Gedichten Lambrecht van den Broek Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Gedichten van Lambrecht van den Broek uit 1828. p. X: de errata zijn in deze digitale versie doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. broe027wjva02_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 9217 D 21, scans van Google Books Lambrecht van den Broek, Gedichten. Wed. J. Allart, Rotterdam 1828 Wijze van coderen: standaard Nederlands Gedichten Lambrecht van den Broek Gedichten Lambrecht van den Broek 2017-03-01 AvN colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Lambrecht van den Broek, Gedichten. Wed. J. Allart, Rotterdam 1828 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/broe027wjva02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} GEDICHTEN. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} GEDICHTEN VAN L. VAN DEN BROEK. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te ROTTERDAM, bij de WED. J. ALLART. 1828. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorberigt. Ofschoon huiverig om openlijk voor kunstkeurigen op te treden, neem ik de vrijheid eene verzameling mijner Verzen het Publiek aan te bieden. Ik moet bekennen dat niets, buiten mij, dringen kon tot dezen, welligt gewaagden, stap; noch het aanzoek van vrienden, noch het bewustzijn dat de vruchten mijner uitspanningen eenige waarde bezaten; en in hoe verre de ijdelheid in dezen eene rol speelde, laat ik den menschkundigen ter beoordeeling over, alleen verzekerende, dat zij de magtigste drijfveer geenszins was. Wat het zegt Dichter te zijn gevoel ik, en acht het daarom gevaarlijk, zelfs met eenigen aanleg, op dien naam aanspraak te maken; verre is het er dus van daan, dat ik mij wil doen kennen als zoodanig: hiertoe gevoel ik te zeer het gebrekkige in mijnen arbeid, maar ik beschouw mij als kunstoefenaar, die door teregtwijzingen en raadgevingen zich vormen moet. Ik gevoel het: mij ontbreekt nog dien kieschen smaak, die al het valsch vernuft en blinkende nietigheden van echte Poëzij afscheidt, en in den ongekunstelden toon het ware en schoone eerbiedigt. De enge letterkundige kring, waarin ik mij beweeg, geeft mij de middelen, tot bekoming van denzelve, niet genoegzaam aan de hand. Het is daarom dat ik het waag, dit bundeltje het licht te doen zien, opdat beoordeelingen en aanmerkingen zouden vergoeden, wat gebrek aan gelegenheid tot onderzoek mij onthield. Wanneer dan mijne misslagen en de middelen tot meerdere volmaking aangewezen, en de plaatsen, waar ik den toon juist getroffen heb, bekend gemaakt worden, dan is {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn doel getroffen. Wie zich hiertoe verledigen wil, zal mij waarlijk nuttig zijn. Betrekkelijk de stukjes zelve heb ik niets hier bij te voegen, dan alleen dat die, welke van langeren adem zijn, werden vervaardigd, ten einde eene spreekbeurt, in een' of anderen vriendenkring, te vervullen, en daar als zoodanig welligt eenige verdiensten bezaten, welke hier wegvallen. Men bedenke, bij de beoordeeling, het doel dat zij treffen moesten. De stukjes, onder den eenigzins weidschen titel, Proeven van Oostersche Poëzij, werden niet zoo genoemd, omdat ik daaraan meerdere poëtische waarde toeken, dan aan de overige, maar alleen om de soort te bepalen, waaronder men dezelve rangschikken moet, zal het plaatselijke, er in voorkomende, verstaan worden. Twee derzelve vonden in den tegenwoordigen jaargang van den Nederlandschen Muzen-Almanak eene plaats; ik nam ze ook hier op om een klein geheel daar te stellen. Van de overige verzen, in deze verzameling vervat, zijn eenige min of meer bekend, daar zij vroeger elders gedrukt werden; ik maakte geen zwarigheid die hier bij te voegen, daar ik sommige veranderen, mogelijk verbeteren, kon. Voorts blijft mij niets over, dan verschooning te vragen voor eenige zinstorende drukfeilen, welke door omstandigheden, der correctie hinderlijk, zijn ingeslopen en hierbij verbeterd worden opgegeven. L. VAN DEN BROEK. Rotterdam, 2 Julij 1828. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijne verzen. Vaarwel, o kroost van onvolwassen' kracht, Welligt te vroeg uw eng verblijf ontweken! De Vader, die u eert als zijn geslacht, Schonk u, ten erf, welligt nog veel gebreken; En stuurt u, vreemd van teêr bezorgde min, In schaamlen dos de wijde wereld in. Maar 'k min u toch, hoe zorgloos ik ook schijn; Mijn warme wensch geleidt u, met mijn zegen! Uw levensweg zal mij ten leerschool zijn En elke les mij zwaar op 't harte wegen. En elke vlek, nog klevende op uw eer, Ontsiert voortaan uw broederen niet meer. Al straalt uw oog van geen geheiligd vier, Al rept ge u voort met soms gewaagde schreden, Al mist uw gang bevalligheid en zwier, Al heft ge u op met magtelooze leden; De vriend der jeugd heeft ras uw hand gevat, Berispt uw waan en wijst een beter pad. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon 't schamel kleed eenvoudig u omplooit, Geen schoon gewaad uw teederheid mag dekken; De vriend der kunst bespot die eenvoud nooit, Maar zoekt de ziel in de ongevormde trekken; Verscheurt den dos, waaronder 't ligchaam zwoegt, En wijst mij 't kleed dat aan uw leden voegt. Vaarwel, mijn kroost, wat lot u ook verbeidt, Ik schaam mij niet uw aanverwant te wezen; En hij, die 't merk van jeugdige ijdelheid Onloochenbaar op 't voorhoofd meent te lezen, Belach' mijn waan, als hij die trekken ziet, Maar hate u om des Vaders dwaasheid niet. Een enkle vriend, door teederheid verblind, Zal op 't gelaat ligt smet noch vlek ontwaren, En vlecht verrukt, waar hij zijn vriend hervindt, Een loovertje door de ordelooze haren. Ontwijk dien roem, mistrouw dit gunstbewijs, De waarheid slechts schat u op d'echten prijs. {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Bladz. PHILIP VAN MARNIX, Heer van St. Aldegonde 1. NEDERLANDS KOOPHANDEL 23. PROEVEN VAN OOSTERSCHE POËZIJ. MIDDERNACHT 45. HET PARADIJS 49. DE LIEFDE 52. LIED IN DE LENTE 56. LIED VAN EEN JONGEN KRIJGSMAN 58. LANDELIJKE BEDE 61. MORGENLIED 64. MENGELINGEN. DE NATUUR 69. ONZE VADER 93. DE GESCHIEDENIS 98. DE DOOD 103. BIJ DEN BOUWVAL VAN EEN KLOOSTER 110. DE DOODGRAVER 114. DE VOORZIENIGHEID 120. ODE AAN DEN SCHEPPER 126. DE WINTER 131. DE DOOD VAN GRAAF FLORIS, (Romance) 134. {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} NAJAARSMIJMERING 140. DE WINTER, AAN FROZINE 144. AAN LOEVESTEIN 147. DE AVOND 151. GODSDIENST 154. LENTELIEDJE 158. IDA, (Romance) 162. AAN DE LIEFDE 167. DE WAARHEID 170. HET BESTE LIED 175. ISRAELS LOFZANG, OP DE NEDERLAAG VAN SANHERIB 178. DE MOORD TE CHIOS 182. NEDERLAND EN SPANJE 194. HERFSTZANG 203. DE WEDUW AAN HAAR ZUIGELING 208. DE TIJD EN DE DOOD 211. AAN DE JONGELINGSCHAP 217. Drukfouten. Bladz. 50. Reg. 16. staat: de boozen lees: de bogen Bladz. 80. Reg. 8. staat: killen gloed lees: killen groet Bladz. 135. Reg. 12. staat: ridder en vos lees: ridder en ros Bladz. 135. Reg. 7. ond. staat: de vossen lees: de rossen Bladz. 137. Reg. 10. staat: vos lees: ros Bladz. 190. Reg. 6. staat: band lees: bind Indien nog een enkele ontglipt mogt zijn, gelieve men deze te verschoonen. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Philip van Marnix. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Philip van Marnix, Heer van St. Aldegonde. Verhef u op uw waarde, o Nederlandsche Maagd! Steek blij het hoofd omhoog, dat keur van lauwren draagt, Met ongerepten glans, waardoor ge op vloed en velden In 't pleit der volkeren uw rang en regt doet gelden; Toon aan de twijflende aard de rijk omzoomde rol, Dien schat voor 't nageslacht, van eedle namen vol, Wier deugd en heldenmoed, als staatsorkanen loeiden, In tastbre duisternis, als morgensterren gloeiden. Toon, Nederlandsche Maagd, den vreemden 't ijslijk zwaard, Dat, op de stalen borst verwrikt en bot geschaard, D' ontwrichten arm ontzonk en 't matte hoofd deed bukken! 't Was dan der helden taak de kroon er af te rukken, En krans en diadeem, gevlekt door schuldloos bloed, Werd op het smokend puin vertreden met den voet. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheiligd Voorgeslacht, dat steeds ons hart vervulde Met eerbied en ontzag, ontvang - ontvang mijn hulde! Ontvang in 't offer aan den grooten man gewijd, Wiens roem de jaren tart en 't wrijven van den tijd, Den dank van 't juichend kroost dat prat is op uw waarde! Verwinnaars der Natuur! hervormers van deze aarde, Die steeds met vasten tred hetzelfde spoor bleeft gaan, Geheiligd Voorgeslacht! o neem ons offer aan. De vloekbre geest des kwaads, zijn helsch verblijf ontweken, Omzweefde gansch Europe en liet zijn sporen steken; Die sporen, rood van bloed, door vlammen droog gelekt. Het uitgebraakte gif had 's aardrijks grond bedekt En stikte 't edel zaad in de opgeploegde voren, En roofde 't hemelsch goed, door God den mensch beschoren; En schonk een heilloos ooft, dat wrang en doodlijk is; En blies zijn adem uit, een dikke duisternis, Die 't Godlijk hemelsch licht met zwarten damp omhulde, De laatste straal verdoofde en heel den kring vervulde Met nacht, met tastbren nacht, bezwangerd van den dood.... Dat wrocht de geest des kwaads, die aan zijn krocht ontvlood. Maar 't kind van de eeuwigheid, dat tallooze eeuwen baarde, De broeder van den dood, de dwingeland der aarde, De tijd, die sticht en sloopt, aan hooger wet getrouw, Verwrikte met zijn vuist de zuilen van 't gebouw, Waarin de duisterling voor d'afgod off'rend knielde, En dweeperij het hart met wreevlen moed bezielde: Waar d'arme wroette in 't stof, als vijand van den dag, En schuw was van de star die kwijnend neder zag. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen blonk een enkle straal, door nacht en mist gebroken; Toen had de tijd zijn toorts aan 't groote licht ontstoken, En snelde ook ijlings voort; en de uitgespatte vonk Deed toen den chaos zien waarin 't Heelal verzonk. Toen brak de vrije geest zijn aangeklonken kluister; Toen ving de kampstrijd aan, die tusschen licht en duister De magt der jaren tarte en, redeloos en wreed, Een bloedstroom vloeijen - en de vlammen knettren deed. Vrij mogt dan de euvelmoed zijn ijz'ren knods verheffen, De stalen borst stond pal waarop zijn wigt zou treffen; En vloog de geest des kwaads op vale vleuglen rond, De grondslag waggelde waarop zijn tempel stond; En deed zijn heerschappij nog vele slaven knielen, Eén sprank van 't Godlijk vuur ontgloeide duizend zielen. Toen traadt ge, uw pligt getrouw, verbonden door 't blazoen Des lichts, in 't stuivend perk als d'eerste kampioen, Die, strijdend, Kerk en Staat aan 't helsch geweld ontrukken En 't juk verbrijz'len kon dat hen de nek deed bukken: ô Marnix! bloem des volks, die d'eedlen naam verwierft Van Vriend des Vaderlands en met dien eernaam stierft! Hier grijnsde 't bijgeloof, gehuld in straalloos duister; Ge ontstaakt op vreemden grond de fakkel, in wier luister De domheid wegkromp, en de scheemrende oogen sloot Voor d'onverdraagbren glans dien de eerste lichtstraal schoot. 't Geweld, zijn krocht ontvlugt, mogt ongebreideld hollen, Gij volgt ten heilgen strijd de ontplooide banderollen; Gij gordt het vlammend zwaard met geestdrift aan de zij' En huldigt met gevoel de leuze: dood of vrij! {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk de schepping treurt in ruwe najaarsdagen, Wanneer haar tooisel kwijnt voor bulderende vlagen, En 't afgestormde groen, de schoone bladerdos, Ten somber doodskleed strekt voor 't naakt geplonderd bosch, Zoo treurde Nederland, in nacht des doods verloren; Gelijk de schepping juicht, wanneer natuur, herboren, Het feest der Lente viert en in haar schoon gewaad 't Van vreugde glinstrend oog verrukt ten hemel slaat, En zoo d'Algoede dankt voor d' afgedaalden zegen, Zoo juichte Nederland het licht van d'ochtend tegen; Den eersten schemerglans van tintlend morgenrood, Dat aan de kimmen blonk en blijde stralen schoot. Hef, hef het hoofd omhoog, vergeet de ontvloden' jaren; Kuisch van het smettend stof de rijk omkranste haren; Schud af het knellend juk, uw adeldom onwaard, Herstel u, Nederland! als 't wonder van heel de aard! Hef uit de laagte u op, waartoe gij zijt verzonken; Verbreek den helschen band, door priesterdwang geklonken; Verdrijf den wierookwalm die dwarlend u verstikt, En elken sprankel dooft, die flaauw u tegenblikt. Hij komt: o zie! hij komt, die, als heraut der dagen, 't Ontbindingsuur vermeldt dat dondrend heeft geslagen, Waarin de wijsheid zelf, voor de oogen van 't Heelal, Haar nu voldragen vrucht, de waarheid, baren zal. Gij zaagt de duistere eeuw en de eeuw van gruwlen tevens: Gij traadt in 't stuivend perk, waaraan de bloei uws levens Zoo grootsch werd toegewijd, o Marnix! edel held, Die onverwrikt trotseerde 't barnen van 't geweld, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} En immer Neêrlands heil regtvaardig bleeft bedoelen, Gij zaagt in 't wiegend riet den adder schuiflend woelen, Die naar het harte stak en van de spitse tong Het opgezameld gif door bloed en aadren drong. Dat alles zaagt gij aan en gruwde bij 't aanschouwen, En vuurblikte om en rond en bleeft op God vertrouwen; En de opgewonden geest zag 't dierbaar erf reeds vrij - Toen zocht ge op vreemden grond de heilzaamste artsenij, Die 't mat gezwoegde hart, verkoeld in band en boeijen, Vernieuwde veerkracht schonk en vlammen deed en gloeijen. O zwol u bij dat doel de volle boezem niet, Toen gij met jeugdig vuur uw Vaderland verliet, En d'aangebeden grond, hoe dierbaar, woudt ontberen, Om rijk in kennis - rijk in zegen - weêr te keeren? Getuig, Geneve, dat hem in uw schoot ontvong, Waar hij de wijsheid eerde en aan haar lippen hong, En in haar schoot zich dook en uit haar boezem preste Den drank, die rijk en mild zijn dorst naar kennis leschte: Verkwikkend als de daauw die de aarde voedt en drenkt, En het verwelkend groen weêr bloei en leven schenkt, Zoo baadde zich zijn geest in ongekende weelde. - De dweepende ijverzucht, die niets dan jam'ren teelde, En over zuivre deugd haar strengen banvloek sprak, En 't knett'rend martelvuur naast Christus' kruis ontstak, Bezielde nooit zijn hart, maar waarheid en verlichting Bepaalden steeds zijn taak als 't doel van zijn verrigting. De kennis kwam aan 't licht, gedolven uit haar graf; Hij vaagde 't smettend stof van vorige eeuwen af {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} En deed haar blanken dos met heldren luister pralen, En eischte schat en tol van volkeren en talen. De wijsheid was zijn gids en ging hem immer voor; Hij was haar wet getrouw, en voortgaande op haar spoor, Was hem geen natie vreemd die slechts haar dienst vereerde, Geen tongval onbekend waarin zij sprak en leerde. Zoo blaakte hem de ziel van onverdoofbren gloed; Zoo baadde zich zijn geest in d'opgewelden vloed, Die uit den grijzen schoot van vorige eeuwen stroomde, Waarin hij zich verloor, - waarvan hij mijmrend droomde, Als van den gouden tijd, waarin de vorst van de aard Der wijsheid hulde deed, zijn hoogen oorsprong waard. Hem was de teelt bekend van meer dan vijftig eeuwen; De forsch gespierde taal der edele Hebreeuwen Lag voor zijne oogen bloot en bragt aan hem haar tol: De Godspraak van hun tijd en hun historie-rol Was helder voor zijn geest; hij steeg langs steile trappen In 't afgezonderd koor der hooge wetenschappen, En aan den pligt getrouw, zich eenmaal opgelegd, Ontstak hij 't heilig vuur als priester van het regt. Maar meer dan wijsheids praal, hoe dikwerf aangebeden, Zegt d' adeldom van 't hart en zuiverheid van zeden; Maar meer dan kroon en krans zegt voor den sterveling De onschatbare adelbrief dien hij van God ontving; Maar meer dan lauweren, die op zijn paden bloeijen, Zegt een gekuischte ziel, die voor de deugd blijft gloeijen. Aan haar had Marnix zich met vromen zin verpand, Hij leefde alleen voor God en voor zijn Vaderland. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk de ontwaakte leeuw zijn aangeklonken banden In eedle woede breekt; bij vreeslijk knarsetanden De ontsierde manen schudt en ijslijk briescht en brult, En d'opgewekten oord met diep ontzag vervult, Zoo had ook Nederland in 't eind zijn boei verbroken. De onbluschbre vrijheidsvonk, in laaijen gloed ontstoken, Schoot sprankels om en rond, den dwingeland ten hoon, Die wetten schreef met bloed en wraak aâmde op den troon; Hij vloekte en zond dien vloek in duizend legerknechten Op Neêrlands vrijen grond, en schond zijn heil'ge regten, En trad met looden voet, miskennende eed en pligt, Zelfs de onschuld op het hart en 't regt den gorgel digt. Toen deed 't gesarde volk zijn dubble kracht gevoelen. - Maar even als de leeuw, na 't worstelen en woelen In d'onverpoosden strijd, aamechtig zwoegt en hijgt, En met gestrekten klaauw, doch magtloos, nederzijgt, En met zijn laatste kracht zijn strikken poogt te scheuren; Zoo zonk de ontzenuwde arm, niet langer op te beuren. De moed verliet de ziel, geslingerd door d' orkaan Des noods, gelijk een hulk op 't vlak van d'Oceaan. De bloedstroom scheen verspild, die Neêrlands grond besproeide, En de eedle vonk verdoofd die eenmaal heerlijk gloeide. De ontoombare euvelmoed besprong den zwakken buit, Kastieljes zegelied drong zich den boezem uit, En krijschende om en rond, deed het aan de aarde hooren, Dat Nederland zijn roem, zijn naam zelfs had verloren. Toen - toen herrees de moed, die 't krimpend hart ontzonk: De lijkzang, die op 't graf van Nederland reeds klonk, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstomde, en ijlings werd een krijgskreet aangeheven. De kracht werd zaamgegaard; de flaauwe vonk van leven Vlamde op en blaakte 't hart, met stollend bloed omkorst, Dat, als verjongd, weêr sloeg in de opgezwollen borst; Weêr flikkerde als weleer de ontbloote heldendegen. Kastielje grijnsde ontroerd zijn zwepend weêrlicht tegen, En strompelde over 't puin van zijn vergruizeld werk; Toen ook trad Marnix op in 't stuivend worstelperk. In jaren jong maar grijs in kennis en in krachten, Verwierf hij vleklooze eer bij alle nageslachten. Bij 't woeden des orkaans, als 't opgejaagde nat De ranke kiel bestookt en dreigend overspat, Als 't straalloos zwart verschiet den dood slechts blijft voorspellen, Dan zegt het naamloos veel het slingrend roer te omknellen; Te spotten met den nood, die telkens hooger klimt; Te tarten zelfs den dood, hoe stout hij tegengrimt; Te strijden met den vloed, die onverpoosd blijft kampen: Dat eischt een' stoute ziel in weêrwil aller rampen. - Dit is de schoone trek die in zijn daden speelt: Die Marnix kennen doet in 't ongekunsteld beeld. - Zoo ook, in de onspoed groot als eed en pligt hem boeiden, Stond hij onwrikbaar pal, schoon staatsorkanen loeiden. Hem deert geen vorstenvloek, geen schriklijk bloedbevel, Ofschoon, op 't naauwst vereend, de gruwlen van de hel, En aan hun spits 't verraad, verwoed zijn rust bestoken, Toch breidelt hij den vloed, verwoestend doorgebroken. - Niet als de hofslang woelt, die voor den troon zich strekt, Zich kronkelt om het juk en zelfs den keten lekt, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarin de dwinglandij de vrijheid heeft geslagen; Niet als de hofslang woelt, naar vorstelijk behagen, En nog zijn gif verspreidt op d'aangevatten dolk, Een slaaf voor 's Konings troon, een vrijman voor het volk, Niet als die bastaardteelt kon Aldegonde beedlen Om vorstelijke gunst, maar aan de spits der eedlen Reet hij de banden los, gerust, met vasten moed, En zette op 't spaandrend juk in zegepraal den voet. - Die weêrstand, die 't beleid den euvelmoed dorst bieden, Die weêrstand deed de wraak in Spanje's aadren zieden. Het reine puikjuweel, in oorsprong grootsch en schoon, Bezat te zuivren glans voor zijn gevloekten kroon. De grafelijke hoed, door regt en vrijheid edel, Met eikenloof omwoeld, beknelde een trotschen schedel; Zijn eenvoud voegde niet bij d'opgesmukten wrong, Waar aan 't gestolde bloed der nieuwe wereld hong. Gelijk een tijger grijnst, die met ontgloeide blikken En aangewetten tand zijn vijand wil verschrikken, Die met een sterke hand aan d'uitgestrekten klaauw D' ontstelde prooi ontrukt die hij verscheuren zou; Zoo grijnsde ook Spanje's vorst den eedlen Marnix tegen. Verbijsterd door den glans, die van Oranje's degen Hem in het aanschijn sloeg en vlammend tegen blonk, Zag hij de dubble groef waarin zijn luister zonk; Toen greep de ontbonden wraak, met half ontvleeschde handen, De helsche fakkel aan en deed die vreeslijk branden: De schier onbluschbre vlam, met aaklig rooden gloed, Werd door den dood besprengd met wreed vergoten bloed: {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} De moord holde om en om en deed den landzaat beven. De vriend van 't Vaderland, als balling rond gedreven, Bezat alleen een traan aan 't dierbaar erf gewijd...... Neen! daagde als kampioen ten ongelijken strijd Wie naar zijn regten dong, en zou, trots duizendtallen, Voor stroomen schuldloos bloed één schuldig hoofd doen vallen. Die vrijheidszoon waart gij, Camillus van uw eeuw! Die met den eedlen moed van een getergden leeuw De regten gelden deed, die de euvelmoed dorst schennen, En 't schichtig span weêrhield dat blind ten val zou rennen; Zijn krachten kennen deed en waar gij streed of sprak, Den breidel afnam en het slaafsch gareel verbrak: Oranje! 't was uw moed die bij het geeslend snerpen Des rukwinds voor den vloed een keerdam op kon werpen; Met Marnix aan uw zij', vereend door leus en leed, Den opgeheven arm ontzenuwd zinken deed. Ja, Marnix drukte 't spoor door Willlem ingeslagen, Hij bood de schoudren aan om last en lot te dragen. Eén ziel en zin één doel veradeld' hun bedrijf; Hun sloeg door de eigen drift het vrije hart in 't lijf. Al deed de schrikheraut de hechtste zuilen vallen, Al klonk de kreet des doods door Brussel's bange wallen, Die kreet verschrikt hen niet maar treft en roert hen diep, Als waar 't stem des bloeds die hen ter wrake riep, En weerklonk Aldegonde als Gods bevel in de ooren. Al ging voor hem alleen een dubblen schat verloren, Al dorst Toledoos wrok verbitterd naar zijn bloed, Al brast hij aan zijn erf en aan zijn overvloed, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Zich, onverzaadbaar, zat, hij doet den bloedhond beven, En weet als balling zelfs voor 't Vaderland te leven. Ofschoon een duiv'len haat, met huichelende list Vereend, den vadergrond den eedlen held betwist En steeds met vlammend oog den dolk houdt opgeheven, Om aan de ontgloeide borst den wreeden stoot te geven, Die 't zuchtend Nederland de hartaâr treffen zou; Toch wendt zich Aldegonde, aan eed en pligt getrouw, Naar 't moêgeworstelde erf dat worstlend schijnt te zinken; Hij breekt den tastbren nacht en doet een lichtstraal blinken, En brengt, terwijl de nijd zijn blikken op hem slaat, Oranjes heilig woord als redder van den Staat. Ja, Marnix! gij waart groot! die naam zal d'uwe blijven, Wat loopbaan zich ontsloot, wat kring gij moest beschrijven, Of gij der Staten heil voor bloed en vrijheid kocht, Of gij de olijventak door versche lauwren vlocht, Of gij, der wraak ten zoen, als balling om moest zwerven, Opdat het Vaderland zijn vrijheid zou verwerven, Of gij, met kloek beleid en onmisleidbren blik, De huichlarij ontmomde en haar gespannen strik Met vasten vuist verscheurde, en brijzelde al haar boeijen; Dan mogt het hart van spijt - 't gelaat van schaamte gloeijen, Gij troft uw heilrijk doel - of dat uw pen of mond Den hechten grondslag sloeg voor een verlangd verbond, Of dat ge een wond genaast, die vreeslijk knaagde en griefde, En harten won en smolt, als afgezant der liefde, En als een teeder vriend een vorstlijk huwlijk sloot;.... Uw doel was Neêrlands heil; uw naam bleef altijd groot. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Weêr had Oranjes moed vernieuwde kracht geschonken En deed de sprank der hoop in laaijen gloed ontvonken, Die, van zijne asch ontdaan, weêr opvlamde in de ziel: Weêr hief ook d'arm zich op dien 't fonklend staal ontviel, Toen 't nevelvol verschiet onkliefbaar bleef gesloten. Die 't wreekend wapen greep vond dappre strijdgenooten. Getoetste heldendeugd, beproefde en echte trouw Verschafte zuil bij zuil aan 't waggelend gebouw Der vrijheid: Aldegonde aan 't hoofd van weinig mannen, Die door één doel bezield vereenigd zamenspannen, Als onverbasterd kroost, heeft weêr ten nut en heil Van 't lieve Vaderland zijn goed en leven veil. Een sterkte, aan hem vertrouwd, trotseert de magt der krijgers, Die, met gesarde wraak, als opgejaagde tijgers, Den ongelijken kamp begeeren; nacht en dag Fluit 't afgezonden' lood om de opgeheschen vlag, Die, als der Staten leus, in 's vijands oog blijft wappren. 't Vermindert steeds 't getal der onomkoopbre dappren, Wier moed al hooger stijgt bij 't klimmen van den nood. Onwrikbaar staan zij pal in 't aanzien van den dood, En zweren aan elkaar hun vrijheid of hun leven Alleen ten duursten prijs den Kastieljaan te geven. De kleine bende dunt en Spanje's heer groeit aan; Keert ooit een zwakke dam de kracht van d'Oceaan? Stort ook de sterke eijk, vergrijsd in 't buldrend weder, Voor 't loeijen van den storm niet op zijn grondvest neder? Zoo buigt ook Aldegonde en spaart nog dierbaar bloed. De Spaansche legermagt dringt als een breede vloed, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de ingeschoten bres de zwakke wallen binnen, En wie vermetel hecht op 't sterven of verwinnen, Betaalt zijn blinde liefde en zijn vermeetlen aard Met een zoo dierbaar hoofd, een schooner lauwer waard. De Staatsche vlag, in woede en spijt van een gereten, Hangt nu in flarden neêr; de zoo gevreesde keten Omsluit het heldental, en 't flikkerende zwaard, Geëerbiedigd en ontzien als 't wonder van heel de aard, Ligt nu vergruisd daar neêr, ontwrongen aan de handen, En - Aldegonde torscht de Spaansche teisterbanden. Zoo sleurt de wraak hem voort tot dat de myterstad In d' engen kerkerwand 't geroofd kleinood bevat. Daar kwijnt hij treurig weg in voortgekropen' dagen, En torscht den zwaren last dien Nederland blijft dragen, En ziet de nacht, die, in zijn oog, steeds zwarter neigt, En d'opgeheven dolk die moordziek hem bedreigt. Hij peinst de dagen door, die steeds met trager schreden Den stond doen naderen, zoo vurig afgebeden; En als de rust des nachts hem troost en heulsap biedt En zachtkens nederstrijkt, dan sluit hij de oogen niet, Voor hij de droeve ziel, vermoeid van 't mijmrend dolen, Met ongemeenen ernst der Godheid heeft bevolen, Steeds vreezend dat de dag, bij gruwlen zonder tal, Wanneer zij de aard weêr groet, zijn dood ook tellen zal. Hem was de gloed bewust die 't hart van Alva blaakte, Dat hem den dood bezwoer; maar de Ongeziene waakte, Wiens wenk den strik ontwart dien list en boosheid spant, Wiens wil de kracht ontrooft aan de opgeheven hand. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo krimpen maanden weg, voor Marnix zoo veel jaren. De trotsche Kastieljaan, die in zijn lauwerblaren Met brein en bloed bemorst, eer hem de moed beschaamt, De olijven vlechten wil, had reeds zijn plan beraamd, En Aldegonde, alleen door 't woord van eer verbonden, Als vredebode naar zijn broeders heen gezonden: Maar hij, wien 't edel hart voor vrijheid klopt en brandt, Bedoelt alleen het heil van 't dierbaar Vaderland. Men peinst, men wikt en weegt, de schaal daalt wigtig neder, En - Marnix keert getroost naar kot en kerker weder. Maar eindlijk naakt de dag, met ongeduld verbeid. Een steen van Spanje's kroon, door heldendapperheid Zijn hoogen stand ontrukt, de vrucht van 't zegepralen, Verstrekt ten losprijs om 's mans vrijheid te betalen. Toen stond de nederlaag u schooner lauwer af, O dappre Mondragon! dan de overwinning gaf, Toen ge, ondanks uw begeerte, u zelv' een vijand wekte En voor den wijzen held ten rijk rantsoen verstrekte. O schittrend staatstooneel! wie ook uw glans begeer', Gij zijt de bakermat maar ook het graf van de eer. Steeds wrevelig gezind den kleinsten vlek te toonen, Zijt gij in 't straffen streng maar karig in 't beloonen. Getuigt, o edelen! wier onafmatbre vlijt, Steeds aan het duurst belang van 't Vaderland gewijd, Geen andren dank - geen loon op aarde mogt verwerven, Dan voor dat Vaderland als martelaars te sterven! Getuig, o kerkerhol, dat in uw vloekbren schoot Zoo vaak de zuivre deugd in band en keten sloot! {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Getuig, o schuldloos bloed, dat op 't tooneel der schande, De dienaars van den wrok een vlek op 't voorhoofd brandde, Getuig, onwaardig lot, het erf der reinste ziel, En, Marnix! ja! getuig wat u ten deele viel..... De Spaansche legermagt trok onheilspellend nader Op Vlaandren's handelstad, waar hij als burgervader De teugels des gebieds in vaste handen hield. Reeds lag de bloeijendste oord geplonderd en vernield, En de aaklig zwangre wolk bleef onheilspellend dreigen. De vreesselijke nood, die, bij het hooger stijgen, Steeds onafweerbaar scheen, joeg Antwerp's burgerij Verschrikking in de ziel voor Spanje's heerschappij: Wel wist zij dat de bloem en 't bloed van duizend helden In d'aantevangen strijd als duren prijs zou gelden. De schrikbre dag breekt aan en de eerste donderknal Rolt als een kreet des doods langs de opgevraagde wal, Die davert van 't gebrom uit de opgesperde kaken En koopren gorgels, die slechts solfervlammen braken. Het lood ploft sissend op de ontvolkte straten neêr. Geen schot blijft onbetaald, men geeft met woeker weêr Wat 's vijands woede zendt, in heilge drift ontstoken. Geen enkle bloeddrup vloeit - geen man valt ongewroken. Nog groeit in tal en kracht Kastieljes legerschaar, Maar Marnix wacht bedaard het dreigende gevaar. Zijn norschen blik gewoon, tart hij de felste slagen; Geen last is hem te zwaar die manlijk weet te dragen. Maar dringend wordt de nood: 't ontzind geweld bestookt Al meer de omringde stad; de dood die vreeslijk spookt {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} En tallooze offers kiest en met de ontvleeschde handen, In krijgsmansdos vermomd, de sterksten aan durft randen, Ontrooft den moed aan 't hart dat nog voor vrijheid klopt, En in zijn hellen gloed gesarden spijt verkropt. De tweedragt, nimmer moê haar helsche vonden te uiten, Woont bij 't wanhopig volk. 't Slaat zinneloos aan 't muiten, En dringt bij Marnix aan op de overgaav' der stad; Maar hij, die 't heil des lands in al zijn waarde schat, Is boven laffe vrees en zwak gevoel verheven: Hij weet als man van eer te sterven of te leven, En acht hij 't aanzijn hoog het boeit zijn daden niet. Hij tart bedaard den dood waar 't hem zijn pligt gebiedt; Wel deelt hij last en leed met al zijn lotgenooten, Maar houdt voor wrevle taal kloekmoedig 't oor gesloten. ‘Wat!’ spreekt hij met al 't vuur dat opvlamt in zijn ziel: ‘Wat wilt gij? bastaard kroost, dat van de deugd verviel, Die 't vaderlijke hart der Belgen eens deed gloeijen! Wat, vreest gij 't sterven meer dan stalen slaven boeijen? Hecht u één band nog aan het leven zonder eer, Leg dan, onedel volk, 't ontwijde wapen neêr, En kniel voor Philip's troon, den dwingland van 't geweten! Kweek kindren op voor 't juk en kusch uw eigen keten; Maar ik, ik ken mijn pligt, 'k zal redden waar ik kan, 'k Zal leven waar ik mag, maar leef of sterf als man.’ 't Ontzette volk verstomt: 't slaat de oogen blozend neder, Vertrekt naar huis en haard en keert niet morrend weder. Maar dringend wordt de nood en 't uitzigt straalloos zwart; En de eng omsloten stad, die, meer en meer benard, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds armer wordt in kracht ziet al haar steunsels vallen. Wel buldert nog de wraak van ravelijn en wallen; Wel waait der Staten vlag nog rond van steng en top; Wel klooft het gonzend lood nog meengen Spaanschen kop. Nog wiegt de donderboot op 't fel beroerde water, Die spaandrend barst en springt en, als een hellen krater, Dood en verderving baart; wel strijdt men dag en nacht; Maar ach! de veege stad bezwijkt voor de overmagt. Behoefte en woest geweld vereenigen zich tevens, En Marnix, die den schat van duizend duizend levens Op hoogen prijs waardeert, wil redden door verdrag, Waar 't bloed slechts vruchtloos vliet en 't strijden niets vermag; En Parma, strijdens zat en 't heilloos worstlen moede, Nam de afgematte stad in schaars gezochte hoede. - Toen viel een keurgesteente uit d'eedlen stedeband, Maar Marnix spaarde een schat voor 't lijdend Vaderland. De ondankbre tijdgenoot, verbijsterd en onedel, Bevlekte de eerekroon, die praalde op d'achtbren schedel; Maar de onomkoopbre tijd en 't dankbaar nageslacht Waardeerden 't offer hoog dat men zijn grootheid bragt. Voorwaar de man is groot die op zijn zegewagen Der helden waardig loon om d'eedlen kruin mag dragen; Wiens overwinnend zwaard alleen de zege kent, Voor wien de wufte kans zich nimmer weigrend wendt, Die nooit de vuisten wrong in aangeklonken boeijen: Maar hij, die 't hoofd verheft, als staatsorkanen loeijen, Maar die ten doel gesteld aan woede en list en nijd, Zijn eigen kring beschrijft, hun schuifelen ten spijt, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die voor 't knellend wigt den fieren nek moet buigen, En zijner waardig bukt, van dien zal ook getuigen 't Regtvaardig nageslacht: het noemt hem altijd groot, En wraakt dus de uitspraak van d'ontzinden tijdgenoot. Zoo, Marnix! waart gij groot ten trots der tegenspoeden, Die met gezweepten vaart u om den schedel woeden; In weerwil van den nijd, die wreevlig u belaagt En met gewetten tand aan uwen lauwer knaagt, Heft gij het hoofd omhoog als Neêrlands roemrijk wonder. Gelijk de berg zijn kruin bij 't boldren van den donder. Maar nog eene eedle drift blaakte Aldegonde's ziel: Een sprank van heilig vuur die hem ten deele viel. Al drukte hem de last van staats- en krijgszorg moede, Toch gloeide hem de borst voor 't ware en schoone en goede. Aan Macedonies held gelijk, die, bij 't gewoel Des onverpoosden strijds, de toonen van 't gevoel Bij 't krijschend schallen der klaroenen bleef vereeren. Hij zong Homerus' lied bij 't klettren van de speren, En Hectors dapperheid sloeg met Achilles' moed Een onverdoofbren vonk in Alexanders bloed. Die drift was Marnix ook in de eedle ziel gevaren, En dwong een warmen toon van de aangeslagen snaren: Ten spijt van dubble zorg, ten spijt van boei en band, Zong hij een waardig lied voor God en 't Vaderland. Voor God en 't Vaderland! de hoogste lofzang vloeide Uit de onbevlekte borst, die voor de Godsdienst gloeide: Geblaakt door Oostergloed klonk van de zuivre snaar Het opgevangen lied van Sions harpenaar, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vaak de koningstaf voor 't trillend speeltuig ruilde, En, als de toon des krijgs afgrijslijk rolde en huilde, Zijn bede zingend slaakte en opzond naar omhoog. Dien toon zong Marnix na, en wie zich biddend boog, Om 't lijdend Vaderland der Godheid op te dragen, Zong Davids biddend lied door Marnix aangeslagen. Hij zong voor 't Vaderland: o ja, der eeuwen drang Eerbiedigde en ontzag het Vaderlandsch gezang, Dat, in den hoogsten nood vereenigd aangeheven, Den half verstorven moed in 't harte deed herleven; Dat voor Oranje's roem de schoonste lauwren won, En Philips blozen deed wanneer.... hij blozen kon. Dat Vaderlandsch gezang bezielde ons met verrukking, En klonk of suisde zacht, naar vrijheid of verdrukking De borst een lied ontlokte of angstig hijgen deed; Dat Vaderlandsch gezang trotseerde tijd en leed, En nog, nu wij den dag van Neêrlands heil aanschouwen, Klinkt Aldegonde's lied 't Wilhelmus van Nassauwen. Getuig ook van zijn roem, o Nederlandsch Atheen! Waar nog die groote zon verkwikkend gloeide en scheen. Niet met den middaggloed en onverdraagbre stralen, Maar even als de zon in 't Westen pleeg te dalen, Maar eerst met majesteit de wentlende aard begroet En dan haar goud vermengt met de altijd zilvren vloed. Zoo schoot hij heinde en ver de vonken van zijn luister; In onverpoosden strijd, als vijand van het duister, Bleef hij zijn pligt getrouw waarin hij nooit bezweek, Tot dat de slaap des doods op de oogleên nederstreek, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't somber zorglijk waas van 't plooijend voorhoofd kuste, De lippen zachtkens sloot, de vonk des levens bluschte, De ziel in de armen sloot en van haar band ontsloeg, En als een kostbren schat naar d'open hemel droeg. Rust zacht, geheiligde asch! al drukt u 't grafgesteente, De tijd, hoe woest van aard, eerbiedigt uw gebeente: Ook dan als 't schuimend zout uw grafterp overspat, En 't grijs Westsouburg, dat uw dierbaar stof bevat, In d'ongekenden schoot der breidellooze baren Een tombe u sticht van puin, die 't wentlen van de jaren Steeds vast trotseren zal, - geheiligde asch! rust zacht, Verbeid den morgenstond, doorslaap den langen nacht! Ja! wie uw graf aanschouwt, dien zal een traan ontwellen, Dien zal het ziedend bloed verrukt door de aadren snellen: Dan gloeit zijn oog van 't vuur dat in den boezem brandt, Hij noemt u dankbaar groot en de eer van 't Vaderland. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands koophandel. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands koophandel. U, die der volkren roem en bron van luister zijt, Die voor hun grootheid waakt, o nooit volprezen vlijt, Die door den tong des tijds in 't onverpoosde rennen, Aan alle volkeren uw grooten naam doet kennen! Uw naam, die, heilrijk steeds, door al de wereld zweeft, Tot dat d'ontoombre tijd geen breede vlugt meer heeft; Tot dat Natuur haar schat op de aard heeft uitgegoten, En rust geniet in 't graf, dat de eeuwen houdt besloten. Aan u, die zeegnend woont in 't uitgebreid gebied, Aan u breng ik mijn hulde in 't ongekunsteld lied. 't Was ook uw taak een steen aan Neêrlands kroon te hechten, Een krans te weven en te slingren om zijn vlechten. Een Godheid had zijn volk met uwen geest bezield En vulde in Neêrland aan wat het Natuur onthield; En de adem van dien geest, die plas en poel omzweefde, Was de afgebeden sfeer waar in dat Neêrland leefde. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't was veel meer dan goud dat gij zijn zonen schonk, En meer dan paarlenglans, die aan den schedel blonk. Zijn schoone diadeem had ongemeene waarde, Waar met naijvrig oog geheel Europe op staarde. Wanneer de nacht zijn kleed, met neevlig waas bedaauwd, In plooi en rimpel wringt en om de lenden vouwt, Om de aanbraak van het licht met vluggen tred te ontsnellen, Dan dooft de fonkelgloed der starren, nooit te tellen; Zij kwijnen smeltend weg, hoe tintlend van gelaat, Als schuwden zij bedeesd den blijden dageraad. Dan stijgt de God des lichts en drukt zijn vlammende assen, Uit de Oosterkim gerend, in Nereus' blaauwe plassen. Heel de aarde juicht hem aan, getrouw aan dezen pligt, En gansch de schepping zwemt in zevenverwig licht; Zij lacht hem dankbaar toe, elk plantje lacht hem tegen Als de oorsprong zijns bestaans, de bron van milden zegen. Dit is het schittrend beeld, waar elk uw trek in ziet, ô Groote Handelgod! o voorwerp van mijn lied! Ofschoon met minder pracht voor 't starend oog verrezen, Zoo koestrend mogt uw gloed voor 't wassend Neêrland wezen. Hef aan, mijn zangster! grijp het speeltuig! zing voor de aard: Den zoon der vlijt ter eer, een lied den Handel waard! Kent gij dat strookje lands, dat, eenmaal overdolven, Met forsch gespierde vuist ontrukt werd aan de golven? Dat enkel was omzoomd met wier en spichtig lies, Waardoor de Noorderlucht met suizend fluiten blies? {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar dartelden, nooit moê van duiken, domplen, baden En plassen in den vloed de dartle stroomnajaden: Zij speelden er verheugd met dun en wieglend riet, En profeteerden luid, in 't uitgeschaterd lied, Den eens te wachten bloei der woeste en nedrige oorden; En de arme visschersknaap stond luistrend aan de boorden. - Kent gij dat strookje lands, dat uit zijn drassen schoot Voor elken druppel zweet maar luttel schatting bood Waar de arme landzaat vlood op de opgeworpen terpen, Met gade en kroost aan 't hart, om zich voor 't baldrend snerpen Der ruwe Noordervlaag te dekken, en den vloed Te ontwijken in de stulp, die waggelde op zijn voet. - Maar even als de kiem, verborgen in de voren, Ontwiklend vruchten baart en 't afgebeden' koren In dikke halmen toont, dat 's veldlings oog bekoort, Zoo bragt die schaamle grond de rijkste vruchten voort. De vlijt, die milde bron van vreugd en lust en leven, Dwong van dien grond wat nooit Natuur hem had gegeven. De vlijt, op winst gevat, dook paarlen uit het diep, Herschiep met pracht en praal 't geen de Almagt nedrig schiep. Zij wenkt en 't laatste spoor van armoede is verdwenen, Zoo strooit zij d'overvloed als stofgoud om zich henen. Sints wordt die schaamle grond door 't zorgend oog bewaakt, Dat zeegnend gadeslaat en alles vruchtbaar maakt. De schier vergeten naam wordt in ondoofbre stralen Gehuld, die koestrend zacht van 's hemels bogen dalen. Die naam wordt sints met roem gekend van strand tot strand. Dat mild gezegend Erf, die grond is - Nederland! {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen voor den Handelgod een tempel was verrezen, Mogt de eerstling des Bataafs een schamel offer wezen. Ligt dat een blonde knaap een zware dierenvacht, Maar pas der prooi ontscheurd, verrukt ten offer bragt, Op dat der dieren pracht ten sieraad zou verstrekken, En 't duur gekochte bont het weeldrig lijf mogt dekken Des wulpschen vreemdelings, wiens praal, zijn lust ten zoen, De rijken der Natuur eerbiedig hulde doen. Zoo toonde zich de trek, den landzaat ingeschapen, Hij ruilde vacht en pels voor schittrend schild en wapen. Hij zwaaide 't juichend om en schaarde 't strijdend bot Als de eerste weldaad van den grooten Handelgod. Gelijk de ruwe vorm volmaakter beeld doet hopen, Zoo scheurt het heden vaak de donkre toekomst open; Gelijk men in den knaap, die dartel spel bemint, De grondtrek van het hart voor later leeftijd vindt; Gelijk de vaste geest, in 't fonklend oog te lezen, Zegt wat dat spelend kind hier na als man zal wezen; Gelijk het zachter meisje, aan kleed en pop verkleefd, De flaauwe trekken reeds van vrouw en moeder geeft; Zoo toont de kindschheid van een volk de manbre jaren, En 't heden zijns bestaans wat later eeuw zal baren; En schoon de hand des tijds met stalen vingren wrijft, Zij wischt de grondtrek niet die onuitwischbaar blijft. Fenicië onzer eeuw, dat steeds dien naam mogt dragen, Sints d'eerste grondslag van uw welvaart werd geslagen; {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat bloeide, ofschoon gestaâg in weêrspraak met natuur, Dat met het schild van Mars de vleuglen van Mercuur Bedekte, en overwon en altijd zegepraalde En waar men roem ontnam weêr nieuwen roem behaalde, Dat als een heldre zon uw licht schoot over de aard; U offren we onzen zang: gij zijt die hulde waard. Daar zit hij op den troon, omringd door al zijn zonen; De groote Handelgod: een tal van rijke kroonen Ligt voor zijn voetbank neêr, 't is of Natuur en kunst, Naijvrig op elkaar, wedijvren om zijn gunst, Door fonklend keurgesteent' te hechten aan de stangen. Hij wenkt met majesteit: de schaterende zangen, Die galmen tot zijne eer, verstommen op dien wenk. ‘Zie’ - spreekt hij tot zijn kroost: - ‘wat ik aan d'ijver schenk! Voor onverpoosde vlijt wil ik mijn gunsten geven. De stam, reeds afgeknot, zal weêr in bloei herleven, En brengt weêr vruchten voort, door d'oorsprong dubbel schoon. Hecht, mijn gezanten! hecht een steen aan Neêrlands kroon. Zegt, dat mijn liefde en zorg de wijsheid zal ontdekken, Om zilver van moeras en goud van klei te trekken. Zegt, dat dat Nederland, aan poel en plas gelijk, Ten luister strekken zal van mijn geëerbiedigd rijk.’ Die Godspraak is vervuld voor 't oog van heel de wereld, En Neêrlands naam is groot; zijn kroon op 't rijkst bepereld. Dat land, steeds grootsch, ten spijt van aller tijden loop, Praalt met smaragdenglans aan de eerkroon van Euroop. Gewijde priesteren! zoekt aan de verste stranden Al de offers voor 't altaar, dien God ter eer te branden; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat waar de dageraad bij zijn ontwaken lacht, En blij den slagboom breekt, en met verheven' pracht Uit de Oosterbaren stijgt, gehuld in vuur en stralen; Gaat, waar de God des daags zijn blinkend span doet dalen Langs breede bogen, bont geverwd met blaauw en rood, En zich ter ruste vleit in Thetis' zilvren schoot. Ja, gaat daar heen en gaart den wierook, hem beschoren: Knielt in zijn tempel neêr en laat uw lofzang hooren. Ziet ginds het kapitool, den tempel van de vlijt, Met breede bogen, aan den Handel toegewijd. Waar heel de priesterschap het vlammend outer nadert: Des werelds burgerij is hier te zaam vergaderd. Hier valt de scheidsmuur weg van Godsdienst - wet en rang; Hier knielen arm en rijk voor 't outer van 't belang. 't Verbant den zwarten walm van laakbre sektentwisten; 't Omstrikt met éénen band en Muzelman en Christen; 't Ontvangt den vreemdeling met vriendlijk gul onthaal, En strekt ten broederband en ziet naar kleur noch taal. Ziet daar het kapitool, door hem ten troon verkoren! Ziet daar die nijvre schaar, in druk gewoel verloren, Die mijmrend peinzende ernst die elk uit de oogen straalt, Een ernst waar meê de vorst der volkren lot bepaalt; Die duizend plannen vormt en duizendmaal laat varen, Die alle plannen weegt op trillende evenaren; Die, steeds op winst bedacht, op elken vond gevat, Schier alle bronnen kent en aller waarde schat. Hier worden schat bij schat door noeste vlijt verworven, Hier toont ook de overvloed haar altijd volle korven, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor onafmatbre vlijt, voor noesten arbeid veil, Hier woekert ieder hoofd voor 't algemeene heil. Breng, erf des dageraads, o cijnsbre morgenlanden! Uw schatting: wijd der vlijt eerbiedige offeranden, Den balsemadem dien uw volle boezem loost, Gekoesterd door het licht, waarvan uw aanschijn bloost. Kweekt schoone vruchten aan, ons erf ten tol beschoren; De Nederlandsche maagd, ten schutsgodin verkoren, Biedt u haar schild ten schut, bij elken slag gereed, En schenkt u goed en goud, voor uwer zonen zweet. Neen, dochter van een God, die schitterende vonken, Die fonklen aan uw kroon, zijn niet aan u geschonken, Opdat de zinlijkheid, gekweekt door d'overvloed, Zou dartlen bij dien glans en zwijmlen bij zijn gloed; De glans, die slechts verrukt als duizlende oogen staren, Verduurt het vlijmen niet der wentelende jaren, Die slechts de zinnen streelt, als 't oog hem pinkend ziet; Die glans, hoe schittrend schoon, versiert de schepping niet. O als uw vruchtbre grond zijn vette halmen schieten En enkel baren moest tot dierelijk genieten, Dat was een steen te min aan de eedle scheppingskroon; 't Heelal had grover doel en de aard was minder schoon. 't Was daarom, o Natuur! dat gij het Oost met weelde En 't armelijke Noord stiefmoederlijk bedeelde, Opdat de zucht naar meer, die steeds den mensch bezielt, 't Onmisbaar evenwigt in 't groot heelal behield. Ja, daarom schonk uw hand de rijkste stof tot prikling: Uw groot, uw Godlijk doel is voortgang en ontwikling. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo werd met hechten zuil de tempel van het licht Op 't stevig fondament des Handels opgerigt. ô Nederland! getuig: gij tradt met stoute stappen Door zijn geheiligd koor naar dat der wetenschappen. Geen enkle hoek der aard verborg zijn zwangren schoot, Waar heen uw slangenstaf den toegang eens ontsloot. Geen streek kon voor uw oog nog een geheim bevatten. De kunst bood u haar hulp, natuur bood u haar schatten. Wat maatlooze oceaan ook de aard in deelen sneed, Toch was hij dienstbaar waar ge uw wetten gelden deedt. Gij baandet u een spoor door Zuid- en Noorder- golven, Door bank en klip bepaald, in eeuwig ijs bedolven. Zoo toonde zich de zon: zoo brak hij glansrijk aan, De dageraad uws roems die heerlijk op moest gaan; Wiens onverdraagbre glans, ten middag eens geklommen, Met achtbre majesteit Euroop zou doen verstommen. Gij spreidet heinde en ver uw grootheid over de aard; Gij, een onmerkbre vlek op 's werelds groote kaart, Welks helle gloed verrukt en ieder straalt in de oogen, Gelijk een nevelvlek aan breede starrenbogen, Uit zonnen zaamgesteld, waar voor men de oogen sluit; Zoo spreidet ge uwen glans op heel Europa uit. Die schoonheid sierde u 't meest toen zij onmerkbaar praalde. Uw morgenstond ging op toen d'avond zigtbaar daalde. De schoonste diamant werd aan uw kroon gehecht, Toen laakbare euvelmoed dit sieraad had ontzegd. Zoo gloeit het starrenlicht in tastbaar nachtlijk donker; Dan blinkt het puik juweel met schittrend hel geflonker. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wordt de ziel verbaasd door onweêrstaanbre kracht, Die worstlend zegeviert als men den doodsnik wacht. ô Roemrijk Nederland! dat nimmer magtloos knielde, Wie was de goede geest, die u altijd bezielde? De zenuw van uw kracht, de drijfveer die u drong, Die moed en sterkte u schonk en elk tot eerbied dwong? - Het was de Handelgod, dien gij als schutsvoogd eerde, Die u zijn gaven schonk en zijn geheimen leerde. Gelijk de nijvre bij uit de allerkleinste bloem Den zoeten voorraad trekt, zoo vloeide uw eer en roem Uit elken kleinen keer aan uw bestaan gegeven; De webbe van 't belang, zoo kunstig zaâm geweven Door onvermoeide vlijt, oogste ook het klein gewin, Voor zweet en moeite veil, door rustloos zorgen in. Dan bloeiden voor uw oog de olijven van den vrede, Dan vloog het tergend zwaard al bliksmend uit de schede. De nabuur huldigde u, of dorstte naar uw bloed: Natuur was u te zwak.... wat zou dan d'euvelmoed. Wanneer in zachter streek uw kielen donders hoorden, Dan wendden zij de boeg naar 't altijd grimmig Noorden, Waar 't barsche beergestarnt versteenend grijnst en straalt, En 't grijze berkgeboomt' den ruwen kreits bepaalt. Dan mogt het eeuwig ijs den norschen toegang dekken, Dan mogt een vale nacht den schepeling omtrekken, Hij keerde juichend weêr, door nood en dood getart, Met de eigen zucht naar eer en d'eigen moed in 't hart; En ware onpeilbaar diep een dure schat verborgen, Hij kon geen weerstand bien aan zulk een tal van zorgen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen nam de welvaart toe voor zoo veel zorgen veil; Toen vloeide een schoone bron van afgebeden heil; Toen eerst werd Nederland geëerbiedigd en gehuldigd; Toen bragten Oost en West den tol aan hem verschuldigd. Met eerbied noemden zij den naam van Nederland: Ja, 't grijs Batavia herrees aan Javaas strand. Toen lachte de overvloed den schaamlen bodem tegen; Bevleugeld door de vlijt, beveiligd door den degen, Ontvloot de vlotte kiel de zwaarbevrachte ree En koos met fiere vaart de vrijgevochten zee. Dan juichten knaap en gast in wand en ra geklommen, Dan deed de koopren muil een dondrend afscheid brommen. De jongste groete joelt van 't wemelend verdek, En d'adem van het oost dringt aan op 't ras vertrek. De ontrolde wimpels wijzen de uitgang van de reede; De vlotte bodem voert ontelbre wenschen mede; Hij krimpt al merkbaar, steeds geleid door bede en hoop, En voert een dierbren last uit de armen van Euroop. Hij voert uw schatten heen, o nijvre Handelaren! Die vruchten van uw vlijt, om rijker vrucht te baren, Gewrochten van uw zorg, met moeite en zweet gekocht. Hij voert de schatten heen, waarin ge uw goudmijn zocht. Het glimmend kouter, vaak met gudsend zweet bedropen, Scheurde eerst in vetten grond de breede voren open; Aan de altijd teedre kiem werd zorg en tijd besteed En rijklijk zweet verspreid; uw goud betaalde 't zweet, Dat bij den rappen gast van bruine kaken leekte, En de oogst vergoedde 't goud. De rijpe vlasplant weekte: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Tienvoud beloont hij 't zweet dat nog vergoten wordt; De landjeugd schaart bijeen; het zwenkend spinwiel snort En schaft verdubbeld loon aan meisjes en aan vrouwen. Hoor 't klepperend geraas van duizend weefgetouwen. Hoor 't uitgeschaterd lied bij 't werpen van den spoel; Zie de onbezorgde vreugde en 't bont gemengd gewoel. Ja, de arbeid schept de vreugd, de winst teelt lust en leven: De zorg is rijk beloond en - 't lijwaad is geweven. Dan is een schat bereid dien ge uit u zelven trekt. De groote Handelgod, die u tot woekren wekt, Blaast u den moed in 't hart en voert uw kostbre waren Vlug over 't zwalpend zout van de ongemeten baren, En brengt uw gaven naar het land van d' ochtendstond, En vraagt de vruchten weêr, gekoesterd op zijn grond. Dan wijkt het grove kleed van half gedekte leden: Het helder blank gewaad, naar vorm en leest gesneden, Omtrekt den zwarten huid, door 't zonnevuur verzengd, En de Oosterling geniet wat Neêrlands ijver brengt. Gelijk de nachtvorstin van 's hemels blaauwe transen De rustende aard verheugt met de eerst ontvangen glansen En 't beelden scheppend licht op 't sluimrend halfrond schiet, Dat zich in wellust baadt en in dat schoon geniet; Zoo ook ontvangt uw borst, uw breede borst, de stralen, Die met vernieuwden gloed op vreemde schedels dalen; Ze omflonkren schitterend uw diadeem van eer, Zij kaatst met dubblen glans ze op andre rijken weêr. Wat vruchten hunner vlijt, wat onwaardeerbre schatten, En Seine en Sond en Theems in hunnen schoot bevatten, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zijn voor 't zilver veil dat gij steeds mild besteedt, Terwijl gij gloeijend goud uit hun gewrochten smeedt. 't Brengt alles, tuk op winst, het schoon dat zij bezitten. De weelde van den Gal, den vreemden vond der Britten, De mijnvrucht van den Zweed, uit 's aardrijks ingewand, 't Brengt al zijn schatting aan de vlijt van Nederland. Dan voert ge uw schatten heen naar alle wereldstreken. Geen tongval is u vreemd, geen taal die menschen spreken. Het oog, dat aan zijn kust slechts ééne wimpel zag, Dat oog is ook bekend met Neêrlands vrije vlag: Die vlag die heinde en veer zijn breeden wrong ontplooide, Waar voedende overvloed zijn gaven kwistig strooide. Gij zamelt daar met vlijt die giften der natuur; Daar prest gij moeite en zweet maar loont den zweetdrop duur, En voert den rijken buit uw havens weder binnen. De kunst is u bekend om goud met zweet te winnen. Gij baart uw eigen weelde.... o hoor aan Y en Maas, Voor ons het schoonst muzijk, 't welluidend koopgeraas. Zie daar de kiel, die torschens moede dreigt te zinken; Hoor 't vrolijk zeemanslied bij touw en takel klinken. Ontworsteld is 't gevaar, vergeten is de nood, Zoo dikwerf aangezien, bij 't grijnzen van den dood. Nu koopt men zoet genot voor 't geld zoo zuur gewonnen; En vrolijk eindt de reis die vrolijk is begonnen. Nu schuimt de beker in de bruin vereelde hand, Terwijl men 't welzijn drinkt van 't lieve Vaderland. De kiel is nu ontdaan van kostbare ingewanden: Nu deelt zich de overvloed aan duizend nijvre handen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't ruim verdiende goud, dat hem de Godheid gaf, Staat ook de mild bedeelde een gullen penning af. De welvaart dartelt rond: in ongedwongen trekken Doet zich de blijde lach der dankbaarheid ontdekken. De Vreemdeling, belust op zoo veel schoons en goeds, Kiest zich een woning uit op 't erf des overvloeds, En schatert, bij 't genot dat gastvrij hem komt streelen, ‘Er is één Nederland in tweepaar werelddeelen!’ Zoo vloeit, o Nederland! steeds de onuitputbre bron. Zoo draagt gij 't vleijend beeld der koesterende zon, Die steeds haar stralen schiet op koningen en slaven. Zoo schenkt ge aan uw gezin uw afgebeden gaven, Terwijl de Handelgod voor u zijn hand ontsloot, En de overvloed zijn hoorn op uwen bodem goot. - Maar 't zaâmgegaarde goud, met zorg en zweet verkregen, Blonk met zijn hellen glans geen vrekken meester tegen, Bij wien 't in valen gloed en doffen luister straalt, Slechts binnen d'engen grens van d'ijzren wand bepaald. Daar steeg op vasten grond, gewelfd met breede bogen, Met onbekrompen praal van kunst en smaak omtogen, Met hechte zuilen, als trotseerder van den tijd, Het statig koor aan kunst en wetenschap gewijd. Daar spiegelt zich, ten trots van bange tegenspoeden, De Tempel van Apol in Flevoos zilten vloeden. Daar ook nokt Melpomeen der droeven klaagtoon na; Daar lacht en dartelt vrij de schalksche Thalia; {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar wordt voor Febus' oog het hooge altaar ontstoken; Daar walmt welriekend kruid en duizend offers rooken. De klimmende offerdamp, aan Rotte en Maas ontvlugt, Vereent zich met dien walm en dwarrelt door de lucht. Dat ziet de Nagebuur, die op zijn grootheid roemde, En 't werkzaam Nederland een school voor slaven noemde. Dat ziet de Nagebuur en huldigt Neêrlands eer, Versmoort dien schandnaam en slaat schaamrood de oogen neêr. Nooit hebt ge, o Nederland! den duursten pligt vergeten. Nooit stiet gij van u af, hoe arm, die broeders heten. Gij bragt en brengt uw gift waar schamele armoê smeekt; Gij droogt den bangen traan, die langs de wangen leekt; Gij zorgt voor rijken oogst in de u geschonken lente; Waar gij 't u zelf ontzegt daar biedt de Godheid rente Van 't uitgereikte goud, gestort met milde hand: Gij zorgt waar de armoê lijdt; God zorgt voor Nederland. O, dat dit waarheid zij! dat lang uw wimpels zwieren! Plant, roemrijk Nederland, plant steeds uw krijgsbanieren, In 't oog van die u haat, en spot met uw bedrijf! Maar strengelt vaak een krans van lauwren en olijf Om uw doorluchte kruin, waar keurgesteenten gloeijen. Een Godheid zegt het mij: ja, Nederland zal bloeijen Den sterken slangenstaf in vaste vuist bekneld, Den blanken drietand als trotseerder van 't geweld, Het schittrend schild, het zwaard omvat door forsche spieren, Die allen spellen 't mij: vast zult gij zegevieren! Waar ooit de bitse nijd u naar den hartaâr stoot, Een Godheid zegt het mij: ja, Nederland blijft groot! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} En gij, geliefde Stad! waar ik eerst adem haalde, Waar mij het eerste licht op 's moeders schoot bestraalde, O dierbre Vaderstad! der kunsten koor en troon, Gij zijt een eedle steen aan Neêrlands gloriekroon. Stijg op in roem en eer! dat hier de lauwer groeije! Dat hier de welvaart woon! dat hier de handel bloeije! Verbreed uw blaadrendos, o twijg van d'eedlen stam! O bloeije Nederland en bloeije Rotterdam! Neen! dierbaar Nederland, neen voorwerp onzer hope, Geheiligd doel van 't bardenlied! O neen! de grenzen van Europe Zijn die van uwe grootheid niet. Gij zult die grenzen overschreden; Gij zult allengs uw vlugt verbreeden; Steeds wast gij op in bloei en schoon. De helleglans der starrenvonken Zal heerlijk aan uw schedel pronken De schoonste diamant zal tintlen aan uw kroon. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Of zijt gij meerder prat op lies en popelblaren, De zeekruik die uw arm omvat, Op 't blanke schuim van zilte baren, Dat stuivend in uw vlechten spat? Wraakt gij de vrucht van Perus mijnen, Den stijven haarwrong van robijnen Die vorstelijk uw schedel tooit? Stijgt slechts die schat bij u in waarde, Als de onvermoeide vlijt hem baarde, En gij die sprankels goud om uwen zetel strooit? Stroomt, spranken van gevoel, stroomt met mijn bloed door de aadren, Ontvlamd door schooner gloed dan goud! Brengt voor mijn oog de ontslapen vaadren, Of toovert mij in Wodans woud! O slaat uit de ongeziene kringen Een vrije geest op stervelingen, Verrukt, de zorgende oogen neêr, Dan blikt ons voorgeslacht ligt neder, Aanschouwt deze aard, - ziet telkens weder En zoekt naar poel en plas maar vindt geen Neêrland meer. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Vernietigd is dat bosch, verdwenen zijn die oorden, Waar 't Godgeheiligd outer stond, Waar zij het lied der Barden hoorden: Verzwolgen is die heilge grond. De zilvren Rijn, die vorstlijk vloeide, En 't jeugdig Batten erf besproeide, Diens blanke borst is minder breed: Geen schamel net, geen looze fuiken, Omzetten meer zijn blaauwe kruiken Daar hem een hooger God zich dienstbaar worden deed. Bewonderd voorgeslacht! ja Neêrland, is herschapen Geen lies omslingert meer zijn kruin: Het voert een drietand in zijn wapen; Zijn kapitool rust op arduin. Daar doen zijn hooge Senatoren Hun wetten gelden, lessen hooren; Wier invloed eens dat land herschiep. Zij huldigen de onschatbre waarde Der groote mannen dezer aarde, Wier onvermoeide zorg 't in bloeijend aanzijn riep. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Roem op uw tempel niet, den bloedgod toegeheiligd, ô Rome, op roem en adel prat! Hier wordt een tempelkoor beveiligd Dat eedler geest in zich bevat. De rijkste zegen woont er binnen, En de overvloed stort van zijn tinnen Haar gaven vol van zoet genot; Dit schoon - dit waardigste aller koren Is 't voorportaal der goudtresoren, En blijft steeds toegewijd den grooten Handelgod. Toen reeds, toen heilig vuur in Wodans wouden blaakte, En 't outer in zijn laaijen gloed Vereerend walmde en spattend kraakte, Besprenkeld met het stierenbloed, Toen werd reeds over drasse dreven De hand al zeegnend opgeheven Die later bloei en welvaart schonk; Toen werd uit zwalpend' blaauwe golven De schoone keursteen opgedolven, Die aan den diadeem van Neêrlands schedel blonk. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was de genius, die Neêrlands grootheid wilde, Die van zijn rijken overvloed Een deel met gulle hand verspilde, En nog dien luister blinken doet. De plek, schier door Natuur vergeten, Had nimmer rang of naam bezeten; Door lucht en vloed bestormd, bestookt, Dat land, ten trots van 't toomloos woeden, Verhief zijn schedel uit de vloeden, Wier afgrond bruischt en gaapt en aan zijn voeten kookt. Daar rijst in jeugd en bloei die zeemaagd uit de baren. Een biezentooi omtrekt haar schoot; Zij strijkt het zeeschuim uit de haren; En hals en boezem zijn nog bloot. De taak haar hoflijk op te sieren Was niet voor u, o Batavieren! Maar bleef voor later eeuw bewaard. Een God kwam in haar stroom zich baden; Hij schonk haar tooisels en sieraden: Dat was de Handelgod, die zeegnend woont op de aard. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Moog' dan in snellen vaart de drang der eeuwen wrijven, Uw schoonheid, Neêrland! siert uw graf. Gij zult Europa's glorie blijven; Geen blad valt van uw lauwren af. De tijd, die rijken acht noch kroonen, Zal in zijn woede u niet verschoonen, Maar schenkt uw grootheid aan de Faam: Die zal ze op hooge toonen zetten En voor het nakroost uittrompetten, Dat eerbied koestren zal voor uw doorluchten naam. 1827. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Oostersche poëzy. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Middernacht. O goede Geest, die over de aarde waakt, Als stilte en duisternis een sluijer weven, Wanneer geen straal den vruchtbren bodem blaakt, Wanneer de rust weêr veerkracht schenkt aan 't leven; Die ons omzweeft en ziet, waar we immer gaan, U bid ik aan. 't Is middernacht; geen walmend offervuur Gloeit in uw huis; geen balsemgeuren stijgen Nog voor uw troon; de lofzang der natuur Rijst statig op als al uw schepslen zwijgen, En klinkt voor u die eeuwig zijt geweest De goede Geest. Zijt gij ook daar, waar 't gouden feestvat rookt, En d'adem teelt van pas ontloken bloesems? Waar 't bruischend sap in zilvren schalen kookt, En 't harte rust aan nooit gestreelde boezems En vrolijk klopt naar 't tokklen van de snaar, Zijt gij ook daar? {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Strijkt gij ook neêr op 't roodbekreten oog, Dat angstig staart op ketenen en sloten, Waar op de last des zweets zoo loodzwaar woog, Dat nooit het schoon van de aarde heeft genoten, Dat nimmer zich, bezwaard door 't zorglijk wigt, Ten hemel rigt. Aanschouwt gij ook de plek waar zwaard en vier, Met tijgren aard, den schoonsten oord verdelgen; Omzweeft gij ook den wreeden Arabier, Die zich aan 't bloed des pelgrims zat wil zwelgen; Gedoogt dit al' uw grenzenlooze magt, In middernacht? Wat vraagt de mensch! de goede Geest is wijs: 't Zij nacht of dag, steeds glansrijk zijn zijn daden. De levensweg, dat spoor naar 't paradijs, Is vaak vereend met slingerende paden; En hoe die weg zich bogtig keert en wendt, Zijn doel is 't end. Of dan een purpren dos de leden dekt En alles noodt op 't wuft genot der zinnen; Of zijden tooi 't wellustig dons omtrekt, Waar 't zwijmelvocht, in de armen der slavinnen, Terwijl de heer 't verbijstrend zoet geniet, Bij stroomen vliet. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Of dan een slaaf, als star noch lichtstraal blinkt, In 't dompig hol, zich wentelt in zijn boeijen, En zuren drank uit 's broeders schedel drinkt, Als 't koortsig vuur zijn dorre huid doet gloeijen, Terwijl hij angstig zucht en onverpoosd Zijn tranen loost. Of dan zijn ziel, steeds afgemat en loom, Onmagtig is den band des stofs te breken, Gij voert haar op, met vleuglen van den droom, Naar 't reine licht van ongekende streken; Zoo schudt uw hand des armen peluw zacht In middernacht. Maar als de slaap op de oogleên nederstrijkt En 't brein ontstelt, verhit door dartle weelde; Als 't blij bestaan voor 't aaklig droombeeld wijkt En alles vlugt wat eens de zinnen streelde; Dan leert ge een wulpschen dwaas in middernacht Wat lot hem wacht. Dan ook ontzinkt het bloedig zwaard de hand, Reeds uitgestrekt om troonen te ondermijnen; Zoo droomt en beeft de schrik van Saraas zand Die roofziek doolt, als tijger der woestijnen, Dan rooft zijn hand, bestraalt hem 't daglicht weêr, Geen kemel meer. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} O Goede Geest, die over de aarde waakt, Als stilte en duisternis een sluijer weven Bij 't paradijs! uw schepping is volmaakt, 't Is goed, wat ge ook den sterveling wilt geven. Ook ik erken uw majesteit en magt In middernacht. Dec. 1827. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Het paradijs. Kent gij dien tempel, op starren gebouwd, Kent gij die tinnen, zoo blinkend van goud? Kent gij die wanden zoo kunstig vereend, Glinstrend en schittrend van edelgesteent? Roode karbonkels en gloeijend saffier Spatten en blaken en vlammen als vier: - Daar staan de grenzen des knellenden leeds, Dat is de woning des grooten Profeets. Kent gij die hoven, waar Mahomed voedt Vruchten des levens, als honig zoo zoet? Zilveren vaten, zoo prachtig verguld, Staan daar met balsem en nardus gevuld; Heldere beekjes van nectar en wijn Stroomen langs boorden van zuiver robijn. Schoone fonteinen, nooit ledig of droog, Voeren die stroomen verkwikkend omhoog, Lagchen den blijden, van dartlen reeds moê, Geurig en lieflijk en lokkende toe. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is de zetel der stoorlooze vreugd: Eeuwige maagden, in eeuwige jeugd, Zien u verrukt en omhelzen u reeds: Dat zijn de hoven des grooten Profeets. Kent gij die tempels zoo schoon als de zon, Wen zij in 't Oosten haar loop pas begon? Daar sprengt de Mufti met krakende palm Balsem in 't vuur, en de stijgende walm Hangt in 't gewelfsel en dwarrelt daar rond, Golft langs de wanden en rolt langs den grond; Heilige altaren die vlammen daar steeds: - Dat zijn de tempels des grooten Profeets. Schoone gezangen, met juublend geschal, Klinken daar weder van helder kristal, 't Kaatst op 't gewelfsel en ijlings en vlug Zenden de bogen die toonen terug. Alles is schoon wat dit Eden bezit; Al de bewoners zijn blinkend in 't wit; Daar is de plaats waar 't genoegen zich troont, Dat is de sfeer door de vromen bewoond. Die hier, ten heil van het ware geloof, Voor het gekrijt zijner kinderen doof, Moedig zijn hof en zijn harem ontvlood, Zoekende en vindende een heiligen dood, Vindt aan het eind van de levenswoestijn, Hoven en harems zoo schoon als er zijn. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Bliksemt dan rond met het vlammende zwaard, Prat op het brieschend Arabische paard! Wijdt aan het ware dan leven en goed, Allah beloont eens uw deugd en uw moed. Wat dan ook de aarde en het aardsche u ontneem Eenmaal erlangt gij een rijksdiadeem: Paarlen van Ganges versieren die kroon, Vrucht van Golconda verstrekt u ten loon. Ziet gij daar boven dien tempel gesticht, Ziet gij hem rusten op zuilen van licht. Blinkend en schittrend in fonklenden glans, Wijl hij daar tintelt aan boog en aan trans. Daar staan de grenzen des knellenden leeds: Daar is de woning des grooten Profeets. 1827. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde. Elmira, juich; een Godheid kwam op de aard, Zij reikt haar hand aan zwakke stervelingen; Zij blaakt de ziel en voert haar hemelwaart, Elmira, juich! 'k zal haar ter eere zingen. Paar uw toonen aan mijn lied: Schooner lofzang is er niet. Zij is den mensch altijd ten heil geweest; Zij bleef hem bij als 't wee den boezem griefde; Ze is dochter van d' oneindig goeden geest, Wij kennen haar, Elmira; 't is de liefde. Zing, Elmira; zing met mij; Want de liefde maakt ons blij. Eens zag ik haar bij gindschen dadelboom: Zij sloot mijn oog met toovrend vingerdrukken. Mijn geest, gewiegd op vleuglen van den droom, Gevoelde zich door haar aan 't stof ontrukken. Schittrend schoon was ze opgetooid, Schooner meisje zag ik nooit. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij kuschte mij en sloot mij aan haar borst; 't Was Godenvreugd die toen mijn zinnen streelde. 'k Was rijker nog dan Perzies rijksten vorst, En baadde mij in reine hemelweelde. Bruischend kookte 't snellend bloed, O wat was haar kusschen zoet! Wanneer de hand des priesters 't vuur ontsteekt, Als 't vlug gespan, in 't goud gareel geslagen, Den breidel knaagt en d' Oosterslagboom breekt, Op 's meesters wenk, den koning van de dagen; Als de nacht, met vaal gewaad, Schuw is voor den dageraad. Dan stijgt de walm in 't breed gewelf omhoog, Bij priesterbede om d' Eeuwigen te dienen. 't Geloovig volk staart met verbijsterd oog Op 't heilig vuur, dat beeld des Ongezienen, Beeft en valt op 't aangezigt, Voor den luister van het licht. Maar zachter gloed blaakt liefdes heilig koor. Zij zelve ontsteekt de steeds onbluschbre vonkjes. Haar outer rookt, de priester knielt er voor: Maar offert niets dan zuchtjes, lachjes, lonkjes; En gevoelig voor deze eer, Ziet ze in gunst op 't offer neêr. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zaagt mijn dienst, Elmira; die 'k bemin, Toen 't eerst mijn hart van zuivre liefde blaakte, Hoe 'k toen, geknield voor 't outer der godin, Haar gunst verwierf en diepe zuchten slaakte. Ja zij nam, met mij begaan, 't Aangeboden offer aan. Toen zag zij neêr met zacht en minlijk oog En hoorde mij die voor haar zetel smeekte, En streelde een traan met poezle handen droog, Die, droef geweend, mij langs de kaken leekte. O toen week mijn teedre smart, Hoorbaar klopte 't gloeijend hart. ‘Weet Hassan,’ sprak ze, sloeg haar oog naar de aard, ‘Weet dat ik steeds van 't leed der menschheid gruwe, Ik min de vreugd: zij is mij dier en waard. Keer vrolijk weêr, Elmira is nu de uwe!’ Daarom zij dan te allen tijd Haar mijn lofzang toegewijd. Kom, Elmira! zing verheugd! Wijl nog de onverwelkte rozen Van een ras vervlogen' jeugd Op uw schoone wangen blozen. Zij dan 's levens lentetijd Aan de liefde toegewijd. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de tijd zijn kleed ontplooit, En een rijk getal van jaren Vlokken op den kruin ons strooit, Zilver sprenkelt op de haren, Dan verlaat de liefde ons ras, Hoe lieftallig ze eenmaal was. Kom dan, lieve Elmira! kom, Veel gesmaakt en veel genoten; Spoeden we ons naar 't heiligdom, Door natuur en liefde ontsloten; Kom, genieten we immer blij: Lieve Elmira! zing met mij. 1827. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied in de lente. Kom hier, mijn Zaïre! zing vrolijk gezangen; De dochter des hemels verlaat weêr haar troon'. Daar komt zij, met bloemen op boezem en wangen; Aanschouw haar, Zaïre, wat is zij weêr schoon! Hoe lacht zij, hoe lonkt zij, die bloem der godinnen! Hoe toont ze ons haar korfje, met bloemen versierd! Zij weet het, die schalksche! hoe teêr wij beminnen, Zij weet het, hoe vrolijk haar feest wordt gevierd. Nog klimt zij niet over de stuitende muren; De daken der grooten belonkt zij nog niet; Alleen op de landen bevleugelt zij de uren, Alleen van den veldling ontvangt zij een lied. 'k Voel heiligen wellust mijn boezem doorvloeijen; O zie hoe dat roosje zijn windsel verbreekt. 't Is schooner dan toen gij de amandlen zaagt bloeijen, Zaïre! en 't gelaat der natuur was verbleekt. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De bergen verheffen weêr groenende toppen, En blozen verheugd, als de dageraad lacht, En paarlen komt scheppen uit blinkende droppen, Gedauwd op de blaadren in 't uur van den nacht. De ceedren verspreiden belomrende twijgen, Langs welige velden met bloemen bestrooid; 't Gevederde boschkoor, reeds moede te zwijgen, Rept, kweelend, de nebjes zoo vrolijk als ooit. O dochter van Allah, o goede meestresse! Hoe zegent gij de aarde, hoe lonkt gij haar aan! Natuur, die u huldigt als hemelbodesse, Strooit lovers en kruiden verrukt op uw baan. Urania! gij, die de bloemrijke hoven Des grooten Profeets met uw schoonheên versiert, Bevallig en vriendlijk bestraalt ge ons van boven, Wijl de aarde u bewierookt en vrolijk u viert. Kom hier, mijn Zaïre, zing vrolijk gezangen, Eer 't zengende zonvuur de blaadjes verdort; Kus zingend de lente den blos van de wangen, Zing vrolijk, Zaïre, zij duurt maar zoo kort. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied van een jongen krijgsman. Haal vlug - haal vlug mijn borstpansier, Mij valt het flikkrend schild niet zwaar! Hervoort mijn trapplende Arabier, Nog schugter van mijn beukelaar. Hervoort - hervoort! op krijg verhit En knarsetand op 't blank gebit. Prat op den toestel dien gij torscht, Bespat het schuim uw breede borst. IJl voort! draag mij door gloeijend zand! Berg op - berg af, met vluggen hoef, Die naauw zijn rustpunt zoekt op 't land, En schud den kop met fier gesnoef. Ren voort waar 't zonlicht nuchter straalt En toef waar 't in de kimmen daalt, Waar zich de dag ter ruste strekt En met het kleed des nachts zich dekt. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ik niet te strijden heb' Dan schudt ge uw manen kloek en stout, Dan trappelt ge aan de steenen kreb, Dan jeukt u 't hart naar 't woeste woud. Rek dan de kittelige pees; Jaag naar den roem, veracht de vrees En voer mij trots, als ik verwin, De poorten van mijn woning in. De veer golft om den tulband heen En kronkelt om den fonkelgloed Van 't reine vocht van d' eedlen steen, Die 's vijands oogen schittren doet. Zoo rende, in blank gewaad gekleed, Op 't brieschend strijdros Gods Profeet; Toen schoot van Meccas blaauwen trans, De zilvren maan haar maagdenglans. Geen blikkerende vrouwenlonk Boeije ooit den krijgsman aan haar borst; Geen wellust ademende vonk Verteer' hem die naar glorie dorst. Maar, knapen! als ge op lauwren rust, Dan dubbel teeder haar gekuscht. De maagden zelv' geleiden ons Dan naar het wachtend rozendons. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Voort knapen! verwt de zwaarden rood, Dingt naar den opgehangen prijs; De roem staat lagchend naast den dood En die wijst ons op 't paradijs, Waar gij, door heilgen drank verrukt, De maagden in uwe armen drukt. Zoo vest ge uw roem wijl u verbeidt Genot en zaalge onsterflijkheid! November 1826. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Landelijke bede. O Allah! wien ik eer als de adem van 't Heelal; Zoodra de dagvorstin de bergen komt verblijden, Hun bruine schaduw maalt in 't rijk bebloemde dal, Zal ik aan u mijn lied, aan u mijn bede wijden. De vrome Muzelman trekt heen, door gloeijend zand, Naar Meccas streken, die van vrome pelgrims weemlen. Ik vier den goeden Geest en dien hem op het land, Bij 't scheren van mijn schaap en 't drijven van mijn keemlen. O neem mijn offer aan, schoon niet op heilig stof Des grooten Mahomeds u plegtig aangeboden! Gij vraagt niet aan 't gebed, dat opklimt tot uw hof, Waar zich het hart bevindt, waaraan het is ontvloden. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb nooit in mijn gebed om heerschappij gevraagd: Want zou 't geluk alleen zich met die praal vereenen? De Sultan van ons Rijk, die kroon en schepter draagt, Heeft vaak een traan gestort: - zoo dat ook vorsten weenen? Al dekt een purpren dos het fel gefolterd hart, Hij heelt de wonden niet, wat ook de mensch moog wanen. Het stalen borstpansier weêrstaat geen wreede smart, En 't keurig hermelijn wordt ook bevlekt door tranen. Wat vindt de Groote Heer in 't hem geschonken lot, Schoon de Almagt hem op de aarde een paradijshof ruimde? Hij walgt reeds in zijn ziel van ongesmaakt genot En stort den beker leêg, waarin de nectar schuimde. God! 'k vraag u dan alleen tot streeling van mijn' lust Een heldre volle ziel en een gerust geweten, Een reine maagdenborst, waaraan mijn harte rust, Een' leidsman op mijn weg, waarmeê ik zout kan eten. Ach streelde dit genot mijn vaak te onvreden hart! Wilde uwe zorg aan mij een dierbre gade schenken, Die juichte in al mijn vreugd en deelde in al mijn smart, Waarmede ik in het leed aan 't paradijs kon denken! {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewandelde ik een spoor, door vriendschap rijk bebloemd, Dan was mijn heil volmaakt, zoo als 't op de aard zou kunnen. De Groote van ons land, dien 't volk gelukkig noemt, - Wat hij bezitten moog', ik zou hem niets misgunnen. Zij dan, zoo lang ik leef, dit leven u ten dank Ondeelbaar toegewijd, tot mij het wordt ontnomen. 'k Eet dan mijn bete broods en drink mijn' schaamlen drank Steeds dankbaar in de schaâuw der tamarindeboomen. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgenlied. Bode des lichts, met uw blinkend gewaad, Schitt'rend van voorhoofd en blozend van wangen, Wendt gij naar 't Westen uw vrolijk gelaat, Neem dan onze offers en hoor onze zangen; Bode des lichts, die weêr de aarde begroet, Zie ons geknield aan uw luchtigen voet. Gij, die de lenden met stralen omgordt, Lagchend en blijde den opgang doet gloeijen, De aarde met stroomen van licht overstort, Die haar al golvend en helder omvloeijen, Gij, die de nevelen vaagt van den nacht, Hoor ons gezang, u ten offer gebragt. Kom, mijn geliefde, de dageraad wenkt, Vrolijk het geurige leger onthuppeld; Zie hoe de daauw, die de bloemknopjes drenkt, Zacht langs de donzige stengeltjes druppelt. Danken wij Allah, die 't licht ons weêr schonk, Stamp dan uw koren en drink dan uw dronk, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Stroomende goud schiet zijn stralen reeds ver, Die door verhelderde wolken zich kronk'len; Schichtig verdwijnt nu de kwijnende ster, Die nog in 't Westen verbleekend bleef fonk'len: Blozend verheft nu 't gebergte zijn top, Zie, mijn geliefde, de dagvorst komt op! Juich nu, mijn' Mirza! o reik mij de hand, Garen wij kransen vol geuren en kleuren: Straks blaakt de zon het nu vochtige zand, Als het den gloeijenden bodem doet scheuren, En ons het stulpje geen koelte meer biedt; Dan, mijn geliefde, dan zingen wij niet. Als dan in 't lieflijk en schaduwrijk dal Drukkende lucht onzen boezem doet hijgen; Als ons geen windjen omfluisteren zal Mirza! dan zitten wij neder en zwijgen, Tot dat weêr de avond zijn sluijer ontstrikt, En door zijn adem ons streelend verkwikt. Moedig begeeft zich de pelgrim op 't pad; Vrolijk de blikken naar 't Oosten geslagen, Blijft hij, steeds hopend, den wachtenden schat, Zwoegend en zweetend, met moeite bejagen. Zwaar zij de taak, als de dageraad lacht Is hij weêr rijker aan moed en aan kracht. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom dan, mijn' Mirza, weêr vrolijk en blij Geurige bloemen geplukt waar zij wassen; De aard is zoo liefdrijk voor u en voor mij, Treed dan niet voort met beängstigde passen, Mild spreid zij immer haar schatten ten toon, O mijn geliefde! de schepping is schoon. Bode des lichts, met uw blinkend gewaad, Zie ons geknield aan de omnevelde voeten: Als gij naar 't Westen uw blikken weêr slaat, Zullen wij, dankbaar, u zingend begroeten. Gij die de nevelen vaagt van den nacht; Hoor ons gezang, u ten offer gebragt. 1827. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De natuur. O onuitputbre bron van 't leven! Die de eer des Eeuwigen verbreidt, En glansen om u henen spreidt; Wie 't Wetboek der Voorzienigheid Alleen ten rigtsnoer is gegeven; O kind van de onbepaalde magt, Die door haar wenk werd voortgebragt, Toen de eeuwigheid haar zuigling baarde; O Gij, wier wil 't Heelal gebiedt, Godin van hemel en van aarde, Natuur! u offer ik mijn lied. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja duizend duizend offers rooken In uw gebied, zoo grensloos groot; Rol mij ook uw geheimen bloot! Dan zing ik, hukkende in uw schoot, En door uw eigen gloed ontstoken. Dan zweeft mijn geest verrukt omhoog, Al duizelt mij 't verbijsterd oog Voor 't schitt'ren van uw heldre stralen; Toon mij de wondren die gij schiep En mogen ze aan uw schedel pralen, Dan duik ik paarlen uit het diep. Maar neen! dit kan uw kroon niet tooijen, Dat merk van majesteit en magt! - Mogt ook de schoonheid van den nacht, Vereend met de ongekende pracht Des daags, zich tot een sluijer plooijen, En sloot zij om uw lenden digt, Besprenkeld door een stroom van licht, Wat zou die schoonheid, wat die luister? Gij zijt de moeder van dat schoon, Geen strook van licht of straalloos duister Strekt u ten aangeërfden kroon. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, 'k ga niet in de ontelbre paden, Waar mij uw hoogste glans verbeidt, Die gij met pracht en majesteit, Ten voetkleed voor uw schreden spreidt; Neen! 'k zoek u niet in al uw daden. Wie kan, wanneer een' enkle vonk Met onverdraagbren luister blonk, Den vuurvloed van een zon verdragen! Wie delft, als elke plek hem bood Een steen die nooit zijne oogen zagen, Naar blinkend schoon in 's aardrijks schoot! Dan zou mijn geest al mijmrend dolen Naar 't ijzig Noord en 't zengend Oost, Waar 't gloeijend licht de schedels roost En de aard van morgenluister bloost; 'k Omvademde de beide polen, Waar 't norsche beergestarnte straalt, En 't berkgeboomt' den kreits bepaalt, Of waar de olijven rijpend zwellen, En 't lagchend ooft, met hoogen blos, Of 't purper van de muscadellen Zich hult in schoonen bladerdos. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Stijg op, mijn geest, naar hooger transen En til u tot in reiner sfeer; Aanschouw al 't schoon, Natuur ter eer, Zie uit dien kring op de aarde neêr, En baad u in een vloed van glansen. Daal, duiz'lend van dien gloed, op de aard, Poog tot den schat, dien zij bewaart, Poog in haar boezem door te dringen. Bestraal, doorgloei mij, godlijk vuur! 'k Zal d' Eeuwigen ter eere zingen In 't kind der Almagt, in Natuur. Wat helle glans omstraalt mijne oogen? Een breede stroom van licht en gloed, Die golvend door den ether spoedt, Omvat de schepping in zijn vloed, En rolt langs zuivre azuren bogen. De nacht, die 't beeld der doodsrust is, De nacht zelfs heeft geen duisternis, Maar drinkt uit de onuitputbre bronnen; Kleur' dan geen purpren gloed den trans, Toch baadt hij zich in 't licht der zonnen, En wentelt in Orions glans. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zal me uw raadslen ooit ontwarren? Natuur! ge ontrolt uw godlijk blad, Maar wie ontvouwt den grooten schat Dien 't op zijn tintlend vlak bevat? 'k Verlies me in millioenen starren. Verbeelding, die door u ontbrandt, Bevat ze in een naauw denkbren band, En schaart en rigt ze duizendmalen En zweeft al tellend door dat vuur, Maar ach! wat gelden idealen In uw ontzaglijk rijk? Natuur! Het oog, dat op die wondren staarde En stout door mist en nevel brak, Sloeg, voor den hellen gloed te zwak Van 't eeuwig vuur, dat gij ontstak, D' omhoog geheven blik naar de aarde; Daar zag het, pinkend, licht noch bruin En waarde zorglijk over 't puin Der dingen die hier de eeuwen sloopen; De mensch zij op zijn waarde trots Maar al uw wonderen te ontknoopen Natuur! dit is de taak eens Gods. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Verrukt één enklen vonk te ontdekken, Gelijk het kind, wiens teedre hand, Aan 't hoblig ruw en rotsig strand, Een schulpje vindt in 't oeverzand, Zoo staart hij op de nevelvlekken, Die deinzend flikkren voor zijn oog; De geest, ontbreideld, vaart omhoog, En dringt zich door de duizendtallen Van bronnen, vol van helder licht, Natuur! gij laat den sluijer vallen En - schaamrood sluit hij de oogen digt. - Hij kan alleen uw grootheid staven, Die, als der stervelingen vorst, Zijn heeten en onleschbren dorst Naar kennis, aan uw volle borst Met milde teugen vrij mag laven; Hij rust als kweekling in uw schoot: Gij legt voor hem de schatten bloot, Die reeds uw scheppende Almagt teelde: Gij toont de kracht van uw gebod, Hij baadt zich in de reinste weelde.... En is verbijsterd van genot. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat loon was eens aan hun beschoren, Dat loon voor Godenkroost bereid, Die, langs een heldre weg geleid Ten tempel der onsterflijkheid, Hun hooge oraaklen deden hooren; O Newton! schitterende zon! Verheven sterveling, Buffon! Geen stof beteugelde ooit uw rennen, Geen flonkren sloot u de oogen digt - Zoo ijlt een aadlaar, breed van pennen, De zon in 't vlammend aangezigt. Neen zweef niet op de onvaste vlerken, Verbeelding! hooger hemelwaart; Daal, stijgens moede en blind gestaard, Bewondrend op de aanbiddende aard, Verlies u zelv' in al Gods werken. Bezing zijn groote dienares, Die, als een magtige Godes, De wetten geeft aan al haar telgen, Die van hun tol en schatting heft, En, onder 't scheppen en verdelgen, Het hooge doel der Godheid treft. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} O gij! reeds op den troon gezeten, Toen de alheid op haar grondvest zonk En met ondoofbren luister blonk; Die elken nieuwen schakel klonk Aan d' onverbreekbren Scheppingsketen; Oneindige! die, eindloos groot, De teugelen van tijd en dood Door tijd noch dood u laat ontwringen; Mogt u ter eer mijn citer slaan, Als de echo van de hemellingen.... U bidt, o God! de schepping aan. Wie heft daar 't hoofd, vol blonde haren, Bekranst met bloemen, naar omhoog? Lieftallig plooit de wenkbraauwboog Zich over 't jeugdig fonklend oog; Zoo rijst zij godlijk uit de baren. Triomf, triomf! het feestuur naakt, De schepping juicht, de lente ontwaakt! Haar blanke borst, versierd met rozen, Ontzwelt de wrongen van granaat En rijst en daalt, haar wangen blozen Zoo schoon gelijk de dageraad. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij komt, gehuld in gouden stralen; Zij komt die ons tot juichen wenkt, En aan 't Heelal zijn tooisel schenkt, Die de aard met milde teugen drenkt, Van zoeten daauw uit zilvren schalen. Daar staat ze, omkranst met jeugdig groen, Terwijl wij juublend hulde doen, Een balsemgeur omwalmt haar schreden; Daar staat ze, omstuwd van roem en eer. De gordel der bevalligheden Vloeit golvend langs haar heupen neêr. Zij spiegelt zich in heldre droppen, Vol tintlend zevenverwig schoon; Zij spreidt haar schatten rijk ten toon Maar kiest geen diamanten kroon, Alleen een krans van rozenknoppen; Ze ontplooit, met minnelijk gelaat, De wrongen van haar blank gewaad, En siert het op met keur van bloemen, En strooit ze ook over 't veldtapeet; Terwijl heel de aard haar poogt te roemen En 't liev'lings kind der Godheid heet. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar praalt zij, de aarde, als jonggeboren', Met al de schoonheên der Natuur, Als in 't verheven' scheppingsuur; Ontgloeid door hemelsch Godlijk vuur, Laat zij haar stillen lofzang hooren. - Daar lacht zij, rustens mat en moê, Met blij gelaat haar kindren toe, Zij voelt den laatsten kluister slaken; Natuur bezwangert weêr haar schoot En heerlijk doet zij haar ontwaken Godin! wat is uw werking groot. O zie die bloem zijn stengel beuren, Bepareld door een heldren drop, Heft zich 't ontrolde blaadjen op, Terwijl de reeds gezwollen knop Zijn laatsten zwachtel poogt te scheuren. 't Gebloemte omkranst den vetten zoom, De rozen spieglen in den stroom, Maar pas zijn stalen boei ontkomen, En 't als ontwakend pluimgediert Schaart zich tot koren in de boomen, Waar 't vrolijk Lentes hoogtijd viert. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo juichte de aard haar vormer tegen, Toen, uit den schoot van d' ouden nacht Door de eeuwige ongekende magt, Het heerlijk licht werd voortgebragt, En zij haar schoonheid had herkregen. Zoo juichte zij, terwijl haar schoot De dankbare offers nedrig bood, Toen de eerste morgen haar kwam groeten, En 't eerste speeltuig werd gesnaard: De Godheid daalde en aan haar voeten Lag 't groot Heelal - toen juichte de aard. Stijg op, stijg op! uit poel en kolken, O adem! die ten schatting strekt Aan vrouw Natuur, en opgewekt Door haar, naar hooger kringen trekt; Van daar, hervormd in zilvren wolken, In malsche droppen nederstort, En de aard ten rijksten zegen wordt, En voedend stroomt op berg en dalen, Waar ieder plantje u dorstig drinkt, En 't licht der heldre zonnestralen Veelverwig in uw schoonheid blinkt. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja lekke uw gloed den kruin der bergen, Door lente en zomer immer grijs, Toch blijft het eeuwen heugend ijs In weêrspraak met uw guustbewijs, O vorst des daags! uw koestring tergen. De ontbonden sneeuwvlok, die weêr stolt, En als een parel neder rolt, Brengt nog een killen groet van boven; Maar, steeds verterend in zijn val, Vloeit hij, door pas bebloemde kloven, Als voedend vocht in 't vrolijk dal. Daar voert langs murmelende beken De bruingelokte herderin Al zingend, blij van ziel en zin, Het wollig vee de velden in, Verheugd den muffen stal ontweken. Het scheert den milden overvloed Der klaavrige oevers voor zijn voet, En dartelt vrolijk door de dreven. - Dus spreidt de lente een schat ten toon; Dus kweekt haar adem lust en leven.... Natuur, Natuur! wat zijt gij schoon. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} O dierbre lente, die we aanbaden! Verberg u voor den zomergloed, Die ras uw schoon verkwijnen doet; Ontwijk hem in den killen vloed, En speel met tritons en najaden. Het scheurende aardrijk smacht van dorst, Zijn hijgende ademlooze borst Wenscht vurig frissche regendroppen, En blad en twijg hangt treurig neêr, De half ontloken rozenknoppen Verwelken in hun zwachtel weêr. Een bruine tint bedekt de dalen, 't Is of het neêrgedrukt heelal Iets Godlijk groots aanschouwen zal; 't Is stil en somber in het dal; Min glansrijk schiet de zon haar stralen; De ontstelde vooglen zingen niet, De landman zwijgt, zijn avondlied Smoort in de borst, de knapen zwijgen; De spade ontzinkt der matte hand; Geen windje ritselt door de twijgen: - 't Is of men uitvaart viert op 't land. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Kniel, aarde! en hoor en zie het wonder! Het wolkgevaarte is aaklig rood, Dreigt met vernietiging en dood En bergt verschrikking in zijn schoot. Plegtstatig rolt de schorre donder: - Hij rommelt, vreeslijk en geducht, Met doffen weêrgalm door de lucht, Als voortgezweept en rondgedreven; Daalt langs der bergen distlig spoor, En doet de ontstelde dalen beven, En rolt nog eens den hemel door. Ontbreideld zijn de ruwe vlagen; Een stroom van vruchtbre regen vloeit, En plast en drenkt; de bliksem gloeit; De stormwind, die verschriklijk loeit, Verpoost de ratelende slagen, En wringt zich door de wolken heen, En stuwt ze voort en pakt ze op één, En drijft ze langs de onmeetbre sporen, En daalt naar de aard, die angstig hijgt, En geeselt teistrend loof en koren.... En sluimert weg - de donder zwijgt. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu lacht verkwikking de aarde tegen. Zij praalt met pas vernieuwden dos; Haar tooisel zwiert bevallig los, En schenkt zijn schoon aan veld en bosch, 't Juicht al om d' afgebeden zegen. De zon, gedaald ter Westertrans, Verspreidt haar laatsten purpren glans Door 't blaauw van d' onbewolkten hemel, Zij daalt - de neigende avondstond Toont hel en flonkrend stargewemel, En spreidt zoo kalmte en rust in 't rond. 't Is stil als rouwt Natuur haar woede; De schepping schijnt verjongd en frisch; Het landvolk, dat nu vrolijk is, Schaart zich verheugd aan d' avonddisch En dankt den gever van al 't goede, En sluit, den drokken arbeid moê, Gerust de pinkende oogen toe, En kalme slaap strijkt neêr op de oogen; Eén enkle waakt en wijdt een toon Aan God, tot in de ziel bewogen, En zegt: wat is de schepping schoon. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar rolt, op nog omkranste raadren, Pomonaas schoone veldkaros; Zij rent in maagdelijken dos, Door 't ritslend loof van 't kwijnend bosch En slingert rond met gouden blaadren; Zij biedt de schoone frissche vrucht, Gekoesterd in de malsche lucht, Den schat die mik en twijg doet kraken, En deelt haar gaven kwistig uit, En, even als bij haar ontwaken, Zingt de aard Natuur den lofzang luid. Zie 't lagchend ooft al blozend zwellen! De dartel kwistige overvloed Strooit ons zijn gaven voor den voet, En noodt ons op 't ontwrongen bloed Der onweêrstaanbre muscadellen. Hij perst den afgereten tros, Steeds lokkend met bedaauwden blos, En vult met schuimend vocht de kelken. De nectardronk verrukt, verheugt, En moog' 't aanminnig schoon verwelken, De grijsheid dartelt met de jeugd. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Hef aan, laat blij het veldlied galmen; O landelijke jeugd, hef aan! Een gouden zee van golvend graan Ziet gij op veld en akker staan: Vel lustig de opgezwollen' halmen; Zwaai vrolijk nu de zeis in 't rond; Bedek met d' overvloed den grond, Vermoeid en afgemat van 't baren: Versier de garf in 't feestlijk uur Met frissche en onverwelkte blaren, En berg haar in de ontsloten schuur. Dat nu het loflied dankbaar schater, De bodem draagt geen garven meer. Ontweken zijn zij 't baldrend weêr, Reeds daalt de zon vroegtijdig neêr, En 't wachtend aardrijk ziet haar later. De buijen naadren, 't gure Noord Ontvlugt zijn kil en ijzig oord, En vest zijn troon in zachter streken, En staart verwildert op zijn buit. De breidels van de stormen breken; Zij rennen forsch hun kerker uit. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar vliegen zij op vale vleuglen, Aan hooger heerschappij ontsneld: Daar naadren zij: - hun woest geweld, Dat vreeeslijk woedt en nedervelt, Verbreekt de laatste en zwakke teuglen. Hun adem geeselt woud en bosch; Natuur verdelgt haar eigen dos, Een kille schrik doorwoelt hare aadren; Zij spreidt, in 's aardrijks sombren schoot Haar koets met afgestormde blaadren, Als voorbereiding tot haar dood. Hoor, hoor hem baldren, hoor hem woeden, D' orkaan, ontdaan van boei en band; Hij speelt met stuivend oeverzand, Dwaalt dwarlend over veld en land, En rolt langs de opgeruide vloeden. Hij wringt zich in der golven schoot, En scheurt den rijken bodem bloot, En nooit door 't licht bestraalde kolken; Hij loeit verschriklijk bang en naar, Vereent de waatren en de wolken, En scheurt ze dondrend van elkaar. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zijn schriktooneelen die we ontwaren; De dood, op wreeden roof gevat, Hukt zich in 't schuimend bruischend nat, Dat over dijk en dammen spat, En steekt zijne armen uit de baren, En strekt zijn ijz'ren klauwen uit, En sleurt den aangegrepen buit In 's afgronds opgesperde kaken, Die, met een rommelend gehuil, Gejaagde dwarrelvloeden braken En weder zwelgen in den muil. Natuur! wat wondren doet ge ontdekken! - Natuur, weleer zoo streelend zacht, Hoe toont gij uw geduchte magt! Is dit uw half verstorven kracht? Zijn dit uw laatste worsteltrekken? Verschrikking brengt gij over de aard, Gij, die de vreugde eens hebt gebaard, Toen heel de schepping werd omvademd Door d' arm waarin zij rust genoot, Toen hebt gij 't leven uitgeademd, Nu blaast uw bleeke mond den dood. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vreeslijk woeden ruwe vlagen! Wat is hun adem kil en koud! Zij vliegen toomloos door het woud, En geeslen 't reeds ontworteld hout Bij hageljagt en regenslagen. Zij rooven 't laatste veldplantsoen, En knagen aan 't reeds stervend groen, En schudden bladerlooze twijgen, En knakken ze in hun teistren af: De schepping treurt; - de stormen zwijgen; - 't Heelal verbeidt de rust van 't graf. Zoo zegent de aard, wanneer de luister Des daags voor donkre wolken vlood, Die, met van onheil zwangren schoot, Ten dienaars strekten van den dood, De sombre rust van 't nachtlijk duister; Schoon dan geen ster vertroostend lacht, Verkwikkend is de zwarte nacht, Met ondoordringbaar floers omtogen. Weldadig is dat vreeslijk uur; Dan kust de kalmte rustlooze oogen.... Zoo sluimert gij nu ook, Natuur! {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij treurt met losgestormde lokken, Met doodlijk bleek op 't zacht gelaat. Terwijl haar 't hart zoo angstig slaat, Ontvlugt de vreugd; haar schoon gewaad Is overdekt met kille vlokken; Ze ontvlugt haar vroeger heiligdom, En ziet met schuwe blikken om, De vorst van 't Noorden doet zich gelden. Ze ontwijkt deze aard.... maar neen, o neen! Zij vliedt alleen de ontsierde velden En wendt naar stad en stulp zich heen. Daar hukt zij, met verkleumde wangen, Zich vrolijk bij het knappend hout, En sprenkelt mild het Attisch zout Op gullen toon en vriendenkout, En zingt haar blijgestemde zangen; Als of gebloemte en jeugdig groen, In schaduw van het veldplantsoen, Haar zoden zetel nog omwoelde; Zoo, zoo ontsteekt ze een enklen vonk; En de aard, die 't grievendst leed gevoelde, Vindt balsem in haar zoeten dronk. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Snel aan, o norsche winterkoning! Zwaai d'ijzren schepter om en rond, Verstaal den stroom, versteen den grond, Bedek zijn boôm met wollig bont, Heersch vrij: nu is weêr de aard uw woning. Dat was zij reeds, schoon ge u verschool In 't ruw gebergte; ook van de pool Bliest gij uw adem om ons henen: Vaak voelden wij die kille zucht.... Gij komt, de schepping slaat aan 't weenen: O Vorst! wat is uw magt geducht. Wijk, koninginne van het Zuijen! Vlugt met de schoonheên die gij boodt, Waarmeê gij 't aardrijk overgoot; Een sombre kalmte van den dood Verpoost het baldren van de buijen; Nu rolt een diamanten rad Verbrijz'lend over 't ijz'ren pad: De strenge vorst beproeft zijn krachten, Vernietigt waar hij kan en mag, Verdelgt in al te trage nachten En sloopt op d' al te snellen dag. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds spader rent langs heldre wegen De God des lichts met gloênden as; Die vroeger vriend van de aarde was, Begroet ons laat en vlugt weêr ras, En lacht maar even 't halfrond tegen: Een helder zilverblanke dos Bedekt het veld, omkleedt het bosch; Het rijm vervangt de frissche blaren. Natuur mist nu haar laatste rood; Ze is bleek en draagt reeds zilvren haren, En snelt in de armen van den dood. Zoo, zoo verbeidt zij 't blij ontwaken, Al is haar ademlooze borst Met onvermurwbaar ijs omkorst; De nu zoo strenge wintervorst Zal eenmaal weêr haar banden slaken. Rust, rust dan van uw arbeid zacht, Doorslaap den bangen winternacht, O aarde! en wacht de komst der lente; En als haar mond u vriendlijk kust, Dan biedt ge aan ons met dubble rente De vruchten van uw sombre rust. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur! zoo volgde ik dan uw gangen, En mijmerde op uw schittrend spoor, En dwaalde uw schoonen tempel door, Waar 'k in uw glans mij zelv' verloor. O hoor mijne al te koude zangen! En zoo 't gevoel mijn borst doorvloeit, En zoo één enkel sprankje gloeit, 't Werd eenmaal door u zelve ontstoken, Toen 'k aan uw schoone blikken hong; Toen was ik in uw schoot gedoken, Ik zag u aan, gevoelde en - zong. 1826. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze vader. Aan Hem, den Schepper van 't heelal, Wien nimmer sterflijke oogen zagen, Die eeuwig was en wezen zal, Aan Hem mag ik mijn nooden klagen. Hij, 't eeuwig Wezen, dat mij schiep, Zal mij als schepsel niet vergeten: Die mij als mensch in 't aanzien riep, Wil t' allen tijd mijn Vader heeten; Hij leidt, wat immer mij omgaf, Tot aan, tot in, tot over 't graf. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Al grieft mij de angel van de smart; Al drupplen tranen uit mijn oogen; Zijn zorg stort balsem in het hart, Zijn vaderhand zal tranen droogen. Al dreigt een tastbre duisternis, Die 't ruim der toekomst houdt verborgen; God, die de God der lichten is, Zal als een teeder Vader zorgen. Ofschoon uw oog geen redding vindt, Houd goeden moed gij zijt zijn kind. De zon en 't bloempje van het veld Zijn proeven van zijn alvermogen. Het kleinste haartje is zelfs geteld; De starren zijn door hem gewogen. Hij is de geest, die 't al bezielt; Hij vormt en Hij vernietigt weder. Terwijl het heer der englen knielt, Valt de afgrond voor zijn voeten neder. De starren teekenen zijn spoor; Een heer van zonnen licht Hem voor. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wolkdoorborend berggevaart, En 't stofje, voor ons oog verloren In 't donkerst ingewand der aard', Zijn t' zaam op Zijn bevel geboren. Hij voedt het onverteerbaar vuur, En ketent alles aan zijn wetten; Hij doet de scheppende natuur Gedienstig op Zijn wenken letten; Zijn magt vindt nergens perk of grens: - Die God is Vader van den mensch. Triomf! Hij is der englen Heer; Zij treden hem met eerbied nader: De seraf valt aanbiddend neêr; De mensch alleen bidt - Onze Vader! Hij, de eeuwige oorzaak van bestaan, De onzigtbre bron van licht en leven, Hij neemt geen schamele offers aan, Die slaafsche zin'lijkheid wil geven; Hij schuwt het bloed, dat off'rend vliet, Maar smaadt der kindren offer niet. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat nu de trotsche sleep verstomm', Dien de afgrond eenmaal walgend baarde; O mensch! gevoel uw' adeldom, Gevoel de grootheid van uw waarde! Geen vrees beziele 't rein gemoed Voor de almagt van den Ongezienen; Hij, heilig, wijs en grensloos goed, Laat met geen slavenvrees zich dienen. Die u als schepsel reeds bemint, Vergeet u nimmer als zijn kind. O dierbre leer! o Godlijk licht, In Galilea opgestegen! De drieste domheid zwijgt en zwicht En grijnst, ontroerd, uw stralen tegen. Zij, huivrig voor uw hellen glans, Kromp weg in Meccaas dorre streken, En deed de zon aan 's Hemels trans Tot nachtelijke praal verbleeken; Zij vlekte zedeleer en wet Bij 't dwalend kroost van Mahomet. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar heerlijk fonkelt ge in ons oog, En boort door 't mistig floers der tijden. Wij slaan een' blijden blik omhoog En hopen bij het grievendst lijden. Al is het duister op ons spoor; Al schijnt de laatste troost verdwenen; Gij breekt de schrikbre nevels door En spreidt verlichting om ons henen. Al is de toekomst bang en zwart, Gij schoort en schraagt het lijdend hart. Triomf! wat immer wijkt of beeft, Geen leed kan mij mijn' troost ontrooven; Mijn Vader in den Hemel leeft! Ik sla als kind het oog naar boven. De zuivere en volmaakte geest, Wiens tempel rust op duizend zonnen, Die is en eeuwig is geweest Die God, die eeuwig onbegonnen, Wiens magt zich boeit aan perk noch grens, Die God is Vader van den mensch. 1824. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis. O broeder van den dood, wiens ijz'ren vuist, Wiens stalen tand, het groot gewrocht vergruist, Eens, naar uw wenk, door de eeuwen opgetrokken; Die, wrikkend met den hefboom van 't geweld, De zuilen sloopt, de breede bogen velt, En 't brokklend puin besneeuwt met grijze vlokken, Steeds gaat gij voort, het rennen nimmer moê; Gij meet ons de eeuwigheid bij jaren toe, Die gij vervoert naar ongekende streken, Doch naar wat oord ge uw breede vlerken wendt, De mensch aanschouwt al wat gij sticht of schendt, Tot dat uw vlugt zijn blikken is ontweken. Der tijden loop en wat hun schoot omvat Werd door den mensch op 't eeuwen heugend blad, Met goud of bloed, onwischbaar aangeschreven; Viel dan het veil van een bebloede kruin, Sleet dan het schrift uit opgerigt arduin, De ware roem bleef onverganklijk leven. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nageslacht, dat zorglijk wikt en weegt, Veracht den man die zwarte gruwlen pleegt, Moog' 't wuft geval hem ketenen of kroonen; Maar, hoe miskend door land- en tijdgenoot, Het nageslacht vereert de deugd als groot, Zij moog dan onder pij of purper wonen. De tijdgenoot, met minder licht bedeeld, Omhelst verrukt de schaduw voor het beeld, En durft het goede om schijn en blijk versmaden; Maar 't nageslacht, bezield door rein gevoel, Beschouwt de kiem verbonden met het doel, Bewierookt vaak de stoutst miskende daden. De tijdgenoot, verbijsterd door den gloed, Die hem omstraalt, doet hulde aan d' euvelmoed En kust een boei, bepronkt met gulden luister; En droomt zich weg in weelde en praal en pracht, En sterft als slaaf - maar 't vrije nageslacht Verfoeit dien waan en vloekt die gulden kluister. De tijdgenoot, bij wien het heden geldt, Vereert den man als aangebeden held, Die in triomf rijdt op zijn zegewagen; Maar 't nakroost schouwt door wierook-walmen heen En hoort, gebelgd, de klagten en gebeên, Die, bang geslaakt, bij God om wrake vragen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan eert het hem, die, tot een slaaf verlaagd, Voor 't hermelijn het grove pijkleed draagt, Wiens eedle vuist geen schepter torscht maar boeijen; En was de deugd zijn vlek'looze adeldom, Dan galmt zijn naam, dan klinkt zijn roem alom, En blijft met vlammend schrift voor de eeuwen gloeijen. Wat zegt een bloedtooneel, waar Egmond knielt? Wat zegt een zwaard, dat Barneveld ontzielt? Het bloed is rein gevloten uit die strotten. Wat zegt een raad, die wet en pligt veracht? Hun roem herleeft, 't regtvaardig nageslacht Houdt in waardij hun kerkers en schavotten. Ja, 't is geschied! de ondankbre tijdgenoot Onthield weleer den lauwer aan de Groot, Toen hemelglans zijn schedel moest versieren; Maar 't nageslacht schenkt hem den schoonsten lof - 't Aanbidt zijn werk, knielt dankbaar op zijn stof, 't Vereert zijn graf en wil er uitvaart vieren. Dit is uw werk, gij, die regtvaardig zijt, Verheven tolk van d' onbetoombren tijd, Voor wien eene eeuw terug treedt, op uw wenken. Of goud u tooije of dat u 't bloed bespat, Regtvaardig zijt ge, o grijs historieblad! Gij zult elks loon als kind der waarheid schenken. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Verganklijkheid is 't opschrift dat gij draagt; Of zien wij niet de schoonste stedemaagd In uw tafreel de blonde vlecht ontsnoeren? Den diadeem haar van de kruin gerukt, En 't slavenmerk voor 't matte hoofd gedrukt, En diep verneêrd, als balling, henen voeren? Daar gruizelt dan haar schoone tempel neêr In puin en asch, en laat geen sporen meer Van vroeger bloei, haar roem is weggezonken. De laatste zuil wijkt voor der eeuwen drang, En krasschend zingt nu de uil een lijkgezang, Daar, waar weleer de citertoonen klonken. ô Tyrus, dat op marmer werd gegrond! Uw luister schoot zijn stralen om en rond; Een heldre stroom vloot van uw tinnen neder; Nu zoekt het oog, verbijsterd door dien gloed, In stuivend zand den grondslag van uw voet, 't Vindt gruis en puin maar vindt geen Tyrus weder. Ja, tolk des tijds, zoo voert ge ons langs uw spoor, Met vasten tred, het vaal verleden door; Gij schiet uw licht, wij staren op zijn stralen. Gij schetst die deugd, die hemelglans verspreidt, Als oorsprong van de ware onsterflijkheid, Waarbij geen weelde of vorstenpracht kan halen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga voort, ga voort! schenk, door uw helder licht, Aan 't nageslacht een opgeklaard gezigt, Den wrok ten spijt van dweepende ijveraren. Vereer de deugd, zoo dikwerf wreed miskend, Veracht den man, die stout haar regten schendt, En vlecht den held het eerloof door de haren. En strooit ook eens de tijd zijn blanke sneeuw, In volle vaart, verspillend op onze eeuw, Ook dan welligt door 't nageslacht vergeten: O schets dan toch met onuitwischbre verf, De onsterflijke eer van een doorluchtig erf, Zoo needrig groot; - 't is Nederland geheten. Zegg' dan geen tong hoe groot het eenmaal was; Geen wimpel zwiere op de ongemeten plas, Moge ook geen straal van vroeger glans getuigen: Dan toch betaalt ons kroost der waarheid tol, Geschiedenis! 't staart op uw breede rol - En 't nageslacht zal om zijn vaadren juichen. 1826. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood. Sterveling! ziet ge in 't verschiet De allerbangste toekomst niet? Zoudt ge uw blikken durven werpen In een vreeslijke eeuwigheid, Waar u 't grievendst leed verbeidt, Waar de felste slagen snerpen? Waar een wee, hier nooit gevoeld, In den bangen boezem woelt? Zie dat uitzigt, vreeslijk donker, Zie dat aan en sluit het oog, Want geen lichtstraal; van omhoog, Scheurt het door zijn flaauw geflonker. Sterv'ling! die voor de aarde leeft, En 't geweten dwingt te slapen, Als 't uw zinlijkheid weêrstreeft; God, die u geschapen heeft, Heeft onsterflijk u geschapen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij, die 't zorgloos sluimren haat, Zal u wekken - maar te laat. Wroeging zal de borst doorknagen, Vreeslijk zal een donderknal Siddring door uwe aadren jagen, Die ter vierschaar u zal dagen, Voor den Regter van 't heelal. Wee hem, wee hem! die vermetel Koninklijke wetten schendt! Als de vorst zijn bode zendt Die hem oproept voor zijn zetel Waar zich de arm ter wrake heft.... Wee hem! wee hem, dien dat treft! Alles zal hem ras ontzinken, Vreeslijk zal zijn vonnis klinken Als de stem van 't heilig regt Hem het schuldig hoofd ontzegt. Dubbel wee dan boven allen Wie zich nooit die toekomst maalt; Die, van 't regte spoor vervallen, Mijmrend tot aan 't einde dwaalt; Die zijn pligten blijft vergeten En met hooger wetten spot, En de rust van zijn geweten Veil heeft voor het zingenot. Onder dwaas en ijdel hopen Zet hij stap op stap vooruit, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindlijk gaat de toekomst open.... 't Is de dood die haar ontsluit. Dan eerst zal de stond genaken Die hem 's levens doel ontdekt; Aaklig bang is zijn ontwaken, Vreeslijk is de hand die wekt. Zou ons 't denkbeeld niet verschrikken, Dat de vijand der Natuur, Met ontzaglijk bliksemvuur, Ons in weinige oogenblikken Rukt uit elken dierbren kring.... Beef, verwaande sterveling! Dat hij, hukkende in de golven, De ijz'ren klaauw naar offers strekt, Die, door zwalpend nat bedekt, Overgraven, overdolven, Stervend worstlen naar den grond.... Sterveling! de dood gaat rond! Ja, hij treft zijn doelwit zeker, Schoon men schuw zijn blikken vliedt, Daar, ook daar ontwijkt hij niet, Waar de feestelijke beker Vreugde in aller boezems giet. Bij het brassend hoogtijd vieren, Waar 't genot als gastheer zit, Komt de Dood den mensch ontsieren, Met zijn kil en aaklig wit; {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} En, ten spijt van alle beden, Plooit hij 't somber grafgewaad, Voor den feestdos, om de leden, En het afscheidsuurtje slaat. Walgend van genoten' lusten, 't Immer zorgloos dartlen moê, Sluit de sterv'ling, om te rusten, Maar voor altijd de oogen toe: Sluit ze, om nimmer meer te ontwaken, Met de doodsverw op de kaken, En de ziel vol wreed gevoel, Telkens banger, telkens wreeder; Opent eindlijk de oogen weder - Voor Gods heilge regterstoel. Dan, ten prooi der felste smarte Die de schepping in zich sluit, Spreekt de forsche stem van 't harte Zelve 't billijk vonnis uit. Sterveling! dan zult ge ontwaren Wat de laakbre driften baren, Wat het schennen van uw pligt: Wroegingsvonk, in 't hart geslagen, Zal, onbluschbaar, pijnlijk knagen.... Donkre toekomst! sluit u digt. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterv'ling - sterv'ling! ziet gij ginter 't Lagchend uitzigt in 't verschiet? Wenscht gij in den barren winter Naar de blijde lente niet? Wenscht gij, als de stormen huilen, Op de holle levenszee, Naar geen wijkplaats om te schuilen, Naar geen kalme en stille ree? Telkens komt ge een schrede nader Aan het doel dat u verwacht; Ginder is het huis van Vader, Waar de rust u tegenlacht. Zou de vrees uw vreugd vermindren, Waar uw oog geen lichtstraal ziet? Hijgen regtgeaarde kindren Naar huns vaders woning niet? Zoudt gij voor zijn dienaar beven? O hoe wreed de dood u schijn', Hij, de vijand van dit leven, Zal de vriend van 't beter zijn. Pelgrim! die de staf bij 't hopen Bevende in uw handen sluit, Welke loopbaan gij moogt loopen, Op uw welzijn voert hij uit. Moog' dan zorg uw rust verpoozen, Wat uw lot dan ook omvat, 't Helder uitzigt schenkt u rozen Op uw slingrend levenspad. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Heilig blijve ons steeds 't verleden, 't Spreidde ons eens zijn schat ten toon; Dierbaar zij ons 't zorglijkst heden, 't Vormt de toekomst dubbel schoon. Voelt gij niet den boezem zwellen, Zwellen van de reinste vreugd, Eedle vriend van ware deugd! Als ge uw weg ten eind ziet snellen? Als ge in 't nevelig verschiet Schittrend uw bestemming ziet! Schouwt de scheepling, mat van 't zwoegen, Niet met innerlijk genoegen 't Langzaam naderende strand Van het lieve vaderland? O dan voelt hij zich verrukken Als hij alles wat hem mint, Gade en kroost en vrienden vindt, Die hem aan den boezem drukken: 't Rein genot, dat hem verbeidt, Heeft de volle ziel bewogen, Dankgevoel straalt uit zijn oogen, Hij smaakt aardsche zaligheid. Ja die vreugde en reine weelde Is het schaduwbeeld dier vreugd, Die den sterveling verheugt, Wien de blijde hope streelde Op het loon der ware deugd. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie haar lief heeft! God geleidt u! Ga bemoedigd 's levens spoor: Zijne liefde gaat u voor, Zaligende vreugd verbeidt u. Even als een heilgezant Vat de dood u bij de hand, En, bij 't slaken van uw bede, Toont hij u 't oneindig licht, En sluit zacht uw oogen digt, Voert u op en met zich mede, Waar een wachtend englenheer U verwelkomt, keer op keer. Ja! dan is het floers geheven, En de koning van het graf Legt zijn vreeslijk aanzien af Binnen de oorden van het leven; O daar vloeit geen enkle traan.... Heldre toekomst, breek toch aan, 1824. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den bouwval van een klooster. Ja, hef uw wanden op als vijand van den tijd! Steek nog uw steile kruin naar boven, Die 't merk der eeuwen draagt, door tijd noch eeuw te rooven, Waardoor ge in rang eerwaardig zijt. 'k Zie hier den diepen beet, met stalen tand geslagen, Door de ongebreidelde, die over de aard regeert, 't Fondeersel is verwrikt, dat eeuwen u moest dragen, Uw kruin, o grijs gebouw, is reeds in puin verkeerd. Wat huivring grijpt mij aan! - 'k zie duizend schimmen waren In woede, omdat zich 't heilig koor In 't worstelperk des tijds verloor, Geschud door 't kentlend rad der wentelende jaren; Nog knikken zij een schuw vaarwel Aan 't puin van hun gesloopte cel, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarin het bijgeloof, steed angstig biddend, knielde, Waarin men vloek en zeegning sprak, Wanneer een wreevle geest de koude borst bezielde, Of dweepende ijver 't hart ontstak. Waar nu de krasschende uil zijn schorre stem doet hooren, Daar rijst het hooge koor, met donzig mos begroeid; Waar nu door scheur en spleet de najaarsadem loeit, Daar rijst het hooge koor, zijn luister ging verloren. Daar steeg weleer 't geslaakt gebed, Daar klom, bij zwaren orgeltred, Het dreunend lofgezang, den boezem uitgedrongen: Daar vloog de Geest 't Halleluja Op vleuglen der verbeelding na, Daar klonk 't gezet getij van lispelende tongen. Maar 't ligt vergeten en veracht - Stort dan de school in 't stof die de engelen moest vormen? Praalt zij niet voor het oog van 't laatste nageslacht? Kan dan de magt des tijds de hemelpoort bestormen? Maar neen! ten spijt van pracht en praal Was nooit dit huis het voorportaal Dat naar den hemel leidt, dat menschen kon volmaken. 't Weêrsprak zelfs de inspraak der natuur, En priestervloek noch kloostermuur Vermogen d' eedlen band met strafbre hand te slaken. Nu rolt geen prevelbede uit uw besloten wand, O troon des bijgeloofs, o kerker van 't verstand! {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Begrip van domheid, waar het licht der rede daalde. Nu rammelt hier geen woekrig goud Waarop uw grondvest is gebouwd, Waarmeê de veege vrek zijn zaligheid betaalde. Nog dwaalt mij voor het oog in statig feestgewaad De deftig vrome vrouw, die hier den schepter zwierde; 'k Zie nog dien strengen trek in 't heerschende gelaat En 't neêrgeslagen oog wanneer zij hoogtijd vierde. 'k Hoor nog die norsche stem, 't gebod tot heilig werk, Waarvoor de domheid knielde en de onschuld gansch verstomde: 'k Zie in haar tred den trots als dochter van de kerk, Die uit haar oogen straalde en van haar lippen bromde. 'k Zie nog de onnoozelheid, van 't ouderhart gescheurd, Den blaauwen dorpel opgesleurd, En weenend knielen, knielend klagen; 'k Zie 't afgemat en stervend hart Verteren in zijn cel en naar den grafkuil dragen, Te zwak voor 't knellend wigt der smart.... Maar verdwijn o aaklig droombeeld! Schaduw van een gruwzaam lot, Want gij schandvlekt de eer der menschheid, En ge ontheiligt de eer van God. Kerker, dien de domheid baarde, Tempel, aan haar dienst gewijd! Teistre zoo bij haar de rede Even als bij u de tijd. Spoedig stort gij op uw grondvest, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} O verrijs dan nimmer weêr! En met u valle ook het bijg'loof Van zijn gruwbren zetel neêr. Sluimert onder uwe wanden Nog vermolmd gewijd gebeent', Is het stof van vroeg ontslaapnen Met uw gruizlend puin vereend? Dek dan, dek dan, bij uw slooping, 't Stof waar voor ge eens heilig waart, Dan bewijst gij 't nog een weldaad, Zeker de eenigste ook op de aard. Maar wanneer ge, in spijt der jaren, Nog uw wanden lang verheft, Zeegnend zij dan uw gedachtnis Als gij 't oog des wandlaars treft. Want staart, mij gelijk, een vreemdling Uw misvormde bogen aan; O! die wijdt aan uw geboorte Nog een warme menschentraan. 1825. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De doodgraver. 'k Ben moede en mat van rust te geven, En zwoeg wijl ik een slaapplaats delf; Ik zie de grenspaal van het leven In 't altijd donker grafgewelf. 'k Ben burger in den schoot der aarde; 'k Leef als een dienaar van den dood; Zijn gierge schraapzucht schenkt mij brood, Zijn woede geeft mijn arbeid waarde; Hij wordt door mij om loon gediend, En is mijn vijand en mijn vriend. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vaak vindt niet de blijde morgen In 't zwarte sombre graf mij weêr; En leg ik 's levens bittre zorgen Op 't schrikverwekkend kerkhof neêr. Hoe vaak werd mijne ziel bewogen, Schoon 't werk vermeerdert dag aan dag, Wen 'k droeve tranen drupplen zag Uit ouder- en uit kinderoogen, En mij, sinds lang het delven moê, Dreef nog de dood zijn schicht niet toe. Daar ginds, waar 't kwijnend roosje wiegelt, Wiens dorrend blad den dauwdrup draagt, Waarin het licht vertroostend spiegelt, Daar ligt een' teedre, schoone maagd. Om 't meest bemind van al de knapen, Spreidt zij bevallig jeugdig schoon Met kunsteloozen smaak ten toon, En schijnt voor liefde en vreugd geschapen, - De storm steekt op... de bloem valt af... En ik voer Laura naar het graf. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag gistren, hoe een' weduw treurde, Geteisterd door het smartlijkst lot, Aan wie de dood een gade ontscheurde; Hier berg ik 't droevig overschot. Sinds lang reeds is geen dag verrezen, Die uit mijn borst geen zuchten drong; Wiens oog hier nooit een traan ontsprong, Voorwaar! die moest een rotsklomp wezen. Hij blijve koel die 't kan, voor mij Gaat schaars een blijde dag voorbij. De kerkklok luidt - men vraagt weêr woning; De pelgrim heeft zijn reis volbragt. Een brave grijsaard wenscht belooning. Hij kome, daar zijn rustplaats wacht. Hier zijn de lang bedoelde kusten; Kom, strijdgenoot, ontvang den prijs: Ook mij zijn reeds de haren grijs, 'k Zal spoedig aan uw zijde rusten; Ontvang uw peuluw van mijn hand.... Rust zacht in 't koel, herbergzaam zand. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe bonst, hoor! de aarde op 't houten huisje! Bedroefden! weent niet op 't gebeent'; Hier in dit stil en somber kluisje Wordt hij met meenig vriend hereend. De grijsaard zag ze hem ontvallen En heeft hun tranen toegewijd; Nu vindt hij 't einde van den strijd Zoo lang gevoerd, - hervindt hen allen. Bedroefden! schoon hij u verliet, Benijdt hem dit genoegen niet. De winter moge de aarde onttooijen, De lente volge op 't bloemrijk spoor; Ik hou niet op met zaad te strooijen, En de Almagt zelve waakt er voor. Een stroom van tranen moog 't besprengen, Of heete gramschap schroeije de aard; 't Wordt voor den grooten oogst bewaard, Om zeekre vruchten voort te brengen; Ja, schoon de wind het stof verspreidt, De kiem rijpt voor de onsterflijkheid. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ruischt de rukwind door 't gebladert', En vlymt de teedre twijgjes af! Zoo wordt er lijk bij lijk vergaderd, Door d'aêm des doods, in 't zwijgend graf. Nog wroet ik in de doodsgewelven Voor andren om, voor luttel loons, Maar eerlang zal de hand mijns zoons Mijn eigen stof een wijkplaats delven; En treurig zendt dan deze spâ Ook mij een droogen aardklomp na. Dan speel' de tijd met mijn gebeente, Als slechts mijn kroost de grafterp kust, En tranen plengt op 't kil gesteente, Waar ik van mijnen arbeid rust. Ja, moog de tijd zijn tanden scherpen, En - waar het dartel spelend kind Mijn reeds vermolmd gebeente vindt, Tot gruis het op de steenen werpen; 't Geweld ten trots rust ik toch zacht, Bij 't mij reeds beidend voorgeslacht. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} En als een wandlaar, moê van 't zwerven, Het opschrift van mijn grafsteen leest, Terwijl hem 't achtbaar beeld van sterven, In vaal gewaad, rijst voor den geest; Dan daal ik als uit hooger kringen, Spreek hem met taal der zielen aan; 't Gevoel perst uit zijn oog een traan; Hij gaat het lied van Klopstock zingen, En wandelt meer getroost zijn spoor Woestijnen in, woestijnen door. O toeft mij, vrienden! reeds ontslapen, Waar de ongestoorde rust mij beidt! Voor deze rust zijn wij geschapen; Zij voert ons tot de onsterflijkheid. Neen! 'k ween niet om een droevig scheiden, 'k Zie reeds het naadren van den nacht:... Mijn dagreis is weldra volbragt, De dood zal mij ter ruste leiden.... O! gunne ook mij een vriendenhand De laatste hulde, een hoopje zand. 1825. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorzienigheid. O sterveling! gevoel uw nietigheid en waarde, Die u ten worm verlaagt, die u ten engel maakt; Gij zijt een stofje slechts, dat ronddwarlt over de aarde, Gij zijt een kind des lichts, waarvoor de Godheid waakt. Wat mort gij, wrevelig en met uw lot te onvreden? Wat smaakt gij koel 't genot van aardsche zaligheên? Het leven dat ge ontvingt werd nimmer afgebeden; Elk bloempje voor uw voet schonk u Gods liefde alleen. Wat stort ge een heete traan, wat klaagt gij, o bedroefde, Wat slaat ge in arren moede uw blikken naar omhoog? 't Was de Almagt, die voor zich geen sterveling behoefde, Die uw geluk bedoelde en u aan 't niet onttoog. 't Zij duister en uw oog moog' nergens uitkomst vinden, Verliest zich 't slingrend pad in 't rustloos aardsch gewoel, Zij zal uw levensweg aan hooger doel verbinden, Der zielen adel waard: - volmaking is dat doel. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Kniel neder in het stof! aanbid dan d' Onbegonnen! Aanbid zijn liefde en magt, bepaald door perk noch grens. Aanschouw het starrenheer en miriaden zonnen; Hij die ze in aanzijn riep is Vader van den mensch. Het stof moog dansend weemlen En 't sterflijk oog ontgaan, Maar God ziet uit de heemlen Elk zonnestofjen aan. Wat ooit de schepping baarde Ligt voor zijne oogen bloot, Ook 't ingewand der aarde Aanschouwt hij in haar schoot. Vertreden en vergeten Bevindt een schepslental Zich in het ongemeten' En grenzenloos heelal. Maar de Eeuwige wil hoeden - Hij, die behoeden kan! De velden en de vloeden Zijn dienstbaar aan zijn plan. Zie duizend zonnen zwenken, Zie wormen in het stof; Hij moest hun 't aanzijn schenken; Zij stemmen tot zijn lof. Zijn magt, die 't al omvademt, Is 's werelds hechte spil, En al wat leeft en ademt Is cijnsbaar aan zijn wil. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Al dwarrelt voor onze oogen Een tastbre duisternis, Hij zetelt in den hoogen Die God der lichten is. Op 's werelds troon gezeten, Die de eeuwigheid trotseert, Houdt Hij de scheppingsketen, Die hij als God regeert. Aanbid Hem, d' Ongezienen, Den Schepper van 't Heelal, Dien de englen vreezend dienen, Die was en wezen zal. Onbegonnen eeuwig Wezen, dat, in 't ongeschapen licht, Voor de wording aller eeuwen, uwen zetel hebt gesticht; Eenig waart ge in 't stofloos ijdel en geen schaduw van bestaan Predikte nog de eer der Godheid en geen troongeest bad haar aan. Toen geboodt gij, en de heemlen rolden uit voor uwen voet, Millioenen englen zweefden, glinstrend van gewijden gloed; Millioenen englen zongen, toen de tijd, met diep ontzag, Pas der eeuwen schoot ontzonken, voor uw troon geketend lag. Millioenen hallels klonken, zuivre accoorden, godlijk schoon, Duizend ongeboren eeuwen traden zwanger voor uw troon; En een keten, rijk van schaaklen, en een keten die ze omsloot, Reikte van de kiem des levens tot des laatsten stervlings dood. Trotsche wederspannelingen, ongehoorzaam aan den Heer, Zonken, siddrend voor uw magtwoord, in den diepsten afgrond neêr. Eeuwig Wezen, nooit te kennen! waarom, waarom heeft uw magt Wezens, uwer liefde onwaardig, in de schepping voortgebragt? {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat staren stervelingen op een onverdraagbaar licht, 't Hulsel dat uw doen ontsluijert blijft hier ondoordringbaar digt. Geesten, die in d'afgrond zweven, englen in het hemelhof, Wormen die hier sterflijk wriemlen, nietig wentlen in het stof, Alles stemt in 't eeuwig loflied, alles treft den juisten toon: In de keten van de schepping is de ruwste schakel schoon. Volkren worstlen, volkren woelen om hun opstand en hun val, Maar het doel is uwer waardig, dat die worstling treffen zal; Wereld-grooten triomferen, wat hun ooit ten prikkel strekk', Nimmer werpen zij den breidel in den opgestoken nek. Schoon zij baden, schoon zij plassen, in een stroom van schuldloos bloed, 't Is uw doel, oneindig Wezen, dat hun woede treffen moet. Wijsheid, door geen brein te omvatten, hemelliefde, zonder grens, Teeknen uw geduchte daden, God en Vader van den mensch; Wat is boosheid, wat is opstand, opstand tegen u, o Heer! Wat is d' Eeuwigen te onteeren, wat te leven tot zijn eer? Onafhanklijk van zijn schepsel, schepslen, nietig stof gelijk, Algenoegzaam in zich zelven, als den koning en het rijk, Als den adem van het leven, 't eerst beginsel van bestaan, Bidden we in den Ongezienen 't ideaal van grootheid aan. Wat is d' Eeuwigen te dienen, Hem te wijden lof en lied? Minder zijn wij nog dan de englen en dit kunnen de englen niet. Hij is de oorzaak aller dingen; Hij, de Geest die 't al bezielt; Die van eeuwigheid de teuglen van 't heelal in handen hield. Dat is de onvolprezen koning van der englen talloos tal, Die de schepter van de wereld eeuwig, eeuwig voeren zal. Wat voorbij ging, wat zal komen, ligt voor heilige oogen bloot, De eeuwigheid knielt aan zijn voeten, toonende haar zwangren schoot, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} En, geslaakt uit reinen boezem, rolt de toon van 't hemelhof: ‘Halleluja! God is eeuwig: halleluja! zingt zijn lof!’ Ja, U zullen we eere geven, Onzen dank zij U gewijd, God, die onze Vader zijt! Zorgende oorsprong van ons leven! U te dienen 't allermeest Is vervulling onzer wenschen, En de zaligheid der menschen; Eeuwig onvolprezen Geest! Die, met eerbied neêrgebogen, Tot uw troon zijn blikken rigt, O dien straalt uw heilig licht Heerlijk, godlijk grootsch in de oogen; Maar den hellen luister moê, Slechts gevormd voor hooger kringen, Sluiten alle stervelingen, Voor uw aanschijn de oogen toe. De engel zie uw naam geschreven, Met een stroom van starrenvuur; 't Kennen van het godsbestuur Is alleen den mensch verbleven. Waar zijn weg hem immer leidt Zal hij hemelwijsheid lezen En wat onvolmaakt moog' wezen, Wordt volmaakt door de eeuwigheid. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Donker schijnen vaak uw paden, Waar ons oog beneveld is; Maar die schijnbre duisternis Kroont met majesteit uw daden. Wijsheid, magt en menschenmin, Zonder grenzen, zonder perken, Is het opschrift uwer werken, Fluistert ons de schepping in. Die uw nooit te kennen sporen Met vermeetle schreden drukt, Staat verbijsterd en verrukt, In uw godlijk plan verloren. Alles wat zijn oog dan ziet, Door geen hemelling te omvatten, Nooit, uw grootheid waard, te schatten, Bidt hij aan maar kent hij niet. 't Graf der eeuwen zal getuigen Van uw onuitspreekbre magt; 't Dan onsterflijk, aardsch geslacht Zal uw liefde tegenjuichen; Dankbaar en uw naam ter eer, Voor den grief des lijdens veilig, Zingen zaalgen 't klinkend: ‘heilig! Heilig! heilig is de Heer!’ 1827. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode aan den schepper. Gij, die, in 't eeuwig licht gehuld, Gezetelt op de zonnestralen, De schepping met uw geest vervult, En starren weegt op gouden schalen; Die d'afgrond peilt, den hemel meet, Die allen kent en alles weet, Die in de diepte ziet der grondlooze oceanen; Die 't vuur van duizend zonnen voedt En werelden bezwijken doet, En werelden geleidt op hunne azuren banen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} O neen, het belgt uw grootheid niet, Als wormen in het stof u loven, Al gaat het klinkend serafslied Die schaamle toonen ver te boven; Gij, die op alle wenschen let, Gij hoort het kinderlijk gebed En leent een gunstig oor aan onze lage zangen; Gij hoort de toonen die wij slaan, En neemt ons needrig offer aan, Al blijft ook de outerdamp in lage kreitsen hangen. Gij leeft, Oneindige! gij leeft! Uw grootheid zweeft op alle tongen, Die nog uw wil geschapen heeft, Sints morgensterren u bezongen; Sints de eerste mensch het vuur ontstak En gloênde rook de wolken brak, En 't eerste lofgezang tot u is opgeklommen; Sints de aarde in u haar Schepper eert, Die was en is en steeds regeert, Stijgt tot uw troon de hymne uit duizend heiligdommen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontzaglijk God, die alles schiep, En voortbragt door uw wil en wenken; Hoe maatloos hoog, hoe peilloos diep, Gij moest aan alles 't aanzijn schenken; Gij vormde wondren der natuur, En schonkt aan 't nimmer doovend vuur De kracht, die koestrend voedt en 't leven zelfs moet wekken, Gij zette bergen, met hun last, Op eeuwige fondeersels vast En deedt een bloemtapijt heel de aard met pracht omtrekken. O ja, Oneindige! wiens magt Door band noch breidel is te perken, Die 't groot heelal hebt voortgebragt; Uw wijsheid schittert in uw werken. Uw wil en wet, alom geducht, Ruischt in de zachte sefirszucht, En dondert de aarde in 't oor wanneer de orkanen loeijen; Gij neemt der zonnen glans te zaam En doet uw nooit volprezen naam, In gadeloozen glans aan 't ruim des hemels gloeijen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor u, aanbidlijk Opperheer! Wien nimmer wetten kunnen teuglen, Buigt zich de schaar der englen neêr, Zij dekken 't aanschijn met hun vleuglen; Zij siddren voor 't verblindend licht Van uw geheiligd aangezigt En zijn uw wil ten dienst wanneer gij dien doet gelden. Zij zweven 't ruim der heemlen door, En banen zich naar de aarde een spoor, Om aan den mensch uw naam uw grootheid te vermelden. De dag toont ons uw majesteit En draagt de beeldnis van uw luister, Terwijl de nacht uw naam verbreidt, En groot maakt in haar tastbaar duister. Uw almagt spreidt haar glans alom; 't Heelal is u ten Heiligdom, Daar wordt de dienst gedaan door millioenen zielen. De aanbiddende eerbied stijgt ten top; De menschheid zendt haar lofzang op, Want 't is haar adeldom voor u te mogen knielen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} O Albeschikker! die ons lot Geleidt en zendt langs duizend paden; Voor u knielt elk, oneindig God! Alom ontzaglijk door uw daden. Slechts hij, die, blind voor 't hemelsch licht, Dien glans niet ziet, vergeet zijn pligt, Maar 't u geheiligd huis heeft d'eerbied in zijn midden. Jehova! eeuwig Opperheer! Wij vallen voor uw zetel neêr: Wij knielen in het stof, vereeren en aanbidden. 1826. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De winter. Wie komt, omkranst met dorre blaadren, Met grijzen dos en stram van leên? Wie rijdt op diamanten raadren; Met kil en ijzig bloed in de aadren Verdelgend door de schepping heen? Gij zijt het, eeuwig norsche Winter! Die 't tempelkoor van vrouw Natuur Vergruislend sloopt tot spaan en splinter, De brokken heen werpt, hier en ginter, Of offert aan 't weldadig vuur. Waartoe ontvlugt gij 't ruwe Noorden? Gij, die met stalen vuisten slaat, Waarom werpt gij van Newaas boorden, Die immer aan uw rijk behoorden, De slippen van uw doodsgewaad? {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Terug, terug! betrek uw woning, Waar 't beergestarnte de aard begrimt: Verbeid aan Zemblaas kust uw krooning, Verlaat ons ras, o schrikbre koning! Die doodende ten zetel klimt. 't Draagt alles teeknen van uw woeden; Natuur, van 't rustloos baren moê, Kan nu haar kroost niet meer behoeden, Zij ziet haar taak ten einde spoeden En stervend sluit zij de oogen toe. Verderf en dood zijn hier uw makkers; Hun krachten brijzlen om zich heen. Zij zeetlen zich op krimpende akkers; Gij wet de bijl des nijvren hakkers En 't staal splijt boom en bosch van een. En Thetis moet haar Vriend vergeten: Geen lichtstraal fonkelt in haar schoot. Een sterke diamanten keten Is om haar blanke borst gesmeten; Uw adem maakt haar koud als lood. Ja! treur en ween, aanminnige aarde, Uw blijde dagen vloden heen; De Vorst, die nooit het schoone spaarde, Vernielt uw kroost, miskent uw waarde.... Aanminnige aarde, treur en ween! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds spader rijst aan 's hemels tinne De God des lichts, die 't al versiert, En schouwt de zilvren Nachtgodinne Bedrukt naar de aard, met menschenminne, 't Is of zij weenende uitvaart viert. Zoo moet dan de aard haar tooisel derven, Gedoken in den schoot der rust! Maar drage ook alles 't beeld van sterven, Vernieuwden luister zal zij erven, Door zachter adem weêr gekust. Zoo heerscht er rust, naar wijze schikking, Wanneer de nacht haar sluijer spreidt; Maar eischt de morgen weêr de ontstrikking Van 't vale floers, dan drenkt verkwikking De schepping, die die teug verbeidt. Ja, luister zal den nacht verpoozen, Als 't uur weêr van ontbinding slaat: De lente baart dan keur van rozen, En de aarde zal van wellust blozen, Gedost in 't schittrend bloemgewaad. Laat dan een storm den storm verkruijen, Verbitterd op 't ons dierbaar schoon; Wij tarten teisterende buijen: De Koninginne van het Zuijen Herneemt weêr ras haar bloementroon. 1826. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van graaf Floris. Nog werd op Robert's woelig slot De feestkelk vol geschonken, Schoon reeds de stralen van het licht Door bonte glazen blonken; Nog hield er 't feestlijk juichen aan, Bij 't maagdlijk ochtendblozen, Maar grootscher praal nog zou deez' dag Het nachtlijk feest verpoozen. Reeds blonk de schoone lauwerkrans Der vorstlijke tournooijen, En spoedig zou zich 't krakend loof Om ridderslapen plooijen. Nog eenmaal werd de feestbokaal Ten boorde vol geschonken, En op des overwinnaars roem Al schaatrend uitgedronken. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De zon is reeds hooger; - in wasem gehuld Vertoont zich de bloem, door haar stralen verguld. Heel de aarde wordt koestrend gestreeld en gekust En 't feestlijk gewoel is verpoosd door de rust. De zalen zijn ledig, de gasten vermoeid. De slaap houdt hen allen verkwikkend geboeid. Zij droomen van daden, verheven en stout, Daar wekt hen 't geblaas van den eersten heraut. Nu klettren de wapens van ridder en knaap, En leven en vlugheid verwislen den slaap. De klepper staat brieschend, als prat op zijn dos, En 't vuur straalt uit de oogen van ridder en ros. Daar golft nu de helmpluim met staatsie en zwier; Daar flikkert het weêrlicht van schild en pansier; Daar rennen de ridders, met praal en met pracht, Naar 't stuivende perk, waar de roem hen verwacht. Daar blaast weêr een schildknaap, de wedstrijd vangt aan, De rossen doorrennen de weemlende baan. Zij traplen en vliegen door hoeve en door hof, En boren en breken door wolken van stof. Hoe glinstren de helmen met zilveren gloed, Zoo glansrijk als de oogen, vol vuur en vol moed! De naamdag van Robert verhoogt nog het feest. Zoo schittrend een steekspel was nimmer geweest. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Graaf Kuno en Edwin bestrijden elkaâr, Maar de uitslag hangt weiflend voor 't strijdende paar. Dan wentelt naar Kuno de zwaai van de kans; Dan glinstert voor Edwin de wachtende krans. Nog eenmaal beproeven zij 't sarrend geluk, En rennen en brijzlen de lansen aan stuk. Zij smijten de brokken verwilderd op de aard, En trekken en zwaaijen het bliksemend zwaard. Zij scharen het bot met gezwindheid en zwier, En zwaardslag op zwaardslag treft schild en pansier. Daar tilt zich nog eenmaal de treffende hand.... En Kuno zit waglend, en duizelt in 't zand. Nu blazen herauten Graaf Edwin ter eer; Nu drilt hij al weder met lans en met speer, En vlecht zich den lauwer ter aadlijke kroon. Toen bliezen herauten, verheven en schoon. ‘Op, ridders!’ roept Robert, met fierheid en moed: ‘Het oog van de vrouwen ziet al wat gij doet. Werp, Edwin! nog eenmaal de handschoen in 't zand: Hij voegt slechts, o ridder! een aadlijke hand!’ En Floris van Holland, in bloeijende jeugd, En blakend van vuur en van aadlijke deugd, En nooit van den moed zijner vaadren ontaard, Biedt Edwin den kampstrijd met lans en met zwaard. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zweepen de lansen op nieuw in de lucht! Daar rennen de ridders met daavrend gerucht! Daar worden de slagen vernieuwd en herhaald, Verkwistend gegeven, met woeker betaald. Maar Bertha zit krimpend van angst en van spijt; Haar boezem loost wenschen, aan Floris gewijd. Dan staart ze op haar gade, en zij bidt in haar hart, Maar Robert wordt toornig en spot met haar smart. Nog eenmaal gemikt en nog eenmaal gemist; Nog eenmaal de lansen in spaanders gesplitst; Daar trekt men de zwaarden zoo woedend en wild, En slagen weêrgalmen op 't schuttende schild. Daar struikelt Graaf Edwin en tuimelt in 't zand. Maar Floris verheft weêr de dalende hand. ‘Herstel u, o Ridder! verwissel van ros!’ Zoo roept hij en gespt zich de borstriemen los. En ijlings herneemt men zijn' stand en zijn' strijd, Graaf Floris vol moed en Graaf Edwin vol spijt; En eer men bedaard schier de lansen nog rigt, Stort Edwin, door Floris uit 't zadel geligt. Nu rollen de toonen, bij luchtige zangen, Graaf Floris, den eedlen verwinnaar, ter eer. Een blos van genoegen kleurt Bertha de wangen; En loont hem de lauwer, haar lofspraak nog meer. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvang nu, o Ridder! de kroon, u beschoren. Hij voegt den verwinnaar en past op uw hoofd. De lauwren zijn schittrend, die Floris behooren! Zoo spreekt zij, en biedt wat haar taal hem belooft. En Floris, verbijsterd, knielt bevende neder, En ziet haar in de oogen zoo lief en zoo zacht; Zij drukt hem met vingren, zoo poezel en teeder, Een' krans op den schedel vol praal en vol pracht. Toen galmden de toonen der blazende knapen, En Floris lag schaamrood voor Bertha geknield, Verbijsterd door wellust, door eerzucht bezield, Bij 't flikren en schittren van schild en van wapen. En ridders en vrouwen, 't vloog al naar de zaal. Daar hieven zij vrolijk de volle bokaal. Maar Robert, verbitterd, vliegt ijlings te paard, En blakend naijverig, ontbloot hij zijn zwaard, Verdringt zoo zijn gade en, eer zij 't vermoedt, Ligt Floris reeds wentlend in 't gistende bloed. Toen brandden de harten van ziedende wraak. De klaagtoon der vrouwen verving het vermaak, En eer zich nog Robert tot weêrstand bereidt, Ontvlugt hem de ziel reeds, tot straf van het feit. Toen vloden de knapen verbaasd en beducht; Toen namen de vrouwen beangstigd de vlugt, En siddring en rouwe besloten het feest. Zoo bloedig een steekspel was nimmer geweest. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen ridders waren er sints meer, Die Robert's slot aanschouwden, Sints werd er ook geen prachtig feest, Geen steekspel meer gehouden. Verlaten, eenzaam staat het daar, Waar 't grijze toppen beurde, Wijl Bertha om een' jongen held En om een' gade treurde. Zij werd een non, en voor haar cel Stond deze spreuk geschreven: ‘De wraak, hoe dikwerf zoet genaamd, Is de alsem van dit leven!’ 1825. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Najaars-mijmering. De gure najaarsadem blaast, De regen plast, de rukwind raast, Natuur verstijft het bloed in de aadren: Zij buigt het hoofd voor 't baldrend weêr; De hagelslag daalt klettrend neêr En morzelt de afgestormde blaadren. Aanminnig schoon, waar toogt gij heen? Uw purpren bloemgewaad verdween, O Lente, en de aard zag zich onttooijen; Uw zuster spreidt haar schat ten toon, Maar 't feestgewaad werd minder schoon, Toen Ceres 't goudgeel graan ging strooijen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu - 't is weg! verganklijkheid Is over 't groot heelal verspreid, Natuur ontwaakte om in te slapen; De jeugd verwelkt haar op 't gelaat, Zij wikkelt zich in 't doodsgewaad En sterft - zoo heeft haar God geschapen. En sterft? o neen! haar zwangre schoot Wordt nooit gesloten door den dood, Ze ontwikkelt slechts vernieuwden luister. Ze is schoon, omringd van jeugdig groen, Ze is schoon, omkranst met bloemfestoen, Maar schoon is ze ook in boei en kluister. Elk blaadje van haar heerlijk boek Noodt ons tot denkend onderzoek En doet de grootste wondren lezen; 't Zij dat haar adem streelt en kust, 't Zij dat zij sluimrend ligt en rust, Zij toont eene almagt onvolprezen. De gouden zomerzonnestraal Schetst ons die magt met pracht en praal, In stroomen lichts die glansrijk vloeijen; Maar ook der stormen holle stem Verbreidt de majesteit van Hem, Wiens wijze wil d'orkaan doet loeijen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is somber ruw - verschrikbre kracht Herroept en toont ons d' ouden nacht, Die 't gansch heelal eens hield omgeven; Verwoesting teekent zich een spoor, Ontzetting vloeit onze aadren door, En flaauw slaat d' aderslag van 't leven. De rust vangt aan; die rust is zacht! Schoon alles op uw wenken wacht, Natuur! zij zal uw werk verpoozen. Gij rust, maar spoedig als ge ontwaakt Wordt alles uit zijn boei geslaakt, Gij zegepraalt en - de aard baart rozen. Zoo ligt het graan in de open voor En staat het snerpendst lijden door, Schoon wintervlagen 't overplassen; Maar spoedig tilt het blij het hoofd, Als 't lentelicht het aardrijk stooft, Om schoon en welig op te wassen. Natuur! zoo schetst gij ons het beeld, Waar in de trek van 't leven speelt, Zoo brengt de lente ons puik van geuren, Maar 't tweede jaargetijde naakt, De zomerhitte brandt en blaakt En doet den blos der jeugd verkleuren. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar troostvol lacht dan 't voedend graan Den oogst van 't zwervend leven aan, En needrige eenvoud siert die dagen: De herfst biedt ons de rijpe vrucht, Waar naar het rustig harte zucht, Als 't uur des winters is geslagen. O worde 't zomerschoon onttooid! Schoon dan de tijd zijn sneeuwvlok strooit, Des levens stond gaf rijklijk rente, En naakt de duistre winternacht, De rust schudt onze peuluw zacht En 't stervend zaad verbeidt de lente. Schoon dan de storm het stof verwaait, Dat zaad, door God alleen gezaaid, Zal voor den dag des oogstes groeijen; Het wast, den hagelslag ten spijt, 't Trotseert de wrijving van den tijd En tart de stormen die er loeijen. 1825. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De winter, aan Frozine. Hoe loeijen de stormen door 't bladerloos hout, Frozine, de Winter genaakt: Hij blaast ons de wangen zoo rood en zoo koud En plondert en teistert en schaakt. Zijn adem zoo ijzig en barsch en zoo guur, Heeft takken en twijgen omkorst. Kom hier, mijn Frozine, bij 't knappende vuur En rust aan mijn blakende borst. Ik kus u de rozen weêr op het gelaat, Door d' adem des najaars gevaagd; Dan lonkt nog de vreugd door het somber gewaad, Dat de alheid nu kwijnende draagt. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Al toeft ons geen vreugd bij de kabblende bron, Geketend met krakend kristal, Al koestert geen gloed van de wijkende zon In 't eenmaal zoo lagchende dal. Al wordt door geen bloempje de lente gevierd, Al schijnt de Natuur nu zoo boos, De gloeijende blos, die uw wangen versiert, Hergeeft mij de lieflijke roos. Laat grommen dien oude, dien geessel voor de aard, Wij spotten met al zijn bedrijf: Wij jagen hem blij aan den vlammenden haard, Zijn vijand, den Zomer, op 't lijf. En stuiven de vlokken ons kil in het haar, En vormen ze een somberen tooi, Wij lagchen als of 't in de lente nog waar, En maken den Winter toch mooi. De Meimaand begroette ons, toen waren wij blij, Zij noodde de landlijke jeugd; Toen was het een feestdag voor u en voor mij, Herinn'ren we ons heden die vreugd. 't Herdenken der blijdschap, Frozine, is zoo zoet En spreidt ook genot om zich heen; Want als ons eens weder de Lente begroet, Dan denken we aan 't heden alleen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} En kleurt weêr de Zomer het golvende graan, Dan moeten onze uren besteed; Dan lagchen we elkander maar even eens aan En zwoegen ons verder in 't zweet. En kwijnt in den oogst weêr het krakende loof, Dan denken we aan vreugde nog juk, Dan maai ik de halmen, dan bindt gij uw schoof, Dan hebben wij beiden het druk. Zie daarom, Frozine, dan treurig noch bang, Wanneer ons de Winter begroet; Verschrik en verjaag hem met vrolijk gezang En plonder zijn schoon en zijn zoet. 1827. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Loevestein. Eerwaardig werk! vergrijsd getuigenis Van Neêrlands roem, die ons zoo dierbaar is, Dat de eeuwen tartte en 't knagen van den tijd, O Loevestein! 'k heb u mijn zang gewijd. Wat zaagt gij niet sints ge op uw grondvest rust, Sints 't zwalpend nat uw steile muren kust; Wat zaagt gij niet sints u de drang van 't leed Met reuzenkracht in 't aanzijn komen deed! Hoe stondt gij pal bij 't woeden der Natuur! Al blonk uw kruin van zengend bliksemvuur, Dat sissend zweepte en schoot langs tin en top; Toch hieft gij haar in glans en glorie op. Bij 't stormgeloei en 't bruischend golfgeklots, Stondt ge onverwrikt gelijk een vaste rots. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar boven al trotseerdet gij den dood, Wanneer ge uw vriend een zeekre schuilplaats boodt; Zijn wrok ten trots, werd 's vijands magt bespot: Uw stalen borst weêrstond een schuiflend rot, Schoon tuk op buit en roofziek als een gier: Gij, Loevestein! waart Neêrlands borstpansier. Ik nader u! 'k aanschouw uw hooge tin, Ik zweef ontroerd de breede gangen in; 'k Gevoel de ziel door heilig vuur ontgloeid, 't Is eerbied die mij aan uw wanden boeit. - De vlotte geest verheft zich meer en meer. Ik zet mij op uw sterke wallen neêr. Terwijl de borst verruimder adem haalt, Denk ik aan hem, wiens naam onsterflijk praalt. - Herinnering baant mij 't verlangde spoor: Ik zweef verrukt het bruin verleden door. Dan klopt het hart, dan zet der vaadren moed En eedle deugd de volle ziel in gloed. 'k Verheug mij dan, dat ik hun waarde ken, En dat ik mede een lid van 't nakroost ben; Dan staar ik, wijl het heden mij ontwijkt, Op Hermans naam, die in uw wanden prijkt. Ik hoor den knal die u ter neder smeet, Die Spanjes troon en koning siddren deed; Ik voel den schok die dondrend dreunt en knalt, Terwijl uw puin op vriend en vijand valt; {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie den dood die rondwaart heinde en veer.... En Loevestein! - 'k hervind mij in u weêr. Ik zag een daad van Neêrlands dappren zoon; De onsterflijkheid verstrekke hem ten loon. Gij roert mijn ziel, eerwaardig Loevestein! Gij, waarlijk groot, al zijn uw grenzen klein, Gij roert mijn ziel: - wanneer ik u aanschouw, Dan wijst gij mij op huwlijksliefde en trouw. 'k Zie de onschuld door uw hoogen muur bewaard, Door wrok en list met last bij last bezwaard. 'k Zie de onschuld die het wigt des lijdens torscht En zuchten smoort in de enggeprangde borst, En klagten slaakt en droeve tranen wischt, Daar zij haar schat de dierbre vrijheid mist, Daar zij den kelk, ten boorde toe gevuld Met wrangen drank, moet zwelgen met geduld. Praalt in uw muur, voor eeuwen reeds gebouwd, Heer Hugo's naam met altijd gloeijend goud? Of heeft de tijd, die smelter van 't arduin, Zijn grooten naam bedolven onder 't puin? Neen, Loevestein! hij die uw wallen ziet Vergeet de Groot, dien grooten balling, niet. Hij huldigt Vrouwenmoed en Vrouwenlist, Die 't hangend pleit voor gade en vriend beslist, En aan 't geweld met kracht een grenspaal zet, Zijn prooi betwist, ja zelve de onschuld redt. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria, ja, der eeuwen drang ten spijt, Trotseert uw naam het vlijmen van den tijd. De woeste knaap, die Vrouwengrootheid smaadt, Gedenkt aan u.... een blos verwt zijn gelaat! - Welk vreemdeling ons smalend sarre en terg', Men wreke zich - en noeme Reigersberg! - Dat zullen wij, o roem van Nederland! De fiere Brit, die, aan zijn schulpig strand, De plek aanschouwt, waarop zijn lauwer wast, De vlotte kiel, die in het zeeschuim plast, Herroepe de eeuw, die hem eens d'eerkroon schonk, De Gauler roem' de krans, die eenmaal blonk Om Frankrijks kruin, en, aan de Finsche golf, Staar' nog de Zweed op de eeuw van zijn Adolf. Wij zien u aan, trotseerder van den tijd! Geroerd herdenken wij den worstelstrijd, Toen 't gruizlig puin op uwe grondvest viel. Wij vieren trots de groote heldenziel, Wier schim nog door uw sombre zalen zweeft, Wier grootheid eenmaal u veradeld heeft. Wij zien u aan, terwijl de boezem blaakt, Daar ook uw roem ons erf onsterflijk maakt. 1824. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De avond. (*) Daar daalt de zon - alweêr een dag Ten einde toe geronnen; God dank! dat ik herdenken mag Hoe ik dien ben begonnen, Hoe menig een die aan Natuur Den duren tol betaalde, Eer nog het albezielend vuur Ter Westerkimme daalde. - Daar daalt de zon, in gloeijend rood Versmelt haar hellen luister; De streek die ze eerst haar glansen bood, Toont reeds een neevlig duister. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ziet in 't West ons starend oog Door 't licht de neevlen scheuren, In 't Oosten praalt de schoone boog Met zeven heldre kleuren. De zon is weg en 's hemels trans Haar gloeijend licht benomen, Slechts geeft haar afgenomen glans Den wolken gouden zoomen. O Avondstond!.... o stil genot! Dat onze zinnen kluistert, 't Is of de hooge stem van God In 't lisplend windje fluistert. Gevoel! gij spreidt geluk in 't rond, Al doet ge ook tranen vlieten; Bij 't sombre van een avondstond, Leert gij den mensch genieten. 't Is alles duister om mij heen, Waarop ik vroeger staarde, Een star, een enkle star, alleen Belonkt de sluimrende aarde. - De donkre wolken sluiten digt. En star noch lichtstraal fonkelt, Terwijl 't verheven Noorderlicht Door zwarte wolken kronkelt; {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is vuur, in gloeijend goud gevat, Robijnengloed en luister; Het zweept en slingert, vlamt en spat En scheurt het straalloos duister. 't Verdwijnt, terwijl het wolkgevaart' Verdunt bij vlammend blikkren; 't Verdwijnt, terwijl de knielende aard De starren weêr ziet flikkren. Natuur! o ja, Gods majesteit Heeft u met pracht doorweven; Haar naam staat met haar heerlijkheid Op al uw werk geschreven! 1826. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst. God is volmaakt! Hij leeft; de onsterflijkheid Omzweeft zijn' troon; Hij heerscht met majesteit. God is een Geest; Hij leeft, - Hij, de Ongeziene! God is een Geest, geboeid aan kring noch sfeer; Hij heerscht alom; het is den stervling eer Dat Hij, gebogen, Hem aanbidde en diene. Sints de adem, die het groot heelal doorzweeft, Het al vervult, wat zich beweegt en leeft, Het stof verbond met geestelijke zielen, En 't heerlijk beeld, den mensch, heeft voortgebragt, Bezielt één zucht het sterfelijk geslacht, Om voor één God aanbiddend neêr te knielen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Naauw boorde 't licht door 't neevlig wolkfloers heen, Wiens purperglans den eersten mensch bescheen, Of de eedle geest verhief zich snel en stouter; De hand ontstak in 't scheppings-morgenuur De roode vlam van 't heilig offervuur, En bede en lied steeg met den rook van 't outer. Die toon versmolt in 't lied van 't englenkoor, En rolde schel den ruimen Hemel door, Als de eerstling van den oogst der juichende aarde; En de Almagt daalde in 't kleed der zinlijkheid, Wier stoflijk schoon een' mindren glans verspreidt Dan 't licht, waar zich het oog reeds blind op staarde. Sints huldigt de aard' de oneindige oppermagt, Den grooten Geest, die 't al heeft voortgebragt, En hult haar dienst in zinnelijke walmen: Het smeekgebed, de dankbre kindertoon, Stijgt met den rook van 't offer voor Gods troon, Bij hymnen, die uit koor en tempel galmen. Het dweepend brein, geblaakt door Oostergloed, Bevlekt zijn dienst met stroomend offerbloed, Den Geest ter eer, wiens adem 't al vervulde: Het blikkrend staal doorkerft den veegen strot, De bloedstroom kookt, de damp stijgt op tot God, Maar 't heilig oog gruwt van die wreede hulde. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander, schuw van 't bloed, dat vlekkend spat, Verruilt die dienst voor 't slingrend wierookvat, En hult zijn bede in keur van balsemgeuren; Het hemelsch waas hangt dwarlend in 't gewelf, Stijgt op, breekt door, vervult het luchtruim zelf, Als poogde 't zich tot hooger kring te beuren. De Muzelman, door 't zengend zonlicht loom, Verlaat de schaâuw van zijn amandelboom, De tokkeling der zachte citerklanken; Ontrukt zich koel der minnekozerij, Om, naar zijn wet en vastgesteld getij', Den Eeuwige te aanbidden en te danken. Dan ijlt zijn geest, outbonden van het stof, Op vlugge wiek, naar 't zalig Godenhof, Waar Mahomed de vromen doet genieten; Waar 't maagdental, verheerlijkt en vergood, Den matten man aan malsche boezems noodt, En stroomen wijns langs gouden oevers vlieten. Maar strenger dweept de vrome van gemoed, Die zich kastijdt, die vast en bidt, en boet, En zich verschuilt in duistere spelonken. Van 't leven warsch, en immer streng en straf, Verbergt hij zich in 't zelv' gedolven graf, En smaadt het goede, eens aan den mensch geschonken. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is een licht, dat de Almagt zelve ontstak, Welks heldre glans door donkre neevlen brak; De domheid zag 't, en haalde 't hoofd ten onder. De Godheid daalde uit ongekende sfeer, Zij bragt op aard' de reinste hemelleer, De menschheid juichte en eerde 't Godlijk wonder. Sints is haar dienst van ongemeener teelt, Zij eert alleen het wezen in het beeld; De deugd is dienst, de waarheid is de tempel. Geen offerbloed stroomt meer langs d'outertrap, Dier deugd alleen wijdt zich de Priesterschap, En zeedlijkheid drukt op de dienst haar stempel. Dit is een dienst, den mensch, der Godheid waard, Die zich verheft ver boven 't stof der aard', Waarin het doel der Godheid is te lezen. Zij spreidt haar glans met majesteit alom; Zij schenkt den mensch een' zuivren adeldom. God is een Geest, zijn dienst moet geestlijk wezen. 1825. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Lente-liedje. Triomf! de Winter is voorbij, Hij toefde reeds zoo lang! Een aangenamer jaargetij Vraagt onbeklemder zang. Die oude, wit van haar en baard, Die grijsaard, koud en stram, Die vorst, zoo barsch en norsch van aard, Ging weêr van waar hij kwam. En 't is een jonge en lieve maagd Die nu den schepter torscht, Die rozen op haar wangen draagt, Viooltjes op haar borst. 't Is nu een meisje lief en teer, Dat de aarde tegenlacht, Er heerscht geen strenge grijsaard meer, Omstuwd van hageljagt. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was zoo guur, zoo naar en koud, En 't bladerloos plantsoen Droeg kegels aan het zielloos hout, In plaats van jeugdig groen. Maar 't is verhelderd en voorbij, Dat straalloos zwart verschiet, Het feest der lente vieren wij In 't ongekunsteld lied. Nu steekt de bloem haar stengel op En rolt haar blaadjes uit; Terwijl de pas ontloken' knop Zich meer en meer ontsluit. Zijt welkom, liev'ling der Natuur, Verdrijfster van de smart! Een sprankje van het koestrend vuur Ontgloeit en blaakt ons 't hart. Het was zoo treurig en zoo bang, Toen gij bij ons niet waart; Wij zongen slechts een' winterzang, Of - droomden bij den haard; Het knappend vuur was onze vreugd, Wij trilden van de kou, 't Was of de blijdschap van de jeugd Niet meer herleven zou. Heel de aard had toen een bleek gelaat, Haar tooisels vielen af, De schepping zat in doodsgewaad, Als neigde zij naar 't graf. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toen de Sprokkelmaand vertrok, Met afgemeten pas, En nu en dan een kille vlok Haar grillig afscheid was, Toen kwaamt gij met uw nimfenstoet, Die trilde als wiegend lies, Toen spottet gij met d'ouden bloed, Die reeds den aftogt blies. En nu herneemt ge uw zetel weêr, Getrouw voor u bewaard, En nu ontvangt gij hulde en eer, Als koningin van de aard. En ras draagt alles nieuw gewaad, Wat u en ons omringt; En needrig slaat gij toch de maat, Wanneer de veldjeugd zingt. Gij zijt niet trots op schat en schoon, Maar minlijk als een kind; En spreidt ge uw heerlijkheid ten toon, Zij zegt hoe ge ons bemint. De God des lichts met gouden kruin, Rept vlugger nu den voet, En 't schemerachtig avondbruin Genaakt met minder spoed; En schept hij 't lieflijk avondrood, Waar Thetis hem verwacht, Dan duikt hij in haar zilvren schoot, Maar laat een schoonen nacht. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan treedt Diana op haar baan En kwijt zich van haar pligt, En lacht en lonkt ons vriendlijk aan, En schiet haar somber licht; Ofschoon dan heel de schepping rust, De Lente is gul en goed; De daauwdrup, die dan de aarde kust, Kweekt tooi en overvloed. Dan wordt de feestdos toebereid, Voor 't groot heelal geschikt; Terwijl de rust die zij verspreidt Verademt en verkwikt. En daarom wijden we u ons lied, En zingen we u ter eer, En als ge ons weêr uw gaven biedt, Dan klinkt ons speeltuig weêr. Wij zingen niet bij 't knappend vuur, Waar ons de koude boeit, Maar in den tempel der natuur, Waar 't jeugdig roosje bloeit. 1825. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Ida, (romance.) ‘Mijn dierbare Ida, neen, o neen! Vervul een duurder pligt, En ga niet naar de strijdplaats heen, Waar 't lijk van Marco ligt. De Man is dood, door u bemind; O leef dan voor uw eenig kind! Bij God, mijn Ida! hoor mijn smeeken, De Godheid leeft, zij zal ons wreken.’ ‘Wat maakt gij mij het hart zoo week, Mijn Vader? smoor uw klagt; Der pligt, waarin ik nooit bezweek, Zij dure tol gebragt! Mijn Marco toog ten heilgen strijd, Aan God en Griekenland gewijd: Hij heeft het leven nu verloren En ik - ik heb hem trouw gezworen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien eed doe ik met vreugd gestand, Ik koel gesarden moed, En blusch de vonk, die blaakt en brandt, Met Ottomanisch bloed. En zoo mijn hand, die 't staal verheft, Eén enklen dollen tijger treft, En 's levensaâr heeft afgestoken, Dan is mijn Echtgenoot gewroken.’ ‘Mijn Kind! verban die blinde drift, In oorsprong grootsch en schoon; Het leven is een kostbre gift, Bewaar het om uw zoon. O als uw gade eens, van omhoog, Als engel in uwe armen vloog, Geloof, hij zou den raad u geven: Blijf voor uw kind en vader leven!’ ‘Gij dwaalt, mijn Vader, ja voorwaar! Ik zag hem dezen nacht, Niet als een' doode, bleek en naar, Maar schoon door hemelpracht. Ik hoorde, toen ik lag en sliep, Een stem, die “Ida! Ida!” riep; Toen zag ik op, ontwaakte en beefde, 't Was of een engel mij omzweefde.’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar Marco sprak: mijn Ida, vrouw! Mijn vreugde in lief en leed, Gij zwoert mij eenmaal liefde en trouw, Herinner u dien eed. Waak op! o vrouw, en Konstantijn, Ons kind, zal in Gods hoede zijn. Wat hij bewaart is altoos veilig: Waak op, o vrouw! uw pligt is heilig.’ ‘Nu ga ik heen, als d'avond daalt, En de aard door rust verkwikt, En Hesperus, die kwijnend straalt, Haar somber tegenblikt. En eer, door 't hulsel van den nacht, De dageraad u tegenlacht, Zal de aarde een onmensch minder dragen En ik bij God om wrake vragen.’ ‘Ga heen, mijn kind! de pligt gebiedt. Ga heen, mijn vreugd en lust! De traan, die langs mijn wangen vliet, Voor 't laatst nog droog gekust. Ga heen, Griekin, en wreek den dood Van uw ontzielden echtgenoot, En moge uw zoon, in later jaren, Uw beeldtnis in zijn hart bewaren.’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij gaat en zweeft, gelijk een schim, Gekleed in blank gewaad, Tot dat de tent van Ibrahim Voor vonklende oogen staat. ‘Daar,’ zegt zij, ‘in dien donkren kuil Daar lekt het ondier zich den muil: Help, Heilgen, help mij, op mijn smeeken, 'k Zal uit dien muil de tanden breken!’ Het wacht-vuur vlamt, met sombren gloed, En drukt op elk gelaat De donkre kleur van 't schuldloos bloed, Dat reeds voor 't voorhoofd staat. De tijgers brassen aan den buit, Of ronken, zorgloos slapend, uit, Of ramen wikkend nieuwe plannen, Tot vrouwenroof en moord van mannen. En Ida nadert, stil en zacht, En zwaait den moordpook bloot En brengt, met zaamgegaarde kracht, Een Muzelman den dood; En wringt den dolk terug en schent En scheurt het lijwaad van de tent, En wil er ijlings binnen dringen, En zoekt.... en vindt een tiental klingen. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} En wond bij wond en houw op houw Vernielen bloei en jeugd, En brengen aan de Grieksche vrouw Het loon der eed'le deugd. Toen sloot zij stervend de oogen digt; Toen voer haar ziel naar hooger licht, En blikt van daar nog dikwerf teeder Als moeder en als dochter neder. 1827. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de liefde. Liefdegoodje, speelgenootje Van der maagden boezemsmart, Dartel wichtje, drijf uw schichtje Niet te pijnlijk in haar hart. Sarrend kwantje, dwingelandje, Nimmer tergend plagen moê, Waarom plaagt gij, waarom jaagt gij Ons uw spitse pijlen toe? Duizend dronken zijn geschonken, Milde teugen van uw hand, Maar hun woelen doet gevoelen Welk een gif er binnen brandt. Groote zonen, op hun troonen Mild begiftigd door fortuin, Vlochten loov'ren door uw toov'ren Om uw bolle blonde kruin. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Helmen, schilden, zij verspilden Al hun weêrstand voor uw boog; Sterke wallen moesten vallen, En uw wapen was een - oog. Teedre lonkjes, helle vonkjes Schiet ge uit blaauw of bruin of zwart, En die vatten en die spatten En die tintlen door het hart, En die klimmen bij hun glimmen, Schoon er ook één enkle viel, En zij blaken borst en kaken, En zij tintlen door de ziel. Die doen trachten en versmachten; Die doen hijgen vaak en veel, En die boeijen in hun gloeijen En doortintlen ons geheel. Blinde Schutter, waar 't niet nutter Dat ge uw pijlen roesten liet? Wrocht hun grieven geen gelieven, 't Wrocht ook 't pijnlijk lijden niet. Liefde! uw roosjes bloeijen poosjes, Breken ze eens de kelkjes uit, Maar zij slingren kwestbre vingren Scherpe doornen in de huid. Wee den stouten, die, bij 't kouten, Met uw schalksche parten spot; Harde wetten zult gij zetten Op de tafel van zijn lot. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Preutsche zusjes, die met kusjes Schamper spotten in een lach, Zult gij leeren en regeren, Zult gij plagen dag aan dag. Eerst met vrijen en met vleijen Vraagt ge om 't geen ons hart u gunt; Maar ten leste is al het beste Dat ge ons laat een spitse punt. O 't beseffen van uw treffen Vlijmt zoo vaak een breede wond, Dit ontvlood ik, immers sloot ik Needrig een gewenscht verbond? 1825. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarheid. O kind van de onbegonnen magt, Dat, ouder nog dan d'ouden nacht, Eer 's levens vuur deze aard bezielde, Verrukt het gouden speeltuig dwong, Als troongeest voor Gods zetel knielde, En 't hallel eer dan de englen zong. Gij waart het die een hellen vonk, Toen de Alheid op haar grondvest zonk, Uit de ongenaakbren lichtstroom vatte; Een vonk, van Godlijk heilig vuur, - Die spranklend door de schepping spatte, In 't pas geboren morgenuur. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen daaldet ge uit uw hooger sfeer Als Genius van de aarde neer, Om dienaars voor Gods rijk te winnen; Eens keert ge en voert, uit bont gewoel Des stofs, uw schat den Hemel binnen - Dit is uw dienst, dit is uw doel. Wat steekt gij nog den drakenkop In gramme woede uit d'afgrond op, Als weer belust op 't gruwlen plegen; O vorst des kwaads! die roofziek dwaalt? Wat grijnst ge ontroerd den luister tegen, Die schittrend van den opgang straalt? Wat bralt gij, op uw boosheid stout? Zij leeft, zij leeft! die, als heraut Van 't licht, zijn komst zal uittrompetten; Die op uw kroon, voor 't gansch heelal, Met magt de omwolkte voet durft zetten En heerlijk zegepralen zal. Dat zult gij, vlekloos zuiver beeld Der Godheid: - met haar kracht bedeeld, Zult gij uw rijk op de aard herstellen; Wat ooit zich voor uw licht verschool, Dat rijk zal d'enge grens ontzwellen En reikt nog eens van pool tot pool. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niet als d'opgejaagde vloed, Die overdelvend bruischt en woedt, Zal 't golvend licht de neev'len vagen; Zou 't oog dat voor een ster reeds pinkt, Den vuurstroom van een zon verdragen, Waar in de teelt der eeuwen zinkt? Neen! even als in 't lagchend Oost Het morgenrood, verjongend, bloost, Door 't waas der sluimrende aarde omgeven, Dat dwarlend naar den hemel stijgt, Zoo daagt, o bron van 't ware leven! De dag waar naar de menschheid hijgt. Triomf! de duisterling verstomt! De dag breekt aan, hij komt, hij komt, Op vleuglen van den tijd gedragen. Wel deinst de domheid in het stof Voor 't licht, dat nooit hare oogen zagen En nu verbijstrend straalde en trof. Haar dik omwalmde tempel-tin Stort gruiz'lend op de bogen in: Zij vouwen zaam; de pijlers siddren; De grondslag schudt; het broklig puin Verplet haar outers en aanbiddren En overdelft haar trotsche kruin. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon dan haar stuiptrek onheil baart, De Geest des lichts waakt over de aard, Hij zal zijn telg doen zegepralen: Wat ook weerbarstig werke en woel', Geen zon zal ongenoten dalen.... De Geest des lichts bereikt zijn doel. Snel aan, o zoon van de eeuwigheid! Wien in haar schoot een graf verbeidt, Een graf dat de eeuwen zal verzwelgen; Verwoest de duistre heerschappij, En voer, bij 't sloopen en verdelgen, Den mensch der waarheid nader bij. Vlugt! vlugt! die, met een blank gewaad En huichlende onschuld op 't gelaat, En in geleenden dos gedoken, Met valschen lach deze aard begroet, En 't heilloos licht, door u ontstoken, Voor waarheids luister gelden doet. Ontvlugt, o kind der duisternis! Den tempel die ons heilig is. Uw schaduw smet gewijde altaren; Heul met de kinderen van den nacht, Uw broeders, die verdelgend waren, Maar wie de wraak des Hemels wacht. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt, priesters van 't geheiligd koor! Ontsteekt uwe offers, 't licht breekt door! 't Omgolft uw kruin met heldre klaarheid; Treedt stout in 't stuivend worstelperk, Begeesterd door den gloed der waarheid, Zijt gij den geest des kwaads te sterk. Zoo, zoo beschermt gij waarheids troon; De aan haar gewijde jubeltoon Zal langs het elpen speeltuig zweven, Weergalmend door haar koorgewelf. Triomf! haar majesteit zal leven: Ze is eeuwig, eeuwig als God zelf. 1827. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beste lied. Wie met opgezette longen Dondrend op de baspijp blaast En met hooge noten raast, Even als de barden zongen, En een zuil met wreede hand Op het graf des vredes plant. Laat hem hooge noten zetten, Schittren met geslepen taal, Ondergang en zegepraal Schel en schaatrend uittrompetten: Zijn die zegezangen schoon, Ik bemin een zachten toon. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Zing! van heilge vruchten zwanger, Dichter! die van aandrift gloeit: Wie ge ook aan uw snaren boeit, Meer behaagt mij Teos' zanger, Die, waar hij de luitsnaar dwingt, 't Smeltend lied der liefde zingt. Waardiger is hij te schatten, Die de druif met milde hand Perst, en 't geestvol ingewand In een feestbokaal doet spatten, En met Libers troostend zoet 's Levens zuur vergeten doet. Zangster! als gij in uw spelen, Hukkende in het jeugdig groen Vleijend dartelt, om een zoen Half te ontvangen half te stelen, En het wichtje, schalksch van aard 't Notenblad voor u bewaart. Of wanneer gij minnezuchtjes Zoet en zacht in de ooren draagt, En gelijk een tortel klaagt, Of op wachtende genuchtjes Minlijk noodt, met zachten toon, Dan o zijn uw zangen schoon. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zijn zangen uwer waardig! 't Ruw en krassend krijgrenlied Voegt een teeder meisje niet; Koopren gorgels zijn niet aardig. Wees niet tuk op weidschen tooi; Zedige eenvoud staat u mooi. Als gij dan uw toontjes mengelt, Zwevende in den tuin der min, Hartjes uit en hartjes in, Zielen smelt en harten strengelt, Boezems blaakt en minlijk kneedt, Tijd en lied zijn wel besteed. 1826. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Israels lofzang, na de nederlaag van Sanherib. 't Blij Hozanna stijg' naar boven, Juichend klinken lied en snaar! Die de kroon ons dacht te ontrooven, Brallende als veroveraar, Vlugt met bleek bestorven wangen, Slaat zijn blik in 't ronde en beeft: Israel! zing lofgezangen! Juich verrukt; Jehovah leeft! Gulden schilden, zwaarden, speren, Stelden ons den dood voor 't oog; Maar, triomf! de Heer der Heeren Zond zijn Engel van omhoog. Toen ontzonken speren, zwaarden 's Vijands opgeheven hand; Helden, wagentros en paarden, Stoven heen als dwarlend zand. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Gretig, als gezweepte zwermen, Hongrig naar gezochten buit, Reikten duizenden hunne armen Naar het erf der vaadren uit; Maar, Hozanna! de Ongeziene Lachte ons van den hemel toe.... Dat Hem Isrel juichend diene, En Hem feestlijk hulde doe! Toen ons offer somber rookte In 't zoo vreeslijk avonduur, En de bloedstroom sissend kookte In het spattende outervuur, Toen nog blonk geen star ons tegen; Aaklig was ons 't zwart verschiet; Zangerige reiën zwegen, Zelfs de knapen zongen niet. Maar de nacht schoot heldre stralen, Heerlijk schoon, als 't morgenlicht; De aard zag, knielend, de Almagt dalen, Schitterend van aangezigt; Angstig vielen duizendtallen, Siddrend voor haar vlammend oog; Isrels vijand is gevallen, Isrels lofzang stijge omhoog! {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, geen beukelaren blonken, Toen des Heeren strijd begon; Pijpen noch klaroenen klonken, Toen zijne Almagt overwon; Neen, geen legerkarren raasden; Klettrend klonk geen staal op staal; Geen bazuin-herauten blaasden Bij de groote zegepraal. Maar de dood verbrak zijn teuglen En beschaduwde, in den nacht, Fladdrend met zijn vale vleuglen, De onverwinbre legermagt. Toen ontzonken speren, zwaarden 's Vijands opgeheven hand; Helden, wagen tros en paarden, Stoven heen als dwarlend zand. Klinkt, bazuinen, keteltrommen! Klink, trompet en paukgeschal! Klinkt, klaroenen, rinkelbommen! Isrels vijand neigt ten val! Stijg, Hozanna! Hem ter eere, Die zijn worstlend volk behield. Lofgezangen! looft den Heere: Isrels vijand is vernield. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Rossen, die slechts vlammen snoven Droegen ruiteren van staal; Maar de Oneindige, hier boven, Schonk aan ons de zegepraal. De Engel Gods droeg bliksemflitsen, Zweepte ze op en over de aard, En de zwaarden en de spitsen Smolten voor zijn vlammend zwaard. Laat het blij Hozanna klinken Isrels hoogen God ter eer; Onze heilzon scheen te zinken, Maar de morgen daagde weêr. Eeuwig moet Hij eere ontvangen, Die voor u gestreden heeft. Isrel! zing uw lofgezangen! Juich verrukt: Jehovah leeft! 1827. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} De moord te Chios. Wat blijft ge, o Griek! verbijsterd staren Op stuivend schuim van bruissend nat, Dat u 't gefronsde hoofd bespat, En zilver sprenkelt in uw haren? Wat slaat gij 't vonklend heldenoog Ontroerd in gramme woede omhoog, Als wilt ge uw leed der Godheid klagen? Wat slaakt gij, met benaauwde ziel, Uw bede, om 's Hemels wraak te vragen Voor ieder hoofd dat schuldloos viel. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} De Godheid wil 't: waakt op, Hellenen! Waakt op en steekt de krijgsklaroen, Het wreed vergoten bloed ten zoen; Wendt stout uw blik naar 't Oosten henen. Neen, staart niet op den breeden vloed, Die 't afgeperste broederbloed Naar 't koele Westerstrand zal spoelen; De vlek, die op zijn baren kleeft, Doet heel Europe uw wee gevoelen, Dat wreed uw smart vergeten heeft. Treedt voor met uw bebloede handen, Gedrochten, door de hel gebaard! De menschheid zal voor 't oog van de aard Het schandmerk u voor 't voorhoofd branden. Treedt voor, o kindren van den nacht! Wien 's Hemels strenge wrake wacht, Dat schaduwbeeld van 't gruwlenplegen. Ofschoon gij stout den kop verheft, Uw dubble schuld zal loodzwaar wegen Daar u de vloek der menschheid treft. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar rijst, met uitgebreide wieken, Waar 't blaauw azuur de baren kust, Gelijk een gier op buit belust, Het schrikgedrocht der eedle Grieken; Het klapwiekt met zijn breede vlugt, En krijscht verschriklijk door de lucht, En strekt de klaauw naar Chios' stranden, En gluurt met blikken, bloedig rood, Die als ontgloeide kraters branden, En ademt in zijn vlugt den dood. Zoo naadren zwangre donderwolken, Wanneer de woedende natuur Door hagelslag en bliksemvuur De siddrende aarde dreigt te ontvolken. Zoo beeft in 't vreeslijk oogenblik De ontstelde veldeling van schrik; Zoo wordt de noodkreet aangeheven, Wanneer de orkaan zijn kracht verspilt; Gelijk de ontroerde Grieken beven, Gelijk de vrouw wanhopig gilt. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zijn langzaam opgedoemde kielen, Die 't schuimend zout met weerzin torscht; De golven klotsen voor hun borst, Als pleitend voor de ontelbre zielen, Door vreeslijk martlende angst bekneld; Maar met een donderend geweld Doen geesten, die uit d'afgrond snellen, Door d'adem die hun boezem loost, Weêr de aangeslagen zeilen zwellen En voeren hen naar Hellas kroost. Begroet nu met uw donderknallen 't Beroerde vlak van Chios' ree, Verschriklijk monster van de zee! Braak uw gevloekte duizendtallen, En strek naar d'opgespoorden buit De op roof gespitste klaauwen uit, En vul de hongrige ingewanden Met schuldloos bloed, dat u verbeidt: Verscheur den teedersten der banden En spot met God en menschlijkheid. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeefs, vergeefs, o Grieksche dappren! Ten stalen borstweer u geschaard: Vergeefs ontbloot gij 't vlammend zwaard; Ziet Meccaas legervanen wappren; Beeft - beeft terug!.... de zwangre schoot Van 't helsche zeeslot baart den dood:.... Zijn vrucht ziet rond met vlammende oogen, En volgt den moord op 't bloedig spoor, En waart, met Turkschen dos omtogen, De velden rond, de wijken door. Geen wreede tijger rent verwoeder Op 't offer, arm aan moed en kracht, Als 't opgeruid hijeengeslacht Op Hellas weêrloos kroost; - geen' moeder, Die 't dierbaar zuigend wicht bewaakt, Wanneer 't gevaar bedreigend naakt, Sluit teederder haar kind in de armen, Als Chios' opgewekten held, Die kroost en gade wil beschermen En zich ten koopren ringmuur stelt. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zal een eik d'orkaan verduren, Die rustloos buldrend om hem woedt. Het roofdier, tuk op buit en bloed, Doorgraaft het fondament der muren, En wringt zich heen door vuur en staal; 't Is of een helle bliksemstraal Uit vreeslijk rollend oog geschoten, Door digt geprangde drommen dringt, En de afgematte strijdgenooten Ten jammervollen aftogt dwingt. De rust is Chios' grond ontweken, Die onder 't wigt der gruwlen hijgt: De weeklagt joelt; de noodkreet stijgt; De vlammen knettren; zwaarden leken Van 't kostbaar bloed dat vruchtloos vliet, En nog op 't kille lemmer ziedt, En 't voorhoofd merkt der moordenaren, En reine tempelwanden vlekt, En, spattend op gewijde altaren, Der blinde wraak ten offer strekt. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Druk, moeder! druk uw kind aan 't harte: Hoe zeker ook die schuilplaats zij, Geen dolle tijger kent haar vrij; Hij heeft geen eerbied voor uw smarte. Hij komt, die naar uw bloed reeds dorst; Dezelfde dolk treft beider borst, Zal beider jeugd en bloei vernielen, Slechts ééne troost verzacht uw lot, Dat beider zaamgevloten zielen Vereenigd naderen voor God. Zoo klonk, toen 't licht der aarde daagde En 't tastbaar duister wijken deed, De bang geslaakte moederkreet, Die d'euvelmoed bij God verklaagde. Zoo vloog de geest des kwaads eens rond, Toen Efrataas gewijde grond Door kinderbloed werd overdolven; Toen 't vorstlijk heer, voor 't kermen doof, Gelijk een zwerm getergde wolven, Zich zat braste aan den lamrenroof. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat af! uw kracht zal ras bezwijken, Al drukt gij 't zegel op uw trouw, Helleen! laat af: uw dierbre vrouw, Bebolwerkt door ontelbre lijken, Ligt wentlend in haar bloed en blikt Met brekend oog u aan, en snikt Stuiptrekkende den dood reeds tegen:.... Vlugt, red u dappre!.... ach! 't is te spâ.... Reeds ligt hij magtloos neêrgezegen En sterft op 't harte van zijn gâ. Geen blonde jeugd, geen grijze haren, Verwekken deernis bij 't gebroed, Dat met geroofden buit zich voedt, En met bevlekte lauwerblâren Zijne opgezwollen slapen siert; En, brullend, als getergd gediert', Kapel en klooster durft berennen; Dat in zijn gruwlen zelf verzinkt, En onder 't moordend heiligschennen, Den zwijmelkroes ten bodem drinkt. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Een toorts, bekneld in beulenhanden, Ontsteekt, met rommelend gedruisch, De vlammen in Gods bedehuis: Zij golven knettrend langs de wanden En stijgen gonzend naar omhoog, En schenden, dwarlend, bind en boog En doen verwrikte zuilen beven, En knagen aan de gulden kruin En krimpen, om en rond gedreven, Tot flikkrend licht op 't smokend puin. 't Ontwijde altaar ligt neêrgesmeten, Met gruis en gloeijende asch bedekt: De priester, stervend uitgestrekt, Omvat de half gesmolten keten Van 't rookend zilvren wierookvat, Dat nog, met brein en bloed bespat, Zijn geur vereent met duizend jamren, Die, stijgend voor des Eeuwgen troon, Vervangen 't bloed der offerlamren, Voor God en zijn gezalfden Zoon. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwijk ons oog, dat schouwspel moede, O schrikbeeld dat het brein ontstelt! O dat het breidelloos geweld Zijn graf vinde in zijn eigen woede! O mogt de bleeke glans der maan, Voor 't licht der wereld ondergaan! O melde 't scheemrend ochtendkrieken In 't neevlig Oosten Meccaas val; Wanneer het Labarum der Grieken Op Stambouls vesten wappren zal! Dan, Chios! werd de moord gewroken, Aan uw gemarteld kroost gepleegd; Neen van de schuld die loodzwaar weegt, Wordt nooit de ontaarde vrij gesproken, Die, wroetend in uw ingewand, Gevoelloos en met wreede hand 't Van angst verstorven hart beknelde; Die 't kind, dat hem ter hulpe riep, Met duivlenwoede nedervelde En Chios in een graf herschiep. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zou Europe een feestdag vieren, En 't ongeloof viel u te voet; O Hellas! 't eens geplengde bloed Was 't adelmerk in uw banieren. Dan zou de nimmer moede faam, Gelijk weleer, uw grooten naam Verheugd op hooge toonen zetten, En juichen op uw feestgetij, En over de aarde 't uittrompetten: Europa! Griekenland is vrij. Ontbloot, schoon moedloos opgestoken, Het blinkend zwaard: - de Godheid wil 't! - Verbreek de keten die gij tilt; Of sterf! - gij sterft niet ongewroken. Ofschoon de toekomst vreeslijk scheen, Wend nog uw blik naar 't Noorden heen, Daar rijst een strookje uit zilte baren, Dat hield voor eeuwen moedig stand, In 't hangend pleit van tachtig jaren, En overwon - 't is Nederland. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit moge u schooner toekomst spellen! Hoop op den naderenden dag, Die uw met bloed betaalde vlag, Op 't bruischend vlak der Dardanellen, Als vrije vlag begroeten zal. De roem van Islam neigt ten val; Het regt verwrikt het trots gevaarte, Ras drukt zijn juk uw nek niet meer: Het waggelt door zijn eigen zwaarte, 't Ploft op de wankle grondvest neêr. Triomf! de zon zal hooger klimmen, Reeds toont de dag zijn blij gelaat; Reeds spreidt de schoone dageraad Zijn purpren glansen aan de kimmen. De bleeke praal des nachts verdwijnt Voor 't licht, dat onbeneveld schijnt; 't Zal u het spoor ten glorie wijzen. Der Dwinglandij ontvalt de staf; Uw roem zal uit het graf herrijzen: Haar grootheid zinkt in 't vratig graf. 1828. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland en Spanje. Lierzang. De zwarte nacht der nachten neigt: De zwangre toekomst dringt en dreigt; Reeds hult zij de aarde in tastbaar duister. Geen enkle lichtstraal baant een spoor! Slechts scheemring van getaanden luister Breekt nog dien nacht van jamren door. De stormwind giert en huilt en loeit; De donder rolt; de bliksem gloeit; Ontbreideld zijn de ontoombre vlagen. Zij rukken alles uit zijn' stand; Het uur der slooping schijnt geslagen Voor 't diep vernederd Nederland. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweedragt, tuk op roof en buit, Wringt reeds den kop ter kerker uit, En schuifelt vreeslijk door haar holen! De heerschzucht vleit zich aan haar zij, In 't loos misleidend mom verscholen Van Godsdienstmin en dweeperij. Beef, Nederland! voor 't naadrend leed! De stalen keten wordt gesmeed, Die ligt u immer zal beknellen; En de ijzren knods is opgeligt, Om de eerzuil gruizlend neêr te vellen, Die gij u zelven had gesticht. Beef, Nederland! zoo hoog vereerd: Ras is uw roem in schand' verkeerd. Het onweêr rommelt reeds in 't Zuijen: De valschheid delft een zeker graf, En, bij 't ontbinden van de buijen, Bijt u de hofslang de aadren af. Nog lekte de eeuw, die 't laatst vervloog, De bloedvlek van uw kroost niet droog; Nog smet en teekent zij uw' beemden: Nu nadert reeds het talloos tal Van bastaardzonen en van vreemden, Dat nog die vlek verdubblen zal. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij komt; - hij komt; - de God van 't licht! Hij heeft zijn zetel reeds gesticht: Hij klieft het eerst Germanjes duister. Hij spreidt zijn stralen om en rond En 't weêrlicht van zijn hellen luister Verheldert Neêrlands dierbren grond. Die gloed slaat Spanje in 't aangezigt, Maar 't sluit verbijsterd de oogen digt, Die glans is dweepende ijver te edel. De vorst gevoelt zich 't volk onwaard; De diadeem gloeit op den schedel En de oppermagt bestaat in 't zwaard. Ja, Karel! spreid uw glans ten toon: Al draagt uw kruin een dubble kroon, Al rammelt ge ook met band en keten, Hoe ver ge uw oorlogsbliksem schiet, Nooit klinkt ge uw breidel aan 't geweten; Dat vreest uw' ijzren schepter niet. Toon vrij uw magt in 't vreeslijkst uur; Ontsteek dan 't zengend martelvuur, En zwaai den bliksem der tirannen! Trap de onschuld stout den gorgel digt; Dan spatte 't bloed van vrije mannen U in het schaamrood aangezigt. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar - keer den bergstroom in zijn val, Of tel der starren talloos tal; Geen uitkomst zal uw' arbeid loonen. Klink Nederland geen' boeijen aan; Want voor rechtaarde vrijheidszonen Kan nimmer slavendwang bestaan. Nog rood van bloed schenkt gij uw troon Aan Filips, uw' wreedaarden zoon; Gij drukt hem 't wreekend staal in handen. Ga heen: ontruk u vrij aan de aard: Maar denk in de enge kloosterwanden, Wie gij voor 't vrije Neêrland waart. Terwijl gij knielt in de enge cel, Zijn al de gruwelen der hel Op 't veege Neêrland losgebroken. Uw zoon verdedigt d'euvelmoed: Terwijl uwe offervlammen rooken, Bevlekt hij zich met schuldloos bloed. Terwijl gij bidt en boet en vast, Torscht Nederland den zwaren last, Waar gij 't den nek voor leerdet buigen; Maar de onschuld, die gij martlen liet, Zal eenmaal tegen u getuigen, En de Almagt hoort uw beden niet. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog waart het heer van gruwlen rond; Nog smet hun adem Neêrlands grond. De wraak ontvlamt; de driften zieden. Door rust verademd noch verpoosd, En mat van 't hooploos weêrstand bieden, Bezwijkt haast Neêrlands strijdend kroost. De hand wordt zwak, die 't roer bestuurt; Het snerpendst lijden wordt verduurd; De zwaarste storm staat los te breken. De ranke bodem zinkt reeds neer;.... Eén koningswenk - één dwinglandsteeken, En Nederland bestaat niet meer. Het dweepziek brein was uitgeput; Reeds dacht en werkte 't zonder nut, Vermoeid van gruwlen op te sporen. Maar 't zwaard ging in nog wreeder hand: Het vreeslijk moorduur was geboren, En.... Alva trok in Nederland. Hij komt: de wreedheid gaat hem voor; Een bloedvlek teekent reeds zijn spoor; Hij wet zijn staal voor duizend strotten. Verblind door woede en euvelmoed, Wenkt hij! - straks rijzen moordschavotten, En stroomt langs de aarde 't schuldloos bloed. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij komt! de ellende stijgt ten top. De droeve jammerkreet gaat op, Aan de eng beklemde borst ontwrongen. Het regt hangt af van blijk en schijn; De groote kampstrijd schijnt voldongen, En Nederland houdt op te zijn. Houdt op te zijn? - o neen! o neen! 't Bestaat en zal bestaan alleen, Om dieper nog in 't niet te zinken. De laatste tooisels vallen af; Geen enkle lichtstraal ziet het blinken: 't Is duister! duister als het graf. Daar blinkt het moordzwaard om en rond; Daar druipt het bloed reeds op den grond; De moordkreet galmt door Brussels wallen. De heerschzucht waagt den stoutsten stap, Twee hoofden zijn reeds neêrgevallen Van 't edel Neêrlandsch driemanschap. Maar pleeg zij gruwlen zonder tal, Hij leeft, die Neêrland wreeken zal: De schrandre staatsman, stoute krijger. Zij bralle prat op haar geweld, Hij leeft! hij leeft! de groote zwijger, Die spreekt waar 't Neêrlands regten geldt. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Pal staat hij, welk een last hij torscht, En biedt zijn breede stalen borst Den ijzren knods in 't kneuzend treffen. Hij weert den slag! en stout en fier, Ziet hij op nieuw hem opwaarts heffen, Maar keert hem op zijn borstpansier. De leeuw ontwaakt, te lang gesard! Hij vuurblikt; edel klopt zijn hart; Hij schudt zich, staart en manen krullen. Hij smijt zijn keten rammlend neêr: Verschriklijk slaat hij aan het brullen En Neêrland krijgt haar veerkracht weêr. Schoon Alva woedend tandeknarst, Zijn grootheid daalt; zijn woede barst Op 't bondgenootschap van 's lands eedlen. Zijn arm is reeds van kracht beroofd. Die knielend aan zijn voet moest beedlen, Rukt strijdend hem de kroon van 't hoofd. Ruk aan! ruk aan nog andermaal! Zwaai rond het botgeschaarde staal, O Spanje! en breng een heer van rampen, Spreid dood en onheil in 't verschiet; Gewoon aan 't heet en doodlijk kampen, Vreest Neêrland voor uw woede niet. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Triomf! triomf! het zegepraalt! De voorspoedszon van Filips daalt! 't Verraad moge in zijn' boezem schuilen, Het woele en doe wat hij gelast; Al valt de stevigste aller zuilen, Het staatsgebouw staat roerloos vast. Kastielje! uw dappre vijand viel, Op dat een even groote ziel 't Begonnen werk nog zou volenden. De groote Maurits leeft en waakt; Wee! wee! wie Neêrlands eer durft schenden En gruwlen op haar bodem braakt. Getuig, o Nieuwpoort! aan uw strand Werd de eer van 't vrije Nederland, Van smet gekuischt door Nassaus degen. Van 't gruwlen plegen mat en moê, Smacht Spanjes heer verpozing tegen En strompelt naar zijn schuilplaats toe. Daar ligt het arm aan kracht en moed! Daar ligt het wentlend in zijn bloed! Triomf! de vrijheid zegepraalde. Triomf! triomf! 't is feestgetij. Wat duren prijs ze er voor betaalde: Haar erf, haar Nederland is vrij. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} O ja! zij breekt haar smaadlijk juk En band en boeijen juichend stuk, Om nimmer ketens weêr te dragen. Ze is vrij, de trotschheid neigt ten val! De hechte grondsteen is geslagen, Die Neêrlands eerzuil torschen zal. Haar roem is heinde en veer verspreid: Tot 's aardrijks polen zelf verbreid, Kan dien geen eeuwental verdringen; Den zwaai ten spijt van kans en lot. - Van 't dierbaar Nederland te zingen Blijft eeuwig dichterlijk genot. 1825. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfstzang. Zoo derft ge alweer uw eersten blos, Zoo dekt, natuur! voor purpren dosch Verbleekt gewaad uw' teedre leden? Zoo taant alweêr uw majesteit, Terwijl ge u siddrend voorbereidt, Om 't aaklig graf weêr in te treden, Waar de ijzren doodslaap u verbeidt. De rukvlaag vlijmt uw' lokken af, En spreidt uw koets in 't somber graf, Bedekt met afgestormde blaadren; Reeds toont uw tempel stuivend puin; De najaarsbloem in Flora's tuin Ziet zich met dorrend veil vergaadren, En strekt ten lijkkrans op uw kruin. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur! ja, vlei u neêr ter rust; Schoon u geen zefirs adem kust, Een magtige arm zal u bewaren: Die magt weêrstaat der tijden trots, Staat eeuwig pal gelijk een rots; Zij zal uw' tooisels zaam vergaren.... Rust zacht, gekust door de adem Gods. Gij sterft.... maar neen, gij tart den dood: Al sluit de barende aard haar schoot, Al sterft de bloem, weleer ontloken, Al dort het lover aan uw kroon, Toch spreidt gij sombren glans ten toon, Als of de zwachtel werd verbroken: Natuur! zoo blijft gij eeuwig schoon. Of mist de zon haar praal en pracht, Wanneer de sluijer van den nacht Het rustend halfrond houdt verborgen; Zij dekt het al met vaal gewaad, Maar, schuchter voor den dageraad, Vliedt zij, bij 't naadren van den morgen, En 't zonlicht toont zijn blij gelaat. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar komt de herfst: zij trilt van kou; De God des lichts begluurt haar naauw; Hij lonkt haar toe, maar slechts van verre Bestraalt hij haar verwelkten krans, Reeds vroeg herneemt hij gloed en glans, En spader blinkt de morgensterre Al fonklende aan d'azuren trans. Is dat uw dood, den levensdrank Van blaauw bedaauwden wijngaardrank, Natuur! der menschheid aan te bieden? - Is dat uw dood, dat gij door 't zoet Van Libers kelk 't verdikte bloed Verjongd in de aderen laat zieden, En 't aanzigt vrolijk blozen doet. Wat zweeft ge in kringen, eng en klein? Wat, stervling! schikt ge in 't dweepend brein De beelden toch van dood en leven! Dooft in den boezem der natuur Ooit de eedle sprank van hemelsch vuur? Neen, schijnbre dood vertoont haar leven, En heerlijk is ze in 't stervensuur. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Of predikt niet het ruw gebergt, Wiens steile kruin de wolken tergt, In valen dosch des hemels wonder? Hoort gij, als alles levend vlugt, En siddrend 's Hemels wrake ducht, Gods stem niet in den schorren donder Als in de zachte zefirszucht. Dat dan de storm de bloemen roov', En worde uit geel en ritslend loof Een' schaamle feestkrans zaam geweven; Ze omwindt den kelk voor oud en jong, Waarin de Herfst haar nectar wrong; Een blijder zang wordt aangeheven, Als eens de nimf der lente zong. Natuur! ja schamel zij die krans; Haast siert u ongemeener glans: Smaragden van berijmde twijgen! - De wandlaar, die u gadeslaat, De rozen mist op uw gelaat, Diens borst zal ligt van weemoed hijgen:.... Dan mijmert hij van doodsgewaad. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo schuwt de mensch dat beeld des doods; Omvat het al iets godlijk groots, Men duldt geen vreugde en weemoed tevens. Slaak toch geen zuchten zonder tal; O stervling! treur niet om 't heelal! Weet, dat de herfst, als die uws levens, Des zomers vruchten baren zal. Sla dan geen somber treurig oog, Door najaarsneevlen naar omhoog; En beef niet als de orkanen loeijen. Rooft buiten 't Noorden vreugde en lust, Waar hij met ruwe lippen kuscht, Hij spreidt de sponde en wat zal bloeijen Moet eerst gekoesterd door de rust. De lente, die herleven doet, De zomer, die door fellen gloed 't Verjongde sap verdroogt in de ader, De herfst, die ons zijn vruchten schenkt, De winter, die tot rusten wenkt, Zij zijn de boden van dien Vader, Die aan zijn kindren wijs gedenkt. 1826. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} De weduw aan haren zuigeling. O sluimer zacht, mijn kleine knaap, Het streelend heulsap van den slaap Werd moeder al voor lang ontnomen, En als 't bekreten oog verschiet Dan knellen haar de bangste droomen.... God dank! mijn kind, gij kent ze niet, Mijn traan, die op uw kaakjes vloot, Blinkt paarlend op het lagchend rood, Gelijk een daauwdrop op den bloezem; Dat is de tolk van moeders smart. Kom, lieve jongen, aan mijn boezem! Een dubble plaats vindt ge in mijn hart. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dubble plaats, een diepe wond, Ach dat ge er niet dien stengel vond Waarvan het bloempje is afgereten.... Gevoel nooit in uw teedre ziel Dien slag, dien 'k nimmer zal vergeten, Die loodzwaar op mij nederviel. Gij lacht; die lach heeft mij verrukt Toen ge eens in de armen werdt gedrukt Eens vaders, nu in 't graf gezonken; Die lach heeft mij het hart doorknaagt, Toen gij met schuldelooze lonken Uw dierbren vader sterven zaagt. Ontroerd gedenk ik aan dien stond, Toen 'k, weenende aan zijn veege spond, Zijn beeld nog zocht in al uw trekken. O stond dien 'k nooit vergeten zal! Toen hij zijn zorg nog voelde wekken En mij en u aan God beval. De tijd, die 't felste leed verdrijft, De tijd, die rustloos wroet en wrijft, Wischt nooit zijn beeldtnis uit mijn harte; Hij, die de liefde en trouw ontziet, Eerbiedigt ook het spoor der smarte: Uit teedre zielen wischt hij 't niet. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn kind! uw vader sluimert nu, Maar ach zijn beê klonk reeds voor u, Eer nog uwe oogjes 't daglicht zagen. Toen werd uw ongeboren' jeugd Door hem der Godheid opgedragen, En toegeheiligd aan de deugd. Onnoozle! o wat u ook ontviel, Ontgloeit zijn warme deugd uw ziel, Dan, dan bezit ge een schat van waarde; Een schat, de schoonste van 't heelal, Die u, ten zegen reeds op aarde, Ook voor den hemel vormen zal. Daar draagt gij nu voor de eerstemaal, De teeknen van de zegepraal Des doods; ik zie ze u vrolijk dragen. Gij kent, gij schuwt, gij vreest geen dood; Zoo dekken dreigende onweêrsvlagen Het vrolijk lagchend morgenrood. O neen! mijn kind, op 's levens spoor Gaat u geen vriend, geen leidsman voor; Nooit strijkt zijn hand uw paden effen. Nooit wordt door hem uw traan gewischt.... Ach! moge uw hart het nooit beseffen, Dat ge op den weg der deugd hem mist. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij speelt: ja speel vrij op den schoot, Waar gij zoo weinig vreugd genoot; Wat zoudt gij lijden aan mijn wonden? De tol, dien gij verschuldigd zijt, Worde eens door u in later stonden Aan d'oorsprong uws bestaans gewijd. Ja! dartel, lievling van mijn hart! Deel nog niet in mijn zielesmart, En zal geen vader met u spelen, En.... smaakt geen vader uw genot, Ik zal in al uw vreugde deelen, Deel eens mijn leed.... dit geve God! Dan vind ik mijn geluk en vreugd In uwe liefde en in uw deugd; Die zijn mijn troost, wat mij ook griefde. 'k Sla vrolijk de oogen hemelwaart, Hij schenkt mij eenmaal englenliefde, Die mij als mensch beminde op aard. Speel vrolijk, knaapje! of sluimer zacht: Uw vader trekt ten englenwacht; Geen zorglijk leed zal u genaken. Groei op in ware deugd, mijn zoon! Dan leidt hij u, bij 't grootsch ontwaken, Met englenwellust voor Gods troon. 1827. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijd en de dood. De dood. O eersteling van ons geslacht! Die, in den schoot van d'ouden nacht, Op d'eigen stond werdt voortgebragt, Toen d'englen 't aanzijn werd gegeven, En nog geen speeltuig was gesnaard; Als nu ter eener dragt gebaard, Noemde u de pas herschapen aard, Een tweelingbroeder van het leven. De weg, die naar de toekomst leidt, Was door uw hand nog niet bereid; De volle borst van de eeuwigheid Schonk u als zuigling milde dronken; De hel juichte om des menschen val;.... Toen heeft de Koning van 't Heelal, Die was en is en wezen zal, Aan mij, den Dood, 't bestaan geschonken. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik breng den stervling tot zijn doel: 'k Ontruk hem aan het aardsch gewoel En voer hem voor Gods regterstoel, Voor 't aanschijn van den Albehoeder. Daar, onverlet van 't boeijend stof, Daar zingt hij hijmnen tot Gods lof, En viert er feest in 't hemelhof: O zeg, wat is uw taak? mijn broeder! De tijd. Zeg niet, o Dood: ik kwam op de aard Toen gij een teedre zuigling waart. Neen, vroeger was ik reeds gebaard, Eer nog het licht deze aard omhulde; Reeds lag ik roerloos voor Gods troon, Eer nog een enkle zuivre toon Geslaakt werd door de hemelboôn, Toen de adem Gods 't heelal vervulde. Van daar zag ik de wording aan Van alle dingen die bestaan; Ook daar hoorde ik de hallels slaan, Toen God den mensch aan 't niet ontrukte; Toen de Almagt, zonder grens of perk, Het grootsche pronkstuk van haar werk, Een heilig en onschendbaar merk Voor het verheven voorhoofd drukte. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen brak mijn band; toen schonk ze aan mij De teugelen van heerschappij; Toen zweefde ik onverlet en vrij, En deed het rad der eeuwen slingren. Zij overschaduwden mijn kruin: Sinds schreef ik op vergrijsd arduin, Bedolven onder stuivend puin Mijn naam en doel met stalen vingren. Toen zag ik ook uw wordingsuur; Het werd met letteren van vuur Gegrift in 't wetboek der natuur, Dat ook voor u een wet bevatte. Als schrikheraut, dien de Almagt zond, Kwaamt gij op de aard, betraadt haar grond, Zwaaidet uw ijzren schepter rond En 't vlekloos bloed der onschuld spatte. Sinds heb ik uit der eeuwen nacht, Voor 't oog van 't menschelijk geslacht, Het heilrijkst licht op de aard gebragt, Om 't naar zijn hooger doel te leiden; Ik greep de vonken van 't voorleên, En dreef ze stralend voor mij heen, Tot dat den mensch het denkbaar scheen Wat in de toekomst bleef verbeiden. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik toon aan 't oog, dat zorglijk staart, De nietigheid van 't aardsche en de aard, Van al de vruchten die ze ons baart, Waarop de mensch zoo dikwerf hoopte; Ik wijs op 't onverderflijk schoon Van hooger goed dan stoflijk loon, 't Waar dan een keten of een troon, Die reeds mijn vingren slaakte of sloopte. Gij velt den vorst, - ik slecht het rijk. Paleis en stulp is mij gelijk 'k Veracht het goud als nietig slijk Om hooger schat van grooter waarde. Zoo, steeds door mijn natuur gespoord, Jaag ik al rustloos naar dien oord, Die aan de onsterflijkheid behoort, En 't eenigst doel is van deze aarde. De dood. Zoo is alleen weldadigheid De vrucht die ge op uw paden spreidt, Zoo angstig door den mensch verbeid, Die hem vaak huivren doet en beven. Zoo vreest men ook den oogenblik Waarin ik kom, met dubblen schrik Aanschouwt men mij, en, broeder! ik.... Ik ben de dienaar van het leven. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} O druk uw diep geteekend spoor; Ga, Tijd! ga mij verdelgend voor En breek de vale toekomst door, Poog zorgeloozen op te wekken. Niets word' door onze hand gespaard; Verwoesting brengen we over de aard, Heeft de eeuwigheid ons eens gebaard, Haar schoot zal ons ten graf verstrekken. 1826. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de jongelingschap. ô Gij! wien nog de lentebloesem In 's levensgaard bevallig maakt; In wiens nog onbedorven boezem De zucht voor 't ware en schoone blaakt; Wien nog het morgenrood van 't leven Met heldre stralen tegenlacht, Die ieder schrikbeeld van den nacht Door vrolijk licht ziet weggedreven; Die slechts het zoet van de aarde proeft, En niet de ontelbre bittre drupp'len, Gij, die uw' weg kunt over hupp'len En 't helpend krukje niet behoeft. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Kent gij den grootsten schat op aarde, Die u den hoogsten wellust biedt? - Door wien gij, waardig uwer waarde, Het heil des levens regt geniet; Kent gij dien schat, die, eens bezeten, Door lot noch jaren wordt ontroofd; Die veel reeds schenkt en meer belooft; Die, als vriendin van 't streng geweten, Met dat zich zusterlijk verheugt; Die u des levens wee wil sparen, Uw pad bestrooit met rozenblâren; - Kent gij dien schat? - Het is de deugd. Gevoel den gloed der hemelspranken, Die ze in uw volle borst ontsteekt; ô Hoor verrukt de schoone klanken, Die ze als bodes der Godheid spreekt; ô Zie het schrift door haar geschreven, Welks held're glans zich schoon verspreidt. Haar wet is: Rede en billijkheid, Die ze aan de menschheid heeft gegeven; Zij heelt de wonde en droogt den traan; Zij schraagt in duldelooze smarte, En schenkt het reinst gevoel aan 't harte: Gevoel haar waarde;.... bid haar aan! - {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Ja! ik weet welk valsch getoover De strengste wet der zeden tart, Dat schuiflend, als een slang in 't loover, De rust bestookt van 't argloos hart; Dat, met blanketsel op de wangen, Als waar 't een' maagd, ons tegenlonkt, De borst in laaijen gloed ontvonkt, En, vleijend in sirenen-zangen, Met deugd en menschenwaarde spot; Dat wreed ons klemt in stalen boeijen, Een' heeten traan van spijt doet vloeijen, En schuldig strafbaar maakt voor God! - Ja, vleijend zal het u vervolgen, Den gulden beker in de hand, Die, eens ten bodem leêg gezwolgen, In hart en aad'ren doodlijk brandt; - In 't wreed misleidend mom gedoken, Moordt elke blik den boezem door, Het zwaait den fakkel op ons spoor, Die eens door Satan werd ontstoken; 't Is zingenot! - dat vaak misleidt, Dat, in zijn zielbedervend blaken, Den blos der jeugd vaagt van de kaken, En 't bleek des doods er over spreidt. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Kent gij de wreedste van zijn telgen, Die, van den oorsprong niet ontaard, Aan menschenbloed zich zat wil zwelgen En roofziek rondzwerft over de aard'; Die listig loert op de oogenblikken, Waarin zij, van haar prooi gewis, Den zoeten dronk, die dood'lijk is, Met woeste gretigheid doet slikken. Die dag is haar de schoonste dag; Zij heeft haar weefsel afgesponnen, Een offer voor de hel gewonnen; Dan lacht zij met een duiv'len lach. Met listig schijngewaad omhangen, d'Onreinen boezem rijk bebloemd, En huichlende onschuld op de wangen Wordt zij de liefde zelv' genoemd; Maar 't is haar vreemd, dat rein gevoelen, Dat harten vormt en zielen smelt, Waar deugd alleen als leidsvrouw geldt, En hooger wit steeds blijft bedoelen; 't Is niet dat God gewijde vuur, Dat veel en wreed den boezem griefde; Want heel Gods schepping predikt liefde, En liefde is de adem der natuur. - {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Wee hem die in haar strik blijft hangen En zelf den kelk met alsem mengt; Die, zorgeloos, den blos der wangen Aan 't zingenot ten offer brengt; Die als een slaaf, kruipt aan haar voeten, En, walgend van genoten lust, Verrukt de helsche keten kust Om weêr verboden lust te boeten; Die sluimert in des boozen schoot, De drupplen lekt, die listig vlieten, En zich, steeds mijm'rend van genieten, Verliest, - in de armen van den dood. ô Neen! voor hem bestaat geen weelde, Voor hem geen heilrijk levenszoet, Dat nimmer wrange vruchten teelde, Vervreemd van brassend' overvloed; Voor hem geen' vreugde, nooit te storen. Geen heil, omwolkt door tijd noch lot; Voor hem geen huisselijk genot; Voor hem is 't waar geluk verloren. Verbijsterd, los en wulpsch van zin, En mat van 's levens last te dragen, Bezwijkt hij, bij 't genot bejagen En snelt een donk're toekomst in. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar kent gij hem, die, steeds te vreden Zich zelv' deez' aard ten lusthof maakt; Die, hoogst gelukkig in dat Eden, Het waar genot des levens smaakt? Die, nog met onbedorven krachten, En vasten moed in 't blakend hart, De stormen van het leven tart, En stout hun woeden kan verachten; Die rozen van de doornen plukt, Wat ook de tijd hem immer baarde. Die elke bloem uit 's levens gaarde Zich op den reinen boezem drukt? - 't Is hij, die deugd en pligt waardeerde, Die in haar vlekloos zuivre wet De kunst van wel te leven leerde, En die zich zelv' ten rigtsnoer zet. Die, wat hem immer mogt omgeven, Door rein gevoel en vuur bezield, Zijn adelbrief als mensch behield, Die hem de Godheid heeft gegeven; Die, bukkende onder 's levens juk, Toch nooit zijn schoud'ren wreed voelt knellen: - Hij, die zijn dagen zoo mag tellen, Voorwaar die kent het waar geluk. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem streelt de kalmte in 't rust'loos zwoegen; Hij vindt in lijden hulp en troost; Hij smaakt het huisselijk genoegen En deelt zijn heil met gade en kroost. Als vriend en leeraar in het midden Van 't teêr beminde en dier gezin, Stemt alles met zijn beden in Bij 't kinderlijk vertrouwend bidden; Geen smart maakt hem het leven moê; Geen leed zal zijn genot vermind'ren, - Zoo drukken eenmaal dankb're kind'ren Zijn halfgesloten oogen toe. - Wat dan als stofgoud voor u wemel, ô Jongeling! veracht den schijn; Vorm u tot burger voor den hemel Door waardig mensch op aard' te zijn. Dan zal geen traan uw oog ontvloeijen, Dan kent uw hart den grootsten schat: - Ook ik zie op mijn levenspad, De bloem der lente vrolijk bloeijen. Welaan! versieren we onzen stand. Kom! wijden wij en moed en krachten Aan 't heil van vele nageslachten. - Wij zijn de hoop van 't Vaderland! - 1827. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedrukt bij de Wed, Locke & Zoon. (*) Dit eenvoudige stukje is de kunstelooze teekening van eenen zomeravond, zoo als die bij de vervaardiging zich vertoonde.