Vader soeckt door mid'len en door kunsten My weer te dringen in mijn Heer de Prins syn gunsten. 2049 lecker-beetje Ghy rijmelt, ghy raas-kalt. hoe ist hier eelen baas? 2050 Is dit uw' uyterste. hy is nescq of ick raas. 2051 Maackt dat de kindren diets, hoe dat in ouwe tijen De Mannen plegen op een beusem stock te rijen: 2053 En dattet Vroutjen eerst ging wacker op haar hooft, 2054 Of andre beusling. gy liecht dat gy 't selfs gelooft. O goetdunckende geck, wat laat ghy u doch veur staan? 2056 Buuren kijck uyt, staat breet, laat d'Edelman doch deur gaan. 2057 'tIs moog'lijck dat u Vaar hier voortijts is geweest De Luytenant generaal van Ragot onbevreest. 2059 Waarom geen Koronel van 't Leger vande luysen? Lest las ick in 't chronijck van een van hoogen huysen, G 4 roAscagnes oock genaamt. nu weet ick niet voorwaar, Of het u oudtoom was, of bloetvrient, of Groot-vaar, 2063 Die sulcken slagen sloech, dat hem niet een ontslipten Die hy niet met zijn duym of met zijn nagel knipten. Schijt Samson, Hercules, ia al de reusen kloeck. 2066 Dees neerlaach is geschiet in de naat van zijn broeck, 2067 En dickwils in zijn Hemd, als hy 's nachts niet kon rusten, Door die Mensch-eters wreet, die 't bloet suypen met lusten. O 'tis een vinnich volck, voorteelich en onkuys, 2070 {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar aansicht is van kleur niet anders als een luys. Maar hy wasser te gau, hij wistse te betrapen, 2072 Het was een oorlochs-man geboren met de wapen. 2073 Na dit moeskoppen fel so lieper by de zoom 2074 Een stroock en streeck van bloet, gelijck een waterstroom. 2075 Dat duurde wel een uur: en sint wert hy verheven, De kalen adel heeft hem tot een eer gegeven Van zijn heldachticheyt dit wijtberoemde schilt, Drye grauwe luysen op een grys versleten vilt. 2079 ascagnes O wreed en boose mensch! wat relt ghy voor mijn ooren? 2080 Swijcht van u guytery, ick macht niet langer hooren. 2081 Eylaas! hier is de stondt dat ick vergeten moet Wat my ter werelt is behagelijck en soet. Gedenckt Ascagnes nu aan 't eynde van u dagen, Aan 't eynde van u pijn, aan 't eynde van u plagen, Aan d'alderleste weeck, aan d'alderleste dach. Aan d'alderleste uur, daar niemant af en mach. 2087 Want siet u doot genaackt, vermits dat ick bemercke, Dat 't ingenomen gift met kracht begint te wercken. O vernielende doot! sult ghy dan vetter zijn, Wanneer ghy hebt geschockt dit lichaam (laas!) van myn? 2091 Neen neen ghy seker niet, maar ick sal zijn geluckich. Door 't scheyden uyt dit dal der tranen droef en druckich, Om deelachtich te zijn het alderhoochste goet, En 't Godlijck wesen van d'alwijse Schepper soet. Al wat de Son beschijnt, en sich vertoont op aarden, Dat is verganckelijck en van seer kleener waarden, By't onverderflijck, dat hier boven is om hooch, 2098 Van welcx opmercklijckheyt het alderscharpste ooch 2099 {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 2100 vergrijpt D begrijpt So verre sich vergrijpt, so verre sich vergeet, 2100 Dat het vant tydelijck noch van het aartsch en weet. Dit is het gene dat d'aal-oude Dichters melden, Dat onse schimmen gaan over d'Elysy velden 2103 Tot aan Lethes rivier, welck is van sulcker kracht, 2104 Dat sy vergeten doet al't werreltsche geslacht. 2105 De gryse Griecken, die van wijsheyt mogen roemen, 2106 Die gaan niet ydelijck het smenschen lichaam noemen 2107 G 4 voDe kercker van de geest, vermits sy hem besluyt, 2108 Dat hy niet mach na wil zyn vleug'len strecken uyt. 2109 Het schijnt dat ons geboort, die doch begint met treuren, Ons propheteren wil wat ons hier sal gebeuren: Dat 's weenen, ongeval. want die't al wel besiet, Selden beleeft men meer als quelling en verdriet. Geluckich synse die haar strijdt hebben gestreden, Haar loop hebben ge-ent, en slapen nu in vreden. 2115 O doot! ghy die daar zyt de ruste van mijn ziel. O doot! wiens naam dat my eertijts soo lastich viel. 2117 O doot! geen doot, maar eer gemeene wech ten leven, 2118 Door wien dat men ontgaat d'ellenden, daar beneven Het wissel waalbaar lot des rancken avontuurs. 2120 O doot! o goede doot! die voor een weynich suurs Eeuwige soetheyt geeft. de gelucksalige zielen, Die in't hemelsche hof rontsom haar Koninck krielen, Sy sien geen ongeluck, sy sien geen ongelijck, 2124 Want niemant is daar arm, maar alle zyn sy rijck. Het schricken van de kans doet haar niet ancxstich swieten. 2126 Onsterffelijcken God! laat my dit luck genieten. 2127 {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 2139 stronck strongt D E stronckt stronckt - 2140 leyt die volgens B E, in A leyt hy - 2141 pisser vast om hoog D E pisser omhoog - in A geen uitroepteken Gebiedt u knechten doch met Goddelijck bestier, 2128 Dat bidd' ick innichlijck, dat zy mijn ziel van hier Doen vliegen opwaarts op, door wolcken en gewemel, Tot voor u gouden throon en alderklaarsten hemel, Dat sy de vruchten smaack, en het onentlijck licht, 2132 Dat stadich flickert van u heylich aangesicht. lecker-beetje Sijn naars die is al kout, nou moet hy onder de kluyten, 2134 Maar holla, ick moet ierst gaan huylen tranen met tuyten Na d'ouwe wet. och och! daar leyt hy soete vaar. 2136 Och 'twas sulcken vrouwe man! och 'twas sulcken sneuckelaar! 2137 Hy kon't soo moytjes doen, wie sel't nouw voor hem bewaren? 2138 Staach sat hy en stelde: stronck strongt soo gingen al zyn snaren, 2139 Daar leyt die schoonpraat, och! daar leyt die schoon in't ooch, Die valsch achter de rug, och daar leyt hy met de pisser vast om hoog! 2141 Maar krijt ick al genoech? kijck hettet al wat gracy? 2142 Och 'twas een bet vol stancx. och 'twas een straat vol stacy. 2143 Och, 'twas een kerck vol volckx. och 'twas een huys vol wercx. och 'twas ick weet niet wat. Och ick verbly myn wel een ellen in mijn gat. 2145 Hoe koom gy doch al weer doot myn lieve soete gecks-kuyf. 2146 Adieu, och dat ick soo haast van iou scheyen moet speckstruyf. 2147 Car. uyt. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 2150 kackhuys B D E backhuys - 2159 van A vau (zetfout) Maar waar sullen wy'er mee heen? hoe krijch ick hem buyten 'shuys? Wil ick hem met een stien om zyn hals gaan werpen inde sluys? 2149 Of wil ick hem in de back, of in het kackhuys schieten? 2150 carponny Neemt ghy hem om de borst. komt hier voort Margeriete, H 1 roEn draacht hem op die leer die ghy daar ginder siet. 2152 Brengt mijn kint dit juweel, secht haar, en latet niet, Dat sy nu soo veel lust soeckt uyt zijn doot te scheppen, Als hy wel vreucht genoot doen hy hem plach te reppen, 2155 En dat sy dese dranck alleen geniet van mijn, Om eeuwelijck met hem vergaart en wel te zijn. lecker-beetje Siet hier Juffvrouw de vriendelijcke presentacy, Die u u Vader sendt, vrouw van de lichte nacy, 2159 Mijn Meester stuurt u dit, en dese brave kroes, 2160 Op dat gy al dit goet souwt drincken eens gaaroes 2161 Op de gesontheyt van al die u hier in dienden, Met al u bruylofts volck en aldernaaste vrienden. 2163 'tVijfde bedrijf - lucelle. Margarieta. Lecker-beetje Komt sulpher-geesten vaal, komt spoocken snar en snel, 2164 Komt Eungers, komt geswindt, en klautert uyt de hel. 2165 Komt Duyvels, Nickers komt, komt ysselijcke droomen, 2166 Komt nachtgesichten, die daar waren aen de stroomen 2167 Van den vervloeckten gront in 't naare heylloos rijck. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 2169 beklautert C D beklontert E beklondert - 2177 A B Brandt-huysen, C E Brandt Huysen, D Brant-huyfen, - en tot E in de - 2178 trotste B D E trotse - 2181 oft macht D of macht - 2182 knuest B C D E kneust - 2190 tsaam B D E saam Komt onder-aartsch gedrocht beklautert van het slijck. 2169 Loopt, blickert, blakert, brandt met u beteerde toortsen. 2170 Komt dulheyt, rasery, komt sieckten, pesten, koortsen, 2171 Serpenten, slangen, en giftige dieren wreet, Die tot vernieling van den menschen zijn gereet, En schent, en schiet, en scheurt de weerelt, is het doenlijck. Komt swarte Goden boos, komt Parcken onversoenlijck, 2175 En ghy o blixem vlugg' vliet vluchtich ende ras, 2176 Brandt huysen, toorens hooch tot pulver en tot as. Wat toefdy, donder, die het trotste hart doet schricken? Gaat baldert, klatert, klapt hemel en hel in sticken. 2179 Ick trots u guychel-spel, ick puff u grootste kracht, Ick tart u allen uyt, komt hebdy hart oft macht. 2181 Bortelt op dese borst, en knuest mijn kloecke leden, 2182 En martertse tot stof. Ick wensch te sterven heden, 2183 Om dat ick nu moet sien (o gruwel al te groot!) De huys-heer van mijn hart en al mijn blijschap doot. 2185 O aarde luyckt doch op, barst open, neemt rechtvaardich 2186 Wraack van 'tonnoosel bloet, gelijck de schelm is waardich. 2187 Och ongeluckichste van al u levens tijdt! 2188 Wat doedy felle doot mijn ziel een groote spijt? Mijn sinnen borlen tsaam, mijn harte schopt van vresen. 2190 Margriet, ick sterf, ick sterf. ay helpt my in dit wesen. 2191 {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} 2199 verquickins E verquickings H 1 vo margrieta Helaas! sy heeft voldaan en alles uytgevoert. 2192 Ick sie niet dat sy lidt of leen of lichaam roert. Sy haalt haar aasem noch, brengt mijn eeck. ach Lucelle 2194 Verpijnt, u, maackt wat moets, het lijfje mach haar knellen, 2195 Ick sal't onthaken, en een weynich haar ontdoen De koussebanden en de linten van haar schoen: Op dat haar laffe hart, quackx van 't anborstich hygen, 2198 Weer wat verquickins en wat vryer lucht mach krygen. lucelle Wel aan geeft my de dranck van water en Fenijn, Dat tegenwoordich sal het ware middel zijn, 2201 Waar door ick heylichlijck met innerlijck verblijen 2202 Mijn ionge leven sal dit koude Lijck toewijen, En offren't op't altaar mijns ziels, een offerandt Van't suyverst' van mijn hart en't klaarst van mijn verstandt. Ach edel lichaam, dat door u bediensticheden 2206 Verdienden al mijn dienst en hoogste ionste mede. 2207 Houdt daar, herneemt den Nap, en secht mijn vader danck Van vaderlijcke gunst en van zijn lieve dranck: Die mijn veel waarder is dan al de Artsenijen. Want hy souw mijn voorwaar met een verdrietich lijen Gemartelt hebben, by so verre ick een nacht 2212 Laas! na mijn Bruyd'goms doot, souw hebben doorgebracht. Ghy meucht hem vryelijck oock wel te kennen geven, Dat mijn Ascagnes is noch levendich gebleven, Al leyt hy uytgestreckt aflyvich in de schijn, 2216 {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 2227 ziele B ziel - 2229 hondertich hondertmaal E hondert en hondertmaal - 2235 E kunst A B C D kunt (zetfout) Siet hier zijn eygen helft, hy leeft hier noch in mijn. Ach glory van u tijdt! die staat-sieck, noch eer-suchtich 2218 Manhaftelijck verkreecht den tytel van doorluchtich, 2219 De bloem des Edeldoms en welgeboren ieucht, Door anders daden niet, maar door u eygen deucht. 2221 Ach schoone oogen! ach de sonnen van mijn leven! En soud ick niet voortaan in't duyster moeten streven, 2223 Dewijl een staage nacht verdooft u glansen blont? 2224 Ach soete lippen bleeck! ach liefelijcke mont! Wiens wyse redens my bekalden vaack in't hooren, 2226 En trockt ten lichaam uyt mijn ziele door de ooren, Vermits 'tbewegen van u heusche toover-taal. 2228 Ick moet u soenen (ach!) hondertich hondertmaal. 2229 Ach! ist gelijck men seyt, dat als twee Liefjes kussen Den ander voor de mont, dat twijlen ondertusschen De sieltjes spreken tsaam, als door de vensters van Het ongevoelijck lijf: siet ick besweer u dan 2233 O alderbraafste ziel, hebdy eenige krachten, 2234 Of kunst, of wetenschap, so wilt mijn niet verachten. 2235 Maar secht doch nu Adieu slechts eensjes noch een reys U mistroostige lief. ach vleysje van mijn vleys, H 2 roAch mijn waardige ziel, mijn leven, en mijn lusten, Hoort mijn klachtige stem. Hoe moochdy doch so rusten? 2239 Siet u bedroefde Bruyt is moedeloos en swack. Mijn troost secht my Adieu met d'alderleste snack. 2241 {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 2242 wat weemoedich B D wat een weemoedich - 2246 A mochtmen C mochtmen C mochtme B D E mocht my - 2251 A B D boogaarts C Bogaart E boomgaerts - 2253 A B waart C waart D E waart, margrieta 'in haar selven. Ach wat een wangelaat! ach wat weemoedich treuren! 2242 Ach sietse 'tschoon aanschijn, heur hayr en kleeren scheuren, Gelijck de dolle luy, sy krabt haar wangen op. 2244 Hoe schricklijck branden nu de oogen in haar kop? Ick darf niet bij haar gaan, sy mochtmen oock verderven. 2246 Ach susje moet ick u sien voor mijn oogen sterven. Lucelle, ach ick sterf, of maticht wat u druck. 2248 lucelle Ick sal geen slaaf meer zijn van't hartneckich geluck. 2249 Want siet de doot die komt, die mijn de deur maeckt open Ten blyde boogaarts daar de saligen naar hopen. 2251 Adieu, ick kus voor 't lest u koude handen tsaart, 2252 O lichaam dat alleen is 't eewich leven waart, De witte Engeltjens die zijn misschien onledich, 2254 En leyden nu dijn ziel voor't Godlijck aanschijn sedich 2255 Onder 'tverkoren tal, daar ghy mijn plaats bewaart En wacht my swoegend' van u hooge hemelvaart 2257 Door wolcken en door lucht. Goon doet mijn vader smarten 2258 En leet zijn onse doot: die'ck hem vergeef van harten. margrieta Helas! daar leyt sy doot gelijcken of sy swymt, 2260 Haar mont schijnt an haar lief Ascagnes mont gelymt. Ach onbillijcke doot! ghy toont aan al u wercken 2262 De wreetheyt van uw' aart door moortdadige mercken. 2263 {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De seste handeling. - 2277 samelende C D sammelende - 2279 de klopper B D den klopper De verliefden baron ende Margareta. Hola ick wacht te lang. de roode dageraat 2264 Die kundicht dat de Son zijn flucksche paarden slaat 2265 Ten gulden wagen in, en smoort de donckre lampen Zijns susters, hy treckt op de nevelige dampen, 2267 En geeft het vrolijck licht, den aangenamen dach, Den dach (segh ick) dach die Ascagnes vloecken mach. Om dat hy my met list de hoop soeckt af te snijen Door de verwaantheyt van zijn ongeoorloft vrijen, Soo sweer ick hem de doot. Ick spouw mijn gal van spijt, 2272 Waar sydy Lecker nu? die my op dese tijt 2273 Den schellem hebt belooft te leveren in handen, Dat ick mijn wreken mocht van de geleden schanden. H 2 voIck hield'hem arm en been ja 't hooft wel van zijn lijf. 2276 Wat houwt my dat ick hier dus samelende blijf? 2277 Wel ick gaader na heen, gelijck als na een Kopper. 2278 Hoe nu? de deur is toe, dan doch hier hangt de klopper. 2279 Goeden dach Jofvrouw, is heer Ascagnes t'huys? margrieta neen, Hy heefter al geweest. baron Hoe? is hy overleen? {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 2282 alrees C alreets - 2291 A E vernomen. (zetfout) margrieta Helaas! weet ghy 't alrees? 2282 baron Ach ick kom om te wreken Van sulcken trotsen trots, die ick niet mach uytspreken, 2283 Wat souw hy? is hy doot? wel hoe kan dat geschien? 2284 Ist moochlijck? is het waar? dat moet ick eens besien. Ach! most ick hier in treen, op dat ick souw anschouwen Dit deerlijck schouwspel? hoe? wel wat is dit? mijn Vrouwe Lucelle die is doot, en siet Ascagnes an, Waarachtich het is meer als ick begrijpen kan. Ick twijffel in dit stuck. misschien ist by gekomen, 2290 Dat van haar beyder liefd de Vader heeft vernomen 2291 Te vrye vruntschap, die oock mooglijck was so groot, 2292 Dat hyse daarom heeft vergeven, of gedoot. Noch gistren heeft u Knecht my yets daar van vertrocken. 2294 Ach! ick swem in een zee van gulle ongelocken, 2295 Hoe'ck meer dees Frenesy wil smijten uyt mijn sin, 2296 Hoe ickse verder laat ter zielen kruypen in. Ick slacht 't gewonde hart, dat met zijn snelle voeten 2298 Zyn eygen doot verhaast, of wanneer alst met vroeten De welgetroffen pijl wil wriblen uyt zijn sy, 2300 En drucktse dieper in, recht gaat het so met my. O Schepper, Bouw-heer van de eeuwige woonsteden, 2302 Tot wat ramp heeft de noot myn toch geroepen heden? Mijn sech ick, die versocht heb met de starckste mans 2304 {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 2319 dit E dat Hoe vele dat vermocht de treffing van de lans: Dan (laas!) ick arme sot en heb niet konnen dencken Dat my een teere Maacht mijn moedicheyt sou krencken, 2307 En rucken uyt mijn borst het harte sonder slach, Maar met een lieve lonck en lodderlijcke lach. 2309 Ick die heb uytgestaan soo veel hazaards en lijden, 2310 In tochten prijckeloos, in slachten en in strijden, 2311 In het beleegren en verwinnen van de steen, 2312 En heerlijckheyden groot: sal ick eylaas alleen 2313 So bitter zyn onthaalt van die al-waarde Vrouwen, 2314 Die al de mannen doch voor 's werrelts suycker houwen? Ick souw met meer gedult vergeten noch mijn leyt, Indien dees schoone Vrouw so dreuts niet had ontseyt 2317 Mijn ongevalschte jonst, alleen om te behagen 2318 Een vreemdeling, een slaaf. dit kan ick niet verdragen. Ick moet mijn gramschap nu versoenen door het recht, En duwen hem dit swaart in 't lichaam tottet hecht. H 3 roHoe nu toe? ben ick geck, dat ick wil oorloch voeren 2322 Met een versturven, die zijn selve niet kan roeren? Wel an gedenckt my niet dat hij is uyter tijt, 2324 En dat hy al zijn lust en leven nu is quyt? En alst oock is geseyt, de Jongman is onschuldich. Veel beter stort ick uyt mijn tooren onverduldich 2327 Op dees smaelige Vrouw, die mijn twee jaren lang 2328 Helaas! doen singen heeft den droeven jammer-sang, En mijn oprechte min onwaardelijck versmeten: 2330 Dies ick heb vruchteloos mijn schoone tijdt versleten. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 2355 daarenteugen C daar en teghen O groot' ondanckbaarheyt! die waarlijck waardich waar Dat men u graafden in een tafel oft altaar, 2333 Tot een geheugenis, opdat nakomelingen En tijdt-genooten beyd sich spiegel aen u dingen, 2335 Mits dat ghy zijt gestraft so vinnich en so quaat, 2336 Gelijck de grootheyt eyscht van de begangen daat. Ghy die afkeerich schout den offer van mijn sinnen, 2338 Een overgeven siel, die blaackten in u minnen: 2339 Daar ghy in tegendeel verkoost een slechte slaaf, En weygert een Baron groothartich eel en braaf. 2341 Dan't is der Vrouwen aart beleefden te ontseggen, 2342 En op een plompe loer haar sinlijckheyt te leggen. 2343 Gelijck de Wollefin in haren heeten loop 2344 De wanschapenste lieft van al den heelen hoop. Heeft de natuur u dan met schoonheyt gaan stofferen, Om uw' uytnementheyt, een plompert te ver-eeren? Of stelts' een slechte siel in 't lichaam schoon en moy, Recht als de Vogelaar schiet in een fraye koy 2349 De aldersnootste Vinck, om wat meerder schijnbaarheyt. 2350 De Vrouwen zijn meest al bedriechsters inder waarheyt. Och mijn beminde vrunt, ghy seyde tegen mijn, Dat men se bruycken most gelijck de eedle Wijn, Die matelijck genut doet ziel en lijf verheugen, 2354 En wackert het verstant: maar wiese daarenteugen Onnuttelijck inneemt, bedroeft zijn goede geest, 2356 En al zijn menslijckheyt verandert in een beest. Gelijck het blijckt an my, diense wel plach te smaken, En nauwlijck nu en weet hoe icker of sal raken, 2359 {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan door de leste raat in vertwijfling en noot, Dat's 'tent van alle ding, hetwelck men noemt de doot. Doot waarom kort ghy niet de draat van al mijn jaren? Tot wat groot ongeluk wildy my noch bewaren? Of werdy nu gelijck den Jager onbeleeft, 2364 Die't wiltbraat niet en wilt dat selven sich opgeeft? 2365 Waarom versmady mijn, die u soeck te gemoeten, 2366 Om dat ghy souwt mijn pijn versachten en versoeten? 2367 {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} H 3 voHet vijfde deel, het eerste uytkomen. De Capiteyn baustruldes 'kHeb sedert myn vertreck uyt Polen soo gereen, 2368 Gereyst, gerotst, gerunt door wegen, bergen, steen, 2369 En dach noch nacht gerust, maar naarstich doorgetogen, Op hope of ick souw te vinden komen mogen 2371 Myn Heer de Casteleyn van't Posnanische slot, 2372 Vermits het machtige en dwingende gebodt 2373 Van de Prins en Palsgraaf van 't landt van Walachyen, Sijn Vader, die my dwang op dese tocht te tyen, 2375 Om dit packetje flux te brengen aan zijn soon, Den armen Prince, die uyt vreese sich ter woon In ongewoone dienst vrywillich heeft gegeven, En slijt in slaverny 'tKeurvorstelijcke leven. Den eedlen Heere dient een minder Heer als hy, Hier binnen in Lyons, tot eenen Carponny, 2381 Banckhouder van de Stadt, daar hy om te verbloemen 2382 Sijn Princelijcke naam, Ascagnes hem laat noemen: 2383 En wacht daar met gedult het eynde van zyn druck, 2384 En van zyn ballinckschap en spytich ongeluck. 2385 Maar houwt! siet hier het huys daar men my seyd' voor desen 2386 Dat sich de Prins onthoudt (laas!) in het knechtsche wesen. 2387 {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De deuren staan op. hou! niemant komt voor den dach, 2388 Noch niemant antwoort my. ick hoor een swaar geklach. 'Tis best dat ick mijn gang daar lijslijck ga na vlijen. 2390 Wat deerlick schouspel! ach! ick smelt van medelijen. Maar is het oock een droom? of is het oock een schijn? 'Tis leven in der daat, dat moet waerachtich zyn. 2393 Hier staat een Edelman kranckhoofdich en gewapent, 2394 Daar leggen twee gedoot, of zijn ten minsten slapendt, Het sy dan een van twee, gins sit een schoone maacht 2396 Die met een groot misbaar ellendich schreyt en klaacht. Wel aan, ick ben gemoet den Elinck an te spreken, 2398 'kSal met een heusche groet zyn dulle gramschap breken, 2399 En vragen hem met een na tyding en bescheet, 2400 'Tis moog'lijck dat hy van mijn Heer de Slot voockt weet. Tweede handeling in 't vijfde bedrijf. capiteyn, Baron, Lecker-beetje. Vergeeftet my mijn Heer, ist dat ick buyten reden 2402 Vrypostich en te stout tot u hier binnen trede, H 4 roNa dien ick heb geklopt, geroepen en gesocht, En vand'ick niemant die myn vraachd' of antwoort brocht. En soudy my myn Heer niet sekers kunnen seggen 2406 Waar dat Ascagnes is? baron Daar suldy hem sien leggen, Met vergift omgebracht van zyn Heer Carpony, Om dat hy met zyn kindt en dochter was te vry In handel van de min, die hy oock van gelijcken 2410 Vergeven heeft, gelijck ghy selve moocht bekijcken. 2411 {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 2428 A B dus Karel C den Karel D E dees Karel capiteyn Ach hemel wat ick sie! hy ist. wie heeft gehoort Van sulcken moordery? van sulcken Princen moort? Ontfermharticheyt brengt voort van alle kanten 2414 'Tgerecht, de Maarschalck met zyn dienaars en sarjanten: 2415 Op dat sy wreken stracx de manslacht en de doot Des eedelen Eerentfest Landtdrost, en bontgenoot Selfs van de Poolsche kroon, en Princen vanden bloede. 2418 O moort! o moordery om uytsinnich te woeden! Ach waar blijft doch de wet, de Marckgraef en de Schout? 2420 Ach! komt myn Heeren komt. lecker-beetje Ick sweer't soo waar as gout, Dat dese selfde man wat met de kop equelt is, 2422 Of met de lepelsucht. ick denck 't rabbat ontstelt is. 2423 Hoe ist Jan kurckevaar? hoe ist man van deus aas? 2424 Waar schortet iou toch? in je buyck? of in je blaas? capiteyn Ach help myn Heeren help, helpt burgers ende buuren, En wilt myn het Gerecht doch stracx te hulpe stuuren. lecker-beetje Hoe raast dus karel soo? hoe ist hier? binje mal? Of quelje de keyseroen? o vaar se licken iou al. 2429 {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 2436 die boose B D E de boose - 2440 C watten - 2447 A B leesteken ontbreekt Ba neus, o mannetje mug, 2430 Sy klimmen iou al by de rug, Sy byten iou puysten as vuysten, En gaten als half vaten. capiteyn Wat let u stucke boefs? wat drijfdy noch de spot 2434 Met de doot van een Prins? gaat wech vervloeckte sot, Of ick sal u terstont die boose keel afsnijen. lecker-beetje Dat gat en boorje niet, 'kmach dat peutren niet lijen. 2437 De keel of? ia wat haast. snijen? ick schey'er uyt: 2438 Snij gy iou buyck vol, en laat my myn hiele huyt. 2439 Lecker treckt zijn Meester an een sy. O watte duyvel baas? nou is het ommekomen. 2440 Och had'jer geen van bey het leven doch benomen: 2441 Soo waar ick sonder vrees van vangenhuys, of gevaar Voor pijnbanck of voor doot. want dese man seyt waar. Ascagnes als hy starf die heeftet myn gesworen, Als dat hy was een Prins gewonnen en geboren; In't rijcke van de Pool. daarom mijn meester gaat, En vraacht wat meer bescheyts van hem en van zyn staat. 2447 H 4 vo carponny En maackt geen swaaricheyt mijn heer om te vertrecken 2448 U last, en wien u stuurt: ick sal u dan ontdecken De oorsaack van zyn doot en d'uytvoerders van dien. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} capiteyn De Palatijnsche Prins van Walachijen, wien 2451 Wiens Heer en Vader is de hals-heer der heerdijen 2452 Van't vlacke platte lant en't huys van Pesnanijen, 2453 Die gaf mijn volle macht te soeken dien beroemd' 2454 En hooch verheven heldt, die ghy Ascagnes noemt: Om hem in aller yl de tydinge te dragen, Hoe dat Vladislaus de Coninck is verslagen, (Die hem gebannen heeft) alsoo hy op een tocht 2458 Van't Turcxsche leger is beklipt en omgebrocht. 2459 En om de sekerheyt des lants niet te verliesen, 2460 Sijn't de Keurvorsten eens, een ander hooft te kiesen, En hebben t'saam beraamt, waar, en wanneer, en hoe De kiesing sou geschien. daar is de Paltz na toe, 2463 Al waar twee duysent man te paarde hem geleyden, En ter bestemder plaats zyn wederkomst verbeyden. 2465 Daar wil ick nu na heen: haar sal te wreken staan De schrickelijcke moort aan haren Prins begaan. baron Maar isset soo, mijn Heer? capiteyn 'tis seker als myn ziele, Of God moet mijn zyn rijck niet weygeren te dielen. 2469 baron Soo ist mijn bloetverwant van myn grootvaders sy, Die oock van afkomst was vant huys van Walachy. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 2475 hy volgens B C D E; A heeft gy (zetfout) - 2453 A C D E Pesnanyen, - 2497 rinnen E runnen Maar mits zyn oudste soon het stieren wert bevolen 2472 Van't vaderlijcke goet, vertrock hy voort naer Polen: En gaf sich in den dienst des Franschen Conincx wijs, In't welcke dat hy sterf bekindert, rijck en grijs. 2475 Maar d'afgehouwen boom die bloeyt noch door zijn loten, Van dees loflijcke stam is myn persoon gesproten. carponny Mijn beenen trillen, en myn oude borst die slaat. Ick weet niet hoe ick ben, ick sie myn gants geen raat. Ick moet dees vreemdeling een weynich meerder vragen. Ach! 't is met my gedaan, ick mach my wel beklagen. Ach! ellendiger mensch ter weerelt niet en leeft. Ick biddet u mijn vrunt, dat ghy myn antwoort geeft Op 't geen dat ick u vraach. Segt wast om scha of schande Dat hy moest ballingslants soo swermen achter lande? 2485 capiteyn Eer ick't u seggen souw ghy styven ouden bloet, Ick sloech u liever met de hamer onder voet. 2487 Vertreckt vervloeckte grijs nu daatlijck uyt myn oogen, Want myn gedult en kan u langer niet gedoogen. Sijn vader de Pals-graaf spits van beleyt en raat Die hielt hem soo geschickt en dapper in zyn staat, Dat Koninck Vladislaus en oock de Koninginne Tot hem en tot zyn soon droech vrundelijcke minne, I 1 roIn dier manieren, dat dees Prince op dat pas 2494 De welgesienste vande Poolsche jonckheyt was. Hy was het! die gewoon de prijsen wan vant steken En 't rinnen met de Speer. hy was het! die met spreken En minnelijck gelaat der Vrouwen harten stal, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 2502 A B spraack C D E sprack - 2513 A B beschuldich (zetfout) C D E beschuldingh En dwangse tot zijn liefd': maar meest en boven al 2499 So nam de Koningin in hem so groot behagen (Vermits de eerbaarheyt) dat sy hem alle dagen 2501 Ten hove riep, en sprack wel lieffelijck, maar heus, 2502 Soo dat de suyverheyt de alderminste kneus 2503 Noch quetsinge en leet. maar siet de felle spinnen 2504 En bittre nijdicheyt der booser menschen sinnen, 2505 Die suygen haar fenijn daar de voedtsame by En d'alderbeste mensch treckt soetheyts leckerny. 2507 Want een'ge boeve-jacht, of van zijn valsche vrunden, 2508 Die dese vryicheyt en vruntschap hem misgunden, 2509 Die deden aan haar man de Coning dit verstaan, Dat sy haar echt met hem te buyten had gegaan. 2511 De Coning, die voorheen jaloers was op zijn Vrouwe, Heeft dees beschulding snood voor waarheyt stracx gehouwe, 2513 En sonder ander proef, als op zijn slim vermoen 2514 Heeft hy den jongen Heer door al 't hof soecken doen: Sijn Vader voort ontboon, die by gestaafden eede 2516 Van zijn kint niet een mijt te weten heeft beleden. 2517 Waar op hy heeft terstondt de trompet flucx doen slaan, En door het gantsche Rijck de wete voort gedaan, 2519 Wien dat den eedlen Prins souw brengen om het leven, Of wien hem brocht zijn hooft, dien souw de Coning geven Een heele tonne gouts, zijn goederen, en schat, En 't Casteleynschap dat te voren hy besat. Uyt dese oorsaack liet hy Vaderlant en vrienden, En doolden achter landt, tot dat hy quam, en dienden 2525 {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Alhier in dese Stadt in onbekent gewaat, 2526 Al waar 't hem is gegaan, recht alst die gene gaat Die de vreeslijcke smuyl Charybdis willen schuwen, 2528 En vallen Schilla wreet bedoven inde kuwen. 2529 Maar zijt versekert vry, dat zijn onschuldich bloet Den Hemel bidt om wraack; al is sy lauw te voet, 2531 So sal zijn droeve doot niet blijven ongewroken. Want ick ga voor het recht de sake so bestoken, 2533 Dat my de Gouverneur sal komen haast te baat, 2534 En dat de moorders hy niet ongestraft en laat. Binnen. carponny Hoe dickmaals seyd mijn hart inwendich my te voren, 2536 Dat van so kleenen volck hy niet en was geboren, I 1 voAls hy mijn wel beleet. Gaat sadelt 'tSpaansche paart, 2538 So rijd ick over al, 't is my wel rijdens waart. 2539 O Aarde scheurt en gaapt, en slockt mijn leven binnen U holle ingewant, want ick sie in mijn sinnen 2541 Dat nu het oordeel Gods een straffe my toeschickt, 2542 Vermits mijn felheyt, daar de helle voor verschrickt. 2543 Ick die den vromen Prins doen sterven heb onschuldich, 2544 Mijn Dochter van gelijck, uyt eer-sucht onverduldich, 2545 Of uyt kleynmoedicheyt. dies werd ick op een tijdt 2546 Mijn lieve kindt, mijn eer en al mijn goedren quijt. Ach! ick geloof voor vast, dat mijn quaat gaat te boven 2548 {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 2561 hallif C half De geesten lang vervloeckt, verworpen en verschoven. 2549 Flux brengt mijn paart, mijn paart. lecker-beetje Wel meester wel ick sal. Maar Heere ick geloof men eet niet over al: Daarom soo vind' ick goet dat ghy eerst tijdt an't eten 2552 En peuselt een dicht lijf: want dit moet ghy wel weten, 2553 Dat wie hem in zijn tijdt een weynich doet te goet, 2554 Die het dien lust voor uyt, als hy toch sterven moet. 2555 En die een uyrtjen soets in 't leven mach genieten, Die sal zyn sterrefdach in't minste niet verdrieten. De vierde uytkomst, in't vijfde deel Meester Hans de apteker, en de Vader alleen uyt. Ick weet niet wat mijn Heer Carpony heeft gedacht Te doen met dat fenijn daar hy om sont te nacht Door Leckerbeetje, die geen rust en kan gedoogen. 2560 Mijn jongen met de vaack noch hallif in zijn oogen 2561 Die heeft hem wel vertast, en gaf hem juyst twee loot 2562 Van Mandragora fijn, die slapen doet als doot. 2563 Het welck my niet en rouwt, want wie weet tot wat ende Dat hy't gebruycken wouw. 't en waar dat ick hem kende Voor degelijck en vroom, ick souw voor wis vermoen, Dat hy daar yemant me gesocht had te verdoen. Ick moet hem vragen eens, waar toe dat hy 't liet halen. Hier staat hy al gelaarst, en doet zijn paart vast salen. 2569 Goe Vader goeden dach, waar heen dus vroech, dus snel? {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 2571 A B punt ontbreekt - 2586 A B waart't (zetfout) carponny Ick treck eens op mijn lant, ick heb nu haast, vaart wel. apteker Vertoeft een weynichjen, 'k heb wat met u te slechten. 2572 Wat wouwt ghy doch te nacht met dat slaapkruyt uytrechten Daar ghy om sont so laat? carponny Wel hoe? ist geen fenijn? apteker Neen't Heere, doch de knecht die eyschten 't wel van mijn, Maar ick heb mijn versint alwillens om te missen, 2576 Niet uyt onwetenheyt, gelijck men licht souw gissen. I 2 roWant siet het vil mijn in, houwt mijn ten besten vrunt, 2578 Dat ghy yet quaats te doen op yemant hadt gemunt. So mach het toch geen noot, al waar't al ingenomen, 2580 Ick kan de lieden stracx wel weder doen bekomen 2581 Met dese bus niet salf, en opdat ghy't gelooft, So strijckt haar met dit smeer in't slapen van haar hooft. 2583 Sy sullen voort opstaan, 't sy beesten of't sy menschen. 2584 carponny Ick schonck u al het geen dat ghy van mijn souwt wenschen, Al waar 't mijn halve goet, al wasset oock noch meer, Kont ghy mijn dese twee in't leven brengen weer. 2587 {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} 2590 E begin, - in A geen punt - 2608 getroude E getrouwe apteker 'tWaar jammer en 't waar scha dat dese jongelingen 2588 So vroech en voor haar tijdt de snelle doot ontfingen. Siet daar me ick begin eerst aan u kint terstont. 2590 Carponny O wonder overgroot! mijn dochter wert gesont, 2591 En staat op van de doot, dies moet ick Heer u loven, Dan doch u groote kracht gaat ver mijn danck te boven. 2593 Vijfde handeling in 't vijfde deel Lucelle. de Vader. Apteker. Ascagnes. Capiteyn. O Hemel suldy staach inbinden tegens mijn? 2594 Mijn dwingen weer te sien 't licht van de sonneschijn? Och sydy niet vernoecht met wreedelijck te schenden En scheyden onse jonst door een mistroostich enden? 2597 Wildy noch andermaal in d'ander werrelt my 2598 My rucken van mijn Liefs seer lieve lieve sy? O Heylige Godtheyt! bewoonders des besonden 2600 En luyster-rijcken throons, ach! siet op mijn geschonden En afgescheurde helft des ziels, van die hier leyt, Anschouwt mijn droeve druck doch met medoogentheyt. 2603 Ach sydy wel so wreet, dat ghy een schaamle Vrouwe 2604 In een gedurich leet en lijden steets wilt houwen, Alleen om datse mint? neen neen, dat denck ick niet, En sekerlijck mijn jonst is suyverlijck geschiet Aan mijn getroude man. u bid' ick nu met knielen {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} 2614 Tortelduyf volgens E; in A Tordelduyf Dat ick hem volgen mach by d'uytgelesen zielen 2609 Aan de vergetel-beeck, daar hy de mijn bedroeft 2610 Met groot verlangen sit weemoedelijck en toeft. 2611 Doch so gh' uyt lust of nijdt snackt na mijn qualijck varen, 2612 Tot meerder tegenspoet en kundy mijn niet sparen, Als dat ick Tortelduyf souw van mijn gaye zijn 2614 In stage treuricheyt en endeloose pijn. Maar so u goetheyt u beweechlijck gaat ter harten, 2616 So kort mijn leven en de grootheyt van mijn smarten. vader I 2 voNeen neen mijn Dochter neen, bedaart u, 'tis geen noot, 2618 Mijn Heer Ascagnes slaapt, hy is voorwaar niet doot. lucelle Vertreckt, so 't u belieft, en laat mijn duldich wachten 'tEndt van mijn levens loop en al te luyde klachten. vader Maar hoort ons spreken eens, wy sullen u dan siet Verlossen uyt u rouw en pijnelijck verdriet. lucelle Indien u woorden zijn als Basiliskus oogen, 2624 Die 't aansien vande mensch niet kunnen wel gedoogen, Maar doen hem sterven stracx, so hoor ick u met lust; Vermoortmen, brengtmen om, so krijcht mijn ziele rust. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 2632 O Schoone B C D E my schoone - 2648 A B D leggen C E leggen, apteker De seeckre schijn zijns doots sal haar 't geloof beletten, Tot dat ick met mijn kunst daar tegen my versetten. Siet hoe hy sich verroert, en in den yl verrijst. ascagnes Ick bidt u dat ghy my so veel heusheyts bewijst, 2631 Dat ghy o schoone ziel my toelaat te ontdecken 2632 'tVerborgenst van mijn hart. ay hoortet myn vertrecken, 2633 Eer ick te grave vaar gelieftet u myn Heer Aan my onwaardige te gunnen dese eer, Dat ick mijn waarde Vrouw vertelle voor u allen Mijn afkomst, staat en landt, en hoe ick ben vervallen In dese knechtsche dienst. vader Ick bid ootmoedelijck Mijn Heer den Paltzensoon van 'tmachtich Poolsche rijck, 2639 Dat ghy dees oude man genadich wilt vergeven De misdaat die ick heb aan u persoon bedreven. Ick sondichde, ick ken't, doch uyt onwetentheyt, 2642 Maar Heere dits u schult, dat ghy dus hebt verdrayt 2643 U naam en waardicheyt. want had ick die geweten, Ick had mijn tegens u soo groflijck niet vergeten. Dan daar de schijn bedriecht daar oordeelt men verkeert, 2646 En sonder dat myn Heer ick had u gefesteert, 2647 Gelijck ghy waardich waart in't eten, gaan, en leggen. 2648 ascagnes Wel hoe? hoe kendy mijn? of hebdy 't hooren seggen? {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 2667 loose B C loos - 2669 preken E spreken - 2675 A E sach. C sach, D sach: vader Stracx quam hier inder yl den reysiger gerost, Te weten die de Paltz houwt voor zijn eygen post, 2651 Welck brieven van belang te brengen was bevolen Aan u, en dat ghy nu moet keeren weer na Polen, Dat Koren-rijcke Rijck, u lieve Vaderlant, Want de Koning is doot, en leydt nu al in't sant, Die u gebannen heeft (so hy vertrock) onschuldich: 2656 Doch mits dat hy u sach, hy raasden onverduldich, 2657 Door dien hy niet en kon gelooven dat ghy sliept, Maar hielt u vast voor doot, hy baarden en hy riep, 2659 Dat ick myn kint en u so wreet als ongenadich Met schadelijk fenijn vergeven had moortdadich. Hy liep voort na 't Stadthuys, en klaacht de Heeren daar De schrickelijcke moort, en my als moordenaar I 3 roVan u vernaamde Prins, ick heb geen ander vresen 2664 Als dat hy hier terstont met al 'tgerecht sal wesen, En met de Gouverneur. capiteyn Ach wat een schelmery! Ick ben betoovert door haar loose tovery. 2667 Maar dat sy doen haar best om my te doen gelooven 2668 Het geen der niet en is: sy spreken voor een dooven. Men weet wel als de Ziel de holle romp verlaet Dat sy niet wederom in't koude lichaam gaat. Want niemant en vermach te rugge weer doen varen De schuyte voerder van de helsche water-baren. 2673 Eneas die zijn vaar droech uyt de Troysche brant, En kan Anchises hier niet schicken weer ter hant. 2675 {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 2687 A B C lijf-wacht in D E lijfwacht, en - 2698 volkome E volkomene Noch Orpheus kan de vloet des afgronts so niet dwingen, 2676 Dat hy zijn vrouw krijcht weer: hoewel hy alle dingen 2677 Beweechden door zijn Liers leer-lieffelijck geluyt. 2678 Wie eens ter zielen vaart, en komter niet weer uyt. 2679 Hoe souw mijn Heer de Prins dan weder zijn verresen? Misschien door swarte kunst en Duyvels te belesen 2681 So heeft dien ouden dwaas een boose geest verweckt, Die schijnend in hem leeft, en valslijck in hem spreckt: 2683 Op dat hy souw also versussen en versachten De strengicheden van mijn suchten en mijn klachten. 2685 Neen neen falsaris, neen: siet hier de Gouverneur Met al zijn lijf-wacht en de stoepjes noch by heur, 2687 Die sullen u terstont vast knevelen en knellen, Gebonden en geboeyt den Hencker stracx bestellen. 2689 Dus denckt niet anders dan als op u sonden swaar, 2690 Want daatlijck salmen u doen sterven openbaar. De Prins van Posnanien, hier voor genaemt ascagnes. Weet ghy niet Capiteyn Bastruld' dat de ziel-loose Lichamen, die ghy secht vervult te zijn met boose En swarte geesten verruweloos en vol pijn, 2694 En lacchen nimmermeer? daar tegen siedy mijn 2695 Gebloost en wel gedaan van wesen en van wangen. 2696 Gelooft dan 'tgeen ghy siet, en doet my voorts ontfangen Mijns Vaders brieven met volkome bescheyt. 2698 Hier lees ick, Lief, God lof! in aller eewicheyt, Hoe dat van ongeluck en ramp wy zijn ontbonden, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 2724 duen D deun En dat mijn Vader heeft om mijn te haal gesonden. 2701 'tIs noodich dat ghy u oprust en toebereyt 2702 Om nu met my te gaan. doch met eerbiedicheyt I 3 voVraech ick oft u gelieft mijn overwaarde vrouwe. lucelle Dies ben ick o mijn Prins grootlijcx in u gehouwen 2705 Van so veel eers als ghy my heuschelijck aenbiedt. 2706 Hemel-gewenster saack en macher komen niet. 2707 Ist dat ick in u doot u wilde niet begeven 2708 Het sal my lusten meer met u in vreugt te leven. Maar u sal voegen best een vrouw wel opgevoet, Groot van aansien, en staat, en u gelijck in goet: Die ick nedrige dienst sal toonen al mijn dagen, 2712 Het sy oock waar ghy zyt, so ick u mach behagen. 2713 ascagnes So waar ick lieve helft wel dorper van gemoet, 2714 Indien ick u verliet om't werelts wanckel goet, En stelden dreuts ter sy d'oprechte vruntlijckheden 2716 En suyvre jonsten van noch gisteren verleden, 2717 Als ick knecht zynde, ghy o alder maachden son, Mijn verkoost, en verliet den edelen Baron. Ick sal om uwent wil mijn woort stantvastich houwe, En weygren, mocht ick schoon, de Koninglijckste vrouwe, 2721 En vollegen den wech dien ghy mijn hebt gebaant Door u genegentheyt en op dat ghy niet waant Als dat ick met u duen, so gaa ick u besweeren 2724 {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} 2740 Baal-sack B C D E Baal-sach Voor u maegschap en bloet, en voor dees vrome Heeren, 2725 Voor wien ick hier getuyg, dat ick de oude trouw 2726 Voor bondich en voor vast en noch van waarden houw, 2727 En hoopse noch daar by mijn vader te doen kennen 2728 Voor heylich en voor goet, als wy in't lantschap bennen. 2729 vader 'Tsal dan voor u vertreck, u zyn een noodich werck Dat ghy den anderen trouwt in Margarieten Kerck 2731 Met een staatlijcke sleep van voorbarige lieden, 2732 Op dat u bruylofs-vreucht so blijdlijck mach geschieden, Als wel u beyden groot de droefheyt is geweest. Ick souw u altesaam hartgrondich noon te feest, 2735 Maar mits mijn groot geslacht van vrienden my beletten, 2736 Dus neemt dit dan voor lief, want ick mach u niet setten. 2737 lecker-beetje Mannen men miester het iou drie tonnen biers besproken, 2738 En ick sel iou alle geuse gaar beschaffen en bekoken, 2739 Jou Baal-sack een hiel schaep, en iou Pieter proper en half lam, 2740 En iou Kees kluyf wat schaepsvoetjes, en iou dicke Melis een ham Met negen schoone pekelharingen, en seven soute varsche Mackerielen. 2742 ian-neef Ick ben gien fray eter: Ick houw't al met halven en hielen. 2743 Het eten lieve man dats met my nou alle daan, 2744 {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 2755 A Gyselt (zetfout) B D Gy sel - 2756 C E Ick selje - A B D botterjen C E bottertjen Ick wodder niet eens een voet-stap om buyten gaan. 2745 Een goe toog, moer, liechter niet om, als ic 'smargens so wat peusel, 2746 En daar een paar vaan Delfs bier toe, liefste dan groey ick wel een hangt dick reusel. 2747 I 4 roDaar achter de waach in de kelders reeckentmen geen quaat gelach, Ick giet altemets een reys, en so blijf men keel so fix assen vierslach. 2749 Ick moetse toch doorspoelen van de stien kalck en stof. lecker-beetje Ja neen neef niemant wort vet of grof, of hy weet waar of. 2751 Gaat heen gy goet slocker, gaat heen gy buyckje vol zielen, 2752 Men sousen dicke darmen om het smier wel schielen. 2753 Kom hier mager-heyn, lang-neus, dicklip, en gy hang-lijf, 2754 Gy selt onger iou vieren kluyven een kleyn groot swart wit kort lang wijf, 2755 Ick salje dat koken uyten eeckje, want een bottertjen is te vet. 2756 En gy slockspeck bint wel te vreen, denck ick, as gy een kabeljau het. Hier gy Hoorensche wortelen en gy Rouwaensche kammen, 2758 Kom iou bespreeck ick wat varckens ooren en wat osse-mammen. 2759 Wel Dirckje drol komt by den back, hoe blijf gy so after of staan? 2760 Kom an mijn groote maat, wy sellen tavont geweldich grof gaan, 2761 Met Gosen, met Floris, met Jochem, met Meles en met Frans Dit is by gut gien kijeren spul daar gaan ouwe hoeren aende dans. 2763 Hoe? ist heerschip alle wech? wel hoe sel dat tieren? 2764 {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 2770 E en de nop - 2771 E laedje koken A B C D ladje-koken - 2783 in A B geen komma achter prijslijck Nochtans hy eet soo gaern haenekammen, poddestoelen en ramsnieren, En Papegays tongetjes, en de stuyt van een goe phasaan, 2766 En de gayle manlijckheytjes van een groote kalkoensche haan. Maar gy Jan after-lam, gy pleegt wel een goet smuller te wesen, 2768 Hoe vaart? souje nou oock voor een deel kappoenen vresen? 2769 Wat heb gy een man eweest in iou tijt, gy en e nop? 2770 Want Harmen laadje-koken die schiet noch altemets wat in zijn rop. 2771 Hy is een man as speck: Hy weet die Overtoomer boeren 2772 Asse maar vis schaffen te besuckt elements te loeren. 2773 Gy Jan neef gy meucht een man prijsen die hem op den dranc verstaat, 2774 Maar seker een goet eter en is oock voor al niet quaat. En warachtich onse Stadt en is gien hoyschuur, s'is soo niet uyt esturven, 2776 Of men vyntse noch wel die een hiele harst allien opschillen durven. 2777 O't eten is een fray ding! tissen treffelijcken kunst! Het staat so wel an een tafel dat men wat eet voor de qua gunst, 2779 Al sien't sommige karige sparige luy niet garen, Ick sie nochtans datter veel menschen wel of varen. 2781 'Tis loflijck, 'tis hoflijck, 'tis groflijck, datmen wat te stuwen weet Dan 'tis prijslijck, 'tis wijslijck, 'tis afgrijslijck dat men gulsich eet, 2783 Al het men onse gierige peete-griet lest so ongnaertich verweten, 2784 Heer seyse Leckerbeetje, gy souwt een mensch de ooren wel van't hooft eten Kynt seyse koken kost, ast is, seyd' ick soo, petegriet, 2786 Het best is de beste koop, wat niet en kost seyd' ick, dat deucht niet. 2787 {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} 2788 in A B D E ontbreekt de punt achter droopen - 2799 een-stemmich volgens E; A een stemmich B C D eenstemmich - A vignet tussen zinspreuk en adres ian-neef Mijn keel smacht van dorst, men souw hier 'tvleys wel gaar braan en niet droopen. 2788 Wilje me, so gaat me, of ick sel al mijn best na de keucken loopen? 2789 lecker-beetje Hola gy muege-veul! waar heen? wel hey wilje soo deur? 2790 Nou fraytjes schicktje after menkaar, nou mannen datsje veur, 2791 I 4 voGaat nou en reys op iou safst, nou en reys op iou harsten. 2792 Gans lijden nou willen wy drincken en eten, al souwer een Darm barsten. 2793 ian-neef Ick sel by get suypen en swelgen datmen buyck as een trom geschoren staat, 2794 Wat 'tis beter datter een darm barst, dan dat de dronck verloren gaat. Nu hoort, ghy Heeren hoort: Heeft iou dit spel verheucht, Beweecht, of wel gesmaackt? bewijset ons met vreucht. 2797 Met hant-geklap verblijt, en doet mijn alle nae, En soo't u wel behaecht, soo roept een-stemmich Jae? overgeset en gerijmt door G.A. BREDERO. 't Kan verkeeren. t' Amsterdam, Ghedruckt by Paulus van Ravesteyn. Anno 1616. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Aantekeningen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Aantekeningen Toe-eygeningh 17 Wiens na een meervoudig antecedent is in de 17de eeuw niet ongewoon: Weijnen, Zev. Taal § 54; Van Helten, Vondel's Taal § 128. Vreemder is de acc. (?) plur. der ghener. Nauta § 93 Opm. kent alleen 't welcken dat ons port tot onderling beminnen Der ghener die... (gen. of acc.? het is trouwens uit de Vaersen op de Sinnebeelden van Horatius, en dus waarschijnlijk geen werk van Bredero, maar eventueel wel naar zijn handschrift gedrukt; zie: Stuiveling, Bredero en Vaenius, in Jaarboek van De Fonteine te Gent 1968, in sp. blz. 257) en ghy sult tot voorbeelt strecken Der ghener die... (dat. of gen.?). 28 Luyt-slager is blijkens WNT VIII, tweede stuk, kolom 3289, een gewoon woord voor luitspeler; een bijgedachte aan luid geluid lijkt onwaarschijnlijk. Aan de lesers en liefhebbers 6 Het is niet wel uit te maken of welcker een gen. of een dat. is. 22 Dinghen die is: verg. Nauta blz. 40 ond.; Van Helten, Vondel's Taal § 82; Weijnen, Zev. Taal § 47. A.D. Koning Abraham de Koning werd in 1580 te Antwerpen geboren, groeide op in Amsterdam, werd boekverkoper aldaar. Als lid (een tijdlang factor) van de Brabantse Kamer schreef hij verschillende toneelspelen. Hij werd op 22 januari 1619 in de Nieuwezijds-kapel begraven. Zie voorts: Abraham de Koning, Tragedi-Comedie over de Doodt van Henricus de Vierde Koning van Vrancrijk en Naverrae, ingeleid en toegelicht door G.R.W. Dibbets (Zwolle 1967), blz. 5-8. 11 Becommert zou tegenwerkt, in moeilijkheden brengt kunnen betekenen en dus Carponny als onderwerp hebben, maar de reyne Min kan evengoed onderwerp zijn, in welk geval het werkwoord betekent bezorgd, bekommerd maakt. Klinck-dicht 9 Zie b.v. Van Manders Wtleggingh op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis (Hrl. 1604), fol. 20 vo. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} - Onderschrift. De zinspreuk Qui-na dieu, na rien is van Bredero's vriend Carel Quina (of Kina), lid van de Brabantse Kamer, en auteur van de Moorenlantsche Geschiedenissen' (Amsterdam 1610) waarvoor Bredero een lofdicht schreef, dat waarschijnlijk zijn eerste gedrukte tekst is. Klinck-dicht 14 Vinding. De inventio (stofvinding) maakte in de klassieke rhetorica de hoofdschotel uit (S.F. Witstein, Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance, Assen 1969, blz. 44); zie ook Kruyskamp in WNT XXI kolom 775-776. - Onderschrift. De zinspreuk Lijdt en hoopt is van Bredero's vriend Reinier Telle, geboren te Zierikzee in 1558 of 1559, en aldaar later werkzaam als rector. Sinds 1610 gevestigd in Amsterdam, nam hij als vertaler, pamflettist en hekeldichter deel aan het letterkundig leven. Hij overleed begin 1618. Lucelle - De weergave van de Franse termen acte en scène in ons stuk is van een verbijsterende verwardheid. Voor acte wordt meest deel (eenmaal deeling) gebezigd, voor scène uytkomen of uytkomst of handeling(e). Maar bedrijf betekent vijfmaal acte, viermaal scène. Niet alleen in de terminologie, in de hele formulering zijn de opschriften bont: Het vierde deel, eerste uytkomen, Tweede uytkomen of Bedrijf, Het derde Bedrijf in de vierde Deeling, vormen een al te levendige afwisseling. Is de inconsequentie een gevolg van dezelfde slordigheid waardoor de scènes I, 2; III, 2; IV, 2, 3, 4 en V, 3 zonder opschrift gebleven maar wel meegeteld, andere niet meegeteld zijn? Andere stukken van Bredero vertonen zulke nonchalance ook, vooral de Angeniet; zie WNT V kolom 1921-1922 en Rodd'rick ende Alphonsus, blz. 203. 1 Na dat. De betekenis naar is ook mogelijk, maar op grond van het Frans (Ie ne doute plus) is in de annotatie de temporele gekozen. 19 De beide omschrijvingen voor Apelles: prins der schilders en roem van Cos, die in het Frans ontbreken, kunnen berusten op Van Manders Het Leven der oude Antijcke doorluchtighe Schilders (Haarlem 1603), fol. 76 vo en 80 ro ond. 70 Het bijvoeglijke gebruik van ouling(s) is zeer zeldzaam (WNT XI kolom 1571). Vreemd is hier het lidwoord Der, blijkbaar een genitief meervoud bij lijfs gevaar en moeyelickheden. 91 Chaos. De eerste Franse druk van Lucelle geeft als marginale: Origine d'Amour selon Platon. Het denkbeeld kan ontleend zijn aan Symp. 178 b, waarschijnlijk in de vertaling van Louys Le Roy, Parijs 1559. 97 De vertaling van deze twee verzen is te danken aan de vriendelijkheid van dr. F.L. Zwaan, die echter meer voelt voor Knuttels emendatie in vs. 96: Van welcken rijck. In Knuttels lezing betekent dit van niet sedert, maar over (aansluitend bij de voochtschap). {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 164 Zie voor Alexanders gedrag Plut. Alex. 21 slot en 22. De versregel lijkt corrupt; men zou willen toevoegen: Maar groetse uyt de vert. 169 Amjanus bisschop: het Frans noemt hem Amyan Euesque d'Alexandrie. Wellicht is Anianus bedoeld († 86). 171 Leo Paus: verg. Martini Oppaviensis Chronicon Pontificum et Imperatorum (Monum. Germ. Hist. XXII 418) Huius manum cum quedam femina communicando cum aliis in die pasche osculata fuisset, tantam temptacionem ex hoc in carne concepit, ut manum que occasio fuerat scandali clam amputaret et a se penitus reiceret. (Vriendelijke aanwijzing van dr. J.J. Mak.) 255 Op een of andere manier moet hier of in vs. 256 een ontkenning verwaarloosd zijn, anders is de verbinding met of vreemd. 303 Vergelijk in de klucht van de Meulenaer (vs. 225): Mit die deense koppen en kanmen heen noch weer. 414 Platters in haar gat. Hooft noemt in een invective iemand Een kinkel van natuer een plattert in sijn gat (Ged. ed. Leendertz-Stoett I 3). Vergelijkbaar zijn: een boer in sijn gat (Coster, Boere-klucht vs. 59); een deuchniet in sen huyt (Bredero, Symen sonder Soeticheyt vs. 165) e.a. voorbeelden die Stoett geeft n.a.v. Moortje vs. 2477 (in zijn grote editie, Zutfen 1931, blz. 206); voorts S. Coster, Boere-klucht (Pantheon-ed., F.A. Stoett bew. door N.C.H. Wijngaards), vs. 1211: Soo bangh isse in haer gadt; Langendijk, Don Quichot (Ged., II blz. 97): 't is een tov'naer in zijn hart. Voor plattert vergelijke men Moortje vs. 627: Hoe welse plomp en plat en boers zijn van gestalt, ook Rodd. ende Alph., vs. 1157. Waarschijnlijk betekent in zijn gat zoiets als door en door, doorgefoerneerd. Het zou een voorbeeld kunnen zijn van het gebruik van Gat Bij uitbreiding, als platte benaming van het lichaam of lijf in 't algemeen (Cosijn/Verwijs in WNT deel IV, kolom 344). Focquenbroch varieert beteutelt in zijn gat dan ook met beteutelt in zijn poort. Vgl. WNT II kolom 2223. Vergelijk ook nog: hebje sulcke parten in je gat, Biestkens, Klucht van Claas Kloet, ed. G.R.W. Dibbets, Klassiek Letterk. Pantheon nr. 178, Zutfen z.j., vs. 1077; En dan naer een droncke gat eene gantsche nacht te wachten, Bredero, Symen sonder Soeticheyt, vs. 165. 429 Na men bezigt Bredero veelal het werkwoord in het meervoud. Vergelijk WNT IX kolom 517 en zie Van der Veen § 25 Opm.; Stoett, Moortje, Glossarium blz. 273 op Men; Weijnen, Zev. taal5 § 81; Id., Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis (Assen 1971), blz. 34-35. 460 Blijkbaar een staande uitdrukking. Verg. Colijn van Rijssele, Spiegel der Minnen vs. 322-323, waar Begheerte van Hoocheden, in een duet met Vreese voor Schande, de charmes van Katharina prijst: Wat een hoender diefken, Te cussene, en daer nae wech te legghene. 466 Aan de voorbeelden WNT VI kolom 859 kan men b.v. toevoegen Langendijk, Don Quichot vs. 929: (Don Q.) Hoe schemert mij 't gezicht? (Sanche P.) Wel neen, dag hofsteê, zie je 'm ginder dan niet loopen? Een aansporing tot nuchterheid? 515 Ghy versint u mijn borst. Zowel om deze aanspreekvorm als vanwege de verdere spreekwoordachtige wijsheden, passen de vzn. 515b-520 slecht in de mond van {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Lecker-beetje. Misschien is de juiste rolverdeling aldus: 503-514 - de Vader 515a - Lecker-beetje 515b-520 - de Vader 521-590 - Lecker-beetje. (G.S.) 607 Noorders: Verg. ghy Noorder Boeren, Moortje vs. 2215; ook In't Noorderlandt brack den dyck by Petten deur, Th. Velius, Chroniick van Hoorn, tot Hoorn, 1648, blz. 20. De plaatsen die Lecker-Beetje noemt, liggen allemaal zuidelijker. 1014 Denkbaar ware ook: ik kan me helaas niets belangrijkers, nuttigers, opofferenders voorstellen (om voor u te doen) dan hetgeen ik (volgens gemeen gebruik en normale opvatting) verplicht ben (en dus doe). Of zijn hier twee gedachten gecontamineerd: ik kan me geen groter eerbied denken, dan ik u schuldig ben, en: het is me van harte leed, dat ik mijn schuld aan u niet beter kan voldoen? 1079 Los-hartich. De behandeling van deze plaats zou men een tragikomedie van de Nederlandse filologie kunnen noemen. Het WNT, dat onder Hart (VI kolom 42) de opnoemer loshartig alleen met betrekking tot hout verklaart, bespreekt het woord uitvoeriger onder Los (VIII kolom 2987-2988). Op mensen en hun gedrag toegepast, is het een maaksel van H.L. Spiegel, door Pieter Vlaming (H.L. Spieghels Hertspieghel en andere Zedeschriften, Amsterdam 1723, blz. 4) verklaard als Die zijn hart niet vast aan de waereldsche zaken hecht. De bezorger van de Bredero-editie van 1890, deel I, blz. 341, heeft het woord gelezen als Lof-hartich, zonder het toe te lichten. Knuttel heeft die fout overgenomen, en het woord van een annotatie voorzien: prijselijk. Het lied staat ook in het Groot Lied-boeck (in de druk van 1622 op blz. 44-45 van de Groote Bron der Minnen), maar is - als doublure - door Kalff in 1890 en door Knuttel in 1929 niet in hun edities opgenomen, wel door Van Rijnbach in 1944, die ten rechte Loshertig heeft (blz. 202 van zijn herspelde uitgaaf Groot Liedboek van G.A. Brederode, Bilthoven/Antwerpen 1944). In Het Daghet uyt den Oosten komt het lied nog eens voor, maar daar heeft het ter plaatse de variant Wyshartich los. Het WNT nu, dat in deel VII (kol. 3720) de leesfout klap van 1890 (Lucelle vs. 419) heeft verbeterd in klay, heeft s.v. Lof plaats ingeruimd voor de opnoemer lofhartig, met de verzen uit ons stuk (VIII kolom 2582). 1091 Het verschil tussen besweren en belesen is niet duidelijk; misschien moet men bij het ene aan geheimzinnige formules, bij het andere aan gebeden denken. Bekollen zou door middel van stoffelijke tovermiddelen kunnen gaan. 1102 Stellen is stemmen, maar ontsnaard betekent niet ontstemd. Waarschijnlijk drukt Margriete zich wat ondeskundig uit, of verstellen betekent hier zoiets als in orde maken (zoals het nu repareren kan betekenen). 1119 De spelling met ou waar men eerder on zou verwachten, hoeft volstrekt geen zetfout te zijn; vergelijk de schrijfwijzen van Juffrouw, WNT VII kolom 495-496. 1126 Het WNT kent Naneef in beide betekenissen: volle neef en nazaat e.d. (IX kolom 1544-1545), maar Nanicht alleen als vrouwelijke nakomeling (IX kolom {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 1329). Het is duidelijk dat te dezer plaatse volle nicht, na verwante bedoeld wordt. 1201 Denkbaar ware ook: je belet me te rochelen, mijn keel te schrapen. 1216 Heeft met deze als scheldnaam misbruikte eigennaam te maken wat Cornelia Slimp-slamp aan Broeder Benjamin schrijft: Voor mij veinzen, voor mij den fijnen Filebout uithangen!? (Wolff & Deken, Historie van Mej. Sara Burgerhart, 111de Brief.) Het WNT kent alleen Filebaard en citeert o.m. deze plaats (III kolom 4483). 1228 Vergelijk de Aantekening bij Aen de Lesers 25 (hierboven blz. 199). 1244 Het laatste lied van het Boertigh Liedtboeck heeft als wijsaanduiding Lavagotte, & c. (Groot Lied-boeck 1622, blz. 111). 1517 Mijn plicht. In de ed. 1890 vindt men als verklaring: Evenals mijn willen object van nederdrucken. De sterke verliefdheid zou dan bij Lucelle zowel de tegenstrevende wil van haar als maagd terzijde dringen, alsook haar plichtsgevoel jegens haar vader. (G.S.) 1601 Men zie b.v. achter in Van Manders Schilder-boeck Fol. 136 Van de Trouw, en voor het gebaar van Cupido Fol. 133 Den Vingher. Het emblema is uiteraard niet van Bredero afkomstig, maar van Le Jars. 1687 Minder waarschijnlijk ik duld, van lijden verdragen. Het Frans heeft kortweg: elles, qui meritent plus que moy, pour leurs rares beautez, mignardises & discours. 1692 De baron ziet in zijn protest tegen het noodlot zoiets als een godslastering. Het is tenminste vrijwel uitgesloten dat trots en lasterlijck als predicatief attribuut bij het object van Beschuldigen kunnen worden opgevat, die constructie kent het WNT i.v. niet. 1746 Back: mogelijk is ook het gedeelte van het boven- of opperdek voor den fokkemast (WNT II kolom 873). Vergelijk de rest van de opsomming in vs. 1749. 1797 Bickter op, tis een wees. Zulke voor de gezelligheid verlengde uitdrukkingen kent onze tekst meer: vs. 1878 Ghy eerst heer schout; vs. 1912 Klopt so niet meer, docht ick, ick sel de klincksnoer uytsteken; verg. de zei-spreuken in Hoofts Warenar, vs. 808 en 1114. 1801 Kriek betekent morgenrood (WNT deel VIII kolom 198). Maar krieken (soort kersen) blozen ook. Een woordspeling (of volksetymologie?) is dus niet uitgesloten. 1883 Mijn lieve helft: van deze vocatief geeft het WNT (VI kolom 513) voorbeelden uit Rodd. ende Alph. (zie ald., vs. 1753) en Griane; voor u hellifje (Angeniet vs. 451) vergelijke men Starter, Friesche Lusthof I, ed. J.H. Brouwer (Zwolle 1966), blz. 164, vs. 86: u lieve Helft. Verg. nog vs. 2217. 1920 Voor de Sint-Antoniusvarkens, die in de steden rond mochten lopen als een soort heilige koeien, zie men Van heilige varkens en maarschalken in B.H.D. Hermesdorf, Recht en Taal te Hoofde (Zwolle 1955) blz. 370-382. 1955 De conclusie dat de jongelieden door het blote feit van de geslachtsgemeenschap tot echtelieden zijn geworden, vond Bredero in zijn Franse voorbeeld. Niettemin is hier strijd én met de decreten van het Concilie van Trente én met een resolutie van de Staten van Holland. Het Concilie eiste, op straffe van nietigheid van het huwelijk, dat man en vrouw hun wilsverklaring aflegden ten overstaan van de pastoor en twee {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} of drie getuigen (L.J. van Apeldoorn, Gesch. v.h. Nederl. huwelijksrecht vóór de invoering van de Fransche wetgeving, Amst. 1925, blz. 63), de Staten van Holland bepaalden in 1580 dat alle luiden haer ten huwelick willende begeven, gehouden souden zijn te verschijnen voor de Overheden ofte kercken-dienaren haerder maelstede en drie zondagen of marktdagen onder de geboden zouden moeten staan, terwijl minderjarigen bovendien bewilliging van de ouders nodig hadden (H. de Groot, Inleiding tot de Hollandsche rechts-geleertheid, Den Haag 1631, fol 10 vo). Het spraakgebruik van onze tekst herinnert aan hetgeen een Drentse buurthuisdirectrice rapporteert over een in 1926 begonnen overspelige samenleving: Dit is een huwelijk zonder papieren, zoals hier zo vaak gebeurt. Dit wordt door de mensen trouwen genoemd. (G. Overdiep, Rechtsbescherming van de feitelijke verhouding tussen het onwettige kind en zijn ouders, gezien in het licht dier verhouding in Drente, Gron. 1955, blz. 41.) 1962 Hier zijn het de vréémde acteurs, dat zijn de rondtrekkende Engelsen, die actuele gebeurtenissen en toespelingen daarop op de planken brengen. Prof. Bachrach wees ons op een plaats bij Shakespeare (in Antony and Cleopatra V 2) waar een soortgelijke angst voor de quick comedians wordt geuit. Aan het slot van de Klucht van de Koe (vs. 669) verwacht de Optrecker de bespottende vertoning juist van de (inheemse) rederijkers. In de bundel Rondom Bredero heeft Bachrach de gevoelens geschetst die onze dichter tegenover de strolling players moet hebben gekoesterd. 1978 Marmatica. In de moderne farmacopee onbekend. Blijkbaar bereid uit of identiek met het mineraal marmatiet, een zinkblende, dusgenaamd naar de vindplaats Marmata (Caldas, Colombia - vriendelijke mededeling van mevrouw A. van der Hammen-De Malo). Het is mogelijk dat bij inwendig gebruik de H2S-ontwikkeling dodelijk werkt (vriendelijke mededeling van dr. G.C.T. van Dorp). 2059 Is Ragot een als eigennaam gebezigde spotnaam voor een kort en dik mannetje? Professor Brachin in Parijs heeft, ondanks raadpleging van historici, geen opheldering kunnen verschaffen. 2108 De kercker van de geest. Het Frans geeft de Griekse woordspeling soma/sema, in de eerste druk zelfs met Griekse letters. Bron: Plato, Gorg. 493 a. 2141 Het is altijd moeilijk om uit de vele betekenissen van vast in zeventiende-eeuwse teksten te kiezen (zie Weijnen, Zev. Taal § 110). Met de pisser omhoog liggen was een gebruikelijke omschrijving voor dood neerliggen: WNT XII kolom 1992. 2169 Het WNT (II kolom 1594) veronderstelt in beklautert een zetfout voor beklontert. Opmerking verdient misschien Beklateren bevlekken (t.a.p.; verg. Klateren, VII, II kolom 3558), al worden hiervan alleen Vlaamse voorbeelden gegeven. 2429 Door tussenkomst van dr. F. Lulofs kwamen notities van F.A. Stoett en A. Beets, uit het bezit van A.A. Verdenius, ter beschikking betreffende Kweltje de keizeroen, door het WNT (VII kolom 2078) alleen op deze plaats aangetroffen. Stoett veronderstelt, op grond van de opsomming van vissoorten in hst. LX van boek IV van Alle de geestige werken van Mr Francois Rabelais (Amsterdam 1682), dat keiseroemen daar een {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaling is van Casserons, waarmee wel eens empereurs of zwaardvissen bedoeld zouden kunnen zijn, zodat de uitdrukking in betekenis nabij zou komen aan Een Roggestiaart in ou jaers (Sp. Brabander vs. 1873). 2430 Sinds Verwijs (aant. op vs. 479 van Sp. Brab. in zijn editie van 1869) verklaart men Bae neus als vuile neus of snotneus, ofschoon Kluyver (WNT II kolom 798) al twijfelde: men wil het opvatten als een samenstelling in den zin van snotneus. Inderdaad is een samenstelling van interjectie + substantief in het zeventiende-eeuws niet iets voordehandliggends. In Sp. Brab. en Lucelle wordt de uitdrukking gedrukt als twee woorden. Aanvaardbaarder is: treiterende interjectie + treiterende vocatief. 2563 Voor mandragora zie men b.v. W.F. Daems, Boec van Medicinen in Dietsche (Leiden 1967), blz. 169. De uit het sap van mandragora en enige andere ingrediënten, waaronder een luttel van zwerten mancopsaet, bereide oly mandragore is goet teghen den hoeftzweer ende ter frenesyen als men het middel op voorhoofd en slapen smeert. In vs. 2583 zien we dat juist het tegengif daar wordt aangebracht. Een geval van contaminatie? 2751 Ja nee, tegenwoordig in levendige gedachtenwisseling gewoon, kent het WNT niet; wel (deel IX kolom 7) uit Plantijn Ja ende neen als een krachtige verzekering, waarnaast oui et non en sic et non staan. Bevestigt Lecker-Beetje met zijn Ja neen het oorzakelijk verband tussen vs. 2746 en vs. 2747? Het blijft een vreemd geval, men zou aan een drukfout voor Jan neef kunnen denken, maar dat verheldert weinig. 2756 Verg. J. van Paffenrode, Oud-Mal ofte boertige Comoedie van Sr. Filibert, herdruk Amst. 1711, I, 1: Ik salje dat klaren uyt een eekje, je had je leven geen bequamer persoon gevonden. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierbij wordt een herdruk aangeboden van Lvcelle, Tragi-comedie en prose Francoise, de tekst die Bredero voor zijn oversetting kan hebben gebruikt: Rouen 1606. Varianten ten opzichte van de voorafgaande drukken (Parijs 1576, Rouaan 1600) zijn niet toegevoegd. Alle verkortingen zijn zonder cursivering opgelost. Kapitaal en cursief van het oorspronkelijk zijn getrouw gehandhaafd, evenals de keuze tussen u en v, onderscheidenlijk i en j; niet die tussen beide soorten s. Marginale notities zijn als voetnoten afgedrukt; een asterisk is toegevoegd. De volgende correcties zijn aangebracht, meest op grond van vergelijking met de eerste druk: hier staat stond 18 onderaan aucunement bon: mais aucunement: bon mais 23 de tes gages de ses gages 37 onderaan nauets muets 42 tremblante remblante 44 promis? promis 45 bovenaan attend attend, 46 middenin plus que presque 48 onderaan hommes homme 52 Monsieur, Monsieur 52 perdent per dent 69 trouuoyent rouuoyent 74 noot iour tort 75 onderaan par la pour là 76 bovenaan rencontre rencontrer 76 furieuses batailles furieuse bataille 77 i'experimente l'experimente Het titelblad van het exemplaar uit de Bibliothèque de l'Arsénal in Parijs is hiernaast op oorspronkelijke grootte gereproduceerd. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lucelle, Tragi-comedie en prose françoise] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} [3]A Monsievr Ani-bal de Saint Mesmyn Seigneur du Brueil, la Cloye, du Gauguyer, & des Chappelles, & Gentilhomme de la Chambre de Monseigneur. S'Il est ainsi, Monsieur, qu'en la Tragedie ou Comedie on s'efforce de representer les actions humaines au plus pres du naturel: il me semble sous vostre meilleur aduis, estre plus seant les faire reciter en prose qu'en vers: Parce que negotiant les vns auec les autres, l'on n'a pas accoûtumé de parler en rithme, encor moins les valets, chambrieres, & autres leurs semblables qui y sont souuent introduits, & d'ailleurs la dificulté du vers contraint quelquesfois de telle fa- [4] çon ceux qui n'ont la poesie de nature, & leur oste si bien la liberté du langage, & proprieté d'aucunes phrases, qu'ils sont contrains se retrancher en plusieurs bons discours, propres a expliquer l'effet & le sens de ce qu'ils ont enuie d'exprimer. Aquoy plusieurs des anciens Latins & modernes Italiens ayant égard ont mieux aimé se seruir de la prose, haussant & baissant leur stil, & amplifiant leurs discours selon la qualité, passion ou affection des personnages qu'ils representoyent en leurs comedies ou tragedies. Suyuant l'opinion desquels ie me suis auanturé de poursuyure ceste-cy à quelques heures de mon loisir, en laquelle i' ay pensé apres la vous auoir dediée de ma plus sincere affection, qu'y pourriez prendre quelque plaisir: d'autant qu'outre vostre vacation & exercice de Mars, auquel continuellement vous estes occupé pour le seruice du Roy & de la patrie, ie sçay par experience que vous [5] aymez parfaitement les bonnes lettres: ce qui fait tant reluire de vertus en vous que non seulement ceux qui ont cet heur de vous cognoistre, vous mettent au rang des premiers & plus valeureux de toute la Noblesse de ce Royaume: mais disent que telles perfections doyuent passer à vos neueux pour leur seruir d'exemplaire, imitant en cela la valeur de vos illustres parens & nobles ancestres, mesmement de vostre geniteur qui a si heureusement conduit les bandes Françoises estant colonnel d'vn regiment d'icelles, qu'à la fin auec honneur & toute loüange sa Majesté luy donna pour son merite le collier de son ordre. C'est ce qui m'a plus incité a le vous dedier, vous suppliant de la receuoir d'aussi bon coeur que ie suis & seray toute ma vie Vostre bien humble & deuotionné seruiteur, L.I. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [6]Sonnet en faueur de l'Auteur. Comme vn Riche tresor que la terre fidelle, Tient au Ciel incognu dans son ventre caché Monstre en fin de quelqu'vn heureusement cerché, Vn butin admiré d'excellence trop belle. Comme au riuage Indic le ioyau qui se celle, Aux coquilles de mer durement attaché, Vient en fin l'ornement de ce lieu arraché, Sur l'albâtre cheri de la ieune pucelle: Ainsi long temps caché entre les doctes soeurs, La perle & le tresor de leurs saintes douceurs, Enseueli au creux d'vne obscure science: En fin t'es decouuert vn ornement de pris, En la prose Françoise, où des meilleurs espris Prisé, surmonteras les ans & l'oubliance. Au mesme sieur, autre Sonnet. Comme l'on voit le coeur d'vn braue Capitaine, Qui d'vn pays borné ne se peut contenter, Armé de tous costez, & en fin rapporter De son heureux trauail vne ville lointaine: Ainsi victorieux d'vne proye certaine, Du stil Ausonien ie te vois triompher, Et pour ce bel ouurage d'vn chacun honorer Laissant le vieil chemin de la Françoise Scene. Mais comme plus grand los conquestant vn pays, Est de pouuoir apres le conseruer acquis, Et bastir seurement le pris d'vne victoire: Aussi ton stil nouueau d'vn chacun admiré, L'autre on voit maistrisant d'vn triomphe asseuré Voler au plus haut lieu du temple de memoire. P. le Picart. Par. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} [7]Qvatrain de P. de Ronsard. Si doctement ta muse assemble De deux Theatres le sçauoir, Que tu dois la couronne auoir Du Tragique & Comique ensemble. Avtre de I. d'Avrat poete dv Roy. Comica cùm Tragico lasciuia syrmate mixta Túque coturnato cum pede socce leuis: Cum Sophocle iunctum sic exprimis artè Menandrum, Prouocet vt scaenam Gallica Cecropiam. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} [8]Argvment de chacvn des Actes de la Tragi-comedie. Il n'est icy totalement declaré le sujet de cette Tragi-comedie par ce qu'il est assez expliqué au discours d'icelle, ains seulement le sommaire de chacun de ses actes. Au premier & second, il se traite vn mariage d'entre le Baron de Saint-amour & Lucelle qui le rufuse, auec vne dispute s'il faut aimer ou non: l'origine & definition d'amour, & comme il en faut vser: chacun en ces deux actes est ioyeux & content. Au troisiéme, Lucelle deuient tres-amoureuse d'Ascagne facteur de son pere, qui estoit banquier. Et apres plusieurs discours d'amourettes passez entre-eux deux, en fin l'espouse secrettement: dequoy le Baron de Saint-amour aduerti, entre en telle furie qu'il se delibere incontinent de tuer Ascagne. Au quatriéme, ce mariage est a plein decouuert par le pere de Lucelle, pour auoir trouué sans y penser sa fille (qu'il auoit en si bonne opinion) couchee auec iceluy Ascagne: qui rend le tout si furieux & tragic, que les vns sont tenus pour morts, ceux-cy se veulent tuer, aucuns appellent la mort, les autres s'en veulent fuir; & n'y [9] a en cet acte passion des personnages qui ne soit tres-affligee & passionnee, auec les regrets & complaintes de chacun d'eux: mesme le forcenement & furie de Lucelle, qui entre en desespoir pour auoir veu mort son Ascagne tant fauori. Au cinquiéme & dernier, Lucelle & Ascagne reputez pour morts reuiennent inesperément en conualescence: il est recognu fils d'vn Prince Palatin de Pologne. On decouure la cause iniuste de son exil: chacun se recognoist auec toute ioye & contentement. Et sur la fin le mariage commencé par Lucelle auec Ascagne se paracheue. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} [10]Interlocvtevrs de la Tragi-comedie. Le baron de S. amour amoureux & non aimé. Le sieur de Bel-acueil son intimé amy. Bonauenture homme de chambre du Baron. Le sieur Carpony Banquier. Lucelle sa fille amoureuse. Marguerite soeur de lait & compagne de Lucelle. Philipin l'alteré Valet de Carponi. Ascagne aimé de Lucelle. Le capitaine Baustruld Courrier de Pologne. Le sire Claude Apoticaire. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} [11]Tragi-comedie en prose Françoise. premier acte. scene premiere. Le Baron de Saint-amour amoureux, & le sieur de Bel-acueil son intimé amy. Le Baron. Ie ne doute plus, Bel-acueil, que la veuë ne soit le souuerain plaisir & contentement de l'homme: car ce matin il s'est presenté à mes yeux, ô chose incroyable! la beauté d'vne Damoiselle, qui m'a apporté plus d'aise en si peu de temps que ie l'ay contemplee, que n'ont fait tous les plaisirs ensemble que ie reçeus oncques: m'estant impossible l'exprimer, encor que i'aye tousiours grauee dans mon ame l'idee de ceste perfection. Le sieur de Bel-acueil. [12] Monsieur n'est-ce point l'affection qui vous transporte ou que comme Amour, qui a les yeux voilez, il vous en soit de mesme? Ce qui vous rendroit incapable d'en pouuoir iuger à la verité. Le Baron. Non, elle * n'est moindre que le diamant entre les pierres precieuses, ny que la rose entre les fleurs: m'asseurant que le parfait pinceau d'Apelles ne sçauroit rien feindre de plus beau. Car ie luy ay veu vne tresse crespe & blonde, mignardement arrangee en façon de deux arcs triomphaux sur vn l'arge {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} front d'yuoire poly: ayant opinion que ce soit les raiz du petit archerot fils de Venus. Son teint est plus clair que n'est l'aurore matinale, lors que Phoebus nous rameine le iour. Les roses, les lis, & toutes les graces auec vne humaine douceur se lisent sur sa delicate face. Puis sous deux tres-deliez sourcils sont deux yeux: Que dis-ie? ains deux astres éblouyssans, autour desquels Amour volette, attend & épie les infortunez Amans, qui se vont prendre aus filets qu'il a tendus du poil doré de ceste amoureuse maistresse, pour soudain leur décocher le trait qui mil & mille fois le iour leur fait endurer vn agreable trépas. Au milieu descend vn nez [13] ny trop long, ny trop court: mais proportionné, de façon que l'enuie mesme n'y sçauroit que reprendre: au dessous duquel sont deux leures couralines, d'où sort vne plus suaue odeur que les fleurs printanieres ne rendent en leur plus douce saison: entre lesquelles se forment mill'attraits, courtoisies, discours, & vn sous-ris si mignard, que nul ne les regarde de quelque aage qu'il soit, qu'il ne soit à l'instant desireux de les baiser. Vn petit plus bas est le menton de couleur tres-blanche, au milieu duquel se voit vne fossette, non mais plus-tost la cachette d'amour, vn col lo〈n〉guet, charnu, rond, & plus blanc que n'est l'alebastre: vne gorge semblable qui fait honte à la neige. Du reste ie me tais comme de chose encor à moy incognuë. Donc ie te rens graces trois & quatre fois Amour, de m'auoir donné pour maistresse & amie la plus belle & accomplie de tout le Lyonnois. Qui me fait estimer mon heur plus grand que celuy du Troyen: d'autant que ma Nymphe est fille, m'asseurant bien de cueillir le doux fruit de sa virginité au Paradis de nos aises & contentemens, soit par mariage ou autrement. Le sieur de Bel-acueil. Et quoy? Ià vous chantez la victoire auant qu'auoir feru vn seul coup. Vous sçauez trop bien que pour prendre & [14] entrer dans quelque place, premierement la conuient sommer, parlementer, faire les approches, la baterie, l'assaut: puis on entre de furie pour auoir iouyssance des trauaux passez. Ainsi vous en faut il faire à l'endroit de vostre douce ennemie. Le Baron. Asseurez-vous que cette beauté a ià fait vne si grande breche en mon ame, que ie suis presque contraint quitter la place à amour, luy estant si fort affectionné que si i'estois Mars ce seroit ma Venus. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Bel-acueil. Vous vous y plongez deia iusques à la gorge. Balancez bien le tout auant que d'y rien entreprendre: d'autant qu'auez affaire à forte partie, par ce qu' Amour est maistre des Dieux & des hommes. * Il est aueugle, enfant, menteur, dissimulateur, sans foy ny loy. Et a ses traits plus venimeux que la morsure du Scorpion, qui ne prend guarison que par celuy de qui il a esté endommagé. Le Baron. Toutefois vous voyez qu'aux meilleures & plus grandes compagnies on blame ceux qui ont l'esprit si grossier & stupide qu'ils viuent sans amour & croy que l'on pense en eux quelque petite imperfection à l'occasion de ce. Ils ont à mon iugement quelque rai- [15] son, d'autant qu'il est plus diuin qu'humain. * Parce qu'il sortit le premier du Chaos, comme pere & gouuerneur de tous les Dieux. Et s'est tousiours si bien maintenu en sa grandeur à l'endroit des immortels citadins de l'Olympe doré, que tousiours depuis ce temps de siecle en siecle il a eu pareille seigneurie, laquelle dure encor pour le iourd'huy sur les mortels de cette terre basse. Enquoy il monstre bien sa sainteté & immortalité, & comme tel le faut honorer & cherir, mesme ne se trouue aucun de ces tant grands scrutateurs de nature qui ait peu dire au vray que c'est. Bel-acueil. Ie ne suis pas marry que soyons entrez en ce propos: car s'il vous plaist me faire tant d'honneur que de m'écouter, ie vous diray ce que i'en ay peu apprendre, en peu de paroles. Il est vray qu'Amour est sorti le premier du Chaos: mais c'est celuy qu'on appelle diuin, qui est le noeud & concorde de toutes choses, tant celestes qu'humaines. Et celuy dont vous parlez est vn Amour nommé Cupidon, c'est a dire vne irraisonnable volonté, causee d'vne passion démesuree, qui s'engendre au coeur par vne trop grande affection pour trop penser à la chose aimee. Il nous priue de liberté, déuoye l'esprit, & debilite les forces corporelles, con- [16] stant en son inconstance, ennemy de la ieunesse, la mort des vieillards, & sans nulle raison. Aucuns, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} l'ont dépeint enfant & aueugle, parce qu'il ne sçait ny ce qu'il veut, ny se conduire luy mesme. Les autres pour le mieux representer l'ont fait ressembler à vne belle Nymphe depuis la teste iusques à la fin du corps, & le reste est la queuë d'vn Dragon tres-venimeuse & épouuentable. Il presente en l'vne de ses mains mille belles fleurs, & de l'autre du miel auec vne face douce & attrayante: desquelles douceurs peu de personnes n'en goustent que soudain ils ne se sentent enueloppez d'icelles, d'où ils ne sortent que mal-aisement, & le plus souuent y demeurent auec vne miserable fin. Quant à ce qu'il a tousiours duré, il ne fut iamais qu'il n'y eust du bien & du mal, des bons & des mauuais. Et tant s'en faut que cet amour soit bien seant à vn homme; que plus il y entre, plus se dérobe à soy mesme, changeant sa façon humaine à vne brutale. * C'est pourquoy Homere feint que tous ceux qui s'amusoyent à l'amour de Circe femme débordée en toutes voluptez lubriques, estoyent incontinent metamorphosez en boucs, pourceaux & autres animaux sordides. Nous voyons le mesme fait de Yo & d'vne autre belle Driade, qui furent metamorphosees, l'vne en va- [17] che, & l'autre en ourse laide & hideuse, pour auoir trop impudiquement iouy de l'amour de Iupiter. Toutes ces allegories ne nous signifient autre chose, sinon que pour condamner ceux qui embrassent d'vne trop grande affection l'amour. C'est pourquoy Alexandre apres auoir mis en route les grandes & indicibles forces du Roy des Perses, Darius 〈,〉 salua les Dames de son Champ, sans les regarder, de peur d'estre pris aux traits de leurs yeux. * Aussi dit-on que regarder n'est pas bon, parler est mauuais, & le toucher meschant. Pour cette raison Amyan Euesque d'Alexandrie se creua les yeux pour auoir lasciuement regardé quelques femmes. Et ce Pape Leon se couppa la main de laquelle il auoit touché vne Dame par trop grande charité. Somme qu'il n'y a que deux mots de l'Aue maria, qui fletrissent la ieunesse & gaillardise des hommes, Mulieribus & fructus ventris, c'est a dire Amour, qu'aucuns appellent douce amertume pource qu'on y reçoit pour vn plaisir mille douleurs. Les autres, que c'est vn Preuost des Mareschaux sans archers, ou sergens: pource que ceux qui aiment, obeissent sans contrainte. * Les autres, vne occupation de ceux qui nont que faire. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Baron. Ie voy que vous prenez les choses [18] bien cruëment. Car il me souuient de quelques vns qui en parlent, & disent que l'amour se fait quand deux se regardent directement, & leurs traits & oeillades presque s'entrechoquant à la rencontre entrent dans les yeux les vns des autres, & vont penetrant l'estomac toucher au coeur, où se fait vne playe qui ne peut guarir que par vn autre attouchement des deux amans. Et de là ceux qui se mellent de dire le petit mot pour rire, asseurent qu'amour entre par les yeux, & sort par le bout du ventre. Bel-acueil. Non, non: Asseurez vous qu'aucun n'en parle mieux, que celuy qui definit l'amour estre ie ne sçay quoy qui s'engendre ie ne sçay comment, & s'en va de ie ne sçay qu'elle sorte, comme vne chose qui ne se peut enseigner que par dangereuse & perilleuse pratique en vne escolle muette. Le Baron. Vous voulez donc par vos discours condamner l'amour? & toutesfois les Atheniens l'ont trouué si bon & saint qu'ils chassoyent de leur tant bien ordonnee Republique ceux qui ne vouloyent aimer. Bel-acueil. Ie ne dis pas qu'amour ne soit aucunement bon: mais il est tant dificile à s'y bien conduire, que la plus part [19] de ceux qui s'y pensent le mieux cognoistre, s'y laissent ordinairement abismer. Et pour preuue de ce, ie vous mettray en auant Dauid, Salomon, Sanson, Iason, Hercules, Achilles, Paris & autres des plus renommez personnages des siecles passez, qui tous ont esté accablez par ce pipeur & cruel tyran Amour: Le Baron. Pourquoy donc seruez vous vne maistresse si fidellement, pour laquelle ie vous ay veu tant de fois sanglotter, & estre si long temps passionné? {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Bel-acueil. Helas! c'est à mon grand regret, enquoy prenant langue de moy, ie vous seruiray d'exemplaire, pour ce que i'y suis entré si auant qu'il ne m'est plus bastant de m'en retirer, non plus que les vaisseaux qui sont pris à la pierre d'aymant, de laquelle on dit que iamais ils ne bougent que pourris ou en poudre. Le Baron. Il n'en faut donc point vser à vostre dire. Bel-acueil. Si fait, pourueu que fussiez asseuré d'aymer en lieu constant & fidele. * Encores s'en faut-il seruir comme du vin, lequel pris mediocrement & sobrement augmente les forces du corps, & réueille l'esprit: & si au contraire on [20] ne s'y peut commander, il a la puissance de metamorphoser les plus gentils esprits en brutaux, stupides & de nulle raison: comme Alexandre pour le vin, & Acteon pour l'amour. Ou bien s'y comporter à la mode des sages qui apprennent à nager, qui iamais ne veulent perdre pied en l'eau, afin de se pouuoir retirer, quand bon leur semble, apres qu'ils s'y sont égayez à leur plaisir. Le Baron. Nous sommes donc d'accord mon grand amy: car ie ne veux poursuyure qu'vne fille des mieux née de ceste ville. C'est Lucelle fille du Banquier Carpony, ne l'aimant que par lien coniugal, qui ne m'est egalle de moitié en facultez & moyens, encore que son pere face valoir son bien six vingts mil francs. Quant à la noblesse de nostre maison, vous sçauez combien de difference il y a de l'vne à l'autre. Qui me fait croire sans doute, que ie n'en sçaurois faire si petite demande que tres-volontiers elle ne me soit octroyee. Bel-acueil. Elle ne sçauroit receuoir vn plus grand honneur: & pour ce ie vous conseillerois d'en parler vous-mesme à son pere, qui s'y consentira aussi-tost, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} sans vous amuser à la courtiser. Car s'est vne maxime veritable. Que quiconque veut ioüyr de la ieunesse, il [21] conuient gouuerner la vieillesse. Le Baron. Ie croiray donc vostre conseil, & demain nous irons ensemblement parler à son pere. Devxieme scene. Le pere seul. Dé-ià soixante quinze fois le flambeau porte-iour a du grand Zodiaque recommencé sa course, depuis mon iour natal iusques à ce iourd'huy *, sans que Fortune m'ait en rien que ce soit nuit: ains s'est monstree si correspondante à mes deuotions, qu'il semble qu'elle ne vueille cherir autre que moy. Encores que par plusieurs fois i'aye couru de l'vn à l'autre Pole, traffiquant par marchandise auec les Mores embrunis, les Sarmates & les Scythes: tous mes vaisseaux tousiours ont fait heureux voyages, & oncques vn seul d'eux n'est venu qu'à bon port, tost ou tard. Mes creanciers m'ont tous payé: & n'ay reçeu dommage d'aucune banqueroutte, ny du ciuil orage, qui est cause que les François mutins demolissent la France, par le fer & le canon. rompant les fortes villes, dont ils font des villages. Hé! que ie suis heureux d'auoir esté exempt de tant de pertes & dangers. I'ay des biens largement, des amis à grand nombre, bien logé en [22] la ville, encore mieux aux champs: & n'ay qu'vne seule fille, que tout le monde me dit estre le tresor des Graces & chasteté qui sera l'appuy de ma tremblante vieillesse: C'est tout mon conseil, mon contentement & plaisir, bien marry que ie ne la voy vn peu plus libre aux bonnes compagnies. Car pour quelques Gentilshommes de grand lieu qui me font cet honneur de la gouuerner honnestement, iamais ie ne l'ay veuë discourir d'affection auec eux. Elle n'a point d'autre vouloir que le mien. Tout son contentement est à la lecture, la musique & poësie. Mon Dieu que i'ay crainte que toutes ces felicitez ne soyent talonnez en fin de quelque grand malheur! * Car les poëtes feignent Iupiter dans la voute aetheree auoir deux vaisseaux à ses costez, l'vn plein de bien, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} & l'autre de mal: qu'il espanche égallement sur les humains. C'est pourquoy Philippe pere d'Alexandre iamais ne se resiouïssoit des bonnes nouuelles, qu'incontinent il ne priast les Dieux luy adoucir le mal qu'il deuoit auoir au contr'échange. Polycrates Roy Samien fut si heureux qu'il ne pouuoit trouuer chose qui luy peust faire cognoistre tristesse: mais en fin il fut ignominieusement pendu. Et sa Couronne & biens mis à sac & pillage. Car comme le sommet des montaignes est le plus battu du fou- [23] dre & de l'orage, ainsi en aduient-il aux plus eleuez & fauoris de la mobile & mal-asseuree Fortune. Troisiesme scene. Le pere & Philippin son valet. Philippin. Comment, Monsieur, a vous entendre vous vous loüez horriblement de fortune: & moy du contraire, ie m'en déloüe tresgrandement. Le pere. Que veux-tu dire déloüé, es-tu hors de tes gages? Philippin. Non, non: Ie dis en estre mal content. Le pere. Tu n'es pas seul. Mais comment? Philippin. Par ce que i'auois prié Madamoiselle Fortune de me faire commander en vne bonne cuisine de quelque ieune Euesque ou Abbé, dont le doux & harmonieux carrillon me fist oublier toute tristesse & melancolie. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Le pere. Asseurément il me semble qu'elle a fait beaucoup pour toy, de ne t'auior appellé à celle deshonneste vacation. Et qu'ainsi ne soit, quand on veut faire tort à vn homme, on l'appelle cuisinier. Philippin. [24] Et vous vous abusez mon Maistre. Si ie sçauois disputer in Barroco, ie vous prouuerois que la cuisine vaut mieux que tous les autres arts *: car pourquoi? dites moy vn tantet, ie vous prie, qui fait suyure les Princes & grands Seigneurs, sinon leur bonne cuisine? Et si elle manque, alors vous voyez tout l'estat de leur maison sous le chapeau d'vn petit laquais, encore bien morfondu & affamé. Viue, viue la cuisine mon seul contentement: elle est si delectable, que iamais on n'y vieillit, & mesmes les plus religieuses personnes qu'on puisse choisir, 〈i〉'ay opinion que si on leur demandoit quel carrilion ils entendent plus volontiers, de leur clocher ou leur cuisine, qu'ils respondroyent auec moy vnanimement, celuy de la cuisine, qu'aucuns des anciens ont nommé chasse-soucy. Il m'est du tout impossible de vous bien faire entendre toutes les belles singuliaritez qui sont en vne cuisine. Premierement vous y voyez vne police & iustice estroitement & seuerement gardee: car tous les iours on y pend, decapite, écorche, bouillit, rottit, & y empalle-on à la mode Turquesque. Il n'est pas iusques aux chiens & chats qui n'experimentent la droiture de ceste iustice: qui à l'instant qu'ils ont commis quelque friandise, vous sont copieuse- [25] ment aspergez de belle eau chaude. Et d'abondant qui me voudroit nyer que la cuisine ne seruist d'vn bon corps de garde en la maison où elle est maintenuë? Parce que si les officiers d'icelle entendent quelque bruit ou querelle, leur Seigneur ne tire plus prompt secours que d'eux. Car à l'instant vous les voyez sortir armez de toutes pieces, c'est à dire, l'vn sera coiffé d'vn chauderon en guise d'vne sallade: l'autre pour bouclier se seruira d'vn couuercle de pot: les portebroches passent à la monstre pour picquiers, & tranchent de leurs larges cousteaux ce qu'ils voyent, & laissent tout ce qu'ils rencontrent: chose émerueillable. Croyez, mon Maistre ie vous prie; quiconque pourroit nombrer toutes les perfections de l'excellente cuisine, il raconteroit encor toutes les roupies qui tombent de vostre nez morueux. Et d'ailleurs pour faire mieux cognoistre sa perfection à quel but & intention trauaille-on tant chacun en sa {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} vacation, sinon pour fonder vne bonne grasse & fumeuse cuisine? A quoy ils ne paruiennent pas tous: car bien souuent deuant que le iurisconsulte face au barreau des Enimuero, Etsi, Quamquam, iudices, il est preuenu de goutes sciatiques coliques & autres passions ordinaires à tels sedentaires: le marchand aux aguets des volleurs & brigans, & [26] boire quelquesfois sallé à tous ses amis, quand il vogue la galere: le Beneficier de se rompre le col courant vn mitre à Rome. Et les plus vaillans Soldats sont ceux qui sont le plus souuent partuisez d'arquebusades, comme vne belle poisle à chastaigne, mon amy, de fer. Mais ceux qui sont employez en la cuisine, sont hors de tout danger: car plus ils se trouuent expers en leur art, & plus sont requis & employez en belles & grandes cuisines, qui les exemptent de tous perils & hazards: & plus de moyen ils ont de manger de bons morceaux, qui font le bon sang: & le bon sang fait la bonne disposition du corps: tellement que la bonne cuisine fait tousiours bien porter, partant preferable à tous arts: c'est pourquoy ie l'ay tant souhaitee & souhaite encor à present. Le pere. Tu es vn gentil faiseur de Paradoxes: mais il faudroit que ton eloquence fust changee à celle de Demostene ou de Ciceron. Ie ne doute plus si tu mourras en la peau d'vn fol. Mais vois tu qu'Ascagne face comme toy? il n'y a que deux mois qu'il est en ma charge, ie n'en vis oncques vn qui la maniast plus dextrement que luy, encores qu'il n'y eust iamais versé au parauant. Il est sobre, vigilant & fidele à son maistre: bien nourry de quelque [27] part d'où il soit sorti: & sçait quatre langues, Latine, Françoise, Italienne, & Es-pagnolle. Philippin. Et i'en sçay bien autant, à sçauoir Normand, Parisien, Picard & bon iargon de Greue. Le pere. Hé, le plaisant Robin! ie ne me puis tenir d'en rire. Or sus, or sus, mon ami, allez le querir, qu'il me vienne rendre raison de ce qu'il a fait auiourd'huy de mes affaires. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Philippin. Venez Ascagne, le bien-aimé, parler à Monsieur. Ascagne. Où est-il? Philippin. Le voylà. Qvatrieme scene. Le pere & Ascagne son facteur. Le pere. Auez-vous receu de Messire Paulle ces neuf mil écus? Ascagne. Ouy, Monsieur, & poisez aussi: & outre i'ay respondu à toutes les lettres pour Milan, parce que le courrier ordinaire fait estat de partir demain. I'ay veu celuy de Florence, qui m'a dit auoir beaucoup de paquets pour vous, [28] & que demain il les vous apporteroit, & d'ailleurs m'a asseuré que vostre vaisseau du Perou sera dans deux iours ici sans faute. Le pere. Dieu soit loué: ie l'estimois comme perdu. Fortune m'est fort fauorable. Cinqvieme scene. Lucelle fille de Carpony, & Marguerite sa compagne. Lucelle. Ie ne sçay, Marguerite, ma grand amie, quel humeur depuis deux mois va roulant dans mes os, me changeant ma gayeté coustumiere en tristesse, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} mes ris en sanglots, mon en bon poinct en langueur miserable, qui me contraint toutes les nuicts cent mille tours, & autant de Chimeres en l'air, égaree en la plus profonde forest des pensees. Marguerite. Ne sçaurois ie sçauoir la cause de vostre mal, afin que comme vous ie participe de la peine, & y donne remede, si faire se peut? Car rien ne vous peut manquer, a vous, di-ie, qui auez tant de beautez, de richesses & de faueurs d'vn pere. Lucelle. Et toutesfois c'est chose que ie ne [29] puis auoir. Marguerite. Mais qu'il ne tienne qu'à ma vie: c'est peu de cas. Lucelle. Helas! c'est Ascagne, duquel les perfections, beautez, courtoisies & gentillesses m'ont rauy la liberté. Marguerite. Veritablement qui voit Ascagne ne voit pas tout à coup ses perfections: car il sçait de tout, de telle sorte que personne ne luy en sçauroit rien monstrer. Il n'y a que deux iours qu'on vouloit bailler en payement vn cheual d'Espagne à Monsieur vostre pere, qui le fit monter dessus: mais ie ne vis en ma vie si dextrement manier vn cheual qu'à lors, tant à bonds, passades, que courbettes. Et outre ce, il ioüe tresbien de tous instrumens, mesmes du luth, & a discours encor meilleur: aussi est-il dé-ià le Coq & conducteur de toute la ieunesse de cette ville. Car ils ne sçauroyent faire partie qu'il n'y soit le premier mandé. Mais Madamoiselle, vous sçauez qu'auiourd'huy la vertu n'a plus de lieu, & qu'on aduisera a vous donner vn mary bien apparenté & riche: il n'importe des moeurs tel qu'il soit. Et Ascagne n'est {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} ny riche ny bien apparenté: car son pere estoit pauure pescheur, & sa me- [30] re simple lauandiere, comme luy mesme confesse. Lucelle. Vertu est la vraye source de Noblesse: puis qu'il a tant de perfections, ie dis qu'il est noble. Quant aux biens i'en ay assez: il ne faut qu'vn qui les me garde bien comme il fera à mon opinion, puis qu'il a l'entendement si bon. Et de ma part i'en suis là logee, qu'il faut ou que ie meure languissante, ou que ie luy declare mon amitié: mais il est si estrange de moy, qu'il ne m'ose accoster, ny moy luy. Marguerite. Menez donc si bien vos affaires, qu'il n'y ait rien que bien & que Monsieur vostre pere n'en oye le vent. Lucelle. Non non, Marguerite: Mon pere m'a dé-ià donné congé qu'il me monstrera du luth: & pource dites luy qu'il s'en vienne demain icy apres disner. Marguerite. Ie le feray volontiers. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} [31]Acte second. Premiere scene. Le Pere & Lucelle sa fille. Le pere. Approchez-vous, ma fille bien aimee, que ie vous communique chose qui vous apportera plaisir, & à moy tristesse. Lucelle. Comment? Monsieur, vostre dueil n'est-il pas conioint au plus pres du mien? Qu'est-il suruenu? Ie vous supplie de me le dire vistement: dé-ià ie languis apres. Le pere. M'amie, c'est le Baron de Saint-amour, que vous cognoissez; il est venu ces iours passez ceans luy mesme, pour vous demander en mariage: ce que ie croy que trouuerez bon, car c'est le meilleur party de cette ville pour ses facultez & bonnes aliances. Lucelle. C'est à vous de me commander, & à moy de vous obeyr, Monsieur: mais ie serois fort aise de demeurer encores auec vous, pour vous soigner & traiter mieux que ie n'ay pas fait le [32] passé: car plus nous irons en auant, & plus aurez affaire de moy. Le pere. Mais, ma fille, quand vous serez mariee, vous ne laisserez a me secourir, comme vous auez accoustumé. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucelle. Ie croy, Monsieur, que ie ne suis pas plus excellente que les autres, qui aussi tost qu'elles sont mariees, l'amour d'vn mary & de leurs enfans leur fait oublier communément la pieté qu'elles doyuent à leurs pere & mere: chose qui n'aura iamais lieu en mon coeur, pour la reuerence & seruice que ie vous dois. Ce que ie vous supplie treshumblement, Monsieur, de prendre pour excuse, s'il vous plaist. Le pere. En cela, m'amie, ie cognois la bonne affection que vous me portez, pour laquelle mon amitié s'augmente en vostre endroit tousiours de bien en mieux. Or il n'en faut plus parler, sinon que de luy donner vne prebende de l'Abaye de Vatan. Lucelle. Ie vous en suppliray treshumblement, Monsieur. Seconde scene. Lucelle, Marguerite sa compagne, & Ascagne facteur du pere de Lucelle. [33] Marguerite. Et bien, voila Ascagne auec son luth prest a vous venir monstrer. Le feray-ie monter? Lucelle. Ouy, ie vous prie. Marguerite. Ascagne, montez en haut en la chambre de Madamoiselle Lucelle. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucelle. Bon-iour, Ascagne, vous estes tant empesché a gouuerner, ou vos pensees, ou vos maistresses, que l'on ne vous peut voir. Ascagne. Pardonnez-moy, Madamoiselle, ie n'ay graces à Dieu, aucun martel en teste: & croy ma maistresse n'est encores nee. Lucelle à part. Helas! dois-ie maintenant découurir le secret de mes affections à vn estranger, roturier & incognu? Ouy, c'est force. Lucelle encores. Et est-il possible, Ascagne, que vous qui estes en la fleur de vostre ieunesse, des plus beaux, courtois & adroits de ceste ville, n'ayez pour maistresse aucune de tant de belles Dames ou Damoiselles qui y sont? * Vous pouuez voir qu'il n'y a Gentil-homme qu'il ne face (ainsi que nous appellons) quelques alliances auecques elles. [34] L'vne leur est cousine, cette-cy pour soeur, celle là pour compagne ou grande amie, & tous ordinairement se rendent seruiteurs des Dames. Mais vous ne pratiquez auec aucune chose mal seante à vostre gentil naturel. Ascagne. Si ie pensois, Madamoiselle, estre assez digne qu'aucune de ces Dames s'abaissassent tant que de loger en moy leurs pensees, peut estre prendrois-ie la hardiesse de leur offrir mon seruice. Et d'autre part qui m'en recule dauantage, c'est la crainte que i'aurois que les affaires de Monsieur vostre pere ne demourassent en arriere: car ce me semble, qui veut bien faire la court amoureuse, il ne faut auoir autre pensement. Et le plus souuent on en est si mal recompensé, qu'il vaudroit mieux ne s'y mettre si auant. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucelle. Les recompenses se donnent selon les merites. Ie croy qu'vne Damoiselle seroit bien mal courtoise, si elle ne acceptoit vostre amitié. Et de ma part i'en cognois dé-ià vne, à qui vous donnez le martel en teste. Ascagne. Pardonnez-moy, s'il vous plaist: ie leur suis trop seruiteur pour les passionner. Mais ie ne la cognois point. Lucelle. Helas! vous la voyez, s'est moy. [35] C'est moy que le cruel destin n'a voulu iamais me faire aimer en pas un lieu qu'au vostre: & de telle façon que ie suis contrainte vous declarer d'vne voix tremblante ce que me deuriez dire à moy-mesme. Ascagne. Ie ne sçay pas, Madamoiselle, si vous dites choses pour m'experimenter: mais ie m'estimerois grandement heureux de vous pouuoir seruir tout le reste de mes iours, sans en auoir aucune recompense. Et vous iure par le ciel, que dés maintenant ie me dedie du tout à vous, pour estre par vous commandé en tous les endroits où i'auray le moyen de vous seruir & honorer. Lucelle. Or bien retirez - vous pour cette heure, & demain raportez vostre luth & venez icy en pareille heure: lors nous en discourerons plus amplement, de peur que mon pere ne vous demande. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Troisieme scene. Le Baron de Saint-amour amoureux, & Bonauenture son homme. Le Baron. O la dure sentence! ô le cruel arrest! qui m'a ce iourd'huy esté prononcé par le pere de Lucelle. [36] Bonauenture. Comment? comment, Monsieur? Le Baron. Qu'elle ne se veut marier encore, qu'on appelle en François vn doux nenny. Mais il est bien vray que ie n'ay point encores parlé à elle. Et pense que quand elle m'aura ouy raconter vne partie de ma passion, qu'elle en croira l'autre. Et pour ce Bonauenture va t'en de ce pas trouuer Philippin au logis du sieur Carpony, & luy dis que ie le prie de m'estre moyen qn'auiourd'huy ou demain ie puisse parler à Madamoiselle Lucelle. Bonauenture. Ie n'y feray aucune faute, Monsieur. Scene quatrieme. Bonauenture homme de chambre du sieur de Saint-amour, & Philippin valet du pere de Lucelle. Bonauenture. Dieu te gard Philippin. * {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Philippin. Dieu te gard, s'il veut, puis que ie ne luy puis commander. Mais ie vous prie parlez de loin, parce que ie suis un peu tendre a prendre mal, & principalement de la bosse. Bonauenture. Ne vois-tu pas bien que ma bosse [37] n'est contagieuse, & qu'elle est sur mes espaules, comme vn don de nature? Mais laissons tout cela. Ie suis enuoyé de la part de Monsieur le Baron de Saint-amour mon maistre, qui te prie luy enseigner le moyen qu'il puisse parler à Madamoiselle Lucelle, & il te recompensera de tout ce que tu voudras. Philippin. Il n'y a chose qui ne se face. Mais ie voudrois donc pour mon salaire estre premier gueux de sa maison, quand il sera marié. Bonauenture. Demande chose plus honneste, car Monsieur ne veut point de gueux chez luy. Philippin. Il fait donc des grands banquets, ton beau maistre. Bonauenture. Hà hà, i'entens: tu veux dire Maistre Queux qui vaut autant que cuisinier d'vn Roy ou Prince. Bonauenture encore à part soy. Voicy vn plaisant Robin, qui a de belles saillies. Cest quelque Iean Lignore: il faut que i'en aye mon passetemps dauantage. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Bonauenture. Et viença, sçais-tu bien le chapitre des fricassees, comme mettre vn branle de Caen à la sausse d'Allemagne? les branles de Poitou aux nauets de Hau- [38] beruilliers? des voltes à la composte? le passe-pied de Bretagne en salmigondis? & des courantes à la dodine? N'és tu point alié ou parent de maistre Iean l'Ordoux? N'entens-tu point le croque-lardis de cuisine? Philippin. Ie ne cognois rien à vostre Gallimatian: mais ie suis fort experimenté en l'art de cuisine, & en bien d'autres choses, comme en la Gigromance, l'Astrolopance, Frobentomie & à la Bonauanture, sans rien mentir, qui est la grandeur. Bonauenture. Ie te prie, dy-moy la mienne. Tien voilà ma main. Pour ta peine ie payeray chopine, ie me donne au diable tout à cette heure. Philippin. Attendez, n'approchez pas si tost, de peur qu'il ne me prenne pour vous. Or puis que vous voulez remplir mes pauures tripes, qui ne font que crier dans mon vuide ventre, à cause de mon sec gosier, qui n'a ce iourd'huy sauouré vne seule goute de vin ni sausse: donnez-moy vostre pauure main, & que ie vous raconte quelque pauureté. Bonauenture. Tien, la voilà: mais ne me flate point: dis moy la verité tout au long, sans rien requerir. [39] Philippin. Non feray-ie, non: mais les ligamens de vostre main me font voir merueilles. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Bonauenture. Et là, commence vistement, ie fris dé-ià apres. Philippin. Or çà, doncques vous n'auez eu iamais qu'vne mere: mais le nombre de vos peres est si grand, que vous n'en cognoissez l'vn pour l'autre. N'est-il pas vray? Bonauenture. Ne parlons point de cela: dy moy seulement mon naturel. Philippin. Il est tout dissemblable à celuy des pommes, qui plus sont contrefaites, & mieux valent. Mais vous qui estes si imparfait, ne valez du tout rien. N'est il pas vray? Vous n'auez iamais esté en danger des larrons: par ce que vous portez tousiours vostre male sur vos épaules. N'est-il pas vray? Vous ne ressemblerez iamais à ce Roy de Pologne qui fut mangé des rats & souris. Ne les craignez iamais, par ce que sous vostre chapeau il y a tousiours vn gros matou. N'est-il pas vray? Bonauenture. Et parle à bon écient du futur: ie me contente du passé. [40] Philippin. Pour le regard du futur, il vous aduiendra en brief vn malheur & vn bon heur: le malheur est, que vous perdrez bien tost le nez entre les ioües, si vous continuez d'engraisser tousiours comme faites. Quand au bon-heur, il ne tiendra qu'à vous, si vous ne l'auez, apres que ie vous auray enseigné le chemin qu'il y faut tenir. Bonauenture. Despeche-toy, mon fils, de le me dire: viste, vistement, ie te prie. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Philippin. C'est vn estat de vendeur de maree: & pour l'estre, il te faut mettre la teste dans vn mannequin, & aller criant par les ruës, Maquereaux frais, maquereaux frais. Et si on t'achette, tu seras vendeur de maree. Bonauenture. Or le grand diable te puisse entrainer, qui t'a si bien apris à mentir. Ie croy que tu en as vne bulle ou dispense. N'en tiens-tu point banque? Ie te prie delaissons tout celà, & me dis quand mon maistre pourra parler à Madamoiselle Lucelle. Philippin. Demain à vne heure apres midy, elle va leuer vn enfant à saint Iean, où il la pourra voir. Mais qu'il luy souuienne de sa cuisine, dont tu m'as fait [41] promesse, & de laquelle i'ay fait dé-ià estat. Cinqvieme scene. Le Baron de Saint-amour, & Bonauenture. Bonauenture. I'ay veu Philippin, qui vous mande que demain à vne heure apres midy elle va leuer vn enfant en la grande Eglise de saint Iean: & que là luy pourrez librement parler. Le Baron. Hé! que le temps me sera long entre cy & là. Il est impossible qu'il ne me dure dauantage qu'au pionnier recreu de trauail, besongnant en vne trenchee d'vn siege de ville. Mais patience. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Acte troisieme. Premiere scene. Le Baron de Saint-amour amoureux, & Lucelle sa maistresse. Le Baron. Ie vous prie Madamoiselle, ne trouuer estrange, si estant durement n'a- [42] uré, ou peu s'en faut blessé à mort, par l'effort de tant de beautez & graces qui reluisent en vous, dont le Ciel à esté trop prodigue, ie suis contraint pour dernier remede de faire comme ceux qui sont picquez du Scorpion, d'auoir recours a ce dont ils ont pris le mal. I'ay dressé d'vne vois tremblante ma piteuse complainte à vous qui seule portez ou ma vie ou ma mort, par vostre ouy ou nenny, me rendant response de ce dont Monsieur vostre pere vous a parlé en ma faueur. Ie vous prie auant que de prononcer l'arrest de mon bien ou de mon mal, balancer toutes choses, comme ie me suis dérobé à moy-mesme pour estre du tout à vous. Que si vous ne voulez qu'vn qui merite vos perfections vous ne le trouuerez iamais en terre. A cette cause si auez envie de garder auiourd'huy vostre plus fidele seruiteur, entendez ma passionnee complainte, & me donnez quelque bonne esperance. Lucelle. Il est sans doute, Monsieur, que nostre maison seroit grandement honoree de la vostre, pour ses rares vertus, dont ie vous suis grandement attenuë. Mais vne fille qui a son pere, ne peut rendre aucune response: en cela ie n'ay point d'autre volonté que la sienne. Ie croy qu'il la vous a fait enten- [43] dre, laquelle vous prendrez pour agreable s'il vous plaist. Vous priant cette fois pour toutes de n'en plus parler. Ie saluë vos bonnes graces, Monseigneur par ce qu'il m'en faut aller. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Seconde scene. Le Baron de Saint-amour, & le sieur de Bel-acueil son intimé amy. Le Baron. Hà cruelle response, qui me va bourrelant le corps & l'ame! * O deité sacree que ne me foudroyes-tu d'vn éclat de tonnerre? Venez, venez Parques horribles, hastez vous de trancher le filet de mes iours. Amour, helas! que ta nature est estrange, qui ne te pais que de peine & soucy: & plus tu deuores les tiens, & moins tu te saoules. La gourmande Sansue en fin tombe de la playe se tuans de sa propre nourriture. Mais toy gourmand, deuorant à grands morceaux le coeur des tes miserables suiets sans les consommer, tu ne te saoule non plus que l'aigle qui ronge le foye de ce miserable damné. Hà cruelle Lucelle! que ne cognois-tu aussi bien l'amitié que ie te porte, comme ie voy ta beauté? Il meût mieux valu auoir esté né aueugle: puis que mes yeux m'ont apporté si grand dommage. Tousiours donc pauuret porte- [44] ray-ie le fuzil de ma cuisante braise? Le Sieur de Bel-acueil arriuant. Et quoy mon grand amy, vous voulez vous desesperer pour vne fille? Vous dy-ie qui estes sorty tant honorablement de si furieuses & dangereuses batailles? Ie cognois maintenant qu'estes vn nouueau soldat d'amour. Il faut, il faut mettre ceste frenaisie hors de vostre entendement, auant qu'elle soit dauantage enracinee. Car le feu qui ne fait que commencer a s'allumer, est plus aisé a estaindre qu'estant ià du tout embrasé. Allons passer nostre temps au iardin du Sieur de S. Romain, où il y a bonne compagnie. Allons, ie vous y veux mener. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Troisieme scene. Lucelle amoureuse, Marguerite sa compagne, Philippin valet du pere, & Ascagne facteur. Lucelle. Ascagne ne vient-il point me monstrer du luth, comme il auoit promis? Et toutesfois l'heure que ie luy auois assignee est ià pieça passee. Marguerite. Le defaut de son assignation ne sçauroit estre encores que d'vn petit demy quart d'heure. [45] Lucelle. Vous dites vray, Marguerite: mais il ennuye beaucoup à qui attend chose parfaitement aymee. Marguerite. Ie croy que vous mocquez de moy. Lucelle. Pourquoy mocquer? Marguerite. Parce que ie ne vous estime pas si mal aduisee de mettre du tout vostre amitié a vn estranger, incogneu & de bas lieu, tel comme est Ascagne. Lucelle. Ne m'en parlez plus: car ses perfections m'ont ores tellement charmee, que iamais autre que luy n'aura plus grande seigneurie sur moy. Le voicy, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} le voicy, Marguerite: desia mon sang roule pelle melle dans mes veines. Le coeur me bat si fort qu'à peine puis-ie dire vn seul mot. Marguerite. Vostre visage en rend assez de tesmoignage par la couleur qu'il change si souuent. Mais faites tout si secrettement, que vostre pere n'en oye le vent: car telles choses luy minuteroyent bien tost l'abregé de sa vie. Philippin à par-soy. Mais que veut dire, que par plusieurs fois i'ay veu entrer ce meschant Ascagne dans la chambre de Madamoiselle Lucelle? Ie croy qu'il n'y va pas [46] pour bien. Et partant ie me veux tenir derriere cette porte pour entendre leurs discours. Ie ne dis mot. Mais si ie pouuois découurir quelque chose, ie me donne à ce petit soufle-cierge de Madame sainte Geneuiéue, si ie ne ferois rage. Ascagne. Pardonnez moy, Madamoiselle, si i'ay arresté plus que mon deuoir me le commandoit. Monsieur vostre pere en est la seule occasion. Lucelle. Où il n'y a point de faute, il n'y faut aucun pardon. Vous ne sçauriez faillir en mon endroit: par ce que toutes vos actions me sont plus que agreables: & qui m'ont tellement charmée, qu'en vous voyant, mes sens s'émeuuent de telle façon, que ne puis dire vn seul mot. Et d'ailleurs i'ay quelque chose de si grand a vous communiquer, & qui me touche de si pres, que ie me sens maintenant auoir tout à vn coup mil paix & mil batailles, qui rampent qui çà qui là; dans mes pauures veines. Hà, que ie plore mon miserable sort! Ascagne. Ie vous prie, Madamoiselle, me declarer briéuement ce qui vous va ainsi bourrelant. Pourueu qu'il ne m'en couste que cent vies, si ie les auois, pour {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} vous tirer hors de ce trauail, ce me seroit peu de cas, & les vous dedierois [47] de sincere affection. Mais, helas! mon Dieu, qu'auez-vous! Ie vous voy toute changee de couleur, ayant le front plein de sueur froide. Voulez-vous point que ie vous coure querir du vin-aigre? Lucelle. Non: mais laissez moy vn peu passer ceste foiblesse, pour reprendre mes sens. Ascagne. Mettez vous donc sur moy, vous en serez plus à vostre aise. Philippin seul. Ventre saint Piert, i'entens merueilles à ceste porte: il faut ouyr ce demourant, Chalant. Lucelle. Ie ne puis plus vous celer, Ascagne, comme amour a tellement forcé mes rebelles desirs, par l'effort de tant de graces & courtoisies qui reluisent sur vous, que ie suis contrainte luy quitter la place, & vous dire malgré moy, qu'auez acquis en mon endroit tout ce qu'vn seruiteur fidele peut honnestement gaigner de sa maistresse. Ascagne. Ie croy, Madamoiselle que vos perfections ne se voudroyent tant abaisser, que de m'aymer: moy dis-ie qui n'ay rien vaillant, issu de maison roturiere: pource que mon pere estoit pauure pescheur, & ma mere simple la-[48] uandiere. Et dauantage si Monsieur vostre pere le sçauoit, il vous aime tant qu'il ne me lairroit porter ceste faute en paradis. Lucelle. Ie vous prie ne m'alleguer telles raisons: car amour n'a point de loy. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Noblesse vient de vertu. I'ay assez de biens pour tous deux. Et quant à mon pere, il a ià vn pied dans la fosse, il faudra auoir patience que l'autre y soit pour découurir nostre amitié. Car vous deuez estre certain, qu'amour ne fera iamais triompher de moy autre que vous. C'est vne chose arrestee: ie vous prie ne le trouuer mauuais. Ascagne. Ie serois trop mal courtois de refuser ce que tant de Gentils-hommes acheteroyent volontiers au pris de leur sang. I'estime l'heur que me presentez incomparable, & vaut mieux que l'Empire de mille Rois, pour auoir la felicité de viure & mourir en vostre amoureux seruice. Lucelle. Ces paroles viennent-elles du coeur? Ascagne. Ascagne. Pourquoy, Madamoiselle, me faites vous telle demande? Lucelle. Par ce que vous autres hommes [49] auez le bruit d'estre legers & vollages, cherchans loüanges aux despens de l'honneur des Dames, qui doit estre conioint au vostre propre. * Vous promettez assez que vous serez fideles, & que vos amitiez dureront eternelles; mais vous n'auez si tost deçeu nos credules pensees de vos feintes larmes & souspirs, qu'on voit aussi tost telles amitiez perduës & effacees, nous dedaignant & vous repentant d'auoir tant trauaillé a nous deceuoir. Ascagne. I'ay opinion que celuy qui aura cet heur de vous estre conioint par lien coniugal, n'aura que faire d'aller chercher ailleurs plus grandes beautez & gentillesses, que chez luy. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucelle. Didon, Oenone, & Medee, plus belles que moy, ont sçeu experimenter cy deuant les deloyautez de leurs pariures & faussaires maris. Ascagne. Toutes humeurs d'hommes ne sont semblables: car ie vous proteste (ma main dans la vostre) que iamais ie ne vous donneray occasion de vous mescontenter de moy: & si ie fay autrement, qu'vn éclat du foudre saint à l'instant puisse mon corps broyer du tout en poudre. Et vous tenez asseuree qu'auant vous fausser la foy que ie vous ay maintenant donnee, la cour [50] des Rois sera sans faintise & faux-semblant: le corps sans peine, & tout ce qui est impossible sera possible. Lucelle. Or vous en souuienne, premier que passer outre, ie vous en ay bien voulu aduertir de bonne heure. Ie n'ay plus rien a vous recommander que foy & secret, qui est la seule couronne pour faire triompher heureusement les vrais amans. * Et pour l'asseurance de mon amitié, il ne vous en faut autre preuue, que celle que mal-gré moy ie vous declare: auec la foy que ie vous promets n'en auoir iamais autre que vous. Prenez ce baiser pour témoignage: & pour souuenance vous porterez cette bague en vostre doigt, où d'vn costé trouuerez graué vn Cupidon, qui d'vn doigt ferme sa bouche, ayant sous ses pieds vn chien. Et dedans est escrit, loyal et secret. Ascagne. Madamoiselle, ie vous en rens mille graces immortelles. La voilà dans mon doigt, d'où homme viuant ne l'ostera qu'apres ma mort. Mais encor faut-il penser de tout, & quand se fera le plus secret de cet heureux mariage. Lucelle. Allez vous-en. Il y a trop long temps qu'estes icy, & reuenez ce soir à dix heures, quand mon pere sera couché: [51] & lors nous y aduiserons. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Ascagne. Ie vous baise donc les mains, Madamoiselle. Lucelle. Adieu mon affection, iusques à ce soir. Encores faut-il que ie prenne ce baiser de vous. Philippin seul. Hà, qu'ay-ie ouy? helas! qu'ay-ie ouy? Ils se sont mariez, ie me donne au diable par amourettes. Hà, meschant Ascagne! mon maistre t'a retiré du cagnard, & tu luy veux vilaner sa maison à iamais pour le remercier, luy subornant sa fille bien aimee. Mais asseure toy, que tu ne porteras pas gueres loin ce malheureux acte: car incontinent que tu seras ce soir en la chambre de Madamoiselle Lucelle, suyuant ton compromis fait sans Notaires, i'iray soudainement querir mon maistre: m'asseurant tant de sa colere, que si tu ne fens l'ergot bien vistement, demain tu seras guari de tous tes maux. Et d'abondant ie le veux dire à Monsieur le Baron Saint-amour: afin que si tu réchapois des mains de l'vn, tu ne puisse euiter la fureur de l'autre, qui est vn moyen pour entrer en grace auec luy, afin d'estre son principal cuisinier, comme il m'a tousiours promis. M'amie, il me semble que ie gouste dé-ià à ces bons potages & fricassees, & [52] que ie n'entens que poisles & chaudrons autour de moy. Dé-ia mes dents s'en aiguisent, mon ventre s'en réiouyt, & l'eau m'en vient à la bouche de ces tant bonnes soupes celestines. Hà, hà, mon Dieu! Ie ne me puis tenir d'en soupirer, que ie n'en fais dé-ià vne gorge chaude. Qvatrieme scene. Le Baron amoureux, Bonauanture son varlet, Lucelle sa maistresse. Le Baron. Bonauanture, mon fidele messager allez querir mon luth & l'apportez apres moy. Ie veux reciter deuant la ialousie de ma maistresse vn Sonnet que ie viens de faire. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Bonauenture. Ie le vay querir: le voilà, Monsieur. Allons quand il vous plaira. Le Baron. Allons, suy moy donc. Bonauenture. La voila à la porte seule, Monsieur, allez parler à elle: les honteux le perdent en l'amour. Il me semble mesmes qu'elle a l'oeil plus gay que ie ne luy ay veu encor. Peut estre qu'elle a changé sa mauuaise Lune. Le Baron. Ie te croiray; garde mon luth, & [53] m'attens icy. Luy encor parlant à Lucelle. Si les Dieux, Madamoiselle, ayans fait l'homme, luy eussent aussi donné l'heur de se pouuoir commander à soy-mesme, pour maistriser ses trop grandes affections, ie ne serois maintenant en peine de vous importuner pour la seconde fois, vous priant de me sauuer la vie, si voulez vous conseruer vn fidele & constant seruiteur, par vne seule compassion de mes insuportables peines, que vous pouuez aucunement lire en mon palle visage, causees par tant de graces & rares beautez qui reluisent en vous. Lucelle. Ie ne puis croire, Monsieur, qu'il y ait rien en moy qui vous peust donner aucun trauail ou desespoir: veu mesmes qu'en ceste ville il y a tant de Damoiselles, qui se sentiroyent tres-heureuses d'auoir vostre amitié. Et me semble qu'il vaudroit beaucoup mieux vous adresser à elles, qui meritent plus que moy pour leurs rares beautez, mignardises & discours. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Baron. Ie ne pense point qu'il y ait creature viuante, qui vous approche en rien de merite. Et de ce seulement ie blâme & accuse mon destin, qui m'a adressé en vn lieu où le merite de tous les viuans n'est digne ne suffisant de rien [54] meriter. Toutesfois s'il estoit permis à vn bon vouloir de bien esperer, & si l'amour estoit si bon maistre, qu'on gaignast quelque loyer en son fidele seruice: i'oserois bien promettre à moy seul l'heur dont i'estime tout le monde indigne. Car comme nature s'est ébatue a monstrer combien elle estoit bonne ouuriere en façonnant vostre corps si parfait, pour faire esmerueiller vn chacun: aussi vous a-elle bien voulu faire en ma personne vn seruiteur, qui n'a en loyauté son pareil. Et croy (pardonnez-moy ce petit tort Madamoiselle) qu'elle ne sçauroit auoir mis plus de graces en vous, qu'elle a amassé en moy d'affections deuotieuses à vostre loyal seruice. Ie conclurray doncques auec tous les legislateurs tant diuins qu'humains parlans de l'amitié: que si pour estre bien-aimee on est obligee a bien aimer, i'ay dequoy esperer quelque bien de vostre faueur & grace. Lucelle seule. Ie voy que Monsieur le Baron commence a entrer en discours, qui prendroit bien long traict, si ie ne luy coupe broche incontinent. Ie vous prie écouter vn peu, Monsieur. Voila mon pere qui m'appelle: vous me donnerez congé, s'il vous plaist. Adieu, Monsieur. Bonauenture. [55] Et bien, Monsieur, est-elle de composition? Le Baron. Ie ne sçay encor': car comme ie commençois a entrer en discours auec elle, son pere l'a appellee. Toutefois ne l'ay-ie point trouuee si farouche que les autres fois. Ie pense qu'elle auoit veu ses amours. Mais ne voy-ie pas venir Philippin à nous? {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Cinqvieme scene. Le Baron amoureux, Bonauenture son seruiteur, Philippin valet du pere de Lucelle. Philippin. Bon soir, Monsieur, il y a de toutes nouuelles. Le Baron. Et quelles? mon Compere, dy-le moy vistement. Philippin. Ascagne est vostre corriual & le bien-aimé: car Madamoiselle Lucelle l'aime plus que ses menus boyaux. Le Baron. Dis-en la verité, ie te prie. Philippin. Auiourd' huy i'ay tout découuert & demain ie le sçauray encore mieux: c'est luy qui vous garde d'estre aimé [56] d'elle. Il en faut depescher le pays, afin qu'il ne vous empesche plus. * Si vous me voulez promettre le premier lieu de vostre cuisine, ie vous donneray le plus braue enfant de la Mathe pour le tuer que la terre porta iamais. Car vn iour estant sur la mer, il rencontra des pirates, écumeurs de mer, & donnant seulement vn coup d'épee sur leur galere, il fend l'homme, le mast, le vaisseau, l'eau, la terre, & coupe vn morceau du nez à Neptune, qui demanda soudain quel foudroyant orage auoit passé là: & quand il sçeut que c'estoit le Capitaine Taillefer (ainsi se nomme le pelerin) incontinent fit serrer la porte de peur d'auoir pis. Vous l'aurez à bon compte: car il ne plaide plus que pour ses despens, & mesmes quelquesfois quand on luy donne rien, il le prend. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Baron. Par la mort, par le sang, ie ne veux pas qu'il meure d'autre main que de la mienne. A-il bien osé venir sur mes brisees? Ne redoute-il point ma puissance? Où est-il? Ventre, par la teste, il faut que ie le creue, comme vn crapaut, qu'il est. Hà petit galand, ie te monstreray à qui tu t'es ioüé. Bonauenture. Non faites, Monsieur, ie vous prie: ce ne vous seroit que trauail: & aussi bien ne vous en aimeroit-elle pas da-[57] uantage, puis que son affection y est adonnee. Philippin. Vous dites peu, mais c'est assez mal toutefois. Car quand Ascagne seroit mort, il n'en seroit iamais fait autre bruit: parce qu'il n'a ny parens ny amis. Quant à Madamoiselle Lucelle, il est certain que par son absence elle perdra son amitié aussi. Car pourquoy Monsieur. Les fleurs naissent & meurent tous les ans: mais l'amitié des filles meurt tous les iours: auiourd'huy elles aiment tout, & demain rien *. Dieu pour cette cause leur a bailié lieu auec la Lune, pour accomplir l'ancien prouerbe de Pares cum paribus: c'est du Latin qui sent vn peu la lie, parce qu'il n'y en a plus gueres au tonneau. Agardez, Monsieur, ie n'en sçaurois faire meilleure comparaison qu'à ces canonnieres de mordondienne mon frere pierre qui font plac, ausquelles le dernier tampon pousse le premier: ainsi le dernier qui les aime pousse infailliblement les premiers. Les filles doyuent auoir en leurs armes trois giroettes, où pour leur deuise il y ait écrit, A tovs vens. Pour ces causes, Monsieur le Baron, mon amy, il ne vous faut point diffigurer de vostre bonne fortune a aduenir. Ayez seulement bon coeur, nous en viendrons bien à bout, par le moyen que ie vous diray. C'est [58] que demain le matin, sans faute aucune, ie le vous liureray en vos mains, pour luy enuoyer ioüer le basteleur. Vous aurez son amitié apres, pourueu qu'elle ne sçache point qu'ayez esté occasion de sa mort. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Baron. Les raisons sont bien pertinentes: ie les croiray, & sans aucune faute ie seray demain chez toy auant que l'Aurore matinale ait ramené le iour. Philippin. Adieu, Monsieur, souuenez-vous que m'auez promis de me faire commander au sous-valet du garson qui sert le soüillon du tourne-broche de vostre grasse & fumeuse cuisine. Le Baron. Helas! que ce faquin libre d'esprit a bon temps. * O malheureux amour! retiendras-tu tousiours iniquement ma liberté? Que maudite soit l'heure & le iour que iamais ie te fus sujet: & plus maudite encores trois & quatre fois la fleche que tu pris dans les yeux de ma douce & fiere Lucelle. Languirayie tousiours? helas! auray-ie tousiours peine? Rien ne me plaist. Tout me vient à dédain. Ie hay les compagnies, & pour bien aimer autruy, ie hay moymesme. Le soucy est ma viande coustumiere: & au lieu de trouuer mon lict mol, comme i'auois accoustumé, il ne me sert plus que d'vne enclume, [59] sur laquelle ie forge mille proiets fantastiques, qu'aussi tost qu'ils sont étoffez, s'éuanouyssent & perdent en l'air, auec vn orage de soupirs qui allument le fourneau de ma cuisante braise. Mais demain i'espere bien de m'en venger tout à loisir. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Acte qvatrieme. Premiere scene. Le pere, Philippin son valet, & Ascagne. Ascagne. Le Soleil radieux a fait place à la Lune: dé-ià le manteau de la nuict sombre se desserre sur nous, vmbrageant de ses tenebres la lumiere du monde. Ià tous les animaux soulagent leurs peines iournalieres donnant repos à leurs membres recreus du trauail brise-corps: & tous ceux de ceans font maintenant au repos sacrifice, * horsmis Madamoiselle Lucelle, qui a cette heure m'attend en sa chambre, pour consommer nostre heureux mariage au paradis de nos aises & contentemens. O heur incomparable! Dieu! que ie suis content. O heureuse nuict! ô heure fortunee pour moy! [60] Voilà la porte de sa chambre qu'elle a expres laissee entre baillee: il m'y faut entrer secretement. Philippin. Sus, sus, courage de brebis. Voilà dé-ià le malheureux Ascagne enfermé dans la chambre de Madamoiselle Lucelle, qui sera sa derniere prison, comme la sourisiere au rat. Il me faut en diligence hucher mon maistre, afin de voir ce beau ieu. Mais il me luy faut trouuer quelque finesse: car il a en si bonne reputation & sa fille & Ascagne, que iamais ne le croiroit: & pendant sa dispute ils s'en pourroyent aller. Or le voicy, il vaut mieux que ie luy die. Hola, mon maistre, ho, leuez-vous vistement. Arma, arma, virumque cano. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Le pere. Qu'as-tu? Est-ce vne fureur poëtique qui te prend, où vne tranchee de saint Mathurin? Philippin. Si ne faites ce que ie vous diray maintenant, vous serez le plus pauure homme de vostre race: Car voilà deux larrons qui ont échellé la fenestre de vostre comptoir, sont dedans & font l'anatomie de vostre compere Iean du Chesne. Le pere. Comment? mon coffre secret où reposent les plus precieux de mes meu- [61] bles? Sus, sus, va me querir mon coutelas: c'est fait de leur vie. Philippin. Non, non, mon maistre. Prenez plutost vostre sangdedé, ou vostre espee à deux mains, & leur coupez à chacun deux douzaines de testes, & autant de bras. Vous les verrez bien ébahis, quand ils les auront en leur giron. Le pere. Marche deuant, pour me monstrer le lieu. Philippin. Non, s'il vous plaist. I'ay grand coeur, & petit courage. Quand à moy i'ayme a faire l'arriere garde. Attendez mon maistre, écoutez vn peu à cette porte-cy bellement: ie croy qu'ils forcent vostre fille. Le pere. Paix, écoute. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Devxieme scene. Ascagne facteur, Lucelle amoureuse, le pere & Philippin son valet. Ascagne. Or sus, ma chere moitié, accomplissons maintenant le plus secret de nostre tant aimé mariage. Ioüyssons du paradis de nos aises. Que ie sois vostre vigne, & vous serez mon ormeau: & pour vsuraire recompense [62] des peines passees, cueillons le doux fruit, dont amour couronne ses bienfortunez amans. Lucelle. Hà, mon affection, que ie suis heureuse! le coeur me pantelle: ie suis toute hors de moy-mesme, vous donnant la victoire. Mais auant, ie vous recommande encores foy & secret: qu'il vous en souuienne. Le pere. Philippin, ie suis mort, mon amy: hâ tous mes sens se perdent, ie fremi tout d'horreur. Comment? C'est ma fille & Ascagne qui sont ensemble. Romps cette porte vistement, que ie les enferme tous deux. Tue, tue, garde qu'il ne sorte hors cette chambre. Scene troisieme. Le Pere & Philippin son valet. Philippin. Hà, débaucheur & violeur de filles: tu es enfermé à ce coup. Ie me donne à tous les millions, comme ie voulois enfoncer dans sa poitrine mon pergois iusques au pommeau, il me l'a arraché des mains & m'en a baillé du plat si grand coup sur mes posteres, qu'il a rompu pour le moins vn alloyau de mon échinee. Et pour euiter la fu- [63] reur de Monsieur, s'en est couru en sa {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} chambre, où ie l'ay soudain enfermé par dehors, & y est encor'. Il me faut courir vistement le dire à mon maistre, qui parle à sa fille dans sa chambre. Hà, le voicy qui vient: ie croy qu'il a mangé tous les pourceaux de Saint Anthoine: comme il grongne. Le pere. O fille meschante! * ô pere malheureux, entre ceux qui regorgent de malheur! ô déloyal seruiteur! ô maison tachee pour iamais! ô cruel desastre! ô fortune! Helas! helas! ie disois bien que mon trop grand heur deuoit estre bien tost talonné de quelque grand malheur. Plus grand ne m'eust-il peu aduenir, que de voir ma fille vnique, ma fille tant aimee, ma fille dis-ie que i'estimois l'appuy de ma tremblante vieillesse, violee par vn vallet, fils d'vn pauure pescheur & incognu. Hé, la meschante! encore a elle esté si effrontee de me dire, qu'elle l'auoit pris pour mary: qu'il n'y falloit plus penser: le sort en estoit ietté. Telles paroles m'ont estonné, de sorte qu'à l'instant i'ay perdu la parole: & l'enfermant en sa chambre me suis tout honteux retiré iusques à ce que par moy autrement en soit aduisé. Philippin. Ascagne est aussi enfermé dans sa [64] chambre: comme ie le poursuyuois, il s'y est sauué: & moy incontinent de varouiller la porte par dehors. Aduisez seulement de quelle mort vous voulez qu'il meure, mon maistre. Le pere. Mais pourquoy me donnay-ie tant de peine de remedier à chose où ie ne puis plus rien? * car ils sont mariez dé-ià: & ce que Dieu a conioint, l'homme ne le peut separer. Mais aussi adieu l'honneur de ma race: chacun me monstrera au doigt: ie seray dechassé de toute compagnie: ioüé sur vn theatre, & seray fait la fable du peuple: les diners & soupers d'vn chacun. Il me semble dé-ià estre declaqueté chez toutes ces accouchees. Hà! ces choses me seroyent trop insupportables. Il vaut mieux aduiser autre remede. Personne n'en sçait encore rien, que toy Philippin, auquel ie me suis tousiours {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} fié. Va de ce pas chez mon compere le sire Claude apotiquaire, qu'il te baille deux onces de sublimé present ou de marmatica, * s'il en a, qui est encor' plus prompt? d'autant que la pesanteur d'vn grain fait mourir l'homme en vn moment. Le pere encor seul. Hà! que i'ay esté grandement deçeu & trompé aux phisionomies de ces deux personnages: Car ie ne iurois que par la fidelité d'Ascagne, & par [65] l'obeyssance de ma fille, qui peu auparauant m'auoit dit qu'elle ne se vouloit marier auec le Baron de Saint-amour, afin qu'elle peust tousiours demeurer auec moy, pour mieux me soulager. Mais tous deux en mourront auec la poison que Philippin m'apportera: d'Ascagne il n'en sera iamais parlé: & de ma fille, ie diray que c'est vne maladie subite qui l'a fait mourir. Ainsi ma renommee demeurera tousiours entiere & bonne comme par le passé. II m'en fait bien mal: mais de deux maux il en faut tousiours élire le moindre. Philippin. Tenez, Monsieur, le sorsumé, que ie vous apporte. Il m'a dit qu'il est bien fin. Le pere. C'est du sublimé que tu veux dire. Mais pourquoy bouche-tu ton nez de ceste façon? Philippin. Afin qu'il ne me prenne comme la moustarde. Le pere. Tien, pren ceste pistole bandee & amorcee, auec ceste couppe, & me suy en la chambre d'Ascagne. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} [66]Scene qvatrieme. Le pere, Ascagne son facteur, & Philippin son vallet. Le pere. Tenez Ascagne le nouueau marié! ie vous apporte à vostre premier réueil le broüet de vos nopces: prenez le deuant moy, si vous n'aymez mieux soufler dans ceste pistolle. Elisez le meilleur, & ne prenez pas le pire. Ascagne. Hà! monsieur, est-ce la recompense de mes fideles seruices? Le pere. Mot, taisez-vous, taises-vous: mot. Ascagne. Hé! Monsieur, écoutez moy vn peu, ie vous en supplie tres-humblement à iointes mains: vous ne vous en repentirez point. Le pere. Donne moy ceste pistolle, qui ie luy en donne par la teste. Ascagne. Ie vous obeiray donc. Le pere. Tenez, n'en beuuez que la moitié. Ascagne. Reprenez s'il vous plaist la couppe, Monsieur, i'ay fait vostre commandement. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} [67] Le pere. Demeure icy Philippin, iusques à ce qu'il soit mort, & me le viens dire. Ascagne. O barbare & cruelle tyrannie, de faire mourir vn homme sans l'auoir ny vouloir ouyr parler! helas! que i'ay trainé vne vie accablee de miseres, Car il est certain que des ma naissance tous malheurs estoyent amassez, qui depuis n'ont cessé me lancer de dures & cruelles alarmes. Mais ie serois bien soulagé entre tant de miseres, & mesmes apres ma mort, mes os en reposeroyent plus mollement, si i'auois veu vne fois ma Lucelle, pour luy dire chose qui ne luy apporteroit que tout contentement. Ie te prie, Philippin, fay moy ce dernier plaisir de luy faire sçauoir. Philippin. Et quoy, que luy veux-tu? Est ce encores pour luy crocheter de ta fausse clef la principale porte & entree de son chasteau naturel? Non, non: elle est empeschee, elle a les maçons, & fait la lesiue. Regarde seulement si tu n'as plus rien sur ta conscience, & d'y ton In manus. Ascagne. Patience: dis luy donc quand ie seray mort, qu'elle se vante d'estre vefue d'vn Gentil-homme fils vnique de l'ancienne maison de Vualachie de [68] Pologne, de qui auant qu'il soit peu de temps elle entendra des nouuelles en ce pays: car mon pere ne fait qu'aduiser tous moyens pour me remettre en la faueur de nostre Prince. Philippin. Sont vos raisons que celà. N'est-ce pas donc? qu'on eust trouuees fort bonnes, & eussent esté creües au temps iadis, quand les hommes tous barbus portans le beguin encor' alloyent à cheual sur vn baston & couchoyent entre leur soeur & leur chambriere sans les réueiller. Et ventre sainct Picaut pour qui me pense-tu mon amy? pour quelque ieune homme? Pus, pus le beau Gentil-homme. Hà! il le peut faire que ton pere ait esté Lieutenant {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} general du venerable Ragot, iadis colonnel & commandant à tous les Gueux du Royaume de France. Il me semble d'auoir leu en sa Chronique poüilleuse d'vn nommé Ascagne *: ie ne sçay s'il estoit ton ayeul, pere ou parent, qui fit vn si grand carnage & occision de sapinettes, qui ont le visage fait comme des poux, sur le riuage de la Greue, que leur sang rendit la riuiere toute rouge plus vne heure durant: & depuis ce temps il porta en ses armes trois poux en champ de puce. Ascagne. Helas! que tu es cruel de gausser vn [69] homme à l'article de la mort: & moy encores plus sot de t'arraisonner. * Il faut maintenant oublier tout ce qui est du monde, penser à la mort, que ie sens estre proche, pour le poison qui fait en moy desia son office. Mort, helas! seras-tu plus grasse, quand tu m'auras mangé? Non, non. Mais moy bien plus heureux de laisser tant de mal-heurs, pour ioüir a perpetuité de tant de choses celestes. Car tout ce qui est sous le ciel de la Lune, est mortel, caduque & corruptible: mais ce qui est au dessus, est immortel & de telle admiration qu'vn chacun est si ententif & curieux de le voir, que nous ne pensons plus a ce qui est d'icy bas. C'est pourquoy les poëtes ont feint que nos ombres y descendans trouuent vn fleuue nommé Lethé, qu'aussi tost qu'ils l'auoyent passé, trouuoyent tant de delices aux champs Elisees, qu'ils perdoyent toute cognoissance des choses mondaines. Ha! que les Grecs ont proprement nommé le corps de l'homme par ceste diction soma, ou sema, qui veut dire prison de l'ame. Aussi nostre premiere contenance y entrant, c'est de plorer, comme preuoyant nostre mal futur. Que ceux donc sont heureux qui ont paracheué leur mortelle course! O mort! repos de mon ame, que tu ne m'es ores agreable. Mort, non, helas! mais plustost chemin * [70] à vie te doit-on nommer: puisque tu fais heureusement franchir les miseres de ce monde, pour triompher & iouyr auec les bien-heureux des ioyes celestes qui foulent l'inique fortune: Pour ce deuot, ie te supplie Dieu immortel, qui commandes aux quatre elemens, faire voler mon ame à ton neufiéme ciel, ou bien-heureuse elle puisse auoir le fruit de l'eternelle lumiere de ta face. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Philippin. O le voilà pauuret in secula seculorum. Il a vomy son ame à Dieu, & m'a presque émeu à pitié par ses lamentations de Hieremie. C'estoit le plus beau amadiseux qui fust au vray monde. Il ioüoit du frin-fran fran. C'estoit vn damoiseau. Or sus vistement il faut aduertir mon maistre de sa mort. Ha, le voicy qui vient. Monsieur voilà le pauure diable roide comme vn pau. Qu'en voulez vous faire? Le pere. Pren ceste eschelle auec Marguerite, qui t'aidera. Et estant estendu dessus, porte-le à Lucelle, & dis luy de ma part, qu'elle prenne aussi grand plaisir a le voir mort, comme elle a fait tant qu'il estoit vif: & qu'elle boyue de ceste liqueur à luy, pour le suyure. [71]Cinqvieme scene. Lucelle, Marguerite sa compagne, & Philippin valet du Pere. Philippin. Tenez, Madamoiselle, voila vn present que Monsieur vous enuoye auec ceste liqueur pour boire à luy & à tous ses parens & amis trespassez. Lucelle. O demons ensouffrez de l'abisme profonde! ô dire! ô rage! ô fureurs! serpens, dragons & pestes autonnieres! ô parques implacables. Furies des ondes infernales! Courez, bruslez, tuez auec vos torches noircissantes. Et vous foudre grondant & éclatant, tonnerre entremeslé d'éclairs, rompez, brisez horriblement vos fureurs, & broyez tout en poudre. Ie vous deteste tous, tous ie vous dépite ensemble, ne redoutant plus rien vos effroyables forces, puis que ie voy mort celuy, helas! dont la vie estoit mon souuerain plaisir. O terre fendez vous! fendez vous iusques au centre pour estre ven- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} geresse du sang innocent. Ha, trois & quatre fois malheureuse! ô cruelle mort! que tu me fais grand tort: Mes sens se troublent: ie fremy toute d'horreur. Ie me meurs, Marguerite entendez à moy. [72] Marguerite. Helas! ie croy qu'elle est morte: elle ne remuë plus ny pieds ny mains, toutesfois elle a encores vn peu de vent. Du vinaigre. Sus, sus, Madamoiselle, prenez courage. Ie luy vois couper son lasset, & desnouër ses iartieres afin que plus aisement elle reprenne ses sens. Lucelle. Donnez ceste poison, Philippin, que ie la prenne, pour l'ayant beuë immoler & faire deuote offrande de mes chastes desirs à ce corps froid & palle, seul digne de si entieres & inuiolables affections. Tenez, reprenez la couppe, dites à Monsieur mon pere qu'il ne pensoit m'enuoyer medecine tant salutaire: car il m'eust fait endurer trop grand martire, si i'eusse vescu seulement la reuolution d'vne Lune. * Hà! que l'oracle d'Apollon fist vne braue response, quand interrogé quel grand supplice on pourroit faire endurer à vn vray amant, il dist seulement, laissez le viure! Vous luy ferez aussi entendre que mon cher Ascagne n'est encore mort, & qu'en voicy vne moitié que ie vous monstre toute viue. Hà pauure corps que n'agueres se pouuoit appeller fleur de noblesse, tresor de toutes vertus, tu és maintenant gisant sous l'horreur de la mort. Hà beaux yeux! soleils de ma vie! ie ne [73] sçaurois plus cheminer qu'en tenebres, puis que vous estes obscurcis d'vne mortelle nuee. Hà bouche blesmie, qui m'a tant de fois tiré mon ame par l'oreille pour écouter tes braues discours, ie ne puis rassasier mon affamé desir de te rebaisotter cent & cent fois. Helas! s'il est ainsi, helas! qu'en se baisant à la bouche les deux ames parlent ensemble, comme par les fenestres du corps: ie te iure & atteste belle ame, si tu as encores quelque scintille & vigueur de parler maintenant à moy, & dire seulement adieu à ta desolee Lucelle: mon ame chere, mon affection, ma vie & mon trépas, entens la voix plaintiue de ta pauure Lucelle. Dy moy adieu du dernier sanglot de ta vie seulement pour me contenter. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Marguerite à part elle. Dieu, quels regrets! Quels cris espouuentables retentissans en l'air. Elle déchire ses habits, ses beaux cheueux & sa face, se iettant qui ça, qui là, comme forcenee & hors du sens. Quels yeux éclairans! ie n'ose plus approcher: ie meurs helas! ie meurs, de luy voir souffrir tant de peine. Hà! ma soeur pauure Lucelle. Lucelle. Or baste, ie ne seray long temps serue de cet obstiné malheur: car ie sens dé-ià ma fin qui s'approche pour m'ouurir le iardin delicieux des bien heu- [74] reux, Adieu donc mon cher Ascagne, adieu pour la derniere fois, baisant ta froide main. O pauure corps! digne des cieux & d'eternelle vie, les anges blanchissans puissent porter ton ame entre les bien-heureux, où tu m'attendras tout lassé & pantelant de la course, par laquelle tu m'as deuancé. Et vous mon pere, le Ciel vous face cognoistre le tort que vous nous faites à tous deux, que ie vous pardonne pour mon regard. Marguerite. Hà Dieu! la voila morte, sa bouche collee à celle de son pauure Ascagne! O mort iniuste! tu represente bien ici les marques de ta cruauté. Sixieme scene. Le Baron amoureux, & Marguerite. Le Baron. Sus, sus, ie tarde trop: ià la brulante Aurore d'vn iaune rougissant nous fait paroistre l'aube du iour *, & Phoebus qui de pres la suit, chassant la nuict sombre de sa lampe etheree, nous fait naistre le iour, iour dis-ie mal-heureux pour ce meschant Ascagne, qui me veut estre corriual à Lucelle ma maistresse. Ie m'en vay trouuer Philippin. Voicy l'heure qu'il a promis le mettre en mes mains, pour [75] me venger de ce tort, luy coupper bras & iambes. Il me tarde que ie n'y suis. Voila la porte de son maistre. Il m'y faut frapper, afin de sçauoir s'il y est. Bon-iour Madamoiselle: le Sieur Ascagne est-il là? {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Marguerite. Non. Le Baron. Ne me le celez point, aussi bien est-il mort. Marguerite. Helas! qui vous l'a dit si tost? Le Baron. Comment ventre-bieu, est-il mort? * Ie me venois vanger d'vne iniure qu'il m'a faite: que ie le voye, que ie le voye, s'il est vray. Hà, Dieu! qui m'a fait entrer icy pour voir si piteux spectacle? Comment? Madamoiselle Lucelle est morte, & gisent encores l'vn aupres de l'autre! Ie me doute de l'affaire. C'est que son pere découurant la grand amour qu'elle portoit à Ascagne, les a fait mourir tous deux. Hier Philippin m'en descouurit quelque chose. O mal-heureux & disgracié que ie suis! plus ie tasche a me decoiffer de ceste incognuë frenaisie d'amour, & plus ie m'empestre, ressemblant au cerf qui porte la fléche au flanc, plus il fuit sa mort d'vn pied égaré, & plus il se l'auance, la faisant tousiours entrer plus auant dans son corps, par la ren- [76] contre des branches. Hà, Dieu! de l'eternel manoir, à quel malheur m'a assuietti mon cruel destin! moy dis-ie qui ay tant de fois experimenté combien valoit vn coup de lance. Mais, helas! ie ne sçauois combien est plus forte vne oeillade décochee à l'improuiste. Et pourquoy, moy qui ay francbi si heureusement les hazards de la guerre, pour m'estre trouué à tant d'assauts, prises de villes & furieuses batailles, suis-ie si mal traité des dames, où tout le monde ne trouue que douceur? Encores porterois-ie mon mal plus patiemment, si cette braue & cruelle maistresse n'auoit preferé à mes sinceres affections ce valet incognu, esclaue & estranger. Il faut, il faut, pour appaiser mon furieux courroux, que dedans ton sang ie baigne maintenant mon épee iusques à la garde. Mais, que dis-ie? ay ie perdu la ceruelle? Ie veux tuer vn {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} homme mort, faire la guerre à coups d'épee auec vn corps ià froid & palle. Ne me sufit-il pas qu'il a perdu la vie? Et d'ailleurs la faute de cette ingrate est de beaucoup plus grande que la sienne qui par l'espace de deux ans a méprisé mon grief martyre, mes sinceres affections, & ma langueur. O ingratitude! digne d'estre grauee sur l'autel de memoire, qui seruira d'exemple à la posterité, pour auoir esté punie selon l'egalité de ton forfait: [77] d'auoir refusé l'offrande de mon coeur toute languissante d'amour, pour accepter ce lourdaut de valet. Ce n'est que la façon des femmes, qui ordinairement quittent vn honneste poursuyuant, discret & fidele pour prendre quelque gros maraut, comme la louue qui choisit pour son masle le plus difforme & hideux de toute la troupe. Ce naturel estoit peu sortissable a tant de rares beautez que nature auoit thesaurisees en toy. Sinon qu'elle auoit fait comme l'oyseleur, qui met souuent dans vne belle cage vn meschant oyseau. Helas! mon Bel-acueil, mon grand amy, tu me l'auois bien dit, que les femmes estoyent tromperesses, & qu'il faloit vser de leur amour comme du vin. Lequel moderément pris rend l'esprit plus gay, nous rend plus gaillards & dispos: mais au contraire si on en vse trop abondamment, nous fait sortir hors de nous-mesmes, estre brutaux & stupides. Tout ce que i'experimente maintenant en moy, pom ne me pouuoir plus defendre contre luy, que par le dernier remede de toutes choses, qu'on appelle la mort. Mort, helas! que ne tranches-tu ores le filet de ma vie? A quel autre plusgrand malheur me veux-tu reseruer? Ressembleras-tu au chasseur, qui n'a plaisir de prendre le gibier qui se vient rendre? Pourquoy me refuses-tu à cette [78] heure que ie te cherche & appelle par tout, pour me secourir à mon grand besoin? {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Acte cinqvieme. Premiere scene. Le Capitaine Baustruld Courrier de Pologne. Le Capitaine seul. Depuis mon partement de Pologne, i'ay fait telle diligence de courir, que ie n'ay reposé ny nuict ny iour pour apporter ce pacquet à Monseigneur le Chastelain de Posnanie, que le prince Palatin de Vualachie son pere luy enuoye par moy desquelles ie croy qu'il sera infiniment aise pour les bonnes nouuelles qui y sont. I'ay sçeu qu'il se tient maintenant en cette ville de Lyon, chez vn nommé Carponi, luy seruant de facteur. Le pauure prince qu'il est patient de supporter tant de peine! II s'est fait nommer Ascagne, attendant que sa miserable fortune passeroit. Or voicy la maison à ce que l'on m'a dit. Tout y est ouuert. Hola? personne ne vient. Hola, hau? pas vn ne respond. Mais i'entens quelqu'vn qui se plaint: il vaut mieux [79] que ie dresse mes pas celle part. Helas, quel piteux spectacle! Ores se presente à mes yeux vn Gentil-homme qui a l'épee nuë a la main tout furibond aupres d'vne Damoiselle, & vn ieune homme qui dorment ou sont morts: c'est l'vn des deux. Mais courage, il me faut accoster ce Gentil-homme pour sçauoir de luy nouuelles de Monseigneur le Chastelain, si aucunes en sçait. Devxieme scene. Le Courrier & le Baron de Saint-amour. Le Courrier. Pardonnez-moy, Monsieur, si trop hardiment ie suis entré icy pour n'auoir trouué que vous, apres auoir tracassé par toute cette maison. Ne me {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} sçauriez-vous dire nouuelles du sieur Ascagne, facteur du Banquier Carponi? Le Baron. Ouy, le voilà tout roide mort par la main de son maistre Carponi: parce qu'il auoit fait l'amour auec sa fille: qu'il a aussi fait mourir, ce que vous voyez. Le Courrier. Hà, ciel! le voila, ie le remarque. O meurtre! ô meurtre! assassinat! mise- [80] ricorde! faites venir la Iustice, des Commissaires, des Sergens pour venger la mort d'vn Prince du sang de Pologne. O meurtre! ô meurtre! Venez, Messieurs, ie vous prie. Troisieme scene. Le Pere, Philippin son valet accourant au cry du Courrier,le Courrier & le Baron. Philippin. Hau, Monsieur le vilain botté, as-tu la colique de S. Mathurin? Le Courrier. A l'aide, Messieurs, à l'aide, Appelez les voisins, faites venir la Iustice. Philippin. Mon amy, ie te vouë de coeur & de pensee à Monsieur S. Mathurin de Larchant. Et vous S. Yldeuert, il vous portera sa teste luy-mesme, si vous le faites sortir hors de son auertin. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Courrier. Comment poltron, maraut? Te mocques-tu de la mort d'vn Prince du sang de Pologne? Par le sang, ie te couperay la gorge. Philippin. Non, ie vous prie: car vous ne me feriez pas plaisir de me couper le passage des viures. [81] Philippin tirant son maistre à part. Mon maistre, ie me donne au diable, il y a bien de l'ordure à nostre flute. Ie croy que cet homme botté dit vray: car Ascagne mourant, disoit qu'il estoit fils d'vn Prince de Pologne: & pource enquestez-vous de luy plus exactement. Le pere. Monsieur, ne faites dificulté de me dire qui vous estes, & qui vous à enuoyé icy: & ie vous diray aussi la cause de sa mort & les autheurs. Le Courrier. Le Prince Palatin de Vualachie en Pologne pere de Monseigneur le Chastelain de Posnanie, que vous nommez Ascagne *, m'a despesché en toute diligence pour luy apporter nouuelles, comme Vladislaus Roy de Pologne, celuy qui le tenoit banny de son pays, a esté deffait luy & son armee à Vernes par les Turcs qu'il poursuyuoit: & qu'il s'acheminast en toute diligence vers luy, qui est parti pour aller à l'election d'vn autre Roy qui se fait en Lithuanie, auec deux mille cheuaux, que son pere enuoye sur les confins de Pologne pour l'accompagner iusque là, que ie vay querir en toute diligence pour auoir iustice & vengeance d'vn si execrable assassinat. Le Baron. Dites-vous vray, Monsieur? {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} [82] Le Courrier. Ouy, sur mon ame, & par la part que ie pretens là haut au ciel. Le Baron. Or nous estions parens: car mon grand pere estoit descendu de Vualachie de Pologne. Et parce qu'il estoit cadet, il vint faire seruice au Roy de France, où il est mort: & sa posterité demeure en cette ville, de laquelle ie suis descendu. Le pere seul. Le coeur me bat. Helas! comme mes iambes tremblent de frayeur, il m'en faut sçauoir dauantage de ce Courrier. C'est fait de moy: ie suis perdu miserable, miserable que ie suis. Le pere encor. Monsieur, dites-moy, ie vous prie la cause de son exil. Le Courrier. Le Prince Palatin son pere, gouuernoit priuément le Roy de Pologne Vladislaus, de telle sorte que son fils que vous voyez mort estoit des plus fauoris du Roy & de la Royne, & le plus digne & mieux accompli de toute la ieunesse Polonoise, raportant ordinairement le pris de tous les tournois, courtois & tres seruiteur des dames, qui toutes l'aimoyent vniquement pour ses perfections, & entre autres la Royne, toutesfois chastement. * Mais quelques enuieux de son bien, vont [83] donner a entendre au Roy tresialoux de sa femme, qu'ils l'auoyent trouué auec elle. Le Roy sans autre preuue, & pour le mauuais soupçon qu'il auoit conçeu dé-ià de luy, apres l'auoir fait chercher & fait protester au Prince Palatin son pere qu'il ne sçauoit où il estoit, fit publier à son de trompe, que le premier qui apporteroit sa teste, il luy donneroit la confiscation de son bien, la Chastelenie de Posnanie, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} auec vingt mil ducats: qui fut cause de faire abandonner le pays à ce pauure corps en habits simulez, & venir à cetuy: où il a ressemblé ceux qui voulans euiter le gouffre de Caribdis, tombent en celuy de Scylla, qui vaut pis. Mais asseurez-vous que sa mort ne demeurera impunie: car ie m'en vois de ce pas crier iustice au Gouuerneur de cette ville, & luy faire entendre ma legation. Le pere. Le coeur me le disoit tousiours bien, qu'il n'estoit de si bas lieu qu'il disoit *. Philippin, mon amy, va me seller mon cheual d'Espagne, pour m'en aller au haut & au loin, tant qu'il me pourra porter, & que mes iambes luy pourront donner de l'éperon dans les flancs. O terre! que ne te fens-tu pour tout vif m'engloutir dans tes entrailles? La iuste iustice de Dieu me lairra elle sans vengeance? I'ay, helas! fait [84] vn mal dont l'Enfer mesme auroit horreur: fait mourir vn grand Prince innocent, & ma fille bien-aimee. Ie perds tout à vn coup l'honneur, mon enfant & les biens. Ie croy fermement que le mal de tous les esprits condamnez n'est point au mien égal. Mon cheual, mon cheual, vistement Philippin. Philippin. Mon maistre, ie croy qu'on ne disne point au haut & au loin où vous voulez aller. Pourquoy, ie trouuerois bon de repaistre icy & faire vn bon repas a tout le moins auant que mourir. Qui n'a qu'vne heure de bien en toute sa vie il a cela tousiours sur & tant moins. Qvatrieme scene. Le sire Claude Apoticaire, & le pere. Le sire Claude seul. Ie ne sçay que le sieur Carpony vouloit faire cette nuict de deux onces de venin present qu'il a enuoyé querir chez moy par Philippin, qui faisoit bien de l'empesché. Mais mon garson, qui auoit encores du sable aux {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} yeux, s'est trompé en luy baillant: car au lieu de prendre le pot de marmatica, qui est le plus present venin, il a pris celuy de mandragore, dite vulgairement endormie, où il n'y à pas [85] beaucop a dire, pour la lecture, principalement à vn qui est encores tout endormy: tellement qu'il a baillé de l'endormie pour du venin, dont ie ne suis pas marry. Car peut estre qu'il en vouloit mal vser, & m'en vois de ce pas pour sçauoir ce qu'il en a fait. Ha le voila à sa porte, qui veut monter à cheual. Ie le vois salüer. Bon-iour Monsieur, où allez vous si matin? Le pere. Ie me vay promener vn peu. I'ay haste. Adieu. L'Apoticaire. Que ie vous die quatre paroles Monsieur, A quoy auez vous employé cette endormie que ie vous ay enuoyee ceste nuict? Le pere. Quelle endormie? estoit-ce pas du venin? L'Apoticaire. Vostre garson m'en auoit bien demandé: mais ie ne luy ay baillé que de l'endormie & pour experience si vous en auez baillé à quelqu'vn, i'ay icy vne boette d'onguent, duquel apres auoir esté frotté par les temples, il se réuiellera aussi tost. Le pere. Vous vous mocquez. S'il estoit ainsi, ie vous donneray la moitié de mon bien, & outre seray à iamais tenu à vous. [86] L'Apoticaire. Est-ce pas icy les deux patiens? C'eust esté grand dommage de leur mort. Ie vay commencer à Madamoiselle vostre fille. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Le pere. Miracle, miracle. La voila qui remuë dé-ià. Ie te rends graces trois & quatre fois, Dieu immortel! Cinqvieme scene. Lucelle, le Pere, L'Apoticaire, Ascagne, & le Courrier. Lucelle regardant autour d'elle. O ciel! te veux-tu tant bander contre moy pour me contraindre de voir encores vne fois ta lumiere? Ne te contente tu pas d'auoir mis en ce monde vne miserable fin à nos plus sinceres & chastes affections, sans ores que tu sois cause de nous separer en l'autre? O deitez sacrees! Citoyens de l'olympe doré! Les mains iointes & genoux ployez, tous deuotement ie vous prie que ce mien grief tourment vous émeuue à sa iuste pitié. Serez vous si cruels à l'endroit d'vne pauure fille, à laquelle il ne reste plus que le dernier sanglot de sa languissante & miserable vie, & seulement pour auoir aymé chastement mon futur mary? Non, non, laissez-le moy suyure: il [87] m'attend ià à la riue bien-heureuse. Si vous estes tant enuieux de mon bien, vous ne me sçauriez reseruer à plus grand malheur. Donc soulez vous pour la derniere fois, & me deliurez de cette ennuyeuse peine. Le pere. Non, ma fille, non: Le sieur Ascagne n'est qu'endormi: on le va réueiller, prenez courage. Lucelle. Retirez-vous, s'il vous plaist, & me laissez paracheuer ma miserable course. Le pere. Mais seulement écoutez-nous parler, & nous vous mettrons hors de peine. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucelle. Si vos paroles ont l'efficace du Bazilic, & qu'à l'instant ils me puissent tuer pour me tirer hors de ma griéue peine, ie vous écouterois tres-volontiers. L'Apoticaire. Elle n'en croira rien iusques à ce qu'elle le voye debout: regardez le voila qui commence dé-ià a remuer. Ascagne. Madamoiselle, faites moy cette courtoisie de demeurer vn peu icy pour vous découurir le plus secret de mon ame auant que mourir. Et vous, Monsieur, ne vous plaist-il pas me faire cet [88] honneur qu'en vostre presence ie raconte à Madamoiselle, qui elle auoit espousé, de quel pays, parentage, & l'occasion de sa disgrace. Le pere. Ie vous supplie tres-humblement, Monseigneur de Posnanie, me pardonner la grande offense que ie vous ay faite: car i'ay peché par ignorance, mais vous en estes en partie cause pour ne vous estre point découuert de bonne heure. Vous eussiez esté respecté dauantage que n'auez esté. Ascagne. Comment? vous me cognoissez a vous ouyr dire. Le pere. C'a esté le Capitaine que voyez enuoyé de la part de Monseigneur le Palatin de Vualachie vostre pere, qui dit vous apporter lettres de luy, pour vous en retourner en Pologne vostre pays: par ce que le Roy cause de vostre exil est mort. Mais pource qu'il ne vouloit croire, que vous & ma fille ne fussiez seulement qu'endormis par la poudre de mandragore que ie vous auois contraint boire, il s'estoit allé plaindre au Gouuerneur. Ie croy qu'il en reuient. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Capitaine Baustruld. Hà la meschanceté! ils m'ont enchanté pour me faire croire chose qui n'est pas. Car on sçait bien que l'ame, [89] estant vne fois partie du corps n'y retourne iamais. Car on ne repasse personne outre l'onde fatale. Eneas n'en peût retirer son pere Anchises, ny Orphee sa maistresse par sa iazarde lire. Mais c'est par quelques mots diaboliques qu'ils ont fait entrer vn demon dans son corps pour me faire accroire qu'il n'est mort, afin de faire cesser mes gemissantes plaintes. Non, non, faux-vieillard, voicy le Gouuerneur auec sa garde de Suisses: ne pense plus qu'à ta conscience, car tu mourras bien tost en public. Le Prince de Posnanie, cy deuant nommé Ascagne. Venez-ça, Capitaine Baustruld, ne sçauez vous pas qu'vn corps fantastique, qui a pour son ame vn demon, ne rit & n'a iamais de couleur? & toutesfois vous lisez en mon bon visage le contraire. Croyez donc ce que l'on vous dit, & me donnez le pacquet de mon pere pour le voir. Or sus, ma maistresse, ie cognois par ceste missiue que graces à Dieu nous sommes à la fin de nos maux. Mon pere m'enuoye querir: il faut que vous vous prepariez pour venir auec moy: me l'accordez vous pas? Lucelle. Ie vous suis grandement attenuë, Monseigneur, de tant d'honneur que vos courtoisies me presentent: chose [90] qui ne me sçauroit venir plus à souhait. Puisque ie m'estois par tous moyens efforcee de vous suiure mort, i'auray bien à plus grand plaisir de vous accompagner vif: Mais il vous faut auoir vne Dame de pareil sang, facultez & grandeur que les vostres, à laquelle le reste de mes iours ie feray tres humble seruice par tout où vous serez. Le Prince de Posnanie. Non, ma chere moitié: ie serois trop mal courtois en vostre endroit si pour les biens ie delaissois la sincere amitié qu'auez mise en moy, premier que de me cognoistre: enquoy m'auez monstré le chemin qu'ores ie suiuray. Vous iurant de rechef ma main dans la vostre, presens vos parens & amis que i'ay pour tres-agreable la foy & loyauté de mariage que nous nous {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} donnasmes l'vn à l'autre hier dans vostre chambre: & m'asseure de le faire trouuer bon à Monseigneur le Palatin mon pere, quand nous serons au pays. Le pere. Il faut donc auant que de partir vous marier en face de sainte Eglise, & faire des nopces encores plus ioyeuses, qu'il n'y a eu de tristesse. * Ausquelles tres-volontiers nous vous inuiterions, (venerables spectateurs) n'estoit que l'infini nombre de nostre [91] grand parentage, qui doit tantost icy arriuer, vous incommoderoit & presseroit de telle façon, que n'y pourriez aucunement demourer sans entasser les vns sur les autres. Aduisez si vous le trouuerez bon, Messieurs & Dames: sinon, nous excusans retournerez, s'il vous plaist chacun en sa chacuniere. *** FIN. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} [93]Table des choses plus memorables contenuës en cette Tragi-comedie. Description des beautez d'vne fille. fol. 12 Si l'amour est bon ou mauuais, & l'origine d'iceluy. 14 Deux sortes d'amour & leurs definitions. 15 Amour peint diuersement. 16 Contre ceux qui s'affectionnent trop à l'amour. 16 Comment il faut vser de l'amour. 19 Vn trop grand heur souuent est suiuy d'vn malheur. 21 Que l'art de cuisine est le plus parfait des autres. 24 Lucelle découure son amitié à Ascagne, & l'épouse secretement en fin. 33 Deux valets se gaussent l'vn l'autre, qui seruent d'intermedium à cette Tragi-comedie. 36 De l'inconstance & legereté des hommes. 49 Le Baron de Saint-amour accoste sa maistresse. 49 [94] Acte genereux d'vn brauache. 56 De l'inconstance & legereté des femmes. 57 Description de la nuict. 60 Complainte du pere sur son desastre. 63 Complainte d'Ascagne apres auoir beu de la poison. 68 Autre acte insigne d'vn gueux de Greue. 68 Mépris & contemnement de la vie humaine. 69 Que la mort est chemin à vie. 69 Le plus grand supplice qu'on sçauroit faire endurer à vn amant. 72 Le forcement & furie de Lucelle pour avoir veu son bien-aimé Ascagne. 74 Piteux regrets du Baron de Saint-amour voyant sa Lucelle morte. 76 Autre briéue description du iour. 90 FIN. 1 G. Stuiveling, Memoriaal van Bredero (Culemborg 1970), blz. 154-156. 2 Dat Bredero de Lucelle in die opdracht de slechte Eerstelingen van mijn ongeleerde Rymerijen noemt, hoeft niet te betekenen dat het zijn eerste werk is. Het kan het eerste als boek verschenen werk zijn. 3 Stuiveling, Memoriaal, blz. 151. 1 Deze berijmde tekst, door I(acques) D(u) H(amel), is een zo afwijkende bewerking, dat die van Bredero er niet op terug kan gaan. 1 Zie b.v. E. Faguet, La tragédie française au XVIe siècle (Paris 1883), blz. 373-381; Pierre Toldo in Revue d' histoire littéraire, V, blz. 579-584; Henry C. Lancaster, The French Tragicomedy, Its Origin and Development from 1552 to 1628 (Baltimore 1907), blz. 63; Marvin T. Herrick, Tragicomedy. Its Origin and Development in Italy, France and England (Urbana 1955), blz. 176. 1 Voor een karakteristiek van dit genre of subgenre en voor litteratuur erover raadplege men het artikel Tragikomedie van W. Hogendoorn in de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, deel VIII. 2 Lancaster, The French Tragicomedy, blz. 62. 3 Herrick, Tragicomedy, t.a.p. 4 W.A.P. Smit, Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuur-historie (Amst. 1964), blz. 15-18 (= Id., Twaalf studies, Zwolle 1968, blz. 12-15). 5 Ontleend aan titels of ondertitels, b.v. van werken van R.O. van Zonhoven (1616) resp. R. Bontius (1646). 6 Smit, Het Ned. Renaissance-toneel, blz. 15 (= Twaalf Studies, blz. 12). 7 Lancaster, The French Tragicomedy, blz. 62; Herrick, Tragicomedy, blz. 176. 1 Dit was een beginsel van Le Jars: men zie in de bijlage hierachter de opdracht aan de Seigneur du Brueil. 2 B. Verhagen, Dramaturgie. Tweede druk, bezorgd door W. Ph. Pos (Amst. 1963). De aangehaalde kwalificatie is afkomstig van de zgn. flap. 1 Dramaturgie2, blz. 41-47. 2 Zij maakt de indruk, geen bediende te zijn: in vs. 2294 zegt de Baron tegen haar: u knecht, doelende op Lecker-Beetje. 1 Naar de als bijlage afgedrukte Franse Lucelle wordt verwezen met gebruikmaking van de tussen [ ] geplaatste bladzijnummers van de oorspronkelijke druk. 1 Voor de zgn. passieve kennis van die taal, waarover het hier gaat, heeft reeds J.B. Schepers deze conclusie getrokken, op grond van een vergelijking tussen vs. 13-57 van onze tekst en het origineel: Mij lijkt het toe, dat het kints-school-frans van deze goed ronde Amsterdammer er nog al mee door kon, als het op vertalen aankwam (Bredero en zijn kennis van het Frans, in Berichten en mededeelingen van de Vereeniging van Leeraren in Levende Talen, nr. 41, dec. 1925, blz. 8). 2 Hij droeg een lof- of lijkdicht bij aan de herdruk van Van Manders Uytleggingh op den Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis, Amst. 1616 (De Werken van G.A. Bredero, 1890, III blz. 587-588), en nog in het Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis2 van J.L. Walch (Den Haag 1947), blz. 248, vindt men de bewering van Huet (Het land van Rembrand, 1ste druk, I, Haarlem 1882, blz. 524 noot 1; bijgevallen door H.E. Greve, De bronnen van Carel van Mander, Den Haag 1903, blz. 8, en J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, 2e druk, Haarlem 1923, deel III, blz. 56 noot 3), dat Bredero de schrijver zou zijn van het anonieme Leven van K. van Mander. (Verg. Stuiveling, Memoriaal, blz. 157). Voor het aangehaalde vs. 19 vergelijke men fol. 82 van de eerste druk van Het Schilder-Boeck. 1 De traditionele opvatting b.v. bij J.A.N. Knuttel, in de Inleiding van zijn editie der Werken van G.A. Bredero, deel III (Amst. 1929), blz. XXVIII-XXXVI, of in zijn monografie Bredero (Lochem 1949), blz. 53-69. Door de ontdekking van A.A. Keersmaekers (De onbekende Bredero, in Spiegel der Letteren XI, 1969, blz. 81-97) is het noodzakelijk geworden (zoals deze geleerde aldaar op blz. 85 zegt), de betrekking van de dichter tot de volgens de gangbare opvatting zo vereerde Margriete te herzien. Twee gegevens echter behouden hun kracht: de vervanging van de naam Polinarde uit Palmeryn van Olijven door Margriet in Stommen Ridder (G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde IV, blz. 145-146), en de weergave van sainte Eglise in Lucelle op de wijze die hierboven, in het vervolg van de tekst, wordt aangehaald. 2 De Groote Bron der Minnen (in het Groot Lied-boeck van 1622), blz. 14. 1 C.A. Zaalberg, Retouches aan het beeld van Bredero, in het W.A.P. Smit-nummer van De Nieuwe Taalgids (1968), blz. 45. 1 Jonckbloet concludeerde dat de samenkomst onder het oog der toeschouwers plaats (had) en verbaasde zich over hetgeen (in Bredero's tijd) ten tooneele kon worden gebracht (deel III van de derde druk van zijn Gesch. der Nederl. letterkunde, getiteld Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de zeventiende eeuw. Eerste deel, Gron. 1881, blz. 295). Kalff was van een andere mening. Een potloodaantekening bij de overeenkomstige passage in de tweede druk van Jonckbloets werk (Gesch. der Nederl. letterkunde. Eerste deel. Tweede, geheel omgewerkte uitgave, Gron. 1873, blz. 471; het exemplaar van Kalff is in eigen bezit) luidt: Dat dit op het tooneel zou zijn voorgevallen is reeds a priori onwaarschijnlijk, ook al neemt men den verschillenden graad van kieschheid in aanmerking. Ik geloof echter ook dat eene aandachtiger lezing tot de overtuiging moet brengen, dat dit tooneel slechts gedeeltelijk onder de oogen der toeschouwers voorviel en dat men met ten Brink (G.A. Bredero blz. 193) als tooneel moet aannemen: een vertrek in Carponny's huis; op den achtergrond de deur van Lucelle's kamer. Zóó eerst wordt verklaarbaar wat anders moeilijk te verklaren is, nl. hoe Carponny kan uitroepen Breeckt daetelyck de poort, slaet doodt en wilt niet schromen Op datse door de vlucht niet van de kamer komen. Er moet dus op den achtergrond naast de deur een venster of iets dergelijks in den scheidsmuur zijn aangebracht, waardoor de vader het minnende paar kon bespieden. Ascagnes en Lucelle moeten zich dan nà de woorden der laatste in die kamer terug trekken; en dat is al sterk genoeg. 1 De Overghesette Lucelle is later ook gespeeld op de Nederduytsche Academie en in de Schouwburg. Maar Bredero moet bij zijn bewerking uiteraard het toneel voor ogen hebben gehad, dat d'Eglantier ter beschikking stond. Hierover bezitten we geen gegevens. Voor het gelijktijdige toneel van Het Wit Lavendel zie men de samenvatting van W.M. Hummelens lezing op het Filologencongres van 1968 (Handelingen van het dertigste Nederlands Filologencongres, Gron. 1968, blz. 78-80), voor de Amsterdamse schouwburg: B. Hunningher, Het toneel in de Amsterdamse Schouwburg van 1637 (Amst. 1959). In de paragraaf over de Afbeeldingen zal nog vluchtig op de kwestie teruggekomen worden. 1 Prof. dr. H.H.J. de Leeuwe te Utrecht schrijft ons juist bij het ter perse gaan van onze tekst: Ik stel me het Akademietoneel voor als een speelruimte met afsluitbare kamers (huysjes, mansiones) en een stage (de toren). 2 In het oorspronkelijk desgelijks: par l'espace de deux ans [76]. Misschien berust hierop de zeer onjuiste zienswijs van Lancaster (The French Tragi-comedy, blz. 74), als zou The time of the action in de oorspronkelijke Lucelle more than a year beslaan. 1 L. van den Branden, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw (Gent 1956). 2 C.G.N. de Vooys, in zijn Geschiedenis van de Nederlandse Taal (vijfde druk, Gron. 1952), blz. 102, geeft juist een tegengesteld oordeel. Misschien was zijn oog getroffen door de verregaande verwisselbaarheid van -e en -en, die te constateren valt in het postume Groot Lied-boeck. Het is ons beider overtuiging, - maar de zaak is bij ons weten nog niet onderzocht, - dat de latere drukken van Bredero's werken minder goed verzorgd zijn dan die waarop hij zelf het oog heeft kunnen houden. Het verschil in kwaliteit zou evenwel ook veroorzaakt kunnen zijn doordat men geschreven kopij wellicht aan beter zetters toevertrouwde dan gedrukte. 3 Vóór Bredero is niet te spreken van een speciale mindermanstaal in toneelstukken. De Boere-clucht van zijn medestander Samuel Coster gaat hem nauwelijks vooraf. Voor de taal, of liever talen, van dat stuk zie men de editie in het Klassiek Letterkundig Pantheon, bewerkt door N.C.H. Wijngaards (Zutfen z.j.), blz. 16-18. Verg. de oratie van A.A. Verdenius, Bredero's dialectkunst als Hollandse reactie tegen Zuidnederlandse taalhegemonie (Gron. enz. 1933), herdrukt in Id., Studies over zeventiende eeuws (Amst., 1946), blz. 3-18, in sp. 14-17. 1 Lucelle bezigt in vs. 1713 het werkwoord lellen, dat ons wat grof in de oren klinkt. Leest men echter de plaatsen die het WNT VIII kolom 1540 geeft, in hun verband, dan moet men concluderen dat het woord in haar mond niet misstaat. 1 Beide helften van vs. 161 zijn voorbeelden van wat Albert Verwey de anapaestische slag heeft genoemd (Vondels Vers, Santpoort 1927, blz. 22-23). Andere voorbeelden van anapestische vershelften in Lucelle: vs. 981b, 1145b, 1149a, 1325b, 1629b, 1767 beide helften, vs. 2068b, 2517a, 2655a. Deze antimetrie is bepaald niet Heinsiaans. Een andere, die in het Nederlands, Engels en Duits zeer frequent is, komt bij Heinsius even zelden voor: de beklemtoning van de eerste of zevende lettergreep van de alexandrijn inplaats van de tweede resp. achtste (zie Stuiveling in Rodd. ende Alph., blz. 59). Dit is wat Hooft de Eerste verandering noemde (Gedichten van P.C. Hooft. Volledige uitgave door F.A. Stoett. Tweede Deel (Amst. 1900), blz. 148). Voor de frequentie van deze antimetrie bij Hooft zie men G. Kazemier, Het vers van Hooft (Assen 1932), met name blz. 61 en op blz. 209-214 telkens de cijfers onder Type 2 en Type 5. Voorbeelden in Lucelle: vs. 10a, vs. 12a, vs. 14b, vs. 18b. Moeilijk te beoordelen is het ritme b.v. in vs. 2249b en vs. 2506b, waar resp. hartneckich en voedtsame de beklemtoning onduidelijk maken; vergelijk H.M.J. van Galen, De grote bijbelse gedichten van Joan de Haes (Leids proefschrift, 1970, niet in de handel), blz. 185-187. 1 Zie ook Stuiveling, in Rodd. ende Alph. blz. 61-62. 1 Men vergelijke de diepgaande beschouwingen, die G.S. Overdiep in Baurs Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden IV, blz. 305 e.v., aan de Over-ghesette Lucelle heeft gewijd. 1 In onze editie is dit niet nagevolgd. 1 Het rijm lastrolagie/frobentomie (vs. 1253-1254) kan als vrouwelijk beschouwd worden en verstoort de alternantie dan niet. Onregelmatig daarentegen zijn vs. 1621-1624. 2 De schrijfwijze wordt dan soms geëgaliseerd, evenals in het Groot Lied-boeck; in ons stuk b.v. vs. 1173-1174: sal begeren/ick besweren: lang niet altijd, b.v. vs. 1571-1572: schade/verraden, vs. 1583-1584: belove/hoven. 3 In de filosofische alexandrijnen van Carponny verrast het verschijnsel enigszins: vs. 403. 1 De etsen van Willem Buytewech, in Oud-Holland XLVIII (1931), blz. 49-72. De auteur heeft de voorkomendheid gehad, zevenendertig jaar na dato in een uitvoerige brief enige toelichtingen te geven ten behoeve van onze uitgave. 2 Van Gelder, aangeh. art., blz. 58: toen Jan van de Velde deze ets omzette in een soortgelijke voorstelling, met den dood op den achtergrond (...) (gaf) hij dit blad een algemeene strekking en deed (het) voorzien van het volgende onderschrift: In weelden sijn wij dickwijls geseten De Doot veel naeder dan wy weeten. En inderdaad kan men deze strekking aan Buytewech's ets geven. Verdere gegevens over litteratuur en bewaarplaatsen ald., blz. 70. Op het voetspoor van Van Gelder heeft E. Haverkamp Begemann (Willem Buytewech, Amst. 1959, blz. 24 e.v.) de ets zelfs gemaakt tot een uitbeelding van het thema De liefde en de dood en Het paar door de Dood verrast. De ets is onder meer afgebeeld in de Platenatlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis van M.A.P.C. Poelhekke, C.G.N. de Vooys en G. Brom (vierde druk, Gron. enz. 1933), blz. 36, bij een verderop aan de orde komend artikel in het Nederlandsch kunsthistorisch jaarboek 1947 op blz. 189 aldaar, en in de catalogus van de Bredero-tentoonstelling in het Amsterdams Historisch Museum, 26 sept-25 nov. 1968, als afbeelding 8. 1 Van Gelder, aangeh. art., blz. 59. 2 Het getekende ontwerp voor het titelblad is gereproduceerd in de zoëven genoemde catalogus van 1968, het Lucelle-medaillon eruit bij het artikel van S.J. Gudlaugsson, Bredero's Lucelle door eenige zeventiende eeuwsche meesters uitgebeeld, in Nederlandsch kunsthistorisch jaarboek 1947, blz. 190. Ten onrechte betwijfelde Gudlaugsson (ald., blz. 186, noot 5) dat de afbeelding betrekking heeft op Lucelle. Op het gegraveerde titelblad (gereproduceerd als afb. 22 van de genoemde tentoonstellingscatalogus) zijn de medaillons genommerd, en wel in de volgorde waarin de stukken in de verzamelbundel (By Pieter van Waesberghe tot Rotterdam, 1622) zijn opgenomen. De 3 van het medaillon in kwestie klopt met de plaats van Lucelle in de bundel. 3 Die van 1636, aanwezig op het Muiderslot, is gereproduceerd bij het artikel van Gudlaugsson, Twee uitbeeldingen van Bredero's Lucelle door Molenaer en Cornelis (?) Steen, in Oud-Holland LXIX (1954), blz. 53-56, en als afb. 9 in de tentoonstellingscatalogus van 1968. Van de schilderij van 1639 (verz. M.F. Rappe, Stockholm) staat achter de bijdrage van Gudlaugsson, in de vorige noot genoemd, een niet overduidelijke reproduktie (Ned. kunsthist. jaarb. 1947, blz. 192). 4 Men zie de veronderstelling van Kalff, hierboven blz. 29, noot 1. 5 Verz. H. Hengel, Parijs; gereproduceerd evenals de beide andere schilderijen bij het genoemde artikel van Gudlaugsson (Ned, kunsthist. jaarb. 1947, blz. 190-191). Men zie voorts S.J. Gudlaugsson, De komedianten bij Jan Steen en zijn tijdgenooten (Den Haag 1954), blz. 46 en noot 40 aldaar. Opmerking verdient, dat de daar besproken en als afb. 44 gereproduceerde Steen op de voorgrond rechts een gamba of dergelijk strijkinstrument vertoont, die wel met een muziekles, maar niets met Bredero's Lucelle te maken heeft. 1 Afgebeeld bij het hiervoor genoemde artikel van Gudlaugsson in Oud-Holland LXIX. 2 Gudlaugsson, Nederl. kunsthist. jaarb. 1947, blz. 178, met noot 6 op blz. 187. Hij verwijst naar Hofstede de Groot, Beschreibendes und kritisches Verzeichnis der Werke der hervorragendsten holländischen Maler des XVII. Jahrhunderts I, nr. 70 en 408, en A. Heppner, The popular theatre of the Rederijkers in the work of Jan Steen and his contemporaries, in Journal of the Warburg and Courtauld Institutes III (1939/'40), blz. 47. Hofstede de Groot deelt op grond van de namen de schilderij systematisch in bij Mythologie; zie blz. 19 en 247 van zijn genoemde standaardwerk. Inmiddels blijft het opmerkelijk dat Gerard Hoet, in Catalogus of Naamlijst van Schilderijen, met derzelver pryzen (...). Tweede deel (Den Haag 1752), op blz. 265 als nr. 26 vermeldt: Ascagnes en Lucelle, door Jan Steen. 3 J.A. Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772. Uitgegeven met aanvulling tot 1872 door J.F.M. Sterck (Amst. 1920), blz. 94. 4 Aldaar. 1 J.H.W. Unger, G. Az. Brederoo. Eene bibliographie (Haarlem 1884), blz. 46-48; De Werken van G.A. Brederoo (Amst. 1890), III, blz. 599. 2 Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde V, blz. 173-174. Op blz. 188 van hetzelfde deel constateert Kalff, met betrekking tot het derde geslacht van gouden-eeuwers: Breero wordt nog steeds nagevolgd. Hij noemt daar o.m. Johan van Paffenrode, in wiens werk meer aanwijzingen te vinden zijn dan Kalff geeft. 3 B. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde (1ste druk, Amst. 1730), blz. 555 op Vondel, Herscheppinge XIV vs. 871, over leunen en leenen als Amsterdams en Leids. Bij de uitzonderingen noemt hij: Brederode, die platte Amsterdammer, in Lucelle Act. III Wel leent dan wat aen my enz. 4 Utrecht, 1780. 5 Gerbrand Adriaensz. Bredero. Historisch-aesthetische studie van het Hollandsche blijspel der XVIIde eeuw. Tweede, geheel omgewerkte druk, Leiden z.j. (1888). De eerste druk was het bekroonde antwoord op een Groningse akademische prijsvraag van 1856, verschenen in 1859; een titeluitgaaf daarvan verscheen in 1871 als nieuwe uitgaaf. 6 Ten Brink, a.w. II, blz. 83. Hij heeft zich de smaak niet laten bederven door Huet, die vier jaren tevoren verkondigd had: Bredero draagt aan Maria Tesselschade een tooneelstuk met bordeelgevoelens op (Het land van Rembrand, 1ste druk, II, 2de helft, Haarlem 1884, blz. 270). Bordeelgevoel is een door het WNT niet gehonoreerd woord. 7 Ten Brink, a.w. II, blz. 88. 1 Kalff, Gesch. der Nederl. letterkunde IV, blz. 167. 2 Knuttel, De werken van G. Az. Bredero III, blz. XLVI. 3 Knuttel, a.w., blz. XLVII. 4 Knuttel, Bredero, blz. 116. 5 Ten Brink, a.w. II, blz. 90-91. 6 Jc. Smit, Driemaal Huygens (Assen 1966), blz. 79. 1 Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden IV, blz. 305. 2 A.w., blz. 306. 3 onbekentenisse: ondankbaarheid. 4 doemt: veroordeelt. 8 goeddaadicheden: weldaden. 9 Laster: scherp verwijt. 10 vrijen: bevrijden; dan doch: maar evenwel. 11 nydige: afgunstige. 12 Ionsten: gunsten. 14 nuwelinx: onlangs. 16 wel of qualijck: goed of slecht; gevoecht: in elkaar gezet; ghevolcht: nagevolgd. 18 dien, diens: degenen wier*. 21 vriendelijcke: uit vriendschap voortkomende; int goede: zonder het mij kwalijk te nemen. 22 U ... versekert: houd u er gerust van overtuigd. 23 Gunst: genegenheid. 24 mangelt: ontbreekt. 27 en tintellen: te flonkeren. 28 Luyt-slager van u mont: tong*. 31 ver-eerlijcken: vereren. 32 nechtigen: ijverig, 33 beroerelijcke redenen: aandoenlijke woorden; beweeglijck: op ontroerende wijze. 34 weerslach: reactie. 36 na-bedencken: meevoelen. 37 oog-schynnelijck: zichtbaar; Zenen: zenuwen. 38 grillicheyt: dwaasheid. 40 hoogh-draghende: fiere; ghelaat: houding, uitdrukking. 41 na: volgens. 42 overdwaalsche: verwaande. 43 onbevoelijcke: ongevoelige. 45 uytbeelden ... lasteren: vaak minachtend spreken over het in beeld brengen van iets schoons. 46 murruwe ... sinlijckheyt: onwijze en verkeerde voorkeur. 51 Eerlijcke: met ere beoefende. 52 goede Letteren: litteratuur en wetenschap (lat. bonae litterae). 53 onvoorsichticheyt: onachtzaamheid. 54 bescheydenheydt: juist oordeel. 55 houwbollicheyden: komische passages; straat-sproockjes: uitdrukkingen van de straat. 56 slordichste: loszinnigtse. 57 sindelijcke: overdreven kieskeurigen. 58 niet ghevoegelijx: niets behoorlijks; ten minste: allerminst. 59 geleyde: (door de oorspronkelijke tekst) gebaande (van leggen, niet van leiden gevormd); uyt vryposticheyt: brutaalweg. 60 Na-kijckers: critici? toeschouwers? 62 Dochter: jong meisje, jonge vrouw. 64 verstrecken: dienen tot, zijn. 65 Achterklappers: lieden die achter mijn rug mij kritiseren; vrome ... Vrysters: flinke jongelui. 66 Endeling: ten slotte; slechte: simpele. 67 uyt ... Gemoeden: uit de grond van mijn hart. 2 ledich: zonder last. 3 wraakten: weigerden, afkeurden. 6 wetenschappe: kundigheid*? 7 soete sinlijckheyt: aangename voorkeur; dies: zodat. 9 haar(e): hen, hun; sinnen: verstand. 10 ghemeen: alledaags; overvlieghende: verheven, het gewone begrip te boven gaande. 12 met ... middel: op de aangenaamste en passendste wijze. 13 te naasten by: zo nauwkeurig mogelijk. 15 met een beter: door iets beters. 17 afdencken: begrijpen, afleiden; Nydighe: afgunstige. 18 sindelijcken: overdreven kieskeurigen. 19 beroepingen: aanmerkingen; oor-smeeckerije: vleierij. (Blijkens vervoeren is het meervoud bedoeld.) 22 bescheydenheyt: deskundigheid, juist oordeel; de dinghen die: hetgeen*. 1 wert onderhandelt: wordt van verschillende zijden besproken. 2 reden: redenering (hier: samenspraak). 7 onder haar beyden: tussen hun tweeën. 8 Van het welcke ... treet: als de baron hiervan op de hoogte gebracht wordt, geraakt hij. 13 dul: vervuld van razernij (namelijk van buiten zichzelf geraakte personen). 15 daar over uyt: eropuit. 17 wederwaardicheden: rampspoed; onwillen: leed. 18 dulheyt: zinneloosheid. 19 mistroostich werdt: in wanhoop raakt. 20 vermaart voor: (door allen) gehouden voor; verkomen: komen bij. 21 bekent voor: herkend als. 22 verrekent:vertelt. 24 wel vernoegen: volle tevredenheid. 26 buyten, en ontrent: voor en in de omgeving van. - A.D. Koning* 2 aardich afgedeelt: bekwaam ingedeeld (of: vakkundig opgebouwd?). 3 ymmers: volstrekt; ontstelen: onthouden. 4 d'ruyme locht toewijen: in het licht geven. 5 Maaldy af: ben je een evenbeeld van. 6 geschackier: schikken. 7 gepronckt: sierlijk. 8 uyt Redens Poëzijen: door (of: behorende tot?) de hoge kunst van het taalgebruik (?). 10 't aardich: heel mooi. 11 becommert: tegenwerkt*. 13 gelijck: als. 14 belommert: bekranst (lett.: beschaduwd). - Blijft volstandich: zinspreuk van Abraham de Koning. 1 Geesten: rederijkers; hier eerder: poëzieminnaars. 4 spilt om 't gedacht te genesen: aan uw werk onttrekt ten einde uw hersenen te bevrijden. 5 Catonis stemmich wesen: het ernstige gezicht van Cato maior. 6 Demokrijt: Democritus, de Griekse natuurfilosoof (ca. 460-ca. 370 v.Chr.), gold als de lachende wijsgeer. 7 Saturnus wraack: de vijandige eigenschappen van de god en vooral van de planeet Saturnus karakteriseren vader Carponny. 8 Marcuri tongh gepresen: de prijzenswaardige welsprekendheid van Mercurius (de god die de rederijkers als de hunne beschouwden). 9 magre haat: de haat, verbonden met afgunst (nijdich uit de volgende versregel), werd voorgesteld als een magere vrouwengestalte*. 12 selfs: zelf; zyn harpe vreuchdich: zijn vreugde, genot, schenkende lier. 13 Caliope: de muze der (epische en lyrische) poëzie. - Qui-na Dieu, na rien: zinspreuk van Carel Quina*. 1 sich begeeft om Te: gaat. 2 pijn: inspanning. 3 houw van: geef om, schat hoog. 7 heeft geen schijn: is onaanvaardbaar. * Die van een ander taal zijn dan wij. Also seytmen, God is geen Waal, dat is, hij verstaat alle talen. 8 duytschen klerck: Nederlandse schrijver zonder taalgeleerdheid. (Gebruikelijke uitdrukking voor: ongeleerd persoon.) 9 roed: maatstok van landmeters. 11 wel besneden: mooi (-gevormd). 13 taal-rijck: veel talen kennende. 14 vinding: conceptie*; leer-lieflijckheyt: bevalligheid in het didactische (?). - Lijdt en hoopt: zinspreuk van Reinier Telle*. Baron: pretendent naar de hand van Lucelle en als zodanig medeminnaar van Ascagnes. Adellaer: edelman, vriend van de Baron. Pannetje-Vet: knecht van de Baron. Carponny: in Lyon gevestigd koopman, vader van Lucelle. Lecker-Beetje: knecht van Carponny. Ascagnes: vermomde prins, balling, sinds kort in dienst bij Carponny. Lucelle: dochter van Carponny, verliefd op Ascagnes. Margriet: vertrouwde dame van gezelschap van Lucelle, haar zoogzuster. Apoteecker: eenmaal aangeduid als Meester Hans. C. Baustruldes: renbode uit Polen, het vaderland van Ascagnes; C. = capiteyn. Jan-Neef: komische figuur die enkel in de slotscène optreedt en geen functie heeft binnen de intrige. De namen, die in de toneel- en persoonsaanduidingen nogal eens in verschillende spelling te vinden zijn, worden overeenkomstig de vastgestelde regels daar genormaliseerd zoals in deze noot, dus niet in de verzen zelf. - handelinge: toneel. - deel: bedrijf*. 1 Na dat: nadat*. 4 Oochschijnlijck: voor mijn ogen; daar: er. 5 swinck: korte aanblik. 6 blick tijts: ogenblik. 7 uytdrucklijck met bescheyt: met juiste, weloverwogen woorden. 9 bevolen: toevertrouwd. 15 verweent: prachtig. 16 haar deucht: zijn edele eigenschappen of vermogen; verwint: overwint, te boven gaat. 19 Het ... roem: de roem van Cos (thans Stanco in de Egeïsche Zee), waar een schilderij van Afrodite door Apelles in de Oudheid beroemd was*. 20 diergelijck: zó iets. 21 saartelijck: fijn (met tere hand?). 22 verpochten: overtrof. 23 het gloor: de glans van het haar. 25 zyn Moer: Venus; de ... jongen: de van boog en pijlen voorziene Cupido. 26 bedongen: weten te verkrijgen. 28 als sy is: als waarmee zij bedekt (besprenkeld) is. 29 wesen: gelaat. 30 lesen: bijeen vinden. 34 haar: zich. 35 Mits: doordat; de kleene Godt: Cupido. 36 nechtich: aandachtig, intens. 37 beknopt ... gemeten: klein, fraai en goed geproportioneerd. 38 niet te schrollen: niets aan te merken. 40 't voor-jarige kruyt: het voorjaarsgroen. 43 treeckjes: truukjes, handigheidjes. 44 aarticheytjes loos: slimme gedraginkjes die bekoren; gelaat: manier van zich voor te doen. 45 Dat ... of: zodat er niemand is ... die niet. 47 krop: hals en bovenste deel van de borst. (Verg. vs. 2013.) 48 snee: sneeuw. 51 gheleyt: gelegd, gevestigd. 53 dies: zodat; verfroyen: verheugen. 54 Dan om enz.: dan Paris om Helena. 57 Ghy roept enz.: je doet nu al of je je doel bereikt hebt. 58 niet met al: volstrekt niets. 60 soudaats: voetknechten, infanterie. (Zie WNT XIV kolom 2479-80.) 61 ontseggen: de strijd aanzeggen. 64 benadert en becingelt: omgeven; stracx: onmiddellijk. 65 weeren:borstweringen. 66 Dan kat men enz.: dan werpt men de ene aardhoop na de andere op (voor geschutstellingen). 69 reden: het vertellen. 70 Der ouweling enz.: over het voorbije levensgevaar*. 74 Dat ick enz.: dat ik genoopt ben, het veld te ruimen voor Cupido. 75 Daar heerschapt enz.: op die kampplaats, in mijn hart, heerst hij nu zo vrijmachtig en volledig. 76 den strijdt God: Mars. 77 misverstant: wanbegrip. 80 sinlijckheyt: neigingen. 81 sichteloos: blind; kindts: onernstig, onberekenbaar als een kind. 82 onsuyver: onkuis. 83 smeer: zalf. 86 koude: niet-vurige, de liefde afwijzende. 87 ongeestich: geesteloos. 90 hy: de Min. (Godlijck, mits van een apostrof voorzien, zon een bepaling bij eere kunnen zijn.) 91 Vermits: aangezien*. 96 van welcken tijt dat: sinds welke tijd. 97 Van eeuw enz.: van eeuw tot over eeuwen en over de eeuwigheid heen tot de dag van vandaag de heerschappij zal behouden*. 99 ontsiet: vreest. 100 mogende gebiet: machtige gezag. 103 haar moeder: hun moeder, d.w.z. de aarde, de delfstoffen; op de test: in de smeltkroes (nl. van de natuuronderzoekers of alchemisten). 104 doen vry: mogen gerust doen. 105 sleep: rij; kloeckers: geleerden. 107 met reden: beredeneerd(?). 110 so nutten: evenzeer nuttige. 111 Ist dat enz.: Als je zo goed wilt zijn om lang genoeg naar me te luisteren. 112 krancke: zwakke. 113 uyt den Chaos: zie de aantekening op vs. 91. 114 Liefd': de (neoplatonische) liefde, vooral gegrond op de innerlijke eigenschappen. 115 En dat wert enz.: Dat wordt door de rede als een misvatting veroordeeld. 118 strick en d'eendracht: harmonische verbintenis. 119 raamt: in gedachten hebt. 126 verscheyden: van ons heengaan. 128 perck: afgeperkte ruimte, misschien strijdperk (verg. I Kor. 9:24-27). 130 gestadich: onveranderlijk, verwijzend naar hij, (tenzij het, evenals b.v. woest en ongenadich in vs. 129, een achtergeplaatst adjectief is). 131 kints: in de gedaante van een kind. 135 Nimph: meisje; hooftscheel: het bovenste van de schedel. 137 als: namelijk; fenijnich: giftig. 141 verschenden: onherstelbaar beschadigen. 142 tijdt: leven. 143 de Min verhuurt: aan de minne afstaat. 144 zyn suycker: het zoet dat hij genoten heeft; stracx: weldra. 145 druck: gedrukte stemming. 147 dunckt als: komt voor (hetzelfde te zijn) als. 148 inruymt: toegeeft aan. 149 grootgeestich: met rede of geest begaafd. 150 onbeschoft: lomp. 151 versiert en toebereyt: verzonnen en gecreëerd. 152 Vrouw: heerseresse. 153 opgetrocken: opgegroeid (dus: ervan doortrokken). 154 veranderde: herinnering aan het tiende boek van de Odyssee. 155 dus: zulk. 157 in: veranderd in; stommeling: zonder te kunnen spreken; bequeelde: betreurde. 159 dien Heyden: Ovidius, schrijver van de Metamorphoses, waar in boek I, vs. 567-746, de liefdesgeschiedenis van Jupiter en Io en de gevolgen daarvan worden verteld. 160 door leer: door te leren. 164 groetse: beperkt zich tot een groet*. 165 deeger: nauwkeuriger. 166 Villicht: mogelijk. 167 eener: iemand; wel: terecht. 168 slimmer die: erger als men. 169 Amjanus*. 170 nauw: nauwkeurig. 171 hield: hieuw. Dit vs. doelt op paus Leo I*. 172 aangerant: aangevat (volgens Kruyskamp in WNT Suppl. kolom 121: betast). 175 neemt in: hebt in je opgenomen, beheerst. 176 wispelt in mijn sin: speelt door mijn gedachten; des schrijvers: Marsilio Ficino? Het Frans preciseert niet. 178 op d'ander: naar elkaar. 179 dat: (herhaling van) als; swinckje: blik; recht gemoet: juist ontmoet. 184 raadt: middel. 187 scharsend: schertsend. 190 dus: zo, het volgende. 193 soo ick enz.: naar ik uit je woorden hoor. 194 over wijl en tijdt: eertijds. 195 dat: het? niet te overtreffen? 196 vryheyt: rechtsgebied. 202 Haar: zich. 203 Als Adam enz.: In gedachten vulle men de namen aan van Eva, Bathseba, Tamar, Delila; de uitheemse vrouwen van Salomo worden I Kon. 11 niet bij name genoemd. 204 Hercules enz.: Gedoeld wordt op Deianira, Briseis, Helena en Medea. 206 die ... velden: welke allen overwon. 207 ondrachelijckste: onduldbaarste. 208 oorlof: welnemen. 209 jente: aardige, bekoorlijke. 210 dick: dikwijls; verbliecken: bleek worden. 211 Wanneer sy enz.: wanneer je haar ergens onverwachts ontmoette. 213 uytgetogen: buiten jezelf. 214 ontmant: krachteloos, beroofd. 218 En niet enz.: en alleen je denken actief was. 219 staarden: het onderwerp is: ghy. 220 't wondren: het bewonderen. 221 vertooning: betoog. 225 mach: kan. 226 leggen: vgl. vs. 51. 227 Beneffens dien: voorts. 231 in tegendeel: daarentegen (wies': wie ze of: wie hem, slaat op wijn én min). 233 sin en wet: verstand en zelftucht? 234 veraarden onbesuyst: ontaardden in hun onberadenheid. 235 namentlijck: met name; voorschriften: voorbeelden. 236 Actaeon vond de dood doordat hij (volgens Ovidius overigens tot zijn verrassing) Diana bij het baden had gezien; Al(e)xander de Grote doodde in dronkenschap zijn onderbevelhebber Clitus (Plutarchus, Alex., cap. 50-51). 237 Daarom so enz.: daarom moet men zich met de matiging die de wijsheid voorschrijft, meester blijven. 240 wel seecker: geheel veilig. 242 boeten: bevredigen, uitleven. 246 Wissel-houwer: bankier. 251 rijcklijck uytgeven: uithuwelijken met een grote bruidsschat. 252 Och lacy: ocharm. 255 Dat ick so enz.: Dat ik niets, hoe klein of groot het ook is*. 263 kints: dwaas. 264 Te breken enz.: zoveel drukte te maken. 267 Soo haast enz.: zodra ik van plan ben, bedoel. 268 Een endt enz.: er een eind aan te maken. 269 lijen: (het?) goedvinden. 270 vrijen: een meisje tot een huwelijk overhalen. 271 schier: bijna (of: misschien ook?). 272 dier: meisje. 275 Maar buyten enz.: maar zonder overleg met de familieleden. 278 En decken enz.: en zijn gedachten, bedoelingen verbergen. 280 Malkander enz.: op elkaar gesteld zijn. 281 Of beyder enz.: of hoe zeer ze van elkaar houden. 284 Het blijft enz.: men blijft even ver van zijn doel. 285 proeven: ondervinden. 287 Maar trecktmen enz.: maar gaat het stel onbeheerst zijn gang. 288 wel goet koop: heel makkelijk. 289 ten aldereersten: ten spoedigste. 291 Elck kijckt enz.: ze kijken elkaar aan. 292 niet: niets. 293 eerelijck: met fatsoen. 294 wilt: wil het. 295 voldoent: welwillend. 296 soent: in orde brengt. 298 En op sijn enz.: en voor de voeten geworpen. 300 Die of enz.: die geen ja en geen nee zegt. 302 kloeken: machtigen? (WNT VII kolom 4179) 303 Deensche: lompe, botte; Eenrins: eigenzinnig. (Verg. Rodd. ende Alph. vs. 1264.)* 304 verstaatter toe: verenigt zich ermee, wil ervan weten, wil ernaar luisteren. 317 snootheyt: bedrieglijkheid. 318 wesen: gezicht. 321 moetse: moge ze. 322 Dat mense enz.: dat men ze kan herkennen. 323 Die vrient enz.: die zich als vrienden voordoen. 325 in't leven: zolang ze leefde. 326 Te laten enz.: niet weg te gaan of in de steek te laten. 327 Daarop is noch: blijkbaar maakt Adellaar zijn zin niet af, tenzij men noch zou mogen opvatten als: nog meer. 328 hooger niet: niet verder. 329 Dan: maar; te bijster: al te dol, te erg. 330 lichtheyt: lichtvaardigheid; Vryster: jong meisje. 334 hier voormaals: in het verleden. 335 het heeftet al: het is nu eenmaal gebeurd. 338 in't sluyten: om te eindigen. 339 bescheyt: uitsluitsel; met reen: redelijk. 341 Bij dit vs. begint zonder nadere aanduiding het tweede toneel van het eerste bedrijf. Sprockel: februari. 345 beleeft: genadig, welgezind. 347 heeft gescheenen: is gebleken. 348 sy: de fortuin, het geluck. 349 drieschten: trotseerde, tartte. 350 puften: gaf niet om. 351 lagen roovers: op de loer liggende rovers. 353 dat icker enz.: dat ik ervan huiver. 357 Aan Sarmaters enz.: aan Sarmaten en Scyten (stammen in het Zwarte-Zeegebied, bekend uit Tristia en Epistulae ex Ponto van Ovidius.) 358 wisseling: geruilde waren, opbrengst. 359 bomen: bodems. 360 Zijn reys op reys enz.: zijn iedere keer naar wens binnengekomen. 361 stracx: dadelijk; banckeroet: verlies doordat een bankiershuis zijn betalingen staakte. 362 achterstal: verlies, nadeel. 363 heeten loop: hevige plundertochten (tijdens de Franse godsdienstoorlogen). 365 afwurpen: terneer wierpen. 367 streng afliepen: wreed plunderden. 368 schatten: beroofden. 369 haaf: bezit; onbruyck gemaackt: ontroofd. 374 een ... suyverheyt: een juweel van echte kuisheid. 375 de stock: de steun. 376 s'Is al enz.: zij is het die mij raad en steun geeft. 377 En waar enz.: als haar houding niet zo strak-afwijzend was. 379 haar eerlijck enz.: op behoorlijke (of: voor ons vererende?) wijze naar haar hand komen dingen. 380 verkuyst: gediend; hoofsche klappernyen: beleefde (of: huichelachtige?) praatjes. 381 yet: enigszins. 383 leering: kundigheden. 384 neering: bezigheid. 385 sy alsoo enz.: beoefent ze zo ernstig (of fraai). 386 schrickt: ontroert. 387 Een ding leyt enz.: één ding maakt me ongerust, namelijk dat eenmaal iets me zal storten. 391 vaten: schenkkannen. 393 gelijck: in gelijke mate. 397 Of hij enz.: zonder de goden te bidden. 400 De Vorst van Samos: Polycrates, ± 522 voor Chr. Zijn lot was bekend uit het derde boek van Herodotus' Historiën. 404 gehenckt: gehangen; Neven: nazaten, bloedverwanten. 408 namaals: later. 410 seker: vast, veilig. 414 plompe bloets: onbeschaafde kerels; platters in haar gat: proleten*. 415 nieuwers of: nergens van af. 419 de Klay ... koopt: het geld. 420 met de lymstang loopt: dwaas doet. 421 ky-eren: kinderen; of: van. 424 slof: traag, nalatig. 425 dof: suf; nes: dwaas; bles: zonder verstand. 426 loos: slecht, doortrapt; voos: zonder pit; kout: frigide. 429 me salven: mee smeert*. 432 Gants suycker elekaarten: Gods heilig harte (of: heilige quarten?); een langst: het ventje. 437 datter klinckt: wat rinkelt. 438 datter springt: zelfs wat tracht te ontkomen (?). 439 meer: groter. 441 wel: goed, voorbeeldig. 442 Zyn rijcker: wie rijker is dan hij. 443 kaalis: arme; wil hy: als hij wil. 445 over mach: in positie of vermogen overtreft. 448 graviteytse toorneteyt: autoritaire deftigheid. 450 selfs: bij hemzelf. 451 grandissimo: aanzienlijke (bedoeld moet zijn: met het air van zo iemand; Moortje 767: als Grandisimo); laatet ... deur staan: laat het erbij. 452 schytbien: kale pronker(?); sulcken leur: zulk een nietswaardige vent. 453 hy: de ryckert uit vs. 449. 455 brieven: geldswaardige papieren. 456 deel: aantal. 457 specioen: geld. 458 sack: meisje. 460 Maar: wel, nou; moytjes: netjes*. 461 komt ... kloeck: komt best in orde (?). 462 wodse ... koeck: zou heel zuinig op haar zijn. 464 so souse ... pollen: dan zou geen minnaar me haar afhandig maken. 465 by hoy en by gras: van tijd tot tijd. 466 Goeden dach enz.: laten we daar het maar niet over hebben (?)* 467 Ick souwer enz.: ik zou haar niet naderen tot op tenminste een vadem. 468 kyeren: kinderen. 470 stroy-stronckjes: lett. strontstrooiertjes; feyl: dweil. 471 Die altoos enz.: Die altijd, arme sloof die ze is, omgeven is door de kinderen. 472 bayeren: slingeren, waggelen. 473 of ick schoon ... worden: ook al werd ik enz. 474 haast: weldra; een rijckeluyer wens: nl. een zoon en een dochter. 475 kon gy enz.: als je dat zo zou kunnen bestellen. 476 so wil ... steken: dan zal ik daar niet over doorgaan. 478 heur ayeren ... uytteleyt: buitenechtelijke kinderen verwekt. 480-482 En jou moers enz.: En Anne, de vrouw van Koomen (koopman?) Rijn, de klein-dochter van de nicht van de peettante van Martje, de tante van het achterkleinkind van de volle nicht van de nicht van jouw moeders grootmoeders moeder, heeft er drie. 483 Heb gy enz.: is het opzet van jullie, of zit het in de familie. 486 bekijven: aanmerkingen maken op. 490 'Tgeluck: het lot; na dat: zoals. 491 men lust: me behaagt. 494 fortuyn: Fortuna. 495 Dat sy enz.: dat ze het toch eens met een beetje vriendelijkheid voor mij zou willen beschikken. 496 bequaamheyt: geschiktheid?; smerich officy: vet baantje; versien: voorzien. 497 yeuwers: ergens; gladde: zindelijke (waar de pannen goed glimmend geschuurd zijn enz.); kostelijcke: luxueuze. 498 verstaamen op: heb verstand van; smoken: wsch. smoren. Vgl. WNT XIV kol. 2186. 501 Soo haast: zodra, zo gauw. 503 meuge-veel: veelvraat. 505 soppen: smullen. 506 naars: anus. 507 me: mee. 508 in als: in alle opzichten. 509 Men set enz.: men maakt zijn kleren wat los. 511 bedampt: beneveld; smeer: vet. 512 leer: godsdienst. 515 Ghy versint u enz.: je vergist je, mijn jongen.* 521 snacken: praten. 523 doet: maakt. 524 Maar: wel, nou; datmer: dat men er. 526 bekalt van: in opspraak gebracht door; jonges enz.: jongere en oudere bedienden. 529 gayle: verliefde; mach: kan. 531 men: me; groen: verliefd. 534 soetsapich: vriendelijk, aangenaam; snollich wesen: aantrekkelijk gezicht (of: aard?). 535 werter af: wordt erdoor. 537 waarlijck: voornaam. 540 omme gaan: gedaan worden. 541 item inden eersten: ten eerste (item kondigt de punten van een opsomming of de posten van een rekening aan). 542 Een streng enz.: een zo strenge en genadeloze rechtspleging dat men ervan zou ijzen. 543 gesoon: gekookt (het koken in olie was een doodstraf voor valsemunters). 544 gedroopt: met vet bedropen (eveneens een straf); boon: huisbedienden (maar tevens gerechtsdienaars). 545 verpocchen: overbluffen. 546 Olipodrigo: gerecht van vlees- en groente-soorten; jocchen: soep. 548 hauwbeet: hapje om op te vangen. 549 aars: anders; die 't wist: wsch. als je het weten wilt; de Mater en de Pater: de heer en de vrouw des huizes en hun gasten. (Verg. WNT XII kolom 769-770.) 551 verstreckt: dient tot. 552 Corps de garde: wachtkorps (ook het verblijf daarvan); wel: met goed gevolg. 553 komt u over: komen je bezoeken. 554 grover: luider. 555 in ordinancy: in het gelid. 556 bequaam: naar behoren. 557 karmonade: karbonade. 559 Die stootje enz.: daar schiet er een voorwaarts. 561 ter monster: bij de monstering. 562 voor: als; geweren: wapens. 563 goet: volk; of: gereedschap? 564 wat datter enz.: al wat ze tegenkomen. 565 al voorstellen: allemaal beschrijven. 567 koutvorstige: verkouden. 569 om dat: opdat. 570 strooken: strelen. 571 graveel: niergruis. 572 schiatica: ischias; gelu: geelzucht; fijck: fijt. 573 vaak in de tangden: honger. 576 Malcontenten: het is niet duidelijk of Bredero op een bepaalde groep van muiters doelt; moeskopers: rovende soldaten. 581 wel: goed; elck eens: ieders. 585 gesteltenisse: gezondheidstoestand. 586 so ... isse: zo edel en voortreffelijk is de keuken. 588 smout: zalf, smeersel. 589 quackverkoopers: kwakzalvers; timmerluy van menschen: chirurgijns(?). 592 treck: vaardigheid. 593 dit sult bederven: aan deze welbespraaktheid te gronde zult gaan? 595 Men denke achter deze regel een vraagteken. 597 mijn daghen Geen: nooit van mijn leven een. 598 hem dragen: zich gedragen. 599 vroet: verstandig. 600 Weselijck: ingetogen, bescheiden; in als: in alle opzichten. 604 Poep: och wat, bah; kander mier als: ken er meer dan. 605 ien half vijfentwintich: dertien; op mijn spraak: zo dat ik ze spreken kan? 607 Noorders: wellicht het dialect van het noorden van Noordholland*. 608 Updams: Obdams; Raareps: Ransdorps; wayts: vloeiend. 609 maack ... werckx: vind ik nauwelijks vermeldenswaard. 610 Houtewaels: dialect van Oetewaal, ten oosten van Amsterdam; Jaaphannes: dialect van Jaaphannes, bij Diemen. 612 Heynboons: blijkbaar ook een werkelijk of denkbeeldig Noordhollands dialect; de Katuysers: de omgeving van het Kartuizer-klooster; preutel: rommel (of: gebrabbel?). 613 wel: goed, helemaal. 616 waar na: waarop wachtend? (soo herhaalt de bepaling, als in hierzo.) - komt uyt: komt op. Hier begint zonder nadere aanduiding het derde toneel van het eerste bedrijf. 617 voor: te voorschijn; hou: hee, heidaar. in wat gat enz.: waar kan hij (verscholen) zitten. 622 strack: zojuist; schrijving van Sivilie: post uit Sevilla. 623 Post en Bode: blijkbaar het personeel van de postwagen. 626 brieven: bewijzen van ontvangst? 629 uytgeven: winst opleveren (of: lossen?). 630 door geschreven: afgeschreven. 631 Bij dit vers begint zonder nadere aanduiding het vierde toneel van het eerste bedrijf. 633 Wat mijn enz.: wat over me is gekomen. 634 Wat ick enz.: wat ik naar binnen heb gekregen(?). 638 sy: de dampen uit vs. 635 (ondanks heeft in vs. 640 en 644). 640 leyt: verdriet. 641 laes: helaas; grynen: schreien. 642 verkeert: veranderd. 649 streng: met kracht? 650 leyt yet: ligt iets. 654 Sinnen enz.: zintuigen en gevoel? 655 wribbelt: wringt, dringt op; vart: ver. 660 werde: word. 662 Die flaeuwelijck enz.: die (maar) langzaam wegtrekken. 663 my: mijn kleren (met name het keurslijf). 664 klappend': verraderlijke. 671 Den reuck: al wat ik ruik. 674 'kBen niewers enz.: ik heb nergens zin in. 676 koor: kokhals. 679 Ick leg enz.: ik lig en kan de slaap niet vatten. 680 Ick doe enz.: ik doe niets anders dan wakker liggen. 684 werwaarts: waarheen. 685 't Is nimmermeer enz.: het is nooit goed. 686 is verlegen: heeft verkeerd gelegen. 688 Ick val enz.: ik begin telkens wat anders. 690 geduurich: nimmer aflatend, hardnekkig. 694 vynen: vinden. 702 versien: verzorgd. 703 Staan ... avontuur: leveren niet zulk gevaar op. 709 Surgynen: artsen; vreesen: weinig hoop hebben. 713 uytpuuren: eruithalen, -trekken. 717 der: er, eig. daar. 720 U hart enz.: kom tot rust. 721 secreten: geheimen. 724 En doet enz.: geef aan je gezondheid waar ze recht op heeft. 731 bemint: lief. 733 Al souw hy't: hij zou alles. 737 verkoren: lief boven anderen. 738 Het is enz.: het helpt toch alles niets. 739 Syn macht enz.: zijn vermogen noch zijn genegenheid. 742 verlangen: verlang. 743 Wel ist enz.: is het dan mijn ziel, mijn leven, waarmee ik je kan helpen. 744 swaarheyt: zwarigheid. 748 mach: kan. 749 swieren: zweven. 751 gelaat: gedrag. 758 Wt u gesicht: aan je ogen. 760 En siet enz.: ziet niet in de eerste plaats. 761 De rijckdom enz.: de voornaamheid van zijn bewegingen. 762 Ick trots enz.: ik daag de aanzienlijksten uit (om zich daarmee te meten). 764 Prins: vorst. 765 lieftallich: beminnelijk. 766 Syn wesen enz.: zijn gezicht is innemend. 767 Syn standen enz.: zijn lichaamshouding is krachtig. 768 treckt: neemt. 775 Van paarden enz.: over handel in paarden. 780 Twelck hem enz.: waar hij op gesteld is en dat hij in hoge waarde houdt. 781 rusten: uitrusten. 785 Na 'tkuysschen enz.: na het poetsen en zadelen. 788 getier: gehinnik. 791 bruysden: deed briesend ontstaan(?). 792 waulen: kauwen; gebit: bit. 793 hem: zich. 797 Twelck: welke uitdaging. 798 Dat yglijck enz.: dat ieder hoffelijk zou weigeren. 805 't hooft...stralen: terwijl het hoofd met stralen verguld is; bep. bij hij (vs. 804). 808 haar stoet: hun gevolg. 809 onbedwongen: vrij, los. 811 hoogmoedige: edele, fiere. 813 beschryer: berijder. 814 bronsten: brieste. 816 Brallend': pronkend. 817 noch de teenen: zelfs niet de voorzijde van de hoeven. 820 styver: steviger, sneller. 821 soetjes: niet heel langzaam; saffjes: zachtjes. 822 propre: elegante. 825 Die't: waarvan het de aanblik. 826 runden: renden. 828 stracx: het volgende ogenblik. 829 viervoeten: galoppeerde. 831 geschort: gestaakt. 832 En opgehouwen kort: En de teugels naar achter getrokken (het paard aangehouden). 834 ringen: kringvormige figuren, voltes. 835 brillen: achten. 836 verstant: bekwaamheid. 837 uytgegeven: getoond. 841 besleepen: geoefend. 842 toonen: tenen; reepen: stijgbeugels. 843 geweer: wapens, of harnas. 846 Al waarter enz.: alsof ze eraan gegroeid waren. 847 Wat: achter wat denke men een uitroepteken. 848 Die heefter enz.: die haalt daar in de verte niet bij. 850 haar: zich (ook in vs. 852). 851 Sy sacken enz.: ze zitten in elkaar gezakt. 854 Hy weet enz.: hij rijdt volstrekt regelmatig. 855 als een schim: zo snel dat je het niet met de ogen kunt volgen. 856 slim: scheef. 857 Recht of enz.: net alsof hij ieder ogenblik zou kunnen vallen. 858 Maar meenter enz.: maar hij meent niets van dat alles. 859 slincx: naar links. 861 schooren: zich schrap zetten? 862 noopten: zette aan. 863 droes: gek (of: duivel?). 864 wonder kroes: geweldig heftig. 867 wel ter handt: gehoorzaam. 870 Puf enz.: pikeurs en stalknechts halen daar niet bij. 872 Dan doch: maar toch. 874 onderhouwen: converseren met. 878 Soo mocht hij enz.: dan zou hij toch geen beter conversatie kunnen hebben. 881 kouwt: gesprek. 884 sit en suft: er verbijsterd bijzit. 885 speelen: musiceren; vgl. vs. 971-972. 892 Soo kostelijck enz.: even weelderig als welverzorgd. 893 Hy werdter enz.: dan wordt hij onmiddellijk erbij gevraagd. 898 vragen: vraagt. 900 tytlijck goet: aards bezit. 902 Al is hy schoon: ook al is hij. 905 besteden: ten huwelijk geven. 906 de goede zeden: edele karaktereigenschappen. 908 geslacht: (edele) afstamming. 910 verstooten: uitgestoten. 911 wat goets: enig bezit. 912 knecht: jongeman; broets: niet goed wijs. 913 klouwers: suffe, afgeleefde kerels. 914 ouwers: voorvaderen. 916 geruyt: geplunderd. 917 onderkropen: afhandig gemaakt. 918 uytgesopen: uitgezogen. 920 gauw: handig. 921 winnen: winst maken, rijk worden; eerlijck: respectabel. 924 heeft toch nietten beet: bezit immers volstrekt niets. 926 hem: zich (achter niet denke men een komma) 927 bloot: gewoon maar. 930 Hout kramery enz.: wsch. verkoopt, heeft in voorraad, manufacturen en comestibles. 934 guyten: boeven. 938 al zijn enz.: alle geestesgaven van Ascagnes. 942 heb verkooren: heb lief. 945 'twast: het neemt toe. 946 bewaren: beheren. 947 schort: mankeert. 949 neem an: neem, aanvaard. 954 t' ondegen: niet goed gesteld. 956 haast vergaan: weldra sterven. 959 minnen: verliefd zijn. 960 Dan doch: evenwel. 962 vlijen: gepast zijn. 963 vrijen: het initiatief in de liefde nemen, je liefde verklaren. 968 of: af. 969 'ten souw: dat zou het niet. 970 na begeeren: zoals ik wenste. 973 treet ... uyt: ga er eens op uit. 975 sich veronlege: de tijd ervoor neemt, zich ermee bezighoudt. 976 aanbijt: lichte tussenmaaltijd. 977 Ten na-noen enz.: 's middags, niet te laat. 984 de mijnen: mijn smarten, moeiten. 987 snaker na: smacht ernaar. 989 statelijcke reen: plechtige woorden. 991 an, noch of geseyt: aanvaard noch afgeslagen; doch dat: maar (waarop ik geseyt heb) dat. 993 dies: daarom; slaan ter handt: in (gunstige) overweging nemen. 994 Want hij enz.: want hij is van de voornaamste adel in het land (?). 1000 gereckelijck: gemak of gerief verschaffend; onthaal: verzorging. 1004 voldoende: voorkómende. 1005 schijn: staat, omstandigheden. 1010 niet eens na sien: volstrekt geen oog voor hebben. 1012 bet ... dagen: beter dan ooit in mijn leven. 1013 dencken: bedenken. 1014 Meerder eerbiedicheyt enz.: een groter betoon van eerbied, zoals ik u verschuldigd ben*. 1017 in dit stuck: hierin. 1019 Dies: daardoor. - Uytkomen: toneel. Hier begint het tweede toneel van het tweede bedrijf. - Spelinne: speelgenootje, vriendin. 1024 gelijck ghy selfs wel siet: blijkbaar geeft Lucelle hier aan Margriet een blad met het door haar geschreven lied. 1027 Moeder vande Minne: Venus. 1028 schutterlijcke: boog en pijlen gebruikende. 1029 verneerde: nederige (mijn zinne verschilt weinig van ik). 1034 bymen: bij me. 1037 net besneden: fraai gevormd. 1038 schick: bouw; swier: bewegingen; stal: gestalte. 1041 rang: mager. 1042 wel gheset: goed gevuld. 1045 gegraven: besloten, verborgen. 1047 reden: woorden, conversatie. 1048 met val en vlot: bevallig en vloeiend. 1049 verstandelheden: wijsheid. 1050 gekleynst: gezift. 1052 onderscheyt: onderscheidingsvermogen. 1056 Hem ontspringhen: ontsnappen aan zijn aandacht, zijn verstand te boven gaan. 1057 doorluchtich: heldere (of: verheven, edele?). 1059 aardich: geestig. 1060 sinne: verstand. 1061 't ware sijn: de concrete werkelijkheid. 1064 maalt: schildert af. 1068 hoochdragend wesen: fiere aard (of: gelaat). 1069 versieren: verzinnen. 1070 wert van mijn: wordt door mij. 1073 Reden-rijcken: een gedicht maken. 1074 soeck in vele: tracht in veel opzichten (?). 1078 Het Goudt-Gemijnt: het goud, gedolven. 1079 Los-hartich: met een niet aan het materiële gehecht hart*. 1088 kloecke kunst: gedegen bekwaamheid (in het reden-rijcken). 1091 bekolt: betovert, behekst. (Ongeveer hetzelfde als wat met vs. 1093 wordt bedoeld*). 1092 rolt en solt: maakt dat ik heen en weer geslingerd word. 1094 Moogdy: kun je. 1096 wesen: toestand. 1097 rijsen: zwellen (of: kloppen). 1099 brem: kuch. 1102 verstellen: in orde brengen*. 1109 niet verkooren: nog geen keus gedaan. 1112 onbedocht: onbezonnen. 1113 slecht: eenvoudig van stand. 1114 't is gewelt: ik kan er niet tegenop. 1117 wel gheschickt: keurig; aardich: volgens je (goede) natuur (of misschien: elegant?). 1118 u niet tot ... begeven: niet ertoe kunt komen lief te hebben. 1119 Jouffer*. 1121 Hem heeft gehouwen: zich heeft gedragen. 1122 schouwt: schuwt. 1124 of: vandaan. 1125 dick: dikwijls; versierde: verzonnen; dichten: bedenken (of: voorwenden). 1126 gevaar: mede-doopheffer (vroeger een tamelijk vertrouwelijke betrekking); speelnootjes: speelkameraadjes; na-nichten: volle nichten*. 1127 decksel: dekmantel, voorwendsel. 1128 Gebruycken: genieten. 1129 treckt niet ter hant: neemt niets ter hand; een deel: een hoop, aantal. 1133 immer: ooit. 1135 schien: geschieden, ten deel vallen. 1136 dat: als; geviel: geschiedde. 1137 ionst: genegenheid; veel-licht: misschien. 1139 Op hope of: in de hoop dat (zwakker: voor het geval dat); sy: mijn dienst. 1140 des noodich was: (dat) daaraan behoefte was. 1141 laten drijven: op zijn beloop gelaten. 1142 verachtert blyven: benadeeld worden (of: achterop raken). 1144 haalt over hoop: maakt drukte, onderneemt dingen.(?) 1145 reuckeloos: roekeloos, ondoordacht; haar ... onderwonden: dit ondernamen. 1149 's gevers onderscheyden: het (belonende, vererende, boven anderen uittillende) onderscheid dat degene maakt, die wederliefde schenkt. 1150 merckelijcke: duidelijk merkbaar. 1153 belangt: aangaat. 1154 gequenen: gekwijnd. 1155 Boert vry: maak gerust grapjes. 1157 Genomen oft: verondersteld dat het. 1160 selfs: zelf. 1164 sinlijckheyt: genegenheid; vervoert: meegesleept. 1165 in sulcker voegen: zo, zodanig. 1166 met ongenoegen: aarzelend, met tegenzin. 1167 lieffelycke pyn: minnesmart. 1169 bemoeden: vermoeden. 1170 tot proef: om mij op de proef te stellen; ten goeden: ten bate van mij. 1171 immers: in ieder geval. 1174 tuych: getuige. 1175 u eygen: u onderdanig, toegewijd (niet uitgesloten is: uw eigendom). 1177 mijn quade kans keeren: een eind maken aan mijn tegenspoed. 1180 na (tweemaal): volgens. 1184 wijt en sijdt: uitvoerig, over allerlei onderwerpen. 1185 helft: wederhelft (maar veel inniger; zie de aant. op vs. 1883 en verg. vs. 2217). 1186 mach na u vragen: vraagt misschien naar u. 1187 afdanck: afwijzing; te straf: wel heel onbarmhartig. 1192 laat my duncken: verbeeld me; dat: als; vertrack: zou verhalen. 1194 dapper: krachtig, zeer. 1196 stracx: dadelijk; maackt: zorgt. 1199 hou: wacht, stop. 1201 let mijn een roccheltje: belet me, een fluim kwijt te raken*. 1202 dit boccheltje: zo'n bultenaar. 1203 mijn dingen doe: bezig ben. 1204 fnies: nies; niemet: niemand. 1205 lier: leer. 1206 schort jou op: heb je voor aanmerkingen op. 1207 weech: weg; of ... schiet: al schimp jij erop. 1208 Daar: daar waar, nl. bij de geboorte. 1209 dat ... eens: dat doet er helemaal niets toe; overgeslagen: daargelaten. 1212 mach: kan. 1216 Fyllebaart: vernederlandsing van de naam Philibert tot een met fiel (ons fielt) beginnend scheldwoord*. 1217 hoven: feestmalen aanrechten (maar ook: feestvieren). 1218 Koken: keuken; loven: beloven. 1219 hovenieren: bedoeld als hoven, vs. 1217, maar het betekent tuinieren. 1221 staat: functie; oneerlijck: onaanzienlijk. 1223 waerdschappen: gastmalen; kostelijcke: weelderige. 1224 het Juffermarckt: de jongedames. 1225 Schickt: regelt; dat ... gesproken: zo dat er niets op te zeggen valt. 1226 heerschip: baas. 1228 dingen: ding*; knecht: jongen. 1229 alven: gekheid maken, de spot drijven (de volgende infinitieven zijn ongeveer synoniemen). 1231 komt hier voor den dach: toon nu wat je waard bent; verstaat jou wel op: hebt veel verstand van. 1233 Gefricasseert: gestoofd; brande graaf mouweris: naam van een dans (branle), evenals sommige van de volgende namen van niet bestaande gerechten. 1234 snipje met zyn dreckie: snip met de ingewanden toebereid (WNT XIV kolom 2362); Louweris: Laurens (misschien een tijd- en stadgenoot). 1235 Composten: compotes; sopies: sausjes. 1236 Almangie: verbastering van allemande (naam van een dans); quapaart: kwajongen (-streek). 1237 galliaarde Spaenjen kan een verbastering van een dansnaam zijn: gaillarde d'Espagne. 1238 sinckepas: weer een dansnaam (cinq pas?), maar blijkens over enz. bedoeld als naam van een saus. 1239 Bergomaskes: dansnaam, maar die aan de naam van de bergamot-peer doet denken. 1240 droopen: bedruipen. 1241 bisarde: bizarre. 1242 boeken: bokking. 1243 quins parlement: Engelse dansnaam (misschien queen's parliament). 1244 quaterbranckt: quatrebrande (Kn.); lavagotta: la gavotte (Koll.)*; peck in de ton: de danswijze Peckington's pound (Kn.). 1245 kan: ken; toerientayen: tierlantijntjes, rare dingen (Koll.). 1246 begrypen: omvatten. 1247 als morch: geweldig knap; vaar: vriend, kerel. 1248 op: open. 1250 speciaal: goede vriend; innenomen: in je opgenomen. 1252 gevexeert: gekweld (foutief voor geverseert: ervaren). 1253 Entrouwen: waarachtig (voeg hierachter toe: in); lastrolagie: sterrenwichelarij. 1254 Natimatica: wiskunde; ramatica: spraakkunst; gigromance: zwarte kunst; lusica: muziek; petorica: welsprekendheid; frobentomie: anatomie? (Gissing van Knuttel.) 1255 sin ick baas uytgenomen: ben ik meester bij uitstek; in een stuck: op één punt, terrein. 1256 seggen ... geluck: toekomst voorspellen. 1257 avontuur: lot. 1258 een vaan ten besten geven: tracteren op acht pinten bier. 1259 soo ... stracx: dan mag je dadelijk de duivel erbij halen. 1260 niet goet bullebacx: niet erg gesteld op de duivel. 1261 staat ... of: ga wat van me vandaan staan; falen: zich vergissen. 1262 mienen: menen. 1263 Daar ... me: daar wil ik niet mee te maken hebben. 1264 vervullen: voorzien in. 1267 niet ... genut: niets naar binnen heb gekregen; kouwe schaal: zeker brijachtig gerecht. 1268 brandemooris: brandewijn (dient men te lezen: brandemoorisextract?); borstwater: schertsende benaming voor zekeren (sterken) drank, J.W. Muller, WNT III, eerste stuk kolom 623; nietemit: niet een mijt, niets. 1274 grepen: rare streken. 1277 Vaars: vaders. 1278 Dat ... bekennen: dat je ze nauwelijks van elkaar kunt onderscheiden. 1281 oolycke: nietswaardige; slimmer: erger. 1282 grimmer: knorrepot. 1283 verpoyt: verdrinkt. 1284 Roosen voor Verckens: paarlen voor de zwijnen. 1285 passelijck: tamelijk, redelijk. 1286 murw: halfgaar; dick ... oor sint: suf, dom bent. 1287 datsen vryer: zo doe je het goed. 1288 bestaytjes: pasteitjes. 1289 diessack: binnenzak. 1290 noo: niet graag. 1291 blaetje: kaartje. 1292 vijst... stien: ontlast me van een pruimepit (Kn. noemt de versregel een Comische uitroep van schrik). 1293 Ick sie enz.: een staande uitdrukking, zie WNT V kolom 2246: 't Is een liefhebber der vrouwen. Ook b.v. bij J. van Paffenrode, Hopman Ulrich, vs. 300. 1297 Borgoense kruys: X-vormige figuur in de handpalm. 1301 ken ... sien: kan ik zien dat je nog te wachten staan. 1303 'ten sy - geen: zgn. dubbele ontkenning. 1305 moeyen: aan het hart gaan. 1307 bruysen: woest feestvieren. 1309 beleggen: overleggen, aanpakken (of: vasthouden?). 1311 knap: gauw. 1312 veugelaar: vogelkoopman (maar tegelijk: vrouwenloper). 1314 hoenderkou: kippenkooi. 1315 veugelen: beslapen. 1317 pocken: lues. 1318 driegen: dreigen. 1319 dit overslaan: hierover beraadslagen, of waarschijnlijker: hiervan afstappen (verg. vs. 1209 en WNT XI kolom 2009). 1321 spaa: laat. 1322 nemen waar: in het oog zien te krijgen. 1323 komen ... spraack: goed te spreken krijgen. 1324 mijn reeckning maack: erop reken. 1328 Eeleman: waarde heer. 1329 te preken: ter kerke. 1330 't avont: vanavond; meucht: kunt. 1333 vrouwelijn: freule; vijnt: vindt. 1334 'tonkeerlijck ... sonderheden: het onweerstaanbare vermogen van de meer dan uitzonderlijke glans, d.i. de stralende schoonheid. 1337 te keurigh: zeer fijn kiezend. 1338 verwan: veroverde. 1340 lijden ongenadich: wrede smart. 1349 kruyt: geneesmiddel. 1352 uytstelt: afwijst; als ... gelegen: omdat het u niet geschikt voorkomt. 1353 erlegt: overleg, bedenk. 1354 onthout: ontzegt, weigert. 1355 ick selfs ... ontstolen: ikzelf mezelf van mezelf heb losgemaakt. 1356 bevolen: toevertrouwd. 1358 U deuchts hoochvaardicheyt: uw fiere deugd, of: de hoge waardij van uw deugd. Zie bij de varianten. 1359 trouwtste: trouwste. 1362 gunstich woort: woord van genegenheid. 1364 gehouwen: verplicht. 1365 Mits: wegens. 1366 sta noch onder het gebiet: nog gehoorzaamheid verschuldigd ben. 1367 daar beneven: los, afgezien daarvan. 1368 Met allen: volstrekt. 1369 bevijn: bevind. 1371 wel: goed duidelijk. 1372 moogdy: kunt u. 1373 en: ontkennend woordje. 1377 heylicheden: hoge machten; donderkloot: als een kogel gedachte bliksemslag (Kn. in WNT III, II kolom 2809). 1379 Susteren Fataal: schikgodinnen; verhaasten: haasten. 1382 pijnen: pijn doen. 1383 de uwe: die u toegedaan zijn, de verliefden. 1385 Ecchel dier: bloedzuiger. 1387 brassaart: gulzigaard. 1389 schockt: verslindt; vreet in't lijf: slaat naar binnen. 1391 selde-sat: onverzadigbaar; wert vernoecht: krijgt (niet) genoeg. 1392 ghelijck enz.: evenmin als de gier bij Prometheus. 1394 Die 'tbreken enz.: die voor zijn bedriegen van Zeus op onmenselijke wijze boet. 1397 wierde eyndeling: zou tenslotte worden. 1398 waar ick: als ik was. 1400 gesicht: ogen. - komt op het slach: komt juist op dit ogenblik (te voorschijn). Hier begint het tweede toneel van het derde bedrijf. 1402 dat om enz.: en dat om een gewoon meisje. 1404 gehadt: gehouden. 1405 De hoopen enz.: het dichte strijdgewoel der legers; dromels ... lien: geharnaste troepen. 1407 Ridderlijck: krijgshaftig; gesprengde: met bloed besprenkelde. 1409 prick: prikkel, aansporing; staat: positie. 1410 swanger gaat: beladen is, vervuld is. 1412 lecker: jongen (die het gezelschap zoekt...). 1413 Al is sy schoon al schoon: ook al is ze schoon. 1415 by: tot. 1416 frenesy: krankzinnigheid. 1417 ontweckt u: maak jezelf wakker. 1418 viers: van vuur. 1419 sorrichvoude: zorgvuldige. 1420 reuckeloos: roekeloos, onachtzaam. 1423 ontfangen: verworven. 1429 't ghemeene volck: het grauw; besadicht en vervaart: kalmeert en intimideert. 1432 De klare enz.: voorbeeld en aansporing. 1433 plomp: stomp. 1436 watter af is: wat er aan de hand is; is om een luchje: is gaan wandelen. 1437 mijnder: voor mij. 1438 snorden om den kop als: het hoofd snel afwendde toen. 1439 Dan ... alleens: maar dat doet er nu niet toe. 1440 wandren: wandelen. 1441 Bij dit vs. begint het derde toneel van het derde bedrijf. geeft my al te vreemt: verbaast me heel erg. 1444 bescheyden: afspraken. 1446 En: ontkennend woordje. 1448 verwachten van: wachten op. 1449 Ick loof niet enz.: Ik geloof niet anders of je maakt een grapje. 1454 spreeckt my meer geen quaat: zeg mij niet nog meer kwaads. 1460 vast: al maar (of: reeds? of: krachtig?). 1461 mijn borst wert toegestopt: de adem stokt in mijn keel. 1464 uws gewissen: van uw innerlijk. 1469 wil: zal (of: kan); sta ick vast en peys: sta ik aldoor te overdenken. 1470 van ... op reys: keer op keer achter elkaar. 1471 snuyven: zich snel voortbewegen; ter sluyp: tersluiks. 1472 dat: als; bequamer: passender, voegzamer. 1473 gemeen: vertrouwelijk. 1474 de wagen ... recht: het gaat niet zooals het behoort (Heeroma in WNT XII kolom 487.) 1475 ter schuyl: in 't verborgen. 1476 't gat door: door het sleutelgat? (of: om eens poolshoogte te nemen?). gangs bloet: bij Gods (aan het kruis vergoten) bloed. 1477 dan dats alliens: maar dat doet er niet toe; by men sier: bij mijn ziel. 1478 knellis duyvelen: onder handen nemen, toetakelen; dan: maar. 1479 heb gebleven: ben weggebleven. 1481 'Tquam by: het kwam; in't goet: niet kwalijk. 1482 nieuwers in: nergens in. 1483 dragen: gedragen. 1484 uwer verstooren: boos op je worden. 1485 Vermits: gezien; wackere aardicheyt: levendige onderhoudendheid. 1487 meucht: kunt. 1489 sinnen zijn beroert: verstand is in de war; vast: aldoor. 1490 haaper in mijn reen: stamel, kan niet uit mijn woorden komen. 1492 immers: bepaald, in ieder geval. 1494 komt mijn over: scheelt me, overvalt me. 1495 wat deed' ... gebooren: waarom ben ik ooit geboren. 1496 so ... bekooren: als smeken u kan overhalen. 1500 tevens: tegelijk. 1501 eygenden toe: wijdde toe. 1502 daar met: daarmee. 1503 verru: kleur, gelaatskleur; verwandert: verandert. 1504 wesen: gezicht. 1509 leent aan: leun tegen; geeft u te vreen: kom tot rust. 1510 rust ... leen: laat uw machteloze lichaam uitrusten. 1511 droes: duivel; hem: zichzelf. 1512 sus: stil; dat grontgat: het fijne daarvan. 1514 vermits ... siet: aangezien je zelf heel goed ziet. 1517 Mijn plicht: en mij dwingt (?).* 1518 veer: ver. 1519 Doorluchtich: stralend. 1520 te geven op: over te geven aan; de ... jongen: de Min, Cupido. 1522 gewonnen: bereikt, veroverd. 1523 eerelijck: met ere. 1524 haar verneeren: zich verlagen. 1526 woeste: berooide; van slechten huyse: van geringe komaf. 1528 visscherijen: visvangst. 1529 kramery: kleine koopwaar. 1531 dat: wat. 1532 Dat: als. 1533 redens: woorden. 1534 eeldom: adel. 1535 dat meen ick: dat zeg ik in ernst (?). 1536 wel haast: weldra. 1537 Ons schort enz.: we hebben alleen geduld nodig; dulden af: afwachten. 1539 vry: gerust, vast. 1543 onbeleeft: barbaars; waart dat: indien; ontseggen: afwijzen. 1544 te kost .. leggen: voor zouden geven. 1550 eens: gelijk, een; dubble vont: geveinsde gedachte. 1552 eerelijcken lof: roemrijke lofprijzingen. 1554 over al: boven alles. 1555 vervloeckte: vloekwaardige. 1556 Op: waarbij jullie over je roept. 1557 jonst: liefde. 1560 Dochters: jonge meisjes of vrouwen. 1562 vruntschap: genegenheid; stracx: dadelijk. 1564 de Deernen droef: de bedroefde meisjes. 1565 toelecht: schenkt. 1567 ymmers: zeker; hem wel vernoecht houwen: zich zeer voldaan voelen, zeer tevreden zijn. 1569 Oenon: Oenone, vrouw van Paris. 1570 wiens: wier beider. 1571 versocht: ondervonden. 1572 fixe: standvastige; verraden: ontrouw. 1573 versworen: meinedig; wiens jonst: van wie de liefde. 1576 vromen: rechtschapenen; versteken: verwerpen. 1578 verwonnen borst: geheel toegedaan gemoed. 1580 ongenoecht: verdriet. 1584 ongeveynst: zonder dat er veinzerij heerst; hoven: hun hofhouden. 1587 overtreeden: schenden (namelijk: die belofte). 1588 overgeven: oprechte. 1589 bevelen: op het hart drukken. 1594 proef: bewijs; sech op 't ronst: volkomen eerlijk verklaar. 1595 Met dese: bij dezen. 1596 Dat niemant enz.: dat ik niemand anders ooit zal toebehoren. 1597 getuych: getuigenis; gedenck: herinnering. 1598 eedle: fijn gesmede; op trouwe: als pand van trouw. 1599 gegraven: gegraveerd. 1600 geestige: begaafde, kunstzinnige. 1601 hont: van ouds zinnebeeld van de trouw.* 1604 'Tgunt dat: hetgeen. 1605 kranck: zwak. 1606 By de enz.: in vergelijking met de toeneiging. 1607 vingerling: ring. 1609 Ten waare: of het moest zijn; versien: voorzien, overleggen. 1614 raatslaan: beraadslagen; 'tbeste aansien het: het aantrekkelijkst lijkt. 1618 Het mach enz.: ik kan het niet van mijn hart verkrijgen. 1621 getrouwt: verloofd; de duyvel en de droes: alle duivels. 1622 Ick byt enz.: ik stik bijna van verontwaardiging; kroes: dol. 1623 guyt: schurk (of: vagebond?). 1625 Daar: terwijl; kennen: zich erkentelijk tonen voor. 1626 over uyt: erop uit. 1627 Dat: en dat nog wel (verg. 1402). 1630 een spulletje sal bestelle: een kool zal stoven. 1631 Dat kost heen: het is zaak, toe te gaan. 1633 hem: Ascagnes; met een streeck: met éen slag; wel lichtelijck: hoogstwaarschijnlijk. 1634 pocken: lues; mocken: huidaandoening (eig. van paarden); lempten: geslachtsziekten. 1635 een quaan Turck: een kwade woesteling (met de bijgedachte: die zijn bedienden castreert?). 1636 mien: bedoel. 1637 of hy: indien Ascagnes; ter vlucht: inderhaast. 1638 stroopen: villen (hier: afranselen?). 1639 peuluwen of: afrossen; wat ongebranden as: een eind hout. 1641 bewaren: besturen. 1642 suycker eelekaerten: bij de heilige lichaamsdelen (?). 1643 alries: alreeds. 1644 tot zijners: bij de Baron in huis. 1645 teneetjes: dineetjes. 1647 wijnsopjes: in wijn geweekte spijzen; doopjes: sausen; droopjes: jus. 1649 wilje: zul je. 1650 reet: klaar. 1651 Bij dit vs. begint het vierde toneel van het derde bedrijf. 1652 stracx: onmiddellijk; regelrecht: direct. 1654 vermengelt met: begeleid door de klank van 1656 achter gaan: achter mij blijven. 1659 Door veel enz.: door veel gevaren heen. 1662 Veellicht ... in 'tgoet: misschien heeft ze in gunstigen zin veranderd. 1664 sin: gedachten. 1667 Soo veel: tenminste zoveel. 1668 Dat sy enz.: dat de mensen hun neigingen in toom konden houden. 1669 smaken: lijden. 1671 gebedt: smeekbede; lemmen: zeuren. 1677 oorsproncklijck sproot: van het eerste ogenblik af ontstaan is. 1678 Die ... goot: welke (schoonheid) God opdat ze bewonderd zou worden, in u legde. 1680 slooven: zich moeite geven. 1683 haar: zich. 1687 lyd': geef toe*. 1688 sinnen: verstand. 1690 heeft: het haalt, uithoudt. 1691 onverduldich: in verzet komend. 1692 nootschicking: noodlot; wel: zeer; lasterlijk: schandelijk, oneerbiedig*. 1693 sin: verlangen; geleyt: geleid. 1694 Daar ick ... by bestaan: waarnaast ik ... mij zou kunnen handhaven. 1695 Waar 't dat enz.: ware het zo, dat men u toezegde aan degene die. 1696 meest: in de hoogste mate (kan bij gewillich, maar ook bij bewijst horen). 1697 mijn selven dan beloven: dan voor mijzelf rekenen op. 1698 noch de werrelt: ook de hele wereld niet. 1699 gesondert: bijzonder, uniek gemaakt. 1700 is verwondert: bewondering voelt. 1701 aan mijn geiont: in mij gegund. 1702 ionst: liefde. 1703 verschulde: verdien. 1704 schaars: bij benadering. 1705 gehoopt: opgehoopt. 1706 Innige: uit hartelijke liefde verleende. 1707 Wet-stichters enz.: wetgevers en wijzen. 1708 Soo: zowel; waarlijck: wereldlijk (m.a.w. zowel uit de Bijbel als uit de klassieke Oudheid). 1709 gehouden: verplicht. 1711 alsulcken reden: een zodanige toespraak. 1713 lellen haacht: gepraat bevalt; eer meerder pratery: voor we meer woorden gebruiken. 1714 goet: het beste; hem afsny: een eind maak aan zijn betoog. 1719 soo: juist toen. 1720 voort: dadelijk daarop. 1721 Dan: maar; wesen: gezicht. 1722 streng: onverbiddelijk. 1725 Bij dit vs. begint het vijfde toneel van het derde bedrijf. 1727 Maar: wel. 1728 aartschen Engel: menselijke engel (verg. als een aardtsche Godt in 101). 1731 vernomen: gemerkt. 1732 bet: beter. 1733 is u in de weech: staat u in de weg; sonder iock: in ernst. 1736 stommelen op: opschommelen. 1737 ymmermeer: ooit; de aard': de Natuur. 1738 'Tis sulcken ... uytgesocht: het is zo'n kwaadaardige dolleman, (als u niet zou hebben kunnen vinden) ook al had u hem gezocht uit... 1739 al't Nickers gebroet: alle duivels bij elkaar; als: toen; 1740 soo s': toen ze. 1741 Ontmoet enz.: komt hun onverwachts tegemoet. 1742 Als: namelijk. 1743 schuymers: rovers, plunderaars. 1744 wat het hy te doen: wat deed hij. 1745 last: lading. 1746 back: (misschien) de houten balie waarin de warme spijs wordt gehaald (...) voor de schepelingen (WNT II kolom 872).* 1748 smout: (gesmolten) vet; splits en smeerhoorn: Een splitshoorn is een werktuig om touw te splitsen (Koll.). Smeerhoorn, hoorn als bewaarplaats van vet (Kn.). 1749 after en voor het schip: achter- en voorschip. 1751 stick: stuk; wacker: zonder tijd te verliezen, energiek. 1753 Bullebacx Jan: een neefje van de duivel; mit dat enz.: zodra Neptunus het wist. 1754 stracks: meteen; hem: zich. 1755 wel goekoop: heel makkelijk. 1757 gans: Gods (Jezus'). 1758 mijn lust: het lust mij, het behaagt mij. 1760 mortlen: kleine stukjes; houwer: sabel. 1763 te seer: heel erg. 1765 verwacht enz.: u hoeft niet te denken dat daar nog over gesproken zal worden. 1766 vereysschen mach: na zijn dood voor hem kan opkomen. 1768 afwesen: er niet (meer) zijn. 1770 allencx: langzaam. 1775 lichtheyt ongeduurich: lichtzinnige veranderlijkheid. 1776 Sweef-ster: planeet (hemellichaam dat geen vaste ster is). 1777 geiont: vergund, geschonken; verkeerlijck: veranderlijk. 1781 gasthuys: verzorgingshuis; nest: herberg. 1782 Schyt: (ze hebben) lak aan; lest: laatst aangekomene. 1783 u: je, iemands; haar: hun; dapper: flink 1789 druck: droefheid. 1790 lijdtsaamheyt: geduld. 1791 moedicht u hart: schep moed; beleggen: beramen. 1792 mijn seggen: wat ik u zeg. 1794 een sonderlingen slach: een bijzondere handige streek (verg. WNT XIV, kolom 1497). 1795 smeeren: afranselen. 1796 Dat hem enz.: dat hij nooit pijn meer zal lijden. 1797 Bickter ... wees: hak maar op hem in, niemand zal hem te hulp komen*. 1798 't hebt te quaat: in moeilijkheden komt. 1799 U Redens enz.: wat je zegt, is redelijk; feylen: mankeren. 1800 deylen: brengen, schenken. 1801 bloosde krieck: met een blos bedekte dageraad*. 1802 Hem ... poep: uitroepen om iemands aandacht te trekken (hou = stop). 1803 bestellen: een plaats bezorgen. 1804 meucken: weken. 1805 streef ick voort: ga ik ervandoor. 1806 knecht: jongen, vent. Na dit vers begint het zesde toneel van het derde bedrijf. 1807 Ongeluckige: ongelukkig makende; benijden: misgunnen. 1811 schichten: pijlen. 1812 gesichten: ogen. 1813 hoochmoedige: fiere. 1814 wederwaardelijck: zich tegen mij kantend. 1815 niet: niets. 1816 naarste: somberste. 1818 selfs: zelf. 1823 klinckt: hamert; kleunt: slaat; mijn sinnen grof: mijn botte verstand. 1824 duysterley bewarpjes: duizenderlei plannetjes. 1825 swaarheyt ongemeen: buitengewone droefheid, of moeilijkheid? 1826 stracx: dadelijk. 1830 met ... getier: zodat het vuur (vier) in de oven (forneys: dus in mijzelf) raast. 1831 besteken: regelen. 1833 duyck: ondergedoken. 1834 huyck: mantel. 1835 Ultermarine: blauwe. 1836 haar aasem halen: op adem komen. 1839 uytgenomen: uitgezonderd. 1840 mijn wacht te komen: mijn komst verwacht. 1841 vruntschap ongeblust: ondoofbare liefde. 1843 onverlijckbaar: weergaloos. 1845 met wil: met opzet. 1846 bequamelijck: zonder moeite; of: rustig? (Zie WNT II, eerste stuk, kolom 1651.) 1847 bloemer harten: (Jezus') bloedend hart; gans kruys: Gods kruis; mis mijn sinnen: ben razend. 1849 veugel: vent; selfs: uit jezelf. 1850 al daar: daar waar (of: reeds waar?). 1852 spul: gedoe. 1853 vondt ... schallickheyt: idee en listig plan. 1854 houwt ... in sulcken achtbaarheyt: houdt ... voor zo fatsoenlijk. 1857 wapen: te wapen. 1858 wat dolheden: wat voor dwaasheid. 1861 rijst: kom uit bed; laat u rust: slaap niet langer; wert: wordt. 1864 By't sydelvenster: door het zijraam. 1865 die kleynodie: de kostbaarheden; 'terf: de nalatenschap. 1866 oock: soms; heymlijcke: geheime. 1867 dierbaarste: kostbaarste. 1868 kortelas: dolk. 1870 Was ... gy: als ik u was. 1871 huysbrekers: inbrekers; stracx: direct; scherm-slach: slag die schermers gebruiken; afkloppen: afslaan. 1874 lijfloos: levenloze; onder ien: dooreen. 1875 guyts: schavuiten. 1876 beswijcken: in de steek laten. 1877 vroom u houdt: je dapper gedraagt. 1878 Gaat toe: ga erop af; vatse an: val ze aan; Ghy eerst, heer schout: na u. 1879 selfs wel klaren: zelf heel goed klaarspelen. 1880 d'achtertocht bewaren: voor de achterhoede zorgen. 1882 aars: tenminste. 1883 Bij dit vs. begint het tweede toneel van het vierde bedrijf; helft: wederhelft* (ook in vs. 1185); dat wy: laten we. 1884 sloffen reuckeloos: zorgeloos talmen; willen: wil (of: begeerten?). 1887 woeckrend'. met rijke rente. 1890 gunstichste: meest liefhebbende. 1891 genegentheyt: geliefde (?). 1892 druckich: verdrietige. 1893 klockt: klopt. 1894 geef op: geef over; (geef) toe: sta toe. 1897 kranckhoofdich: krankzinnig. 1898 raas ick: hallucineer ik (eigenlijk: ben ik gek). 1900 afsonden: deden neerkomen. 1901 solpher: (brandende) zwavel. 1902 of: af, weg. 1903 Breeckt: breek open. - Deeling: bedrijf. Dus het derde toneel van het vierde bedrijf. 1906 kort: dadelijk. 1907 Soo: toen; smijten stucken: aan stukken slaan. 1908 knijf: mes; schiet om: draait zich snel om. 1909 verset dit enz.: belet het met één beweging. 1910 aveshans: met de rug van de hand (?). 1912 de klincksnoer: het touwtje om de voordeur van buiten af mee open te doen (hetgeen kloppen overbodig zou maken). 1913 met: in. 1914 'kversin me: ik vergis me; knip: val. 1917 en kyckt: te kijken; ty: loop. 1919 grynsert: knorrepot. 1920 Dat: als; Sint Teunis verckens: (alle) aan de heilige Antonius gewijde (los in de stad rondlopende) varkens*. 1921 knoeyt: gromt (?); hort: maakt een gonzend, snorrend geluid (WNT VI 1122). 1922 por: opwind, aanspoor. 1926 Planeet: geboortegesternte. 1927 mocht welseggen: kon terecht zeggen (nl. in vs. 386-411). 1929 komen op: treffen, overkomen. 1930 prangen: beklemmen, kwellen. 1932 Aaterling: onecht kind. 1933 ter slincker: naar de verkeerde kant. 1935 ick selfs: ik zelf. 1936 van: door. 1938 darf: durft. 1940 En had ick 't niet: als ik het niet had. 1942 my ontvil: me in de steek liet, stilstond. 1943 de Deeren: het meisje. 1947 vast: opgesloten; soo: toen. 1948 stracx toelapten: dadelijk met een klap sloot. 1953 Maar: kom; suff: sta besluiteloos te tobben. 1955 getrout*. 1956 mach: kan. 1957 suyvre staat: onbevlekte reputatie. 1960 spijtich: smadelijk; sick: zich. 1962 vreemde speelders: Engelse acteurs*. 1965 sproockje: (onderwerp van) gesprek, roddel; de gemeene lien: de eenvoudige mensen, de mindere man. 1966 scheets: schamper. 1967 bedeckt: achterbaks; vrome: rechtschapenen. 1968 streelen: vleien (ironisch). 1969 over dis: aan tafel. 1970 kluyt: klucht. 1971 Gelijck als voor: als. 1973 al is sy schoon: ofschoon hij is. 1974 handel: gebeurtenis(sen). 1975 verseker: verzekerd houd. 1976 stracx: direct; gevaar: mede-doopheffer (ook wel: makker). 1977 doet: geeft; Fenijn: vergif. 1978 Marmatica: een giftig mineraal, dat te Marmato wordt gevonden (volgens Littré bestaande uit 1 atome sulfure de fer et 3 atomes sulfure de zinc). Aldus Kollewijn in de Bredero-editie 1890, deel I, blz. 368*. 1979 greyns: van 1/480 medicinaal ons. - in: af (hetzelfde als binnen). 1981 gelaat: gedrag, houding. 1985 wel heuschlijck heeft ontseyt: heel beleefd heeft afgewezen. 1987 Om datse: opdat ze. 1988 afgement: afgemat. 1989 hier: nl. als zinspreuk van het stuk, b.v. in de toneellijst aangebracht. 1991 stracx: direct (of: zoëven?). 1992 talen: vragen. 1994 voort en macht geen noot: verder kan het geen moeilijkheid opleveren. 1995 Al al: ook al. 1997 wel fijn: heel zuiver. 1998 uyt de pijn: uit haar lijden. 2000 vatten: tasten (WNT XVIII kolom 937). 2001 sinckroer: pistool. 2003 Bij dit vs. begint het vierde toneel van het vierde bedrijf; Hout daar: pak aan, alstjeblieft; nuw-gehouden: jonggehuwde. 2004 morgen-gaaf: geschenk na de consummatie van het huwelijk. 2005 dool: een ongeluk bega (of: krankzinnig word?). 2006 keur:keus. 2007 kiest of deylt: bepaal je keus; oock stracx: en gauw; gesienste: meest welkom. 2009 swijchtmen: zwijg (men: me). 2012 afbranden: vuur geven. 2013 krop: bovenborst (Koll.). 2015 ghy ... leggen: u kunt hem weer wegzetten. 2019 jonger helt: jonge kerel. 2023 allesins: aan alle kanten, aan alle zijden, rondom (De Vries in WNT II kolom 207d, maar de betekenissen overal en altijd lijken niet minder toepasselijk). 2025 bien: gebeente. 2026 ontfaan: ontvangen. 2027 yets van sulcx: een beetje over iets zodanigs. 2030 bedecktelijck: heimelijk. 2031 wat ... spreken: wat kan zo'n gek zeggen. 2032 Hoe na wouw gy: wou je misschien. 2033 het te doen: heeft iets te doen; komter niet te pas: komt haar niet gelegen. 2035 nechtich: ijverig. 2036 reekning: zondenregister. 2039 Patiency: rustig maar (of: heb nog even geduld?). 2041 opgekomen: haar ten deel gevallen. 2042 tsaarte: tedere, zachtaardige; dochter: jong meisje, jonge vrouw. 2043 Selfs van: van niet minder dan (?). 2044 groost: voornaamste. 2047 'tVillicht: het zou best kunnen (verg. De Tollenaere in WNT XVIII kolom 1141); breer bescheyt: uitvoeriger bericht. 2049 weer te dringen: te herstellen. 2050 rijmelt: ijlt; eelen baas: makker. 2051 uyterste: laatste ogenblik (of: laatste woord?); hij is enz.: een van ons beiden is gek. 2053 plegen: plachten. 2054 ging: liep; wacker: flink. 2056 goetdunckende: ingebeelde; wat laat ghy enz.: wat verbeeld je je wel. 2057 staat breet: maak ruimte. 2059 Ragot: historisch persoon? (Knuttel)*. 2063 bloetvrient: bloedverwant. 2066 Schijt: interjectie om verachting of minachting uit te drukken (Stoett op Moortje, blz. 266); reusen: Giganten (die de Olympus bestormden). 2067 neerlaach: slachting. 2070 vinnich: wreed, woest; voorteelich: vruchtbaar. 2072 wasser: was ze; betrapen: grijpen. 2073 met de wapen: in het harnas. 2074 moeskoppen: moorden. 2075 stroock en streeck: streep, langwerpig spoor. 2079 vilt: veld (van vilt; woordspeling). 2080 relt: ratelt, kletst. 2081 van u guytery: met je grappen; macht: kan't. 2087 af en mach: aan kan ontkomen. 2091 geschockt: verslonden. 2098 onverderflijck: onvergankelijk. 2099 van welcx opmercklijckheyt: door (?) het opmerken, in het oog houden waarvan. 2100 sich vergrijpt: afdwaalt (?), buiten zichzelf raakt (?). 2103 Elysy: Elyzese. 2104 Lethes rivier: de Lethe. 2105 Dat sy... werreltsche geslacht: dat ze maakt dat alle mensen vergeten. 2106 gryse: oude (of: wijze?). 2107 niet ydelijck: terecht. 2108 sy: de kercker, het lichaam*. 2109 Dat: zodat. 2115 ge-ent: geëindigd, voltooid. 2117 lastich viel: verontrustte. 2118 gemeene: algemene. 2120 wissel waalbaar: veranderlijk; des rancken avontuurs: van het onvaste noodlot. 2124 ongelijck: ongelijkheid. 2126 schricken: (sprongsgewijs) veranderen. 2127 luck: geluk. 2128 u knechten: de engelen; bestier: gezag. 2132 vruchten: beloning voor een deugdzaam leven; smaack: moge genieten. 2134 naars: achterste. 2136 wet: gebruik; soete vaar: de lieve jongen. 2137 sneuckelaar: snoeper. 2138 bewaren: de plichten van een ambt vervullen, dat ambt waarnemen, bekleeden (Kluyver in WNT II kolom 2382). 2139 en stelde: te stemmen. 2141 vast: aldoor (of: stijf?)*. 2142 al: wel; hettet: heeft het, nl. mijn lijkrede. 2143 stacy: deftige begrafenisdrukte (? indien met 2143 en 2144 gedoeld wordt op datgene waarop dit leven uitloopt). 2145 ellen: el (komische graadaanduiding); gat: binnenste. (Verg. de aant. op vs. 414.) 2146 gecks-kuyf: zotskap, dwaas. 2147 haast: spoedig; speckstruyf: als liefkoozend woord of als naam voor iemand die geslepen is (Kn. in WNT XIV kolom 2670, lett.: eierpannekoek met dobbelsteentjes spek, room en suiker). 2149 stien: steen; in de sluys: onder de brug (?). 2150 back: regenbak; schieten: laten glijden. 2152 leer: ladder. 2155 hem plach te reppen: zich (nog) bewoog. 2159 nacy: mensensoort, gilde. 2160 brave: mooie. 2161 gaaroes: ad fundum. 2163 vrienden: verwanten. - 't Vijfde bedrijf: aanduiding van het vijfde toneel van het vierde bedrijf. 2164 snar: vinnig, bits (Kn. in WNT). 2165 Eungers: boze geesten. 2166 Nickers: (Germaanse) duivels. 2167 nachtgesichten: droom-, spookverschijningen; waren: ronddwalen. 2169 beklautert: zie de varianten.* 2170 blickert: flikker. 2171 dulheyt: waanzin. 2175 swarte Goden: goden der onderwereld; Parcken: schikgodinnen; onversoenlijck: onverbiddelijke. 2176 vluchtich: vliegend. 2179 Gaat baldert: begin gauw te donderen; sticken: stukken. 2181 hebdy: als jullie hebt. 2182 Bortelt: Op hevige, onstuimige wijze (op of tegen iets of iemand) te keer gaan, aangaan, woeden (Muller in WNT III kolom 631). 2183 martertse: hamer ze. 2185 huys-heer: beheerser. 2186 luyckt op: ga open. 2187 onnoosel: onschuldige. 2188 al u levens tijdt: heel je eeuw. 2190 Mijn ... tsaam: mijn gedachten razen dooreen; schopt: beweegt heftig. 2191 wesen: toestand. 2192 voldaan ... uytgevoert: haar leven voleindigd. 2194 brengt mijn eeck: breng me azijn (gezegd tot een stomme gedienstige op het toneel). 2195 Verpijnt u: span je in (om bij te komen); maackt: schep; mach haar knellen: knelt haar misschien. 2198 laffe: uitgeputte; quackx: flauw. 2201 tegenwoordich: straks. 2202 heylichlijck: plechtig. 2206 bediensticheden: diensten, attenties. 2207 ionste: liefde. 2212 by so verre: indien. 2216 aflyvich: levenloos. 2218 staat-sieck: op een hoge positie uit (behept met staatzucht). 2219 verkreecht: verdiende (?). 2221 anders: andermans (nl. van een voorvader). 2223 En niet: niet; streven: me voortbewegen. 2224 blont: stralend. 2226 bekalden: overreedden. 2228 Vermits enz.: door de overredingskracht van je welgemanierde, betoverende woorden. 2229 hondertich: honderd maal. 2233 ongevoelijck: gevoelloze. 2234 alderbraafste: alleredelste. 2235 kunst: vermogen om iets te doen; wetenschap: kennis. 2239 moochdy: kun je. 2241 troost: liefste; snack: snik, ademtocht. 2242 wangelaat: vertoon van droefheid. 2244 op: open. 2246 mochtmen oock: zou mij ook kunnen. 2248 druck: verdriet. 2249 hartneckich geluck: onverbiddelijke lot. 2251 boogaarts: tuinen, paradijs. 2252 tsaart: tedere. 2254 onledich En leyden: bezig met te begeleiden. 2255 sedich: goedertieren. 2257 swoegend': buiten adem. 2258 Goon: goden. 2260 gelijcken enz.: juist alsof ze in zwijm ligt. 2262 onbillijcke: onrechtvaardige. 2263 moortdadige mercken: sporen van uw moordlust. - De seste handeling: hier begint het zesde toneel van het vierde bedrijf. 2264 Hola: kom. 2265 kundicht: kondigt aan; slaat: spant. 2267 Zijns susters: van de maan. 2272 spouw: spuug uit. 2273 sydy: ben je. 2276 hield': zou houwen. 2277 houwt: weerhoudt; samelende blijf: blijf treuzelen. 2278 Kopper: feestmaal. 2279 dan doch: maar. 2282 te wreken van: mij te wreken over. 2283 trots: hoon; die ick: dat ik hem. 2284 Wat souw hy: wat is er met hem. 2290 Ick twijffel in dit stuck: ik begrijp dit geval niet (vertaalfout, zie Inleiding); by gekomen Dat: gekomen doordat. 2291 vernomen: gezien. 2292 Te vrye vruntschap: te ver gaande intimiteit. 2294 vertrocken: verteld. 2295 gulle: overvloedige. 2296 Frenesy: verstandsverbijstering. 2298 slacht: lijk op; hart: hert. 2300 wriblen: door wrijven verwijderen. 2302 eeuwige woonsteden: hemel. 2304 versocht: beproefd. 2307 krencken: verzwakken. 2309 lodderlijcke: verleidelijke. 2310 hazaards: gevaar. 2311 prijckeloos: riskante; slachten: veldslagen. 2312 steen: steden. 2313 heerlijckheyden: gebiedsdelen. 2314 al-waarde: eerwaardige. 2317 dreuts: stroef, stug; ontseyt: afgewezen. 2318 ongevalschte jonst: oprechte liefde. 2322 Hoe nu toe: wat nu. 2324 uyter tijt: dood. 2327 onverduldich: wanhopig. 2328 smaelige: mij versmadende. 2330 onwaardelijck enz.: minachtend verworpen. 2333 graafden: graveerde, uithieuw; tafel: gedenksteen. 2335 dingen: daden. 2336 Mits dat: omdat; vinnich: wreed. 2338 schout ... sinnen: mijn als geschenk aangeboden hart schuwt. 2339 overgeven: toegewijde. 2341 groothartich: dapper; braaf: in hoog aanzien (of: welgeschapen, of: deugdzaam). 2342 beleefden: welopgevoede mannen. 2343 plompe loer: onbeho uwen lompert; haar sinlijckheyt leggen: hun zinnen zetten. 2344 loop: loopsheid. 2349 schiet: opsluit. 2350 aldersnootste: onooglijkste (of: slechtst zingende). 2354 matelijck genut: met mate genoten. 2356 onnuttelijck: meer dan nuttig is; bedroeft: vertroebelt, maakt dof. 2359 of: af. 2364 werdy: wordt ge; onbeleeft: grof-ondankbaar. 2365 opgeeft: aanbiedt. 2366 gemoeten: tegemoetkomen. 2367 Om dat: opdat. 2368 gereen: gereden. 2369 gerotst: gerost; gerunt: gerend; steen: steden. 2371 Op hope enz.: in de hoop dat ik zou kunnen komen te vinden. 2372 Casteleyn: slotvoogd, burggraaf. 2373 Vermits: op grond van. 2375 tyen: gaan. 2381 tot: ten huize van. 2382 Banckhouder: pandhuishouder; verbloemen: verbergen. 2383 hem: zich. 2384 druck: leed. 2385 spytich; smartelijk. 2386 houwt: wacht, stop. 2387 sich onthoudt: verblijft; in het knechtsche wesen: als bediende. 2388 op: open; hou: heedaar. 2390 mijn gang ... vlijen: me daar stilletjes heen begeef. 2393 leven in der daat: werkelijkheid. 2394 kranckhoofdich: buiten zichzelf. 2396 Het sy enz.: wat het dan moge zijn. 2398 gemoet: van plan; Elinck: edelman. 2399 heusche: beleefde; dulle: dolle. 2400 bescheet: inlichting. 2402 ist dat ick enz.: als ik ongepast. 2406 niet: niets (tenzij sekers een bijwoord is). 2410 handel van de min: minnehandel. 2411 moocht bekijcken: kunt zien. 2414 Ontfermharticheyt: grote genade (?); voort: hiernaartoe. 2415 Maarschalck: officier van justitie (? verg. Rodd. ende Alphonsus, vs. 1657). 2418 Selfs: niet minder dan. 2420 wet: het collegie van schepenen (Oudemans, Woordenboek ... Bredero). 2422 met de kop equelt: niet goed wijs. 2423 lepelsucht: voedselgebrek (hier: krankzinnigheid?); 't rabbat ontstelt is: er is een steekje los (Heeroma in WNT XII kolom 116). 2424 Jan kurckevaar: spotnaam voor een drogen, suffen vent (Heinsius in WNT VIII kolom 601); van deus aas: van niks. 2429 quelje de keyseroen: heb je last van de kei (?)*; licken: houden voor de gek (?). 2430 Ba neus: snotneus (?)*; mannetje mug: nietig kereltje. 2434 let: scheelt; stucke boefs: boef. 2437 Dat ... niet: dat zal je niet lukken. 2438 of: af(snijden); wat haast: waarom zo'n haast; schey'er uyt: doe niet mee. 2439 iou buyck vol: naar hartelust. 2440 ommekomen: mis, uit. 2441 had'jer: had u hun. 2447 staat: positie, functie. 2448 te vertrecken: mee te delen. 2451 Palatijnsche Prins: paltsgraaf; wien Wiens ... is: (ongeveer:) die tot zijn heer vader heeft (verg. 2520 en 2521). 2452 hals-heer: gebieder, drager van de hoogste (rechterlijke) bevoegdheid; heerdijen: heerlijkheden, gebieden. 2453 huys: kasteel (en dus: stad?). 2454 volle macht: volmacht, opdracht. 2458 alsoo: toen (of: aangezien). 2459 beklipt: gevangen genomen. 2460 sekerheyt niet te verliesen: veiligheid te handhaven. 2463 Paltz: paltsgraaf. 2465 zyn: nl. Ascagnes'. 2469 Of God enz.: of (zo waar als) ik wens dat God mij de eeuwige zaligheid moge schenken. 2472 mits: zodra (of: daar); stieren: bestier. 2475 In't welcke: waar (nl.: in Frankrijk, tenzij in d' welcke bedoeld mocht zijn). 2485 hy: nl. Ascagnes. 2487 onder voet: neer. 2494 op dat pas: toentertijd. 2499 dwangse ... liefd': hun harten veroverde. 2501 Vermits: onverminderd. 2502 heus: beleefd. 2503 suyverheyt: kuisheid. 2504 spinnen: gifzuigende roddelaars. 2505 nijdicheyt ... sinnen: afgunst eigen aan het denken der slechte mensen. 2507 treckt: puurt. 2508 boeve-jacht: gespuis. 2509 vryicheyt: privilege. 2511 echt: huwelijkstrouw. 2513 beschulding snood: laaghartige beschuldiging; stracx: direct. 2514 proef: bewijs; slim vermoen: kwaad vermoeden. 2516 voort: vervolgens. 2517 niet een mijt: volstrekt niets. 2519 de wete voort gedaan: vervolgens laten bekendmaken. 2525 achter landt: door de landen. 2526 onbekent: onherkenbaar. 2528 smuyl Charybdis: muil van Charybdis. 2529 Schilla wreet: de wrede Scylla; bedoven in de kuwen: diep in de kaken. 2531 al ... voet: al gaat de wraak (of: de hemel?) traag te werk. 2533 recht: gerecht; bestoken: aanpakken. 2534 komen haast te baat: weldra medewerking verlenen. 2536 Bij dit vs. begint zonder nadere aanduiding het derde toneel van het vijfde bedrijf. 2538 beleet: verklaarde; Gaat sadelt: ga zadelen. 2539 over al: door dik en dun (of: overal heen? verg. 2551). 2541 sinnen: gedachten. 2542 toeschickt: toebedeelt. 2543 Vermits: wegens. 2544 vromen: dappere (of: rechtschapen). 2545 onverduldich: onverdraagzaam. 2546 kleynmoedicheyt: vrees voor het oordeel van de mensen; dies: daarom. 2548 dat ... boven: dat mijn ellende (die) overtreffen (van). 2549 verschoven: verstoten. 2552 tijdt an't eten: gaat eten. 2553 peuselt ... lijf: u een volle maag eet. 2554 in zijn tijdt: bij zijn leven. 2555 het: heeft. 2560 rust: uitstel. 2561 vaack: slaap. 2562 hem wel vertast: danig misgegrepen. 2563 Mandragora fijn: alruinpoeier* 2569 vast: haastig (?); salen: zadelen. 2572 slechten: in het reine brengen. 2576 mijn versint alwillens om te missen: een fout gemaakt met de bedoeling om het verkeerd te doen. 2578 het vil mijn in: ik kreeg het idee. 2580 mach ... noot: kan ... kwaad. 2581 bekomen: bijkomen. 2583 haar: ze; in 't slapen: aan de slaap; haar: hun. 2584 voort: dadelijk. 2587 Kont ghy: als je kon. 2588 scha: zonde; jongelingen: jonge mensen. 2590 daar me: hiermee, nu. 2591 wert: wordt. 2593 Dan doch: maar. 2594 inbinden: u vijandig gedragen. 2597 jonst: liefde; enden: einde (of: eindigen?). 2598 my My: (wellicht te verg. met 2451-2452? of een zgn. dativus ethicus?). 2600 des besonden throons: van de zonnige hemel. 2603 druck: verdriet. 2604 schaamle: beklagenswaardige. 2609 uytgelesen: uitverkoren. 2610 vergetel-beeck: Lethe; de mijn bedroeft: mijn bedroefde (ziel). 2611 sit enz.: droevig zit te verbeiden. 2612 nijdt: afgunst; snackt ... varen: mijn ongeluk begeert. 2614 van mijn gaye: gescheiden van mijn doffer. 2616 beweechlijck: zo dat ge bewogen wordt. 2618 geen noot: nergens voor nodig (zo te klagen nl.). 2624 Basiliskus: draakachtig fabeldiertje, waarvan de blik kon doden. 2631 heusheyts: welwillendheid. 2632 ontdecken: openleggen. 2633 vertrecken: meedelen. 2639 Paltzensoon: zoon van de paltsgraaf. 2642 ken: beken. 2643 verdrayt: veranderd. 2646 Dan: maar; daar: daar waar. 2647 gefesteert: eer bewezen. 2648 leggen: logeergelegenheid. 2651 voor ... post: als speciale koerier. 2656 soo hy vertrock: naar hij vertelde. 2657 mits dat: zodra; onverduldich: woedend. 2659 baarden: maakte misbaar. 2664 vernaamde: vermaarde. 2667 haar loose: hun sluwe. 2668 dat ... best: laten ze hun best maar doen. 2673 De schuyte voerder: Charon (lijd. voorw.). 2675 Anchises: vader van Aeneas (Vergilius, Aeneis VI slot); En niet: niet. 2676 vloet des afgronds: rivier van de onderwereld. 2677 zijn vrouw: Eurydice (Ovidius, Metamm. X begin). 2678 leer-lieffelijck: bevallig verkondigend. 2679 ter zielen vaart: naar het hiernamaals gaat. 2681 belesen: bezweren. 2683 schijnend: schijnbaar. 2685 strengicheden: kracht(en). 2687 stoepjes: dienders. 2689 den ... bestellen: dadelijk aan de beul overleveren. 2690 op: aan, over. 2694 verruweloos: bleek. 2695 En ... nimmermeer: nimmer (meer). 2696 wel gedaan van wesen: met een gezond uiterlijk. 2698 volkome bescheyt: volledige inlichtingen. 2701 te haal: te halen. 2702 oprust: toerust. 2705 in u gehouwen: aan u verplicht. 2706 heuschelijck: hoffelijk. 2707 Hemel-gewenster: meer door de hemel gewenste. 2708 Ist dat ick wilde: aangezien ik wilde; begeven: los-, in de steek laten. 2712 toonen: betonen. 2713 Het sy oock enz.: waar je ook bent. 2714 dorper: ploertig. 2716 dreuts: hooghartig; vruntlijckheden: bewijzen van liefde. 2717 suyvre jonsten: edele begunstiging. 2721 mocht ick schoon: ook al kon ik (al werd ze me aangeboden). 2724 met u duen: een loopje met je neem. 2725 vrome: edele. 2726 trouw: trouwbelofte. 2727 bondich: bindend; van waarden: van kracht. 2728 kennen: erkennen. 2729 in't lantschap: in zijn land. 2731 den anderen: met elkaar. 2732 staatlijcke sleep: deftige stoet; voorbarige: voorname. 2735 u: nl. het publiek in de schouwburg; hartgrondich noon: van harte gaarne inviteren. 2736 mits: aangezien; vrienden: verwanten. 2737 mach setten: kan plaatsen. 2738 Bij dit vs. begint zonder nadere aanduiding het zesde toneel van het vijfde bedrijf; iou besproken: voor jullie besteld. 2739 alle geuse gaar: allemaal; beschaffen en bekoken: voorzien van eten en drinken. 2740 Baal-sack: Dikzak (bijnaam?); Pieter proper: Nette Piet (bijnaam reeds bij Roemer Visscher). 2742 soute varsche (verg. vs. 2755). 2743 fray: groot; halven en hielen: halve en hele kannen. 2744 alle daan: helemaal gedaan. 2745 wodder: zou er (willen). 2746 toog: teug; liechter niet om: is niet verkeerd. 2747 vaan: acht pinten; groey ick: groeit er bij mij aan. 2749 giet ... reys: drink van tijd tot tijd een keer; fix assen vierslach: stevig als een vuurslag. 2751 Ja neen: zeker*; grof: dik; waar of: waarvan. 2752 buyckje vol zielen: buikje vol lege plekken (? aldus 1890, I, 391). 2753 schielen: het scheil (mesentherium) van de ingewanden afschrapen. 2754 hang-lijf: dikbuik. 2755 onger: met; wijf: Soort van Visch (Oudemans, Wdb. op ... Bredero, blz. 485). 2756 uyten eeckje: prima (woordsp. met edik azijn).* 2758 Hoorensche ... kammen: (? Niet duidelijk welke typen uit het publiek bedoeld worden.) 2759 osse-mammen: uierboord (?). 2760 Dirckje drol: Gekke Dirkje; back: trog, eten; after of: achteraf. 2761 grof gaan: de bloemetjes buiten zetten (Kn.). 2763 kijeren spul: kinderspel. 2764 ist ... wech: is het heerschap (blijkbaar Dirckje drol) al weg?; tieren: goed gaan. 2766 phasaan: fazant. 2768 Jan after-lam: bijnaam voor een incontinent iemand? 2769 vaart: gaat het; een deel: een hoop. 2770 en e nop: ? Koll. oppert: Moet men lezen ende-n-op? die zelfs de restjes (het einde) opeet? 2771 laadje-koken: laad, vul je keuken (Koll.); schiet: laat glijden; rop: maag. 2772 een man as speck: een patente vent. 2773 te besuckt ... loeren: verduiveld erg erin te laten lopen. 2774 gy meucht: jij mag nou wel. 2776 gien hoyschuur: niet ontvolkt? 2777 hiele harst: heel ribstuk; opschillen: afkluiven. 2779 voor de qua gunst: met het oog op de magere jaren? of: om niet onbeleefd te zijn? 2781 datter wel of varen: dat er zich wel bij bevinden. 2783 Dan: maar. 2784 hetmen: heeft mij; peete-griet: peettante Griet; ongnaertich: ongenadig. 2786 kost: kost geld; ast is: zo is het. 2787 de beste koop: het goedkoopst. 2788 droopen: bedruipen. 2789 me: mee. 2790 muege-veul: gulzigaard; deur: ervandoor. 2791 datsje veur: kom achter me aan. 2792 safst: zachtst; harsten: hardst. 2793 Gans: Gods (Jezus'). 2794 by get: bij God; geschoren: gespannen. 2797 Beweecht: ontroerd. * Description de la beauté que peut auoir vne femme. * Si l'Amour est bon ou mauuais. * Origine d'amour selon Platon. * Contre ceux qui se affectionnent trop à l'amour. * Abstinence de quelque personnage en l'amour. * Autre definition d'amour. * Comme il faut vser de l'amour. * L'heur qu'vn homme peut auoir en ce monde. * Vn trop grand heur souuent est suiui d'vn malheur. * Que l'art de cuisine est le plus parfait. * Lucelle entre sur vn discours d'amour, àfin de luy decouurir la siene. * Intermedium de cette Tragi-comedie: c'est de deux valets qui se gaussent l'vn l'autre. * Il se plaint de l'Amour. * De l'inconstance & legereté des hommes. * L'amitié fidelle regne sur l'enuie. * Genereux acte d'vn brauache. * De l'inconstance & legereté des femmes. * Il deteste encor amour. * Description de la nuict. * Complainte du pere sur son desastre. * Deliberation du pere. * Poison trespresent. * Acte insigne d'vn gueux. * Contemnement de la vie humaine. * Mort chemin à vie. * Quel supplice est le plus cruel a vn amant fidelle. Elle loüe toutes les parties de son corps. * Description du iour. * Regrets & lamentations du Baron. * On découure comme Ascagne est Prince du sang qui au parauant estoit tenu pour vn valet. * La cause pour quoy Ascagne auoit quitté son pays. * Desespoir du pere de Lucelle. * Briéue excuse aux Spectateurs.