Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek) Willem Gerard Brill GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1197 C 12 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek) van Willem Gerard Brill uit 1866. REDACTIONELE INGREPEN p. 210: de drukfout is in de lopende tekst verbeterd. De opgave ervan is naar dit colofon verplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II en IV) en de pagina's met advertenties (p. 211 en 212) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. π1)] NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER TEN GEBRUIKE BIJ INRICHTINGEN VAN HOOGER ONDERWIJS, door Dr. W.G. BRILL. iiide deel. STIJLLEER. (RHETORICA. LETTERKUNDIGE ENCYCLOPEDIE EN KRITIEK.) LEIDEN, E.J. BRILL. 1866. [pagina ongenummerd (p. I)] STIJLLEER. (RHETORICA. LETTERKUNDIGE ENCYCLOPEDIE EN KRITIEK.) TEN VERVOLGE VAN DE NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER, TEN GEBRUIKE BIJ INRICHTINGEN VAN HOOGER ONDERWIJS. door Dr. W.G. BRILL. LEIDEN, E.J. BRILL, 1866. [pagina ongenummerd (p. V)] INHOUD. INLEIDING. Over het wezen van den stijl. §. 1-4. Bl. 1. EERSTE BOEK. Over de wijze, op welke de geest des auteurs zich in zijn voortbrengsel uitdrukt (rhetorica). §. 5. Bl. 5. EERSTE HOOFDSTUK. Over de oneigenlijke uitdrukkingen of tropen. §. 6-9. Bl. 6. TWEEDE HOOFDSTUK. Over de ongewone constructies en verrasschende zegswijzen. §. 10-28. Bl. 10. DERDE HOOFDSTUK. Over de buitengewone redevormen. §. 29. Bl. 24. Eerste Groep. §. 30-35. Bl. 24. Tweede Groep. §. 36-42. Bl. 26. Derde Groep. §. 43-50. Bl. 29. Vierde Groep. §. 51-55. Bl. 32. Vijfde Groep. §. 56-59. Bl. 34. TWEEDE BOEK. Over het wezen en de vereischten der verschillende soorten van stijl (letterkundige encyclopedie en kritiek). §. 60, 61. Bl. 37. EERSTE AFDEELING. Over den verhalenden en den beschrijvenden stijl (het diëgematische genre) Bl. 40. EERSTE HOOFDSTUK. Historiographie. §. 62-72. Bl. 40. TWEEDE HOOFDSTUK. Natuurbeschrijving. §. 73, 74. Bl. 58. TWEEDE AFDEELING. Over den redekunstig-geschied-kundigen stijl (het rhetorico-historische genre) Bl. 62. EERSTE HOOFDSTUK. Gedenkschriften. §. 75-80. Bl. 62. TWEEDE HOOFDSTUK. Bekentenissen. het Dagboek. §. 81, 82. Bl. 70. [pagina ongenummerd (p. VI)] DERDE AFDEELING. Over den stijl van den redenaar (het rhetorische genre) Bl. 73. EERSTE HOOFDSTUK. Redenaarskunst. §. 84-94. Bl. 73. TWEEDE HOOFDSTUK. Epistolographie. §. 95, 96. Bl. 94. VIERDE AFDEELING. Over den Leerstijl (het didactische genre). §. 87. Bl. 98. EERSTE ONDERAFDEELING. De Rhetorico-didactische Soort. Bl. 99. EERSTE HOOFDSTUK. De rhetorico-didactiek in proza. §. 98-105. Bl. 99. TWEEDE HOOFDSTUK. De rhetorico-didactiek in poëzij. §. 106-110. Bl. 110. TWEEDE ONDERAFDEELING. De Poëtico-didactische Soort. §. 111. Bl. 122. EERSTE HOOFDSTUK. De epico-didactiek. §. 112-122. Bl. 123. TWEEDE HOOFDSTUK. De dramatico-didactiek. §. 123. Bl. 141. DERDE HOOFDSTUK. De lyrico-didactiek. §. 124, 125. Bl. 143. VIJFDE AFDEELING. Over de poëzij (het Poëtische genre). §. 126. Bl. 145. EERSTE ONDERAFDEELING. De Epische Poëzij. Bl. 146. EERSTE HOOFDSTUK. Het epos of heldendicht. §. 127-130. Bl. 146. TWEEDE HOOFDSTUK. De Idylle. §. 131-135. Bl. 154. DERDE HOOFDSTUK. De roman. §. 136-139. Bl. 163. TWEEDE ONDERAFDEELING. De Dramatische Poëzij. §. 140, 141. Bl. 174. EERSTE HOOFDSTUK. De antieke dramatische Poëzij. 142-145. Bl. 176. TWEEDE HOOFDSTUK. De moderne dramatische poëzij. §. 146-152. Bl. 182. DERDE ONDERAFDEELING. De Lyrische Poëzij. §. 153. Bl. 194. EERSTE HOOFDSTUK. De zang van de geïdealiseerde werkelijkheid. §. 154-157. Bl. 195. TWEEDE HOOFDSTUK. De zang van den hartstocht. §. 158-160. Bl. 201. DERDE HOOFDSTUK. De zang van het gevoelvol medegedeelde feit. §. 161. Bl. 107. [pagina 210] DRUKFOUT. Blz. 142. regel 14, staat: Toch lees: Trouwens 2009 dbnl bril002nede04_01 grieks Willem Gerard Brill, Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek). E.J. Brill, Leiden 1866 DBNL-TEI 1 2009-01-27 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Willem Gerard Brill, Nederlandsche spraakleer. Deel III. Stijlleer (Rhetorica. Letterkundige encyclopedie en kritiek). E.J. Brill, Leiden 1866 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bril002nede04_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrede. Bij het in het licht geven van dit werk is er niets, dat ik niet beter, dan er zelf opmerkzaam op te maken, aan het oordeel van hen, die er kennis van nemen, zou overlaten. Alleen moet ik de reden verklaren, waarom ik geene levende landgenooten genoemd heb. Zij is deze, dat de toon van een leerboek eenigzins apodiktisch zijn moet. Op zoodanigen toon nu, hetzij tot lof of tot blaam, in een werk, bestemd om door jongelieden gebruikt te worden, over tijdgenooten in hetzelfde kleine land te spreken, achtte ik onbescheiden. Zoo dit boek verdient in gebruik te blijven, lassche een opvolger hunne namen in, waar ter plaatse het behoort. Utrecht, 11 Januarij 1866. De Schrijver. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding. Over het wezen van den Stijl. § 1. De gansche Spraakleer stelt zich ten doel de taal tot elementen te ontleden. De Klankleer handelt over de elementen der woorden, als klanken beschouwd; de Woordvorming over de elementen der woorden als zoodanig, dat is, als gedachteteekens; dat gedeelte der Etymologie, in hetwelk de aard en de verbuiging der woorden ter sprake komt, handelt over de woorden als elementen van den volzin; de Syntaxis, eindelijk, of Leer van den Volzin, hoezeer zij ons in den volzin een organisme, uit woorden als zoo vele elementen bestaande, vertoont, levert niettemin mede niet veel meer dan elementen, daar de volzinnen slechts elementen zijn van een meer omvattend organisme, hetwelk den naam draagt van Literarische Compositie of Letterkundig Zamenstel. De letterkundige zamenstelling nu maakt het voorwerp van het tegenwoordig onderzoek uit, en de eerste vraag moet zijn: welke is de kracht, die de volzinnen, als zoo vele elementen, tot een geheel zamenstelt? Deze kracht is de geest des menschen, en den stempel, door den geest van den enkelen mensch op zijn kunstvoortbrengsel gedrukt, noemt men Stijl. Aanm. Wanneer men den Stijl dus definieert, neemt men dit woord in subjektieven zin. Het wordt echter ook in objektieven zin gebruikt, gelijk wanneer men spreekt van historischen, oratorischen Stijl enz. Dan beteekent Stijl zooveel als letterkundig genre of soort. Over Stijl in deze laatste beteekenis handelt het tweede en omvangrijkste Boek van dit Werk. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} § 2. Is de Stijl inderdaad de stempel van eens menschen geest, op een kunstvoortbrengsel, bepaaldelijk op een letterkundig voortbrengsel gedrukt, dan zullen zich de eigenschappen van den geest in den Stijl moeten laten herkennen. De eigenschappen nu van den geest zijn drie in getal. De geest oordeelt; maar niet slechts oordeelt de geest: ware dit het geval, zoo zou zijn letterkundig voortbrengsel niet schoon kunnen zijn: het oordeel toch spreekt zich uit in op zich zelf staande stellingen, alle op dezelfde leest geschoeid, en de letterkundige schoonheid bestaat in het ineengrijpen en zamenwerken van verschillende elementen tot ééne uitwerking. De geest dan oordeelt, maar ook gevoelt hij, dat is, door het leven laat hij zich bewegen; hij laat er zich door medevoeren, en neemt het in zich op. Maar niet alleen oordeelt en gevoelt de geest, ook wil hij, dat is, in dat leven, waardoor hij zich laat bewegen, blijft hij zich zelven bezitten, ja, hij vormt de elementen van het leven naar zijnen zin. De geest dus openbaart zich in den Stijl als oordeelend, als gevoelend, als willend. In zoo verre de geest zich in een letterkundig voortbrengsel als oordeelend openbaart, is de Stijl klaar en (in betrekking tot den hoorder) overtuigend. In zoo verre hij zich daarin als gevoelend verraadt, is de Stijl levendig en treffend. In zoo verre hij zich als willend doet kennen, is de Stijl krachtig en overredend. § 3. Maar, zoo het niet te ontkennen valt, dat de geest des menschen zich in zijn spreken steeds openbaart, heeft dan het letterkundig voortbrengen, heeft dan dat wat men schrijven noemt in onderscheiding van spreken, niets dat het wezenlijk {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van het spreken onderscheidt? Zou zich wellicht schrijven slechts door zekere manier, door zekere gemaakte vormen, die voor de volstrekte waarheid geen stand houden, van het spreken onderscheiden? en zou de eerste en voornaamste regel van den Stijl deze wezen: schrijf gelijk gij spreekt? - Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. Bij het spreken in het gezellig verkeer en onderhoud laat de welopgevoede mensch wat hij voortbrengt, als het ware, stempelen door den gemeenen geest; hij neemt den toon aan, die er heerscht in den kring, in welken hij zich bevindt. Maar hij, die zich tot schrijven zet, heeft zich afgezonderd; hij daagt het leven voor zich, en om het recht te hebben alleen tot allen te spreken, moet hij op het standpunt van het absolute oordeel staan. Dit brengt eene meerdere keurigheid en eene waardigheid van anderen aard mede, dan die in het leven aannemelijk is. Voorts moet zijn gevoel zoo diep en zoo zuiver wezen, dat hij zich zelven ten toonbeeld mag stellen voor allen: aan de wet van terughouding, die ons in het dagelijksch verkeer verbindt, is hij derhalve niet gehouden. Eindelijk, wie schrijft, streeft onbewimpeld naar den triomf zijner overtuiging, terwijl hij die spreekt in den gezelligen kring, geenen toeleg om gelijk te hebben mag verraden. Die hoogere toon zal niet aanmatigend, die gevoelsuitstorting niet onbeschaamd, die wilsverklaring niet onbescheiden zijn, zoo de schrijver werkelijk staat, waar zijne taak als schrijver hem plaatst. Dan gaat wat hij doet, hem natuurlijk af. De zoogenaamde natuurlijkheid, daarentegen, welke niets van de hoogere wijding van den auteur wil weten, is te mistrouwen. Ten minste, zal men zeggen, is zij boven een valsch absoluut standpunt te verkiezen. - Dit zou men mogen toegeven, ware het niet, dat zij zelve een valsch absoluut standpunt verried: immers de auteur, die zich in ongeslepen vormen voordoet, dringt zijne alledaagsche eigenheden op, als waren zij van eene absolute waardij. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} § 4. Van de drie hoofd-eigenschappen van den Stijl, op de drieërlei eigenschap van den geest gegrond: klaarheid, levendigheid, en kracht, wordt de eerste verkregen door de grondige kennis der taal en de juiste inachtneming van de regelen der Syntaxis. Hier hebben wij dus niets te doen, dan op de Spraakleer te verwijzen. Maar de rede mag den hoorder niet onaangedaan laten, zelfs in zoo verre zij tot zijn verstand spreekt. De voordracht moet nieuwheid voor hem hebben; zijn geest moet geprikkeld worden, evenzeer als geroerd en medegesleept. Tot dit een en ander dienen de Redekunstige Figuren. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste boek. Over de wijze, op welke de geest des auteurs zich in zijn voortbrengsel uitdrukt. Rhetorica of redekunst. § 5. De bijzondere vormen, waardoor de auteur zijne levendige opvatting, zijn gevoel en zijn streven openbaart, heeten Redekunstige Figuren. Daar de geest drieërlei eigenschap (zie § 2.) te openbaren heeft, zoo moeten de Redekunstige Figuren noodwendig in drie soorten verdeeld worden. Ten eerste, in dezulke, die de oorspronkelijkheid van zijne bevatting doen uitkomen en dus aan de uitdrukking glans en kleur bijzetten: het zijn de zoogenaamde Oneigenlijke Uitdrukkingen of Tropen. Ten tweede, in de zoodanige, die zijn opgewekt gevoel verraden, en dus den Stijl gloed en warmte doen erlangen: het zijn de Ongewone Constructies en verrasschende zegswijzen: nagenoeg dezelfde Figuren, als welke in de Grieksche Redekunst σχήματα λέξεως heeten. Ten derde, in zulke Figuren, die de beslistheid van den wil kenbaar, en bijgevolg de rede werkzaam (drastisch) maken, dat is, haar invloed op de gemoederen verzekeren: het zijn de Buitengewone Redevormen, welke de Rhetorica meerendeels onder de σχήματα διανοίας brengt. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste hoofdstuk. Over de Oneigenlijke Uitdrukkingen of Tropen. § 6. In de eerste plaats komt hier in aanmerking de Metaphora of Overdrachtelijke Spreekwijze. Zij zet nieuw leven aan de voorstelling bij, door aan eene zaak eenen naam te geven, ontleend aan een ander levensgebied, dan waartoe zij behoort, of door daaraan eene eigenschap toe te kennen, die in een ander zintuig valt, dan waardoor die zaak wordt waargenomen, of, eindelijk, door aan een onzinnelijk begrip eene zinnelijke eigenschap te leenen. Zoo bezigt men eene metaphora, wanneer men lente of Mei zegt voor jeugd: uw Mei bloeit nog ongeschonden (Vondel); of avond voor ouderdom; wanneer men van schitterende woorden of van schreeuwende kleuren spreekt. Andere voorbeelden zijn: Ik zag haar wangen blozen: Mij docht de Minne dook in lommer van die rozen (Vondel). Te kussen en te omhelzen met geurig rood koraal en wit bezield albast (dezelfde). Torens gewassen Uit laag verdronken land, uit poelen en moerassen (dezelfde). De storm der dolle krijgsrumoeren (dezelfde). Het blaken der partijschappen en burgeroorlogen (van der Palm). Waar vrijheid heerlijkst blinkt (Bilderdijk). Hij dempt wraakgierigheid, die lange was aan 't bloeden (Vondel). Aanm. Waar de overbrenging van de ééne sfeer in de andere de voorstelling veeleer verduistert, dan vernieuwt, is deze figuur ten onrechte gebezigd: dáár mag men van eene valsche metaphora spreken, Aldus wanneer ik aan de zon den naam van dagtoorts geef, of aan het gebied der letterkunde dien van letterhemel. Tot zulke spreekwijzen wordt de auteur niet (gelijk het behoort) onwillekeurig gedreven door de oorspronkelijkheid en de levendigheid zijner bevatting; maar hij bezigt ze slechts uit vrees van een alledaagsche benaming te gebruiken, eene vrees, welke uit ijdelheid voortvloeit. Die ziekelijke zucht naar metaphorische {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukkingen was het kenmerk der valsche beschaving, die, in de zestiende eeuw uit Italië uitgegaan, tot in de achttiende eeuw toe hare manier van spreken in verschillende letterkundige genres in Frankrijk, Engeland, ja tot in ons vaderland en elders zag navolgen. Waar Tesselschade den nachtegaal een vliegend orgeltje en een gewiekt geluid noemt, is zulks nog liefelijk, maar die zoo schrijft, valt bijna in die verkeerde manier. § 7. Onder de voorbeelden van metaphora brachten wij ook dezulke, waarbij aan een onzinnelijk begrip eene zinnelijke eigenschap wordt toegekend. Wordt nu aan zoodanig begrip eene eigenschap geleend, welke aan eenen persoon doet denken, dan is daarmede eene Prosopopoiïa of Persoons-verbeelding tot stand gekomen. Zie hier van deze Figuur eenige voorbeelden: Niet altijd gaan roem en verdiensten hand aan hand (van der Palm). Zal de twist met haren wreeden fakkel zwaaijen? (dezelfde). De nijdige mededinging, die den mond des roems houdt toegeklemd (dezelfde). Zoodra de wereld haren valstrik legt, wordt het hart ontrouw aan zich zelf (Borger). § 8. Onder de hier behandelde soort van spreekwijzen is voorts de Metonymia of Overnoeming te rekenen, die dan voorkomt, wanneer in plaats van het gewerkte of van de werking het werktuig genoemd wordt, en hierdoor de werking te levendiger voor den geest staat: immers toovert alsdan de voorstelling een tafereel voor de verbeelding, waarbij men het werktuig aan het werk ziet. Tot dezelfde Figuur moet het geval gebracht worden, dat in plaats van eenige zaak een sprekend teeken van die zaak genoemd wordt. Men noemt, het werktuig in plaats van het gewerkte, wanneer men spreekt van de tong in plaats van de rede, bij voorb.: mijne tong zal uwen lof verkondigen, of van de hand eens schilders, in plaats van zijnen kennelijken arbeid, bij voor- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld: de hand van Rafaël is hier niet te miskennen. Zoo ook, wanneer men, eene meer bijzondere leiding Gods in de gebeurtenissen opmerkend, van den vinger Gods gewaagt. Het gereedschap, waarmede de handeling geschiedt, in plaats van die handeling zelve, noemt men, wanneer men uitdrukkingen bezigt, als den avond bij de bekers of met de dobbelsteenen doorbrengen, voor: onder drinkgelag of hazardspel. - Het teeken vermeldt men in plaats van de beteekende zaak, als men van den schepter spreekt voor de heerschappij: de Schepter zal van Juda niet wijken, of van de Kroon in plaats van de Vorstelijke regering. § 9. Doet de Metonymia door het noemen van het werktuig of het teeken aan de werking of de beteekende zaak denken, de Synecdoche of Gedeeltelijke Aanduiding toovert de voorstelling van het geheel te volkomener voor den geest door een enkel, sterk sprekend en zeer in het oog springend deel te vermelden, of door een enkel bestanddeel in plaats van een volledig zamenstel, eenen bijzonderen persoon in plaats van eenen hoedanigheidsnaam, eene enkele hoedanigheid in plaats van de personen, door die hoedanigheid gekenmerkt, te noemen. Deze Figuur komt voor in de volgende voorbeelden: Daar kwam de krullebol aangesprongen, voor een jongen met krullende lokken op het hoofd. Herbergzaam dak, voor huis. Orgelkeel, voor nachtegaal. Dorst naar goud, voor geldelijk vermogen. Marmer en arduin zijn verbrijzeld (van der Palm), voor paleizen. Laat zestig winters vrij dit Vossenhoofd besneeuwen (Vondel), voor levensjaren. Indien ik volgen zou het spannen uwer tent, Haast ware ik afgemat (Vondel), waar het spannen der tent genoemd wordt voor alle handelingen, op herhaalde krijgstochten te verrichten. Eenen bijzonderen persoon noem ik in plaats van eenen hoedanigheidsnaam, wanneer ik eenen rijke met den naam van een Croesus, een schoonen man met dien van een Adonis, een {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} streng wijze met dien van een Cato bestempel. - Deze soort van Synecdoche draagt den bijzonderen naam van Antonomasia of Naamsvervanging. - Eene enkele hoedanigheid noemt men in plaats der personen, door die hoedanigheid gekenmerkt, waar men, bij voorb., van vernuften of verstanden spreekt voor mannen van vernuft of verstand. Aldus van der Palm, waar hij zegt: Gelijk er in alle tijden vernuften kunnen ontstaan, die hunne voortbrengselen aan de onsterfelijkheid wijden; zoo ontbreekt het ook geenen leeftijd aan heldere verstanden. Is de kenmerkende hoedanigheid, gelijk gemeenlijk het geval is, iets onzinnelijks, en wordt die hoedanigheid dan tot een persoon verheven, dan heeft men eene prosopopoiïa en synecdoche in ééne uitdrukking vereenigd. Aldus wanneer ik iemand de deugd, de eerlijkheid zelve noem, en evenzoo bij Borger, waar hij zegt: Zou de ongeveinsde Godsvrucht in kluis of kerker tranen storten? - Spreek ik van de booze tong in den zin van kwaadsprekendheid, dan bezig ik eene metonymia; doch gebruik ik wederom booze tong in den zin van een kwaadsprekend mensch, als wanneer ik spreek van een booze tong of van booze tongen, die iets zeggen, alsdan maak ik wat eene metonymia was, tot een synecdoche. Aanm. De Spreekwijzen, in dit Hoofdstuk behandeld, heeten oneigenlijke uitdrukkingen. De hoedanigheid oneigenlijk evenwel kan haar slechts in betrekkelijken zin worden toegekend, in zoo verre de naam, voor welken een ander bij metaphora, metonymia of synecdoche in plaats wordt gesteld, voor de eigenlijke benaming geldt. Die eigenlijke benaming, meent men, drukt het wezen van het voorwerp of begrip volkomen uit. Dit is echter geenzins het geval. De taal is uit haren aard tropisch, dat is, een bijzondere eigenschap, aan het voorwerp waargenomen, wordt de aanleiding tot de benamiug, aan dat voorwerp gegeven, en aan elken zaaknaam ligt de voorstelling van die zaak als persoon ten grondslag: de redenaar en dichter vernieuwen slechts de toepassîng der wijze, waarop de taal te werk gaat: hunne bezieling geeft hun, als het ware, den toegang tot de bron, uit welke de taal is voortgevloeid. Zoo zal het, bij voorbeeld, eene metaphora heeten, wanneer men van de dagreize der zon spreekt, terwijl toch reeds het woord zon niets anders dan de reizende beteekent (de naam is afgeleid van het Goth. sinthan, reizen). Is tong voor rede, taal, bij ons een metonymia, in het Grieksch (γλῶττα), het Latijn (lingua), het Fransch (langue) en in andere talen, is de naam {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit lid tevens die der taal. Eindelijk, dak voor huis geldt voor eene synecdoche; maar (hooi-) berg voor de eigenlijke benaming; terwijl toch dit laatste voorwerp alleen heet naar het bergen of besloten bewaren, gelijk dak naar het dekken, dat mede niets anders dan besloten bewaren beteekent. Zoo is de verduistering van de oorspronkelijke beteekenis der woorden de voorwaarde geworden van het bestaan eener redekunstige figuur of dichterlijke zegswijze. Niet dat de taal oratorisch of poëtisch is; maar de redenaar en dichter grijpen naar dezelfde methode, die de taal bij haren oorsprong volgde. Tweede hoofdstuk. Over de Ongewone Constructies en Verasschende Zegswijzen. § 10. De rede is gekenmerkt door eene bepaalde orde, waarin hare bestanddeelen, de woorden, voorkomen, en het is een vereischte, dat van al de bestanddeelen, welke tot de volledige uitdrukking der gedachte behooren, er géén worde achterwege gelaten, evenzeer als dat er geene onnoodige woorden worden aangewend. En toch ziet men vaak de woorden in eene ongewone orde gesteld, en woorden of weggelaten of overtollig aangewend. Het is dat het opgewekte gevoel in het spel komt, hetwelk geen geduld of kalmte genoeg heeft om aan de bedenkingen van de redeneerkunde en aan de wet van het gewone taalgebruik gehoor te geven. Zoo laat het zich licht begrijpen, hoe geschikt de hier bedoelde Figuren zijn moeten, om het gevoel van den auteur te verraden, en zijnen Stijl treffend te maken. Zij openbaren het gevoel en planten het gevoel over, omdat zij uit het gevoel van den auteur voortvloeien. - Door die afwijking van de gewone orde, en door die overtreding van den strikten {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} eisch der toe te meten woorden, komt buitendien verscheidenheid in de zamenhangende rede. Waren alle volzinnen in de logische orde vervat, de taal ware ongeloofelijk eentonig. Doch het gevoel van den auteur maakt zich meester van de stof, en niet bloot een doode regel schikt haar in vormen, elkander onderling gelijk, maar eene levende kracht brengt er beweging in. Nu worden de verschillende volzinnen of logische uitspraken, die in eene vermoeiende reeks onverschillig nevens elkander staan zouden, tot een organisch geheel van afwisselende, ineengrijpende deelen. In elken volzin tintelt leven, en juist daardoor sluiten alle volzinnen inéén: want wat niet leeft, is onbekwaam om zich met het gelijksoortige te vereenigen: het is een afgebroken stuk en toch niet geschikt om in een zamenstel ingezet te worden. Slechts wat organisch leeft, is én in zichzelf volkomen én smelt tevens met gelijksoortige vormingen ineen. Aanm. In talen, zooals de Grieksche en de Latijnsche, alwaar, wegens de rijke verscheidenheid der verbuiging, de woordschikking zeer vrij en dus de afwijking van de logische orde zeer gewoon is, heeft deze afwijking bij gevolg niet dezelfde kracht als bij ons. Eene rijker verscheidenheid der conjuncties bevordert, vooral in het Grieksch, het ineengrijpen der volzinnen, hetwelk wij door veranderde woordorde bewerken kunnen. § 11. De woordorde van den wenschenden zin verschilt in de voornaamste gevallen van die des oordeelenden (zie Syntax. § 138, 1.). Geen wonder! er wordt geene vraag gedaan, geen wensch geuit, geen bevel gegeven, zonder dat de begeerte is opgewekt en bijgevolg het gevoel in het spel is. Zoo zien wij dan in de subjektieve vraag en in hypothetisch wenschende zinnen, met verwaarloozing van de logische orde, het woord vooropgezet, hetwelk de zaak te kennen geeft, waarom het den spreker te doen is: Bemint hij mij? Beminde hij mij! In den begeerenden (imperatieven) zin blijft zelfs het onderwerp weg (Syntax. § 118. 2. 2).). Dit alles bewijst, hoe zeer het gevoel {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} is opgewekt: immers, met hetgeen ons ter harte gaat, komt men het eerst aan, en, is men door eenige drift bezield, zoo laat men het niet volstrekt noodige achterwege. - Dat in den hypothetischen zin zonder voegwoord, en dus ook in den hypothetisch wenschenden zin, het onderwerp achter het praedikaat geplaatst wordt, strekt om, bij het gemis der conjunctie, aan te duiden, dat de inhoud geene werkelijkheid, maar eene vordering van den geest is. Waar nu de geest niet bloot zijn oordeel uitspreekt, maar het bestaan van eenig ding vordert, daar is het gevoel werkzaam. Zoo is dan ook in dit geval de afwijking van de logische orde een gevolg van het opgewekte gevoel. - Voorts maakt de vragende vorm van den hypothetischen zin hem, als eerste lid (protasis) eener periode gebezigd, bijzonder geschikt, om de aandacht te spannen, totdat de nazin (of apodosis) komt: een bewijs, hoe de gewijzigde woordorde bevorderlijk is aan de ineenvatting der zinnen. Aanm. De woordomzetting, die den wenschenden zin kenmerkt, heeft het karakter van een vasten regel gekregen. Niettemin is zij in haren oorsprong en aard eene redekunstige figuur, zoo wel als die omzettingen en ongewone constructies in den oordeelenden zin, over welke reeds in de Syntaxis (§ 122. § 140. § 141. § 136. II. 2. Aanm. § 144. III) gehandeld is, doch welke hier ter plaatse nader vermeld moeten worden, ten einde de kracht, welke haar eigen is om van opgewekt gevoel te getuigen, in het licht te stellen. § 12. In den oordeelenden zin is de afwijking van de logische orde, met een ander woord, de Omzetting, niet zelden van groote uitwerking. Door haar kan de uitspraak zoo stellig worden, dat zij zich voordoet als een eisch, dien de spreker gezind is tegen alle wederspraak waar te maken. Dus heeft de uitspraak (Handel. 19, 28): Groot is de Diana der Efezeren, iets uittartends, hetwelk de woorden in de gewone orde: De Diana der Efezeren is groot, niet hebben zouden. Door Omzetting krijgt de zin: gij moet u schamen, veel {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} grooter kracht. Immers laten zich de woorden in deze orde: schamen moet gij u, niet anders dan op den toon der diepste verontwaardiging uitspreken. In omgezette orde zijn zelfs de woorden op ging de zon, van een gansch andere uitwerking, dan in de gewone orde: de zon ging op. Dit laatste is eene tijdsbepaling of een onderdeel van een geleidelijk medegedeeld verhaal of beschrijving; het eerste, daarentegen, geeft de verrassching van den aanschouwer weder bij het waarnemen van het verschijnsel. Desgelijks is de vorm: om ziet hij, geschikt om het plotselinge der handeling uit te drukken; terwijl, als zij, in de gewone orde: hij ziet om, medegedeeld wordt, volstrekt niet blijkt, dat zij met eenige drift gepaard ging. Staat een voegwoordelijk bijwoord vóór aan den zin, alsdan is de gewone orde deze, dat het onderwerp achter het praedikaat of het verbaal bestanddeel van het praedikaat geplaatst zij (Syntax. § 140. I. 2).). Ook wanneer van dezen regel wordt afgeweken, mist zulks somtijds zijne uitwerking niet. Bij voorbeeld in Bilderdijks: Elpine was nog niet - en echter zij bezweken, voor: en echter bezweken zij, of en zij bezweken echter. Die ongewone schikking, namelijk, laat na echter als het ware eene gaping, en dwingt ons in te denken, hoe slechts de allestebovengaande bekoorlijkheid van Elpine het begrijpelijk maakte, dat Engelen voor de verleiding van vrouwenschoonheid vielen. De accusatief gaat, wanneer men de gewone woordschikking volgen zal, noodwendig den infinitief vooraf. In gewone gevallen heeft de plaatsing van dien accusatief achter den infinitief iets lams en kinderachtigs. Toch schrijft van der Palm niet zonder krachtige uitwerking: Laat mij zien uw gelaat! Laat mij hooren uw stem! Het is dat eene smachtend verliefde (in de navolging van eene plaats uit het Hooglied) haren minnaar toespreekt, en smeekt, verre van te bevelen. Zij weifelt vóórdat zij noemt wat zij verlangt te zien en te hooren, want het is haar bijna te hoog en te heilig om het op de lippen te nemen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eene dergelijke uitwerking wordt de regelmatige orde verbroken in de klacht van Hecuba over de ontvoering van hare dochter Polyxena (in van der Palms beschouwing van Euripides treurspel): van mijne knieën werd zij afgerukt, moorddadig, jammerlijk. Ware hier gezegd: zij werd moorddadig en jammerlijk van mijne knieën afgerukt, zoo zouden die bijwoorden zich voordoen als gebezigd om aan den eisch eener volledige uitdrukking van een kalm oordeel te voldoen: thans, daarentegen, zijn wij getuigen van het op het diepst geschokte gevoel. - In den volgenden zin: duizenden waren te gering, schatten, millioenen! (voorkomende in van der Palms Gedenkschrift van Nederlands herstelling, waar hij van de wijze gewaagt, op welke Napoleon den roof der volken onder zijne gunstelingen uitdeelde) is de reeks der logisch en taalkundig nevengeschikte woorden duizenden, schatten en millioenen door een tusschentredend woord afgebroken. En waarom? omdat het den auteur niet te doen was om eene soort van staat van uitgaven mede te deelen, maar om eene voorstelling te geven van het buitensporige van Napoleons weldaden. En dit bereikt hij door zich af te breken en plaats te laten voor een verzwegen: wat zeg ik? en dan eerst er bij te voegen: schatten, en het een op het andere stapelend, zonder zamenkoppelend voegwoordje, alsof er ook na het laatstgenoemde nog geen einde aan was: schatten, millioenen! § 13. Uit het laatst aangehaalde voorbeeld blijkt, dat ook de onderdrukking van het voegwoordje en, waar het door den gewonen regel gevorderd was, niet van kracht ontbloot is. Integendeel, de Weglating van dit woordje (in de Grieksche Rhetorica Asyndeton of Asyndesie genoemd), wanneer zij bij eene grootere reeks van nevengeschikte woorden wordt aangewend, zet aan de opsomming iets plechtigs bij, en soms geeft zij zoodanigen indruk van de veelvuldigheid der opgesomde zaken, dat het is {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof er na al het opgenoemde nog meer te noemen ware (Syntax. § 136. II. 2. Aanm.), bij voorb.: een beter, een edeler, een heilzamer, een krachtiger middel (Borger). O! hoe zalig, o! hoe heerlijk, hoe begeerlijk, hoe gewenscht is dan de dood! Dat de Uitlating (Ellipsis) van eenig grammatisch noodwendig bestanddeel der rede groote uitwerking vermag te doen, spreekt van zelf. Immers, waar het gevoel ons overmeestert, kan het ons beletten, aan de Spraakleer haren vollen eisch te geven: de haast, de blijdschap, het gruwelijke der voorstelling kunnen ons verhinderen geheel uit te spreken. Zoo zal men onder de voorbeelden van Ellipsis (Synt. § 122.) menig voorbeeld vinden van de schilderende kracht dezer Figuur. De elliptische uitdrukkingen: Hij moet weg! Ik kan niet verder ... schetsen juist door de uitlating, die haar kenmerkt, de eene het ongenoegen, hetwelk de persoon inboezemt, wiens verwijdering gevorderd wordt; de andere, het onvermogen om voort te gaan. Die vlag moet van de toren neêr (Tollens), schildert het ongeduld van den spreker: die vlag moet van de toren neêrgehaald worden, daarentegen, zou den toon hebben van kalm overleg. - Hij moet geholpen! Er dient gearbeid! Hier draagt door de ellipsis de uitspraak te duidelijker blijk, dat zij eene noodwendigheid, welke dadelijke voorziening vereischt, tot inhoud heeft. Door de uitlating van het koppelwoord wordt de ontkennende uitspraak juist te apodictischer in: Niets aan te raken! te krachtiger in: Verre van mij! te stelliger in: Nimmer wanklank in hun reien! (Bilderdijk). En hoe duidt de ellipsis in: ik u verraden? des sprekers afschuw aan, die het hem tot eene onmogelijkheid maakt de daad te bedrijven. - De uitlating van worden of zijn in den vorm van den subjunctief zet aan de gewone uitdrukkingen, als deze: geweer en kruit verzaamd! eene bijzondere kracht bij, daar zij te sterker het resultaat van het te gehoorzamen bevel uitdrukt, en de begeerte als reeds verwezenlijkt voorstelt. Soms blijft van den zin alles onuitgesproken, behalve een {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel bepalend woord, hetwelk dan eenigermate het karakter van een tusschenwerpsel bekomt: de taal wordt gevoelskreet. Bij voorbeeld: Op, helden, op! Kindren, moed! In uitdrukkingen als: Eén onbedacht woord, en hij was verloren (van der Palm), brengt de ellipsis het hare er toe bij om het hagchelijke, het van een nietigheid afhankelijke der zaak met haar verschrikkelijk gevolg te doen uitkomen. In: Het is een kind om te stelen. Een rag om weg te blazen (Tollens). Een middeltjen, je kost het zoo omspannen (Bilderdijk), doet de spreker de hoedanigheid te levendiger gevoelen door ze niet te noemen, maar ze uit haar gevolg te laten opmaken. Hoe eindelijk het overstelpend gevoel van levendige bezorgdheid of van sterk verlangen een gansch zinlid kan doen wegblijven, bewijzen uitdrukkingen, als: Wanneer hij eens niet terugkwam! O! die nu ook in open locht van dienst en engen dwang ontslagen, Langs tuin, langs duin en dorenhagen, Eens 't vrije veld betreden mocht! (de Decker). In da Costa's: zoo ik u vergete! sluit de gewaarwording van de ongerijmdheid der zaak den spreker de lippen. - Overal wordt hier het verzwegene genoegzaam aangeduid, ja krachtiger dan met woorden zou kunnen geschieden. Hierdoor verschilt zulk eene ellipsis van de Aposiopesis (zie in het III. Hoofdst. van dit I. Boek), bij welke het verzwegene werkelijk eenigermate raadselachtig blijft. § 14. Ook de Overbodigheid (Pleonasmus) van een of meer woorden kan getuigen van het levendig gevoel van den spreker. O! hoe zalig! o, hoe heerlijk, Hoe begeerlijk, Hoe gewenscht is dan de dood (Bilderdijk). Mag mij dan na zoo veel treuren, Zoo veel zwoegen, zoo veel wee, Niet één uur van rust gebeuren! (dezelfde). Het driemaal herhaalde zoo veel is den dichter door de gewaarwording der veelvuldigheid van zijnen jammer op de lippen gebracht. - Zulk een herhaling {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat gemeenlijk met de onderdrukking van het voegwoord en gepaard, daar deze evenzeer strekt om veelvuldigheid uit te drukken. De Asyndeton en de herhaling van het lidwoord of het bezittelijk voornaamwoord werken zamen in: een beter, een edeler, een heilzamer, een krachtiger middel (Borger). Ziet uw helper, uw heervoogd, uw redder is hier (D. van Lennep). Ook de herhaling van bloote voormwoordjes is niet van kracht ontbloot: ook zij bevordert de voorstelling van de veelvuldigheid en van het gewicht der voorwerpen, door de woorden, vóór welke zij staan, uitgedrukt; bij voorbeeld: En siddert, duchtend evenzeer Voor man, voor kind, voor lijf, voor eer! (Hooft). Met zorg, met rouw, met angst belaên (dezelfde). De herhaling van het voegwoordje en draagt in de Rhetorica den naam van Polysyndeton. Zie hier een paar voorbeelden, die ten bewijze kunnen strekken, dat deze herhaling iets hartstochtelijks aan de rede bijzet: 't Is alles leêg, en stil, en onbezield, en naar! (Tollens). Een trek tot hofsteên en tot lucht, Tot zon en bron en beek en vee en vrucht, Gezonden akkerbouw en jacht en vlucht Door bosch en velden (Vondel). De herhaling van noch (een ontkennend en) heeft iets onverbiddelijk afwijzends: Een opstel, dat noch net, noch juist, noch rijk, noch bevallig is (Van der Palm). Het is mede eene Overtolligheid, wanneer men eene zaak noemt buiten het verband van den volzin, en dan in het zinverband een voornaamwoord in plaats van het naamwoord bezigt (Synt. § 132. I. 2.). Bij voorbeeld: Leven, o wat valt dat bang! (Bilderdijk). Zijn leven, dit eisch ik niet (Van der Palm). In deze voorbeelden wordt de hoofdzaak eerst op zich zelf genoemd, omdat de spreker, doordrongen van de gedachten, die er zich aan verbinden, niet zoo dadelijk gereed is om ordelijk en kalm uit te spreken, wat hij zeggen wil of te zeggen heeft. - Staat het naamwoord, in het verband van den zin door een voornaamwoord vertegenwoordigd, achteraan, dan was de Spreker zich zelven meer meester, en hij legde het er slechts {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} op toe, om de aandacht te sterker bij de zaak te bepalen: Ik ken ze wel, die huichelaars. Ik heb ze lief, die stille avondstonden. § 15. De herhaling van een of meer woorden aan het hoofd van opeenvolgende zinnen of zinleden noemt men Anaphora. Verdwenen is de tweespalt der Overheden, verdwenen de haat der burgeren! Verdwenen zijn de luchtkasteelen, de droomerijen der bespiegeling, door geene wijze ervarenis bekrachtigd (van der Palm). Schamen moet hij zich bij het genot van gezondheid, spijs en drank; schamen zoo dikwijls de zon over zijn schuldig hoofd op en ondergaat; schamen bij den aanblik der rijke en prachtige natuur, die ook voor hem hare schatten opent (Borger). In deze twee voorbeelden vindt de kracht der overtuiging in die herhaling een middel om zich te openbaren. In het volgende voorbeeld is de uitwerking meer schilderend: Van hem was 't dat men riep; van hem dat men roemde: hij de vuist des vaderlands, hij de vrees der vreemdelingen, hij de verlosser van Vlaanderen, die de schaden der landzaten te boeten, hun smart en smaad te wreken wist (Hooft). Hier beeldt de herhaling af, dat het volk inderdaad van Egmont den mond vol had. Aanm. Over de Figuren, in § 11 - § 15 vermeld, heb ik eenigzins uitvoeriger gehandeld in de Taalgids, Jaarg. V, Stuk I, bl. 24-38. § 16. Epiphora of Epistrophe heet de herhaling van een of meer woorden aan het eind van zin of zinlid. Die het eerst het zaad der partijschap zou willen zaaijen, wie hij zijn moge, op hem kome de vloek der natie! Achter welk voorwendsel hij schuile, onder welk masker hij zich vermomme, die ons den schat ontrooven wil, voor zoo veel goud en {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} bloed verworven; die de eenige zuil van ons volksgeluk wil omverwerpen of ondermijnen, wie hij zijn moge, op hem ruste de vloek der natie! (Van der Palm). Deze herhaling der verwensching aan het eind treft den gewraakte als met dubbelen vloek. - Ik heb het gezien, zeg ik, gezien, met mijn eigen oogen gezien, verstaat gij het? gezien (Vertaling van Molière). Duidelijker kan het ongeduld niet aangeduid worden. § 17. De Herhaling in omgekeerde orde, die men Zamenknooping of Symploke zou kunnen noemen, heeft bijzondere kracht: zij vertoont ons den spreker, als door de klaarblijkelijkheid gedwongen, willens onwillens hetzelfde zeggend. De Heer is groot, Zijn naam is groot, De luister zijner deugden groot, Oneindig groot zijn wezen (Evangel. Gez.). Dat deed God, God deed het, en wat hij deed, dat is genade, mijne broeders, dat is genade! (Borger). Aanm. Ook over deze Figuur zie Taalgids, Jaarg. V, St. I, bl. 38. § 18. Worden aan het slot van den zin, ten einde te stelliger verzekerdheid uit te drukken, de woorden herhaald, waarmede de zin begonnen was, zoo bestaat er wat men eene Epanalepsis of Wederopvatting noemt. Ziehier daarvan een voorbeeld: Hij wist en zag het, dat wij, door vreemd geweld beheerscht, nogtans geen vreemde zeden hadden aangenomen; dat wij walgden van den waan, den wind, en beuzelachtigen overmoed onzer onderdrukkers; dat wij hunne streeken en knevelarijen verfoeiden; dat wij onze oude eerlijkheid en degelijkheid hun in den weg stelden; dat wij onze oude mannelijke taal als onzen oogappel, als den waarborg van het oude Hollandsche hart bewaarden; en dat, gelijk eertijds aan {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Israël de verwoeste muren van Sion, zoo ook aan ons het oude Vaderland onvergetelijker, de oude verloren voorrechten dierbaarder werden, toen het gemis ons de waarde dier schatten leerde kennen! Hij wist en zag het! (van der Palm). § 19. De herhaling van een of meer woorden, waarmede een voorgaande zin geeindigd was, aan het hoofd van den volgenden zin, heet Anadiplôsis of Verdubbeling. Zij getuigt van den indruk, dien de vermelde zaak op het gemoed van den spreker maakte. De boom van Duitschland kraakt, en siddert overal, Van zoo vermaard een val. Van zoo vermaard een val besterft de vreugd en hope In 't aanschijn van Europe: Euroop gevoelt dien slag: zij zucht, en zit verdoofd Om 't ploffen van dat hoofd: Dat hoofd, dat heilig hoofd, dat spring- op springvloed schutte, Dat Nassaus glorie stutte: Dat hoofd, dat Spanjen, eer het sloot zijn gouden mond, Op gouden bergen stond (Vondel). § 20. De herhaling van een of meer woorden onmiddellijk na elkander in denzelfden zin of zamenhang heet Epizeuxis of Opeenstapeling. Bij voorbeeld: Leiden, Leiden is ontzet! (Hooft). Ware hier de geheele zin tweemaal uitgebracht: Leiden is ontzet! Leiden is ontzet! zoo zou het eene geestelooze herhaling wezen; maar nu slechts een deel van den zin herhaald is, hebben wij den kreet van het hevig opgewekt gevoel. Evenzoo in het volgende voorbeeld: Vrede, vrede is het in Europa! (van der Palm). Andere voorbeelden zijn: Daar is hij, daar is hij, de lieflijke Mei! - Geen tempel, geen priester, geen altaar, niets, niets dat de zinnelijkheid der Joden kon prikkelen en streelen (Borger). {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} § 21. Synonymia noemt men de uitdrukking van hetzelfde begrip door verschillende woorden. Men treft haar aan in het boven reeds aangehaalde: Mag mij dan na zoo veel treuren, Zoo veel zwoegen, zoo veel wee, Niet een uur van rust gebeuren? (Bilderdijk). Hier komen treuren, zwoegen, wee op hetzelfde neêr: het is, dat de dichter zich met één woord te noemen niet voldoet: zijn gevoel dwingt hem te beproeven het nog anders en krachtiger te zeggen. Even zoo in: o! hoe zalig, o! hoe heerlijk, Hoe begeerlijk, Hoe gewenscht is dan de dood! (Bilderdijk). § 22. Worden niet bloot woorden, maar geheele zinnen, die hetzelfde zeggen, op elkander gestapeld, zoo heeft men eene Exergasia of Overvolkomene Voorstelling. Cicero geeft daarvan een voorbeeld in zijne Rede voor Ligarius. De plaats zou men aldus vrij kunnen vertalen: Wat voerdet gij bij Pharsalus in het schild? Op wien had uw zwaard het gemunt? Wat bedoeldet, wat beoogdet gij? Wat was uw wensch, wat uw verlangen? § 23. Worden verwante begrippen dus gerangschikt, dat er eene voortschrijding van het geringere tot het meerdere plaats heeft, zoo noemt men zulks een Klimax of Trap. Aldus: Volg mij, wien de borst Voor Eer, voor Vaderland, voor Vrijheid gloeit en Vorst (Bilderdijk). Al de blijdschap, waarvoor een menschelijke, een vorstelijke, een Christelijke boezem vatbaar is (Van der Palm). § 24. Waar twee begrippen, hoezeer verwant, tegen elkander worden overgesteld, bestaat eene Paradiastole, dat is eene Onder- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiding van nagenoeg gelijken. Bij voorbeeld: gedrukt, maar niet onderdrukt. De redenaar trachte liever zijne hoorders te winnen, dan te overwinnen. § 25. Antimetabole of Omruiling bestaat daar, waar dezelfde zaak, beurtelings als onderwerp en als gezegde, als voorwerp en als onderwerp, als doel en als middel wordt voorgesteld. Bij voorbeeld: Het is treurig, dat het waar is, en het is waar, dat het treurig is. De meester was den hengst, de hengst den meester kwijt (Vondel). Men moet niet leven om te eten, maar eten om te leven. Het kan niet anders wezen, Of 't wezen doet als 't hart, waar 't hart doet als het wezen (Huyghens). § 26. Is de Paradiastole eene tegenstelling van verwante, de Antimetabole eene tegenstelling van correlatieve begrippen, de zuivere Tegenstelling van tegenovergestelde begrippen noemt men Antithesis of Antitheton: Ziehier eenige voorbeelden: Nog rijk en machtig was dat vaderland, toen hij het moest verlaten; verarmd en uitgeput vindt hij het weder! Maar verscheurd en verdeeld heeft hij het verlaten; vereenigd en verbroederd vindt hij het weder! (van der Palm). Zoo gij te hooge vliegt, te lage zult gij dalen (Vondel). § 27. Eene tegenstelling, die eene ongerijmdheid schijnt, maar niettemin eene fijn gedachte waarheid behelst, noemt men Oxymôron, of Scherpzinnige Onzin. Bij voorbeeld: Bouwt de zee, zoo gij het land bemint (Cats). Beter de helft geheel, dan het geheel half. Als droevig zijnde, doch altijd blijde; als armen, doch vele rijk makende; als niets hebbende en alles bezittende (II Cor. 7, 10). {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} § 28. Een zoodanig oordeel, waarbij het praedikaat in niets anders bestaat dan in eene herhaling van het onderwerp, en dat bijgevolg schijnbaar niets zegt, maar dat niettemin wegens de qualitatieve beduidenis, aan de zaak, waar zij als praedikaat optreedt, gehecht, een veelbeteekenenden zin heeft, noemt men Ploke of Ingewikkelde Rede. Voorbeelden van zulk een oordeel zijn: Een aap is een aap, al draagt hij een gouden ring. - De nieuwe wereld bood den Veroveraars werkelijk eene nieuwe wereld aan. Aanm. Al deze Figuren, ingegeven door het opgewekt gevoel, zijn slechts daar van pas, waar het den Spreker voegt zich levendig bewogen te toonen. Waar, daarentegen, kalme redenering of een hartstochtelooze mededeeling vereischt wordt, zou hare aanwending ijdel en aanstootelijk wezen, en den hoorder slechts ongeduldig maken. Men oordeele, welk een uitwerking in een gewoon verhaal, waar het er slochts op aan kwam, om den tijd te bepalen en eene bloot uitwendige bijzonderheid te vermelden, de omzetting op ging de zon maken zou: zij zou slechts bevreemden en de aandacht op het onwezenlijke afleiden. De asyndeton of polysyndeton, aangewend in eene rede, in levendigheid niet aan den eisch dezer Figuren geëvenredigd, zouden haar een karakter van aanmatiging en dwaasheid geven. En welk eene uitwerking hebben de omzetting en de anaphora, ongepast aangewend, als in dit voorbeeld: vergeten heb ik mijn pen, vergeten heb ik mijn schrijfboekje? Wie zonder eene komische bedoeling aldus spreekt, maakt zich slechts bespottelijk. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde hoofdstuk. Over de Buitengewone Redevormen. § 29. De redekunstige Figuren van de derde soort vloeien voort uit het streven van den Spreker om zijne hoorders tot gevoelens en daden te bewegen, overeenkomstig het doel, dat hij zich heeft voorgesteld. Daartoe maakt hij, als het ware, allerlei gebaren, slaat allerlei tonen aan, roemt, smeekt, spot, alles om slechts te overreden. Bij deze Figuren spreekt hij of tot het verstand zijner hoorders, of schildert voor hunne zinnen, of poogt hen, als het ware, te belezen, of tracht hen te prikkelen, of, eindelijk, streeft hij hen mede te slepen. Op dezen grond kan men de Figuren dezer soort in vijf groepen verdeelen. Eerste Groep. § 30. Om het verstand zijner hoorders te overtuigen neemt de Redenaar geen hoogwijzen toon aan. Integendeel, hij weet, dat hij zich dus slechts tegenstanders zou verwekken, en zijn streven is het zich volgelingen te verschaffen. Bij gevolg gaat hij met zijne hoorders te rade, erkent zijne eigen beperktheid en komt bedenkingen voor. Dit doet hij, wanneer hij de volgende Figuren aanwendt. § 31. Door middel der Anakoinôsis of Raadpleging stelt de Redenaar de zaak in het midden en laat de hoorders oordeelen, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ten einde hen te zekerder in den door hem gewenschten zin te doen besluiten. Bij voorbeeld, waar Cicero (in zijne Rede voor Caecina) vraagt: wat zoudt gij gedaan hebben, zoo u heden, op het punt om uw huis binnen te treden, een bende gewapend volk den toegang tot uwe eigene woning versperd had? § 32. Eene Vraag (in het Grieksch Erotêma) dient niet, als de Anakoinôsis, om den hoorder te laten oordeelen, maar om hem van de ongerijmdheid van het tegenovergesteld gevoelen, of van de ongerijmdheid eener andere dan de gewenschte handelwijze te overtuigen. Zou de gedachte aan Gods rechtvaardigheid en heiligheid een droom zijn? (Borger). Wilt gij niet arbeiden aan het werk, door God begonnen? Wilt gij dat werk verijdelen door bekrompenheid en kleinmoedigheid? (van der Palm). § 33. Soms ontziet de redenaar zich niet, zich overwonnen te veinzen, of eene zwakke zijde van zijn betoog te erkennen, ten einde den tegenstander te zekerder te winnen. Deze redevorm heet Paromologia of Geveinsde Schuldbelijdenis. Zij heeft plaats, waar een Redenaar woorden bezigt, als deze: Welnu, ik kom er voor uit, ik heb mij vergist. Gij hebt gelijk, ik erken het, of dergelijke, waaraan hij dan voor de hoorders eenen grond ontleent om zich te eerder tot dat wat hij verlangt, te laten bewegen. § 34. Geeft de Redenaar zijnen tegenstander iets toe, ten einde in de hoofdzaak zijne toestemming te verwerven, zoo maakt hij gebruik van de Figuur, welke deswegens Epitrope of Toegevende Redevorm heet. Bij voorbeeld: Ik weet wel, dat ik {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gerechtigd ben, om hen, die voor de verdediging der edelste zaak vallen mochten, eene martelaarskroon daar boven toe te zeggen. Maar dit weet ik, dat een leven, door plichtverzaking onteerd, een leven is in den vloek van God (van der Palm). § 35. Komt de Redenaar de tegenwerpingen voor, zoo bezigt hij wat men eene Prolepsis noemt. Zij bestaat uit twee deelen: de Hypophora of de Bedenking, en de Anthypophora of de Oplossing. Bij voorbeeld: Maar dit gevaar, zegt gij, is nog niet nabij. Geloofd zij God! het is nog niet nabij! Maar het is nogtans mogelijk; want de vijand, die tegen ons is, is nooit als vijand te verachten (van der Palm). De woorden: maar dit gevaar is nog niet nabij, behelzen de Hypophora; maar het is nogtans mogelijk, de Anthypophora, en deze beide deelen worden door eene Epitrope: Geloofd zij God! het is nog niet nabij, gescheiden. Tweede Groep. § 36. Het is niet voldoende, het verstand te overtuigen. Eene redewaarheid is een afgetrokken zaak: zij wordt door redeneren en redetwisten, in een woord door spreken gestaafd; maar spreken is geen handelen, en de Redenaar wil tot daden bewegen. Hij moet de waarheid als eene levende kracht voor de zinnen schilderen, als eene tastbare en den ganschen mensch aangrijpende werkelijkheid. Doet hij zulks, dan is het te verwachten, dat zijne hoorders in het leven, dat hen omgeeft, zullen willen optreden, om te verwezenlijken wat in des Redenaars voorstelling leeft. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} § 37. Stelt de Redenaar de zaak in hare bijzonderheden zoo duidelijk voor, dat het is, alsof men ze met oogen zage, dan noemt men dit eene Diatypôsis of Uitgewerkte Schets. Deze Figuur treft men aan, waar van der Palm, zijne hoorders verlangende te overtuigen, dat hij die bij dreigend oorlogsgevaar zijn leven bergen wil, te zekerder omkomt, een tafereel ophangt van het lot der Israëlieten omstreeks den tijd van de verovering van Jerusalem door de Romeinen. Die hun leven behouden wilden, hebben het op de jammerlijkste wijze verloren. Sommigen door de hand der talrijke en teugellooze rooversen moordenaars-benden; - anderen in het blaken der partijschappen en burgeroorlogen, door het zwaard der woedende Zeloten; zoodat - eer veertig jaren ten einde liepen, niemand aan 't verderf was ontkomen! of zoo er weinige waren, die het ontvluchteden, als berooide ballingen zwierven zij om, zonder huis, zonder have of kroost, duizendmaal wenschende, dat zij slechts mede onder Jerusalems puinen begraven waren! Aanm. Is het tafereel minder uitgewerkt en blijft de vorm die van eene bloote Schets, dan heet men de Figuur Hypotypôsis. § 38. Stelt de Redenaar een afgetrokken denkbeeld als een persoon voor, en schildert hij dan dien denkbeeldigen persoon uitvoerig, om dat denkbeeld in zijn wezen recht te doen kennen, en liefde of afkeer daarvoor in te boezemen, zoo geeft hij een Beeltenis, hoedanige de Grieken Prosopopoïa noemden, daar zij dezen naam niet bloot op de boven (§ 7.) vermelde persoonsverbeelding toepasten. Is dan dat monster, met een grijns voor het verradersch aangezicht; glad en vleijend van tong, ruw en onmenschelijk van hart; de ééne hand broederlijk uitgestrekt, de andere van dolk en gif voorzien; listig, indringend, onverzadelijk naar goud en macht; is dat monster, 't welk men staatkunde noemde, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} tegelijk met hare verfoeijelijke zuster, de woeste dwingelandij, naar den afgrond gevaren? (van der Palm). § 39. Eene stelling, een zedekundig voorschrift, is als zoodanig afgetrokken en dood; maar geeft de Redenaar een verschijnsel in de natuur der dingen te aanschouwen, hetwelk eene zinnelijke openbaring van zijn denkbeeld aanbiedt, in één woord gebruikt hij een Beeld (Eikôn), zoo krijgt die stelling leven; zij laat niet onverschillig meer en vermag alle ongeloovigheid uit te sluiten. Wil Vondel recht duidelijk voorstellen, dat Nederland door den val van Oldenbarnevelt in zijn kalmen bloei bedreigd is, zoo bezigt hij het beeld: De boom van Duitschland kraakt, en zijne gedachte treft de verbeelding, die den boom door den storm ziet aanranden en hoort kraken. Elders maakt hij den aardschgezinde verachtelijk, door hem met een onaanzienlijk dier te vergelijken: Met den blinden mol blijft niet in de aarde wroeten! - Andere voorbeelden van redekunstige Beelden volgen: Niet altijd gaan roem en verdiensten hand aan hand; gelijk niet altijd de bekoorlijke maagd aan den mannelijk schoonen en fieren jongeling gepaard wordt (van der Palm). 't Geen olie is de wond, dat is hij onzen Staat (Vondel). § 40. Stelt de Redenaar zijne gedachte niet bloot voor als in een enkel voorwerp, in een punt des tijds, maar als in eene reeks van gebeurende zaken geopenbaard, zoo bezigt hij eene Parabole (Parabel of Gelijkenis). Wat is de prooi, dien wij den Vorst der verschrikking achterlaten? Eene tente, wier enge ruimte haren, goddelijken bewoner zoo dikwijls doet zuchten: eene tente, opgeslagen in de woestijn dezer wereld op onze reis naar het hemelsche land der belofte: eene tente, door schok op schok bewogen, verzwakt, ge- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} teisterd, tot last van de ziel, die een gebouw bij God zoekt, eeuwig in de hemelen (Borger). § 41. Wordt de afgebeelde zaak niet nevens het beeld genoemd, maar van dit laatste gesproken, alsof het die zaak zelve ware, zoo bestaat er eene Allegorie, dat is, die Redevorm, waarbij de Schrijver iets anders bedoelt, dan hij noemt; zoo als waar Horatius de Romeinsche Republiek aanspreekt met de woorden: O schip! waagt gij u ontredderd weder in de holle zee? – Geef 't wild gediert, dat niets in 't woên ontziet, De ziele van uw tortelduif niet over! (Berijmde Psalm.). Hier wordt de Gemeente van Israël bedoeld, maar niet genoemd: wanneer de Dichter zich dus had uitgedrukt: Red uwe gemeente, die gelijk eene duif door het wild gedierte, alzoo door allerlei gevaar wordt bedreigd, hij zou een gewoon Beeld hebben gebruikt: thans is het eene Allegorie, die hij bezigt. § 42. Stelt de Redenaar twee gelijksoortige personen of zaken nevens elkander, ten einde het karakter van een der beiden te duidelijker in den geest en het hart zijner hoorders in te prenten, zoo bezigt hij een Symbole of Vergelijking. Derde Groep. § 43. Niet genoeg meent de Redenaar te doen, wanneer hij alleen door volstrekt ernstig gemeende en volkomen oprechte middelen op het verstand en het hart van zijne hoorders werkt: het doel, dat hij zich voorstelt, gaat hem te na aan het hart, dan dat hij niet nog iets anders zou beproeven: in één woord, hij ontziet zich niet, zich een valschen schijn te geven, en de zaken niet {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel juist voor te stellen, ten einde te zekerder de waarheid en de goede zaak te doen zegevieren. § 44. Ten einde een groot denkbeeld te geven van den rijkdom of van het buitengemeene zijner stof veinst de Redenaar soms verlegenheid, en deze kunstgreep draagt den kunstnaam van Aporia (Verlegenheid). Aldus wanneer hij uitroept: Waar zal ik beginnen? Waar zou ik eindigen? - Zoo begint van der Palm zijne Vaderlandsche Uitboezeming (na de omwenteling van 1813) met de woorden: Droom of waak ik? § 45. Soms schijnt de Spreker naar het ware woord te zoeken: hij bezigt eene bewoording, maar zij voldoet hem niet, en hij komt met eene andere voor den dag. Het is niets dan een kunstgreep om het buitengemeene der zaak, als die niet zoo licht behoorlijk uit te drukken is, te doen gevoelen. Deze Figuur heet met den Griekschen naam Epanorthôsis (Verbetering). Zie hier een paar voorbeelden: Een vloot wordt toegerust, om over de baren - neen! om over velden en akkers Leyden te komen spijzigen (van der Palm). En moet de Hemel hier een' tweeden opstand zien, Die de Almacht naar de kroon .... Wat zegge ik, die misschien Geheel het menschdom, in dien gruwelbond begrepen, In 't eindeloos verderf onredbaar meê zal sleepen (Bilderdijk). § 46. Ook breekt de Redenaar wel eens zijne rede af: hij kan, hij wil, schijnt het, in woorden niet uitdrukken, wat hij te zeggen heeft, om niets aanstootelijks te zeggen of de zaak zoo erg niet te maken, als zij is, en hiermede bereikt hij juist het doel om ze recht erg te doen denken. Deze kunstgreep heet Aposio- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} pêsis of Verzwijging. - Ik zal van geene bijzondere rampspoeden gewagen, zelfs niet van den nooit vergeetbaren, die u, o Leyden! vóór zeventien jaren, in rouw en jammer dompelde! toen, door de roekeloosheid van éénen, uwe stad tot een schouwspel der akeligste verwoesting werd; toen .... maar neen! ik zal geen tafereel malen, ik zal zelfs de flaauwste schets er van u niet voor oogen stellen, bij welks aanschouwing zoo vele naauwelijks geheelde wonden weder opengerukt zouden worden, zoo vele harten op nieuw zouden bloeden, en daaronder .... gij weet het .... doch ik zwijge (van der Palm). Haast zal de onkuische dans .... Uw oog reeds vangt haar aan, En 't hart in 't hupplend oog verbiedt mij voort te gaan (Bilderdijk). § 47. Een ander middel om van de zaak een groot denkbeeld te doen vormen heeft de Redenaar in de Hyperbole of Overdrijving ten zijnen dienste. Een met recht Oostersch genoemde Hyperbole wordt Koning Sanherib in den mond gelegd: Ja! wilde ik zelfs Egypte ten tijde zijner overstrooming veroveren, mijn voetstap alleen zou al zijne vloeden verdroogen. Eene dergelijke geeft van der Palm vertaald uit den Koran: Al waren al des aardrijks boomen pennen, en alle zeeën zevenmaal verdubbeld werden inkt, nog zou men niet van God zijn uitgesproken. Doch dit zijn voorbeelden uit de Oostersche letterkunde ontleend. Ook onze redenaars, hoezeer onze wijze van voorstellen ons van zulke reusachtige uitdrukkingen afkeerig maakt, bezigen niettemin eene Hyperbole, zoo dikwijls zij iets zoeter dan honig, witter dan sneeuw, zoo snel als de bliksem, noemen. § 48. Minder sterk dan de Hyperbole is de Auxêsis of Vergrooting, en de Tapeinôsis, ook wel Meiôsis of Verkleining ge- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd, bij voorbeeld, wanneer de Redenaar iets een gruwel noemt wat een verschoonlijke misdaad, of, omgekeerd, een licht vergrijp, wat een schelmstuk moest heeten. § 49. Verwant met de Tapeinôsis is de Litotes of Zachte Uitdrukking. Men bezigt ze, als men, bij voorbeeld, zegt: hij was er niet afkeerig van, in plaats van: hij verlangde er vurig naar; of: Dat kan ik niet goedkeuren, voor: ik moet het ernstig wraken. Aanm. Men zou kunnen meenen, dat deze drie Figuren: auxêsis, tapeinôsis, litotes, tot de Tropen te brengen zijn, aangezien zij slechts in de vervanging van een enkele en wel van de eigenlijke bewoording door eene andere bestaan. Niettemin behooren zij tot deze soort van Figuren: immers spreekt de Redenaar met deze redevormen niet tot het oordeel, maar tot den wil der hoorders: hij wil voorinnemen ten gunste of ten nadeele, hij wil hekelen en laken: in één woord, er is opzet (intentie, διάνοια) bij in het spel: de Tropen, daarentegen, ten minste als zij van den echten stempel zijn, worden zonder bijbedoeling uit den geest des redenaars geboren, en zijn naief van nature. § 50. De Litotes zweemt naar de Ironie of Ernstig luimige Voorstelling. Deze stelt een afkeurenswaardige zaak schoon voor, om door de blijkbare onwaarheid de voorstelling van het tegenovergestelde des te beschamender voor den geest te roepen. Bij voorbeeld: Dit is een schoone belooning voor mijne drieenveertigjarige trouwe dienst aan de Landen gedaan (Oldenbarnevelt, het schavot betredend). Vierde Groep. § 51. Wil de Redenaar met de Figuren van den derden groep het verstand zijner hoorders belezen; hij grijpt ook middelen aan {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} om hun gemoed te prikkelen. Daartoe dienen de Redevormen, die nu volgen. § 52. Door den Scherpen Spot, dien men Sarcasmus noemt, wil de Redenaar, terwijl hij eene uitkomst aanwijst, of eene hulde toebrengt, de vruchteloosheid van elke toevlucht, of de onzinnigheid van elk eerbetoon doen gevoelen. Bij voorbeeld: Weest tevreên, haalt predikanten, West en oost! Gaat en zoekt bij Dortsche Santen, Heil en troost! (Vondel). Wees gegroet, gij koning der Joden! (Matth. 27, 29). § 53. Eene Bespotting, gepaard met verachting, heet Diasyrmus. Bij voorbeeld: Vernoegt u dat gij zijt een vrijgevochten beest, Is 't naar het ligchaam niet, zoo is het naar den geest (Vondel). § 54. Heeft de spot iets aardigs, zoo noemt men hem Charientismus, welk woord men door Hatelijke Aardigheid zou kunnen vertalen: Gij hebt een kleed van 't allerfijnste laken, Dat wevers kunnen maken: Wel, Herman, zijt gij daar zoo mooi meê en zoo blij? Eens droeg een schaap die wol, en 't was een schaap als gij (Huyghens). Hier gaat de Charientismus met eene Ploke (zie § 28) gepaard. § 55. Wordt bij den Spot een schijn van Wellevendheid bewaard, zoo heet hij Asteïsmus. Bij voorbeeld: Wat was men eertijds grof! Wat is men heden fijn! 't Geleerde Grieken- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} land en had maar zeven wijzen: Ik kan er in ons Land wel zeven honderd wijzen, Die 't zijn zoo veel als ik, en meenen dat zij 't zijn (Huyghens). Aanm. Naar het optrekken van den neus, het gebaar van spottende verachting, heet zekere vorm vam spot Mycterismus. Het Evangelie van Lucas gebruikt het werkwoord, waarvan deze naam afkomt, bij de vermelding van den schimp, Jezus aan het kruis door het volk toegevoegd: Anderen heeft hij verlost, dat hij zichzelven nu verlosse (Lucas 23, 35). Vijfde Groep. § 56. Altijd met zijn doel in het oog, schroomt de Redenaar niet, zich hartstochtelijk, soms als een schouwspeler, aan te stellen, ten einde zijnen hartstocht op de hoorders over te planten en hen alzoo te vervoeren en mede te slepen. § 57. De Mimêsis of Nabootsing sluit zich nog aan de Figuren van den vorigen groep aan. Door het nadoen van gebaar en toon van eenen gelaakten persoon wil de Redenaar de lakenswaardigheid van dien persoon doen uitkomen. Akelig zelfverwijt, te laat beklag: ach! ware ik mijnen plicht getrouw gebleven! (van der Palm). Hier voert de Redenaar den persoon, die zich zelven beschuldigt, sprekend in, en hij doet het met de stem en de houding van den sprekend ingevoerden. § 58. Met de Ekphonêsis of Uitroep stort de Redenaar het hem aangrijpend gevoel onbedwongen uit. In de volgende woorden breekt de Redenaar zijn verhaal plotseling met eenen Uitroep af: En nu - daar stevent de vloot het lafhartig verlaten Lammen voorbij; daar ..... God! is het mogelijk? ... {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} daar komt zij Leyden binnen (van der Palm). Deze uitroep bewijst, dat de Redenaar niet bloot verhaalt, wat hij vernomen heeft; maar dat hij voor zijn oogen ziet, wat hij vermeldt, en dat hij zich in de stemming verplaatst, welke diegenen vervulde, die de zaak, toen zij werkelijk voorviel, zagen gebeuren. - O! bank des doods! o zand! Waartoe verzeilt ons land! (Vondel). De dichter ziet in de verbeelding Oldenbarnevelt het schavot betreden: wat daar voorvallen moet, vermag hij niet geleidelijk te beschrijven: zijn oog stuit op den hoop zand, die des martelaars bloed moet drinken, en hij kan niet anders dan dien uitroep slaken, en daarmede zegt hij alles. § 59. In zijne gansche rede richt zich de Redenaar tot zijne hoorders; maar houdt hij zich met andere personen of met zaken, aan welke zijne verbeelding eene gestalte geeft, bezig, dan kan het gebeuren, dat hij die personen of gestalten als tegenover zich ziet, en, van zijne hoorders afgewend, tot hen het woord richt. Deze wending heet Apostrophe of Afwending. Bij voorbeeld: Hoort dit, trotsche stervelingen, die in uw hart zegt: mijn huis zal eeuwig staan (Borger). Met dien vocatief trotsche stervelingen bedoelt de redenaar zijne toehoorders niet: hij wil niet vermoeden, dat er dezulken in de Vergadering zijn; maar, terwijl hij die afwezigen aanspreekt, geeft hij den tegenwoordigen eene les, voor het geval dat zij aan denzelfden waan schuldig stonden. - Vrede, vrede is het in Europa! dit gejuich weêrgalme van land tot land, van kust tot kust, en de echo der bergen kaatse het door bosschen en valleijen terug! Schijn vrolijk, lentezon! op de akkers, die niet meer met bloed zullen gedrenkt worden! Heft u op uit de puinen uwer verwoesting, vruchtbare velden! Gij wordt niet andermaal verdelgd, want de verwoester is gevallen! Open uwen milden schoot, o aarde! uwe groenende halmen zullen goudgele aren wor- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} den, niet door baldadige handen geschonden, niet vertrapt door den hoef van het oorlogsros! Verheugt u, zeeën! want gij ziet weer de veelkleurige wimpels van alle natiën zich spiegelen in uwe golven! Geene zee is meer onveilig, geene haven meer gesloten; voert, voert den overvloed der volken, vult zolders, schuren, magazijnen, bindt Noord en Zuiden, Oost en West aan èèn, door nijverheid, kunst en beschaving! Zingt vrolijk, steden, dorpen! voor aller monden is brood, voor de eerlijke armoede ondersteuning, voor de deugd belooning, rust voor den matten ouderdom! Opent uwe armen, vaders, moeders, zusters, echtgenooten, verloofden voor het altaar der liefde! Daar komen uwe zonen, uwe broeders, uwe mannen, uwe bruidegoms; wat nog gespaard is, komt terug, en rust aan uw hart, en wordt niet meer moorddadig daarvan afgescheurd! Denkt niet aan den afscheidsgroet, in bange tranen verstikt; de blijde welkomkus verkondigt u den vrede! (van der Palm). De Redenaar begeert, dat de mare des vredes zich over de aarde verspreide, en, terwijl hij dit uitspreekt, rijzen aarde, zee en hemel, die de vredeboodschap zullen vernemen, voor zijne verbeelding: alles krijgt leven voor hem, de zon, de velden, de zeeën; de gansche natuur vertoont zich voor zijnen geest, niet als te voren lijdend met den mensch en met hem geplaagd, maar als met hem gezegend en willig hem met hare weldaden te zegenen, - en hij spreekt haar aan als een bevriend en liefderijk wezen. Zelfs die ouders, zusters en bruiden, die hij dáárop toespreekt, zijn niet in de Vergadering daar voor hem, maar zijne verbeelding roept ze op, en wat hij die denkbeeldige personen doet weervaren, treft zijne hoorders te sterker; want zij kunnen tot zich zelven zeggen: wat de verbeelding des redenaars schildert, is voor mij onbegrijpelijk zoete werkelijkheid. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede boek. Over het wezen en de vereischten der verschillende soorten van Stijl. Letterkundige Encyclopedie en Kritiek. § 60. Tot nog toe dachten wij slechts aan den Stijl, in zoo verre hij door de eigenschappen van den geest des auteurs bepaald wordt; doch ook de taak, die den auteur gesteld is, het verschillende doel, dat hij ten aanzien van zijn voorwerp op het oog heeft, bepaalt den Stijl. De Stijl derhalve verschilt naardat de auteur zich tot zijn voorwerp verschillend gedraagt. Het voorwerp van den auteur is het Leven in zijne ruimste beteekenis: de menschheid en hare geschiedenis; de natuur en al wat zij omvat; het maatschappelijke leven; de gemoedswereld van den mensch zelven. Tot dit voorwerp nu gedraagt zich de auteur op drieërlei wijze: als nascheppend, als scheppend, en, eindelijk, als herscheppend. Tot het Leven gedraagt hij zich nascheppend, wanneer hij het in zijn letterkundig voortbrengsel tracht terug te geven; scheppend, wanneer hij zich ten doel stelt, met zijn letterkundig voortbrengsel op het leven te werken; herscheppend, wanneer hij in zijn letterkundig voortbrengsel een beeld van zijne levensbeschouwing geeft. De letterkundige voortbrengselen, waarbij zich de auteur nascheppend gedraagt, maken de Diëgematische Soort uit, dus genoemd omdat de voortbrengselen, die er toe behooren, of verhalen, of beschrijven. De voortbrengselen, waarbij de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} auteur beoogt op het leven te werken, behooren tot de Rhetorische Soort; die, eindelijk, welke een beeld van des auteurs levensbeschouwing geven, tot de Poëtische Soort. Doch tusschen de eerste en de tweede, en desgelijks tusschen de tweede en de derde Soort staan eigenaardige Soorten in: tusschen de Diëgematische en de Rhetorische de Rhetorico-historische; tusschen de Rhetorische en de Poëtische de Didactische Soort. Alzoo onderscheiden wij vijf soorten van Stijl of eigenaardige letterkundige Zamenstelling: de Diëgematische, de Rhetorico-historische, de Rhetorische, de Didactische, de Poëtische. § 61. Maar is deze onderscheiding in soorten niet òf verouderd òf in strijd met de natuurwaarheid? Wat de meening betreft, dat zij verouderd zou zijn, werkelijk bespeuren wij, bepaaldelijk in dezen tijd, niet zelden vermenging van genres, ja zelfs, en dit nog meermalen, verwarring van Wetenschap en Kunst. Nu eens voert een werk, dat een voortbrengsel van Kunst moet wezen, een menigte onverduwde geleerdheid mede; dan weder wil men de Wetenschap met zekere aangenaamheid behandeld hebben, en duidt men het haren beoefenaren euvel zoo hunne boeken niet onderhoudend zijn. Des te eerder nog vordert men van de Kunst, ook waar zij streng behoort te wezen, sierlijkheid en bevalligheid. Wat nu de betrekking aangaat tusschen Wetenschap en Kunst, deze twee zijn scherp onderscheiden. De Wetenschap verklaart de wetten van het leven, de Kunst geeft het leven zelve terug; de Wetenschap ontleedt, de Kunst stelt zamen; de Wetenschap onthult, waar het noodig is, de leemten der menschelijke kennis: de Kunst zet aan hare werken volledigheid en afronding bij. Tegenover het voorwerp der Wetenschap zwijgt alle menschelijke ingenomenheid, aandoening en luim; het voorwerp der Kunst, daarentegen, maakt den auteur warm, prikkelt, vervoert hem. In één woord, bij het ontwerpen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} van een werk van Wetenschap houdt de mensch zich eeniglijk bezig met de vormen en omtrekken der werkelijke dingen in zijn brein; bij het voortbrengen van een kunstwerk heeft de werkelijkheid den mensch aangegrepen. Hemelsbreed is bijgevolg de vorm van de voortbrengselen der schoone Letterkunde onderscheiden van dien eens wetenschappelijken arbeids. Wat ginds aangenaam aandoet, is hier stuitend; wat hier eene deugd is, is daar een gebrek. Wie Kunst bij Wetenschap mengt, drijft een oneerlijk spel; wie in grooter of kleiner mate wetenschappelijke stof in een kunstvoortbrengsel te pas brengt, verraadt dat hij niet genoeg door zijn voorwerp is ingenomen geweest om zijner ijdelheid het zwijgen op te leggen. Moet de bijzondere mensch tegenover het voorwerp der Wetenschap afstand doen van zich zelven; ook de echte kunstzin drijft de toevallige, ingebeelde persoonlijkheid van den auteur buiten, niet om zijn gevoel te dooden, integendeel, om hem tot een orgaan van het zuiver gevoel van allen te maken. IJdelheid, gemis aan bekwaamheid tot zelfverloochening draagt dus de schuld van de verwarring van Wetenschap en Kunst. En wat de vermenging van verschillende kunstgenres betreft, ook zij verraadt gebrek, hetzij aan vorming, hetzij aan gave. Hoe meer het onderwerp het eigendom des auteurs geworden is, des te scherper geteekend, des te kenmerkender, des te meer zich zelven gelijk is de vorm, waarin hij het inkleedt: loopen in zijn werk nog ongelijksoortige bestanddeelen nevens elkander, is niet alles gesteld in éénen toon, het is dat de stof den auteur nog te machtig was: want, inderdaad, de natuur is onbegrensd en in haar is alles bont dooreengemengd; maar kunstenaar is niet hij, die de natuur copieert: hetgeen trouwens nimmer volkomen te doen ware; maar wie de natuur uit zijnen geest herbaart, die is kunstenaar. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste afdeeling. Over den Verhalenden en den Beschrijvenden Stijl. Het Diegematische Genre. Eerste hoofdstuk. Historiographie. § 62. De echte Geschiedschrijver moet bezield zijn van een zuiver welgevallen in de gebeurtenissen. Het schouwspel zelve van de handelingen en van het lijden der menschen moet zijnen geest als groot en schoon getroffen hebben. Het ontstaan der Historiographie hebben wij te danken aan den vrijen blik des mans, die eensdeels zich gerechtigd achtte om de gebeurtenissen gade te slaan, en anderdeels niet vooringenomen was door de zucht om in de geschiedenis de vervulling te zien van zekere typen, in welke de godsdienstleer eens priesterstands de oplossing van de wereldsche zaken vond. - Niet uit doode denkbeelden moet de Geschiedschrijver de lotgevallen, die hij waarneemt, willen verklaren: in die lotgevallen zelven, zoo bont en oneindig verscheiden als zij zijn, moet hij de goddelijke kracht zien leven, welke de priesterleer in symbolische vormen en de wijsbegeerte in afgetrokken uitdrukkingen poogt te vervatten. In haren oorsprong is de Historiographie het gevolg eener bevrijding van de banden des priesters, die de openbare zaak in beslag had genomen, en voor al wat er voorvallen mocht, de uitlegging in zijne overgeleverde leer in gereedheid had. Zoo ontstond de historische kunst noch in Egypte, noch bij de {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostersche volken: Athene moest hare geboorteplaats worden; Athene, bij wier ingezetenen zich aan de burgerlijke vrijheid die mate van erkentenis van het schoone paarde, welke tot de poging drijft om wat men erkend heeft, terug te geven. Thucydides, de Athener, leverde in de vijfde eeuw vóór Christus, in zijne Geschiedenis van den Peloponnesischen oorlog, het eerste volmaakte model der Historiographie. Zoo zijn eenigzins oudere tijdgenoot, Herodotus van Halicarnassus, die het om de navorsching van de beginselen der instellingen en der bedrijven van de volken der aarde te doen was, Vader der Historie heet, wordt in deze benaming het woord historie nog in den oorspronkelijken zin van navorsching genomen. Na Xenophon, die in zijne Hellenica eene voortzetting van de door den dood des auteurs afgebroken Geschiedenis van Thucydides leverde, verloor Athene weldra hare vrijheid. Geen welgevallen in het goddelijke schouwtooneel der gebeurtenissen dreef Theopompus in de vierde eeuw vóór Christus tot zijn historischen arbeid; neen de bewondering voor een enkelen persoon, die als de werkmeester der geschiedenis werd beschouwd. In zijn uitvoerig werk over Philippus van Macedonie, waarvan ons slechts fragmenten zijn overgebleven, las men de verklaring, dat hij tot dezen arbeid vooral was aangedreven door de overweging, dat Europa volstrekt nimmer zulk een groot man gedragen had als den zoon van Amyntas. Een aantal geschiedschrijvers verhaalden na hem de groote daden van Alexander den Grooten. Polybius, ook een Griek, doch die zijn vaderland voor Rome, en het geloof aan de vrijheid voor de bewondering van Romes heerschappij had verruild, zag in den toestand en de gebeurtenissen, die hij verhaalde (hij schreef in de tweede helft der tweede eeuw vóór Christus eene Algemeene Geschiedenis), het werk van Romes staatkunde en van hare verwonderlijke staatsregeling. Nog later, onder Keizer Augustus, is voor Dionysius van Halicarnassus de Historiographie (hij schreef een geschiedkundig werk onder den titel van Romeinsche Oudheidkunde) een middel tot het verstrekken van noodige kennis en {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttige leering: de geschiedenis is hem eene wijsbegeerte, niet in voorschriften vervat, maar in handeling optredend. Plutarchus, eindelijk, schreef in de tweede eeuw na Christus Levens van beroemde mannen, geschikt bij paren, zoodat telkens een Griek nevens een Romein wordt gesteld. In hem zien wij de Historiographie afgedaald tot eene verzameling van berichten en opmerkingen aangaande bijzondere personen uit een vervlogen tijdperk. Die geschiedschrijvers na Thucydides en Xenophon, welke in hetgeen slechts middel en werktuig is, te weten in de handelingen van eenigen persoon of in de werking van eenige inrichting de oorzaak en de drijfkracht der gebeurtenissen zien, en die bij gevolg de gebeurtenissen uit bijomstandigheden trachten te verklaren, heeten pragmatische geschiedschrijvers, eene benaming, die echter meer bepaaldelijk op Polybius is toegepast. De anderen, welke de geschiedenis aan inlichting en leering dienstbaar maken, zou men ethische of moraliserende geschiedschrijvers kunnen noemen. § 63. Gelijk de eeuw van Augustus voor de Romeinen eene wedergeboorte (renaissance) was van hetgeen het glansrijkste tijdperk der Helleensche beschaving kenmerkt, zoo zag men in dien tijd ook in Livius eenen beoefenaar der historische kunst. Door het schouwspel der grootheid van Rome getruffen, gevoelde deze auteur zich opgewekt om de lotgevallen der Stad in een aaneengeschakeld verhaal zamen te vatten. Jammer maar, dat het gemis eensdeels aan historische zekerheid, anderdeels aan volstrekte waarheid in de gansche beschouwing hem te zeer verleidt om in zijn vernuft eene Muze te zoeken. Vóór hem meende Salustius (geschiedschrijver van de zamenzwering van Catilina en van den oorlog tegen Jugurtha) Thucydides na te volgen; maar om te slagen was zijn blik te somber: immers van het bederf des tijds was de auteur zelf niet vrij gebleven. - {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Vellejus Paterculus (onder keizer Tiberius) en Suetonius (onder Trajanus en Hadrianus) begon de Historiographie reeds tot datgene over te gaan, wat wij in den tijd van Constantinus met de Schrijvers van de historia Augusta en Aurelius Victor van haar geworden zien, te weten, Biographie van de Keizers. § 64. De uitbreiding van het Christendom bracht de herleving der Historiographie in geenen deele mede. Integendeel, de misduide Heilige Schrift, inzonderheid het Boek van den profeet Daniel, leende aan de Christelijke historieschrijvers eenen typus, dien zij in de geschiedenis der menschheid terugvonden, en waarnaar zij hare tijdperken afdeelden en verklaarden. Zoo doende was hun de geschiedenis de vervulling van een door God gemaakt bestek. Het goddelijke zochten zij in een dood schema, in een afgetrokken plan, en zij konden het dus niet vinden in de onbevooroordeeld gadegeslagen en metterdaad of naar den geest mede doorleefde gebeurtenissen zelven. Daarbij kwam dat de Christenen de tegenwoordige eeuw als een rijk van den Booze, als eene heerschappij van zonde en ellende aanmerkten: hoe dan van hen de kalme, maar verrukte blik, de verzoenende beschouwing der gebeurtenissen te wachten, die den geschiedschrijver maakt? Paulus Orosius, in de vijfde eeuw, schrijver van Historiën tegen de Heidenen, ziet in de geschiedenis van zijnen tijd het laatste van de vier wereldrijken van Daniel, hetwelk, zoo verward en bouwvallig als het was, tot het einde der wereld moest blijven bestaan, en dus al de volken met al hunne verscheidenheid in zijne ijzeren eenheid zou dienen op te nemen. Zoo benam hij niet alleen zich zelven de mogelijkheid om een billijk geschiedschrijver te wezen, maar doodde hij bij de geschiedvorschers, die onder Romeinen of Germanen zijn stelsel mochten omhelzen, alle zelfstandigheid en fierheid in den kiem. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het overige is zijn werk geschreven om door het verhaal van al de rampen, die de wereld getroffen hadden, den Heidenen te toonen, dat geenszins het Christendom de schuld was van de jammeren van den tegenwoordigen tijd. De Angelsaksische monnik Beda Venerabilis, in de zevende eeuw, verdeelde op het voetspoor van Isidorus van Seville (gestorven in 636) de historie in zes Wereldeeuwen naar den typus der zes Scheppingsdagen. Zijn werk over de zes Leeftijden der wereld bleef het model van een tal van Wereldkronijken. Maar ook de kwalijk aangelegde poging om het geheel te overzien vergde gemeenlijk nog te veel van de geleerden der middeleeuwen, en de Historiographie verliep in Kronijken van Schrijvers, die geen ruimer gezichtskring hadden, dan het klooster, waar zij als monnik, of het rechtsgebied van den Heer of van de Gemeente, waarbinnen zij het ambt van schrijver vervulden. Wat zij buiten dien kring vernemen, wordt doorgaans onoordeelkundig en buiten zamenhang met het overige medegedeeld. Slechts een enkel maal rijpt in de omgeving van den eenen of anderen gewichtigen wereldlijken of geestelijken Vorst het zwakke talent van een biograaf. Nog schaarscher uit zich een oorspronkelijk oordeel over het geheel der gebeurtenissen, gelijk aan dat van Otto van Freisingen, die waar hij aan Keizer Frederik I zijn in het latijn geschreven boek over de twee Staten (den Staat Gods, dat is, de Kerk, en den wereldschen Staat) opdraagt, het volgende schrijft: ‘Aangeprikkeld door het verwarde schouwspel van den nevelachtigen tijd, die vóór ons geweest is, hebben wij deze geschiedenis uit de bitterheid onzer ziel geschreven en niet zoozeer de série als de misérie der gebeurtenissen tot een soort van treurspel zamengeweven.’ - Deze stemming was alsnog juist het tegenovergestelde van die, welke den echten Historieschrijver moet kenmerken, maar toch het was eene stemming, een oorspronkelijk gevoel. - Een minder sombere blik wordt reeds sedert de 13de eeuw op de gebeurtenissen geslagen door menig Fransch staats- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} man, die tevens genoeg vertrouwen bezat op eigen bevoegdheid, om niet in het schoolsche latijn, maar in de moedertaal te beschrijven wat hij zelf beleefd en medeverricht had. Ten bewijze strekken Ville-Hardouin, die de Geschiedenis van de verovering van Constantinopel (in 1204) beschreef, bij welke hij zelf tegenwoordig was, en Joinville, de eerlijke, verstandige, fijngevoelende en bevallige auteur van het Leven van Lodewijk IX, dien hij op zijnen kruistocht vergezelde. Froissart, minder hooggeplaatst, had van zijne jeugd af eene ware roeping gevoeld om het bonte ridderleven van de veertiende eeuw in een levendig tafereel te schetsen. Hoe meer hij dit leven aan verschillende Hoven naspoorde, des te meer behagen schiep hij er in, gelijk hij zelf zegt, en des te meer lust en bekwaamheid kreeg hij om het te beschrijven; daarvan geeft zijn Kronijk van Frankrijk, Engeland, Schotland en Bretagne een onwraakbaar getuigenis. In de 13de eeuw staan er elders mannen op, die de overlevering, als zoodanig, in grootere werken verzamelen, zoo als Helmold voor Duitschland, Jeffrey van Monmouth voor Britannië, Saxo Grammaticus voor Scandinavië. Nog een drietal eeuwen later vangt de zoo volledig mogelijke zamenvatting aan van de geheele historische stof: de leemten, die zich daarbij verraden, worden door geleerde gissingen en zamendichtselen aangevuld. Van dien aard zijn de werken van der Beierschen geleerde Aventinus, den Zwitser Tschudi, den Deen Hvitfeld en den Spanjaard Zurita. Maar bewezen zulke boeken de herleving der geleerde studiën, tegelijk bleek de herleving der wetenschap uit historische werken als de Kronijk van Carion, die voor eenen arbeid van Melanchthon gelden kan, en de Gedenkschriften van Johannes Sleidanus, over den staat der Godsdienst en der Republiek der Duitschers onder Karel V. Zulke werken getuigden niet alleen van eene zelfstandige kennis der bronnen, maar weder klonk hier de toon der klassieke geschiedschrijvers. Wel erkent Carion nog de vier Wereldrijken van Daniel, en schreef Sleidanus een kort begrip van de vier {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Monarchiën; doch die verdeeling raakt hier den inhoud niet, en ontmoet zelfs van den kant van Sleidanns eene aanmerking, die wel geschikt is om het geheele geraamte in duigen te doen vallen. Niet alleen echter herleefde de historische wetenschap, maar ook, en wel allereerst in Italië, de historische kunst. § 65. De nieuwe Renaissance, die de Grieksche humaniteit, door zulk een uitnemend schoonheidsgevoel gekenmerkt, in de eeuw van Leo X beleefde, kon niet anders dan zich ook in de letterkundige voortbrengselen openbaren. Florence leverde toen eenen Macchiavelli, den auteur der Florentijnsche Geschiedenissen, en Guicciardini, den schrijver eener Geschiedenis van Italië. De beweging der volken, het drijven der burgers, de raadslagen der Vorsten vertoonden voor de oogen dier mannen weder een schouwspel, waaraan zich de blik van den kenner verlustigen moest. Zoo belangwekkend en zoo soms tragisch schoon, als zij het zagen, konden zij, toegerust met de studie der Ouden, het ook afbeelden. Het leven zelve schiepen zij na. Bij hen geen spoor van dat profetisch geraamte, waarin de geschiedkundige stof zoo veel eeuwen lang bekneld was geweest. Het leven bekreunt zich niet om abstrakte vormen, en het leven gaven zij terug. Jammer maar, dat de werkelijkheid hun niets opleverde dan bevrediging voor hunnen kennersblik en hunnen kunstsmaak. Een zedelijk groote tijd was de hunne niet. Integendeel, verbastering bij de volksmassa, miskenning van alle edele beginselen bij geestelijke en wereldlijke Vorsten, in één woord, eene maatschappij zonder geloof aan deugd, en zonder eerbied voor recht, ziedaar wat zij waarnamen, en hunne geschriften dragen er het kenmerk van. Waren alle zedelijke grondslagen der maatschappij louter bedrog, zoo behoefde zij volstrekt een krachtig gebieder, en niets anders dan de reden van Staat schoot er voor den Vorst over, om zich naar te richten. Vandaar dat Macchia- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} velli, die in zijne Verhandelingen over Livius en in zijn geschrift Over de hervorming der staatsregeling van Florence, getoond had, dat hij den mensch, in welken zijn schoonheidsgevoel zich verlustigde, zoo gaarne de vrijheid zou gegund hebben, in zijn boek over den Vorst, als het ware, de wet van de natuurlijke ontwikkeling der tirannij ontwierp, en dat Guicciardini op zijnen ouden dag zijner Vaderstad ontried de vrijheid te herstellen, voor welke hij haar onbekwaam achtte. - De Italiaan Davila, aan het Hof van Hendrik III van Frankrijk en van Catharina de Medicis opgeleid, had in hetgeen hij in dat land had bijgewoond eene belangrijke stof, maar aan dat Hof eene verderfelijke leerschool gevonden. Geen wonder, dat waar hij in de Geschiedenis van de Fransche burgeroorlogen, door hem, toen hij naar Italië teruggekeerd was, geschreven, de gebeurtenissen tot hare oorzaken wil terugbrengen, hij de drijfveêren der handelingen, zelfs derzulke die door de godsdienst ingegeven schenen, zelden elders dan in zelfzucht en onedele bedoelingen vindt. § 66. Maar zou dit ongeloof aan den adel der menschheid algemeen worden onder de eerst kortlings tot hoogeren trap van beschaving gestegen volken van Europa? Voor deze ramp werd de wereld behoed door den opstand der Nederlanden tegen Spanje. Hier had men niet aan de noodzakelijkheid der tirannij geloofd, en in Willem van Oranje had men eenen aanvoerder gevonden, die het volk vertrouwde en liefhad. De Staat, op grondbeginselen gebouwd, gansch verschillend van de Italiaansche theoriën en van de Spaansche praktijken, ontwikkelde weldra een ontzettende kracht, en bood aan eenen geest, bekwaam om dat verheffende schouwspel te waardeeren, de schoonste stof. Zulk een geest was Hugo de Groot. Hij beschreef de geschiedenis van de jaren 1566 tot 1588 in vijf Boeken Annales. Van dit tijdstip af zet hij zijn geschrift voort onder den naam {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} van Historiae. Van nu aan wilde hij, zoo spreekt hij in de voorrede, meer oordeelen over hetgeen hij beschreef: misduiding schroomde hij niet: het oordeel der nakomelingschap achtte hij uit te spreken. Van de gebeurtenissen, namelijk, van het jaar 1588 en vervolgens had hij reeds heugenis: toen was het vroegontwikkeld kind vijf jaren oud, en sedert dien tijd had hij met kennis zijne ouders en betrekkingen hooren spreken over hetgeen elke dag aanbracht. Het vertrouwen op de waarde van zijn oordeel, dat er in die woorden doorstraalt, is een blijk van een vaste overtuiging. Inderdaad slechts waar de geschiedschrijver vooraf eene stem geeft aan het onbevangen oordeel der goed ingelichte nakomelingschap, mag hij over de gebeurtenissen van zijnen tijd zijn oordeel uitpreken. Het genoemde werk schreef Hugo de Groot in het Latijn. Immers, wat de Republiek verduurd had en verrichtte, was geschied in het belang der gansche Christenheid: de gansche beschaafde wereld zou er kennis van nemen: reden genoeg voor den auteur om in het Latijn te schrijven. Nog een ander vernuft gevoelde zich in denzelfden tijd opgewekt om de geschiedenissen der Nederlanden te beschrijven. Het was Pieter Corneliszoon Hooft. In zijne Nederlandsche historiën vinden wij niet het rassche, onopgesmukte verhaal van den jongen staatsman, die zich geroepen gevoelt om spoedig op dat groote tooneel zelf eene rol te spelen, en die zoo eenvoudig spreekt als de ernst der zaken dengenen stemt, die zich in haar middenpunt geplaatst bevindt. Neen! Hooft was letterkundige, en toen hij die geschiedenis begon te schrijven (omstreeks 1628), reeds door de ervaring tegen geestdrift gewaarschuwd. Nederland was hem niet de plek, uitverkoren om een onvergelijkelijk groot werk te verrichten; neen! de Nederlandsche natie met hetgeen haar sedert 1555 was overkomen, verschafte zijnen van meer dan gewone kennis van zaken toegerusten geest eene rijke stof, waardig dat hij er zijn talent van zamenstelling, in de landtaal, maar naar het model der Ouden, aan beproefde. En, werkelijk, hij heeft een uitnemend kunst- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} werk vervaardigd, in een stijl zoo levendig, zoo afwisselend, zoo gekleurd, zoo bondig, dat het waarlijk oprechte bewondering verdient. § 67. Dat Hoofts arbeid geen minder gekunsteld werk is geworden; dat wij daarin minder de groote zaken dan den schoonen stijl bewonderen, daarvan draagt de tijd ruim zoozeer de schuld, als de auteur. Sedert de omwenteling van 1618, zoo scheen het, hadden de andere Staten niets meer aan Nederland te benijden: de staatkunde, die op de vrijheid gegrond en tot vrijheid opleidend, de volken bekoorde, had een einde; de gemeene zucht om door overweldiging groot te worden had zich ook hier doen gelden: wat had Nederland dus, dat den mond kon stoppen aan dengenen, die de staatszaken met het oog van eenen Macchiavelli en Davila beschouwde? Werkelijk zien wij de taak, die Hugo de Groot, door zijn land verstooten, juist bij het begin van het boven alle eervolle tijdperk van het Twaalfjarig Bestand had laten steken, van de hervatting van den oorlog (in 1621) aan opgevat door Aitsema. Maar hoe opgevat? Zijne Zaken van Staat en Oorlog zijn een slordig aaneengeregen verzameling van staatsstukken en uittreksels van registers en verslagen, afgewisseld met aanmerkingen, die des auteurs ongeloof aan belangeloosheid op de onbeschaamdste wijze aan den dag leggen. De eerlijke Gerard Brandt leverde in zijne Historie der Reformatie een pleidooi voor de richting, die in 1618 de nederlaag geleden had. Tot de hoogte van den geschiedschrijver, die alle richtingen ziet zamenwerken tot één groot doel, verhief hij zich niet. Hooger vlucht neemt Brandts stijl op menige bladzijde van zijn Leven van de Ruiter. Eenen schrijver van geen hoogere zedelijke beginselen dan die Aitsema kenmerkten, kregen de gebeurtenissen, van den Westfaalschen vrede tot op den ommekeer in 1672, in Wicquefort. Deze auteur schreef daarbij in het Fransch, bewijs {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg, dat het denkbeeld verre van hem bleef om aan zijn vaderland terug te geven, wat het schouwspel zijner lotgevallen en handelingen voor zijnen geest geweest was, en de nationale letterkunde te verrijken met eenen arbeid der natie niet onwaardig. Wicquefort is, even als Aitsema, van politieken verslaggever historisch auteur geworden. Maar aan zijn werk is eenige zorg van inkleeding en zamenstelling besteed, een arbeid die bij genen gansch heeft ontbroken. § 68. In het midden der achttiende eeuw schreef Wagenaar. Toen was de strijd, waarmede de Republiek haar ontstaan en voortbestaan betaald had, ten einde. Thans bestond zij voort, zonder, als vroeger, menige Mogendheid tot de poging te prikkelen om haar te vernietigen. Waren de Nederlandsche staatslieden niet meer tot toewijding aan eene groote zaak geroepen, zoo kwam ook het verwijt niet meer te pas, dat zij die zaak onoprechtelijk dienden. Vandaar dat noch de kalme geestdrift van de Groot, noch het ongeloof van Aitsema bij den auteur, die in de achttiende eeuw onze Vaderlandsche Historie schreef, wordt aangetroffen. Zijn doel is bevordering van de zoo nuttige en noodige kennis der landsgeschiedenis van de oudste tijden aan. Hij wendt zich daartoe tot de bronnen, die hem de beste dunken. Wat hij daarin aantreft, deelt hij nauwkeurig naar zijn beste weten mede. Maar van eene beheersching zijner stof, van eene organische verbinding der zamenstellende deelen van het groote geheel kan bij hem geene sprake zijn. Aan een afdoend oordeel over de handelingen en drijfveêren der in de geschiedenis optredende personen waagt hij zich niet. Hij acht elk gevoelen noodwendig te zeer van partijinzicht afhankelijk, en de geschiedschrijver kon, meent hij, met het uiten zijner meening een groot deel zijner achting verspelen. Ook is, zijns bedunkens, een Historieschrijver niet bevoegd om gissingen over de oogmerken der Grooten als bewezen waarheid op te geven. - Zoo spreekt Wagenaar in de Voorrede van zijn VI Deel {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} (bladz. XXII, XXIII en XXIV). Het is dat het hem aan een staatkundig geloof ontbrak. Toch had hij uit de school het besef medegebracht, dat de historieschrijver een edeler werk moet leveren, en een hooger doel moet beoogen. ‘De groote kunst van 't schrijven eener Historie (zegt hij ter aangehaalde plaats, bladz. XXVI) schijnt mij hierin gelegen te wezen, dat iemand ons de personen en gevallen zoo levendig, natuurlijk en volkomen afschildere, alsof wij ze zelven zagen, wanneer (d.i. in welk geval) wij (d.i. de lezers) doorgaans de oogmerken lichtelijk ontdekken zullen zoo wel als de Historieschrijver, en niet minder dan hij, kunnen oordeelen over het prijselijke of schandelijke, dat er in de menschelijke bedrijven doorsteekt.’ Het praktische nut derhalve is hem het hoogste, dat de geschiedschrijver zich voorstellen moet; maar, daar hij niet trachten durft dat doel door zelf te oordeelen te bereiken, zoo wil hij de levendige schildering zelve laten spreken. Intusschen eene schildering der personen, zoo volkomen dat het den lezer is, alsof hij ze zelf zage, kan noch mag het streven van den geschiedschrijver zijn. Het toevallige, dat den af te malen persoon eigen is, zou in zulk eene schilderij moeten worden opgenomen, en van dat toevallige kennis te nemen, behoort de geschiedschrijver beneden zich te achten. De historie voorts tot een zedeleer in handeling te willen maken is een vergrijp tegen haar wezen. Zij moet ons het kwade doen erkennen wel als beschamend voor hem, die er zich aan schuldig maakt, maar tevens als noodwendig tot het doel, waarheen de gebeurtenissen streven. § 69. De tijd van Wagenaar, waarin men de zelfzucht der Regeerders niet meer dan als gansch natuurlijk, en, mits zij betamelijk geregeld was, niet als zoo schadelijk beschouwde, maakte weldra plaats voor eene periode, waarin men, vervuld van een denkbeeld van menschenadel, geene gebreken in de Bestuurders, geene misbruiken in den Staat wilde dulden. Het bestaande werd aan een wijsgeerig stelsel getoetst. Men trachtte {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} licht te ontsteken, waar de verkeerdheid belang scheen te hebben bij de duisternis, die den oorsprong der instellingen omhulde. Vandaar een kritische blik ook op de gebeurtenissen van vroegere eeuwen geslagen. Simon Stijl, die in 1774 een overzicht van de geschiedenis van ons land onder den titel: De opkomst en bloei van de Vereenigde Nederlanden, uitgaf, geeft ten onzent het voorbeeld eener poging om de historische stof onder een algemeen gezichtspunt te brengen, en ze met een liberaal en menschkundig oordeel te doordringen. Om het doel der historie te bereiken, moet men, volgens hem (zie zijn Woord aan den Lezer, bl. V), ‘deugden en gebreken ter toetse brengen, de hoofdbelangen van een volk ontzwachtelen, vooral de hartstochten, drijfveren van het menschelijk geslacht, in weerwil van hunne vermomming kennen en onderscheiden.’ Dus is ook hem de Geschiedenis de beste school van zedelijke wijsbegeerte, welke den mensch vermag te verbeteren en, meer dan alle instellingen (zie het Besluit van het werk), de ontwikkeling der natie te bevorderen. § 70. Aan zulk eene kracht der zedelijke wijsbegeerte had Bilderdijk nimmer geloofd, en in de revolutionnaire tijden, die hij beleefde, zag hij het onwedersprekelijk bewijs der ongenoegzaamheid van alle zoodanige philosofie. Hij verfoeide eene leer, die, zich verheffende boven het gezag van Gods woord en ordening, den Staat bestuurd wilde hebben naar de ingevingen der menschelijke wijsheid. In de geschiedenis der Nederlanden zag hij ten allen tijde eene partij aan het werk, die den door God verordenden Staat en de door Hem geroepen personen tegenstreefde. Ongelukkig was juist de richting, waaraan de grootheid van ons Land verknocht is geweest, het voorwerp van zijnen argwaan en blaam. De geschiedenis weersprak hem, maar daar hij ze voornamelijk uit Wagenaar had leeren kennen, weersprak hij haar in den persoon van dezen geschiedschrijver, zoodat de man, die als een toonbeeld van schroomvallige onpartijdigheid {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} mag gelden, als schuldig aan de onbeschaamdste partijdigheid aan de kaak werd gesteld. Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands is derhalve meer eene hartstochtelijke veroordeeling, dan eene redelijke bewerking van de geschiedenis der Nederlanden. § 71. Gelijk men in de achttiende eeuw in de zedelijke verbetering van den mensch het middel zag tot welvaart en nationale kracht, en de historiographie zich dienstbaar maakte aan de vorming der menschheid, zoo ziet men, in onzen tijd, vooral in staatkundige degelijkheid voor Volken en Vorsten de voorwaarde van grootheid en macht, en alweder spiegelt de historiographie deze beschouwing af. Macaulay, in zijne Geschiedenis van Engeland, verheerlijkt de beginselen van de staatkundige partij der Whigs; Motley, in zijne Opkomst der Hollandsche Republiek, het staatkundig stelsel, waarbij de Vereenigde Staten van Noord-Amerika groot zijn geworden. In Mommsens Romeinsche Geschiedenis bepaalt het min of meer juiste politieke inzicht der handelende personen het peil van des geschiedschrijvers lof of smaad. De grootste staatsman is hij, die zich van de hem gestelde taak op de voldoendste wijze kwijt. Die taak nu wordt bepaald door den trap van de noodwendige ontwikkeling, waartoe een Volk gekomen is. De eischen derhalve en om zoo te spreken de noodlottige voorwaarden van den tijd te kennen en daarnaar het Volk te besturen, het verzet tegen de noodwendige orde van zaken des noods met geweld te keer te gaan, ziedaar het toppunt van staatswijsheid, en hij die, als Caesar, aan zulk een ideaal beantwoordt, is de bewierookte held van eenen geschiedschrijver als Napoleon III. Maar beschouwt men het volk als slaaf eener wet van historische ontwikkeling, alsdan heeft men den voet gezet op eenen weg, die verder leidt. Immers, heeft men eenmaal het begrip der menschelijke vrijheid prijsgegeven; is de mensch in het oog van den geschiedschrijver niet langer de medearbeider van God zelven, die alle dingen geschapen heeft en voortgaat aan {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} het licht te brengen, dan is hij niet bloot de slaaf eener wet van historische ontwikkeling, maar ook van al het geschapene, van den bodem, van het klimaat, van zijne voedingsmiddelen, ja, van het ras, waartoe hij behoort, en van zijn eigen bloedmenging. De historieschrijvers, welke deze zienswijze deelen, geven, met Buckle, ons den mensch te beschouwen als eene plant van den bodem, die hem draagt, of zij willen, met Michelet, den loop der dingen uit het gestel, soms uit dierlijke opwellingen der handelende personen verklaard hebben, en ten slotte wordt de mensch, gelijk bij enkelen van de nieuwste Fransche geschiedkundige schrijvers, het werktuig en de speelbal eener daemonische macht. De Satan neemt de plaats in, die, door het verlies van de erkentenis van God in de geschiedenis, ledig is geworden. - Voor de politieke historiographie heeft de Oudheid een voorbeeld in Polybius; voor de moraliserende, in Dionysius Halicarnassensis; maar die natuurwetenschappelijke en physiologische historiographie is uitsluitend modern. De Grieken zouden voor haar geene Muze gehad hebben: zij zouden ze aan de ingeving eener valsche Muze, eener Sirene, hebben toegedicht, die, al heeft ze vleugels, toch het Godenkind, hetwelk zij zich heeft laten ontrooven, niet terug kan vinden. Van alle toepasselijke historiographie en vooral van die moderne historische kunst vindt men bij Ranke niet het minste spoor. Integendeel, wat deze geschiedschrijver met het oog op Davila en de pragmatische geschiedschrijvers der 18de eeuw gezegd heeft: ‘het goddelijke of godeverwante in de menschelijke natuur was uit de opvatting der geschiedenis verdwenen’, zou hij ongetwijfeld met dubbelen nadruk van de zoo even gekenschetste geschiedschrijvers verklaren. In tegenoversteliing tegen de gewraakte richting geeft hij (Vde deel van zijne Fransche Geschiedenis) rekenschap van zijn eigen standpunt: ‘Dat goddelijke of godeverwante in de menschelijke natuur, zegt hij, trachten wij zonder geestdrijverij of willekeur, vorschend en der waarheid de eere gevend, terug te vinden.’ Dit streven maakt Ranke tot den uitnemendsten geschiedschrijver van onzen tijd. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} § 72. Die geest, in welken Ranke den waren historischen zin erkent, is tevens de waarborg van den echten historischen Stijl. Wie in de geschiedenis eene proeve van staatswijsheid zoekt, redeneert; wie in haar eene leerschool van zedekunde vindt, predikt; wie de feiten als de openbaring van natuurwetten voorstelt, leeraart als een natuurkundige; wie den grond der gebeurtenissen uit het gestel en het bloed der handelende personen opdelft, dicht als een romanschrijver. Het een zoo min als het ander, is het werk van den geschiedschrijver. De geschiedschrijver schept het voorwerp na, dat zich voor zijnen blik vertoont. Zoo als het daar voor hem staat, is het een volmaakt werk, dat hij slechts terug te geven heeft: het te bedillen, is onzinnig; het tot nuttige leering te willen aanwenden, is gevaarlijk: want een bovenmenschelijk werk mag nimmer tot richtsnoer van de daden eens menschen strekken. Met eerbied, derhalve, slaat hij het gade. Hij staat, dit spreekt van zelf, niet boven zijn onderwerp, maar hij plaatst zich zelfs niet boven de personen, hoe bijgeloovig en bekrompen ook, die op de eene of de andere wijze in zijn verhaal moeten optreden. De geringste personen, de vooroordeelen der tijden, zijn werktuigen en middelen, die tot de voltooiïng van het volmaakte werk bijdragen. Hij vergeet zich zelven geheel tegenover het tafereel, dat hij aanschouwt. Niets dat niet tot de volkomenheid van het beeld, hetwelk hij schetst, maar slechts tot vertooning van zijn eigen geleerdheid zou strekken, laat hij in zijne voorstelling toe. Slechts het wezenlijke veroorlooft hij zich te vermelden. Wat de ernstig handelende personen, die hij opvoert, niet geteld of niet eens gezien hebben, versmaadt hij zijne lezers te doen zien. Zoo ontbreekt het zijner voordracht aan bonte verwen, en den oppervlakkigen lezer biedt hij geen gerecht naar zijnen smaak. Zijn stijl is niet schitterend noch zegevierend: ook vlot de geschiedenis niet zoo gemakkelijk, als de pen van een vaardig en geestrijk schrijver: integendeel, zij is zamengeweven uit de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} angsten en zorgen zelfs van de voorspoedigsten der handelende personen, en hiervan getuigt de toon en de stijl van dengenen die de dingen ziet, niet zoo als zijne verbeelding en de eisch zijner voordracht ze maakt, maar zoo als zij waarlijk zijn. Al deze eigenschappen vinden wij in Thucydides. Maar, zoo de ware geschiedschrijver niets dan een trouw beeld beoogt te geven; zoo er in zijn werk geene plaats is voor vrije schepping, hoe dan te verklaren, dat juist bij dien Thucydides personen optreden, die redevoeringen houden, welke nimmer zijn uitgegeven, en dus niet met juistheid overgeleverd hebben kunnen worden? Hierop kan ten antwoord strekken, dat Thucydides nergens iemand sprekend invoert, dan waar hij het orgaan is van eene staatkundige zienswijze, de stem van eenen staatkundigen toestand. Slechts waar de spreker al wat toevallig is, uitgeschud heeft, treedt hij bij Thucydides sprekend op, en de historieschrijver kon zeker zijn de waarheid te treffen, waar hij niets mededeelde, dan hetgeen met het uiteen te zetten stelsel of den te schetsen toestand overeenkomstig was. Doch waar zulke redevoeringen sieraadshalve uit het vernuft van den auteur geput worden, zoo als al te zeer bij Livius het geval is, en bij Salustius, die aan den Afrikaanschen despoot Micipsa woorden in den mond legt, aan de rede van den stervenden Cyrus bij Xenophon ontleend, daar strijdt zulk eene verdichting met den ernst en de waarheid der Historie. - Nog een ander bezwaar wordt, en dat door Vossius (in zijne Ars historica), tegen Thucydides ingebracht. Hij laakt de chronologische inrichting van dezen geschiedschrijver. Inderdaad, de stof naar de jaren te verdeelen, is verkeerd. De indeeling in zulke tijdperken is gansch denkbeeldig: zij beantwoordt volstrekt niet aan eenige indeeling in de dingen zelven: de stroom der gebeurtenissen wordt op den laatsten dag des jaars evenmin als op elken avond afgebroken, en het is eene zwakheid en eene dwaasheid, om, zoo als het Wagenaar en Brandt gebeuren kan, losse feiten op te halen, buiten allen organischen zamenhang met het overige, alleenlijk omdat zij nog in een zelfden jaarkring zijn voor- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen. Maar Thucydides verdeelt zijne stof niet naar jaren, maar naar jaargetijden, en deze maken wel degelijk eene in de natuur bestaande indeeling uit. Met den winter werd voor nieuw beraad de tijd gelaten; dan eindigden de krijgsbedrijven, die met de lente weder eenen aanvang namen. Hoe het zij, rustpunten heeft de geschiedschrijver noodig. Na eene bijzonderheid ten einde toe te hebben nagegaan, moet hij het algemeene weder in het oog vatten, en in nieuwe bijzonderheden treden. Maar hoe meer hij geleerd heeft, alle gebeurtenissen als vertakkingen van éénen zich statig voortbewegenden stroom, de bijzonderheden als openbaringen van éénen grondvorm, als levende deelen van een organisch geheel te zien, des te ongezochter zullen zijne overgangen zijn, des te beter zullen de deelen van zijnen arbeid, als de leden van een ligchaam, in elkander vatten. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Hoofdstuk. Natuurbeschrijving. § 73. Niet alleen de lotgevallen der Volken vergen 's menschen aandacht en bewondering, en lokken hem uit om terug te geven, wat hij waarneemt; ook de andere groote sfeer, zijner waarneming aangeboden, de Natuur, die hem omgeeft, de eigenlijke gezegde Schepping, is een voorwerp, dat hij zich aangedreven voelt na te scheppen. Evenwel niet van ouds maakte de beschrijving der Natuur een bijzonder literarisch kunstvak uit. Die mijmerende stemming, waarin de mensch de Natuur aanstaart, en het tafereel, dat zij hem aanbiedt, met zekeren wellust gadeslaat, was den Griek vreemd. Ten minste vertoont de Grieksche letterkunde ons den mensch steeds als bezig in eigen menschelijke sfeer. De mensch, zoo als wij hem daar leeren kennen, neemt de natuur juist en levendig waar; want de vrijheid van zijnen geest bij de daad, die hij verricht, brengt te weeg, dat geen der elementen van den oogenblikkelijken toestand hem ontgaat: dus ziet hij ook het tooneel zijner werkzaamheid, den hemel en zijnen glans, de aarde en wat zij draagt. Doch dit alles is hem niet meer dan de decoratie van het tooneel: middelpunt en hoofdzaak is het hem niet. Slechts waar de elementen handelend optreden als bij de pest te Athene, waarvan Thucydides bericht, of bij een storm op zee, zooals Virgilius schildert, verwaardigen de Ouden het natuurverschijnsel met eene uitvoerige beschrijving. Trouwens eerst waar de mensch, afgekeerd van het werkdadige leven, de Natuur begint te beschouwen, ontstaat die lust in hare ernstige of bekoorlijke schoonheden, welke ten laatste opwekt en bekwaam maakt om de Natuur om haar zelfs wil af te malen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Christelijke eeuwen heeft zich, met de zucht tot afzondering van de wereld, die trek naar de liefelijke of huiveringwekkende Natuur ontwikkeld. Doch de kluizenaars of monniken beschreven hunne gewaarwordingen niet: met de wereld was ook de Kunst door hen afgezworen. Eerst in de latere tijden, sints menigeen uit ingenomenheid met zijn eigen gewaarwordingen, zich met den indruk bezig hield, dien de Schepping op hem maakte, heeft de Natuurbeschrijving in voortbrengselen van verschillende genres eene ruime plaats ingenomen, ja! is zij een bijzonder kunstgenre beginnen uit te maken. Waar zich in de Oudheid eene stemming openbaarde, gelijk aan die, welke de Christelijke eeuwen zou kenmerken, zien wij dadelijk die liefde voor de Natuur en dat begrip harer geheimzinnige bekoorlijkheid, als de vrucht dier stemming ontstaan. Dus bij Virgilius, die in zoo menig opzicht een voorbode was van die wereld, welke later voor het gemoed der menschen is ontsloten. Waar, daarentegen, in de Christelijke tijden een kunstenaar gansch doortrokken was van den gezond zinnelijken geest der Oudheid, treedt in zijne voortbrengselen de Natuur terug. Dus bij Ariosto. Wat deze Italiaansche dichter uit den aanvang der zestiende eeuw ziet en te zien geeft, is de mensch met zijne hartstochten; de Natuur is hem bijwerk: hij doorvliegt met zijne helden allerlei streken en landen, somt ze op als een aardrijksbeschrijver, doch nergens houdt hij zich op om als een landschapschilder te malen. Een groot natuurschilder, daarentegen, is Tasso, en deze hoedanigheid is geheel in overeenstemming met het gansche karakter van dezen dichter. Tasso's poëzij is niet zoozeer het voortbrengsel van eenen geest, die het leven meester geworden is, als wel de ingeving van fijn bewerktuigde zinnen, door vormen, kleuren en tonen gestreeld. De Ouden voeren den mensch handelend op, en vermelden het uiterlijk gebaar slechts om den wil van de te vermelden daad; Tasso schildert met weelderige omtrekken en tinten het uiterlijk voorkomen, en schijnt daarbij soms te vergeten, dat een mensch meer is dan een {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone gestalte. - Ook de werken der kunst worden bij de Ouden vermeld en vaak tot in bijzonderheden toe beschreven; maar steeds om 's menschen wil, die ze vervaardigde of wien zij dienen. Bij de modernen, daarentegen, hebben de voortbrengselen van 's menschen nijverheid te meer bekoorlijkheid, naarmate zij meer een soort van zelfstandig bestaan schijnen te bezitten en meer in het rijk der Natuur zijn opgenomen. Oude onbewoonde kasteelen en bouwvallen zijn bijzonder belangwekkend en schilderachtig in hun oog. § 74. Eene aesthetische Natuurbeschrijving, dat is eene zoodanige, die uit zuiver welgevallen in de Natuur is voortgevloeid, en waarbij de auteur derhalve door geen wetenschappelijk doel geleid werd, moet aan dezen eisch beantwoorden, dat zij aan het ernstig karakter der Natuur volkomen recht doe wedervaren. De moderne ingenomenheid met persoonlijke aandoeningen en gewaarwordingen, die bij het ontstaan van dit kunstgenre in het spel is geweest, moet gansch en al verloochend worden, zal de beschrijving van een landschap of van een natuurtooneel eenige waarde bezitten. Waar de mensch niet handelt (deze les is vooral van toepassing op den schrijver, die de Natuur afmaalt); waar hij de Natuur, die hij anders slechts even met een blik verwaardigt, als het ware aan het woord laat, daar moet hij zelf zwijgen, of hij stelt slechts zijne ledige persoonlijkheid ten toon. Doet deze zich gelden te midden of tegenover de ontzettend groote en statige en tot in hare liefelijkheid toe boven het menschelijke machtige Natuur, dan is de uitwerking stuitend. En toch zijn er natuurschilderingen, waarmede de auteur pronkt als zoovele bewijzen van de diepte zijns gevoels, van den adel zijner gezindheid, en van de verhevenheid zijns karakters; andere, als bij voorbeeld van den Nederlandschen beschrijver der Indische natuur (in het begin dezer eeuw), met name Haafner, welke slechts aangelegd schijnen om ons {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} het talent van den auteur te doen bewonderen, en welke tot niets anders dienen moeten, dan om den lezer eene proeve te leveren, hoe ver de schrijver het in de navolging van den Oosterschen stijl gebracht heeft: eene nietige zaak, voorwaar, in vergelijking met het doel, dat men zich behoorde voor te stellen. Ook de geleerdheid van den auteur mag zich nergens vertoonen. De minste aanmerking, door hem aangebracht met het doel om eenig bewijs van zijne kennis te geven, of zelfs om den lezer eenige wetenschappelijke bijzonderheid mede te deelen, stoort het zuiver genot, en is dus eene zonde tegen den eisch der kunst. Ja zelfs de godsdienstige geloofsovertuigingen mogen niet rechtstreeks geuit worden nevens de stem der Natuur, die de auteur laat spreken. Is de Natuur, zoo als hij ze naschept, geene onmiddellijke openbaring van een verborgen God, zoo dat hij nog daarnevens van een afgetrokken goddelijk verstand meent te moeten gewagen, dan is zijn tafereel mislukt te achten. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede afdeeling. Over den Redekunstig-geschiedkundigen Stijl. Het Rhetorico-historische Genre. Eerste hoofdstuk. Gedenkschriften. § 75. Verhaalt de auteur de gebeurtenissen niet bloot uit welbehagen in het groote en schoone, uit zucht om de waarheid te doen uitblinken of lessen van algemeene levenswijsheid te geven; maar heeft hij het doel om met zijn verhaal op de gebeurtenissen van zijnen tijd te werken, of om zich zelven eenige voldoening te geven, ten einde de rol, door hem gespeeld, in het gewenschte licht te stellen, de partij, door hem voorgestaan, te rechtvaardigen en aan te bevelen, - alsdan behoort zijn letterkundig voortbrengsel niet meer tot het gebied der zuivere Historiographie: er doet zich een inmengsel in voor van dat, wat het Rhetorische Genre kenmerkt, als waarbij de auteur zich ten doel stelt op het leven, althans op het oordeel over de gebeurtenissen te werken. Deswegens brengen wij de letterkundige voortbrengselen van dien aard, welke wij onder den naam van Gedenkschriften zamenvatten, tot eene soort, tusschen het Diëgematische en het Rhetorische Genre midden in gelegen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} § 76. Het was bepaaldelijk den Grieken gegeven, de dingen met een zuiver kunstenaarswelgevallen te beschouwen, en ze zonder eenige bijzondere bedoeling in hunne werken na te scheppen. Van de Romeinen, daarentegen, die van deze gave verstoken en bezield waren met de zucht om de dingen te beheerschen, was het te verwachten, dat zij hunnen persoon en hun bijzonder gevoelen ook in het verhaal der gebeurtenissen zouden laten gelden, en met dit verhaal zelve eenig staatkundig oogmerk zouden wenschen te bereiken. Zelfs het Epos van Virgilius heeft eene staatkundige strekking, hoe veel te meer moest de historie van den tijd, in de handen van de Romeinen, toen zij eenmaal hadden leeren schrijven, aan staatkundige bedoelingen dienstbaar worden. Evenwel reeds een Griek, en wel een Athener, heeft het voorbeeld gegeven van een verhaal, waarin de auteur zich zelven als het middelpunt voorstelt, en tevens van een geschrift, waarin van het leven en de leer van eenen man verslag wordt gegeven met het doel om dien man te rechtvaardigen. Ik bedoel Xenophon, schrijver van den Tocht der tienduizend Grieken, met Cyrus den Jongeren tegen zijnen broeder Artaxerxes ondernomen, en van de Gedenkschriften aangaande Socrates. Doch de echte Grieksche kunstenaar verloochent zich hier in geenen deele. In het verhaal van dien Tocht is niets dat eenigen toeleg verraadt om den persoon des auteurs te verheerlijken; integendeel, de wijze van voorstelling is van dien aard, dat de lezer slechts met de gebeurtenissen bezig is, en al de handelende personen, en niet het minst de persoon van Xenophon zelven, zich voordoen als, volmaakt natuurlijk, door die gebeurtenissen in beweging gebracht en tot handelen gedreven. En wat die Gedenkschriften aangaande Socrates betreft, voor grooter en edeler zaak is er nimmer eenvoudiger en belangeloozer pleidooi geleverd. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} § 77. Reeds in de tweede eeuw vóór Christus treft men machtige Romeinsche staatslieden aan, die, zoo als gemeld wordt, hun eigen leven besschreven hebben, met name M. Aemilius Scaurus, Q. Lutatius Catulus, L. Cornelius Sulla. Derhalve deed C. Julius Caesar niets ongewoons met het schrijven van Gedenkschriften over de Gallische Oorlog en over de Burgeroorlog. Deze werken van Caesar waren niet bloot de vrucht der afzondering van den staatsman en veldheer, die zich uit het gewoel terugtrekt om zijne daden te bepeinzen en te beschrijven; neen! zij waren zelven eene daad, daar zij berekend waren om de uitwerking van het gerucht der feiten te verhoogen, en eenen dunk aangaande de grootheid en de onwederstaanbaarheid van den held dier gebeurtenissen wortel te doen schieten, welke niet anders dan zijne heerschappij veld doen winnen of vaster vestigen kon. Hiermede is de stijl en toon dier Gedenkschriften dan ook in volkomen overeenstemming. Al wat er geschiedt, wordt beheerscht door den machtigen persoon, die tegelijk den degen en de pen voert. Hij is de bevorderaar der grootheid van het Romeinsche Volk, de wreker van Romes aanzien, de uitvoerder van het raadsbesluit der Goden, die Romes heerschappij beraamd hebben; tegen alle gevaren is er raad bij zijn onuitputtelijk genie: wordt er eene nederlaag geleden, het is dat Caesar niet tegenwoordig was of zijne onderrichtingen niet opgevolgd werden, en heeft hij slechts den tijd om te verschijnen, zoo is alles hersteld. Wie zal zich aankanten tegen eenen man, zoo sterk en zoo voorspoedig? Ja! met zijne Gedenkschriften heeft Caesar Rome evenzeer veroverd als met zijne legioenen. Hij is een even uitnemend kunstenaar met de taal als met de wapenen. - Waar de Helvetische Natie zijne vervolging tracht te ontgaan, en eene der vier Kantons, in welke zij verdeeld is, niet tijdig de Saone heeft kunnen overkomen om aan zijne straffende hand te ontsnappen, herinnert zich Caesar, dat dit Kanton, eenen menschenleeftijd geleden, bij een uitval den {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Consul Lucius Cassius had geveld en zijn leger onder het juk had doen doorgaan. ‘Aldus geschiedde het, zoo voegt de schrijver er bij, hetzij bij toeval, hetzij door de beschikking der onsterfelijke.Goden, dat die Afdeeling van de Helvetische Natie, welke aan het Romeinsche Volk een ontzaggelijke nederlaag had toegebracht, ook het eerst gekastijd werd. Maar niet alleen voor het leed der Republiek, ook voor eigen leed mocht Caesar bij deze gelegenheid wraak nemen: want ook de grootvader van zijnen schoonvader, Lucius Piso, was in den zelfden slag gebleven.’ Zoo behield Caesar nog juist geloof genoeg over om de Goden te doen optreden als de handlangers der hem toegedachte wraak en als gezind om hem tot den handhaver van Romes eer te gebruiken. Voorwaar een schrijver, zoo fier, is te groot om ijdel te wezen. § 78. De titel van Tacitus boeken, Annalen en Historiën, moet ons niet verleiden, daarin een zuiver historischen arbeid te willen zien. Neen! dit werk behoort tot het hier behandelde genre, en deze opmerking brengt mede, dat wij plaats kunnen geven aan veel, dat wij anders zouden moeten wraken. Voor een geschiedschrijver is Tacitus niet onpartijdig genoeg; hij beijvert zich te zeer om alles wat de personen betreft, wien hij niet genegen is, in een ongunstig daglicht te plaatsen; hij is te kennelijk geneigd om van hen slechts het kwade te vermoeden. Ook is zijn stijl dientengevolge te hartstochtelijk, te puntig en te gedrongen; het is geenzins de eenvoudige, kalme en slechts bij uitzondering gepunte taal van den geschiedschrijver, het is de bittere toon van den redenaar, die als aanklager optreedt. Een aanklager is Tacitus, en het voorwerp zijner aanklacht is de alleenheerschappij: zijn doel is te doen uitkomen, hoe de oppermacht noodwendig allen slecht en laaghartig maakt, die met haar in aanraking komen, en in de eerste plaats dengenen bederft, die met haar bekleed is. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} § 79. Onder de nieuwere volken is het de Fransche Natie, die de meeste proeven in het Rhetorico-historische genre geleverd heeft. De Franschen, in het algemeen gesproken en behoudens uitzonderingen, niet toegerust met den zin voor het zuiver beschouwelijke, welke, op de zinnelijke dingen toegepast, den kunstenaar, en, op het onzienlijke gericht, den wijsgeer maakt, grijpen met vertrouwen in het leven en aanvaarden lustig de rol, waarvoor zij zich berekend achten. Ongelukkig leidden te vaak de gebreken der Fransche Staatsregeling, de verleiding van het Hof en de banden en vooroordeelen, waardoor de nijverheid belemmerd was, de werkzaamheid van menigen levendigen geest op een valsche baan. Velen, die zich belet zagen in eenen goed geordenden Staat of op het veld der nijverheid een waardig voorwerp hunner bedrijvigheid te vinden, speelden een min of meer avontuurlijke rol. Tegelijk noopte de beperking, die de vrije uiting der gedachten ondervond, menigeen zich door het schrijven van veelal aanvankelijk geheime Gedenkschriften schadeloos te stellen. Vandaar de overvloed van zulke letterkundige voortbrengselen. Telkens zijn het de onzedelijkste en onrustigste tijdperken, die den rijksten oogst van zoogenaamde Mémoires opleveren, met name het Regentschap van Anna van Oostenrijk en van den Hertog van Orléans, en wederom de laatste tijd van de regering van Lodewijk XV, toen de Markiezin de Pompadour en Mevrouw Dubarry haren invloed deden gelden. De eerste jaren daarentegen der regering van Lodewijk XIV zijn niet rijk aan Gedenkschriften. Toen bestond er ontzag voor het koningschap, en algemeen achtte men het eene eer en een plicht den Koning zwijgend te dienen of luide te prijzen. Eerst tegen het eind dier regering vergaderde zich een schat van grieven in het gemoed van den hooghartigen Hertog de St.-Simon, die in geheime Gedenkschriften onbedwongen nederschreef, wat de personen van het Hof van Lodewijk XIV en den Regent dag aan dag aan zijne scherpe {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} waarneming verrieden. ‘Daar ik mij, zegt hij zelf, de stipte waarheid heb voorgesteld, heb ik mij niet bedwongen om het kwade zoo wel als het goede te zeggen, en mij vergund mijne neigingen en hartstochten te voldoen met alles te zeggen, wat ik behoudens de waarheid zeggen kon: voor mij zelven en weinigen der mijnen schrijvende, heb ik mij door geenerlei bedenking genoopt gevoeld om iemand te sparen.’ Toch begreep hij, dat aan dit zijn werk na zijnen dood een minder beperkte bekendheid ten deel zou vallen, en deswegens hield zijn geweten hem de vraag voor, of hij niet trouweloos handelde met zoo vele personen onherroepelijk aan den blaam en de verachting der nakomelingschap over te leveren. Evenwel die bladen, zijn voldoening en zijn troost, aan de vlammen op te offeren was te veel van hem gevergd, en nadat hij in een brief aan den abt van la Trappe, den heer de Rancé, aan zijn gemoedsbezwaar lucht had gegeven, bleven de Gedenkschriften bewaard. De Gedenkschriften van St-Simon zijn de eenige niet, die zich wegens inhoud en vorm boven het gros der Fransche Mémoires onderscheiden. Integendeel reeds in de vijftiende eeuw schreef Philippe de Comines, die, na eerst aan het Hof van Philips den Goeden van Bourgogne verbonden te zijn geweest, zich later in de dienst van Lodewijk XI begaf, Gedenkschriften, welke den lezer door de levendigheid der voorstelling, de onafhankelijkheid van het oordeel en de fijnheid der opmerkingen boeien en, in één woord, de bewondering van eenen kenner als Montaigne verdiend hebben. - Ook Montluc, een woest krijgsman, die zich door de felheid zijner bestrijding der Protestanten in de burgeroorlogen der zestiende eeuw onderscheidde, en d'Aubigné, die met gloeienden ijver voor de zaak der Protestanten streed, hebben Gedenkschrifien nagelaten, die niet alleen wegens de belangrijkheid van den inhoud de aandacht verdienen, maar wier vorm wegens de eigenaardigheid van elk der auteurs den lezer aanlokt en boeit. Reeds de naam van den auteur waarborgt ons, dat de Gedenkschriften van het {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Regentschap van Anna van Oostenrijk door Rochefoucault geen onbeduidend werk zijn, en om de Gedenkschriften van den Kardinaal de Retz, dien held der Fronde, te kenmerken, is het voldoende Voltaires oordeel aan te halen. De Gedenkschriften van de Retz, zegt deze beoordeelaar, zijn geschreven met een edelen zwier, een onstuimigheid van genie en een ongelijkmatigheid, die een beeld van zijn gedrag geven; zijne taal, soms onnauwkeurig, dikwijls slordig, maar bijna altijd oorspronkelijk, herinnert wat men van de Gedenkschriften van Caesar gezegd heeft: eodem animo scripsit quo bellavit (de geest, die in zijn oorlogvoeren uitblonk, straalt ook in zijn schrijven door). En de Barante zegt van hem: ‘De Kardinaal de Retz zet, meer dan iemand, bekoorlijkheid en leven bij aan de gebeurtenissen, die hij uit persoonlijke herinneringen beschrijft. Geen schrijver geeft ons een juister begrip van de hartstochten, die bij volksbewegingen wakker worden.’ Onder de auteurs, eindelijk, van geschriften van dezelfde soort in de achttiende eeuw verdient Duclos gunstig vermeld te worden. Al had hij den titel van historiograaf van Frankrijk, en al klimmen zijne Geheime Gedenkschriften aangaande de regering van Lodewijk XIV, het Regentschap en de regering van Lodewijk XV tot eenen tijd op, dien hij zelf niet beleefd had, toch is hij meer Memorieschrijver dan historicus. Om den naam van Geschiedenis te verdienen, is dat werk te puntig en te rijk aan anekdoten, en blijkt de auteur te zeer te zegepralen over de groote en kleine gebreken der personen, die hij opvoert. § 80. De Gedenkschriften van de negentiende eeuw, bepaaldelijk wederom in Frankrijk, dragen den stempel van den tijd. De betrekking van den enkelen mensch tegenover het leven en den Staat is van aard veranderd. Te voren stonden personen, sterk door het vermeende goede recht van hunnen stand of van hun {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} verstand, tegenover eene grillige en gebrekkige orde van zaken. Men bespotte, hekelde of geeselde. Thans heeft de Staat een meer ernstig karakter, en het gansche leven wordt niet meer aangemerkt als een tooneel van willekeur. Vandaar bij den gedenkschriftschrijver meer kieschheid en waardigheid. Villemain geeft in zijne Gedenkschriften zijne persoonlijke indrukken terug met een diep gevoel van de grootheid des tijds en van het tragische der gebeurtenissen, en Guizot, die de zaak van zijn bewind tegenover het vonnis, door zijn ontzettenden val uitgesproken, te verdedigen heeft, doet dit in zijne Gedenkschriften met de meeste gematigdheid en waardigheid. Waar in deze eeuw, nu het leven zich in de voorstelling van den enkelen mensch als eene macht openbaart, met welke niet te spotten valt, een persoon niettemin, in plaats van zich tegenover het leven te vergeten of zich argeloos aan het leven te onderwerpen, zich daartoe te eigenaardig en te groot dunkt, daar zullen zijne Gedenkschriften, als die van Chateaubriand, minder door ijdelheid dan door somberen trots gekenmerkt zijn: inderdaad, zoo men, in zijne tegenstelling tegen het leven, niet bloot met bijzondere personen en toevallige instellingen te doen meent te hebben, moet men in eigen oog bijna een God zijn, zoo men zich niettemin handhaaft tegen zulk eene macht, als het leven laat gelden. In het bedoelde werk van Chateaubriand hebben wij het voorbeeld van een dichter, die in het staatsleven eene rol heeft willen spelen en heeft gespeeld, en die onder de Helden en Grooten zijn gewicht als letterkundig genie in de schaal legt. In Goethes Waarheid en Dichting hebben wij mede het Gedenkschrift van eenen dichter, die in zijne ontwikkeling als zoodanig zich zelven ten schouwspel strekt. Hij beoordeelt niet, wat hij geworden is; veel min wil hij daar mede pronken: neen, hij wil zich slechts rekenschap geven, hoe hij is geworden, wat hij is. Hij delft zijne inwendige levensgeschiedenis op; hij brengt voor zichzelven aan het licht, wat niet gezien, wat slechts in de uitkomsten waargenomen wordt, in {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} één woord, de geschiedschrijver is hier dichter geworden, en met volkomen juistheid noemt Goethe deze herinneringen uit zijn leven wel Waarheid, maar tevens Dichting. Tweede hoofdstuk. Bekentenissen. - Het Dagboek. § 81. Met de Gedenkschriften van Chateaubriand en vooral van Goethe staan wij reeds op de grenzen van het ander onderdeel van het Rhetorico-historische genre. Zoo de auteur niet de gebeurtenissen, maar slechts zich zelven, zijne gewaarwordingen en gedragingen te midden dier gebeurtenissen op het oog heeft, en wat hij alsdan waarneemt of meent waar te nemen, voor zich zelven aan het licht brengt en belijdt, draagt het letterkundig zamenstel, dat hij voortbrengt, den naam van Confessies, Bekentenissen. Zulk een werk geeft ons geschiedenis, maar geene zuivere geschiedenis: immers volstrekt belangeloos kan de mensch niet zijn, die zich met de volharding, tot zulk eenen arbeid vereischt, met zich zelven vermag bezig te houden: hij treedt op als rechter en als voorspraak tegelijk; doch, ook waar hij als aanklager tegen zich zelven optreedt, heeft hij zich vooraf reeds als rechter geoordeeld, en slechts wie zich zelven niet oordeelde, maar het oordeel aan machtiger rechter overliet, zou staan op het standpunt van den geschiedschrijver tegenover zijne eigene gedachten en daden. § 82. Bepaaldelijk in tijdperken, waarin de uitwendige orde der dingen haar gebiedend gezag voor den enkelen mensch verloren {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, komen voortbrengselen, als die wij daar kenschetsten, tot stand, en zij worden voortgebracht door personen, die alleen in zich zelven het richtsnoer hunner handelingen bezitten, of wier geweten met bijzonderen nadruk alleen hen zelven aansprakelijk stelt voor hetgeen zij bedreven. Geen wonder derhalve, dat wij eenen Romeinschen Keizer, Marcus Aurelius, in zijn geschrift, Tot zich zelven getiteld, als tuchtmeester over zich zelven zien optreden, en dat de tijd van het ineenstortende Romeinsche wereldrijk in den Kerkvader Augustinus eenen auteur van Bekentenissen heeft aan te wijzen. - In eenen tijd, eindelijk, dat alle ontzag voor de machten der zamenleving ondermijnd was, en de mensch, die zich rekenschap gaf van zijne gewaarwordingen en daden, in een zeker begrip van noodwendige onvolkomenheid een dorren troost moest zoeken, trad in Frankrijk Jean Jacques Rousseau ook als auteur van Confessies voor het publiek op. Terwijl Keizer Marcus Aurelius zich sterkt in de bewustheid, dat het toonbeld der volmaaktheid, hetwelk de Stoïsche wijsbegeerte van zijnen tijd zich voorstelde, voor hem bereikbaar is; terwijl de Heilige Augustinus rust vindt in het geloof aan de genade Gods in Christus, zoodat hij zeggen kon, dat zijne Bekentenissen den rechtvaardigen en goeden God loofden, zoowel wegens het kwade als wegens het goede, dat hij gedaan had; zien wij Rousseau zich verheffen op de verdienste, dat hij, de eenige onder de menschenkinderen, onbeschaamd genoeg is geweest om ruchtbaar te maken, wat de gewone wereldling niet indenkt, en de ware wijze in een hooger licht verklaard ziet. Aanm. Niet dan onjuist zou men de toespraak van M. Aurelius Tot zich zelven den titel van Confessies kunnen geven. Het werk begint met dankbetuigingen aan de Goden wegens het goede, den Schrijver in leering en levensomstandigheden geschonken, en bestaat in eene herinnering van de voorschriften der Stoïsche wijsbegeerte tot inrichting van het levensgedrag in het groote en het kleine. - Wat Augustinus betreft, daar het hem niet om zijn vergankelijken persoon te doen is; integendeel, daar hij tot de kennis van zijn waar bestaan in God zoekt te komen, zoo nemen in zijn werk wijsgeerige beschouwingen eene groote ruimte in. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} § 83. Wanneer de zelfbeschouwing van den auteur, die zich belijdenis doet van hetgeen hij is, geen terugblik is op een gansch leven op éénmaal, maar die auteur zich elken dag van zijn gedrag rekenschap gaf, alsdan schreef hij een Dagboek van zijn inwendig leven. De Romeinsche staatslieden en wijsgeeren, die het leven als eene taak beschouwden, en zich bezig hielden met de rol, welke zij in de maatschappij te vervullen of te spelen hadden, legden zich de oefening op, om zich elken avond rekenschap af te vragen, hoe de verloopen dag was besteed: een bewijs dat zij meer van de nakoming van voorschriften wachtten, dan van die vaardigheid des geestes, welke den begaafde in het leven zelve niet verlegen laat. Dat die Romeinen opschreven, wat zij dus overdachten, is niet te denken: dagboeken van zulk eenen aard zijn er althans niet tot ons gekomen. Doch in het tijdperk van den overgang der achttiende tot de negentiende eeuw zijn er, bepaaldelijk ten onzent, gemoedelijke menschen gevonden, die een dagboek schreven. Hieronymus van Alphen liet onder den titel van Dagboek van E.C.W. zulke zelfbeproevingen na, en Rhijnvis Feith schreef Dagboek mijner goede werken. Bij de zedekundige beschouwingen, van welke deze geschriften overvloeien, gaat de auteur steeds van zich zelven uit om op zich zelven terug te komen. Door die rekening, elken avond opgemaakt, is hij voorzeker niet meer in de deugd voortgeschreden, dan ook buitendien het geval zou geweest zijn; maar ook zijne zedekundige vertoogen zouden er slechts bij gewonnen hebben, zoo zij vrij waren gebleven van dat persoonlijke, hetwelk het genre van het Dagboek kenmerkt. Doch het was de tijd der Sentimentaliteit. De denkbeelden van de Fransche wijsgeeren der eeuw hadden de menschen geleerd, aan zich zelven, in hunne hoedanigheid van mensch, eene volstrekte waarde toe te kennen. Vandaar dat gadeslaan van eigen gevoel, en soms dat pronken daarmede. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde afdeeling. Over den Stijl van den Redenaar. Het Rhetorische Genre. Eerste hoofdstuk. Redenaarskunst. § 84. Bij de voortbrenging der letterkundige werken van het Rhetorische Genre geeft de auteur geen rekenschap van hetgeen Geschiedenis of Natuur hem vertoont, en evenmin openbaart hij ons, hoe zijn geest en gevoel hem de wereld te zien geven: hij schept na, noch herschept; neen! hij staat midden in het leven, hij heeft met de zich ontwikkelende gebeurtenissen zelven te doen: op die gebeurtenissen wil hij invloed uitoefenen, en daar het menschen zijn, van wier handelingen zij afhangen, zoo wil hij op menschen werken: hij wil zijnen hoorders een hart scheppen, en daardoor daden en gebeurtenissen in het leven roepen. Maar, zoo hier de auteur zich niet afzondert; zoo hij zich te midden des volks begeeft, en op de kwalijk te berekenen stemming van de schare gevat moet wezen, hoe kan er dan nog sprake zijn van eenig geschreven letterkundig opstel? Hier althans, zou men zeggen, komt geen schrijven in onderscheiding van spreken in aanmerking. De Redenaar moet spreken, en spreken voor de vuist: eene geschreven of van buiten geleerde rede voor te dragen, heeft iets gekunstelds, en wie zijne rede te voren heeft opgesteld, loopt gevaar niet gereed te zijn tot hetgeen het oogenblik kan eischen. Werkelijk spraken de grootste {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} der Grieksche redenaars voor de vuist, en menige redevoering van Demosthenes heeft geheel het karakter eener improvisatie. Maar niemand is berekend, ik zeg niet, als een Demosthenes, maar slechts eenigermate loffelijk, voor de vuist te spreken, dan die schrijven geleerd heeft. De daartoe noodige oefening van den stijl, het vereischte meesterschap over de taal, kan slechts door schrijven verkregen worden. Er dient door den Redenaar veel in de afzondering gesteld, veel in het studeervertrek geschreven te zijn, om hem in staat te stellen, met niets anders dan met een helder inzicht in de zaak, en voorts met geestdrift en moed toegerust, waardiglijk te spreken: een Redenaar is een auteur, die wel niet schrijft, maar geschreven heeft, en met al de vruchten der ernstigste studie op de openbare plaats optreedt. Al was het dan ook, dat de beste redenaars der Ouden voor de vuist spraken en dat het woord van Demosthenes: ik ben niet voorbereid, door hem gesproken, toen men hem eens aanspoorde om in de volksvergadering het spreekgestoelte te beklimmen, niets anders beduidde dan dit, dat hij het te behandelen vraagstuk niet had doordacht, - toch kon men met zeker recht zeggen, dat zijne redevoeringen naar de lamp roken: immers Demosthenes, na zoo menige nacht, wakend door hem gesleten om zich met vaardigheid en kunde toe te rusten en met moed te stalen; niet om phrases te leeren smeden, maar om de waardige en overredende uitdrukking te vinden voor denkbeelden, met wier handhaving zijn rust en zijn leven gemoeid kon zijn, hij moest bij zijn optreden den indruk maken van een kluizenaar, uit zijne cel in de wereld verschenen. Slechts de rede, wel na voorbereiding, maar niettemin voor de vuist gesproken, kunsteloos, en zonder al te keurige afmetingen, vermag de hoorders te vervoeren en tot eene rassche daad te bewegen. De voorstelling der waarheid in harmonische beelden, gelijk de kunst ze schept, streelt den mensch en misleidt hem. Draagt de Spreker een volmaakt kunstwerk voor, zoo bewonderen de hoorders, zij gevoelen zich tot in het diepste van hun gemoed bevredigd, en - blijven werkeloos: zelfs wanneer {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een Redenaar hunne gebreken heeft geschilderd, hooren zij hem met gelatenheid, ja met welbehagen aan: de uitwerking toch der kunst is te behagen. Met zoodanigen triomf echter kan de Redenaar niet tevreden zijn, zoo hij wil, dat er gehandeld worde om het onrecht te stuiten, het vaderland te redden, den verlorene te recht te brengen. Daartoe moet hij niet schroomen te verraden, dat hij zelf niet koel tegenover het vraagstuk staat; dat het hem geene zaak is van zuivere beschouwing; wanklanken moet hij niet ontzien; bijna niets moet hij zoozeer vreezen, als den hoorders te behagen: hij moet ze tot toorn, tot tegenkanting wekken, maar eindelijk willens onwillens dwingen om, niet om zijnent-, maar om hunszelfs wil te doen, wat hij hun voorstelt. Zoo eerst bereikt hij zijn doel, en verre dat hij met koelheid en overleg de kunst te baat zou nemen, ontleent de Redekunst hare voorschriften en modellen aan hetgeen den Redenaar op het oogenblik zelve door den ernst van zijnen wil en de levendigheid van zijn gevoel werd ingegeven. § 85. Het spreekt van zelf, dat de ware Redenaar slechts daar kan bestaan, waar zich eene Gemeente bevindt, die haar eigen meester is, en de macht heeft om besluiten te nemen. Of zal men tot handelen trachten te bewegen wie niet handelen kan? Te spreken voor een publiek, dat het nemen van een besluit aan een ander moet overlaten, blijft steeds eene kunstvertooning. - In de stad Athene derhalve, in het bloeitijdperk der democratie, moest de welsprekendheid geboren worden en te huis zijn: daar was eene Volksvergadering, van wie het afhing om onmiddellijk met de daad te bekrachtigen, wat de Redenaar haar aanbeval. Maar die welsprekendheid moest het toppunt bereiken, toen zij voor de grootste zaak, dat is, voor de vrijheid zelve, te strijden had, en dit had plaats in Demosthenes. De vrijheid werd bedreigd, het Volk was op het punt ze te verliezen: daar trad Demosthenes op om van de vrijheid, zoo {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} lang zij nog bestond, gebruik te maken ten einde haar voor den ondergang te bewaren. Daartoe wendt hij zich tot al wat het Volk nog over heeft aan zedelijke kracht, aan gevoel van eigenwaarde, aan besef van de groote rol, door de Vaderen gespeeld. Meesterlijk klaar schetst hij den toestand en wijst in de betrachting van den burgerplicht het wezenlijk belang van den Staat en de burgers aan; maar nimmer is hij uitnemender, dan wanneer hij zich beroept op die eeuwige beginselen van zedelijkheid, die omdat zij het gemeen goed zijn der menschheid en zelfs van den diepst gezonkene erkentenis afdwingen, gemeenplaatsen heeten. Slechts het misbruik door nabootsers, zonder eigen inzicht of overtuiging, van het beroep op zulke stellingen gemaakt, heeft den naam gemeenplaats in minachting gebracht. Het Atheensche Volk was tevens met de rechterlijke macht bekleed. Voor zijne in grooten getale gestelde rechters moest de zaak van den verongelijkten zwakke, van den aangeklaagden onschuldige, of van den onbillijk door de wetten bedreigde in één woord, de zaak van recht en billijkheid bepleit worden. Hier geen Collegie van weinigen, die zich tegen de kunstenarijen van den voorspraak wapenen, om slechts aan de uitspraken der wet gehoor te geven; neen! niet alleen de staatkundige, ook de gerechtelijke Redenaar richtte zich tot bewegelijke menschen, en de aard van de gerechtelijke, nevens de beraadslagende welsprekendheid, bij de Atheners draagt er de blijken van. Aanm. De gerechtelijke soort van welsprekendheid heette bij de Grieken γένος δικανικὁν, genus judiciale; de staatkundige, γένος ουμβουλευτικὁν, genus deliberativum. Men kende nog eene derde soort, het γένος ἐπιδεικτικὁν, genus demonstrativum; doch deze soort brengen wij tot het Didactische Genre, en vermelden ze alzoo in de volgende Afdeeling. § 86. Bij de Romeinen was de ware hodem der welsprekendheid reeds niet meer aanwezig. De Senaat was geene Volksvergadering, en in den onbedorven tijd ontbrak het den staatsmannen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} aan die oefening en kunstvaardigheid, welke de voorwaarde is zelfs van eene voor de vuist uitgesproken welsprekende rede, en van den anderen kant verwierpen de Romeinen aanvankelijk de opleiding, die de Grieksche meesters hun zouden hebben kunnen geven, beducht dat het recht en de gestrengheid der zeden er bij zouden lijden, zoo men de Grieksche redekunst in Rome invoerde. Toen men zich niet meer tegen de Grieksche leer en beschaving afsloot, had de Redenaar te Rome daarom nog geen strijdperk, als de Atheensche Volksvergadering had aangeboden. Wat was in Ciceros tijd het Romeinsche Volk? Eene bonte menigte, die met haar burgerrecht handel dreef om aan de eer- en heerschzucht van enkele Grooten bevrediging te verschaffen. Die Grooten waren het veelal, welke Cicero moest trachten te bewegen en te overreden. Maar tegenover een publiek van bedorven aristocraten kwam eene welsprekendheid als die van Demosthenes niet te pas. Integendeel beurtelings fijnheid en list, beurtelings pronk en praal moesten zijne wapenen wezen op een grondgebied, waarop hij zich vooral moest staande houden door het genot, hetwelk zijn vernuft zijnen hoorderen bereidde. Ja! de welsprekendheid zelve was in die eeuw in een middel ontaard om tot die eereposten te geraken, welke anderen zich door geld wisten te verschaffen of door wapengeweld op de openbare straat. Het pleit van dwang en vrijheid werd, het korte tijdstip van Ciceros Philippische Redevoeringen uitgezonderd, te Rome niet op het spreekgestoelte gevoerd. De getuigenis tegen de dwingelandij van degenen, die de vrijheid verbeurd verklaard hadden, en tegen de laaghartigheid van het gros, dat zich het verlies der vrijheid liet welgevallen, had geene eigene plaats om zich te doen hooren, als te Athene. Zij kleedde zich, onder de handen van eenen Tacitus, in het gewaad der geschiedenis, en zoo ontstond te Rome het Rhetorico-historische Genre. Te Athene, daarentegen, waar de handhaving des rechts en der vrijheid haar eigen grondgebied bezat, bleef de historiographie van de inmenging van dat vreemdsoortig bestanddeel vrij. In {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} een vrijen Staat spreekt de welsprekendheid ruiterlijk en rechttreeks en ontleent geen deksel aan eenig ander genre van letterkundige zamenstelling. § 87. Het duurde lang voordat ergens in Europa na den val van het Romeinsche Rijk zich wederom de voorwaarden opdeden, die aanwezig moeten zijn, zoo de welsprekendheid, ik zeg niet bloeien, maar geboren worden zal. Daartoe moesten vrije Gemeenten, en in die Gemeenten een aanmerkelijke mate van beschaving ontstaan zijn. Eerst dan kon zich het geval voordoen, dat een enkel mensch zich bevoegd achtte om op eigen gezag over de staatkunde te oordeelen en zijnen medeburgeren raad te geven, of wel dat iemand belast werd met de taak om tegenover Vorsten of Staatkundige Ligchamen het recht en de belangen zijner Vaderstad te bepleiten. - Zulke woordvoerders voor staatkundige belangen bij een vreemde Mogendheid heetten in de middeleeuwen bepaaldelijk oratores. - Er is geen twijfel aan, of de vrije Gemeenten in Italië, Frankrijk, Duitschland en de Nederlanden hebben in de middeleeuwen menig Redenaar van dien aard opgeleverd, en menig burger, die zijne landgenooten met gloed en kracht in hagchelijke oogenblikken ten beste heeft geraden. Doch die welsprekendheid, uit de omstandigheden geboren, ging met de omstandigheden voorbij. Men was zich niet bewust, een werk van een letterkundig karakter voortgebracht te hebben, en door het een of ander naïef verhaal of verslag, in de kronijken of de archieven van den tijd nedergelegd, werden de sporen der levende rede, soms veeleer uitgewischt dan voor het nageslacht bewaard. Zoodra de boekdrukkunst algemeen genoeg was om in alle plaatsen van eenig belang aan een ieder, die wat gewichtigs te zeggen had, de gelegenheid te geven om zijne gedachten openbaar te maken, was er ook zonder Volksvergaderingen eene tribune gevonden, van welke men het woord voeren kon. Onze nieuwere Staten hebben een te grooten omvang, dan dat {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} het nog mogelijk zou zijn een geheel Volk met de levende stem toe te spreken. Doch de drukpers voorziet in de behoefte: door haar vermag de stem des Redenaars overal tot in de huizen der burgers door te dringen. Deze verandering van toestand brengt een eigenaardig bezwaar, maar ook een voordeel mede. Te weten, daar de geen die zich van de drukpers bedient, niet persoonlijk voor het publiek verschijnt, zoo kan wie wil, zonder zich te noemen, en bijgevolg zonder waarborgen van achtbaarheid en bevoegdheid mede te brengen, voor het Volk optreden; maar aan den anderen kant vermag ook de geringste, die de waarheid inziet en het goede wil, het woord te nemen, zonder door gemis aan eenig verworven gezag teruggehouden te worden. Hoe het zij, nog vóór het ontstaan van Dagbladen, van welke zich in onzen tijd een iegelijk bedienen kan, die het Volk wenscht voor te lichten, is van de drukpers ijverig gebruik gemaakt om in het belang van deze of gene partij de menigte te bewerken. Ik heb de ontelbare Pamfletten of Schotschriften op het oog, die in de tijden van burgerlijke oneenigheden in Frankrijk en Duitschland het licht hebben gezien. Te midden van veel, dat van partijzucht en van gebrek aan kennis van zaken getuigt, treft men hier soms de taal aan, van den waren patriot. § 88. Het laat zich denken, dat sedert de laatste veertig of dertig jaren der zestiende eeuw de Nederlanden niet zijn achtergebleven, waar het de uiting van gevoelens over de strijdende richtingen en den loop der gebeurtenissen gold. Ik behoef hier slechts aan Hubert Languet, den auteur van de Vindiciae contra tyrannos, en aan Pierre l'Oyseleur, Heer van Villiers, den steller van de Apologie van den Prins van Oranje, te herinneren. Nadat de vrijheid door woord en zwaard voor Holland verkregen was, bleef hare zaak bepaaldelijk tegen de valsche staat- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde van partijzuchtigen binnenslands te handhaven. Al de levendigheid des geloofs, de juistheid van inzicht, de zeggenskracht en de invloed van het persoonlijk karakter van Willem I; al de beradenheid, het gezag en de vaardige taal van Oldenbarnevelt; al de scherpzinnigheid en de heldere stijl van Hugo de Groot waren er noodig om in 's Lands vergadering met mond en pen de heerschappij der ware beginselen te verzekeren. Maar ook hunne tegenpartij werd met talent voorgestaan, en de aanval van het Noodwendig en levendig discours, aan den grooten staatsman François van Aerssen toegeschreven, en door Oldenbarnevelts Remonstrantie beantwoord, levert het voorbeeld van eenen tweestrijd tusschen redenaars, zoo als elders zelden gezien is. Aan de zijde van het Noodwendig en levendig discours wegslepende hartstochtelijkheid, tal van schoonschijnende redenen, alle middelen goed genoeg, zoo zij dienen kunnen om de menigte in beweging te brengen: daartoe ontziet de auteur zich niet gemeenzame volksuitdrukkingen te bezigen, de nijdige driften dergenen, op wie hij werken wil, te streelen, en zijne zaak als de zaak Gods voor te stellen. Aan de zijde der Remonstrantie, daarentegen, eenvoudigheid, kalmte, wel de fierheid van den grooten weldoener des Vaderlands, die door de laagharligste aantijging genoopt wordt van zich zelven te roemen, maar daar benevens zoo weinig eigenwaan, dat hij, Oldenbarnevelt, zich en het ongelijk, hetwelk hij lijden moet, naauwelijks gelijk wil stellen met hetgeen anderen vóór hem te verduren gehad hebben, en, eindelijk, niet de aanmatigende meening, dat zijne zaak die van God is, maar het verheven vertrouwen, dat hij de dienaar is van Gods raad, die de waarheid zou doen zegepralen op zijne wijs en ten zijnen tijde. Trof het meergemelde Discours lezers aan van een edelaardige gezindheid, niet door staatszucht verleid, zoo moest het hunne verontwaardiging wekken, dat de auteur hen voor zoo onedel aanzag, dat hij hen door zulke middelen, als hij te baat neemt, trachtte over te halen. Eene rede, die juist de edelsten tegen de borst stuit, kan in weerwil van alle behendigheid, leven- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid en overredingskracht niet in waarheid welsprekend genoemd worden. Niettemin de partij, die met het Noodwendig en levendig discours op het volk had willen werken, won in zoo verre hare zaak, dat zij Oldenbarnevelt ten val bracht, en de Remonstranten, voor de rechtbank der Dortsche Synode gedaagd, deed veroordeelen. Daar ontbrak het dezen niet aan eene welsprekende verdediging. De redevoering door den medegedaagden Leidschen Hoogleeraar Episcopius in het Latijn gehouden, hoezeer zij de tegenpartij slechts verbitterde, wreekte niettemin voor het onbevangen oordeel de zaak van echte godsdienst en gewetensvrijheid. De taal van den redenaar was de groote zaak, welke hij poogde te handhaven, volkomen waardig. § 89. Eene redevoering, ruim vijftig jaar later gehouden, geeft ons eenen maatstaf van het gehalte der welsprekendheid van de pleitbezorgers in de laatste helft der zeventiende eeuw in ons vaderland. Ik bedoel het pleidooi van den Haagschen advokaat Simon van Middelgeest voor Pieter de Groot, beschuldigd wegens zijn gedrag in 1672 en volgende jaren. Waarlijk dit was eene roemruchtige rechtszaak en voorzeker is niet de minst uitstekende pleitbezorger van den tijd daarmede belast geworden. Welnu, die rede geeft ons geen gunstig denkbeeld van de gerechtelijke welsprekendheid van dien tijd. Middelgeest legt er zich kennelijk op toe om treffend en sierlijk te spreken; hij bezigt oratorische figuren, maar brengt ze aan en werkt ze uit op eene wijze, die verraadt, dat zij zich niet ongezocht, gelijk het behoort, aan hem hebben aangeboden; hij stoffeert zijne rede onnoodig en smakeloos met Latijnsche en Fransche uitdrukkingen en aanhalingen en geschiedkundige toespelingen. Was dan, mogen wij vragen, de zaak dien advokaat niet ernstig genoeg, dat hij ze als een voorwendsel gebruikte om zich van eene letterkundige taak te kwijten en zich eenen Cicero te beloonen? Cicero zelf heeft nooit belangrijker zaak bepleit, dan {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} deze was, en meent Middelgeest zich jegens Rome te moeten verontschuldigen dat hij onzen staatsman met eenen harer burgeren vergelijkt, hij zou, als hij een ruimer en tevens dieper blik op de gebeurtenissen gehad had, hebben ingezien, dat Romes eer geen gevaar loopt als hare groote mannen vergeleken worden met de onze. Zoo de auteur, wie hij zij, tegenover zijn onderwerp de minste ingenomenheid met zich zelven en zijne bekwaamheden overhoudt, is zijn voortbrengsel mislukt; de ernst is weg, en er blijft niets dan een laf spel over. Zulke schrijvers bezondigen zich aan hunne zaak, en zouden bijna een ongunstigen dunk doen opvatten omtrent den tijd en de natie, waartoe zij behooren; doch gelukkig hapert het gemeenlijk niet aan den tijd en de natie, maar slechts aan hen. § 90. Tegen het einde der achttiende eeuw raakte men dat ongelukkige standpunt te boven, waarop de hoogste en edelste voorwerpen van den menschelijken geest als stof tot letterkundige oefening werden aangemerkt, terwijl het staats- en burgerleven aan eenen als noodwendig beschouwden sleur werd overgelaten. Men begon de denkbeelden van algemeenen menschenadel en van eene regeling van den Staat, van misbruiken gezuiverd, ernstig op te vatten en naar hunne verwezenlijking te streven. Er was weder een geloof, eene zaak, die men voorstond en in het leven wenschte erkend te zien. Ook ten onzent maakte het nieuwe streven veler geest vaardig, en de ijver van Jonkheer van der Capellen tot de Poll deed in de vergaderzaal der Staten van Overijsel in de zaak van de vrijheid der Noordamerikanen, in het belang van de slaven onzer Koloniën en ter afschaffing van zekere Heerendiensten in zijn eigen Gewest eene taal hooren, die getuigde dat Nederland zich zijnen alouden strijd herinnerde, en die het Parlement van de grootste Natie tot eer zou verstrekt hebben. Toen Nederland, na zich in 1813 de zegeningen der onaf- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} hankelijkheid teruggegeven te hebben gezien, in het voorjaar van 1815 den afgezworen dwingeland wederom zijne grenzen zag naderen, was het van der Palm, die in eene leerrede, in April van dat jaar in de kerk te Leiden gehouden, en eene ‘Christelijke opwekking tot heldenmoed’ behelzende, van eene welsprekendheid blijk gaf, die zelfs in het licht der redevoeringen van Demosthenes niet verbleekt: de dood voor de herkregen vrijheid oneindig wenschelijker dan een voortbestaan, op nieuw aan onderdrukking en schande ten prooi, en de overgave van goed en leven in het verzet tegen den tiran het eenige middel om die vrijheid te behouden, - ziedaar wat de Redenaar met het scherpste betoog, den stoutsten moed en het verhevenst vertrouwen zijnen hoorderen inscherpt, en onder die hoorders den kweekelingen der Hoogeschool, die mede de wapenen hadden aangegord. Van der Palm liet den bevoegden beoordeelaar over, deze rede, met het oog op Demosthenes, eene Philippische redevoering te noemen; doch Ockerse begreep, een viertal redenen, omstreeks denzelfden tijd door hem uitgegeven, met kennelijke zinspeling op den strijd van Demosthenes tegen Philippus en van Cicero tegen Antonius, Napoleontische Redevoeringen te moeten noemen. Doch de ware ernst ontbrak er aan. Ook hij heeft in 1814 wat over Napoleon te zeggen, en kiest daartoe ‘den aan zijnen ouderdom en stand best voegenden toon van Redevoeringen.’ Alsof het hier op een letterkundigen vorm aankwam, en de invloed van stand of jaren in aanmerking mocht komen, waar het geldt als mensch en als burger tegen de tirannij te getuigen. Inderdaad, die Napoleontische Redevoeringen zijn niet meer dan eene proeve van letteroefening. Het is er den Schrijver om te doen ‘eene regelmatige en (zegt hij) ernstige verdediging’ te leveren van den tegenstand, Napoleon door het vereenigd ‘volkendom’ van Europa geboden, en wel ‘op het voetspoor van Demosthenes en van de Apologie van Willem I.’ Dit te pogen is reeds ‘verdienstelijk,’ weshalve hij het ‘zachtmoedig en toegefelijk oordeel {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} van den bevoegden lezer’ inroept. Alsof de Redenaar aan eenen lezer kon denken! Eene redevoering is bestemd om gehoord te worden en den hoorder geen rustig nederzitten mogelijk te laten. De ware Redenaar meent evenmin lectuur als kunst te geven; maar Ockerse heeft in de voorrede voor het tweede tweetal zijner Napoleontische Redevoeringen een woordje aan zijne ‘kunstrechters’ toe te voegen. In de eerste spreekt hij Napoleon persoonlijk aan; doch het is Napoleon op Elba, in verzekerde bewaring, zoo men meende. Deze letteroefening evenwel had den auteur slecht kunnen bekomen. Vóórdat de derde redevoering het licht zag, kwam de banneling terug: geene vrees deed den auteur, hij verzekert het ons, de pen uit de hand vallen. Toen hij ze weder opvatte, verviel hij geheel in het epideiktische genre, en schreef, doch altijd onder denzelfden titel, eene ‘lofrede ter gedachtenis van Europas en Nederlands doorluchtige verlossers in Junij 1815’. Evenwel spaarde hij den nu voor goed gevallenen geenen nieuwen smaad. Des Schrijvers blik op de toekomst (in de laatste redevoering) eindigt met de voorspiegeling van eene algemeene heerschappij van ‘waarheid, deugd en vrede,’ en van de zegepraal der ‘hemelsche godsdienst, die wij als Christenen de eer hebben te belijden.’ - Een diergelijk dweepen met het heil der menschheid was het, dat aan zoo menig spreker, ook in onze Nationale Vergaderingen van den revolutietijd, zulk eene winderige taal in den mond gelegd had. Slechts wie voor een minder nevelachtig belang optreedt, en voor de eer en het recht van enkelen of van een vaderland strijdt, kan waarlijk welsprekend en tevens tot den dood toe in het leven standvastig zijn. § 91. En hoe dan te oordeelen over de taal, op den Christelijken kansel gesproken? Sedert de komst van het Christendom in de wereld, is er een eigenaardige vorm van redevoering ontstann. In de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudheid omvatte de burger den geheelen mensch: de godsdienst maakte een deel van het burgerlijk en van het staatsleven uit. Sedert de Christelijke tijden eigent de burgerlijke maatschappij zich den geheelen mensch niet toe: een gebied blijft er in hem over, waarop hij zich zijne gansche vrijheid voorbehoudt. Niet dat het Christendom den mensch zou leeren, met een half hart en als onvrij den Staat te dienen: neen! wat het Christendom predikt, leert den mensch in de betrekkingen, in welke hij zich geplaatst ziet, volmaakt getrouw te zijn, en volkomen eer te doen aan den staat, waarin hij op aarde gesteld is. Maar, hoe het zij, die aardsche staat is niet volmaakt, en zelfs om aan de eischen van ons tijdelijk bestaan te voldoen, is het noodig zich te sterken en als te vernieuwen in een bovenaardsch gebied. Dat gebied is het Rijk, voor hetwelk de kanselredenaar burgers wil winnen. Ook hij spreekt tot vrijen, tot dezulken die van stonden aan hun besluit door de daad kunnen achtervolgen: immers richt hij zich tot eene kracht in den mensch, waartegen geen uitwendige dwang iets vermag. Ook hij voert strijd voor de vrijheid tegen de tirannij, de tirannij der onedele bewegingen. Aan geene van de voorwaarden der welsprekendheid zien wij het alzoo den kanselredenaar haperen. Want ook behoeft hij zich in geen nevelachtig gebied te verplaatsen. Immers houdt zijn geest zich niet bezig met de menschheid, noch met eene denkbeeldige toekomst van ons geslacht; maar met den mensch heeft hij te doen: elk zijner hoorders, daarvóór hem, moet hij leeren, zóó als hij daar is, dadelijk, het eeuwige als met de hand te grijpen, en verlossing midden in de ellende, het leven midden in den dood te erkennen. Dát leven moet den kanselredenaar geopenbaard zijn, of hij kan niet spreken naar den eisch. Hoe zal hij lidmaten winnen voor een burgerschap, dat hij zelf niet kent? hoe inleiden in een rijk, dat voor hem slechts in den vorm van een onopgelost vraagstuk bestaat? - De ware gerechtelijke redenaren zijn ongeloofelijk schaarsch; echte staatkundige redenaren doen zich {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts na eeuwenlange tusschenpoozen in de geschiedenis op, en zouden er dan zoo veel ware kerkelijke redenaren zijn, als er predikers worden aangesteld? Het verschijnsel, dat de prediking van zoo velen in alle Christelijke eeuwen stand heeft kunnen houden, is daaruit te verklaren, dat zij, hoe zwak soms ook, een woord te brengen hadden van hooger beteekenis dan hun eigen woorden, en dat zij het goddelijke in feiten voor oogen konden stellen. Is den spreker dat woord, zijn hem die feiten ontvallen, dan hebben wij geen geduld meer met hem, zoo hij een gebrekkig, of maar middelmatig redenaar is, en wij eischen van hem, dat hij een genie zij en te beschikken hebbe over al de schatten der kunst: want ook de kunsteloosheid van den redenaar wien het er om te doen is zijn gehoor tot een besluit te bewegen, is hem niet vergund, aangezien, zonder bijbel en zonder heilige geschiedenis, zijn doel nog slechts zijn kan den hoorder liefelijk te roeren en hem te leeren, zich in het ideale te verlustigen. Slechts de welsprekendheid van het epideiktische genre blijft hem over. § 92. In de eerste tijden van het bestaan des Christendoms bleef de welsprekendheid van de herders der kleine en vervolgde gemeenten voor de wereld verborgen: zij vervloog met den adem der sprekers om slechts in de kracht voort te leven, die de hoorders tot geloofsdaden in staat stelde. Niet vroeger dan van den tijd dat de Gemeente een openlijken strijd aanvangt, eerst tegen de Heidensche, straks tegen de Christelijke, maar in hare zeden reeds dadelijk niet veel beter dan de Heidensche wereld, dagteekenen geschriften, die of redevoeringen zijn, al dragen zij ook den naam van gesprekken (homiliën, sermones), of het karakter van strijdschriften bezitten. De auteurs dier geschriften waren in de school der klassieken gevormd, en de wapenen, die ze daar hadden opgedaan, gebruikten zij in de dienst van het Christendom, zoo als zij het begrepen. Naar aanleiding {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} van de vervolging der Christenen onder Keizer Septimius Severus schreef Tertullianus zijnen Apologeticus, aan welken men geene welsprekendheid ontzeggen kan, wanneer men van welsprekendheid mag spreken, waar de levendigheid tot hartstochtelijkheid gedreven wordt, en de kracht vaak in hardheid ontaardt. Met Hieronymus en zijnen tijdgenoot Johannes Chrysostomus vangen de woordvoerders der Kerk eenen kruistocht aan tegen de wereld en de Kerk zelve, voor zoo verre deze de wereldsche zeden niet schuwde. De strijdschriften van den eersten kunnen als invectieve oraties worden aangemerkt. Zijne taal is een prachtig mengsel van bijbelsche spreekwijzen en van wendingen, die beurtelings aan de kernachtigste en aan de gezwollenste der oudere Latijnsche schrijvers herinneren. Erasmus stelt hem boven Cicero. En wat den tweeden aangaat, deze had aan de bewondering, welke zijne homiliën wekten, dien bijnaam Chrysostomus (Goudmond) te danken. Met de overstelpende rampen, die de overweldiging van het Romeinsche Rijk door de barbaren medebracht, gaf het Christendom in het Westen zijn streven op om, door afscheiding van de wereld te prediken, aan de wereld een andere gedaante te geven. De kerkelijke redenaars zagen zich weder tot hunne eigenlijke taak teruggebracht, en betoonden zich verkondigers van troost en verlossing. Met het Frankische en andere Rijken, uit de puinen van het Romeinsche Rijk opgerezen, en straks met het Duitsche Keizerrijk, ontstond, onder medewerking van de Kerk zelve, eene orde van zaken, waarbij, juist omdat aan de Geestelijkheid rang en invloed in den Staat was verzekerd, de prediking door geen luidruchtig aanvallend karakter gekenmerkt was. Bij den strijd tusschen Paus en Keizer voerde de kerkelijke partij de oorlog meer met de kunst des staatsmans, dan met het woord der prediking, Eerst toen het omstreeks de dertiende eeuw hoog tijd werd, dat de Kerk om harer eigene waardigheids wil en in het dringend belang der zeden zich harer meer dan aardsche roeping herinnerde, stonden er monniksorden op, die, met geene andere wapenen dan woord en voorbeeld, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} de maatschappij en de Kerk aan het verderf trachtten te onttrekken. Doch letterkundige vorm bleef aan die prediking vreemd. Toen tegen het eind der vijftiende eeuw de Dominikaner Savonarola, steunende op de onvergelijkelijke kracht zijner prediking, Florence in eene Republiek van Heiligen wilde herscheppen en de Kerk in hare zedelooze hoofden aanrandde, kreeg hij op zijne beurt de monniken tegen zich, en werd het slachtoffer van zijnen ijver. § 93. Wat in de latere middeleeuwen in de Nederlanden het karakter van die prediking was, welke met den meesten dank bij de gemeente werd aangenomen, toonen ons de Sermoenen van Jan van Ruysbroek, medestichter en prior van het klooster Groenendaal bij Brussel, in de veertiende eeuw. Zijne prediking bepaalt zich tot de verklaring der Heilige Schrift, die hij allegorisch opvat, en tot de inscherping van stichtelijke zedelessen. Hier openbaart zich geen streven om, anders dan door de bekeering en de hoogere wijding van de leden der gemeente, op de hervorming der wereld te werken: ‘grondvernietende ootmoedigheid’ was, naar het getuigenis van Geert Groete, de grondslag van Ruysbroecks heiligheid, en tevens de grondtoon van zijne gemoedelijke en trouwhartige prediking, die voor het overige van leenspreuken en naar onzen smaak tot in het overmatige toe uitgewerkte gelijkenissen overvloeit. Van Geert Groete zelven, den stichter van de Broederschap des gemeenen levens, staat aangeteekend, dat hij ‘met zijn heilig leven en predikatie, als een apostel onzes Heeren, de gansche Christelijke gemeente van het Sticht van Utrecht heeft verlicht en van menige dwaling tot God heeft teruggebracht en bekeerd.’ Ook onder zijne volgers waren er verscheidenen, die zich door hunne predikgaven een grooten naam verwierven. Brinckerinck, door de prediking van Geert Groete, die zijne woonplaats Zutfen had bezocht, naar Deventer getrokken, werd {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf een voorganger in de goede werken der Broederschap aldaar, en, blijkens de van hem bewaard gebleven Collaties (dat is, toespraken van minder bewerkten vorm dan Sermoenen), mede een innig prediker, wiens vernuftigheid alleszins geschikt was om de aandacht der hoorders te boeien, ten einde ze straks door kracht van redenen tot een edelen levenswandel te bewegen. De Sermoenen van Thomas a Kempis zijn met zijne andere werken in het Latijn uitgegeven. Zij verzekeren hem naar aller oordeel eene eervolle plaats naast den Duitschen mysticus Tauler en de voortreffelijkste mannen van dezelfde richting. Dat zijne diepzinnige bespiegeling van den echten stempel was, blijkt daaruit, dat zij bij hem eene kracht is om het gansche leven heilig in te richten. Van Pater Johannes Brugmans predikatiën zijn slechts een paar fragmenten overgebleven, die den roem rechtvaardigen, hem verzekerd door het spreekwoord: hij praat als Brugman, dat is, hij spreekt gelijk Brugman predikt. Aanm. Praten beteekent eigenlijk prediken, van welk vreemd woord het niets anders is dan eene Friesche verbastering. § 94. Daar onder de eerste predikers der Hervorming hier te lande het getal der mannen, door geleerde studiën gevormd en door het verkeer met staatslieden tot matiging gestemd, gering; dat der nauw bekeerde monniken, daarentegen, talrijk was, zoo zal de hagepreek, zich gemeenlijk niet door edele vormen onderscheiden hebben. De toon, waarin vroeger tegen de ketters geijverd was, zal tegen de katholieke Kerk en de Regering des Konings gekeerd zijn geworden. Zoodra zich in Holland een geregeld Bewind gevormd had, werd er door de stichting van de Leidsche Hoogeschool gezorgd, dat de gemeente niet aan ongebreidelde dweepzucht ten prooi werd gelaten. De godgeleerde wetenschap en de klassieke studien moesten voortaan de leeraars vormen, aan welke van der Staten wege de taak opgedragen zou zijn om de geloovigen voor te gaan. Van nu aan {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} was het peil, dat de Evangeliedienaar moest bereikt hebben, hoog genoeg gesteld, en in de laatste jaren der zestiende en de eerste jaren der zeventiende eeuw was het getal uitstekende predikanten, te Leiden of op buitenlandsche hoogescholen gevormd, in de Vereenigde Provinciën bijzonder groot. De namen van Uyttenbogaert, Arminius, Polyander, Episcopius, Grevinchoven, de Lansbergens, zouden met vele andere vermeerderd kunnen worden. Jammer maar, dat de partij, die voor de Gereformeerde Kerk een schitterende rol in Europa droomde, en voor hare dienaren meer gezags verlangde, spoedig de meerderheid bleek te hebben. Bij die zelfde meerderheid deed zich het oude begrip gelden, dat de Kerk zich door een herkenbaar symbool van de onheilige wereld behoort te onderscheiden. Al verhief men nu de scheiding tusschen heilig en onheilig boven elke menschelijke bepaling, om ze in het eeuwige raadsbesluit Gods te zoeken, niettemin wilde men aan de erkentenis van dat raadsbesluit de voorwaarde verwonden hebben om tot de ware Kerk op aarde te behooren. Tegen dit drijven verzetten zich die godgeleerden, welke de echte grondbeginselen van de Nederlandsche vrijheid waren toegedaan. Maar ten einde den tegenstand te bedwingen, leende zich de meerderheid der kerkedienaren tot de bedoelingen der heerschzuchtigen, die de hervatting van den oorlog begeerden; bij hen vonden zij de gewenschte hulp, en het gevolg was, dat de Dortsche Synode de rechtzinnigheid op het punt der voorverkiezing als de voorwaarde van het lidmaatschap der gemeente afkondigde, en de Kerk zelve het gezag van den Staat, haren tijdelijken bondgenoot tegen de Remonstranten, stilzwijgend erkende. Ten gevolge van hetgeen de Nationale Synode bekrachtigd had, werden de beschaafdste en stichtelijkste predikers met de Remonstranten uit het land of ten minste van den predikstoel gebannen, en, wat meer zegt, de predikatie werd in den grond bedorven. Immers, is rechtzinnigheid de voornaamste eisch, zoo moet de prediking voor een goed deel in de uitlegging van afgetrokken leerstellingen bestaan; is de Kerk een van de wereld onderscheiden gebied in {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} de wereld, zoo moet de prediker er op aandringen, dat de geloovige zich door uitwendigheden van den wereldling onderscheide; is, eindelijk, de Kerk eene instelling in den Staat, zoo ziet de prediker zich als van zelf tot een wereldsch streven verleid. Op deze wijze verklaren zich de gebreken, welke de kanseltaal van zoo menig godsdienstleeraar uit den tijd der Republiek ontsieren. De predikatie werd, ten eerste, spitsvondig, op schoolsche wijze ingedeeld, en vermits de geleerdheid, op den kansel ingeslopen, uit haren aard geene grenzen kent, vaak met de vreemdsoortigste wetenschappelijke stof overladen; ten anderen, voeren de leeraars heftig uit tegen allerlei vermaken, die als onheilig werden uitgekreten; en, ten derde, daar zij zich als staatsambtenaren beschouwden en zich als zoodanig, in vergelijking met anderen, geene verongelijking meenden te behoeven te getroosten, verrieden zij dikwijls in hunne redenen eene ijverzucht, die hunner bediening niet tot eere verstrekte. Van al deze gebreken zijn de afschrikkende voorbeelden voorhanden, en de namen van eenen van Leeuwen, die in 1622 de Rotterdamsche Magisstraat zoo vinnig doorhaalde, omdat zij voor alles geld had, zelfs voor een beeld van Erasmus, behalve voor behoeftige predikanten; van den zoo gevierden Borstius, van Alutarius, van Lotius, in de zeventiende, van Eversdijk, Alardus Tiele en verscheidene anderen in de achttiende eeuw, spreken hier maar al te luide. De gemeenzame taal, door sommigen dier leeraren gebezigd, mag onze grootste grieve niet zijn. Integendeel, zij herinnert ons de trouwhartige Collatiepraters van vroeger eeuw, en ook in de uitnemende leerredenen van een Uyttenbogaart en Camphuizen treffen wij soms gemeenzame spreekwijzen aan: veel klinkt thans plat, wat toen deftig genoeg was. Maar viert de spreker, gelijk de eerstgenoemden deden, den lossen teugel aan zijne luim; spaart hij geene harde uitdrukkingen; overlaadt hij zijne rede met alledaagsche zaken en lage woorden, zoo vernedert hij zich tot het peil van een kwakzalver. Bij de oude redenaars zou mogelijk zekere ruwheid niet ongepast geweest zijn: zij spraken uitsluitend tot mannen, tot {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} staatsburgers; de Christelijke redenaar, daarentegen, spreekt steeds mede tot vrouwen, tot moeders en maagden, en hij behoort te toonen, dat inderdaad zijn goddelijke meester ‘aan de menschelijke taal eene aandoenlijkheid en eene zoetheid gegeven heeft, berekend om ongekende tonen in alle zielen te wekken.’ Doch ook behalve de laatstgenoemde Remonstrantsche predikers ontbrak het niet aan mannen, die de verkeerdheid inzagen en wat beters beoogden. Gysbertus Voetius voelde zich getroffen door hetgeen de blaam der Remonstranten gegronds had, dat, namelijk, de richting, die in de Kerk had gezegevierd, schadelijk was voor de ware godzaligheid: of had men bij gelegenheid dat Vorstius, die wegens onrechtzinnigheid als hoogleeraar te Leiden werd geweerd, in de Zuid-Hollandsche Synode om zijnen vromen wandel geprezen werd, den predikant Lydius niet hooren uitroepen: ‘ziet, broeders, hoe schadelijk de godzaligheid is’? Die godzaligheid wenschte Voetius, zonder iets van de geijkte leer op te geven, weder in eere te herstellen. Hij schreef eene Proeve over de kracht der godzaligheid; aanvaardde zijn ambt als hoogleeraar aan de pas gestichte Hoogeschool van Utrecht met eene rede over het nauwe verband tusschen de godzaligheid en de wetenschappen, en wist aan de kanselredenaars de uitnemendste voorschriften te geven: ‘het is genoeg, zeide hij, zoo Christus slechs naar het hart des volks wordt gepredikt, en geloof en bekeering krachtig worden opgewekt.’ Al hadden zulke lessen geenen zoo algemeenen invloed, als wenschelijk ware geweest, toch gaven een Petrus van der Hagen, Moonen en Johannes Vollenhoven niet alleen de blijken van zeker zelfbedwang, waar zij de verkeerde richting volgen, maar ook wisten zij in hunne leerredenen den waren toon aan te slaan. De uitstekende modellen evenwel, door de Fransche kanselredenaars Bourdaloue, Fléchier, Bossuet en later Massillon gegeven, gingen voor de onzen verloren: al had men van de welsprekendheid dier mannen kennis genomen, toch zou men het niet in de gedachte hebben gekregen om ze {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} na te volgen: als Katholieken waren zij daartoe te vreemd en te zeer verdacht. Toen daarentegen, in Engeland binnen den boezem eener Protestantsche Kerk, door Tillotson en anderen het voorbeeld eener smaakvoller en tevens stichtelijker Evangelieprediking gegeven werd, prees de Leidsche Hoogleeraar Hollebeek de Engelsche preekmethode aan, en eindelijk bleef ook de taal en stijl der Nederlandsche leeraren, getuigen de namen van Hinlópen en Bonnet, geenszins achter bij de algemeene veredeling van den smaak. Evenwel eerst sedert de godsdienstleeraar, in den tijd van de vernedering onzer Natie in het begin dezer eeuw, toen de de algemeene nood ernstigen troost eischte, den wezenlijken inhoud en den waren toon had leeren vinden; toen meteen de Staatskerk ten val was gekomen, - eerst sedert dien tijd bereikte de Nederlandsche kanselwelsprekendheid met Borger en Van der Palm eene vroeger niet gekende mate van zuiverheid en kracht. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. Epistolographie. § 95. Een andere vorm van letterkundige zamenstelling, waarbij de auteur mede midden in het leven staat om op het leven te werken, is de Brief. Wel is de kring, tot welken deze soort van opstel gericht is (gemeenlijk verwanten of vertrouwde betrekkingen), beperkter, dan die van den Redenaar; maar niettemin is een brief vaak eene redevoering, op eenen afstand tot enkelen gericht. Slechts de afstand brengt de noodzakelijkheid mede, dat de auteur het schrift bezigt: want de brief is nog noodzakelijker eene improvisatie, dan de redevoering. Toch is de brief, uit de pen van eenen staatsman of geleerde gevloeid, die bij het schrijven niets van den schat zijner ervaring, kennis en oefening ongebruikt behoeft te laten, niet zelden een werk, dat evenzeer bewondering verdient, als een voltoold kunstvoortbrengsel van het oratorische genre. Men denke aan zoo menigen brief van Prins Willem I, onder anderen aan die beide, kort voor zijnen dood geschreven, waarin hij zijne staatkunde rechtvaardigt tegenover zijnen eenig overgebleven broeder, die ook al medegesleept werd op den dwaalweg, welke tot schandelijk verdrag met den vijand leidde; aan de waarlijk Apostolische brieven, door Uyttenbogaert uit de ballingschap tot de gedaagden voor de Dortsche Synode gericht, en aan dat beschamend, neen! verpletterend schrijven van denzelfden godsdienstleeraar aan de rechters, die in zijne zaak recht zouden spreken; of, eindelijk, aan het schrijven van Oldenbarnevelt, in de eerste dagen zijner gevangenschap: de wreed verongelijkte en met het uiterst gevaar bedreigde staatsman daalt tot geenerlei {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} smeekingen af; maar onthouding van alle geweldige maatregelen raadt hij Prins Maurits aan, niet opdat hij zelf gered worde, maar opdat het belang des Lands en des Prinsen zelven een onherstelbare schade lijde. Van gansch anderen aard zijn de Brieven van Hooft. Het spreekt van zelf, dat, wanneer een man als hij, over zaken schrijft, de inhoud degelijk en de vorm puntig is. Maar verscheidene zijner uitgegeven Brieven betreffen letterkundige bijzonderheden, of handelen over persoonlijke betrekkingen, en hier moeten wij een doorgaand gemis aan ernst wraken. Des Schrijvers bescheidenheid is te overdreven om welgemeend te zijn, en aan zaken, die met eenvoudigheid behoorden medegedeeld te worden, wijdt hij zulk een overmaat van vernuft, dat hij verdient onder diegenen gerekend te worden, wien hij zelf ergens verwijt ‘de duisterheid boven de Duitschheid der taal te verkiezen, om te beter geesten te schijnen.’ Hoe veel grooter is de bevalligheid van Ciceros brieven, zelfs waar zij letterkundige zaken vermelden: ook was Cicero steeds ernstig in de gebeurtenissen van den tijd betrokken, en Hooft hield zich zoo veel mogelijk daarbuiten. - Een briefje aan de dochters van Roemer Visscher, waarin hij schertsend een geestenstem had laten spreken, eindigt met de woorden: ‘maar vraagt UEd., hoe ik dus bekend met de geesten koom, dat ik haar praatjes weet na te vertellen: 't is dat ik dat gezelschap ten naastebij onder de oogen gezien heb door het gevaar van mijne vrouw, die nu beter is, God heb lof en UEd. in zijne heilige hoede.’ Welk eene manier om te melden, dat eene beminnelijke vrouw op den rand van het graf is geweest! In den brief over den dood dier vrouw onderscheiden zich dan ook maar enkele eenvoudig aandoenlijke uitdrukkingen te midden van een menigte van woorden, te gekunsteld om gevoeld te kunnen zijn. Waar diezelfde, aan eene zoo weinig ernstige manier gewende auteur, eens ernstig in den angst zit, dat de weduwe, welke hij tot zijne tweede vrouw wil maken, hem het jawoord onthouden zal, maakt hij in zijn schrijven dan ook {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} eene komische droevige figuur. Hooft had gespot met de liefde; nu spotte de liefde met hem. Zoo hij over zich zelven te schrijven heeft, zal de man, die gewoon is voor eene groote zaak te leven, alle ophef en omhaal schuwen. Dat iemand zoo ziekelijk eigenlievend als Bilderdijk, in zijne Brieven dien regel niet behartigt, laat zich denken. Zijne kwellingen deelt hij zelfs aan nagenoeg vreemden met de sterkste kleuren mede, terwijl een Oldenbarnevelt aan zijne vronw en zonen met de grootst mogelijke soberheid van uitdrukking zijn doodvonnis bericht. § 96. De vrouwen, zegt men naar waarheid, munten uit in de kunst van brievenschrijven. Inderdaad, de brief is, als het ware, de tribune der vrouw: door middel van den brief houdt zij niet alleen den band der liefde tusschen verwijderde betrekkingen in stand, maar vermag zij zelfs een ongewraakten invloed op groote belangen uit te oefenen. Doch mag men ook de brieven eener vrouw, die anders in geen opzicht eene schrijfster is, als een letterkundig werk beschouwen? Voorzeker: want, zijn de brieven uitstekend, dan ging er steeds eene langdurige en ernstige studie vooraf, wel geene studie in de letterkunde, maar eene studie in de levenskunst. Slechts de vrouw, die met bevalligheid onder de menschen heeft leeren verkeeren, en, om in alles beproefd te zijn, zich zelve heeft leeren verloochenen, in één woord, de vrouw, die de liefde gekend heeft, is in staat om in het brievenschrijven uit te munten. De liefde is de Muze der vrouwelijke epistolographie: want zij vormt ook taal en stijl, daar zij harmonisch stemt en de bron zelve opent, waaruit de juiste uitdrukkingen voortvloeien, en vooral: zij leert de kunst van kiesch inkleeden en maakt sterk om te verzwijgen, wat men alleen moet weten te dragen. Getuigen de brieven van Mevrouw de Sévigné, en die, bij wier stillen gloed zelfs de levendigheid dezer Fransche edelvrouw verbleekt, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} de brieven van Juliana van Nassau, moeder van Prins Willem van Oranje. En hoe weet Maria van Reigersbergh te schrijven, voordat de mislukte bestemming van haren man haar met zorgen en bemoeiïngen belast had, die haar beter bespaard waren geweest. In de eerste dagen harer huwelijksliefde schrijft zij: ‘ik heb uwe drie brieven ontvangen, maar liever had ik u alleen. Ik ben tot nog toe wel te pas geweest, maar zou nu wel ziek beginnen te worden door uw lang uitblijven. - De Heer T. is hier geweest en heeft hier een boek gelaten, maar ik zend het u niet, alzoo het u te eer t'huis zal doen komen.’ En toen haar man zoo wreed van hare zijde was genomen en in de gevangenis buiten toegang gesteld, toonde zij meer vastheid en vertrouwen op zijne goede zaak, dan Hugo de Groot zelf in zijne zoo keurig en met zoo fijne berekening geschreven brieven aan den Prins. ‘Ik heb, schrijft zij hem in die dagen, nooit eenige zwarigheid in uwe noch mijne zaak gemaakt. Ik ken uw gemoed en met wat conscientie gij in deze en andere dingen altijd hebt gewandeld. Hadt gij profijt of eer daarin gezocht, dan zou ik mij de verongelijking, die ons wordt aangedaan, kunnen aantrekken; maar nu houd ik mij verzekerd, dat gij nergens in kunt worden verkort. - Alles wat ik u wenschen kan, is dat God u gezondheid verleene: gerustheid geeft u uwe goede conscientie.’ En hoe kiesch brengt zij haren man onder het oog, dat hij beneden zijne waardigheid handelen zou, zoo hij eenige gunst zocht door zijne medegevangenen te bezwaren: ‘Eén ding verwondert mij alleen, namelijk, dat er sommigen schijnen te willen zeggen, dat gij aan een van de Heeren alleen zoudt gezegd hebben, iets groots te willen ontdekken, daar het Land veel aan gelegen zou zijn; maar dat gij eerst onder bescherming van zijne Excellentie begeerdet genomen te zijn. Ik heb dat niet willen gelooven, gelijk ik ook nog niet doe: want ik houd het voor zeker, wat gij mij dikwijls gezegd hebt, dat gij geene geheimen wist, en zie geene reden waarom gij iemands bescherming noodig zoudt hebben. Daarom is er ook niemand, die dat ge- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} looven wil. Evenwel heb ik u dit willen schrijven, opdat ik in staat zij, met meer grond zulke beweringen tegen te spreken. Laat mij door den brenger dezes een eenvoudig ja of neen weten.’ Vierde afdeeling. Over den Leerstijl. Het Didactische Genre. § 97. De Redenaar wil menschen tot daden bewegen en alzoo een doel in het leven bereiken. De Dichter geeft de beelden zijns geestes terug; hij vertoont ons de dingen als herboren uit zijnen geest, maar zonder ander doel dan de ontlasting van zijn gemoed, zonder andere uitwerking dan de bevrediging van het gevoel voor het schoone bij hem zelven en anderen. Tusschen de beide genres, dat van den Redenaar en dat van den Dichter, staat een genre middenin. De voortbrengselen, die er toe behooren, hebben een praktisch doel: zij willen wel niet oogenblikkelijk tot daden bewegen; maar toch beoogen zij inlichting, vorming, stichting, en dit doel bereikt de auteur niet door de werkelijke dingen na te schetsen, maar door den inhoud van zijn denken mede te deelen. Door deze omschrijving is de plaats gewettigd, aan de bedoelde soort van letterkundige zamenstelling tusschen de redenaarskunst en de dichtkunst aangewezen. Zij draagt den naam van Didactische Soort. Zij zelve is wederom in verschillend gewijzigde vormen ver- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld. Aan den éénen kant staat zij nader bij de redenaarskunst, aan den anderen kant bij de dichtkunst. Hierop is de onderscheiding tusschen de Rhetorico-didactische, en de Poetico-didactische Soort gegrond. De Rhetorico-didactische soort zelve is wederom te onderscheiden in eene prozaïsche en in eene poëtische rhetorico-didactiek. Eerste onderafdeeling. De Rhetorico-Didactische Soort. Eerste hoofdstuk. De Rhetorico-Didactiek in proza. § 98. Zoodra de vrijheid van de Grieken, met name van Athene, te gronde was gegaan, was der redenaarskunst de bodem benomen. Doch de beschaving viel niet met denzelfden slag, die de staatkundige vrijheid geveld had. Integendeel, de zeden werden fijner; de gemoedsbewegingen, waar zij te fel moesten schijnen, leerde men bedwingen; de letterkunde, de wetenschappen vonden onverdeelde beoefenaars. Geen wonder dat de Grieksche mond niet zweeg. Thans had men geen volk tot daden te bewegen; maar men verzamelde een beschaafd publiek rondom zich. Het was er niet meer om te doen, de hoorders aan te sporen om plicht, rede en recht in den Staat en de zamenleving te doen zegevieren; maar hun eene beschouwing der wereldsche zaken bij te brengen, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} eene wereldbeschouwing in het groote en het kleine, waarbij zij met bevredigd verstand berusten en bescheiden en nuttig werkzaam zijn konden. Deze oefening was er zoo verre van af den machthebberen argwaan in te boezemen, dat een Keizer, met name Marcus Aurelius, ze aanmoedigde, ja, een ander Keizer, Julianus, er zelf het voor beeld van gaf. Deze soort van redevoering bracht men tot eene derde soort van welsprekendheid: het epideiktische genre (zie § 87, Aanm.), een naam, die zeer juist te kennen geeft, dat het hier op een laten zien, en niet op een doen handelen aankwam. Terwijl de eigenlijke Redenaar de overal zich zelf gelijke taal der edele natuur sprak, zoo onderscheidden zich van nu aan de redenaars in verschillende scholen, wier bestaan bewees, hoezeer vorm en smaak eene hoofdzaak geworden was. De Attische school stelde zich de natuurlijkheid en eenvoudigheid der oude Redenaren van Athene ten voorbeeld; de Aziatische was door gezwollenheid van stijl gekenmerkt; de Rhodische stond tusschen beide middenin: ook wordt haar oorsprong tot een Attischen redenaar teruggebracht. Maar die Attische redenaar was de tegenstander van Demosthenes, Aeschines, die gelijk verhaald wordt, den ernstigen strijd tusschen hem en dezen grooten burger tot eene stoffe maakte der bewondering van personen, welke gansch niet in den strijd betrokken waren, door te Rhodos zijn eigen redevoering tegen Demosthenes en die van Demosthenes over de kroon tegen hem met al zijn talent van oud-tooneelspeler te gaan voordragen. In den Romeinschen keizertijd zag men op nieuw eene klasse van Sophisten optreden. Gelijk de oude Sophisten onderricht in de welsprekendheid gaven in eenen tijd, dat zij eene macht was in den Staat en een middel om aan gezag te komen, zoo gaven de nieuwe Sophisten les in de kunst om redevoeringen (declamationes) te stellen en sierlijk voor te dragen. De oude Sophistiek maakte de welsprekendheid dienstbaar aan de Staats- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, de nieuwe aan de wijsbegeerte of aan eene, soms zeer, ijdele wetenschap. Als zulke Sophisten hebben zich met min of meer roem bekend gemaakt Dion, bijgenaamd Chrysostomus, P. Aelius Aristides en Longinus. - Hermogenes, uit Tarsus, en Aphthonios lieten zoogenaamde Chriën na, dat is nuttige toepassingen, zooveel als sermoenen over een zedekundigen text. § 99. De lof- en lijkrede, in zoo verre zij zich voorstelt den hoorder een verheffend en leerzaam, en bij allen ernst door de kunst van den redenaar aangenaam geordend tafereel voor oogen te stellen, behoort mede tot het hier behandelde genre. Evenwel is zij geenszins uit haren aard het uitvloeisel van eenen min of meer verzwakten tijd. Getuige de rede, door den krachtigen Pericles gehouden over de in den slag gesneuvelde Atheners. Ook bij de Romeinen bestond in de tijden der vrije Republiek de gewoonte om lijkredenen (laudationes funebres) te houden. Deze redevoeringen echter zullen evenmin met die rede van Pericles, als de beelden der Vaderen in de voorportalen der Patriciërs met de standbeelden van Phidias te vergelijken geweest zijn. Beide, die lijkredenen en die beelden der Vaderen, beantwoordden aan helzelfde doel: de vereering der Voorzaten. In den Keizertijd nam de lofrede de gestalte aan van de eeuw. Nog waardig in den mond van Plinius Secundus, wiens Panegyricus in Trajanum in dezen Keizer een edel voorwerp had, werden de Panegyrici of Gratiarum actiones uit de volgende eeuwen van het Romeinsche Rijk toonbeelden van valschen pronk en vleierij. § 100. Onze Nederlandsche letterkunde heeft in het midden der {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} achttiende en in het begin der negentiende eeuw op meer dan ééne welsprekende proeve van deze soort te wijzen. In de gebroeders van Haren ontmoette zich een door de beoefening der Fransche letteren veredelde smaak met waarachtig patriotisme. Zij hadden, met zoo vele andere sieraden der Fransche letterkunde, ongetwijfeld ook Bossuet, den auteur van zoo menige bewonderingswaardige Lijkrede, leeren waardeeren, en tevens maakte de liefde voor hun land en de hoop, dat in Prins Willem IV de behoeften van den Staat zouden bevredigd worden, hunnen blik scherpzichtig om de wezenlijke grootheid van Nederland te begrijpen. Vandaar de groote verdiensten der Lijkrede op Willem IV van Onno Zwier van Haren, waarin eene waardeering van Prins Willem I voorkomt, die onwaardeerbaar mag heeten, en eene beschrijving van de ontvangst van Willem IV in Amsterdam, welke de vergelijking kan uithouden met het tafereel der komst van 's Prinsen kleinzoon in den Haag, in van der Palms Gedenkschrift van Nederlands verlossing. Hoe steekt deze rede van van Haren af bij de Lofspraak op denzelfden Prins, mede bij gelegenheid van zijn overlijden, gehouden door Petrus Hofstede, predikant te Rotterdam. Deze lofspraak is vol van hyperboles, zoo buitensporig, dat het waarlijk is alsof de auteur den spot met de zaak heeft willen drijven. Zoo waar is het, dat, wanneer wij onze welsprekendheid uit ons hoofd meenen te moeten putten en onze taal met den schat van redekunstige figuren en spreekwijzen, die wij in het geheugen hebben, willen opsieren, wij niets dan een onwaar werk leveren en ons eigen doel in den weg staan. Verre boven het gewone peil der Verhandeling is mede meer dan ééne redevoering verheven, door J.M. Kemper nog gedurende Napoleons bewind of kort na zijnen val gehouden. Hier ontleent de auteur aan zijn onderwerp, hoezeer tot de wetenschap der letteren behoorend, de gelegenheid om van burgermoed en van de verlichtste vaderlandsliefde te getuigen. Kemper en Borger vonden in hunnen vriend van der Palm {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen hunner waardigen lijkredenaar. Maar ook Nederlands herstel na de Fransche overheersching vond in van der Palm eenen spreker, geëvenredigd aan de aandoenlijke schoonheid van het oogenblik. Aanm. Het zoo even genoemde Gedenkschrift van van der Palm is minder voor een rhetorico-historisch, dan ook voor een historico-rhetorisch kunstvoortbrengsel te houden, en alzoo tot de soort van welsprekendheid, die wij hier behandelen, te brengen, zoo goed als zijne Vaderlandsche uitboezeming en zijne lofrede op den Vrede van Europa in 1814. § 101. De rustige gang der staatszaken en de algemeenheid van zekere letterkundige beschaafdheid heeft sints de vorige eeuw, bepaaldelijk in ons land, met de oprichting van eene menigte letterlievende Genootschappen en wetenschappelijke Maatschappijen die soort van redevoering bevorderd, welke, onder den naam van Verhandeling, zich ten doel stelt, om een beschaafd publiek, gezellig bijeengekomen, over allerlei onderwerp van wetenschap en wijsbegeerte nuttig en aangenaam bezig te houden. Velen wagen zich aan deze taak, door de schijnbare gemakkelijkheid verleid: is, zoo oordeelt men, de keus van het onderwerp niet vrij en de vorm niet van stellige regels ontslagen? En, waarlijk, dit voegt men er bij, de groote belangen van het leven zijn met de zaak niet gemoeid: het komt slechts op een uur van uitspanning aan. - Intusschen, juist omdat het gewicht der zaak, de noodwendigheid van het oogenblik, het optreden van den redenaar niet rechtvaardigt, is het te onverschoonlijker, zoo, wat hij levert, niet uitstekend is. Hij heeft niets als de reden van zijn optreden aan te voeren, dan alleen de overtuiging dat hij in staat is aan een toevallig onderwerp door zijn vernuft bekoorlijkheid bij te zetten. Geene hartstochten begeeren de hoorders door de behandeling van een staatkundig vraagstuk van den dag gaande gemaakt; geen al te stoute en beschamende zedelessen, zoo als zij den godsdienstleeraar voegen, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} begeeren zij zich gegeven te zien: zij verlangen, wel soms ernstig en krachtig, maar toch altijd aangenaam bezig gehouden te worden: zóó gestreeld en geroerd willen zij zijn, dat zij zich der fijnheid van hun eigen vernuft en des adels van hun gevoel bewust worden. Ook mag de stof op zich zelve den spreker geene voldoening verzekeren: immers kwam men niet bijeen, om eene wetenschappelijke les, belangrijk alleen door de zaken, aan te hooren. En dat hij veel gestudeerd mag hebben om zijn werk tot stand te brengen, nemen de hoorders hem niet in dank af. Integendeel zonder opzettelijke studie moet de zaak hem gemeenzaam zijn; anders kan hij er niet los en licht genoeg over spreken. Neen! vernuft, ziedaar de Muze, die hem vooral toerusten moet met hetgeen hij behoeft om te slagen. Aan zijnen geest alleen moet hij den voornaamsten inhoud, den toon, de mate, de schikking van hetgeen hij te zeggen heeft, ontleenen. Van der Palm, die, met Jakob Kantelaar, Verhandelingen heeft geleverd, welke als modellen kunnen gelden, doet zeer juist gevoelen, hoe het genre alle uitersten van ernst en geestdrift moet vermijden, waar hij, in zijne Verhandeling over de Arabische poëzij, na eenen levendigen aanhef laat volgen: ‘Vergeeft het mij, mijne Hoorders! indien, in den aanvang mijner rede, de toon derzelve hooger rijst, en haar opschik weelderiger is, dan de zedigheid veroorlooft aan hem, die pas het spreekgestoelte heeft beklommen: maar wie kan van de dichtkunst spreken, zonder door hare tooverkracht te worden aangeroerd, en de taal harer verrukking, zelfs onwillig, aan te nemen? Doch ik zal mij matigen, en afdalen tot het peil, voor de maat van mijne krachten, en den aard van mijne verhandeling berekend: ik zal geene vruchtelooze poging doen, om u met mij naar de starren op te voeren, en mij vergenoegen, zoo ik op het nederig pad, dat ik met u bewandelen wilde, eenige rozen van genoegen en bevalligheid verspreiden kan.’ In eene rede, waarin de strijd der vrijheid of des rechts te voeren stond, en evenzeer in eene kanselrede, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden die bescheidenheid en verontschuldigingen ten eenenmale ongepast wezen. § 102. In dezen tijd, waarin een beschaafd publiek te onderhouden en eenigermate op de hoogte, ook der wetenschappen, te houden is, behooren ook de Voorlezingen en Proeven (Essays) te huis. Zij dragen de vruchten van wetenschappelijk onderzoek en van wijsgeerige beschouwing voor, zonder in wetenschappelijke bewijzen te treden, op algemeen bevattelijke manier en in aangenamen vorm. De auteur is hier vrijer, dan binnen de perken eener eigenlijke Verhandeling: hij mag met meer vertrouwen wetenschap geven om der wetenschap wil, en de behandeling der stof dienstbaar maken aan de bereiking van een staatkundig of wijsgeerig doel. Ook is de Proeve (Essay) niet noodzakelijk bestemd om voorgelezen te worden: zij laat reeds meer het karakter van een geschrift of boek toe, hoe beknopt en los ook geschreven. Hoe het zij, de wetenschap en de wijsbegeerte spreken hier eene taal, die, even als een kunstwerk, zonder het verstand te veel te vergen, den geest en het gemoed rechtstreeks treft. De gave om zulk eene taal te voeren, noemt men populariteit. - Een meester in het genre is de Engelschman Macaulay. § 103. De achttiende eeuw was gekenmerkt door het ontwaken van den geest tot het gevoel van zijn zelfstandig recht tegenover overgeleverde vormen. In Frankrijk randde deze stemming der gemoederen niet zoo dadelijk de letterkundige wetten aan: in verbond met den praal der Monarchie van Lodewijk XIV had de Fransche Letterkunde, aan die wetten gehoorzaam, meesterstukken geleverd, wier gezag en voorbeeld men zoo spoedig niet kon miskennen. Maar in Engeland, waar de vrijheid was {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ingewijd, durfde menig vernuft zich weldra ontslagen rekenen van de regelen der letterkundige zamenstelling: zij zagen den grond niet in van het verschil der streng gescheiden genres, en achtten de grenzen, die elk genre bepaalden, willekeurig en bekrompen. De persoonlijkheid van den auteur trad in zijn vermeend recht tegenover zijne stof; hij schroomde niet aan zijne luim toe te geven en zijne toevallige indrukken te verraden. Langer niet gebonden door uitwendige eischen, die de verschillende genres zorgvuldig uit elkander hielden, en geene verwarring van toon noch bontheid van verwen duldden, klonk beurtelings scherts, beurtelings ernst in één en hetzelfde opstel, ja mengden zich ernst en scherts vaak op eene eigenaardige wijze dooréén. Dit heette humour. Het voorbeeld van den nu eerst gewaardeerden Shakespeare deed in Engeland zoo veel af om de schrijvers vrij te maken, als in Frankrijk dat der klassieke dichters uit den tijd van Lodewijk XIV om hen de regelen der kunst te doen ontzien. Te voren behoorde men zijne indrukken en gedachten meester geworden te zijn, ze geschift en als het ware gezift te hebben, om er eindelijk een homogeen werk van te maken: wijsgeerige gedachten werden vereenigd tot een stelsel, wetenschappelijke onderzoekingen en ontdekkingen geordend tot een leerboek, en, sprak de phantasie, zoo zag na lange voorbereiding een kunstwerk van een bepaald genre het aanzijn. Doch van nu aan scheen het velen toe, dat het anders zijn mocht. Losse wijsgeerige opmerkingen, beschouwingen van allerlei aard, ingevingen van het gevoel vormden, door een lossen band te zamengehouden, een werk als de Tristram Shandy van Sterne, of gaven de stof tot reeksen van opstellen, die, vrij van alle schoolsche vormen, nu eens redenering, dan eens fijne waarneming leverden, dan weder van meer poëtischen aard waren, maar steeds de bevordering van levenswijsheid, goede zeden en beschaafden smaak beoogden. De titel van Spectator, door Addison aan zijne verzameling van mengelingen gegeven, heeft aan zulke opstellen de benaming van Spectatoriale Vertoogen doen toekennen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten onzent heeft van Effen dergelijke opstellen, onder dien naam van Spectator vereenigd, uitgegeven. Gevormd door zijn verkeer met de groote wereld bij een herhaald verblijf in Engeland in het gevolg van de Nederlandsche diplomaten, die achtereenvolgens George I en George II met hunne troonsbeklimming geluk gingen wenschen, en geoefend door de studie van de Fransche taal en letterkunde, was zijn blik op de kleine gebreken der burgerlijke zeden gescherpt en zijn afkeer van onwaarheid en valschen toon ook op het gebied der letteren bevestigd. Zijn eigen schrijfwijze herinnert aan den al te gladden Franschen stijl der mannen van zaken in die dagen: het is de stijl dergenen, die door den spot van Moliere al te zeer genezen waren van de onnatuurlijke en preutsche taal van sommige hoog aanzienlijke Parijssche gezelschapskringen. Nu die kieschkeurige en hoofsche manier in den burgerstand was doorgedrongen, was het voor de groote wereld tijd geworden om er zich van te ontdoen. § 104. Hebben wij gezien, dat de losse manier van letterkundige zamenstelling, gepaard aan de kritiek der zamenleving en der letteren zelven, waardoor diergelijke Spectatoriale Vertoogen gekenmerkt waren, ontstaan was uit het gevoel van onafhankelijkheid van den geest, die zich van overgeleverde vormen meent te moeten ontslaan; - een paar eeuwen vroeger had zich een veel ernstiger tegenstand tegen zoo veel gewichtiger instellingen geopenbaard, en ook deze had zich door menig werk van luim en kritiek in de letterkunde afgespiegeld. Ik bedoel de vrijmaking des menschelijken geestes in den tijd der Hervorming. De Groote Hervormers handelden en spraken in redevoeringen, schotschriften en brieven, als Luther en Hutten, of vervaardigden wetenschappelijke werken, als Melanchthon en Calvijn; maar dezulken, die te vernuftig waren om de aangerande instellingen argeloos te kunnen verdedigen, en te oprecht om ze {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} onvoorwaardelijk als middelen van tucht te willen handhaven, schreven satirieke tafereelen of luimige en kritische proeven. Hier is Erasmus te noemen met zijn Encomium moriae (Lof der zotheid), en Montaigne, die in zijne Essais de fijnste wijsgeerige kritiek op zaken en menschen, op werken van letterkunde en vooral op zijn eigene gemoedsbewegingen toepast. Omdat Montaigne alzoo zich zelven heeft gadegeslagen en ontleed, heeft hij zich den blaam van Pascal op den hals gehaald. ‘Welk een dwaas plan van Montaigne, zegt Pascal, om zich zelven te schilderen! en dat niet in het voorbijgaan en ondanks zich zelven zoo als dat een ieder kan overkomen, maar opzettelijk en volgens een vast beginsel: bij ongeluk gekkernijen te zeggen is een gewone zaak, maar opzettelijk, en dan nog dingen van dien aard, het is niet te dulden.’ Dit oordeel is hoogst onbillijk. Pascal kon er toe komen, omdat hij te afkeerig was van zich zelven om zich met zoo veel zorgvuldigheid waar te nemen, en omdat hij in zijn Christelijk geloof eene oplossing vond waar Montaigne door gestadige waarneming zijne twijfelzucht prikkelde; maar deze auteur verdient een erkentelijke beoordeeling: hij bestudeert in zich zelven den mensch; hij brengt de algemeene waarheid aan het licht, en wij mogen het hem niet anders dan in dank afnemen, dat hij om het licht te ontsteken, niet ontzien heeft zich zelven bloot te geven. Pascal, de berisper van Montaigne, moet met dezen tot dezelfde rubriek gebracht worden. Ook hij staat met zijn scherp vernuft en levendig waarheidsgevoel tegen het bedrog over, waarmede men voorgenomen had de dwaling te handhaven, opdat de geijkte leer slechts niet in de waagschaal mocht gesteld worden, en hij wreekt de waarheid door een hekelschrift, de Lettres provinciales. Beter kunnen deze niet gekenmerkt worden, dan door het oordeel, hetwelk Pascal zelve ons mededeelt, als geveld door eene vrouw, die van zijne eerste brieven kennis had gekregen: ‘zij zijn in de hoogste mate vernuftig en uitnemend geschreven. Zij vertellen zonder {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} er den schijn van te hebben; zij ontsteken licht in de duisterste en verwardste zaken; zij onderscheiden zich door fijnen spot; zij brengen zelfs hen op de hoogte, die de zaken niet te best verstaan; zij verdubbelen het genoegen van hen, die ze wel verstaan. Bovendien zijn zij een uitstekende apologie, en, wil men, eene kiesche en onschuldige kritiek.’ Montesquieu, die eene eeuw later een ernstigen wetenschappelijken strijd tegen maatschappelijke en staatkundige dwalingen voerde, verledigde zich mede in zijne Lettres persunes, waarin hij eenen Perzischen jongeling aan een zijner landgenooten zijne bevreemding laat mededeelen over hetgeen hij zoo al te Parijs waarneemt, een fijne kritiek op de Fransche maatschappij met al hare ijdelheden toe te passen. § 105. In onzen tijd, nu dezulken, die anders het minst gemakkelijk voldaan zijn, met den maatschappelijken vooruitgang juist het meest zijn ingenomen, en nu de staatkundige kritiek in Parlementen en Dagbladen hare organen vindt, past men de luimige kritische ontleding bepaaldelijk op letterkundige personen en werken toe. Hier evenwel bestaat geen grond tot luim, daar de auteur noch achtbare instellingen, noch de machtigen der aarde, maar gemeenlijk een enkel, soms zwak individu tegen over zich heeft. Die spotters uit de zestiende eeuw wisten waarom zij schertsten. Het was bij hen de vraag, of zij niet veeleer met tranen, dan met lachen zouden schrijven: het laatste achtten zij beter: Mieulx est de ris que de larmes escripre, roept Rabelais zijnen lezers toe. Een dergelijken grond voor hunnen schrijftrant missen de luimige letterkundige critici. Slechts de bevallige kunst van eenen auteur als Ste Beuve, vermag de letterkundige kritiek zelve tot een letterkundig genre te maken. Anderszins zou men moeten zeggen: letterkundige kritiek is wetenschap en haar voegt de toon, de ernst, de degelijkheid en de eerlijkheid der weten- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} schap. Zoo als de zaken nu staan, is zij een tusschensoort tusschen wetenschap en kunst, door de zulken beoefend, die bij hunne kennis en opmerkingsgave te weinig zelfverloochening hebben om strenge wetenschap te geven, en van den anderen kant de ingeving te weinig aankweeken en aan de rijpwording der idee te weinig tijd kunnen laten om eenig kunstwerk voort te brengen. Tweede hoofdstuk. De Rhetorico-didactiek in poëzij. § 106. Bij de letterkundige voortbrengselen, die zich hier aan onze beschouwing aanbieden, ontmoeten wij voor het eerst dien vorm, welken men Poëzij noemt. In dezen vorm heeft zich een muzikale maat van de taal meester gemaakt, en de woorden zonder zich van hunne redekunstige verhoudingen afhankelijk te maken, in groepen verdeeld. Hier heeft zich dus een element doen gelden, waaraan de auteur in zijn spreken gehoorzaamt; eene macht, die hem aangrijpt en opheft, in dier voege dat hij blijft redeneren, maar daarbij onder een vreemden invloed is geraakt, die hem toch vrij laat, ja eerst recht vrij maakt. Zoo is het inderdaad. Wanneer de mensch de waarheid treft, gevoelt hij zich onmiddellijk als aan zich zelven ontvoerd; zijne gestalte richt zich op; de juiste woorden ter uitdrukking zijner gedachte stroomen hem toe en schikken zich van zelf met een harmonischen val. In de natuur der dingen toch is alles harmonie. Wat den mensch bekommert en neder- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt, vindt zijnen grond slechts in zijne onkunde en zijnen waan. Wordt deze opgeheven, dan neemt hij niet alleen de harmonie der dingen waar, maar deze neemt hem, als het ware, in zich op, en hij spreekt in harmonische vormen. Verbeelden wij ons nu, hoe groot te midden van den bevoorrechten Stam der Ariërs de vervoering moet geweest zijn van die bevoorrechte mannen, welke voor het eerst het woord der waarheid troffen, dat machtig zou bevonden worden om de menschen uit eenen staat van dreigende verwildering te redden. Waarlijk, zoo ooit iemand in lateren tijd in poëtische vormen gesproken heeft, zij moeten zulks gedaan hebben. Vandaar het zeggen, dat zelfs de dieren des wouds hunne wildheid vergaten op het hooren der klanken van Orpheus lier; dat zelfs de boomen en de onbezielde natuur ooren scheen te hebben om naar hem te luisteren; dat de steenen zich symmetrisch schikten op Amphions maatgezang, om de muren eener stad te doen verrijzen. Ja! de Staten- en Godsdienststichters, de eerste stedenbouwers, waren geïnspireerde mannen, bezielde zangers, en zij spraken rhythmisch en in woorden naar de maat afgedeeld. Onder de namen echter van Orpheus en Amphion, van Linus en Musaeus vinden wij geene herkenbare personen terug. Van dat oudste tijdperk is ons niets overgebleven, dan de overlevering van godsdienstige gebruiken en velerlei volksgeloof, en voorts de mythologie, welke ons de oorspronkelijke mythen in latere bewerkingen vertoont. - De Homerische hymnen zijn proeven in het aloude genre, na het ontstaan der kunstpoëzij vervaardigd. Met Callimachus en Cleanthes bedient zich de geleerdheid en de wijsbegeerte van den hymnenvorm. De Orphica zijn de vrucht der poging om bij den dreigenden val des Heidendoms, door de vernieuwing van hetgeen de overlevering van zijne oorsprongen meldde, den ondergang dier Godsdienst te verhoeden. Met Proclus, eindelijk, geeft het Heidendom den strijd gewonnen, en in hymnen lost zich de geest van dezen wijsgeer op in den schoot der absolute Eenheid, terwijl hij de wereld aan het Christendom en de barbaren overlaat. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanm. De naam poëzij is Grieksch, afgeleid van het werkwoord πονεῖν, dat maken beteekent, en hier in den zin van het Latijnsche fingere, ons dichten, genomen wordt. Dus beteekent poëet hetzelfde als ons dichter, en duidt iemand aan, die eene gestaltenis vervaardigt, en ze sprekend en handelend invoert en opvoert. In de oude Duitsche talen heeft de dichter (in het Angelsaksisch scôp, in het Oudhoogduitsch scôf geheeten) eenen naam, ontleend aan het werkwoord, dat thans scheppen luidt, en oudtijds evenzeer het vervaardigen van eene gestaltenis beteekende. Bij de middeleeuwsche Romanische volken noemde men den dichter vinder (troubadour, trouvère), dat is uitvinder van schoone gedachten en beelden. - In tegenoverstelling der dichtkunst heet de ongebonden stijl (oratio) prosa, een Latijnsch woord, bij synkope voor prorsa en dit voor proversa, dat is, voortgezet, aanééngeschreven, niet in dichtregels en strofen verdeeld. § 107 Door dezelfde middelen, waardoor de Staten en Godsdiensten gesticht waren, te weten door het bezielde dichterlijke woord, trachtte men ze ook in stand te houden of te vernieuwen. Hesiodus, waarschijnlijk reeds in de negende eeuw vóór Christus, nam den vorm der epische dichtkunst te baat om een op godsdienst en het goddelijke leven der natuur gegronden levensregel voor allerlei standen te schetsen. Was de Staat in dreigend gevaar, zoo ontbrak het niet aan redenaars, die in verzen tot moedig verzet tegen den vijand opwekten, en met hunne zangen slagorden schiepen, gelijk de oudste zangers bemuurde steden. De kalme, gelijkmatige epische versmaat was tot zulk een doel minder geschikt, dan tot de eigenlijke didactische Poëzij van eenen Hesiodus. Dus wisselden de dichters, die voor den Staat streden en tot den strijd voor het Vaderland opwekten, een Callinus en Tyrtaeus, telkens eenen regel in de maat van het heldendicht met een gewijzigden korteren regel af. Dit maakte de zoogenaamde Elegische versmaat, aan welke iets hartstochtelijks eigen is, dat haar juist geschikt doet zijn om den hartstocht der hoorders gaande te maken. Callinus spoorde met zijne zangen zijne landslieden, de Ephesiërs, aan om zich tegen de Cimmeriërs te weer te stellen; Tyrtaeus, een Athener onder de Doriërs, bezielde met zijne elegische Aan- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} maningen (Ὑποϑῆκαι) de Spartanen tot dapperheid in den tweeden Messenischen krijg, en voedde de liefde voor de staatsregeling van Lycurgus met zijne in dezelfde maat geschreven Eunomia. Maar bovendien gaf hij den krijgslieden zijne Embateria of Marschzangen in den mond. Deze echter waren niet in elegische verzen, maar in anapaesten vervat, eene maat in overeenstemming met den kalmen gang, het beraden streven en het ernstig doel van den te velde trekkenden strijder. Tot de dichters van dezen stempel behoort nog de stichter zelve van den nieuwen Atheenschen Staat, Solon, die met eene Elegie, in vervoering voorgedragen, met de toekomst zijner Vaderstad voor den profetischen geest, zijne medeburgers bewoog om, in strijd met het in moedeloosheid genomen besluit, nogmaals eene poging te wagen om Salamis op de Megarensen te veroveren, en de zee, de voorwaarde hunner grootheid, niet gesloten te laten. Maar reeds was de wijsbegeerte geboren, en sedert werd de dichtkunst met Phocylides en Theognis zedekundig en sprak in Zedespreuken (Γνῶμαι). Simonides was een dichter niet des krijgs, maar des vredes aan de hoven der Vorsten; toch had hij medegevoel voor de eigenaardige grootheid van de vrije Grieksche Staten, en, wekte hij al niet op ten strijde, zijne Elegiën bezongen de roemrijke veldslagen van Marathon en Plataeae, en menige andere gedenkwaardige gebeurtenis van de Perzische oorlog ontlokte hem eenige puntige elegische dichtregelen (epigrammen), bestemd om het gewichtige feit voor de gedachtenis als het ware te stempelen. Het Epigram was, als het ware, het zegel door den geest der nalevenden gedrukt op het gedenkteeken der gebeurtenis. Het Skolion, daarentegen, was de toepassing aan de leer gegeven, die het leven zelve predikt: de wijsgeerige gedachte, die het genot des oogenbliks vergezelt. Skoliën worden eensdeels, om de wijsgeerige gedachte, die zij inhielden, aan de zeven Wijzen, anderdeels om het zingenot, dat ze ingaf, aan de Aeolische melische dichters der zinnenweelde toegeschreven. De dichtmaat was lyrisch, overeenkomstig hunnen zangerigen oorsprong en aard en de cithermuzijk, die ze begeleidde. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze poëtische wijsbegeerte maakte zich dienstbaar aan de praktijk of verheerlijkte de werkelijkheid; maar er bestond daarnevens eene school van Utopisten, die de woelige Grieksche wereld in Jonië of op Sicilië begaven, om in Italie (Groot Griekenland) te pogen modelstaten op wijsgeerige bespiegelingen te grondvesten. Ik bedoel de Pythagoreërs Xenophanes, Parmenides, Empedocles, wier gedichten Over de natuur der dingen, zoo als ook Phocylides gedaan had, den epischen vorm der oudste didactische gedichten hernamen. Het was hun meer te doen om te leeren: de daad kwam bij hen in den tweeden rang. Doch de bespiegeling bleek hier niet zoo vermogend te zijn, als de aloude geestvervoering, om Staten te stichten. De Steden, waar zij hadden geleerd, hebben de uitbreiding van het Romeinsche Rijk geen oogenblik gekeerd. Nog later, in het Alexandrijnsche tijdperk, toen de roem der Grieksche letterkundigen voornamelijk daarin bestond, dat men zich met het verstand eigen maakte, wat den voorvaderen uit het hart gevloeid was, werd de didactische poezij geheel wetenschappelijk met Aratos, die den inhoud der astronomische schriften van Eudoxus in epische verzen bracht. Nicandros behandelde zelfs geneeskundige stoffen in zijn gedicht. De wetenschap had de poëzij gedood, en niets dan den gladden vorm, die bij Nicandros geroemd wordt, overgelaten. Zelfs de versmaat stond niet meer met de stoffe in noodwendig verband. Er waren er die in Iamben leerdichten schreven. § 108. Het was tijd, dat de Romeinsche Staat de taak der beschaving van de Grieken overnam. Evenwel slechts in hetgeen Griekenland had geleverd, bewonderde de Romein de waarheid: alleenlijk was hij tot de waardeering der Grieksche wijsbegeerte en kunst bekwaam geworden door het groote schouwspel, dat het Romeinsche leven aanbood. Uitnemend spiegelt het didactisch gedicht van Lucretius (de {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} rerum natura) den mannelijken ernst af van den geest, die zich van alle beangstigende godsdienstige voorstellingen heerlijk bevrijd gevoelt na de erkentenis der waarheid in de Epicureïsche wijsbegeerte. De maat van zijn gedicht is natuurlijk de epische. ‘Zijne verzen, zegt Prevost-Paradol, volgen elkander éénvormig op, als metalen hamerslagen, en wanneer men ze zoo achter elkander hoort nederkomen in zulk een onwrikbare orde, met zulk een harden en helderen klank, is het alsof wij de stem van het Noodlot zelf vemamen.’ Virgilius vooral vervoerde aan de eene zijde de grootheid van Rome, aan de andere zijde bekoorde hem de stille natuur en het beeld van den mensch, tot den heiligen eenvoud dier natuur teruggekomen, zoo als hem de oude Grieksche letterkunde schetste. Vandaar zijn gedicht Georgica (over den Landbouw) en daarnevens zijne Aeneïs, die een heldendicht zijn moet, maar wegens hare staatkundige strekking een rhetorico-didactisch element bevat. - Terwijl ieder Griek slechts in één genre uitblonk en dat zuiver teruggaf, zien wij de Romeinen in meer dan één genre tegelijk, soms in elkander eenigermate uitsluitende genres hunne krachten beproeven en het eene genre met het andere vermengen. Zoo wilde ook Cicero een Demosthenes en een Plato tegelijk zijn. Een bewijs, dat wat de Romeinen leveren van anderen is ontleend: zij vatten samen en hervatten wat, toen het werkelijk leefde en volle ernst was, een geheelen mensch vorderde. De letterkunde was bij de Romeinen het leven zelf niet meer; zoo zij het leven niet diende, was zij eene zaak nevens het leven. Vandaar dat, waar de ernst niet in 's dichters karakter ligt, zoo als bij Virgilius, of waar de dichter niet, als Lucretius en Horatius, in eene hoogere wijsgeerige sfeer in waarheid rust gevonden heeft, de letterkundige voortbrengselen der Romeinen dien ernst missen, welke bij de Grieken, ook waar zij schertsen en spotten, wordt aangetroffen. Bij de Grieken is zelfs het spel ernst; bij de Romeinen is de ernst een spel. Bepaaldelijk op Ovidius is deze opmerking van toepas- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} sing. Hij zal, op het voetspoor van eenen Nicandros (zie § 107), eenige mythen, die, uit een uitwendig gezichtspunt gezien, bijeen behooren, dichterlijk behandelen, en bij zijne zinnelijke verbeelding en volmaakte rhetorische kunst levert hij in zijne Metamorphosen eene reeks van idyllische tafereeltjes, die het wezen der mythen geheel misvormen. Evenzoo waar hij (in zijne Fasten) de godsdienstige feesten naar de orde, die zij in den jaarkring innemen, op de rei af bezingt. Waar deze Ovidius lessen geeft, is het om te leeren, hoe men den hartstocht der liefde kan boeten. Waar hij pleit, maar altijd vernuftig in verzen, voor het ongeluk en tegen de verdrukking, is het voor zich zelven in den minder beklagelijken dan belagchelijken toestand, dien hij, naar Tomis verbannen, zich op den hals heeft gehaald. § 109. In Horatius hebben wij eenen Romeinschen letterkundige, die zich niet in de bespiegelende wijsbegeerte verliest, als Lucretius, noch het leven met geleenden dichterlijken glans verheerlijkt, als Virgilius, noch zich zoolang het gaat, verlustigt in het grofzinnelijke leven, als Ovidius. Neen! Horatius, door de wijsbegeerte, welke hij zich heeft eigen gemaakt, boven het drijven der menschen verheven, slaat den welwillenden blik op de zamenleving; hij merkt tot in de fijnste trekken de ijdelheid op, maar randt ze niet in het aangezicht aan, alsof hij alles moest en kon verbeteren; neen! luimig en schertsend schildert hij de verkeerdheid, of zij, lagchend terecht gewezen, in staat mocht zijn van hare dwaling terug te komen. Hij had een voorganger gehad in Lucilius. Deze echter was een Romein geweest uit den tijd, dat de invloed der Grieken nog niet algemeen was. Toen ontbrak het niet aan personen, die het leven met een oorspronkelijk oog hadden leeren bezien, en zich gedrongen gevoelden om wat zij geleerd hadden, uit te spreken. Doch de kracht tot een waarachtige kunstschepping ontbrak. De letterkundige voortbrengselen vormden een mengelmoes (vandaar de naam {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Satyra, welk woord een schotel met allerlei spijs beteekent), soms van proza en poëzij door elkander. - De beginselen der Romeinsche dichtkunst ontmoetten zich met het verval der Grieksche, zoo als het zich in de Stukken van Rhinton, dien Lucilius gezegd wordt nagevolgd te hebben, vertoonde. - De strekking dier Romeinsche mengelpoëzij was te praktischer en de inhoud te meer uit het dagelijksch leven gegrepen, naarmate de dichter zich minder tot de sfeer der kunst had verheven. Lucilius gaf aan de gedichten van dien aard, door hem vervaardigd, een bepaald karakter: hij hekelde, namelijk, geestig maar scherp, bijna alle richtingen van het leven zijns volks en zijns tijds. Omdat hij in Satiren gehekeld had, kreeg de naam Satira sedert de beteekenis van hekeldicht, hoezeer de Satira Menippea van M. Terentius Varro nog den aard van didactische mengelingen behield, gelijk trouwens menige Satira van Horatius zelven. Vandaar dat de Satirae van dezen dichter gepaster Sermones heeten, en hij zelf aan zijne latere gedichten van didactischen aard het karakter van Epistolae of Brieven geeft. De Romeinsche kunstvorm der Satira vond ook in den eersten keizertijd beoefenaars. Er was thans aanleiding genoeg om deze dichtsoort bepaaldelijk het karakter van hekeldicht te doen aannemen. Evenwel een volkomen vrijheid in het gispen der gebreken en ondeugden genoten de hekeldichters niet. Anderszins zou het gemis aan staatkundige vrijheid hunne grootste grieve tegen den tijd hebben moeten wezen. Ook het karakter zelf dergenen, die toen hekeldichten schreven, bracht een waarborg mede, dat zij geen republikeinsche vrijheid zouden prediken. Persius immers was een Stoïsch wijsgeer, en de wijsgeeren dezer sekte in dien tijd waren zoo overtuigd van hunne meerderheid boven het gemeen, en achtten dit gemeen zoo ongeschikt voor de vrijheid, dat hunne wenschen niet hooger gingen dan tot het erlangen van een braaf, wijsgeerig Keizer. Vandaar, ook bij Juvenalis, geen ernstige droefheid over de lage ondeugden van hunne medeburgers en tijdgenooten, evenmin welwillende scherts, maar veeleer de toon van den verontwaardigden zedenmeester, die in het geheim {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} gestreeld is door de boosheid en de dwaasheid dergenen, die hij kastijdt, omdat hoe nietswaardiger de wereld is, des te heerlijker de deugd uitblinkt der weinigen, die haar betrachten. Martialis, minder fier op eigen deugd, op welke hij trouwens ook niet te roemen had, schiep een boosaardig vermaak in de slechtheden of belagchelijkheden van anderen. Natuurlijkerwijze behaagde hij zich niet in uitvoerige rhetorische gedichten. Integendeel, hij vervaardigde schimpdichtjes, welke met den minst mogelijken omhaal van woorden en met de scherpste uitdrukking den persoon, met deze of gene dwaasheid of verkeerdheid behept, aan de kaak stelden. Aan zulke gedichten werd wegens het kernachtige der kenschetsing, hetwelk zij gemeen hadden met de dichterlijke opschriften op gedenkteekenen (zie § 107.), de benaming Epigram toegekend. § 110. Met de kennis der klassieke letteren kwam het voorbeeld der didactische poëzij met haren epischen vorm tot de nieuwere volken, en daaronder tot de Nederlandsche Natie. Hier woonden de denkende geesten tegen het einde der zestiende eeuw eene omwenteling bij, welke hun het vraagstuk voorstelde, op welke beginselen de Staat des Lands op nieuw op te richten zou zijn. Hendrik Laurenszoon Spieghel was onder degenen, die ernstig over zulk een gewichtig onderwerp nadachten. Zijn resultaat was, dat de tijd met niets dan met waarheid en deugd was te helpen. Die waarheid was op eigen bodem te zoeken, en de opleiding tot de deugd, waarop het geluk gegrond is, door ieder burger bij hem zelven en eigen gezin aan te vangen. Zulke gedachten gaven hem zijn zedekundig leerdicht Hertspiegel in de pen. Weldra moesten de bijzondere omstandigheden den burger nopen uit de sfeer van zulke algemeenheden af te dalen en in den strijd der richtingen partij te kiezen. Dat deed de jeugdige Vondel met hart en ziel. Begaafd met eenen geest, die bekwaam was om de grootheid van het schouwtooneel, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zijn vaderland hem in zijne eerste jeugd aanbood, te waardeeren, had hij in zijnen Hymnus op de wijdberoemde scheepvaart der Vereenigde Nederlanden de zenuw bezongen van de verbazende macht, door de jeugdige Republiek ontwikkeld, toen de richting, aan welke hij die heerlijke uitkomst toeschreef en waarvan hij gansch Nederland heil beloofde, in 1618 ten val kwam. Sedert vond zijne Muze maar al te veel stof tot hekeldichten, die den deftigen, maar niet te min levendigen stijl volgen van die verzen (de Alexandrijnen), welke bij ons de taak van de epische verzen der Ouden vervullen, of om te feller te tergen en te grieven de maat kiezen en den toon aanslaan van het Volkslied. Waar hij wat zijn tijd verder groots en edels opleverde, dichterlijk verheerlijkte, was het ter eer en ter liefde van bijzondere personen, vooral van Prins Frederik Hendrik, van wien hij, zoo lang het mogelijk was, de verwezenlijking zijner wenschen voor Nederland verwachtte. De beoefening eener historische, in engeren zin nationale poëzij, waarvan Vondel en nog vóór hem Daniël Heinsius de eerste zoo spoedig verstorven tonen hadden doen hooren, was van Cats en Huyghens, juist omdat zij staatslieden waren, niet te verwachten. De dichtkunst was hun eene verpoozing van het staats-en hofleven, en de stof hunner gedichten, zoo zij, gelijk vooral bij Huyghens meermalen het geval is, geen bloote scherts en spel waren, werd hun geleverd door eene zedekundig wijsgeerige beschouwing van het maatschappelijke en huiselijke leven. Cats behandelde, als het ware op het voetspoor van het proza van Vader Caussin, de verschillende menschelijke levensstanden breedsprakig in rijm; Huyghens sloot zijne soms zeer diepzinnige of fijne opmerkingen meer aan eigen levensontmoetingen aan, te weten aan een overzicht van zijne eigene dagelijksche verrichtingen op Hofwijk, en aan eene beschrijving dezer hofstede zelve. Ook hij evenwel leverde schetsen van allerlei levensstanden, die hij zedeprinten noemt, doch welke, niet als die van Cats, de zaken leerzaam ontleden, maar in de bontste verscheidenheid van definities, in grillige vergelijkingen {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} vervat, alles behelzen wat des auteurs waarneming of levenservaring of bloot zijne luim hem over het onderwerp in den mond heeft gegeven. In zijne Opdracht aan zijnen broeder Maurits wil hij de meening voorkomen, als had hij met die schetsen bijzondere personen op het oog gehad. Vergeefsche moeite! Niemand kan zich onder die tallooze onsamenhangende en toevallige trekken, door den dichter, zoo als hij zich zelf uitdrukt, in een klomp verhecht, een levenden persoon denken. Soms, het is waar, gaat de zedeprint hetzij in een ernstiger zedeles of in een idyllisch tafereeltje over. - Een enkel maal evenwel wisten en Huyghens en Cats een verheffenden vaderlandschen toon aan te slaan, wanneer de hagchelijke omstandigheden, waarin het land zich geplaatst zag, een dadelijke hartige toespraak eischte, gericht tot hen, van wier houding 's lands behoud scheen af te hangen. Zoodanig is Huyghens Scheepspraat, bij gelegenheid van het overlijden van Prins Maurits, en Cats toespraak aan het scheepsvolk bij gelegenheid van de benoeming van Marten Harpertszoon Tromp tot Admiraal. Hier levert Cats een waar Tyrtaeïsch Embaterion. Voor het overige gaf de dichterlijke beschouwing der vaderlandsche zaken den besten dichters, eenen Jeremias de Decker en Gerard Brandt, meerendeels slechts gedichten van korteren adem in, te weten Epigrammen of bijschriften op de Vorsten en groote mannen van hunnen en den voorgaanden nog in de herinnering levenden en in zijne beteekenis erkenden tijd. Ook Huyghens levert in zijne Stedestemmen korte gedichten, die het kenschetsende niet van groote persoonlijkheden, maar van de verschillende Steden van Holland, die trouwens zoo vele staatspersonen waren, treffend doen uitkomen. Waar de Decker en Brandt andere voorwerpen voor hunne epigrammatische proeven kiezen, zijn zij steeds ernstig, ook waar zij schertsend waarheid zeggen; maar Huyghens spot en speelt in zijne Sneldichten. Vaak ook, in plaats dat zijn geestig woord uit eenig bestaand geval voortvloeit, verzint hij het geval om een geestig woord, soms niet meer dan een kwinkslag, te pas te brengen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudaan en Antonides van der Goes waren de laatsten, die de belangrijke gebeurtenissen van den tijd dichterlijk poogden op te vatten en stout en krachtig bezongen. In de achttiende eeuw was de stof, die de geschiedenis van den dag voor de nationale poëzij opleverde, niet rijk, en de geschiedenis der Vaderen leefde niet meer in het hart van het nageslacht. Immers begreep men de beteekenis niet meer van den door hen gevoerden strijd, en zoo de een of andere dichter nog een vaderlandsch historisch onderwerp behandelde, loste hij de kracht der feiten op in zedekundige en maatschappelijke algemeenheden, en behandelde de stof in gedramatiseerde tafereelen, aan welke men den naam van treurspelen gaf. Eerst de rampen en de herstelling des Vaderlands in het einde der voorgaande en het begin dezer eeuw waren geschikt om eenen dichter tot vermanende of verheffende zangen te stemmen, en Bilderdijk zou daartoe de man geweest zijn. Doch in de onrustige tijden vóór de omwenteling van 1795 bevond hij zich in de onaangename gesteldheid van dengenen, die zich met den val zijner partij den bodem van zijnen roem ziet ontzinken. Zijne vaderlandsche zangen uit die dagen zijn noch hooggestemde zegezangen, noch stoutmoedige hekeldichten: het zijn zuchten voor Oranje en klachten tegen de natie. En nadat hij zich door die omwenteling zijn vaderland ontzegd had gezien, heeft hij het nimmer ten volle terug kunnen bekomen. Dit belette zijn ontevreden geest, dien geen toestand kon voldoen. Hij had Koning Lodewijk bezongen en Napoleon beurtelings vervloekt en vergood; den rechten toon om, nadat Nederland zijne onafhankelijkheid herkregen had, tot het hart der natie te spreken, kon hij niet treffen: vooringenomenheid met een stelsel is de dood der poëzij, en slechts de poëzij spreekt eene taal, die door allen verstaan en door niemand afgewezen wordt. Slechts toen het vaderland gansch verloren was en niets had overgehouden dat hem zou hebben kunnen ergeren, slaakte Bilderdijk eenmaal een onovertroffen toon van liefde voor zijn land en vertrouwen op zijne toekomst. Voor het overige sprak hij in {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijke Leerdechten gansch niet tot het volk, maar tot een uitgelezen kring van personen, bekwaam om zulke onderwerpen te verstaan, in zulk een kunstrijke taal beschreven. Na Bilderdijk zag Nederland in da Costa eenen zanger des tijds opstaan. Hij was geen Nederlander, in zoo verre hij Israëliet was geboren; maar zijne verwachtingen voor de natie, uit welke hij stamde, scherpten zijnen blik op de gebeurtenissen der wereld; zij deden hem verband en strekking zien in de verwarrende massa, en Nederland was in zijn oog een uitverkoren en nog altijd niet verworpen werktuig om aan de uitvoering van Gods raad dienstbaar te zijn. Vandaar de treffende opvatting, de levendige voorstelling der kenmerkendste zaken in de geschiedenis van den tijd, en tevens de profetische toon, die zijne in zeggenskracht onnavolgbare Liederen des tijds kenmerken. Tweede onderafdeeling. De Poetico-didactische Soort. § 111. Thans hebben wij zulke didactische voortbrengselen te behandelen, welke niet door redenering onderwijzen, maar leerzame beelden scheppen. De auteur richt zich hier niet tot zijne hoorders, maar hij laat een verhaal of een tafereel zelf spreken. Het onderscheid tusschen poëzij en de voortbrengselen dezer soort is hierin gelegen, dat deze slechts om den wil der leering gedicht zijn, terwijl een zuiver poëtisch werk zonder den toeleg om rechtstreeks nuttig te zijn, door den dichter is zamengesteld bloot om de beelden aan het licht te brengen, waarin hij de wereld als herschapen in zich draagt. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De verdeeling der poëtische voortbrengselen in de drie bekende soorten, Epische, Dramatische en Lyrische poëzij, is de grond der onderscheiding van de Poëtico-didactische soort in Epico-didactiek, Dramatico-didactiek en Lyrico-didactiek. Die verdeeling in epische, dramatische en lyrische poëzij is op den aard der zaak zelve gegrond. Alle poëzij is herschepping; doch de epische dichter vertoont ons de uitwendige schepping herschapen, de lyrische de inwendige, terwijl de dramatische dichter die inwendige wereld in den schijn der uitwendige teruggeeft. De epische dichter derhalve deelt zich verhalenderwijze mede, de lyrische stort zijn gemoed uit, de dramatische doet de door hem geschapen personen zelven lijdend en handelend optreden. Eerste hoofdstuk. De epico-didactiek. § 112. De Mythe drukt in vormen, wel (en hoe zou het anders mogelijk zijn?) aan de werkelijke wereld ontleend, maar toch zonder zich in de mate en schikking dier vormen aan het voorbeeld der natuur te binden, het begrip uit, hetwelk de oudste opvoeders van onzen Stam, na eene ongemeten periode van een niet dierlijk, maar echt menschelijk natuurleven, zich van het wezen der dingen vormden. Zij staat gelijk met hetgeen de Egyptische en de Indische godenbeelden, met hunne uit mensch en dier samengestelde en van een bovennatuurlijk aantal ledematen voorziene gestalten, zijn op het gebied der plastiek. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Mythe en Oostersche beeldende kunst liggen aan gene zijde van het tijdperk van het ontstaan der Schoone Kunst en der Wetenschap. In de eene en de andere zijn Wetenschap en Kunst nog ongescheiden voorhanden. De kunst mag hier niet bestaan om haar zelfs wil: zij is dienstbaar aan de uitdrukking van een denkbeeld. Niet daarop dat de gestalte schoon en aan de natuur getrouw zij, komt het aan; maar hierop, dat zij het denkbeeld des ontwerpers wedergeve: hoe minder natuurlijk zij is, des te minder gevaar bestaat er, dat zij voor niets meer dan voor een beeltenis gehouden worde, voor het genot der zinnen vervaardigd. Die vrees werd versmaad door hem, die eene parabel zamenstelde. Integendeel, in de Parabel schuilt de bovenzinlijke inhoud geheel en al achter gansch natuurlijke en alledaagsche vormen. Zij draagt, even als de Meester, die bij voorkeur in parabelen leerde, het goddelijke in knechtsgestalte. Daarmede is in overeenstemming, dat deze wel didactische, maar toch ook epico-poëtische kunstvorm in proza vervat is. De Parabel is de kunstvorm van het oorspronkelijke Christendom; niet de Mythe. Deze wil leeren en verkracht de natuur tot haar doel; gene doet aan de natuur en het leven geenerlei geweld aan: zij gelooft, dat de leer vervat is in het leven, en verwerpt elke leer, die zich een eigen bestaan zou aanmatigen buiten of tegenover het leven en de natuur. Of er in den tijd van het eerste bestaan des Christendoms mythen gedicht zijn, is onzeker; maar dat, zoo er alstoen mythen vervaardigd zijn, die voortbrengselen niet uit den geest van het echte Christendom zijn gesproten, dat is zeker. Zoo veel zelfverloochening bij zooveel inwijding in goddelijke dingen, als eene volmaakte parabel vereischt, is slechts een enkele maal voorgekomen. Geen wonder dat waar, bij voorbeeld een Krummacher (in het begin van deze eeuw in Rijn-Pruisen), de parabel als een genre van stijl beoefent, zij, hoe liefelijk soms ook, echter meer een gesierd en sentimenteel kunstvoortbrengsel, dan eenvoudige openbaring is. De Parabel, die wij tot nog toe in het oog hadden, de Parabel {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} in den hoogsten zin, geeft in het zienlijke een beeld van het onzienlijke te erkennen. Evenwel, waar de gelijkenis een historisch of maatschappelijk feit inkleedt, heeft zij mede aanspraak op den naam Parabel, die trouwens niets anders dan gelijkenis beteekent. Vaak is zij niet meer dan eene uitgewerkte oratorische figuur (vergel. § 40). Van dien aard is de gelijkenis van het ooilam des armen, door den profeet Nathan gebezigd om Koning David de snoodheid zijner schuld te doen gevoelen; alsmede die, welke Menenius Agrippa bezigde, naar den alouden en ongezouten trant, zegt Livius, om het Romeinsche Volk van zijne uitwijking naar den Heiligen Berg binnen Rome terug te brengen. - Waar een beeld uit de natuur gegrepen wordt om eene maatschappelijke of zedelijke waarheid in het licht te stellen, kan dit vaak, even als in de laatst vermelde gelijkenis, niet geschieden, zonder dat er oordeel en wil aan het redelooze wordt geleend. Deswegens nadert de parabel van zeer nabij het gebied van de Fabel. Ook met de Allegorie is zij nauw verwant. § 113. Heeft de geest van het echte en oorspronkelijke Christendom een eigenaardigen stempel op de Parabel gedrukt en haar eene hoogere wijding gegeven, er is nog een kunstvorm, die zijn bestaan aan het Christendom dank weet: de Legende. Deze is een geschiedverhaal met wonderen doormengd, een wonderverhaal aan den een of anderen heiligen persoon verbonden. Die wonderen geeft de Legende als waarlijk gebeurd, en zij hecht er slechts in zoo verre waarde aan, als zij werkelijk gebeurd zijn zullen. Hierin nu verschilt de Legende van de Mythe. Deze geeft wat zij verhaalt, niet als werkelijk voorgevallen; integendeel, de mythograaf zou zijn doel ten eenen male missen, wanneer men den inhoud zijner rede als een feit opvatte: hij verlangt den verborgen zin gevat te zien, en zijne moeite is verloren, wanneer men het verhaal als dat van eenegebeurde zaak opneemt. Ziet de mythograaf derhalve zijn stre- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ven mislukt, indien, wat hij als mythe gaf, als historie wordt opgevat, van de andere zijde kan slechts grove onkunde wat als mythe gegeven was, als historie opvatten. - Doch vanwaar de Legende, die zich als historie geeft? Vóór de verschijning van Christus was het wonder óf een verontrustend teeken van willekeurige Godenmacht, óf een verdichtsel, dat niet anders dan als verdichtsel beschouwd en slechts om zijne beteekenis gewaardeerd wilde wezen. Sedert het genoemde tijdstip, daarentegen, was het wonder openbaring van goddelijk vermogen aan menschen gegeven: het wonder was prediking, vertroosting en tevens bewijs van gemeenschap van heilige menschen met God. Vandaar hooge ingenomenheid met het wonder; vandaar dat men geruchten en verhalen van wonderen met gretigheid opving, en sommigen zich niet ontzagen wonderen te verdichten. Reeds in de eerste eeuwen des Christendoms ontstonden er legenden, zich aansluitende aan de geschiedenis van Jezus. In verloop van tijd, toen de echte geest des Christendoms verduisterd was geworden, en de Kerk met allerlei volksgeloof te wedijveren had: een strijd waarbij zij vaak de zuiverheid van haar geloof inschoot; toen voorts de Geestelijkheid haar ontzag op wonderbaarlijke gebeurtenissen poogde te vestigen, verbasterde de Legende al meer en meer. De dertiende eeuw, toen de Kerk door nieuwe monniksorden van het gevaar om geheel en al verwereldlijkt te worden, gered, werd en zij op nieuw opgebouwd moest worden, was de tijd dat er eene menigte legenden in omloop werden gebracht. De schat was door de betrekkingen, sedert de kruistochten met de Oostersche Kerk ontstaan, aanmerkelijk vermeerderd. Tegen het einde der vorige eeuw, toen men een onpartijdig aesthetisch oordeel over de voortbrengselen des geestes van vreemde landen en verloopen eeuwen begon te vellen, maakte Herder op het dichterlijk gehalte van menige legende opmerkzaam, en leverde hij zelf goed gelukte proeven der behandeling van kerkelijke verhalen. Zoo ontstond een dichterlijk genre, dat gekenmerkt behoort te zijn door den eenvoudigen toon des {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} geloofs, om al de stille grootheid en den lijdelijken heldenmoed van heilige mannen te doen uitblinken. Aanm. De naam legende beteekent hetgeen gelezen moet worden. Werkelijk noemde men oorspronkelijk legenda verzamelingen van stukken, dagelijks bij de godsdienstoefening te lezen. Die verzamelingen bevatten weldra Levens van heiligen en martelaren, welke bepaaldelijk op de naamdagen dier mannen in de kloosters voorgelezen werden. Vandaar de meer bijzondere beteekenis van het woord. Niet zelden wordt de naam legende, gelijk bij J. van Lennep in zijne Nederlandsche legenden, in den algemeenen zin genomen van vrij vertelde historie. § 114. Wanneer eene Godsdienst te gronde gaat, gaan de mythen en voorstellingen, die met haar in verband onder het volk leefden, niet ten eenen male verloren. Zij blijven voortbestaan in den mond van grootmoeders en voedsters en van eenvoudige lieden, vooral van dezulken, wier stand of beroep hen eenigermate vreemd doet blijven aan de heerschende verlichting. Zoo worden de oude voorstellingen, ja zelfs mythen, hoezeer in aanmerkelijk gewijzigde gestalte, onder onbeschaafde bijgeloovige lieden en in het geheugen der kinderen door een lange reeks van geslachten voortgeplant. De verborgen diepe zin schijnt een ongekende bekoorlijkheid aan de verhalen bij te zetten, in welke zij vervat zijn; maar vast gaat het, dat de grilligheid van hunnen inhoud en de trekken, die zij opdoen in den mond van hen die zich door de luisterende jeugd laten leeren wat den kindergeest streelt, hun een gretig oor verzekeren, niet in de kinderwereld alleen, maar ook bij volwassenen, die zich met stillen lust de spelen hunner eigene kinderlijke phantasie herinneren. Die mythische stof, in den mond van het eenvoudige volk en van voedsters en bejaarde kindervriendinnen vrij bewerkt, noemt men het Sprookje (Märchen). Eeuwen lang mondeling overgeleverd, zijn zulke sprookjes in de vorige eeuw voor Duitschland door Musaeus te boek gesteld. Jammer maar, dat de genoemde {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche sprookjesverteller zijne stof te zeer met de ironie behandelt van den man, die boven die kinderachtige wereld verheven is. Hij spreekt naief, maar men bemerkt, dat hij het glimlachend en met opzet doet, en zelf wel beter weet dan de personen, die hij opvoert. Met meer zelfverloochening tegenover de stof, waarin zij een kostbaar overblijfsel van de voorchristelijke Duitsche Oudheid erkenden, hebben in onze eeuw de Gebroeders Grimm een groot aantal Sprookjes verzameld. Doch reeds een eeuw vóór Musaeus had in Frankrijk de eerste Commies van den Minister Colbert, met name Perrault, in de zoogenaamde Vertelsels van Moeder de Gans de stof te boek gesteld, die hem uit de fabliaux der Provençaalsche en oud-Fransche dichters in het hoofd hing, en dat met al de luim van den man van zaken, die zich verlustigt in de vrijheid der phantastische beelden, welke hij zich voorneemt voor zijne kinderen te schetsen. Perrault schijnt niet bekend geweest te zijn met den Pentamerone van Gian Alesio Abbatutis (anagram van Giovanni Battista Basilio, Graaf del Torone), en toch vindt men in deze verzameling enkele van Perraults Vertelsels terug. Geen wonder. De Napolitaan had geput uit Byzantijnsche bronnen, wier inhoud met de kruisridders ook naar Frankrijk was overgedragen, en wat meer zegt: is het waar dat de heugenis der oorspronkelijke mythologie in zulke sprookjes voortleefde, en was die mythologie een gemeen goed, door de Arische volken reeds vóór hunne scheiding bezeten, dan kan het niet bevreemden, dat men een en het zelfde vertelseltje soms in Frankrijk, Italië, Ierland en Duitschland, ja in Perzië en in Indië terugvindt. Naarmate Mohammed zich sterker tegen zulke verdichtselen verklaarde en zijn godsdienst minder voedsel voor de phantasie opleverde, hebben zich de Arabieren met te grooter lust de vertelsels, die zij in Perzië en elders hadden leeren kennen, toegeeigend: vandaar dat men niet zelden het een of andere bekende sprookje tot in het Arabisch toe aantreft. Door Perrault raakten de sprookjes en vertelsels van toover- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} godinnen in den smaak. De Schotsche Graaf Hamilton, die, met de Stuarts naar Frankrijk overgestoken, op eene onberispelijke wijze Fransch schreef, meende met de geliefkoosde feeënverhalen en Arabische Nachtvertellingen te spotten door iets in dien smaak op te stellen, en zie! wat hij leverde was zelf een bevallig model van het genre. Met Mevrouw d'Aulnoy en nog meer met Mevrouw Leprince-Beaumont ontaardde het feeënsprookje: immers werd het in hare handen deels de inkleeding van de een of andere zedeles, deels eene allegorische voorstelling van de maatschappij van den tijd. In Duitschland ontstond met Novalis, Tieck en Goethe het wijsgeerige en aesthetische Sprookje. § 115. De Fabel wortelt in denzelfden bodem als het Sprookje. Dit laatste vertoont wat er overblijft van eene ondergegane mythologie, terwijl de Fabel ontstaan is in eenen tijd, toen de godsdienst nog leefde, wier leer in de mythologie was uitgedrukt: alleenlijk had men reeds een weinig vrij met die mythologie leeren omgaan, om ze tot losse verhalen te gebruiken, in welke men eene zedelijke strekking legde, of die men bloot tot verlustiging voordroeg. Vandaar dat ook de stof der Fabel een gemeen goed is van de Arische volken en van de Semieten, voor zoo verre dezen, met genen in aanraking gekomen, zich door hetgeen zij op het vreemde gebied aantroffen, hebben laten bekoren. In Indië is de Fabel vertelsel gebleven. Zonder kennismaking met het voorbeeld der Grieken en hunner letterkunde zouden de Indiërs misschien niet eens overgegaan zijn tot die wijze van behandeling der heilige stof, welke de Fabel medebrengt, ook wanneer zij niet meer dan vertelsel is. Maar de eigenlijke Fabel, als eigenaardige letterkundige vorm, is voorzeker onder de Grieken ontstaan en kon alleen door Grieken geschapen worden. Zij is de getuigenis van den zedelijk vrijen mensch tegen de {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappelijke misbruiken, die hem te machtig zijn. Zij moet dus uitgevonden wezen door een Griek, maar die zich niet in de vrijheid bewoog, welke het Grieksche burgerschap aanbood. Met andere woorden een Grieksche slaaf, of wel een Griek te midden van een Aziatisch despotischen toestand moet de Fabel hebben uitgevonden. In Indië gevoelt zich de mensch niet vrij: het ijzeren juk der maatschappelijke lotsbedeeling beschouwt hij als heilig en heilzaam; slechts een Griek kon zich naar den geest minstens gelijk stellen met zijnen tiran. In Griekenland van den anderen kant had de vrije burger geene reden om den verbloemden vorm der Fabel te bezigen: hij behoefde niemand te ontzien en noemde de dingen en de personen bij hunnen naam, en de Grieksche vrijheid kon niet verloren gaan zonder dat de Grieken zelven met de tirannij zamenspanden, waarbij alle zucht om zich door bedekte redenen te wreken moest ontbreken. Zoo verklaart zich de overlevering, dat de eerste Grieksche fabeldichter een Phrygische slaaf was, naar het lichaam misdeeld en verstoken van de schoonheid, die een noodwendig bestanddeel was van het toonbeeld van den volmaakten Helleen; maar vrij naar den geest, en die geleefd zou hebben in den tijd, toen van de Grieksche vrijheid de schoonste vruchten rijpten. De Arabische fabeldichter Lokmân wordt mede gezegd een mismaakte Abyssinische slaaf geweest te zijn, hoezeer de Arabische overlevering deze voorstelling niet even trouw blijft, als de Grieksche, daar zij hem ook als een aanzienlijken wijze doet optreden. Hoe het zij, Lokmân is, even als de verzameling van Arabische fabelen, die hem worden toegeschreven, eene kopij van den Griekschen Aesopus. De schepper, daarentegen, van de Indische fabel is geen slaaf: hij heet Bidpay, Heer des wetens (Vêdapati), en wordt bij gevolg als een aanzienlijk wijze aangemerkt, die over den schat der wijsheid beschikt. Daarom ontbreekt dan ook aan de Indische Fabel dat wat het zout der Aesopische is en haar tot een eigenaardig kunstvoortbrengsel maakt. Hoe vrij ook, de Grieken schiepen behagen in de bitterheid {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} van den misdeelde tegen de onderdrukking, in de wraak door zijnen geest op de slechtheid en het geweld genomen, gelijk zij hare uitdrukking in de Fabel vindt. De Fabel is een les of een troost ook voor den maatschappelijk vrijen mensch. Vandaar de ingenomenheid met de Aesopische Fabel, ook te Rome, ongetwijfeld reeds vóór den tijd dat de Romeinen hunne vrijheid verbeurd hadden. Doch een voormalig slaaf, Phaedrus, was het, en dat onder de regering van Keizer Tiberius, die de Aesopische Fabelen met den toon der oorspronkelijkheid in het Latijn overbracht. In de middeleeuwen zijn dezelfde Fabelen gewaardeerd gebleven en in overzettingen in het Fransch, het Nederlandsch en het Hoogduitsch gelezen. In het bloeitijdperk der nieuwere Fransche letterkunde dichtte La Fontaine met een onnavolgbare oorspronkelijkheid van vernuft den ouden Aesopus na. Men kon in het Frankrijk van die dagen de klacht des onderdrukten verstaan, en onder Lodewijk XIV was het de tijd niet om al te onbewimpeld of ongezouten den machthebberen de waarheid te zeggen. Nog eene eeuw later zeide Duclos, bij gelegenheid dat er te Parijs een afgerichte olifant te zien was: ‘Mijne heeren, laten wij van den olifant praten: dat is het eenige beest van eenig aanbelang, waarover men thans zonder gevaar spreken kan.’ Geen wonder dat de fabel in Frankrijk beoefend bleef. Florian en de Hertog de Nivernois verstonden nog altijd de kunst, hoezeer eene naiveteit, als die van La Fontaine, slechts eenmaal daar is. - De Fabels van Florian (zegt Montégut) staan tot die van La Fontaine, gelijk de vertellingen van Mevrouw d'Aulnoy tot die van Perrault. - Nog in 1865 schrijft de tachtigjarige Viennet Fabelen, en wel staatkundige: nog altijd, zegt Cuvillier-Fleury, is het veiliger te spreken van de dieren, dan van de menschen. § 116. Van zekere belangstellende waarneming van het karakter en {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} de zeden der dieren treffen wij bepaaldelijk bij de Germaansche volken, hoezeer zij oorspronkelijk bij alle Stammen moet bestaan hebben, de blijken aan. Het is omdat de Germanen, plotseling tot de Romeinsche beschaving overgegaan, nog het een en ander van hunnen vroegeren toestand over konden hebben, dat bij eene langzame ontwikkeling van lieverlede zou verloren zijn gegaan. Nu is het niet mogelijk de zeden der dieren en als het ware het maatschappelijk leven van verschillende soorten van dieren onderling gade te slaan, zonder dat daar vaak een beeld der menschenwereld den waarnemer treft. Vandaar de bedekte voorstelling van hetgeen er onder de verschillende Standen der menschen voorvalt, soms van enkele gevallen, aan menschen overkomen, onder de gedaante van avonturen van dieren. Men kon het hart ruimer lucht geven, wanneer men wat men ondervonden of waargenomen had, als het ware, op den rug der dieren schoof. Uit den tijd dat de geletterde geen ander orgaan voor zich geschikt achtte, dan de Latijnsche taal, stammen de Versûs de gallo, aan Alcuinus toegeschreven, de Ecbasis captivi, die des dichters vlucht uit het klooster voorstelt onder het beeld van een ontvloden kalf, de Luparius, de Reinardus Vulpes, beide in Latijnsche verzen, enz. Doch in de eeuw, dat het volk stoutmoedig genoeg was geworden om oorspronkelijk te gevoelen en te denken, en zijne opmerkingen in zijne moedertaal uit te spreken, en wel bepaaldelijk onder de bevolkingen van Noord-Frankrijk en Nederland, onder welke zich het eerst eene zelfstandige, op eigen geest en krachten vertrouwende burgerij had ontwikkeld, ontstonden aaneenschakelingen van dergelijke Dieranekdoten, in welke de Vos Reinaerd de hoofdrol speelde. Het geheel is geschoeid op de leest van een Riddergedicht; het geeft een tafereel van de zeden en instellingen der middeleeuwen, en is gesteld met eene goede luim, slechts enkele malen, waar de dichter grieven te wreken heeft, tot vinnigheid overslaande, en met eene losheid van taal, die aan dit voortbrengsel der Middeleeuwsche letterkunde eene eeuwige jeugd verzekeren. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} § 117. De aanwending van eenig beeld door redenaar of dichter is gegrond op het inzicht, dat de natuurlijke dingen alle gezamenlijk de uitdrukking zijn van ééne goddelijke natuur. Erkent, daarentegen, de auteur deze waarheid niet in hare volle kracht, maar heeft hij zich een eigen denkwereld, een zedekundig stelsel gevormd, en bezigt hij, nu eenmaal geene afgetrokken taal willende gebruiken, een tafereel of beeld om zijne stellingen in te kleeden, dan is dit tafereel of beeld, hetwelk iets anders beduidt, dan het is, eene allegorie. De Allegorie is de mythe van die philosophie, welke aan den inhoud van het denken eene hoogere werkelijkheid, dan aan de natuur toekent. Vandaar dat hij, die ze bezigt, de natuur, welke voor den waren dichter de hoogste openbaring is, slechts als eene waardelooze schaal behandelt, die gebroken moet worden om tot de kern, dat is, tot de moraliteit, te komen. In Griekenland ontstond zulk eene philosophie het eerst met de leer der Sophisten, en werkelijk is de beroemde allegorie van den jeugdigen Hercules op den tweesprong het werk van den Sophist Prodicus. In de latere middeleeuwen, toen de lust en het vertrouwen op de deugdelijkheid van den tijd verloren waren, en er zedelijke beginselen noodig schenen, ontstond de zoogenaamde Roman van de Roos. De Roos moet hier het toppunt verbeelden van al wat verstand en hart bevredigen kan. De minne, in de schatting der auteurs nog altijd de school der levenskunst, is de weg om tot het heerlijk doel te geraken: vandaar dat, als van zelf, zich het gewenschte goed onder den schijn vertoont van hetgeen in de liefde tot de vrouw het begeerlijkst is. Italië in de vijftiende en de zestiende eeuw leverde een geschikten bodem op voor het ontstaan eener allegoriserende poëzij. Te midden eener maatschappij, die, onder de tuchtdeels der Kerk, deels der staatszucht van kleine tirannen, het goddelijke mis- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} kende in de natuur en den mensch, zoo als zij zijn, herleefde de letterkundige beschaving en ontstond eene oppervlakkige kennismaking met de Grieksche, vooral Platonische wijsbegeerte. Vandaar eene wijsheid, die, niet machtig genoeg om het leven te vatten en tot het leven op te leiden, slechts sierlijke vormen invoerde, op eene bespiegelende zedekunde gegrond. Deze was in de oogen der geletterde Italianen van dien tijd het hoogste, waartoe de geest kon opklimmen, en in hunne schatting hadden de voortbrengselen der dichtkunst dan eerst waarde, wanneer zij als de inkleeding konden aangemerkt worden van fijngesponnen zedekundige waarheden. Zoo werd aan de geheele Gerusalemme liberata van Tasso eene allegorische verklaring ondergeschoven, onverschillig of de dichter zulk eene bedoeling tot in de bijzonderheden toe gelegd mocht hebben, al of niet. Op een gansch ander gebied bracht een valsch spiritualisme, dat de zinnelijke wereld als het rijk van den Booze leerde te beschouwen, de allegorie in zijn gevolg mede. Met name in Engeland, in den tijd van het Puritanisme, gebruikte een theologisch dogmatisme het zinnelijke leven als een beeld om zijne leeringen in te kleeden. Vandaar de Allegorie van Bunyan, getiteld Pelgrims reize, welke de geschiedenis van de verzoekingen, de bekeering en de zaliging van den Christen in een rijk tafereel voorstelt. De stoutheid van de eigenlijke mythe, die niet schroomt wangestalten en ongerijmdheden te scheppen, is geenszins aan de allegorie eigen; zij schept personen en toestanden, zoo als de natuur en het leven ze opleveren. Vandaar dat zij niet zelden bevallige tafereelen dicht, dermate dat de vorm den inhoud doet vergeten, en de opgevoerde gestalten een eigen leven en bekoorlijkheid krijgen, trots de bedoeling van den auteur, voor wien zij eigenlijk slechts doode abstracties waren. Dit is het geval met het genoemde werk van Bunyan en tevens de grond van den opgang, dien het nog altijd maakt. In onzen tijd gevoelt men, ook daar waar de kracht tot ware poëzij ontbreekt, het onpoëtische en valsche van het allegorische genre. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} § 118. Ook Dante leed aan het gebrek der middeleeuwen. In de natuur, zoo als God ze worden laat, zag hij niet de hoogste openbaring van het goddelijke. Integendeel hij was behept met de wereldschouwing der scholastiek, en dweepte met een staatkundig stelsel. Dat dubbele stelsel, het één theologisch-physisch, het ander politisch, past hij in zijne Divina Comedia op de wereld toe. De natuur ziet hij niet dan in nare sombere tinten, of verklaard in een bovenaardsch licht, om sferen te scheppen, die er niet bestaan, en de menschen en instellingen scheidt en oordeelt, vernietigt of vergoodt hij naar den maatstaf zijner bijzondere overtuiging. De wereld is hem een schouwtooneel, hij zelf de toeschouwer, die zich door dien schijn niet laat misleiden, maar den spelers, welke hun spel ernstig opnemen, de ontzaggelijke waarheid predikt. Niet dat er in Dantes Comedia geen diep aandoenlijke en krachtig schoone gedachten in den rijksten overvloed voorkomen; maar niettemin zijn gedicht is meer het werk van een mystisch redenaar, die der wereld den ondergang verkondigt, en meer verbaast, dan verrukt, dan dat van een episch dichter, die de wereld zoo heerlijk ziet, als zij is. Slechts de verhalende vorm noopt ons het als een epico-didactisch, en niet als een rhetorico-didactisch gedicht te beschouwen. § 119. In den middeleeuwschen Ridderroman, daarentegen, zien wij het andere uiterste. Hier doet zich het zinnelijke leven gelden, de overmoed van den natuurlijken mensch, door geen zienersoog verklaard. Eerst, in de Karelromans, geven de daden van een krachtigen adel, die het ineenstortende Rijk tegen Noormannen en Saracenen verdedigen, en de orde ten spijt van de zwakheid der Vorsten handhaven, de stof aan de hand. In de {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} oorpronkelijke gedichten van deze klasse treffen wij de schildering aan van de gezonde natuur van de stichters der feodale orde; doch eene poëzij, niet bloot volgster, maar voorgangster van hen, die haar onderwerp zijn, en welke machtig zou geweest zijn, om de ruwheid harer helden te breidelen, vinden wij hier niet. Het is een berijmd verhaal van verrichte daden (gesten) om den hoorder te onderrichten, wie de modellen zijn der ware ridderlijkheid. Toen de ridderschap haren tijd had gehad; toen de maatschappij, die onder hare voogdij was opgekomen, mondig was geworden, en gewonnen voorrechten in misbruiken ontaard waren; toen tevens eene eenigermate verfijnd en voor letterkundige uitspanning vatbaar publiek in de steden en op de kasteelen ontstaan was, gordden zich auteurs aan, die den lust om ridderavonturen te hooren, voedsel wenschten te geven. Zij vonden een nieuwe stof in de overleveringen der Britten betreffende Koning Arthur; maar voor het overige leveren zij niets dan de schildering van het zinnelijke leven; niets dan het beeld eener maatschappij, waar de mensch en de burger tegenover den overmoedigen ridder niet in tel is. Het goddelijke is in hunne berijmde verhalen tot tooverij verlaagd. Weldra echter deed zich een degelijker geslacht gelden. Er waren er die de ridderschap geestelijk wilden herscheppen, en tegelijk begon de burger zich geroepen te gevoelen om den ridder niets toe te geven, en de hoofschheid benevens de kunst der minne niet meer als het uitsluitend eigendom van eenen hoogeren Stand te erkennen. Vandaar aan den eenen kant ridderromans, die, zoo als dezulke, in welke de heilige Graal een hoofdrol speelt, een mystiek element in zich hebben opgenomen en eene zedekundige strekking hebben, en aan den anderen kant romans, welke wel de oude stof van den Karel- en Arthur-kring wedergegeven, maar, zoo als de Ferguut en de Heemskinderen, de rechten van den derden Stand bepleiten, als uit éénen bloede en van gelijke kracht met den ouden Vorstenadel. Deze laatste strekking, wellicht meer gevoeld dan erkend, ge- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} voegd bij het aanlokkelijke eener verdichting, die slechts tot de verbeelding spreekt, verklaart hoe de ridderromans, in prozaïsche bewerking, tot Volksboeken hebben kunnen worden. Terwijl de ridderromans alzoo in lager sfeer hun bestaan voortzetteden, schonk de goddelijke luim van Ariosto hun voor de hoofsche kringen van het Italië der zestiende eeuw in zijnen Orlando furioso een nieuw leven. Aanm. Niemand zal zich licht verleid gevoelen om den berijmden historischen arbeid van eenen Maerlant, noch rijmkronijken als die van Melis Stoke en Lodewijk van Velthem voor poëzij te houden. Hoe dan is het verschijnsel te verklaren, dat die schrijvers zich van de dichtmaat der ridderromans bedienden? Het is omdat de inhoud dezer romans als historie gegeven werd en voor historie doorging. Vandaar dat die dichtvorm voor eenen eisch van den historischen stijl werd gehouden, dermate, dat dezelfde Maerlant, die zich zoo fel aankant tegen den waan, alsof de ridderromans getrouwe geschiedenis leverden, niettemin zijn Spieghel historiael in verzen schreef. § 120. Ligt werkelijk in sommige ridderromans, bewerkt in den tijd dat de derde Stand zich de aanmatiging van den Adel niet meer liet welgevallen, eene staatkundig-maatschappelijke strekking, dan behooren dezulke tot het genre van den Staatkundig-maatschappelijken Roman, van welken wij reeds in de Cyropaedie van Xenophon een voorbeeld zien. Van de richting, die zich na den val der Dertig Tirannen te Athene deed gelden, en die, blijkens het doodvonnis tegen Socrates uitgesproken, in eene coalitie bestond tusschen de Democratie en den hieratischen geest, beloofde Xenophon zich niets goeds. In het genoemde geschrift hield hij den Grieken het ideaal voor van eenen Staat, op de eenvoudige beginselen van natuur en waarheid gegrond en van eenen echt menschelijken en juist daarom hoogst wijzen Vorst. Dat hij zijn ideaal in het oude Perzië zocht, is niet zoo vreemd, als het schijnt. Want inderdaad ging de opkomst van het Perzische Rijk met eene terugwerking tegen den hieratischen, Staat in Azië gepaard. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Even als wij Xenophon met zijne Anabasis en Memorabilia een eerste voorbeeld zagen geven van het moderne genre der Mémoires, zoo zien wij ook den staatkundig-maatschappelijken roman, van welken zijne Cyropaedie eene schoone proeve is, eerst weder onder de modernen in enkele werken voor den dag komen. Van dezen aard is vooreerst de Don Quijote van Cervantes. De held van dezen roman is het beeld van den adellijken Castiliaan, die sedert het eind der zestiende eeuw kampvechter voor de Kerk en den absoluten Staat, met zijnen boerschen dienstman uit zijn beroep gerukt in zijn gevolg, zijne eerlijke dapperheid aan een hersenschim ging wijden, om zich aan bespotting en schade bloot te stellen. Ook Fénélon gaf lucht in een roman (de Lotgevallen van Telemachus) aan zijne grieven tegen de regeringsbeginselen, die hij onder den Grooten Koning in Frankrijk zag toegepast, en waarbij de hooge Adel zich aan zijne natuurlijke roeping onttrokken zag, om van de gunst des Konings en zijner ambtenaren afhankelijk, een ijdel hovelingsleven te gaan leiden. De staatkundige strekking van den genoemden roman ontging in Frankrijk zoo weinig de aandacht, dat hij, vóórdat hij geheel was afgedrukt, aldaar werd verboden. § 121. Niet altijd droeg de kritiek van den staatkundigen en maatschappelijken toestand, in zulke romans vervat, het karakter van ernst of goedmoedigen scherts, soms werd de auteur bezield door een grenzenloos gevoel van minachting jegens de verkeerdheden, die hij voor zich zag. Dan namen de wezens in zijn oog allerlei wonderlijke gedaanten aan; hij zag caricaturen, belagchelijk plompe reuzen of beklagelijk nietige dwergen, en zulke gestalten deed hij in zijne verdichting optreden. De menschen te schilderen, niet overdreven, noch anders dan ze zijn, is een bewijs van achting of ten minste van welwillendheid. Deze hoedanigheden waren het niet, die een werk ingaven, als De gouden ezel van Appulejus, een satirisch-phantastisch tafereel van de {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinsche wereld in de tweede eeuw, door bijgeloovigheden van het spoor gebracht en door onzedelijkheid ondermijnd; noch ook als de geschiedenis van de reuzen Gargantua en Pantagruel van Rabelais, waarin deze schrijver de dwaasheden hekelt van de zestiende eeuw, toen de geest smachtte om verlost te worden van het juk der drukkende maatschappelijke instellingen en uit het net der scholastieke wetenschap; noch eindelijk als het werk van Swift, Gulliver's reizen getiteld, eene satire niet zoo zeer op bepaalde instellingen noch op een bepaalden tijd (hoezeer het Groot-Britannië van de achttiende eeuw in de eerste plaats aan des schrijvers geeseling bloot staat), als wel op de menschelijke natuur in het algemeen. Was, namelijk, de gezindheid, die Appulejus aandreef, mystiek wijsgeerige ijver, werd Rabelais tot zijn schrijven bezield door waarheidszin, Swift's Sirene (want Muze mag men hier niet zeggen) was zijn hoogmoed, die hem niet toeliet zich met iets of met iemand bevredigd te gevoelen. § 122. Eindelijk, wanneer de auteur alle geloof aan zijn voorwerp heeft opgegeven, en wegens de volstrekte verkeerdheid en ijdelheid daarvan zelfs zijne kritiek een verloren moeite zou achten, ontstaat de parodie, een letterkundige vorm, waarin de letterkunde zich vaak tegen zich zelve keert om de redenaarskunst en de dichtkunst te bespotten. Niettemin is er eene rechtmatige Parodie. Zij kan strekken om den mensch het opzien tegen machten te benemen, wier verschrikking hem anders in zijne zedelijke vrijheid belemmeren zou, of om te verhoeden, dat hij de domme aanbidder worde van hetgeen toch eigenlijk niets anders is dan verdichting en beeld. Daarom beleedigde de Griek den naam Homerus niet door hem de Batrachomyomachie toe te schrijven, waardoor hij de ontzaggelijkheid der ‘Aardgeboren Giganten’ en der Helden leerde wegen, wanneer hij kikvorschen en muizen zag {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} strijden en heldentaal hoorde voeren, trots heele en halve Goden. Ook waar de Parodie zich ten doel stelt de holle klanken en de hoogdravendheid der tragische of lyrische poëzij belagchelijk te maken door ze te onpas aan te wenden (en naar deze bedoeling heeft zij haren naam), kwijt zij zich van eene soms noodige taak. Maar, wanneer de auteur, onwetend en beginselloos, spot met iets, bloot omdat hij er niets meer in ziet dan stof tot scherts; wanneer hij letterkundige vormen belachlijk maakt, omdat hij ze als willekeurig en als zoogenaamd onnatuurlijk aanmerkt, dan staat de Parodie op een laag standpunt. Van dien aard is de koddige behandeling van de aloude Grieksche mythologie in Focquenbrock's Reuzenstrijd, en van de Grieksche mythologie niet alleen, maar ook van de Hebreeuwsche oorkonden, bij Parny in zijn Guerre des Dieux en in zijne Galanteries de la Bible. Minder ontuchtig, maar dichterlijk niet verhevener is Scarron in zijn Virgile travesti, Langendijk in zijn Eneas in zijn zondagspak, en Blumauer in zijne travestirte Aeneide. In kleine dichterlijke vertellingen behandelden anderen in Duitschland en in ons land, almede schertsend, enkele mythen. Degeen, die eenigermate het standpunt kent, waaruit de mythologie moet beschouwd worden, kan geen behagen vinden in dien scherts noch in dat spelen met het puin eener ineengestorte wereld. Fokke Simonszoon, die de letterkunde tot het voorwerp zijner koddige uitvallen maakte, hoezeer ook de ledige sentimentaliteit en de brommende taal van menig dichter van zijnen tijd aan de kaak gesteld verdiende te worden, schrijft te vaak op eene wijze, die misschien lachen wekt, maar den geest onbevredigd laat. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. Dramatico-didactiek. § 123. De auteur, die dit genre het eerst en tevens het volmaaktst heeft beoefend, is Plato. Hij had eene gansch bijzondere reden om zijne denkbeelden bepaaldelijk in den vorm van Zamenspraken mede te deelen. Immers was hij een leerling van Socrates, en de wijsheid van Socrates bestond in de erkentenis van de waarheid in het leven. De man, die verklaarde niets te weten, veroordeelde met deze verklaring elke leer, in stellingen vervat; hij erkende, dat de waarheid, in de harten en hoofden der menschen woonde, en daaruit in het levend onderhoud van menschen met menschen aan het licht werd gebracht. Wie de waarheid in een stelsel of in een kunstschepping wilde binden, deed haar geweld aan, en wat hij leverde was een ijdel werk: men moest op den natuurlijken aanleg des menschen tot waarheid vertrouwen en niet meenen die waarheid door het schrift te moeten verzekeren. Zoo moest Plato zich hoeden voor de zucht om zijne wijsbegeerte in wetenschappelijken zamenhang evenzeer als in eenigen kunstvorm voor te dragen. Poogde hij zulks, zoo miskende hij de waarheid, gelijk Socrates ze begreep. Toch kon hij er niet toe besluiten om dat wat hij in den omgang met zijnen leermeester vernomen en wat zich bij hem uit die zaden ontwikkeld had, in zijnen geest te begraven. Zijn talent noopte hem tot schrijven. Om deze tegenstrijdigheid op te lossen trof Plato een soort van vergelijk. Hij onthield zich van de stelselmatige uiteenzetting zijner leer, maar liet het leven zelf optreden: de menschen voerde hij op, zoo als zij werkelijk met Socrates gesproken hadden. Op deze wijze was hij het niet die schreef, maar beschreef, als het ware, het leven zich {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf. De auteur der Zamenspraken was van de verantwoordelijkheid ontheven: de werkelijkheid mocht zich zelve verantwoorden. Dat evenwel die trouwe nabootsing van de natuur en van het leven, die geleidelijke behandeling van een wetenschappelijk vraagstuk door de schijnbare toevalligheden van een los gesprek heen, niet zonder de diepste doorgronding van het onderwerp, noch zonder de hoogste kunst mogelijk was, het behoeft geene vermelding. Een zamenloop van oorzaken, als die den Dialoog van Plato, den eigenaardigen kunstvorm van de echte Socratische wijsbegeerte, in het leven heeft geroepen, is slechts eens in de geschiedenis aanwezig geweest. Evenwel, dat hij navolgers heeft gevonden, bepaaldelijk bij bewonderaars van de wijsheid van Socrates, als Frans Hemsterhuis, laat zich denken. Trouwens ziet men den auteur, die eene wetenschappelijke stelling op het hart heeft en de stroefheid of de hatelijkheid ontziet, welke den dogmatischen vorm eigen kan zijn, en die dan tevens het talent bezit om een zamenspraak zich ongedwongen te laten ontwikkelen, soms, even als Geel, naar den dialogischen vorm grijpen en dien gelukkig aanwenden. Soms is de dialogische vorm niet, als bij Plato, noodwendig uit den zin des auteurs voortgevloeid, maar is die vorm niets meer dan een willekeurige en toevallige inrichting. Aldus bij den zoogenaamden Aristotelischen dialoog, dien wij door Cicero in zijne meeste wijsgeerige werken aangewend zien. Hier worden wij in een kring van wijsgeerige mannen ingeleid, die dan meestal elk op zijne beurt in een doorloopende redevoering hun wijsgeerig stelsel ontwikkelen. Allerminst is in de Zamenspraken van Lucianus de dialogische vorm openbaring van eene inwendige noodzakelijkheid. De dialogen van dezen rhetor zijn eene soort van komedietjes, welke tot de oude Attische komedie staan als de machteloosheid, waartoe de Grieksche letteren in den tijd der Antonijnen vervallen waren, tot de oorspronkelijke kracht, welke zij in de eeuw van Pericles ten toon gespreid hadden. Lucianus heeft juist gebruik {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg van de Attische taalvormen om in zijne voortbrengselen het bewijs te leveren, dat de Grieksche schoone letteren dood waren. Wat zouden de Grieken (werken van wetenschap en studie daargelaten) zonder vrijheid, zonder vaderland toen nog vermocht hebben te leveren? Lucianus althans vervaardigde in zijne dialogen stukjes van zeer korten adem, waarin hij een laffen spot drijft met de mythologie, en zoo hij ernstig is, zijn onvermogen verraadt om het schoone te erkennen en aan een cynischen Menippus het hoogste woord laat om zijner menschverachting lucht te geven. Derde hoofdstuk. Lyrico-Didactiek. § 124. Onder deze benaming begrijpen wij zulke dichtstukjes, in welke de dichter aan een voorwerp van natuur of kunst eene leerzame gedachte (concetto zeggen de Italianen) of eene zedekundige les ontleent. Even als de allegoriserende poëzij (zie § 117) vloeit ook deze dichtsoort voort uit eene onpoëtische beschouwing. Voor den echten dichter zijn de zienlijke dingen openbaringen van een goddelijk wezen, dat zich niet anders noch beter dan juist in die dingen openbaren kan. Hij stelt ze dus slechts voor zoo als zij zijn, zonder daar achter iets aan te wijzen. Voor den steller van zinnebeeldige of emblematische dichtstukjes, daarentegen, is zijne gedachte, zijne zedekundige leering het hoogste; deze legt hij in het voorwerp, dat hem slechts dienen moet om eene zedeles aan te brengen: het ding, dat hij voorstelt, is hem slechts omkleeding en schaal, die hij breekt om er de kern van te proeven te geven. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorsprong dezer poëzij is in Italië te zoeken en dagteekent uit den tijd, dat de natuur en de menschenwereld voor de geletterden te grof was: de dingen hadden in het oog dier vernuften waarde noch waardigheid in zich zelven: zij waren hun slechts schaduwen en beelden van hunne ideale zedelijke wereld. Vandaar de neiging tot beeldspraak en eene gekunstelde manier om de zaken niet met haren eigenlijken naam te noemen, als bezoedelde men zich daarmede. Men had de dingen ontreinigd door den adel alleen in de betrachting eener grillige welvoegelijkheid te zoeken. Deze mode vond ingang in gansch Europa; maar de ware poëzij van eenen Shakespeare in Engeland, en het echte vernuft van eenen Molière in Frankrijk brachten haar een zwaren slag toe. In ons vaderland had in het eind der zestiende en het begin der zeventiende eeuw de landzaat, groot en klein, een te ernstig werk te verrichten om voet te geven, aan zulke dwaze manieren in het leven, en zulk een valschen toon in de letterkunde. Maar toen men hier tot rust en genot gekomen was, en tevens de staatsgevallen het leven der Natie van zijn poëtischen glans hadden beroofd; toen de poëzij deels eene uitspanning, deels eene oefening was geworden, zag men rondom den Drost van Muiden, zelven op Italië's bodem in de Italiaansche letterkunde ingewijd, zich een kring van vernuften vormen, waar die gekunstelde taal en stijl maar al te veel navolging vond, en maakte van den anderen kant Jakob Cats de emblematische poëzij dienstbaar aan eene gezonde zedekunde en vrome levensleer. Aanm. De naam emblema voor zinnebeeld is zeer gepast. Immers beteekent dit woord eigenlijk een op- of ingelegde versiering, die op een stuk vaatwerk aangebracht naar willekeur daar weder afgenomen kon worden. Evenmin, namelijk, als bij een dus versierde vaas, bestaat er in de emblematische poëzij organische eenheid tusschen het voorwerp, en dat wat er in gelegd wordt. - Zoodra er eenheid bestaat tusschen beeld en afgebeelde zaak, derwijze dat beiden gelijkelijk den dichter uitdrukking zijn van ééne hoogere levenswet, al is zijn dichtstukje dan ook blootelijk aan de uitwerking van het beeld als zoodanig gewijd, zoo is zijn voortbrengsel dadelijk boven het emblematische karakter verheven. Dus in het gedichtje van de Decker te vroeg ontluikende {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} bloem. Met welk eene liefde wordt hier het beeld geschilderd, waarlijk niet alsof het bloot om de beteekenis voor den dichter waarde had, en hoe worden, tot in de woordvoeging toe, beeld en afgebeelde zaak ineengevlochten, als om te doen gevoelen, dat geen van beide meer is dan uitdrukking eener hoogere wet: ‘De hovelingen en de blommen, Te haast ontloken en geklommen, Zij vallen dik weêr haast in 't stof.’ Even zoo in het gedicht van Goethe. ‘Des Menschen Seele Gleicht dem Wasser: Vom Himmel kommt es, Zum Himmel steigt es Und wieder nieder Zur Erde muss es, Ewig wechselnd,’ enz. Dit is geen lyrico-didactische, maar echt lyrische poëzij. § 125. Tot hetzelfde genre dienen de zoogenaamde Kindergedichtjes gebracht te worden, gelijk Hieronymus van Alphen ze vervaardigd heeft. Zij stellen gebeurtenissen en toestanden uit het kinderleven voor, niet om den wil van het bekoorlijke, dat zij in zich hebben, door volwassenen alleen te waardeeren en door de kinderen niet opgemerkt, maar om den kinderen tot nuttige leering te strekken. Vijfde afdeeling. Over de Poëzij. Het Poëtische Genre. § 126. Wat de poëzij is, en hoe zij in drie soorten, de Epische, de Dramatische en de Lyrische, is verdeeld, hebben wij boven (§ 106 en 111) verklaard. Wij gaan dus dadelijk over tot de Epische poëzij. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste onderafdeeling. De Epische Poëzij. Eerste hoofdstuk. Het Epos of Heldendicht. § 127. Toen de mythologie onder de Arische volken gevormd was, kreeg zij al spoedig het karakter eener onaantastbare leer, welke allermeest de leek te ontzien had. De menschen herkenden in hetgeen toch het voortbrengsel geweest was van wezens van gelijke beweging als zij, niet meer het werk van den menschelijken geest. De mythen golden voor eene soort van bovennatuurlijke openbaring, die de mensch als hem van boven gegeven te aanbidden had, en waarmede hij niet vrij vermocht om te gaan. Onder de Grieken nu zijn er mannen opgestaan, welke, zonder door eenige priesterlijke wijding daartoe bevoegd verklaard te zijn, die mythen geenszins als iets vreemds en ontoegankelijks durfden aanmerken. Zij erkenden daarin hun eigen geest, de uitdrukking hunner eigen ervaring, en achtten zich geroepen om die stoffe te kneden en te vormen overeenkomstig de ingeving van hun gevoel. Maar hetgeen zij zoo doende leverden, waren geene nieuwe mythen, neen! het waren de oude mythen en mythische gestalten, maar vermenschelijkt: immers was de menschelijke geest, die zich zelven in die mythische wereld herkent, de oorsprong en het doel van hun streven. Dit is het wezen der epische poëzij, en Homerus is de be- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} naming voor dat dichterlijk genie, hetwelk de mythologie en de aloude geschiedkundige overlevering tot zulke kunstwerken herschapen heeft, als wij in de Ilias en de Odyssee bewonderen. Homerus is degeen, die den geest der Grieksche natie bevrijd heeft van den hiëratischen dwang, waaraan andere natiën door priesters, steunende op eene gewijde leer, onderworpen zijn geworden. De poëzij toch stelt de natie in bezit van alles wat zij aanraakt, al ware het ook door den priester voor den oningewijde ontoegankelijk verklaard. Te recht zegt Herodotus, dat Homerus, nevens Hesiodus, aan de Hellenen hunne Goden gegeven heeft. Want wat de Hellenen onder de natiën der oude wereld onderscheidt, namelijk, dat de godgeleerde wijsheid onder hen aan de wet der schoonheid is onderworpen, dit hebben zij aan Homerus te danken. Door Homerus of liever door den geest, die eenen Homerus mogelijk maakte, werden de Grieken tot de oorspronkelijke vrijheid des menschdoms teruggebracht, tot de vrijheid van vóór den tijd, dat de geest door eene leer had moeten gebonden worden. De poëzij van Homerus, de geboorte van de schoone kunst, is de vrucht eener wedergeboorte van den oorspronkelijken echt menschelijken natuurstaat, eene herinnering van de gouden eeuw der menschheid. Vandaar hare oneindige bekoorlijkheid. Van de volken der oudheid bezitten nevens de Grieken slechts de Indiërs heldendichten: de Râmâyana en Mahâbhârata. Allerminst echter in Indië, althans vóór den invloed van het Boeddhisme, gevoelde de leek tegenover den Brahmaan, of de Brahmaan zelf tegenover zijne gewijde leer, zich zoo vrij, dat aldaar een epos, aan het Grieksche slechts eenigermate gelijk, zou hebben kunnen ontstaan. Eensdeels is dan ook in de Indische epopoëen de mythische stof op verre na niet zoo vrij noch met zulk een kiesche keuze behandeld, als in de Grieksche, en ten anderen dagteekenen die heldendichten voorzeker niet van vóór den tijd dat het Boeddhisme den geest tijdelijk van de boeien van het Kastenwezen was komen bevrijden, en zullen zij zelfs niet ouder zijn dan de regering van koning {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Açoka en de kennismaking der Indiërs met de Grieksche beschaving. § 128. In Griekenland zelf was de ader der echte epische dichtkunst nagenoeg uitgeput, zoodra het voorbeeld eener dichterlijke behandeling der mythe, gelijk de Homerische poezij ons te bewonderen biedt, eenmaal gegeven was. Naarmate geest en inhoud dezer poezij te volkomener in de voorstelling en het leven der Grieken waren opgenomen, naar die mate was het minder te verwachten, dat nieuwe voortbrengselen het licht zouden zien, gelijk aan die, welke de vrucht waren geweest van den geest, die zich voor het eerst vrij gevoelde tegenover zijne heilige stof. De mythen waren nu eenmaal op het aardsch tooneel gebracht en aan menschelijke verhoudingen onderworpen; zij hadden het karakter van werkelijk gebeurde feiten bekomen; zij waren in de schatting des volks historie geworden. Zoo hield op dit gebied de dichterlijke schepping op, om voor de dichterlijke behandeling eener gegevene, als historisch beschouwde stof plaats te maken. Van dien aard zal de Heracleia van Pisander, in de zevende, en die van Panyasis, in de vijfde eeuw voor Christus, geweest zijn. Van dien aard waren voorzeker reeds vóór hen de voortbrengselen der latere Cyclische dichters geweest, welke zich voorstelden met hunne gedichten datgene aan te vullen, wat er aan de Trojaansche geschiedenissen nog ontbrak, om een geleidelijk afloopend geheel te vormen. Antimachus, dichter eener Thebaïs, gaf er reeds aanleiding toe, dat men zijne geleerdheid bewonderde: - hij mag dan ook als een voorlooper der Alexandrijnsche Epische dichters aangemerkt worden -, en Choerilus hield het er zoo zeer voor, dat de epische poëzij een historisch karakter had, dat hij in zijne Perseïs de geschiedenis van den Perzischen oorlog, dien hij beleefde, in heroïsche verzen bracht, zonder dat hij tegen den aard van het epos meende te zondigen. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} § 129. Bij de oude Romeinen ging eene poëzij, die eenigermate het karakter van het epos bezat, van het werkelijke leven uit. Gedachtenisliederen werden onder begeleiding van de fluit deels bij gastmalen, deels bij begrafenissen gezongen. Maar van de verklaring van het aardsche leven in den glans der hemelsche dingen, in één woord, van eene oorspronkelijke epische dichtkunst, als de Homerische, vindt men bij de Romeinen geen spoor. Toen Homerus bij hen bekend was geworden, reikte hunne kracht niet verder dan tot navolging. In Homerus zagen zij niet veel meer dan eenen vorm, en dezen meenden ze op een of ander historisch onderwerp te kunnen toepassen. Zoo begon hun epos met datgene, wat het verval van het Grieksche gekenmerkt had, te weten, met gedichten als de Eerste Punische oorlog van Cn. Naevius, en de Annales van Q. Ennius. Eerst deze laatste wendde de Grieksche dichtmaat in zijne verzen aan. Zoo zeer was bij de Romeinen in die eeuw de epische poëzij een werk van blooten vorm, dat de jonge Cicero, reeds vóór dat hij het leven kende, een episch gedicht, Marius, vervaardigde. Toen deze auteur het leven had leeren kennen, was het hem waarlijk geene stof om naar de wijze van den goddelijken Homerus te dichten. Eerst toen de vreeselijke geboorteweeën, die hij beleefde, den tijd van Augustus aan het licht hadden gebracht, was er een oogenblik, dat, terwijl een C. Helvius Cinna en een L. Varius de Alexandrijnsche epische dichters navolgden, een Virgilius, van Homerus doorvoed, de Romeinsche wereld als de nieuwe openbaring eener goddelijke orde meende te erkennen. Vandaar zijn Epos, de Aeneïs, die waarlijk poëzij behelst. Spoedig echter scheen er weder geene toevlucht voor de poëzij en de vrijheid dan in de beschouwing der dingen met het oog van den geleerden kenner en wijsgeer. Daaraan heeft de Romeinsche letterkunde de Pharsalia van M. Annaeus Lucanus en de Punica van C. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Silius Italicus te danken. Na hen schoot er niets meer over dan de navolging van de Alexandrijnsche en Cyclische epopoëia, waarvan de Argonautica van C. Valerius Flaccus, en de Thebaïs en Achilleïs van P. Papinius Statius ons de proeven geven. Slechts toen de Romeinsche wereld, na alle idealen vaarwel gezegd te hebben, nog voor eene korte poos onder den grooten Stilicho hare overmacht tegenover de aandringende barbaren deed gelden, stond er in Claudianus een man op, die in de gedichten, waarin hij de gebeurtenissen van zijnen tijd en bovenal keizer Honorius en zijnen staatsdienaar bezong, zoowel als in zijn gedicht De roof van Proserpina, eene proeve leverde, in welk eene mate en met welk eene oorspronkelijkheid nog in dien tijd een talent als het zijne, zich den ganschen schat der aloude Grieksch-Romeinsche beschaving kon eigen maken. § 130. Met de Christelijke godsdienst, die de mythologie afschafte en de vermenschelijking van het goddelijke tot een feit maakte, was eigenlijk een epos als het Homerische vervallen. Niettemin zijn er dichters gevonden, Milton, in de zeventiende eeuw in Engeland, en Klopstock, een eeuw later in Duitschland, die juist datgene wat zij voor de christelijke beschouwing van het lot en de bestemming der wereld en der menschheid hielden, getracht hebben in een episch gedicht te vervatten. Zij stonden volstrekt niet tegenover hunne stof, gelijk Homerus tegenover de zijne. Integendeel, zij konden eensdeels niets anders dan die stof volgen met bijna historische trouw, en anderdeels, daar die stof alzoo vrij beperkt uitviel, en bovendien het Christendom door hen als een leerstelsel begrepen werd, zoo vervulde het leerstellige in hunne gedichten eene overmatige ruimte. Vóór Milton, en misschien niet zonder invloed op dezen dichter, had du Bartas, in zijn werk la Semaine, de zeven scheppingsdagen bezongen. Ronsard, en wat nog iets {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} meer zegt, Goethe, erkenden met bewondering de verdiensten van dit dichtwerk. Slechts de dichterlijke behandeling van een dier tijdsgewrichten van buitengewone krachtsontwikkeling der volken, waarin men de openbaring eener bijzondere bedeeling Gods, eene ontmoeting tusschen hemel en aarde, meende te aanschouwen, kon nog een heldendicht opleveren. Tasso zocht zulk een tijdsgewricht in de verloopen eeuw der kruistochten. Er waren in zijnen tijd nog Vorsten, die zich als de aanvoerders der Christenheid wilden wettigen door het plan van de bevrijding van het graf des Verlossers weder op te vatten, en de dichter meende, dat zijn begunstiger, Alfonso d'Este, zich zou laten roeren door het denkbeeld van eenmaal het voorbeeld van Godfried van Bouillon te volgen; doch die geestdrift was de ware niet, en Tassos Gerusalemme liberata getuigt het, daar zij zich in zinnelijke tafereelen en zedekundige algemeenheden verliest (vergel. § 73). Eene werkelijk levende stof, die ware geestdrift kon wekken, leverden voor het eerst na de herleving der letteren onder de nieuwe volken de groote uitkomsten, tot welke de zeetochten der Portugezen naar Oost-Indië leidden, en Luis de Camoens, wien zijn lot zelven naar Goa en Macao gevoerd had, verheerlijkte in de prachtige stanzas zijner Lusiadas den roem zijner landgenooten door het dichterlijk versierd verhaal van Vasco de Gama's tocht naar Indië. Eene gelijke oorzaak had bij de Nederlanders van het begin der zeventiende eeuw een gelijk gevolg. Hadden de veroveringen aan gene zijde der verste zeeën de Portugezen ontvlamd, nog grooter uitkomsten van de daadkracht der Hollanders bezielde den jeugdigen Vondel tot gedichten, die, als het ware, de eerste steenen zijn, waarvan een heldendicht had kunnen oprijzen (Vergel. § 110). Doch het vaderland verried des dichters eerste liefde, en het Nederlandsch epos, dat hij berekend zou geweest zijn te leveren, kwam niet tot stand. Daar hij toch de roeping tot het heldendicht in zich {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelde, zoo zocht hij de stoffe tot een kunstvoortbrengsel van dat genre in een vroegere eeuw. Constantijn de Groote, de bewerker van den triomf der Katholieke Kerk in de wereld, zou zijn held geweest zijn. Grond schijnt er niet te bestaan om al te zeer te betreuren, dat er van dit plan niets gekomen is. Nog eenmaal vatte een Hollander het voornemen op om een waarachtig heldendicht te vervaardigen. Aan Rotgans denken wij niet, wiens Willem de Derde het zoowel aan historische, als aan dichterlijke waarheid ontbreekt; maar wij bedoelen Bilderdijk. Zijn eigenen tijd beschouwde deze dichter niet met zulk een oog, dat deze hem daartoe de stof zou hebben kunnen leveren. Ja, de gansche ongewijde geschiedenis zag hij in een alles behalve dichterlijk licht. De gewijde geschiedenis derhalve zou hem zijn onderwerp leenen. Doch de bezwaren, die Milton en Klopstock ervaren hadden, wilde hij vermijden. Hij koos een bericht uit de oudste Hebreeuwsche oorkonde, hetwelk door zijne geheimzinnigheid de verbeelding prikkelt en onzen dichter eene stof beloofde, die hem in staat stellen zou de verdiensten van Milton met die van Camoens, christelijke waarheid met rijke zinnelijkheid, te vereenigen, en eene gebeurtenis te bezingen, die, hoe overoud, toch van eene dadelijke belangrijkheid zou wezen. Zoo kwam het ontwerp en de gedeeltelijke uitvoering tot stand van den Ondergang der eerste waereld: de gedeeltelijke uitvoering: want de bodemlooze willekeur, die de kwalijk uitgelegde text den dichter tot plicht maakte, bracht te weeg, dat hij zich den grond onder de voeten voelde ontzinken, en zijn heldendicht staakte. Zoo als het is, bevat het de prachtigste plaatsen van beschrijvende poëzij, die immer uit eens dichters pen gevloeid zijn. Ook aan Frankrijk in eenen tijd, dat de glansrijke bloei der letteren nog niet was ondergegaan, mocht zijn heldendicht niet ontbreken. Zoo dacht Voltaire. De proeven vóór hem, door Ronsard met zijne Franciade, en door anderen geleverd, achtte hij te recht mislukt, en hij schreef de Henriade. De luim, de levendige opvatting der zinnelijkheid, die anders {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne Muze was, mocht hem hier zijne taal niet ingeven; integendeel, hij moest ernstig zijn en zedelijk, ja, godsdienstig. Ongelukkig geloofde hij noch aan den waren ernst der geschiedenis, noch aan het werkelijk bestaan eener hoogere kracht, die den dichter moet bezielen. Voor eenen Camoens en Vondel had de ware dichterlijke geestdrift, die hen vervulde, aan de gestalten der Grieksche mythologie een nieuw leven bijgezet; maar Voltaire begreep, dat de Grieksche mythologie afgedaan had, en hem bleven niets dan abstracties over. In één woord de geheele Henriade is een werk van doode kunstvormen en van het redenerend verstand. Op het voorbeeld van Voltaire beproefden in ons land de gebroeders van Haren hunne krachten aan de epische poëzij; doch Willem van Haren leverde in zijne Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten, iets in het genre van de Franciade van Ronsard. Onno Zwier van Haren koos een nader liggende vaderlandsche stof in zijne Geuzen; doch reeds de door hem gekozen lyrische versmaat verraadt, dat hier de blik zoowel als de toon van den waren epischen dichter ontbreken. Later leverde Loosjes in zijnen de Ruiter eene berijmde historische monographie, en Helmers in zijne Hollandsche Natie, in den tijd van Neerlands vernedering onder het bewind van Napoleon, het eenigzins gezwollen dichterlijk verhaal eener reeks van gedenkwaardige gebeurtenissen uit de dagen van Neerlands roem. In deze eeuw, nu men afkeerig is van hetgeen men onwaar acht, worden geen uitvoerige heldendichten meer opgezet. Slechts dichterlijke verhalen, historisch of verdicht, werden geleverd, en men mocht zich gelukkig achten, zoo de zinnelijke onlust, waarvan Lord Byron het voorbeeld gegeven heeft, in zulke tafereelen niet al te zeer werd nagevolgd. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. De Idylle. § 131. Het Heldendicht, en, wat het van zelve geworden was, het historisch Heldendicht stelt de menschenwereld groot en verheven voor, het vertoont ons menschen met de Goden zich op éénen bodem bewegend. Maar er komt een tijd dat de glans, waarin de wereld en de geschiedenis voor den heldendichter stralen, in de oogen van sommige, niettemin dichterlijke vernuften, verbleekt. Dan openbaart zich het streven en drijven der menschen als moeitevol, en het gebied der geschiedenis doet zich voor als door de Goden verlaten. De dichter zoekt bevrediging in de afzondering der natuur en des landlevens, en vindt daar het goddelijke, niet in de gestalte der Olympische Goden, maar eener tedere bosch- of vloednimf; herders en landlieden zijn zijne helden; hunne hartstochten en oefeningen zijn onderwerp. De dichtsoort van dit karakter en dezen inhoud heet de Bucolische of Idyllische poëzij. In hetgeen met Stesichorus gezegd wordt voorgevallen te zijn, schijnt de letterkundige overlevering der Grieken den oorsprong en het wezen dezer dichtsoort te hebben willen aanduiden. Stesichorus, heet het, spreekt kwaad van Helena, de heldin der heerlijkste zangen van Homerus; tot straf verliest hij het gezicht; maar door een nieuw lied weet hij met de gunst der Goden het gezicht te herkrijgen. De inhoud dezer palinodie was, dat de Helena, met welke datgene was voorgevallen, wat Homerus vermeldt, niet de ware Helena, maar een ijdel schepsel der verbeelding geweest was. Hoe het zij, Stesichorus, die voor de werkelijkheid dier heldenwereld geen oog meer had, koos zich een anderen held, Daphnis, den herder, door eene nimf bemind, en door hare ijverzucht van het gezicht beroofd. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in het Homerische Epos zelve, ten minste in de Odyssee, treft men idyllische elementen aan. Maar een zuiver idyllisch dichter, bij wien deze dichtsoort zich in hare ware beduidenis vertoont, is Theocritus, van Syracuse, die geleefd heeft in de derde eeuw voor Christus. Zijne poëzij is vervat in de versmaat van het heldendicht, waartegen zij eene terugwerking vormt, en waaruit zij mitsdien ontsproot. Die versmaat intusschen strekt om, bij de gelijkheid van den vorm, de tegenstelling van den inhoud te meer te doen uitkomen. Theocritus Idyllen treffen door hunne eenvoudige natuurwaarheid. Zijne jongere tijdgenooten Bion en Moschus beoefenden dezelfde dichtsoort. Eenen beroemden navolger vond hij in den Romeinschen zanger Virgilius. De auteur van de Aeneïs vereenigde alzoo twee genres, die elkander eigenlijk uitsluiten: bewijs genoeg, dat hij noch het eene noch het andere uit de eerste hand bezat. Hoe het zij, van Virgilius was dat heimwee naar het land, die vermoeidheid van het drukke en kommervolle openbare leven niet vreemd, welke hem in het Herderdicht moest doen slagen. Een ander Romeinsch dichter van minderen ernst stelde de namen van mythische helden en heldinnen boven dichterlijke brieven in elegische dichtmaat, maar gansch idyllisch van aard. Ik bedoel de Heroïdes van Ovidius, eenen dichter, aangaande wien wij reeds opmerkten, dat hij ook zijne didactische gedichten met idyllische tafereeltjes stoffeerde (zie § 108). Niet noodwendig was de terugwerking tegen de heroïsche poëzij zoo ernstig begrepen, als dit bij Stesichorus en Theocritus het geval was. De Mimen van Sophron, een dichter, die anderhalve eeuw na Stesichorus, en even lang vóór Theocritus leefde, voerden, tevens in tegenstelling tegen de mythische feestvertooningen, voorvallen van het gewone leven ten tooneele. Het waren, zoo als het schijnt, idyllische dramas van die wijding verstoken, welke het echte dichtgenie ook aan de voorstelling van het alledaagsche en van het zinnelijke bijzet. Het laat zich denken, dat zulke Mimen bij de min dichterlijke Romeinen in den tijd der losgelaten zinnelijkheid in den {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak vielen. Een D. Laberius greep zijne voorstellingen uit het werkelijke leven van zijnen tijd en spaarde niemand, zelfs Caesar niet. Onder de Grieken van de tweede eeuw na Christus en later, bij wie het vrije burgerleven met de heldhaftige deugden, die het vordert, had opgehouden, deden zich ook vernuften op, die de werkelijke wereld teruggaven. Zij hadden vooral een oog voor de gewaarwordingen en de gevallen, welke hunnen grond vinden in de zinnelijke betrekking tusschen de beide seksen. Hier schilderden zij met fijnheid en gekunstelde natuurlijkheid. Aldus Alciphron, die brieven verdichtte, tusschen visschers, landlieden, tafelschuimers en hetaeren gewisseld. De Sophist Longus schreef een herderroman, die de ontwakende en welhaast bevredigde liefde van Daphnis en Chloë schilderde, en van Xenophon Ephesius bezit men een geschrift, Ephesiaca getiteld, dat de liefdesgevallen van Anthia en Abrokomas tot onderwerp heeft. Musaeus, in de vierde eeuw na Christus, bezong in epische dichtmaat de liefde van Hero en Leander, en des minnaars ongelukkigen dood. § 132. Toen zich in het Italië der veertiende eeuw nieuw oorspronkelijk leven op het gebied der kunst begon te openbaren, moest de overgeleverde Romeinsche taal en stijl zich als min of meer onnatuurlijk, als te deftig om waar te zijn, voordoen, Boccaccio was de auteur, die niet schroomde alledaagsche gevallen in de volkstaal te verhalen. Hij maakte den kunstzin vrij, en waarborgde voor de vernuftige en liefdevolle beschouwing van het gewone leven het recht om zich in letterkundigen vorm te uiten. Wat de stijl, waarin hij zijne vaak dartele verhalen vervatte, nog van zijne geleerde vorming verried, vermeerderde door de werking van het contrast het bekoorlijke van zijne geschriften en zette er iets puntigs en bijna komisch aan bij. De vertelsels, waaruit zijn Decamerone bestaat, noemde {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Boccaccio Novellen: want oorspronkelijk waren het nieuwe tijdingen, verhalen van onlangs gebeurde werkelijke voorvallen. Vandaar dat men er veelal nauwkeurige opgave van tijd, plaats en namen aantreft. Dus ook bij Boccaccios eerste navolgers. Want aan navolgers ontbrak het hem niet. Be nieuwe vrijheid op letterkundig gebied, van welke de Italiaan het voorbeeld gaf, bekoorde allerwege, en naarmate er minder kunst toe vereischt scheen, meende een ieder licht iets in hetzelfde genre te kunnen leveren. Vooral in de aanzienlijke kringen in Frankrijk, waar de Italiaansche letterkunde kenners en beoefenaars vond, trof men navolgers van Boccaccio aan. De honderd nieuwe Novellen worden toegeschreven aan niemand geringers dan aan Koning Lodewijk XI en aan eenige Heeren van het Bourgondische Hof met hem, en zouden vervaardigd zijn, toen die Vorst, nog Dauphin, naar de Nederlanden tot Philips van Bourgondië was uitgeweken. De opgang, dien eene nieuwe vertaling van den Decamerone in het begin der 16de eeuw aan het Fransche Hof maakte, deed eenige prinsen en prinsessen het denkbeeld opvatten om ook zulk eene verzameling van vertelsels op te stellen. Hier aan heeft de zoogenaamde Heptameron het aanzijn te danken, waaraan niemand met meer lust, volharding en goeden uitslag gearbeid heeft, dan Marguerite, zuster van Koning Frans I, en grootmoeder van Hendrik IV. Onder hare handen evenwel mengde zich in zulke verhalen een element en een toon, die er oorspronkelijk niet in te huis behooren, te weten, een Italiaansch-platonisch-christelijke zin. Was die Vorstin te ernstig om aan het genre de dartelheid te laten, die andere Novellenschrijvers zich nog veroorloofden, weldra werd het geheele hofleven, ten minste voor het uitwendige, daartoe te preutsch, en slechts de dichterlijke vorm kon in de zeventiende eeuw de Vertellingen van Lafontaine aannemelijk maken. In nog later tijd is de Novelle onder de handen van den teergevoeligen Florian en van Mackenzie, den auteur van the Man of feeling, gansch onschuldig geworden. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De Engelsche letterkunde begint met een dichtwerk, de Canterbury tales van Chaucer, waarvan de inkleeding aan den Decamerone van Boccaccio ontleend schijnt. Deze inkleeding echter is slechts een vorm, waarvan de dichter zich bedient om verscheidene Fransche en Italiaansche letterkundige voortbrengselen op het gebied der Vertelling met zijn oorspronkelijk talent in de taal van zijn land over te brengen. Cervantes, daarentegen, leverde een twaalftal Novellen, zoo trouw aan het genre en tevens zoo eigenaardig, als zulks zich van een genie als het zijne liet verwachten. § 133. Nevens mannen als Boccaccio en Cervantes, die het werkelijke leven in proza, maar niettemin met de bekoorlijkheid der kunst, wisten weder te geven, deden zich in Italië en Spanje letterkundigen op, die het alledaagsche meenden te moeten versieren, te meer daar zij geene tijdsomstandigheden beleefden, die hun aanleiding gaven om groote mannen en gewichtige gebeurtenissen dichterlijk te vorheerlijken. Een dichter van dezen aard is in Italië Sannazaro, die, omtrent het midden der vijftiende eeuw geboren, en in eene naar de letterkundige mode van dien tijd ingerichte Italiaansche Akademie gevormd, niet alleen de Italiaansche, maar ook de Latijnsche poëzij beoefende, en wel de eerste slechts in zijne jeugd, toen hij met eene liefde dweepte, die geene bevrediging heeft mogen erlangen. Tot dit tijdperk van zijn leven behoort zijne Arcadia, eene reeks van Idyllen, deels in poëtischen, deels in prozaïschen vorm. In Spanje, in de tweede helft der zestiende eeuw werd Montemayor, een man van vlugge vermogens zonder geleerde opleiding, en die van de muzijk zijn beroep maakte (hij was een tijd lang zanger in de kapel van Koning Philips II), de vader van den Spaanschen herderroman, door zijne in proza geschreven, maar met verzen doormengde Diana. Cervantes, die zelf in zijne Galatea dit genre beoefende, noemt de Diana daarvan het {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} toonbeeld. Onvoltooid gebleven, kreeg het werk in de Diana enamorada van Gil Polo een vervolg, hetwelk daarbij zoo weinig achter staat, dat deze dichter verdiend heeft mede door Cervantes in zijn Don Quijote zeer geprezen te worden. Daar het bij de voorstelling van die denkbeeldige herderwereld minder op het verhalen van gebeurtenissen, dan op de mededeeling van gewaarwordingen aankwam, die zich het best aan de optredende personen in den mond lieten leggen, zoo nam die pastorale poëzij van zelve den dramatischen vorm aan, en het pastorale drama, of liever de dramatische pastorale ontstond. Geen geringer dichter, dan Tasso, schreef zulk een dichtwerk, Aminta getiteld, en op zijn voorbeeld Guarini, auteur van den Pastor fido. In Spanje had reeds tegen het einde der vijftiende eeuw Juan de la Enzina en straks daarna de tooneelspeler Lope de Rueda dezelfde dichtsoort beoefend. Italië en Spanje waren in die eeuw de wetgevers op het gebied van den goeden smaak in de letterkunde. Geen wonder dat de pastorale poëzij in andere landen, vooral in Frankrijk en Engeland, navolgers vond. Edmund Spenser kende de poëzij niet dan in den tooi van het herderdicht, en Philip Sidney schreef een pastoraalroman Arcadia, naar den eisch in proza en verzen. Vooral het pastorale drama werd eene mode van den tijd, welke zelfs ten onzent Hooft met zijne Granida huldigde. Sedert de dichtkunst meer eene zaak van ernst en waarheid werd, vond de pastorale poëzij nog slechts enkele beoefenaars, zoo als bij de Duitschers in den door gansch Europa bewonderden Zwitser Geszner, en in Florian, die de Galatea van Cervantes omwerkte en voltooide, en met zijne Estelle de Franschen van de achttiende eeuw den pastoralen roman weder leerde toejuichen. Goethe eindelijk gaf in zijne Laune des Verliebten aan eene fijne studie van het minnende hart den vorm van een pastoraal drama. In onzen tijd ziet in Duitschland en ten onzent in Dorpsgeschiedenissen en landelijke Novellen een genre het aanzijn, treffend van natuurwaarheid, tusschen de Novelle en de eigenlijke Idylle het midden houdend. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} § 134. In ons land kon in den tijd van de krachtige ontwikkeling der Republiek de pastorale poëzij geen wortel schieten. Zij bleef slechts eene vreemde, oppervlakkige mode, maar dit dan ook zoo zeer, dat geleerde schrijvers, gelijk Heemskerk, in zijne Batavische Arcadia; Gargon, in zijne Walchersche Arcadia; Willink, in zijne Amstellandsche Arcadia, en nog vele anderen van minder gehalte, op de gedachte konden komen, om voor hunne oudheidkundige beschouwingen en plaats- en zedenbeschrijvingen eene aanbeveling te zoeken door ze in te kleeden in den vorm van gesprekken tusschen jongelieden, die te zamen een speeltochtje maken. Doch toen de waarachtige epische poëzij ten onzent, na slechts eenige tonen te hebben aangeheven, verstomd was, zocht de dichtliefde van sommigen hare stof deels in de gewijde geschiedenis, die men met allerlei zedekundige uitweidingen en met bonte dichterlijke beschrijvingen meende te verrijken; deels in de natuur, door de bedrijvigheid der bewoners verlevendigd en door hunne weelde opgesierd. Tot de werken, waarin de bijbelsche geschiedenis in dichtmaat behandeld wordt, behoort in de eerste plaats de Joannes de Boetgezant van Vondel, van het jaar 1662 dagteekenend. In het korte woord aan den Lezer vóór dit gedicht handhaaft Vondel voor den dichter de vrijheid om ‘gelijk den schilder, zijn werk naar den eisch en voeglijkheid op te zetten en rijkelijk te bekleeden.’ De dichter, voegt hij er bij, ‘mag met recht zoo veel ruimer weiden, als de gedachten hooger en dieper dan de oogen reiken kunnen; voorbehouden, dat hij, in Bijbelstoffe, zich doorgaans houde binnen de palen van eene eerbiedige godvruchtigheid en zedigheid.’ Zoo was het genre beschreven en zijne grenzen afgebakend, om, schoon minder kernachtig, beoefend te worden door Arnold Hoogvliet met zijnen Abraham, de Aartsvader, en een aantal anderen, waaronder Jan Macquet met zijne {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Evangelische tafereelen en bijbelberijmingen. Deze Zeeuwsche dichter leverde een tegenhanger tegen de Heroïdes van Ovidius in zijne Heldinnenbrieven van Bijbelsche vrouwen. Hetzelfde had reeds Vondel met oneindig meer waardigheid en kracht gedaan met zijne Brieven der heilige Maagden Martelaressen, voorafgegaan door eene prachtige opdracht aan de Heilige Maagd bij uitnemendheid. Het Nederlandsche leven, aan de havens van Amsterdam en Rotterdam en, als op het voetspoor van de Mosella van Ausonius, in de lusthuizen langs de stille Hollandsche wateren van Amstel of Vecht, vond zijne zangers in eenen Astonides van der Goes, wiens IJstroom een tafereel geeft van Amsterdams wereldverkeer; in Smits met zijn Rottestroom, en in Van Winter met zijn Amstelstroom. Dezen drie voerden het zoogenaamde Stroomdicht in. Daarnevens bestond het Hofdicht, dat is, de beschrijving van de landverblijven der rijke Hollandsche kooplieden, waarvan Jan de Marre en Hendrik Schim verscheidene proeven leverden. - Ook hier bleek, dat Nederland sedert het midden der zeventiende eeuw op het gebied der schoone kunst beter aan de voorwaarden beantwoordde, vereischt om schilders, dan om dichters op te leveren. - Het eigenlijke dusgenaamde Herderdicht vond in de achttiende eeuw beoefenaars in Pieter Vlaming en Wellekens, die op eene schildersreize in Italië Sannazaro had leeren bewonderen. Macquet kwam op tegen hetgeen zulk eene idyllische poëzij hem voorkwam onnatuurlijks te hebben. In zijnen herderszang Koridon verwezenlijkte hij zijn ideaal van platte natuurlijkheid, en hiermede had de Idyllische poëzij ten onzent hare baan tot haar uiteinde toe afgeloopen. Bilderdijk echter deed haar in enkele proeven herleven. Zijne weinige oorspronkelijke herderdichten zijn treffend waar: immers zijn zij de uitdrukking eener onbedwongen dartelheid. Ook aan Heldenhrieven beproefde Bilderdijk zijn talent. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} § 135. De Idyllendichter schept eene eigenaardige wereld, of waar hij in de werkelijke wereld stof tot zijne tafereelen vindt, beperkt hij zich tot de rol van verslaggever en schilder. Doch er is een genre, waarbij de auteur zich voorstelt de werkelijkheid terug te geven, maar zonder die werkelijkheid haren eigenen achtergrond, en om zoo te spreken haar eigen, door den waarnemer nimmer geheel te doorgronden ziel te laten behouden. Integendeel, hier giet de waarnemer zijnen personen en beelden zijne ziel in; hij doorschouwt ze geheel; zij hebben geene geheimen voor hem; zij worden de dragers van zijn gevoel en van zijne voorstelling. Geeft hij eene schilderij van werkelijk levende personen, doet hij historische gestalten optreden, teekent hij werkelijk bestaande landen, volken, maatschappijen, zoo doet hij het niet met de nauwgezetheid van den geschiedschrijver, die zich ontziet te verzekeren wat hij niet bewijzen kan, en slechts vermeldt, wat gestaafd kan worden; neen! hij legt zijnen personen woorden in den mond, bestemd om hun inwendig wezen te verraden, en stelt alles voor met het zelfvertrouwen van dengenen, die de voorwerpen zijner beschrijving volkomen begrijpt, meestal beter, dan zij zich zelven begrijpen. De voortbrengselen, die tot dit genre behooren, dragen verschillende benamingen: het zijn Karakters, zoo als La Bruyère op het voetspoor van Theophrastus, den leerling van Aristoteles, leverde; Schetsen, Typen, Physiologiën, Reisindrukken, Reisbeelden, enz. Een eerste, schoon in zijne eigenaardigheid onnavolgbaar voorbeeld van het genre is Sterne in zijne zeer gepast dus genoemde Sentimental Journey. De reis heeft den auteur goed gedaan. Immers de voorwerpen zijner alledaagsche omgeving in Engeland zijn den schrijver van de Tristram Shandy te gemeenzaam: al te naakt brengt hij de grillige of ontuchtige roerselen hunner bedrijven aan den dag, en dat in de meening dat de geheele wereld door geene andere drijfveêren wordt in beweging gebracht, dan de koddige lieden {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijnen kring; maar het vreemde land, die maatschappij, welke hem nieuw is, houdt hem op een eerbiediger afstand, en hij levert in het zoo even genoemde werkje de keurigste, fijnste, soms aandoenlijkste tafereelen. Derde hoofdstuk. De Roman. § 136. Is de Idylle in haar oorspronkelijk wezen gekenmerkt door tegenstelling tegen de sfeer der Helden en Vorsten en, in het algemeen, tegen de wereld die het strijdperk is der staatkundige belangen en het tooneel der maatschappelijke beschaving, de moderne Roman, daarentegen, heeft, naar zijn oorspronkelijk karakter, de strekking om juist de wereld der hoogere kringen te verheerlijken, waar de modellen der fijnste beschaving prijken. Zoo komt hij het Epos nader: slechts ontbrak de mate van dichterlijke wijding, welke in verzen doet spreken. Ook staat een Homerus oneindig hooger. Hij omvat de geheele natuurlijke en zedelijke wereld, de Godsdienst en zamenleving met éénen blik, en wat bij den modernen Roman doel was, de verheerlijking van het gezellige leven, de schepping van een heldengeslacht, was bij Homerus ongezocht gevolg. De Feënkoningin (Fairy queen) van Edmund Spenser is een allegorisch-didactisch gedicht. De personen, die de dichter opvoert, zijn vertegenwoordigers van de eene of andere der deugden, die den ridder betamen; Koning Arthur is het toonbeeld van die alle; de Feënkoningin is het zinnebeeld van den Roem; maar in plaats van zijnen spiegel van zedelijke volkomenheid slechts der maatschappij van zijnen tijd ter harer beschaming voor te houden, liet Spenser zich door de werkelijke gestalten, die de groote wereld en het Engelsche Hof hem aanbood, bezie- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} len. Zoo zweeft Koningin Elisabeth hem voor den geest, waar hij zijne Feënkoningin opvoert. Vandaar de rijkdom aan waarachtige poëzij, van welke zijne verzen overvloeien, en vandaar ook, dat zijn werk, in zoo verre het even zoo zeer tot verheerlijking, als tot leering der hoogere maatschappelijke kringen strekt, geacht kan worden eenen overgang van de allegorischdidactische poëzij tot den modernen Roman te vormen. Waar de herderroman geene denkbeeldige gestalten, maar wezenlijke personen en gebeurtenissen onder verdichte namen opvoerde, vormde hij mede eenen overgang tot den eigenlijken Roman. Dit is het geval met de Astrée van Honoré d'Urfé, in welke de eigene lotgevallen van den auteur op eene bedekte wijze worden voorgesteld, en de personen, met welke hij in aanraking kwam, tot Hendrik IV toe, onder de gedaante van herders optreden. Het werk maakte een grooten opgang en nog ten tijde van Lodewijk XIV werd het met genot gelezen en als een onnavolgbaar meesterstuk aangemerkt. Vandaar dat zich in den hofkring menig vernuft opgewekt gevoelde om de wereld, in welke men zich bewoog, in een dergelijken glans, als welke die Arcadische sferen omstraalde, en onder de gedaante van de helden der Oudheid te vertoonen. Hiermede was de eigenlijke Roman geboren. Voornamelijk in Frankrijk, waar het hofleven zich rijker en prachtiger dan elders ontwikkeld had, is hij te huis, en vooral vrouwen waren het, die dit genre van letterkunde beoefenden: geen wonder, want op dat tooneel speelden de vrouwen de hoofdrol, en meer dan de mannen stonden zij bloot aan het dwaalbegrip, dat de hofwereld, met hare min of meer ijdele bemoeiingen, het geheele menschelijke leven uitmaakte. De auteurs maakten zich hunne taak in zoo verre gemakkelijk, als zij naar geene eenheid streefden. De beschouwingen, welke zij aan de voorgestelde gebeurtenissen knoopten, de stellingen, wier behandeling zij hunnen helden in den mond gaven, waren hun de hoofdzaak. Vandaar dat de avonturen slechts los zamenhangen, en de schrijver het einde, zoo lang hij verkiest, kan verschuiven: deze {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} romans zijn dan ook doorgaans van een ongemeene lengte. De Cleopatra van La Calprenède viel uitnemend in den smaak, en niet minder de Clélie van de Jonkvrouw de Scudéry, waarin men menigen heer en dame van het Hof herkende. Jonkvrouw Caumont de la Force en Mevrouw de Villedieu maakten de grootste historische personen van vroegeren en lateren tijd tot helden, die geen gewichtiger taak noch verhevener belang schijnen te kennen, dan voor de liefde te leven en over de liefde te redekavelen. Maar wie echt natuurlijk gevoel en waren ernst in zulke voortbrengselen wist te leggen, was Jonkvrouw de la Fayette, schrijfster van de Prinses van Kleef. Doch dit geheele genre, waarin het leven eenzijdig werd opgevat en eene valsche kieschheid heerschte, moest vallen, toen Boileau het door zijne kritiek en Molière het door meer dan één blijspel bespottelijk had gemaakt, en vooral sedert ware dichters en redenaars met de voorbeelden, die zij gaven, het publiek wat beters hadden leeren kennen. Evenwel ook den roman van de eerste helft der zeventiende eeuw deed Florian in de achttiende in zijnen Gonzalvo van Cordova en Numa Pompilius eenigermate herleven, en Marmontel in zijnen Belisarius en de Incas. De laatste streelde in dezen vorm de geliefkoosde denkbeelden van den tijd; vandaar de uitbundigheid en tevens de kortstondigheid van den opgang, dien hij maakte. Maar ook op het gebied van den roman zelven deed zich eene terugwerking tegen de werken van eenen Calprenède en Scudéry gelden. Gelijk vroeger in Spanje de onwaarheid der Amadis-romans eene overdrijving naar de andere zijde veroorzaakt en de schelmen- en bedelaarsromans in het leven geroepen had, zoo zag men in Frankrijk reeds in den tijd van de genoemde romanschrijfsters den Roman comique van Scarron verschijnen. Doch de volgende eeuw prikkelde het voorbeeld van de voortreffelijke voortbrengselen, welke in Spanje een Mendoza en Aleman hadden geleverd, in Frankrijk Le Sage tot navolging. Die Spaansche auteurs, het genre van {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} den bedclaarsroman veredelend, hadden, de eerste in zijn Leven van Lasarillo de Tormes, de andere in zijnen Guzman, de onopgesmukte, soms spotlustige voorstelling gegeven van het maatschappelijke leven. Le Sage deed hetzelfde, met oorspronkelijkheid en met eenen ernst van een soms koddige uitwerking, in zijnen Gil Blas de Santillane, welke roman eene Europesche vermaardheid heeft bekomen. Dieper ging de terugwerking tegen de preutschheid van den vroegeren roman, toen Jean Jacques Rousseau tegen de gansche beschaafde maatschappij eene aanklacht van onnatuurlijkheid en bedorvenheid inbracht, en in zijne Julie of de nieuwe Héloïse twee gelieven de taal van een gloeienden hartstocht spreken liet. Jammer slechts dat hier de waarheid op eene andere wijze werd gekwetst. De helden, namelijk, van Rousseau zien in hunnen hartstocht den waarborg van hunnen zielenadel. Vandaar bij hen eene inbeelding, die aan hetgeen zij ervaren, het aandoenlijke ontneemt, hetwelk de voorstelling der zich zelve vergetende, dat is, der eenig ware liefde eigen is. Juister schilderde Bernardin de St. Pierre de liefde van twee natuurkinderen in zijnen Paul en Virginie. Ware het niet, dat de Idylle, zich harer niet meer dan betrekkelijke waarheid bewust, de meer beschaafde en werkdadige maatschappij in hare waarde of onwaarde wil laten, terwijl Rousseau en St. Pierre hunne voorstellingen als volstrekte waarheid doen gelden, zoo zou men hunne genoemde romans Idyllen mogen heeten of ze met den Griekschen herderroman (zie § 131) vergelijken. Thans is dit niet het geval, en hoe zeer het Rousseau met zijne romans ernst was, bewees zijn Emile, welke niets dan den vorm van eenen roman bezit en inderdaad eene verhandeling is over de opvoeding. Bernardins Chaumière Indienne, met hare uitvallen tegen de Akademies, de Geestelijkheid en andere maatschappelijke instellingen, beoogt mede meer dan een zuiver kunstdoel. Ook viel zij zoo zeer in den smaak des tijds, dat vooral dit werk de oogen van Lodewijk XVI op den auteur deed slaan om hem {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar van den Dauphin te maken en nog bovendien met eene vereerende betrekking te bekleeden. § 137. In Engeland had de terugwerking tegen hetgeen in maatschappij en letterkunde onwaar en verkeerd geacht werd, een ander karakter. Toen na de omwenteling van 1688 de werkdadige zin en de min of meer puriteinsche geest, die aan het volk voor alle poëzij alleen den bijbel overliet, den boventoon had gekregen, ontstond de antiromaneske roman. Daniel de Foe had, bij de behoefte om te dichten, zulk eenen argwaan tegen de verdichting, dat hij zijne uitvindingen voor werkelijkheid uitgaf, en inderdaad, wat hij zich verbeeldde, gaf hij op eenen toon en met eene nauwkeurigheid in de bijzonderheden terug, die anders slechts de verslaggever van werkelijke gebeurtenissen in acht neemt. Dit bewees hij met zijnen wereldberoemden Robinson Crusoe. Toen de heerschende geest in Engeland zich in het midden der achttiende eeuw weder met de poëzij verzoend had en zich niet langer weerbarstig toonde om de waarheid in de verdichting te erkennen, bekoorde Oliver Goldsmith met zijnen Dorpspredikant van Wakefield landgenoot en vreemdeling, en prikkelde tot navolging van eene verheerlijking der alledaagsche wereld, met zulk eene eenvoudigheid van middelen tot stand gebracht, als waarvan hij in dien roman het voorbeeld gaf. Ook Fielding, door Byron de Homerus der menschelijke natuur onder de prozaïsten genoemd, toonde zich een meester in de kennis van den mensch: zijn helden zijn werkelijke menschen. Smollet, minder in staat, zoo het schijnt, om den gewonen mensch met het oog van den dichter te zien, nam bij voorkeur buitensporige, belachelijke of lage karakters tot zijne modellen. In denzelfden tijd, dat is, omtrent het midden der achttiende eeuw, schreef Samuel Richardson de zedekundige romans {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Pamela, Clarissa Harlowe en Charles Grandison. In deze werken maakte hij een bewonderenswaardig talent van schrijven aan de fijnste karakterontleding en aan de prediking der edelste levenswijsheid en der reinste zedekunde dienstbaar. Zelfs van den kansel werd de lezing zijner romans aanbevolen, die trouwens allerlei lezers moesten bevallen, mits slechts schrander en fijngevoelig genoeg om in zulke stoffen behagen te scheppen. De groote gebeurtenissen van het einde der achttiende en van de eerste jaren der negentiende eeuw, wel geschikt om den blik, te voren tot het burgerlijke leven bepaald, met meer belangstelling op het staatkundig bestaan der volken te doen werpen, en om het nationaal gevoel op te wekken, verklaren, hoe een Walter Scott aan zijne verhalen de geschiedenis van zijn land in verschillende tijdperken ten bodem gaf. Zoo was de historische roman geboren. Men moge deze benaming wel eens op vroegere letterkundige verschijnselen hebben toegepast, in eigenaardigen zin komt zij aan Walter Scotts's voortbrengselen toe. Immers wat de middeleeuwen eenigermate gelijksoortigs hebben voortgebracht, was meer Novelle, al volgde het ook, gelijk de Roman du Châtelain de Coucy et de la Dame de Fayel, uit de dertiende eeuw, in de aanwending van het rijm der ridderromans den stijl van den tijd, en wat de Fransche romanschrijvers uit de zeventiende eeuw aangaat, zij gebruikten de geschiedenis als een geleend kleed en een voorwendsel, zonder eenig ontzag voor hare eischen. Walter Scott, daarentegen, kent en eerbiedigt de geschiedenis; hij gebruikt haar en misbruikt haar niet. Maar van den anderen kant matigt zich het historisch element in zijne romans geen zelfstandige rol aan. Ook heeft de auteur zich niet opzettelijk aan het studeren gezet, om van de dus opgedane kennis gebruik te maken. Neen! zijne geschiedenis kende hij, zoo als hij de valleien en hooglanden van zijn vaderland en de straten van Edinburg kende, en met evenveel gemak en soberen rijkdom brengt hij de decoratie der geschiedenis, als die der natuur in zijne tafereelen aan. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende den langen vrede van het midden onzer negentiende eeuw heeft zich de belangstelling der Romanschrijvers in Engeland weder meer op het maatschappelijke en huiselijke leven gericht. Heeft Dickens met Thackeray dien scherpen blik gemeen op de soms belachelijke, soms misdadige zwakheden en ijdelheden der maatschappij, hij bezit bovendien de gave om het gevoel tot in zijn fijnste gewaarwordingen te ontleden en aan het licht te brengen. Maar in den laatsten tijd hebben de vrouwen in Engeland, als voormaals in Frankrijk, zich den roman weder als haar gebied toegeeigend. Vertoonden ons die Fransche dames het Hofleven, waar zij te huis waren, ja, de hoofdrol speelden, de Engelsche romanschrijfsters van onzen tijd doen ons diepe blikken slaan in het familieleven, waar zij op hare beurt te huis zijn en (het zij ter harer eere gezegd) veelal door zelfverloochening hebben leeren heerschen. § 138. Door de gebeurtenissen der Fransche omwenteling werd Chateaubriand naar de wilden van Noord-Amerika, en door den onlust en den zelfstrijd, welken diezelfde gebeurtenissen in zijnen geest verwekten, tot eene poëzij gedreven, die verre van de maatschappelijke wereld te verheerlijken, zich in de gevoelswereld van een onbevredigd gemoed verdiepte, om haar in welsprekend klagende tonen uit te storten. Aan zulk eene stemming hadden zijn René en Atala hunnen oorsprong te danken. Ook de jeugdige Goethe kende, blijkens zijn Leiden des jungen Werthers, de gewaarwordingen van een gemoed, welks mateloos streven door de geheele wereld niet bevredigd wordt; maar, beschouwde Chateaubriand de ingevingen van het gekrenkte gevoel als volstrekte waarheid, die tegen de wereld en de maatschappij grond heeft van beklag, Goethes gezonde zin zag in, dat de ontstemde bijzondere persoon voor het harmonische groote geheel had te wijken: hij merkte de stemming van zijnen Werther aan als eene voorbijgaande kwaal, en, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf daarvan genezen, leverde hij later romans, zoo als de Wahlverwandtschaften, en Wilhelm Meisters Lehrjahre, waarin hij met lust en liefde de kritische geschiedenis schrijft van eens menschen gewaarwordingen in een bijzonderen toestand, of van de gansche ontwikkeling van een karakter. Zoo schoon en harmonisch deed zich hem het menschelijke leven voor, zelfs in zijnen minst aanmatigenden vorm, dat hij zich opgewekt gevoelde, om het stille gemoedsleven der bewoners van een landstadje, te midden van de onrust der wereld van rondom, in Homerische verzen te beschrijven, en zoo goed slaagde hij, dat zijn Hermann en Dorothea, verre van kleingeestig te zijn, als andere proeven van dezen aard, Homerus niet onwaardig is. De Restauratie verwekte in Frankrijk eene nieuwe geloovige met de middeleeuwen dweepende school. Doch zouden de dichters na de Julijomwenteling door de gebeurtenissen niet overvleugeld, noch door den nieuwen toon, die in het leven en de letteren was ingevoerd, overschreeuwd worden, zoo dienden zij te besluiten de goden van den dag te vieren. De Notre Dame de Paris van Victor Hugo is de vrucht van des auteurs middeleeuwsche studiën, die hem echter thans geen ideaal tafereel, maar de voorstelling eener vaak afzichtelijke werkelijkheid, die waarheid heeten moet, in de pen gaven. De auteur, namelijk, heeft, ten minste waar hij als romandichter optreedt, niet verkregen wat de voorwaarde is der ware poëzij; hij heeft de wanklanken niet als opgelost, den strijd niet als verzoend leeren erkennen: des dichters waan houdt het vol tegen eene geheele wereld, en nog zijn laatste roman, les Misérables, is eene acte van aanklacht tegen de maatschappij. Ook de meeste romans van Mevrouw Dudevant (George Sand) zijn eene getuigenis tegen de onbillijkheid der maatschappij, die haar dunkt, met name door de instelling van het huwelijk, de natuurlijke betrekkingen der seksen te bederven. In den laatsten tijd, evenwel, is de schrijfster de athmosfeer harer eigene helden ontvlucht; zij heeft den roman met zijne ge- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} waande groote mannen en edele vrouwen voor de Idylle verlaten, en schildert met al de tooverkracht van haar talent in la Mare au diable, le Champi, la Fadette, reinheid van hart en boersche zeden. Pleiten Victor Hugo en George Sand tegen de maatschappij, de eerste voor het genie, de andere voor de vrouw, Eugène Sue pleitte voor de misdeelde en verwaarloosde standen. Hun heeft hij een dichterlijken krans gewonden in zijn Mystères de Paris. Herstel van misbruiken verwacht hij van den val der gekunstelde maatschappelijke orde, van den terugkeer tot het rijk des menschen, aan zijne natuurlijke hartstochten overgelaten, van de troonsbeklimming des arbeidsmans. Maar in afwachting van dien ommekeer vond het bedorven kind van den tijd, de zelfzuchtige particulier met zijne onbevredigde begeerlijkheid en matelooze aanmatiging, soms echter ook het familieleven met zijn geheim leed en stille deugd, eenen dichter in den romanschrijver Balzac. Dat deze auteur zich den egoïst van den gemeenen stempel tot held koos, was niet te laken; maar te betreuren is zijn waan, dat de menschheid geen hooger peil bereikt; dat door zijn gestel en zijn bloedmenging, en daarbij door de maatschappelijke perken, de mensch noodwendig gemaakt wordt tot een wezen van niet hooger waardij. ‘Ware de maatschappij, zegt Charles de Rémusat, zoodanig als Balzac ze schildert, zoo zouden de communisten de wrekers der beleedigde gerechtigheid wezen, gelijk ten tijde van den achteruitgang van het Romeinsche Rijk de zwaardvechters en barbaren de bevrijders der wereld schenen.’ Een korte poos hebben de communisten te Parijs getriomfeerd, maar na hunnen spoedigen val is de kunst van den Romanschrijver niet hooger gestegen. Zoo toch moet men oordeelen, wel niet wanneer men denkt aan eenen Octave Feuillet, den auteur van den Roman d'un jeune homme pauvre en van Sibylle, noch aan eenige anderen, maar wanneer men het oog vestigt op eenen Flaubert, den schrijver van Mme Bovary, eene wel meesterlijke, maar niets ontziende {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} studie van de gemoedsstemming eener echtbreukige plattelandsheelmeestersvrouw. Dezelfde Flaubert heeft laatstelijk eenen Roman Salammbô geschreven, waarin hij de resultaten levert van een grondig historisch onderzoek naar de geschiedenis en oudheden van Carthago. In een wetenschappelijk werk mochten de vruchten van zulk eene studie plaats vinden; maar in een kunstwerk, waar het er op aan komt, den mensch terug te geven, gelijk hij is in alle tijden, moet eene zoodanige trouw aan het kostuum voor eene zaak van ondergeschikt belang gehouden worden, en wanneer dan de schrijver uitvoerig schildert, niet alleen wat te vermelden beneden de waardigheid der Historie zijn zou (dit toch kan men den Romanschrijver vergunnen), maar wat elk beschaafd mensch zich ontzien zou te noemen, dan voorzeker mag men van volslagen miskenning der kunst spreken. § 139. In ons Vaderland verschenen eenige proeven in het genre van den Roman eerst tegen het einde der achttiende eeuw. In Frankrijk was de Roman der zeventiende eeuw eene vrucht van het Hofleven. Niets dergelijks bestond er hier te lande: de kring der aanzienlijken, waar de modellen van eene literatuur, als die der Fransche romans van dien tijd, te zoeken zouden geweest zijn, was niet in een enkel middelpunt vereenigd, en de hofhouding van den Prins van Oranje was verre van eenige betoovering op de degelijke weelde en de ernstige zeden der stedelijke aristocratiën uit te oefenen. En toen men hier in de manier van den Engelschen roman der achttiende eeuw zou hebben kunnen gaan dichten, werd de poëzij, met uitzondering der komische en parodische, te zeer beschouwd als eene zaak aan deftige regels gebonden, dan dat men, zonder voorbeeld van elders, zou hebben kunnen besluiten om den ongedwongen toon en den lossen vorm van den roman aan te wenden. Doch Richardson werd hier met bewondering gelezen, en de weduwe Elisabeth Wolf en hare vriendin Agatha {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Deken gevoelden het talent in zich om zulk eene voorstelling van het maatschappelijke en gezellige leven, als waarvan die Engelsche romanschrijver het voorbeeld gegeven had, op onzen bodem over te planten. Zij schreven in den vorm van brieven een paar romans: Historie van Sara Burgerhart, en van Willem Levend, in welke zij ons in den Hollandschen burgerkring verplaatsen. Voor goed hadden deze schrijfsters alle deftige afgepastheid vaarwel gezegd: integendeel, zij onderscheiden zich door eene zekere muitzucht tegen de bekrompenheid, vieren hare luim den vrijen teugel of geven eene onbedwongen uitdrukking aan het gevoel. Jammer maar, dat zij zich geen hooger doel stellen, dan eensdeels de kopie van het werkelijke leven, en anderdeels de verkondiging der wijsheid, die zij in pacht hebben, en dat wij dus bij haar de bescheidenheid en het zelfbedwang vermissen van den auteur, bij wien de schildering van de werkelijkheid dienstbaar is aan de uitdrukking eener verhevene en verheffende beschouwing des levens. In zijne romans Historie van Susanna Bronkhorst, Leven van Maurits Lijnslager, en van Hillegonda Buisman, leverde Loosjes tafereelen van het Vaderlandsche leven. Doch zij dragen de sporen van den tijd, toen men, bij gemis van het besef van hetgeen de kracht der vaderen had uitgemaakt, het vaderland verloren zag gaan. Deze schrijver is in den waan, dat de schildering van het gewone burgerlijke leven slechts stof geeft tot beuzelarijen en zedekundige algemeenheden. Wat er groots en roerends is in het menschelijke leven, onverschillig in welken kring waargenomen, openbaart zich in zijne geschriften niet. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede onderafdeeling. De Dramatische Poëzij. § 140. Wanneer de gedachten van den dichter die mate van sterkte en zelfstandigheid hebben gekregen, dat hij zich niet bepaalt bij de geestvolle afbeelding van de uitwendige wereld, of bij de gevoelvolle uitstorting van de wereld, die hij in zich draagt, maar die gedachten eene eigene wereld worden voor zijne verbeelding, eene wereld, waarin handeling heerscht, personen spreken, gebeurtenissen voorvallen, dan is de voorwaarde aanwezig voor het ontstaan der Dramatische poëzij, die des dichters inwendige wereld in den schijn der uitwendige vertoont (Vergel. § 111). Maar aanvankelijk maakte de dichter gebruik van eene aanleiding; hij trok partij van eene bestaande instelling, welke hij als het voertuig zijner gedachte aanwendde. Zonder dat zou hij niet in staat geweest zijn om zijne dichterlijke schepping bij het volk in te voeren. De instelling nu, van welke de dramatische dichter gebruik maakte, ten einde een gereed middel te vinden om zijne denkbeelden te uiten, en welke hij ten laatste geheel herschiep en tot een vorm kneedde, geschikt en alleen bestemd om hem tot uitdrukking zijner gedachten te dienen, die instelling vindt men in de vertooningen, welke bij de volken, die in het bezit eener godsdienstige mythologie waren, eene soort van mythen in handeling uitmaakten. Zulke vertooningen waren, zoo het schijnt, een gemeenschappelijk goed van de Arische volken; maar, bleven zij bij andere natiën van dezen Stam onder het bedwang der priesters, die hoogstens aan menschen uit het volk toelieten om zich in argelooze vrolijkheid aan de {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} plechtigheid aan te sluiten, slechts in Griekenland, en bepaaldelijk te Athene, kon op zulk eenen bodem eene plant, als de Dramatische poëzij, opschieten. Hier was de opvoering en bekostiging van het Choor opgedragen aan aanzienlijke leeken. Trof de Choregie eenen man, die het talent en de opgewektheid bezat om de personaadjes, welke in de vertooning nevens het Choor optraden, toepasselijke woorden in den mond te leggen, zoo verleende het karakter, dat hij bekleedde, hem daartoe de vrijheid. Hoe het zij, van lieverlede konden die tusschenreden meer uitbreiding erlangen, en het getal der sprekers, hoe beperkt ook steeds, vermeerderd worden. Het volk moest te meer behagen scheppen in de vertooning, nu zij zich niet tot de overgeleverde vormen en liederen bepaalde, en er iets verrasschends werd voorgedragen. Zoo werd van lieverlede noodzakelijk gebruik, wat aanvankelijk willekeurig toevoegsel geweest was, en de Dramatische kunst was geboren. Konden gemeenlijk de Choragen, daar de rijkdom, tot die bediening gevorderd, slechts zelden met het vereischte talent kon zamentreffen, niet aan den eisch om zelven een drama te leveren, voldoen, zoo zetteden zij daartoe eenen dichter aan het werk. In allen gevalle was er een nieuwe dichtvorm ontstaan, waarvan het genie zich bedienen kon om zijne diepste bespiegelingen in eene dichterlijke handeling in te kleeden en in eene openbare voorstelling den volke ten beste te geven. § 141. Nergens behalve bij het Grieksche, en wel bepaaldelijk het Atheensche volk, deden zich in de oude wereld de voorwaarden op, die tot het ontstaan van het eigenlijke drama voorhanden zijn moesten. Wel treffen wij ook bij de oude Indiërs eene dramatische dichtkunst aan, doch haar ontstaan dagteekent eerst van den tijd, dat zij met de tooneelpoëzij der Grieken kennis hadden kunnen maken. Nimmer heeft, bovendien, het Indische drama de kracht en de oorspronkelijkheid van het {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksche ontwikkeld. In Indië stond de individu nooit zoo vrij tegenover de godsdienst en de heilige handelingen, als noodig was om de mythe tot een tafereel, gelijk het Grieksche drama aanbiedt, te bearbeiden. Zoo ziet men dan ook den Indischen tooneeldichter zijne stof niet met volkomene vrijheid beheerschen. Hij spiegelt meer de wereld, zoo als zij is, of zoo als zijne godsdienstleer hem leert ze zich te verbeelden, in al hare bontheid af. In Griekenland, daarentegen, is het drama de vrije schepping van 's dichters geest. Vandaar de verdeeling in de streng gescheiden soorten van Tragedie en Comoedie, waarvan de dichter alleen in zijnen geest de regels vond, terwijl in Indië, waar men een menigte soorten onderscheidt, geene enkele soort zich tot de eigenaardigheid ontwikkeld heeft, welke die twee verschillende soorten van het Grieksche drama vertoonen. Eerste hoofdstuk. De Antieke Dramatische poëzij. § 142. Hoezeer de Tragedie het karakter, dat haar kenmerkt, aan den geest des dichters dank weet, vond echter het Atheensche vernuft ook voor deze bijzondere dichtsoort eene uitwendige aanleiding in den aard der mythologische vertooning. Het genie heeft steeds, als het ware, een moederlijken bodem noodig, om een volwassen vrucht voort te brengen. Het waren Bacchische voorstellingen, waaraan zich de beginselen der tragische kunst aansloten. Dionysos nu is het zinnebeeld der individueele inspiratie, die zich tegenover de geordende priesterwijding doet gelden. Vandaar menige mythe en voorzeker ook menige mythische vertooning, die den bloedigen strijd voorstelde, door Dionysos volgelingen {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen gewijde priesterzangers en koningen gevoerd. Zoo lag het denkbeeld voor de hand om de gedachten der bij zulke vertooningen aan dezen of genen spreker in den mond gelegde woorden aan den strijd te ontleenen, dien de individu met zijn onvervreemdbaar recht tegenover het recht der onverbiddelijke wereldorde en tegenover de wet van den gevestigden Staat te strijden heeft, - en hiermede was de hoofdgedachte der Tragedie gegeven. Ten einde het tragisch kunstwerk, eenmaal op weg om zich te vormen, te zuiverder van de inmenging der vaak wilde mythische voorstellingen te houden, wees Pratinas aan de koddige figuren, welke onder den naam van Satyrs bij de Bacchische vertooningen behoorden, een eigen gebied nevens de Tragedie aan, en het Drama Satyricum, dat gemeenlijk na een bijeenbehoorend drietal Tragediën van éénen auteur werd opgevoerd, zag het aanzijn. § 143. Reeds dadelijk, tegen het einde der zesde eeuw vóór Christus, ontleende Phrynichus aan de belangen, die zijnen tijd bewogen, de stof zijner tragedie. Hij schreef een stuk, de inneming van Miletus, welks onderwerp eene gebeurtenis was, in dien tijd zelven voorgevallen. Zoo bleef weinig over van den oorspronkelijken aard en de beteekenis der vertooning, en dergelijke voorstellingen konden licht al te sterk op den geest des volks werken, en het gevoel tot bewegingen en handelingen opwekken, met den ordelijken gang der zaken onbestaanbaar en gevaarlijk voor het rustig beleid der regeerders. Dus mishaagde, zegt de overlevering, dat stuk van Phrynichus, en de auteur moest zijn vergrijp met eene geldsom boeten. Op deze wijze zag zich de Tragedie gedrongen zich te bewegen in de hoogere sferen der kunst boven de al te tastbare toepasselijkheid en de dadelijke bemoeienissen van het tegenwoordige tijdstip verheven. Het is Aeschylus, die dezen trap in de ontwikkeling van de Tragedie vertegenwoordigt. Wel {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} tintelden zijne treurspelen van het leven, dat den tijd bewoog; wel bracht hij in zijnen Prometheus de theologie der Mysteriën en in zijne Perzen eene gebeurtenis van den tijd op het tooneel; maar hij deed het met eene verhevenheid van opvatting en taal, die hem voor alle aantijging onbereikbaar liet, en wat moest men aan degenen, die bij Marathon en Salamis gestreden hadden, niet toestaan? De oorlogen tegen de Perzen waren niet alleen eene overwinning op den vijand van buiten behaald: zij slaakten tevens alle banden van het Atheensche Volk. Met Sophocles evenwel bereikte de tragische kunst dat punt, waarop zich uit de verschillende bestanddeelen en onder de werking van tegenovergestelde invloeden een harmonisch zamenstel gevormd had. Euripides maakte haar wederom dienstbaar aan de verkondiging van wijsgeerige beschouwingen. Hem is het niet genoeg, even als Sophocles, den strijd der beginselen te vertoonen, en de lijdende partij door de roerende voorstelling van haren val zelven te verheerlijken; neen! men ziet het zijne stukken aan, dat de auteur een zedekundig stelsel heeft, hetwelk hij gaarne op de maatschappelijke betrekkingen invloed zou zien oefenen. § 144. Niet al de Dionysische feestgebruiken waren van denzelfden aard. Sommige hadden een dartel karakter. Legde ook hier de Choraag den optredenden personen buiten de gebruikelijke redenen iets oorspronkelijks in den mond, dan moest dit een geheel anderen stempel dragen, dan bij die Choren, uit welke de Tragedie is voortgekomen. Scherts en spot, met bestaande zaken en personen gedreven, lag hier voor de hand, en de Comedie zag het aanzijn. Natuurlijkerwijze hield hare uitwendige ontwikkeling met die der Tragedie gelijken tred, zoodat zij van lieverlede een even kunstrijk ingericht tooneel en even geoefende spelers tot hare dienst had. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier lag het gevaar van eene bedenkelijke bemoeiing met staatsaangelegenheden nog veel nader, dan bij de Tragedie. Inderdaad, geduld kon het niet worden, dat het tooneel eene soort van spreekgestoelte werd om op het volk te werken met middelen, veel wegsleepender, dan waarover eenig overheidspersoon of redenaar in de volksvergadering beschikken kon. Zoo zou zich al spoedig eene nieuwe macht in den Staat hebben opgeworpen, die het regeren onmogelijk zou gemaakt hebben. De oudste blijspeldichters, een Magnes, Cratinus en Eupolis schijnen met de Overheid eenen strijd gevoerd te hebhen, in welken zij het onderspit moesten delven. Maar Aristophanes, verontwaardigd over de misbruiken der Democratie, beproefde niettemin, eerst bedektelijk, doch zoodra hij de macht van zijn genie had leeren kennen, met de toovermiddelen der volmaaktste poëzij toegerust, openlijk den kamp te wagen tegen de demagogen en tegen die richtingen, welke hem den alouden Staat schenen te bedreigen. Hij schijnt vaak grof en onkiesch; maar de heerlijke dichterlijke vormen zijner Comedie, die aan de tragedie niets toegeven, leveren het bewijs, dat de dichter zelf steeds in eene sfeer zweeft, verre boven de gemeenheid verheven. Aristophanes kon het tegen het gezag van de Overheid op den duur niet volhouden, en hij zag zich genoodzaakt in zijne blijspelen minder onschendbare personen en zaken aan te tasten. Ten slotte kreeg aanvankelijk reeds onder zijne handen de Attische Comedie het karakter, dat de Sicilische van Epicharmus van den aanvang aan gehad had: zij werd eene bloote schildering van maatschappelijke gebreken en belachelijke of laakbare karakters. De dus gewijzigde comische kunst werd, nadat Athene hare vrijheid had verloren, meesterlijk beoefend door Menander en Diphilus. Dezen maakten van het blijspel de voorstelling van eenen strijd, in de lagere sferen der zamenleving gevoerd, meestal uit de kleine zonden van losbandige zonen ontstaan, en tot bevrediging der partijen opgelost. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} § 145. Bij de Romeinen ontbrak het geenszins aan de uitwendige voorwaarden tot het ontstaan van het Drama. Immers kenden zij godsdienstige feesten, waarbij door verschillende Priestercollegies gezangen gezongen werden tot verheerlijking van Goden en halve Goden, ja, van beroemd geworden mannen, alsmede landelijke volksgedichten (Versus Fescennini), spotzuchtig van inhoud en soms door verscheiden personen, die elkander beantwoordden, opgezegd, en zelfs een zekere soort van landspelen (Fabulae Atellanae), waarin personen optraden, die een bepaald karakter voorstelden. En toch is het bij hen niet tot de ontwikkeling van eene echte dramatische kunstpoëzij gekomen. Eene zoo volkomen vrijheid, als bij de Grieken, tegenover de Priestercollegies eenerzijds en den Staat en zijne Overheden andererzijds, heeft het genie te Rome nimmer bereikt. In den tijd van Romes kracht zag zich de burger, van den grootsten tot den kleinsten toe, eene te ernstige en te strenge taak gesteld, dan dat het vernuft alstoen de vrijmoedigheid zou gehad hebben om zich eene openbare vertooning met een godsdienstig karakter tot eene kunstschepping dienstbaar te maken, al had hij ook een publiek gevonden, gestemd om hem aan te hooren. En toen de instellingen begonnen te ontaarden, was de toestand te hachelijk, dan dat eene dramatische poëzij zou hebben kunnen tieren, zoo geestelijk vrij en zoo argeloos tevens, als de aard dezer dichtsoort het medebrengt. Zoo moest dan het Drama bij de Romeinen eene plant zijn uit den vreemde ingevoerd. Uit de Griekche steden in zuidelijk Italië breidde zich de weelde van het theater over Rome en het Latijnsche Italië uit, en schoon men in de zoogenaamde Fabulae praetextae in plaats der helden van de Grieksche Tragedie, en in de Fabulae togatae in plaats der burgers van de Attische Comedie, Romeinen deed optreden, het tooneeldicht bleef eene zaak, die, niet uit het volle Romeinsche leven voortgevloeid, dat leven ook niet raakte. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Livius Andronicus, een vrijgelaten Grieksch krijgsgevangene uit Tarentum, trad omstreeks het midden der derde eeuw vóór Christus het eerst met tooneelstukken naar Grieksch model te Rome op. Cn. Naevius en Q. Ennius volgden hem en leverden, even als hij, zoo wel comedies als tragedies. Wel een blijk, dat men geen oorspronkelijken arbeid leverde: die vereeniging toch van comedie en tragedie bij denzelfden auteur zou te Athene moeielijk hebben kunnen voorkomen. M. Pacuvius (in de tweede eeuw vóór Christus) en na hem L. Accius waren het, die ook fabulae praetextae vervaardigden. Maar meer belangstelling wekten de met oorspronkelijkheid en echt komische luim door T. Maccius Plautus en Caecilius Statius in het Latijn overgebrachte comedies van Menander, Philemon en Diphilus. De vrijgelaten Carthaagsche slaaf P. Terentius Afer, vriend van den jongeren Scipio Africanus en C. Laelius, evenaarde zijnen voorganger Plautus niet in kracht, maar overtrof hem in fijnheid. Eene halve eeuw later trachtte L. Afranius door fabulae togatae te schrijven het blijspel ook in dien zin op Romeinschen bodem over te planten, dat hij Romeinsche toestanden verdichtte; doch Menander bleef zijn voorbeeld. Ja, zelfs poogden L. Pomponius en Novius aan de losse Atellanen een kunstmatigen vorm te geven, en beproefde C. Melissus, een vrijgelatene van Maecenas, eene tusschensoort tusschen praetexta en togata te vormen, die den naam van fabula trabeata kreeg, en waarin Romeinsche ridders de hoofdpersonen waren; doch slechts de Grieksche Comedie heeft in Rome roem behaald en den tijd verduurd. De Tragedie werd er in den tijd, dat de hoogere Standen letterkundige beschaving op prijs waren gaan stellen, eene stijlstudie van toekomstige redenaars, of eene kunstoefening van enkele vernuften, zoo als L. Varius en C. Asinius Pollio, en later L. Annaeus Seneca. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. De Moderne Dramatische poëzij. § 146. Ook bij de Germaansche volken bestonden van ouds mythischsymbolische voorstellingen. Zij bleven hier en daar tot in de latere middeleeuwen voortbestaan; maar de Christelijke beschaving verbande ze als ijdele of aanstootelijke gebruiken, en had daarvoor slechts de opvoering van Christus lijden en van andere bijbelsche voorstellingen aan het volk aan te bieden. Hierin nu zag zich de gemeente eene stof gegeven, die geenerlei vrije behandeling toeliet: men was in de hoofdzaken aan den text der Heilige Schrift gebonden, en er bestond geene mogelijkheid, dat een oorspronkelijk vernuft zich van zulk een onderwerp meester maakte om het tot de uitdrukking eener oorspronkelijke levensbeschouwing te kneden. Zoo bleven dergelijke bijbelsche vertooningen, Mysteriën genoemd, voor de kunst onvruchtbaar. Van den anderen kant stond de geest mede niet vrij genoeg tegen de stof der ridderromans over. Men beschouwde die als geschiedenis, en niemand kon zich het recht aanmatigen om ze zoo te wijzigen en te vervormen als noodig zou geweest zijn om ze tot een beeld van oorspronkelijke gedachten te maken. Toch werd in de middeleeuwen door menigeen de roeping gevoeld om het volk in eene openbare vertooning de wereld te laten zien, zooals zij zich aan zijnen geest geopenbaard had. De hoogere sferen evenwel der godsdienst en der vroegere volksgeschiedenis (wij zagen het) waren gesloten, en het gewone leven was noch door de godsdienst, die een afgezonderd gebied uitmaakte, geheiligd, noch veredeld door de hoofsche manieren en ernstige bemoeienissen, die het deel der minder toegankelijke {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Grooten waren. De rijke oogst der berijmde Sproken (Fabliaux) bewijst het. Immers zijn daarin de zeden van dien tijd gemeenlijk zoo plat en ontuchtig beschreven, dat deze voortbrengselen beneden het peil der kunst blijven. Zoo hadden dan de scenische voorstellingen van zelve een minder verheven en ernstig; integendeel, zij hadden een koddig en spotziek karakter. - Soms zag men geestelijken zelven de oefeningen, waartoe zij, bij de opvoering van Mysteriën voor het volk of van klassieke stukken in de kloosterscholen, de gelegenheid gehad hadden, zich ten nutte maken om den volke wereldsche vertooningen te verschaffen. Van dezen aard waren in Frankrijk in de veertiende en de vijftiende eeuw de spelen (zotternijen en kluchten genoemd) van de Broeders van de Passie, en van de Klerken van het Gerechtshof Basoche te Parijs, en eindelijk van de Kinderen zonder zorg. De zucht om wat edelers en ernstigers te leveren werd de oorzaak, dat reeds het tweede dier genoemde gezelschappen Moraliteiten of Spelen van zinne leverde, waarin verpersoonlijkte deugden en ondeugden optraden. Buiten de Kerk toch en haar gebied vond die tijd niets hoogers dan de afgetrokkene begrippen der zedekunde. Sedert zich de burgerij in de Noordfransche en de Nederlandsche steden tot eene vrije, zich zelve regerende Gemeente had ontwikkeld, en er letterkundige kennis genoeg was doorgedrongen, richtten de burgers aldaar gezelschappen op, Rederijkerskamers genaamd, aan de beoefening der rijmkunst gewijd. Deze Vereenigingen kweten zich ook van de taak om voor het volk tooneelvoorstellingen te geven, en bij feestelijke gelegenheden vloeiden de Rederijkers van verschillende plaatsen zamen om een wedstrijd aan te gaan, waarna diegenen bekroond werden, die het schoonste drama op het opgegeven onderwerp hadden zamengesteld en vertoond. Dat bij den vrijheidszin, die de stedelingen bezielde, zulke stukken menigmaal, en in de Nederlanden tegen den tijd van den opstand allermeest, van een vrijmoedige beoordeeling der maatschappelijke en staatkundige betrekkingen getuigden, het laat zich denken. Doch bij de {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiding, die er nog altijd tusschen de Kerk en de maatschappij bestond, ten gevolge waarvan juist het hoogste en het edelste aan den burgerlijken dichter was onttrokken, kon het niet anders of aan de voortbrengselen der Rederijkers moest de hoogere wijding en de echte smaak ontbreken. Hun dichtvorm was kreupel, hunne taal plat en onzuiver, hunne manier allegorisch en emblematisch, in één woord, zij verhieven zich niet noemenswaard boven het peil der zinnespelen en kluchten, zoo als elders en in vroeger tijd door de klerken gegeven waren. § 147. Eerst nadat het staatkundig leven zich niet slechts binnen de muren van enkele steden, maar in den boezem van een gansch volk had geroerd; eerst sedert sommige krachtige geesten de wereld van denkbeelden, door de Kerk in bewaring gehouden, niet langer als een vreemd kapitaal ontzagen, maar ze zich tot veredeling en doordringing der profaan geachte wereld hadden toegeeigend, in één woord, sedert de dageraad der bevrijding over de Europesche menschheid was beginnen aan te lichten, kon er eene echt dramatische poëzij ontstaan. Het eerst openbaarde zij zich in Spanje en in Engeland. In het eerste dezer twee Rijken zag de man van genie zich tot hooge gedachten uitgelokt door de wereldomvattende taak, welke hij zijn land zich sedert de zestiende eeuw zag voorstellen. Want nog werd niet algemeen ingezien, dat de Spaansche Regering op onderdrukking van leven, in plaats van op de verheerlijking harer volkeren uit was. In Engeland openbaarde zich de groote roeping, waaraan de natie eenmaal zou beantwoorden, reeds aan het voorgevoel der groote geesten. Engeland zag in Spanje hare tegenstandster, maar tevens hare mededingster en de zuster van uiteenloopenden aard, met welke zij het wereldgebied zou hebben te deelen. Vandaar de verrijzing der dramatische poëzij tegen het eind der zestiende eeuw in Spanje en in Engeland, ginds aan den {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van Lope de Vega, hier aan dien van Shakespeare verbonden. In den persoon van Lope de Vega waren de elementen, die in de middeleeuwen in voortdurenden strijd nevens elkander bestaan hadden, verzoend en vereenigd. Hij, de priester en familiaris der Inquisitie, was van oorsprong een losse knaap, die eenmaal de school was ontloopen, en bleef zijn geheele leven lang, met een open zin voor de wereld, een vurig beoefenaar der wereldsche kunst. Hij vervaardigde mysteriën (autos sacramentales) en wereldsche stukken te gelijk. Alle genres waren zijne gading. Pastorale dramas en Allegoriën zelfs versmaadde hij niet. Hij was de lieveling van alle partijen, toegejuicht en aangebeden, terwijl zijn mededinger ook in het tooneeldicht, Cervantes, die een bedenkelijker oog op de tijden sloeg, aan allerlei vernedering bloot stond. Maar zijne kracht en de grond van zijnen roem zijn hierin te zoeken, dat al wat hij aangrijpt, aan de voormalige bekrompenheid is ontheven, en dat, hetzij de legende of de roman, de historie of de zamenleving hem de stoffe bieden, het menschelijke leven zich bij hem noch in het beperkte licht der kerkelijke dogmen, noch in den valschen glans der romantische poëzij, noch ontsierd door den gemeenen spot der dorperheid, maar waarlijk dichterlijk verklaard voordoet. En Shakespeare, in den aanvang huldigde hij nog de mode van den tijd en dichtte hij in den smaak van het pastorale genre; maar weldra was hem de waarheid en de schoonheid van het leven te machtig, en versmaadde hij alles wat niet echt was of edel. Hij stond alsnu vrij genoeg over tegen de middeleeuwsche histories, om hare stof, die hij uit kronijken en verhalen leerde kennen, onbedwongen en alleen bestuurd door zijn dichterlijk denkbeeld op het tooneel te brengen; ja, hij had eene beschouwing van de werkelijke geschiedenis, levendig genoeg om zelfs haar tot het onderwerp zijner stukken te kiezen, en zich op de uitnemendste wijze van zijne taak te kwijten. Hij staat in Engeland alleen, meer dan Lope de Vega in Spanje. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Dadelijk onderscheidde hij zich van de ruwheid van toon en de ijselijkheid van den inhoud der stukken van eenen Marlowe, die hij op het tooneel heerschende vond, en had Lope in Calderon de la Barca eenen hem waardigen opvolger, Shakespeare bleef in zijn land niet alleen ongeëvenaard, maar zelfs langen tijd niet naar waarde geschat. Eerst de volle macht der degelijke aesthetische en philologische studiën der negentiende eeuw is er toe noodig geweest om het genie van Shakespeare in al zijne heerlijkheid te leeren erkennen. - Ware het theater in Engeland meer het voorwerp van de belangstelling der beschaafde hoogere kringen, en minder de toevlucht van losbandige soms geniale auteurs geweest, Shakespeare zou er zoo lang niet miskend geweest zijn. § 148. In Frankrijk was het ontstaan van eene waardige dramatische poëzij niet het gevolg eener hoogere vlucht, door de natie genomen. De tijd toch, in welken in Spanje en Engeland de burgertwisten waren bijgelegd om de natiën een verheven doel te gemoet te voeren, was in Frankrijk, even als in ons Vaderland, gekenmerkt door felle burgeroorlogen. En toen Richelieu de rust van binnen had hersteld en glorie van buiten had verworven, hadden de Franschen hunne theaterkunst uit de tweede hand. Zij ging bij hen gepaard met de studie der Ouden. Zoo, aan de tucht der schoolsche regelen onderworpen, als zij daardoor van zelve worden moest, was zij den heerschzuchtigen Kardinaal aannemelijk. De vrije, hooghartige taal van den dichter, die geene regelen vraagde dan van zijne ingeving, zou hem voorgekomen zijn een gevaar voor den Staat mede te brengen. Fontenelle zegt, dat, toen Corneille zijne intrede deed op het tooneel met de Cid, naar een Spaansch model vervaardigd en dus van groote woorden en hooge gevoelens vervuld, Richelieu zoo ontsteld was, alsof hij de Spanjaarden voor de poorten van Parijs had gezien. Doch weldra was er {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den naijverigsten Rijksgebieder geene reden meer om zich over de tooneelpoezij te verontrusten. Corneille ging bij de Ouden ter school. Hij koos tot zijn onderwerp feiten uit de historie van oude tijden en ver afgelegen volken. Deze leverde hem, als het ware, eene thesis, welke hij in eene dramatische handeling ontwikkelde. Daar hij zich in een vroegeren kunstvorm eene wet gesteld achtte, zoo moest hij met angstige nauwgezetheid opsporen, hoedanig de regelen waren, hem door zijne modellen voorgeschreven, opdat hij er geene overtreden mocht. Vandaar bij de Franschen de strenge scheiding tusschen treurspel en blijspel, iets waarover Lope de Vega en Shakespeare zich niet bekommerd hadden. Vandaar voorts de strenge eisch der drie Aristotelische eenheden, aan welken de Fransche tooneeldichters zich eenigzins slaafsch onderwierpen. Door den Griekschen kunstrechter was die wet afgeleid uit den vorm, welke het werk der dramatische dichters zijner natie noodwendig had aangenomen. Bij dezen was de eenheid van plaats en tijd, gelijk die van de handeling, een bewijs van de vrijheid hunner schepping; door den dwang van het feit lieten zij zich niet verleiden om de bijzonderheden, die in de werkelijkheid uiteenlagen, in die verscheidenheid van plaats en tijd te volgen; neen! zij trokken alles zoo veel mogelijk in één moment te zamen, omdat hun gedicht slechts eene gedachte omkleedde, en het feit, als zoodanig, voor hen geene waarde had. Maar de Fransche tooneeldichters, die zoo vrij over hunne historische stof niet beschikten, zagen zich te dikwijls door de wet der eenheden in het nauw gebracht, te meer, daar zij zich strenger, dan de Grieken zelven, aan de verplichting om de eenheid van plaats en tijd in acht te nemen, gebonden rekenden. Hoe het zij, wat Corneille leverde, droeg nagenoeg altijd het kenmerk van een degelijken en door de studie beschaafden geest. Hier hebben wij juiste denkbeelden, edele gevoelens, verstandige schikking, schoone verzen en, wat het meeste zegt, levende gestalten. Racine's treurspelen zijn meer dan die van Corneille, de ontwikkeling van een tragischen strijd. Deze {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter brengt wat hij gevoeld en geleden heeft, op het tooneel; maar hij weet dat hij schreit onder het oog van Caesar, met andere woorden, de hartstocht is bij hem aan de wet der welvoegelijkheid onderworpen, zoo als het betaamde, waar zijne stukken onder het oog van den grooten Koning en van zijn Hof moesten komen. Die tucht is voor den dichter niet onvoordeelig geweest, en eindelijk, toen hij zich reeds aan de ijdele wereld en aan het tooneel onttrokken had, is hij, in zulk eene school gevormd, in staat geweest om in zijne Athalie een drama te leveren van eene zuiverheid van gevoel en van eene harmonie van taal, zoo groot als weinig menschelijke voortbrengselen immer bereikt hebben. Voltaire in de volgende eeuw schreef treurspelen, maar hoe zou hij een waar treurspeldichter hebben kunnen zijn? Immers was hem de strijd in de wereld zelve geen ernst. Zonder twijfel was er eene partij, die hij voorstond; maar het daartegenovergestelde streven was in zijn oog niets dan de vrucht van domheid en dwaasheid, met geen wapen krachtdadiger te bestrijden, dan met dat van den spot, hetwelk hem zoo uitnemend ten dienste stond. Wat onder den naam van treurspelen uit zijne handen kwam, waren derhalve min of meer gelukkige oefeningen in een gegeven kunstvorm, gedramatiseerde stoffen, bij wier uitwerking hij van de gelegenheid gebruik maakt om wijsgeerige waarheden te verkondigen en wat hij bij hooren zeggen van den hartstocht wist en van het vooroordeel en van hun vermogen op den mensch, in vloeiende redenen aan het woord te laten komen. Schoone verzen, zegt hij meer dan eens, zijn het voornaamste. § 149. Aan die scheiding tusschen treur- en blijspel, op het voorbeeld der Grieken, heeft Frankrijk en de gansche beschaafde wereld den blijspeldichter Molière te danken. Was Voltaire het treurspel geen ernst, dezen grooten dichter uit den tijd van {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk XIV was het blijspel ernst. Ook hij heeft, als zijn landgenoot Rabelais den regel in praktijk gebracht: het is beter met lachen dan met tranen te schrijven. Wat hij als een bevallig spel op het tooneel vertoont, is vaak de vrucht zijner bitterste ervaring. En zijn komische spot treft nooit anders, dan wat die geeselroede verdient: den valschen toon der groote wereld, die de ware zedelijkheid en de ware menschelijkheid uitsluit; de snoode huichelarij, die de echte godsdienst in de waagschaal stelt; de sombere deugd, die de zamenleving ontvlucht, om van zoo menige andere ondeugd niet te spreken, door Molière ten toon gesteld. En dat alles deed hij in eene taal van eene oorspronkelijkheid, van eene natuurlijkheid en nauwkeurigheid, met een verstand van de eischen der dramatische poëzij en met eene kennis van het tooneel, dat hij de bewondering van al wie letterkundige verdiensten weet te waarderen en het schoone en goede op prijs te stellen, heeft blijven verwerven. Na Molière levert het Fransche Blijspel eene tot aan de Omwenteling toe onafgebroken reeks van dramas, die men, met eene uitdrukking aan de schilderkunst ontleend, genrestukken zou kunnen noemen, en welke, deze met meer, gene met minder goeden uitslag, al de gedaanteveranderingen der Fransche maatschappij teruggeven. Dat deze tooneelstukken over het algemeen zedelijk, en aanvankelijk veeleer tegen dan voor de nieuwe richting van Montesquieu en Voltaire gestemd zijn, is aan het gezag van hun voorbeeld, Molière, te danken. In den tijd vóór de uitbarsting der Omwenteling, toen de natuurlijke aandoeningen van den mensch vergood werden, vielen Sedaine's tooneelstukken in den smaak. In de bij al hunne bevallige buigzaamheid muitzuchtige karakters, die Beaumarchais op het tooneel brengt, neemt men, als het ware, reeds een voorspel der Omwenteling zelve waar. Van de opvoering van Beaumarchais' Huwelijk van Figaro moet Lodewijk XVI gezegd hebben: ‘nadat men zulk een stuk heeft laten spelen, schiet er niets over, dan de Bastille omver te werpen.’ - Gedurende de regering van den eersten Napoleon was geen andere tooneelkunst te wachten, dan die, met {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigzins ruimer keus van onderwerpen, zich aan de klassieke regelen van vroeger trachtte te houden. De ongebreidelde geest van Victor Hugo wierp de banden van de klassieke tooneelkunst van zich: hij wilde een drama, aan dat van Shakespeare gelijk. Doch om zijn voorbeeld te evenaren, is zijn genie te zeer in opstand tegen de wereld, de historie en den mensch. - In onzen tijd is wat de Fransche tooneeldichters leveren, deels ontleding van den hartstocht, deels schildering der aanstootelijke ondeugden en der belachelijke gebreken van de tegenwoordige maatschappij. In de stukken van de eerste soort neemt de dichter licht al te kennelijk de taak op zich, die hij aan de handeling zelve moest overlaten; met die der tweede wordt het ware doel der comedie beoogd; mits het slechts den auteurs niet aan die hooge deugd en dien mannelijken burgerzin ontbreke, welke tegelijk het eenig verpletterend wapen, en het eenige redmiddel zijn tegen de gebreken en ondeugden, die de maatschappij bedreigen. § 150. Toen men in ons Vaderland, nadat de vijand de grenzen der Republiek had leeren ontzien, de noodige rust voor de beoefening der dichtkunst herwonnen had, was men tevens met de Oudheid zoo algemeen bekend geworden, en had haar voorbeeld zoo veel gezags gekregen, dat er aan eene vrije tooneelkunst, als die van Shakespeare, niet te denken viel. Vondels eerste stuk (het Pascha) was eene proeve, die de Rederijkers niet zouden gewraakt hebben, maar meer naar het voorbeeld der indeeling van het Grieksche drama ingericht, en vooral door een oorspronkelijk genie bezield. Deelde deze dichter vurig genoeg in de zaak van zijn land om de gevallen van den Staat dramatisch te behandelen, hier, even als te Athene, verbood het noodwendig gezag der Overheid, en Vondel ondervond het met het lot dat zijn Palamedes trof, de gebeurtenissen van den dag en de handelingen der regeerders ten tooneele te voeren. Weldra verging dezen dichter daartoe ook de lust, en toen {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den vrede van Munster op het tooneel zou verheerlijken, gaf zijne middelmatige ingenomenheid met die uitkomst hem niets anders dan een allegorisch Landspel (de Leeuwendalers) in, weinig geschikt om den afgeloopen strijd uit een verheffend oogpunt te doen beschouwen. Zoo schoot hem niets over dan het klassieke drama. Eene verscheidenheid van onderwerpen, meestal aan de bijbelsche geschiedenis, soms aan de mythologie of de historie, wel te verstaan van vroegere eeuwen of van andere volken, ontleend, goot onze dichter in dezen vorm; maar steeds staafde hij daarbij de degelijkheid van zijnen geest, en niet zelden de macht van zijn talent. Op deze wijze was het klassieke drama bij ons te lande ingevoerd, en, toen het Fransche tooneel hier zijnen invloed had doen gelden, meer bepaald het Fransch klassieke, ontdaan van het Choor, hetwelk Vondel, op het voetspoor der Grieken, de gelegenheid gegeven had tot zoo menigen lyrischen zang van de grootste schoonheid. Want hoezeer de Engelsche dramatiek, zoo als Shakespeare ze herschapen had, door tooneelspelers van die natie hier te lande bekend werd, en door enkelen, als Jan Vos en Gerard Brandt in zijne eerste jeugd, werd nagevolgd, zij viel hier niet in den smaak, en aan het Fransche model bleef de zege, in die mate, dat vertalingen van Fransche stukken het Hollandsche tooneel vervulden. Toch waren er vervaardigers van oorspronkelijke treurspelen, als Nomsz, O.Z. van Haren, Huydecoper, van Winter en zijne echtgenoot Lucretia van Merken, Klijn en Wiselius; doch in de stukken van deze auteurs is de historie niet de natuurlijke ontwikkeling van eene dichterlijke gedachte, noch spreekt het karakter der personen ongezocht uit hunne daden; integendeel, de historie is hier eene zelfstandige macht, waarnaar de auteur zich schikt, en de helden spreken naar den eisch van een te voren ontworpen karakter. Dien ten gevolge is alles gemaakt en dood. Ook Bilderdijk was de ware dramatische dichter niet: daartoe was hij veel te eenzijdig en te zeer buiten staat om het {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkelijk recht der andere partij te erkennen. Ook zijne treurspelen zijn bijgevolg niet veel meer dan gedramatiseerde gebeurtenissen of historische intrigue-stukken. § 151. Op het bezit van een waardig oorspronkelijk blijspel mogen de Nederlanders zich allerminst beroemen. Brederoô behoort nog geheel in de school der Rederijkers te huis. Zijne ernstige stukken getuigen van den invloed, dien de Spaansche letterkunde hier bekomen had; maar zijne blijspelen of liever kluchten zijn uit het alledaagsche Nederlandsche volksleven gegrepen; doch, voor zoo verre zij geene navolgingen zijn, zijn zij slechts gedramatiseerde anekdoten of berijmde dialogen, en vertoont zich de auteur daarin volstrekt verstoken van die edele aandrift, welke geenen dichter vreemd mag blijven, en die aannemelijk maakt wat de dichter aanroert. Brederoô laat het slechte en gemeene wat het is, en wanneer hij zegt dat hij het schildert om het volk te verbeteren, maakt hij slechts een plichtpleging voor het gezag der goede zeden, die hij schendt. Wie het volk zoo schildert, heeft het nooit lief gehad. - Zelfs de aanzienlijke heeren Hooft en Huyghens hadden geen begrip van den eisch der Comedie: hunne menschelijkheid strekte zich niet zoo ver uit, dat zij of het gemeene onaangeroerd lieten, of het dus behandelden, dat de voorstelling een pleidooi werd voor het groote en schoone. Integendeel, Hooft begreep in zijn Warenar mede aan den slordigsten vorm van verzen de gemeene vormen der taal te moeten paren, en Huyghens ontziet zich niet in zijn Trijntje Cornelis de ergerlijke bejegening van een brave Hollandsche schippersvrouw bij het gemeenste volk van Antwerpen, zonder eenig waardig doel, ten tooneele te voeren. Asselijn en Bernagie schreven stukken in Brederoô's trant, die noch dichtmaat is, noch proza, en, buiten staat om aan des schrijvers arbeid de bevalligheid der dichtmaat te verleenen, hem tevens de deugdelijkheid van den prozastijl ontneemt, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen trant in één woord, die juist genoeg van den dichtvorm heeft om een ondragelijk proza op te leveren. En dat deden zij in eene dichtsoort, die, om menschwaardig te wezen, de schoone vormen behoeft, welke aan andere soorten van zelve eigen zijn. Dat mannen als Hooft en Huyghens het blijspel dus hebben kunnen miskennen, is een treurig bewijs, hoe zij de waarachtig dichterlijke verklaring van het menschelijke leven in al zijne gestalten niet gekend hebben, en de dichtkunst voor hen eene oefening en een spel is gebleven. Langendijk bracht het blijspel tot regelmatiger vormen en min onkieschen inhoud; maar zijne voortbrengselen zijn grappen, en niets meer. § 152. In Duitschland na de middeleeuwen waren zij, die het beleid der maatschappij in handen hadden, zoo als gemeenlijk het geval is, te vreemd van letterkundige oefening, en zij, die letterkundig gevormd waren, achtten te zeer, dat zij de algemeene wereldsche zaken aan eene hoogere macht dienden over te laten, dan dat er een oorspronkelijk tooneelspel zou hebben kunnen ontstaan. Immers beschouwt de auteur van zulk een drama de zamenleving en den Staat, ja, de geheele natuurlijke en zedelijke wereld als zijn rechtsgebied. Zoo was de dramatische poëzij aldaar aanvankelijk navolging van Hollandsche nevens Fransche, en weldra uitsluitend van Fransche voorbeelden. Eerst tegen den tijd, dat alle banden van ontzag los raakten, en de individu geneigd was zijn recht eer te hoog, dan te laag aan te slaan, ontmoet men oorspronkelijke dramatische proeven. Lessing paarde aan de grondigste theorie der kunst eene bekwaamheid in hare praktijk, van welke een wijsgeerig en een burgerlijk tragisch tooneelstuk benevens een blijspel van zijne hand de glansrijke getuigenis geven. Doch over het algemeen was den dramatischen dichters hun voorwerp nog te machtig. Buiten staat het meester te worden, had hunne {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeling nog het karakter, hetzij van eene geestdrijvende onderwerping aan eene geheimzinnige macht of een grillig noodlot, gelijk in de zoogenaamde Schicksalstragedie van Werner en Müllner, hetzij van opstand tegen de bestaande maatschappelijke orde, gelijk bij den jeugdigen Schiller. Maar onder den invloed van den grooten Goethe, een man, in wien de hoogste idee van alle kunst leefde en werkte, werd Schillers talent al meer en meer gezuiverd, zoodat hij ook in de tooneelpoëzij de uitnemendste proeven heeft geleverd. De dramatische arbeid van Goethe zelven houdt zich bezig, behalve met historische tafereelen (Göz von Berlichingen, Egmont), met den strijd des levens, zoo als alleen bevoorrechte naturen hem kennen (Iphigenie, Tasso). In zijnen Faust stelt de groote dichter zich het raadsel des menschelijken levens in zijnen ruimsten omvang voor. Slechts in symbolische vormen (zoo als het Tweede Gedeelte ze aanbiedt) heeft hij gemeend de oplossing te kunnen geven. Derde onderafdeeling. De Lyrische Poëzij. § 153. Alle Lyrische Poëzij is uitstorting des gevoels in harmonische tenen, derwijze dat de inwendige wereld van des dichters geest zich in zijn voortbrengsel verheerlijkt en als herschapen voordoet. Doch de inhoud dier inwendige wereld is óf een beeld der uitwendige wereld, óf het is des dichters hartstocht, welke dien inhoud uitmaakt, óf, eindelijk, is het wederom de uitwendige wereld, maar geheel door des dichters hartstochtelijk gevoel doordrongen. Op deze onderscheiding berust de verdeeling {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} der Lyrische Poëzij in den Zang van de geïdealiseerde werkelijkheid, den zang van den hartstocht, en den zang van het gevoelvol medegedeelde feit. Eerste hoofdstuk. De Zang van de geïdealiseerde werkelijkheid. § 154. Die Lyrische Poëzij, welke het beeld der schoone menschenwereld teruggeeft, in des dichters geest verklaard, behoort bepaaldelijk in Griekenland te huis, en dat niet in een enkelen Griekschen Staat, gelijk de dramatische poëzij, waartoe eene vrije burgerschap vereischt werd, gelijk alleen te Athene bestond; maar, even als de Epische Poëzij, onder alle Helleensche natiën. Bij de Hellenen in het algemeen, bij den Helleen, als zoodanig, was de mensch in beginsel tot dien staat teruggekomen, waarin hij, verre van op de verstandswereld zijns geestes eene orde te willen bouwen, van de natuur onderscheiden, veeleer den ganschen schat zijner redelijkheid ten offer brengt aan een natuurlijk bestaan, maar door het volste menschelijke bewustzijn, dat hem te midden daarvan bijblijft, verheerlijkt. Vandaar dat de hoogste waarde gehecht werd aan lichaamsoefeningen en niet aan de vruchten van uitsluitend verstandelijke studiën. Niet de arbeid van den geestelijken mensch alleen, waarbij de lichamelijke mensch dood, ten minste onverschillig en werkeloos blijft; maar de arbeid van den mensch, zoo als de natuur hem alleen kent en geeft, te weten, als geest, doorstralende in een lichaam, openbaart het ware toonbeeld van menschelijke vrijheid, dat is, van kracht en schoonheid. Bepaaldelijk op de feesten, waartoe de verschillende Grieksche {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Stammen zamenvloeiden, spreidde de schoone jongelingschap en de krachtige mannelijke leeftijd zijne wonderlijke snelheid en vaardigheid ten toon. Bij die kampspelen offerde de Griek aan zijne Goden het hoogste wat hij dien Goden dank wist, daar hij de proeven leverde, hoe hij zijn lichaam door een krachtigen wil geheel had weten te onderwerpen, om hem in staat te stellen tot beheersching der elementen, en tot zegevierende bestrijding van vijandelijk geweld. De prijzen, die hij daarbij won, behoorden dan ook den Goden toe: zij strekten der Stad tot eer, uit welke de overwinnaar afkomstig was, en werden aan den Beschermgod dier Stad gewijd. Geen wonder dat de Perzen, van zulke spelen vernemende, met schrik in dat volk hunne toekomstige overwinnaars, de voorbestemde beheerschers der wereld erkenden. Maar geen wonder ook, dat de overwinnaars bij zulke wedstrijden bezielde zangers vonden. De dichter, die de Grieksche menschenwereld, zoo als zij zich in hare hoogste schoonheid bij de kampspelen vertoonde, bij uitstek in zijne liederen wedergeeft, is Pindarus. Het is geen episch verhaal, dat hij ons biedt; neen, zijn geheele gedicht is, in zijne rijke muzikale vormen, een afdruk van de schoone gestalten en de harmonische bewegingen, die hij waarneemt, en, naar zijnen inhoud, eene verheerlijking van de Goden, wier tucht aan Griekenland zulke verhevene levensbeginselen inscherpte, en een gelukwensch aan de Stad, die den zegevierenden kampvechter tot burger heeft. Dus zoeke men in zulk eene Ode geen beredeneerden zamenhang en geleidelijke breede uiteenzetting; neen, het geheele lied is de vrucht eener ingeving, en schijnbaar grillig als zij. § 155. Pindarus poëzij was een afdruk van het Grieksche leven, zoo als het zich in zijne hoogste openbaring bij de kampspelen vertoonde; maar zelve was zij niet in het leven gemengd: zij werd niet voorgedragen om een bestanddeel der feesten uit te maken, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} die zij bezong, maar richtte zich tot bijzondere personen en strekte tot stichting van de bevoorrechten alleen, ter wier kennis zij kwam. - Doch er waren liederen, die, met dans en zang door jongelingen- en meisjeschoren voorgedragen, een bestanddeel van die feesten uitmaakten. Bij de vermeerderde individueele vrijheid en beschaving werden er mannen gevonden, die zulke liederen (paeanen), oorspronkelijk voorzeker niets dan allengs verouderde formulieren, vertolkten en beschaafden en eindelijk door eigene zamenstellingen vervingen. Als zoodanig arbeidden de Lydiër Alkman te Sparta, Arion op Lesbos, en Stesichorus op Sicilie. Bepaaldelijk bij de Bacchusfeesten waren zangchoren in gebruik, en overeenkomstig het karakter derzelven moesten de toon, hier aangeslagen, de woorden, hier opgezongen, van bijna dronken geestvervoering getuigen. De kunstvorm, in welken de wildheid der oorspronkelijke Bacchische choorzangen door eenen Arion aan de maat der schoonheid onderworpen was, draagt den naam van Dithyrambus. Maar, gelijk de geheele dramatische poëzij zich uit zulke Bacchische Choren ontwikkeld had (§ 140, 142, 144), zoo bleef het Choor zelve een bestanddeel van het drama. Daaraan hebben wij de heerlijkste lyrische gezangen in de tooneelspelen der drie Atheensche treurspeldichters te danken. Hun inhoud en toon is die van de deelnemende beschouwing der menschelijke bemoeiingen en ellenden uit de kalmere sfeer van niet rechtstreeks in de handeling betrokken personen. Zij zijn, even als de Oden van Pindarus, in het Dorische dialekt vervat. Ook was de Dorische Stam der Lacedaemoniers de eerste, die het voorbeeld gaf van instellingen, zoo staatkundige als godsdienstige, waarin dat denkbeeld verwezentlijkt werd van eenen terugkeer tot den kuischen en gelukkigen staat der natuur, een denkbeeld, dat bepaaldelijk bij de feesten en de ter gelegenheid dier feesten opgevoerde Reien op den voorgrond stond. Ook in de oude Comedie werd het Choor aangehouden, en in Aristophanes stukken slaat het soms den toon aan der ver- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} hevenste wijsheid, die men in het blijspel niet zoeken zou. Maar dan deed de dichter den Rei opzettelijk uit zijne rol treden. Gemeenlijk spreekt in de Comedie het Choor in de taalvormen van het gewone Attische leven, slechts hier en, daar, met een parodisch motief, om aan de verhevenheid van het tragische Choor te herinneren, eenigzins dorisch gekleurd. Met het verlies van de vrijheid der Comedie moest het Choor vervallen (§ 144). § 156. Met het Grieksche leven moest noodzakelijk deze soort van Lyrische Poëzij te niet gaan. Waar feesten ontbraken, gelijk Pindarus voor oogen had; waar een oorspronkelijk tooneel gemist werd, gelijk Athene had gezien, en vooral, waar de geest ontbrak, die op zulke schouwspelen zulk eenen blik wierp, hoe kon daar eene poëzij, als van Pindarus, tieren? Het is geen ijdel woord van Horatius geweest, waar hij dengenen, die Pindarus wil navolgen, met Icarus vergelijkt, die met kunstvleugels wilde vliegen en jammerlijk verongelukte. De Romeinen hebben dan ook niet gemeend in staat te zijn de Pindarische Ode op het gebied hunner letterkunde over te brengen, en wat in het genre van het tragische Choor bij hen gevonden wordt, is even als het werk der latere Romeinsche treurspeldichters zelve, de vrucht van kunstoefening en van wijsgeerig denken (§ 145). Doch, al ging de Grieksche maatschappij ten onder, de mensch bleef vatbaar voor een gevoel van blijde vervoering of van goddelijk mededoogen bij den aanblik van hetgeen het menschelijke lot heerlijks of droevigs heeft, en er zijn telkens weer dichters gevonden, die van dat gevoel in lyrische zangen getuigden. Zelfs Horatius, die van Pindarus onnavolgbaarheid zoo zeer overtuigd was, stemt soms eenen toon aan, die zijn lied recht geeft om onder de Pindarische Ode gerangschikt te worden. Het is waar, met de herinnering zelfs van de kunstrijke {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} bewegingen der Grieksche Choren moest de indeeling in strofen en antistrofen, en dier strofen verschillend rythmus vervallen. Ook verviel, met het Grieksche leven en met de openbaring van dit leven in de Grieksche kampspelen, de aanleiding om de verschillende eigenschappen van den mensch, als geestelijk en als lichamelijk wezen, als godsvereerder en als staatsburger, in den zegevierenden kampstrijder als in één brandpunt vereenigd te aanschouwen. Er ontstond scheiding tusschen het gebied van de Godsdienst en van den Staat, en 's menschen lichamelijke gestalte vermocht niet meer het volle denkbeeld van 's menschen heerlijkheid terug te geven. Integendeel, de mensch als geestelijk wezen, handelend en niet spelend optredend in het leven; strijdend, doch in ernst en ten bloede toe, niet om een krans of anderen kampprijs, maar om de hoogste goederen des levens, of teruggetrokken van het openbare leven in zijne huiselijke betrekkingen, die eene hoogere wijding erlangden, naarmate het openbare leven niet langer nagenoeg den ganschen mensch in beslag nam, - de mensch, zeg ik, in al die verschillende hoedanigheden, werd het voorwerp eener Lyrische Poëzij, die als de voortzetting der Dorische melopoeë mag aangemerkt worden, hoe verscheiden ook haar inhoud en toon geworden was. Ja, niet alleen de mensch was van nu aan het voorwerp dier poëzij. Had de Griek den mensch, zoo als de natuur hem geeft, vergood, en was de godheid vereerd in de schoone menschheid, in welke zij geopenbaard werd aanschouwd, sedert werd Gods lof gezongen als oneindig en boven het stoffelijke verheven Wezen of in de gestalte van den op aarde verschenen Godszoon. Zoodanig was de stof der hymnen, die gezongen door eenen Prudentius, Ambrosius, Augustinus en Bernard van Clairvaux, als de zegezang der menschheid klonken over de puinen van het ineenstortende Romeinsche Rijk, en die den dorper zoo wel als den ridder verheffende gedachten in de ziel deden stroomen, gedurende dat tijdperk der middeleeuwen, in hetwelk de dichtkunst de volken verlaten had. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} § 157. Na het ontstaan der aangeduide verscheidenheid van stoffen deden zich lyrische dichtwijzen op, welke met den verhevenen toon der Ode of der Hymne ook deze namen aflegden, en zich met de algemeenere benaming van Lied (het woord ode beteekent trouwens oorspronkelijk niets anders) moesten vergenoegen. De Hervorming in Duitschland verloor de Latijnsche hymne met de Katholieke eeredienst der Kathedralen, maar stelde zich schadeloos met het Duitsche Geestelijke Lied van Luther en Paul Gerhard. Waar zich, vóór de letterkunde der Renaissance of onafhankelijk van haar, hier of daar een gedicht liet hooren, zoo als, bij voorbeeld, het Wilhelmus van Nassouwen, dat, in zoo verre het de verheerlijking van eene groote daad bedoelde, tot de hier behandelde soort der Lyrische Poëzij behoort, sloot het zich aan het Volkslied aan. De stem toch des volks ziet men zich soms als het ware articuleren tot een aanvankelijk kunsteloos, straks door een geleerder hand in regelmatiger vorm gekneed lied. Maar eene lyrische poëzij, die verheven genoeg was van toon en gekuischt genoeg van vorm, om den naam Ode te dragen, zag men in Frankrijk met Malherbe en Theophile herleven, zoodra zich aldaar beschaafdere zeden en de studie der Ouden hadden doen gelden. Als choorzangen in zijn Esther en Athalie bracht Racine de beurtelings verhevenste en liefelijkste oden aan, en Jean-Baptiste-Rousseau toonde wat de Fransche kunstpoëzij ook in dit genre vermocht. In onze eeuw openbaarde Lamartine in menig lyrisch gedicht een gevoel, dat, buiten staat zich het voorwerp, waarnaar zich de behoefte van geest en hart uitstrekt, duidelijk te maken, zich richt tot de geheimzinnige natuur, en eene stem leent aan de elementen. Zoo veranderde de Ode van aard, en te recht gaf de genoemde dichter aan zijne lierzangen den naam van Harmonies. Andere {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters vonden voor hunne voortbrengselen den naam Symphonies gepaster. Hetzelfde gemis aan een bepaald voorwerp des geloofs deed een andere ondersoort ontstaan, die, waar het wijsgeerige denken den boventoon heeft, als bij denzelfden Lamartine, den naam van Méditations verdient, of waar de verbeelding aan 's dichters denkbeelden scherper geteekende gestalten leent, als bij Victor Hugo, dien van Contemplations moet dragen. Bij dezen dichter, namelijk, hebben de scheppingen zijner verbeelding eene sterkte en juistheid van omtrekken, die ze hem voor werkelijkheden doet houden, ook waar zij met de werkelijkheid niet overeenkomen. Dat ze maar al te vaak werkelijkheid missen, verraadt de dichter zelve door de overgroote gemeenzaamheid, met welke hij met haar omgaat: met ware voorwerpen vermag een mensch zoo oneerbiedig niet om te gaan. Inderdaad, Victor Hugo schijnt soms de wereld aan zijne voeten te hebben en hare rijken aan zijne bewonderaars te leveren; maar het is slechts goochelspel der verbeelding en des vernufts. Toen in Engeland, Duitschland en ten onzent nieuwe losheid en sierlijkheid in de taal en hare vormen was verworven, en zich straks oorspronkelijkheid en diepte van gevoel openbaarden, ontbrak het, gelijk in Frankrijk van Malherbe tot Victor Hugo, zoo ginds en hier van Dryden tot Longfellow, van Klopstock tot Goethe, van Vondel tot da Costa, niet aan dichters, die het menschelijke lot in de oneindige verscheidenheid zijner gestalten verheerlijkten door het deelnemend of zinrijk voor te stellen, of het uit een verheffend standpunt te aanschouwen te geven. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. De zang van den hartstocht. § 158. De Pindarische Ode verheerlijkt den mensch en geeft hem in het moment zijner hoogste schoonheid te aanschouwen; doch de Dichtkunst zou nog weinig gedaan hebben, zoo zij den mensch niet als tot in zijne ellende toe heerlijk, als bevallig in zijne zwakheid, belangwekkend in zijne smart, nog schoon in den uitgelaten hartstocht, ja, tot in de schande toe edel deed erkennen. Het goddelijke alleen op de schoone oppervlakte en in de schoone daad te zien, zegt weinig; het moet ook in den donkeren afgrond der ziel, in 's menschen lijden en vernedering erkend worden. Ook dit vermocht de Grieksche lyrische poëzij. De hier bedoelde soort van lierzang ontsproot mede uit het leven en uit eene bestaande godsdienstige instelling. Op het eiland Paros, namelijk, werden de feesten van Demeter met bijzondere levendigheid gevierd. De Mythe stelt deze Godin voor als wrevelig over het verlies harer dochter Persephone, door Pluto geschaakt. Zij doorreist land en zee om haar terug te vinden, alles verdriet haar en er komt geen gulle lach op haar gelaat. De voorstelling en uitdrukking van die bitterheid des gemoeds behoorde bij de Demeterfeestelijkheden te huis. Zoo was er dan een tijd van de feestdagen bestemd voor optochten, waarbij aan spot en smaad, in het openbaar geuit, de vrije teugel werd gevierd. Zulke spot- en smaadredenen nu werden door Archilochus aan den teugel der schoone taal en aan de maat der Iamben onderworpen, en de uitwerking was treffend. De bitterheid, dus uitgedrukt, werd verzoet; het verdriet, dus uitgestort, bracht zijnen troost mede, en de smart, dus geslaakt, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} was verzoend; of, zoo als de Homerische hymne op Ceres het uitdrukt: toen Demeter, uit verdriet in het leven, zich bij Celeos en Metanira had aangemeld om als slavin te komen dienen, bracht de dienstmaagd van het huis, Iambe, door hare spottende scherts weder een glimlach op de lippen en lust tot het leven in het hart der Godin. - Al mocht Pindarus afkeurend van deze dichtsoort gewagen, en den ‘bitsen’ Archilochus verwijten dat hij zich in sombere halelijkheden verlustigde; al fabelde men van dezen, dat hij de voorwerpen van zijnen toorn tot wanhoop en zelfmoord dreef, en schaamteloos van zich zelven in zijn lied vermeldde, dat hij, hetgeen bij den Doriër voor de grootste schande gold, zijn schild op het slagveld van zich geworpen had, niettemin was met de Iambographie van Archilochus, Simonides van Amorgos, en Hipponax eene leemte in de Grieksche dichtkunst aangevuld, ja, het bewijs geleverd, dat de Grieken het leven niet altijd zoo eenzijdig opvatteden, als hunne kunst over het algemeen wel zou doen denken. De Iamben vervulden zeker de stoutste taak; maar ook de Elegie en het Aeolische Lied bereikten een heerlijk doel. Gene, beoefend door eenen Mimnermus en Archilochus zelven, gaf zoetheid aan de klacht der smart, in de welluidende zuchten van den Pentameter uitgedrukt; deze wreekte zich op de slavernij en zinsverbijsterende kracht van Amor of Bacchus in de bevallige liederen van Anakreon en de klare zangrijke taal der kunstrijke strofen van Sappho en Alcaeus. § 159. Deze soort van lyrische poëzij, al was het ook dat zij zeer spoedig met de hooge vlucht van het Grieksche leven ter neêr zonk, behoefde echter met dat leven niet te gronde te gaan. Men trof ze aan, niet in de groote middelpunten van het staatkundige leven, maar op de eilanden van den Archipel, en terwijl anders de Grieksche vrouw zweeg, treffen wij onder de beroemde namen der Aeolische melopoeë die van vrouwen aan. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} In één woord deze dichtsoort is naar haar wezen meer menschelijk, dan Grieksch. Vandaar dat ook de Romeinen in Catullus eenen oorspronkelijk Iambendichter met al zijn felheid en bitterheid, in Tibullus een bevallig Elegiëndichter, in Horatius een uitnemend lierdichter, in den ruimeren zin des woords, hebben aan te wijzen. Propertius echter is in zijne liefdeselegiën te vernuftig en te geleerd; Ovidius in zijne Amores te weinig ideaal, in zijne klachten uit Tomis, te midden van zijn prozaïsch lijden, te weinig edel en vrij. In de vroegere middeleeuwen ontbrak het den ongeleerden leek over het algemeen te zeer aan zedelijke vrijheid, en der verwaarloosde moedertaal te zeer aan middelen, om zelfs eene poëzij zoo bij uitstek menschelijk, als deze soort van lierdicht, te doen opkomen of bloeien. Doch waar zich in Zuid-Frankrijk op den omwoelden bodem der Romeinsche beschaving van de Provincie Gallië een vrij en woelig leven vertoonde, ontbrak bij de Troubadours noch de felheid van het spot- en smaaddicht (in hunne zoogenaamde Sirventes), noch de tederheid van het minnedicht. In Noord-Frankrijk had, wel is waar, nevens de politische elegie der Complaintes, de threnetische of treurelegie geene beoefenaars; maar de zoete klacht der liefde vond er hare uitdrukking bij hoofsche kunstpoëten, en de dartele lust van min en van wijn trof er den vereischten toon in het volkslied. Maar in Duitschland ten tijde der Hohenstaufen, toen men in strijd met de Kerk en vervreemd van het volksleven, in een fijn gesponnen leer van hoofschheid en minne heil voor de hoogere Standen zocht, deed zich een tal van zoo kunstige als bevallige Minnezangers op. § 160. In de nieuwere tijden is bij de volken, die aan het hoofd der beschaving staan, de zang van den hartstocht natuurlijk niet geheel verstomd. Evenwel dit maakt een verschil uit tusschen den Griekschen en den modernen mensch, dat deze den hartstocht {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} niet beschouwt als een lijden, noch als een last, van welken hij ontheven, als eene ziekte, van welke hij door het geheimzinnig vermogen der harmonie moet genezen worden. Integendeel, de modernen, op weinige uitzonderingen na, als van Goethe en van enkele godvruchtige dichters hier en elders, beschouwen den hartstocht als een kracht, en dit in stijgenden graad naarmate men nader komt bij den jongsten tijd. Vondel lag de toorn en de haat nog als een pak op het hart, waarvan hij zich door zangerige liedjes ontlastte; maar door de titels (Iambes en Pianto) van Barbiers gedichten, in het derde tiental jaren dezer eeuw uitgekomen, late men zich niet verleiden tot de meening, dat men hier met een Iambograaf en Elegisch dichter te doen heeft; neen! zijne voor het overige zeer verdienstelijke gedichten, onder die benamingen uitgegeven, behooren tot het Rhetorico-didactische Genre. Bovendien voor den spot en den haat jegens personen vindt men thans andere organen, in dagbladen, tijdschriften en pamfletten. Van iets dat men niet als een wanklank gevoelt, behoeft men zich niet in het rijk der harmonie te redden. En wat den Klaagzang betreft, voor klagen is men thans te fier: in dit opzicht is men Spartaansch, trots den besten Griek, en waar de dichter nog klaagt over miskenning (bij voorbeeld) of over den last van den ouderdom, daar geschiedt het met zekere algemeene onvergenoegdheid. Er komen geene welluidende Elegiën uit voort, maar een soort van Iamben, die alleenlijk een verkeerd voorwerp voor hebben, en, in plaats van menschen, het menschelijke lot aanranden. Evenwel de dood van geliefde betrekkingen ontlokt den dichters onzer eeuw nog tonen, aandoenlijker dan ooit, en vooral ééne zaak is er, die in onzen tijd harmonische klachten ingeeft. Het is de last van den twijfel op godsdienstig gebied. Dat men zoo menig geloofsartikel laat vallen, wordt wel als een vooruitgang geroemd, maar niettemin als een smart ervaren. En ziedaar! de uiting dezer smart is roerend harmonisch, en vervult de ziel met eene nieuwe hoop. Getuigen de gedichten van de Génestet, wiens {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} goede luim, in plaats van toorn, hem ook voor Iamben geestige puntdichtjes ingegeven heeft. Slechts de zang der min is nog geheel van onzen tijd. De liefde gaf en geeft onsterfelijke zuchten (zoo als Du Paty de Sonnetten van Petrarca noemde), de liefelijkste elegiën, de bevalligste liederen in de bontste verscheidenheid in. Maar ook hier is den modernen een strik gespannen wegens de hun eigen beschouwing van den hartstocht. Zelfs de liefde beschouwden de Ouden als een belemmering van de gezondheid der ziel. Niet hem, die nog in hare banden gevangen was, achtten zij berekend om haar bevallig te bezingen: daarom maakten zij van Anakreon een grijsaard. Maar aan Sappho, die hun als te diep in de liefde verstrikt voorkwam, dichtten zij het lot der Sirene toe, die, van de rots gesprongen, haar eind in de golven had gevonden: als wilden zij te kennen geven, dat hare poëzij minder de zang was eener Muze, dan die eener Sirene. - Onder de nieuweren, daarentegen, zijn er, en zelfs onze Bilderdijk is daarvan niet vrij, die de liefde meenen te bezingen, wanneer zij wulpsche tooneelen schilderen of, wat nog grooter prikkel heeft, min of meer bedekt aanduiden. Doch niet hij, die, zoo als Bilderdijk zelf zegt, ‘rozen op de wangen zingt en minnevlam in de oogen’, bereikt het doel der poëzij; niet hij is dichter, wiens verbeelding hem, midden in den wellust verplaatst, en die zijne lezers het hoofd met benevelende walmen verhit; neen! slechts hij, die zelfs de liefde met een helder brein en een glimlachend oog leert beschouwen. Béranger poogde zijne wellustige liedjes te verontschuldigen door de verklaring: ‘zij zijn onder het Keizerrijk gemaakt, en de geest heeft zulk eene behoefte aan vrijheid, dat bij, is hij er van verstoken, die palen en perken overschrijdt, welke het minst goed verdedigd zijn, op het gevaar af van te ver te gaan in zijn streven naar onafhankelijkheid.’ - Het is niet mogelijk duidelijker den verdienden blaam der onmannelijkheid op de dartelheid van den dichter te werpen. Homerus was vrij, en hoe kuisch is zijn zang, hoe glimlacht zijne Aphrodite; Aristo- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} phanes was vrij, en zijne grootste grofheden hebben niet den minsten zinnelijken prikkel; integendeel, zij ontnuchteren van den roes en doen uitzien naar de gelegenheid om mannelijke burgerdeugden te oefenen. Doch in den laatsten tijd zijn er vernuften geweest, die, als Heine in Duitschland, en de Musset in Frankrijk, zich in de strikken der liefde vaak rampzalig en in den schoot van den wellust steeds vernederd gevoelden. Wat zij in zulk eene stemming dichten, trekt aan met een zonderlingen lust in het leed; zij bieden ons het beeld van een lijden, en het beeld van zijn lijden te zien, heeft, volgens de aloude voorstelling, het vermogen om den kranke te genezen. Doch om ten volle dichter te zijn, ontbreekt het de ziel van die vernuften in zulke oogenblikken aan vleugelen, sterk genoeg om haar uit het slijk op te heffen. Een dichter toch is, volgens het Grieksche woord, iets lichts, en gevleugelds, en heiligs. Derde hoofdstuk. De zang van het gevoelvol medegedeelde feit. § 161. Eigenaardig is in deze soort de Romance, vrucht van de gevoelvolle beschouwing van een roerend voorval uit den voortijd. De Grieken (§ 153), in de dagen van hunnen bloei, gansch bezig in het bedrijvige leven, en vervuld van het denkbeeld, dat de mensch allen last af te werpen en alle bemoeiing ter zijde te stellen had, die hem in den wedloop des levens kon belemmeren, stonden niet stil om over het voorbijgegane te peinzen, noch zochten voedsel voor hun gevoel bij de herinnering van treffende gevallen van het verledene. Eerst bij de Romeinen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} in den tijd vóór en onder Augustus vindt men de sporen van zulke gewaarwordingen. Het leven bevredigde den mensch niet meer ten volle, en reeds had de reiziger naar Griekenland en Azië de bouwvallen van een ondergegane heerlijke wereld voor oogen. Doch de mededeeling van den indruk, door eene historische herinnering op het gemoed gemaakt, in den vorm van een lied, zoo vluchtig als het gevoel zelve, behoort in den modernen tijd te huis. De Romance als eigenaardige kunstvorm dankt haar bestaan aan de beschaving van den lateren tijd, open voor teder gevoel en tevens door studie in de herinneringen van den voortijd ingewijd. De middeleeuwsche Romance toch, vooral in Spanje, is in haren oorsprong niets ander dan de vrucht van den verschillenden indruk door allerlei treffende voorvallen gemaakt. Zonder te vragen naar regelen van dichtkunst, noch naar modellen, toen ter tijd nog slechts in de Latijnsche taal voorhanden, vond het opgewekt gevoel zijne uitdrukking in de moedertaal (het romanisch: vandaar de naam) en in eene gemakkelijke maat, met aanwending van het bij het volk gezochte en ook bij de Arabieren, met welke de Spanjaarden te doen hadden, geliefde rijm. Dus is de Spaansche Romance hoogst verscheiden van inhoud, beurtelings heroïsch en spotachtig. In plaats van een kunstgenre te zijn, is zij de algemeene poëtische uitdrukking van het leven van den tijd. Waar de gevoelvolle in lyrischen vorm gestelde vertelling een gebeurtenis, in het alledaagsche leven voorgekomen, tot inhoud heeft, is de benaming Romance in zoo ver minder gepast, als deze aan de middeleeuwsche ridderwereld doet denken. Hier is de algemeene naam verhalend lied gepaster. Voor de lyrische gedichten, die een voorval tot inhoud hebben, onverschillig uit welk een tijdperk ontleend, maar van de werking eener geheimzinnige noodlottige macht getuigend, mag men den naam Ballade bestemmen. Deze benaming, het Italiaansche ballata, geeft eigenlijk een zang bij den dans te kennen. Zulk een zang nu brengt van zelve levendige gebaren {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} en de inlassching van klanken zonder beteekenis mede, bestemd om den danspas bij te houden. Vandaar schijnt de naam op een gedicht toegepast te zijn, dat van een voorval gewaagt, waarin zulk eene levendige beweging heerscht, dat de dichter (even als Burger in zijn Lenore) daardoor wordt uitgelokt om die beweging met bloote klanken af te beelden. In Frankrijk gaf men in de middeleeuwen dezen naam aan een lied, van allerlei strekking, maar waarin veelvuldige herhaling van dezelfde woorden voorkwamen, of slechts de herhaling van eenzelfde vers (refrein), als het ware ten besluite van elke voleindigde dansfiguur (strophe). In Engeland en Schotland werd de naam toegepast op allerlei losse gedichten, uit de middeleeuwen bewaard: vervaardigde een dichter een lied in den trant, dien hij bij die oude gedichten meende opgemerkt te hebben, dan noemde hij het insgelijks Ballade. In Duitschland onder de hand van een Schiller en Goethe heeft de Ballade het karakter gekregen, dat haar aan de zoo even gestelde definitie doet beantwoorden. Bij den diepen en ernstigen zin bepaaldelijk van Schiller heeft de Ballade, naar haren inhoud en vorm, de laatste sporen van haren oorsprong uit woorden, die den dans begeleidden, afgelegd. Nog altijd evenwel zijn er dichtwijzen, die de aloude gemeenschap der poëzij met dans en zang niet verloochenen. Zoo wendt het Lied, bestemd om het volk in den mond gegeven te worden, het refrein aan, hoe moeilijk het ook zij door kunst na te maken, wat de zang en dans des volks soms vrij gelukkig van zelve vindt. ‘Ik meen, zegt Bersot, dat het Lied (Chanson) het refrein niet kan missen. Terwijl de Ode bij elke strophe, als met nieuwen vleugelslag, weder opstijgt en hare vlucht hervat, doet hel Lied, aan het refrein vastgehecht, niets dan fladderen: bij elk couplet loopt het af; elke nieuwe gedachte moet het oog op dat punt gevestigd houden, er op af sturen en er eindelijk als ongezocht en ongedwongen op neêrkomen. Er is iets bekoorlijks in dat terugkeeren van een val, dien men verwachtte.’ - Ook de oude Bucolische dich- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ters wendden de herhaling aan van versregels bij den aanhef van grootere of kleinere afdeelingen van hetzelfde lied, bepaaldelijk in zoodanige gedichten, die de oude tooverliederen nabootsten, alsmede in lijkzangen en gebeden. - Zoo keert de kunst tot den volkstoon en den natuurkreet terug, en verliest zich de taal der rede in de sfeer der mimiek en muziek. Met de historiographie, die nog ten deele tot de wetenschap behoort, waren wij begonnen; hier, waar wij de lyriek de taal des hartstochts, ja der geestvervoering hoorden uiten, besluiten wij. Tusschen deze twee uiteinden duidden wij den ganschen rijkdom aan der vormen, welke de mensch gevonden heeft om eene uitdrukking te geven aan zijne innigste natuur.