Davids Psalmen, Gedicht, aen d’eene zijde, door Petrum Dathenum; aen d’ander zijde, door J. De Brune Johan de Brune (de Oude) en Petrus Datheen Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Davids Psalmen, Gedicht, aen d’eene zijde, door Petrum Dathenum; aen d’ander zijde, door J. De Brune van Johan de Brune (de Oude) in de eerste druk uit 1650. Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand. De medewerkers zijn: Marja van der Linden-Taal, Heinkenszand Gerard Oevering, Dordrecht drs. G.A. (Trude) Schmidt, Dordrecht In het origineel staat de tekst van Dathenus op de linker, even pagina’s en de tekst van De Brune op de rechter, oneven pagina's. In de digitale uitgave zijn de pagina's onder elkaar geplaatst met steeds toegevoegd de kop [Datheen] of [De Brune]. Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. 1v, 2v, 4v, 12v, 13v brun001davi01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur 1196 G 3 Johan de Brune (de Oude) en Petrus Datheen, Davids Psalmen, Gedicht, aen d’eene zijde, door Petrum Dathenum; aen d’ander zijde, door J. De Brune. Theunis Jacobsz., Amsterdam 1650 Wijze van coderen: standaard Nederlands Davids Psalmen, Gedicht, aen d’eene zijde, door Petrum Dathenum; aen d’ander zijde, door J. De Brune Johan de Brune (de Oude) Petrus Datheen Davids Psalmen, Gedicht, aen d’eene zijde, door Petrum Dathenum; aen d’ander zijde, door J. De Brune Johan de Brune (de Oude) Petrus Datheen 2013-07-15 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Johan de Brune (de Oude) en Petrus Datheen, Davids Psalmen, Gedicht, aen d’eene zijde, door Petrum Dathenum; aen d’ander zijde, door J. De Brune. Theunis Jacobsz., Amsterdam 1650 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/brun001davi01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1r==} {>>pagina-aanduiding<<} DAVIDS PSALMEN, Gestelt DOOR P. DATHENUM en I. DE BRUNE. t’Amsterdam Voor Theunis Iacobß. Boeck-verkooper op ’t Water inde Loots-man 1650. {==2r==} {>>pagina-aanduiding<<} DAVIDS PSALMEN, Gedicht, Aen d’eene zijde, door PETRUM DATHENUM; Aen d’ander zijde, door J. DE BRUNE: Die de zelve, uyt de Hebreeusche in de Nederlandsche taele, naer de voet van de letter, vertaelt, en nu, met de tweede druck, van veers tot veers, geheel verbetert, en op een vloeyende mate, naer de oude wijzen, gestelt heeft. [illustratie] T’AMSTERDAM, By THEUNIS JACOBSZ., Boeck-ver- kooper op ’t Water, inde Lootsman. 1650. Met Privilegie van alle de Respective Geunieerde Provintien, voor 15 Iaeren. {==3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Approbatie. WY ondergeschreven Professoren der heylighe Theologie in de Academie van Utrecht, overloopen hebbende d’oversettinge der Psalmen, uyt den Hebreeuschen Text in onse Nederlandtsche Tale, uytghewrocht van den Achtb. ende Hoogh-geleerden Heer Mr. JOHAN DE BRUYNE, Pensionaris van de Ed. Mog. Heeren Staten van Zeelandt, om op de wijsen in onse Nederlandtsche Kercken ghebruyckelijck gesongen te konnen werden; ghetuygen ende {==3v==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaren mits desen, dat wy ons niet genoegh en konnen verwonderen, over den onverdrietigen arbeydt, ende groote neerstigheydt, welcke sijne A. in dit sijn werck besteedt te zijn, doet blijcken; als mede over de geleertheydt van sijne A. haer in dit werck deurgaens vertoonende. Want nevens dat het seer moeyelick is, in ghedichten op mate loopende, de woorden van den Text te volgen; soo hebben wy nochtans bevonden, een goet deel der Psalmen voorsz met den Hebreeuschen Text van woordt tot woordt vergeleecken hebbende, deselve soo nae met den Text voorsz over een te komen, dat ons dunckt, niet wel mogelijck te zijn, datmen ’t selve in een gedicht op de mate gestelt, gheluckigher soude konnen uytwerken. Wy en weten niet dat {==4r==} {>>pagina-aanduiding<<} in eenige Tale van yemandt yets desgelijcks, wy laten staen, beter, soude gedaen wesen. Weshalven soo oordeelen wy dat dit werck van den Christelijcken Sangher met groote stichtinghe sijner zielen sal konnen ghebruyckt worden. Tot Utrecht den 10 Januarii 1650. Gisbertus Voetius. Carolus de Maets. Iohannes Hoornbeeck. {==5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de generaele en particuliere Staten der Vereenighde Neder-Landen. Hooge en Groot-mogende HEEREN, ICK legghe hier, voor uwe voeten, een nieuw-gheboren vrucht, weer- {==5v==} {>>pagina-aanduiding<<} digh, ten opzicht van de stoffe, om niet alleenelick opgelicht, maer op een gouden autaer geleght en geviert te werden. Het zijn gedichten van een Koning, jae van de Koningh der Koninghen, God zelve. Deze zijn voor dezen, by verscheyden, oock met konstighe zoetheid, in rijm ghebracht, maer hier en daer jammerlick gescheurt, ghelapt en onthaleweyt. Hier vertoonen zy haer eenvoudigh, zonder omhanghsel (hoewel in een Neerlandsch kleed) gelijck die van die lieffelicke Zanghmeester gespeelt en gezongen geweest zijn. De toon en vloeyende maete, die haer te vooren {==6r==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbrack, en onvindbaer scheen te wezen, is eyndelick naer groote moeyte, en vele nagelbeten, gevonden. Gods heyligh Boeck zoo net, en zoo loffelick overghezet zijnde, werdt noch dit eenighe vereyscht, dat een rechtmaetigh Psalm-werck, by Gods eygen woorden blijvende, in kerckelick gebruyck ghebracht werde. Of ick die zaecke met de naelde gheraeckt, en het rechte wit beschoten hebbe, en durf ick my niet aen-matigen: een taelkundige Dichter zal dat best konnen oordeelen, of oock de ghene, welcke de moeyte niet en zal vervelen, de nieuwe overzettingh daer by te {==6v==} {>>pagina-aanduiding<<} verghelijcken. ’t En is gheen School-of Kercke-leeraer, die dat ter hand ghenomen heeft (hoewel hy oock de arcke van nae by ghezien heeft, zonder sterven) maer die zich roemt te wezen een Christelick Politijck, en met namen van uwe H.G.M. een zeer oodmoedigen Dienaer J.D.B. {==7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen De Christelicke Psalm-Zinger, NOyt en was-er yet, ter eerster aenvang, volmaeckt, als het ghene van die hooghe ende al-ooghe hand voort-komt. Alle menschelicke wetenschappen steygheren by trappen en by tijden: ons verstand light en speelt en dobbert ontrent nieuwe dinghen, als een ghekorckte schaft op ’t water: tot dat het eyndelick, als een goede boeye, begint te waken en te zorgen. Zoo is het my gebeurt, over {==7v==} {>>pagina-aanduiding<<} vele jaren, dat ick lust ghekregen hebbende, om God te hooren spreken in zijn eygen taele, dat my daer naer ghedachten zijn voorghekomen, of-men oock in God te loven en te zinghen, Gods eyghen woorden, zonder menschelick menghsel, alleenelick met een ander kleed behangen, niet en soude konnen ghebruycken. Ick zagh, met wat een innerlick en ziel-kitteligh vermaeck Dathenus Psalmen, in onze Kercken, gezongen wierden: en dat met een vast vertrouwen, dat de Harpe van dien hemelschen Dichter gheen ander gheluyt gheslaghen hadde, maer dat het was een Duytsche weerslagh van een Hebreeusche en Goddelicke stemme. Maer eylacy, hoe deerlick, hoewel zoetelick, zijn de menschen bedrogen! Want dat durf ick verzekeren, {==8r==} {>>pagina-aanduiding<<} dat niet alleen Gods meyninghe, in die ghedichten, veeltijds voorby-gegaen, vele onnutte lappen en geeren daer in gelascht werden, maer dat oock de zin van Gods Geest ghebroken, jae dickwils t’eenemael vernietight en tegen geloopen wert. De Heer van S. Aldegonde, en andere naer hem, dat ghebreck gezien, of uyt de nieuwe overzettingh gespeurt hebbende, wel oordeelende, dat zulcke lapperyen, op de puntighe nettigheyd van de huydensdaeghsche ooren, weynigh over een quam, hebben zich bevlijtight, een zoeter en ghevijlder werck uyt te leveren, brengende dat naeder over een met den oorspronckelicken text: ghelijck zy eenighsins haer ooghmerck beschoten hebben, met een aerdige zoetigheyd de ooren streelende: {==8v==} {>>pagina-aanduiding<<} maer zy en hebben ons Gods loutere woorden niet gegeven, maer de zin, by maniere van een paraphrase, of breeder uytleggingh, voort-ghebracht. Het welck my noyt vernoeght, maer altijds met ghedachten, naer yet beters luysterende, ghehouden hebbende, ben ick over eenige jaeren te raede gewerden, een onverdacht proefstuck in ’t werck te legghen, daer in ick met een onvermoeyelicken arbeyd, de grond-Psalmen, van woord tot woord, zonder kreucke of mincke, op onze gewoonelicke zanghen ghebracht hebbe. En dit is gheweest de eerste beerlompe, die naer veel leckery en afleckingh, eyndelick in zoodanigh schepsel uytghedeghen is, als hier tot yeders ghebruyck geveylt en voort-ghedaen werdt. Vele daer van te zegghen en is mijns {==9r==} {>>pagina-aanduiding<<} doens, noch mijner ghewoonte niet: dit alleenelick hier by voeghende, dat ick niet alleen ghetracht en hebbe, nevens de zoetvloeyentheyd, een volmaeckte zin, in elck veers, te besluyten, maer hebb’ oock ghepooght, zoo veel my doenlick geweest is, van elcken reghel een byzondere spreucke te maecken: gelijck my dat, in velen, redelicker wijze geluckt is. Ende alzoo mijne Psalmen wel een derde-part, min of meer, korter vallen, als die van Dathenus, aen de over-zijde gestelt, zal ick tot gerief der ghene die deze niet en zullen mis-hagen, hier een middel aenwijzen, hoe die ghevoeghelick zullen konnen ghebruyckt werden, om gheduerigh in de zangh te blijven, en met de Gemeynte gelijckelick te eyndigen. {==9v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebruyck dezer Psalmen. ZY voor eerst gheweten, dat alle de pausen en veersen van Dathenus Psalmen, aen de kant van de mijne aengeteyckent staen: zulcks dat wanneer de zangh met een pause begint, die met een opslagh daer kan gevonden werden: ende ghebeurende, dat de pause aen ’t midden van het veers gestelt is, moetmen dat veers by zijn begin nemen: en zoo wanneer-men met mijn Psalmen ten eynde is, kan aen de over-zijde van Dathenus Psalmen terstondt ghezien werden (mids luysterende naer de zangh-woorden der ghene die by u zitten) waer de Ghemeynte met haeren zangh is. By exempel: Men zeght te zullen zinghen de pause van den 84. Psalm. Ghy ziet {==10r==} {>>pagina-aanduiding<<} daer aen de kant, in ’t midden van het veers, Pause: begint dan uwen zangh met den aenvang van het veers: en als ghy t’eynde van de Psalm zijt (dewijle in Dathenus Psalmen noch een veers overigh is) zinght dat dan voort, en eyndight zoo met de Ghemeynte: of wel, zinght mijn leste veers tweemael, en ghy zult alzoo ghelijckelick uytkomen. {==10v==} {>>pagina-aanduiding<<} Druck-fauten te verbeteren. Psal. 21: 3. den 5. reghel, doet uyt, door vreughd. Psal. 22: 10. den 6. reghel, stelt, En onder d’Heydens voert hy heerschappye. Psal. 22: 11. den 3. reghel, stelt, In ’t leven onderhouden, even die. Psal. 24: 1. den 2. reghel, stelt, En haere volheyd, in ’t geheel. Psal. 58: 2. den 4. reghel, stelt, Iae zelfs oock van den buyck des moeders. Daer zullen misschien noch eenige fauten of verzuymenissen gevonden werden: misschien oock yetwas, dat meer zoetigheyds en nettigheyds vereyscht: daer van den Autheur een yeghelick vriendelick verzoeckt, aen-wijzingh te moghen hebben: op dat het zelve te zijner tijd verbetert zijnde, tot aengenamer dienst, en bequamer ghebruyck, strecken magh. {==11r==} {>>pagina-aanduiding<<} Register Om te vinden die Psalmen nae de bequaemheydt ofte gelegentheydt der saken, by de welcke de Christen-Kercke, ofte yegelick Persoon bysonder, sal weten te vinden het waerachtige gebruyck der selver Psalmen. ALle die hier nae volghen sullen bequaem zijn den genen die hem voeget te bidden om vergevinge sijner sonden, bysonderlingh, is ’t dat hy sieck is, ofte om sijne boosheden gestraft wert, te weten den 6. 25. 32. 38. 51. ende 130. Psalm. Hier na volgen die oorbaerlick ende nut zijn om te bidden voor de Christen Gemeente, na gelegentheyt der saken, ’t zy dat de selfde in verscheyden manieren soude mogen geaffligeert ende gequelt zijn, ’t zy datse verdruckt is door gheweldt, ofte door valsche calumnieuse beschuldinge, sal als dan gebruycken den 10. 12. 13. 14. 123. Is ’t datse verhindert ofte belet werdt vanden Afgoden-dienaren, van ’t gebruyck ende oeffeninge vande Religie, salse gebruycken den 42. Is ’t datse aenghevochten wert om ’t woordt Godts, salse haer vermaken met den 35. 44. 74. 88. Is ’t datse altemet aengesprongen ende met gewelt overweldight werdt tot strijdens toe, salse tot haer ghebruyck nemen den 17. 20. 80. 83. Soose ghemolesteert wert van eenige der selver Ghemeente valsche broederen, salse hebben den 94. Is ’t dat de selve ghevanckelick of in ellendighen benauwden staet is, soo hebt ghy de 79. 102. 137. Ende is het simpelijck om te bidden voor de voorspoedigheydt der selver, den 67. sult ghy daer bequaem toe vinden. Dese navolghende sullen bequaem zijn om Godt te dancken van de weldaden die hy sijne Ghemeente ofte Kercke ghedaen heeft door victorie, ghy hebt den 9. 18. 33. 149. {==11v==} {>>pagina-aanduiding<<} Is ’t na verlossinge ende ontsettinghe van druckende benauwtheydt, gebruyckt den 27. 34. 77. 124. 129. Is ’t om simpelick danckbaerheydt te vertoonen van eenige weldaden, soo hebt ghy den 48. 81. ende 106. Is ’t dat ghy zijt ter halver verlossinge den 126. Is ’t dat ghy bidt voor volkomen ende perfecte verlossinghe, soo hebt ghy den 105. Dese navolgende sullen nut zijn alle gemeene persoonen om Godt te bidden nae oorbaerlicke gelegentheydt der saecken. Soo ’t is voor een gemeen gebedt tot Godt, soo sult ghy nemen den 85. ende 121. Is ’t als sieck ende kranck wesende in deser wereldt, soo hebt ghy den 16. ende 71. Is ’t dat ghy u vindt uyterlick gequelt ende benauwt, gebruyckt den 88. ende 143. Is ’t dat u vyanden u t’onrecht vervolgen ende overlasten, vertroost u met den 35. 44. 52. 53. 54. ende 59. Is ’t dat ghy u bevindt in grooten noodt ende angst, gebruyckt den 31. Is ’t dat ghy bemerckt dat den Name Godts ghelastert werdt van den boosen, dan is de 28. bequaem. Soo u ’t welvaren der godloosen ende quaden temteert om quaedt te doen, vertroost u met den 37. ende 73. Zijt ghy aenghevochten door wanhope ende desperatie, soo hebt ghy den 39. Soo ghy Godt bidt te willen beschermen u onnooselheydt, hebt ghy den 58. Soo ghy u vindt verlaten van der geloovigen vergaderinghe, oeffent u in de 84. ende 120. Zijt ghy gequelt ende gemoeyt door qualick spreeckende ende valsche ghetuygen, ghebruyckt den 109. Soo ghy ter strijdt gaet, hebt ghy den 144. Dese navolgende zijn bequaem den ghenen die Godt danckbaerheydt vertoonen willen, na de gelegentheydt der saecken. Soo ghy u ghenoegh vindt van der doodt verlost te zijn, hebt ghy den 30. ende 138. Is ’t dat ghy Godt dancken ende loven wilt, nae dat hy u bystandt vertoont heeft, soo sult ghy den 40. bequaem vinden. Dese navolghende zijn oorbaerlick den ghenen, die hen tot Lofsanghen ende verwonderinghe van Godts wercken begheven. Soo ’t is om groot ende kondigh te maecken sijn wercken, sult ghy hem loven met den 8. 19. 29. 104. ende 111. Soo ghy sijn goetheyt verbrey- {==12r==} {>>pagina-aanduiding<<} den wilt, hebt ghy den 14. 33. 65. 66. 103. 118. 145. Soo ghy verheffen wilt sijn barmhertigheyt ende waerheydt, hebt ghy den 88. Om te verkondighen sijn grootheydt, de 97. Om te prijsen sijn rechtveerdigheyt, oeffent u met den 92. 93. Om te bewijsen sijn voorsichtigheydt, den 75. 113. 136. ende 139. Om te prijsen sijn Wet, den 119. Om hem te dancken dat hy ons tot sijn Volck verkoren heeft, zijn bequaem de 9. ende 60. Om u met Godt ende in Godt te verblijden, den 47. 50. 96. 118. 135. Om te verwecken alle creaturen oft schepselen tot Godts lof, gebruyckt den 148. ende 150. Dese achtervolgende zijn oorbaerlijck den ghenen, die haer versekertheydt ende hulpe in Godt alleen stellen, den 46. 62. 63. 88. 91. 97. 125. 127. ende 146. Dese naevolgende begrijpen in hen eenige beloftenissen oft Prophetien van Christo ende sijne Kercke, ofte Vergaderinge, 2. 22. 45. 50. 72. 110. Den 41. Psalm is een Lof-sangh van den genen die gerechtelijck oordeelt over den rechtveerdigen in sijn tegenspoet. Den 49. heeft in hem begrepen een seer schoone beschrijvinge van de ydelheydt deser werelt. Den 82. is een heylige Vermaninge aen den Princen ende Rechteren des aertrijcks, om recht te doen nae behooren. De 101. vertoont, hoe, ende in wat manieren een goet Prince hem behoort te dragen. De eerste, 102. 128. geven u te kennen het geluck ende voorspoet van de menschen die in Godts Wet wandelen. De 90. geeft ter contrary te kennen de ellendigheydt van den genen die Godts Wet niet en achten. {==13r==} {>>pagina-aanduiding<<} Davids Psalmen {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] De Psalmen DES Propheten Davids, en andere Lof-Zangen, uyt den Françoyschen Dichte in Nederlandtschen over-geset door PETRUM DATHENUM. Den I. Psalm. 1DIe niet en gaet in der godloosen raedt, Die op den weg der sondaers niet en staet, End’ niet en sit by den spotters onreyne: Maer dagh end’ nacht heeft in Godts Wet alleyne Al sijnen lust, ja spreeckt daer van eenpaer, Die mensch is wel-gelucksalig voorwaer. 2Hy sal gelijck zijn eenen schoonen boom, Geplant by eenen klaren water-stroom, Die sijn vruchten geeft in bequame tijden, Van welcken geen drooge bladt valt bezijden: Soo sal die mensche saligh zijn bekent Met al sijn doen, tot welcken hy hem wendt. 3Maer soo en is ’t met den Godloosen niet, Die als kaf verstroyt werden daermen ’t siet, ’t Welck van den windt hier en daer werdt gedreven: Soo sullen sy in Godts Gerichte beven, End’ niet bestaen, maer haest vergaen beschaemt, Met den vromen werden sy niet genaemt. 4Godt kent den wegh end’ der vromen gemoet, Hy draeght sorge voor hen end’ voor haer goet, Dies sullen sy welgelucksaligh wesen: Maer nademael dat onse Godt gepresen Op der Godloosen wegen niet en acht, Sy end’ haer doen werden tot niet gebracht. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Davids Psalmen, Uit de Hebreeusche, in de Nederlandsche taele, van woord tot woord, vertaelt: op een vloeyende dicht-maete naer de oude wijzen gestelt, door J. DE BRUNE. Eersten Psalm. 1GEluckigh-en-wel-zaligh is de man, Die in den raed der godloos’ niet en gaet: Noch op den wegh der zondaers en blijft staende: Noch in ’t gestoelt’ der spotters is gezeten: Maer die zijn lust heeft in des Heeren Wet; En overdenckt dagh ende nacht zijn Wet. 2 2VVant hy zal zijn, ghelijck een boom, gheplant Aen water-beken, die in zijnen tijd Zijn vrucht gheeft, en wiens blaeren niet en vallen: En alles wat hy doet, zal wel ghelucken. 3 Alzoo en zijn de goddelooze niet, Maer als het kaf, het welck de wind verdrijft. 3En over-zulcks en zullen in ’t gericht De goddelooze menschen niet bestaen: Noch oock de zondaers in de t’samen-komste Der ghene, die daer vroom zijn en rechtveerdigh. 4 VVant God de Heere kent der vromen wegh: Nemaer de wegh der godloos’ zal vergaen. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den ij. Psalm. 1WAerom raest dat volck met sulcken hooghmoet? Waerom komen de Heydenen te samen? Wat is ’t dat haer vergeefs soo woeden doet? En raedtslaen van dingen die niet betamen? De Koningen hen te samen verbinden, De Voornaemst’ all’ zijn oock daer toe bedacht, Godt te bestrijden sy hen onderwinden, En sijnen Gesalfden met grooter macht. 2Sy spreken t’saem: Laet ons breken met een Haer banden al, daer med’ sy ons verstricken, En ’t jock dats’ ons hart opleggen gemeen, Laet ons verwerpen end’ breken in sticken. Maer Godt, die den Hemel bewoont gepresen, Salse belacchen: want haer doen hy siet, Haer opstel sal van hem bespottet wesen: Want het is ydel, end’ Godt achtet niet. 3Hy sals’ aenspreken elck by sijnen naem, In sijn gramschap, die groot’licks is te vruchten: Hy salse verbaest maeken al te saem, In sijn toornigheydt, die seer is te duchten, End’ sal spreken: Ghy Koningen wilt hooren, Van waer komt u desen raedtslagh soo ergh? Ick hebb’ mijn Koningh gesalft end’ verkoren, Over Syon mijnen heyligen Bergh. Pause. 4End’ ick sijn Koningh van hem toe-bereydt, Sal Godts oordeel spreken voor yeders ooren, ’t Welck is, dat hy my klaerlick heeft geseydt; Ghy zijt mijn Soon, huyden van my geboren. Begeert van my, ick sal u t’eener erven, Veel volckeren haest maecken onderdaen: Een alsulck Rijck sult ghy van my verwerven, Dat tot den eynde des aerdtrijcks sal gaen. 5Ghy sult dragen eenen yseren staf, Om die al te dwingen dats’ u doen eere: Ghy sults’ in den windt verstroyen als kaf, End’ morselen als een aerden vat teere. Dies ghy Koningen end’ Vorsten der aerden, Wilt mijn onderwijs met herten ontfaen: {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] II. PSALM. 1WAerom is ’t dat de Heidens rotten t’saem, En dat de volcken ydelheid bedencken? De Koningen der aerden zijn ghezet; De Vorsten die beraeden met malkander, Zoo teghen God, als teghen zijn ghezalfden: 2 En zeggen, Laet ons hare banden heel Verscheuren, en haer touwen van ons werpen. Die in den hemel woont, die lacht’er om. 2De Heere lacht, en drijft met haer den spot. 3 Dan zal hy tot haer in zijn toren spreken, En haer verschricken in zijn grimmigheid. Ick hebbe mijnen Koningh, over Sion, ’t Geberghte mijner heiligheid, gezalvet. Ick zal verhaelen van dat groot besluyt. Pause. 4 De Heer heeft my gezeit, ghy zijt mijn zone, Op heden hebb’ ick u gegenereert. 3Eischt van my, en ick zal u, tot een erf, De Heidens geven en die uitter-einden Der aerden, tot uw erffelick bezit. 5 Ghy zult-ze, met een ys’ren staf, verpletten; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] End’ ghy Rechters, wilt met ootmoet aenvaerden ’t Goet vermaen dat u van my werdt gedaen. 6Dient Godt met kinderlicke vreese goet, Vreest sijn gramschap en soeckt hem te behagen, Verblijdt u, end’ beeft voor hem met ootmoet, Siet dat ghy hem geen oorsaeck geeft te klagen. Kusset den Soon dien hy u heeft gesonden, Dat hy niet gram zy over uwe daet, Op dat ghy haest te saem niet werdt verslonden, En in uwen wegh niet schricklick vergaet. 7Want sijn gramschap ontsteeckt seer haest, en brant, Gelijck een vyer, alsmen daer op niet achtet: Och hoe saligh is hy in sulcken stant, Die hem vertrouwt, en op sijn goetheydt wachtet. Den iij. Psalm. 1HOe veel is des volcks, Heer, Dat my benijdt soo seer? Hoe veel menschen my quellen? Hoe veel vyanden mijn, Nu sterck te velde zijn, Die hen tegen my stellen? Ick sie daer veel voorwaer, Die tot my spreken klaer, Vergaen zijn al sijn krachten: Sijn Godt die helpt hem niet, In dit kruys en verdriet, Maer ’t zijn ydel gedachten. 2Want ghy zijt, Heer, mijn schilt, Die my beschermen wilt, End’ my eere wilt geven: Ghy doet dat ick voortaen, Mach vry opentlick gaen Met den hoofd’ opgeheven. Ick hebb’ in mijn ellent, Mijn stem tot Godt gewent, End’ geklaeght in dit wesen: Hy heeft oock, na sijn woordt, Mijn klacht altijdt verhoort, Van sijnen bergh gepresen. 3Dies sal ick rust ontfaen, End’ seker slapen gaen, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Ghy zult-z’, als een potbackers vat, verbreken. Ghy Koningen, gaet wijsselick te werck: Ghy Richters van der aerde, laet u tuchten: 6 Dient God met vreez, met beven u verheught. 4Kust doch den zoon, op dat hy niet en toorn’: En dat ghy op den wegh niet om en kommet: Als maer zijn toorn een weinigh zich ontstack. Geluckigh alle, die op hem vertrouwen. III. PSALM. Davids Psalm, als hy vlood voor het aengezicht zijns zoons Absaloms. 1O Heere, hoe zijn mijn Verdruckers zoo vermeert! Veel tegen my op-rijzen: Veel zeggen van mijn ziel, Zy heeft gheen heil by God. 2 Doch ghy zijt, voor my, Heere, Een schild, ghy zijt mijn eer, En die mijn hooft op-heft. Ick roep, met mijne stemme, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Bewaert voor alle schade: Ick sal des morgens klaer Ontwaken sonder vaer, Want Godt wil my slaen gade. Hondert duysent by een Deden my vreese geen, Wanneer sy sulcks aenvingen, End’ my wilden met haest, Om te maken verbaest, Verstricken end’ omringen. 4Komt, Heer, toont dat ghy zijt Met my tot aller tijdt, End’ dat ghy mijn vyanden Op ’t kinnebacken slaet, End’ hen breeckt metter daet In stucken hare tanden. Van u is ’t, O Heer goet, Datmen verwachten moet Hulp’ end’ troost vroegh end’ spade, Want over u volck hier Stort ghy, Heer, goedertier, Seer rijck’lick uw’ genade. Den iiij. Psalm. 1ALs ick u bidd’, opent u ooren, O Heer, mijne gerechtigheydt, Laet mijn hert bangh uwen troost hooren, En u stedes komen te vooren Mijn ghebedt, na uw’ goedigheyt. Hoe langh sult ghy soecken, ghy Heeren, Mijn eer te schenden met hoogmoet, En u tot ydelheyt bekeeren, De leughen oock t’uwer oneeren, So lief hebben als ghy nu doet? 2Bekent dat Godt my in dit leven Boven de ander menschen al, Tot eenen Koningh heeft verheven, Die mijn suchten ende mijn beven Van den Hemel verhooren sal. Soo ghy gram wert, wacht u van sonden, Misdoet niet teghen sijnen wil: Op uwen leger wilt doorgronden {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Tot God, en hy heeft my Beantwoordt en verhoort, Van uit zijn heil’gh geberghte. Sela! 3 2Ick ligghe, slaep, ontwaeck: Mids God my ondersteunt. ’k En vreez geen miljoen volck’ren, Rondom op my gezet. 4 Staet op, verlost my Heer, Mijn God; want ghy hebt alle, Die mijn vianden zijn, Geslaegen op de wangh. Gy hebt, ô Heer, de tanden Der goddeloos’ ghekraeckt. Het heil komt van den Heer: Op uw volck is uw zegen. IV. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester, op Neginoth. 1WAnneer ick roep, verhoort my, Heere, O God van mijn gerechtigheid. Ghy hebt my ruimt’ in anghst gegeven. Zijt my genadigh, hoort mijn bede. Ghy mannen, wel hoe langhe noch Zal mijne eer tot schande wezen? Hoe langhe zult ghy d’ydelheid {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Dit werck: laet af tot desen stonden My te quellen met dit geschil. 3Offert dan een oprecht off’rande, Met verslagen hert end’ gemoet, Betert u van dees’ sond’ end’ schande, End’ stelt op Godt seer goederhande Geheel al u vertrouwen goet. Veelspreken: Hoe kan hy ons leeren Dat goet is, end’ Godt aengenaem? Na uw’ goetheydt, wilt, Heer der Heeren, V lieflick aenschijn doch eens keeren Tot my, end’ al de mijne t’saem. 4Want meer blyschap is my gegeven Door u aenschijn, Heer goedertier, Dan hen is, die hier zijn verheven, Die met veel wijns end’ koorens leven, Hebbende haren wellust hier. Dus sal ick my in goeden vrede Nederleggen end’ slapen wel: Want uw’ goetheyt beschickt dit mede, Die my doet hopen hier beneden, End’ in ’t Rijck doet hebben bevel. Den v. Psalm. 1V Verhoort, O Godt, mijn woorden klachtigh, Laet uw’ ooren op zijn gedaen: End’ wilt doch d’oorsaecke verstaen Mijns klagens en suchtens eendrachtigh, O Heer almachtigh. 2Hebt acht op mijn suchten gestadigh, Mijn Godt end’ Koningh groot geacht, Dewijl ick tot u met aendacht Mijn smeecken doe, O Heer genadigh, Ende weldadigh. 3Des morgens vroegh voor den dagh-rade Sult ghy my verhooren eenpaer, Want seer vroegh sal ick u voorwaer Bidden, wachtende vroegh end’ spade Op uw’ genade. 4Ghy zijt een Godt, die de boosheden Niet en bemint, maer wederstaet: {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Beminnen, en de leughen zoecken? Sela! 2 Maer weet doch dit, dat zich de Heere Een gunst-genoot bescheiden heeft. 2De Heere hoort, als ick hem roepe. Zijt wel beroert, maer zondight niet. Spreeckt in uw herte, op uw legher; En houd u zelf gerust en stille. Sela! 3 Slacht offeranden des gerechts; Stelt uw vertrouwen op den Heere. Daer zeggen vele onder haer, Wie zal ons ’t goede doen aenschouwen? Verheft ghy over ons, ô Heere, Het klaer licht uwes aenghezichts. 4 3Ghy geeft meer blijdschap in mijn herte, Dan als haer koorn, en most veel zijn. Ick zal in vrede neder-liggen, En slapen t’saem: want ghy alleene Zult my doen zeker woonen, Heer. V. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester, op Nechilot. 1NEemt doch ter ooren mijne reden, Verstaet mijn overdenckingh, Heer: 2 Merckt op de stemme mijns geroeps, Mijn Koninck, mijn God: want u, Heere, Zal ick aen-bidden. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] By u zijn de boosdaders quaet, Met haren doen end’ boose zeden Gantsch niet geleden. 5De dwasen die na u niet vragen, Sullen voor u verschijnen niet, Want ghy die hatet, soomen siet, Die boosheydt doen, sonder vertsagen, Iae met behaghen. Pause. 6Ghy sult uwe gramschap bewijsen, Over de leughenaers ghemeen, Doodtslaghers, bedrieghers niet een, Zijn voor Godt (dien elck mensch moet prijsen) Een groot afgrijsen. 7Maer door uw’ goetheyt hoogh gepresen, Die ghy my bewijst, sal ick gaen Om u, O Heer, te roepen aen In u Huys, daer ick sal mits desen, Godtvruchtigh wesen. 8Geleydt my, Heer, end’ laet doch blijcken Aen my uw’ goetheydt, dat my niet Mijn haters brenghen in ’t verdriet: Leydt my uwen padt insghelijcken, Sonder afwijcken. 9Daer is geen waerheydt in haer monden, Haer hert is valsch, arghlistigh, straf, Haer keel is als een open graf: Haer tongh is vol smeeckens bevonden, Tot allen stonden. 10Verderfts’, en doet te niet haer namen, Breeckt haer raetslagen, end’ haer doen, Verstroyts’ om haer boosheydt seer koen: Want, Heer, sy soecken alle t’samen V te beschamen. 11Maer verheught hen ’t gemoet en sinnen, Die op u vertrouwen altijt, Dats’ in u, Heer, werden verblijt, Die uwen Naem in ’t herte binnen Trouw’lijck beminnen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 3 2Ghy zult mijn stemm’, Heer, ’s morgens hooren; Des morgens zal ick my tot u Vervoeghen, ende omme-zien. 4 Want ghy zijt geen God, die behagen Hebt aen godloosheid. 3De booz’ zal by u niet verkeeren, 5 De dwaze die en zullen, Heer, Voor uwe ooghen niet bestaen. Ghy haet, ô Heere, alle werckers Der ongherechtheid. Pause. 6 4Ghy zult de leughenaers verderven. God heeft een grouwel van de man Des bloeds, en die bedrogh aenricht. 7 Maer ick zal, door uw groote goedheid, In uw huis ingaen. 5Ick zal my in uw vreeze buighen, Naer uwer heiligheids paleis. 8 Leid my, om mijn verspieders will’, In uw gherechtheid; wilt uw weghen, Heer, voor my richten. 9 6Want in haer mond is niet dat recht is; Haer binnenst is maer schendery; Haer keele is een open graf: Zy maken haere tonghe snijdigh, Tot vleyerien. 10 7Verklaert-ze schuldigh, laet-z’ Heer vallen Van haer raedslagen, drijft-ze heen, Om dat haer feilen vele zijn. Want zy zijn tegen u verbittert, En wederspannigh. 11 8Laet bly zijn, die op u betrouwen, En laet haer juygen eeuwighlick: Om dat ghy haer beschut en deckt. Laet haer, die uwen naem beminnen, In u verheugen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 12Want ghy zijt mildt end’ overvloedigh Den vromen man, Heer, goedertier, Met uwe gunst deckt ghy hem schier, Als met den schildt, ghy zijt soo goedigh, End’ seer lanckmoedigh. Den vj. Psalm. 1WIlt my niet straffen, Heere, Die misdaen hebb’ soo seere, In eenen grammen sin, In uwen toorn vervaerlick, Kastijdt my niet soo swaerlick Als ick wel weerdigh bin. 2Maer wilt u, Heer, ontfarmen, End’ over my erbarmen, Ick ben seer swack altijdt, Wilt my gesontheydt geven, Want mijn ziel end’ lijf beven In desen mijnen strijdt. 3Mijn geest hem oock ontstellet, Swaer verschricken my quellet, Vreese maeckt my onvro: O Heere hoogh gepresen, Hoe lange sal ’t noch wesen Dat ick moet blijven soo? 4Ach wilt u tot my keeren, Wilt oock van my doch weeren Dees benautheyt niet kleyn, Seer groot zijn mijn misdaden, Maer uyt louter genaden Maeckt my, Heer, daer van reyn. 5Want in de doot seer wreede, Wie is ’t die daer verbreede V lof en eer bequaem? Niemant sal in der Hellen Vwen prijs schoon vertellen, Noch dancken uwen naem. 6Ick ben moed’ end’ verslagen Van gantsch den nacht te klagen, Ick doe swemmen voorwaer Mijn bedde met mijn weenen, End’ mijn leger met eenen In mijn tranen eenpaer. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 12 9Want ghy zult, Heere, zegen geven, Den genen, die rechtveerdigh is. Ghy zult hem met goedgunstigheidt Gelijckerwijs als met een stercke Rondasse kroonen. VI. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester, op Neginoth, op de Scheminit. 1EN straft my niet, in toorne; Kastijdt my niet, ô Heere, In uwe grimmigheid. 2 Zijt my ghenadigh, Heere: Want ick ben zwack gheworden. Wilt my ghenezen, Heer. 3 2Want mijne beend’ren schricken, Mijn ziel oock zeer verschrickt is. En ghy, ô Heer, hoe langh? 4 Keert weder, redt mijn ziele, Wilt my verlossen, Heere, Om uwer goedheids will’. 5 3Want in de dood en is’er Van u geen heugenisse. Wie zeght u lof, in ’t graf? 6 Ick ben vermoeyt van zuchten: Ick doe mijn bedde zwemmen, Deurgaens den ganschen nacht. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 7Mijn gedaente met allen Is nu, Heer, gantsch vervallen Door ghedurigh gheklagh; Om dat aen allen zijden Mijn vyanden verblijden Voor my met groot ghelagh. 8Ghy boose wilt nu wijcken, Ghy wreede desgelijcken Vertreckt nu haest van hier: Godt heeft mijn treurigh klagen, Na sijn goet wel-behagen, Verhoort seer goedertier. 9Godt en wilt niet verachten Mijn gebedt, noch mijn klachten, Maer hoort my t’sijner eer: Mijn beden hem beweghen, Ick hebb’ van hem verkregen Mijn begeerten, end’ meer. 10Daerom zijn nu met schanden Beswaert all’ mijn vyanden, Verbaest zijn sy gewis: Te rugg’ moeten sy keeren Met schaemten end’ oneeren, Want my Godt soo goedt is. Den vij. Psalm. 1OP u hoop’ ick, Heer, t’allen tijden, Wilt my doch voor all’ die bevrijden, Die my haten met onverstant, Dat ick hen niet val in de handt, Dat haer Overste my niet vange, End’ my als eenen Leeuwe strange, Niet verniel’ en make ter schant, Bloot zijnde van uwen bystant. 2Godt, op wien ick hoop met verlangen: Hebb’ ick mijn dagen sulcks begangen, Als sy toeschrijven uwen knecht? Is in mijn hant eenigh onrecht? Hebb’ ick quaedt vergolden met quade? Ofte gesocht der vromer schade? Hebb’ ick dien vergramt met een woordt, Die t’onrecht op my was gestoort? {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 7 4Ick maecke met mijn tranen Mijn bed-ste’ nat en vloeyend: Mijn oogh is van verdriet Doorknaeght; zy is veroudert, En dat van weghen alle Mijn booze we’erparthien. 8 5Wijckt van my all’ boosdoenders: Want d’Heere heeft de stemme Van mijn geween gehoort: 9 God heeft gehoort mijn smeeckingh. De Heere die zal zeker Aen-nemen mijn ghebed. 10 6En alle mijn vianden, Die zullen schaemrood wezen, En dapper zijn verbaest. Zy zullen wederkeeren, Zy zullen schaemrood wezen, Zelfs in een ooghenblick. VII. PSALM. Davids Schiggajon, dat hy den Heere ghezonghen heeft, over de woorden van Cusch, den zone van Iemini. 1OP u, Heer, mijn God, ick betrouwe: Verlost my van al mijn vervolghers, En reddet my; dat hy mijn ziel Niet roof, als een verscheurend’ Leeuw; En datter niemand haer verlosse. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Soo moet mijn vyandt my na-jagen, Van hem werd’ ick neder-geslagen, Hy brenghe mijn leven te niet, End’ mijn eere daermen op siet. Staet op, Heer, wilt opstaen in eeren, Vwen toorn tegen hen wilt keeren Die my haten, helpt my gelijck Aen dat beloofde Koninghrijck. 4Dat volck kome met grooten hoopen Tot uwer Majesteyt geloopen: End’ op dat wy ons recht ontfaen, Wilt op uwen Rechter-stoel gaen. Daer sult ghy des volcks Rechter wesen, End’ sult (Heer, mijn toevlucht gepresen) My na mijne gerechtigheydt Rechten, end’ na mijn vromigheyt. Pause. 5Van der boosheyt wilt een eynd’ maken Der boosen, end’ neemt aen die saken Der vromer, ghy die t’aller stondt Elcks hert ende nieren doorgront. Godt is mijn schilt end’ mijn borcht krachtigh, Op hem is ’t dat ick hoop’ aendachtigh, Die de vrome helpt end’ behoet, Ende die overwinnen doet. 6Godt is een oprecht Rechter machtigh, Des vromen mans die hem valt klachtigh, Hy is oock die Rechter bekent, Die hem vertoornen sonder endt. Is ’t dat hy die my soeckt t’onteeren Niet wilt afstaen, noch hem bekeeren, Godt sal scherpen sijn sweert seer fel, End’ schieten met den boge snel. 7Van nu heeft bereyt Godt almachtigh, Doodtlick geschut, end’ wapen krachtigh, Hy maeckt pijlen ter straff’ bequaem, Der gener die my haten t’saem. Een ander heeft quaet in sijn sinnen, Hy is swanger met onrecht binnen: Dies sal hy baren anders niet Dan enckel leugen met verdriet. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2 Indien ick dat gedaen hebb’, Heere, Mijn God, indiender yet onrecht Van binnen in mijn handen is: 2Indien ick quaed vergolden hebbe Aen hem, die vrede met my hadde; Iae zoo ick hem niet hebb’ gered, Die my benauwt heeft zonder re’en; 3 Dat dan de vyand mijne ziele Vervolge, ende achterhaele; Vertre’ mijn leven langhst der aerd; En leggh mijn eere in het stof. Sela! 3Staet op, Heer, recht in uwen toorne, Om mijn benauwers grimmigheden: Waeck op, en wendet u tot my. Ghy hebt ’t gericht verordineert. 4 Zoo zal de schaere van de volcken Om u zijn, ende u omringen. Keert boven haer dan in de hooght. De Heere zal het volck recht doen. 4Richt my, nae mijn gerechtheid, Heere, En nae d’oprechtheid, die ick hebbe; Pause. 5 Laet ’t quaed der godloos’ t’einde zijn. Maer ghy, ô ghy rechtveerdigh God, Die herten ende nieren proevet, Doet doch den vromen vast beklijven. Mijn schild-en-scherrem is by God, Behouder van d’oprecht van hert’. 6 5God die is een rechtveerdigh richter, Een God, die alle daghe torent. Indien hy niet en wert bekeert, Zoo maeckt hy zijn zweerd scherp en glad, Hy spant zijn boogh, en maeckt hem reede. 7 Hy heeft dood’-wapens zich bereydet; {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 8Om eenen diepen put te graven Sietmen hem neerstelicken slaven: Maer in den put sal hy vergaen, Dien hy my te graven vanght aen. Dat quaet dat hy heeft voor-genomen My te doen, sal op sijn hooft komen: Ia ’t quaet dat hy doet over al, Op sijnen kop haest vallen sal. 9Dies mijn hert Godt daerom nu prijset, Dat hy gerechtigheydt bewijset: End’ soo langh als ick leve vry, Sal ick den Heere singen bly. Den viij. Psalm. 1O Onse Godt en Heer seer hoogh gepresen, Hoe heerlick moet doch uwen Name wesen? Over d’aerdtrijck streckt u heerlickheyt schoon, Ia wijder dan daer gaet des Hemels Throon. 2Men siet alsins uwer kracht veel getuygen, Selfs in den mont der kinderen die suygen, Daer door maeckt ghy tot niet ende beschaemt Vw’ vyanden door uw’ kracht seer vernaemt. 3Maer als ick wil aensien ende bemercken De Hemelen, Heer, uwer handen wercken, De sterren, de mane, die ghy door ’t woordt Maeckt ende stelt een yeder op sijn oort. 4Als dan spreeck ick by my verwondert seere, Wat is doch van den armen mensch, O Heere, Dat ghy sijner alsoo gedachtigh zijt, End’ over hem sorge draeght t’aller tijdt? Pause. 5Ghy maeckt hem dat hy Godt schier zy gelijcke, Want ghy maeckt hem overvloedigh en rijcke Van heerlickheyt, die doch naeckt is end’ bloot, Ghy maeckt hem vol met veel goederen groot. 6Ghy laet hem zijn over ’t werck uwer handen Als een Heer der selven in allen landen: Sonder uytnemen, alles in ’t gemeen Hebt ghy hem onderdaen gemaeckt met een. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Hy heeft zijn pijlen tegen die Vervolghers in het werck gestelt. 6Ziet hier, hy is ghelijck in arbeid Van onrecht, en van moeite zwangher: Hy brenght een leughen aen den dagh. 8 Hy dolf een kuil, en graefdez’ uit; Maer hy is in de gracht gevallen, Die hy gemaeckt heeft ten verderve. Zijn moeit’ keert alzoo op zijn kop, En zijn gheweld daelt op zijn sche’el. 9 7Ick zal den Heere, met lof-zanghen, Nae zijn gerechtigheid belijden: Ick zal psalm-zingen Godes naem, Die daer de alderhooghste is. VIII. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester, op Gitthith. 1O Heere, onze Heere, hoe gansch heerlick Is uwen naeme op de gansche aerde! Ghy die uw glans, en uwe majesteit, Tot boven al de hemels hebt gestelt. 2 2Zelfs uit den mond der kinders en die zuighen, Hebt ghy, Heer, kracht gegrondt, om uw partyen; Om zoo den vyand, en die wraecke zoeckt, Te doen op-houden, en te niete doen. 3 3Als ick dijn hemel zie, ’t werck uwer vingers, De maen en sterren, die ghy hebt bereydet; 4 Wat is den mensch, dat ghy aen hem gedenckt, En ’s menschen zone, dat ghy hem bezoeckt! {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 7Ossen, Schapen, haer wolle, end’ haer vellen, Die ghy op de bergen voet sonder quellen, End’ op dat veldt weyden doet over al, In bosschen, bergen, end’ in menigh dal. 8De vliegende vogelen die wel singen, De visschen des Meyrs, end’ oock alle dingen, Dien ghy haer wesen, end’ den adem geeft, Maeckt ghy hem onderdaen, jae al wat leeft. 9O onse Godt en Heer seer hoogh gepresen, Ten rechten moet uwen Naem heerlick wesen, Vwes Naems heerlickheyt in overvloet Streckt veel wijder dan den aerdtbodem doet. Den ix. Psalm. 1HEer ick wil u uyt ’s herten gront Prijsen en over al doen kondt, Vw’ wonderen in allen wijcken, Die niet en zijn om vergelijcken. 2In u wil ick wesen verblijdt, Dat is mijn vreught tot deser tijdt, Vwen naem schoon wil ick oock prijsen, End’ u met lof-sangh eer bewijsen. 3Om dat door uwe groote macht, Mijn vyant wijckt en vlied met kracht, En dat hy neder light geslagen, Door u aenschijn swaer om verdragen. 4Ghy zijt soo goet in desen stant, Dat ghy mijn saeck neemt by der hant: Ghy sit tot mijn hulpe volveerdigh, Op den stoel als Rechter rechtveerdigh. 5Mijn vyanden hebt ghy verdaen, End’ de boos’ al haest doen vergaen, Ghy hebt haer gedachtenis prachtigh, Te niet gedaen door uw’ hant krachtigh. j. Pause. 6Wel aen ghy loos mensch wel bekent, Hebt ghy u voornemen vol-ent? End’ vernielt ons steden verheven? Is haren naem gantsch t’onderbleven? Pause. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 5 4Ghy hebt hem, Heer, gemaeckt een weinigh minder, Dan d’Eng’len; ghy hebt hem gekroont met eere, 6 En heerlickheid: ghy doet hem over ’t werck Van uwe handen heerschen-en-gebien. 5Ghy hebt, Heer, alles onder zijne voeten 7 Gestelt, de schapen-geiten ende ossen; Die alle, oock de dieren van het veld, 8 En al ’t ghevoghelt van de hemels-lucht. 6Iae oock de visschen van de grote zeë: Het geen de paden van de zeen door-wandelt. 9 Hoe heerelick, ô Heere, onze Heer, Is uwen naeme op de gansche aerd’! IX. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester, op Muthlábben. 1ICk zal den Heer, met al mijn hert, Lof-zeggen: al uw wonder-werck 2 Zal ick vertellen: ick zal in u Verblijdt zijn, en van vreughd op-springen. 3 2Ick zal, ô Hooghste, uwen naem Psalm-zingen, om dat mijn parthien Te rugg’ gekeert zijn, en gevallen, En van uw aenghezicht verdwenen. 4 3VVant ghy, ô Heere, hebt mijn recht En mijn recht-zake afgedaen: Ghy zijt, ô Richter der gerechtheid, Nu op den throon des richts gezeten. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 7Och neen: want Godt met grooter kracht Die eeuwigh heerschet, hoogh geacht, Is op den stoel, soo ’t is gebleken, Geseten om ’t recht uyt te spreken. 8Daer sal hy rechten met bescheyt, ’t Aerdtrijck dat hier beneden leyt, Wegende de saken met reden Van alle menschen hier beneden. 9Daer werdt Godt de toevlucht alleyn Des armen, diemen acht seer kleyn, Ia sijn toevlucht, die hem in ’t lijden Sal verquicken en doen verblijden. 10Dies sy, dien ghy, Heer, u maeckt kondt, Sullen op u vast staen gegrondt: Want die tot u gaen, Heer, gepresen, Sullen hier niet verlaten wesen. ij. Pause. 11Looft nu met lof-sangen seer klaer Godt die tot Zion woont eenpaer, Vertelt sijn groote wonder-wercken, Maeckt dats’ alle menschen bemercken. 12Hy gedenckt aen der vromen bloet, End’ wreeckt dat met een gram gemoet: Dat geschrey wil hy niet verachten Der benauwder, noch oock haer klachten. 13Heer, ghy die mijn Godt zijt in noot, Siet aen mijn kruys end’ lijden groot, Dat mijn vyanden my opdringen, Vyt den wegh des doots wilt my bringen. 14Dat ick midden in u gemeen Vwen lof singh end’ anders geen, Zijnde verblijdt, end’ oock gedachtigh, Dat ghy my verlost hebt waerachtigh. 15De boose zijn haestelick al In haer stricken komen ten val, Haer voeten zijn in ’t net gevangen, Dat sy voor my hadden gehangen. iij. Pause. 16Soo is Godt geworden bekent, Hebbende dit oordeel ge-endt, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 5 4Ghy hebt de Heidenen bestraft, Den goddeloozen gansch verdaen: Ghy hebt haer naeme uyt-gedelghet, Voor altoos, en in eeuwigheden. I. Pause. 6 5Is nu, ô vyand, voor altoos ’t Verwoesten tot een eind ghebracht? Hebt ghy nu uyt-gheroeyt de steden? Is hare heughnis heel verloren? 7 6Maer God die zit in eeuwigheid. Hy heeft zijn throon en richter-stoel 8 Tot ’t recht bereydt: en hy zal zelve De weereld in gherechtheid richten. 7Hy zal de volck’ren altemael Oordeelen in rechtmatigheid: 9 Hy zal een burght zijn voor verdruckte, Een burght, in tijden van benautheid. 8En die daer kennen uwen naem, Die zullen op u zijn gerust: 10 Om dat ghy niet en hebt verlaeten, De gene, die u, Heere, zoecken. II. Pause. 11 9Psalm-zinght God, die te Sion woont: Verkondight onder al het volck, 12 Zijn daden; want hy het bloed zoecket, En houdt het in ghedachtenisse. 10’t Geroep van die ellendigh zijn 13 Vergeet hy niet. Doet my genaed’, O Heere: ziet op mijn ellenden, My van mijn haters toegekomen. 14 11Die uyt doods poorten my verhooght, Dat ick all’ uw lof, in de stad Der dochter Sions, zou vertellen: Dat ick my in uw heil verheughe. 15 12De Heidens die zijn in de groef Gesmoort, die van haer was gemaeckt: {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Daer in dat den schalck heeft bevonden ’t Quaedt sijner listen niet om gronden. 17Dit’s seker dat de boose saen Haest sullen vallen end’ vergaen, Godt sal die straffen, onvertogen, Die hem niet en hebben voor oogen. 18Maer den mensch ootmoedigh, O Heer, Sult ghy vergeten nimmermeer, Sijn hope, die hier is mispresen, En sal by u niet ydel wesen. 19Komt doch Heer, toont nu u gewelt, Om dat de mensch hem niet en stelt Tegen u, maer dat alle scharen Voor u gericht hen openbaren. 20O Heer, die daer eeuwighlick leeft, Maeckt dat der boosen herten beeft, Doet hen verstaen (dit is mijn wenschen) Dat sy niet zijn dan swacke menschen. Den x. Psalm. 1HOe komt dat ghy, Heer, wijckt van ons soo wijt, Ende bedeckt u aengesicht soo gaer? Verberght ghy u om ons tot aller tijt Te vergeten oock in den noot soo swaer? In hooghmoet branden de boose voorwaer, Sy plagen den armen man seer mispresen, Laets’ in haer listen selfs gevangen wesen. 2Want de boose beroemt hem met hooghmoet, Dat hy sal hebben sijnen lust met een, Den gierigen, die daer versamelt ’t goet, Hy seer prijst end’ lastert Godt in ’t gemeen. Stoutelick veracht hy hem by groot en kleen, De hooft-som is aller sijner gedachten, Dat Godt niet is: dien hy soo derf verachten. 3Al wat hy doet, streckt hem stedes tot quaedt, Vwe gerichten en bedenckt hy niet. Met sijn vyandt hy vermeten omgaet, End’ meynt dien om te werpen als een riet. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Haer voet is in het net gevanghen, Het welcke zy verborgen hadden. III. Pause. 16 13De Heere is bekent ghemaeckt: Hy heeft zijn oordeel uyt-gevoert: De godloos’ is verstrickt gheworden, In ’t werck van zijne eigen handen. 17 14De godd’loos’ keeren naer de hel, All’ Heid’nen die vergeten God. 18 VVant die behoeftigh zijn en zullen Niet tot den eind’ vergeten worden: 15’t Verwachten van die zijn bedruckt, En zal niet voor altoos vergaen. 19 Staet op, ô Heere, dat de mensche Zich niet en kome sterck te maecken. 16Laet d’Heidens voor uw aengezicht 20 Geoordeelt zijn. Stelt vreez’ in haer, O Heere, laet de Heidens weten, Dat zy niet zijn als zwacke menschen. Sela! X. PSALM. 1WAerom, ô Heere, staet ghy dus van verr’, En berght ghy u in tijden van verdriet ? De goddeloos’ vervolght, met hitsigheid, In grooten hooghmoet den verdruckten mensch: Laet haer in haer bedachte slimmigheid 2 Gegrepen worden: want de goddelooze Beroemt zich over ’t wenschen zijner ziele: {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] In sijn herte spreeckt hy en denckt met vliet: Niemant en kan my krencken noch beschaden, Nimmermeer sal ick met noodt zijn beladen. 4Met vloecken, valscheydt, en bedrogh seer groot Is sijnen boosen mont vol t’aller tijdt: Sijn tonge maeckt moeyt, arbeydt in de noot, In schaden swaer te doen, hy hem verblijdt. Als een moorder op ’t velt loert hy vol nijdt, Om heymelick den Vromen te verworgen, Hy bespiet oock den armen in ’t verborgen. Pause. 5Hy loert heymelick, gelijck een leeuw fel In den kuyl doet, die op een schaepken wacht, Om te vangen end’ te verworgen snel Den vromen, die hy heeft in strick gebracht. Geveynsdelick houdt hy hem dagh en nacht, Maer met dien schijn druckt hy sonder ontfarmen Ende verderft met groot gewelt veel armen. 6Boven dien spreeckt hy in ’t hert seer onvroet Dat Godt op dees’ dingen geen achtingh heeft, Maer dat hy sijn oogen gantsch’lick toe doet, Ia dat hy hier van geen kennisse heeft. Staet op, Heer, verheft u, toont dat ghy leeft, Siet doch hier in, Heer, en wilt niet vergeten Hen die in anghst end’ ellendt zijn geseten. 7Waerom werdt Godt van den boosen vol pracht Gelastert? die daer spreeckt in ’t herte blent, Dat ghy op sijn doen gantschelick niet acht, Daer ghy ’t doch siet, het is u al bekent. Tot den handel der armen ghy u went, Daerom staen sy op u tot allen stonden, Die een helper der weeskens zijt bevonden. 8Breeckt de kracht, en den arm vol van gewelt, Der Godtloosen, ende besoeckt seer haest Haer boosheydt, en hen die voor oogen stelt, Op datse vergaen end’ werden verbaest. Dan sult ghy Heer (ofschoon de boose raest) Heerschen als Koningh, end’ uyt uwen landen, Werden geroeyt al de schalcken met schanden. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2Den vrecken zeghent hy, en vloeckt den Heer. De goddelooz’ ghelijck hy zijnen neuz’ Om hooghe steeckt, en onder-zoeckt hy niet: Al zijn gedachten zijn, daer is geen God: Zijn weghen maecken t’allen tijde smert. 3 Heer uw oordeelen zijn voor hem een hooghte. Al die hem teghen zijn, daer blaest hy over. 3Ick zal niet wancken, zeyt hy in zijn hert: Want ick zal, van geslachte tot geslacht, 4 In geen quaed zijn: zijn mond is vol van vloeck, En van bedriegeryen, ende list: Onrecht en moeyt’ is onder zijne tongh: Hy zit in d’achterlaghen van de hoeven: En doodt den schuldeloozen in de hoecken. 4Zijn oogen bergen zich voor d’armen man: Pause. 5 Hy loert-met-list in een verborghen plaets. Als een leeuw in zijn hol: hy loert en spiet, Op dat hy d’onder-druckten rooven zou. Hy rooft den onder-druckten als hy hem Treckt in zijn net: hy duyckt, zich neder-buygend’: En d’armen hoop valt in zijn stercke pooten. 6 5God heeft ’t vergeten, zeyt hy in zijn hert, Hy heeft zijn aenghezichte af-gewend: En hy en ziet niet in der eeuwigheid. Staet op, ô Heere God, heft op uw hand: Vergeet d’ellendigh’ en zachtmoedigh’ niet. 7 Waerom is ’t dat de godlooz’ Gode lastert? Zeyt in zijn herte, ghy en zult niet zoecken? 6Ghy ziet het, want ghy merckt moeyt’ en verdriet; Op datmen ’t in uw handen gheven zou. De arme die verlaet zich heel op u. Ghy zijt een helper van de weez’ geweest. 8 Breeckt doch der godlooz’ en der boozen arm: Zoeckt zijne godloosheid, tot buyten vindingh. De Heer is eeuwighlick en altoos Koninck. 7De Heid’nen die zijn uyt zijn land vergaen. 9 Heer, ghy hebt die zachtmoedigh zijn, verhoort {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 9Ghy sult, O Heer, hooren genadelick Vwes volcks stem, dat in elent verflouwt, En verstercken met troost gestadelick, Hoort doch ’t gebedt des volcks dat u vertrouwt, Den weduwen en weesen seer benouwt, Doet recht dat de boose hen niet en quellen, En daer tegen hen nu voort niet meer stellen. Den xj. Psalm. 1ICk betrouw op Godt met herten seer reyne, Hoe spreeckt ghy tot mijn Ziel in dit verdriet, Vlieght haest op den bergh als een vogel kleyne? ’t Is waer dat de boose (soo men wel siet) Haer bogen spannen, end’ met pijlen micken, Daer met elck van hen den vromen doorschiet, End’ heymelick soeckt met list te verstricken. 2Maer men sal haest sien dat al de gedachten Der boosen werden gantsch met een verstoort, Wat hebt ghy over den vromen voor klachten? Zijt seker dat Godt dit al siet en hoort, Die in sijnen hoogen throon sit verheven, Die alle dingh bekent is na sijn woordt, Wat sy al doen die hier beneden leven. 3Godt proeft de vrome wel in alle wijsen, Maer van hen, die hier bedrijven gewelt En onrecht, heeft onse Godt een afgrijsen. Die sullen oock met vyer wesen gequelt, Haer deel sal zijn veel windige tempeesten, Solpher end’ vlamme, die ’t alles versmelt, Werdt geschoncken den minsten end’ den meesten. 4Godt is gerecht end’ hy bemint gestadigh Gerechtigheydt: oock dien die hem wel stelt Tot vromigheydt, dien aensiet Godt genadigh. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Haer wensch; ghy zult haer hert’ doen zeker zijn. Vw oore zal opmercken met aendacht, Om weezen en verdruckten recht te doen: Op dat een sterflick mensche van der aerden Niet voort en vaere meer gewelt te drijven. XI. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester. 1ICk hoop’ op God. Hoe zeght ghy tot mijn ziele, Zwerft als een voghel heen, nae uw gheberght? VVant ziet de godlooz’ spannen haren boghe, Zy schicken hare pijlen op de pees: Om in het doncker nae d’oprecht’ te schieten: 2 De gronden werden zeker ne’er-ghevelt. VVat heeft hy, die rechtveerdigh is, bedreven? 2De Heer is in zijn heiligh’ tabernakel: Iae in den hemel is des Heeren throon. Zijn ooghen mercken aen, zijn ooghe-leden Beproeven steeds de kind’ren van den mensch. 3 De Heere zal de recht’-en-vrome proeven, Maer zijne ziele haet de goddelooz’, En die, dewelcke daer ghewelt beminnen. 3Als eenen reghen, stricken, vier, en zwevel Zal hy doen vallen op de goddelooz’: End’ een gheweldigh’ wervel-wind en storrem Die zal ’t bescheyden deel haers bekers zijn: 4 VVant God de Heere, die is gansch rechtveerdigh, Hy heeft niet als gherechtigheden lief: Zijn aenghezicht neemt aenschouw op d’oprechte. p. 32} [Datheen] [Datheen] Den xij. Psalm. 1DOet ons bystant, ’t is meer dan tijt, o Heere, Want der vromer getal is worden kleen, Sy hebben afgenomen soo gaer seere, Dat der oprechten niet en is tot een. 2Een yeder spreeckt leugens en ydel dingen Met sijnen naesten, daer med’ hy hem krenckt, Haer lippen niet dan smeeckinge voortbringen, De mont spreeckt eens: maer ’t hert wat anders denckt. 3De Heere wil doch de vleyende tongen Gantsch af snijden tot in der eeuwigheydt, Oock die lippen die stout en onbedwongen In hooghmoet niet spreken dan ydelheydt. 4Die stoutelick dit derren geven voren: Wy werden groot door ons tong’ vol fenijn, Ons lippen vry ons alleen toe-behooren, Laet ons liegen, wie sal ons meester zijn? 5Om der bedruckter wille die seer klagen, Sal ick (spreeckt de Heer) nu opmaken my, De valsche tongen werden al verslagen, Van haer gewelt werdt mijn volck gemaeckt vry. 6Onses Heeren woordt is altijt bevonden Suyver en reyn, gelijck dat silver klaer, Dat geloutert is tot verscheyden stonden, Ia sevenmael geloutert is voorwaer. 7Dies wilt, O Heer, u volck nu voort bevrijden End’ bewaren, na uwe goedigheydt, Van dit boose volck, dat ons t’allen tijden Soo quelt ende benauwt met tegenheydt. 8Want de boose rontsom gaen ende sweven Hier ende daer onvriendelick end’ fel, Dewijl dat d’erghste schalcken zijn verheven, End’ hier hebben gewelt, macht en bevel. Den xiij. Psalm. 1HOe langh hebt ghy besloten, Heer, My te vergeten alsoo seer? Sal ’t altijt zijn, en nemmer enden? {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] XII. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester, op de Scheminith. 1BEhoud, ô Heere, want de vroom’ ontbreken: Want weinigh zijnder onder ’t mensch-gheslacht, 2 Die trouw zijn. Elck spreeckt tot zijn even-naesten Met valscheid, met een lippe van ghevley: 2Zy spreken met een hert, en met een herte. 3 De Heer snijd’ af de lippen van ghevley: De tonge die daer groot spreeckt; die daer zeggen, 4 Wy hebben met onz’ tonghe d’overhand. 3Die zeggen; onze lippen die zijn onze: 5 Wie is heer over ons? De Heere zeght, ’k Zal opstaen, om ’t verwoesten van d’ellendigh’. Om ’t kermen van de gheen’ die arme zijn. 4Ick zal dien hy aenblaest, behouden zetten. 6 Des Heeren re’en zijn onbesmette re’en: Als zilver in een aerden kroes geloutert, Gesmolten-en-gezuyvert zeven-mael. 7 5Ghy, Heere, zult hen hoeden en bewaeren, Voor dit gheslachte, tot in eeuwigheid. 8 De godlooz’ draven rondom: als de snoodste Van ’s menschen kinders meest verheven zijn. XIII. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester. 1HOe langhe zult ghy my, ô Heer, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Wilt ghy u van my eeuwigh wenden, Die benouwt ben soo langhs soo meer? 2Hoe langh sal noch dat herte mijn Vol van anghst en van smerte zijn, End’ daer toe vol sorgen mits desen? Hoe langh sal mijn vyandt noch wesen Mijn verwinner tot mijner pijn? 3Aensiet my Godt, ghy zijt mijn kracht, Troost mijn hert, ’t welck u doet sijn klacht: Wilt mijn duyster oogen verklaren, Dat ick in den slaep niet moet varen Des doodts, en daer blijve versmacht. 4Op dat hy die my sterck bevecht, Niet seydt: Hy is neder geleght, End’ dat de vreught mijner vyanden Niet dobbel werde t’mijner schanden, Siende den val van uwen knecht. 5Op u Heer staet mijn hoop alleyn, Neemt wegh mijn kruys en noodt niet kleyn, Wilt my uwe vreught weder bringen, Soo sal ick u loven met singen Voor uw’ weldaden in ’t gemeyn. Den xiiij. Psalm. 1DE dwaes die spreeckt in sijn herte seer quaet, Daer is geen Godt, en hy verwoest met desen, Sijn leven gantsch door sijn grouwelick wesen, Daer is niet een die met woordt of de daet, Wat goets begaet. 2Godt des Hemels de werelt oversiet, Ende bemerckt de menschen in den lande, Of daer een is, die met goeden verstande, Om Godts goetheydt te soecken in ’t verdriet Hem doch bevliet. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Vergheten in der eeuwigheid? Hoe langh zult ghy uw aenghezichte 2 Voor my verberghen? Heer, hoe langhe Zal ick met mijne ziel beraen? 2By daghe, droefheid in mijn hert. Hoe langhe zal mijn vyand zijn 3 Hoogh boven my? Mijn God, en Heere, Aenschouwt, hoort my, verlicht mijn oogen, Dat ick niet in den dood ontslaep’. 4 3Op dat mijn vyand niet en zeggh’, Ick hebb’ hem al te sterck gheweest: En op dat mijne weer-partyen Van vrolickheid niet op en springhen, VVanneer dat ick eens wanck’len zou. 5 4Maer ick vertrouwe, ô mijn God, Op uwe goedertierenheid. Mijn hert zal in uw heil verheughen. Ick zal den Heere lof-zangh zinghen, Om dat hy my heeft wel ghedaen. XIV. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester. 1DE dwaes zeyt in zijn hert; Daer is geen God. Zy brengen het verderf, en maken ’t grouwlick, Met haer bedrijf: en niemand doet dat goed is. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Alles gemerckt, hy vint dats’ in ’t gemeen Al afwijcken, en gaen op boose wegen: Sy zijn grouw’lick, ja tot quaet gantsch genegen, Die wat goets werckt, en is onder hen geen, Ia niet tot een. 4Zijn dan de boose soo dwaes al te saem, Datse niet dan quaet doen sonder afkeeren? Die mijn arm volck als dat broot gantsch verteeren, End’ zijn om t’aenroepen des Heeren Naem, Seer onbequaem. 5Sy sullen hen verwonderen voorwaer, Als sy haest beanghst zijnde sullen beven: Want Godt wiens goetheydt seer hoogh is verheven Is met den vromen die hem voor end’ naer, Lief heeft eenpaer. 6Ghy mensch ongeluckigh, dit doch verstaet, Ghy die bespot ’t voornemen van den vromen, ’t Welck Godt in sijn hert goedighlick laet komen, Die alleen is den vromen toeverlaet, Dien ghy versmaet. 7Och dat de hulp over Israel, Heer, Quam uyt Zyon, en dat Godt uyt ’t verlangen, Wilde verlossen sijn arm volck gevangen, Israel en Iacob souden in eer, Verblijt zijn seer. Den xv. Psalm. 1WIe is ’t die sal woonen eenpaer, In u lieflicke tenten Heere? Wie sal doch verkeeren hier naer, Door uw’ goetheydt sonder gevaer, Op uwen heyl’gen Bergh met eere? 2Het sal wesen die mensch eerbaer, Die steedts wel doet in allen dingen, En recht handelt in ’t openbaer, Wiens mont dat oprecht is end’ waer, Gestadelicken sal voortbringen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2 De Heer heeft uyt den hemel op den mensch Om leegh gezien: 2Op dat hy zagh, of yemand met verstand 3 God zochte. Zy zijn alle af-gheweken; Zy zijn al t’saem onnut en wrot geworden; En daer is niemand, die het goede doet, Oock zelfs niet een. 4 3En hebben zy dan all’ gheen wetenschap, Die daer de ongherechtigheid bedrijven? Dewelcke daer mijn eyghen volck op-eten, Als of zy brood op-aten; gheen van haer En roept God aen. 5 4Zy zijn daer met een schrick verschrickt gheweest: Want God is by ’t geslachte van den vromen. 6 Ghy wilt den raed des armen en-verdruckten Beschaemen: om dieswille dat de Heer Zijn toe-vlucht is. 7 5Och of dat Israëls behoudenis Vyt Sion quaeme! Zoo wanneer de Heere Zijns volcks ghevanghen zal doen weder-keeren, Zal Iacob zich verheughen: Israël Zal blijde zijn. XV. PSALM. Davids Psalm. 1O Heere, wie zal in uw tent Verkeeren? en wie zal-der woonen Op uwer heiligheids gheberght? {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Die geen achterklap spreeckt onvroet Tot sijnes naesten smaet end’ schande: Die tegen hem oock niet misdoet, Noch mishandelt, maer hem behoedt Voor oneeren menigerhande. 4Die oock den godloosen veracht, End’ daer toe eert tot allen stonden Hem, die den Heer vreest met aendacht, Die sijn beloften heeft volbracht, Al waer ’t oock sijn schade bevonden. 5Die tot woecker niet geeft sijn gelt, En geen gaven oyt heeft gepresen, Om ’t recht des vromen met gewelt Te breken: die soo is gestelt Sal voorwaer gelucksaligh wesen. Den xvj. Psalm. 1BEwaert my, Heer, weest doch mijn toeverlaet, Op u betrouw ick vast met herten reyne: Dies spreeckt mijn ziel tot u in desen staet: Ghy hebt, Heer, over my de macht alleyne: Doch en komt uyt mijn wercken uytgelesen Gantsch geenen nut tot u, Heer, hoogh gepresen. 2Mijn begeert is den vromen by te staen, Die geroemt zijn om haer Godtsaligh leven: Maer straf op straffe moet hen komen aen Die hen tot den Afgoden valsch begeven: By haer bloet-off’ren ben ick niet gevonden, Ia haer namen en sal ick niet vermonden. 3Godt is mijn deel, die my bewaert nu voort, Op u staet mijn rente gegrondet, Heere: Dit heerlick erfdeel, dat my toebehoort, Is my in ’t schoonste geworden met eere: Ia ’t beste deel dat gevonden kan wesen, Is my recht toegevallen, Heer, gepresen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2 Die oprecht wandelt, doende recht, En spreeckt de waerheid met zijn herte. 3 2Die met zijn tongh’ niet achter-klapt, Noch quaed en doet zijn medghezelle: Noch teghen zijn vriend smaed op-neemt: 4 By wien de nietlingh is veracht: Maer eert hen, die den Heere vreezen. 3Heeft hy gezworen tot zijn schaed, Hy evenwel niet en verandert. 5 Die zijn geldt niet op woecker gheeft, Noch giften tegen reine neemt: Die dit zoo doet, en zal niet wanck’len. XVI. PSALM. Davids gouden kleynood. 1BEwaert my, God: want ick betrouw’ op u. Ghy hebt, mijn ziele, tot den Heer gesproken, Ghy zijt de Heere: mijn weldadigheid 2 En raeckt tot u niet, maer tot haer die heiligh En die aenzienelick zijn op der aerden. In alle zulcke is mijn wel-behaghen. 2De smerten van die, welck’ een and’ren God Begiften, zullen zijn vermenighvuldight. Pause. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 4Gelooft zy Godt, die my altijt wil zijn Een Raets-heer, die my soo wel heeft beraden: Want de nieren en de gedachten mijn Hebben my ’s nachts onderricht vroegh en spade: Ick hebb’ Godt voor oogen in mijn beswaren, Die my bystaet, en my wel wilt bewaren. 5Siet daerom is mijn hert alsoo verheught, Mijn tonge lacht, mijn vleesch rust hier beneven, Wetende dat ghy niet en wilt noch meught O Heer in ’t graf laten vergaen mijn leven: Ghy sult uwen Heyligen groot van weerden Gantsch niet laten verrotten in der eerden. 6In den wegh sult ghy doen gaen uwen knecht, Die hem brenght in ’t leven, vry uyt benouwen, Want daer is geen volkomen vreught oprecht Dan in uwes aenschijns heerlick aenschouwen: In uwe hant is end’ blijft oock gestadigh De volheydt aller blyschap, Heer genadigh. Den xvij. Psalm. 1AEnsiet, Heer, ’t recht van uwen knecht, Wilt mijn geroep, o Godt, verhooren, Mijn gebedt kome tot u ooren, Het welck vloeyt uyt een hert oprecht: Van u, die wetet alle dingen, Wil ick oordeel en recht ontfaen, Wilt doch mijn sake mercken aen, Want gantsch recht is al mijn voortbringen. 2Ghy hebt mijn hert ’s nachts doorsocht, Heer, End’ dat aen den proef-steen gestreken: Noyt heb ick leugen willen spreken, Ghy vint my getrouw immermeer. Ick soude my na den bevelen En ’t woordt uwes monts, Heer, met vliet, Soo dat ick niet hebb’ gemeyns yet Met hen die rooven ende stelen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] ’k Zal haer bloed-offers niet op-off’ren, Heer, Noch haren naem op mijne lippen nemen. 3 De Heere is mijn erf en mijnen beker. Ghy zult mijn lot aenvaerden en handhaven. 3De snoeren zijn my op een zoet vermaeck Gevallen: een schoon erf is my geworden. Pause. 4 Ick zal den Heere loven, die my raed. Mijn nieren onderwijzen my by nachte. Ick stelle my den Heer gheduerigh voor my; Want hy is by my, ick en zal niet wanck’len. 5 4Daerom zoo is mijn herte zeer verblijdt, En mijne eere juyght en springht van vreughde: Mijn vleesch dat zal oock woonen wel-gerust. Want ghy en zult mijn ziel in d’hel niet laten, En ghy zult niet toe-laeten, dat uw heiligh Verderffenisse zien of mercken zoude. 6 5Ghy zult my ’t pad des levens doen verstaen. Heer, by uw aengezichte is verzadingh, Van alle vreughd: in uwe rechterhand Zijn alle lieflickheden zonder einde. XVII. PSALM. Davids ghebed. 1HOort, Heere, mijn gerechtigheid; Merckt op mijn schreyen, hoort mijn bede, Met lippen zonder ergh gesproken. Laet van voor u mijn recht uyt-gaen, Vw ooghen billighe’en aenschouwen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Maeckt mijn voetpaden vast, O Godt, Op dat ick mach gaen in uw’ wegen, Sonder te zijn voortaen genegen Tot afwijcken van u gebodt. Ghy hebt dickwijls, O Heer, vernomen Mijn gebeden in mijn ellendt, Dies bidd’ ick tot my u nu wendt, End’ laet mijn smeecken tot u komen. Pause. 4Toont heerlick uw’ goetheydt voortaen, Ghy die bewaert in dat benouwen, Alle die vast op u betrouwen, Tegen hen die u wederstaen. Deckt my doch, Heer, niet om verhoogen, Met uw’ vleug’len, na uwen aert, Dat ick soo wel mach zijn bewaert Als de appel is eener oogen. 5Op dat ick alsoo mach ontgaen Hen die my soo wreedelick quellen, End’ my met haer netten omstellen, Om mijn ziel te verstricken saen. Sy zijn seer vet, niet om verstrangen: Opgeblasen met hooghmoet fel: Sy volgen my, end’ loeren snel (Soo’t konde zijn) om my te vangen. 6Een isser sonderlick vol pracht, Als een Leeuw die den roof na jaget: Als een jonge Leeuw onvertsaget, Die in den kuyl op den roof wacht. Maeckt u op, Heer, werpt dien te gronde, Vyt sijn handen mijn ziele weert, Die u dient als een seer scherp sweert, My tot straffe, tot deser stonde. 7Van hen die uwe roeden zijn, Bevrijdt my: die met herten kleven {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2 Ghy hebt mijn herte, Heer, beproeft, Ghy hebt het in den nacht bezocht, Hebt my getoetst, en niet ghevonden. 2Het gene dat ick hebb’ gedacht, En zal mijn mond niet over-treden. Aengaende het bedrijf der menschen, Ick hebbe my, nae ’t woord uws monds, Gewacht, voor des in-brekers paden: 3 Ick hebb’ mijn ganghen in uw spoor Gehouden ende vast ghestelt, Op dat mijn treden niet en wanckten. 3Ick roep u, God, om dat ghy my Verhoort: neyght tot my uwe oore: Hoort en verhoort doch mijne reden: Pause. 4 Maeckt uw weldaeden wonderbaer: Ghy die haer, die op u betrouwen, Met uwe rechterhand verlost, Van haer, die teghen hen opstaen. Bewaert my, als het zwart der ooghe. 5 4Verberght my, met de schaduw’, Heer, Van uwe vleugh’len, voor ’t ghezichte Der goddelooz die my verwoesten: Van dood-vyanden, welcke my Om-cingh’len: en die in haer reuzel Zich sluyten: die met haren mond Stout-spreken, in hoovaerdigheid; Die onze treden nu om-ringhen. 5Haer ooghen zetten zy op ons, En bucken zich ter aerden neder. 6 Hy is gelijck een leeuw, die ’t rooven Behaeght: gelijck een jonghe leeuw, Neer-zittend’ in verborghen’ plaetsen. Staet op, Heer, komt zijn aenzicht voor, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] In d’aerd’, end’ daerom alleyn leven Om rijck te werden sonder pijn. Ghy maecktse sat ende voorspoedigh, Haer kinderen zijn oock seer rijck, De kindts kind’ren zijn hen gelijck, End’ laten goet na overvloedigh. 8Ick sal noch aensien u aenschijn, End’ reyn staen voor u, Heer gepresen, End’ na u beelt opgeweckt wesen, Dan sal ick oock recht verzaedt zijn. Den xviij. Psalm. ICk sal u lieven en dienen eendrachtigh, Mijn leven langh, o Godt, mijn sterckte krachtigh: Ghy zijt mijn borcht, mijn troost, mijn heyl, mijn steen, Mijn schilt, mijn hoorn, mijn bewaerder alleen. 1Mijn hope staet alleen op Godt gepresen, Hy wil mijn wapen en mijn toevlucht wesen: Als ick hem groot maeck, en bidd’ na sijn woort, Mijn vyanden hy haestelick verstoort. ’s Doodts noot omvingh my dees voorleden dagen, Stroomen der boosen maeckten ’t hert verslagen: De anghst des grafs hadde my gantsch bevaen, Met den stricken des doodts was ick belaen. 2Soo benouwt zijnde, hebb’ ick Godt gebeden, End’ hem aengeroepen van hier beneden: Mijn geschrey tot hem in den Hemel quam, End’ mijn stem tot sijnen ooren opklam. Van stonden aen beefde dat gantsch aertrijcke, De bergen werden beweegt desgelijcke, Verschrickt waren sy boven maten seer, Want met ernst groot vertoornde hem de Heer. 3Vyt sijn neusgaten gingh damp tot dier stonde, End’ een schrickelick vyer uyt sijnen monde: Hy was ontsteken met toorne soo groot, Dat hy alsins heete kolen uytgoot. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En velt hem ne’er; vrijd met uw zweerd Mijn ziele, van den goddeloozen; 7 6Bevrijd, met uw hand, van de lie’n, Heer, van de lieden dezer weereld, En welckers deel is in dit leven; En welckers buyck dat ghy vervult Met uwe wegh-geleyde-schatten. De kind’ren werden wel verzaedt, En laeten noch haer overschot Aen hare jonge kind’ren achter. 8 7Maer ick zal in gerechtigheid, Vw aenghezichte, Heer, aenschouwen: Ick zal met uw gelijckenisse, Als ick ontwaeck, verzadight zijn. XVIII. PSALM. Voor den Opper-zanghmeester. Davids Psalm, de knecht des Heeren, die de woorden dezes lieds tot den Heere gesproken heeft, ten dage, als hem de Heere, uyt de hand aller zijner vyanden en uyt Sauls hand, gereddet hadde. 1ICk zal u hert’lick, ô Heer, mijne sterckte, Lief hebben: God de Heere is mijn rotze, En mijn borght, en die mijn uyt-helper is: Mijn God, mijn rotz-steen, daer ick op betrouw: 1 Hy is mijn vaste schild, hy is den horen Mijns heils, hy is mijn hooge toevlucht-plaetse. Ick riep den Heer aen, die te prijzen is, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Hy boogh de lucht, en daelde tot den volcken, Onder sijn voeten waren duyster wolcken, Hy sat op den windt, die hem krachtigh roert, En hy werdt op sijn vleugelen gevoert. j. Pause. 4Duyster wolcken hem gantschelijck bedeckten, End’ als een tente rontsom hem sy streckten: Door sijnen glantz zijn oock de wolcken saen Verdeelt, ende hebben haer opgedaen. Hy heeft hagel end’ blixem toe-bereydet, En in de lucht donderslagen gebreydet: De hooghste Godt liet sijnen donder gaen, End’ liet d’aerde met hagel end’ vyer slaen. 5Met sijnen pijlen schoot hy de boos’ allen, Veel blixems end’ anghst heeft hen overvallen Door u dreygen end’ uwen stercken windt, End’ uwen toorne, die ’t alles verslint, Zijn de water-stroomen gedrooght in ’t ronde, Ontdeckt was den aertbodem in den gronde, Hy heeft my met sijn handt goedigh besocht, End’ uyt dat diep water gesont gebrocht. 6Hy verloste my van alle de scharen Der vyanden, die my veel te sterck waren: In noot hy my voor komt ende bystaet, Ter rechter tijdt is Godt mijn toeverlaet. Hy voerde my in ’t breyd’, ende versinde Hoe hy my bewaerde, dien hy beminde: Dies dede hy my na mijn vromigheydt, Ende na mijner handen reynigheydt. 7Want ick behielt altijdt des Heeren wegen Sonder afwijcken, soo de vrome plegen: Ick hielt sijn Wet, die ick hadde gehoort, Sonder daer van te verwerpen een woort. Soo dat my de Heer oprecht heeft bevonden, In al mijn doen bewaerd’ ick my voor sonden, Dies heeft my Godt na mijn eenvuldigheydt Vergeven, end’ na mijn oprechtigheydt. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En wierd’ van mijne weer-partyen verlost. 2Doods-banden hadden my rondom omvangen, En beken Belials my oock verschrickten: De banden van de hel om-ringhden my, De stricken van de dood ontmoet’den my: 2 Als ’t my was bangh, riep ick den Heer, ick schreyde Tot God; hy hoord’ uyt zijn paleys mijn stemme, En mijn geroep quam voor hem in zijn oor’; Doe daverd’ het, en d’aerde heeft gebeeft: 3Der bergen gronden roerden met gedaver, 3 Om dat hy gram was: roock gingh uyt zijn neuze, En uyt zijn mond quam een verteerend’ vier, Daer van dat kolen raeckten in den brand. Hy boogh den hemel, en hy daelde neder, En donckerheid was onder zijne voeten; En hy voer op een Cherub, ende vloogh, En dreef daer heen op vleughels van den wind. I. Pause. 4 4Hy stelde duysternis tot zijn verbergingh, Zijn tente die was rondom hem geslagen, En doncker-waters, wolcken van de lucht: All’ zijne wolcken dreven daer zoo heen’, Met hagel en vier-kolen, van den lichte, Dat voor hem was; De Heere in den hemel Die donderd’, end’ de Hooghste gaf van hem Zijn stem, met hagel, ende kolen viers. 5 5Hy zond zijn pijlen, en verstroyd’ haer alle: De blixems hy vermeerd’, en deed’ haer beven; De water-kolcken wierden zelfs gezien: De water-gronden wierden, Heer, ontdeckt, Van uw gescheld, van ’t blazen uwer neuze. Hy zond van hoogh, trock my uyt groote waet’ren: 6 Hy maeckte my van mijnen vyand vry, Die sterck was, en van die my haet toe-droegh. 6Om dat zy my al veel te machtigh waeren: Zy waren my gekomen voor, ten daghe Mijns onghevals: maer d’Heer was my een staf: ij. Pause. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 8Voorwaer, Heer, ghy die mijn doen kent alleyne: Ghy zijt den goeden goet, en reyn den reyne, Den oprechten zijt ghy, O Heer, oprecht, End’ keert u af van den verkeerden knecht. Den ootmoedigen bewaert ghy seer goedigh, Ghy maeckt oock haest de stout’ oogen bemoedigh, Mijn gesicht hebt ghy verlicht, Heer vermaert, In duysterheydt hebt ghy my wel verklaert. 9Door u kracht heb ick dat krijghsvolck verslagen, End’ spring’ over den muyr sonder vertsagen, Ons Godt is bevonden oprecht end’ goet, Sijn woordt is geloutert in des vyers gloet. Hy is des menschen een schilt in ’t benouwen, Ia den genen die op hem vast betrouwen. Waer isser een Godt sonder onsen Heer, End’ sonder hem eenige sterckte meer? 10Godt wapent my met sterckheyt seer vrymoedigh End’ maeckt mijn wegen seker en voorspoedigh: Hy maeckt my gelijck de Herten zijn t’saem, Om de bergen op te klimmen bequaem. En hy leert mijn handen oock krachtigh strijden, Dat mijnen arm kan spannen t’allen tijden Den stalen boogh, hy is mijn heyl, mijn schilt Die in den noot my onderhouden wilt. 11V goetheydt daer ick op hoop al mijn leven, Heeft my nu meer dan oyt te voor verheven, Ghy maeckt den wegh onder mijn voeten slecht, Op dat, Heer, niet en struyckel uwen knecht. Mijn vyanden kan ick grijpen end’ jagen, Tot datse vernielt zijn door vele plagen. Ick slase datse niet konnen bestaen, Maer ter schanden onder mijn voeten gaen. iij. Pause. 12Ghy rustet my tot den strijt, Heer, doorluchtigh, Ghy maeckt mijn vyanden alle velt-vluchtigh, Ghy breeckt oock met een al haer groote kracht, Door my werden sy tot den val gebracht. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Hy trock my uyt in ruymt’, hy vrijde my: Want hy aen my een welbehagen hadde. De Heer vergolde my, nae mijn’ gerechtheid, Hy gaf my, nae mijn handen reinigheid: 7 Want ick behoud’ de wegen van den Heer: 7’k En ben van God niet godloos af-geweken: Want voor my waren alle zijne rechten: En zijn inzettingh’ deed’ ick van my niet: Maer ick was voor hem, gansch en heel oprecht: En wachte my voor mijne ongherechtheid: Zoo gaf de Heere aen my wederomme, Nae mijn gherechtheid; nae de reinigheid Van mijne handen, voor zijn aenghezicht. II. Pause. 8 8Ghy houd u by den goeden goedertieren, En by d’oprechten houd ghy u oprechte, Ghy houd u by den reinen klaer en rein, En by verkeerden houd ghy u verdraeyt. Want ghy verlost ’t bedruckte volck, ô Heere: Maer ghy vernedert oock verheven ooghen. Ghy doet mijn lampe lichten, Heer, mijn God Die maeckt dat mijne duysternis op-klaert. 9 9Ick loope met u dwers door eene bende; En met mijn God zoo springh’ ick over mueren. Gods wegh is heel: des Heeren reden is Doorloutert: hy is allen als een schild, Dewelcke op hem vastelick betrouwen; Want wie is God, behalven God de Heere? En wie een rotz, dan onze God alleen? 10 ’t Is God, die my met sterckt’ en kracht om-gordt. 10En hy maeckt mijnen wegh volkomen effen: Hy maeckt mijn voeten, even als der hinden: Hy is ’t, die my op mijne hooghten stelt: Hy onderwijst mijn handen tot den strijd: Zoo dat een staelen boghe met mijn armen Verbroken wert: oock hebt ghy my gegeven 11 Den schild uws heils: uw rechterhand my stut, En uw zachtmoedigheid die maeckt my groot. 11Ghy doet mijn voetstap onder my verruymen: {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Sy roepen ja oock tot Godt, soo sy meenen, Die hen geen troost noch hulpe wil verleenen: Als stof end’ slijck dat op der straten leyt, Hebb’ ickse verjaeght en verstroyt in ’t breyt. 13Van ’t oproerigh volck vrijt ghy my met eere, End’ ghy maeckt my over veel volcks een heere: Want dat volck dat my noyt en heeft bekent, Heeft hem van selfs tot mijnen dienst gewent. Veel vreemde (zijnde door vreese gedreven) Geveynsdelick hen tot mijnen dienst geven: Veel hebben in haer sloten vast gebeeft, Alsmen hen van mijn kracht gesproken heeft. 14Mijn Godt leeft, die my sterck maeckt en gheduldigh, Hy is mijn heyl, prijs weert seer menighvuldigh, Die my sterckheyt om my te wreken geeft, En doet dat ’t volck vreed’lick onder my leeft: Hy doet dat mijn vyanden my niet schaden, End’ verhooght my boven al die my smaden, Hy verlost my, door sijn genade groot, Van der stouten gewelt end’ wederstoot. 15Daerom, Heer, sal ick u met lofsangh prijsen, Onder vreemde sal ick u eer bewijsen: Ia u, Heer, die met een heerlick gewelt Vwen Koningh wel bewaert hebt in ’t velt: Die David den Gesalfden seer weldadigh End’ sijn kind’ren altijt wilt zijn genadigh. Den xix. Psalm. 1DE Hemelen seer klaer Verkonden openbaer Des Heeren macht seer groot: ’t Firmament vast gestelt, Ons dagelijcks vertelt, ’t Werck sijner handen bloot: {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En mijne enckels hebben niet gewanckelt. Ick hebbe mijn vyanden steeds vervolght, En aengetroffen; en niet weer-gekeert, Tot dat ick-z’ hadd’ verdaen; en ick doorstack-ze, Zoo dat-ze niet weer op en konden rijzen. Zy vielen onder mijne voeten ne’er: Want ghy omgordt my met kracht tot den strijd. III. Pause. 12 12Ghy deed mijn weder-stander voor my bucken, En ghy gaeft my den neck van mijn vyanden; Ick hebbe oock mijn haters gansch vernielt: Zy riepen, maer doch niemand heeft verlost; Tot God, maer hy en heeft haer niet geantwoord: Ick hebb’ haer als ’t stof voor den wind vergruyzet: Ick ruymde-z’ als het slijck der straten wegh. Ghy helpt my uyt de twisten van het volck. 13 13Ghy hebt my tot een hooft ghestelt der Heid’nen. ’t Volck dat ick niet en kende was my dienstbaer; Heeft my gehoorzaemt op ’t gehoor van d’oor: Vremd’ onderworpen zich my valschelick; De vremde vielen bevend’ uyt haer sloten. 14 De Heere leeft, mijn rotz-steen zy gheprezen, En dat de God mijns heils nu zy verhooght: De God, die my volkomen wrake gheeft: 14Die volcken onder my brenght, en my helpet Van mijn vyanden; die my hebt verheven, Verr’ boven hen, die tegen my op-staen. Ghy vrijt my van de mensche des ghewelds: 15 Dies zal ick, Heer, u onder d’Heid’nen loven, En uw naem zinghen, die het heil zijns Koninghs Groot maeckt, en die daer eeuw’lick gunste doet, Aen zijn ghezalfden, David, en zijn zaed. XIX. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester. 1DE hemels doen verhael Van Godes eer, ’t gespan {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] d’Een dagh voor, d’ander naer, Geeft getuyg’nis eenpaer, Ons van Godt onsen Heere: De nachten algemeen, Steets volgend’ achter een, Van Godts wijsheyt ons leeren. 2Daer is voorwaer niemant, Geen spraecke noch geen lant, Daermen niet merckt end’ hoort De leeringe seer schoon, Die elck uyt ’s Hemels Throon Ontfanght voort ende voort: ’s Hemels loop over al Gaet met een groot geschal Door de werelt in ’t ronde: Godt daer in gemaeckt heeft Een wooningh, die hy geeft Der Sonnen t’aller stonde: 3Daer uyt rijst sy seer klaer, Als een Bruyd’gom eerbaer Die uyt sijn kamer gaet, Sy is als een sterck Helt Die hem tot loopen stelt, En daer van prijs ontfaet. Sy loopt, en van d’een endt Sy haer tot d’ander wendt Des hoogen Hemels spoedigh, Daer kan hem (soomen siet) Ter wer’lt verbergen niet Voor haer hitt’ overvloedigh. Pause. 4De Wet des Heeren doet Dat hert in overvloet Verblijt zijn end’ verheught: Sijn getuyghnis gewis, Den ongeleerden is Een leeringh aller deught. Heer uw’ geboden recht Verquicken uwen knecht End’ doen sijn hert verblijden: Sy zijn louter end’ goet, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Vertelt zijn handen werck. De dagh stort aen den dagh Zijn spraeck, met overvloet. De nacht toont aen den nacht Verstand-en-wetenschap. 2 Geen spraecke, noch geen woord, Of m’ hoort daer in haer stemme. Haer snoer gaet over al De aerd’; haer red’nen gaen Tot aen des weerelts einde. 2Hy heeft daer, voor de zon, Een paviljoen gestelt. 3 Die, als een bruydegom, Vyt haere kamer gaet: Zy is blijd’, als een held, Te loopen op het pad. Haer op-komst (daer zy rijst) Is van des hemels eind: En tot des zelfs uyt-einden, Is haren omme-loop: En voor haer brandend’ hitt’, En isser yets verborghen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Die der blinden gemoet Verlichten t’allen tijden. 5De vreese Godts alleyn Is suyver ende reyn, End’ sal eeuwigh bestaen: Sijn Rechten allegaer, Zijn oprecht ende waer, Die niet sullen vergaen. Sy zijn beter dan gout In ’t getal menighfout, Ia dan gout uytgelesen. Honigh is niet soo soet, Noch Honigh-raten goet, Als u woordt, Heer, gepresen. 6Oock waer u knecht hem keert, Hy werdt daer door geleert Tot uwen dienst, O Heer: Soo wie de selfde houdt Van herten met eenvoudt, Heeft grooten loon end’ eer. Wie sal doch zijn den man Die recht bemercken kan Sijn feylen niet om gronden? Maeckt my suyver end’ klaer Van mijn gebreken swaer, End’ mijn verborgen sonden. 7Vwen knecht doch bewaert Dat hy niet zy beswaert Met moetwilligheydt quaet: Dat sulcks niet over my Heersche, maer dat ick zy Reyn van sulck een misdaet. Al wat ick spreken sal, End’ mijn gedachten al, Laet u, Heer, wel behagen: Ia u, die mijn troost zijt, Die my verlost altijt Vyt al mijn quade dagen. Paus. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 4 3De Wet des Heeren is Volmaeckt, bekeert de ziel. ’t Ghetuyghenisse Gods Des Heeren is ghewis; Die slechten wijsheid gheeft. Wat God beveelt, is recht, En maeckt het herte bly; Iae Gods ghebod is rein, De ooghen doende lichten. 5 Des Heeren vreez’ is rein, Bestaend’ in eeuwigheid. Gods rechten die zijn waerheid: 4Gods rechten zijn te zaem Rechtveerdigh, meer begeert, Dan goud, jae veel fijn-goud: Veel zoeter, als daer is De honigh en zijn zeem. 6 Oock werd uw knecht, daer door, Met klaerheid onder-richt. In ’t houden van de zelf Is grooten loon. Wie zoude d’Afdwaelingh wel verstaen? Maeckt my, ô Heere, rein, Van ’t gheen daer is verborghen. 7 5Houd uwen knecht te ruggh’ Van hooghmoed; dat die niet En heersche over my. Dan zal ick gansch oprecht En wel ghereinight zijn Van veel weerspannigheids. De red’nen mijnes monds, t Gedachte van mijn hert, Laet voor uw aenghezichte Gansch wel-behaeghlick zijn: Ghy die daer zijt mijn rotz, En mijn verlosser, Heere. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den xx. Psalm. 1GOdt verhoort u gebedt, dat ghy doet, In uwen swaren noodt: Godt Iacobs neem u in sijn behoedt, In den tegenspoet groot: Vyt den hemel sie hy u lijden, En help u oock seer krachtigh, Van Sion den bergh t’allen tijden, Sterck’ u sijn hant seer machtigh. 2Vwes diensts end’ der off’randen schoon Gedenck de Heere mijn. Dat uw’ off’randen voor sijnen Throon Haest asschen mogen zijn. Hy maeckt voorspoedigh uwe dinghen Na uw’ begeerte reyne, Hy wil u voornemen volbringen Groot end’ kleyn in ’t gemeyne. 3Godt doe dat ghy hem bidt goedertier, Op dat wy onbeswaert, Eenmael oprechten onse Banier: In Godts Naem wijdt vermaert, End’ seggen: Godt uyt sijn woonst’ hilligh Wil sijnen Koningh krachtigh Verhooren en helpen goetwilligh Met sijner handt almachtigh. 4Ons’ vyanden staen seer vast gebouwt Op wagen end’ op peert, Maer op Godts kracht hebben wy vertrouwt In ’t lijden dat ons deert. Oock is haer groote macht gekommen Tot niet, sy is verloren: Maer ons kracht is hooger geklommen Dan sy oyt was te voren. 5Wilt doch beschermen, Heer, van nu voort Den Koningh, end’ bystaen, Laet doch ons gebedt wesen verhoort Als wy u roepen aen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] XX. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester. 1GOd hoore u, ten banghen daghe: De naem van Iacobs God Zet u in een vertreck: en zende Vw hulp’ uyt ’t heilighdom; En ondersteune u uyt Sion. 2 Dat hy aen uw spijs-offers Gedenck, en dat hy uw brand-offers Tot asschen maeke, Sela! 2Hy gheef u alles nae uw herte, Vervull’ al uwen raed. 3 Wy zullen over uw heil juyghen; Wy zullen in Gods naem De vaendels nemen, en op-steken. God vull’ al uw begeerten: Nu weet ick, dat de Heere zijnen Gezalfden zal behouden. 3Hy hoort hem uyt zijn heil’ghen hemel. ’t Heil zijner rechter-hand Zal wezen met veel moghentheden. 4 Dees maecken steeds ghewagh Van waghens, ende die van peerden; Maer zoo veel ons belanghet, Wy zullen van des Heeren naeme, Die onze God is, melden. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den xxj. Psalm. 1DE Koningh sal seer zijn verheught, Dat hy door uw’ hant krachtigh Verlost is, Heer almachtigh, Hoe vol sal hy wesen der vreught, Siende dat hy gewis Door uw’ kracht bevrijdt is. 2Sijnen lust end’ begeeren al, Soo hy dat overlegget, Heer, ghy hem niet ontsegget: End’ al dat hy u bidden sal, Daer van hy doet vermaen, Sal hy van u ontfaen. 3Want eer hy bidt, zijnde benouwt, Maeckt ghy hem, Heere goedigh, Met rijckdom overvloedigh. Een kroone van geloutert gout Maeckt ghy hem, die ghy stelt Op ’t hooft midden in ’t velt. 4Hy begeerde doch anders niet Dan dat ghy hem woud geven Slechts eenen tijdt om leven. Ghy hebt hier boven (soo men siet) Hem vergont overvloet: Ia ’t eeuwigh leven soet. 5Door u goetheyt maeckt ghy altijt Dat sijnen goeden name Wijdt verbreydt werdt bequame. Want ghy, Heer, die goedertier zijt, Hem prijs end’ eere wilt Altijdt geven seer milt. 6Ghy verciert hem, dat hy hier naer Eenen spiegel sal wesen Vwer goetheydt gepresen. Ghy hebt hem verheuget voorwaer, End’ sijn herte verlicht Door u lieflick gesicht. 7Op dat de Koningh zy bevrijt In sijn leet end’ benouwen, Op Godt staet sijn vertrouwen. Van Godt wacht hy hulp in den strijt, Door welcken hy eenpaer Vast blijft sonder gevaer. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 4Zy hebben zich ghekromt ter aerde, En vielen daer zoo neer: Maer wy zijn over-eynd gerezen, En blijven vaste staen. 5 O Heere, wilt ons doch behouden. De Koningh, onze Heere, Zal ons, ten daghe onzes roepens, Gehoor en antwoord gheven. XXI. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester. 1O Heer, de Koninck is verblijdt, In uwe sterckt’: hoe zeere Is hy in uw heil vrolick! 2 Ghy geeft hem zijnes herten wensch, En zijner lippen spraeck En hebt ghy niet gheweert. 3 2Want ghy, ô Heere, komt hem voor Met zegeningh van ’t goede; Ghy zet op zijnen hoofde 4 Een goude kroon: Hy eischt van u Het leven; ghy gheeft hem Tijd-lenghte voor altoos. 5 3Door uw heil is zijn eere groot; Ghy geeft hem glans en luister; 6 Ghy hebt hem tot een zeghen In alle eeuwigheid ghestelt. En ghy vervrolickt hem, door vreught, Met uw lief aenghezicht. Pause. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 8Vw’ hant is sterck genoegh om slaen, Ia om neder te vellen Die hen tegen u stellen. Sy werden oock tot niet gedaen, Die uwen prijs en eer Hebben verachtet Heer. 9Vw’ gramschap hen verslinden sal Als eenen heeten Oven, Onder vol vyers en boven. Sy werden oock verdorven al, Van u, daer men op siet, Werden sy bracht tot niet. 10Vytgeroeyt werden sy met een Van der aerden met machte, Sy end’ al haer geslachte. Daer en werdt gedachtenis geen, Noch gewach vroegh of spaet, Van haren stamme quaet. 11Om datse hebben onderstaen Den Koningh te beschaden Met allerley boosdaden. Tegen u sy met list raetslaen, Maer daer werdt door haer kracht Niet bysonders volbracht. 12Al waer ’t dat de boos’ opgericht Te saem tegen u quamen, Ghy soutse haest beschamen. Ghy sultse schieten in ’t aensicht, Daer op hebt ghy gemickt, End’ uwen boogh geschickt. 13Daerom maeckt u doch op, O Heer, Wilt met ernst nu bewijsen Vw’ kracht, niet om volprijsen. Op dat wy altijdt, t’uwer eer, Prijsen ons leven langh Vwe macht met lof-sangh. Den xxij. Psalm. 1WAerom verlaet ghy my, mijn Godt, mijn Heer? Verr’ is uw’ hulp, doch ben ick benouwt seer, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 7 4De Koninck steunt op God den Heer: En hy zal door de gunste Des Hooghsten niet eens wanck’len. Pause. 8 Vw hand zal vinden uw partyen; En uwe rechterhand Zal vinden die u haet. 9 5Ghy zult-ze, als een oven viers, Ter tijd uw’s torens zetten. D’Heer zal-z’ in toorn verslinden; 10 ’t Vier zal-z’ op-eten: en ghy zult Haer vrucht uyt d’aerd verdoen, Haer zaed uyt ’t mensch gheslacht. 11 6Want ziet, zy hebben teghen u Quaed aen-geleyt; zy hebben Yet schendlicks gaen verzinnen: 12 Maer zy en hebben gansch gheen macht: Want ghy hebt haer ghestelt Gelijck tot een doel-wit. 7Met uwe pezen zult ghy ’t recht Op haer ghezicht toe-legghen. 13 Verhooght u doch, ô Heere, In uwe sterckt’: zoo zullen wy V zinghen, en uw macht Steeds loven met ghezangh. XXII. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester, op Ajelet hasschachar. 1MYn God, mijn God, waerom verlaet ghy my? Verr’ afgheweken zijnde van mijn heil, En van de woorden mijns gebruls. Mijn God, Ick roep’ by daghe, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Verre hebt ghy mijn klachten versteken, Die my uytbreken. Des daeghs aenroep ick u uyt ’s herten gronde, Nochtans antwoort ghy my tot geener stonde, Ende des nachts laet ick niet af van klagen, Seer verslagen. 2Doch, Heer, ghy zijt die Heyligh’ evenwel, Die daer woont onder u volck Israel, Daer ghy wilt dat hem stedes vermeere V prijs end’ eere. Ons’ Vaders hebben op u vast gebouwet, Ia op u alleen hebben sy betrouwet, Die haer banden geweldigh hebt ontbonden t’Allen stonden. 3Biddende waren sy van druck bevrijt, Sy hoopten op uw’ goetheyt t’aller tijt, En ghy beweest hen vroegh ende spade Vwe genade. Maer ick ben een worm, en geen mensch in krachten, Een yeders spot, want sy my al verachten, My tot een spreeckwoort sy te maken plegen Aller wegen. j. Pause. 4Een yeder siend’ hoe dat ghy my, Heer, slaet, Bespottet my, end’ belacht my met smaet: Verachtende steken sy den mont op, End’ schudden den kop. Dan sprekense: Hy staet tot allen tijden Gantsch op sijnen Godt, dien hy bidt in ’t lijden, Dat hy hem helpt, is ’t dat hy hem beminnet End’ versinnet. 5Doch hebdy my uyt mijns moeders lichaem Gebracht, end’ hulpe bewesen bequaem, Van mijns moeders borst ghy my steets bystaet, Godt mijn toeverlaet: Ia dat meer is, soo haest ick was geboren, Hebt ghy my ontfangen ende verkoren, Ende getoont dat ghy mijn Godt wilt wesen, Hoogh gepresen. 6Daerom van my soo verr’ doch niet en wijckt, Den moet ontvalt my, en ’t hert my beswijckt, En daer is niemant die my geeft de handt, Hulpe noch bystandt. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En ghy en antwoord niet: en oock by nachte, En daer en is voor my gansch gheene stilte. 2 Doch ghy zijt heiligh, zittend’ onder ’t lof-zangh Van Israël. 2Op u vertrouwden onze vaders, Heer, Iae zy vertrouwden, en ghy hielp-ze uyt: 3 Zy riepen tot u, en zijn uytgheredt; Zy steunden op u, En zy en zijn oock niet beschaemt gheworden. Maer ick ben als een worrem, en gheen mensche, Een smaed van menschen, en van al den volcke Tot niet veracht. I. Pause. 4 3Al die my aenzien, die bespotten my, En steken uyt de lippe, schudden ’t hooft: Hy heeft het, zegghen-z’, op den Heer ghewendt, Dat hy hem helpe, Dat hy hem redd’, dewijl hy hem behaeghet. 5 Ghy zijt, die my hebt uyt den buyck ghetoghen, En die my hebt, aen mijne moeders borsten, Gerust doen zijn. 4Ick ben op u, zelfs van de baer-moer aen, Geworpen: zelfs van mijnes moeders buyck, 6 Zijt ghy mijn God: zoo weest niet verr’ van my: Want bangheid naedert: Daer is gheen hulp. Veel varren my om-ringhen, En stercke Basans-stieren my om-cingh’len; Zy gapen teghen my, als een verscheurend’, En brullend’ leeuw. 7 5Ick ben ghelijck als water uyt-ghestort, En alle mijne beend’ren hebben zich {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Veel stercke Stieren my als nu omringen, De Ossen vet uyt Basan my bespringen, Om my te verstricken sy vlijt aenwenden, Ia te schenden. 7Sy zijn als een leeuw, die verscheurt seer strangh, Die loert om te rooven een schaepken bangh, Sy ontdoen haer kelen wijt ende breet, Schrickelick end’ wreet. En als water vloeyen wech mijne krachten, Mijn leven is ontstelt, en door mijn klachten Smelt mijn hert als Was, oock vergaet mijn leven Met swaer beven. ij. Pause. 8Als een potscherf is verdrooght al mijn kracht, Aen ’t gehemelte kleeft mijn tongh versmacht, Ghy hebbet my gemaeckt vol onwaerden, Als ’t slijck der aerden. Want honden omringen my en genaken, De boosdoenders hen tegen my opmaken, Om mijn handen en voeten te doorsteken, Ia te breken. 9Mijn beenen kan ick tellen groot en kleyn, D’welck siende de boose menschen onreyn, Zijn verblijt, ende bespotten, Heere, My alsoo seere. Mijn kleet is van nu stuck-wijs uytgegeven. Mijnen rock is oock gestelt daer beneven, Op dat sy ’t lot daer over werpen prachtigh, t’Saem eendrachtigh. 10Dies wilt, Heer, van my nu niet verre gaen: Maer goedighlick wilt my o Godt bystaen, Haest u, ghy zijt, ende anders geene, Mijn kracht alleene. Verlost mijn ziel van ’t sweert mijner vyanden, Die my soecken te krijgen in den handen, End’ my geerne wreed’lick hadden verslonden Gelijck honden. 11Helpt doch uyt den muyle der Leeuwen fel Mijn ziel beanghst, ende versterckt die wel Tegen de Eenhoornen, die hen stellen Om my te quellen. Soo sal ick mijnen broederen verkonden Vwen naem: end’ sals’ daer toe oock vermonden {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Gescheyden van malkander, en verdeelt; Als was mijn hert is. ’t Is binnen in mijn ingewand gesmolten: II. Paus. 8 Mijn kracht is, als een pot-scherf, dorr’ geworden: En mijne tonghe is aen mijn gehemelt Gehecht, als lijm. 6En ghy, Heer, leght my in het stof des doods: Want honden hebben my rondom bezet: Een schaere van boos-doenders die heeft zich Om my begheven. 9 Zy hebben mijne handen en mijn voeten Door-graven: ick zoud’ alle mijne beend’ren Wel tellen: zy aenschouwen ’t met vermaken, Zy zien my aen. 7Zy deylen mijne kleeren onder hen, En doen ’t lot vallen over mijn ghewaed. 10 Maer ghy, Heer, mijne sterckte, weest niet verr’: Haest tot mijn hulpe. Red mijne ziele van ’t zweerd, mijn’ eenzaeme 11 Van ’t honds gheweld: verlost my uyt den muyle Des leeuws, en van de hoornen der eenhoornen: Verhoort my doch. 8Zoo zal ick mijne broeders uwen naem Vermelden, en in ’t midden der gemeynt III. Paus. 12 V prijzen. Prijst hem, ghy die vreest den Heer: Wilt hem vereeren, Ghy Iacobs zaed: en ghy zaed Isr’els vreest hem. Want hy en heeft des armen onderdruckingh Met af-keer oyt veracht, noch ’t aengezichte Voor hem bedeckt. 9Maer God verhoort, wanneer-men tot hem roept. 13 Mijn lof zy van u in een groote schaer. ’k Zal mijn beloft voldoen voor alle die, Dewelck hem vreezen. De nedrigh’-en-zachtmoedigh’ zullen eten, Zy zullen oock daer van verzadight worden: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] In ’t openbaer, midden in uwer Kercken Vwe wercken. iij. Pause. 12Ick sal seggen: Ghy al die den Heer vreest, Belijdt hem, end’ ghy kind’ren Iacobs meest, Prijst sijn goetheyt, hem ende niemandt el Vreese Israel. Want hy heeft sijn aensicht niet willen wenden Van ’t gebedt des menschen in sijn ellenden: Maer wil sijn stem hem laten komen voren Tot sijn ooren. 13Soo sal uwen lof door my zijn verhaelt, In uw’ Gemeynte sal wesen betaelt Mijn belofte onder ’t volck ootmoedigh, Dat u vreest goedigh. Daer sullen de arme versadight wesen, Van dien die u soecken werdt ghy gepresen, Ghy vrome sult eeuwigh (zijnde verheven) In vreughd’ leven. 14Dit bedenckende, sullen zijn bekeert De volcken, end’ van hem wert ghy ge-eert, End’ gedient oock met knyen gebogen, Voor uwen oogen. Want sy sullen weten dat u dat rijcke Alleen behoort: want ghy hebt geen gelijcke, End’ dat ghy over de volcken met eere Zijt een Heere. 15Sy sullen, Heer, u eer aendoen seer groot Die versaet zijn, oock die des hongers noot Lijden, die sullen u, Heer, prijsen, End’ eer bewijsen. Daer sal hen haer zaet gantschelick begeven, Tot uwen dienst, sy sullen, Heer, verheven, Van kints kind’ren altijt wesen gedachtigh, Vw’s Naems krachtigh. 16Vyt hen sal altijts yemant komen voort, Om de nakomers te leeren u woort, Ende de goedigheyt hoogh gepresen Van u bewesen. Den xxiij. Psalm. 1MYn Godt voedt my als mijn Herder gepresen, Dies sal ick geenes dinghs behoeflick wesen, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Zy die God zoecken, zullen hem oock prijzen, Met vrolickheid. 14 10All’ einden van der aerde zullen zulcks Ghedencken, en zich keeren tot den Heer: En al ’t gheslacht der Heid’nen zal voor u Te voete vallen. Want onses Heeren is het Koninckrijcke, En onder d’Heydenen voert heerschappye. 15 De vette op der aerden zullen eten, En buyghen zich. 11En alle die neer-daelen in het stof, En die daer zijne ziele niet en kan In ’t leven houden-of-zich-onder-houden, Die zullen alle Zich voor zijn aenghezichte neder-buyghen. ’t Zaed der naerkomelinghen zal hem dienen, En ’t zal den Heere toegherekent worden In eeuwigheid. 16 12Zy zullen komen, en vertellen t’saem, Aen al den volcke, dat nu is, of zal Geboren worden, zijn gherechtigheid: Om dat ’t zijn werck is. XXIII. PSALM. Davids Psalm. 1GOd is mijn Herder, my zal niets ontbreken: Hy doet my ligghen in begraesde weiden: Hy voert my zachtjes aen zeer stille waters: Hy doet mijn ziele tot zich weder-keeren: {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] In ’t groene gras seer lieflick hy my weydet, End’ aen dat soet water hy my geleydet, Hy verquickt mijn ziel, die seer is verslegen, Om sijns naems wil leyt hy my in sijn wegen. 2Al waer ’t schoon dat ick in ’t dal des doodts ginghe, En dat my des doots schaduwe omvinge, Ick vreesde niet, ghy zijt by my gestadigh, End’ ghy troost my met uwen staf genadigh, Ghy maeckt rijck met goeden seer veler handen, Mijn tafel voor d’oogen mijner vyanden. 3Ghy salft mijn hooft met rieckend’ oly goedigh, End’ schenckt my den beker vol overvloedigh, Ghy sult doen dat uwe gonst, O Heer, krachtigh Mijn leven langh by my steeds blijft eendrachtigh, Soo dat ick hoop’ eeuwighlick vast te woonen In Godes huys, ’t welck niet is om verschoonen. Den xxiiij. Psalm. 1DE aerd’ is onses Godts voorwaer, En wat sy begrijpt verr’ en naer, Met den menschen daer in woonachtigh, Hy heeft die op ’t Meyr vast gegrond, Hy verrijckt die alsins in ’t rond, Met veel schoone rivieren krachtigh. 2Sijnen Bergh is een heyligh oort, Wie sal daer op komen nu voort? Wie sal daer woonen ende blijven? Die sijn hert en handen heeft reyn, Die de leugens haet groot end’ kleyn, Noch geen meyneedt en soeckt te drijven. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Hy leydt en stiert my voorders in de sporen Der gh’rechtigheid, en dat om zijns naems wille. 2 2Al gingh ick oock in ’t dal des doodes schaduw, Geen quaed-of-ongheluck en zoud’ ick vreezen: Want ghy met my, en by my zijt, ô Heere; Vw roed’ en staf die zullen my vertroosten. Ghy recht de tafel aen voor mijn ghezichte, Oock teghen over mijne weer-partijders. 3 3Ghy zalft mijn hooft, en maeckt het vet met oly: Mijn beker die is vol-end’-over-vloeyend: Zoo dat de goedertierenheid en gunste My al mijns levens daghen zal nae-volghen: En ick zal, voor een langhen tijd van dagen, In ’t huys van God de Heere blijven-woonen. XXIV. PSALM. Davids Psalm. 1DE aerde komt den Heere toe, En ’t ghene daerze vol van is: De weereld, en die daer in woonen. VVant hy heeft die zelfs op en aen De zeen gegrondt, en hy heeft die Ghevestight op de stroom-rivieren. 2 2VVie zalder klimmen op den bergh Des Heeren? VVie zal staen ter plaets Zijns heilighdoms? Die rein van handen, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Die mensche sal segen ontfaen, Godt sal hem oock wel gade slaen, End’ door sijn goedigheydt bevrijden. Sulcks is ’t geslachte t’aller tijdt, Dat Godt soeckt met herten verblijdt, O Godt Iacobs aen allen zijden. 4Verhooght u groote poorten nu, Eeuwige deuren verheft u, Dat in-gae de Koningh vol eeren. Wie is de Koningh soo geacht? ’t Is Godt d’overwinner met kracht, Wiens macht niet en is om vermeeren. 5Verhooght u groote poorten nu, Eeuwige deuren verheft u, Dat in-gae de Koningh vol eeren. Wie is de Koningh soo geacht? ’t Is Godt der heyrkrachten vol macht, Die groot is, ja een Heer der Heeren. Den xxv. Psalm. 1MYn hert heff’ ick tot u Heere, Mijn hoop alleen op u staet, Behoedt my doch voor oneere, Die my wenscht mijn vyant quaet. Sy werden, Heer, soo ’t betaemt, Niet schaemroot die op u bouwen: Maer sy sullen zijn beschaemt, Die de Vrome hier benouwen. 2Heer, wijst my doch uwe wegen Die ghy wilt dat ick sal gaen: Tot den selven maeckt genegen My, en doet my die verstaen. Leert end’ stiert my na u woort, In uwe waerheydt gepresen: Ghy zijt mijn hulp: dies nu voort Wacht ick op u in dit wesen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En die daer zuyver is van hert: Die zijne ziel niet op en heft Tot valscheid, noch en zweert bedrieghlick. 3 3Die zal den zeghen van de Heer, En vruchten der gherechtigheid Van God, de God zijns heils, ontfanghen. Dat is ’t gheslachte van de gheen’, Die naer hem vraghen; die daer steeds Vw aenghezicht, ô Iacob, zoecken. Sela! 4 4Ghy poorten heft uw hoofden op: Ghy eeuwig’ deuren heft u op, Op dat de Vorst der eer in-trede. Wie is doch deze Vorst der eer? De sterck’, en die gheweldigh’ Heer, De Heer geweldigh in den strijde. 5 5Ghy poorten heft uw hoofden op; Ghy eeuwig’ deuren heft u op, Op dat de Vorst der eer in-trede. Wie is doch deze Vorst der eer? ’t Is d’Heere van des hemels heir: Hy is de Koninck vol van eere. Sela! XXV. PSALM. Davids Psalm. 1HEer, ick heff’, tot u, mijn ziele; O mijn God, ick steun’ op u. Laet my doch niet schaemrood werden: Laet doch mijn vyanden, Heer, Over my niet vrolick zijn. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Gedenckt, Heer, aen u goetheden, Stelt u voor oogen voortaen Vw’ groote barmhertigheden, Die ghy voormaels hebt gedaen. Doch vergeet de sonden swaer, Mijner jonckheydt seer lichtveerdigh: Gedenckt mijns goedtlick eenpaer, Tot mijn hulpe zijt volveerdigh. 4Godt is waerachtigh end’ goedigh, Hy is ’t, end’ blijft sulcks altijdt: Ten wege brenght hy sachtmoedigh Den sondaer vervallen wijdt. Den ootmoedigen leert hy Sijn Godtsalige voetpaden: Hy toont oock sijn wesen vry, Den armen menschen beladen. Pause. 5Goetheyt en waerheyt verheven Zijn des Heeren wegen al, Voor hem die daer na sijn leven End’ sijn gangen rechten sal. O Heer, door uwen naem klaer, Wilt my goedighlick mijn sonden Vergeven: Want seere swaer Ende groot zijn sy bevonden. 6Wie is hy die altijt spoedigh Onsen Godt vreest boven al? Die werdt geleert overvloedigh Van den wegh dien hy gaen sal. Die sal besitten sijn goet, Met stilheydt ende met vrede: Sijn zaet sal in overvloedt Het lant oock besitten mede. 7De verborgentheyt des Heeren Is den mensch geopenbaert, Die Godt vreest en houdt in eeren, End’ sijn verbondt wel bewaert. Mijn hert ende mijn gemoet Op den Heer hen alleen setten, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Laet doch gheen die op u wachten Schaem-rood zijn: Laet zijn beschaemt, Die met on-re’en trouwloos hand’len. 2 2Doet my, Heer, uw wegen kennen, Ende leert my uwe pa’en: Leyd my in uw waerheid, leert my, Want ghy zijt de God mijns heils: Ick verwacht u alle dagh. Denck aen uw barmhertigheden, En uw goedigheden, Heer; Want die zijn van eeuwigheden. 3 3Heer, en wilt doch niet gedencken Aen de zonden mijner jeught, Noch aen mijne overtredingh; Denckt doch mijner, naer uw gunst, En dat om uw goedheids will’. 4 God de Heer is goed en billigh, Daerom zal hy ’t zondigh volck In den wegh wel onderwijzen. 4Hy zal in ’t gerichte leyden Alle die zachtmoedigh zijn; Hy zal die zachtmoedigh leven, Onderwijzen in zijn wegh. Pause. 5 All’ des Heeren paden zijn Goedertierenheid en trouwe, Aen die geen die zijn verbond En getuygenissen houden. 5Heer, vergheeft my, om uws naems wil, Mijn on-recht, want dat is groot. 6 Wie is ’t, die daer vreest den Heere? Hy zal hem wel, in de wegh, Leeren, dien hy kiezen zal: Zijne ziele zal vernachten {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Want hy maeckt vry mijnen voet Vyt al der Godloosen netten. 8Siet my aen met goeder herten, Hebt doch med’lijden met my, Want eensaem ende vol smerten Ben ick, Heer, end’ gantsch onvry. Ick werde seere benouwt, Daeg’lijcks werdt grooter mijn lijden: Helpt my, Heer, die u vertrouwt, Vyt den noot in desen tijden. 9Mijn jammer wilt doch aenmercken, Mijnen angst end’ noodt aensiet, Mijn sonden end’ boose wercken, Vergeeft my goedtlick om niet. Siet hoe de vyanden mijn Moetwillighlick boven maten, Die groot van getale zijn, My seer vyandelick haten. 10Voor haer list mijn ziel bewaret, Verlost my dat ick met smaet End’ met schand’ niet zy beswaret, Want ghy zijt mijn toeverlaet. Slecht, recht, ben ick, my behoet, Want ick sal, Heer, u verwachten. Israel uyt tegenspoet Verlost oock door uwe krachten. Den xxvj.Psalm. 1BEwaert, O Heer, mijn recht: Want voorwaer uwen knecht Wandelt in onschult nu voortaen: Op u staet mijn betrouwen, In al mijn swaer benouwen, Daerom en sal ick niet vergaen. 2Heer, doorsoeckt mijn gemoet, Proeft my in tegenspoet Aen den proefsteen in mijn ellent: Mijn hert end’ oock mijn nieren, Proeft doch, Heer, met den vyeren, Op dat ick recht werde bekent. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] In het goede; en zijn zaed Zal de aerde langh be-erven. 7 6Gods geheym is voor den ghenen, Die hem vreest; en zijn verbond, Om hen dat bekent te maecken. Mijne ooghen zijn altijds Op den Heere uyt-ghestreckt: Want hy is die mijne voeten Vyt het strick-net voeren zal. 8 Keert tot my, zijt my ghenadigh. 7Ick ben eenzaem en ellendigh: De benauthe’en van mijn hert Hebben zich wijd-uyt-gestrecket: Voert my uyt mijn nooden, Heer. 9 Aenziet mijn ellend en moeyt’, En neemt wegh all’ mijne zonden: Ziet doch mijn vyanden aen, Want zy werden menighvuldigh: 8Iae zy haten my met wrevel. 10 Hoedt mijn ziel en reddet my, Laet my niet beschamet worden, Want ick, Heer, op u betrouw. Vroomheid en oprechtigheid Hoedt my: want ick op u wachte. O God, lost doch Israel, Vyt all’ zijne bangigheden. XXVI. PSALM. Davids Psalm. 1HEer, recht my, want ick gae In mijn oprechtigheid, En ick vertrouwe op den Heer; {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Want, Heer, de oogen mijn Vast’lick geslagen zijn Op uwe genaed’ end’ goetheydt. End’ ick leyde mijn leven Na den regel voorschreven, Ick wandel in uwe waerheyt. 4Der leugen-sprekers boos Versamelingh seer loos Ick altijdt, O Heer, haten sal. Met schalcke menschen listigh, Die valsch zijn ende twistigh, Heb ick niet gemeyns over al. 5Heer, der Godtloosen Kerck, Haer ergheyt end’ haer werck Haet ick altijt uyt ’s herten gront. By den schalcken end’ boosen, Noch oock by den Godtloosen, En sitt’ ick, Heer, tot geener stont. Pause. 6Ick wasch mijn handen reyn Met onschult in ’t gemeyn, Ick geve my tot ’t goet eenpaer: End’ Godt, tot uw’ offranden Schoon end’ seer velerhanden, Die men doet op uwen Altaer. 7Op dat ick daer u eer End’ heerlickheyt, O Heer, Singen mach overluydt end’ klaer. End’ uwe wonder-wercken Seer groot, soo men kan mercken, Mach verkonden in ’t openbaer. 8Ick hebb’, Heere, bemint End’ hertelick besint V schoon huys daer ghy woonen wilt. De plaets daermen verkondet End’ oock altijdt vermondet Vwen lof, end’ prijs, Heere milt. 9Laet my niet zijn getelt, Geplaeght, noch oock gequelt Met de boosdoenders obstinaet. Neemt doch niet wegh mijn leven Met dien, die hen begeven Tot bloetstorten uyt nijt en haet. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Dies zal ick oock niet wanck’len. 2 Beproeft en onderzoeckt my: Toetst, Heer, mijn nieren en mijn hert. 3 2Want uwe goedigheid Is voor mijn oogen, Heer. In uwe waerheid, wandel ick. 4 ’k En zitte noch en woone, By valsch of ydel lieden: En met bedeckte gaen ick niet. 5 3De schaer’ die quaed bedrijft, Die wert van my gehaet: By goddelooz’ en zitt’ ick niet. Pause. 6 Ick wassche mijne handen In onschuld, en ick trede Rondomme uwen altaer, Heer: 7 4Op dat ick daer de stem Des lofs doen hooren mocht: En al uw wond’ren doen verstaen. 8 O Heere, ick beminne De wooningh uwes huizes, De plaetz’ der woonsté van uw eer’. 9 5En raept mijn ziel niet wegh, Met haer die zondaers zijn: Noch oock mijn leven met de lien 10 Des bloeds; in welckers handen Zijn schandelicke stucken, De recht-hand vol geschencken is. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 10De verraders vol nijt, Vyt list, end’ haet, end’ spijt, Verklagen my met onrecht groot: Sy loopen ende slaven Om geschencken end’ gaven, Die hen haest brengen totter doodt. 11Maer ick wil, Heere, gaen Vromelick, end’ bestaen In eenvout met een oprecht hert: Weest my doch nu genadigh, O mijn Godt seer weldadigh, Verlost my uyt angst ende smert. 12Ick sie, Heer, dat ghy my Hebt opgerecht, end’ vry Gestelt op uwen wegh eerbaer. Dies wil ick u, Heer, prijsen, Singen, end’ eer bewijsen, In ’t midden uwes volcks eenpaer Den xxvij. Psalm. 1GOdt is mijn licht, ’t welck my leyt in sijn wegen, En mijn heyl, voor wien sal ick zijn bevreest? Hy is mijns levens kracht tot my genegen, Voor wien sal ick schricken in dit tempeest? Als my de boose deden overloop, Ende sochten my te verslinden gaer, Ick sagh dan mijn vyanden in ’t gevaer Struyckelen en vallen al over hoop. 2Al waer ’t dat my veel heyrkrachten omvingen, Soo sal doch, Heer, mijn hert hen vreesen niet, Kome die wil om my nu te bespringen, Ick stae vast op Godt in al mijn verdriet. Een dinck heb ick begeert, end’ tot den endt Sal ick ’t oock begeeren, Heer, met ootmoet, Dat ick in u Huys, daer ghy zijt bekent, Mijn leven lanck blijve tot mijn behoet. 3Op dat ick daer mach mercken en aenschouwen, Heer, uwes huys seer schoone heerlickheydt, End’ den Tempel vry zijnde van ’t benouwen Wel mach alsins doorsien met vrolickheydt. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 11 6Maer ick zal wand’len, Heer, In mijn oprechtigheid. Verlost my, en barmhertigh zijt. 12 Mijn voet staet op het effen. Ick zal den Heere loven, Ter plaetse der vergaederingh’. XXVII. PSALM. Davids Psalm. 1DE Heere is mijn licht, en mijn behoudingh: Voor wien doch zoud’ ick wezen oyt bevreest? De Heere is de sterckte van mijn leven, Voor wien doch zoud’ ick wezen oyt verschrickt? Wanneer de booze mijne weer-partien, En die daer teghen my vyandigh zijn, Heel nae by tot my quamen, om mijn vleesch Te eten, stieten zy, en vielen neer. 2 2Of my al schoon een legher mocht beleg’ren, Mijn hert en vreesde niet; of teghen my Een krijgh op-stond: ick zal hier op vertrouwen. Een zaecke hebb’ ick van den Heer begeert, Die zal ick zoecken, dat ick woonen mocht, All’ mijn leef-dagen, in des Heeren huys; {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Want als ick sal wesen beswaert met noot, Ick sal daer verborgen zijn t’aller tijt, End’ in een heymelick oort zijn bevrijt, End’ daer na verhooght zijn in eeren groot. Pause. 4Godt doet my gaen met den hoofd’ opgeheven, Vrymoedigh onder mijn vyanden al: Dies wil ick hem lof, prijs end’ eere geven, Met sangh in sijn huys ick hem loven sal. Als ick u, Heer, bidde my doch verhoort, Wilt mijn begeert genadelick verstaen, In den noodt wilt mijn klachten nemen aen, Ende zijt my barmhertigh na u woort. 5Mijn hert heeft, Heer, gevoelt in allen hoecken V woort, ’t welck my inwendigh aldus leert: Beneerstight u om mijn aenschijn te soecken, Ghy siet dat ick ’t gesocht heb end’ ge-eert Keert doch van my niet, Heer, u aenschijn reyn, In uwen toorn verstoot niet uwen knecht: Ghy zijt, Heer, mijn hulper trouw end’ oprecht, Verlaet my niet, Godt mijn Heylant alleyn. 6Vader end’ Moeder hebben my verlaten, Maer Godt bewaert my als een kint seer teer, Ick ben seer benouwt door hen die my haten: Dies leert my ingaen den rechten wegh, Heer. All’ mijn vyanden soecken mijn verdriet, Valsche tuygen staen op, der welcker mont Niet dan onrecht en spreeckt tot aller stont, Dies en geeft my in haren handen niet. 7Had ghy my dien troost niet laten verwerven Dat ick noch in dit leven soud’ ontfaen ’t Gebruyck uwer goederen voor mijn sterven: Ick waer onder den last des drucks vergaen. Daerom lanckmoediglick den Heer verwacht, Zijt altijt wel getroost end’ onvertsaeght, Godt sal eynd’lick u helpen die nu klaeght, Verbeyt den Heer, op sijn toekomst hebt acht. Den xxviij. Psalm. 1O Heer, ghy zijt mijn sterckte machtigh, Tot u is ’t dat ick bidde klachtigh: Swijght niet stil, O mijn Godt gepresen, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 3 Om aen te zien des Heeren lieflickheid, En t’onderzoecken in zijn schoon paleys. 3Hy deckt my in zijn hut, ten quaden tijde; Hy berght my, in t verborgen van zijn tent: En hy verhooght my, op een steene-rotze. Pause. 4 Mijn hooft zal boven mijn vyanden nu, Die rondom my zijn, hoogh verheven zijn: En ick zal offeranden des geklancks In zijn tent off’ren: ick zal zingen, jae, Ick zal den Heer Psalm-zingen-met-gezangh. 4Hoort mijne stemme, als ick roep, ô Heere, Weest my genaedigh, ende antwoord my. 5 Mijn hert zeyt u, Ghy zeght: Zoeckt mijn gezichte: Ick zoecke nae uw aenghezicht. O Heer. En berght uw aengezichte niet voor my. Noch wilt uw knecht af-keeren in uw toorn. Ghy zijt mijn hulp geweest, begeeft my niet. Noch en verlaet my niet, ô God mijns heils. 6 5Mijn vader en mijn moeder my verlaten: Maer God zal my aen-nemen. Doet my doch, Heer, uwen wegh verstaen, en wilt my leyden, In ’t rechte pad, om mijn verspieders wil. Geeft my niet over in de quae’ begeert Van mijne weer-partijders, ô mijn God. Want valsche tuygen zijnder tegen my Nu opgestaen, en een die wrevel blaest. 7 6Zoo ’k niet ghelooft en hadde ’t goed des Heeren In ’s levens land te zien, ick waer vergaen. Wacht op den Heer: weest sterck: hy zal uw herte Verstercken: jae wacht en vertrouwt op God. XXVIII. PSALM. Davids Psalm. 1ICk roep tot u, Heer, mijne rotze; Houd u van my niet, als een doove. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Of anders soo moet ick nu wesen Eenen mensche gantschlick gelijck, Die men begraeft in dat aerdtrijck. 2Wilt, Heer, verhooren al mijn klagen, Als ick schreye, zijnde verslagen, In u heyligh huys vol met eere: Laet my met hen niet een zijn, Heere, Die nergens in blijdschap ontfaen, Dan in dat quaet dat sy begaen. 3Sy spreken van vreed’ aller wegen, Doch haer hert is tot quaet genegen, Wilt hen na haer verdiensten geven, End’ na haer meyningen daer neven, Maeckt datse overkomen snel Den loon harer boosdaden fel. 4Om dat haer herten niet bemercken Vwe heerlicke wonder-wercken, End’ de kennisse gantsch niet achten Vwer daden, Heer, vol van krachten: Sy werden verworpen voortaen, Sonder namaels meer op te staen. 5Gelooft zy Godt, die mijn gebeden Verhoort heeft na sijne goetheden: Godt is mijn schilt ende borcht krachtigh, Van hem komt mijn hulpe waerachtigh: Dies moet mijn hert wesen verblijt, End’ mijn mont hem singen altijdt. 6Hy geeft mijn volck kracht om te strijden, Sijnen Koningh hy t’allen tijden Bewaert: dies laet ’t volck uwer erven Vwen zegen, O Heer, verwerven: Wilt hen brengen ter heerlickheydt, End’ voeden in der eeuwigheydt. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En wilt van my niet stille wezen, Op dat ick alzoo niet en werde Geleken met alzulcken volck, Dat in de kuyl daer neder-daelt. 2 2Hoort aen de stemme mijner smeeckingh, Als ick u roep, en wilt mijn handen Naer uwer heil’gheids spreeck-zael heffen. En wilt my met de goddelooze, Of met de werckers van onrecht, Niet trecken of zoo sleypen heen: 3 3Die met haer naesten vrede spreken: Maer boosheid isser in haer herte. Wilt, Heer, hen naer haer’ wercken geven, En naer de boosheid hares handels: Gheeft haer nae harer handen werck, En haer vergeldingh weder-keer’. 4 4Om dat zy op des Heeren daden, Noch op de wercken zijner handen, Gheen acht en slaen, zal hy z’ af-breken, En hy en zal-ze niet op-bouwen. 5 De Heere zy ghelooft, want hy De stemme mijner smeeckingh hoort. 5De Heere is mijn schild, mijn sterckte, Mijn herte heeft op hem vertrouwet: En ick ben uyt mijn nood geholpen. Dies springht mijn herte op van vreughde: En daerom zal ick hem bely’en, En loven met mijn bly-gezangh. 6 6De Heere is hun hare sterckte. En hy is zelf de heilzaem sterckheid Der overwinningh zijns gezalfden. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den xxix. Psalm. 1GHy Princen en ghy Heeren, Begaeft met grooter eeren, Schrijft Godt toe alle t’same, Sijn kracht en lof bequame: Wilt hem sulcken prijs bewijsen, Als sijn macht, niet om volprijsen, Toe-staet, end’ in sijn wooningh goet Buyget hem de knien met ootmoet. 2Godts stem wert gehoort krachtigh, Op de wateren machtigh: In ’s Hemels wolcken seer klaer Wert oock Godts kracht openbaer. Sijn stemme niet om verstercken Getuyght van sijn groote wercken, Sijn stem is vol t’allen stonden Van heerlicke kracht bevonden. 3Godts stem slaet met onweder De Ceder-boomen neder Op Liban den Bergh geplant, End’ ander Bergen in ’t lant. Hy doet die springen te degen, Soo die jonge Kalvers plegen, End’ als de jong’ Eenhoornen doen, Die opspringen in Bosschen groen. 4Godts stem doorsnijt en scheydet ’t Vyer, end’ sijn vlam uytbreydet, Hy doet ’t dal Kades beven Met den dalen daer neven, Hy schrickt de Hinden kleynmoedigh, En doetse misvallen spoedigh, Hy doet de bosschen groen end’ groot Door sijn kracht werden dorr’ en bloot. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Wilt doch, ô Heer, uw volck verlossen; Iae zeghent, ende weyd uw erf: Verheft-ze tot in eeuwigheid. XXIX. PSALM. Davids Psalm. 1GHeeft, ghy machtigh’, aen den Heer, Gheeft den Heere, eer en sterckt’: Gheeft den Heer de eer zijns naems; Buyght u zelven voor hem ne’er, In des heilighdoms verciersel. 2 Godes stemm’ is op het water, God der heerlickheid die dondert: God is op de groote waters. 2Godes stemme is met kracht; Godes stemme is met eer: 3 Godes stemm’ de Ceders breeckt: God de Ceders Libans breeckt. Hy doet Libanon en Sirjon, Als een kalf en eenhoorn springen. 4 En de stemme Gods des Heeren Houwter uyt gelijck vier-vlammen: 3Iae de stemm’ des Heeren maeckt, Dat de woestijn beeft en schrickt: God de Heere brenght te weegh, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 5Maer yeg’lick gae by desen In Godts Tempel gepresen, En daer hy plach te beven, Hy looft hem al sijn leven. Des waters, datmen vreest seere, Des Suntvloets, is Godt een Heere, End’ sijn Koninckrijcke voortaen Sal eeuwighlick vast blijven staen. 6Daerom sal de Heer wesen Sijns volcks kracht uytgelesen, Vred’ en goet sal hen geven Onsen Godt hoogh verheven. Den xxx. Psalm. 1NAe dat ghy, Heer, my hebt bevrijdt, En dat ghy oock nemmermeer lijdt Dat mijn vyanden hebben vry Oorsaeck om te spotten met my: Den prijs die ghy hierom zijt weerdigh. Te singen wil ick zijn volveerdigh. 2Als ick u heb geroepen aen, Gesontheydt hebb’ ick, Heer, ontfaen, Ick was ter hellen gedaelt schier, Als ghy my uyt-trockt goedertier, ’t Leven hebt ghy my willen sparen, Daer ick in ’t graf was afgevaren. 3Ghy al die sijn goetheyt bekent, Verbreydt sijn eer, maeckt sonder endt Heerlick sijnen naem na sijn woort. Godt is nimmermeer so verstoort, Of sijnen toorn die elck doet schricken, En vergaet gantsch seer haestelicken. 4Maer sijn genaed’ end’ goedigheydt Door ons gantsch leven hy uytspreydt: Daerom het oock dickwijls geschiet Dat wy ’s avonts hebben verdriet: Maer als den dagh is opgestanden, Komt ons oorsaeck van vreught voorhanden. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Dat de woestijn Kades beeft. Godes stemme doet de hinden Baeren, en het woud ontblooten. 5 Maer in zijn paleys of tempel, Zeyt een yegelick hem eere. 4God de Heer als richter zat, Over d’eerste water-vloed; Iae de Heere zit nu oock, Als een Koninck eeuwighlick. 6 God de Heer zal zijnen volcke Kloeckheid ende sterckte geven: Iae de Heere zal met vrede En met ruste zijn volck zeegh’nen! XXX. PSALM. Een Psalm, een lied der in-wyinge van Davids huys. 1ICk zal u hooghlick roemen, Heer, Want ghy hebt my om hoogh gehaelt, En ghy en hebt mijn vyand niet Doen blijde wezen, over my. 2 Ick hebb’ tot u geroepen, Heere, Mijn God, en ghy hebt my genezen. 2Ghy hebt, ô Heere, mijne ziel Van uyt de helle op gheroert: Ghy hebt in ’t leven my bewaert: Dat ick ten graef niet ben ghedaelt. 3 Psalm-zinght den Heer, en looft ghy vrome, Tot zijner heiligheids geheughnis. Pause. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 5Als ’t my al na mijnen lust gingh, By my te spreken ick aenvingh, Ick ben nu seker wel versorght, Want u goetheyt was mijne borcht: Vw’ kracht onderhielt my, Heer, goedigh, Ghy gaeft my alles overvloedigh. 6Maer als ghy hebt u aensicht haest Afgewent, mijn hert wiert verbaest: Dan riep ick tot den Heere goet, End’ sprack tot hem in groot ootmoet, Heer wat nut sult ghy doch ontfangen, Als mijn leven sal zijn vergangen? 7Als ick tot stof ben gemaeckt, Heer, Sal ick dan vorderen uw’ eer? Of verbreyden uw’ waerheyt klaer? Verhoort my doch in dit gevaer, Wilt my na uw’ goetheyt aenmercken, Zijt mijn bewaerder, wilt my stercken. 8Ghy hebt mijn benautheyt verkeert In vreught, end’ hebt den sack geweert Des drucks, en my met vreught bekleydt: Dies sal met lof-sangh zijn verbreydt Door my uwen lof end’ uw’ krachten, Die bestaen in alle geslachten. Den xxxj. Psalm. 1ICk stel op u vast mijn betrouwen, En laet my nimmermeer Tot schanden komen, Heer, Verlost my doch uyt dit benouwen, Na u gerechtigheden Bekent in allen steden. 2Neyght u tot my, die nu ben klachtigh, End’ om my by te staen Wilt u haesten voortaen: Weest my, Heer, een steen-rotse krachtigh. Wilt mijn ziel in dit lijden Als in een borcht bevrijden. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 3Een oogh’-blick isser in zijn toorn, 4 Een leven, in zijn goedigheid: Des avonds blijfter wel geween, Maer ’s morgens isser een gejuygh. Pause. 5 Ick zeyde wel in mijne ruste, Ick zal in eeuwigheid niet wanck’len. 4Ghy had, ô Heere, mijnen bergh, Door uwe gunste, vast gezet: 6 Maer vvanneer ghy uw aengezicht Verberghdet, wierd’ ick zeer verschrickt. Ick hebb’, ô Heer, tot u geroepen, En hebbe tot den Heer gesmeecket. 5Wat voordeel isser in mijn bloed? In mijn ne’er-daelen tot de groef? 7 Zal dan het stof u loven, Heer? Zal ’t uwe waerheid brenghen voort? Hoort doch, en zijt my, Heer, ghenaedigh: O Heere, weest ghy my een helper. 8 6Ghy hebt mijn wee-klaegh in een rey Verandert, en mijn zack ontlost: Ghy hebt met blijdschap my om-gordt: Op dat mijn eere u Psalm-zingh, En niet en zwijghe: ick zal eeuw’lick V loven, ô mijn God, en Heere. XXXI. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester. 1OP u betrouw ick my, ô Heere, Maeckt dat ick niet en ben Beschaemt, in eeuwigheid: Wilt my door uw gherechtheid helpen: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Ghy zijt mijn borcht sonder vertsagen, Dies om uwes Naems wil, Voert my uyt dit geschil: End’ uyt den stricken voorgeslagen Treckt my, O Godt almachtigh, Ghy zijt mijn kracht waerachtigh. 4Den Geest geef ick in uwen handen, Want ghy hebt my bevrijt, Godt die soo getrouw zijt. Op u hebb’ ick alleen gestanden: Ick hate dat bedriegen, Ydelheyt, end’ dat liegen. j. Pause. 5Ick sal eens met vreught my verblijden, End’ singen overbreydt, Heer, van uwe goetheyt: Als ghy my, die ben in dit lijden, End’ in een groot beswaren, Sult aensien end’ bewaren. 6Ghy geeft my niet in der vyanden Gewelt, want sy zijn wreet Sonder eenigh bescheet: Maer ghy geeft my, Heer, in dees landen Ruymte, die my verquicket, Dat ick niet zy verstricket. 7Laet my sterckte van u verwerven, Want overvallen gaer Ben ick met angst end’ vaer. Men siet mijn gedaente versterven, Mijn buyck is ingevallen, ’t Leven smelt my met allen. 8Door benautheyt vergaet mijn leven, Ick ben met suchten swaer, Versleten menigh jaer. Door smaet van mijn haters bedreven, Vergaet mijn kracht met eenen, Ia verdwijnen mijn beenen. ij. Pause. 9By hen die my om niet verachten, Zijn mijn nabueren vry, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2 Neyght tot my uwe oore: Wilt haestelick my redden. 2Weest my tot eene stercke rotze, En tot een vestingh-plaets, Tot mijn behoudenis: Ghy zijt mijn burght en mijne rotze: 3 Wilt doch, om uw’s naems wille, My stieren en gheleyden. 3Wilt my uyt dit net-garen trecken, Dat voor my werd gheberght: Want ghy zijt mijne sterckt’. 4 Mijn gheest beveel ick in uw handen; Ghy hebt my uyt-gheholpen, O Heer, ghy God der waerheid. 4Ick haet de gene die acht nemen Op valsche ydelhe’en; En ick betrouwe vast I. Pause. 5 Op God; Ick zal my nu verheugen, En ick zal my verblijden, In uwe goedertierheid. 5Want ghy hebt aenghezien mijn smerte, En ghy hebt mijne ziel In bangigheid gekent: 6 Ghy hebt my niet in vyands handen Gestelt: ghy hebt mijn voeten Doen staen in breed-en-ruymte. 7 6O Heere, weest my doch ghenaedigh, Want ick ben zeer benauwt: Mijn oogh, mijn ziel, mijn buyck 8 Is van verdriet door-knaeght; mijn leven Verteert van droeffenisse, Mijn jaren van veel zuchten. 7Mijn kracht valt door mijn ongherechtheid; {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Die hen schamen van my: Mijn vrienden die my t’eeren plachten, Vlieden end my verlaten, Sy schuwen my op straten. 10Sy hebben my geheel vergeten Als waer ick doot, verrot, Ia een gebroken pot. Sy smaden daerse zijn geseten, Soo dat aen allen zijden Alle menschen my mijden. 11t’Samen sy neerstelick raet plegen, Hoe dat sy kleyn end’ groot My eens brengen ter doot. Doch hoop ick op u aller wegen, Dies spreeckt mijn hert aendachtigh, Ghy zijt mijn Godt almachtigh. 12In u hant staet mijn leven teere, Van mijn vyanden quaet Verlost my metter daet: Bevrijdt my van hen die my seere Vervolgen end beladen, Ia soecken te verraden. 13Laet over my u aenschijn lichten, Dat my uw’ goedigheydt Bewaert voor tegenheyt. Wilt my van uwen wech berichten, Behoet my voor oneere Dat bid ick u, O Heere. iij. Pause. 14Beschaemt en stom moeten sy wesen De leugen-sprekers al, Met haer nijdigh gheschal: Die tegen den Vromen ghepresen Zijn stout, fier, end hooghmoedigh, In spotten overvloedigh. 15Hoe groot is ’t dat ghy hem wilt geven, Die u met hert en gheest O Heer ten rechten vreest. Heerlick is ’t end hooge verheven, Dat ghy hem geeft ghenadigh Die op u hoopt ghestadigh. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Mijn beend’ren zijn door-knaeght. II. Pause. 9 ’k Ben van mijn we’er-partyen Geheel tot eenen smaed geworden, Zelfs oock mijn nae-ghebueren; Een schrick voor mijn bekenden. 8Die my op straten zien, die vlieden Verr’ van my henen wegh: 10 Ick ben geheel uyt ’t hert Vergeten, even als een doode: Ick ben gelijck geworden Een vat, ’t welck gaet te niete. 9Want veler nae-spraeck moet ick hooren: Vrees is rondom, nu zy 11 t’Saem raedslaen tegen my: Zy dencken mijn ziel wegh te nemen: Maer ’k zeggh’, op u vertrouwend’, Ghy zijt mijn God, ô Heere. 12 10In uwe hand zijn mijne tijden: Red my van mijn partyen, En mijn vervolghers hand. 13 Laet op uw knecht, uw aenschijn lichten: Verlost my, door uw goedheid: Laet my, Heer, niet beschamen: III. Pause. 14 11Dewijl ick u aenroep: Laet, Heere, De godlooz’ zijn beschaemt, En zwijgen in het graf. Doet valsche lippen stomme worden, Die uyt een trots en smaedheid Hard teghen vrome spreken. 15 12Hoe menighvuldigh is uw goedheid! Dat ghy voor die wegh-leght, Dewelck’ u vreezen, Heer: Dat ghy gewrocht hebt, voor de gene, Dewelck’ op u betrouwen, In ’t by-zijn van de menschen. 16 13Ghy zult haer bergen in ’t verborgen’ Van uw lief aengezicht, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 16By u in uwe wooningh schoone Verberght ghy dien man goet Voor der boosen hooghmoet. Ghy bewaert oock sijnen persoone Vry end’ gantsch onbeladen, Voor den tongen die schaden. 17Ick wil u prijsen onverdroten, Om dat ghy, Heer, altijt My goedt end’ vriend’lick zijt, End’ my in een stadt vast besloten Bewaert hebt (soo ’t mach blijcken) End’ beschermt desgelijcken. 18Soo langh ick was in mijn vertsagen, Sprack ick: Ghy hebt my gaer Nu verstooten voorwaer. Doch ghy hebt, Heer, verhoort mijn klagen, Als ick in tegenheden Geschreyt heb end’ gebeden. 19Hebt Godt lief, ghy sijn uytverkoren, Die de vrome behoet, End’ de wreede verdoet, Zijt kloeck, geeft den moed niet verloren, Want Godt wil die aenschouwen Die op hem vast betrouwen. Den xxxij. Psalm. 1WEl hem dien sijn misdaet, die hy bedreven Heeft, van Godt uyt genaden wert vergeven, Over wien Godt sijn barmhertigheyt streckt, Daer door hy sijn boosheden gantsch bedeckt: Hoe gelucksaligh is die mensch bevonden Dien Godt niet toe en rekent sijne sonden: In wiens geest niet woont eenige schalckheydt, Noch geen bedrogh ofte geveynsdigheyt. 2In mijn ellent, ’t zy dat ick heb geswegen Ofte geweent, (soo ick doe aller wegen, Schreyende tot u altijdt dagh end’ nacht) Soo zijn doch mijn gebeenten gantsch versmacht. Ick heb uwe hant gevoelt, Heer almachtigh, Seer straf om mijner sonden wil voordachtigh, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Voor ’s mans hooghmoedighe’en: Ghy zult haer-lieden in een hutte Voor tonghen-twist versteken. 17 Gezegent zy de Heere: 14Want hy heeft zijne goedertierheid My wonderlick gemaeckt, In eene vaste stad. 18 Ick zeyde wel, in mijn verhaesten, Ick ben gansch af-gesneden, Van ’t by-zijn uwer oogen. 15Wanneer ick noch tot u doen schreyde, Zoo hebt ghy aengehoort De stemm’ van mijn gesmeeck. 19 Lieft God, ghy al zijn gunst-genooten: Want God behoedt de gene, Die trouw zijn en geloovigh. 16En hy vergeld hem overvloedigh, Die hoovaerdye pleeght. Ghy alle die verwacht, En stelt uw hope op den Heere, Weest sterck, en hy zal mede V-lieder hert verstercken. XXXII. PSALM. Davids onderwijzinghe. 1O Wel-gheluckigh! welckers overtredingh Vergeven, welckers zonde overdeckt is. Gheluckigh is de mensche, die de Heer Niet toe en rekent d’ongerechtigheid; En in wiens geest bedrogh noch linckerny is. Tot hier {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Soo dat mijn sap geweest is, door mijn leet, Gantsch gelijck der drooghten des Somers heet. 3Maer mijn sonden heb ick u bekent Heere, En niet bedeckt, dies sprack ick benaut seere, Ick wil den Heer belijden mijn misdaet, End’ ghy vergaeft my al mijn sonden quaet. Hierom sullen u tot bequame tijden, All’ Heyligen bidden in ’t kruys end lyden: Soo dat hen der benautheyt watervloet, Niet schaden sal door u genade goet. Pause. 4Ghy zijt mijn borcht die my altijt bewaret, End’ my behoet dat my geen angst beswaret: Als ghy my verlost end’ bewaert altijdt, Ghy geeft my oorsaeck van singen verblijdt. Komt al tot my, ick wil u onderwijsen Den wegh die ghy gaen moet, niet om volprijsen, End’ met mijn oogen sal ick met bescheyt V recht wijsen, end’ geven dat geleydt. 5Wilt den Muylen noch den Peerden tot desen, Die niet verstaen, doch gantsch niet gelijck wesen: Dien ghy een gebit legget in den mondt, Als sy moetwilligh zijn t’eeniger stondt. De Godtloose wert getemt door veel plagen: Door tegenheyt end’ oock seer sware slagen, Maer die vertrouwt op Godts genade bloot, Sal omvangen zijn met sijn goetheydt groot. 6Ghy oprechte wilt u in Godt verblyden, Sijn goedigheyt, wilt al t’samen belijden: Ghy vrome weest vrolick ende verheught, Roemt onse Godt, op ’t hooghste dat ghy meught. Den xxxiij. Psalm. 1WEest nu verheught al ghy oprechten, In Godt den Heer u al verblijdt, Dat lof in den mont sijner knechten, Is heerlick en schoon t’aller tijt: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2 Wanneer ick zweegh, zoo wierden mijne beend’ren Veroudert, in mijn brullen al den dagh: Want dagh en nacht was uw hand zwaer op my. 2Mijn sap verkeerde zich in zomer-drooghten. Sela! 3 Ick gaf aen u mijn zonden, Heer, te kennen: End’ ick en deckte mijn onrechtheid niet. Ick zeyd’, Ick zal belijden voor den Heer Mijn overtredingh, en ghy hebt vergeven De ongerechtigheid van mijne zonde. Sela! Hieromme zal in rechte vindens-tijd, Een yder heyligh u aenbidden, Heer. 3Iae in een overloop van groote wat’ren, En zullen zy aen hem niet eens gheraken. Pause. 4 Ghy zijt als een verbergingh voor my, Heer, En ghy hoedt my voor angst, en omringht my, Met vroyelicke zanghen van bevrijdingh. Sela! Ick zal u onder-wijzen, en u leeren Den wegh, die ghy zult in-gaen. Ick zal u Raed geven, en mijn oogh zal op u zijn. 5 4Weest niet gelijck een peerd, als een muyl-ezel, Welck gheen verstand en heeft, wiens muyl men breydelt, Met toom, en met gebit, op dat het niet Tot u ghenaeck. De godlooz’ heeft veel smert. Maer die op God vertrouwt zal gunst om-vangen. 6 Verblijdt u in den Heer, end’ ghy rechtveerdigh’ Verheughd u nu; en zinght met vrolickheid, Ghy alle die oprecht van herten zijt. XXXIII. PSALM. 1WIlt vrolick in den Heere zinghen, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Met Harpen vol snaren, Wilt nu openbaren Sijnen prijs end’ eer, Dat Psalters end’ kelen, Nu singhen end’ spelen Onsen Godt en Heer. 2Singht den Heere, zijnde met vreughden, Nieuw’ Lof-sanghen lieflijck end’ soet, Op den Psalter sijn lof, sijn deughden Spelet, end’ maeckt gheneughte goet: Want ’t bevel des Heeren Dat hy ons wil leeren, Is recht end’ eerbaer: Zijn woorden en wercken Zijn (soo men kan mercken) Seker end’ gansch waer. 3Hy bemindt seer tot allen tijden Dat recht, end’ de gherechtigheydt: D’Aerd’ is oock vol aen allen zijden Van sijn groote barmhertigheydt. Godt door ’t woordt ghepresen Schiep (alsoo wy lesen) Dat Hemelsche pleyn, Door sijnen gheest krachtigh, Maeckte hy waerachtigh, ’s Hemelsch krachten reyn. j. Pause. 4Godt vergaderd’ in ’t Meyr te same, Als in een vat dat water al, Hy bewaerde dat seer bequame, In ’t afgrondische diepe dal, Dies moet mi elck vruchten, Godt vreesen en duchten, Die ’t al maeckt uyt niet: Dat een yeghelijcke Godt in krachten rijcke Vrees’, als hy dit siet. 5Want al wat de Heer heeft ghesproken, Is haestelijck gheweest ghedaen: Sijn ghebodt heeft niemandt ghebroken, Maer ’t is gheschiedt van stonden aen. Der Heydens raetslaghen, Die hem niet behaghen, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Ghy alle die rechtveerdigh zijt: Het lof betaemt en voeght d’oprechte. Looft God met d’harp, psalm-zinget hem, Met de luyt, en ’t zoete Speel-tuygh van tien snaren: 2 Zinght hem een nieuw lied: Speelt met blijden gallem: Want Gods woord is rechte. Al zijn werck is trouw. 3 2Hy lieft gerechtheid, en gerichte: De aerd’ is vol van Godes gunst; De heem’len zijn door ’t woord des Heeren Gemaeckt, en alle haer heyr-kracht, Door den gheest zijns mondes. I. Pause. 4 Hy vergadert alle ’t Water van de zee, Als op eenen hoope; En hy leght d’afgronden In schat-kamers wegh. 3Laet all’ de aerd’ den Heere vreezen; Laet all’ d’inwoonders van ’t aerdrijck 5 Voor hem verschrickt zijn. Want hy spreket, En ’t isser: hy gebied, en ’t staet. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Hy seer haest verstoort, Der volcken ghedachten, En oock al haer krachten Verwerpt hy nu voort. 6Maer de voorsichtigheit des Heeren, Doet sijn voornemen vast bestaen, Dat hy eens besluyt t’sijnder eeren, Sal sonder hinderingh voortgaen. Wel saligh moet wesen ’t Volck dat Godt met desen Houdt voor sijnen Heer. Welsaligh al voren, Zijnse die verkoren Zijn tot Godes eer. ij. Pause. 7Godt siet nederwaerts vroegh en spade, Vyt den Hemel in de wer’ldt groot, De menschen al slaet hy wel gade, Sy zijn al voor sijn ooghen bloot. Godt uyt sijnen throone, Die vast is end’ schoone, Met vlijt oock acht heeft Op den mensch ellendigh En wat hier behendigh Hem beweeght end’ leeft. 8Want Godt door sijn kracht hoogh verheven, Maeckte des menschen hert alleyn, Dies weet hy alderbest daer neven, Dat sijn wercken gaer zijn onreyn. Krijghsknechten met hoopen, In stormen en loopen, Konnen door haer macht: Koningen noch Helden, Helpen in den velden, Door haer stercke kracht. 9Hy dwaelt seer die daer meynt te wesen Beschermt door sijn Peert sterck en groot, Door sijn kracht werdt niemandt genesen, Noch geholpen uyt strijt of noot. Maer Godt wil bewaren Alle sijn dienaren, Die hem vruchten vroet, End’ die in ’t benouwen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] God de Heer vernietight Den raed van de Heyd’nen: Hy breeckt het gedacht Van des weerelds volck’ren: 6 Maer de raed des Heeren Staet in eeuwigheid: 4De overdenckingh zijnes herten Is van geslachte tot geslacht. Geluckigh volck, diens God de Heer is. ’t Volck, dat hy tot zijn erve kiest! II. Pause. 7 God de Heer aenschouwet Vyt den hooghen hemel, Hy ziet yder mensch: Hy ziet uyt de plaetse Zijner woonst, op yder, Die de aerd’ bewoont. 8 5Hy vormt-en-maeckt haer aller herte: Op all’ haer wercken neemt hy acht. Een Koninck en werdt niet behouden, Door groot-of-veelheid van een heyr: En een held en wordt niet, Door veel kracht, gereddet: 9 ’t Peerd dat feylt zijn man, Tot de overwinningh: En ’t kan niet bevrijden, Door zijn groote kracht. 6Ziet hier, en merckt, de oogh des Heeren Is over elck een, die hem vreest, En die op zijne gunste hopen: III. Pause. 10 Om hare ziel, in hongers-nood, Van den dood te redden, End’ om haer in ’t leven T’houden. Onze ziel Die verbeydt den Heere, Hy is onze hulpe, Ende onze schild. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Op hem vast betrouwen, End’ op sijn woordt goet. iij. Pause. 10Hy sal wel bevrijden haer leven, Als hen de doodt sal doen ghewelt: End’ sal hen oock haer spijse gheven, Als sy met hongher zijn ghequelt. Dat ons’ hert hem prijse, End’ eere bewijse Met hoop onbesorght. Op hem wy ons gronden, Hy is t’allen stonden Onse schildt end’ borcht. 11In hem sullen wy ons verheughen Van herten na sijn Godtlijck woordt: Want wy op sijn kracht end’ vermeugen, Alleen staen alsoo dat behoort. O mijn Godt almachtigh, Maeckt ons doch deelachtigh Vwer goedigheyt. Want wy op u rusten, End’ hopen met lusten In der eeuwigheyt. Den xxxiiij. Psalm. 1ICk wil (zijnde verblijdt) Godt prijsen ende maken groot: Mijn mondt sal nu sijnen lof bloot Verkonden breet end’ wijt: Ick heb gheen ander vreught, Dan dat ghepresen zy de Heer, Op dat sy die benauwt zijn seer, Daer door werden verheught. 2Prijst Godt met my ghemeen, Ende maeckt seer groot sijnen naem, Elck van ons love hem bequaem, Wy die hier zijn by een. Mijn Godt heeft my verhoort, Als ick hem van herten riep aen, Vyt angst, daer med’ ick was bevaen, Trock hy my na sijn woort. 3Die onsen Godt aensiet, Die sal verlicht wesen seer klaer: {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 11 7Want onz’ hert is in hem verheuget, Om dat wy vast’lick op den naem Van zijne heiligheid betrouwen. Laet uwe goedertierenheid Over ons zijn, Heere, Als die op u hopen. XXXIV. PSALM. Davids Psalm, als hy zijn gelaet verandert hadde, voor het aenghezichte van Abimelech, die hem wegh-joegh, dat hy heen gingh. 1ICk zal tot aller tijd Den Heere loven: zijnen lof Zal in mijn mond geduerigh zijn. Mijn ziel roem in den Heer: Dat die zachtmoedigh zijn, Aenhooren, ende blijde zijn. 2 Verheft God met my, laet ons t’saem Verhoogen zijnen naem. 2Ick hebb’ den Heer gezocht, Dies hy my oock geantwoord heeft: En hy heeft my, uyt al mijn vrees, Verlost en uyt-geredt. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Hy sal oock nemmermeer voorwaer, Beschaemt zijn in ’t verdriet. d’Arme heeft in den noodt Geroepen, end’ Godt heeft seer goet Hem verlost uyt den teghenspoet, Vyt angst end’ uyt aenstoot. j. Pause. 4D’Engelen hebben vry, Rontsom den vromen fijn gemaeckt, Haren leger, ende gewaeckt Op dat elck seecker zij. Proeft end smaeckt in ’t gemeyn, Hoe de Heer lieflick zy end soet. Wel saligh is hy, wiens gemoet Vast staet op Godt alleyn. 5Vreest Godt met herten reyn, Ghy al sijn Heyligen met vliet: Want die hem vreesen, dien sal niet Ontbreken groot noch kleyn. De Leeuw verhongert wreet, Vindt dickwils geen aes waer hy gaet: Maer door Godts kracht werd die verzaet, Die hem bidt met bescheet. 6Komt ghy kinderen al, En my wel neerstelick toe-hoort, De vreese Godes uyt sijn woort Ick u wel leeren sal. Wie is ’t van u al t’saem, Die een goet langh leven sien wil, Oock in rusten te wesen stil, End in vrede bequaem? 7Vwe tonge bewaert, Dat sy doch niet en spreeck’ onrecht: Dat ghy den mensche goet en slecht, Met bedrogh niet beswaert. Vliet ’t quade, ’t goede doet, Soeckt den vreed’, en dien oock najaeght: Want Godt soeckt die, ende hy vraeght Na hen, die steedts doen goet. ij. Pause. 8Godt seer ernst’lick aensiet Den schalcken, en oock haer boos werck: {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 3 Zy hebben hem aenschouwt, En zy zijn oock verlicht geweest: En hare aengezichten zelf Zijn niet beschaemt gheweest. 3Dees, die ellendigh was, Riep, en de Heere heeft gehoort, En hy verloste hem uyt all’ Zijn druck-en-bangigheid. I. Pause. 4 Des Heeren Engel light Rondom de geen’, die hem ontzien, En ruckt-ze uyt. Smaeckt ende ziet, Dat God de Heer goed is. 4O wel-geluckigh man! Dewelcke op hem vast-betrouwt. 5 Ghy zijne heyl’ghen vreest den Heer! Want die hem vreezen, die En hebben geen gebreck. De jonghe leeuwen hebben nood, En hongh’ren wel: maer die den Heer Zoeckt, en ontbreeckt geen goed. 6 5Komt kind’ren, hoort nae my: Ick zal u leeren Godes vrees. Wie heeft’er tot het leven lust? Wie heeft’er dagen lief, Om ’t goede steeds te zien? 7 Bewaert uw tonge van het quaed, En uwe lippen dat-ze niet En spreken met bedrogh. 6Wijckt van ’t quaed, doet het goed’: Zoeckt vrede, ende jaeght-ze nae. Des Heeren ooghen zijn op hen, Die daer rechtveerdigh zijn: Zijn ooren op haer stem. II. Pause. 8 Gods aengezicht is tegen hen, Die quaed doen, om haer heughenis Te roeyen uyter aerd’. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Hy sal maken door sijn kracht sterck, Haren naem gantsch tot niet. De vroom’ in dit ellendt, Bidden Godt, end’ werden verhoort, Hy behoets’ oock altijt nu voort, Tot haer hulp hy hem wendt. 9By den herten benouwt Is Godt seer goedertier altijdt, Hy helpt uyt lijden, noot en strijdt Die hy daer in aenschouwt. Die vroom is van ghemoet, Sal seer veel lijden over al, Maer Godt hem haest vry maken sal, Van kruys end’ tegenspoet. 10Onse God wel bewaert Sijn beenen, soo dat daer niet een Van al ghebroken wort ontween, Noch eenighsins beswaert. Maer die boose met kracht Wert verdorven door sijn misdaet, En die den oprechten doet quaet, Sal vergaen gantsch veracht. 11Godt sal steedts gade slaen De vrome die hem dienen bly: Die op den Heer betrouwen vry, Blijven eeuwighlijck staen. Den xxxv. Psalm. 1TWist, Heer, met mijn twisters vol pracht, Mijn bestrijders bestrijdt met kracht, Grijpt den schildt en wapen in handen, Maeckt u op tot mijnen bystande: Treckt dat sweert uyt, voor my nu gaet, Hinderts’ end’ hen doch wederstaet, Spreeckt tot mijn ziel: Ick ben ’t alleen, Die u bewaert en anders geen. 2Datse schaemroot zijn end’ verbaest, Verslaghen end’ vol schanden haest, Sy die altijdt staen na mijn leven, End’ my benouwen daer beneven. Dat sy werden ghelijck dat zandt, Dat de windt snel drijft over ’t landt, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 7Zy roepen, en de Heer Verhoort, en hy verlost oock haer Vyt alle hare bangigheid. 9 De Heere is nae by Den genen, die van hert Gebroken-en-vermorselt zijn. En hy behoudt de gene, die Verslaghen zijn van gheest. 8Veel zijn de tegen-spoen Des genen die rechtveerdigh is: Maer uyt dien allen redt hem God. 10 Zijn beenders hy bewaert: Geen daer gebroken werd. De boosheid doodt die godloos zijn: En die den vromen haet toe-draeght, Zal schuldigh zijn verklaert. 11 9De Heer verlost de ziel Van zijne knechten: alle die Op hem vertrouwen, zullen niet Voor schuldigh zijn verklaert. XXXV. PSALM. 1TWist ghy, met mijne twisters, Heer: Bestrijd, die mijn’ bestrijders zijn. Grijpt ghy den schild aen, en rondasse: En staet op, Heer, tot mijner hulpe, En brenghet my de spiesse voort: Sluyt, tot ontmoetingh, den vvegh toe, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Godts Engel moetse jagen al, End’ haestelick brengen ten val. 3Haer wegh zy glat in ’t aerdsche dal, Door wegen duyster ende smal, Moetse Godts Engel steeds najagen, End sonder ophouden seer plagen: Om dats’ hebben my seer gequelt, End heymelijck netten gestelt, Iae sonder oorsaeck toegeleyt, Om my te dooden met wreetheyt. 4Onversiens sy die mensche quaet, Overvallen met schand en smaet. Sijn voeten in ’t strick moeten hangen, Daer med’ hy my meende te vangen. Doet hem doch in den kuyl vergaen, Die hy my te graven vanght aen: Dan werdt mijn ziel in Godt verblijdt, Diese bewaert heeft t’aller tijdt. j. Pause. 5Dan sullen mijn beenen vrolijck Seggen: Heer wie is u gelijck? Die den swacken (soo elck kan mercken) Bevrijd van dat gewelt der stercken. Den ellenden ghy oock bewaert, Dat hen de boose niet beswaert, Valsche tuygen seggen my aen, Dat ick noyt en hebbe begaen. 6Voor goet hebben sy quaet gedaen, End na mijn leven oock gestaen: Maer sy met kruys zijnde geslagen, Ick heb met vasten leedt gedragen. Voor hen heb ick uyt ’s herten grond, V, Heer, gebeden t’elcker stond: Voor hen, Heer, sorght al mijn gemoet, Als voor een vriend en broeder goet. 7Ick was bedroeft ende vertsaeght, Als die over sijn moeder klaeght: Maer als sy hoorden van mijn lijden, Sy loegen te saem met verblijden. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Van yder een, die my vervolghet Zeght tot mijn ziel, Ick ben uw heil. 2 2Laet, die mijn ziele zoecken, Heer, Met schaemte zijn, en met on-eer: Laet-z’ achterwaerts gedreven worden, En schaem-rood zijn, die my quaed dencken, Laet-z’ als kaf worden voor den wind: En dat Gods Engel haer verdrijf: 3 Haer wegh zy duyster, en heel glad; En d’Engel Gods vervolghe haer. 3Want zonder reden hebben zy De groef haers nets voor my verberght; Gegraven voor my, zonder reden. 4 Dit hem verwoestingh over-komme, En dat hy daer van niet en weet’: En ’t net, het welcke hy voor my Verborgen heeft, hem zelven vangh; Hy vall’ daer in met verwoestingh. 4Zoo zal mijn ziel haer, in den Heer, Verheughen; zy zal in zijn heil I. Pause. 5 Verblijdt zijn: al mijn beend’ren zullen Dan zeggen, Wie is als ghy, Heere? Die daer den onder-druckten redt Van dien, die stercker is dan hy; En d’onder-druckten-armen man, Van die hem met-geweld-berooft. 5Getuygen des gewelds staen op, En eischen dat ick niet en weet: 6 Het quaed voor ’t goed zy my vergelden, Zelfs tot beroovingh van mijn ziele. Aengaende my, zy zijnde kranck, Was mijn gewaed een rouwe zack. Met vasten queld’ ick mijne ziel, En mijn ghebed keerd’ in mijn schoot. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Die archste menschen die ick weet, Zijn my teghen met listen wreet. Sonder schuldt ben ick, Heer, veracht, Voor hen allen dagh ende nacht. 8De spotters end’ vleyers met een, Bijten t’saem haer tanden ghemeen, Met den brassers, op my verbolghen, Die geern de goede taef’len volghen. Maeckt u op Heer, niet langher wacht, Verlost mijn ziel, hebt op my acht, Mijn ziel uyt den angst treckt doch snel, Bevrijdt die voor den Leeuwen fel. ij. Pause. 9Dan sal u dancken mijn hert reyn, In ’t midden uwes volcks ghemeyn, By u volck sal ick u, Heer, prijsen, End’ u altijdt eere bewijsen. Geeft hen geen oorsaeck uwen knecht Te bespotten, want met onrecht Hatense my, end’ vol van nijt, Wencken sy my uyt smaet en spijt. 10Sy spreken noch dencken gantsch niet Dan op twist, schaed’ ende verdriet, End’ hoe sy my, die niet ben twistigh, Sullen konnen bedriegen listigh. My te spotten tot deser stont, Doen sy t’saem open haren mont: Met lachen roepen sy my naer, Ha, ha, siet den schalck, hy is daer. 11Heer, ghy die deser doen wel siet, Laet doch dit soo voorby gaen niet, Wilt u van my niet verre maken: Maer om te rechten mijne saken, Maeckt u op, Heer, met groote macht, My recht te doen zijt doch bedacht: Op dat nemmermeer verblijdt zijn, Over my de vyanden mijn. 12Op datse niet segghen met vreught, Wel aen, zijt goets moets end’ verheught, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 6Ick gingh steeds, als of ’t my een vriend, Of ’t my een broeder waer geweest: 7 Ick gingh in ’t zwarte neer-gebogen, Gelijck men doet in ’s moeders rouwe. Maer als ick hinckte, waren zy Verblijd, en zy vergaerden t’saem: Iae boeven waren tegen my Vergaert, en ick en merckt’ het niet: 8 7Zy scheurden, end’ en zwegen niet, Met tanden knersten zy op my, Met huyghelaers van tafel-broeders. Hoe langhe zult ghy ’t aen-zien, Heere! Her-houd mijn ziel uyt haer ghewoel, Mijn eenzaem uyt der leeuwen macht; II. Paus. 9 Zoo zal ick in een groote schaer, Vermelden uwen lof, hier naer. 8Ick zal u prijzen, by veel volcks. Laet haer niet bly zijn, over my, Die mijn vyanden zijn uyt valscheid; Laet, die my zonder oorzaeck haten, Niet wencken, met de oogen, Heer: 10 Want zy en spreken niet van vre’, Maer zy bedencken teghen hen, Die stil in ’t land zijn, listighe’en. 9Zy sperren haer mond, tegen my, Wijd open; zeggend’, Ha, ha, ha. Onz’ oogh heeft dat ghezien met lusten. 11 Ghy ziet het Heer, wilt doch niet zwijgen, En weest, ô Heer, niet verr’ van my: Weest wacker, en weest op-geweckt, Tot mijne twist-zaeck, tot mijn recht, O ghy mijn God, ô ghy mijn Heer. 10O Heere mijn God, doet my recht, Nae uw gerechtheid: laet niet toe, Dat zy hen over my verblijden: 12 En laet-ze in haer hert niet zeggen: Heah, onz’ ziel! noch zeggen oock, Wy hebben hem te niet gedaen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Hy is vergaen, want sy my smaden, End’ verblijden in mijne schaden: Laetse wesen vol van oneer, Die in mijn kruys verblijden seer: Laetse met schanden zijn bekleet, Die hen tegen my stellen wreet. 13Maer laet hen eerlick zijn verblijt, Die my goet wenschen t’aller tijdt: Datse met vreught prijsen en singen Vwe macht end’ den lof voortbringen, Van u, Heer, die uwen knecht doet In vrede leven met voorspoet: Soo sal mijn tong’ uwe goetheydt Altijt singhen in eeuwigheydt. Den xxxvj. Psalm. 1DEs boosdoenders wille seer quaet, Getuyght sekerlick met der daet Dat hy niet vreest den Heere, Want hy hem in ’t boose behaeght, Welck hy noch hatet noch beklaeght, Maer spot de vrome seere, Seer schaed’lijck is de leere sijn, Vol van leughen ende fenijn, En hy laet hem niet leeren, Des nachts denkt hy niet dan schalkheyt, Hy wil blijven in der boosheydt, En van geen quaet hem keeren. 2Heer, u goetheyt en u woort waer, Tot der lucht en den Hemel klaer, Hen strecken nae ons wenschen. V oordeel vast als een bergh staet, V recht diep als een afgront gaet, Ghy behoed vee end menschen. Hoe groot is u goetheyt eenpaer, Hen die onder uw’ vleug’len haer, Te begeven ghedincken. Haer begeert vervult ghy met goet, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Laet haer beschaemt, en schaem-rood zijn, Die in mijn quaed verheuget zijn. 11Laet zijn met schaemt’ en schand’ bekleedt, Die zich groot maecken teghen my. 13 Laet juyghen, ende zich verblijden, Die lust in mijn gerechtheid hebben; En stedes zeggen, God zy groot, Die lust heeft tot de vre’ zijns knechts: Zoo zal mijn tongh vermelden uw Gerechtigheid, en uwen lof. XXXVI. PSALM. Davids Psalm, de knecht des Heeren: voor den Opper-zanghmeester. 1DEs godloos’ ongerechtigheid Spreeckt in het binnenst van mijn hert, Voor zijne ooghen is geen Gods vreeze: want hy vleyt hem zelf In zijne oogen, vindmen zijn Verkeertheid, weerd te haten. De woorden zijnes monds die zijn Bedrogh en on-recht. Hy laet nae Verstandigh zijn tot wel-doen. Hy dencket on-recht op zijn bed: {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] End’aen uwer wellusten vloet Voert ghy die datse drincken. 3In u is des levens fonteyn, En uw’ klaerheyt geeft ons alleyn, Licht end’ verstandt om mercken: Over de herten onbevleckt, Vw’ goedigheyt, O Heere streckt, Die steedts schijnt in u wercken. Dat my de voet des menschen wreet Niet en vertreed’, end’ my geen leet En doe noch slae mits desen. Hoe de boose vergaen doch siet, Sy blijven in eeuwigh verdriet, Sonder verlost te wesen. Den xxxvij. Psalm. 1QVelt u daer met niet, soo ghy in dit leven, ’t Gheluck der Godtloosen moet schouwen aen, Den korten voorspoet die hen Godt wil geven, Misgunt hen niet, want sy seer haest vergaen, Sy moeten als dat hoy op ’t velt verdwijnen, End’ oock gelijck dat gras verdorren saen. 2Vertrout Godt, laet u goede wercken schijnen, Ghy sult dat aerdtrijck besitten hier naer, End’ gebruycken met vreughden, vry van pijnen: In Godt sal uw’ blyschap wesen eerbaer, Hy sal u al uwes herten begheeren Laten volgen na sijn belofte klaer. 3Werpt de sorgh op Godt, wilt die van u weeren, Bertrouwt op hem, ende hy sal seer snel Vytrichten uw’ saken, end’ u gheneeren. Vw’ vromigheyt sal hy kond maken wel, End’ openbaren uwe deught gepresen: Ghelijck den middagh die klaer is end’ hel. 4Laet Godt doen, wacht op hem, wilt stille wesen, Zijt onbeswaert, vergramt u, noch sorght niet, Als de schalcken door spoet zijn hoogh gheresen. Doet u sulcks wee, laet varen sulck verdriet, Verbindt u niet tot boosdoen, wat sy kallen, Dat ghy haren wil niet doet, wel toesiet. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Hy stelt zich op geen goeden wegh: Hy wilt geen quaed verwerpen. 2 2Vw gunst is tot den hemel toe, Vw waerheid, Heer, tot d’opper-lucht. Vw gh’rechtheid als Gods bergen: En uw oordeelen zijn, ô Heer, Een grooten afgrond. Ghy behoudt De menschen ende beesten. God, hoe weerd is uw goedigheid Dies in uw vleugels schaduw zich De menschen vast-betrouwen. Zy werden van het vet uws huys Gelaevet, en ghy drenckt-ze uyt De beeck van uw wellusten. 3 3Want by u is des levens springh: En in uw licht zien wy het licht. Streckt uyt uw goedheid, over De gene, die u kennen, Heer, En uw gherechtheid, over haer, Die oprecht zijn van herten. Dat trotsheids voet tot my niet komm’, De hand der boozen doe my niet Omzwerven. Ziet daer vallen De werckers des on-rechts om verr’. Zy zijn ter aerde neer-gevelt, En konnen niet weer rijzen. XXXVII. PSALM. Davids Psalm. 1ONtsteeckt u zelf niet over de boosdoenders; Benijdt-ze niet, dewelcke on-recht doen: Want zy, als gras, haest worden afgesneden, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 5Want een tempeest sal snel over hen vallen, Maer die vastelick verwachten den Heer, Die sullen erven d’aerdtrijck met hen allen. De boose sullen vergaen met oneer: Soo dat als haer stadt gesocht wert na desen, Daer van en sal gevonden zijn niet meer. j. Pause. 6De Vrome sullen een lant uyt gelesen Erven, end’ niemant benouwen aldaer, Sy werden verheught, verquickt, ja genesen. De boose soecken, het is openbaer, Den vromen met angst end’ noodt te beladen, End’ bijten de tanden t’samen eenpaer. 7Middeler-tijd so bespot Godt de quaden, Want hy seer klaerlick siet ende verstaet, Dat de stond komt sijns vals en sijner schaden, Sy trecken haer sweerden seer obstinaet, End’ spannen haer bogen sonder vertsagen, Om den vromen te schieten daer hy gaet. 8Maer haer eygen sweert sal hen swaerlick plagen, Want haer hert sal daer mede zijn doorwond, Haer bogen werden tot stucken geslagen. Dat kleyn goet des Vromen is t’aller stond, Duysentmael beter dan ’t goet overvloedigh, Des boosen is, die grootsch is in den grond. 9De sterckte des boosen mensches hooghmoedigh, Werd gebroken, maer Godt door sijne kracht Sal zijn der vromen onderhoudingh goedigh. De Heere neemt altijd Vaderlijck acht Op der Vromen leven die hem behagen, Haer erfgoet blijft eeuwigh dagh ende nacht. 10Sy werden niet beschaemt tot geenen dagen In dieren tijdt, maer sy werden gevoedt Met brood, als de ander van honger klagen. Maer de boose vergaen gantsch in kleynmoedt, Die Godt niet lieven, verdwijnen en falen Gelijck den roock, end’ als de hagel doet. ij. Pause. 11Haer handt ontleent stedes sonder betalen, Maer de Vrome hebben genoegh altijdt, Om in liefden den naesten te onthalen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En vallen neer, als groene scheutjens gras. 2 Betrouwet op den Heer, en doet het goede: Bewoont de aerd’, en voedt u zelf met trouw. 2En hebt al uw verlustingh in den Heere; Hy zal u geven uwes herten wensch. 3 Rolt-ende-wentelt uw wegh op den Heere, Vertrouwet op hem, en hy zal het doen: Hy zal oock uw gerechtheid voort doen komen Als ’t licht, en uw recht als de middagh is. 4 3Zwijght God den Heer, verbeyd hem: weest niet toornigh, Als yemand zijnen wegh voorspoedigh maeckt, Noch over hem, die daer doet snoode stucken. Laet af van toorn, verlaet de grimmigheid: Ontsteeckt u niet, om yet quaeds uyt te richten: 5 Want boosheid-doenders werden uytgeroeyt. 4Maer die den Heer verwachten, erven d’aerde. En noch een weinigh, en de goddelooz’ En zal niet zijn: en let ghy op zijn plaetze, I. Paus. 6 Hy zal-der niet zijn: maer die vreedzaem zijn, Die zullen d’aerde erffelick bezitten, En zich verlusten in een groote vre’. 5De goddelooz’ verongelijckt den vromen, En met zijn tanden knerst hy over hem. 7 God lacht met hem: want hy ziet zijn dagh komen. De goddelooze trecken ’t zweerd wel uyt, En spannen haren boogh, om neer te vellen Den onder-druckten en den armen mensch: 6Om, die daer recht van wege zijn, te slachten: 8 Maer haer zweerd dat zal in haer herte gaen: Haer boghen zullen oock verbroken worden. Het weinigh van den vromen overtreft {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Godt maeckt sijn gezegende seer verblijdt, Hy sal hen een vruchtbaer aerdtrijck bereyden, Maer de vervloeckte hy te gronde smijt. 12Den Vromen sal hy in sijnen wegh leyden, End’ in sijnen padt die engh is end’ smal, Sal hy hem sijn jonst rijckelijck uytbreyden Doch soo hy onversiens komt tot den val Hy sal dan niet in stucken zijn geslagen, Want Godts handt hem wel onderhouden sal. 13Ick was eens jonck, en ben nu out van dagen, Doch ick sach den vromen verlaten noyt, Noch sijn kind’ren bedelen ofte klagen: Maer hy deeld’ uyt den armen seer beroyt, Ende leende: Dies sal sijn zaet verkoren Gesegent zijn, waer dat het zy verstroyt. 14Vliet dan het quaet, ’t goede hebt altijt voren, Soo sult ghy blijven in der eeuwigheyt, Door Godts goetheyt: hy laet doch niet verloren De goede, want hy lieft de vromigheyt, Hy bewaert die, sy sullen oock steedts blijven: Hy verderfts’ die doen ongerechtigheyt. iij. Pause. 15De vrome sullen groote vreughd’ bedrijven, End’ besitten d’eerde met hare vrucht, Sy sullen met haer wooning’ vast beklijven. Des vromen mont leert niet dan eer en tucht, Sijn tonghe sal niet dan wijsheyt verkonden, End’ dat goet is, end’ van een goet gerucht. 16Want Godts Wet is in sijn herte bevonden, Daerom sal niet struyckelen sijnen voet, Waer dat hy oock gaet tot eenigen stonden. ’t Is wel waer, dat de boose met hooghmoet, Den vromen bespiet, end’ soeckt te doen sterven, Hy loert op hem gelijck een wolf verwoet. 17Maer God sal hem sulcx niet laten verwerven, Dat hy den vromen benouwe met kracht, Noch dat hy hem met schijn des rechts verderve. Dies wacht op Godt en wandelt met aendacht In sijn wet, hy sal u in ’t goet landt stellen, Ghy sult sien vergaen de boose vol pracht. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 9 De veelheid der godlooze: want den arrem Der goddelooze zal gebroken zijn. 7Maer God de Heere ondersteunt de vrome: De Heere kent de daeghen der oprecht’. En hare erffenis zal eeuwigh blijven; 10 En zy en zullen in den quaden tijd Niet zijn beschaemt: en zullen in de daeghen Van honghers-nood, ten vollen zijn verzaedt. 8Maer die godloos zijn zullen t’onder-komen, En Gods vyanden zullen gansch-vergaen: Zy zullen met den roock daer heen verdwijnen, Als ’t kostelickste van de lammers doet. II. Paus. 11 De goddelooze leent en geeft niet weder: Maer die rechtveerdigh is, ontfermt en gheeft. 9Want zijn gezegend’ zullen d’aerde erven, Maer zijn vervloeckte werden uyt-geroeyt. 12 God heeft de ganghen van den man bevestight, En hy heeft een behaghen aen zijn wegh. Wanneer hy valt, werd hy niet wegh-geworpen? Want God de Heere ondersteunt zijn hand. 13 10’k Ben jonck geweest, en ben oock oud geworden: Maer zagh noyt, dat de vroom’ verlaeten was, Noch dat zijn zaed heeft moeten brood gaen zoecken: Den ganschen dagh ontfermt hy zich, en leent: 14 En zijn zaed is tot zegen. Wijckt van ’t quaede: En doet het goed, en woont in eeuwigheid. 11Want God de Heere, die het recht beminnet, Zijn gunst-genooten niet verlaeten zal: Zy werden in all’ eeuwigheid bewaret; Maer ’t zaed der goddelooz’ werd uyt-geroeyt. III. Paus. 15 De vrome zullen erff’lick d’aerd’ bezitten, En daer op woonen in der eeuwigheid. 12De mond des vromen die vermelt van wijsheid, En zijne tonghe spreeckt het gheen recht is: 16 De wet van zijnen God is in zijn herte, En zijne ganghen die en slibb’ren niet. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 18Ick sagh dat de boose met sijn gesellen, Seer was gevreest: Ick sagh hem hoogh opgaen, Als een Laurier vol tacken niet om tellen: Maer komende daer ick hem voor sagh staen, Soo en was hy daer gantsch niet meer te vinden, Maer hy en sijn plaets waren gantsch vergaen. 19Wacht u voor schade, wilt u onderwinden Wel te doen, want die hebben tot loon reyn, Rust en stilheyt, als des Heeren beminden. Maer de boosdaders sullen groot en kleyn Vergaen, dat sal haer betalinge wesen, Met hare nakomers alle gemeyn. 20Onse Godt is de saligheyt gepresen Der vromen, die oock altijd wesen sal Haer sterckt’, als ’t kruys sal groot zijn opgeresen, Hy sal hen verlossen in sulcken val, Verlossende sal hy die oock genesen, Want op hem hebben sy vertrouwet al. Den xxxviij. Psalm. 1WIlt in uwen toorn gestadigh, Heer genadigh, My doch straffen niet soo seer, De hitt’ uwes toorns wilt keeren, Van my Heere, Die nu gaer swack ben end’ teer. 2Want u pijlen hardt gedreven, In my kleven Seer stijf en diepe voorwaer, Ghy wilt dat ick oock sal lijden Dat kastijden, Vwer handt die my druckt swaer. 3Mijn lijf is vol ongesonden, Nu bevonden, Door uwen toorne seer groot. Geen rust en hebben mijn beenen Al met eenen, Van wegen mijn sonden bloot: 4Want de straffe mijner sonden Niet om gronden, Seer swaer over mijn hooft gaet: Als een last seer swaer om dragen, t’Allen dagen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] De goddelooz’ loert en bespiedt den vromen, En zoeckt hem, op dat hy hem dooden mocht. 17 13Maer God en laet hem niet in zijne handen, Noch en verdoemt hem, als hy komt in recht. Wacht op den Heer, wilt zijnen wegh behouden, En hy zal u verhooghen t’zijner tijd: Op dat ghy d’aerd mocht erffelick bezitten. ’t Vyt-roeyen der godlooze zult ghy zien. 18 14Ick hebb’ gezien een schrickelick godloozen, Die zich uyt-breydd’ als een groen in-landsch boom: Maer hy gingh door, en ziet, hy was’er niet meer: Ick zocht hem, maer hy wert’er niet gespeurt, 19 Let op den vromen, en ziet op den rechten: Want ’t eynde van dien man zal vrede zijn. 15Maer d’overtreders werden t’saem verdelghet. Het eynd’ der goddelooz’ werdt uyt-geroeyt. 20 Doch ’t heil der vromen is van God: haer sterckte In tijd van anghst: God zal haer hulpe doen, En vrijden van de godlooz’ en behouden: Want zy betrouwen, en staen vast op hem. XXXVIII. PSALM. Davids Psalm, om te doen ghedencken. 1EN straft my niet in uw toren, Heer, noch tucht my, In uw heete grimmigheid; 2 Want uw pijlen zijn ghezoncken In my, Heere; {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Werdt sy meerder met der daet. 5Mijn wonden my seer vermoeyen, Die daer vloeyen Van etter, stanck, end’ gebloet. Door mijn dwaesheydt niet om sommen Is my kommen Dit verderf en tegenspoet. j. Pause. 6Mijn lijden my soo hardt drucket Dat gebucket Ick nu ben, ja oock gantsch krom: Ick moet treurigh end’ verslagen In mijn klagen Den geheelen dagh gaen om. 7Want verdorret t’allen steden Zijn mijn leden Door ’t kruys, dat my ’t hert doorsnijdt: In my is niet gesondts bleven, Want mijn leven Is vol lijdens t’aller tijdt. 8Ick die wacker plagh te wesen Ben mits desen Gaer gebroken, mat end’ kranck, Soo dat ick door ’t kruys mijns herten Vol van smerten, Schreye gantsche dagen lanck. 9Mijn begeerten, Heere, krachtigh, End’ almachtigh, Zijn voor u gantsch openbaer: Al mijn suchten end’ gedachten, End’ mijn klachten, Zijn voor u bloot ende klaer. 10Mijn herte beeft met vertsagen, Seer verslagen Zijn mijn krachten in ’t gemeyn, End’ my is (dies ick moet schromen) Gantsch ontnomen ’t Gesicht mijner oogen reyn. 11Mijn vrienden die gaen ter zijden, End mijn lijden Sien sy onbarmhertigh aen: Ende die my zijn de naeste, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Vw hand is op my ghedaelt. 3 2In mijn vleesch is niet dat heel is, Van uw gramschap: Daer en is in mijn ghebeent Geene vrede, van mijn zonde. 4 Mijn verkeerthe’en Gaen my verre over ’t hooft. 3Zy zijn my te zwaer gheworden. Als een zwaer last. 5 Mijne zweeren zijn vol stancks; En vervuylt, van mijne dwaesheid. ’k Ben gebogen: Ick ben gansch om leegh gheraeckt. I. Pause. 6 4Ick gae heel den dagh in ’t zwarte: Want mijn darmen Zijn ghelijck van brand-geroost. 7 In mijn vleesch is niet dat heel is. Ick ben heel-zwack, En verbrijzelt gansch-en-gaer. 8 5Ick brul van ’t gheruysch mijns herten: 9 Mijn begheerte Is geheel voor u, ô Heer, 10 En voor u en is mijn zuchten Niet verborghen, Mijn hert dat keert om end’ om. 6Mijne kracht heeft my verlaeten, En het licht oock Mijner ooghen; jae zy zelf 11 Zijn by my niet: mijn lief-hebbers, En mijn vrienden Staen recht over mijne plaegh. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Met der haeste Wijt van my treden end’ gaen. ij. Pause. 12Sy die mijn ziel netten stellen, End’ my quellen Met hen die my gunnen quaet, Dencken om my te beschamen, En al t’samen Houden tegen my den raet. 13End’ ick als die niet kan hooren, Stae daer voren, Daerse tegen my raet slaen: Ick ben gaer stom tot dees stonde, Vyt den monde En laet ick geen woort ontgaen. 14Ick ben geworden als eene Die gantsch geene Sprake noch geen gehoor heeft: Als een, die zijnde versteken, Niet kan spreken, End’ geen verantwoordingh geeft. 15Maer ick wil, Heer, op u bouwen Mijn vertrouwen, End’ wachten uwen bystant. Ghy sult oock, mijn Godt verkoren, My verhooren, End’ my bieden uwe hant. 16Ick bidd’ u laet niet verblijden In mijn lijden, Hen die my haten seer wreet. Want als mijne voeten glijden Wat bezijden, Sy verheugen in mijn leet. iij. Pause. 17Wilt helpen, O Heere krachtigh, My die klachtigh Ben, en tot lijden gemaeckt: Gestadelick is mijn herte Vol van smerte, Daer med’ ghy my hebt geraeckt. 18Met schaemten ick my seer quelle End’ vertelle Mijne seer groote misdaet: II. Pause. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 7En mijn naesten staen van verre: 12 Die mijn ziele Zoecken, leggen my een strick: En die mijn quaed zoecken, spreken Veel elenden, Dencken listen all’ den dagh. 13 8Maer ick ben ghelijck een doove, Ick en hoor niet: Als een stomme, die zijn mond 14 Niet en opent; jae als yemand, Die daer niet hoort, In wiens mond geen weer-spraeck is. 15 9Want ick hope op u, Heere; Ghy zult hooren, Heere, mijn God, want ick zeyd’, 16 Dat zy over my niet bly zijn: Als mijn voet drilt, Werden zy grootsch teghen my. III. Pause. 17 10Want ick ben gereet tot hincken; En mijn smerte 18 Is steeds voor my: ick verhael Mijne ongherechtigheden. Ick ben banghe, Heer, van weghen mijne zond’. 19 11Maer mijn vyanden zijn levend’, Worden machtigh: Die my haten worden groot. 20 En die quaed voor goed verghelden, Staen my teghen, Om dat ick nae ’t goede jaegh’. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Ick en doe niet dan beklagen All’ mijn dagen Al mijn sware sonden quaet. 19Mijn vyanden zijn by desen Hoogh gepresen, End’ leven in eer end’ pracht: Die my haten end’ aenvechten, Gantsch t’onrechten, Wassen in getal end’ kracht. 20Sy al tegen my hen stelden, End’ vergelden Met quaet doen alle mijn deught, Daerom is ’t datse my smaden, End’ beladen, Om dat ick recht doe met vreught. 21Wilt my Heer in sulcker maten Niet verlaten, Die van yeg’lick ben veracht: Dat van my uw’ goetheyt rijcke Niet en wijcke, Want mijn hert, Heer, u verwacht. 22Komt, Heer, wilt u by my maken In mijn saken: Tot mijn hulp u goetlick went, Haest u tot mijnen bystande, Goederhande, Ghy die mijn heyl zijt bekent. Den xxxix. Psalm. 1ICk sprack, ick woude (zijnde wel bedacht,) Op al mijn wegen nemen acht, Dat ick met spreken niet misdeed onvry, Soo langh de boose staen voor my: Al soud’ ick moeten mijnen mont altijdt Met eenen toom houden bevrijdt. 2Als een stom en sprack ick noch goet noch quaet, Ia ’t goet versweegh ick, ’t welck my schaet: Dies heeft seer toegenomen, Heer, mijn smert, En met angst heeft gebrandt mijn hert, Dewijle dat ick murmureerd’ onvro By my, tot dat ick sprack alsoo: 3Maeckt my, O Heere, openbaer mijn endt, End’ den tijdt mijns levens bekent, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 21 12En verlaet my niet, ô Heere; O ghy mijn God. En weest doch niet verr’ van my: 22 Wilt doch veerdigh zijn, ô Heere, Tot mijn hulpe, Mijn heil-en-behoudenis. XXXIX. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester, voor Ieduthun. 1ICk zeyd’, Ick zal mijn weghen gaede slaen, Dat ick niet zondigh’, met mijn tongh; Ick zal mijn mond bewaren met een toom, Terwijl de booz’ noch voor my is. 2 Ick was door zwijgen stom, ick zweegh van ’t goed: Maer mijne smerte werd verzwaert. 2Mijn herte wierd ontsteken binnen my: Een vier ontbrandd’ in mijn ghedacht: Ick hebbe doen gesproken, met mijn tongh: 3 Maeckt my, ô Heer, mijn eynd’ bekent, En welck de mate mijner daghen zy, Dat ick weet hoe af-gaend’ ick ben. 3Ziet ghy stelt mijne dagen een hand breed, Mijn leef-tijd is voor u als niet. 4 Elck mensch is immers, hoe vast dat hy staet, Niet anders als een ydelheid. Sela! {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Dat ick verstae den tijdt dien ghy my stelt: Want ghy hebt mijn dagen getelt, Die haest voorby loopen, alsoo men siet, End’ by u geacht zijn als niet. 4De mensch als ydelheyt seer haest verdwijnt, Als hy oock best te leven schijnt, Hy is als een stroom die snel gaet voor-by, Te vergeefs vroegh end’ laet slaeft hy Om ’t goet te samelen, niet over al, Wetende wien hy ’t laten sal. Pause. 5Wat is ’t doch dat ick verwacht, o mijn Heer, Mijn hope staet op u nu meer: Verlost my van mijn sonden groot end’ swaer, Laet niet toe dat ick zy eenpaer Een tijdt-verdrijf, end’ oock een spot onreyn Der dwasen godloosen gemeyn. 6Ick hebb’ gedaen als een stom mensch voorwaer, Stil-swijgende voor ende naer: Want ghy, Heer, self hebt my doch sulcks gedaen, Dies houdt op van plagen end’ slaen: Want door u straffen ben ick gantsch versmacht, Gevoelend’ u handen met kracht. 7Als ghy den mensche straft ende kastijdt, Hy werdt tot niet in korter tijdt: Sijn schoonheyt haest gelijck een kleedt vergaet, Dat de motten ver-eten quaet. De menschen zijn, soo men spreeckt de waerheyt, Anders niet dan een ydelheyt. 8Hoort mijn gebedt, verstaet, Heer, mijne klacht, Op mijn schreyen neemt nu doch acht, Want een vreemd’lingh ben ick, die slechts door-reest, Soo oock mijn Vaders zijn geweest. Laet af van slaen, verquickt, Heer, mijn gemoet, Eer dat ick van hier scheyden moet. Den xl. Psalm. 1NAe dat ick langen tijdt hebbe gewacht Den wille Godts in mijn ellent, Soo heeft hy hem tot my gewent, En heeft verhoort in den noot mijne klacht, Vyt den slijck seer onreyne, En een afgront niet kleyne, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] De mensche gaet, gelijck als in een beeld, Zy woelen immers ydelick. 4Men raept en-men-vergaedert wel by een, Maer niemand isser, die daer weet, Wie dat het zelve nae zich nemen zal. Pause. 5 En nu, ô Heere, wat is ’t doch, Dat ick verwacht’? mijn hope is op u. Verlost my van al mijne zond’. 5En stelt my doch niet tot des dwazen smaet. 6 Ick ben geworden als verstomt. Ick en zal mijnen mond niet open doen: Want ghy hebt dat, ô Heer, gedaen. Neemt uwe plaghe doch van op my wegh. ’k Bezwijcke van den strijd uw’s hands. 7 6Indien ghy yemand met bestraffingh tucht, Van wegen d’ongerechtigheid; Zoo doet ghy alle zijn bevalligheid Versmelten, even als een mot. Het is zoo immers van een yder mensch, Hy en is niet als ydelheid. Sela! 8 7Hoort mijn gebed, Heer luystert naer mijn stem, En zwijght tot mijne tranen niet: Want ick ben by u als een vremdelingh, Als een by-woonder, even als Mijn vaders. Wend van my, dat ick verquick’, Eer ick heen gae, en niet en zy. XL. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester. 1ICk hebbe lange op den Heer verwacht, En hy heeft zich tot my geneyght: En hy heeft mijn geroep gehoort: {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Met kracht hy my uyt-toogh, Hy heeft mijn voeten vast, Tot sijn wegen gepast, Op een steenrotz seer hoogh. 2In mijnen mont heeft hy een Lof-sangh soet Gegeven: dies werdt hy ge-eert, Waer door het volck sal zijn geleert Om den Heer te verwachten met lanckmoet. Wel saligh sal hy wesen Die hoopt op Godt gepresen, End’ op hem vast blijft staen, Latende hen, die stout Liegen seer menighfout, Die haest sullen vergaen. 3Heer Godt, uwe wercken zijn wonderlick, Ghy denckt op ons, Heer goedertier, Soo dat niemant in ’t leven hier Vwe gaven kan melden sonderlick: Soud’ ick die al t’saem loven, ’t Getal gaet my te boven. Slacht-offer nu voortaen Laet ick, ’t welck ghy niet wilt, Maer ghy hebt, Heere milt, D’oore my opgedaen. 4Schult-offer hebt ghy van my begeert niet Voor de sonde: dan sprack ick vry: Siet hier ben ick, daer staet van my Geschreven in u Wet-boeck, soo elck siet, Dat ick uwen wil billigh Volbrengen sal gewilligh: Sulcx doe ick oock mijn Godt, Al u voornemen goedt Draegh ick in mijn gemoedt, End’ houd’ oock u gebodt. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Hy heeft my uyt een kuyl vol van geruis, Vyt modd’righ slijck geheven; En hy heeft mijne voeten Op eene rots gestelt, En mijnen gangh gevest. 2 Hy geeft mijn mond een lied, Een lof-zangh onzen God. 2Veel zullen dat aenzien, en zijn bevreest, Nochtans vertrouwend’ op den Heer. O wel-geluckigh is de man! Die God den Heer tot zijn vertrouwen stelt: En niet om-ziet nae trotsche, Of die tot leugen wijcken. 3 Ghy hebt, ô Heer, mijn God, Vw wond’ren allesins, En uw gedachten oock, Aen ons zeer veel gemaeckt. 3Geen die-z’ in order by u stellen kan: Zoud’ ick die gaen vertellen, Heer, En spreken daer van: zy zijn meer, Als dat-ze zouden konnen zijn getelt. 4 Slacht-offer, of spijs-offer En heeft u niet behaghet. Ghy boort my door de oor’. Ghy en hebt van my geen Brand-offer, noch oock geen Zond-offer af-ge-eyscht. Pause. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 5Ick wil verkonden uw’ gerechtheyt klaer, In der gemeynten over-luyt, Ghy weet uyt wat hert dat sulcks spruyt, Ick heb uwe daden geroemt eenpaer: Van uw’ waerheyt stantvastigh, End’ van uw’ hulpe krachtigh Spreeck ick tot groot en kleen: Ick prijs, Heer, uw’ goetheyt, End’ uw’ getrouwigheyt, Midden in u gemeen. 6Vwe goetheyt sult ghy, Heer, nimmermeer Van my weeren tot geener tijdt, Maer my bystaen in desen strijt, End’ altijt bewaren tot uwer eer. ’t Kruys wil my overvallen, Ende mijn sonden allen, ’t Gesichte my ontwijckt: Ick heb meer lijdens stijf, Dan hayren aen mijn lijf, ’t Herte my gantsch beswijckt. 7O Godt verlost my nu genadelick, Komt my te hulp, O Heer, seer haest, Laet doch beschaemt zijn end’ verbaest Al die mijn doot soecken gestadelick. Datse schande be-erven, Die my willen bederven, End’ my bespotten koen: Hen toekome met kracht, Datse hadden bedacht My listigh aen te doen. 8Maer in u zijn sy verheught en verblijt Die met noodt, zijnde seer benouwt, Op u alleen hebben vertrouwt, Datse seggen: Godt zy gebenedijt. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 4Doe zeyd’ ick, Ziet ick komm’: daer is van my Geschreven in de rol des boecks: Ick hebb’ behagen, ô mijn God, Om uw gelieft te doen, end’ uwe wet Is in mijn in-gewanden: Pause. 5 Ick melde van gerechtheid, In eene groote schaer. Ziet ick en dwinghe niet Of sluyt mijn lippen toe: O Heer, ghy wetet wel. 5Ick en bedecke uw gerechtigheid In ’t midden van mijn herte niet: Ick spreeck uw waerheid en uw heil: Ick en verhele, in de groot’ gemeint, Vw gunste niet, noch trouwe. 6 Ghy zult my niet onthouden, Heer, uw barmhertighe’en. Laet uw weldadigheid, En uwe waere-trouw My stedes gade slaen. 6Want vele quaeden tot ontalligheid, Die hebben my rondom bezet: Mijn ongerechtigheden, Heer, Die hebben my zoo dapper aen-getast, Dat ick die niet kan mercken: Zy zijn meer in ghetale, Dan d’hairen mijnes hoofts: En mijn hert my begeeft. Laet uw behagen zijn Tot mijn verlossingh, Heer. 7 7O Heere, haestight u tot mijne hulp: Laet haer te zamen zijn beschaemt, En laet-ze t’zamen schaem-rood zijn, Die mijn ziel zoecken, om te niet te doen. Laet-z’ achterwaerts heen wijcken, En gansch te schande worden, Die daer mijn quaed behaeght. Laet, die my zeggen, Heer, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Arm ben ick end’ ellendigh, Maer mijn Godt seer bestendigh Sorght voor my nu voortaen: Ghy helpt mij door uw’ kracht, Ghy hebt oock op my acht, Wilt my altijdt bystaen. Den xlj. Psalm. 1WEl hem die recht oordeelt van dat kruys groot, Des armen in den noot, Godt sal dien lieflick vertroosten voorwaer, In al sijn lijden swaer. End’ hem laten zijn wel fraey end’ gesont, Ia bloeyen t’aller stont, Hy sal hem na den wil der boosen niet, Verlaten in ’t verdriet. 2Al schijnt dat hy op ’t bed in ’t kruys verstickt, Van Godt werdt hy verquickt, Hy sal verkeeren alle sijn kranckheydt In een gesondigheydt. In mijn lijden sprack ick, Heer, tot u vry, Ontfermt u over my, Geneest mijn ziel, O Godt, ick heb misdaen, End’ my grootlijcks ontgaen. 3Mijn vyanden wenschen my plagen boos In haer herten seer loos, Sy spreken: sal hy sterven nimmermeer? Ia vergaen met oneer? My troostende, maeckten sy groot gerel, End’ verberghden seer wel Haer listen, maer gaende van my met pracht, Sy hebben my veracht. Pause. 4Die my haten, houden over my raet, End’ morren t’saem seer quaet. Een yeder woude dat ick waer versmacht, End’ gantsch tot niet gebracht. Sy spreken: Hy leyt in sulck eenen staet {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Ha, ha, verwoestet zijn, Tot loon van haere schaemt’. 8 8Laet al de ghene, die u zoecken, Heer, In u verheught en blijde zijn. Laet die lief-hebbers zijn uws heils Geduerigh zeggen, d’Heer zy groot gemaeckt. Ick ben doch wel ellendigh, En een nood-durftigh mensche; Maer d’Heere denckt aen my. Iae ghy zijt mijne hulp, En mijn bevrijder, Heer: Vertoeft doch niet mijn God. XLI. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester. 1GEluckigh! die daer tegen d’armen man, Met goed bescheid zich draeght. D’Heer zal hem vrijden op den dagh des quaeds; D’Heer zal hem gade slaen: En hem by ’t leven houden: vol ghelucks Zal hy op aerden zijn; En ghy en zult hem in zijn vyands wil Niet overgheven, Heer. 2 2De Heere zal hem op het ziecke-bed Een hulp en steunsel zijn. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Om sijn groote misdaet, Hy is soo mat dat hy niet kan opstaen, Noch dit lijden ontgaen. 5Ia selfs mijn naeste vrient dien ick oock weet, Die wist al mijn secreet, Mijn vrient die met my at mijn broot seer goet Heft tegen my den voet. Maer hebt doch med’lijden met my, O Heer, Die nu benouwt ben seer, Helpt my, soo wert hen vergolden seer koen, ’t Quaet datse my aendoen. 6Maer ick mercke door dit lijden niet kleyn Tot my uw’ liefde reyn: Want mijn vyanden hebben gantschlick niet Om spotten, soomen siet. Ghy onderhoudt my door uw’ goedigheyt, In mijner vromigheyd, End’ sult my oock in toekomenden tijdt Eeuwigh maken verblijdt. 7Gepresen zij de Godt van Israel Met eeuwigh lof end’ spel, In eeuwigheyt werde gesongen, Heer, Vwen prijs end’ u eer. Amen. Amen. Den xlij. Psalm. 1ALs een hert gejaeght, o Heere, Dat versche water begeert: Alsoo dorst mijn ziel oock seere, Na u mijn Godt hoogh ge-eert, En spreeckt by haer met geklagh, O Heer wanneer komt dien dagh Dat ick doch by u sal wesen, En sien u aenschijn gepresen? 2Mijn tranen ende mijn klachten, Zijn mijn spijs, die my steeds voedt: {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Ghy keert zijn legher in zijn kranckheid om. Ick zeyd’, ô Heere God, Zijt my ghenadigh, en geneest mijn ziel; Want ick hebb’ u misdaen. 3 Die mijn vyanden zijn die zeggen quaed Van my, op deze vvijz’: 3Wanneer doch sterft hy, en vergaet zijn naem? Komt hy zien, hy spreeckt valsch; Zijn herte dat vergadert zich onrecht. Gaet hy nae buyten toe; Pause. 4 Hy spreeckt’er van. All’ mijne haters t’zaem, Die momp’len tegen my: Zy overdencken stedes tegen my Het gene my quaed is. 4Een Belials stuck, zeght men, kleeft hem aen, En hy die neder-leght, 5 Zal niet weer op-staen. Zelfs mijn vrede-man, Op wien ick hebb’ vertrouwt, Die mijn brood at, heeft tegen my ghelicht Den achter-voet: maer ghy Zijt my ghenadigh, Heer; en richt my op: Op dat ick ’t hen vergheld’. 6 5Hier by weet ick, dat ghy lust aen my hebt, Dat mijnen vyand niet Zal juyghen over my: want ghy steunt my, In mijn oprechtigheid, En stelt my eeuw’lick voor u aengezicht. 7 Gelovet zy de Heer, Israëls Godt, van d’een tot d’ander eeuw. ’t Zy amen, amen ’t zy. XLII. PSALM. Een onderwijzinge, voor den Opper-zanghmeester. 1ALs een hert schreeuwt naer de vlieten, Schreeuwt, ô God, mijn ziel tot u. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Als men my vraeght met verachten, Waer is nu u Godt soo goedt? Ick smelt als ick denck daer aen, Hoe ick voormaels plagh te gaen Met een hoop volcks hier te lande, Om u, Heer, te doen offrande. 3Waerom wilt ghy u soo quellen, End’ beroert zijn, O ziel mijn? Wilt gantsch u hoop op Godt stellen, Van u sal hy gedanckt zijn. Als hy door sijn aenschijn klaer Sal wech-nemen u kruys swaer: Dies, O Godt, van my niet wijcket, Want mijn hert my gantsch beswijcket. 4Ick ben uwes seer gedachtigh, Oock aen des Iordanen kant, En uwer goetheyt seer krachtigh, In Hermon dat koude lant, En aen Misar den Bergh bloot, Daer d’een diepte d’ander groot Toeschreyt, en daer de tempeesten Over my gaen minst end’ meesten. Pause. 5Al de groote water-stroomen Zijn Heer over my gegaen, End’ my over ’t hooft gekomen, Maer ghy hebt my bygestaen. ’s Daeghs toont ghy my uw’ goetheyt, En ’s nachts uw’ barmhertigheyt: Dies sal ick u, Heer, belijden, Ghy hoet mijn ziel t’allen tijden. 6Ick sprack tot Godt, o Godt krachtigh, Waerom vergeet ghy my gaer? Waerom moet ick wesen klachtigh, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Mijne ziel dorst, nae den Heere, Nae God, die daer levend’ is. Wanneer zal ick henen gaen, En voor Godes aenghezicht 2 Weer verschijnen? Mijne tranen Zijn my dagh en nacht tot spijze. 2Om dat zy my heele dagen Zeggen, Waer is uwe God? Ick ghedenck daer aen, en storte Mijne ziele, in my, uyt. Dat ick heen gingh, met de schaer, Met hen trad nae Godes huys, Met een vreughd-en-lof-zanghs-stemme, Onder volck dat feeste houdet. 3 3Wat buyght ghy u neer, mijn ziele, En woelt in my? Hoopt op God: Want ick zal hem noch meer loven, Voor ’t heil zijnes aenghezichts. Mijn ziel buyght zich in my neer: 4 Dies ick u mijn God gedenck, Vyt den lande der Iordaene, En uyt Hermon ’t kleyn geberghte. 4By ’t ghedruys van uwe sluyzen, d’Afgrond tot den afgrond roept. Pause. 5 Al uw baren en uw golven, Die zijn over my gegaen. Maer de Heere zal des daeghs Zijne gunst gebien; en ’s nachts, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Benouwt door de boos’ eenpaer? Ick gevoel haer smaden quaet, d’Welck my door de beenen gaet, Als sy tot uwer oneere Spreken: Waer blijft nu de Heere? 7Waerom wilt ghy u soo quellen, End’ beroert zijn, O ziel mijn? Wilt gantsch u hoop op Godt stellen, Van u sal hy gedanckt zijn. Om dat hy is, soo men siet, Mijn heyl, die my jonste biet, Dies mijn ziel wilt u verblijden, Godt is ’t, dien ick bidd’ in ’t lijden. Den xliij. Psalm. 1NEemt mijn saeck aen, wreeckt my, o Heere, Na uw’ groote goetheyt vermaert, Van hen die valsch en wreet zijn seere, Ia oock vol listen en oneere, Die gantsch boosselick zijn ge-aert, Mijn ziel doch nu bewaert. 2Ghy zijt doch, Heer, mijn sterckte krachtigh, Waerom verstoot ghy my soo gaer? Waerom laet ghy my, Heer almachtigh Treuren end’ altijt weenen klachtigh? End’ voor mijn vyant hier en daer Velt-vluchtigh zijn eenpaer? 3Laet u klaerheyt, O Godt waerachtigh, End’ uwe trouw ons schijnen soet, Dat die ons geleyden aendachtigh, Tot uwen heyl’gen Bergh eendrachtigh, End’ tot uwe Tenten seer goet, Met een nedrigh gemoet. 4Daer sal ick dan vrymoedigh wesen, Om tot Godts altaer vry te gaen, Tot Godt, die mijn vreught is gepresen, End’ mijn geneughte uytgelesen, Dien sal ick vro de Harpe slaen, End’ prijsen nu voortaen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Zal zijn lied, by my, een bede Tot den God mijns levens wezen. 6 5’k Zal tot God, mijn rotse, zeggen, Waerom doch vergheet ghy my? Waerom gae ick in het zwarte, Om des vyands groot gheweld? Mijn vyanden hoonen my, En vermoorden mijn gebeent, Als zy tot my heele dagen Zeggen, Waer magh uw God wezen? 7 6Mijn ziel, wat buyght ghy u neder, En woelt in my? Hoopt op God. Want ick zal hem noch meer loven: ’t Heil mijns aengezichts, mijn God. XLIII. PSALM. 1DOet my recht, ô God, pleyt mijn zake, Vrijt my van ’t ongenadigh volck, De listigh’ en verkeerden mensche: 2 Ghy zijt de God van mijne sterckte. Hoe laet ghy my dan? hoe gaen ick In ’t zwart, door vyands praem? 3 2Zend uw licht, ende uwe waerheid, Dat die my leyden, dat-ze my Tot uwer heiligheids gheberghte, En tot uw tabernakels brengen: 4 Dat ick tot Gods altaer magh gaen, Tot God, ’t vermaeck mijns vreughds: {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 5Mijn ziel, wat wilt ghy u benouwen, End’ in my maken sulck misbaer? Op uwen Godt wilt doch betrouwen, Dien ick noch sal sonder verflouwen Prijsen, om dat hy my voorwaer Helpt als mijn Godt eerbaer. Den xliv. Psalm. 1HEer uw’ wonder-wercken verkoren Hebben wy dickwils met ons’ ooren, Gehoort van ons’ Voorvaders goet, Die ghy voortijts deedt en noch doet. De volckeren verdreef u hant, Ghy deedt ons’ Vaders in ’t landt groeyen: De Heyd’nen dreeft ghy uyt dat lant, En deedt ons’ kind’ren daer in bloeyen. 2Ons’ Vaders hebben door ’t sweert krachtigh, ’t Lant niet ingenomen eendrachtigh, In den noot die hen is geschiet Heeft hen haren arm verlost niet: Maer hen is geweest eenen schilt Vw’ rechter-hant, en uw’ sterck’ armen, Ia u aenschijn, om dat ghy wilt, V Heer, over u volck ontfarmen. 3Ghy zijt, Heer, de Koningh alleyne, Die heerscht met macht groot in ’t gemeyne, Maeckt dat Iacob u volck bemint, Den gewoonlicken bystant vint. Door uw’ hulp sullen wy verslaen All’ ons’ vyanden die ons quellen: Door uwen naem werden verdaen Al die hen, Heer, tegen ons stellen. 4Op mijn boogh wil ick niet vertrouwen, Noch op mijn sweerdt wil ick niet bouwen: Want alle die dingen met een, En doen mijn hulp noch bystant geen, Maer ghy alleen hebt ons bewaert Tegen allen onsen vyanden, Ia ghy, Heer, met schanden beswaert, Al die tegen ons zijn gestanden. j. Pause. 5Godt is alleen ons eer gepresen, Dies moeten wy gedachtigh wesen, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 3En op dat ick u met de harpe, O God, ô mijn God, loven mocht. 5 Wat buyght ghy mijn ziel, en wat woelt ghy? Hoopt op God: ick zal hem noch loven. Hy is het menighvuldigh heil Mijns aenghezichts, mijn God. XLIV. PSALM. Een onderwijzinghe: voor den Opper-zanghmeester, onder de kinderen van Korah. 1O God, wy hoorden ’t met onz’ ooren, Onz’ vaders hebben ’t ons vertellet: Ghy hebt, in haren tijd, een werck, In tijden van ouds, uytghewrocht. Ghy hebt de Heyd’nen met uw hand, Vyt haer bezittingh wegh-gedreven: Maer haer gheplant: ghy hebt geplaeght De volcken; en dees’ voort doen schieten. 2 2Want zy en hebben, door haer zweerden, ’t Land niet ge-erft: en haren arrem En heeft haer geen heil toe-gebracht: Maer uwen arm en rechter-hand, En ’t licht, Heer, uwes aenghezichts: Om dat ghy in haer hadt behagen. 3 Ghy zijt mijn Koningh, ô mijn God. Wilt doch all’ Iacobs heil gebieden. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Hoe wy steedts sullen zijn bequaem, Om groot te maken uwen naem. Maer ghy, Heer, seer verr’ van ons wijckt, Ghy laet ons gantsch werden tot schanden, Onse krijghs-lieden ghy beswijckt, Als sy in noot zijn der vyanden. 6Ghy doet dat wy ’t velt moeten laten, Voor de moorders, Heer, die ons haten, Omringen ons, en oock ons goet, Na haren lust ende hooghmoet. Ghy maeckt dat ons de boose wreet, Als slacht-schapen aen allen zijden, Ver-eten en verstroyen breet, Onder hen die ons seer benijden. 7Om niet verkoopt ghy u volck, Heere, Als een dingh dat veracht is seere, Soo dat ghy, alsmen ’t wel siet aen, Daer van geenen nut hebt ontfaen. Ghy maeckt dat wy zijn vol van smaet By allen onsen na-gebueren, Wy zijn in den schimp, spot end’ haet, Onser bywoonders t’aller uyren. 8Wy zijn, O Heer, tot allen stonden, Der Heydenen spreeckwoort bevonden, Yeder die ons siet ons veracht, End’ schudd’t dat hooft, ja ons belacht. Schaemt ende smaet dagelijcks gaen Voor my, die mijn Ziele seer tergen: Met schand’ end’ leet ben ick bevaen, Soo dat ick mijn aensicht moet bergen. 9Seer veel smaetheyts moeten wy hooren, Veel bitter verwijts komt ons voren, Veel wraeckgierige zijn by een, Die hen willen wreken gemeen: Doch ghy zijt, Heer, (alsoo men siet) Van ons by desen niet vergeten: Maer wy hebben ons al met vliet Na uw’s Verbonts inhoudt gequeten. ij. Pause. 10Op niemandt dan op u alleyne, Heeft, Heer, gestaen ons hope reyne: Vyt u voorschreven wegen goet Is niet geweken onsen voet. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 3Wy zullen onze weer-partijders, Door u, ghelijck met hoornen stooten: Wy zullen in uw naem vertre’en All’ die daer tegen ons opstaen. 4 Want ick vertrouw niet op mijn boogh, En mijn zweerd zal my niet bevrijden: Maer ghy hoedt ons van onz’ partyen, En maeckt beschaemt all’ die ons haten. I. Pause. 5 4Wy roemen in God alle dage: En zullen uw naem eeuw’lick loven. Sela! Maer ghy hebt ons verstooten, Heer, En ghy hebt ons te schand’ gemaeckt, Mids ghy niet uyt-treckt met ons heyr: 6 Ghy maeckt, dat wy ons moeten keeren Voor onzen vyand achterwaerts: Onz’ haters rooven voor zich heenen. 5Ghy stelt ons als het vee tot spijze, En ghy verstroyt ons onder d’Heydens. 7 Vw volck verkoopt ghy, om geen goed, En haren prijs en hooght ghy niet. Onz’ bueren stelt ghy ons tot smaet, Tot spot en schimpingh hier-rondomme, 8 En onder d’Heyd’nen tot een spreuck, En tot hooft-schuddingh onder volck’ren. 6Mijn schand’ is voor my alle daghe: De schaemte van mijn aengezichte 9 Bedeckt my, en dat om de stem Des hoonders, en der lasteraers: Om vyands en wraeck-dorsters wil: Dit is al over ons gekomen, Nochtans vergeten wy u niet, Noch hebben uw verbond beloghen. II. Pause. 10 7Onz’ hert is niet te ruggh’ gewendet, Onz’ treed niet van uw padt geweken: Hoewel ghy ons in eene plaets Der draken heel verplettert hebt, En met doods-schaduw over-deckt. 11 Zoo wy Gods naem vergeten hadden, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Al hebt ghy ons met Draken wreet, Gestraft, ja oock gantsch overvallen, End’ ons in den kuyl diep en breet Des doots geworpen, Heer, met allen. 11Hadden wy niet geweest gedachtigh Onses Heeren end’ Godts almachtigh, Of ons’ handen tegen ’t gebodt Vytgestreckt, dan alleen tot Godt: De Heer soud’ sulcx straffen voorwaer, Hy die kan sien ende doorgronden ’s Menschen hert, end’ wien openbaer Alle dingen zijn t’allen stonden. 12Om uwent wil zijn wy geslachtet, Omme-gebracht, end’ oock geachtet, Als schapen, die daer zijn bereyt Om op de banck te zijn geleyt: Waerom slaept ghy, Heer, in den noot? Ontwaeckt, siet ons, die boven maten, Benauwt zijn, end’ toont uw’ kracht groot, End’ wilt ons nu doch niet verlaten. 13Waerom is ’t dat ghy u verberget, Alsmen ons overlastingh verget? Waerom hebt ghy medelijden geen, Alsmen ons benouwt in ’t gemeen? Vw’ strafheyt die over ons gaet, Maeckt ons vol schanden end’ onwaerden, Mits dat ghy ons soo neder slaet, Onsen buyck kleeft gaer aen der aerden. 14Maeckt u op end’ slaet ons doch gade, Helpt ons na uw’ groote genade, End’ ons door uwe goedigheydt, Verlost ons van dees’ tegenheydt. Den xlv. Psalm. 1MYn hert wil nu een seer schoon liedt voortbringen: Want van den Koningh sal ick vrolick singen, Mijn tong’ sal sijn lof melden over al, Snelder dan een Schrijver die ’t schrijven sal. Ghy zijt de schoonst’ onder allen den menschen, Geen soeter spraeck als d’uwe kan men wenschen: Daerom maeckt Godt dat u yeder geslacht, Looft ende prijst eeuwighlick dagh en nacht. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En hadden tot een vreemden God Onz’ hande-palmen uyt-gebreydet; 8En zou God zulcks niet onder-zoecken? Want hy weet ’s herts verborgentheden. 12 Wy worden doch, om uwent wil, Gedoodet, den geheelen dagh; Wy worden als slacht-vee geacht Ontwaeckt, waeromme doch, ô Heere, Zoudt ghy nu slaepen? waeckt doch op; Verstoot ons niet in eeuwigheden. 13 9Waerom zoudt ghy uw aengezichte Verbergen? ende onz’ ellende, De onder-druckingh’ die ons perst, Vergeten, Heer? Want onze ziel Is ne’er-gebogen in het stof; En onzen buyck kleeft aen de aerde. 14 Staet op ter hulp, verlost ons doch, Om uwer goedertierheids wille. XLV. PSALM. Een onder-wijzingh, een lied der liefden: voor den Opper-zanghmeester, onder de kinderen van Korah, op Schoschannim. 1MYn herte geeft al ziedend’ een goe’ reden; Ick zegge mijn gedichten van den Koningh: Mijn tonge is een wacker schrijvers penn’. Ghy zijt veel schoonder dan eens menschen kind: Genaed’ is in uw lippen uytgestortet: {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 2O ghy schoonst’ aller menschen t’allen tijden, Bereyt u, end’ gordet aen uwer zijden V sweerdt seer scherp, ’t welck u is een cieraet, Van uwen schoonen Koninghlicken staet. Klimt op uwen wagen, zijt hoogh verheven Met triumphe: want ghy hebt u begeven Tot Waerheyt, Trouwe, Recht en Liefd’ eenpaer, Daer door sult ghy doen dingen groot end’ swaer. 3Met uwe pijlen en schichten te samen, Sult ghy schieten alle d’ongehoorsamen, Dat volck wert oock daer med’ geraeckt gemeen, En werdt den Koningh gehoorsaem met een. O Godt end’ Koninck uwen stoel gepresen, Is een stoel die eeuwigh verhooght sal wesen. End’ de Scepter van uwer Maiesteyt, Is oock een Scepter der gerechtigheyt. 4Ghy haet dat quaet, en bemint ’t recht gestadigh, Daerom, O Godt, heeft u mijn Godt genadigh Boven allen met vreughden-oly soet Gesalft: daer door hy u wel riecken doet. Van Myrr’, Aloe, en met Cassie krachtigh, Rieckt u gewaedt, als ghy O Koningh machtigh Vyt vw’ kamer end’ yvoren Throon gaet, Daer yeg’lick t’uwer eeren bereyt staet. Pause. 5De dochters der Koningen die ghy eeret, End’ verciert, hebben uwen staet gemeeret. Oock staet u de Bruydt aen uw’ rechter-hant, Met Ophyrs goudt geciert in haren stant. Hoort dochter die de schoonste zijt bevonden, Verstaet end’ verneemt wat ick sal verkonden, Wilt doch vergeten u volck in ’t gemeen, Ia gantsch oock uwes vaders huys met een. 6Want onse Koninck heerlick boven allen, Heeft in uwe schoonheyt een groot gevallen, Hy wil uwe Heer zijn van nu voortaen, End’ ghy sult hem aenbidden onderdaen. ’t Volck van Tyro in rijckdom overvloedigh Sal u met gaven schoon eeren ootmoedigh: ’s Konincks dochter sal kost’lick zijn gekleet Met gulden stucken verciert overbreet. 7Met gestickte kleederen toe-bereydet, Sal sy tot den Koninck wesen geleydet, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Daerom heeft God u eeuwighlick gezegent. 2 Gord doch uw zweerd aen d’heupe, ô ghy Held, Vw majesteyt, end’ uwe heerlickheid: 2En rijd, in uwe heerlickheid, voorspoedigh, Op ’t woord van trouw, zachtmoedigheid, gerechtheid: Vw rechterhand u vreeslickheden leer’. 3 Vw pijlen zijn geslepen ende scherp: Veel volcken zullen voor u neder-vallen, Zijnd’ in het hert vyanden van den Koningh. Vw throon, ô God, is eeuwigh en altoos: Vw rijck-staf is een staf der billigheid. 4 3Ghy lieft gerechtigheid, en haer godloosheid: Daerom zoo heeft u, boven uw genooten, O God, uw God, met vreughde-zalf, gezalft. All’ uwe kleed’ren zijn myrrh’, aloë, En cassy uyt de schoon’ yvoor-paleyzen: Van waer dat zy met vreughden u verblijden. Pause. 5 Zelfs Konincks dochters zijn-der onder uw’ Staet-joffers, die zeer kostelicke zijn. 4De Koninginn’ is aen uw rechter-zijde Gestelt, in ’t alder-fijnste goud van Ophir. Hoort dochter, ende ziet, en neyght uw oor: Vergeet uw volck, en uwes vaders huys: 6 Zoo zal de Koningh uwer schoonheid lusten: Dewijl hy uw Heer is, buyght voor hem neder: En Tyrus dochter met de rijckst’ van ’t volck, Die zullen zelfs u smeecken met geschenck. 5Des Konincks dochter is vol eer van binnen: All’ hare kleedingh is van goud’ borduersel. 7 Zy zal den Koninck werden toegeleydt, In sticksel-werck: de jonge dochters oock, Haer med’-genooten, die haer achter-volghen, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Met alle haer staet-Ionckvrouwen seer reyn, En met der dienstmaeghden getal niet kleyn. Vol van vreughden ende vry van benouwen, Sullen sy komen, end’ al t’saem aenschouwen Den Koninck in sijn triumphe seer schoon, Daer hy heerlick sal sitten in den throon. 8Dies klaeght niet dat ghy u vrienden moet laten, Want door dit houwelick, hoogh boven maten, Sult ghy krijgen kind’ren lieflick end’ fijn, Die eeuwighlick Koningen sullen zijn. Ick wil uwen naem en heerlickheyt prijsen In eeuwigheydt, end’ u eere bewijsen: End’ de volckeren sullen t’aller tijdt V loven end’ dancken zijnde verblijt. Den xlvj. Psalm. 1ALs ons de noot overvalt krachtigh, Ons borght en heyl is Godt almachtigh. Sulcks bevinden wy in den noot, En hebben in hem troost seer groot: Dies vreesen wy in geenen dinge, Al waer ’t dat de werelt verginge, En de bergen hen wierpen snel In ’t midden der zee diep en fel. 2Al waer ’t dat ’t water des Meyrs diepe, Raesde t’saem, end’ oock overliepe, Al waren te niet door sijn kracht, Bergen end’ steenrotzen gebracht. Nochtans sullen de Beken reyne, Oock menighe klare fonteyne, De schoone stadt maken verblijdt, Daer Godt in woont tot aller tijdt. 3Midden in haer woont Godt gepresen, End’ wilt eeuwighlick by haer wesen: Niet salse bewegen voortaen, Want de Heer wils’ altijdt bystaen. Veel volcks is ons geweest seer tegen, Koninckrijcken hen oock bewegen Van haer gerucht, alsoo dat scheen, Vergingh d’Aerd’ end’ Hemel met een. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Die zalmen u toe-brengen: en zy zullen Met blijdschap en met vreughd geleydet zijn: Zy zullen in ’t paleys des Konincks gaen. 8 6Vw zonen zullen in de plaetse wezen Van uw voor-vaders: en ghy zult-ze zetten Tot Vorsten over de geheele aerd’. ’k Zal maken dat-men uwes naems gedenck’, En dat van elck geslachte tot geslachte. Daerom zoo zullen u de volcken, Heere, In alle-eeuwigheden, en altoos, Belijden-en-u-zeggen-lof-en-danck. XLVI. PSALM. Een lied, op Alamoth: voor den Opper-zanghmeester, onder de kinderen van Korah. 1GOd is ons een toe-vlucht en sterckte: Hy is zeer-krachtelick bevonden, Een hulp in druck-en-bangigheid. Zoo dat wy niet bevreest en zijn, Al wisseld’ oock de aerd’ haer plaetse. En dat de bergen zich verzette’n, 2 In ’t hert der zeen. Haer wat’ren laet Vry bruyssen, ende zijn beroert. 2Laet bergen beven-ende-dav’ren, Door het verheffen van de zelve. Sela! De beexkens van de groot’ rivier, Pause. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 4In sulcke stormen ende baren, Is met ons de Heer der heyrscharen, Godt Iacobs is ons een borcht vast, Teghen ghewelt end’ overlast. Komt doch al, wilt sien end’ bemercken Onses Godts groote wonder-wercken, Die hy hier op der aerden doet, Na sijne groote wijsheyt goet. 5Hy heeft over d’aerdrijck in ’t breede, Gestilt de oorlogen seer wreede, Lancen, Bogen heeft hy in ’t lant Vernielt, end’ de wagens verbrant. Weest stil (spreeckt hy) zijt doch ghedachtigh Mijner grooter sterckheyt seer machtigh, Ick ben de Godt seer hoogh gheacht Boven aller menschen gheslacht. 6Kortelick, de Godt der heyrscharen, Is met ons in stormen end’ baren, Godt Iacobs is ons een borcht vast, Teghen ghewelt end’ overlast. Den xlvij. Psalm. 1ALle volck gemeyn Slae de handen reyn Met vreughde te saem, En met sangh bequaem, Prijst Godts Name goet Met hert en gemoet: Want hy is de Heer, Dien wij vreesen seer: Een Koningh is hy, Die alsins toont vry Sijn seer stercke kracht, End’ sijn groote macht. 2De Volcken ghestelt Onder ons ghewelt, Sullen wy haest sien Die voor ons haer knien Buyghen met ootmoet, Vallend’ ons te voet. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Die zullen Godes stad verblyen, Het heilighdom des Hooghstes wooningh: 3 God is in haer: zy zal niet wanck’len. God zal-ze helpen, alzoo haest De morgen-stond aen-breken zal. 3De Heyd’nen raesden-ende-woelden, De Koninck-rijcken zich beweeghden, Hy hief zijn stem, de aerde smolt. Pause. 4 D’Heer der heyr-schaeren is met ons: En Iacobs God is ons een hooghte. Sela! Komt en aenschouwt des Heeren daden, Die op de aerd’ verwoestingh maeckt; 5 Die d’oorlogh stilt, tot ’t aerdrijcks eynd’: 4Die daer den boghe breeckt in stucken, En die de spietse houwt in eynden: Die wagens met het vier verbrand. Laet af, en weet, dat ick God ben. Ick zal verhooght zijn, by de Heydens: Ick zal verhooght zijn op de aerde. 6 D’Heer der heyr-schaeren is met ons. En Iacobs God is ons een burght. Sela! XLVII. PSALM. Een Psalm: voor den Opper-zanghmeester, onder de kinderen van Korah. 1AL ghy volcken t’saem Klappet in de hand: Iuyght God met een stem Van een bly-gezangh. Want God d’alder-hooghst Is zeer vreesselick: {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Hy is die Iacob Tot sijn volck neemt op, End’ tot sijn erfdeel Ons verkiest geheel: Want hy, als sijn kint, Ons hert’lick bemint. 3Ons’ Godt seer vermaert Met vreughd’ hoogh opvaert, In een bly geschal Der basuynen al, Diemen lieflick hoort, Met een soet accoort. Singht nu openbaer Godts ons Koningh klaer Goetheyt wel bekent: Want tot aen elck ent Streckt hen soomen siet, Sijn macht en gebiet. 4Singht ghy die kloeck zijt, Want hem zijn altijt De volcken voortaen Gantsch’lick onderdaen: Hy sit verciert schoon Hoogh op sijnen Throon. De Princen van naem Zijn hem gehoorsaem, End’ zijn daerom hier Dat sy werden schier ’t Volck Godts, minst end’ meest Dien Abraham vreest. 5Onse Godt vol eer Is een krachtigh Heer, Boven hen gestelt, Die hebben ’t gewelt, End’ steedts onbeswaert d’Aertrijck hy bewaert. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Hy is een groot Vorst Over ’t heel aerdrijck. 2 Hy is, die daer brenght Volcken onder ons: Die gemeynten stelt Onder onzen voet. 2Hy verkiest voor ons Onze erffenis. Iacobs heerlickheid Die hy heeft bemint. Sela! 3 God rijst met gejuygh, D’Heere met geklanck Van een hell’ bazuyn’. Psallem-zinght voor God, Psalm-zinght, en Psalm-zinght Onzen Koninck, zinght. Want hy Koninck is Van de heele aerd’. 4 3Psallem-zinght ghy al Die verstandigh zijt. God als Koninck heerscht Over ’t Heydens volck. God zit op den throon Van zijn’ heyligheid. Princen van het volck Zijn vergaert, by ’t volck Des Gods Abrahams. 5 Want ’t beschut der aerd’ Dat komt Gode toe. Hy is zeer verhooght. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den xlviij. Psalm. 1IN de heylige Stadt voorwaer, Die Godt hem verkiest openbaer, Is ’t dat hy steets ons wil bewijsen, Sijn heerlijckheydt niet om volprijsen, Zyon gelegen in ’t Noort, Heeft onse Godt van nu voort, Hem gheheylighet al vooren, In een schoon lant uytverkoren, Daer in alleen t’allen tijden, Moet hem dat aerdtrijck verblijden. 2In haer Palleys is Godt bekent Een bewaerder tot in den ent: Want de Koninghen spanden t’samen, End’ gewapent tegen haer quamen. Sy hebben Godts kracht gesien, End’ waren verbaest mits dien: Sy vloden met groot vertsagen, Seer verschrickt zijnd’ en verslagen, End’ hebben met angst en beven Hen al in de vlucht begeven. 3Een smert, gelijck des barens noot, Heeftse bevangen kleyn en groot: Gelijck als wann’ ghy met tempeesten De schepen breeckt, minst met den meesten. Wy hebben bevonden klaer, Dat ons voorseyt was voorwaer, Te weten, dat de woonstede Des stercken Godts vol van vrede, Is de plaetse daer met lusten Onse Godt eeuwigh wil rusten. Pause. 4Hy heeft also gemaeckt voortaen, Dats’ eeuwighlick wel sal bestaen: Midden in u huys kan men, Heere, Vwe jonste wel mercken seere: {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] XLVIII. PSALM. Een Lied, een Psalm, voor de kinderen van Korah. 1DE Heer is groot en zeer geroemt, In onzes Gods stad, het geberght Van zijne heiligheid. Aen ’t Noorden Is Sions bergh schoon van geweste. Een vermaeck der gansche aerd’, En des grooten Konincks stad. 2 God die is in haer paleyzen: Hy is voor een burght erkennet. Ziet de Vorsten die vergaerden, En zy trocken t’samen henen. 2Gelijck zy ’t zagen, waren zy Verwondert, en verschrickt, verbaest. Een bevingh greep haer daer, en smerte 3 Als een die kind baert. Ghy breeckt Tharsis Schepen, met een Oosten-wind. Zoo wy ’t hadden aen-gehoort, Alzoo hebben wy gezien oock, In de stad des Heer’ der heyren. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Dies wert allesins verbreyt, Heer, uwes naems heerlickheyt. Vwen lof hoort men verkonden Over al uyt allen monden: Vw’ rechterhant is bevonden Vol gerechtheyt t’allen stonden. 5De Bergh Zion is seer verblijt, Oock houden vier-dagh nu ter tijdt De Dochters van Iuda lof-weerdigh, Over uw’ oordeelen rechtveerdigh. Gaet rontsom Sion niet kleen, En telt haer Torens met een: Haer sterckheyt bemerckt eendrachtigh, Siet oock haer muyren seer krachtigh, Dat Sion den nakom’lingen Bekent werde door dees’ dingen. 6Want ons Godt heerschet over al Eeuwighlick: dies hy oock nu sal Ons in dit leven wel geleyden, Tot dat ons de doot doet verscheyden. Den xlix. Psalm. 1GHy menschen al, hoort en wilt doch verstaen, Ghy volcken al, komt en treet hier voor aen, Ghy gemeyn volck, oock die als heeren leeft, Rijck, arm, end’ kranck, u tot hooren begeeft, Wijsheydt sal u uytspreken de mont mijn, End’ van verstandige reden vol zijn, Goede spreucken hoor ick sonder vervelen, Op mijn Harp wil ick groote dingen spelen. 2Waerom sal ick my in angst soo verslaen, Al ben ick nu omringht end’ oock gevaen Van de boose die op my hebben acht, Dat ick van hen tot niet werde gebracht? {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] In de stad jae onzes Godes. God zal-z’ eeuwelick bevesten. Sela! Pause. 4 3In ’t midden uwes tempels, Heer, Ghedencken wy aen uw genaed’. O God, ghelijck daer is uw naeme, Zoo is uw roem, tot d’aerdrijcks eynden. Vwe rechter-hand, ô Heer, Is vol van gerechtigheid. 5 Dat hem Sions bergh verblijde; Dat de docht’ren van Iehuda, Om all’ uw oordeelen wille, Vrolick-met-gejuygh-op-springen. 4Gaet rondom Sion, om-ringht haer; Telt haere torens; zet uw hert Op haere vestingh, en beschouwet, Met onderscheid, all’ haer paleyzen; Op dat ghy ’t vertellen mocht, Aen ’t gheslacht, dat volgen zal: 6 Want ziet, deze God is onze God, voor eeuwigh en oneynd’lick. Hy is ’t die ons (zonder scheyden) Tot de dood toe zal geleyden. XLIX. PSALM. Een Psalm voor den Opper-zanghmeester, onder de kinderen van Korah. 1HOort dit, ghy alle volcken luystert toe: Ghy alle die de weereld hier bewoont, Zoo wel die slecht, als die aenzienlick zijn, De rijcken en de armen bey te zaem. Mijn mond van vele wijsheid spreken zal. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Die hen verlaten op al haer groot goedt, End’ daer op dragen eenen hooghen moedt, Doch d’een broeder houdt d’ander niet in ’t leven, Hy kan Godt niet tot een rantsoen-gelt geven. 3Want dat rantsoen valt den mensche te swaer, Hy kan geensins dat oplegghen voorwaer: Al leeft hy langh sonder in ’t graf te gaen, Noch moet hy sulcks alles laten aenstaen: Dat de wijse sterven, men daegh’licks siet, Even als de dwase met groot verdriet: Haer goet daer na besitten end’ verswenden Vreemde, die sy noyt sagen noch en kenden. 4Doch is haren lust end’ haer spreken al, Dat haer huys eeuwighlijck vast blijven sal, End’ haer plaetsen die na hen zijn genaemt Kindts kind’ren erven sullen onbeschaemt. Maer ofse schoon hier hebben heerlickheyt, Sy behouden die niet in eeuwigheyt: Maer de pofhansen, geacht groot van staten, Moeten als ’t vee daer van, end’ alles laten. Pause. 5Niet dan ydelheydt en is al haer doen, Nochtans van haren kind’ren kloeck en koen Wert dit gepresen steedts met grooten vliet, Sy doen sulcks na, nochtans is ’t min dan niet. Met hoopen varen sy ter hellen breet, End’ werden doorknaeght van der doot seer wreet: Maer die vroom zijn van herten end’ van sinnen, Sullen heerschen, end’ de boos’ overwinnen. 6Der boosen roem end’ stoutheydt sal vergaen, In der hellen blijven sy steedts ghevaen. Maer daer van sal my Godt bevrijden recht, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Mijns herts gepeis zal wezen vol verstands: Ick zal mijn ooren tot een spreucke neygen, Ick zal mijn scherpte op de harp ontsluyten. 2 2Waeromme zoud’ ick doch met vreeze zijn In quade daghen, vol van ongeval, Als ’t onrecht op de hielen my om-ringht? Aengaend’ hen, die daer steunen op haer macht, En roemen op de veelheid van haer goed. De eene broeder zal den ander noyt Verlossen konnen; noch en zal oock mede Aen Gode zijn randzoeningh konnen geven. 3 3(Want ’t los-geld van haer ziele kost te veel, En zal ophouden in der eeuwigheid) Dat hy voortaen oock altoos leven zou, En dat hy gheen verderf en zoude zien. Want dat de wijze sterven, ziet hy wel: Dat oock alzoo een ongestadigh-dwaes, En d’onvernuftigh’ al te zaem om-komen, En dat zij haer goed aen een ander laten. 4 4Haer innerlick gedacht en meyningh is, Dat hare huyzen eeuw’lick zullen zijn. Haer wooningh van geslachte tot geslacht: De landen noemen zy nae haren naem. Nochtans en blijft de mensche niet in eer: Hy word gelijck de beesten die vergaen. Pause. 5 Deez’ haren wegh is eene dwaesheid van hen, En haer nae-kommers, dien behaeght haer tale. 5Men zet haer, als de schapen, in het graf: De dood die zal-z’ af-weyden als het gras. De ghene die oprecht van herten zijn, Die heerschen over haer dien morgen-stond: 6 En ’t graf zal haer gedaente doen vergaen, Elck uyt de wooningh, die hy voor zich heeft. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Om dat hy my neemt aen tot sijnen knecht. Daerom en vreest niet als ghy siet of hoort, Dat yemant rijck wert end’ getrocken voort, Want stervende draeght hy met hem geen haven, Sijn eere wert oock met hem niet begraven. 7Sy troosten hen in desen overvloet, End’ prijsen die, die maken goeden moet: Maer sy moeten tot haer Vaders haest vlien, Daerse Godts heerlickheyt niet sullen sien, Summa, als een mensch komt tot heerlickheyt, Soo wert hy door sijn onverstandigheyt Den vee gelijck, grootlijcks tot sijner blamen, Welckers ziel ende lijf vergaen te samen. Den L. Psalm. 1GOdt, die der Goden Heer is, spreken sal, End’ t’samen roepen dat gantsch aertsche dal, Van den opganck tot den nederganck breet: Vyt Zion komt Godt, die daer is bekleet, Met heerlickheyt en schoonheyt hoogh gepresen, Onse Godt komt die niet stille sal wesen. 2Voor hem gaet een fel verslindende vyer, Een groot onweder komt met hem tot hier, Hy sal hemel end’ aerd’ aenspreken wel, End’ sijn volck rechten, seggende seer snel: Versaemt my mijn Heyl’gen die met vertrouwen Offeren, end’ mijn verbondt onderhouwen. 3End’ ghy Hemels sult melden overbreyt, Godts des Rechters groote gerechtigheyt. Hoort mijn volck, ick spreeck u aen in ’t gemeen, Ick ben u Godt, daer is oock anders geen, Ick sal u niet straffen om uw’ off’randen, Die ick hebbe ge-eyscht van uwen handen. 4Van u yet te nemen hebb’ ick geen noot, Ossen noch Bocken, ’t zy kleyn ofte groot: {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Maer God de Heer zal mijne ziel verlossen Vyt ’s grafs geweld: want hy zal my opnemen. Sela! 6En vreest niet als een mensche rijcke word, Wanneer de eere van zijn huys vermeert: Want in zijn sterven neemt hy gansch niet me’: Zijn eer en daelt hem oock niet achter aen: 7 Hoewel hy in zijn leven zijne ziel Wel-zegene, ende dat-men u oock prijst, Om dat ghy u goed doet; zoo zal zy mede Tot het geslachte van haer vaders komen: 7Zy zullen ’t licht in eeuwigheid niet zien. De mensche die in groote weerde is, En welcke daer hy geen verstand en heeft, Wort even, als de beesten, die vergaen. L. PSALM. Asaphs Psalm. 1DE God der goden, God de Heere spreeckt, En roept de aerde van den op-gangh af Der zonne, tot aen haren onder-gangh. God die verschijnt uyt Sion met een glans, De volheid-en-volkomenheid der schoonheid. God, onze God zal komen, en niet zwijgen: 2 2Vier zal verteeren voor zijn aengezicht, Het zal oock dapper stormen rondom hem. Hy zal tot d’hemel roepen van om-hoogh, En tot de aerd’, tot richtingh van zijn volck: Verzamelt ghy my mijne gunst-genooten, Die mijn verbond met offerande maken. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Want al het vee der Bosschen dat is mijn, Oock de dieren die met duysenden zijn Op de bergen, ja die vogelkens kleyne, End’ ’t gedierte des veldts is mijn alleyne. Pause. 5Al hongerdt my, ick en seyd ’t u niet: Want d’aerdtrijck is mijn, met al datmen siet. Meent ghy dat ick Ossen vleesch eten moet, Of tot dranck behoeve der Bocken bloet? Neen ick: maer offert danckseggingh met singen, End’ wilt uw’ beloften doen end’ volbringen. 6Roept my aen, end’ ick sal u in den noot Helpen, end’ ghy sult mijn naem maken groot, Maer Godt spreeckt de schalcken aen seer verstoort, Waerom verkondight ghy alsoo mijn woort, End’ neemt mijn bondt in uwen boosen mondt, Dewijl ghy mijn straffe haet in den grondt? 7Na dat ghy oock hebt mijn gebodt versmaet, End’ als ghy noch een dief siet met hem gaet, Dien zijt ghy gelijck, ja oock toeghedaen: Van Echtbrekers wilt ghy u niet ontslaen: Den mont opent ghy tot schenden end’ smaden, V tonge kan niet dan lieghen end’ schaden. 8Ghy sit en relt van uwen broeder quaet, End’ met achterklap ghy hem seer belaet, Dit doet ghy, end’ om dat ick swijge stil, Ghy meent dat ick u ghelijck wesen wil: Maer ick sal u noch onder oogen stellen Vw’ sond, end’ u daerom straffen end’ quellen. 9Och wilt doch dit mercken en wel verstaen, Ghy die Godt gantsch vergeet, hoort dit vermaen, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 3 3De hem’len zullen maken een verhael, Van zijne waerheid-en-gerechtigheid: Om dat de Heere zelve rechter is. Hoort mijn volck, ick zal spreken; Israël, En ick zal onder u vast doen betuygen: Ick God ben uwe God, en zal het blijven. 4’k Zal om uw off’ren u niet overgaen: Want uw brand-offers die zijn steeds voor my: 4 ’k En zal geen varren nemen uyt uw huys, Noch bocken uyt de koyen van uw stal. Want al ’t gedierte van het wout is mijne; De beesten die op duyzend bergen weyden. 5Ick kenne al ’t gevoghelt van ’t geberght, En al het wild des velds dat is by my. Pause. 5 Indien my hongherd’, ick en zeyd’t u niet: Want my komt toe de weer’ld en wat haer vult. Hoe dan? zoud’ ick het vleesch van stieren eten? Of zoud’ ick oock het bloed van bocken drincken? 6Brenght Gode tot een offer lof en danck; Betaelt den Alderhooghsten, en voldoet 6 Al uw beloften, ende roept my aen, Ten dage van benautheid en verdriet: Ick zalder u uyt-helpen en verlossen: En ghy zult my groot maken ende eeren. 7Maer God de Heer zeyt tot den goddeloos’, Wat is u, dat ghy mijne keuren meldt, En mijn verbond in uwen monde neemt? Daer ghy de straf haet, en mijn woord verwerpt. 7 Zoo ghy een dief ziet, loopt ghy met hem henen, En al uw deel is met den overspeelders. 8Ghy brenght de tael uws monds ten quade voort, En uwe tonghe voeght bedrogh te zaem. 8 Ghy weder-spreeckt uw broeder, daer ghy zit: Ghy lastert tegen uwes moeders zoon. Dees dingen doet ghy, en ick houd’ my stille: Ghy meent, dat ick u t’eenemael gelijcke. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Op dat ghy niet sonder hulp haest vergaet, Die danck-offert, die eert my metter daet, Spreeckt Godt, en die desen wegh gaen en treden, Sullen mijn heyl overkomen in vreden. Den Lj. Psalm. 1ONtfermt u over my, arme sondaer, Heer na uwe goetheyt, niet om volprijsen, Wilt my ditmael uw’ genade bewijsen, En vergeeft my mijn sonden groot en swaer: Wascht my, o Godt, maeckt my suyver en klaer Van mijn leelicke stinckende misdaden, Die my voor u onreyn maken voorwaer, Reynight my door ’t water uwer genaden. 2Want door veel klagens mijn hert my verflouwt, Als ick (och arm) gevoel mijn groote sonde, End’ dat meer is voor my staen t’elcker stonde Mijn sonden al, dies ick Heer ben benouwt. Voor u en tegen u heb ick misdaen, Dies blijft ghy rechtveerdigh in uwen wegen, Als ghy my straft, end’ te gronde laet gaen, End’ maeckt beschaemt hen die u spreken tegen. 3Ick weet wel en moet bekennen voortaen Dat ick in ongerechtheyt ben geboren: Oock staet my dit tot aller tijdt wel voren, Dat mijn moeder in sond’ my heeft ontfaen. Ick weet dat ghy lief hebt en begeert seer Een hert dat geheel oprecht is en goedigh, ’t Welck ick niet hebb’ gehadt, dies ghy, o Heer, Vwe wijsheydt openbaert overvloedigh. 4Ghy sult my met Ysop, Heer, maken reyn, Soo sal ick geheel suyver zijn bevonden, Ghy sult afwasschen mijn smetten end’ sonden, Soo werd’ ick witter dan sneeuw in ’t gemeyn. Ghy sult my doen hooren blijschap en vreught, End’ my van nieuws uwe goetheyt gepresen Bewijsen Heer: Dan sullen seer verheught All’ mijn beenen, en all’ mijn krachten wesen. Pause. 5Ghy hebt langh genoegh gesien mijn misdaet, Wilt doch u toornigh gesicht daer van wenden, End’ vergeeft my (die nu ben vol ellenden) Mijn boosheyt al end’ oock dees’ sonde quaet, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 9Ick zal u straffen en ordentelick Voor uwe oogen stellen dat ghy doet. 9 Verstaet doch dit, ghy die daer God vergeet. Op dat ick niet verscheur’, en niemand redd’. Hy die danck offert, die zal my vereeren. Wie zijn wegh schickt, zal ick Gods heil bewijzen. LI. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester. Doe de Propheet Nathan tot hem quam: naer dat hy tot Bathseba ingegaen was. 1WEest ghy, ô God, genadigh over my, Naer uwe goedertierenheid-en-gunste: Doet wegh tot niet al mijne overtredingh, Naer uwe groot-en-veel barmhertighe’en. Wascht my van mijne ongerechtigheid, En maeckt my zuyver van dees mijne zonde. 2 Want mijne overtredingh ick wel kenn’, En mijne zonde is voor my geduerigh. 2Ick hebbe tegen u alleen misdaen, Gedaen, het gene quaed is in uw oogen: Op dat ghy zoo rechtveerdigh in uw spreken, En dat ghy zuyver in uw rechten zijt. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] O God, mijn schepper, schept sonder verdrach, Een reyn hert in my, en een nieuwe leven, End’ op dat ick u wel behagen mach, Wilt my, O Heer, eenen nieuwen geest geven. 6Ick bidd’ u werpt my niet van u aenschijn, End’ op dat ick besluyte mijn begeeren, Vwen heylighen Geest wilt my niet weeren, Als hy in my van u vernieuwt sal zijn. Doet my oock nu smaken de sekerheyt Mijner saligheyt, Heer, door uw’ genade: Geeft my oock den geest der vrymoedigheyt, Ende sterckt my daer mede vroegh en spade. 7Dan sal ick gaen in uw’ wegen bequaem, Den boosen sal ick die oock vlijtigh leeren, Soo datse hen tot u sullen bekeeren, End’ volgen mijn voetstappen al te saem. Wilt my, O Godt, Heer mijner saligheyt, Van dees’ doot-weerdige bloedt-schult bevrijden: Soo sal mijn mont uwe gerechtigheyt End’ uw’ goetheyt singen ende belijden. 8O Heer, wilt my doch open doen den mont, Anders kan ick niet goets spreken waerachtigh: Maer als ghy, Heer, dien sult openen krachtigh, Soo sal ick uwen lof schoon maken kondt. Waer ’t dat ghy slacht-offeren hadt begeert Der Stieren end’ Ossen, of diergelijcken, Ick hadse geoffert: Maer gantsch niet weert Is voor u sulck off’ren, alsoo ’t mach blijcken. 9Een recht offer dat de Heere neemt aen, Is een gemoedt benauwt door angst end’ klagen, Een ned’righ hert, end’ eenen geest verslagen, En sal Godt niet verachten, maer ontfaen. O Heer, doet Syon wel na uw’ goetheydt, End’ Ierusalem, die op u betrouwet, D’welck’ is de stadt die ghy u hebt bereydt, Haer muyren doch ghenadelick opbouwet. 10Dan sullen ons’ herten zijn seer bequaem Om te offeren na u wel-behaghen: Dan sullen die Kalveren zijn gheslaghen, Die u, Heer, sullen wesen aengenaem. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 3 Ziet, ick ben in verkeertheid voort-gebracht; Mijn moeder heeft my oock in zond ontfangen. Ghy hebt tot waerheid innerlicke lust, En doet my wijsheid in ’t verborgen weten. 4 3Besprenght my met ysop, zoo ben ick reyn: Wascht my, zoo zal ick witter als sneeuw wezen. Geeft dat ick vreughde ende blijdschap hoore, Dat zich verheugh ’t gebeent’ dat ghy verplet: Pause. 5 Berght uw gezichte van mijn zonden, Heer: Verdelghet all’ mijn ongerechtigheden. Schept my, ô God, een klaer en zuyver hert, En wilt in my een vasten geest vernieuwen. 6 4Verwerpt my doch van uw gezichte niet, Noch wilt uw heil’gen Geest van my niet nemen: Wilt my de vreughd van uw heil weder-geven: Dat my de geest der vryheid ondersteun’; 7 Dat ick uw wegen d’overtreders leer’, En dat de zondaers zich tot u bekeeren. Verlost my, God, van bloedschuld, God mijns heils, En mijne tongh zal uw gerechtheid juygen. 8 5Wilt doch, ô Heer, mijn lippen open doen, En mijnen mond zal uwen lof vertellen. Want ghy en hebt geen lust tot offerande, Ick hadde-z’ andersins wel toegebracht: Ghy hebt oock in brand-offers geenen lust. 9 Een recht gebroken geest zijn Gods off’randen: ’t Gebroken en het neer-geslagen hert En zult ghy, ô God, nimmermeer vergeten. 6Doet wel by Sion, nae uw wel-gheval: En wilt de mueren van Ierus’lem bouwen: 10 Dan zult ghy aen gerechtigheids off’randen Lust hebben, aen ’t brand-offer, en het geen’ Dat gansch verteert, en heel verslonden wort. Dan zalmen op uw altaer varren off’ren. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Lij. Psalm. 1SEght ghy Tyran, waer op ghy bouwet Met gewelt en boosheyt? Hoe staet ghy soo, ende betrouwet Op uw’ ongerechtheyt? Nochtans is Godts bystandigheyt Ons dagelijcks bereyt. 2V tong’ alleen schadet en quellet, End’ is tot aller tijdt Als een scheermes seer wel gestellet, Dat seer scherpelick snijdt, Ghy bemint valscheyt en dat quaet, Meer dan ’t recht metter daet. 3Om woorden die seer konnen schaden Te spreken, zijt ghy snel: Maer Godt sal u straffen end’ smaden Ghy valsche tonge fel: Ghy wert doorsneden en verdruckt, Ia uyt u plaets geruckt. 4Ghy boose ghy wert uytgehouwen Tot den wortel met een: ’t Welck de vrome sullen aenschouwen Met een vreese niet kleen: En lacchende met uwen val, Sullen sy spreken al: 5Dit is hy, die niet heeft verkoren Godt tot sijn hulp alleyn: Maer op sijn rijckdommen al voren Stelt hy sijn hert onreyn. Hy heeft hem gesterckt met boosheydt, End’ ongerechtigheydt. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] LII. PSALM. Davids onderwijzinge, voor den Opper-zanghmeester. Als Doëg de Edomiter gekomen was, ende Saul verwittight, ende tot hem gezeyt hadde: David is ten huyze van Achimelech gekomen. 1WAt roemt ghy in ’t quaed, ghy geweldigh’? Gods goedertierenheid Zal t’allen daghe blijven dueren. 2 Vw tongh denckt enckel schae’; Gelijck een scheer-mes wel gewet, Het welck bedrogh uyt-werckt. 3 2Ghy hebt ’t quaed liever dan het goede, De leugen al veel meer, Als dat ghy zoud gerechtheid spreken. Sela! Ghy hebt lief allerley Ghespreck en woorden van verderf, Een tonghe van bedrogh. 3God die zal u oock neder-werpen In alle eeuwigheid. 4 Hy zal u grijpen-en-wegh-nemen, En rucken uyt de tent: Iae trecken u uyt ’s levens land, Zelfs tot de wortel toe. Sela! 4De vrome zullen ’t zien, en vreezen, Dus spottend’ over hem: 5 Ziet daer den man, die God niet stelde Tot zijne sterckt’-en-kracht: {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 6Maer ick, die nu ben en sal wesen Alleen stout ende koen, Op Godts goedigheyt hoogh gepresen, Als een olijf-boom groen, Sal gheplant zijn midden eenpaer In Godes huys eerbaer. 7Dan sal ick voor dees’ wrake, Heere, V steedts prijsen voortaen, End’ op u, vol van macht end’ eere, Gronden end’ blijven staen, Want uw’ goetheydt veel goets doen sal Vwen volck over al. Den Liij. Psalm. 1DE dwaes die spreeckt in sijn herte seer quaet, Daer is geen Godt, en hy verwoest mits desen, Sijn leven gantsch door sijn grouwelick wesen, Daer is niet een die met ’t woordt of de daet Wat goedts begaet. 2Godt des Hemels de werelt oversiet, Ende bemerckt de menschen hier te lande, Of daer een is dit met goeden verstande, Om Godts goetheyt te soecken hem bevliet, ’t Welck niet geschiet. 3Alles gemerckt, hy vint dats’ in ’t gemeen Al afwijcken, end’ gaen op boose wegen, Grouw’lick zijnse: ja tot quaet gantsch genegen, Die wat goets werckt en is onder hen geen: Ia niet tot een. 4Zijn dan de boose soo dwaes al te saem, Datse niet dan quaet doen sonder afkeeren? {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Maer die op veelheid van zijn goed Vertrouwen heeft gezet. 5Hy was versterckt, door zijne schaden: 6 Maer ick zal in Gods huys, Als eenen groen’ olijf-boom, wezen. Ick stelle mijne hoop’ Op Godes goedertierenheid, Voor eeuwigh, en altoos. 7 6Ick zal u loven en belijden, In alle eeuwigheid: Om dat ghy ’t hebt gedaen, ô Heere: Ick wachte uwen naem, Want die is vriendelick-en-goed, Voor die ghy gunste draeght. LIII. PSALM. Davids onderwijzinge, voor den Opper-zanghmeester, op Machalath. 1DE dwaes zeyt in zijn hert, Daer is geen God; Zy maken ’t slim met grouw’len van verkeertheid. Daer en is niemand die wat goeds is doende. 2 God die heeft uyt den hemel op den mensch Om leegh gezien: 2Op dat hy zagh, of yemand hadd’ verstand, Of die God zocht: elck is te ruggh’ geweken: 3 Zy zijn t’saem stinckend’ en onnut geworden, Daer en is niemand die yet goeds uyt-recht, Oock zelfs niet een. 4 3En weten dan deez’ boosheid-doenders niet, Die mijn volck eten, of zy brood op-aten, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Die mijn arm volck als dat broot gantsch verteeren, En altijt om t’aenroepen ’s Heeren Naem Zijn onbequaem. 5Sonder reden zijnse bevreest gaer seer: Want Godt die breeckt aller vyanden beenen, Dewijl dat hy die all’ veracht met eenen: Ghy sult hen noch aendoen, O Syon teer, Schand end’ oneer. 6Och dat de hulp’ over Israel, Heer, Quam uyt Syon, end’ dat Godt uyt verlangen Wilde verlossen sijn arm volck gevangen, Israel end’ Iacob souden in eer Verblijt zijn seer. Den Liiij. Psalm. 1OCh Heer almachtigh, helpt doch my, Door uwen Naem end’ sterckte krachtigh, Neemt mijn saeck aen, weest mijns gedachtigh, Laet uwe macht verschijnen my: ’t Gebedt dat ick nu doe, verhoort: Wilt, Heer, neygen tot my u ooren, Op dat ghy meught goedighlick hooren De woorden die ick brenge voort. 2Met een wreet herte, soo elck siet, Komen my nu toe mijn vyanden, Na mijn leven zijnse gestanden, Sy hebben Godt voor ooghen niet: Nochtans doet Godt my onderstant Door hulp die hy my heeft bewesen, Hy is by my in allen desen, End’ onderhoudt my met sijn hant. 3Hy is ’t die daer doet vallen swaer Op mijn vyanden al sijn plagen: Als sy van hem werden verslagen, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Die God niet aen en roepen, met ghebeden! 5 Daer wierden zy met vreeze gansch bevreest, Daer geen vrees was. 4Want God die heeft de beend’ren gansch verstroyt, Des genen die u vast belegert hadde. Ghy hebt-ze met beschaemtheid overtogen: 6 Want God die heeft haer met een tegenheid Geheel verstroyt. 6 5Oh, dat de velerley behoudenis, Van Israël, uyt Sion mochte komen! Als God zijns volcks gevangen’ zal doen keeren, Zal Iacob zich verheughen; Israël Zal blijde zijn. LIV. PSALM. Davids onderwijzinge, voor den Opper-zanghmeester, op Neginoth. Als de Ziphiters gekomen waren, ende tot Saul gezeyt hadden: En verberght zich David by ons niet? 1VErlost my God, door uwen naem, En doet my recht, door uwe sterckte: Hoort, God, mijn bede, neyght uw ooren, Tot all’ de red’nen mijnes monds. 2 Want vremde staen op tegen my: Tyrannen zoecken mijne ziele: Zy stellen God niet voor haer oogen. Sela! {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Dan wert uwe trouw openbaer. Dan sal ick vrywilligh, O Heer, Een vrolick offer u toebringen: Vwen naem lovende met singen, Die vol goetheyt is, end’ vol eer. 4Ghy hebt my uyt noot ende pijn Verlost, end’ my laten aenschouwen Mijnen lust in dat swaer benouwen, End’ de straf der vyanden mijn. Den Lv. Psalm. 1O Heer wilt mijn gebed verhooren, Keert niet van mijn smeecken u ooren, Dat ick u, o Godt, doe gestadigh: Siet my doch aen, hoort mijn gewagh, Want ick sucht, en doe mijn geklagh, Tot u schrey ick, weest my ghenadigh. 2Mijn haters my dreygen en plaghen, Met den boosen die my na-jaghen: Haer giftigh hert vol loose treken, Op mijn schade neerstigh bedenckt, Ick ben van hen vervolght, ghekrenckt, Haer gemoet is met toorn ontsteken. 3Mijn hert is vol van angst end’ beven, Vol doodtlicke vrees is mijn leven, Ick ben verbaest end’ seer verslaghen, Met schricken end’ benautheyt groot Ben ick nu bedeckt in den noot, Dies moet ick u, Heer, alsoo klaghen: 4Och of my vleugelen toequamen, Als duyfkens die daer vliegen t’samen, Op dat ick nu mocht wech geraken, En haest ergens wel bevrijt zijn: Ick soud’ vlieghen in een woestijn, Ende daer mijnen legher maken. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Ziet, ’t is God die mijn helper is. 2’t Is God die mijn ziel onder-steunt: 3 Hy zal dit quaed mijn spyen vergelden. Roeyt haer doch uyt, door uwe waerheid. ’k Zal mildelick u off’ren, Heer. ’k Zal uw naem loven, die goed is: 4 Want hy redt my uyt alle anghsten: En mijne oogh heeft op hen-lieden Gezien, die mijn vyanden zijn. LV. PSALM. Davids onderwijzinge, voor den Opper-zanghmeester, op Neginoth. 1O God neemt mijn ghebed ter ooren: Verberght u niet voor mijne smeeckingh: Merckt op my, en wilt my verhooren. Ick maeck misbaer in mijn geklagh, En maeck getier, om ’s vyands roep: Van wegen ’t perssen der godd’loozen. 2 2Want zy het onrecht op my schuyven, En met een gramschap zy my haten. 3 Mijn hert in ’t binnenst van my smertet: Doods-schricken over-vallen my: Vrees-ende-bevingh komt my aen, En sitteringh die over-deckt my. 4 3Zoo dat ick zeggh’; Oh dat my yemand De vleughels van een duyve gave! {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 5Ick soud’ my haest versien ter zijden, End’ voor desen storm-wint my vrijden, Tot dat hy waer voorby gegleden. Maeckt, Heer, oneens haer tongen snel, Verderftse, want van gewelt fel, End’ van onrecht zijn vol haer steden. 6Moetwilligh gewelt t’allen stonden, Is binnen haer muyren gevonden, Moeyt, arbeydt, end’ alsulcke wercken, Onrecht end’ oock groote boosheydt, Lieghen, bedrieghen, listigheydt, Heerschen by hen, soo men kan mercken. Pause. 7Waer ’t dat mijn vyant, dien ick kende, My vervolght, end’ my alsoo schende, Of dat die my merck’lick benijden, My benouden, ick soud voorwaer Beter lijden oft hier of daer Voor hen my berghen end’ hen mijden. 8Maer ghy die alleen pleeght te wesen Mijn gesel en vrient uytgelesen, Die my waert lief end’ aengename, End’ wist bovendien mijn sekreet, Wy wandelden fijn met bescheet, Ia gingen in Godts huys te same. 9De Doot moets’ al haestelick halen, End’ datse oock levende dalen Ter hellen: want onrecht en schade Woont onder dese boose rot: Maer ick aenroepe mijnen Godt Die my beschermt door sijn genade. 10Des morgens vroeg voor den dag-rade, ’Smiddaghs end’ oock des avonts spade, Bidd’ ick Godt, end’ hy sal my hooren: End’ ick sal door hem zijn bevrijdt, Van desen voor-gestelden strijdt, End’ van hen al die my verstooren. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Ick zoude erghens henen vliegen: Waer dat ick oock verblijven mocht’: 5 Ziet, ick zou verre suck’len heen, En in de dorr’ woestijn vernachten. Sela! 4Ick zoude haesten, dat ick mochte Van dien drijf-wind, van storm, ontkomen. Verslint-ze Heere, deylt haer tonghe: 6 Want ick zie, binnen in de stad, Twist ende wrevel: dagh en nacht Om-ringhen-z’ haer, op hare mueren: 5In haer is onrecht ende moeyte: Iae in haer is niet als verdervingh’, En argh-list en bedriegherye. Pause. 7 En wijckt van hare strate niet: Want ’t is geen vyand, die my hoont: Ick zoude ’t andersins verdragen. 6’t En is oock niemand die my hatet, Die tegen my zich heeft verheven: Ick hadde my voor haer verborghen. 8 Maer ghy, ô mensche, zijt de man Gelijck van mijne weerdigheid, Mijn leyds-man, ende mijn bekende: 7Daer wy in zoetigheid te zamen Beraemden in den raed: wy gingen Met eene schaer ten huyze Godes. 9 Dat doch de dood haer over-vall’, Gelijck als een schuld-eyscher doet: Dat zy ter helle levend’ dalen. 8Want boosheid is in hare wooningh, In ’t binnenst van hen. Ick zal roepen, Tot God, en d’Heer zal my verlossen. 10 Des avonds, ’s morghens, ’s middaghs-tijd, Zoo zal ick woelen met gheklagh: En hy zal mijne stemme hooren. 9Hy heeft mijn ziele nu in vrede Van strijden teghen my verlosset. Want zy zijn tegen my, met velen, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 11d’Onwanckelbare Godt genadigh, Wiens ryck eeuwighlick blijft ghestadigh, Salse straffen van haren sonden: Want sy Godt niet en vreesen gaer, Maer zijn verhardt, verstockt voorwaer, In haer ergheyt end’ loose vonden. 12Des schalcks handen staen met verlangen Om sijnen vrient listigh te vanghen Tegen ’t geen dat hy heeft gesworen: Sijn woorden zijn als boter soet, Nochtans neemt hy in sijn gemoet Niet dan twist en onvrede voren. 13Sijn woorden zijn soet t’allen tijden Als Oly: maer nochtans sy snijden, Als sweerden scherp zijnse gheraden. Werpt uw’ sorgh op Godt, soo sal hy V helpen, end’ niet dulden vry Dat ghy met onrust wert beladen. 14Ghy sult de boose, Heer almachtigh, In den kuyl diep werpen seer krachtigh, De bloetdorstige wreede honden, Komen voorwaer tot der helft niet Harer daghen, also men siet, Maer ick hoop op Godt t’allen stonden. Den Lvj. Psalm. 1ONtfermt u mijns die nu benout ben seer, Want ick ben schier half verslonden, ja meer, Van den schalck die my beleghert, O Heer, Die my steedts wilt bestrijden, Mijn vyanden schenden my met verblijden: Veel zijn daer my tegen aen allen zijden: Maer als my, Heer, vreese quelt in mijn lijden, Tot u sal ick dan gaen. 2Ick sal Godt lof-sangen singen voortaen, Van sijn beloft, en op hem sal ick staen, Soo kan my niet doen vreesen noch verslaen Wat de menschen voorstellen. Mijn woorden al verkeeren dees’ ghesellen, ’t Voornaemste daer van datse t’samen rellen, Is, hoe sy my plagen sullen end’ quellen Met al haer sterckt end’ kracht. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 11 Geweest. Godt die het hooren zal Die zal haer plagen, als die daer Van oude tijden zit, als richter. Sela! 10Dewijle by hen geen verand’ringh En is, en zy God niet en vreezen. 12 Hy slaet zijn hand aen zijn vreedzame: En hy ontheylight zijn verbond. Zijn mond die is heel boter-glad: Maer daer is oorlogh in zijn herte. 13 11Zijn woorden die zijn al veel zachter, Als oly: maer ’t zijn bloote zweerden. Werpt uwe zorghe op den Heere: Want hy is ’t die u onder-houdt. Hy en zal nimmermeer toe-staen, Als dat de vrome wanck’len zoude. 14 12Maer ghy, ô God, ghy zult de mannen, Van bloed en van bedrogh, doen dalen, Diep in den putte van verdervingh: Zy zullen hare dagen niet Verlenghen, tot de helft van dien: Maer ick zal op u vast betrouwen. LVI. PSALM. Davids gouden kleynoot, voor den Opper-zanghmeester, op Ionath Elem Rechokim: als de Philistijnen hem te Gath gegrepen hadden. 1ZYt my genadigh, ô God, want de mensch Die zoeckt my op te slocken t’eenemael: De strijder dringht op my den ganschen dagh: Mijn spieders zoecken daeghlicks {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Sy rotten t’saem met ghewelt onbedacht: Sy loeren end’ bespieden dagh end’ nacht Mijn gangen, end’ soecken in hare macht Te hebben mijn ziel reyne. Op haer listigheyt staet haer hoop alleyne: Sy meynen daer door t’ontkomen ghemeyne: Maer ghy, Heere, door uw’ straffe niet kleyne De sulcke doch verslaet. Pause. 4Ghy hebt getelt mijn vluchten vroeg en spaet: In een flessche mijn tranen ghy ontfaet: Mijn lijden, mijn benoutheyt ende smaet Hebt ghy, Heer, opgeschreven. Als ick u bidde, soo loopen end’ beven Mijn vyanden, zijnde van u verdreven, Dit ’s seker: want door u, O God verheven, Sal ick wesen bevrijt. 5Godts beloften roem ick breet ende wijdt, Dies sal ick hem loven, zijnde verblijdt: Want hy sal my geven na deser tijdt Wat hy belooft waerachtigh. Mijn hope staet op mijnen Godt almachtigh, Ick vreese geen listen der menschen krachtigh: Maer ick hebb’, Heer, mijn beloften eendrachtigh V ghedaen met ootmoet. 6Die sal ick betalen haest met der spoet, End’ u prijsen, soo ghy weert zijt, Heer goet, Om dat ghy my ghenadelick behoet Voor den val sonder sterven. Ghy bewaert my voor ’t schadelick verderven, Dies wandel’ ick met dat volck uwer erven Voor u, ja met hen dien ghy laet verwerven, O Heer, u klaerheydt soet. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] My op te slocken: ick hebb’ veel bestrijders: O Alderhooghst, ick zal op u betrouwen, 2 Ten daegh als ick zal vreezen: ick zal prijzen In God de Heer, zijn woord. 2Ick steun op God: dies ick gheen vrees en hebb’. Wat zou my ’t vleesch doen? zy verdraeyen steeds Mijn woorden: alle haer gedachten, Heer, Zijn tegen my ten quade: 3 Zij rotten t’saem, zy bergen zich, zy passen Op mijne hielen, wachtend’ op mijn ziele. ’t Vry-gaen streckt haer tot onrecht. Velt de volck’ren, In grimmigheid, ô God. Pause. 4 3Ghy hebt mijn omme-zwerven op-getelt: Leght mijne tranen in uw flessche wegh: En zijn-ze niet in uw register-boeck? Dan zullen mijn vyanden, Ten daegh mijns roepens, zich te rugghe keeren. Dit weet ick wel, dat God de Heer met my is. 5 Ick zal, in God, ’t woord prijzen: ick zal prijzen Het woord, in God den Heer. 4Ick stae op God: zoo dat ick niet en vrees. Wat zoude my de mensche konnen doen? 6 O Heere, uw geloften zijn op my: Ick zal u danck vergelden. Want ghy hebt mijn ziel van den dood gereddet: En oock niet mijne voeten voor aenstootingh’, Om in het licht der levend’ steeds te wand’len, Voor Godes aengezicht? {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Lvij. Psalm. 1ONtfermt u Heer, ontfermt u over my: Want ick betrouw’ op u met herten bly, Tot dat de boose vergaen sullen wesen, Sal ick altijdt mijn toevlucht nemen vry Onder uwe vleugelen, Heer, gepresen. 2Tot den hooghsten Godt mijn stem komen sal, Tot hem die een eynd’ maeckt mijns lijdens al, Godts goetheyt en waerheyt sullen hen t’same Verbinden, tot mijn hulp in dit misval, End’ hem, die my verslinden wilt, beschamen. 3Mijn ziel is in ’t midden der Leeuwen snel. My hebben omringet moort-branders fel, Scherp als spiessen en pijlen zijn haer tanden, Haer tonge gelijckt den sweerde seer wel, Wantse scherp snijt, en maeckt alles tot schanden. Pause. 4Verheft u boven den Hemel, O Heer, Laet over al verbreydt wesen u eer: Sy stellen stricken allen mijnen gangen, End’ sy verdrucken mijn ziele gaer seer, Sy graven eenen kuyl om my te vangen. 5Maer sy zijn in den kuyl diep nu ter tijdt Ghevallen, dies is mijn hert seer verblijdt, End’ lacht, zijnde bereydt tot desen stonden, Om uwen lof te singen breet end’ wijdt, End’ dees’ verlossingh alsins te verkonden. 6Dies zijt wacker mijn tong’ en mijn gemoet, Staet haest op Psalter, end’ mijn Harpe soet, Des morgens seer vroegh wil ick my opmaken, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] LVII. PSALM. Davids gouden kleynoot, voor den Opper-zanghmeester, Altascheth, als hy voor Sauls aengezichte in de speloncke vlood. 1WEest my genadigh, weest genadigh, Heer; Want mijne ziele die betrouwt op u. En in de schaduw van uw vleugh’len, Heere, Zal mijne hope, en mijn toevlucht zijn, Tot dat d’ellenden voorby zullen wezen. 2 2Ick zal tot Gode roepen d’alderhooghst, Tot Gode, die ’t aen my voleynden zal: Hy zal van uyt den hoogen hemel zenden, En my verlossen, makend’ hem te schand, Dewelcke my geheel zoeckt op te slocken. Sela! 3 3God zal uyt-zenden zijne gunst en trouw. In ’t midden van de leeuwen is mijn ziel. Ick liggh’ by stoke-branden, menschen kinders, Dies tanden spiessen ende pijlen zijn, En als een scherp rapier is hare tonghe. Pause. 4 4Verheft u boven d’hem’len, ô mijn God: Vw eere die zy, over al de aerd’. Zy hebben ’t net bereyd voor mijne gangen: 5 En mijne ziele die was neer-gebuckt: Zy graefden my een kuyl daer in zy vielen. 5Mijn hert is reed, mijn herte is bereyd: Ick zal u zinghen, en Psalm-zingen, Heer. 6 Waeckt op mijn eer, waeckt op ghy luyt, en harpe: {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Heer, om te verbreyden uw’ eere goet In allen landen end’ in allen spraken. 7Tot den Hemel streckt haer uwe waerheyt, End’ tot den wolcken uwe getrouw’heyt: Verheft u, Heer, laet uw’ kracht sien op d’eerde, Toont dat in d’Hemel woont uw’ Majesteyt, Doet dat uw’ eer over al gemerckt werde. Den Lviij. Psalm. 1GHy Raedts-Heeren laet my doch hooren, Die my tegen zijt allegaer: Seght my eens ter trouwen voorwaer, Is ’t oock recht dat ghy u neemt voren, Seght ghy Adams kind’ren wel an, Soeckt ghy recht te doen yeder man? 2Och neen ghy, maer in uwen daghen En bedenckt ghy niet dan boosheyt, End’ allerley ongerechtheyt Met uw’ valsche maten end’ wagen. De boose zijn van Godt soo saen Vervremt, als sy ’t leven ontfaen. 3So haest sy verwerven dit leven, Door leugenen wijcken sy af? Sy gaen swanger met gift seer straf, Als een Slange tot quaet begeven, Als een Adder loos, die niet hoort Des ghesanghs niet een enckel woort. 4Sy wil den Toovenaer niet hooren, Hoe lief en schoon dat hy oock spreeckt, De keel en tanden, Heer, hen breeckt, Door uw’ kracht, die ghy pleeght t’oorbooren, Breeckt hen de tanden: want soo fel Zijn sy als jonghe Leeuwen snel. Pause. 5Als water dat daer vloeyt op eerden, Sullen sy oock van selfs vergaen. Haer pijlen diese schieten saen, Sullen t’samen gebroken werden. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] ’k Zal vroegh op-waken in den dagheraed: Ick zal u, Heere, onder volcken loven: 6’k Zal onder volcken u Psalm-zingen, Heer. 7 Want uw gunst is groot tot den hemel toe: En uwe waerheid tot de boven-wolcken. Verheft u boven d’hem’len, ô mijn God: Vw eere die zy over all’ de aerde. LVIII. PSALM. Davids gouden kleynoot, voor den Opper-zanghmeester, Altascheth. 1O Ghy vergaeringh, spreeckt ghy-lieden Oprechtelick gerechtigheid? Ghy menschen kinders zeght my doch, Oordeelt ghy-lieden billigheden? 2 Iae ghy werckt onrecht in het hert: Ghy weeght op aerd’ uw hand-geweld. 2De goddelooz’ zijn af-geweken: En van de baermoer aen vervremt: 3 De leughen-sprekers doolen af, Zelfs van des moeders buycke aen: Zy hebben een zeer vierigh gift, Ghelijck als vierigh slangh-vergift. 4 3Zy zijn ghelijck een doove adder, Die d’oor stopt, dat-ze niet en hoor’ De stemme van de mompelaers, Die in bezweeringh zijn ervaren. Breeckt, God, haer tanden in haer mond: Breeckt af der leeuwen kiezen, Heer. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Sy werden haestelick versmacht, Als flecken die niemandt en acht. 6Gelijck een ontijdigh kint stervet, Eer ’t den dagh siet of Sonnen-schijn: Gelijck onrijpe vruchten zijn Haest verdwijnt, alsoo oock verdervet Godt de jonge Doornen met smaet, Eerse rijp werden end’ gantsch quaet. 7Dan sal de Vrome verheught wesen, Die met benautheyt was bevaen, Siende de Godtloosen vergaen. Door de wrake Godes ghepresen Sal hy hem baden in dat bloet Des boosen, end’ soo spreken vroet: 8De Rechtveerdige sal niet lijden Te vergeefs, dat is openbaer, Hy sal sulcks genieten hier naer, En hem seer heerlick noch verblijden, Want een Rechter sal de Godt mijn Over goed’ ende quade zijn. Den Lix. Psalm. 1O Heer, ick ben van mijn vyanden Omringt, verlost my uyt haer handen, Van de boose wilt my ontslaen, Die uyt haet na mijn leven staen, Van den boosdader wilt my vrijden, Die niet dan quaet soeckt t’allen tijden, Van den bloedigen handen fel Deses bloethonts verlost my snel. 2Want siet, sy loeren na mijn leven, In een verbont sy hen begeven, Al de sterckste vanghen sulcks aen, Daer ick hen niet hebbe misdaen. Daer toe is ’t datse hen nu stellen, Op datse my t’onrechte quellen: Dies waeckt op, Heer, end’ daer insiet, Voorkomt my doch in dit verdriet. 3Ia ghy, O Heere der Heyrkrachten, Die Israels Godt zijt vol machten, Waeckt op, siet doch wat nu seer koen Pause. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 5 4Laet haer, ghelijck als water, smelten, En laet haer daer zoo drijven heen. Zet hy zijn pijlen; dat-ze zijn Als of die af-ghesneden waren: Laet hem gaen als een sleck: laet haer, 6 Als een misdracht, de zonn’ niet zien. 5Eer dan uw potten oyt vernemen Het branden van den doren-struyck: Zoo zal hy hem, in grimmigheid, Gelijck met een storm-wind verdrijven. 7 De vrome die zal blijde zijn, Als hy de wraeck aenschouwen zal. 6De vrome die zal zijne voeten Afwasschen, in der boozen bloed. 8 De mensch zal zeggen; Iae gewis, Daer is vrucht voor den vromen mensche. Daer is dan immers nu een God, Die richt-en-oordeelt op der aerd’. LIX. PSALM. Davids gouden kleynoot, voor den Opper-zanghmeester, Altascheth: doe Saul gezonden hadde, die zijn huys bewaren zouden, om hem te dooden. 1REdd’ my, mijn God, van mijn vyanden; En stelt my op een hooghe vestingh Voor hen, die tegen my op-staen: Redd’ my van werckers des on-rechts: Verlost my van die nae bloed dorsten: {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Alle Volcken end’ Heyd’nen doen. Bewijst doch, Heer, dien geen genade Die uyt moetwille doen dat quade: ’s Nachts zijnse hier end’ daer by een, End’ huylen als honden onreen. 4Omher gaen sy t’saem met quaet spreken, Haer woorden als sweerden scherp steken, Sy segghen onder hen mitsdien, Wie sal ons hooren ofte sien? Maer ghy sult haer roemen, O Heere, Nochtans eenmael bespotten seere, De hooghmoedighe sult ghy daer Belacchen, Heer, in ’t openbaer. 5Sonder u is, Heer, haer macht geene, Daerom begeef ick my alleene Tot u, Heer, die mijn toevlucht zijt, End’ mijn bewaring’ t’aller tijt. Godt, wiens goetheyt ick hebb’ gesmaket, Voorkomt mijn ongeluck, end’ maket Dat ick noch mijnen lust sien sal Aen mijn vyanden over al. Pause. 6Maer laetse niet doot zijn gesmeten, Dat de mijne sulcks niet vergeten: Maer verstroytse door uwe kracht Over al, end’ maecktse veracht. Heer, die onse schildt zijt bevonden, Slaetse door uw’ kracht gantsch te gronden, Harer lippen sonden seer groot Verdienen recht angst ende noot. 7Verstrickts’ in haer hooghmoedigh wesen, Haer boosheyt is hoogh opgeresen: Alle haer doen is in ’t ghemeen, Vloecken ende lieghen met een. Laet uwen toorn wesen ontsteken, Wiltse verdoen, end’ gantsch verbreken: Verderfts’ in onghenaden Heer, Ende verdelgtse langhs soo meer. 8Doet dit, Heer, datmen mach bemercken, Den Godt Iacobs niet om verstercken, Die eeuwigh heerschet met bescheet Over ’t geheel aerdtrijcke breet. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2 Want ziet zy leggen mijn ziel lagen: De stercke rotten teghen my, Heer, zonder mijn misdaed, of zond. 2Zy loopen, schicken-en-bereyden, Daer ick gheen misdaed hebb’ bedreven. 3 Waeckt op, ontmoet my, en aen-merckt: Iae ghy, Heer, der heyrscharen God; God Israëls wilt doch ontwaecken, Om alle Heyd’nen te bezoecken: Neemt geen van allen in genaed, Die trouwloos ongherechtheid doen. Sela! 3Zy keeren tegen ’s avonds weder; Zy gaen en keeren, als de honden, Rondom de stad: Ziet, met haer mond Zoo storten-z’ overvloed’lick uyt: 4 Op hare lippen zijn-der zweerden. Want wie hoort zulcks? is hare tale. Maer ghy zijt, Heer, die haer belacht, En die met alle Heydens spot. 5 4’k Wacht op u, teghen zijne sterckte: Want God die is mijn hooghe vestingh’. God mijner gunst ontmoet my doch. God zal my op mijn spyen doen zien. Pause. 6 En wilt haer doch niet omme-brenghen, Op dat het mijn volck niet vergete: Doet-z’ omme-zweven, door uw macht, En velt-ze neer, Heer, onze schild: 5Velt-z’ om haer monds schuld, ’t woord der lippen: 7 Laet-z’ in haer trots ghevangen worden, En om den vloeck, en leugen-tael, Die zy vertellen t’elckemael, Verteert-z’ in grimmigheid, verteert-ze, 8 Dat zy niet meer zijn; laet-ze weten, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Sy sullen ’s avonts weder keeren, Huylen end’ rasen met oneeren: Sy sullen als honden met haest, De straten om-loopen verbaest. 9Daer na sal hen de hongher stranghe Omher der stadt doen loopen banghe, Sy sullen moeten slapen gaen, Zijnde met hongher scherp bevaen. Dan sal ick singhen end’ verkonden Opentlick, end’ tot allen stonden Vwe kracht end’ goetheyt soo saen, Als den dagh klaer sal vanghen aen. 10Want ghy zijt mijn toevlucht alleyne, End’ in noot mijn beschuttingh reyne: Daerom sal ick altijdt, O Heer, Met lof-sangh verbreyden u eer. Want Godt is mijn sterckheydt ghepresen, Die my in mijn ellendigh wesen Dat my steedts is ghekomen aen, Genadelick heeft by-ghestaen. Den Lx. Psalm. 1HEer, die ons hebt verstooten al, En verstroyt in kruys en misval, Die op ons toornigh geweest zijt, Troost ons wederom nu ter tijt: Ghy die d’aerde beweeght met kracht, En die scheurt, ja klieft met der macht, Wilt haer schaed en breucken genesen: Want gantsch vervallen is haer wesen. 2Ghy hebt u volck swaerlijck gekrenckt, Ende met tuymel-wijn ghedrenckt, Soo datse zijn ghevallen slecht: Maer ghy hebt weder opgherecht Een teecken uwen knechten t’saem, Die trouw’lick vreesen uwen naem, Dat sy ’t hoogh uytsteken end’ toonen, End’ sekerlick daer onder woonen. 3Op dat, Heer, u ghelieft volck zy Van den vyanden gemaeckt vry, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Dat God, in Iacob, heerscher is, Tot aen de eynden van de aerd’. Sela! 6Laet haer dan ’s avonds weder-keeren; Laet haer, gelijck de honden, tieren, En om de stad zoo henen gaen: 9 Laet haer om-zweven, zelfs om spijs: En al en zijn-ze niet verzadight, Laet haer vernachten-ende-huylen. Maer dat ick uwe sterckte zingh, En ’s morghens uwe gunste juygh. 10 7Om dat ghy my geweest zijt, Heere, Een hoogh-vertreck, een toevlucht-plaetse, Ten dage als my bange was. O ghy mijn sterckt’, ick zal van u Psalm-zinghen: want God is mijn burght, God mijner goedertierenheid. LX. PSALM. Davids gouden kleynoot, tot leeringhe: voor den Opper-zanghmeester, op Schuschan Eduth, als hy ghevochten hadde met de Syriers van Mesopotamien, ende met de Syriers van Soba: ende dat Ioab weder-quam, ende twaelf duyzent der Edomiten, in ’t Zout-dal, sloegh. 1GHy haddet ons verstooten, Heer: Ghy haddet ons van een gescheurt: Ghy zijt op ons vergramt geweest: Keert weer tot ons. Ghy schudt het land: Ghy doet het splijten, ende scheen: {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Soo helpt ons met uw’ rechter-hant, Hoort my in desen armen stant. Maer Godt uyt sijnen Throon heeft my Verhoort, ende gemaeckt seer bly: Sichem sal noch mijn erfdeel wesen, End’ Suchot dat schoon dal gepresen. Pause. 4’t Geheele landt Gilead reyn Sal mijn ghegeven zijn alleyn, Van Manasse ’t geheele goet Sal mijn wesen met overvloet. In Ephraim met sijn volck al Mijn hooft ick lieflick rusten sal: Iuda sal oock zijn desgelijcke ’t Voornaemste van mijn Koninghrijcke. 5Maer Moab sal zijn met oneer, Ick en achte hem oock niet meer Dan een wasch-vat daer in dat mijn Voeten sullen gewasschen zijn. Edom acht ick met sijn volck koen Niet beter dan mijn oude schoen: Philistea sal met ghesanghen, End’ met eerbiedingh my ontfanghen. 6Wie gheleydt my van dat volck mijn In een stadt daer ick vry sal zijn, Die sterck is? Wie sal wederom My brengen in dat lant Edom? Sult ghy dat niet doen, Heer, hier naer, Ghy die ons verstroyt hier en daer? Ghy die met onsen legher koene Niet ginght, also ghy pleeght te doene? 7Doet ons bystandt, Heer, inden noot Tegen den Geweldigen groot, Want menschen hulp, soo men nu siet, Is in den noot veel min dan niet. Maer Godt sal ons maken seer sterck Teghen ons vyanden in ’t perck, Hy sal vertreden ons’ vyanden, End’ die t’samen brenghen tot schanden. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Heelt zijne breucken: ’t wanckelt zeer. Ghy doet uw volck zien harde dinghen; 2 Ghy geeft ons zwijmel-wijn te drincken. 2Ghy geeft aen die u vreezen, Heer, Een standaert, om die op te slaen, Van wegen waerheid-ende-trouw: Sela! Om u beminde te bevryen. Geeft heyl door uwe rechterhand, 3 En hoort ons. God de Heere heeft In zijnen heylighdom gesproken; Ick zal met vreughde Sichem deylen: 3Ick zal af-meten Succoths dal, Pause. 4 Giljad, Manasse hoort my toe: Ephraïm is de kracht mijns hoofts: Iuda, die voor my wetten geeft: 5 En Moab is mijn wasschingh-vat. Ick werp op Edom mijnen schoen. Iuyght over my, ô Palestina. Wie voert my in een stad van sterckte? 6 4Wie is ’t die my tot Edom leydt? En zult ghy het niet zijn, ô God? Die ons te voor verstooten hadt, En met ons heir niet uyt en trockt. Geeft ons hulp uyt de bangigheid: Want ’s menschen heyl is ydelheid. 7 Wy zullen in God kracht uyt-wercken: Hy zal ons weer-partyen vertreden. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Lxj. Psalm. 1ALs ick roep, verstaet mijn reden, Mijn gebeden, O Godt verhoort in ’t ghemeen, Mijn ziel met angst beswaert seere, Tot u Heere, Heeft haren toevlucht alleen. 2Op een steenrotz’, Heer gepresen, Laet my wesen Gestelt, daer ick vry zijn sal. Ghy zijt mijn toevlucht bevonden ’t Allen stonden, Teghen mijn vyanden al. 3In uwen Tempel seer schoone Is mijn woone Altijdt, O Godt met ootmoet, Onder uw’ vleughelen zijnde, Ick bevinde Toevlucht en beschermingh goet. 4Want ghy geeft my, Heer genadigh, End’ gestadigh, Al mijn begeerten niet kleyn: Want ghy laet my, Heer, toekomen Aller Vromen Erfdeel, die u vreesen reyn. 5Ghy sult de jaren vermeeren, End’ vereeren Vwes Koninghs openbaer. Soo dat hy vast sal beklijven, Ende blijven Noch menigh geslacht end’ jaer. 6Voor u oock, Heer desghelijcke, Sal sijn rijcke Sekerlick end’ vast bestaen, Dat uw’ waerheyt end’ genade, Vroegh end’ spade Dat behoede nu voortaen. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] LXI. PSALM. Davids Psalm: voor den Opper-zanghmeester, op Neginoth. 1HOort, ô God, mijn schreyen; mercket Op mijn bede. ’k Roep tot u van ’t eynd’ des lands, Als mijn hert is overstolpen. 2 Wilt my leyden, Op een rots, te hoogh voor my. 2Want ghy zijt my voor den vyand Eene toe-vlucht, Eene forteres geweest. ’k Zal in uw hut altoos blijven: 3 ’k Neem mijn toe-vlucht In ’t schuyl uwer vleugh’len, Heer. Sela! 3Want ghy, ô God, hoort goedgunstigh Mijn geloften: 4 Ghy geeft my de erffenis Van die geen, welck uw naem vreezen: Ghy zult daghen Tot des Koninghs daghen doen. 5 4Zijne jaren zullen wezen, Van geslachte, 6 Tot geslacht. Hy zal altoos Voor Gods aenghezichte zitten. Maeckt doch veerdigh Gunst en trouw, die hem bewaer’. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 7Soo sal ick uwen lof singen, End’ voortbringen, En groot maken uwen Naem: Ick sal met vlijt dan betalen, Sonder dralen, Mijn beloften, Heer, al t’saem. Den Lxij. Psalm. Stem: xxiiij. 1HOe seer dat mijn ziel is ghequelt, In Godt wert sy gerust gestelt, Want hy is mijn toevlucht alleene, Mijn troost, mijn bystant in der noot, Mijn kracht, die my voor den val groot Seer wel bewaert, end’ anders geene. 2Hoe langhe sult ghy alle staen Om te schaden en doodt te slaen? Ghy werdt noch met schanden versteken: Als een wandt die daer valt, sult ghy, End’ als een oude muyr daer by, Van selfs vergaen, scheuren end’ breken. 3Sy en gedencken anders niet, Dan om t’onderdrucken met vliet Hem, dien ghy wilt verheffen Heere. Leughen behaeght hen metter daedt, Haer woort is soet, maer ’t herte quaedt Is vol vloeckens, end’ vol oneere. 4Maer ghy, mijn ziel, wilt doch voortaen Met ghedult op den Heere staen, Op hem staet mijn hoop end’ betrouwen, Hy is mijn troost, end’ niemandt el, Mijn Heylandt, die my bewaert wel, Geen schandt noch leet kan my benouwen. Pause. 5Godt is mijn eer, mijn heyl, mijn kracht, Mijn toevlucht, mijn sterckte, mijn macht: Ghy volckeren wilt hem betrouwen: Komt end’ stortet doch allegaer Voor Godt uwe herten eerbaer, Op hem alleen willen wy bouwen. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 7 5Zoo zal ick uw naem Psalm-zinghen, In all’ eeuwen: Op dat ick zoo dagh aen dagh Mijn geloften mocht betalen. LXII. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester, over Ieduthun. 1MYn ziel is immers Gode stil; Van hem is mijn behoudenis. Hy is mijn rots, mijn burght, mijn heiland, Zoo dat ick niet zeer wanck’len zal. 2 Hoe langhe zult ghy-lieden noch Quaed teghen eenen man aen-stichten? 2Ghy zult al werden om-ghebracht, En zijn als een ghebogen wand: Gelijck een muer hard aen-gestooten. 3 Zy raed-slaen maer alleenelick. Om hem te stooten van zijn hooght. In leugen hebben zy behagen. 3Zy zegh’nen wel met haren mond, Maer met haer binnenst’ vloecken zy. Sela! 4 Doch ghy, ô mijne ziel, zwijght Gode: Want mijn verwachtingh is van hem: Pause. 5 Hy is mijn rotz-steen en mijn heil, Mijn hoogh vertreck: ick zal niet wanck’len. 6 4Ghemeyne lie’n zijn ydelheid, De groote leughen-en-bedrogh. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 6Maer de menschen machtigh end’ rijck Zijn ydelheydt alle ghelijck, Yeder van hen te feylen pleget: Weeght ydelheyt, end’ oock met dien De Menschen al, soo sult ghy sien Dat ydelheyt veel swaerder weget. 7Op onrecht u doch niet verlaet, Op ghewelt noch stelen niet staet, Wilt aen ydel dingen niet hangen: Komt u ’t goedt toe met overvloedt, Wilt daer med’ u hert end’ gemoedt Geensins laten wesen bevangen. 8De Heer spreeckt dickwijls in sijn Woort, Alsoo ick dat hebbe ghehoort, Dat hy alleene zy almachtigh, Ghy zijt, Heer, vol genaden soet, Die den mensche wat recht is doet, Na sijn verdienst, door uw’ hant krachtigh. Den Lxiij. Psalm. Stem: xvij. 1O Godt, geen Godt hebb’ ick dan u, Van ’s morgens aen bid ick u Heere, Mijn ziel verlanght na u gaer seere, Die gantsch in my versmeltet nu, Geheel verdrooght is mijn lichame, Mijn krachten vergaen al gelijck: My dorstet als een dorr’ aertrijck Na u in dees’ plaets onbequame. 2Op dat ick noch eens aensien mach Vw’ heerlickheydt, na dit benouwen, Soo ick die lieflick te aenschouwen In uwen schoonen Tempel plach. Want veel beter is uw’ genade Dan ’s menschen leven selfs hier is, Daer sal oock mijnen mondt gewis Vwen lof spreken vroegh end’ spade. 3Daer sal ick singen uw’ eer klaer, Soo langh als ick werd’ in dit leven V met handen hoogh op-geheven, Sal ick, O Godt, aenroepen daer. Dit soude mijns herten vreught wesen, End’ oock al mijn geneught alleyn, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Zy zouden alle, in een schaele Te zaem gewogen, lichter zijn, 7 Dan d’ydelheid. Vertrouwt u niet, Op roovery, of onderdruckingh. 5In God is mijn heil en mijn eer, Hy is de rotz-steen van mijn sterckt’. Mijn toevlucht is in God, de Heere: Vertrouwt op hem tot aller tijd: Ghy volck, stort uw hert voor hem uyt: God is ons eene toevlucht-plaetse. Sela! 6Verydelt u niet: als de macht Zeer aenwast, zetter ’t hert niet op. 8 God sprack eens, en ick hoorde ’t tweemaels, Dat God de sterckte toebehoort. De goedheid komt u oock toe, Heer: Want ghy elck nae zijn werck vergeldet. LXIII. PSALM. Davids Psalm: als hy in de woestijne van Iuda was. 1O God, ghy zijt mijn stercke God: Ick zoeck u in den daeghe-raede. Mijn ziele die is nae u dorstigh: Mijn vleesch verlanght nae u, in ’t land, Dat dorr’ en mat is, zonder water. 2 (Voorwaer ick hebb’ u aengheschouwt In ’t heilighdom, en daer ghezien {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Mocht ick met hert end’ monde reyn, V altijdt loven, Heer, ghepresen. Pause. 4Als ick rust op dat bedde mijn, End’ overlegg’ al uwe krachten, Soo moeten dan al mijn gedachten Des nachts met u onledigh zijn. Want in mijn verdriet en mijn sorgen, Hebt ghy my geholpen eenpaer: Dies prijs ick u: ghy hebt voorwaer, Met uw’ vleugelen my verborgen. 5Mijn ziel hanght u so vast’lick aen, Datse van u geensins kan wijcken: Vw’ hant bewaert my desgelijcken Voor allen die my teghenstaen. Maer sy die mijn ziel met onweerde, Overvallen willen met leet, Sullen in den afgront seer wreet, Verstooten werden onder d’eerde. 6Versneden wert tot stucken kleyn Met den sweerd’, end’ tot roof gegeven Den Vossen en Dieren daer neven, ’t Goet mijner vyanden ghemeyn. Dan sal de Koningh hem verblijden, In uw’ overwinninghe, Heer, Wie u kent sal u lof, end’ eer Vytbreyden klaer aen allen zijden. 7Daerom de leughen-monden al, Hoe valschelick datse oock spreken, Sullen gestopt zijn end’ versteken, Soo datse niemant helpen sal. Den Lxiiij. Psalm. Stem: v. 1ALs ick roep, Heer, hoort mijn stem klachtigh, En helpt my dan uyt mijn gequel, Op dat mijn vyanden seer fel, My niet dooden, want sy zijn krachtigh, O Heer almachtigh. 2Verberght my nu, O Heer gepresen, Voor mijn vyanden schalck end’ quaedt, Voor de rotten end’ voor den raedt Der boosen, die met al haer wesen, Seer zijn mispresen. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Vw sterckte, ende uwe eere.) 2Vw goedheid ’t leven overtreft: 3 Mijn’ lippen zouden u, Heer, prijzen: Ick zoud’ u in mijn leven loven: Ick zou mijn handen in uw naem Op-heffen: mijne ziele zoude Met smeer en vetheid zich verzaen: En mijne mond zou met gejuygh Van vrolick-zinghend’ lippen roemen. Pause. 4 3Wanneer ick uwer, Heer, gedenck, Op mijne rust-en-leger-steden, Zoo peynz’ ick aen u in het waken. Want ghy zijt my een hulp geweest: En ick zal vrolick in de schaduw Van uwe vleughels zinghen, Heer. 5 Mijn ziele kleeft u achter aen: Vw rechter-hand die ondersteunt-me. 4Zy zullen komen onder d’aerd’, Die mijn ziel tot verwoestingh zoecken: 6 Men zal-ze door het zweerd neer-storten: Zy zullen zijn der vossen deel. De Koningh zal in God verblijden: Een yegelick die by hem zweert, 7 Zal zich beroemen; want de mond Der leugh’naers zal ghesloten worden. LXIV. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester. 1HOort, God, mijn stemme in mijn klagen: Mijn leven hoed, voor ’s vyands schrick: 2 Berght my voor d’heymelicken raed {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Haer tongen seer krachtelick snijden, Als sweerden die scherp zijn end’ fijn, Haer giftige woorden die zijn Als pijlen fel, die sy in ’t strijden Schieten ter zijden. 4Op datse soo, Heer, in ’t verborgen, Met list schieten den vromen man: Veel goede zijn alsoo daer van Doorschoten, die sy sonder sorgen Heym’lick verworgen. 5In ’t quaet-doen sy hen seer verstercken, Om my te verschricken sy staen, End’ spreken stoutelick: Wel aen, Wie sal ons doen end’ onse wercken Konnen bemercken? Pause. 6Sy dichten schalckheydt t’allen stonden, Daer toe doen sy t’saem haren vliet, Een yeder de diepte doorsiet Sijns herten, om soo te doorgronden Listige vonden. 7Maer Godt, op wien ick rust alleene, Sal sijnen boogh af-schieten saen, Geheel onversiens sal ’t toegaen: Sy sullen verwondt zijn gemeene, Groot ende kleene. 8Haer tonge die niet kan dan schaden, Hen plat te gronde werpen sal: Dies sullen sy die dit sien al, Hen met bespottinge beladen, Ende versmaden. 9Dan werden in ’t gemeyn beleden, Des Heeren groote daden reyn: De vertsaeghde sullen gemeyn Verstaen des Heeren wonderheden, In allen steden. 10Maer de vrome sullen verblijden In Godt den Heere al te saem: End’ sy, die staen op sijnen Naem, Sullen sijn eer tot allen tijden Alsins belijden. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Der boosheid-doenders, voor d’onruste Der onrecht-werckers: 3 2Die als een zweerd haer tonge scherpen: Haer pijl zy zetten (bitter zaeck!) 4 Om zoo d’oprechten heymelick Te schieten: haest zy nae hem schieten, En zonder vreezen. 5 3Zy stercken zich in een quae’ zaecke: Zy houden van val-stricken spraeck, Om die te berghen: zeggen t’saem, Pause. 6 Wie zal-ze zien? Zy onderzoecken Bedrieghlickheden. 4Zy onderzoecken op het uytterst’ Wat t’onderzoecken is; jae zelfs ’s Mans binnenst, en het diepe hert: 7 Maer God zal-z’ haest met pijlen schieten: Haer plagen zijnder. 8 5En hare tonghe zal-ze tegen Haer zelf doen stooten: die-ze ziet, 9 Zal vluchten: end’ een yder mensch Zal vreezen, en Gods werck vermelden, En zijn doen mercken. 10 6Maer die daer vroom is en rechtveerdigh, Zal zich verblijden in den Heer, En stellen op hem zijne hoop’: En elck die oprecht is van herten, Zal zich beroemen. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Lxv. Psalm. 1MEn looft u, Heer, met stemmen reyne Tot Syon openbaer: De beloofde gaven gemeyne Betaeltmen u oock daer, En dewijl dat ghy daer wilt hooren ’t Gebedt uwes volcx goet: Soo sullen daer u uytverkoren V vallen, Heer, te voet. 2All’ mijn misdaden en mijn sonden Waren seer groot end’ swaer: Maer uw’ goetheydt, niet om doorgronden, Vergaf die al voorwaer. Wel hem dien ghy hebt uytghelesen Dat hy by u zy, Heer, Die oock altijdt by u mach wesen, Sonder te scheyden meer. 3Wy sullen met d’heerlickheyt schoone Vwes huys verzaedt zijn, ’t Rijckdom, Heer, van ’t huys uwer woone Sal ons wel voeden fijn. Ghy, die na uw’ goetheyt verheven, Ons beschermt end’ bewaert, Sult ons een goed’ antwoorde geven, Na uw’ kracht seer vermaert. 4’t Geheel aertrijck aen u, Heer, hanget Met een vertrouwen reyn: Al die dat groote Meyr omvanget, Staen vast op u alleyn. Ghy maeckt door u schrick’licke krachten Seer vast de Berghen groot, Van sterckheyt en van groote machten Zijt ghy, O Heer, niet bloot. 5Ghy kond oock dat brullen haest stillen Des Meyrs, als ’t is beweeght. De menschen oock die woeden willen, Ghy haest te stillen pleeght. Als de volckeren wel bemercken Die om-her zijn, O Heer, Dees groote wonderlicke wercken, Sy zijn verwondert seer. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] LXV. PSALM. Davids Psalm, een lied: voor den Opper-zanghmeester. 1DE lof-zangh is, ô God, in Sion, Tot u, in stilligheid. Men zal u de geloft betaelen. Ghy hoorder des gebedts, Nae u zal alle vleesch toekomen. 2 De dingen van on-recht Die waren my te sterck geworden: Onz’ zonden ghy verzoent. 2O wel-gheluckigh! dien ghy kiezet, En tot u naerd’ren doet: Op dat hy woon in uw voor-hoven. 3 Wy zullen met het goed Vw’s huys, met ’t heyligh uwes tempels Verzaet zijn: ghy zult ons Antwoorden vreesselicke dingen, Staend’ in gherechtigheid. 4 3God onzes heyls, de hoop van alle De eynden van der aerd’, En van de zee verr’ af-gelegen: Die met macht zijnd’ om-gordt, De bergen door zijn kracht bevestight: Pause. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 6Heer, van den Oosten tot den Westen, Na uw’ goetheydt en woordt, Laet ghy voort-komen, ons ten besten, Allerley blijdtschap voort. Soo haest als droogh is ons aerdtrijcke, Ghy besoeckt dat voorwaer, Met dauw end’ regen desgelijcke Maeckt ghy ’t rijck end’ vruchtbaer. 7’t Water, springend’ uyt de Fonteyne, Maeckt dat aerdtrijcke goet Tot tarw’ end’ ander vruchten reyne, In grooten overvloet. De geploeghde Voren bequame Watert ghy t’sijner tijdt, Ghy breeckt d’aerdtrijck, en sijn vrucht t’same Ghy seer gebenedijdt. 8Ghy verciert dat jaer overvloedigh, Met uw’ goederen schoon, End’ laet ’t vette regenen goedigh Boven uyt uwen Throon. De hutten selfs in de woestijne Zijn vol vruchten met een, De bergen seer vruchtbaer van wijne Staen lustigh groot end’ kleen. 9Dan sietmen in beemden en weyden ’t Vee in groot getal gaen: ’t Veldt, van den bergen afgescheyden, Sietmen vol koorne staen. Alsoo schijnt het aerdtrijck t’ontspringen, End’ te verblijden seer, Dies moeten wy juychen end’ singen, In u van herten, Heer. Den Lxvj. Psalm. 1SInght den Heer in den gantschen lande, Met gesangh looft nu sijnen Naem, Prijst hem met mondt en met verstande, Roemt sijn goetheydt alle te saem, Spreeckt: Hoe wonderlick zijt ghy, Heere, In al u wercken groot en kleyn: Vwe vyanden beschaemt seere, Bidden om vreed’ alle gemeyn. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 5 Die ’t bruyssen van de zeen, Het bruyssen haerer golven, stillet, En ’t groote volck-rumoer. 4Die op de eynden woonen, vreezen Voor uwe teyckens-schrick. Pause. 6 D’uytgangen ’s morgens en des avonds Verheught ghy met gejuygh. Het land bezoeckt ghy, en dat hebbend’ Begeerigh toegemaeckt, Alsdan zoo maeckt ghy dat zeer rijcke. 7 Vol waters is Gods beeck. 5Als ghy ’t alzoo hebt toe-bereydet, Haer koren ghy bereyd: En zijn geploeghd’ aerd’ maeckt ghy droncken: Ghy doet-ze neder-gaen, In zijne vooren: door de droppels Zoo maeckt ghy ’t weeck en zacht. 8 Ghy zegent zijn op-komst: ghy kroonet ’t Iaer uwer goedigheid: 6Vw treden van het vette druypen: De weyden der woestijn Bedruypen-z’; ende hare heuvels Die zijn met vreughd om-gordt. 9 De velden zijn bekleed met kudden, De daelen die zijn oock Met koren over-deckt: zy juygen, Iae oock zoo zingen zy. LXVI. PSALM. Gebed, een Psalm: voor den Opper-zanghmeester. 1GHy gansche aerde juyghet Gode, Psalm-zinght de eere zijnes naems. Geeft zijn lof eer’: en zegget Gode; {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 2Dat u dan, O mijn Godt ghepresen, De wereldt roeme met ootmoet, V lof moet oock ghesonghen wesen, Alsins met stemme klaer end’ soet. Komt hier end’ wilt doch wel aenmercken De daden Godts des Heeren mijn, Hoe wonderlick dat oock sijn wercken By der menschen kinderen zijn. 3Hy verdrooght dat groote Meyr krachtigh, Datmen drooghs voets kan gaen daer door, Dies wy sijn volck in liefd’ eendrachtigh, Hem seer vrolick dancken daer voor. Sijn heerschappy sal eeuwigh blijven, Sijn ooghe de volcken aensiet: Wie van hem wijckt, sal niet beklijven, Maer vernedert werden tot niet. 4Ghy volckeren wilt u begeven Om Godt te prijsen boven al, Dat sijn naem seer hoogh zy verheven, Van allen in dit aerdtsche dal. Hy is ’t die ons bewaert ons leven, Die voor ons sorght tot ons behoedt, Op dat wy niet vallen noch beven, Ia dat niet slibber onsen voet. 5Ghy hebt ons doorsocht, Heer ghenadigh, Ende beproeft alle ghelijck, Alsoomen door dat vyer ghestadigh, Dat silver loutert van den slijck. Ghy hebt ons van den onbekenden Vyanden laten zijn ghevaen, End’ hebt ons, Heer, op onsen lenden Met een groot last swaerlick belaen. Pause. 6Men heeft op ons hoofden gheklommen, Soo men beklimt een Kemel-dier, Als beesten werden wy al-ommen, Gedreven door water end’ vyer. Daer na hebt ghy ons Heere goedigh Vertroost, dies ick tot u huys reyn, Wil brengen mijn off’randen bloedigh, End’ mijn beloften groot end’ kleyn. 7Mijn beloften sal ick betalen, Die mijn lippen hebben ghedaen, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Hoe vreeslick zijt ghy in uw werck! Heer, om de grootheid van uw sterckte, Zoo zullen uw vyanden zich Geveynsdelick u onder-werpen. 2 De gansche aerd’ aenbidde u: 2Dat u de gansche aerd’ Psalm-zinghe: Dat zy Psalm-zinghe uwen naem. Sela Komt, ende ziet de daden Godes: Hy is van werckingh vreesselick, Aen alle kind’ren van den mensche. 3 Hy heeft de zee in ’t droogh gekeert. Men gingh door die rivier te voete: Daer waren wy in hem verheught. 3Hy heerscht met zijne macht voor eeuwigh: Zijn ooghen op de Heyd’nen zien. Laet zich d’afvalligh’ niet verheffen. Sela! 4 Ghy volcken lovet onzen God, En laet de stemme zijns roems hooren. Die onze zielen heeft gestelt In ’t leven; die niet toe zal laeten, Dat onzen voet oyt wanck’len zou. 5 4Want ghy hebt ons, ô God, beproevet, En ghy hebt ons geloutert, Heer, Gelijckerwijs men ’t zilver loutert. Ghy hebt ons in het net ghebracht; Een band geleydt om onze lenden; Den mensch doen rijden op ons hooft. Pause. 6 Wy quamen in het vyer en ’t water: Ghy bracht ons tot ververssingh uyt. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Die in den noodt end’ in mijn qualen, Vyt mijnen monde zijn gegaen. Ick wil u, Heer, veel vett’ off’randen Der Rammen op uwen Altaer, End’ der Bocken met vyer verbranden, Daer toe oock veel Runderen swaer. 8Ghy al die Godt vreest weest doch stille, Komt tot my, hoort en wilt verstaen, Want te verhalen hebb’ ick wille Dat goed’ dat my Godt heeft gedaen. Als ick hem hebb’ gebeden klachtigh, Hy heeft my haest verhoort voorwaer, Dies heeft mijn tong’ oorsaeck waerachtigh Hem te loven vry openbaer. 9Waer ’t dat ick hadd’ genomen voren In mijn gemoedt eenigh onrecht, Soo hadde Godt niet willen hooren Dat gebedt van my sijnen knecht. Maer ick mach met rechte wel spreken, Dat my Godt altijdt verhoort heeft: Mijn smeecken heeft hy noyt versteken, Soo langh als ick hebbe geleeft. 10Gelooft zy mijn Godt vol genaden, Die mijn gebeden niet verstoot, Die van my (met ellendt beladen) Niet afwendt sijn goedigheydt groot. Den Lxvij. Psalm. Stem: xxxiij. 1ONse Godt zy ons nu genadigh, En zegen ons met overvloet, Hy verlicht ons alle gestadigh Met sijn aenschijn lieflick end’ soet: Op dat ons sijn wegen, Bekent recht van degen Werden, end’ met een De Heydenen leeren, Hen tot den wegh keeren Onses heyls alleen. 2Dat doch, Heer, de volcken met singen (deze 2 regels ontbreken op de scan) V seer dancken vry openbaer. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 7 5’k Zal in uw huys gaen met brand-offers; En mijn gheloften u voldoen: Die mijne lippen gh’uyttet hebben, En mijn mond uyt-gesproken heeft, Wanneer de bangigheid my perste. ’k Zal u mergh-offers off’ren, Heer, Met roock-werck van de beste rammen: ’k Zal bocken den rind bere’en. Sela! 8 6Komt, hoort toe, alle die God vreezet; Want ick aen u vertellen zal, Wat hy gedaen heeft aen mijn ziele. Ick riep tot hem met mijnen mond, En hy wierd met mijn tongh verheven. 9 Indien ick hadde uyt-gezien, Naer ongherechtheid, met mijn herte, De Heer en hadde niet gehoort. 7Maer zeker God heeft toe-gheluystert, En op mijn bedes stem ghemerckt. 10 Gelooft zy God, die mijne bede, Noch zijne gunst van my en wendt. LXVII. PSALM. Een Psalm, een lied: voor den Opper-zanghmeester. 1GOd zy ons gunstigh en ons zeghen’; Hy licht zijn aenschijn over ons. Sela! Op dat-men uw wegh kenn’ op aerden, En onder Heyd’nen all’ uw heyl. 2 O mijn God, de volcken {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] End’ met vreught uwen lof voortbringen, Hen in u verheugend’ eenpaer. Ghy hebt allen lieden Alsins te ghebieden, Na uw’ goetheyt reyn, Ia ’t geheel aerdtrijcke Ghy in dergelijcke Regeert, Heer, alleyn. 3De volckeren met soeten toone Dancken daerom uwen Naem goet, Om dat ’t aertrijck draeght vruchten schoone, Zegent ons, Heer, tot ons behoet. De Heere seer goedigh Geeft ons overvloedigh Den zeghen ghewis: Dat hem dies elck vruchte End’ onsen Godt duchte Die almachtigh is. Den Lxviij. Psalm. Stem: xxxvj. 1STaet op, Heer, toont u onvertsaeght, Soo werden verstroyt en verjaeght Seer haest al uw’ vyanden: Die Godt altijdt hebben gehaet, Sullen voor hem met schand en smaet Vlieden in allen landen: Ons Godt met een verdrijven sal Sijner vyanden ’t gantsch getal, Ia als roock doen verswinden, Gelijck dat Was smelt voor dat vyer, Sal hy alle godtloosen hier Verteeren en verslinden. 2Doch sullen de vrome verblijdt, Heer, uwen naem singhen altijdt, End’ haer in u verblijden, Sy werden van herten verheught, End’ sullen voor Godt maken vreught, Iuychende t’allen tijden. Singht nu vrolick, end’ looft den Heer, Verbreydt met vreught sijnes Naems eer, Prijst sijn heerlickheyt t’same, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Zullen u belijden: Alle volcken t’saem Zullen u belijden; En de natien zullen Bly zijn, met gejuygh. 2Vermids dat ghy met recht zult richten De volcken, ende dat ghy zult De natien, Heer, op aerden leyden. Sela! 3 De volcken zullen u, ô God, Alle ’t volck u loven, d’Aerd’ zal haer vrucht geven: God, jae onzen God Zal ons zegen geven: En al d’aerdrijcks eynden Zullen hem ontzien. LXVIII. PSALM. Een Psalm, Davids lied: voor den Opper-zanghmeester. 1DAt God opstae, zoo zullen zijn Vyanden haest verstroyet zijn, Zijn haters voor hem vlieden: Ghy zult-ze daer verdrijven heen, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Die op de wolcken vlieght end’ vaert, End’ een Heer is seer wijdt vermaert, Eeuwigh Godt is sijn name. 3Verblijdt u in Godt met ootmoet, Hy is der Weesen Vader goet, End’ een beschermer krachtigh Der Weduwen in billigheydt, In den Tempel vol heyligheydt Heeft hy sijn woonst’ eendrachtigh. Hy is die den eensamen geeft, Een huys dat vol van kind’ren leeft Na haer lanckwijligh wachten. De gevangenen hy ontslaet, End’ verstrickt de boosdaders quaet, Ia laets’ in ’t landt versmachten. j. Pause. 4Als ghy u volck, Heer, hebt geleydt, End’ ginght voor hen wijdt ende breydt In de groote woestijne: Doen beefde dat aerdtrijck met een, De Hemelen druypten gemeen, Heer, voor uwen aenschijne. Oock desen Bergh Sina soo groot, Voor u aenschijn, O Heer, verschoot, Godt Israels gepresen. Ghy hebt ons den regen vruchtbaer Gegeven, end’ getroost daer naer, V erfdeel uytgelesen. 5Ghy verquickt u volck goedertier: End’ maeckt dat een yegelick dier Daer woont sonder verderven, Vwen kind’ren deelt ghy u goet, In kruys geeft ghy hen goeden moet, Sonder troost sy niet sterven. Ghy hebt na uwe goedigheydt, Den reynen jonghvrouwen bereydt, Een oorsaeck, soo ’t mach blijcken, Om te singen in ’t gantsche landt, Als onse vyanden met schandt, Veldt-vluchtigh moeten wijcken. 6De Koningen seer groot geacht, Zijn haestelick met all’ haer macht Gevloden, soo wy weten: {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Ghelijck den roock verdreven wordt. De goddelooze zullen Voor Godes aengezicht vergaen, Gelijck het wasch voor ’t vier versmelt. 2 De vromen zullen blijde Voor Godes aengezicht van vreughd’ Op-springen, ende met gejuygh, Van blijdschap vrolick wesen. 2Zinght Gode, Psalm-zinght zijnen naem. Hooght hem de wegen, die daer rijdt In vlack’-en-lieve-velden: Om dat zijn naeme Heere is: 3 En springht voor hem, met vreughde, op: Hy is der weezen vader; Een weduw-richter; God die daer Is in de woonst zijns heylighdoms. Een God die daer d’eenzaeme Zet in een volle huysgezin: En slaeckt gheboeyde: maer die daer Zich af-keert, woont in ’t dorre. I. Pause. 4 3Doe ghy, God, voor uw volck uyt-tooght, Doe ghy in de woestijne tradt. Sela! {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Godts huys-genooten hebben stil, ’t Goedt deses volcks na haren wil Gedeelt, end’ uytgemeten. Al is ’t dat ghij die al-gemeyn Godts volck zijt uyt genaed’ alleyn, Hier voormaels hebt geleken, Den genen die daer sitten hart Tusschen ketels, als kolenswart, In oneeren versteken. 7Nochtans als ghy sult trecken uyt, In ’t velt met basuynen geluyt, Ghy werdt schooner in d’oogen, Als der Duyven vleugelen kleyn Zijnde met Goudt end’ Silver reyn Verciert end’ overtogen. Als ons’ Godt door ’t lant henen gingh, Ende de Koningen aenvingh Te roeyen uyt haer woone, Soo wierdt dat landt reyn, wit en klaer, Gelijck de sneeuw is voor en naer, Op Salmon den Bergh schoone. ij. Pause. 8Godts Bergh die is seer wonderbaer, Gelijck Basan den Bergh voorwaer Staet hy hoogh onbesweken. Wat is dat ghy Bergen rebel, Met al uwen steenrotsen fel, Godts Bergh soeckt te versteken? Godt heeft desen Bergh breedt en wijdt Verkoren tot sijn woonst’ altijdt, Na sijn goetheyt gepresen, Daer hy eeuwigh van nu voortaen, Sal woonen sonder te vergaen, Dit sal sijn ruste wesen. 9Veel duysent Engelen seer schoon, Dienen den Heer voor sijnen Throon, End’ zijn oock sijn Heyr-krachten: Door hen doet hy seer groot geweldt, Soo hy tot Sina heeft in ’t veldt, Voormaels getoont met machten. O Heer, ghy zijt gevaren op, Brekende der vyanden kop, Nemende die gevangen: {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Zoo daverd’ heel de aerde; De hemels dropen oock voor God, Zelfs Sinaï, voor Gods aenschijn, Des Gods der Isr’eliten. 5 Ghy hebt zeer milden reghen, Heer, Doen neder-druypen, en uw erf, Vermoeyt en mat, gestercket. Vw troupe-volcks die woond’ daer in: Door uwe goedigheid, ô God, Verzaeght ghy den verdruckten. 4De Heere die gaf sprekens-stof: Daer was een over-groote schaer Der boden van goe’ tijdingh’. 6 De Vorsten groot van oorloghs-macht Die vloden wegh, die vloden wegh: Die t’huis bleef, roof uyt-deelde. 7 Al laeght ghy-lieden tusschen twee Steen-reken, zoo vvierd ghy gelijck Als vleughels eener duyve, Gelijck met zilver over-deckt; En welckers veders zijn ghelijck Met geel goud uyt-gesneden. 5Wanneer d’almachtigh God aldaer De Koningen verstroyet heeft, Werdt zy sneeuw-wit als Tsalmon. II. Pause. 8 De bergh van Basan is Gods bergh. Een bultigh bergh is Basans bergh. O ghy gebulte bergen, Wat springht ghy op? God heeft dien bergh Tot zijne wooningh gansch-begheert: God zal-der eeuwigh woonen. 9 Gods waghens ende ruytery, Die zijn tien duyzent tweemael sterck, De duyzenden verdubbelt. 6De Heere die is onder hen, Een Sinaï in heyligheid: {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Ghy hebt heerlicke gaven fijn, Ons die verstroyt hier en daer zijn, Rijck’lick laten ontfangen. 10Ghy hebt uw’ vyanden verjaeght, Om by u volck seer onvertsaeght Te woonen vroegh end’ spade. Gelooft zy Godt, die ons met een Onderhoudt, end’ zegent gemeen Door sijn kracht end’ genade. Godt de Heer is ons’ saligheyt, Hy toont ons sijn goetjonstigheyt Door verlossingen machtigh. Het is Godt die sijn volck vry stelt, End’ maeckt dat het blijft ongequelt Van ’s doots gewelt seer krachtigh. iij. Pause. 11Het is Godt die in stucken breeckt Den kop, ja in den gront versteeckt ’t Getal onser vyanden. Hy sal gantsch breken end’ verslaen Dat hooft der gener die voort-gaen In haer sonden end’ schanden. Godt spreeckt, mijn uytverkoren al Vyt Basan ick verlossen sal, Die nu is seer hooghmoedigh. Ick wilse fraey ende gesont, Vyt des Meyrs alderdiepsten gront, Trecken met mijn handt goedigh. 12Ghy sult dan baden uwen voet In all’ uwer vyanden bloet, Die ghy slaen sult end’ jagen, Daer sal lecken een yeder hondt ’t Bloedt uwer haters, die gewondt Sullen zijn, end’ verslaghen. Men sagh daer, O mijn Godt end’ Heer, Op-breken end’ voortgaen met eer, d’Arck’ des Verbonts gepresen: De Sangers voor haer henen gaen, End’ de Speel-lieden volgen aen, Met gesangh uytgelesen. 13De jonge Maeghden loven t’saem, Met ghesangh, daer des Heeren Naem, Met haer trommelen reyne, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Ghy vaert op in de hooghte: Ghy hebt ’t ghevangenisse zelfs Gevanckelick heen wegh ghevoert: 10 Ghy krijght den mensche gaven: Iae oock de weder-hoorigh’ zelfs, Op dat-ze by u, Heere God, Geduerigh zouden woonen. Gelovet moet de Heere zijn; Hy overlaed ons dagh by dagh: Die God is onze heyland. Sela! 7Die God is ons een God gewis Van een volkomen zaligheid: En by den Heer, den Heere, Daer zijn uytkomsten voor de dood. III. Pause. 11 Voorzekerlick God zal den kop Van zijn vyanden dempen; Den haire-schedel van de geen’, Die in zijn schulden henen gaet. De Heere heeft ghesproken: Ick zal weer-brengen uyt Basan, Iae ick zal uyt de diepten zelfs Der zee u weder-brenghen. 12 8Op dat ghy uw voet, jae de tongh Van uwe honden, steken mocht In ’t bloed van uvv vyanden, Iae van een yeghelick van haer. Vw ganghen hebben zy, ô God, Gezien, jae mijns Gods ganghen, Mijns Koninghs, in het heylighdom: De zanghers ginghen voren heen, Daer naer de snaren-speelders: 13 De maeghden trommelend’ in ’t midd’: Looft God den Heer in de ghemeynt’. Ghy die uyt Isr’el vloeyet. 9Daer is de kleene Benjamin, Die over haer geheerschet heeft: {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] End’ seggen: O ghy Israel, Looft den Heer met gesangh end’ spel, Onder u in ’t gemeyne. Daer is Benjamin die nu heeft Groote macht, om dat ghy hem geeft, Te heerschen over velen: Iuda, Zabulon, Nephtalin, Met haer Vorsten zijn komen in, Vrolick voor u te spelen. iiij. Pause. 14Israel, Godt geef u dat ghy Sijn Koninghrijck aenschouwet vry, Hy regeert al uw’ wercken: Wilt doch, Heer, ghy die ons bemint, ’t Werck dat ghy nu in ons begint, Volvoeren end’ ons stercken. Om uwes Tempels wil, O Heer, Sullen u de Koningen eer Bewijsen met off’randen: Dies wilt met kracht over al snel, De boose met haer wapen fel, T’samen brengen ter schanden. 15Wilt de wreede Stieren verdoen, End’ jagen de Volckeren koen, End’ haer heyrkrachten dwingen: Heer brenght de stoute tot ootmoet, Op datse u vallen te voet, End’ u tribuyt toebringen. De Heeren Egypti seer rijck, Ende de Mooren al gelijck, Met toe-gevouwen handen, Sullen hen begeven al t’saem Tot u, end’ prijsen uwen naem, End’ loven met verstanden. 16Prijst dien Godt, die hooger gewis Op-vaert, dan selfs den Hemel is, Die hy gemaeckt heeft reyne. Hy is ’t die dat donderen maeckt, Daer van den Hemel beeft end’ kraeckt, Door sijn sterckheydt alleyne. Sijn almachtigheydt doch bekent, Sijn heerlickheyt schijnt sonder endt, In ’t landt Israels binnen: {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] De Vorsten oock van Iuda, Met alle haer vergaederingh; De Vorsten oock van Sebulon, De Vorsten van Naphtali. IV. Pause. 14 Vw God heeft uwe sterckt’ gelast: Wilt doch verstercken Heere God, Dat ghy aen ons gewrocht hebt. De Koninghen die zullen u Gheschenck toe-brengen, om de wil Vws tempels te Ierus’lem. 15 10Scheldt ghy het wilt ghediert’ des riets, Bestraft de stier-vergaderingh, En kalvers van de volcken: En dien, die zich daer onder-werpt, Met stucken zilvers. Hy verstroyt De volcken, die krijgh lusten. Daer zullen rijcks-gezanten zelfs Voort-komen uyt Egypten-land: Het Mooren-land zal haesten Zijn handen tot God op te slaen. 16 Zinght God ghy rijcken van der aerd’: Psalm-zinghet God den Heere. 11Die in der hem’len hemel rijdt, Dewelcke daer van ouds af is. Ziet hy gheeft zijne stemme: Een stemm’ van sterckt’. Gheeft Gode sterckt’: Zijn hooght’ is over Israël, En zijne macht-en-sterckte, Is boven in de hooghe lucht. O God ghy zijt zeer vreesselick, Vyt uwe heylighdommen. 17 De God van Israël die geeft Den volcke sterckte ende kracht. Gelooft zy God de Heere. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Hy is die alsins blijcken doet, Sijn groote kracht in overvloet, Die niet is om verwinnen. 17Ghy zijt, O Heer, seer wonderbaer, In al die plaetsen daer ghy klaer Vw’ heerlickheydt toont krachtigh: Israels toeverlaet ghy zijt, End’ uwes volcks kracht, dies altijt Looft men u, Heer, almachtigh. Den Lxix. Psalm. Stem: Lj. 1ICk bidd’ u helpt my, O Godt goedertier, Want ’t water is tot aen mijn ziel geklommen, In den onreynen slijck ben ick gekommen, Daer geen gront is, ick ben versoncken schier, ’t Water seer sterck treckt my wech metter vloet, Mijn keel wert heesch, en sal door ’t roepen droogen, Als ick wachte dat my Godt bystant doet, Vergaen is my dat gesicht mijner oogen. 2Ick heb’ och armen, (doch sonder mijn schult) Meer vyanden dan ick heb op ’t hooft hayren: Die om mijn schade te soecken voort-varen, Die werden met kracht end’ rijckdom vervult. Alsoo moet ick betalen dat ick niet Hebbe gerooft: Maer ghy bekent, O Heere, Mijn dwaesheyt groot, daer beneven ghy siet Mijn sonden al, die my mishaghen seere. 3O Heere, die door uwe groote macht, De sterckte der heyrkrachten kont doen beven, Maeckt datse die hen u gantsch overgeven, Door my niet beschaemt werden noch veracht. O Godt, hen die u aenroepen bystaet: Datse niet beschaemt werden door mijn schaden, Om uwes Naems wil ben ick soo gesmaet, Om uwent wil ben ick met schand’ beladen. j. Pause. 4Mijn broeders houden my als een vreemt man, Als eenen onbekenden sy my achten, Om dat uwes huys liefde my met krachten Heeft verteert, en dat ick u saeck neem an. De smaet der boosen daer med’ dat ghy, Heer, Seer wert versmaet, is over my gevallen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] LXIX. PSALM. Davids Psalm: voor den Opper-zanghmeester, op Schoschannim. 1VErlost my, ô God, want de wat’ren zijn Gekomen tot my, zelfs tot aen de ziele. Ick ben ghezoncken in een grond’loos modder, Daer niet en is te staen: ick ben gheraeckt In water-diepten, daer de stroom my ruckt. Ick ben vermoeyt van weghen al mijn roepen: Mijn keel is heesch, mijn ooghen die vergaen, Daer ick op mijnen God verhoop en wachte. 2 2Zy die my zonder oorzaeck haten, Heer, Die zijn meer, als de hairen mijnes hoofdes: Zy zijn gansch sterck, die mijn vernietingh zoecken, Die my om valsche reden vyand zijn. Het gene dat ick niet gerooft en hebb’, Dat moet ick alsdan wederomme geven. O Godt, ghy wetet mijne dwaesheid wel, En mijne schulden zijn u niet verholen. 3En laet-ze door my, die u wachten, Heer, Heer der heirscharen, niet beschaemet worden: 3 En laet-ze door my niet te schande komen, Die u aen-zoecken, ô God Israëls: {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Ick hebb’ altijt gevast, ja geweent seer, Doch was ick daerom bespot van hen allen. 5Ick hebb’ my eenen sack gegort aen ’t lijf, Maer sy hebben daer med’ den spot gedreven; Den brassers, die hier seer hoogh zijn verheven, Ben ick daegh’lijcks een spot en tijt-verdrijf. Maer ick bid u, O Heer, gestadelick, Laet mijn gebedt u wesen aengename, Na uwe goedigheydt genadelick Staet my getrouw’lick by ter tijdt bequame. 6Treckt my uyt den slijck, tot my u begeeft, End’ laet, O Heer, my daer in niet versincken, Helpt my van mijn haters, niet laet verdrincken My in ’t diep water, ’t welck geen gront en heeft: Maeckt dat ick niet versmoor in desen vloet, Dat de diepten my niet te grond’ en trecken. End’ dat de kuyl hem niet open en doet, Om my te verslinden end’ te bedecken. 7Vwe genaed’ is vol troosts, O Heer, goet, Daerom wilt nu mijn begeeren verhooren, Wilt tegen my uwe goetheydt oorbooren, End’ toont my u lieflick aenschijn seer soet. Wilt uwen knecht u aenschijn bergen niet, Want ick ben vol van angst, niet om doorgronden, Dies haest u, Heer, in den noodt my aensiet: Verhoort doch mijn klagen tot deser stonden. ij. Pause. 8Maeckt u op Heer, in dese tegenheydt, Om mijn ziele te behouden in ’t leven, Tot spijt mijner vyanden hoogh verheven: Helpt my uyt dees’ banden end’ smadigheyd. V is mijn verachtheyt seer wel bekent: Mijn schaemt en schand daer ick in ben versteken, Mijner vyanden boosheydt sonder endt, Is oock voor u openbaerlick gebleken. 9’t Herte my breeckt door desen smaet onvry, Ick quel end’ ben van yeder man verlaten: Ick wachte (maer vergeefs in aller maten) Of yemandt med’lijden hadde met my. Want als ick langh op hen hebbe gewacht, ’t Is al om niet, geenen troost sy my schincken, Sy spijsden my met galle dagh end’ nacht, En gaven my niet dan Edick te drincken. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Want ick verdraghe smaed, om uwent will’, En schande heeft mijn aenghezicht bedecket: I. Paus. 4 Ick ben mijn broeders als een vremdelingh, En onbekent aen mijne moeders kind’ren. 4Den yver uwes huys heeft my verteert, Vw smaders smaden zijn op my gevallen: Ick weende in het vasten mijner ziele: Maer het wierd my tot allerhande smaed. 5 Ick hebb’ een zack tot mijn kleed aen-gedaen: Maer ick ben hen tot een spreeck-woord geworden. De poorte-richters klappen steeds van my: Ick ben een speel-lied by de wijne-drinckers. 5Maer ick: tot u, ô Heer, is mijn ghebed: Daer is een tijd, ô God, des wel-behaghens, Door grootheid-ende-veelheid uwer gunste. Verhoort my, door de trouwe uwes heils: 6 Ruckt my uyt ’t slijck, laet niet toe, dat ick zinck’, Laet my gereddet worden van mijn haters, En uyt de diepten van de water-stroom: Laet my de water-vloed niet over-stroomen: 6Maeckt dat de diepte my niet en verslind’, Den put zijn mond niet over my en sluyte. Verhoort my, want uw gunst is goed, ô Heere: 7 Ziet my aen, nae de menighvuldigheid Van uw barmhertigheden: en wilt niet Vw aenghezicht van uwen knecht verberghen: Want my is bangh: haest u, verhoort my, Heer: Wilt tot mijn ziele naed’ren, en bevrijd-ze. II. Pause. 8 7Verlost my doch om mijn vyanden will’. Ghy weet mijn smaet, mijn schaemte, en mijn schande, Al mijn benauwers zijn voor u, ô Heere: 9 Mijn herte breeckt my door on-eer-en-smaed: En ick ben zeer ellendigh-ende-zwack: Ick hebbe langh ghewacht nae mede-lijden: Maer daer en wasser geen: nae troosters oock, Maer ick en hebb’ die nerghens uyt-ghevonden. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 10Maeckt haer tafel, en maeltijden niet kleyn, Hen tot een strick, ja datse daer van sterven: Laet hen altijdt dienen tot haer verderven Haer wellusten end’ haer vreughden onreyn. Laet haer oogen alsoo verblindet zijn, Datse gantsch niet konnen sien noch aenschouwen, Breeckt hen de Lendenen door smert end’ pijn, Maeckt dat haer beenen onder hen verflouwen. iij. Pause. 11Stort over hen, Heer, uwe toornigheyt, Omringhtse met uw’ ongenade krachtigh: Dat niemant in haer steden zy woonachtigh, Maer woest blijven tot in der eeuwigheyt. Want de boose hebben hen niet geschaemt Hem te quellen, dien ghy slechts wilt kastijden: Als ghy yemant tuchtight, soo ’t u betaemt, Dien bespotten sy t’saem met groot verblijden. 12Vermenight haer sonden, maecktse beschaemt, Van uw’ goetheydt laetse wesen versteken: Haer naem zy uyt ’t Boeck des levens gestreken, Laets’ onder den vromen niet zijn genaemt. Maer hoewel ick ellendigh ben end’ kranck, Ghy sult nochtans mijn troost en toevlucht wesen. Ick sal uwen naem loven met gesanck, Met danckbaerheyt wort ghy van my gepresen. 13Sulcks is den Heer dancklicker t’aller tijdt, Dan Ossen die klauwen end’ hoornen dragen: Dit sullen sien d’ellendige verslagen: End’ sullen daer in wesen seer verblijdt. Haer hert sal wederom ’t leven ontfaen, Want Godt verhoort den benouden en armen, Hy sal sijn volck oock niet laten vergaen In den put, maer hem daer over ontfarmen. 14Ghy Hemel en Aerde prijst sijn goetheyt, Ghy Zee, en Visschen die in ’t water leven, Want Godt wil hem tot Zions hulp begeven, Hy sal Iuda bouwen in sekerheyt. Daer sullen woonen Godes knechten al, Ende haer zaedt sal alsulcks oock be-erven: Een yeder die Godts Naem beminnen sal, Die sal daer een vry wooninge verwerven. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 8Zy hebben gal gegeven tot mijn spijs; End’ in mijn dorst met edick my ghedrencket. 10 Haer tafel voor haer tot een strick ghedijde, En tot vergeldingh, tot een valle-strick: Laet haere ooghen schem’ren, om te zien: En doet ghy haere lend’nen stedes waggh’len; Stort over hen uyt uwe grimmigheid: III. Pause. 11 Dat uwe torens-hitte haer aen-grijpe. 9Haer treffelick-paleys dat werde woest: Dat gheen inwoonder zy in hare tenten: Want zy vervolgen, dien ghy hebt geslagen: En maken een verhalingh van de smert Der ghene, die ghy zelfs gewondet hebt. 12 Doet ghy verkeertheid toe, tot haer verkeertheid; En wilt doch niet toelaten dat zy oyt Tot u gerechtigheid, Heer, komen zouden. 10Laet-z’ uyt-gedelght zijn uyt des levens boeck, En by de vrome niet geschreven worden. Doch ick ben zeer-ellendigh, end’ in smerte. Vw heyl, ô God, zet my op eenen burght. Ick zal Gods naeme prijzen met gezangh, En met danckzeggingh zal ick hem groot maken: 13 En ’t zal God liever zijn, dan eenen os, Of als een stier met hoornen en splijt-klauwen. 11De nedrigh zullen bly zijn, als-z’ het zien: En ghy die Gode zoeckt, uw hert zal leven: Want God de Heer hoort die daer zijn nood-durftig: 14 End’ hy verachtet zijn ghevanghen’ niet. Dat hem den hemel, aerde, ende zeen, En alles wat daer inne wriemelt, prijze: Want Sion zal van God behouden zijn: En hy zal Iudas steden vveer op-bouwen: 12Zoo datmen aldaer weder woonen zal, En datmen haer in erff’nis zal bezitten. En ’t zaet van zijne knechten zal haer erven: Zijns naems lief-hebbers zullen daer in zijn. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Lxx. Psalm. Stem: xvij. 1O Godt op wien mijn hope staet, Haest u, helpt my, vrijd my van schanden, Tot mijnen bystant streckt u handen, Verdoet al mijn vyanden quaet, Die na mijn ziel listelick jagen, Moeten vol schand zijn en verdriet, Die my willen brengen tot niet, Moeten vlieden, en zijn verslagen. 2Die my jagen seggen eenpaer: Ha, ha, daer, daer, met open kele, Laet hen toekomen schanden vele, Die sy my wenschen voor end’ naer. Maer dat hy in uw’ hulp verblijde, Die sijnen toevlucht tot u heeft, End’ hem gantsch’lick tot u begeeft, Dat hy u love t’allen tijde. 3O Heer, wilt u haesten seer snel, Tot my die arm ben end’ ellendigh, Ghy zijt mijn hulper seer bystendigh, Haest u, helpt my uyt dit gequel. Den Lxxj. Psalm. Stem: xxxj. 1MYn hoop stell’ ick op u gestadigh, Wilt my bewaren, Heer, Voor een eeuwigh oneer, Verlost my o mijn Godt genadigh, Door u goetheyt gepresen: Wilt my bystandigh wesen. 2Helpt my, end’ opent my uw’ ooren, Weest doch mijn toeverlaet, In der noot my bystaet, Ghy hebt my te helpen ghesworen, Geen sterckten groot noch kleyne Hebb’ ick dan u alleyne. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] LXX. PSALM. Davids Psalm, voor den Opper-zanghmeester om te doen gedencken. 1O God, tot mijn verlossingh haest, Haest u, ô Heer, tot mijne hulpe: Laet haer beschaemt en schaem-rood worden, Die daer nae mijne ziele staen: Laet haer met schand’ te rugghe keeren, Die daer lust hebben aen mijn quaed: 2 Laet haer, tot haers beschamingh-loon, Te rugge gaen, die ha, ha, zeggen. 2Laet alle die u zoecken, Heer, In u verheught en blijde wezen: Laet uwes heils lief-hebbers zeggen, God zy gheduerigh-groot gemaeckt. Doch ick ben arm, en gansch-ellendigh: 3 O ghy God, spoedight u tot my: Ghy zijt mijn hulp die my bevrijdt: En wilt doch niet vertoeven, Heere. LXXI. PSALM. 1OP u, ô Heer, ick my betrouwe: En laet in eeuwigheid {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Vyt der boosen handen onreene, Vyt der Tyrannen handt, Die geweldt doen in ’t landt, Helpt my, want troost noch hulpe geene En hadd’ ick al mijn leven, Dan u, O Heer verheven. 4Soo haest als ick hier was geboren Vyt mijns moeders lichaem, Heb ick op uwen Naem Mijn hoop gestelt, Heer, uytverkoren, Vwen Naem t’allen tijden Verbreyd’ ick met verblijden. j. Pause. 5Men hout my voor een seer vreemt wonder, Doch ghy zijt, Heer, mijn kracht, Mijn toevlucht dagh end’ nacht: Maeckt dat ick mach zijn een verkonder Vw’s lofs end’ uwer eeren, End’ die steeds mach vermeeren. 6Als ick, Heer, oudt end’ koudt sal wesen, End’ swack, vol van verdriet, Wilt my verwerpen niet. Als ick oock sal zijn, Heer, gepresen, Ellendigh boven maten, Wilt my dan niet verlaten. 7Want tegen my houden te same Mijn vyanden seer quaedt Eenen listigen raedt: End’ tegen my wreedt end’ grousame Met een sy hen verbinden, Die my willen verslinden. 8Sy spreken: Haest, laet ons hem vangen, Want geen hulpe voorwaer Vindt hy verre noch naer. Dies wilt van my, in dit verlangen, Niet wijcken, maer u, Heere, Tot mijn hulp haesten seere. 9De haters die my staen na ’t leven, Moeten beschaemt zijn al, End’ haest komen ten val: Die tot mijn schade hen begeven, Laets’, O Heer, zijn mispresen, End’ met spot bedeckt wesen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] My niet beschaemet zijn: Door uw gherechtigheid my reddet: 2 Bevrijdt my: neyght uw oore, Tot my, en my verlosset. 2Wilt my tot eenen rotz-steen wezen, Op dat ick daer in woon’, En steedts daer in mocht gaen. Ghy hebt tot mijn verlossingh order Gegeven: want ghy, Heere, Zijt mijn rots, en mijn hooghte. 3 3Bevrijdt my, van de hand des boozen, O mijn God: van de hand Des genen die verkeert, En met een scherpe trotsheid handelt. Want ghy zijt mijn hoop, Heere: Mijn steunsel van mijn jeught aen. 4 4Ick steune op u van den buycke: Ghy zijt mijn hulp gheweest Van ’s moeders ingewand. Mijn lof die is voor u geduerigh. I. Pause. 5 ’k Ben velen als een wonder: Ghy zijt mijn stercke toe-vlucht. 5Laet mijnen mond, Heer, alle daeghe Vervult zijn met uw lof, En met uw heerlickheid. 6 Verwerpt my niet in d’oude jaren: En wilt my niet verlaeten, Terwijl mijn kracht verdwijnet. 7 6Want mijn vyanden van my spreken, En die mijn ziel bespien, ij. Pause. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 10Boven de daegh’lijcksche lof-sangen Sal van my zijn verbreydt, Heer, uw’ gerechtigheydt. De gaven die ick heb ontfangen, Die niet zijn om doorgronden, Sal ick altijdt verkonden. 11Ick sal vrymoedighlick daer treden, End’ sien de wercken aen Die ghy, Heer, hebt gedaen. Van my werden altijdt beleden Vw’ oprechte voetpaden, End’ uw’ groote weldaden. 12Van jonghs aen heb ick, Heer, gepresen, Vwe wercken verstaen, Daer van doende vermaen: Dies als ick oudt end’ grijs sal wesen, Wijckt dan niet van my Heere, Dien ick alleen vereere. 13Tot dat ick allen die nu leven, End’ oock haren geslacht Verklaert hebb’ uwe macht. Vw’ oordeelen zijn hoogh verheven, Daer door ghy, soo wy mercken, Doet seer veel wonder-wercken. iij. Pause. 14Wie is met u te vergelijcken? Die my proeft met angst groot, Kruys end’ allerley noot: Die my geeft van nieuws, soo ’t mach blijcken, ’t Leven tot mijn oorboren, ’t Welck scheen te zijn verloren. 15Vyt den diepen put onder d’eerde Hebt ghy my gevoert, Heer, End’ mijn rijck verbreydt seer, End’ als ick overweldight werde, Met u aengesicht krachtigh, Troost ghy my, Heer, Almachtigh. 16Dies sal ick op den Psalter spelen: End’ singen met bescheydt, Van uw’ getrouwigheydt: {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Die houden raed te zaem: 8 Zy zegghen, God heeft hem verlaten, Vervolght hem, ende grijpet: Want daer is geen verlosser. 7O God, en weest van my niet verre; Mijn God, haest tot mijn hulp: Laet, die my tegen zijn 9 Te schande en te niete worden: Laet hen, die mijn quaed zoecken, Met smaed en schaemt’ bedeckt zijn. II. Pause. 10 8Doch ick zal noch geduerigh hopen, En ick zal all’ uw lof Noch grooter maken, Heer: Mijn mond die zal noch alle dage, Vw recht, uw heil vertellen: Schoon ick ’t getal niet kenne. 11 9Ick zal nu in de kracht des Heeren, Des Heeren henen gaen; En uw gherechtigheid, Iae uw alleen, indachtigh maken. 12 Ghy hebt my onderwezen, O God, van mijner jeught aen. 10Tot hier vertell’ ick uwe wond’ren: Verlaet my niet, ô God, Tot aen den ouderdom, 13 En grijsheid: tot dat ick ’t geslachte Vw arm, en al naekommers Vw sterckt’ vertelt zal hebben. 11Zoo is oock alle uw gherechtheid, O God, tot in de hooght: Die groote dinghen doet. III. Pause. 14 O God wie isser uws ghelijcke? Die my veel angst en quaden Doet zien, doet wy weer leven. 15 12Ghy zult my, uyt der aerds af-gronden, Doen we’er op-gaen. Ghy zult Mijn grootheid groot doen zijn: {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Godt Israels sonder vervelen, Sal ick u lof voortbringen, Op de Harp, end’ u singen. 17Mijn lippen haer in u verblijden, End’ prijsen oock eenpaer, Vwe heerlickheyt klaer. Mijn ziel die ghy hebt uyt dat lijden Gebrocht, die is ontsteken Met vreught, Heer, onbesweken. 18Mijn tongh wil ick u overgeven, Om uw’ gerechtigheydt Te melden overbreydt. Ghy verderft de boos’ ongenadigh, Datse met schanden sterven, Die soecken mijn verderven. Den Lxxij. Psalm. 1WIlt doch u gericht overgeven, Vwen Koningh, O Heer, End uw’ gerechtigheyt daer neven, Sijnen Sone met eer, Op dat hy al u volck voortrede In der gerechtigheydt, End’ d’arme bescherme met vrede, In aller billigheydt. 2Dat de bergen den vrede rijcke, Onder ’t volck brengen voort, End’ de heuvelen desgelijcke, Dat recht, Heer, na u woort. Hy sal die by dat recht bewaren, Die met noodt zijn gequelt: End’ uytroeyen diese beswaren, Met kracht ende gewelt. 3Van een yeder der onderdanen Sult ghy steedts eer ontfaen, Soo langh als de Son end’ de Mane Sullen schijnen voortaen. Hy daelt als den regen bequame Op ’t velt aen elcken kant, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En ghy zult my rondom vertroosten: 16 Ick zal u oock dan loven, Met ’t instrument der luyte: 13Mijn God, ick zal uw trouwe loven, Ick zal u met de harp, O heiligh Israëls, Psalm-zingen. Als ick u Psalm-zinge, 17 Mijn lippen zullen juyghen, Mijn ziel, die ghy verlosset. 18 14Oock zal mijn tonghe, gansche daghen, All’ uw’ gherechtigheid, Vyt-spreken-met-voordacht. Want zy dewelcke mijn quaed zoecken, Die zijn beschaemt gheworden, Iae zijn schaem-rood geworden. LXXII. PSALM. Voor Salomon. 1GEeft, Heer, den Koninck uwe rechten, En uw gherechtigheid, Aen ’s Konincks zoon: zoo zal hy richten Vw volck rechtvaerdelijck, En met recht uwe onder-druckte. 2 De berghen zullen ’t volck Den vrede draegen, en de heuv’len {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] End’ als den dauw seer aengename, Op dat verdorde landt. 4Onder sijn Rijck sullen schoon bloeyen, De goede menschen al: In pays sullen sy soo langh groeyen, Als de Maen schijnen sal, Van d’een Zee streckt sijn Rijck gepresen, Tot d’ander Zee bekent: Van Euphrates sal ’t verbreydt wesen, Tot aen des wereldts end. 5Hem sullen met gevouwen handen Mooren vallen te voet: Oock sullen kussen sijn vyanden d’Aerde met groot ootmoet. Die in ’t Meyr heerschen end’ d’Eylanden, Sullen geschenck doen reyn, d’Arabers sullen met verstanden ’t Selve doen al gemeyn. Pause. 6Alle Koningen sullen t’same, Hem aenbidden met een: Die Heyd’nen sullen sijnen name Prijsen, groot ende kleen. Hy sal den armen t’sijner baten, Verlossen die nu schreyt, End’ helpen hem die is verlaten, Vyt sijn ellendigheyt. 7Hy sal den armen en den kleenen Genadigh zijn end’ goet, Den genen die schreyen end’ weenen, Wert hy vriend’lick en soet. Hy salse voor ’t gewelt bewaren, End’ voor ’t bedrogh seer quaet: Hy sal oock ’t bloet sijner dienaren Hoogh achten vroegh end’ spaedt. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Oock door gherechtigheid. 2Hy zal d’ellendigh’ des volcks richten, Hy zal het arm ghezind Verlossen: ende den verdrucker Zal hy in stucken slaen. 3 Zy zullen u, ô Heere, vreezen Zoo langhe als de zonn’, En als de mane zullen wezen, Van d’een tot d’ander eeuw. 3Hy zal neer-dalen, als een reghen, Op ’t af-ghemaeyde-gras, Ghelijck des hemels droppelinghe, Die d’aerde vochtigh maeckt. 4 De vroom’ zal bloeyen ende groeyen, In zijnes levens tijd: En daer zal veelheid zijn van vrede, Tot dat ’t is zonder maen. 4En hy zal van de zee af heerschen, Tot aen de ander zee: En van de groote hooft-riviere Tot d’eynden van der aerd’. 5 d’Inwoonders van de dorre plaetsen Die zullen van voor hem Zich buyghen: zijn vyanden zullen ’t Stof lecken met de tongh. 5En Tharsis Konincklijcke-Vorsten, d’Eylanden verr’ en wijd, Die zullen haere gaeven brenghen: Pause. 6 De Koninghen des lands Van Seba en van Scheba zullen Voortbrenghen haer gheschenck: Iae alle Koninghen die zullen Voor hem gheboghen zijn. 6Hem zullen alle Heydens dienen; 7 Want hy zal d’armen-man, Die roept, en den bedruckten, redden, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 8Den armen sal hy oock uytgeven Dat Arabische Gout, Sy sullen hem alle haer leven Dienen t’saem met eenvout: Dat Koorn sal overvloedigh wesen, ’t Veldt vol zijnd’ over al: Gelijck de boomen hoogh geresen Des Libans ruysschen sal. 9Dan sullen bloeyen in de steden Borger ende Koopman, Sy sullen toenemen in vreden Gelijck ’t groen gras voort an. Des Koninghs naem sal bekent blijven, Elck sal dies doen vermaen: Sijn roem sal soo lange beklijven Als Son end’ Mane staen. 10Der Heydenen alle geslachten Werden hem onderdaen: Sy sullen hen geluckigh achten, End’ prijsen hem voortaen, Sprekende: Gelooft zy de Heere, Des volcks van Israel, Die in ’t werck is wonderlick seere, Ia hy end’ niemant el. 11Heerlick gelooft werde sijn name Tot in der eeuwigheydt: De landen moeten vol zijn t’same Van sijner heerlickheydt. Den Lxxiij. Psalm. 1GOdt is nochtans troostlick en soet Israel, oock yeder man goet: Die met een hert en gemoet reyne, Bewaert sijn woorden groot en kleyne. Doch so hadden mijn voeten schier Gestruyckelt uyt mijnen wegh hier, Ick lagh by-na gevallen plat, Geweken uyt den rechten padt. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En die geen helper heeft: Hy zal verschoonen den geringhen, En die ghebreckigh is: Hy zal de zielen van den armen Verlossen-en-ontslaen. 7Hy zal bevrijden haere zielen, Van argh-list en ghewelt: Haer bloed zal dier zijn in zijn ooghen: Zijn leven zal langh zijn. 8 Men zal hem goud van Scheba gheven, Men zal gheduerighlick Voor hem gaen bidden, en hem zegh’nen, Geheele daghen deur. 8Indien in ’t land een hand vol koren, Op ’t hooft der bergen, is; Zijn vrucht zal als de Liban ruisschen: 9 En die van uyt-’er stad Die zullen, als het aerd-kruyd, bloeyen. Zijn naem zal altoos zijn: Iae zijnen naeme zal voort-zetten, Zoo langh de zonn’ zal zijn. 10 9All’ Heidens zullen hem gheluckigh Verklaren. God de Heer, De God van Isr’el zy gelovet, Die alleen wond’ren doet. 11 Ghelooft moet altoos zijn de naeme Van zijne heerlickheid. All’ d’aerde zy vol van zijn eere. ’t Zy amen, amen ’t zy. De gebeden van David Isays zoon hebben een eynde. LXXIII. PSALM. Asaphs Psalm. 1IAe God is immers Isr’el goed, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 2’t Verdroot my seer dat ick aensagh, Der boosen spoet menigen dagh: Ick konde seer swaerlick gehingen Haer groot geluck in allen dingen. Want sy staen niet in ’s doots gevaer, Maer sy blijven vast’lick eenpaer, Fijn ende gesont sy voortgaen, Als Palleysen verciert sy staen. 3Als ander menschen zijn geplaeght, Sy blijven vry end’ onvertsaeght, Als ongeluck komt over allen Sy gaen daer geen slagen en vallen. Dies is haer trotsen groot geacht, Een kost’lick dinck heet hare kracht: Datse met gewelt vangen aen Moet goet heeten end’ wel gedaen. 4Haer oogen pruysten seer hoogh op, Vyt haren vetten dicken kop, Sy gaen slechts om met sulcke rencken Als sy voornemen end’ bedencken. Sy brengen alle dingh tot niet, End’ roemen van ’t quaet end’ verdriet Datse den vromen doen, dies sy Daer na trotselick spreken vry. j. Pause. 5Sy steken stout’lick den mont snel Na den Hemel, end’ spreken fel, Haer tonge wreet (doch kleyn van weerde) Relt valsch’lick over de gantsch’ eerde. Dies struyckelt Godts volck ende valt, End’ twijffelt in sulck een gestalt: Men schenckt hen, end’ het drinckt met leydt Als water al dees’ tegenheydt. 6Sy spreken vermetelick seer, Soud’ oock uyt sijnen Throon de Heer Ons doen aensien ende bemercken? Soud’ Godt acht nemen op ons’ wercken? Dit zijn de Godtloosen seer quaet, Doch sietmen dat het hen wel gaet, End’ datse werden zadt end’ rijck, Hier op aerden alle gelijck. 7Sal ’t om niet zijn dat mijn ziel heeft Onstraffelick end’ wel geleeft? {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Aen haer, die reyn van herten zijn. Maer my aengaende, mijne voeten Die waren by-nae uyt-gheweken: Mijn treden schoten uyt by-nae. 2 Want ick was nijdigh op den dwaes, Als ick de voorspoet, ende vre’ Der goddelooze menschen zagh. 2Gheen banden zijnder tot haer dood: Haer kracht is frisch: zy en zijn niet, Als ander menschen, in ellende: 3 Noch worden niet gheplaeght met ander. Daerom omhelst haer hoovaerdy: Gheweld bedeckt haer als een kleed: Haer ooghen puylen uyt van vet: 4 Wat ’t hert in-beeld, dat gaet zoo voort. 3Zy doen uyt-teeren-en-vergaen, En spreken booslick van gheweld. I. Pause. 5 Zy spreken als van uyt’er hooghte, Zy steken haer mond op ten hemel: Haer tonghe wandelt op der aerd. Dies keert zijn volck zich herwaerts heen: Mids wat’ren van een volle kelck Haer dickwils worden uyt-ghedruckt. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Hebb’ ick om niet in allen standen, Met onschuldt gewasschen mijn handen? Hebb’ ick vergeefs geweest gequelt? Is al mijn smert als niet getelt? Is mijn kruys (dat t’allen stonden My toequam) niets weerdt bevonden? 8Maer wild’ ick met sulck onverstant Spreken: ick soud’ sondigen, want Ick moest verdoemen end’ beswaren All’ uw’ kind’ren, Heer, die oyt waren. Daerom hebb’ ick arbeyt gedaen, Om dit stuck eens recht te verstaen, Doch het blijft my voor ende naer Schier onbegrijpelick end’ swaer. 9Tot dat ick in dat Heylighdom Vwes Tempels, Heer, gingh al-om, Dan kond’ ick den uytgangh aenschouwen, Der Godtloosen met groot benouwen. Daerom wandelen sy voorwaer Op eenen gladden wegh eenpaer, Daer van sy gestort zijn terstondt, End’ varen haest ter hellen grondt. ij. Pause. 10Dan is verwondert yeder man, Datse soo haest komen daer van, End’ soo tot niet werden geslagen, Te gront met schricken end’ vertsagen. De schijn haers rijckdoms haest vergaet, Sy zijn veracht end’ seer versmaet, Gelijck als een droom ongewis Vergaet, alsmen ontwaket is. 11Doch gingh my sulcx seer na altijt, Het queld’ end’ maeckte my vol spijt, Ia ’t heeft my de nieren doorsteken, Veel harder dan ick ’t kond uytspreken. Ick was uytsins in sulck verdriet, Ia, ick was by my selven niet, Maer als een Kalf onwijs en bot, Als ick soo murde tegen Godt. 12Nochtans wat my, Heer, wedervaert, Ick hangh u aen, zijnde beswaert, Want in ’t lijden dat my benouwet, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 6 4Hoe zoud ’t God weten, zeggen zy, En kennis by den Hooghsten zijn? Ziet deze zijn godlooze menschen, En hebben op dees eeuwe ruste, Vermeerend’ hare macht en goed. 7 Ick hebb’ mijn hert vergeefs ghereynt, Ick hebb’ mijn handen oock vergheefs Gewasschen in onnoozelheid: 5Terwijl ick daeghlicks ben gheplaeght, En dat oock alle morghenstond 8 Mijn straffe daer is. Zoo ick zeyde, Ick zal oock op die wijze spreken; Ziet ick zoud’ alzoo aen ’t gheslacht, Van uwe kinders trouwloos zijn: Doch ick dacht op ’t verstant van dit, Maer in mijn oogen was het moeyt’: 9 6Tot ick gingh in Gods heilighdom, En dat ick merckte op haer eynd. Ghy zet-ze wis op gladde plaetsen, Ghy doet-ze in verwoestingh vallen. Hoe zijn-z’, als in een ooghen-blick, Geworden, tot verwoestingh, Heer! II. Pause. 10 Hoe gaen zy t’eynd’, en worden zoo Te niet, van weghen vreez’ en schrick! 7Wanneer dat ghy ontwaeckt, ô Heer, Zoo zult ghy haer ghedacht versmaen, Als eenen droom, naer het ontwaken. 11 Wanneer mijn herte was ghezwollen, En dat ick in mijn nieren scherp Geprickelt wierde: doe was ick Verstandeloos, en wiste niet: Ick was een groote beest by u. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Met uw’ handt ghy my onderhouwet. Ghy geleydt my na uwen raet, Trouwelick, Heer, mijn toeverlaet, Tot dat ick fijn werde gebracht Ter eeren, Heer, door uwe kracht. 13Als ick dan u hebb’, O Heer mijn, Soud’ daer yet anders mijn Godt zijn? Soud’ ick ergens groot ofte kleene, Een Godt hebben dan u alleene? Maer ick werde nu gantsch versmacht, Mijn hert verliest al sijne kracht, Doch ghy zijt, Heer, mijn troost geheel, Mijn borcht, mijn toevlucht, mijn erfdeel. 14Want sy die van u wijcken af, Sullen vergaen, end’ zijn als kaf, Sy sullen voor u niet beklijven, Die valsche Godts-diensten bedrijven. Tot u, Heer, wil ick houden my, End’ mijnen toevlucht nemen vry, Dat is my ’t beste, dies ick sal Altijdt melden uw’ wercken al. Den Lxxiv. Psalm. 1HOe komt dat ghy ons verstroyt, o Godt mijn? Dat uw’ gramschap over ons seer ontsteken, Dicken roock uytwerpt, soo ’t hier heeft gebleken, Die wy doch schapen uwer weyden zijn? 2Vwes volcks dat ghy hebt verworven reyn, Gedenckt doch eens, end’ u erfdeel bevrijdet, Gedenckt des Berghs Zyon die nu angst lijdet, Dien ghy verlost end’ gekocht hebt alleyn. 3Staet op, Heer, end’ gantsch’lick te niete doet, Den hoop der godtloosen vyanden t’samen, Die moetwillighlick sonder hen te schamen, V huys wreedelick treden onder voet. 4Daer uw’ wercken voortijts waren vertelt, Daer hoortmense brullen en wreed’lick tieren: Haer schand’licke teeckenen end’ banieren Hebben sy daer opgericht end’ gestelt. 5Een yeder van hen arbeyt nu met vliet, Om uwen heyl’gen Tempel te bederven. Met bijlen sy even houwen end’ kerven, Soo sulcks in eenen grooten bosch geschiet. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 12 8Zoo zal ick dan steeds by u zijn. Ghy hebt mijn rechter-hand ghevat. Door uwen raed zult ghy my leyden: En daer naer zult ghy my op-nemen, 13 In heerlickheid. Wien hebb’ ick doch Daer in den hemel, nevens u! Benevens u en is oock niet, Het ghene my op aerd’ behaeght. 9Indien mijn vleesch en hert bezwijckt; God is de rotz-steen van mijn hert, En mijn erfdeel in eeuwigheden. 14 Ziet, die verr’ van u zijn, verdwijnen. Ghy roeit uyt elck die van u dwaelt. Maer ick; Gods naerd’ringh is my goed. ’k Zett’ op den Heer, Heer, mijne hoop’: Op dat ick all’ uw doen vertell’. LXXIV. PSALM. Een onderwijzinghe voor Asaph. 1WAerom verstoot ghy, ô God, voor altoos? VVaerom doch zoude uwe gramschap teghen De kudde schapen uwer weyde roocken? Gedencket doch aen uw vergaderingh: 2 2Ghedenckt aen ’t volck dat ghy verworven hebt, De roede uwer erf, die ghy verlosset: Aen Sions bergh, daer op ghy placht te woonen. 3 Heft uwe voeten tot ghestaegh verderf. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 6’t Heerlick schut-werck, uytgesneden so wel, ’t Welck een cieraet uw’s huys was onderwijlen, Hebben sy met houw-messen end’ met bijlen Ontstucks gehouwen end’ verwoest seer fel. 7Sy hebben oock met den vyere verbrandt V heyligh huys, ’t welck seer hoogh was verheven, Sy hebben ’t oock ontheylight, en daer neven Verdorven, ja gemaeckt slecht als het landt. 8Haest spreken sy, laet ons dees worgen al: Sy hebben oock met herten seer moortdadigh Vw’ heyl’ge plaetse wreet end’ ongenadigh Verbrant, end’ over al gebracht ten val. j. Pause. 9Ach, wy sien geen teeckenen meer voortaen Vwer gonst, de Propheten ons ontbreken, Niemant wil voor ons noch strijden noch spreken, Wanneer sal uwen toorn van ons doch gaen? 10Hoe lange sult ghy noch dulden, O Heer, Dat de boos’ uwen naem so sullen schenden? Sal oock dat lasteren nemmermeer enden Daer met sy uwe kracht bespotten seer? 11Hoe komt dat ghy uwe hant soo stil houdt, End’ over ons uw’ rechter-handt niet strecket? Nochtans is ’t noot dat ghy die noch eens trecket Vyt den schoot, ter hulp uwes volcx benouwt. 12Ghy zijt doch mijn Koningh van ouder tijt, Die my wilt end’ opentlick kont bewaren: Als my swaren noot hier is wedervaren, Ghy hebt my duysentmael daer van bevrijt. 13Ghy hebt gedeelt dat Meyr door uwe kracht, De schrick’licke Draken hebt ghy verslagen, Soo dat wy de water-kanten vol sagen Van Monst’ren, die ghy, Heer, hadt omgebracht. 14Ghy slaet den walvis, Heer, met krachten doot, Den volck in de woestijne tot een spijse. Ghy brenght oock voort gantsch op een nieuwe wijse Water-fonteynen uyt steenrotsen groot. 15Ghy stilt de vloet der water-stroomen breet, Dagh end’ nacht hoort u toe desgelijcken, De Son ende de Sterren, sonder afwijcken Houdt ghy in gewissen gangh met bescheet. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 3De vyand heeft het al in ’t heilighdom 4 Verdorven: uwe weer-partijders hebben Gebrult in ’t midden van uw t’samen-komsten, Haer teeckens tot velt-teeckens uyt-gestelt. 5 4Elck werdt bekent, als brenghend’ naer om-hoogh De bijlen, in het dicht van een geboomte, 6 Zoo hebben zy nu t’zaemen met houweelen, En hamers, haer graveerssels neer-ghevelt. 7 5Zy hebben uw’heyl’ghdommen in het vier Gheworpen: En zy hebben oock de wooningh Van uwen naeme totter aerd’ ontheilight. 8 Zy hebben in haer herte dus ghezeyt: 6Laet-z’ ons te zaem uytplond’ren-met-gheweld. Zy hebben alle Gods vergaeder-plaetsen I. Pause. 9 In ’t land verbrand: wy zien niet onze teeckens: Daer en is by ons gheen Prophete meer. 7En daer en is by ons nu niemand meer, 10 Die weten kan, hoe langen tijd. O Heere, Hoe langhe zal de weer-partijder smaeden? De vyand altijd last’ren uwen naem? 11 8Waer toe wend ghy uw hand, uw rechter-hand? Steeckt-z’ heel uyt uwen boezem, maeckt een eynde. 12 Nochtans is God, van ouds af, mijnen Koninck, Die heil uyt-werckt in ’t midden van de aerd’. 13 9Ghy hebt de zee ghespleten door uw sterckt’: Ghy hebt der draken-koppen in de waters 14 Gheleyt in stucken; en ghy hebt de koppen Van dien Leviathan geheel verplet. 10Ghy hebt hem, aen den volcke, dat daer woont In dorre plaetsen, tot een spijs ghegeven: {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 16De landt-palen hebt ghy gestelt alleyn Over de gantsche werelt, Heer, almachtigh, Den Somer heet, Winter, en dat Ys krachtigh, Zijn uwer handen wercken algemeyn. ij. Pause. 17Gedenckt, Heer, hoe uwe vyanden fel, Vw’ eer verminderen end’ booslick schenden, Hoe dat uytsinnigh volck aen allen enden Vwen naem schoon lastert met sijn opstel. 18Wilt desen wreeden overgeven niet De ziel uwes Tortelduyfkens demoedigh, Wilt oock niet eeuwigh vergeten, Heer, goedigh, V arm volck, ’t welck men nu troosteloos siet. 19Gedenckt, Heer, aen u opgerecht verbont, Dewijl d’aerdtrijck soo hert is onderdrucket, End’ dat het onder ’t gewelt end’ last bucket Der boosen, die veel zijn tot deser stont. 20Laet uwen armen knecht niet beschaemt zijn, Maer geeft hem veel eer oorsaeck om te singen Van uwen naem, dat sy mogen ontspringen Die benauwtheyt lijden met smaedt end’ pijn. 21Heer, voert u saeck uyt, van den slaep opstaet, End’ wilt dees’ groote smaetheyt niet vergeten, Die u daegh’lijcx met spotten wert verweten Van dit volck, ’t welck uwen naem steets versmaet. 22Dat bitter roepen en tieren aenhoort Der vyanden die gantsch uytsinnigh rasen: Haer schreeuwen vol van hooghmoet opgeblasen, Wert langhs soo grooter en vaert altijt voort. Den Lxxv. Psalm. 1WY dancken u Godt en Heer, Wy prijsen vw’ wercken al, Want de roem uwes naems sal Ons by zijn langes soo meer, End’ wy sullen singen klaer, Vw’ daden seer wonderbaer. 2Als daer komt mijn tijt bequaem, Ick sal richten rechtelick: {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 15 Ghy hebt daer een fontein en beeck gekloven: Ghy hebt rivieren van geweld ghedrooght. 11V komt den dagh, u komt den nacht oock toe. Ghy hebt het licht en zonne toebereydet. 16 Ghy hebt gestelt de paelen van de aerde: Den zomer en de winter gheformeert. II. Pause. 17 12Denck dit: de vyand heeft den Heer versmaedt: En een dwaes volck heeft uwen naem gelastert. 18 En wilt de ziele uwer tortel-duyve Niet over-geven aen het wild gediert. 13En wilt doch niet vergeten voor altoos 19 Den hoop van uw ellendigh-en-verdruckte. Aenschouwt ’t verbond: want ’t aerdrijcks duyster plaetsen Die zijn vervult met woonsten van gheweld. 20 14En laet doch niet, den onderdruckten mensch, Met schaemt’ en met oneere weder-keeren. Laet d’onderdruckt’ en arm’ uw naeme prijzen. 21 Staet op, ô God, en uwe twist-zaeck twist. 15Gedenckt steeds aen uw smaetheid van den dwaes: 22 Vergeet ’t geroep niet van uw weerpartijders: ’t Getier der gen’ die tegen u op-rijzen, Dat gaet geduerigh klimmend’ naer om hoogh. LXXV. PSALM. Voor den Opper-zanghmeester, Altaschet: een Psalm, een lied voor Asaph. 1WY, ô God, wy loven u, Dat uw naeme nae by is. Men vertelt uw wonder-werck. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Dat aerdtrijck smelt gantschelick Met de inwoonders al t’saem: Maer sijn pylaren niet kleyn, Onderhoud’ ick vast alleyn. 3Ick sprack de hoovaerdig’ aen, Die roemen sonder verstant, Verheft u niet hier te lant, Wilt op u geweldt niet staen: Steeckt uwen hoorn onbeschaemt Niet hooger op dan ’t betaemt. 4Oost noch West, noch oock dat Noort En maken al t’samen niet, Dat de mensch, alsoo men siet, Wert soo seer getrocken voort: Maer van Godt wert verhooght d’een, En d’ander gemaeckt seer kleen. 5In Godts handen is een kop Vol gemaeckt met stercken wijn: Hy sal daer uyt schencken fijn Sijn kind’ren: doch het gront-sop Sullen all’ de boos’ onreyn T’saem uyt-drincken in ’t gemeyn. 6Ick sal dan noch met gesanck Des Godts Iacobs wercken schoon Verbreyden met soeten toon: End’ der boosen hoorne kranck Breken, maer de Vrome goet Werden ge-eert in voorspoet. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2 Als ick maer ’t bestemde ampt Eens ontfanghen hebben zal, Zal ick richten rechtelick. 2’t Land, en elck die daer in woont, Smolten en verdwenen wegh: Maer zijn stijlen maeck ick vast. Sela! 3 ’k Zey den dwaezen, dwaest doch niet: ’k Zey den goddeloozen aen, En verhooght den horen niet: 3En verhooght uw horen niet: Spreeckt niet met een styven hals. 4 Want ’t verhooghen en komt niet, Vyt het oosten, noch uyt ’t west, Nochte uyt de dorr’-woestijn, Maer van God die richter is. 4God de Heer maeckt dezen leegh, En hy maeckt den ghenen hoogh. 5 Want, ziet in des Heeren hand Is een beker, en de wijn Is bedroessemt en beroert, Vol ghemengh, daer hy uyt schenckt. 5All’ de Goddelooz’ der aerd’ Zullen zijne droessemen Drincken, tot uyt-druckens toe. 6 En ick zal ’t in eeuwigheid Voort-vertellen: en ick zal Psallem-zinghen Iacobs God: 6Al de hoornen der godloos’ Zal ick stompen-en-afslaen: Maer de hoornen van de vroom’ Zullen hoogh verheven zijn. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Lxxvj. Psalm. 1GOdt is in Iudea seer wel Bekent, en over al vermaert: Sijn naem en kracht in Israel Zijn geroemt en geopenbaert, In Salem en tot Zyon schoone Staet dat huys fijn van sijner woone. 2Daer sietmen dat hy breeckt seer kleen Kracht’lick den boogh end’ pijlen t’saem, Schilden, sweerden, end’ oock met een Den krijgh met sijn rustingh bequaem, End’ toont dat hy meer zy te vruchten Dan men de straet-roovers moet duchten. 3Slapende zijn de stoute saen Berooft harer goederen groot: De Krijgers die op haer kracht staen, Laten vallen de handen bloot: Vwen toorn doet haest in slaep vallen Peerden end’ wagenen met allen. 4Ghy zijt verschrickelick gaer seer, Ghy, O mijn Godt, end’ niemant el: Wie sal voor u bestaen, O Heer, Wanneer ghy toont uw’ gramschap fel? Als ghy u oordeel hebt gegeven, Moet dat aerdtrijck schricken en beven. 5Dan stondt ghy op, end’ hebt verkondt Vw’ oordeelen, end’ gemaeckt vry De ellenden ter selver stondt, End’ hebt die getroostet seer bly. Als de menschen tegen u strijden, Ghy behaelt eer aen allen zijden. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] LXXVI. PSALM. Een Psalm, Asaphs lied, voor den Opper-zanghmeester, op Neginoth. 1GOd is in Iuda wel-bekent, Zijn naem is groot in Israël: In Salem, daer is zijne hutt’: In Sion zijne wooningh-plaets. 2 Aldaer heeft hy de boghe-schichten, Den schild, het zweerd, en krijgh verbroken. Sela! 2Ghy zijt doorluchtigh, heerelick, Ten aenzien van het roof-gheberght. 3 De kloeck’ van herten zijn berooft: Zy hebben haren slaep gesluymt: En gheene van de dapper mannen Heeft zijne handen konnen vinden. 3Van u ghescheld, ô Iacobs God, Is t’saemen waeghen ende peerd Ter neer ghezoncken, als in slaep. 4 Ghy, Heere, ghy zijt vreesselick. En wie zal voor uw aenghezichte Staen konnen, van den tijd uw’s torens? 5 4Ghy dedet uyt den hemel, Heer, Een oordeel hooren, en de aerd’ Die was bevreest, en wiert gantsch-stil; Als God tot het gericht op-stondt. Op dat hy alle de zachtmoedigh’ Der ganscher aerd’ verlossen zoude. Sela! {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 6Ghy sult ombringen ’t gantsche rot Der woedende boosdaders quaet, Elck doe beloften onsen Godt, End’ volbrenge die metter daet: Doet sulcks ghy die daer woont beneven Des Heeren wooningh, hoogh verheven. 7Brenght Godt gaven, die vreeslick is, End’ wreeckt sijnen smaet ende schant, Ia hem die door sijn kracht gewis Den Koningen neemt haer verstant, Die schrick’lick is end’ groot van waerden, Allen Koningen op der aerden. Den Lxxvij. Psalm. Stem: Lxxxvj. 1ICk hebb’ mijn stemm’ opgeheven, En mijn schreyen daer beneven, Tot u, Heer, en na u woort, Hebt ghy my voormaels verhoort, In mijnen noot en benouwen, Stont op u al mijn betrouwen, Ick hebb’ mijn handen, Heer, goet, Tot u gestreckt met ootmoet. 2Mijn ziel in dit groot verlangen End’ wil geenen troost ontfangen; Ia als ick aen u denck, Heer, Bedroeft ben ick dies te meer. Al heb ick van gantscher herten Gebeden in angst end’ smerten, Soo blijft doch mijn hert eenpaer Vol benauwtheydt end’ angst swaer. 3Ghy hebt my, O Heer, genadigh, Wacker gehouden gestadigh, Ick ben soo kracht’loos daer van, Dat ick schier niet spreken kan. Als ick met druck ben doorsneden, Gedenck ick des tijdts voorleden, D’oude jaren dagh end’ nacht Werden van my overdacht. 4Dat schoon lieflick spel der snaren Kan uyt mijnen sin niet varen, Mijn hert vol smerten voorwaer {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 5Want d’heete-grimmigheid des menschs Die zal u maken loffelick. 6 Het overblijf der grimmighe’en Zult ghy op-binden met een band. Doet loften, en betaelt den Heere Vw God, al ghy rondom hem zijnde. 7 6Laet-z’ hem die daer te vreezen is Gheschencken brenghen, t’zijner eer: Hy die der groote Vorsten geest Af-snijt, ghelijckmen druyven snijt: Hy die beducht is, en te vreezen, Voor alle Koninghen der aerde. LXXVII. PSALM. Asaphs Psalm, voor den Opper-zanghmeester, over Ieduthun. 1TOt God is mijn stem, ick roepe: Mijn stemm’ is tot den Heere: Hy heeft d’oor naer my gheneyght. Ick hebb’ God den Heer ghezocht Op den dagh van mijn benauwtheid. Mijn hand was ’s nachts uyt-ghestrecket, 2 End’ en liet niet af: mijn ziel Weygherd’ oock ghetroost te zijn. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Gedenckt daer aen voor end’ naer. Daer na tracht ick t’allen stonden, Of ick dat eynd’ mocht doorgronden Deses dinghs, end’ dat verstaen, Dies vangh ick soo mijn klacht aen: 5Sal my Godt altijdt versteken? Is hy gantsch van my geweken? Is my nu in eeuwigheydt Geen genade meer bereydt? Sal Godts goetheyt hoogh gepresen Hier med’ nu gantsch’lick uyt wesen? Sullen sijn beloften fijn, Hier med’ gantsch ten eynde zijn? Pause. 6Heeft Godt t’mywaert gaer vergeten, Sijner goetheydt ongemeten? Gaet nu sijne toornigheydt Boven sijn barmhertigheydt? Alsulcks sprack ick tot dien tijden, Mijn Godt wil dat ick sal lijden, Hy heeft verwisselt sijn handt, Die my voortijdts gaf bystandt. 7Daer na wierdt ick oock indachtigh, Der wonder-daden Godts krachtigh, Die hy voormaels heeft gedaen, Deser deed ick oock vermaen. Maer als ick soo ginck aenmercken Sijn heerlicke wonder-wercken, End’ al sijn doen groot end’ kleyn, Dan sprack ick by my alleyn: 8O Godt, heyligh zijn uw’ wegen, Niemant kan u spreken tegen: Waer isser breedt ofte wijt, Een alsulck Godt als ghy zijt? Ghy laet uwe daden blijcken, Door macht niet om vergelijcken, Ghy doet de Heyd’nen vol pracht Ondervinden uwe kracht. 9Ghy hebt door uw’ hant almachtigh, V volck verlost, Heere, krachtigh, De kind’ren des Iacobs goet, End’ des vromen Iosephs vroet. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2Dacht ick aen God; ’k was beroeret: Peynsd’ick, mijne ziel bezwijmde: Ghy hielt mijn oogh-schelen op. 3 ’k Was beroert en zonder spraeck: Ick dacht op de oude daghen, 4 Op de jaren der voor-eeuwen. Ick dacht aen mijn snaeren-spel: ’s Nachts bedacht ick ’t in mijn hert: 3Mijnen gheest die onder-zochte: 5 Zal de Heer altoos verstooten; En voorts niet meer gunstigh zijn? Houd zijn gunst op voor altoos? Pause. 6 Heeft toezeggingh’ dan een eynde, Van geslachte tot gheslachte? En vergheet God ’t mede-ly’en? Sluyt hy zijne liefd’ in toorn? Sela! 7 4Doch ick zeyde, ’t is mijn kranckheid: d’Allerhooghstes hand verandert. ’k Zal Gods daden overslaen: Iae ick zal uw wonder-werck, Van ouds her af, overdencken: Ick zal alle uwe wercken Overslaen, en met aendacht Op uw daden nemen acht. 8 5Heer, uw wegh is in het heyligh. Wie is een groot God, als God is? Ghy zijt God, die wonder doet. Ghy hebt uwe sterckt’ en kracht Onder d’Heydenen verkondight. 9 Ghy hebt, Heere, Iacobs kinders Ende Iosephs, zijnd’ uw volck, Door uw stercken arm verlost. Sela! {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Vwe vrees is, Heer, gekomen, Over all’ de water-stroomen, Voor uw’ Majesteyt terstont Beefde, Heer, de diep’ afgront. 10De wolcken seer dicht gesloten Hebben water uyt-gegoten, End’ des donders groot geluyt Streckt hem in den wolcken uyt. De vyer-stralen hen uytspreyden, Donder-slagen hen uytbreyden; Den blixem met den schijn fel Ontstack ’t gantsch aerdtrijcke snel. 11Den aertbodem saghmen beven, End’ ghy gaeft eenen wegh even Door ’t Meyr tot uw’s volcks oorboor Daer geen voet-padt was te voor. Ghy leydet u volck bequame Als een kudde schapen t’same, Door Mosis end’ Aarons handt In dat schoon beloofde lant. Den Lxxviij. Psalm. 1O Mijn volck wilt mijn leeringh nu aenhooren, Neyght u verstant, wilt open doen uw’ ooren, Verneemt mijns monts schoon en heerlicke reden, Van my werden Godes wercken beleden, Van sijn groot-daden wil ick doen vermaen, Die onse Godt hier voormaels heeft gedaen. 2De daden die ons voortijts zijn vermondet, Die ons ons’ groot-Vaders hebben verkondet, Dat sy de kind’ren oock wisten al voren Die noch naer hen souden werden geboren: Op datse wisten den roem end’ de kracht, End’ wercken groot onses Godts hoogh geacht. 3Godt heeft in Iacob sijn Verbont gegeven, End’ in Israel sijn Geset gedreven, Dat onse Voor-vaders hen souden keeren, Om van geslacht tot geslacht die te leeren, Op datse den kind’ren klaer ende bloot Verkondighden des Heeren wercken groot. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 6Doen de waet’ren u, God, zaghen, Iae, doen u de waet’ren zaghen, Beefden zy: d’afgronden zelfs Waren t’eenemael beroert: 10 En de wolcken goten water: d’Opper-wolcken gaven stemme: Vwe pijlen gingen heen: Vw gheluyt was in dit rond. 7Blixems de’en de weereld lichten, d’Aerde wiert beroert, en beefde: 11 Vwen wegh was in de zee; In groot water was uw pad: Niemand kende uw voetstappen: Ghy hebt door de hand van Moses, Ende Aärons, uw volck, Als een kudde-vees gheleyt. LXXVIII. PSALM. Een onderwijzinghe Asaphs. 1O Ghy mijn volck, neemt mijne leer ter ooren: Neyght uwe oor, tot ’t woord van mijnen monde: Ick zal met spreucken mijnen mond ontsluyten, Ick zal verborgenthe’en van ouds uyt-storten, 2 Die by ons aengehoort zijn, en verstaen; End’ onze vaders hebbenz’ ons vertelt, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 4Op dats’ op God alleenlicken mochten bouwen, Sijn groote wercken vastelick onthouwen, End’ sijn Wetten bewand’len en beleven: Niet als haer Vaders, die waren begeven Tot moetwille met een hert ergh end’ fel, End’ tegen Godt steedts geweest zijn rebel. j. Pause. 5Sulcks is in Ephraim seer wel gebleken, Die in den strijdt van Godt zijn afgeweken: Of sy schoon met bogen gewapent waren, End’ in het schieten konst’lick wel ervaren: Want sy hielden niet des Heeren verbont, End’ verwierpen sijn Wet tot aller stont. 6Sy hebben des Heeren schoon wonder-wercken, Die sy hebben konnen sien end’ selfs mercken, Vergeten end’ veracht uyt boosen gronden, Ia die sy gesien hadden end’ bevonden In Egypten end’ in dat veldt Zoan, Die haer groot-Vaders selfs daer sagen an. 7Hy deelde ’t Meyr en oock de water-stroomen, En liet al sijn volck droogh voets daer door komen, ’t Water bleef als mueren vast in sijn stede. Door een wolcke leyd’ hy ’t volck ’s daeghs met vrede, End’ ’s nachts door een colomne vyer seer klaer, Om sijn volck te leyden sonder gevaer. 8Godt brack de steenrotsen door sijn kracht spoedigh, Op dat sijn volck mocht drincken overvloedigh In de woestijne, daer hy uyt den steynen, En uyt den klippen voortbracht de fonteynen, En gaf ’t water met sulcken overvloet, Dat daer stroomen liepen des waters soet. ij. Pause. 9Doch sy hebben al t’saem gedaen veel sonden, End’ Godt tot toorn verwecket tot dien stonden, Sy hebben hem versocht na hare wijse In de woestijn, end’ daer begeert met spijse Na haren lust verzaet te zijn wel seer, Sy murmureerden soo tegen den Heer: 10Soud’ Godt (seyden sy) ons in dees’ woestijne Den disch konnen decken met spijs en wijne? Vyt den geslag’nen steen de stroomen drongen, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2Wy zullen ’t voor haer kinders niet verbergen, Noch voor ’t geslachte dat naer ons zal komen, Vertellend’ all’ de loflickhe’en des Heeren, 3 En zijne sterckt’, en alle zijne wond’ren, Die hy gedaen heeft: want hy heeft daer een Ghetuygheniss’ in Iacob op-ghericht. 3Hy heeft in Israël een wet ghegeven: Die hy aen onze vaders heeft geboden, Dat zy-z’ haer kinders kenbaer maken zouden, Op dat ’t gheslacht, de kinders noch te baeren, Die op-staen zouden, yder een die wist, En aen zijn kinders die vertellen mocht: 4 4Op dat zy, op God hopend’, niet vergaten Gods daden, maer bewaerden zijn geboden, En dat zy niet en wierden, als haer vaders, Een wederhoorigh, een rebel gheslachte; Het welck zijn herte niet ghericht en heeft: En welckers geest met God niet trouw en was. I. Pause. 5 5Ephraïms kinders vaste boge-schutters, Die keerden om, ten daghe van den strijde: Dewijl zy Gods verbond niet onderhielden; En waren weigh’righ in zijn wet te treden: En stelden zijne daden in vergeet; 6 Zijn wond’ren oock, die hy haer hadd’ doen zien. 6Hy hadde voor haer vaders in Egypten, In Soans veld, gedaen veel wonderwercken: 7 Hy kloof de zee, en deed-er haer door-treden; En heeft de wat’ren als een hoop doen zetten. Hy heeft-ze met een wolck by daegh’ geleyd, En heel den nacht door, met een licht des viers. 8 7Hy kloof de rotsen in de dorr’-woestijne: Hy drenckte haer ghelijck uyt groot-af-gronden. Want hy de’e stroomen uyt de steen-rots komen; Hy dede oock de waet’ren neder-dalen, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] End’ de wateren seer haest daer uyt sprongen. Soud’ Godt ons hier konnen geven ons broot, En ons spijsen met vleesch in desen noot? 11Daerom als God dees blintheyt ging aenmercken, Werdt hy seer gram, en wilde haer niet stercken, Terstont saghmen een groot vyer haest ontsteken Over dat zaet van Iacob die af-weken: Hy verderf de kinders van Israel, Om dat sy op hem niet betrouwden wel. 12Want daer sy sulcken noot hebben beseven, Godt hadde den wolcken gebodt gegeven, End’ den Hemel ontdaen in ’t openbare: Hy regende ’t Manna der gantscher schare, Soo dat sy zijn geworden tot dier stadt, Des Hemels broot geheel vol ende zadt. iij. Pause. 13De sterflicke mensch daer zijnde geseten, Heeft van dat broot der Engelen gegeten, Dies is hy haest zadt geweest boven maten, Godt heeft de winden seer sterck waeyen laten, Den eenen uyt den Zuyden door sijn kracht, Den and’ren heeft hy uyt Oosten gebracht. 14Daer na heeft hy dat vleesch van smake goedigh, Geregent uyt den Hemel overvloedigh: End’ gelijck des zants veel is in getale, Gaf hy hen Vogels t’eten al-te-male, Die vielen op den Leger overbreyt, In den Tenten hebben sy die bereyt. 15Soo wert desen hoop swaerlick om verzaden, Seer vol zijnde, met dees’ spijs overladen, Haren lust koeldensy op deser wijse, Doch sy aten noch steedts van deser spijse, Ia hadden noch even tot deser stont, ’t Vleesch tusschen de tanden in haren mont. 16Als Godt gram wert, en dit volck liet verderven, End’ de voornaemst’ onder hen oock liet sterven, Ia haest’lick storven de voornaemste seere. Doch heeft dese boos’ aerdt Godt haren Heere Voortaen vergramt, end’ sijn eere gerooft, End’ sijner wonder-wercken geen gelooft. iiij. Pause. 17Daerom zijn sy gestorven in ellenden, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Gelijck rivieren: en zy gingen voort, II. Pause. 9 Om noch meer zonde teghen hem te doen. 8Zy terghden d’Alderhooghsten op de heyde, En zy verzochten God in haere herten, En wilden spijze, volghens haer begheerte: En hebben tegen God alzoo ghesproken: Zoud’ God wel machtigh wezen, eenen disch 10 Ons toe te richten in de wilderniss’? 9Beziet, hy heeft den rotzsteen vvel geslagen, Alzoo dat wat’ren daer uyt henen vloeyden, En beken overvloed’lick daer uyt braken: Zoud’ hy oock machtigh zijn ons brood te gheven? Zoud’ hy wel vleesch bereyden voor zijn volck? 11 Maer God die hoord’et, ende wierd vergramt. 10Een vier werdt tegen Iacob aen-ghesteken, En toorn is teghen Israël gerezen, Om dat zy in den Heere niet geloofden, En dat zy op zijn heil niet en vertrouwden, 12 Daer hy den wolcken van om hoogh geboodt, De deuren van den hemel oock ontsloot. 11Hy regend’ op haer ’t Manna om te eten: En hy verleend’ haer koren uyt den hemel: Een yeghelick die at het brood der machtigh’; Hy zondt haer teer-kost toe tot haer verzadingh: 13 Hy dreef den oosten-wind in d’hemel voort, III. Paus. En, door zijn kracht, voerd’ hy den zuyd-wind aen. 14 12Hy dede vleesch op haer als stof af-regh’nen; Ghevlerckt ghevoghelt’, als het zand der zeën: En dede dat, in ’t midden van zijn leger, Rondomme zijne wooningh neder-vallen. 15 Doe aten zy, en wierden dapper zat: Zoo dat hy aen hen haren lust toe-bracht. 13Zy waren van haer lust noch niet vervreemdet, Haer spijze die was noch in haeren monde; {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] End’ hebben haest haren tijt moeten enden: Dies als sy sulcks onder malkander sagen, Begonstense na Godt den Heer te vragen: Een yeder heeft vroegh, ja voor den daghraet, Gesocht Godes genaed’ in sulcken staet. 18Dan bedachtense dat Godt in ’t benouwen Een toevlucht is, daer op men mach betrouwen: Die door sijn kracht en sterckte wonderdadigh, Die verlost die hem betrouwen gestadigh, Maer sy huychelden steedts met haren mont, Haer tongh sprack niet dan leugen in den gront. 19Met herten wilden sy Godt niet aenkleven: In sijn verbont zijn sy oock niet gebleven, Doch soo genadigh is de Heer bevonden, Dat hy hen vergaf haer schand’licke sonden, Hy keerde sijn gramschap groot van hen af, End’ stilde dickwijls sijnen toorne straf. 20Hy bedachte dat haer swacke nature, Niet anders dan een vleesch was t’elcker ure, En als een wint die doorvlieght sonder keeren. Hoe dickwijls hebben sy den Heer der heeren Tot toorn verweckt, end’ seer bedroeft gemaeckt In de woestijne, die van hitten blaeckt? v. Pause. 21Dit volck om Godt te tergen seer genegen, Heeft hem versocht altijdt end’ aller wegen. Ia heeft willen meesteren t’allen tijden Den heyligen Israels sonder mijden, Niet denckend’ aen sijn handt, daer door dat sy Van haer vyanden gemaeckt waren vry. 22Hy heeft hen wonder-teeckenen gegeven, Die hy in Egypten hadde bedreven. In Soan heeft hy sijn daden vermeeret, Daer hy ’t water haest in bloedt heeft verkeeret, De Beken waren bloet, dies met verdriet, Vergingh ’t volck, en konde sulcks drincken niet. 23Dan sand hen Godt wormen boos boven maten, Dies’ al, ja selfs tot in den bedden aten: Vorsschen plaeghden hen oock aen allen zijden, In den vruchten moesten sy schade lijden, Van den Rupsen diese hebben gequelt, De Spring-hanen bedorven ’t gantsche velt. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 16 Als Godes gramschap tegen haer gingh rijzen: Alzoo dat hy van hare vetste doode, En alle d’uyt-ghelezen’ Israëls Heeft hy doen neder-buygen-en-ghevelt. 14Zy hebben, boven al dit, noch ghezondight, En hebben niet gelooft in zijne wond’ren: IV. Pause. 17 Dies dede hy, in ydelheid, haer daghen, En hare jaren in een schrick verdwijnen. Als hy-ze doode, vraeghden zy naer hem; En keerden we’er, en zochten God heel vroegh: 18 15En zy ghedachten dat God was haer rotse, En God de Alderhooghste haer verlosser: En zy pluym-streken hem met haren monde; En hebben hem ghelogen met haer tonge: 19 Haer herte dat en was niet recht met hem; Zy waren onghetrouw in zijn verbond. 16Doch hy barmhertigh zijnde, hy verzoende De ongherechtigheid, haer niet verdervend’: Maer hy heeft dickwils afghewent zijn toren, 20 En dede al zijn grimmigheid niet rijzen: Maer hy ghedachte dat zy waren vleesch, Een wind die heen gaet en niet weer en keert: 17Hoe dickwils terghden-z’ hem oock op de heyde? 21 Hem doende smert aen in de wildernisse? V. Pause. Want zy verzochten God al wederomme: Den heil’ghen Isr’els stelden zy een paele: Zy dachten aen zijn hand niet, aen den dagh Doe hy-ze van den vyand heeft verlost. 22 18Hoe hy zijn teeck’nen in Egypten stelde, En in ’t veld Zoans zijne wonderheden; Hoe hy in bloed haer vloeden, haere stroomen Veranderd’, op dat zy niet drincken zouden. 23 Hy zond oock onder haer-lien een ghemengh Van onghedierte, dat haer heeft verteert. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 24Haer wijngaert wert met den hagel geslagen, Over de Vijgh-boomen vielen veel plagen, Met hagel is al haer vee omgekommen: ’t Vyer verteerde de kudden oock al-ommen. Summa, hy heeft over hen in ’t gemeen, Sijnen toorn groot uytgestortet met een. 25Hy lietse seer straffen in allen saken, Door d’Engelen die bereyt zijn ter wraken, Hy maeckte plaets in sijn gramschap seer krachtigh, Niemant en verschoonde de Heer almachtigh, Haer vee, ja sy selfs storven seer verbaest Door de pestilentie metter haest. vj. Pause. 26In Egypten waren seer snel verdorven, De eerst-geboornen die haestelick storven, ’t Verraderisch geslacht van Cham geboren, Heeft Godt omme-gebracht in sijnen toren. Doe trock sijn volck uyt als schapen seer goet, Die hy heeft in de woestijn opgevoet. 27Hy leyde ’t volck sekerlick tot dien stonden, De Zee heeft al de vyanden verslonden, Sijn volck wilde hy soo den wegh bereyden, End’ hen tot haer erfgoet seer schoon geleyden, Tot den heerlicken Bergh dien hy hen geeft, Dien hy door sijnen arm verworven heeft. 28De volckeren heeft hy voor hen verdreven, End’ haer lant seer vruchtbaer oock ingegeven Den stammen Israels, als d’onvertsaeghde: Doch sy versochten hem, ’t welck hem mishaeghde, Sy hebben t’saem den Heer vergramt eenpaer, End’ niet gehouden sijn geboden klaer. 29Volgende der Voor-vaderen gebreken, Als verachters zijn sy van Godt geweken: Sy waren gelijck loose bogen alle: Door afgoden zijn sy gebracht ten valle, Daer door de jeloersche Godt wert verstoort End’ geterght tegen sijn gebodt end’ woort. vij. Pause. 30Want als Godt began haer boosheyt te mercken, Hy kreegh een mishagen van hare wercken, End’ werd’ toornigh over sijn huys-genooten: {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 19En hy zond vorschen uyt, die haer verdorven: En hy gaf aen den kruyd-worm haer in-komen; En aen den sprinck-haen gaf hy haren arbeyd: 24 Hy doode haren wijnstock, door den haghel; Haer wilde vijghe-boomen, door den rijm: En gaf den haghel over al haer vee. 20Hy gaf haer beesten de vier-kolen over, En hy zondt onder haer den brand zijns torens, Verbolghentheid, verstoortheid, en benauwtheid; 25 Midts dat hy boden van veel quaeds uyt-stierde. Hy woegh een padt voor zijne grimmigheid: En heeft haer ziel niet van de dood gheweert. VI. Pause. 26 21Hy gaf al haer ghediert de pestilenti, En sloegh al ’t eerst-gheboren in Egypten, Den eerstelingh der krachten in Chams tenten: Hy voerde zijn volck heen gelijck als schapen: 27 Als eene kudde door de dorr’-woestijn’: Iae hy heeft haer gansch zekerlick gheleyt. 22En zy en hebben niet gevreest met allen, Mits dat de zee haer vyand’ over-deckte: En hy heeft haer gebracht tot aen de paelen Van zijne heiligheid, tot dit gheberghte, ’t Welck zijne rechter-hand verkregen heeft: 28 En hy verdreef de Heyd’nen voor haer heen. 23Hy dede-z’ in ’t snoer van haer erve vallen, En Isr’els stammen in haer tenten woonen: Zy hebben nochtans God den Alderhooghsten Verzocht, en tot verbitteringh gedreven: En zy en hielden zijn ghetuyghnis niet; Maer waren van hem achterwaerts ghekeert. 29 24Zy hebben trouweloozelick gehandelt, Gelijck haer vaders: zy zijn om-gewendet, Gelijck als een bedriegelicken boghe. En zy verweckten hem, door hare hooghten, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Dies hy tot Silo sijn huys heeft verstooten, Ende sijn wooninge verlaten gaer, Daer hy gewoont hadde soo menigh jaer. 31D’Arke des verbonts quam in vreemde landen, End’ haer heerlickheyt tot haren vyanden, Sijn volck wert van d’onbesned’nen gevangen, Te vyer end’ te sweerde niet om verstrangen, Alsoo was Godt vergramt gantsch end’ geheel, Over Israel sijn geliefd’ erfdeel. 32’t Vyer nam haren jongelingen dat leven, De Maeghden zijn steedts ongetrouwt gebleven, Eensaem bedruckt heeftmens’ alleen gevonden. Door ’t sweert zijn gedoot de Priesters vol wonden. De Weduwen in desen swaren strijt, End’ hadden om treuren schier geenen tijt. 33Maer gelijck een dronckigh mensch hem opmaket, Als de wijn wel verteert is end’ ontwaket: Die seer luyd’ tiert, en maeckt een seltsaem wesen, Alsoo is oock onse Godt opgeresen, End’ sloegh ’t achter-deel der vyanden quaet, ’t Welck hen een eeuwige schand’ is en smaet. viij. Pause. 34Hy verstiet ’t huys Iosephs des uytverkoren, End’ den stam Ephraim in sijnen tooren, End’ nam Iuda dat sijn huys daer soud’ wesen, Op Zyon den Bergh van hem uytgelesen, Daer hy sijn wooningh ende sijnen throon Heeft opgericht seer cierlick end’ seer schoon. 35Sijn wooninge heeft Godt de Heer gepresen, Voor eeuwighlick, seer wel gegront mits desen, Soo vast als d’aertbodem staet nu ten tijden, End’ uyt sijn volck verkoos hy met verblijden, David sijn knecht, daer hy de schaepkens kleyn, Gehoedet heeft op ’t velt in ’t groene pleyn. 36God nam hem daer hy de schapen moest weyden, End’ beval dat hy ’t volck soude geleyden, End’ Israel sijn erfdeel, wel bewaren: ’t Welck gedaen heeft David sijn trouw’ dienare: Hy heeft dat volck met verstandt en wijsheydt Geregeert, end’ gevoedt in heyligheydt. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Tot toornigheid: en zy verweckten hem, Door hare beelden, tot een yver-zucht. 25God hoord’et, ende wierde zeer verbolghen, En hy versmaede Israël gansch zeere: VII. Pause. 30 Dies heeft hy Siloos tente gansch verlaeten, Welck hy ter wooningh onder menschen stelde. 31 Hy gaf zijn sterckte in ghevangenis, En zijne heerlickheid in vyands hand. 26Hy leverd’ al zijn volck ten zweerde over, 32 En wiert verbolghen teghen zijne erve. Het vier verteerde haere jonghelingen; En haere maeghden wierden niet gheprezen: Haer Priesters zijn ghevallen door het zweerd: En hare wed’wen hebben niet gheweent. 33 27Doe is de Heer ontwaeckt, als een die sluymert, Ghelijck een helt, die van den wijne juyghet. Hy sloegh zijn we’er-partijders in het achterst’: Hy deed haer eeuwigh’ on-eer overkomen. Hy heeft de tent van Ioseph heel verfoeyt. VIII. Paus. 34 En hy en koos de stam van Ephrem niet. 28Maer hy heeft Iudaas stamme zich verkozen, Den bergh van Sion, welcken hy beminde. 35 Hy bouwd’ zijn heylighdom gelijck als hooghten; Als d’aerde, die hy eeuw’lick heeft bevestight: En hy verkoos zich David zijnen knecht; 36 Dien nam hy uyt de koyen van het vee. 29Hy dede hem van achter ’t zoogh-vee komen, Om Iacob zijn volck, Israël zijn erve Te weyden: hy heeft oock zoo, achter-volgens d’Oprechtigheid zijns herten, haer geweydet, En hy heeft haer, met een zeer kloeck beleydt Van zijne handen vvijzelick geleydt. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Lxxix. Psalm. 1DE Heyd’nen zijn in u erfdeel gevallen, Sy hebben ontheylight onder hen allen, Den Tempel schoon, en daer toe af-geloopen Ierusalem, ja gemaeckt tot steenhoopen: De lichamen daer naer Vwer knechten eerbaer, Den Raven sy voorstelden, ’t Vleesch uwer knechten goet, Wierpense met hooghmoet, Den dieren op den velden. 2Sy hebben, Heer, uwe knechten verstooten, End’ ’t bloet rontsom Ierusalem vergoten Als water klaer, het welck kleen is van waerden, Niemant heeftse dragen willen ter aerden. Wy zijn een spot end’ smaet, Onsen nabueren quaet, Sy schimpen seer vermeten, End’ spotten sonder ent Sy die ons zijn ontrent Met wooninge geseten. 3Ach hoe langh sult ghy noch, O Heer gepresen, Op ons alsoo vergramt end’ verstoort wesen? Hoe langh sal noch uwen toorn zijn ontsteken, Als een vyer ’t welck men met kracht siet uytbreken? Stort uwen toorne swaer Over ’t volck dat voorwaer V niet wil kennen Heere: De Koninghrijcken t’saem, Slaet, Heer, die uwen naem Niet aenroepen met eere. 4Sy hebben schier Iacobs huys gantsch ver-eten, End’ sijn nakomelingen al verbeten, Sijn wooningen oock geworpen te gronde, Ia gantsch verwoest: als ’t blijckt tot deser stonde. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] LXXIX. PSALM. Asaphs Psalm. 1DE Heyd’nen zijn in uwe erf gekomen, O God, zy hebben schendelick ontreynight Den Tempel uwer heiligheid: zy hebben Ierusalem ghestelt in steene-hoopen. Zy hebben ’t doode vleesch Van uwe knechten, Heer, Ghegeven aen ’t ghevoghelt Des hemels, tot een spijs; En aen ’t ghediert des lands, ’t Vleesch uwer gunst-genooten. 2 2Zy hebben daer haer bloed ghelijck als water Rondom de stad Ierusalem vergoten, En daer was niemand die haer heeft begraven. Wy zijn ons bueren tot een smaed gheworden; En tot een spot en schimp, Dien die rondom ons zijn. 3 Hoe langhe doch, ô Heere? Zult ghy in eeuwigheid {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Wilt, Heer, gedencken niet Der sonden die geschiet Voor u zijn in voortijden: Haest u, Heer, komt doch voort, End’ helpt ons na u woort, Want wy zijn in groot lijden. Pause. 5Helpt ons, Heer, ghy zijt ons toevlucht alleyne, Op dat ge-eert werdt uwen name reyne, Verlost ons, end’ wilt ons t’samen vergeven Ons’ sonden, door uw’ goetheyt hoogh verheven. Datmen tot uwen spot Niet segg’ waer is haer Godt? De boose wilt benouwen, End’ wraeck over al doet Van uwer knechten bloet, Dat wy ’t mogen aenschouwen. 6Laet tot u komen dat suchten end’ klagen Der gener die in banden zijn geslagen, Laet die vry zijn, schenckt hen, O Heer, dat leven, Die totter doot ge-eygent zijn end’ beven. Onsen nabueren fier, In haren schoot wilt schier Seven dobbel vergelden Den smaet ende de blaem, Daer med’ sy uwen naem Steeds lasteren end’ schelden. 7Dan sullen wy die schapen uwer weyden En u volck zijn, met blijtschap groot uytbreyden Vwes Naems eer, oock werden uwe krachten Altijts vertelt, van geslacht tot geslachten. Den Lxxx. Psalm. 1GHy Herder Israels wilt hooren, Die de kudde Iosephs verkoren Vytgevoert hebt als Schapen goet: Toont ons u lieflick aenschijn soet, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Gram wezen? en hoe langh Zal uwen yver branden? 3Wilt uwe gramschap over d’Heydens storten, Die u niet kennen; over Koninckrijcken, Dewelcke uwen naem niet aen en roepen; 4 Want elck eet Iacob, elck verwoest zijn woonsten. Gedenckt niet teghen ons, De voor’ge zonden, Heer: Dat uw barmhertigheden Ons haest’lick te gemoet Voor-komen: want wy zijn Zeer uyt-gheput geworden. Pause. 5 4Helpt ons God onzes heils, om uws naems eere, En reddet ons: wilt over onze zonden Verzoeningh laten doen, om uws naems wille. Waeromme zouden doch de Heydens zeggen, Waer is nu haere God? Laet doch, ô Heer, de wraeck Des bloeds van uwe knechten, ’t Welck onder ’t Heydensch volck, Daer heen vergoten is, Bekent zijn voor ons ooghen. 6 5Laet ’t kennen der ghevanghens voor u komen: Houd ov’righ nae de grootheid uwes arrems Doods kinders: wilt doch zevenmael vergelden, Aen onze buyren, in haer schoot, haer smadingh, Daer me’ zy, Heer, u sma’en. 7 Zoo zullen wy, uw volck, De kudde uwer weyde, V loven eeuwelick. Van slachte tot gheslacht, En uwen roem vertellen. LXXX. PSALM. Voor den Opper-zanghmeester, op Schoschannim: een getuygenisse, Asaphs Psalm. 1NEemt Herder Israëls ter ooren, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Ghy die hoogh sit in uwen Throon, Boven den Cherubijnen schoon. 2Laet uwe kracht, Heere, verschijnen, Ephraim tot nut end’ den sijnen, Oock Manasse end’ Benjamin: Keert doch tot ons, Heer, uwen sin, Troost ons met u lieflick aenschijn, Op dat wy van schaden vry zijn. 3Hoe men ons handelt kont ghy mercken, Dies wilt ons door uw’ goetheyt stercken: Slaet over ons ’t gesicht eenpaer Vwer vriend’licker oogen klaer. Soo sullen wy van ’t kruys niet kleyn Vry zijn door u gesicht alleyn. 4Hoe langh sal, O Heer der heyrkrachten, Vwen toorn noch branden met machten Tegen uwes volcks gebedt reyn? Ghy hebt ons met tranen gemeyn Gespijst: oock was bitter geklagh Onsen dranck, Heer, den gantschen dagh. 5Ghy hebt ons gemaeckt den nabueren Tot twist en gekijf t’allen uren: Ons’ vyanden spotten ons seer, Verlost ons uyt quaden, O Heer, Laet ons schouwen u aenschijn bly, Soo werden wy seker end’ vry. Pause. 6Vwen Wijngaert uyt Egyptenlant Bracht ghy, Heer, end’ ghy hebt hem geplant Daer verdelght zijn de volcken wreet, Ghy maecktet hem een plaetse breet, Daer hy gewortelt vast’lick kleeft, Soo dat hy ’t lant vervullet heeft. 7De Bergen zijn seer schoon bedecket Met sijn schaduwe die wijt strecket: Sijn rancken hoogh klimmen end’ gaen, Gelijck de Ceder-boomen staen, Sijn tacken zijn gewassen bloot, Van ’t water tot aen de Zee groot. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Die Ioseph leydt, gelijck een kudde: Die tusschen Cherubinen zit, 2 Verschijnt met glans: weckt op uw macht Voor ’t aenghezicht van Ephraïm, Manasse, ende Benjamin. 2En komt, ô God, tot onz’ verlossingh: Brenght ons we’er, laet uw aenschijn lichten, 3 Zoo zullen wy behouden zijn. O Heere, der heirscharen God, 4 Hoe langhe zal uw roock op-gaen, Zelfs teghen het gebed uws volcks? 3Ghy doet haer brood van tranen eten, En ghy drenckt haer met drylinghs tranen. 5 Onz’ bueren stelt ghy ons tot twist; Vyanden spotten: God des heirs, Brenght ons we’er: dat u aenzicht licht, Zoo zullen wy behouden zijn. Pause. 6 4Ghy hebt een wijnstock uyt Egypten Doen komen; en ghy hebt de Heydens Verjaeght, en ghy hebt dien gheplant: Ghy hebt de plaets voor hem bereydt, En zijne wortels aen doen slaen: Zoo dat hy ’t land vervullet heeft. 7 5De berghen zijn met zijne schaduw’ Bedeckt geweest, zijn rancken waeren, Gelijck als Ceder-boomen Gods: En hy schoot zijne rancken uyt, Tot aen de zee; zijn jonck-ghewas, Tot aen de groote water-vloed. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 8Waerom hebt ghy den Tuyn doen breken, End’ zijt den Rooveren geweken? Hoe komt dat wilde Swijnen fel Daer in gevallen zijn soo snel? Waerom heeft ’t Wildt tot deser stondt Hem soo verdorven in den grondt? 9O Godt, die een Heer zijt der Heeren, Siet ons aen, wilt u tot ons keeren: Besoeckt end’ siet den Wijnstock reyn Dien u handt geplant heeft alleyn. Wilt dien weder bouwen voortaen, Dat ghy daer van prijs meught ontfaen. 10Hy sal schier tot asschen verbranden, End’ is nu gantsch gemaeckt te schanden: Hy vergaet door uw’ gramschap haest, Streckt uw’ handt uyt, maeckt onverbaest ’t Volck, Heer, dat alleen op u bouwt, End’ van herten vast’lick vertrouwt. 11Wy sullen ons niet meer begeven Tot afwijckinge, laet ons leven: Wy sullen steedts singen u eer, Troost ende helpt ons langhs soo meer, V aensicht geve sijnen schijn, Soo sullen wy geholpen zijn. Den Lxxxj. Psalm. 1SInght den Heere bly, Die ons sterckt is krachtigh, Verheught u oock vry In Godt Israel: Bewijst hem met spel Prijs en eer aendachtigh. 2Singht Psalmen seer goet, End’ lieflick om hooren, De Tamboeren soet, Harpen bequame, End’ Psalters t’same, Wilt met vreught oorbooren. 3Op de Nieuwe Maen Met Basuynen singet: End’ vrolick voortaen {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 8 6Waerom doch hebt ghy zijne mueren Gescheyden ende deur-gebroken, Dat elck pluck, die hem gaet voorby? Het wilde-vercken van het wout Heeft hem verwoest en uyt-ghewroet; En ’t wild des velts hem af-gheweydt. 9 7Keert weder, ô God der heirscharen, Aenschouwt en ziet van uyt den hemel, Bezoeckt doch dezen wijnstock, Heer: De stamme, die uw rechterhand Geplant heeft, en dat om den zoon, Dien ghy voor u hebt sterck ghemaeckt. 10 8Zy is met vier in brand ghesteken, En af-ghekapt. Zy komen omme, Van ’t schelden uwes aengezichts. Vw hand zy, Heere, op den man Vw’r rechter-hand, den zoon des menschs, Dien ghy voor u hebt sterck ghemaeckt. 11 9Zoo zullen wy van u te rugghe Niet keeren. Houd ons in het leven; Dat elck van ons uw naem aenroep. Heer, God des heirkrachts, brenght ons weer: Vw aenschijn lichte over ons: Zoo zullen wy behouden zijn. LXXXI. PSALM. Voor den Opper-zanghmeester, op de Gittith. [Een Psalm] Asaphs. 1ZInght met vreughd tot God, Onze kracht en sterckte: Iuyghet Iacobs God, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Der Loover-tenten Iaerlijcksche renten Betaelt end’ volbringet. 4Dit ’s in Israel Een gebruyck gewesen: Godt end’ niemandt el Dit bevolen heeft, End’ tot teecken geeft Sijn Bondt hoogh gepresen. 5Sulcks heeft hy gedaen, Als ’t volck uyt den landen Egypti gegaen Is: daer ’t de Talen Hoorde verhalen, Die ’t niet heeft verstanden. j. Pause. 6Haer lasten aldaer Heeft hy wech-genomen: Van den Potten swaer, Lastigh om dragen, Zijnse ontslagen, End’ gantsch vry gekomen. 7Ghy riept my daer aen, End’ ick in u lijden Heb u by-gestaen, End’ verhoort in noot, Als de donder groot My deckte ter zijden. 8Ick proefd’ u voorwaer Aen ’t twist-water klachtigh, End’ vandt u daer naer Verhardt van sinnen: Doch ick uyt minnen Sprack u aen eendrachtigh: 9Mijn volck my doch hoort, Mijn Bondt sal ick maken Met u van nu voort. Wilt my doch hooren, Opent u ooren, End’ wilt mijn woort smaken. 10Maeckt u mijn volck vroet Geenderley afgoden: {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2 Heft een Psallem: geeft Trommels, en de zoet’ Harpe, met de luyte. 3 2Blaest op de bazuyn In de nieuwe maene, Ter bestemder tijd, Op onz’ feesten-dagh; 4 Want in Isr’el is ’t Eene vast’ instellingh: 3’t Is Gods Iacobs recht, Dat hy heeft in Ioseph, Tot een tuyghenis, 5 Inghezet, als hy Vyt-ghetoghen was, Teghen ’t land Egypten. 4Waer ick hebb’ gehoort Een zeer-vremde spraecke, Die ick niet verstond, Zegghend’ op deez’ vvijs I. Pause. 6 Ick hebb’ zijnen ruggh’ Van den last ontrocken. 5Zijne handen zijn Van de pott’ ontslaghen. 7 Ghy riept in den anghst, En ick hielp u uyt, En antwoorde u, Vyt het schuyl des donders. 8 6Ick hebb’ u beproeft Aen Meribas water. Sela! 9 Mijn volck (zeyd’ ick) hoor, En ick zal aen u {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Geenen dienst hen doet, Wiltse niet eeren Noch tot hen keeren, Want ick heb ’t verboden. 11Want ick ben u Godt Eeuwigh end’ almachtigh, Dit landt tot u lot, Gaf ick u goedigh, End’ trock u spoedigh Vyt Egypten krachtigh. ij. Pause. 12Opent uwen mont Seer wijdt onbeladen, Ick sal hem terstont Met goeder spijse, Na mijner wijse, Rijckelick verzaden. 13’t Volck dat ick verkoos Is van ’t woordt geweken, Verstockt is ’t end’ boos: Ick heb ’t gebeden, ’t Heeft doch mijn reden Gantschelick versteken. 14Ick in toornigheydt Gaf ’t over met allen Sijner verstocktheydt, Om selfs sijn saken Voortaen te maken Na sijn wel-gevallen. 15Och of ’t volck rebel My gehoorsaem ware, En dat Israel Ware gebleven Op den padt even Vast in ’t openbare. 16Ick soud’ haest verdaen Hebben sijn vyanden, Mijn hant sterck in ’t slaen, Hadd’ boven maten Haest die hem haten Al gebracht te schanden. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Tuyghen; Israël Of ghy nae my hoordet: 10 7Daer zal onder u Geen uytlands God wezen. Ghy en zult u niet Voor een vremden God 11 Buyghen. Want ick ben Vwe God, de Heere: 8Die u hebb’ doen gaen Uyt Egypten-lande. II. Pause. 12 Wijdert uwen mond, Op dat ick hem vull’. 13 Maer mijn volck heeft niet Naer mijn stem gheluystert: 9Ende Israël Hadde gheen begheerte, 14 Tot my: daerom is ’t Dat ick-z’ hebb’ ghestelt, In het boos ghedacht Van haer eyghen herte: 10Dat zy gingen heen In haer eyghen raeden. 15 Oh! dat doen mijn volck Nae my hadd’ gehoort! Israël in mijn Weghen hadd’ ghewandelt! 16 11’k Hadd’, in korten tijd, Alle haer vyanden t’Eenemael ghedempt: Ende mijne hand Hadd’ ick aenghewendt Teghen haer verdruckers. 17 12Die God haten, die Zouden oock zich hebben {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 17Sijn vyanden al Souden druck bedrijven, End’ komen ten val, Datse al t’samen Souden met blamen Eeuwigh verdruckt blijven. 18Tarw in overvloet Hadd’ ick hen gegeven, End’ met honigh soet, ’t Welck vloeyt uyt steenen, Gespijst met eenen Hadd’ icks’ al haer leven. Den Lxxxij. Psalm. Stem: xivj. 1GOdt is in de vyerschaer geseten Der Rechteren seer stout vermeten, Onder den Princen hoogh geacht, Is hy Richter met voller macht. Hoe langh sult ghy Rechters vol treken, Onrechtveerdigh oordeel uytspreken? En met den Godtloosen mitsdien Soo schand’lick door de vingers sien? 2Wilt doch dat recht is, doen den armen: Oordeelt de Weesen met ontfarmen: Helpt den ellenden tot sijn recht, End’ den verdruckten mensche slecht. Verlost uyt versmaetheyt end’ slagen Hem, die benouwt zijnde moet klagen: Van den Tyrannen hem vry stelt, Die overlast is met gewelt. 3Maer wat wil ick hen ’t goede prijsen? Haer hert is niet om onderwijsen, Sy volgen na haer blint verstant, Al soude vergaen ’t gantsche lant. Ghy zijt, ’t is waer, ick wil ’t belijden, Als kleyn Goden tot desen tijden: Ghy heerschet met eere vermaert Als of ghy Godts kinderen waert. 4Doch ghy moet al te saem verderven, End’ gelijck ander menschen sterven: End’ ghy Princen moet al voortaen Gelijck ander te gronde gaen. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Met gheveynst bedrogh Onder hem gestelt. Maer haer tijd die zoud’ Eeuwigh gheweest hebben. 18 13En hy hadde u Met het vet der tarwe Leckerlick ghespijst. Iae ick zoude met Honich uyt de rots, V verzadight hebben. LXXXII. PSALM. Een Psalm Asaphs. 1GOd staet in Gods vergaederinghe: Hy oordeelt midden in de Goden. Hoe langhe richt ghy noch onrecht? En neemt der boozen aenzicht aen? Sela! 2 Doet recht den armen, en den weeze: Rechtveerdight armen en verdruckten. Verlost, die schrael en armlick leeft, En ruckt-z’ uyt der Godloozen hand. 3 2Zy weten, noch verstaen: zy wand’len In ’t duyster; all’ aerd-gronden wanck’len. Ick zegge, dat ghy Goden zijt, En alle kinders van de Hooghst: {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Wilt u haest’lick, O Heer, opmaken, Oordeelt hier beneden ons saken: Want u behoort tot aller tijdt Dat volck der gantscher werelt wijt. Den Lxxxiij. Psalm. 1WIlt doch niet langer swijgen Heer, Wilt soo stille niet wesen meer: Houdt u niet soo gantsch sonder spreken. Want t’saem woeden al uw’ vyanden, Rasende maken sy ter schanden, End’ ’t hooft stoutelick sy opsteken. 2Sy raetslagen met listen quaet, Tegen ’t volck, Heer, dat op u staet: Over dien bruycken sy haer krachten, Die vrymoedelick sonder sorgen Onder u willen zijn verborgen, Veel loose vonden sy betrachten. 3Sy spreken: Laet nu zijn voortaen Dit volck omgebracht end’ verdaen, Dat het geen volck meer zy soo krachtigh, Dat niet genaemt zy in eerwaerden Den naem Israels op der aerden: Datmen dies niet meer zy gedachtigh. 4Tegen u maken sy een Bondt, End’ binden hen t’saem nu terstondt, Edom end’ de Ismaeliten: Moabs end’ oock Agars geslachte, De Gebaliters groot van machte, Zijn u tegen met d’Ammoniten. 5Philistea, Amaleck rijck, End’ die van Tyro al gelijck Bruycken haer verstant end’ haer krachten: De Assyriers hoogh verheven Hulp end’ onderstandt sy t’saem geven Den kind’ren Loths, die u verachten. 6Doet hen soo ghy deed’ Madian, Dat harer geen kome daer van: So ghy tot Kison aen de Beken Iabin end’ Siseran hooghmoedigh Versloeght, daer oock ’t volck overvloedigh Als dreck in Endor bleef versteken. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 4 Maer ghy zult sterven als een mensche, En als een van de Vorsten vallen. Staet op, ô God, oordeelt de aerd; Want ghy al ’t volck by erf bezit. LXXXIII. PSALM. Een lied, een Psalm Asaphs. 1O God, zwijght niet, weest niet als doof, En wilt, ô God, niet stille zijn. Want ziet uw vyanden die woelen: En uwe haters ’t hooft op-steken. 2 Zy hebben tegen uwen volcke, Yet heimelicks met list verzinnet. 2En zy beraeden zich te gaen, Heer, tegen uw verborgen volck. 3 Zy zeggen, Komt, laet-z’ ons uyt-roeyen; Op dat zy geen volck mochten wezen; Datm’ Isr’els naem niet meer gedencke: Want zy beraedslaen t’zaem in ’t herte: 4 3Zy maken een bond tegen u, De tenten Edoms, Ismaëls, Moabs, en die van d’Hagarenen; En Gebal, Amalec, en Ammon, 5 En Palestyn, met Tyrs inwoonders: En Assur is daer by gekomen. 4Zy zijn het huisgezin van Loth Tot eenen stercken arm geweest. Sela! Pause. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 7Haren oversten Vorsten doet Als Oreb ende Zeeb onvroet, Dat Zeba, Salmana geschiede: Die daer seyden met hooghmoet prachtigh, Datse souden ’t Huys Godts almachtigh Innemen tot haren gebiede. 8Maeckts’ ongestadigh als een radt, End’ als dat stof der aerden plat Om hooghe van den wint gedreven: Soo de vyer-vlammen, ’t hout verbranden: End’ de Bergen maken te schanden, Hoe hoogh oock datse zijn verheven. 9Vervolghtse soo met groot tempeest, Door onweder maecktse bevreest, Wiltse hier end’ daer met angst jagen: Haer aengesichten wilt beschamen, Op datse met handen te samen In ootmoet na u, O Heer, vragen. 10Laetse beschaemt zijn end’ verbaest, Verschrickts’ en brenghts’ om metter haest, Dat sy mogen verstaen end’ gronden Dat ghy een Heere zijt alleene, De allerhoogst’ en anders geene, In der werelt kan zijn bevonden. Den Lxxxiiij. Psalm. 1HOe lieflick, o Heer, en hoe reyn Zijn uwe wooningen niet kleyn? Lustigh zijns’ en schoon boven maten: Mijn hert verlanght met allen seer, En sucht na uwen Tempel, Heer, Mijn ziel end’ lijf in desen state Zijn in den waren Godt verblijdt, End’ seer verheught tot deser tijdt. 2De Mussen end’ Swael’wen t’same Vinden eenen nest bequame, Och Heere der heyrscharen krachtigh, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 6 Doet hen als Midian, en Sis’ra; Als Iabin, aen de beke Kidrons. Die daer in Endor zijn verdelghet. Zy zijn tot dreck der aerd’ geworden. Pause. 7 5Maeckt haer, haer Princen, als Oreb, En Zeëb; all’ haer Vorsten t’saem, Als Sebah, ende als Salmuna: Die zeyden: Laet ons nu de schoone Woonsteden Gods voor ons be-erven. 8 Mijn God, maeckt haer ghelijck een wervel: 6Maeckt-z’ als de stopp’len voor den wind: Ghelijck het vier een woud verbrand: En als de vlam die bergen brandet: 9 Vervolght haer zoo met uw on-weder; Maeckt haer verschrickt met uwen draey-wind: Vervult haer aengezicht met schande: 7Maeckt dat-z’ uw naeme zoecken, Heer. 10 Laet-z’ eeuwighlick beschaemt, verschrickt, En schaem-rood worden, end’ om-komen: Op datmen weet, dat ghy alleene Met uwen naeme zijt de Heere, De hooghste op de gansche aerde. LXXXIV. PSALM. Voor den Opper-zanghmeester, op de Gittith. Een Psalm voor de kind’ren Korah. 1HOe lieffelick-en-aenghenaem Zijn uw woonsteden, Heer des heirs! Mijn ziel verlanght naer Gods voor-hoven, Iae zy bezwijckt zelfs van begeert. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] O Godt, mijn troostend helper mijn, Waer is dat uw’ Altaren zijn, Daer ghy woont, O mijn Heer, almachtigh? Wel hen die in u huys eerbaer Woonen, die loven u eenpaer. 3Saligh is hy t’allen stonden Wiens kracht, Heer, ghy zijt bevonden, Die neerstigh bewaert uwe wegen: Als sy door dit jammer-dal gaen, Sy sullen met vliet recht voortaen Putten te graven zijn genegen, Die werden gemaeckt water-rijck Door den regen alle gelijck. Pause. 4Sy sullen gaen van deught tot deught, Tot dats’ in Zion al met vreught Komen, end’ daer den Heer aenschouwen: O Heer der heyrkrachten seer schoon, Vyt den hoogen Hemelschen Throon, Hoort mijn gebedt in dit benouwen: Ghy Iacobs Godt my doch verhoort, Verneemt mijn smeecken na u woort. 5Heer, tot wien wy in den noot vlien, Wilt uwen Gesalfden aensien. Want veel beter is slechts een ure In u huys, dan elders, dit ’s klaer, Duysent zijn: Beter is oock daer Een wachter te zijn aen de deure, Dan ’t is in den Palleysen soet Der godtloosen met overvloet. 6Want ons’ Godt is vriendlick en goet, Een Son end’ Schildt tot ons behoedt, Die ons geeft eer ende genade: Die den Vromen in geenen noot {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Mijn hert en mijn vleesch springen op Van vreughde, naer den God des levens. 2 De mussche zelfs die vint een huis, De zwaluw oock een nest voor haer: 2Alwaer zy haere jonghskens leght, By uw autaeren, Heer des heirs, Mijn Koninck, en mijn God. Wel-zaligh 3 Zijn die daer woonen in uw huis: Zy prijzen u gestadelick. Sela! Hoe gansch geluckigh is de mensche! Wiens sterckt’ by u is: in wiens hert De wel-ghebaende wegen zijn. 3Als zy gaen door ’t moer-bezy-dal, Zoo stellen-z’ hem tot een fontein: De regen zal haer oock bedecken Pause. 4 Met zegheningh. Zy gaen van kracht Tot kracht: een yder van haer zal, In Sion, voor den Heer verschijnen. Heer God des heirs, hoort mijn ghebed: Neemt het ter oor, ô Iacobs God. Sela! 5 4God, onze schild, ziet en aenschouwt, Ziet uws ghezalfdens aenghezicht. Want eenen dagh in uw voor-hoven Is beter, dan-er duyzent zijn. Ick koos veel liever aen de zeul In ’t huys van mijnen God te wezen, Als dat ick stedes in de tent Der Goddeloosheid woonen zou. 6 5Want zekerlick de Heere God Die is een zonne ende schild: De Heer zal gunst en eere gheven. Hy en onthout het goede niet {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Verlaten sal tot in de doot, Geen dingh ontbreeckt hem vroegh noch spade: Saligh is hy die op hem bouwt, End’ hem van herten gantsch vertrouwt. Den Lxxxv. Psalm. 1GHy zijt, Heer, met u volck nu te vreden, Iacobs gevangenen maeckt ghy oock vry, End’ vergeeft des volcks boosheyt voorleden, Sijn sonden uyt genaden bedeckt ghy, Vwe gramschap doet ghy van hem seer wijdt, End’ matight uwen toorn tot deser tijdt. O Heer, ghy die ons Heylandt zijt alleyn, Helpt ons op, stilt uwe gramschap niet kleyn. 2Wilt ghy nu, Heer, voortaen toornigh wesen? Wert ghy van geslacht tot geslacht verstoort? Neen: maer ghy sult ons troosten na desen, Dies sal u volck hem verblijden nu voort. Of wy schoon swaerlick hebben, Heer, misdaen Nochtans bewijst ons uw’ goetheyt voortaen, End’ wilt ons helpen, O Heer end’ Godt mijn, Al is ’t dat wy all’ arme sondaers zijn. 3Doch wil ick hooren wat Godt sal spreken, Want den Vromen sal hy de vrede goet Verkonden, end’ dien laten uytbreken, Daer door werden sijn kind’ren wijs en vroet. Maer die in Godts vreese soecken bystant, Den selven sal Godt steedts bieden de hant, Op dat by ons wederom woone, Heer, Vwe heerlickheyt end’ uwes Naems eer. 4Genaed’ en waerheyt komen in ’t gemoet, ’t Recht en Pays kussen malkand’ren met vliet. ’t Geloof sal uyt der aerden spruyten soet, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Aen hen, die in oprechtheid gaen. O Heere, Heere der heirscharen, Wel-gheluckzaligh is de mensch, Die op u zijn betrouwen stelt! LXXXV. PSALM. Een Psalm voor den Opper-zanghmeester, onder de kinderen van Korah. 1GHy zijt, Heer, gunstigh aen uw land geweest: En ghy hebt Iacobs vanghenis ghewend: Ghy hebt de misdaed uw’s volcks wegh-gedaen; Ghy hebt all’ haere zonden over-deckt. Sela! Ghy hebt all’ uwe gramschap wegh-ghedaen: Ghy hebt u van de hitt’ uw’s toorns ghewend. Brenght ons nu weder, ô God onzes heils, En doet uw gramschap over ons te niet. 2 2Zult ghy zoo eeuw’lick toornen teghens ons? En zult ghy, van gheslachte tot gheslacht, Noch meer uyt-strecken uw verbolgentheid? Zult ghy ons ’t leven niet weer-geven, Heer: Op dat uw volck in uw macht blijde zy? Betoont ons, Heer, uw goedertierenheid, En wilt ons geven uw behoudenis. 3 ’k Zal hooren, wat God d’Heere spreken zal. 3Hy zal van vrede spreken tot zijn volck, En tot de me’-genooten van zijn gunst: {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Gerechtigheyt van boven nedersiet. Godt sal vruchten geven in overvloet, Die ons dat aertrijcke voortbrengen moet, In ’t regiment sal ’t oprechtelick staen, Alle dingen sullen oock recht toegaen. Den Lxxxvj. Psalm. Stem: Lxxvij. 1O Heer, opent my u ooren, Wilt my goedighlick verhooren: Want ick vermach gantsch niet meer, Benauwt zijnde nu soo seer, Wilt doch mijn leven bevrijden, Ick wil wel doen met verblijden, Bewaert doch uwen knecht vroet, Die u vertrouwt, O Heer goet. 2Wilt my, Heer, genadigh wesen, Na uwe goetheydt gepresen, Die u bidde met ootmoet, End’ daeg’lijcks valle te voet. Verheught nu uwen knecht klachtigh, Die u, Heer, aenroept aendachtigh, Want ick heffe ’t hert alleyn Tot u in den noot niet kleyn. 3Ghy zijt, Heer, vrientlick en goedigh, Barmhertigh end’ seer langhmoedigh, Den genen die tot u gaen, End’ in den noot roepen aen. Verhoort my, Heer, uytverkoren, Laet mijn stemm’ u komen voren, Verstaet mijn klachten seer swaer, Want ’t is meer dan tijt voorwaer. 4Als ick ben in noot end’ schaden, Tot u schrey ick seer beladen, Om dat ghy verhoort altijd Mijn stem, end’ maeckt my verblijdt. By u, O Heer des aerdtrijcken, Is geen Godt te vergelijcken, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Maer dat het niet tot dwaesheid weer en keer. Gewisselick zijn heil dat is nae by, Den genen die hem vreezen en ontzien: Op dat de eer’ in onzen lande woon, 4 De goedertierenheid en waere-trouw Zal d’eene d’ander komen in ’t gemoet. 4Gerechtigheid en vrede zullen oock Elkander zoet ontmoeten met een kus. De waerheid die zal spruyten uyt der aerd’: Gerechtigheid zal uyt den hemel zien; Oock zal de Heer verleenen alles goeds: En ons land zal oock gheven zijne vrucht. Gerechtigheid zal voor hem henen gaen: Hy zal-z’ op ’t pad van zijne tre’en doen staen. LXXXVI. PSALM. Davids ghebed. 1NEyghet uw oor’, hoort my Heere, Want ick ben bedruckt en arme. O mijn God, bewaert mijn ziel. Want ick ben uw gunst-genoot: Hoed uw knecht, die op u hopet: 2 Zijt my gunstigh, want ick roepe, Tot u, Heer, den ganschen dagh, Maeckt de ziel uws knechts verheught. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Daer is oock niemandt soo koen, Die uw’ wercken kan na doen. Pause. 5Alle volcken die ghy krachtigh Hebt geschapen, Heer, almachtigh, Sullen vereeren te saem, End’ groot maken uwen naem. Ghy zijt groot niet om verstercken, End’ doet wonderlicke wercken, Ghy hebt den naem breet end’ wijt Dat ghy alleen een Godt zijt. 6V wegen wilt my doch leeren, Dat ick recht gae t’uwer eeren, Op dat ghy van my oock meest Ten rechten meught zijn gevreest. Ick wil u, Heer, hoogh verheven, Altijt prijs end’ eere geven. Ick wil uwen naem seer klaer Groot maken in ’t openbaer. 7Ghy hebt, uyt louter genaden, My bewesen veel weldaden, End’ my verlost uyt den noot Der Hellen, end’ van der doot. Heer, de wreed’ onder hen allen Met kracht my gantsch overvallen, Na mijn leven sy al staen Sonder u te mercken aen. 8Maer ghy zijt goet en genadigh Barmhertigh ende weldadigh, Lanckmoedigh tot toornigheydt, Bestendigh in der waerheydt. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2Tot u, Heer, heff’ ick mijn ziele; 3 Want ghy zijt zeer goed, ô Heere, Ende een vergevend’ God, Groot van goedertierenheid, Voor elck een, die u aenroepet. Neemt doch mijn gebed ter ooren, Heere, ende wilt de stem Mijner smeeckingh gaede slaen. 4 3In den dagh van mijn benauwtheid, Roep ick u, want ghy my hooret. Onder Goden is’er geen Die u is gelijck, ô Heer: Daer zijn geen gelijck uw’ wercken. Pause. 5 Alle Heid’nen zullen komen, Buyghen zich voor uw aenschijn, Die ghy, Heere, hebt ghemaeckt: 4En zy zullen uw naem eeren. Want ghy zijt zeer groot, ô Heere, En die wonder-wercken doet: Want ghy zijt alleene God. 6 Leert my uwen wegh, ô Heere, Zoo zal ick gaen in uw waerheid: Heer, vereenight doch mijn hert, Tot de vreeze uwes naems. 5Ick zal u, mijn God en Heere, Met geheel mijn herte, loven; Ende ick zal uwen naem Eeren in der eeuwigheid. 7 Want uw goedertieren gunste Is groot over my: mijn ziele Die hebt ghy getrocken, Heer, Vyt het onderst’ van het graf. 6d’Opgheblazen staen, ô Heere, Teghen my op, en de menight’ Der tyrannen zoecken my: Zy en stellen u oock niet 8 Voor haer ooghen; maer ghy, Heere, Zijt een God barmhertigh, vriend’lick, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Wilt my goedighlick aenschouwen, Sterckt my oock in dit benouwen, Helpt my, end’ maeckt onvertsaeght Den knecht van uwer dienstmaeght. 9Wilt my doch een teken geven, Op dat mijn vyanden beven, Als sy sien sullen, Heer, milt, Dat ghy my steedts bystaen wilt. Den Lxxxvij. Psalm. 1, GOdt heeft sijn huys vast gegrondet met vreden, Op den heyl’gen Bergen die hy bemint. Tot Sions poorten is hy meer gesint Dan tot alle Iacobs schoone woonsteden. 2Men hoort van u, O stadt Gods hoogh verheven, Groote dingen, Egypten end’ Babel Werden (spreeckt Godt) onderwesen soo wel, Dat sy tot mijn volck werden aengeschreven. 3Tyriers, Palestyners, end’ de Mooren Sullen in mijn Kercke voort-gebracht zijn: Men sal spreken: Dat in dat Zion mijn Allerley volck by een my werdt geboren. 4Godt sal Zion bouwen met sijn hant krachtigh, Vyt allen Spraken hy de sijne sal Roepen, dan werdt geseyt van desen al, Dats’ in Zion al t’samen zijn woonachtigh. 5Dies wilt nu opentlick en vrolick singen, Op den Basuynen verkondight sijn eer, In u Zion sal wesen (spreeckt de Heer) Rijckdom end’ overvloet van allen dingen. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Traegh tot toren, ende groot Van ghenade, en van trouw. 7Keert tot my, weest my genadigh, Gheeft aen uwen knecht uw sterckte: En behoedet doch den zoon 9 Vwer dienstmaeght: doet, ô Heer’, Nu een teecken my ten goede: Op dat ’t mijne haeters mercken, En beschaemt zijn, als ghy, Heer, My hulp’ doet, en my vertroost. LXXXVII. PSALM. Een Psalm, een lied voor de kind’ren van Korah. 1ZYn grondslagh die is op de heil’ge bergen. De poorten Sions zijn de Heere lief, Veel meer als all’ de woonsten Iacobs zijn. 2 Men spreeckt van u, ô gy stad Gods, zeer heerlick. Sela! 2Ick zal van Rahab en van Babel melden By all’ de ghene, die my kennen, Heer: 3 Ziet daer den Philistijn, en die van Tyr, Als oock den Moor, deez’ is aldaer gheboren. 3En van de stad van Sion zalmen zeggen, Die ende die is daer in voort-gebracht: En d’Alderhooghste zal haer vast doen zijn. 4 De Heer zal-z’ in ’t op-schrijven des volcks tellen. 4Hy zal dan zeggen, deez’ is daer geboren. Sela! 5 De zanghers en speel-lieden van de fluyt; En alle de fonteinen van mijn hert, Die zullen binnen u, ô Sion, wezen. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Lxxxviij. Psalm. 1HEer, die my dus langh hebt behoet, Ick roep altijdt met groot verlangen, Laet tot u komen, wilt ontfangen Mijn gebedt, uyt genaden goet, Wilt vriendelick neygen uw’ ooren, End’ mijn gestadigh klagen hooren. 2Want mijn ziel is vol angst en noot, Ter hellen is gedaelt mijn leven, Ick mach met hen wel zijn geschreven, Die t’ondergaen door lijden groot: Men mach my hen wel gelijck achten, Die hulpeloos is sonder krachten. 3Ick ben onder de dooden al Versteken, end’ oock gantsch verlaten, Als een die vermoort is op straten, Diemen seer haest begraven sal: Want ghy gedenckt mijner niet Heere, Vw’ hant hebt ghy af-gekeert seere. 4Ghy werpt my diep in den afgront Die duyster en diep is met suchten, Vw’ gramschap, die seer is te vruchten, Druckt my seer hardt tot deser stondt: Ghy overvalt my met de roeden, End’ met toorn als met water-vloeden. 5Mijnen vrienden ben ick gemaeckt Vreemt end’ veracht, ja een afgrijsen, Met vingeren na my sy wijsen: Ick ben overvallen gaer naeckt, Alle midd’len zijn my benomen, Vyt den banden kan ick niet komen. Pause. 6Door ’t kruys is mijn gesicht ontstelt, Ick bidd’ u daeg’lijcks, Heer almachtigh, En streck uyt steedts mijn handen klachtigh, Wanneer toont ghy eens u gewelt? Wanneer sullen wy doch aenmercken, Die schier doot zijn, u wonder-wercken? 7Sullen de dooden her-voortgaen, End’ uw’ wonder-daden vermonden? {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] LXXXVIII. PSALM. Een Lied, een Psalm voor de kinderen Korah, voor den Opper-zanghmeester, op Machalath Leanoth: een onderwijzinghe Hemans des Ezrahiters. 1O Heere, ghy God mijnes heils, Ick roep voor u by daegh’, by nachte. Mijn bede kom’ voor uw ghezichte: Neyght uwe oor tot mijn gheschrey: 2 Want mijne ziel is zat der quaeden, Mijn leven raeckt tot aen den grave. 2’k Ben met die daelen in de kuyl, En als een kracht’loos man gerekent, 3 Als af-gezondert onder doode; Ghelijck verslagen’ in het graf Neer-ligghend’, die ghy niet gedencket, Die van uw hand zijn afghesneden. 4 3Ghy leght my in den onder-kuyl, In duysternissen, in de diepten: Vw grimmigheid light op my, Heere: Met all’ uw baren druckt ghy my. Sela! 5 Ghy doet verr’ van my mijn bekende, Ghy stelt my tot een grooten grouwel: 4Ick ben besloten; zoo dat ick Niet machtigh ben daer uyt te komen: Pause. 6 Mijn ooge treuret van verdruckingh. Ick roep tot u, Heer, al den dagh; {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] End’ uwer goetheydt, niet om gronden, In haren graven doen vermaen? Sullen sy van uw’ waerheydt spreken, Die doodt zijnde noch in ’t graf steken? 8Werden uwe wond’ren bedacht In ’t duyster, daermen niets kan weten? Salmen daer all’ dinck wert vergeten, Op uw’ gerechtheydt hebben acht? Nochtans bid ick u, Heer, gestadigh, Van ’s morgens vroegh, weest my genadigh. 9Waerom, O Heer, verstoot ghy my? Waerom is u aensicht verborgen? Van der jonckheydt ben ick vol sorgen, Duysent-vout beangst seer onvry: Ick ben door schricken gantsch verslagen, Benouwt, vol vreesen, met vertsagen. 10Vwe gramschap over my gaet, Vwe verschrickingen my drucken: Water-stroomen my gantsch wech-rucken In desen seer benauwden staet. Alles wat my angst kan toebringen, Wilt my nu al met een omringen. 11Ghy hebt van my gedaen seer wijdt, Mijn beste vrienden al met eene: Mijn secreetste vrienden gemeene, Zijn wijt van my in desen strijdt. In alle mijn sware ellenden, Van my wijcken sy die my kenden. Den Lxxxix. Psalm. 1VAn des Heeren goetheyt sal ick singen altijt, Sijn waerheyt sal ick roemen met herten verblijt: Want ’t is openbaer, dat sijn genade sal blijven Tot inder eeuwigheyt, alsoo men siet beklijven, Den hemel dien hy heeft gemaeckt, om te bewijsen De sekerheyt sijner waerheyt niet om volprijsen. 2Ick hebbe, spreeckt de Heer, gemaeckt een vast verbondt Met David mijnen Knecht, dien ick voor ’s werelts grondt Verkoren hebb’ end’ met eed sekerlick gesworen, Dat voortaen soud’ erven ’t geslacht van hem geboren {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Ick strecke tot u mijne handen. Zult ghy dan wonder doen aen doode? 7 5Of zullen d’overleden’, Heer, Op-rijzen? zullen die u loven? Sela! Of zal uw goedertieren gunste Oyt worden in het graf vertelt? Of in ’t verderf uw vaste trouwe? 8 Of weet-m’ uw wond’ren in het duyster? 6Of vveet-men uw gerechtigheid In d’aerde der vergetenisse? Maer ick aenroepe u, ô Heere, Mijn bede komt u ’s morghens voor. 9 Waerom verstoot ghy, Heer, mijn ziele? En berght ghy voor my uw ghezichte? 7Ick ben van mijner jeuget aen Ellendigh, ende gaend’ al stervend. Ick draeghe uw vervaerenissen. Ick ben met twijffelmoedigheid: 10 Vw aenghesteken toornigheden Zijn over my gegaen, ô Heere: 8Vw schricklickhe’en doen my vergaen; Die my als water alle daghe Omringen, en my t’saem om-gheven. 11 Ghy hebt, Heer, vriend en med-ghezell’ Van my vervremdet: mijn bekende Die houden zich in duysternisse. LXXXIX. PSALM. Een onderwijzinge Ethans des Ezrahiters. 1ICk zal in eeuwigheid de goedertierenheid Des Heeren zingen: en ick zal met mijnen mond Vw waerheid van geslachte tot geslachte melden. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Dese genade, dat de Koninghlicke kroone Soud blijven ervelick in sijn geslachte schoone. 3d’Hemelen prijsen, Heer, u wercken wonderbaer: In uw’ gemeente goet schijnt uwe waerheyt klaer: Niemant isser soo hoogh geklommen, ’t heeft gebleken, Die by u in sterckheyt kan wesen vergeleken: Geen Engelen zijn in kracht so hoogh opgeresen, Die gelijck konnen zijn uwen Godtlicken wesen. j. Pause. 4In de Gemeynte sijner Heyligen seer goet, Is Godt sterck, oock wert hy gevreeset met ootmoet: Heer der Heyrscharen, ghy doet buyghen alle krachten, O eeuwigh Godt seer sterck: wie is u gelijck t’achten? Het is rontsom en alsins vol van uwer trouwen, En uwer waerheyt, welcker ghy niet sult berouwen. 5Ghy heerschet over ’t gantsche Meyr diep ende breet, Sijn baren stilt ghy, als sy overloopen wreet: Ghy hebt Egypten omgebracht door ’t sweert end’ plagen, Vwer vyanden kracht hebt ghy onstucks geslagen. Hemel end’ Aerd’ is u, ghy hebt gemaeckt alleene ’t Aertrijck, en alles wat daer in is groot en kleene. 6Dat Noordt en ’t Zuyde ghy gheschapen hebt, O Heer, In uwen naem juychen Hermon en Thabor seer, Ghy hebt eenen arm sterck, krachtigh zijn uwe handen, Vw’ rechter-hant verhooget is in allen landen: Vwen throon staet vast in billigheyt, en ’t gerichte, Genaed’ en waerheyt gaen voor uwen aengesichte. 7Wel-saligh is dat volck dat hen in u verblijt, Dat sal voorspoedigh zijn, nu en tot aller tijt, In ’t licht uwes aenschijns sullen sy gaen al t’same, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Want ick hebb’ dit gezeit; Vw goedertieren gunste Die zal in alle eeuwigheid gebouwet worden. Ghy hebt uw waerheid in de hem’len zelfs bevestigt. 2 2Ick hebb’ met mijn verkoren een verbond gemaeckt: Ick hebbe David mijnen knecht een eed gedaen; Ick zal tot in der eeuwigheid uw zaed bevesten; En van gheslachte tot gheslacht’ uw throon op-bouwen. Sela! 3 Dies loven, Heere God, de hem’len uwe wond’ren. Vw trouwe die is oock in de gemeint’ der heil’gen. 3Want wie wert in den hemel teghen God geschat? Wie onder all’ de stercke is den Heer gelijck? I. Paus. 4 God die is in den raed der heil’gen zeer geduchtet, En vreesselicke boven alle zijn omstanders. Wie is ghelijck als ghy, ô Heer, God der heirscharen, Groot ende machtigh Heer? rondom u is uw waerheid. 5 4Ghy heerschet over d’op-geblazentheid der zee: Als hare baren zich verheffen, stilt ghy die. Ghy hebt Rahab verbrijzelt als een neer-geslagen’: Vw vyanden verstroyt met uwen stercken arrem. De hemel komt u toe, oock komt u toe de aerde: Ghy hebt de weereld en haer volheid vast ghegrondet. 6 5Het Noorden, ende ’t Zuyden, hebt ghy, Heer, gemaeckt: Thabor en Hermon juygen vrolick in uw naem. Gy hebt een arm met mogentheid: uw hand heeft sterckte: {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] En hen verheugen in den roem van uwen name, Als sy sullen wesen door u gerechtigheden Verciert daeg’lijcks met gaven schoon, en oock met vreden. 8Soo wy sterck zijn daer van hebt ghy alleen de eer: Vermogen wy oock yet, sulcks alles komt, O Heer, Van u goetheyt die ons beschermingh is bevonden, Is ’t dat wy benauwt zijn, nu of t’eenigen stonden, Ghy, o heylige Godt Israels hoogh verheven, Zijt ons Koningh, tot wien wy ons gantsch’lick begeven. ij. Pause. 9Ghy hebt voormaels, O Heer, door uwe goedigheyt, Tot uwen knecht door een openbaringh geseyt: Ick heb eenen stercken Iongelingh uytverkoren, Dien wil ick bystant doen, dat hy kracht mach oorboren, Ick heb David alleen uyt mijn volck uytgelesen, Hy sal boven all’ and’re my getrouwe wesen. 10Ich heb hem gesalft met heylige Oly soet, Onderhouden sal hem mijn hant in tegenspoet, In wederweerdigheyt sal hem mijn hant verstercken, Soo dat sijn vyanden door haer krachten en wercken Hem niet sullen overweldigen, noch verdrucken, Noch brengen onder voet door al haer boose stucken. 11Maer veel meer sal ick sijn vyanden al verslaen, Die hem haten, sullen met veel plagen vergaen, Mijn waerheydt end’ goetheydt sullen van hem niet wijcken, Door my sal sijnen hoorn verhooght zijn desgelijcken. Hy sal over ’t Meyr de hant met gewelt uytstrecken, Tot de rivieren sal hy sijn rechte hant recken. 12End’ sal spreken: ghy zijt mijn Vader en mijn Godt, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Vw rechterhand is hoogh: gerechtheid en gerichte, Die zijn de vastigheid en steun van uwen throone: Goedgunstigheid en trouw gaen voor u aenschijn henen. 7 6Wel-geluckzaligh volck, ’t welck het geklanck wel kent! Zy zullen wand’len, Heer, in ’t licht uws aengezichts: Zy zullen al den dagh zich in uw naem verheugen: En voorts door uw gerechtigheid verhooget worden. 8 Want ghy, Heer, zijt de heerlikheid van hare sterckte: En onzen hoorn zal met uw gunst verhooghet worden. 7Want onze schild en scherm die is van God de Heer; En onzen Koninck is van d’heil’gen Israëls. II. Paus. 9 Ghy hebt, ô Heere, van uw gunst-genoot en heil’gen, In een ghezicht ghesproocken, daer ghy alzoo zeydet, Ick hebbe hulp’ by eenen stercken held beschicket: Ick hebbe een verkoren uyt het volck verheven. 8Ick hebbe David mijnen dienstknecht op-gespeurt, 10 En met mijn heyligh’ oly hebb’ ick hem gezalft. Met welcken mijne hand zal wel gevestight blijven: Oock zal hem mijnen arm verstercken: geen vyanden En zullen hem gelijck als eenen schuld-heer dringen; En d’ongerechtigh’ en zal hem niet onder-drucken. 11 9Maer ick zal zijn vyanden, voor zijn aengezicht’, Verpletten: ende die hem haten zal ick slaen: En mijne trouw en gunste zullen met hem wezen: En zijnen hoorn zal in mijn naem verhooget worden: En ick zal zijne hand tot in de zee uyt-zetten: En zijne rechterhand tot aen de stroom-rivieren. 12 10Hy zal my roepen, ende dat met dezen naem; Ghy zijt mijn Vader, mijn God, en de rots mijns heils. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Mijn troost, mijn steenrotze, mijn borcht, end’ mijn vast slot. Ick wil hem nemen op tot mijnen eersten Sone, En boven den Vorsten eeren in sijnen Throone: Mijn genade wil ick hem eeuwighlick bewaren, Mijn verbont sal met hem vast blijven en voortvaren. iij. Pause. 13Eeuwighlick sal voorwaer overblijven sijn zaet, Sijn Rijcke blijft soo langh als den Hemel bestaet: So sijn kind’ren daer na mijn woort haest’lick vergeten, En dat kleyn achten, uyt hooghmoedigheyt vermeten, En niet en wandelen in mijn Wetten gestadigh, Maer mijn insettingen ontheyligen boosdadigh. 14Ick wil besoecken haest hare misdaden al, Met plagen ick die scherpelick oock straffen sal, Doch sal ick mijn goetheydt van hen niet gantsch afwenden, Mijn waerheyt sal ick niet laten feylen noch enden: Ick wil gantsch niet afwijcken van mijnen verbonde, Noch oock van ’t woordt, ’t welck is gegaen uyt mijnen monde. 15Ick heb David by mijn Heyligheyt eenen eedt Gedaen, die sal niet feylen noch my wesen leedt, Dat sijn zaet eeuwighlick blijven sal overvloedigh, End’ sijn Throon, soo langh als de Son end’ Mane spoedigh, Sullen schijnen seer schoon in haer hemelsche klaerheyt, d’Welck teeckenen zijn van mijn bestendige waerheyt. 16Doch ghy hebt uwen knecht verworpen nu soo gaer, Op uwen Gesalfden zijt ghy toornigh voorwaer. V verbondt houdt ghy nu gantsch’lick van geener waerden, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Oock zal ick hem ten eerst-geboren zone stellen: Ten hooghsten over alle Koningen der aerde. Ick zal hem mijne goedertierheid eeuw’lick houden, En mijn verbond dat zal aen hem bevestight blijven. III. Pause. 13 11En zijn zaed zal ick zetten in der eeuwigheid: En als de dagen van den hemel, zijnen throon. Indien dan zijne kind’ren mijne wet verlaten; En dat zy oock in mijne rechten niet en wand’len; Indien zy mijn gezette keuren dan ontheil’gen; En dat zy mijn geboden niet en onderhouden; 14 12Zoo zal ick haer verval bezoecken met de roed’, En met mijn plagen hare ongerechtigheid. Maer mijn goedgunstigheid zal ick van hem niet nemen, Noch en zal oock in mijn ghetrouwigheid niet feilen. En mijn verbond en zal ick mede niet ontheil’gen: Den uytgangh mijner lippen zal ick niet verand’ren. 15 13Ick hebbe eens gezworen, by mijn heiligheid: Zoo ick aen David liegh! zijn zaed zal eeuw’lick zijn: En zijnen throon zal voor my zijn, gelijck de zonne. Hy zal altoos bevestight zijn, gelijck de mane: En de getuyge in den hemel is getrouwe. Sela! 16 Maer gij hebt hem van u gestooten, en verworpen: 14Ghy zijt, Heer, teghen uw ghezalfden gram gheweest. Ghy hebt ’t verbond van uwen knecht te niet ghedaen: Ghy hebt zijn kroone teghen d’aerde gansch ontheilight. Ghy hebt oock alle zijne tuynen door-gebroken: Ghy hebt, Heer, zijne stercke-vesten ne’er-geworpen. IV. Pause. 17 Zy hebben hem gerooft, al die den wegh passeerden. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Ghy tredet sijn Kroone schier gantsch end’ gaer ter aerden, In sijn steden breeckt ghy de mueren af in ’t ronde, Sijn bollewercken laet ghy raseren te gronde. iiij. Pause. 17Hy wert berooft van hen die slechts daer gaen voorby, Sijner nabueren spot tot aller tijt is hy, Ghy hebt verhooght en gesterckt alle sijn vyanden, En sijn haters verblijt, die daer soecken sijn schanden, Ghy hebt sijn sweert ghemaeckt bot, dat het niet kan snijden: Hy wert overwonnen van hen die hem bestrijden. 18Sijn groote klaerheyt hebt ghy nu verduystert seer, Sijn Koninghlicke stoel heel geworpen ter neer, De dagen sijner jeught verkort ghy hier ter plecken, En gaet hem met schande aen elcken kant bedecken, Hoe langh sult ghy, o Heer, van ons trecken u handen, Sal ’t altijts dueren, dat u toorn als vyer sal branden? 19Denckt hoe kort mijns levens tijt zy, Heer, en ontwaeckt: Soud ghy den mensch alsoo vergeefs hebben gemaeckt? Wie is hy die ontgaet den doot niet om verstrangen? Die oock in ’t grafs ghewelt hier nae niet werdt gevangen? Ach waer mach de genade des ouden tijts wesen, Die ghy David toeseyd’ na u waerheyt gepresen? 20Gedenckt des smaedts die uwen knechten is gedaen, En dat ick in den schoot al den spot moet ontfaen Veler menschen, die u, o Heer, schenden en smaden, En oock verachten uwes gesalfden voetpaden, Gelooft zy Godt altijt met eeuwigh lof en prijsen: Het zy alsoo, dies sal hem yeg’lick eer bewijsen. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 15Hy is voor zijn nae-bueren tot een smaet geweest: Ghy hebt de rechterhand van zijn partien verhooght: Ghy hebt verblijdt, ô Heere, alle zijn vyanden: Gy hebt de sterckte van zijn degen om-gevouwen: En ghy en hebt hem in den strijdt niet staend’ ghehouden: 18 Ghy hebt zijn schoonheid en verciersel doen ophouden. 16End’ ghy hebt zijnen throon ter aerde neer-ghesmackt: Ghy hebt de dagen zijner jonckheid afghekort. Ghy hebt hem, Heere, met beschaemtheid om-getogen. Sela! Hoe langh, ô Heere, zult ghy u altoos verbergen? En zal uw heeten toorn ghelijck een vier ontbranden? 19 Gedenckt doch, wat ick ben, en van hoedanigh eeuwe. 17Waerom doch zoud’ ghy alle menschen zoo vergeefs Geschapen hebben? ende welck is doch de man Die levet, ende die den dood niet zien en zoude? Die van ’t gheweld des grafs zijn ziele zal bevrijden? Sela! Waer zijn, Heer, uwe voor’ge goedertierentheden, Die ghy aen David hebt gezworen, by uw trouwe? 20 18Ghedenckt doch aen den smaed van uwe knechten, Heer; Den welcken ick dus langh in mijnen boezem draegh, Van allerhande machtigh’ ende groote volcken, Daer mede uw vyanden smaden, en daer mede Zy, Heer, de voete-stappen uw’s ghezalfden smaden. De Heere zy gelooft voor altoos. Amen, Amen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den xc. Psalm. Stem: Lxxviij. 1GHy zijt geweest ons toevlucht, Heer, genadigh, En t’aller tijdt ons toeverlaet gepresen, Ia selfs eer de Bergen waren in ’t wesen, Eer dat gemaeckt werdt d’aertrijck ongestadigh, Soo waert ghy Godt alsoo ghy nu oock zijt, End’ voortaen blijven sult t’eeuwiger tijdt. 2Als ghy wilt, de mensche moet haest beswijcken, Ghy spreeckt: o mensch sterflick van kleynder weerden, Ick wil dat ghy haest wort tot stof der eerden, Want by u zijn duysent jaer te gelijcken, Als by ons een dagh, die nu is vergaen, Oft een nacht-wake, die haest loopt voortaen. 3Ghy laet den menschen een tempeest toekomen, Soo vergaen sy als een droom onbequame, In eener morgen-stont zijn sy al t’same Afgemaeyt, soo men op ’t velt snijt de bloemen, Die ’s morgens staen lieflick en schoon by een, Maer ’s avonts hebben verwe noch kracht geen. 4Vergaen doet ons u gramschap seer beladen, End’ maeckt dat wy zijn wonderlick geslagen, V toorn doet dat wy gantschelick vertsagen: Als ghy, Heer, voor u neemt al ons’ misdaden, End’ doorgrondt ons herte scherp’lick met vliet, Ia ons verborgen gedachten doorsiet. Pause. 5Soo eynden ons dagen die haest voortvaren, Door uw’ gramschap gaet recht voorby ons leven, Als een spreeck-woort, van den menschen gedreven, Want ons dagen zijn slechts tseventigh jaren, Of tachtentigh, als ’t al ten besten raeckt, End’ na dat het een sterck mensch lange maeckt. 6Noch is ’t beste van ons ellende dagen, Niet dan moeyt en arbeyt, ja oock swaer lijden, ’t Welck vergaet, soo wy oock doen t’allen tijden. Wie kan den last uwer gramschap verdragen, Ofte verstaen? want soo groot uw’ kracht is, Soo groot is oock uwen toorne gewis. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] XC. PSALM. Een gebed Mosis, des mans Godes. 1GHy zijt een toevlucht, Heer, van eeuw tot eeuwe. Eer dat de bergen oyt geboren waeren, En dat ghy d’aerde en de weereld maeckte. Iae ghy zijt God geweest van eeuw tot eeuwe. 2 Ghy doet de mensch weer-keeren tot het stof: En zeght, Ghy menschen kind’ren keert weerom. 2Want duyzent jaren zijn in uwe oogen, Gelijck den dach van gister, die voorby is: 3 Gelijck als een nacht-waeck: ghy drijft-ze henen. Zy zijn een morgen-slaep; gras, ’t welck verandert: Het bloeyt des morgens, en ’t verandert haest: ’t Werdt ’s avonds afgesneden, en ’t verdort. 4 3Want wy vergaen tot niet, door uwen toren, En worden door uw grimmigheid verschricket. Ghy stelt voor u onz’ ongherechtigheden: En onze heimelicke overtredingh’ Stelt ghy in ’t lichte van uw aen-ghezicht. Pause. 5 All’ onze daghen gaen in uwen toorn: 4Wy sluyten als een aessem onze jaren. De daghen onzer jaren daer in komen Ontrent de seventigh jaer; ofte tachtigh, 6 Zoo wy zeer sterck zijn. En ’t best van dien allen Is moeyt’ en kommer; want het word haest af- Gesneden, en wy vlieghen daer zoo heen. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 7Daerom o Heer, leert ons verstaen en mercken, Hoe kort dat ons leven is, vol van smerten, Dat wy verstaen mogen end’ recht beherten, Vwe wijsheyt in u woort end’ uw’ wercken. Keert tot ons, hoe langh sullen klagen wy? Van uwer gramschap maeckt u knechten vry. 8Maeckt ons ’s morgens vroegh vol uwer genade, Op dat wy met vreughd’ end’ vrolicken singen, Den loop onses levens mogen volbringen. Verheught ons, Heer, al t’saem vroegh ende spade, Na dat ghy ons nu hebt soo menigh jaer Seer hardt benouwt, in uwen toorne swaer. 9Over uwe knechten laet u werck blijcken, Laet over ons kind’ren schijnen uw’ eere, En uw’ heerlickheyt klaer blincken, o Heere, Regeert ons doen, O Godt, Heer des aertrijcken, End’ stiert ons doch in eenen rechten ganck, Regeert ons doen, want wy zijn menschen kranck. Den xcj. Psalm. 1DIe in Godes bewaringh sterck Hem begeeft onbesweken, Die woont in een vast bollewerck, Dies hy seer wel mach spreken, En seggen by hem t’aller stondt: Godt is mijn hulpe krachtigh, Mijn borcht end’ oock mijn vaste grondt, Daer ick op hoop eendrachtigh. 2Van des Iagers valstricken al, End’ van ’t gewelt seer machtigh, Van schadelicke Pesten sal Hy u oock helpen krachtigh. Hy sal met den vleugelen sijn, V decken end’ bevrijden, Sijn hulp sal u in noot end’ pijn Een schildt zijn t’allen tijden. 3’s Nachts sult ghy dat dingh vreesen niet Dat de menschen doet beven, Noch de pijlen die ’s daeghs met vliet, Geschoten zijn daer neven. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 5Wie kent’er doch de sterckte uwes toornes, En uw verbolgentheid, naer uwe vreeze? 7 Leert ons alzoo deez’ onze daghen tellen, Dat wy een hert der wijsheid mogen krijghen. Keert wederom, ô Heere; tot hoe langh? En over uwe knechten hebt berouw. 8 6Verzadight ons, ten tijde van den morgen, Met uwe gunst, zoo zullen wy dan juygen. En blijde zijn in alle onze dagen. Wilt ons verblijden, nae de lange dagen, In welck ghy ons gedruckt hebt: nae den tijd, In welck wy zagen quaed en tegenspoed. 9 7Laet uw werck zich vertoonen aen uw’ knechten, Vw’ heerlickheden over hare kind’ren. En dat des Heeren onzes Gods verlustingh Zy over ons: en wilt bestendigh maecken Het werck van onze handen over ons. Iae maeckt het werck van onze handen vast. XCI. PSALM. 1DIe in ’t vertreck des Hooghsten zit, Zal blijven in de schaduw Des genen die Almachtigh is. ’k Zegg’ tot den Heer, Mijn toevlucht, Mijn burght, mijn God, op wien ick hoop’. 2 Want hy zal u van stricken Des vogel-vangers, van de pest, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Oock voor geen sterven scherp noch groot Dat ’t volck des nachts bespringet, Noch voor ’t haestige ’t welck den doot Den menschen ’s daeghs toebringet. 4Al storven aen u slincker zijd Duysent en thien duyst t’same, Ter rechter, noch zijt ghy bevrijdt Voor schaden onbequame. Ghy sult onbevreest schouwen aen, De boos’ in haer bederven, End’ hoe sy haren loon seer saen, Ontfangen end’ be-erven. Pause. 5Om dat ghy tot Godt spreeckt eenpaer: Ghy behoedt my, O Heere, End’ op Godt in alle gevaer Hoopt, end’ hem doet dees’ eere. Met geen schaden wert ghy beswaert, Noch geen plagen met allen, En sullen u huys wel vermaert Geensins dan overvallen. 6Hy geeft den Engelen bevel, Zijnde tot u genegen, Dats’ op u steedts acht hebben wel In allen uwen wegen. Sy sullen in handen, dit’s klaer, V dragen fijn besloten, Dat ghy niet vallen sult daer naer, Noch u aen den steen stooten. 7Ionge Leeuwen end’ Slangen wreet, Leeuwen end’ Draken mede, Sult ghy al sonder schaed of leet, Onder den voeten treden. Want dit spreeckt Godt van u voorwaer, Om dat hy my ver-eeret, Ick sal hem helpen uyt noot swaer, Want mijn Naem hy vermeeret. 8Roept hy my aen hy werdt verhoort, In den noodt sal ick wesen By hem t’aller tijdt, van nu voort {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Vol jammers zijnde, redden. 2Met zijne vlercken deckt hy u: En onder zijne vleughels Zult ghy betrouwen: zijne trouw Is een schild en rondasse. 3 En vreest niet voor de schrick des nachts; Voor pijlen die ’s daeghs vliegen: Noch voor de doodelicke pest, Die in het doncker wandelt: 3En hebt geen vreeze voor ’t verderf, Dat op de middagh roovet. 4 Daer zullen duyzent aen uw zijd’ Neervallen, en thien duyzent, Benevens uwe rechter-hand, En ’t zal tot u niet naken. Ghy zult ’t maer met uw oogen zien, En zien ’t loon der godloozen. Pause. 5 4Want ghy zijt mijn toevlucht, ô Heer; Ghy hebt den Alderhooghsten Tot uwe wooningh-plaets gestelt: V zal geen quaed gebeuren: Geen plaegh uw tente naken zal: 6 Want hy zal zijne Engh’len, Van u bevelen, dat-z’ in all’ Vw wegen u bewaeren. 5Zy zullen op de handen zelfs V heffen ende dragen; Op dat ghy uw voet aen geen steen 7 En stootet. Op den fellen Leeuw ende adder zult ghy tre’en: Den leeuw en draeck vertreden; Dewijl’ hy my met liefd’ om-helst, Zal ick, spreeckt God, hem vrijden. 6Ick zal hem stellen op een hooght’: Want hy kent mijnen naeme. 8 Hy zal my roepen, ick zal hem {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Hy werdt van my gepresen. Ick sal hem vervullen seer goet Met veel vrolicke dagen: End’ hem oock laten smaken soet, Mijn hulp na mijn behagen. Den xcij. Psalm. 1HEt zijn heerlicke dingen, Alsmen u looft, O Heer, Alsmen des Hooghsten eer, Met herten goet mach singen. Alsmen ’s morgens verkondet Des Heeren goedigheyt, En sijn getrouwigheyt Des nachts oock steedts vermondet. 2Op dat spel van thien snaren, End’ op den Psalter soet, Ia oock op Harpen goet, Wil ick sijn lof verklaren. Want uw’ heylige wercken Verheugen mijn hert seer: End’ uwe daden, Heer, Roem ick soo men kan mercken. 3Hoe heerlick zijn mits desen Vwe wercken bekent? Hoe groot end’ sonder end Is uw’ wijsheyt gepresen? Dit en kan niet betrachten De mensche dwaes end’ bot, Een onverstandigh sot, Kan dit te recht niet achten. 4Dat de Godtloose groeyen Als ’t gras doet op dat velt. Die quaet doen met gewelt, In voorspoet t’samen bloeyen. Op dat sy daer na vallen, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Antwoorden-en-verhooren. ’k Zal by hem in benauwtheid zijn: ’k Zal hem met eer uyt-trecken: ’k Zal hem met dagen lenght verza’en: ’k Zal hem mijn heil oock toonen. XCII. PSALM. Een Psalm, een lied op den Sabbath-dagh. 1’t IS goed den Heer te loven, En datm’ uw naem psalm-zingh, O God ghy Alderhooghst. En datmen in den morgen Vw goedigheid verkondigh, En uwe trouw, by nacht: 2 Op het tien-snarigh tuygh, Met luyt en lied der harpe. 2Want ghy hebt met uw daden, O Heere, my verblijdt: ’k Zal juyghen over all’ De wercken uwer handen. 3 Hoe groot zijn, Heer, uw wercken! Zeer diep in uw ghedacht. Een dwaes man weet het niet, Geen zot kan dat begrijpen. 4 3Als dat de goddelooze {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] End’ eeuwighlick vergaen: Maer ghy, Heer, zijt voortaen Godt ge-eert boven allen. Pause. 5Want siet, Heer, u vyanden Sullen verderven al: De boosdoenders ten val Sullen komen met schanden. Mijn hoorne daer-en-tegen Sal seer verhooget zijn: Ghy sult my doen gaen fijn Alsoo d’Eenhoornen plegen. 6Heer, met oly vol trouwen, Werd’ ick gesalft seer klaer, Aen mijn vyanden daer Sal ick mijn lust aenschouwen: Mijn ooren sullen hooren Haren lust haest end’ snel Aen der boosen val fel, Die my willen verstooren. 7Dan sal wassen end’ bloeyen De mensch oprecht end’ vroom, End’ als de Palme-boom, End’ Ceder-boom oock groeyen. Sy die de Heer wilt planten In sijn voor-hoven reyn, Sullen al in ’t gemeyn Groeyen aen allen kanten. 8Ia oock oudt zijnd’ al t’same, Sullen sy zijn vruchtbaer, End’ groen zijn voor en naer Vol vruchten aengename. Dat van hen zy beleden, Dat Godt mijn toevlucht is, Suyver end’ reyn gewis Van ongerechtigheden. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Vyt-spruyten, als het kruyd; Dat elck, die onrecht doet, Zeer lustigh staet en bloeyet: Op dat zy eeuw’lick zouden Eens worden uytgedelght. Maer ghy zijt d’Alderhooghst, De Heer in eeuwigheden. Pause. 5 4Want ziet, Heer, uw vyanden, Ziet uw vyanden, Heer, Die zullen gansch vergaen: All’ onrecht-werckers zullen Verstroyt-verdreven worden. Maer ghy zult mijnen hoorn Om hooghe doen op-gaen, Gelijck van een Eenhoren. 6 5Ick ben met versche oly Besprenght-en-nat-ghemaeckt. En mijne ooghe zal Aenschouwen mijn verspieders: En mijne ooren zullen Aenhooren, wat aengaet De werckers van het quaed, Die teghen my op-rijzen. 7 6De vrome die zal groeyen, Gelijck een Palme-boom: Hy zal op Libanon, Gelijck een Ceder, wassen. Die in het huys des Heeren Als planten zijn ghezet, Die zullen groen op-gaen, In onzes Gods voorhoven. 8 7Zy zullen vruchten dragen, Zelfs in den ouderdom: Zy zullen vet en groen Gedien, op dat zy mochten Vertellen, dat de Heere Recht ende billigh is. Hy is mijn rots en sterckt’: In hem is geen verkeertheid. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den xciij. Psalm. 1GOdt regeert, zijnde met eeren bekleedt, Hy is verciert met kracht wijdt ende breedt, End’ heeft d’aertrijck vast gemaeckt over al, Dat het onbeweeghlick wel blijven sal. 2Vwe stoel, Heer, eeuwighlick vast bestaet, Ghy zijt voorwaer eeuwigh Godt met der daet: De water-stroomen hen verheffen, Heer, Sy tieren end’ rasen met allen seer. 3Doch hoewel dat ’s Meyrs water-baren fel Hen verheffen seer grouwelick end’ snel, Die in den Hemel woont is de Godt mijn, Die sal noch veel hooger end’ stercker zijn. 4O Heer, seker is voor my uwen knecht, De leer uwes monts, ja goet end’ oprecht: Vw’ heyligheydt is een cieraet seer schoon Vwes huyses, ’t welck, Heer, is uwen throon. Den xciiij. Psalm. 1O Godt, ghy die Godt zijt der wraken, En hart straft al onrechte saken, Verschijnt, toont u in ’t openbaer, Maeckt u op ghy die richt ’t aertrijck, Betaelt den stouten al gelijck, Nae verdienst haers hooghmoets seer swaer. 2Hoe langh sullen de boose t’samen Hen des quaets roemen sonder schamen, End’ hen verblijden met hooghmoet? Hoe langh sullen sy roemen koen, Die niet anders dan boosheyt doen, End’ stoutelick poffen onvroet? 3Sy slaen, O Heer, dijn volck ontstucken, V erfdeel sy gantschlick verdrucken, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] XCIII. PSALM. 1DE Heer regeert, hy is met hooght bekleet: De Heere is met sterckt-en-macht bekleet. De weereld die is oock heel vast gestelt: Zoo dat zy nimmermeer beweeght zal zijn. 2 2Van doe af aen, is uwen throon gevest. Ghy zijt van alle eeuwigheid geweest. Rivieren, Heer, verheffen naer om hoogh: Rivieren die verheffen haer gebruys. 3 3Rivieren die verheffen haer gestoot. Doch God de Heer is stercker in de hooght, Dan ’t bruyssen van de groote wat’ren is, Dan all’ de stercke baren van de zee. 4 4All’ uw getuygenissen, Heere God, Die zijn waerachtigh ende zeer getrouw. De heyligheid is uwen huyze, Heer, Tot lange daghen cierlick ende schoon. XCIV. PSALM. 1O God der wraken, ô ghy Heere, O God der wraken, schijnt met luyster. Verheft u, Richter van de aerd’: Gheeft weer-vergeldingh aen de trots’. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Dan rooven sy dat gantsche landt. Weduwen end’ den vreemden man, Dooden sy, end’ gaen vry daer van, Ia spreken noch sonder verstandt: 4Godt en weet niet van onsen wercken, Godt Iacobs kan noch sien noch mercken Ons doen, ’t welck beschickt is soo fijn. Merckt doch menschen onwijs end’ sot, Wilt ghy blijven soo dwaes end’ bot, End’ altijdt soo uytsinnigh zijn? 5Godt die u heeft ghemaeckt de ooren, En d’ooghen, soude hy niet hooren Of sien? soud’ hy niet mercken aen, Hy die de volckeren kastijdt, End’ geeft verstant tot sijner tijdt, Soud’ hy u niet straffen end’ slaen? Pause. 6Doch de Heer weet ’s menschen ghedachten, End’ dat sy met al hare krachten Ydel zijn end’ gantschelick niet. Wel hem dien ghy onderwijst, Heer, End’ die oock in uwes woordts Leer, Daeghlijcks toeneemt met allen vliet: 7Op dat hy hem niet en derf schromen, Als de tijdt sal wesen gekomen, Die vol angst werdt ende weemoet: Dewijl datmen den put uytgraeft, Voor hem die steedts tot boosheyt draeft, ’t Welck ’t eynd is van sijnen voorspoet. 8De Heer en sal niet gantsch verderven, Noch verlaten ’t volck sijner erven, Dat op hem vast betrouwen sal: Maer hy sal sijn gherechtigheydt Toonen, dan sullen met bescheyt, De Vrome hem toe-vallen al. 9Waer is hy die my is bystandigh: Tegen de boosdaders vyandigh: {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2 Hoe lange zullen godd’looz’, Heer? Hoe langh de godd’looz’ vrolick zijn? 2Hoe lange zullen d’onrecht-werckers Vyt-gieten, roemen, straflick spreken? 3 Heer, zy verbrijzelen uw volck, En zy verdrucken uw erf-deel. Zy dooden weduw, vremdelingh; De weezen brenghen zy ter dood. 4 3De Heere, zeggen zy, en ziet ’t niet, En Iacobs God en zal ’t niet mercken. Ghy onvernuftigh’ onder ’t volck, Wilt doch aenmercken: en ghy dwaez’, Wanneer zult ghy verstandigh zijn? 5 Zoud’ hy niet hooren, die d’oor’ plant? 4Zoud’ hy niet zien die d’ooge vormet? Zoud’ hy niet straffen, en bestraffen, Die daer der Heid’nen tuchter is? Die wetenschap den menschen leert? Pause. 6 De Heere wetet, dat des menschs Gedachten enckel y’lheid zijn. 5Geluckigh man! dien ghy, Heer, tuchtight, En dien ghy uyt uw wet berichtet: 7 Op dat ghy hem zoo ruste gaeft, Van quade daghen vol verdriets: Tot dat de groeve des verderfs De goddelooz’ gegraven werdt. 8 6Want God zal zijn volck niet begeven, Noch hy zal zijn erf niet verlaeten. Want Godes oordeel, hoe het gaet, Zal keeren ter gherechtigheid. En all’ die oprecht zijn van hert, Die zullen nae het zelve gaen. 9 7Wie zal-’er doch voor my op-rijzen, En staen zoo teghen de boos-doenders? {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] End’ tegen dees Godtloosen hier? Hadd’ my de Heer niet bygestaen Ick waer lange t’ondergegaen, Ia mijn ziel waer in ’t graf nu schier. 10Ick dacht dat mijn voet ongestadigh Schier viel: maer u goetheyt genadigh Onderhielt my altijt, O Heer. Mijn hert was vol droefheyt en noot, Maer u schoon’ vertroostinge groot Heeft daer na mijn ziel verheught seer. 11Wat hebt ghy gemeyns met hen allen, Die u volck swaerlick overvallen Onder den schijn des rechts seer goet? Na ’t leven des Vromen sy staen, End’ storten hier end’ daer voortaen Seer wreedelick ’t ontschuldigh bloet. 12Maer Godt is mijn beschuttingh machtigh, Mijn toeverlaet en troost seer krachtigh, Haer quaet hen wert vergolden haest: Hy salse uytroeyen gemeyn, Om hare misdaden niet kleyn, Godt maecktse te niet en verbaest. Den xcv. Psalm. 1KOmt laet ons blijd’ zijn in den Heer, En met sang verbreyden sijn eer, Hy is ons troost en heyl alleyne, Laet ons met dancksegginge gaen, Voor sijn aengesicht, end’ voortaen Hem singen met vreught Psalmen reyne. 2Want hy een groot Godt is geacht, Een Koningh van veel grooter macht Dan de Goden zijn, want ’t aerdtrijcke Heeft hy in sijn hant, welcks vrucht al Hem toe-behoort, die bergh end’ dal Steedts voort-bringen beyde gelijcke. 3De Zee hem alleen toe-behoort, Hy heeft die gemaeckt door sijn woort, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Wie stelt zich voor my teghen haer, Die werckers van het onrecht zijn? Zoo God mijn hulp niet waer’ gheweest, Mijn ziel hadd’ haest in stilt gewoont. 10 8Wanneer ick zeyd’, Mijn voet die wanckelt; Vw gunst, Heer, heeft my ondersteunet. Als mijn ghedachten binnen my Vermenighvuldight wierden, Heer, Zoo hebben uw barmhertighe’en Mijn ziel verlustight-en-verquickt. 11 9Zou wel de stoel der schaed’lickheden Met u in een gezelschap treden? Die moeyte voor een wet verdicht? Zy rotten teghen alle ziel Des ghenen die rechtveerdigh is, Verdoemend’ het onschuldigh bloed. 12 10Maer d’Heer was my een hooghe-vestingh, Mijn God een rotz-steen mijns vertrouwens, Hy zal haer ongherechtigheid Op hen doen keeren; en zal haer In hare boosheid doen vergaen. D’Heer onze God zal haer verdoen. XCV. PSALM. 1KOmt laet ons vrolick zijn den Heer, Laet ons den rotz-steen onzes heils Toe-juyghen, en met lof ontmoeten: Laet ons hem juyghen met gezangh: 2 Want d’Heere is een groote God; {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] En schiep oock ’t Aerdtrijcke bequame. Komt laet ons al t’saem met demoet Vallen voor onsen Godt te voet, Hy heeft ons geschapen al t’same. 4Hy is een Godt die ons behoedt, Wy zijn ’t volck end’ de schapen goet, Die van hem wel geweydet werden: Hoort ghy heden sijn stemme klaer, Wilt doch uwe herten soo gaer Niet verstocken noch oock verherden. 5Soo tot Massa end’ Meriba Vwe Vaders voor ende na In de woestijne te doen plagen. Sy terghden my met herten quaedt, End’ beproefden vroegh ende spaedt, Al mijn wercken die sy daer sagen. 6Daer ick veertigh jaren eenpaer Met hen veel arbeydts had voorwaer, Dies klaeghd’ ick aldus onverswegen: Dit volck is gantsch sonder verstant, Van herten gaer dwalende: want Sy sullen niet leeren mijn wegen. 7Dies als ick van hen wert versmaet, Ick was toornigh door sulck een daet, End’ heb in mijn gramschap gesworen: Dat dit boos end’ verkeert geslacht Nemmermeer soude zijn gebracht Ter ruste mijner uytverkoren. Den xcvj. Psalm. 1SInght een nieuw Liedt den Heer gepresen, Singht ghy volcken, wilt vrolick wesen: Looft end’ prijst sijnen naem altijt, En verkondight breet ende wijt, Godts verlossingen groot mits desen. 2Laet de Heydenen sijn eer mercken, Maeckt gewach van sijn wonder-wercken: {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Een Koningh boven alle Goden. 2In wiens hand, onder wiens gheweld, De diepten van de aerde zijn; En wiens de hooghten zijn der berghen: 3 Aen welcken oock de zee toe-komt. Want hy heeft die eertijds ghemaeckt: Zijn handen hebben ’t droogh gevormet. 3Komt ende laet ons, met gebuygh, Aenbidden: laet ons voor den Heer, Die ons ghemaeckt heeft, neder-knielen. 4 Want hy is onze groote God, En wy zijn ’t volck van zijne weyd’. En als de schapen zijner handen. 4Zoo ghy zijn stemme heden hoort, Dat ghy uw herte niet verhard, 5 Gelijck te Meriba, ten daghe Van Massa, in de wildernis. Daer my uw vaders menighmael Verzochten, proefden, mijn werck zaghen. 6 5Ick hadde veertigh jaer verdriet, Met dit gheslacht, en hebb’ gezeit; Zy zijn een volck dat dwaelt van herten, En mijne weghen niet en kent. 7 Daerom ick in mijn toren zwoer, Zoo zy in mijn rust in-gaen zullen! XCVI. PSALM. 1ZInght nu een nieuw gezangh den Heere: Zinght tot den Heer, ghy gansche aerde: Zinght tot den Heere, looft zijn naem: {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Want hoogh verheven is de Heer, Die gevreest moet wesen veel meer Dan d’Afgoden in allen percken. 3Want de Goden die ’t volck doen beven Zijn gantsch’lick niet, want sy niet leven: Maer Godt schiep den Hemel seer reyn, Sijn heerlickheydt end’ kracht niet kleyn Gaet voor hem, hoogh is hy verheven. 4Majesteyt end’ kracht t’allen stonden Zijn in sijn heyligh huys bevonden, Daerom ghy volcken komt doch hier, Geeft Godt den Heere goedertier Eer en vreese met hert en monden. Pause. 5Looft ende prijst den Heer eendrachtigh, Maeckt groot den Name Godts almachtigh: Ghy volcken brenght hem met demoet Geschencken end’ veel gaven goet, Komt in sijn huys, zijt daer aendachtigh. 6Komt t’samen, doet in sijn woonsteden In heyligheyt uwe gebeden, In sijn wooninghe tot hem gaet, Dat alle menschen metter daet Hem vreesen end’ dienen met vreden. 7Yegelick moet nu openbaren Dat ons Godt heerscht end’ sulcks verklaren, Dies sal ’t aerdtrijck seer vast’lick staen, Als door sijn handt werden voortaen Rechtlick gherichtet alle scharen. 8Dat de Hemelen hen verblijden, ’t Aertrijck dat lacht in desen tijden, ’t Meyr verheffe met vreught den kop, ’t Veldt end oock al wat groeyt daer op, End’ bosschen moeten Godt belijden. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Bootschapt zijn heil, van dagh tot dagh: 2 Vertelt zijn eere onder d’Heidens. 2Vertelt zijn wond’ren all’ de volcken; Want d’Heer is groot en zeer te prijzen: Iae hy is vreeslick ende meer Als alle ander goden zijn. 3 Want Heidens goden zijn af-goden. 3Maer d’Heere heeft gemaeckt den hemel: En voor zijn godd’lick aenghezichte Is majesteyt en heerlickheid: 4 Daer is veel sterckte en cieraed In zijnen heylighdom te mercken. Pause. 5 4Ghy volck-geslachten geeft den Heere, Iae geeft den Heere eer en sterckte. Geeft aen den Heer de volle eer. Brenght ende heft op offerand’: En wilt in zijn voor-hoven komen. 6 5Buyght neder en aenbid den Heere, In d’heerlickheid des heil’gen Tempels: Ghy gansche aerde, schrickt voor hem: 7 En zegghet onder ’t Heydensch volck. De Heere heeft de heerschappye. 6De weereld zal bevestight worden, Zy en zal niet beweget worden. Hy zal ’t volck richten met bescheydt. 8 Dat dan den Hemel blijde zy, En dat de aerde zich verheuge. 7De Zee met hare volheid bruysse, En dat het veld van vreughde huppel’, Met alles wat daer inne is: Dat all’ de boomen van het woudt Voor ’t aenghezicht des Heeren juygen. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 9De Heer komt, de Heer komt seer spoedigh Om ’t Aerdtrijck met herten sachtmoedigh Te richten in gerechtigheydt, End’ de volcken in billigheyt Te leyden na sijn waerheydt goedigh. Den xcvij. Psalm. 1EEn Koningh is de Heer, Dies moet verblijden seer, In hem dat gantsch aertrijcke, d’Eylanden desgelijcke: Der wolcken duysterheyt Verberght sijn Majesteyt, En sijn stoel metter daet, Seer vastelijck bestaet, Door sijn gerechtigheydt. 2Een groot vyer voor hem gaet, ’t Welck rontsomme verslaet, End’ doet al sijn vyanden Gantsch tot asschen verbranden. Den blixem fel hy schiet Over ’t aerdtrijck met vliet: Hy weer-licht hier end’ daer, ’t Aerdtrijck is vol van vaer, End’ beeft als ’t dit aensiet. 3De bergen niet bestaen, Maer als dat Was vergaen, Voor Godt een Heerscher machtigh Des aertbodems seer krachtigh. De Hemelen doen kondt, End’ ’t Firmament vermondt Godts gerechtigheydt goet, End’ d’Aerdtrijck bemerckt vroet Sijn eer tot deser stondt. Pause. 4Dat sy werden beschaemt, Die daer (’t welck niet betaemt) {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 9 8Want hy komt, want hy komt gevviss’lick, Op dat hy d’aerde richten zoude. Hy zal des weerelds richter zijn, Haer richtend’ met gherechtigheid; En all’ de volcken met zijn waerheid. XCVII. PSALM. 1DE Heere die regeert: Dat d’aerde zich verheugh’: Dat veel eylanden bly zijn. Rondomme hem zijn wolcken, En diepe duysternis. Gerechtheid en ghericht Zijn ’t steunsel zijnes throons. 2 En voor zijn aenghezicht Daer gaet een vier voor heen. 2’t Vier steeckt rondom in brand All’ zijne weerpartyen; Zijn blixemen verlichten De weereld met haer klaerheid; Het aerdrijck ziet-z’ en beeft. ’t Geberghte smelt als was, Voor ’t aenschijn van de Heer, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Tot Beelden zijn gevloden, End’ dienen den Afgoden. Ghy Engelen al t’saem Aenbidt den Heer bequaem: Zion die Godes Woort Met vreughden heeft gehoort, Verblijdt in sijnen Naem. 5O Heer, u regiment Den dochteren bekent Van Iuda uytgelesen, Wert seer van haer gepresen. Want ghy nu verhooght zijt In allen landen wijt: Meer zijt ghy door u kracht Dan de Goden geacht, Nu en tot aller tijt. 6Ghy die den Heer bemint, End’ hertelick besint, Wilt doch de boosheyt haten, End’ gantschelick verlaten. Want Godt ’t leven bewaert Sijner knechten vermaert, Die hy verlossen sal Van den Godtloosen al, End’ makens’ onbeswaert. 7Den vromen sal voortaen ’t Licht des troostes opgaen: Blyschap komt na veel smerten Allen oprechten herten. Komt dan ghy Vrome reyn, Verblijdt u groot end’ kleyn, In den Heer u verheught, End’ prijst (zijnde vol vreught) Sijn goetheydt in ’t gemeyn. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 3 Voor ’t aenschijn van die daer Heer is der gansche aerd’. 3Den hemel die vertelt All’ zijn gerechtigheid: De volck’ren al te zamen, Aenschouwen zijne eere. Pause. 4 Elck een moet zijn beschaemt, Die daer de beelden dient, Die op afgoden roemt. Ghy die daer goden zijt, Buyght alle voor hem neer. 4Sion heeft aengehoort, En is verblijd geweest. 5 En alle Iudaas dochters Die hebben zich verheughet, Van weghen het gericht Van uw oordeelen, Heer. Want ghy, ô Heere, God, Zijt over all’ de aerd’ Altijd de Alderhooghst. 5Ghy zijt, Heer, zeer verhooght, Verr’ boven alle goo’n. 6 Ghy die den Heere lief hebt, Wilt doch het quade haten. Hy slaet-gae-en-bewaert, De zielen van de geen’, Dewelck hy gunst toedraeght: Hy redt en ruckt haer uyt Der goddeloozen hand. 7 6Het licht dat is ghezaeyt Voor die rechtveerdigh zijn: En blijschap voor de gene Die oprecht zijn van herten. Ghy die rechtveerdigh zijt, Verblijd u in den Heer, En spreket lof en eer Ter goe gedachtenis Van zijne heyligheid. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den xcviij. Psalm. 1WIlt onsen Godt een nieuw Liedt singen, Want hy heeft groot wonder gedaen, Door sijn hant kan hy alle dingen Overwinnen, en gantsch verslaen, Hy heeft ons ’t heyl geopenbaeret, Daer door dat wy al zijn bevrijt, En sijn gerechtigheyt verklaret, Den volckeren breet ende wijt. 2Hy heeft gedacht aen sijn genade, Na sijne goedigheydt seer groot, End’ aen sijn waerheydt vroegh end’ spade, Tot troost Israels in den noot. ’t Heyl dat ons Godt nu wil toe-senden Is alsins bekent nu ter tijdt, Dies moeten des aerdtbodems enden Iuychen end’ singen seer verblijdt. 3Looft den Heer met der Harpen snaren, Trompetten end’ Basuynen klaer: Datse met Psalmen nu verklaren, End’ singen sijnen lof eenpaer. Iuychet voor onsen Godt gepresen, Die een Koningh sterck wesen sal, Dat de Zee ontspringe, mits desen, End’ d’aerdtrijck met sijnen volck al. 4Dat de water-stroomen seer krachtigh Verblijdt zijn en t’samen verheught: Dat oock alle Bergen eendrachtigh Geneughte bewijsen end’ vreught. Want God komt richten hier beneden: {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] XCVIII. PSALM. Een Psalm. 1WIlt een nieuw lied den Heere zingen; Want hy heeft wond’ren uytgewrocht: Zijn rechterhand heeft hem behouden; Den arrem zijner heiligheid, Die heeft hem heil en hulp gegeven. D’Heer heeft zijn heil bekent gemaeckt. Hy heeft voor d’oogen van de Heydens Nu zijn gherechtigheid ontdeckt. 2 2Hy heeft in zijn ghedacht genomen Zijn gunst en goedertierentheid, En waerheid aen het huys van Isr’el: En all’ de eynden van de aerd’, Die zaghen aen het heil onz’ Heeren. Ghy gansche aerde, juyght den Heer: Roep overluyd van enckel vreughde, Zinght met geschal, en Psalmen zinght. 3 3Psalm-zinght den Heere met de harpe, Met harp’ en stemme des gezanghs En met geschetter van trompetten, En met de stemme der bazuyn. Iuyght voor den Koningh en den Heere: De zee met haere volheid bruys’. De weereld met die daer in woonen: 4 Dat vlieten klappen met de hand. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] De wereldt in gerechtigheydt, Ende hy sal heerschen met vreden Over ’t volck in der billigheydt. Den xcix. Psalm. 1ONse Godt die is Een Koningh gewis, Daerom oock nu raest Dat volck gantsch verdwaest: Op Cherubim voort Vaert Godt ongestoort: Dies moet dat gantsch aertrijck Hem vreesen al gelijck. 2Seer groot is de Heer Verheven in eer In Sion met kracht, Dies yeder geslacht Moet den Name sijn Met sangh prijsen fijn: Want hy is wonderbaer, En seer heyligh voorwaer. 3De Koningh niet slecht Heeft seer lief dat recht, End’ rechtveerdigheydt, Met de billigheydt. Daer leydt de Heere, Iacob met eere, Na sijn woort met bescheyt, In der gerechtigheyt. 4Lovet nu dan vry Onsen Godt seer bly, End’ valt met ootmoet Voor hem nu te voet. Sijn Naem is hilligh, Moses goedtwilligh, End’ Aaron, die t’saem Godts dienaers zijn bequaem: Pause. 5Die end’ Samuel Zijn na Godts bevel {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 4Dat berghen voor den Heere juyghen: Hy komt, op dat hy d’aerde richt. Hy zal met recht de weereld richten, De volcken met rechtveerdigheid. XCIX. PSALM. 1D’Heere die regeert: Dat het volck dan beef, Voor hem die daer zit By de Cherubijns: ’t Aerdrijck zich beweegh: 2 God de Heer is groot, In Sion, en hooghe Boven alle volck’ren. 2Datm’ uw naeme loof, Die groot, en gevreest, Ende heyligh is: 3 En des Koninghs kracht, Die het recht bemint: Ghy vest billigheid: Ghy hebt recht in Iacob, En ghericht ghepleget. 4 3Roemet-en-verheft Onzen God, den Heer: {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Biddende verhoort, Na sijn Godtlick Woort. V volck beladen, Als sy u baden, Waren van u ontfaen, End’ verhoort van stond aen. 6Vyt den wolcken klaer, Sprack hy met hen daer, End’ toonde hen bloot De Colomne root: Sy onbeswaret, Hebben bewaret Sijn woort ende verbont, ’t Welck quam uyt sijnen mont. 7Ghy die ons Godt zijt, Hebt verhoort altijt V volck: de misdaedt Hebt ghy vroegh end’ spaet Hen gantsch vergeven, Doch ghy daer neven Hebt sonder onderlaet Gestraft haer sonden quaet. 8Den Heere nu prijst, Hem eere bewijst, Wilt hem bidden aen Op sijnen Bergh saen, Na sijn gevallen: Want boven allen Is hy heyligh end’ goet, Dies elck hem loven moet. Den C. Psalm. 1GHy volckeren des aerdtrijcks al, Singht den Heere met bly geschal, End’ dient hem met herten verheught, Verschijnt voor sijn aenschijn met vreught. 2Bekent dat hy een Heere zy, Die ons sonder ons toedoen vry Gemaeckt heeft end’ verworven fijn Tot schaepkens goet der weyden sijn. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Buyght u zelven neer Voor de onder-banck Van zijn voeten, buyght; Want hy heiligh is: Moses ende Aaron Waeren van zijn Priesters; Pause. 5 4Samuel die was Onder het getal Van het volck, die daer Zijnen naem aenriep: En die God aenriep, Wierd van hem verhoort. 6 Hy sprack tot hen-lieden In een wolck-calomne: 5Zy bewaerden doen Zijn ghetuyghenis, Zijn wet, die hy gaf. 7 Heere, onze God, Ghy hebt haer verhoort: Ghy wierd haer een God Die vergeeft: maer wraecke Van haer daden doende. 8 6Onzen God verheft: Buyght u voor den bergh Zijner heiligheid: Heiligh is de Heer. C. PSALM. Een Lof-Psalm. 1GHy gansche aerde, juyght den Heer; En dient den Heer met vrolickheid; Komt voor hem met een bly gezangh; 2 En weet, dat God de Heere is. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Wilt tot sijnen Tempel ingaen, Doet van lof end’ danck oock vermaen, In sijn schoone Voorhoven soet, End’ prijst daer sijnen name goet: 4Want vol van goetheyt is de Heer, Sijn genade duert immermeer: Sijn Godtlick woort end’ sijn waerheydt Blijven tot in der eeuwigheydt. Den Cj. Psalm. 1VAn Godts goetheyt en oordeel wil ick singen, Ick wil hem schoone lof-Psalmen toebringen, Daer met dat ick Godt den Heer boven al Groot maken sal. 2Ick wil wand’len met oprechten gemoede, Wann’ sal ick heerschen met vreed’ in voorspoede? Dan wil ick mijn volck trouwelick bystaen, End’ voren gaen. 3Van der boosheyt, heb ick, Heer, een afgrijsen, End’ die anders met der daedt niet bewijsen Dan ergheydt, die sullen in dat huys mijn Nimmermeer zijn. 4Oock de verkeerde menschen al-te-male Moeten wijcken uyt mijn hof end’ mijn zale: Hy sal van my, die hem tot boosheyt went, Niet zijn gekent. 5Die met achterklap haren naesten schaden, Die met grootsheyt en hooghmoet is beladen, Die sal ick t’samen uytroeyen met vliet, End’ lijden niet. 6Mijn oogen sullen sien na den oprechten, Op dat sulcke mogen wesen mijn knechten: My sullen dienen die vroom ende goedt Zijn van gemoedt. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2Hy zelf heeft ons ghemaeckt, niet wy, Zijn volck en schapen zijner weyd’. 3 Gaet tot zijn poorten in met lof: In zijn voor-hoven met lof-zangh. 3Looft hem en prijzet zijnen naem, 4 Want zekerlick de Heer is goed: Zijn goedheid is in eeuwigheid: En zijne trouw van eeuw tot eeuw. CI. PSALM. Een Psalm Davids. 1ICk zal van gunst en van gerichte zingen, Iae ick zal u, ô Heere, Psalmen zingen. 2 Ick zal my wijss’lick dragen op den wegh Die oprecht is. 2Wanneer zult ghy, ô Heere, tot my komen? ’k Zal in mijn huys gaen met een oprecht herte: Ick en zal nimmermeer geen Beljals stuck Voor my doen staen. 3 3Ick haete het bedrijf der afgheweken’. Het zal my niet aen-kleven: het slim herte 4 Zal van my wijcken: en den boozen mensch En ken ick niet. 5 4Die in het heimelick zijn naesten lastert, Dien zal ick doen verdwijnen, en verdelghen. Die hoogh van ooghen is, en trots van hert, Vermagh ick niet. 6 5Mijn oogen zullen zijn op de getrouwe, Hier in den lande, datze by my zitten. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 7Die tot bedrogh en list hem wil begeven, Die sal van my in dienst niet zijn verheven: Den leugen-spreker en sal oock by my Niet wesen vry. 8Vroegh met ernst sal ick drijven uyt den lande De boosen al, en t’saem brengen ter schande, Op dat Godts Huys van boosheyt groot en kleyn Gantsch werde reyn. Den Cij. Psalm. 1WIlt mijn gebedt, Heer, verhooren, Laet komen tot uwen ooren Mijn suchten, end’ in den noot Verberght u niet, hy is groot, In desen tijt der ellenden, Wilt u ooren tot my wenden, End’ als ick u bidd’ ootmoedigh, Verhoort my haest, O Heer goedigh. 2Verteert is nu mijn leven saen, End’ als roock is ’t geheel vergaen, Mijn beenen zijn droogh door smert, Als een vyer-brand: end’ mijn hert Moet gelijck ’t dorre gras werden, ’t Welck gemaeyt leyt op der eerden, Soo dat ick hebbe vergeten Mijn broot end’ mijn spijse t’eten. 3Vleesch en beenen t’samen kleven, Door mijn swaer suchten end’ beven, End’ mijn huylen end’ geklagh, Geduert altijdt nacht en dagh. Den Roerdomp ick gelijck schijne, Die stil woont in der woestijne: Den Steen-uyl ben ick geleken, Die alleen woont gantsch versteken. 4Soo d’eensaem mussche moet waken, In stilheydt onder den daken, Soo moet ick oock voor end’ naer, Wacker zijn met lijden swaer. Dagelijcks aen allen enden, Mijn vyanden my seer schenden, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Die op den rechten weghe gaet, die zal Mijn dienaer zijn. 7 6Die daer bedrogh en linckerny bedrijvet, En zal in mijnen huyze niet verblijven. Die leugen spreeckt, zal voor mijn oogen niet Gevestight zijn. 8 7Ick zal wel vroegh op alle morgen-stonden De goddelooze van het land verdelghen: Om uyt de stad des Heeren uyt te doen Die onrecht doen. CII. PSALM. Een ghebed des verdruckten, als hy overstelpt is, ende zijne klachte, voor het aengezichte des Heeren, uytstort. 1HOort doch mijn ghebed, ô Heere: Dat mijn roepen tot u komme. Berght uw aenschijn voor my niet, Neyghet uwe oor’ tot my, Op den dagh van mijn benautheid. Wilt my haestelick verhooren, Op den dagh zelfs, als ick roepe. 2 Want als roock vergaen mijn daghen. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Sy spotten mijns, end’ uyt wraken, Van my een spreeck-woort sy maken. j. Pause. 5Ick ete d’asschen in ’t gemeyn, Als broodt in mijn lijden niet kleyn: Vermenget is mijn dranck klaer Met mijnen tranen voorwaer, Door uwen toorn niet om lijden: Want ghy die my hadt voortijden Grootelicks end’ seer verheven, Hebt my nu te grond’ gedreven. 6Als een schaduwe vergaen snel, Mijn dagen door dit lijden fel, Ick ben verdorret als gras, Dat voormaels af-gemaeyt was. Maer ghy sult, Heer, eeuwigh blijven, End’ tot den eynd’ vast beklijven, End’ de gedacht’nis gepresen Vwes Naems sal eeuwigh wesen. 7Ghy sult u, Heer, nu och armen, Opmaken, end’ u ontfarmen Over Sion goedertier, Vwe woonste: Want ’t is schier Meer dan tijdt om te bewijsen Vw’ goetheyt, niet om volprijsen: De stondt is daer, wilt doch mercken, End’ uwe wooningh verstercken. 8Geerne sagen uwe knechten Dat ghy de stadt wout oprechten, Want sy gantschelick gewis Over hoop geworpen is. Op dat u de volcken vruchten, End’ voor u beven en suchten De Koningen des aertrijcken, End’ u eeren desgelijcken. 9’t Vervallen Sion opbouwen Sal onsen Godt vol van trouwen, Hy die ons geholpen heeft, Ende sijn klaerheydt ons geeft. Hy sal dat bidden end’ klagen Der gener die schier vertsagen, Verhooren end’ verstaen goedigh, Na sijn goetheydt overvloedigh. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2Ende alle mijn gebeenten Zijn als een heert uytgebrandet. Mijn hert heeft een harde-slagh, En verdorret als het gras. Dus vergeet ick brood te eten: 3 Mijn gebeent’ blijft aen ’t vleesch hangen, Om de stemme mijnes zuchtens: ’k Ben als een uyl der woestijne: 3’k Ben gheworden als een steen-uyl Van de woest’ en wilde plaetsen: 4 ’k Wake, en ick ben ghelijck Als een eenzaem musch op ’t dack. Mijn vyanden sma’en my daeghlicks: Mijn raes-koppen zweeren by my: I. Pause. 5 Want ick ete stof en asschen, Even of het spijze waere. 4’k Menge mijnen dranck met tranen, Om uw gramschap en uw toorne. Want ghy hebt my wel-verhooght, Maer ghy hebt my we’er gevelt. 6 Mijne dagen zijn een schaduw, Die daer afgaet en vertrecket: Ick verdorr’ als ’t gras der aerden: Maer ghy, Heere, blijvet eeuw’lick. 5Vw ghedachteniss’ zal wezen, Van geslachte tot geslachten. 7 Ghy zult u opmaecken, Heer: Ghy zult Sion gunstigh zijn. Want de tijd om haer t’erbarmen, De bestem-tijd is gekomen. 8 Want haer steen bevalt uw knechten, Die met haer gruys med’-ly’en hebben. 6D’Heidens zullen Gods naem vreezen, En de Koningen der aerde ij. Pause. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 10Dat sulcks noch werde beschreven, Op dat sy, die sullen leven Na ons, gedencken hier aen, End’ den kind’ren doen verstaen, Dat Godts volck van hem verkoren, End’ nieuwlick weder-geboren, Hem love tot allen stonden Voor dees weldaet, niet om gronden. 11Want de Heer, na sijn goetheyt schoon, Heeft van boven uyt sijnen Throon Op sijn volck genomen acht, Dat hier onder ’t kruys versmacht. Dat hy ’t suchten end’ verlangen Hoore der armen gevangen, End’ vry maeck uyt des doots banden, End’ sijn volck verlost uyt schanden. 12Op dat des Heeren naem en eer Bekent tot Zyon wert, O Heer: End’ tot Ierusalem reyn Sijn lof verbreydt zy gemeyn. Als de volckeren demoedigh t’Samen sullen komen spoedigh, End’ de rijcken sullen eeren, End’ dienen den Heer der Heeren. iij. Pause. 13Godt vernedert gantsch mijne kracht Op den wegh, ende heeft gebracht Tot niet mijn dagen voorwaer, Dies spreeck ick tot hem eenpaer: Heer, laet my niet zijn verslagen In ’t midden van mijnen dagen, Want steets blijven end’ voortvaren Heer uwe dagen end’ jaren. 14Ghy hebt gemaeckt vast dat aertrijck, End’ de Hemelen al-gelijck, Door uw’ kracht seer vast sy staen, Nochtans moeten sy vergaen. Maer ghy sult blijven bestendigh, Daers’ oudt werden end’ ellendigh, Als een doeck seer kleyn van waerden, End’ ’t kleet eens menschen op aerden. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Vwe eer en heerlickheid; 9 Als God Sion bouwen zal, In zijn heerlickheid verschijnen; En zich tot de bede wenden, Des eenzamen, en haer bede Niet en zal versmaedet hebben. II. Pause. 10 7Dat zal opgeschreven werden Voor ’t naevolghende geslachte: En ’t volck dat geschapen wordt: Zal God loven met ghejuygh, 11 Dat hy uyt zijn hoogen heil’ghdom Nederwaerts gezien zal hebben: Dat de Heere uyt den hemel Op de aerd’ geschouwt zal hebben: 8Om het boey-ghezucht te hooren, En doods kinders los te maecken; 12 Op dat elck des Heeren naem Binnen Sion melden mocht, Ende zijn lof te Ierus’lem. Als de volcken, en de Rijcken, Zullen t’saem vergaedert worden, Om den Heere steeds te dienen. III. Pause. 13 9Hy druckt op den wegh mijn sterckte, Ende hy verkort mijn dagen. ’k Zeyd’, Mijn God, neemt my niet wegh, In het midden van mijn tijd. Vwe jaren zijn, ô Heere, Van gheslachte tot gheslachten. 14 Ghy hebt voormaels d’aerd’ gegrondet, d’Hem’len zijn ’t werck uwer handen. 10Nochtans zullen zy verdwijnen, En ghelijck een kleed verouden: {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 15Als een verrot kleet en gewaet Werdt oock verandert haren staet: Hoe heerlick dats’ oock nu zijn, Vergaen sal doch haren schijn. Maer ghy, O Heer, daer-en-tegen Onverandert aller wegen Sult blijven in ’t wesen krachtigh Sonder eynd een Heer almachtigh. 16Daerom sullen der oprechten, Vwer dienaren end’ knechten Kind’ren nu end’ t’aller tijdt Blijven vast end’ zijn verblijdt. Dat zaedt uwer uytverkoren Sal wassen, end’ vreught oorboren, End’ sal in overvloedt wesen Rijck en vruchtbaer, Heer, gepresen. Den Ciij. Psalm. 1MYn ziele, wilt den Heer met lof-sangh prijsen, Al wat in my is, moet hem eer bewijsen, End’ sijnen Heyl’gen Naem loven met vliet: Wilt hem prijsen end’ roemen onbeladen, O ghy mijn ziel, looft des Heeren weldaden, Die ghy ontfangen hebt, vergeet die niet. 2Looft hem, die door sijn goetheyt hoogh verheven De sonden al u gantsch’lick heeft vergeven, End’ u geneest van uw’ gebreken groot: Prijst hem, die u heeft vry gekocht u leven Van der doot, dewelck u seer heeft doen beven, Die u nu omringht met genade bloot. 3Die uwen mont vol maeckt met goet en vreughden, En u jongh maeckt, en daer toe oock vol jeughden, Alsoomen den Arent jonck werden siet. Hy is de Heer, die gedenckt t’allen tijden, Genadelick hen die hier onrecht lijden, Dat recht is te doen in al haer verdriet. 4Hy heeft Mosi dat wy niet souden dwalen, Sijn wegen verklaert, end’ willen verhalen, Israel heeft hy getoont sijn doen al. Hy is een Heer, barmhertigh en seer goedigh, Hy vergeeft haest, en is tot toorn langhmoedigh, Volmaeckt in goetheyt, ’t welck hy blijven sal. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Maer ghy zult bestendigh zijn. 15 Ghy zult die als een ghewaed Doen verand’ren, en zy zullen, Naer vvw vvil’, verandert wezen; Maer ghy zijt de zelf; uw jaren Zullen niet ghe-eindight worden. 16 11All’ de kinders uwer knechten Zullen, Heere, blijven woonen: End’ haer zaed dat zal voor u Zekerlick bevestight zijn. CIII. PSALM. Een Psalm Davids. 1O Mijne ziele, wilt den Heere loven: En wat in my is, loof zijn heil’gen naeme. Looft God den Heere, ô ghy mijne ziel, End’ en vergeet doch geen van zijn weldaden: 2 Die all’ uw ongherechtigheid verghetet, Die all’ uw kranckheid ende quael geneest. 2Hy die uw leven van ’t verderf verlosset: Die u met gunst kroont en barmhertigheden: 3 Die met het goede uwen mond verzaedt: Die uwe jeught vernieuwt, als eenes arents. De Heere doet gerechtheid en gerichten, Aen alle die daer werden onderdruckt. 4 3Hy dede Moses zijne wegen weten, Den kind’ren Israëls all’ zijne daden. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 5Het is wel waer, dat als wy ongestadigh Hem vergrammen, soo straft hy ons genadigh, Nochtans blijft hy niet verstoort langen tijt, Hy handelt met ons niet na onse sonden, Hy is vriend’lick, end’ straft tot geenen stonden Ons na verdienst, maer scheldt ons alles quijt. 6Soo hoogh als den Hemel staet van der aerden, Soo groot is sijn goetheydt, hen die aenvaerden De heylige vreese sijns woorts voortaen: Veel wijder dan ’t Ooste klaer is gestanden Van den Westen, soo heeft sonden en schanden Ons’ Godt van ons uyt genaden gedaen. Pause. 7Gelijck een Vader hem pleeght te erbarmen Over sijn kindt, soo wil hem Godt ontfarmen Over hen die hem vreesen in ’t gemeyn. Wat de mensche zy dat bekent de Heere, Hij weet oock wel dat wy vol van oneere, Niet anders zijn dan stof end’ stanck onreyn. 8Als gras en hoy is hier des menschen leven, Die heerlick bloeyt, zijnd’ een wijle verheven, Als een schoone bloeme staend’ op dat velt: Maer als de windt eenmael daer over drijvet, Sy vergaet haest, soo dat niet langer blijvet Haer plaetse daer sy voormaels was gestelt. 9Maer Godts barmhertigheyt sal eeuwigh duren, Hen die hem vreesen, end’ tot elcker uren, Over kindts kindt blijft sijn gerechtigheydt, Dien die sijn bondt houden sonder afwijcken: Die sijnen wille steedts doen desgelijcken, Vyt ’s herten gront met aller vlytigheyt. 10Godt heeft sijnen stoel vastelick bereydet In den Hemel, end’ sijn rijck uytgebreydet, Den welcken alles onderworpen is. Dies looft hem ghy Engelen sterck in krachten, Ghy die daer uytricht met vliet en met machten Sijn bevel, met haest en met vreught gewis. 11Looft den Heer, alle ghy hemelsche scharen, End’ maeckt hem groot ghy sijn trouwe dienaren, Die sijnen wille tot aller tijdt doet: Wilt al sijn doen over al heerlick loven, En ghy mijn ziel, wilt den Heer van hier boven Altijt groot maken met hert end’ gemoet. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Barmhertigh en genaedigh is de Heer, Lanckmoedigh ende groot van goedertier’nheid. 5 Hy en zal tot den eynde toe niet twisten, Noch en behoudet eeuw’lick vyandschap. 4Hy en doet aen ons niet, nae onze zonden, Noch en vergeldt ons niet naer onze feilen. 6 Zoo hoogh den hemel boven d’aerde is, Zoo sterck is zijn gunst over die hem vreezen. Zoo verre als het Oosten is van ’t Westen, Doet hy onz’ overtredingh’ verr’ van ons. Pause. 7 5Gelijck een vader zijnes kinds erbarmet, Ontfermt de Heer zich over die hem vreezen. Want hy weet, wat wy voor een maecksel zijn, Gedachtigh zijnde, dat wy enckel stof zijn. 8 De dagen eenes sterffelicken mensches Die zijn gelijck het gras, of als het hoy: 6Hy bloeyt ghelijck een bloeme van den velde, Die, als de windt daer over gaet, niet meer is, En hare plaets en kent-ze nu niet meer. 9 Maer Godes goetheid is van eeuwigheden Tot eeuwigheid, op alle die hem vreezen: En op kinds-kind’ren zijn gerechtigheid: 7Aen die, dewelcke zijn verbond wel houden, En die aen zijn bevelen steets gedencken, Om die in ’t werck te leggen en te doen. 10 De Heere heeft, daer boven in den Hemel Zijn richterstoel en zijnen throon bevestight: Zijn Koninckrijcke heerschet over al. 11 8Looft God den Heer, zijn Eng’len, stercke helden, Die zijn woord doet, de stemme zijns woords hoorend’. Ghy alle zijn heirschaeren, looft den Heer; Zijn dienaers, doende zijn wil: al zijn wercken. Looft God, op alle plaetsen van zijn rijcke: Ghy mijne ziele, lovet God den Heer. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Ciiij. Psalm. 1WEl aen mijn ziel, ghy moet Godt prijsen seer, Och hoe groot en hoe heerlick is nu, Heer, Vwe goetheydt over al uytgebreydet: Ghy zijt met heerlickheydt end’ eer bekleydet: Ghy zijt met klaerheyt gantschelick bedeckt, Als waer een kleedt over u uytgestreckt, Tot een Tente hebt ghy des Hemels Throone, Dien ghy uyt-spant als een gordijne schoone. 2Ghy welft uwe kamers met water reyn, De wolcken zijn uwe wagens niet kleyn, De winden drijvende na u behagen, Trecken met haer vleugelen uwen wagen. Van den winden, die licht zijn ende snel, Maeckt ghy uwe posten end’ boden wel, Vyer end’ tempeest zijn de dienaers bequame, Vwer gerechtigheyt alle te same. 3Ghy hebt d’aerd’ in haren pas vast in ’t rondt Onbeweeghlick end’ ordentlick gegrondt, Soo dat sy niet beweeght kan zijn ter zijden: Maer blijft stedes vast staende t’allen tijden. Te voren was dat gantsch aerdtrijcke breet, Overgedeckt als met een seer schoon kleet, Door ’t water ’t welck daer over is gedreven, Boven de Bergen die hoogh zijn verheven. 4Maer soo haest als ghy die aenspraeckt seer straf, Sy zijn gevloden end’ geloopen af, End’ voor de stem uwes donders seer krachtigh Zijn sy t’samen geweken, Heer, almachtigh. De Bergen die seer hoogh verheven zijn, End’ de diepe dalen, schoon, groen end’ fijn, Zijn tot den plaetsen haest’lick voort gevaren, Die hen van u voortijdts bereydet waren. j. Pause. 5Ghy hebt de palen des Meyrs gemaeckt vast, Daer ’t niet over en komt noch oock en wast: Op dat het niet meer bedeckte ’t aertrijcke, Deedt ghy, Heer, dat heerlick werck desgelijcke. Ghy deed ’t water in den dalen aldaer, End’ liet springen schoone fonteynen klaer, Die seer lieffelick langhs de Bergen vlieten, End’ met gerucht in den dalen voortschieten. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CIV. PSALM. 1LOoft God den Heere, ô ghy mijne ziel: O Heer mijn God, ghy zijt uytnemend’ groot: Ghy zijt bekleet met majesteyt en eere. Hy deckt zich met het licht, als met een decksel; Hy reckt den hemel uyt als een gordijn; 2 Die zijne zaelen in de waet’ren voeght: Die daer de wolcken stelt tot zijnen waghen: Die op de vleugh’len van den winde wandelt: 2Die daer tot geesten zijne Eng’len maeckt, En zijne dienaers tot een vlammend’ vier. 3 Hy heeft de aerd’ gegrondt op haer gront-vesten, Zy en zal noyt, noch eeuwelick niet wanck’len. Ghy deckte-z’ met den afgrond, als een kleed; De wat’ren stonden boven het geberght. 4 Zy vloden heen van wegen uw bestraffen: Zy spoeyden voor de stemme uwes donders. 3De bergen resen, daelen daelden ne’er, Ter plaetse, die ghy voor hen hadt gegrondt. I. Paus. 5 Ghy hebt hun een scheid-paele vast gestellet, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 6Op dat alsoo alle Beesten op ’t velt, Drincken mochten, zijnde met dorst gequelt, End’ dat in den beken end’ den rivieren, Hen verquicken alle de wilde dieren. Aen den Beken end’ alsins daer ontrent, Woonen de vogelkens elck aen sijn ent, Die tusschen de tacken der boomen springen, End’ lieffelick met soete stemmen singen. 7Ghy maeckt de steenige bergen eenpaer, Door uw’ kracht van boven vocht en vruchtbaer, Soo dat ’t aertrijck vol vruchten is niet kleene, Die ghy verleent den menschen in ’t gemeene. Ghy doet ’t gras wassen op bergh en in dal, Op dat het Vee daer van mach leven al, Ghy laet dat zaedt voortkomen uyt der eerden, Daer med’ dat oock de menschen gevoed werden. 8De wijn, die ’t herte des menschen maeckt bly, End’ broodt oock om hem te stercken geeft ghy, Ghy wilt hem daer toe met Oly beschincken, Op dat sijn aensicht schoon en klaer mach blincken. De boomen wassen en seer hoogh op-gaen, Met den Cederen die op Liban staen, Die u goetheydt, die niemant kan volprijsen, Selfs heeft geplant, soo de wercken bewijsen. 9Daer maken de vogelkens haren nest, End’ geneeren hen een yeder om best, Op den hoogen Dennen, tot elcken jaren. Nestelen de wijt-vliegende Oyvaren. De Bergen vol van allerley gerucht, Zijn den Geyten end’ Hinden een toevlucht, In holen daer de Sonne niet kan schijnen, Behelpen hen de Hasen end’ Konijnen. ij. Pause. 10Wat sal ick meer seggen? De Mane klaer Maecktet ghy om af te deelen dat Iaer: Der Sonnen loop hebt ghy soo afgemeten, Datse haren onderganck steets kan weten. Van der duysterheyt hebt ghy door uw’ kracht Seer wijsselick, O Heer, gemaeckt de nacht, In de welck yeder Dier na sijn begeeren, Hem kan roeren end’ over al geneeren. 11Als dan komen de jonge Leeuwen voort, Vyt den holen briesschende seer verstoort, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Dewelcke zy niet overtreden zullen: Zy zullen niet weer overdecken d’aerd: Die de fonteinen door de daelen zend: Zoo dat-ze tusschen de geberghten wand’len: 6 En drencken all’ ’t gedierte van den velde. 4Woud-ezels breken daer med’ haren dorst: ’t Gevogelt van den hemel woont daer by, Een stem van tusschen uyt de tacken gevend’. 7 Hy drenckt de bergen uyt zijn opper-zaelen. De aerd’ word zat van uwer wercken vrucht. Hy doet het gras uytspruyten voor het vee, En voorts het kruyt ten dienste van den mensche: En doet het brood voortkomen uyt de aerde: 8 5Den wijn die daer des menschen hert verheught: Die meer ’t gezicht verlicht als oly doet: En ’t brood het welck des menschen hert verstercket. Des Heeren boomen werden daer verzadight; En Libans Ceders, welck hy heeft geplant. 9 Alwaer het klein gevogelt nesten maeckt: De denne-boomen zijn des oyvaers huyzingh: De hooge bergen voor de steene-bocken. 6De rotsen zijn ’t vertreck van het conijn. II. Pause. 10 Hy heeft de maene vvijselick gemaeckt, Tot onderscheidingh der gezette tijden. De zonne weet haer gangh en neder-dalingh: ’t Word nacht als ghy de duysternis beschickt, In welck dat al ’t gediert des wouts uyt-treedt, 11 De jonge leeuwen brieschend’ om een proye, En om van God zoo hare spijz’ te zoecken. 7De zonn’ opgaende, maken zy zich wegh, En liggen dan in hare holen neer. 12 De mensche gaet dan uyt tot zijn werck henen, En na zijn arbeyd tot den avond-stonde. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Na eenen roof loopende wel gemoedet, Dat aes geeft ghy hen die alle dingh voedet. Soo haest als de Sonne daer naer opstaet, Een yeder van hen in sijn kuyle gaet, Daer sy blijven tot der nacht sonder sorgen, En rusten gemackelick in ’t verborgen. 12Als dan gaet de mensch uyt sonder gevaer, Om te volbrengen sijnen arbeyt swaer, Om ’t acker-werck daer med’ hy is beladen, Te doen van ’s morgens vroegh tot ’s avonts spaden. O Godt, hoe heerlick en hoe wonderbaer Zijn uwe wonder-wercken verr’ end’ naer? Hoe wijsselick doet ghy doch alle saken? Alle Creaturen uw’ goetheyt smaken. 13Wie kan uyt-spreken tot eeniger tijdt, De Dieren die hen roeren in ’t Meyr wijdt? De groote visschen met den kleenen, plegen Daer in te swemmen, end’ hen te bewegen. Daer varen de schepen niet sonder noot, De Walvisschen die schricklick zijn en groot, Die ghy, O Heere, hebt gemaeckt om velen, Sietmen alsins in den wateren spelen. iij. Pause. 14Alle Dieren komen, Heer, tot u vry, Sy sien op u, end’ verwachten dat ghy Hen haer spijse geeft in bequame tijden, Als sy noot hebben ende honger lijden. Soo haest als ghy dan hen haer voeder geeft, Sy nemen dat, soo dat elck daer van leeft: Als ghy u hant opent, en hen beg’nadight, Dan werden sy met goederen verzadight. 15Maer als ghy van haer u aensicht afwent, Soo verschricken sy seer in groot ellent: Ghy neemt, Heer, den asem ende sy sterven, End’ werden stof, daer in sy oock verderven. Is ’t dat noch eens uwen asem uytgaet, Ghy doetse weder leven metter daet, Soo sy te voor waren in sulcker waerden, End’ vernieuwt de gestaltenis der aerden. 16Dat nu voortaen des Heeren heerlickheyt Vast blijve staen tot in der eeuwigheyt: De Heer wille doch met genaed’ aenmerken, End’ aenschouwen alle sijn schoone wercken. De Heer, segg’ ick, die als hy d’Aerd’ aensiet, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Hoe groot en veel zijn uwe wercken, Heer! Ghy hebt-ze all’ met wijsheid op-gemaeckt. Het aerd-rijck dat is vol van uwe goed’ren, 13 En deze zee, groot ende wijd van ruymte; 8Daer in zoo is het wriemelend’ gediert’, Ontelbaer kleyn gedierte, met het groot’. Daer gaen de schepen, en het groot zee-monster, Dat ghy gevormt hebt, om daer in te spelen. III. P. 14 Zy wachten all’ op u, dat ghy hun Haer spijze t’eten geeft, te zijner tijd. Geeft ghy-ze hen, zy komen die vergaeren: Ontsluyt-j’ uw hand, zy zijn met goed verzaedight. 15 9Verberght ghy uw gezicht, zy zijn verschrickt: Zy sterven, neemt ghy haren adem wegh; En tot haer stof zy wederomme keeren. Zendt ghy uw geest, zoo worden zy geschapen, En ghy vernieuwt het aenzicht van de aerd’. 16 De heerlickheid des Heeren zy altoos. De Heer verblijde zich in zijne wercken. Als hy de aerd’ aenschouwt, zoo wert-ze bevend’. 10Als hy de bergen roert, zy geven roock. 17 ’k Zal zingen in mijn levens-tijd den Heer’: Ick zal, nu ick noch ben, mijn God psalm-zingen: Mijn overdenckingh van hem zal zoet wezen. Ick zal in God den Heere blijde zijn. 18 De zondaers zullen van der aerd’ vergaen: De goddelooz’ en zullen niet meer wezen. Looft, mijne ziel, den Heere: Halelujah. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Haer doet verschricken dat sy van hem vliet: Die de Bergen door ’t woordt van hem gesproocken Haest doet beven, sweeten ende seer roocken. 17Ick wil den Heere gantsch mijn leven langh, Sonder stil-swijgen prijsen met lof-sangh, Mijn Godt wil ick, soo langh als ick sal leven, Psalmen gesangh end’ vereeringe geven. Ick bidd’ hem dat hy mijn gebedt end’ woort Hem laet behagen, end’ wesen verhoort, ’t Welck soo het geschiet, ick wil my verblijden, In den Heer mijnen Godt aen allen zijden. 18d’Ongeloovig’ end’ Godtloose bekent, Moeten vergaen en haest nemen een ent: Wel aen mijn ziel, den goeden Godt wilt loven, De werelt gantsch prijse den Heer hier boven. Den Cv. Psalm. 1EEn yeder moet tot desen tijden, De hoogheyt des Heeren belijden, En prijsen sijnen name goet, Elck verkondige metter spoet, Allen volckeren nu voortaen, De wercken die hy heeft gedaen. 2Wilt hem loven, end’ van hem singen, End’ sijn wonder-wercken voortbringen, Roemt seer sijnen heyligen Naem, Ghy die hem soeckt van herten t’saem, Wilt oock wesen tot deser tijdt In hem verheught ende verblijdt. 3Soeckt den Heer, end’ sijn wonder-wercken: Soeckt sijn aenschijn, daer op wilt mercken, Vergeet sijn groote daden niet, Vertelt sijn wonderen met vliet, Roemt sijn oordeelen end’ sijn woort, Die de Heer self gebracht heeft voort. 4Ghy dat zaet Abrahams al voren, ’t Welcke hem Godt heeft uytverkoren: End’ desgelijcks ghy Iacobs zaet, ’t Welck Godt seer lief heeft metter daet: Godt is ons Godt end’ blijven sal, Hy heerschet met kracht over al. j. Pause. 5Want Godt gedenckt altijdt genadigh {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CV. PSALM. 1LOoft God den Heer, aenroept zijn naeme; Maeckt kenbaer onder ’t volck zijn daden: 2 Zinght hem, jae hem met Psalmen zinght: Spreeckt t’saem van all’ zijn wonder-werck: Roemt u in zijnen heil’ghen naem: ’t Hert, dat den Heer zoeckt, zy verblijdt. 3 2Vraeght nae den Heer en zijne sterckte: Zoeckt altijds aen zijn aenghezichte: Gedenckt zijn wond’ren, die hy doet: Zijn teeck’nen, en ’t ghericht zijns monds: 4 Ghy zaed van Abraham zijn knecht, Ghy zijn verkoren’, Iacobs stam. 3Want hy is onze God de Heere: En zijn gerichten en oordeelen Zijn over de geheele aerd’. I. Pause. 5 Hy denckt altoos aen zijn verbond; Aen ’t woord, dat hy heeft inghestelt. Tot in veel duyzent eeuwen toe. 4Hy denckt, wat hy met Abram maeckte, 6 En aen zijn eed, Isac ghezvvoren: {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Aen sijn verbondt, ’t welck blijft gestadigh, End’ aen dat woort dat hy heeft klaer Toe-geseyt, end’ wilt houden waer, In ’t duysentste geslacht dat leeft, Soo hy Abraham belooft heeft. 6Dien eedt en sal niet zijn verloren, Dien hy Isaac heeft gesworen, End’ oock Iacob: Maer hy sal fijn Eeuwighlick vast end’ seker zijn: In Israel sal dit verbondt Vast blijven staen tot aller stondt. 7Ick sal mijn volck, sprack Godt verheven, ’t Schoone landt Canaan ingeven: Dat sal gewis end’ voor een slot, Vwes erfdeels wesen dat lot, Al waren sy weynigh end’ kleyn, End’ vreemdelingen in ’t gemeyn. 8Van d’een rijcke tot d’ander krachtigh, Trocken sy, end’ tot volcken machtigh, Maer Godt wilde toelaten niet, Datmen hen aendede verdriet: Ia self de Koningen hy niet Om harent wil ongestraft liet. ij. Pause. 9Mijn Gesalfden sprack hy niet schadet, Mijn Propheten doch niet versmadet. Hy liet honger komen in ’t lant, Datmen schier daer geen broodt en vandt. Maer hy sandt voor hen een man groot, Die sijn volck hielp uyt ’s hongers noot. 10Dat was Ioseph, die daer behendig Verkocht was tot een knecht ellendigh, Die in stocken vast lagh end’ stijf, Met veel ysers rontsom aen ’t lijf: Tot de tijdt quam, was hy gequelt, Die Godt daer toe hadde gestelt. 11Doe hem genoegh hadde, ja seere Doorloutert end’ beproeft de Heere, Doe sandt de Koningh tot hem saen, End’ liet Ioseph los end’ vry gaen, Hy was een groot Heer, doch liet hy Ioseph halen end’ maken vry. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Het welck hy Iacob tot een recht, Tot een inzettingh heeft gestelt; En Israël, tot een verbondt Van eeuwigheid: wanneer hy zeyd’: 7 5Ick zal u ’t land van Canan geven, Het kavel-snoer van uwe erve. Als zy kleyn waren van getal, Iae weynigh ende vreemd’ daer in: 8 En gingen zoo van van volck tot volck, Van ’t een rijck tot een ander volck. 6Hy heeft geen mensche toegelaten, Dat zy haer onderdrucken zouden. Zelfs Koningen heeft hy bestraft, Om harent wille, als hy zeyd’: II. Pause. 9 En tastet mijn ghezalfd’ niet aen, Noch doet aen mijn Propheten quaed. 7Hy riep oock in het land een hongher, Hy brack den staf des broods in stucken; Hy zond een man uyt voor haer heen: 10 En Ioseph wiert tot slaef verkocht. Men druckt’ zijn voeten in den stock: En in de yzers quam zijn ziel. 8Ter tijd dat zijn woord is gekomen, 11 De reden Gods hem heeft door-loutert: De Koninck zondt, deed’ hem ontslaen; Der volcken heerscher liet hem los. 12 Hy steld’ hem heere van zijn huys: En heerscher, over all’ zijn goed: 9Om zijne Vorsten in te binden, Nae zijnen lust, en zijne Oudtste III. Pause. 13 Te onderwijzen. Daer nae quam {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 12Hy maeckte hem sijner dienaren Een Meester, hoe hoogh dat sy waren, Hy maeckte hem Regeerder vroet, Van al sijn rijckdom end’ sijn goet, Om te geven een recht verstandt Den Wijsen in Egypten-landt. iij. Pause. 13Doen reysd’ in Egypten-landt spoedigh, Met sijn kinderen Iacob goedigh: Als een vreemdelingh hy daer quam, In ’t landt van den vervloeckten Cham. Daer sijn vyanden seer vol pracht, Gestelt werden onder sijn macht. 14Godt die daer is die hooghst ge-eerde, Der vyanden herten verkeerde, Soo dat sy gram werden end’ fel, Over Godts lieve knechten snel: Sy versierden veel listen quaedt, Om die te verdrucken met smaedt. 15Mosen end’ Aaron gepresen Sandt Godt, die hy hadd’ uytgelesen Tot sijn knechten, die t’saem gelijck, Al sijn wonder-wercken seer rijck Souden doen end’ laten geschien, Dat yeder man die konde sien. 16Hy liet hen duysterheydt toe-kommen, End’ maecktet gantsch doncker rontsommen, Dese twee waren oock voortaen Der stemmen Godts gantsch onderdaen: Haer water werdt bloet over al, Dies sterf veel visch in groot getal. iv. Pause. 17Hy maeckte der Vorsschen seer vele, Dat den stanck quam tot in de kele, Ia tot in ’s Koninghs kamer reyn: Godt sprack, end’ daer werden gemeyn, Luysen ende Wormen seer wreedt, Over ’t gantsche landt wijdt end’ breedt. 18Hy gaf hagel in steed van regen: Met vyer-vlammen was ’t landt geslegen, Den Vijgh-boom end’ den Wijngaert teer, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Israël in Egypten-land; En Iacob die verkeerde daer, Als vremd’lingh, in het land van Cham. 10Hy dede zijn volck zeer aen-wassen: En sterckt’ het meer, als zijn benauwers. 14 Hy heeft haer herte om-gekeert: Zoo dat-ze hebben all’ zijn volck Gehaet, en gansch arghlistelick Met zijne knechten om-gegaen. 15 11Hy heeft Mose zijn knecht gezonden, Aron, dien hy verkoren hadde. Zy deden in het land van Cham, Zijn teeckens, zijner wond’ren last. 16 Hy zond een groote duysternis, En maeckt’et duyster in de lucht. 12En zy en waren zijnen woorde Niet wederspannigh, of af-keerigh: Hy keerd’ haer waet’ren om in bloed: En hare visschen doode hy. IV. Pause. 17 Haer land bracht vele vorsschen voort, Tot in haer Konincklick vertreck. 13Hy sprack, en daer quam mengh-gedierte, En luyzen in all’ haer land-palen. 18 Hy maeckt’ haer regen haghel-steen, En in haer land een vlammigh vier. En hy sloegh haren wijn-stock neer, Mitsgaders haren vijge-boom. 14Hy brack ’t geboomte van haer palen. Hy sprack, en daer quam springh-gedrochte, En kevers buyten all’ getal: 19 Die daer op-aten, in haer land, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Sloegh Godt, end’ oock veel boomen meer. Hy sprack, end’ haest quamen daer bloot, Kevers end’ veel Springh-hanen groot. 19So werdt dat gras alle ver-eten, De vrucht des veldts werdt oock verbeten, D’eerste-geboren zijn vergaen, De sterckste waren oock verdaen, Godt voerd’ uyt sijn volck menighfout, Geladen met zilver end’ gout. 20Daer was onder den hoop gemeyne Gantsch geen kranckheyt, noch groot noch kleyne, Egypten was tot deser tijdt Door des volcks uyt-trecken verblijdt: Want sy alle minst ende meest Voor dit volck seer waren bevreest. v. Pause. 21Met een wolcke Godt sijn volck deckte, Om ’s nachts te lichten hy verweckte Een vyer, ’t welck brande met gewelt, End’ verlichte dat gantsche velt. Sy baden Godt die hen haest gaf Veel Quackelen van boven af. 22Met Hemels broot spijsd’ hyse allen, End’ met dorst hardt zijnd’ overvallen, Gaf hy uyt den steen water soet In de Woestijn met overvloet: Want hy heeft by hem overleydt Wat Abraham was toe-geseydt. 23Hy voerde sijn volck uyt met vreughden, Sijn kind’ren op den wegh verheughden, End’ songen sijn daden seer schoon, Tot dat Godt hen tot eenen loon Der Heydenen erfgoedt gaf in, Ende met een al haer gewin. 24Op dats’ als sijn trouwe dienaren, Sijn geboden souden bewaren, End’ bereyt souden zijn eenpaer, Om te houden Godts Wet seer klaer: Dies moet sijn lof wesen verbreydt Met Lof-sangh in der eeuwigheydt. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Al ’t kruyd, jae die daer al de vrucht Van haer landouwe aten op. 15Hy heeft oock in haer land verslagen De eerst-gheboren’, d’eerstelingen Van all’ haer krachten: hy heeft haer Met zilver en goud uyt-gevoert. 20 En onder hare stammen was Geen mensche die gestruyckelt heeft. 16Egypten was bly’ als-z’ uyt-trocken: Want op hen was haer schrick gevallen. V. Paus. 21 Hy spreyd’ een wolck tot een verdeck, En vier tot lichtingh van den nacht. Men bad; en hy bracht quackels voort: 22 En maeckt’ haer zat met hemels brood. 17Hy opend’ een rots, daer uyt vloeyden De wat’ren, gaend’, als een riviere, Door dorre plaetsen; want hy dacht Zijns heilighs woords, aen Abraham 23 Zijn knecht. Hy bracht zijn volck met vreught, Zijn uytverkor’n uyt met gejuygh. 18Hy gaf aen haer der Heid’nen landen, Dat zy den arbeyd van de volcken Bezaten als in erffenis: 24 Op dat zy onderhielden all’ Zijn keuren, en zijn wetten wel Waernaemen. Haleluïah. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cvj. Psalm. 1DAnckt Godt, want hy is vriendelick, End’ sijn goetheyt duyrt eeuwighlick, Waer is hy die doch kan uytspreken, Des Heeren wonder-wercken al, En sijn grootdaden klaer gebleken, Genoeghsaem konnen prijsen sal? 2Wel dien die houdt u gebodt goet, End’ in allen dingen recht doet: Gedenckt mijns, Heer, na uw’ genade, End’ na uwe vriendelickheydt, Laet my toekomen vroegh end’ spade Vwen bystant end’ goedigheydt. 3Dat wy sien end’ hooren gemeyn, ’t Heyl uwer uytverkoren reyn, End’ ons daer in mogen verblijden, Dat het uwen volcke wel gaet: Dat ick mach roemen t’allen tijden, Met u erfdeel in desen staet. j. Pause. 4Wy end’ onse Vaders met een, Hebben u vergramt groot en kleen, Gantsch verkeert zijn, Heer, onse wegen, Wy zijn trouw’loos aen u gaer seer. Ons’ Vaders in Egypten plegen V wercken te vergeten, Heer. 5Sy en hebben niet recht bedacht Vwer goetheydt seer groote kracht, Maer aen de Zee zijn sy al t’same Den Heere geweest seer rebel, Doch hy hielpse, door sijnen name, End’ door sijn macht, end’ niemant el. 6Hy heeft gestraft de zee seer wijt, Sy wert droogh, end’ des waters quijt. Hy voerdese door dat Meyr krachtigh, Als door een woestijne seer breedt, En hielpse door sijn hant almachtigh, Van all’ haer vyanden seer wreedt. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CVI. PSALM. 1HAlelujah. Looft God den Heer, Want hy is goed; want zijn genaed’ Zal wezen tot in eeuwigheden. Wie zal doch all’ de moghentheid Des Heeren oyt uyt konnen spreken? Wie zal vertellen all’ zijn lof? 2 2Geluckigh! die het recht bewaert: En die altijd gerechtheid doet! Gedenckt aen my, nae ’t welbehagen Tot uw volck; en bezoeckt my, Heer, 3 Met uw heil, op dat ick aenschouwe ’t Goed van uw uytverkoren volck. 3Op dat ick my verheugen mocht, Met de verheugingh uwes volcks: Op dat ick met uw erf magh roemen. I. Pause. 4 Wy, en onz’ vaders hebben’, Heer, Gezondight, veel onrecht bedreven, En hebben goddeloos geleeft. 4Onz’ vaders, in Egypten-land, En merckten op uw wond’ren niet; 5 En zy en waeren niet gedachtigh, Der veelheid uwer goedighe’en; Maer waeren aen de zee weerspannigh, Te-weten aen de bieze-zee. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 7Hy heeftse los end’ vry gestelt Van harer vyanden gewelt. In ’t Meyr zijn die alle versopen Die sijn volck haten, ’t welck heeft fijn Godt vertrouwt, en met grooten hoopen Gelooft end’ geroemt den Godt sijn. ij. Pause. 8Maer sy hebben vergeten saen De wercken die Godt hadd’ gedaen, Sijnen raedt sy niet en verwachten, Maer werden in de woestijn daer Belust, end’ hebben met verachten Godt geterght end’ gelastert swaer. 9Hy gaf hen harer herten lust, Dat haer begeerte werdt geblust, Maer hebben haest de walgh gekregen, Sy hebben Mosi wederstaen, End’ oock Aaron aller wegen, Die de heyl’ge kleeders had aen. 10Onder Dathan gingh ’t aerdrijck op, End’ viel Abiram op den kop, ’t Vyer werd haest onder hen ontsteken, ’t Welck de boose heeft verbrant gaer, End’ tot Oreb gantsch afgeweken, Maeckten en dienden ’t Kalf daer naer. 11So waren sy verdwaelt gantsch seer, End’ hebben God, ’t welck was haer Heer, By een weydende Kalf geleken: End’ die wercken vergeten snel, Die Godt hadd’ met kracht onbesweken, In Egypten gedaen seer wel. iij. Pause. 12Sijn daden vergaten sy haest, Die doch ’t lant Cham maeckten verbaest, End’ oock alle sijn wonder-wercken, Die by ’t Roode Meyr zijn geschiet: Daerom liet Godt sijn gramschap mercken, End’ wilde ’t volck brengen tot niet. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 5Doch hy verlost-z’ om zijns naems will’, Op dat hy zijn macht kenbaer maeckt’. 6 Hy heeft de bieze-zee bestraffet, Zoo dat-ze uytgedrooget wiert. Hy heeft-ze doen gaen door d’afgronden, Gelijckerwijs door een woestijn. 6En hy verloste-z’ uyt de hand Des genen, die haer haet toe-droegh: 7 Bevrijdend’ haer uyt ’s vyands handen. De waet’ren overdeckten haer Verdruckers: niet een bleef-’er over. Doe hebben zy zijn woord gelooft. 7Zy zonghen zijnen lof en roem: II. Pause. 8 Doch zy vergaeten haest zijn doen. Zy en verbeyden nae zijn raed niet: Maer wierden in de dorr’ woestijn Belust met lust; en zy verzochten God, in de woeste wildernis. 9 8Doe gaf hy aen hun haer begeert: Maer hy zondt hare zielen toe Een magherheid, die haer uyt-teerde Zy hebben Moses in het heir, Als mede Aäron benijdet, Die van den Heer geheilight was. 10 9De aerde gingh op, en verslond Dathan, en overdeckt’ met een Geheel Abirams t’samenkomste. Een vier ontstack zich onder haer Vergaderinge, en een vlamme Verbrande al de goddelooz’. 11 10By Horeb maeckten zy een kalf; En hebben een gegoten beeld, Zich nederbuygend’, aengebeden: Zy hebben hare eer verkeert, In een gedaente van een osse, Die niet als gras, of hoy en eet. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 13Maer Moses Godts verkoren knecht, Heeft hem tusschen beyden geleght, End’ Godts toornigheydt afgewendet: Soo dat hy sijn straffe na liet, Dat sijn volck niet gantsch wert geschendet Met soo veel plagen end’ verdriet. 14Sy veracht’den ’t beloofde lant, Vol goederen aen elcken kant, Sijnen woorden sy niet vertrouwden, Maer murmureerden voor end’ naer In den hutten die sy hen bouwden, End’ veracht’den Godts stemme klaer. 15Daerom hief de Heer op sijn hant Tegen hen, end’ heeftse met schant, Met hoopen ter neder geslagen. Onder den volckeren aldaer Zijn sy met haer zaedt door veel plagen Verstroyt in Godts toorne seer swaer. iv. Pause. 16Baal-Peor hingense aen, End’ hebben te eten bestaen Der dooden Afgoden off’randen: Sy maeckten Godt met haer doen gram: Dies namse de Heer uyt den landen, In den toorn die over hen quam. 17Doe quam Pinehas metter daet, End’ straft’ een sulck schandelick quaet, Daer met werden gestilt de plagen. Welcke werck van Godt was geacht, Voor een werck na sijn welbehagen, In der gerechtigheydt volbracht. 18Sy vergramden oock Godt altijdt, Aen ’t twist-water met haren strijdt, Mosen sy oock jammerlick plaeghden, Bedroefden hem soo seer sijn hert, Dat hy wat sprack ’t welck Godt mishaeghde Door ongeduldigheyt end’ smert. III. Pause. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 12 11Iae zy vergaten God haer heil, Die groote dingen in het land Egypten, ende wonder-daden Gedaen hadd’, in het land van Cham, Aen ’t bies-meir vreesselicke dinghen. Dies sprack hy van haer uyt te roey’n: 13 12Zoo Moses, zijn verkoren, niet Voor hem hadd’ in de scheur’ gestaen, Om zijne gramschap af te keeren: Op dat hy haer niet en verdorf. 14 ’t Ghewenschte land zy oock versmaeden; End’ en geloofden zijn woord niet. 13Maer in haer tenten hebben zy Gemurmureert: zy hebben niet Geluystert nae de stemm’ des Heeren: 15 Dies hief hy teghen hen zijn hand, Doend’ eenen eed dat hy-ze zoude Ne’er-vellen in de wildernis. 14En dat hy zoude all’ haer zaed Ne’er-vellen, onder ’t Heidens volck, En door de landen haer verstroyen. IV. Pause. 16 Zy hebben aen Baäl-Peor Haer calf gekoppelt, en zy aten De offeranden van de doo’n. 15Zy hebben God tot toorn verweckt Met haere daden: alzoo dat De plaegh een inbreuck in haer dede. 17 En doen is Pinhas op-gestaen: En als hy het ghericht uytvoerde, Zoo wiert de plaeghe opgheschort. 16En ’t is hem tot gerechtigheid Gerekent, van het een geslacht. Tot ’t ander, in der eeuwigheden. 18 Zy hebben hem oock zeer vergramt Aen het twist-water, en ’t gingh qualick Met Moses, dat om harent will’. v. Pause. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 19De Heydenen soo Godt beval, Brachten sy niet om over al: Maer spaerden die ’t welck was verboden, End’ leerden doen haer boosheydt groot, Sy dienden haer vervloeckt’ Afgoden, Die hen waren eenen aenstoot. 20Den velt-Duyvelen seer onreyn Hebben sy geoffert gemeyn, Haer Sonen end’ Dochteren t’samen. Sy vergoten ’t onschuldigh bloet Harer kinderen in den namen Der Afgoden in overvloet. 21Sy hebben ’t lant met bloet bedeckt Der onschuldigen, end’ bevleckt Met haer onreynheydt niet om lijden: Sy hebben schend’lick geboeleert, End’ dagelijcks aen allen zijden Met den Afgoden gehoereert. 22Godt wert over ’t volck seer beroert, Dat hy soo wijdt hadde gevoert, End’ kreegh een walgingh sijner erven, Dies gaf hy sijn volck in der macht Der Heydenen, die haer verderven End’ verdruckingh sochten met kracht. vj. Pause. 23Haer haters hebbens’ onder voet Gehadt, end’ gebracht tot ootmoet, Godt maecktese vry onbeladen. Maer sy dreven moetwilligheydt, Niet ter werelt konde hen schaden, Dan alleen haer eygen boosheydt. 24Doch aensagh de Heer in den noot Sijn volck, end’ uyt genaden bloot Hoorde hy haer bidden end’ klagen: Aen sijn Verbondt heeft hy gedacht, End’ sijns toorns heeft hy leet gedragen, Na sijn goetheydt seer hoogh geacht. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 17Want zy bedroefden zijnen geest, Zoo dat hy onbedachtelick Met zijne lippen yet voortbrachte. V. Pause. 19 De volck’ren, die en hebben-z’ oock Niet uytgedelght, daer van de Heere Haer dien aengaende hadd’ gezeght. 18Maer menghden zich met d’Heid’nen t’saem, En hare wercken leerden zy. Zy dienden mede haer af-goden: En werden hen tot eenen strick. 20 Den Duyv’len gaven zy haer zonen, En dochters, tot een offerand’. 19’t Onschuldigh bloed vergoten zy, Haer zonen en haer dochters bloed, Die zy de Canaänsch’ af-goden 21 Geoffert hebben; alzoo dat Het aerdrijck, door al deez’ bloed-schulden, Ontheilight en bezoedelt wiert. 20Door hare wercken hebben zy Haer zelf ontreynight-en-besmet: En zy hoereerden door haer daeden. 22 Dies is Gods toorne op zijn volck Ontsteken: en hy heeft een grouwel Aen zijne erffeniss’ gehad. 21En hy gaf-z’ over in de hand Der Heid’nen, en haer’ haters zelfs, Die hebben over haer geheerschet. VI. Pause. 23 En haer vyanden druckten haer: En zy zijn op dien tijd vernedert Geworden onder haere hand. 22Hy heeft haer menighmael geredt; Maer z’ hebben hem, door haren raed, Geterght; en zy zijn uyt-gemergelt, Door hare ongerechtigheid. 24 Nochtans aenzagh hy haer benauwtheid, Wanneer hy hoorde haer geschrey. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 25By hen daer sijn volck was gevaen, Vonden sy gunst van stonden aen. Wilt ons, Heer, goedighlick bevrijden, End’ verlossen door uwen Naem, Van den Heydenen t’allen zijden, Soo sullen wy u prijsen t’saem. 26Gelooft zy Godt van Israel In eeuwigheydt, end’ niemant el, Hy zy altijt heerlick gepresen, Dies moet het volck spreken verheught, Het moet alsoo eeuwighlick wesen, Godt zy alsins gelooft met vreught. Den Cvij. Psalm. 1WIlt Godt lof en eer geven, Groot is sijn vriend’lickheyt, End’ sijn goetheyt verheven, Blijft in der eeuwigheyt: Sy die vry zijn gekocht, Sullen sijn naem verklaren, En die Godt heeft gebrocht Vyt angst end’ groot beswaren. 2Hy brenght dat volck te same Vyt Oost end’ Weste breet, End uyt Noort onbequame, End’ oock uyt Zuyden heet. Soo sy dolen met een In ongebaende wegen, Ende doch vinden geen Plaetse hen wel gelegen. 3Soo sy door ’s hongers krachten, End’ met dorst zijn gequelt, End’ dat schier oock versmachten Ziel end’ lijf op dat velt: Soo sy dan Godt seer goet Bidden in haer ellenden, Hy sal hem metter spoet Haest tot haren troost wenden. 4Hy brenghtse dan seer goedigh, Op eenen rechten padt, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 23En hy gedacht aen zijn verbond, Tot haren besten: ’t rouwde hem, Nae zijne velerley genaden. 25 Dies gaf hy haer barmhertigheid, Voor all’, die haer gevangen hadden. Verlost ons Heere onze Godt: 24Vergaert ons uyt de Heid’nen, Heer; Op dat wy uwen heil’ghen naem Belijden, in uw lof ons roemend’. 26 Gelooft zy d’Heer Israëls God, Van eeuw tot eeuwe, en dat alle ’t Volck Amen zeggh’. Halelujah! CVII. PSALM. 1LOoft ende prijst den Heere, Want hy is wonder goed: Want zijne goedertier’nheid Is in der eeuwigheid. Dat zulcks des Heeren volck, Die hy gevrijdt heeft, zegghe: Die hy verlosset heeft, Vyt d’hand der weerpartijders. 2 2En die hy heeft verzaemelt, Van Oost, West, Noord, en Zee: {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Tot datse komen spoedigh In een bewoonde stadt. Als dan singen sy reyn Godts goetheyt diese prijsen, Van sijn wond’ren niet kleyn ’t Volck sy fijn onderwijsen. 5De Heer verquickt dat herte Dat van dorste vergaet, Dat oock lijdt ’s hongers smerte, Van hem sijn spijs ontfaet. Sy die gevangen zijn, In moort-kuylen verstooten, Vol van angst, vrees end’ pijn, Aen ketenen gesloten. j. Pause. 6Om datse niet betrachtet Hadden des Heeren woort, Maer hadden stout verachtet Godts gebodt voort en voort. Doch als sy zijn in noot, End’ ootmoedelick klagen: End’ in lijden seer groot Benouwt zijn end’ verslagen: 7Soo sy bidden den Heere In al haer lijden swaer, Haer kruys, om sijns Naems eere, Weert hy hen haest daer naer. Vyt den moort-kuylen fel, Vyt angst end’ oock uyt schanden Verlost hy die seer snel, End’ uyt yseren banden. 8Godts goetheyt diese prijsen, Als dan singen sy reyn, ’t Volck sy fijn onderwijsen Van sijn wond’ren niet kleyn. Om dat hy breeckt met een Al de metalen deuren, En grendels slaet ontween, Door sijn kracht tot dier uren. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Die in de woestijn dwaelden, Op ’t pad der wildernis. Die nerghens gheene stad 3 Ter woonst en vonden, zijnde Verhongert en verdorst: Haer ziel in hen bezwijmde. 3Doch roepend’ tot den Heere, In hare bangigheid, Heeft hy-ze uyt haer angsten Gereddet en verlost: 4 En op een rechte wegh Heeft hy haer voorts gheleydet, Om tot een stad te gaen, Daer zy in woonen zouden. 4Elck loof voor God zijn goedheid, Zijn wond’ren voor den mensch. 5 Want hy verzaed de ziele Die honghert ende dorst: En hy vervult met goed, Die in het duyster zaten, En schaduw’ van de dood, Geboeyt met druck en yzer. I. Pause. 6 5Om dat zy tegen Godes Geboden, die hy gaf, Gansch wederspannigh waeren: En om dat zy den raed Des alderhooghsten Gods Onweerdelick verachten. Daerom hy haer het hert Met druck vernedert hadde. 6Zy zijn om verr’ gestruyckelt, Daer was geen helper meer. 7 Doch roepend’ tot den Heere, In hare bangigheid, Verlost’ hy-z’ uyt haer anghst. Hy voerde-z’ uyt het duyster En schaduw van de dood, En hy brack hare banden. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 9Die met kruys zijn beladen Om harer sonden stanck, End’ zijn om haer misdaden Vytdroogende seer kranck. Als sy in sulck geval Niet eten tot dien stonden: Maer werpen ’t uyt met al, End’ zijn half doodt bevonden. 10Soo sy bidden den Heere In al haer lijden swaer, Haer kruys, om sijns Naems eere, Weert hy hen haest daer naer. Als hy spreeckt een woort goet, Gesontheyt sy verwerven, Daer door zijn sy behoet Van der doodt en ’t verderven. 11Godts goetheyt diese prijsen, Als dan singen sy reyn, ’t Volck sy fijn onderwijsen Van sijn wond’ren niet kleyn. Sy doen Godt t’sijner tijdt Danck-offeren bequame, End’ melden seer verblijdt Met vreught sijn doen al t’same. ij. Pause. 12Die in Galeyen blijven Ter Zee hier ende daer, Ende te water drijven Haren handel eenpaer: Die sien altijdt seer wel Godts wonderlicke wercken, In ’t Meyr vol baren fel, Konnense die bemercken. 13Als Godt beveelt den winden, Sy blasen met gewelt, Soo datmen haest kan vinden ’t Meyr met baren ontstelt. Sy varen hoogh seer haest, Dan vallense te gronden, Dat het volck wert verbaest, End’ half doodt schier bevonden. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 8 7Dus laet-ze voor den Heere, Zijn goedertierenheid, Met lof-en-danck belijden, En all’ zijn wonder-werck Den kind’ren van den mensch. Want hy breeckt koper-deuren, En ’t yzer grendel-werck Heeft hy om-verr’ gehouwen. 9 8De zotte zijn geplaeghet, Om den wegh en bedrijf Van haere overtredingh, En ongherechtighe’en. Haer ziele grouweld’ haer, Van alderhande spijze: Zy waeren oock tot aen De poort des doods gekomen. 10 9Doch tot den Heere roepend’, In deez’ haer bangigheid, Heeft hy-ze uyt haer anghsten En bangigheid verlost. Hy zond zijn woord doen uyt: En hy heeft haer genezen, En heeft-ze voort-geruckt Vyt hare diepe-kuylen. 11 10Dus laet-ze voor den Heere, Zijn goedertierenheid; Met lof en danck belijden En al zijn wonderwerck Den kind’ren van den mensch: En dat-ze lof-off’randen Op-off’ren, en met vreught Zijn wercken ruchtbaer maken. II. Pause. 12 11Die in zee gaen met schepen, En die haer handel doen, Op groot’-en-diepe wat’ren, Die zien des Heeren werck; En in de diep’ afgrond, 13 Zijn wond’ren: op zijn spreken {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 14Sy suyselen end’ vallen Als dronckaerts in ’t gemeen, End’ verliesen met allen Sin end’ verstant met een. Soo sy dan Godt seer goet Bidden in haer ellenden, Hy sal hem metter spoet Haest tot haren troost wenden. 15Hy maeckt de winden stille, De baren soomen siet, Moeten na sijnen wille Stil zijn, end’ roeren niet. De tempeesten stilt hy, Dat sy met blyschap slaven, End’ brenghtse daer na vry In een gewisse haven. 16Godts goetheyt diese prijsen, Als dan singen sy reyn, ’t Volck sy fijn onderwijsen Van sijn wond’ren niet kleyn. By ’t volck sonder verdragh Godts Name sy vereeren, End’ doen daer van gewagh By eersame Raets-Heeren. iij. Pause. 17Hem, die de water-stroomen Maeckt een drooge woestijn, End’ de Beken alommen Gantsch uytgedrooght doet zijn. Die dat aerdtrijck vruchtbaer Plaeght met onvruchtbaerheden, Om den menschen die daer In drijven haer boosheden. 18Die den dorren aerdtrijcke Geeft waters overvloet, Op Heyden desghelijcke De Beken loopen doet: End’ daer by een versaemt ’t Volck met honger beladen, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Doet hy een storm op-staen, Doend’ haere golven rijzen. 12Zy gaen op nae den hemel, Zy daelen weder neer, Tot in de diep’ af-gronden. Haer ziel versmelt van anghst: 14 Zy danssen op-en-neer, En als een dronck-mensch waggh’len; En alle haer verstand En wijsheid word verslonden. 13Doch roepend’ tot den Heere, In haere bangigheid, Voert hy-ze uyt haer anghsten: 15 Hy doet den storm still’ staen, Zoo dat haer golven dan Stil zwijgen, en op-houden. Dan zijn-ze weer verblijdt, Om dat-ze stille worden. 14Hy brenght-ze tot de haven Van haer lust en begeert. 16 Laet haer dan voor den Heere Gaen loven zijn genaed’; En all’ zijn wonder-werck, Voor ’t menschelick geslachte. Laet-z’ in de groot’ gemeint’ Des volcks, hem hoogh verheffen: 15Laet-z’ in ’t gestoelt’ der oudste Hem roemen met ghejuygh: III. Pause. 17 Dewelcke de rivieren Tot een woestijne stelt; En groote water-tocht, Tot eene wildernisse; Vrucht-land tot zoutigheid; Om haer inwoonders boosheid. 18 16Hy stelt de dorr’ woestijne, Tot eenen water-poel; En stelt de dorre landen, Tot eenen water-gangh. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Die steden seer vernaemt Daer bouwen sonder schaden. 19Die daer na ’t velt bezaeyen, Planten oock wijngaert soet, Daer van sy daer na maeyen Iaerlijcks de vruchten goet. Daer werden sy verzaet, Sy nemen toe en bloeyen, Men siet in sulcken staet Haer vee wassen end’ groeyen. 20Dan werden sy gemindert, End’ seer kleyn in ’t getal Door tegenheydt gehindert, End’ door noot over al; Rijck, Edel, seer vernaemt Werden verstroyt te malen, In onwegen beschaemt Achter lande sy dwalen. 21Doch helpt Godt end’ bevrijdet d’Armen uyt tegenspoet, Sijn zaedt gebenedijdet Godt gelijck schaepkens goet. De Vrome die dit sien, Verheugen onverdroten, Maer de Godtloose vlien Met den mont toegesloten. 22Die wijs is, sal sulcks achten, End’ dit al gade slaen, End’ Godts goetheydt betrachten, Soo sal hy die verstaen. Den Cviij. Psalm. 1MYn hert is, O Heer, recht bereyt, Met ernst ende met vyerigheyt, Om dichten, en u met gesangh Te loven met Harpen geklangh. Ghy mijn Psalter ontwaecket vry, En ghy mijn Harpe wilt oock bly {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En hy doet oock aldaer De hongherighe woonen: Zoo dat zy eene stad Tot eene wooningh bouwen. 19 17En zy bezaeyen ackers, En planten wijn-ghewas: En winnen daer van vruchten Van jaerelicks in-komst. Hy zeghent haer, zoo dat Zy groot en vele worden: En all’ haer-lieder vee En wordt niet eens vermindert. 20 18Maer werden zy vermindert, En raecken-z’ in de leeght’, Van weghen veel verdruckingh, Van quaed en droeffenis: Stort hy versmaetheid uyt, Op Edel’-ende-Vorsten, En doet hy-z’ in het woest, Daer gheen wegh is, af-dwalen: 21 19Zoo stelt hy uyt verdruckingh Den armen op een hooght’: En hy maeckt d’huys-ghezinnen Als kudden in ghetal. d’Oprechte die zien ’t aen, En zijn daer over blijde: Maer all’ onrechtigheid Heeft haren mond gesloten. 22 20Wie is wijs en verstandigh? Dat hy hier wel op lett’, En dat hy Gods weldaeden Verstand’lick overdenck. CVIII. PSALM. Een Lied, een Psalm Davids. 1O God, mijn herte is bereid: {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] deze nog niet Godt loven: want ’s morgens bequame Wil ick vroegh prijsen sijnen name. 2Ick wil u dancken, O mijn Heer, Onder den volckeren gaer seer, Ick wil uwen roem maken kondt Met Psalmen, nu en t’aller stondt. Want uwe genade seer soet Gaet soo wijdt als den Hemel doet: Vwe waerheyt haer soo wijdt recket, Als den Hemel in ’t breede strecket. 3Verheft u seer hoogh, Heer mitsdien Laet uw’ heerlickheyt alsins sien, End’ op dat u volck verlost zy, Helpt my met uw’ hant, end’ hoort my. Maer Godt heeft verhoort ’t gebedt mijn Van sijnen Bergh, dies moet ick zijn Verblijdt: want hy heeft my gegeven Sichem, en ’t dal Succot daer neven. Pause. 4’t Geheele lant Gilead reyn, Sal my gegeven zijn alleyn, Van Manasse ’t geheele goet Sal mijn wesen met overvloet. In Ephraim met sijn volck al Mijn hooft ick lieflick rusten sal: Iuda sal oock zijn desgelijcke ’t Voornaemste van mijn Koninghrijcke. 5Maer Moab sal zijn met oneer, Ick en achtet gantsch’lick niet meer Dan een wasch-vat, daer in dat mijn Voeten sullen gewasschen zijn. Edom acht ick met sijn volck koen Niet beter dan mijn oude schoen, Palestina sal met gesangen End’ eerbiedinge my ontfangen. 6Wie geleydt my van dat volck mijn, In een stadt daer ick vry sal zijn, Die sterck is? wie sal wederom My brenghen in dat landt Edom? Sult ghy dat niet doen, Heer, hier naer, Ghy die ons verstroyt hier en daer? {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] ’k Zal zingen en Psalm-zingen, Heer; Iae oock mijn eer-en-heerlickheid. Waeckt op ghy luyte en ghy harp’: ’k Zal waken in den dagheraed: 2 Ick zal u loven onder ’t volck, O Heere: ende ick zal voorders V onder natien Psalm-zingen. 2Want uwe goedertierenheid Is groot tot boven d’hem’len toe, En uwe waerheid ende trouw Tot aen de opper-wolcken toe. 3 Verheft u boven d’hem’len, Heer; En uw eer’ over ’t gansch aerdrijck: Op dat uw vrienden bevrijdt worden. Hoed met uw rechterhand, en hoort ons. 3God die spreeckt in zijn heilighdom: Dies ick van vreughd’ op-springen zal. Ick zal uyt-deylen Sichems streeck: Ick zal af-meten Succoths dal. Pause. 4 Giljad is mijn, Manass’ is mijn; En Ephraïm die is de kracht Van mijn hooft: Iuda mijn wet-ghever; 5 En Moab moet mijn wasch-pot wezen. 4Ick werp op Edom mijne schoe; En juyghe over Palestijn. 6 Wie voert my in de stercke stad? {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Ghy die met onsen leger koene Niet ginght alsoo ghy pleeght te doene? 7Doet ons bystant, Heer, in den noot, Tegen den geweldigen groot: Want menschen hulp, soo men nu siet, Is in den noot veel min dan niet. Maer Godt sal ons maken seer sterck Tegen onse haters in ’t perck, Hy sal vertreden ons’ vyanden, En hen t’samen brengen te schanden. Den Cix. Psalm. 1O Heer mijn roem en eer gepresen, Wilt doch voortaen niet stille wesen, De boos’ openen hare monden Tegen my, en t’samen verkonden Valscheydt, end’ veel leughenen quaet, Met tongen argh end’ obstinaet. 2Sonder oorsaeck sy steedts quaet spreken, Met haet fel sy hen aen my wreken: Voor liefde, die ick t’allen tijden Hen doe, seer hardt sy my bestrijden: Maer in mijn tegenheydt niet kleyn Is ’t gebedt mijn toevlucht alleyn. 3Voor ’t goede quaedt sy my bewijsen, End’ voor liefde haet met afgrijsen, Dies wilts’, o Heer, met angst end’ beven, Den godtloosen wreedt over-geven, Dat hem stae aen de rechter-handt Tot sijn verderf sijne vyandt. 4Als hy voor dat recht sal verschijnen, Laet hem veroordeelt zijn met pijnen: Laet sijn ghebeden hem verkeeren Tot sond’, end’ tot sijner on-eeren, Laet sijn dagen haest’lick vergaen, End’ andere sijn ampt ontfaen. 5Laet oock sijn kind’ren weesen werden End’ sijn wijf een weduw’ op eerden: Laetse dwalen: End’ beyde t’samen Broodt bedelen, wiltse beschamen, {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Wie is ’t die my tot Edom leyt? En zult ghy die niet zijn, ô God, Die ons geheel verstooten hadt? En die niet en waert uytghetogen, O God, met onze leger-krachten? 7 5Geef ons hulp uyt de bangigheid: Want ’s menschen heil is ydelheid. Wy zullen met God doen ghewelt, En hy zal onz’ partyen vertre’en. CIX. PSALM. Een Psalm Davids, voor den Opper-zanghmeester. 1O God mijns lofs, en zwijght niet stille: Want ziet de mond des goddeloozen, En des bedroghs, staen op my open. Zy hebben, met een valsche tonghe, Met my ghesproken, ende my Met haetelicke re’en om-ringht. 2 2Zy hebben my, jae zonder oorzaeck, Bestreden, en zijn mijn partyen Geweest in plaetse van mijn liefde. Maer ick was in ’t gebed geduerigh. 3 Zy leyden op my quaed voor ’t goed, En voor mijn liefde niet als haet. 3Stelt over hem een goddeloozen: De Sathan aen zijn recht-hand blijve: 4 Als hy gericht word, dat hy schuldigh Vytgae; zijn bede zy tot zonde: {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Verderftse gaer, maecktse beroyt, Laetse uytlandigh zijn verstroyt. 6Laet de woeckenaers gantsch uytsuypen Sijn goedt: end’ dat hem onderkruypen De vreemde, ja rooven gestadigh: Dat hem niemandt en zy ghenadigh, Noch oock hem ontferm in ’t ghemeyn Over sijn arme Weesen kleyn. j. Pause. 7Dat sijn nakomers haest versmachten, End’ vergaen in ’t tweede gheslachte: Sijn huys zy te gronde ghesmeten: Dat nemmermeer werde vergeten Sijner Vaderen sonden swaer, Die sy gedaen hebben eenpaer. 8Wilt, Heer, oock sijner moeder sonden Gedachtigh zijn tot allen stonden, Laet de boosheydt, die sy bedrijven, t’Eeuwigher tijdt, Heer, voor u blijven: Laet haer ghedachtenisse saen Van der aerden gantsch’lick vergaen. 9Om dat hy noyt en hadd’ ontfarmen Over den bedruckten end’ armen: Maer vervolghde hen die daer saten Met ellent benouwt boven maten. De beswaerde met angst end’ noot Vervolghde hy wreedt totter doot. 10Hy heeft den vloeck ghewenscht alommen, Laet die nu, Heer, over hem kommen: Hy begeerde noyt geenen zegen, Dies geeft hem dien in geenen wegen: Laet hem met ongeluck end’ leet Als met eenen rock zijn ghekleet. 11Ghelijck men ’t water pleeght te drincken: Wilt hem alsoo den vloeck in-schincken, Soo d’Oly de beenen doordringet, Laet hem oock soo wesen omringet: End’ als met een rieme seer snel Omgegort zijn met vloecken fel. 12Dit zy den loon in allen landen Mijner moetwilliger vyanden: {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Dat zijne daghen weinigh zijn: Een ander neme zijn ampt aen. 5 4Dat zijne kind’ren weezen worden, En zijne vrouwe weduw worde; En dat zijn kind’ren hier en ginder Rondomme zwerven, en gaen bed’len: En dat zy zoecken over al, Om dat haer plaetsen woeste zijn. 6 5Dat de schuld-eischer hem verstricke, Aenslaend’ al wat hy hebben mochte: Dat vreemde zijnen arbeyd rooven. Dat niemand hem zijnen gunst verstrecke: En dat’er niet een mensch en zy, Die zijne weezen gunstigh zy. I. Pause. 7 6Zijn naerkomst zy om uyt te roeyen: Haer naem vergae in d’ander eeuwe. De ongherechtheid zijner vad’ren Kom’ in ghedachten by den Heere: 8 En alle zijner moeders zond’ En werde nimmers uytgedelght. 7Dat die altoos zijn voor den Heere: En dat hy haer gedachtenisse Vergaen doe, en uyt d’aerde roeye. 9 Om dat hy nimmermeer gedachtigh Geweest en is om eenigh mensch Weldadigheid of gunst te doen. 8Maer heeft vervolght den onderdruckten, Den armen, en van hert bedroefden, 10 Om hem te doo’n. Heeft hy vervloeckingh Bemint, dat die hem overkome. Heeft hy in zegen geenen lust, Dat die dan verre van hem zy. 9Dat hy met vloeck als met zijn kleedingh 11 Bekleed zy, en dat die als water Tot in het binnenst’ van hem kruype; En als een oly in zijn beend’ren: Die zy hem als een decksel-kleed. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Laet sulcks de quaed’ tongen be-erven, Die met list soecken mijn verderven: Maer ghy, O Heer, in desen noot, Helpt my om uw’s naems wille groot. ij. Pause. 13Heer, mijn troost staet op uw’ genade, Verlost my nu, komt my te stade: Want ick ben ellendigh vol plagen, Mijn hert in my is gantsch verslagen, Ick vare wech in desen staet Gelijck een schaduwe vergaet. 14Dickwijls ben ick verjaeght met tranen Soo men in ’t velt jaeght de Sprinck-hanen: Mijn knien zijn swack en sonder krachten, Van vasten daghen langh end’ nachten: Mijn vleesch is mager, want gaer net Is verteert al mijns lichaems vet. 15Noch moet ick, Heer, aen allen zijden Duysent spot-red’nen van hen lijden: Als sy my sien de boose Kudden, ’t Hooft over my sy t’samen schudden: Maer ghy, mijn Koningh end’ mijn Heer, Helpt my genadelick nu meer. 16Op datse, Heer, mogen bemercken Dat dit zijn uwer handen wercken, En dat sy sulcks mogen belijden, Dat ghy my wilt end’ kondt bevrijden: Sy sullen my vloecken vol spijt, Maer ghy sult zegenen altijdt. 17Is ’t datse hen tegen my stellen, Ghy sultse met smaet neder vellen, End’ sult my met blyschap verhoogen, Daer sy sullen zijn aengetogen Met smaedt: want haer kleedt wesen sal Schand’ end’ groot oneer over al. 18Ick wil Godt met mijn gesangh prijsen, In den Gemeynten sal op-rijsen Sijn roem: want hy heeft by-gestanden Den armen, dien hy lost uyt handen Der boosen, soo dat ledigh koemt Hy die t’onrechte was verdoemt. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En tot zijn steedsche gordel-riem. 12 10Dit zy het loon van mijn weer-standers, Van God den Heere, en der ghene, Die teghen mijne ziel quaed spreken. Maer ghy, ô Heere, Heere, maeckt’et Met my vvel, om de will’ uws naems, Verlost my: want uw gunst is goed. II. Pause. 13 11Ick ben ellendigh en nooddurftigh, En mijn hert is in my doorwondet: Ick gae, gelijck een schaduw’, henen, Wanneer dat zy haer neyght tot daelen: 14 ’k Word’ als een sprinck-haen om-ghevoert. Mijn knyen struyck’len van ghevast. 12En mijn vleesch dat heeft zich begeven, Zoo dat’er geen vet aen en klevet. 15 Ick ben hen noch een smaed gheworden: Als zy my zien, haer hooft zy schudden. Helpt, Heer; verlost my, ô mijn God, Nae uwe goedertierenheid. 16 13Op dat zy weten dat ’t uw hand is: Dat ghy dat hebt gedaen, ô Heere. Laet haer vry vloecken, als ghy zeghent. 17 En laet-z’ haer teghen my op-maecken: Maer dat zy tot een schande zijn; En dat zich uwe knecht verblijd’. 14Laet mijne tegenstanders, Heere, Met schande overkleedet werden; En dat-ze zich met haere schaemte, Gelijck als met een mantel, decken. 18 Ick zal den Heere grootelicks Lof en danck zeggen met mijn mond. 15Ick zal den Heere in het midden Van velen prijzen ende roemen. Want hy zal staen ter rechter-zijde Des genen, die daer is nooddurftigh; Om hem te vrijden voor de ghen’ Die richters van zijn ziele zijn. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cx. Psalm. 1DE Heer heeft gesproken tot mijnen Heere, Set u nu fijn tot mijner rechterhandt, Tot dat ick uw’ vyanden met oneere Tot eenen voetbanck maeck in ’t gantsche lant. 2Godt sal dat Scepter van u Koninghrijcke Vyt Zyon strecken over d’aerde breet: End’ hy sal tot u spreken desgelijcke, Heerschet over all’ uw’ vyanden wreet. 3Vrywilligh sal ’t volck geschenck doen met vreden, Op den dagh van uwe krooninghe fijn. Gelijck den dauw rijckelick valt beneden, Sullen u veel kind’ren geboren zijn. 4Godt heeft met ernst geseyt ende gesworen, Met eenen eedt, die vast’lick sal bestaen, Ghy zijt een eeuwigh Priester uytverkoren, Na Melchisedechs ordeningh voortaen. 5Tot uwer rechter-hant sal Godt verderven All’ uwe vyanden met grooter kracht: De boose Koningen sal hy doen sterven, Ter tijt sijner gramschap met voller macht. 6Hy sal hem oock aen de Heydenen wreken, En ’t lant vol maken met lichamen doot: End’ eynd’lick dat hooft gantsch in stuckenbreken, ’t Welck nu heerschet over veel landen groot. 7Ia hy sal oock op den wegh uyt de Beken Haest drincken van ’t loopende water klaer, End’ sal daer naer sijn hooft heerlick opsteken, End’ hebben de overwinningh eenpaer. Den Cxj. Psalm. Stem: xxiv. 1DEn lof end’ prijs gantsch over al, Met herten vry ick roemen sal, Mijns Heeren, en Godts van hier boven, In sijn Gemeente seer bequaem, Daer de Vromen komen te saem, Sal ick den Heer dancken end’ loven. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CX. PSALM. Een Psalm Davids. 1DE Heere heeft tot mijnen Heer gesproken, Neemt uwe zit-plaets aen mijn rechter-hand, Terwijle dat ick alle uw vyanden Gezet zal hebben tot uw voete-banck. 2 2D’Heer zal de staf uw’s krachts uyt Sion zenden, Op dat ghy onder uw vyanden heerscht. 3 Vw volck zal, op den dagh van uw heirkrachten, Zeer willigh met een heiligh ciersel zijn. 3Vw jeugds dauw zal uyt daeg’raeds baer-moer wezen. 4 De Heere heeft gezworen, en ’t en zal Hem niet berouwen: Ghy zijt eeuw’lick Priester, Nae d’ordeninge van Melchisedech. 5 4De Heere is aen uwe rechter-zijde. Hy zal ten daegh’ zijns torens Vorsten slaen; 6 Hy zal recht onder alle Heid’nen pleghen, Dat ’t vol van doo’ lichamen wezen zal. 5Hy zal verslaen den genen die daer over Een machtigh land het opper-hooft zal zijn. 7 Hy zal op den wegh uyt de beke drincken: Daerom zal hy ’t hooft heffen over eynd. CXI. PSALM. Halelujah. 1ICk zal den Heer van ganscher hert, {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 2Godts wercken zijn groot ende goet, Wie die waerneemt met herten vroet, Die heeft daer in een groot behagen: Wat hy maeckt is heerlick end’ soet, Dies sijn gerechtheyt sal en moet Vast blijven ten eeuwighen dagen. 3Godt heeft door sijn daden niet slecht Een gedachtenis opgherecht Sijner goedigheydt seer genadigh: Hy spijst die hem vreesen eerbaer, En sijn Verbondt dat blijft hier naer Eeuwighlick vast ende gestadigh. Pause. 4Den sijnen maeckt hy bekent hier Sijn daden, end’ geeft goedertier Tot erfgoedt der Heydenen landen. De waerheydt end’ gerechtigheydt, Welcke blijven in eeuwigheydt, Zijn t’saem de wercken sijner handen. 5Sijn geboden louter end’ klaer Zijn oprecht, oock is sijn woort waer, Die vast staen sullen end’ beklijven. Hy heeft sijn volck verlost met kracht, End’ een Bondt te wege gebracht, ’t Welck bestendigh en vast sal blijven. 6Heyligh end’ heerlick is sijn naem, Oock sal Godes vreese bequaem ’t Begin der rechter wijsheydt wesen: Hy is wel kloeck ende wel vroet Die Godt vreest, end’ sijnen wil doet, Die werdt in eeuwigheyt gepresen. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] In den raed en gezette plaets Der oprecht’-en-eenvoudigh’, loven. 2 Gods wercken zijn groot, en gezocht, Van elck een die-d’er lust in heeft: Zijn doen is majesteit en eere. 2En zijn gherechtigheid bestaet 3 In eeuwigheid. Hy heeft gemaeckt Zijn wond’ren een gedachtenisse. Genadigh en barmhertigh is De Heere. Hy heeft aen de ghen’, Dewelck’ hem vreezen, spijz’ gegeven. 3Hy denckt altoos aen zijn verbond. Pause. 4 Hy heeft doen weten aen zijn volck, De groote kracht van zijne wercken; Hy geeft aen haer der Heid’nen erf. Getrouwe waerheid en ghericht Dat zijn de wercken zijner handen. 5 4All’ zijn bevelen zijn getrouw: Altoos en eeuw’lick ondersteunt: Dewelck’ oock uyt-gevoeret worden, In waerheid en oprechtigheid. Hy zendt verlossingh aen zijn volck: En zijn verbond schickt hy voor eeuwigh. 6 5Zijn naem is heiligh en gevreest: De vreez’ des Heeren is het hooft En ’t eerst’ beginsel van de wijsheid. En all’ de ghene welcke die Betrachten, hebben goed verstand. Zijn lof bestaet in eeuwigheden. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cxij. Psalm. 1WEl hem die altijdt is begeven Tot Gods vrees’ in alle sijn leven, Die lust tot sijn woort heeft verkregen: Sijn zaet sal seer geweldigh wesen, Door Godts genade hoogh gepresen Verkrijgen de Vrome den zegen. 2Rijckdom end’ volheyt aller dingen Sal Godt deses mans huys toebringen, Sijn gerechtigheydt sal beklijven: Den Vromen sal een licht verschijnen, ’t Welck de duysterheydt sal verdwijnen, Door Godts goetheyt, die vast sal blijven. 3Wel hem die uyt-leent door meed’lijden, Die ’t sijne doet tot allen tijden Oprecht’lick sonder yemants schade: Die sal in eeuwig’ eere blincken, Men sal sijner eerlick gedincken In alle plaetsen vroegh end’ spade. 4Als daer vallen seer sware plagen, Soo werdt hy door angst niet verslagen, Want hy hoopt vast op Godt almachtigh: Dies is hy getroost end’ vrymoedigh, End’ sal sijn lust sien overvloedigh In den val der vyanden krachtigh. 5Hy deelt sijn goet uyt met ontfarmen Den behoeftigen end’ den armen: Sijn gerechtigheyt blijft gestadigh: Seer hoogh wert sijn hoorne verheven, Oock sal hem een sulck eere geven, Die eeuwigh blijft, de Heer genadigh. 6De Godtloose sullen Godts daden Met verdriet sien, end’ seer beladen {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CXII. PSALM. 1HAlelujah. Wel-gheluckzaligh Is die man, welck daer vreest den Heere: Die zijn geboden wel behagen! Zijn zaed dat zal hier op der aerden Geweldigh wezen. Het gheslachte Der oprecht’ zal gezeghent worden. 2 2Haev’ ende rijckdom zal-d’er wezen In zijn huys, ende zijn gherechtheid Is tot in eeuwigheid bestaende. Het licht dat gaet op voor d’oprechte In duysternis. Hy is genaedigh, Barmhertigh, ende gansch rechtveerdigh. 3 3Wel hem die ontfermt, en uytleenet! Met recht beschickt hy zijne zaecken; Voor-zeker hy en zal niet wanck’len, Tot in der eeuwigheid. De vrome Zal eeuwigh in ghedacht’nis wezen: 4 Hy zal van ’t quaed gerucht niet vreezen: 4Zijn herte is zeer vvel verzekert, Vertrouwend’ vast’lick op den Heere. Zijn hert, wel zijnde ondersteunet, En zal in geenen deele vreezen, Tot dat hy zie op zijn’ verdruckers. 5 Hy stroyt en geeft uyt aen den armen. 5In eeuwigheid staet zijn gherechtheid, Zijn horen wert in eer verheven. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Bijten de tanden, end’ hen quellen: Sy sullen uytdroogen end’ sterven End’ in haer lusten boos verderven Hoe sy hen oock daer tegen stellen. Den Cxiij. Psalm. 1GHy kind’ren die den Heer dient vry, Looft ende prijst sijnen naem bly, Laet de hoogheyt Godts zijn gepresen, Laet seer heerlick nu zijn verklaert, Des Heeren naem seer wijt vermaert, End’ eeuwighlick voort verhooght wesen. 2Van der Sonnen opganck seer klaer Tot den onderganck moet eenpaer, Gelooft wesen uwen naem Heere. Die over alle volcken wreet Heerschet, end’ soo wijt, end’ soo breet Als den Hemel is, streckt sijn eere. 3Wie is onsen Heere gelijck Die in sijn Hemelsch Koninghrijck Soo verheven is met eerwaerde? End’ van daer sijn oogen af-slaet, Siende hoe ’t allesins toegaet In den Hemel en oock op d’Aerde? 4Hy heft seer fijn op uyt den stof De kleyne tot sijn eer, end’ lof, Vyt den dreck verhooght hy den armen. Dat hy hem by den Vorsten groot, Ia by den Vorsten sijns volcks bloot, Verheffe na sijn groot ontfarmen. 5’t Huys des wijfs ’t welck was onvruchtbaer Geeft hy vol kinderen eerbaer, Die in ’t huys spelen, end’ op straten. Soo dat d’onvruchtbare veracht, Kind’ren gewint met grooter macht, Dies sy verblijdt wert boven maten. Den Cxiv. Psalm. 1DOe Israel Egypten-landt verliet, En als ’t huys Iacobs gantschelick afschiet, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 6 De goddelooze zal ’t aenschouwen, En zal ontstelt zijn: hy zal knerssen Met zijne tanden, en versmelten. De wensch der godd’looz’ zal verdwijnen. CXIII. PSALM. 1HAlelujah. Ghy knechten Gods Des Heeren, looft des Heeren naem. De naem des Heeren zy geprezen, Van nu tot in der eeuwigheid. 2 De naem des Heeren zy gelooft, Van d’op-gangh tot der zonnen neer-gangh. 2De Heere is hoogh boven all’ De Heidenen: zijn heerlickheid, Die is tot boven in de hem’len. 3 Wie is gelijck d’Heer onze God? Die zeer hoogh woont, die zeer leegh ziet, In d’hooghen hemel, en op d’aerde. 4 3Die slechten uyt het stof verheft; Den armen uyt den dreck verhooght; Om by de Princen te doen zitten, 5 By Princen zijns volcks. Die daer doet d’Onvruchtbaer’ met een huys-ghezin, Een blijde kinder-moeder woonen. Halelujah. CXIV. PSALM. 1DOe Isr’el uyt Egypten-land vertrock; {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Van ’t vreemt volck en sijn wesen, Iuda wert Godts heylig’ eere seer klaer, En Godt werdt Israels Heer openbaer, Ia een Heer hoogh gepresen. 2De Zee sagh sulcks aen, en weeck seer verbaest, De Iordaen oock was gedwongen met haest Haer achterwaerts te keeren. Als schapen sprongen de bergen met een, End’ de heuvelen end’ berghskens kleen, Gelijck Lammerkens teere. 3Wat was u Zee, dat ghy wegh vloot soo saen, Ende waeromme zijt ghy, O Iordaen, Soo te rugge gedreven? Bergen waerom spronght ghy als schapen vet? Ghy berghskens waerom hebt ghy u ontset Als Lammerkens die beven? 4Voor Godts aenschijn die alle dingh vermach, Voor Iacobs Godt, voor wien (soomen daer sagh) ’t Aertrijck beefde waerachtigh. Voor dien Godt die maken kan eenen steyn Tot een Meyr, en doet springen een Fonteyn Vyt een steen-rotse krachtigh. Den Cxv. Psalm. 1NIet ons, niet ons, maer u behoort, O Heer, Om uwes woorts wille alleen de eer, ’t Welck is en blijft waerachtigh: Waerom souden de Heydenen met spot, Lacchende seggen: waer is nu haer Godt, Dien sy aenroepen klachtigh? 2Onse Godt woont in den Hemel voorwaer, Hy maeckt en doet alles in ’t openbaer, Wat hy wil in den landen: Maer aller Heydenen Afgoden zijn Niet dan Goudt en Silver geloutert fijn, Wercken der menschen handen. 3Sy hebben monden en spreken gaer niet, En oogen der welcker geene yet siet, Het zijn al doode dingen. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] ’t Huys Iacobs van een volck van vreemde tael, Zijn heilighdom wiert Iuda: Israël zijn volkommen heerschappy. 2 De zee die zagh het aen, en is gevlucht; De Iordaen weeck te rugghe. 2De berghen spronghen als de rammen op; De heuv’len even als de lammers doen. 3 Wat was ’t zee, dat ghy vlodet? Ghy Iordaen, dat ghy achterwaerts u keert? Ghy bergen, dat ghy als de rammen spronght? Ghy heuv’len als de lammers? 4 3Ghy aerde beeft voor Godes aenghezicht, Voor ’t aenschijn des Gods Iacobs; die de rots In water-vloet verkeerde; De harde klip in eene water-vliet. CXV. PSALM. 1NIet ons, ô Heer, niet ons; maer geeft de eer Aen uwen naem, om uwe goedigheid, Om uwer waerheid wille. Waeromme zouden d’Heid’nen zeggen, Heer, 2 Waer is nu haeren God? Doch onze God {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Sy hebben ooren, maer gantsch geen gehoor, Neusen, nochtans wat men hen stellet voor Geenen reuck sy inbringen. 4Sy hebben handen end’ grijpen niets aen, Haer voeten konnen gantschelick niet gaen, Haer kele kan niet spreken. Diese maken zijn hen gelijck voortaen, En diese besoecken en daer op staen, Zijn daer by vergeleken. Pause. 5Maer ghy Israel hoopt op den Heer reyn, Hy is uwe hulp end’ uw’ kracht alleyn, End’ uwen schilt bevonden. Ghy huys Aarons op Godt vast betrouwt, Hy is uw’ sterckheyt als ghy zijt benouwt, Die u hielp t’allen stonden. 6Ghy die Godt vreest, laet uw’ hoop zijn gestelt Op Godt, die uw’ kracht is end’ uw’ gewelt, Voor wien de boose beven. De Heer gedenckt onser, hy wil oock goet, Israels end’ Aarons huys met spoet, Sijn zegeninge geven. 7Allen dien die Godt vreesen in ’t gemeyn, Het zy datse groot zijn oft oock seer kleyn, Doet Godt veel goets genadigh. De Heer sal u meer zegenen altijdt, End’ uwe kinderen maken verblijdt Door sijn goetheyt weldadigh. 8Ghy zijt dat volck dien Godt uyt liefdengeeft Veel goets: die den Hemel end’ Aerde heeft Gemaeckt seere bequame: De Hemelen zijn des Heeren alleyn, Der menschen kinderen dat aerdtsche pleyn Gaf hy in al te same. 9De dooden en sullen, Heer, uwen lof Niet verkonden, noch sy die nu in ’t stof End’ in ’t graf zijn gelegen: Maer wy die leven, sullen over al V altijdt loven met blijde geschal, End’ prijsen aller wegen. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Is boven in de hem’len: 2Hy doet al wat hem lust: maer alle haer Afgoden zijn maer zilver ende goud, Het werck van ’s menschen handen. 2 Zy hebben eenen mond, maer spreken niet: Zy hebben oogen, maer die niet en zien; En ooren die niet hooren. 3Zy hebben eenen neus, maer riecken niet; 4 En haere handen, maer zy tasten niet: Haer voeten, maer niet gaende. Zy gheven door haer kele geen geluyt. Dat die-ze maecken haers ghelijcke zijn; Al wie op haer vertrouwet. Pause. 5 4Ghy Israël, vertrouwet op den Heer: Hy is haer hulpe, ende haren schild. Ghy Aarons huys, vertrouwet Op God: hy is haer hulpe en haer schild. 6 Vertrouwt op God, ghy die den Heere vreest: Hy is haer schild en hulpe. 5De Heere God die heeft aen ons ghedacht: Hy zal ons zeg’nen, jae hy zal het huys Van Isr’el zeghen geven. Hy zal ’t huys Aarons zeg’nen, en hy zal, 7 Hen die den Heere vreezen en ontzien, De kleyn’ en groote, zeg’nen. 6De Heer zal over u, jae over u En uwe kind’ren, meer en meer toedoen. 8 Ghy zijt den Heer ghezegent: Die hemel ende aerde heeft ghemaeckt. Den hemel is den hemel van den Heer, Maer d’aerd’ geeft hy de menschen. 9 7De dooden prijzen God den Heere niet: Noch die daer in de stilt’ zijn ne’er-gedaelt. Maer wy zullen God loven, Van nu af aen tot in der eeuwigheid. Halelujah! {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cxvj. Psalm. Stem: Lxxiv. 1ICk heb den Heer lief, want hy heeft verhoort Mijn stem ende bidden in mijn swaer klagen, Ick sal hem bidden in mijn quade dagen, Om dat hy hem tot my neyght na sijn woort. 2De stricken des doots hadden my omvaen, Ick was beladen met angsten der hellen: Ick was in noodt, in suchten, end’ in quellen, Doch ick riep des Heeren Naem alsoo aen: 3O Heer, verlost mijn ziel uyt desen noot, End’ ick bevondt dat hy was seer weldadigh, Seer vriendelick end’ oock seere genadigh, Die wel behoedt d’eenvoudige seer bloot. 4Want als ick ter neder lagh onder voet, Geholpen heeft my onsen Godt almachtigh, Dies weest te vreden, O mijn ziele klachtigh, Na dien dat de Heer u dees weldaet doet. 5Ghy hebt, Heer, mijn ziel bevrijt van den doot, Mijn oogen van tranen, mijn voet voor vallen, Dies wil ick wandelen mijn dagen allen Vromelick voor u, O mijn Godt seer groot. Pause. 6Ick geloove, dies spreeck in ’t gemeen, Doch werdt mijn ziel seer jammerlick geplaget. Dies sprack ick met een gemoet gaer vertsaget: Alle menschen zijn leugenaers met een. 7Hoe sal ick doch Godt sijn weldaden al Vergelden? Ick sal den Beker heylsame Nemen in der hant, en des Heeren name Met danckbaerheyt ick verkondigen sal. 8Ick wil mijn beloften in ’t openbaer, Betalen in Godts Gemeynte gepresen: De doot der Heyligen voor Godt sal wesen Een dinck dat kostelick is en dierbaer. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CXVI. PSALM. 1ICk hebbe lief, want God die hoort mijn stemm’, Mijn smekingh: want hy neyght tot my zijn ooren: Dies ick hem in mijn daghen zal aenroepen. 2 Doods banden hadden my geheel omringht, 2De anghsten van de hell’ ontmoeten my, Ick vondt benauwtheid ende droeffenisse. Maer ick aenriep des Heeren naem, en zeyde: 3 Och Heere God, bevrijdet mijne ziel. 3Ghenaedigh en rechtveerdigh is de Heer: En onze God die is zeer medelijdigh: De Heer bewaert d’eenvoudigh’-en-onnoozel: 4 ’k Was uytgeteert, doch hy heeft my verlost. 4Mijn ziele, keert nu weder tot uw rust: Want God de Heer heeft aen u goed bewezen. 5 Want ghy hebt van den dood mijn ziel ghereddet, Mijn oogh van tranen, mijn voet van aenstoot. 5Ick zal nu wand’len voor het aenghezicht Des Heeren, in de landen van de levend’. Pause. 6 Ick hebb’ gelooft, daerom hebb’ ick ghesproken; ’k Ben zeer bedruckt. Ick zeyde metter haest: 6De menschen zijn al t’saemen leughenaers. 7 Wat zal ick God, voor alle zijn weldaden, Vergelden? Ick zal den heil-beker nemen, En zal aenroepen Gods des Heeren naem. 8 7’k Zal aen den Heer betaelen mijn gheloft’, In teghenwoordigheid van zijnen volcke. De dood van all’ des Heeren gunst-genooten Is kostelick, in d’oogen van den Heer. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 9Heer ick ben u knecht, ja ick ben u knecht, En een sone van uwer dienstmaeght kleyne: Mijn banden hebt ghy gebroken alleyne, Dies wil ick u danck-offeren oprecht. 10Dat is, Ick wil uwen Naem maken kondt Die heerlick is, end’ seer hooge verheven. Ick wil den Heere mijn belofte geven Midden onder sijn volck tot deser stondt. 11In den voorhoven des Heeren seer reyn Wil ick van herten hem lof-sangen singen, Ick wil tot Ierusalem hem toe-bringen Sijnen prijs, looft hem met my in ’t gemeyn. Den Cxvij. Psalm. 1GHy Heydenen looft t’saem den Heer, Ghy volckeren bewijst hem eer, Want groot is sijn genade goet, Over ons al in overvloet: Bestendigh is oock sijn waerheyt, Over ons in der eeuwigheydt. Den Cxviij. Psalm. 1DAncket den Heer seer hoogh gepresen, Want groot is sijn vriendelickheyt, Sijn goedertierenheyt sal wesen, Bestendigh in der eeuwigheydt, Israel moet hem nu begeven Om te verkonden met bescheyt, Dat Godts barmhertigheyt verheven, Geduert tot in der eeuwigheyt. 2Dat huys Aarons al te same, Moet nu bekennen wijdt end’ breydt, Dat des Heeren goetheyt bequame Geduert tot in der eeuwigheydt. Sy al die Godt vreesen ootmoedigh Moeten spreken met vlijtigheydt: Dat onses Godts genade goedigh, Geduert tot in der eeuwigheydt. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 9 8Oh Heer! jae ick: ick ben uw knecht, een zoon Van uwe dienstmaeght: ghy ontlost mijn banden. Ick zal u, Heer, danck-offerande off’ren, 10 En zal aenroepen Gods des Heeren naem. 9’k Zal aen den Heere mijn geloft’ voldoen, In teghenwoordigheid van zijnen volcke: 11 In de voorhoven van het huys des Heeren, In ’t midden van u, ô Ierusalem. Halelujah! CXVII. PSALM. 1GHy alle Heid’nen looft den Heer: En all’ ghy natien prijzet hem. Want zijne goedertierenheid Is groot en machtigh over ons. De waerheid Gods des Heeren is In eeuwigheid. Halelujah! CXVIII. PSALM. 1LOoft God, want hy is goed en vriend’lick: Want zijne goedertierenheid Is eeuwigh. Dat nu Isr’el zegghe; Dat zijne goedertierenheid {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Als ick, Heer, in angst was gestadigh, Soo riep ick Godt den Heere aen, End’ hy verhoorde my genadigh, Met troost heeft hy my by gestaen. De Heer is met my t’allen tijden: Dies vrees ick niet wat menschen koen, Die my haten ende benijden, Voor kruys end’ verdriet my aendoen. j. Pause. 4Godt is met my, dien ick betrouwe, Met allen die my jonstigh zijn, Dies sal ick mijnen lust noch schouwen Aen alle de vyanden mijn. Het is beter op Godt te hopen, Dan op menschen die haest vergaen, Veel beter is ’t tot Godt te loopen In noodt, dan op Princen te staen. 5Veel menschen my listigh omringen, Aen allen zijden openbaer, Doch ick wilse t’samen ombringen In des Heeren Name voorwaer. Sy omringen my nu ten tijden, Met grooter kracht ende gewelt, Maer Godt sal my voor hen bevrijden: Sy werden haest neder gevelt. 6Als van den Byen was ick besloten, Van den dwasen die met der schant Gedempt zijn, ’t welck hen heeft verdroten Als ’t vyer, d’welck de doornen af-brandt. Ghy vyandt ghy hebt my versteken, End’ gesocht te brengen ten val, Maer Godt heeft my (’t heeft wel gebleken) Onderstant gedaen over al: 7Godt seer sterck is mijn kracht alleyne, Mijn roem ende mijn eere groot, Ende mijn lof-sangh in ’t gemeyne, Mijn Salighmaker in den noot. De Vroom’ in haren hutten singen Zijnde verblijdt end’ verheught seer, Van uw’ handt sterck, die alle dingen Krachtelick overwint, O Heer. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Tot in der eeuwigheid zal dueren. 2 Dat nu het huys Aärons zeggh’, Dat zijne goedertieren gunste Is tot in alle eeuwigheid. 2Dat die ghen’, welck den Heere vreezen, Nu zegghen, dat zijn goedigheid Tot in der eeuwigheid zal dueren. 3 Ick hebbe uyt mijn bangigheid Den Heer geroepen: en de Heere Heeft my verhoort, en ruymt’ verleent. De Heer is by my, ende met my: Dies zal ick wezen zonder vrees. 3Wat zou my eenigh mensch doen konnen? I. Paus. 4 De Heer is by my onder hen, Die haere hulp aen my bewijzen: Dies zal ick op mijn haters zien. ’t Is beter op den Heer te rusten, Als datmen op den mensch vertrouwt. ’t Is beter op den Heer te rusten, Dan datm’ op Princen zich vertrouwt. 5 4De Heid’nen hadden my te zaemen Omringht; ’t is in des Heeren naem, Dat ick-ze neer-gehouwen hebbe. Zy hadden my omcinghelt, jae Zy hadden my rondom becingelt: Het is oock in des Heeren naem, Dat ick-ze neer-gehouwen hebbe. 6 Zy hadden my als bien omringht. ij. Pause. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 8De stercke rechter-hant des Heeren, Is seer verhooght tot deser tijd, End’ behoudt ’t velt met kracht en eeren, Sulcks singht dat volck zijnde verblijdt. Maeckt u van hier al mijn vyanden, Ick sal niet sterven noch vergaen, Maer leven, end’ in allen landen Van Godts weldaden doen vermaen. 9Godt heeft my, ’t is waer, gekastijdet End’ vaderlick getuchtight wel, Doch hy heeft my tot nu bevrijdet, Genadelick van der doodt fel. De groote poorten doet doch open Des Tempels daer de Vroom’ in zijn, Op dat ick vry daer in mach loopen, End’ heerlick loven den Godt mijn. 10De poorten schoon kost’lick verheven Zijn des Heeren poorten voortaen, De Vrome tot deughden begeven, Sullen al t’saem daer door in-gaen. Daer werdt ghy, Heer, van my beleden, Ende groot gemaeckt van nu voort, Want in mijn meeste tegenheden, Hebt ghy my verlost end’ verhoort. iij. Pause. 11De Steen dien de Bou-heeren t’same, Verworpen hebben end’ veracht, Is geworden seere bequame De hoeck-steen die ’t huys houdt met kracht, Dit wonder is door Godts vermogen, End’ door sijn macht alsoo geschiet. Dit is voorwaer in onsen oogen Een wonder-werck, ’t welck men hier siet. 12Dit is den dagh schoon uytgelesen, Dien de Heer self nu gemaeckt heeft: Dies moeten wy seer verheught wesen, End’ verblijdt zijn, want Godt sulcks geeft. Ick bidd’ u, Heer, in mijn verdrucken, Vwen Koningh doch hulpe doet: Ende laet doch nu wel gelucken ’s Koninghs ingangh, end’ hem behoedt. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 5Zy zijn ghebluscht als vier van doornen; Het is oock in des Heeren naem, Dat ick-ze neer-gehouwen hebbe. En ghy had my tot vallens toe Zeer hard gestooten; maer de Heere Heeft my geholpen. God de Heer 7 Is mijne sterckte en mijn psallem. Want hy is my tot heil geweest. 6Ziet, in de tenten van de vromen Is een stemm’ van gejuygh, en heil. Des Heeren rechterhand doet krachten; II. Paus. 8 Des Heeren rechterhand verhooght; Des Heeren rechterhand doet krachten; Ick zal niet sterven hoe het gaet; Maer ick zal leven, en vertellen De vvonder-wercken van den Heer. 9 7De Heer heeft my wel hard gestraffet; Maer hy en gaf my niet ter dood. Ontsluyt my, en doet voor my open De poorten der gherechtigheid; Op dat ick daer door inne-kome, En dat ick daer den Heere loof. 10 Dit is de poorte Gods des Heeren, Door welck de vrome zullen gaen. 8Ick zal u loven, want ghy hoort my: En ghy zijt my tot heil geweest. III. Pause. 11 De steen, den welcken de bouw-lieden Verworpen hadden en veracht, Is tot een hooft des hoecks geworden. Dit is zoo van den Heer geschied. Hoewel dat zulcks, in onze ooghen, Wel groot’licks te verwond’ren is. 12 9Dit is den dagh die God de Heere Gemaeckt heeft. Laet ons nu op dien {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 13Gelooft zy hy die komt gereden Tot ons in des Heeren naem reyn: Zegen zy over u in vreden, Ghy Godts huys-genooten gemeyn. De Heer is een Godt vol genaden, Die ons alle verlicht seer klaer, Bindt den slacht-offer onbeladen, Aen de hoornen van den Altaer. 14Ghy zijt mijn Godt, dien ick doe eere, Met lof-sangen van soeten toon: V alleen aenbidd’ ick, O Heere, End’ prijs u steeds met Psalmen schoon. Dancket den Heer seer hoogh gepresen, Want groot is sijn vriendelickheyt, Sijn goedertierenheyt sal wesen Bestendigh in der eeuwigheydt. Den Cxix. Psalm. A. Aleph. I. 1GElucksaligh is de mensche die leeft In een gemoedt dat oprecht is bevonden, Die hem geheel tot Godts wetten begeeft: Wel hem die neerstigh is tot allen stonden, Om te houden Godts geboden seer soet, End’ sijn kennisse met vliet te doorgronden. 2De sulcke zijn niet boos, maer wijs en vroet, Die altijdts gaen in Godts Wetten en wegen, End’ soecken te doen wat recht is end’ goet. Ghy wilt, Heer, dat een yeder zy genegen, Te houden uwe geboden seer klaer, Met vyerigheydt soo uw’ kinderen plegen. 3Och waer ’t dat ghy mijn leven gantsch en gaer Schicktet na uwe Wet, door uw’ genaden, Dat ick niet af en viele hier noch daer. So langh werd’ ick bevrijt voor schant en schaden Als ick u Woort met vlijt sal mercken aen, End’ my sal soecken daer met te beraden. 4Dan sult ghy van my prijs en eer ontfaen Vyt een reyn hert, als ick werd’ onderwesen Van uw’ Rechten, die met dat Recht bestaen. Ick wil houden uwe Wet uytgelesen, Dies bid ick, zijnde met kranckheyt bevaen, Verlaet my niet langer, O Godt gepresen. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Verheughet ende blijde wezen. Geeft doch behoudenis, ô Heer’. Geeft doch voorspoedigheid, ô Heere. 13 Gezegent zy hy, die daer komt In God des Heeren naem. Wy zegh’nen V-lieden uyt des Heeren huys. 10De Heere die is God alleene, Die ’t licht aen ons gegeven heeft. Bindt het Feest-offer vast met touwen, Tot aen de hoornen des altaers. 14 Ghy zijt mijn God, ick zal u loven; ’k Zal u verhoogen, ô mijn God. Looft God den Heer, want hy is goedigh: Want zijn gunst is in eeuwigheid. CXIX. PSALM. ALEPH. 1GEluckigh! die oprecht van wandel zijn, En die daer in de wet des Heeren treden. Iae wel-geluckigh-en-wel-zaligh zijn, Die zijn getuygenissen onderhouden: En die hem zoecken met geheel haer hert, 2 Geen onrecht doende, maer gaend’ in zijne wegen. 2Ghy hebt gelast, datm’ uw bevelen zal Zeer nauw bewaeren ende onderhouden. 3 Oh! dat mijn wegen wierden aengerecht, B. Beth. II. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 5Hoe sal een jonghman onstraffelick gaen In sijn wegen? Als hy hem recht sal dragen Na u gebodt en Goddelick vermaen. Ick soeck u Heer, met een neerstigh na-vragen, Dies van uwer Wet en laet my doch niet Af-wijcken, nu noch oock tot geenen dagen. 6In mijn hert end’ gemoedt, alsoo men siet, Draegh ick u Woort, dat ick niet overtrede, Maer trouw’lick wandel in u Woort met vliet. O Heer, uwen Naem moet wesen beleden Van my, end’ hoogh gepresen boven al, Leert my verstaen uwe Rechten end’ Zeden. 7Met mijnen lippen ick vertellen sal Vwe Rechten, die ick steeds wil vermonden, Sonder yet te vergeten groot oft smal, In uw’ getuyg’nissen heb ick bevonden Meer troosts en vreughts, dan een mensch onverzaet Vindt in ’s werelts rijckdom t’eenigen stonden. 8Ick spreke van u gebodt vroegh end’ spaed, En soecke te verwerven nu ten tijden ’t Verstant uws weeghs daer na dat my ’t hert staet. In u geboden sal ick my verblijden, End’ mercken op u Woordt end’ uwen raet, Dien ick bewaren sal ende belijden. C. Gimel. III. 9Stort uwe gaven op my uwen knecht, Op dat ick, Heer, eeuwigh daer door mach leven, End’ onderhouden u gebodt oprecht. Reynight mijn duyster oogen, wilt my geven Een reyn gesicht, op dat ick mercken kan De wonderen uwer Wet hoogh verheven. 10Ick ben een gast, end’ gelijck een vreemt man, Daerom wilt my, Heer, de kennisse schincken, Vwes woordts, dat ick niet wijcke daer van. Mijn ziel is krachteloos van steeds te dincken Met groot verlangh na dat rechte verstant, Vwer Rechten die schoon ende klaer blincken. 11Ghy straft de stouten, en brenghtse ter schandt, Oock zijn sy die moetwillens van u wijcken Gantschlick vervloeckt in sulck verkeert verstandt. Voor smaet, oneer, end’ alles desgelijcken Behoedt my, want uwe tuyghnissen reyn {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Om uw inzetten wel te onderhouden. Alsdan en zoud’ ick niet beschaemt zijn, Heer, Wanneer ick mercken zoud’ op uw geboden. 4 3Ick zal u loven met een oprecht hert, Als ick geleert zal zijn en onderwezen, In all’ de rechten uw’r gerechtigheid. Ick zal all’ uw inzettingen bewaeren. En wilt derhalven my niet al te zeer Verlaten, ende my van u afvveeren. BETH. 5 4Waer mede zal de jongelingh zijn pad Reyn houden? Als hy ’t houd nae uwen woorde. Ick zoecke u met al mijn herte, Heer; Laet mij van uw geboden niet afdwaelen. 6 Ick hebb’ uw woord verborgen in mijn hert, Op dat ick tegen u geen zond’ beginghe. 5Ghy zijt, ô Heer, gezegent en gelooft: 7 Leert my uw keuren. Ick hebb’ all’ de rechten Vws monds met mijne lippen, Heer, vertelt: ’k Ben in den wegh van uw getuygenissen Veel meer verheught, als over alle goed. 8 Ick zal all’ uw bevelen overdencken: 6Ick zal all’ uwe paden gaede slaen, En in uw keuren zal ick my verheugen. Ick zal uw woorden niet vergeten, Heer. GIMEL. 9 7Doet wel by uwen knecht, op dat ick leef; En dat ick uwe woorden wel bewaere. Wilt mijne ooghen open doen, ô Heer, Dat ick de wond’ren van uw wet aenschouwe. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Houd ick seer vast sonder eenigh beswijcken. 12Versamelt zijn nu de Heeren by een, End’ met gemack in spot van my sy spreken, Maer u knecht spreeckt van u Wetten alleen. Als ick die hebbe my kan niet ontbreken, Sy zijn mijn Raets-heeren geacht niet kleen, Welcker troost in noot my niet heeft besweken. D. Daleth. IIII. 13Ick ben voorwaer hem gelijck, die daer leyt In ’t graf bedeckt, maer wilt my, O Heer, krachtigh Verquicken, soo ghy my hebt toegeseyt. Ick heb in noot u aengeroepen klachtigh, End’ ghy hebt my verhoort, wilt my voort meer Hooren end’ leeren uw’ Rechten waerachtigh. 14Onderwijst my in uwes Gesets Leer, Soo sal ick de wonderheden betrachten Vwes Woorts, en die melden t’uwer eer. Ick ben bedruckt, ’t herte dunckt my versmachten, Sterckt my met u beloften end’ u Woort: Ick bid u Heer, wilt my doch niet verachten. 15Van onrechten wegen bevrijt my voort, End’ geeft my uwe Wet tot mijn oorboren, Die my sekerlick geleyt ongestoort: Ick heb den wegh der waerheyt uytverkoren, End’ slae op u gebodt in desen strijt Mijn oogen, op dat ick niet gae verloren. 16Dewijl ick dan, Heer, met een hert verblijt Vwe Wet soo neerstelick heb bewaret, Van schanden en oneer my doch bevrijt. Ick sal vrywilligh gaen, end’ onbeswaret In den wegh uwer geboden altijt, Als uwen troost my sal wesen verklaret. E. He. V. 17Leert my, Heer, uwen wegh gantsch ende gaer, Die volmaeckt is, bekennen en bewaren, Dat ick dien houde tot den eynd’ eenpaer. Geeft my uwen geest dat ick mach ervaren V woort, ick sal dat houden onderdaen, Van herten in ’t midden uwer dienaren. 18Geleyt my doch, maeckt dat ick recht mach gaen Sonder wijcken in allen uwen paden, Want mijnen lust heb ick alleen daer aen. Beweeght mijn hert, end’ wilt my wel beraden {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 10 Ick ben gelijck een vreemd’lingh op der aerd’: Wilt uw geboden voor my niet verbergen. 8Mijn ziele breeckt van wegen t’aller tijd, Naer uw’ oordeelen, met verlangh-te-wachten. 11 Ghy schelt d’hoovaerdigh’ van elck een vervloeckt, Die daer van uw geboden gaen af-dwaelen. Wendt doch van my verachtingh ende smaed: Want ick hebb’ uw getuygh’niss’ onderhouden. 12 9Als zelfs de Vorsten zaten in beraed, En dat zy tegen my gesproken hebben, Heeft uwen knecht uw keuren overleght. Zoo zijn oock, Heere, uw getuygenissen Al mijn vermaeck, daer in ick my verlust, En mijn raeds-lien, daer med’ ick my berade. DALETH. 13 10Ick kleef aen ’t stof: verquickt my nae uw woord. Ick hebbe u vertelt all’ mijne wegen: En ghy hebt my verhoort. Leert my uw wet: 14 Doet my den wegh van uw bevelen weten: Op dat ick uwe wond’ren wel betracht’. Mijn ziele die druypt wegh van droeffenisse. 11Bevestight my en richt my nae uw woord, 15 En doet van my den wegh der valscheid wijcken: Verleent my doch genaed’lick uwe wet. Ick hebb’ den wegh der waerheid uytverkoren: Ick hebb’ my uwe rechten voorgestelt. 16 Ick kleve vast aen uw getuygenissen. 12En maeckt my doch, ô Heere, niet beschaemt. Ick zal den wegh van uw geboden loopen, Als ghy mijn herte in het ruyme stelt. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Tot uwen insettingen, maer gantsch niet Tot gierigheyt die niet is om verzaden. 19Went mijn oogh af, maeckt datse niet en siet Ydel dingen, wilt de kracht in my wercken, Dat ick in uwen wegen gae met vliet. Bevestight Heer, en wilt in my verstercken Vwe beloften, want ick Heere goet, Hoop op u, end’ vrees u soo ghy kondt mercken. 20Keert van my den smaedt diemen my aendoet, Dien ick vreese, maer uw’ gerechtigheden Zijn gemengelt met barmhertigheyt soet. Ick hebbe begeert in mijnen gebeden V Wet met ernst, dies vermaeckt mijn gemoet Door uw’ genaed’, en troostelicke reden. F. Vau. VI. 21Laet my smaken de kracht uwer goetheyt, End’ voor gevaer behoedt my Heer genadigh, Want ghy hebt selve my sulcks toe-geseyt. Op dat ick hem, die my bespot seer smadigh, Stoppe den mont: want ick my Heer alleyn Verlaet op u Woordt vast ende gestadigh. 22Neemt van my niet wech uwe waerheyt reyn, Maer laet mijn lippen die altijdt vermonden, Want aen uwe Wet houd’ ick my gemeyn. Ick wilse oock seer vast’lick t’allen stonden Onderhouden, nu en t’eeuwiger tijdt, Want oprecht, end’ heyligh is sy bevonden. 23Dan sal yeder sien dat ick ben bevrijdt Opentlick, mits dat ick soeck u bevelen Te verstaen van herten zijnde verblijdt. Voor den Princen en Koningen om velen Sal ick vry van u getuyghnissen klaer Spreken, en de selve niemant verheelen. 24Als dan sal ick my met een hert eerbaer, In de Wet, die ons geleyt, seer verblijden, Die ick altijdt bemint hebb’ voor end’ naer. Ick schicke my daer na tot allen tijden, Met handen end’ gemoet doe ick eenpaer Vrywilligh wat u behaeght sonder mijden. G. Zain. VII. 25Gedenckt Heer, aen sulckx als ghy uwen knecht Hebt toe-geseyt, daer op ick mijn betrouwen Hebbe gestelt, want u woort is oprecht. HE. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 17 13Leert my den wegh van uw inzettingh, Heer: En ick zal hem ten eynde toe behouden. Geeft my ’t verstand, op dat ick uw wet houd’: Iae dat ick die van ganscher herten houde. 18 Doet my op ’t pad van uw geboden gaen; Want ick hebb’, Heer, daer in een wel-behaegen. 14Neyght doch mijn hert tot uw getuygeniss’, 19 En niet tot gierigheid. Wendt af mijn oogen, Op dat-ze gheene ydelheid en zien. Maeckt dat ick magh door uwe wegen leven. Bevestight uw toezeggingh uwen knecht, Die daer genegen is tot uwe vreeze. 20 15Doet van my wegh de smaetheid, die ick vreez’; Want uwe rechten die zijn goed-en-billigh. Ziet, ick hebb’ lust tot uw bevelen, Heer; Wilt my door uw gerechtigheid verquicken: VAV. 21 16En dat my uw goedgunstigheid, ô Heer, Vw heil, nae uw toezeggingh, overkome. Op dat ick yet van mijnen smader hadd’ t’Antwoorden: want ick steun op uwen woorde. 22 En ruckt niet al te zeer uyt mijnen mond Het ware woord: want ick hoop op uw rechten. 17Zoo zal ick stedes, eeuw’lick en altoos, Vw wet bewaeren, en in ruymte wand’len, 23 Om dat ick uw bevelen hebb’ gezocht. Ick zal voor Vorsten, zonder schaemte, spreken Van uw getuygenissen: ick zal my 24 In uw geboden, die ick minn’, vermaken. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Het is mijn troost als my ’t hert wil verflouwen Die my verheught en kracht geeft: O mijn Godt Als my lijden toekomt en groot benouwen. 26Die stout’ in mijn kruys hebben my bespot, Maer mijn hert door hare woorden seer prachtigh Wijckt niet af, Heer, van u lieflick gebodt. Ick ben veel meer met vlijt geweest gedachtigh De oordeelen die ghy van begin aen Gedaen hebt, die my getroost hebben krachtigh. 27Als ick by my te dencken wil bestaen, ’t Quaet der gener die uwe Wet verhaten, Ick ben met schricken end’ beven bevaen. Ick heb daer van veel sangen boven maten Gedicht ende gesongen met aendacht: Als ick vreemt was van yeder man verlaten. 28Ick heb niet afgelaten in der nacht V te bidden, op dat ick mocht beleven V woort, als ick in angst schier was versmacht. Ghy hebt my oock dese gave gegeven, Die ick begeert hebbe met voller macht, Dat ick mocht houden uwe Wet verheven. H. Heth. VIII. 29Ghy zijt, Heer, mijn erfdeel en al mijn goet, Ick heb voor my genomen onverdroten, V Woort steedts te bewaren met ootmoet. Dies troost my nu, wilt my doch niet verstooten, Dat bidd’ ick u na uwe goedigheydt, En houd ’t woort vast, dat ghy eens hebt besloten. 30Ick heb mijn doen neerstelick overleydt, Daerom wil ick mijn voeten met vlijt strecken Na uwer getuygenissen bescheydt, Om sulcks te doen wil ick niet langh vertrecken, Maer ick geve my haest tot uwer Wet, Op dat ick and’re daer toe mach verwecken. 31De boos’ hebben my berooft met opset Mijns goets, doch niet tegenstaende de schaden, Vws Woorts vergat ick noyt in mijn gebedt. ’s Middernachts stae ick op, ja vroegh en spaden, Om te prijsen uw’ oordeelen nu voort, Die oprecht zijn in allen uwen daden. 32By dien, die uwe Wet hebben gehoort, End’ gehouden, oock vreesen uwen Name, Houd’ ick my, Heer, altijdt met goet accoort. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 18En ick zal mijne handen opwaerts slaen Naer uw geboden, die ick zeer lief hebbe: En ick zal uw inzettingh overslaen. ZAIN. 25 19Gedenckt des woords gesproken tot uw knecht, Op ’t welcke dat ghy mij oock hebt doen hopen: Dit is in mijn elende, mijnen troost: Want uw toezeggingh die heeft my verquicket. 26 d’Hoovaerdigh’ hebben my gansch zeer bespot. Nochtans ben ick van uw wet niet geweken. 20Ick hebb’ aen uw oordeelen, van voortijds, Gedacht, Heer, en ick hebbe my getroostet. 27 Een groot’ ontsteltenis heeft my gevat, Mits dat de godlooz’ uwe wet verlaten. Vw inzettingen zijn mijn zangh geweest, Ter plaetse zelfs van mijne vreemd’linghschappen. 28 21Des nachts ben ick uws naems gedachtigh, Heer, En hebb’ uw wet bewaert: ’t welck my gebeuret, Om dat ick uw bevelen hebb’ bewaert. CHET. 29 22De Heere is mijn deel, ick hebb’ gezeyt, Dat ick all’ uwe woorden zou bewaren. Ick hebb’ van ganscher herten u gesmeeckt. Zijt my genaedigh, Heer, nae uw toezeggingh. 30 Ick hebbe mijne wegen overdacht, En naer uw tuygh’nis mijnen gangh gewendet. 23Ick hebbe my gehaest, en niet vertraeght, Om uw geboden wel te onderhouden. 31 De godlooz’ hoopen hebben my berooft: {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] d’Aerd is vol van Godts goetheyt seer bequame, Die hy geeft: dies leert my verstaen u Woort End’ onderhouden uw’ Rechten al t’same. I. Thet. IX. 33Ghy hebt uytgestort over uwen knecht Vwe goed’ren na u beloft, O Heere, Die ick verwacht heb na u Woort oprecht. Geeft my, O Godt, uwer gesonde Leere ’t Rechte verstandt, want ick heb t’aller tijdt Vwe Wet gaer recht geacht t’uwer eere. 34Eer dat ick, Heer, van u was gekastijdt, Soo dwaeld’ ick seer in allerley onwegen, Maer nu houd ick u Woort zijnde verblijdt. Ghy zijt, o Heer, tot goetheyt gantsch genegen, Een mildt gever uwer gaven voortaen: Laet uwe Rechten my niet zijn verswegen. 35Met valsche klachten ben ick nu belaen, Van den hooveerdigen seer leugenachtigh, Doch ick sal in uwer Wet stracks voortgaen: Haer hert is bedeckt met haer vet smeer krachtigh, Dies sy niets konnen verstaen, maer mijn vreught Sal altijdt zijn in uwe Wet waerachtigh. 36Geen meerder goet, Heer, ghy my geven meught Dan dat ghy my vernedert en maeckt kleyne, Dat ick leer uwe Wet die my verheught. Veel Silvers en Gouts geloutert seer reyne, Is niet soo kostelick noch goedt van deught, Als u Woort is end’ uwe Wet alleyne. K. Iod. X. 37Vwe handen hebben my toebereyt Ende gemaeckt, wilt my uwen Geest geven, Dat ick mach houden uw’ Wet met bescheyt. Dan sullen sy die in uw’ vreese leven, Als sy my sien, vast staen op u Woort klaer, Hen oock verblijden in u Woort verheven. 38Als ghy de werelt straft met u hant swaer, Ghy doet haer recht na u gerechtigheden: Ghy vernedert my oock te recht eenpaer: Ick bid u, Heer, wilt my door uw’ goetheden, In desen angst troosten mijn herte bloot, Soo ghy my toeseyd’ in den tijdt voorleden. 39Hebt med’lijden met my in dit kruys groot, Soo kan ick leven: Want in uwer Leere {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Nochtans en hebb’ ick uw wet niet vergeten: Ick stae op in het midden van den nacht, Om u te loven voor uw recht-gerichten. 32 24Ick voege my by all’ de ghene, die V vreezen, en die uw bevelen houden. De aerde die is vol van uw ghenaed’. O Heere, wilt my uwe keuren leeren. TETH. 33 25Gy hebt uw knecht, nae uw woord, wel-gedaen, O Heer. Geeft my een goed verstand en kennis: Want ick hebb’ uw geboden vast gelooft. 34 Ick hebb’ gedwaelt eer dat ick wiert vernedert: Maer nu hebb’ ick uw reden gae-geslaen. Ghy zijt goed, en ghy zijt oock een weldaeder: 26Maeckt dat ick uw inzettingen wel leer. 35 Lichtveerdigh’-ende-opgezwollen menschen, Die hebben leughens tegen my gesmeet: Doch ick bewaer’, van herten, uw bevelen. Haer herte dat is vet, gelijck als smeer: Maer ick hebb’ in uw wet al mijn vermaken. 36 27’t Is my goed dat ick ben verdruckt geweest: Op dat ick uw inzettingh mochte leeren. Veel beter is my, Heer, de wet uws monts, Dan vele duyzenden van goud of zilver. IOD. 37 28Vw handen hebben my gemaeckt, bereyt. Geeft my verstant om uw geboo’n te leeren. Al die u vreezen zullen my aenzien, Verblijdt, dat ick verwacht op uwen woorde. 38 ’k Weet dat uw rechten, Heer, gerechtheid zijn: En dat ghy my verdruckt ter goeder trouwe. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Heb ick grooten lust en troost in den noot. Dat sy beschaemt werden end’ vol oneere, Die my verdrucken in geveynstheyt quaet, Maer mijn hert denckt alleen aen u Woort Heere. 40Dat sy tot my komen vroegh ende spaedt, Die u, Heer, eeren, end’ van herten vruchten, End’ verstaen uwe Wet end’ uwen raedt: Laet mijn hert oprecht blijven sonder duchten In uwen wegen: dat ick metter daet Beschaemt zijnde, niet behoeve te suchten. L. Caph. XI. 41Mijn ziel heeft op uwe saligheyt acht, Die ghy my belooft in u Woort gestadigh, Soo datse schier door ’t verlangen versmacht. Mijn oogen zijn seer moed’, O Heer, genadigh, Van ’t wachten uwer hulp, dies segh ick klaer: Wanneer sult ghy my troosten, Heer, weldadigh? 42Ick ben geworden door angst en noot swaer Als een blaes in den roock zijnd’ opgehangen, Doch ick gedenck aen u Woort voor end’ naer. Hoe langh sal ick noch wachten met verlangen Dat ick sie dat ghy hen eenmael doet recht, Die my vervolgen, en ’t hert maken bange? 43De menschen quaet soecken my uwen knecht Te doen vallen, dies sy my kuylen graven, Tegen uwe Wet, die klaer is end’ slecht. Vwe geboden zijn waer, doch sy slaven Om my te verdrucken, Heer, met gewelt, Helpt, Heer, wilt my met u jonste begaven. 44Sy hebben my soo vervolght end’ gequelt, Dat ick schier gaer was ter neder geslagen, Doch heb ick steedts na u Woort my gestelt. Verquickt my, Heer, na u goet wel-behagen, Op dat ick houd, end’ van my zy vertelt De Wet uwes monts nu end’ t’allen dagen. M. Lamed. XII. 45Soo langh, Heer, als de Hemel sal bestaen, Sal oock u Woort, O mijn God, vast beklijven, Het welcke nimmermeer en sal vergaen. Gelijck d’aerd eeuwighlick seer vast moet blijven, Alsoo blijft uwe waerheyt, die ghy reyn Ende seer klaer ons hebt laten beschrijven. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 29Laet doch uw gunste zijn, tot mijnen troost, Na uw toezeggingh aen uw knecht gesproken. 39 Dat uw barmhertigheid my overkomm’, Op dat ick leef: want uw wet al mijn lust is. Laet doch d’hooveerdigh’, Heere, schaem-rood zijn; Om dat zy valschlick my om verre stooten. 30Mijn oeffeninge is in uw bevel: 40 Laet haer tot my zich keeren, die u vreezen: En die daer uw getuygeniss’ verstaen. Laet doch mijn hert geheel-en-oprecht wezen, Tot uwe keuren-van-u-ingezet: Op dat ick niet beschaemt en werd’ bevonden. CAPH. 41 31Mijn ziel bezwijckt verlanghend’ nae uw heil. Ick wacht’ en hope, Heer, op uwen woorde. Mijn oogen die bezwijcken nae uw woord, Terwijlen dat ick by my zelven zeyde, Wanneer zult ghy my troosten? Want ick ben 42 Gelijck een le’er-zack in den roock geworden. 32Ick en vergete uwe keuren niet. Hoe vele zullen uws knechts dagen wezen? Wanneer doet-j’ over mijn vervolgers recht? 43 d’Hooveerdigh’ hebben putten my gegraven; Het welcke niet en is nae uwe wet. Al uw geboden die zijn enckel waerheid. 33Zy hebben my met leugen achtervolght. 44 Wilt my doch helpen, Heere: want zy hebben My schier ter aerden neer te niet gebracht: Maer ick hebb’ uw bevelen niet verlaten. Maeckt my doch levend’ na uw goedigheid: Dan zal ick uws monds tuyghenisse houden. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 46Alle dingh dat ghy hebt gemaeckt alleyn, Bestaet noch vastelick, O Heer almachtigh, End’ is u onderdaen groot ende kleyn. Ick waer, Heer, in mijn ellenden seer krachtigh, Gantschlick vergaen, waer ’t dat my steets u Woort Niet hadde verheught en getroost eendrachtigh. 47Ick wil u bevel, dat ick hebb’ gehoort, Niet vergeten, want ghy troost my daer mede, End’ vermaeckt mijnen geest daer med’ nu voort. Ick ben uwe: bewaert my doch in vrede, Want uwe Wet die my seer wel bevrijt, Soeck ick, en spreeck daer van tot elcker stede. 48De Godtloose loeren uyt haet end’ nijt, Om my t’onderdrucken in mijn ellenden, Doch ick ben in uwer Wet seer verblijt. Ick sie alles verkeeren end’ omwenden, Ia gantsch vergaen: maer u gebodt altijdt, Bestaet vast, ’t welcke nemmermeer sal enden. N. Mem. XIII. 49O Heer, hoe heb ick soo lief u bevel Met een hert, ’t welck men in yver siet branden, Daer van spreeck ick ende nergens van el. V woort doet dat ick alle mijn vyanden Verr’ overtref in uwer wijsheydt goet, Het is die, dien ick stedes heb in handen. 50Ick ben wijser dan al mijn Leeraers vroet, Soo wel hebt ghy my, O Heer, onderwesen, Der Wet onderwerp ick my met ootmoet. Veel wijser dan de Raets-heeren gepresen Ben ick, het welcke daer door komt, O Heer, Dat ick u Woordt doorsoecken wil end’ lesen. 51Ick beware mijn voeten langhs soo meer, Op dat ick niet en gae in boose wegen, Op dat ick onderhoud u Woordt end’ Leer. Van uwe Rechten, Heer, ick niet en plege Af te wijcken, want ghy maeckt my die kond, End’ my die te leeren zijt ghy genegen. 52Och hoe soet is, Heer, u Woort mijnen mondt, Veel soeter dan Honigh of Honigh-raten, Als ick dat recht smake t’eeniger stondt. Vwe Wet maeckt my kloeck, end’ doet my haten Alle valsche wegen uyt ’s herten grondt, Dat ick die verachte gantsch boven maten. LAMED. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 45 34Vw woord, ô Heer, bestaet in eeuwigheid, In d’hem’len: ende uwe vaste trouwe Zal wezen van geslachte tot geslacht. Ghy hebt de aerd’ gevest, en zy blijft staende, Het blijft noch heden, nae uw wetten, staen: 46 Want alles wat’er is, ’t zijn uwe knechten. 35Indien uw wet my niet geweest en waer Al mijn verlustingh-en-vermaeck, ick waere Al over-langh’ in mijnen druck vergaen. 47 Ick en zal uw bevelen niet vergeten, In eeuwigheid: want door de zelve, Heer, Hebt ghy my ’t leven wederom gegeven. 36Ick ben de uw’, wilt my behouden, Heer: Want ick hebb’steeds gezocht, dat ghy bevelet, 48 De godlooz’ wachten op my, tot verderf. Ick neme acht op uw getuygenissen. Ick hebb’ een eynd’ gezien van alle ’t gheen Volmaeckt is. Vw gebod dat is zeer reyne. MEM. 49 37Hoe lief hebb’ ick uw wet! z’ is alle daegh Mijn overdenckingh. Zy maeckt my veel wijzer, Door uw geboden, dan mijn vyand is: Dewijl zy by my is in eeuwigheden. 50 ’k Ben kloecker dan all’ mijne leeraers zijn. Want uw getuygenis is mijn betrachtingh’. 38Ick ben voorzichtigh, meer als d’oude zijn, Om dat ick uw bevelen hebb’ gehouden. 51 Ick weer’ mijn voeten van den quaeden wegh: Op dat ick uw woord onderhouden zoude. Ick ben van uwe rechten niet gegaen: Want ghy, ô Heere, hebt my onderwezen. O. Nun. XIV. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 53V Woort is gelijck een Fackel seer klaer, En een schoon licht, Heer, aen mijnen voetpaden, Om my den wegh recht te wijsen eenpaer. Ick heb belooft, end’ wil ’t doen onbeladen, Namelick houden de rechten vermaert, Vwer Wet, die ons gantsch recht kan beraden. 54Ick ben, Heer, wonderlicken seer beswaert, Daerom troost my: end’ bevrijt my van schande, Nae de beloft die ghy my hebt verklaert. Wilt goedighlick ontfangen dees’ off’rande, Die ick u vrywilligh heb toe-gebracht, Leert my uwe Rechten menigerhande. 55Mijn ziel is in gevaer dagh ende nacht, Even als hadd’ ick die in mijnen handen, Doch werdt u Woort altijdt van my bedacht. Heer veel stricken leggen my mijn vyanden, Maer noch en ben ick beweeght gantschlick niet Van u Wet te wijcken in sulcken standen. 56Vw’ getuygenissen heb ick met vliet Voor mijn erfgoedt vastelick uytverkoren, Want sy zijn mijn vreught en troost in ’t verdriet. Ick sal altijt mijn neerstigheydt oorboren, Om u Woort te houden wat my geschiet, Daer toe heb ick gantsch mijnen lust al voren. P. Samech. XV. 57Ick hebbe steedts al de menschen gehaet, Die tot schalckheyt eenpaerlick zijn genegen, Maer tot u Wet al mijn begeerte staet. Ghy zijt, Heer, mijn beschermingh aller wegen, Mijnen toevlucht heb ick tot u alleyn, Ick verwacht uw’ hulpe ter tijdt gelegen. 58Wijckt van my ghy boose groot ende kleyn, Ick wil my houden aen Godts Wet verheven, Dat ick die doe na sijnen wille reyn. Onderhoudt my, Heer, dat ick nu mach leven Na u Woordt, treckt my uyt der doot nu meer, Laet my van mijn hope niet zijn gedreven. 59Weest mijne kracht, versterckt my nu, O Heer, In alle mijn lijden end’ tegenheden, Sal ick tot uwer Wet belust zijn seer. Ghy sult hen die niet houden uwe zeden, Die niet dan bedrogh drijven metter spoet, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 52 39Hoe zoet zijn uwe reden’, voor mijn raeck’! Veel meer dan honigh is voor mijnen monde. Vyt uw bevelen krijgh ick, Heer, verstand: Daerom zoo haet ick alle leughen-paden. NVN. 53 40Vw woord is eene lampe voor mijn voet, En een licht voor mijn pad. Ick hebb’ gezworen, En zal het staende houden, dat ick zal De rechten uw’r gerechtheid onderhouden. 54 Ick ben, ô Heere, groot’licks onderdruckt: Geeft my het leven weer, nae uwen woorde. 41Wilt doch een wel-gevallen hebben, Heer, In mijnes monds vrywilligh’ offeranden. En leert my uwe rechten vvel verstaen. 55 Mijn ziele is in mijne hand geduerigh: En evenwel vergeet ick uw wet niet. De godd’looz’ hebben my een strick geleydet: 42Nochtans ben ick van uw bevelen niet 56 Gedwaelt. Ick hebbe uw getuygenissen Genomen tot een erf in eeuwigheid: Want zy zijn all’ de vrolickheid mijns herten. Ick hebb’ mijn hert geleyt, om eeuwighlick, En tot den eind’, uw wetten te betrachten. SAMECH. 57 43Ick haet de snootheid, maer ick min uw wet: Ghy zijt mijn schuyl-plaets ende mijn bescherrem. Ick hebb’ mijn hope op uw woord gestelt. 58 Wijckt verre van my wegh, ghy quaed-bedrijvers, Dat ick mijns Gods geboden wel bewaer. Stutt my, nae uw beloft’, op dat ick leve: {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Te niet doen, en onder uw’ voeten treden. 60Als schuym verwerpt ghy al de boos’ onvroet, Dies heb ick lief u gebodt hoogh gepresen, End’ houde dat met een vrolick gemoet. Ick moet verschrickt en gantsch verslagen wesen, Als ick de oordeelen die ghy, Heer, doet Bedenck, ick moet my ontsetten mits desen. Q. Ain. XVI. 61Ick doe yeder man recht in billigheydt, Dies overgeeft my, Heer, in geenen dingen, Hen die my haten uyt nijt end’ boosheydt. Stiert uwen knecht, ende wilt hem oock dwingen Tot alderley deught end’ eere voortaen, Op dat my de boose niet t’onder-bringen. 62Mijn oogen zijn vermoeyt met op te slaen, In ’t verwachten des heyls my toegesproken, In u woort ’t welck vastelick sal bestaen. Doet met uwen knecht van geeste gebroken, Leert my uwe Wet na uw’ goetheyt wijt, In gramschap laet mijn quaet niet zijn gewroken. 63Ick ben u knecht, dies ghy, die mijn Heer zijt, Geeft my den geest, en ’t verstant om te mercken De verborghentheydt uwer Wet altijdt. Het wert tijt, dat ghy, Heer, niet om verstercken, ’t Quaet straft, daer is geen wet noch trouw voorwaer, Die ’t volck hindert alle boosheyt te wercken. 64Maer ick bemin uw’ geboden eerbaer, Meer dan kostelick gout, seer groot van waerde, Ia dan edel Gesteenten seer dierbaer. Ick acht uwe Rechten, die ick aenvaerde, Recht te wesen, maer ick hate dit ’s klaer, De valsche wegen, end’ ’t quaet op der aerde. R. Phe. XVII. 65Vwe getuyg’nissen zijn schoon end’ goet, Daer in zijn secreten niet om doorgronden: Dies houd’ ick die met vliet in mijn gemoet. In uwe Wet is een sulck licht gevonden, Daer door dat sy die oprecht zijn end’ slecht, Verstandigh end’ wijs werden t’allen stonden. 66Ick heb dickwijls begeert met een hert recht, Te volbrengen uwe Wetten al t’same, Daer toe heeft, Heer, eene lust uwen knecht. Aensiet my, end’ toont my uw’ hulp bequame, {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 44Maeckt my doch over mijn hoop niet beschaemt. 59 Helpt-en-steunt my, zoo zal ick zijn behouden: Dan zal mijn lust in uw inzettingh zijn. Ghy hebt met voeten alle die vertreden, Die van uw keuren afgheweken zijn. Want haer bedrieghery en is maer leughen. 60 45Ghy doet ophouden, ende weert als schuym, All’ die daer goddeloos zijn op der aerde: Daerom zoo hebb’ ick uw getuygh’nis lief. Het hair mijns vleeschs dat is te bergh gerezen, Van wegen uw verschrickingh, die ghy maeckt: En ick hebb’ my gevreest voor uw oordeelen. AIN. 61 46Ick hebb’ recht en gherechtigheid gedaen. Geeft my niet over aen mijn onderdruckers. Weest borghe, doch, ten goede voor uw knecht. En laet d’hoovaerdigh’ my niet onderdrucken. 62 Mijn ooghen die bezwijcken nae uw heil, En oock nae uw rechtveerdigheids toezeggingh. 47Doet doch nae uw ghenaede met uw knecht: En wilt my, Heere, uw inzettingh leeren. 63 Ick ben uw knecht, dies my verstandigh maeckt: En ick zal uw ghetuyghenissen kennen. Het is tijd, voor den Heere, dat hy werck’: Devvijl zy uwe wet verbroken hebben. 64 48Daerom zoo hebb’ ick uw geboden lief, Meer dan het goud, jae ’t goud dat ’t alderfijnst’ is. Dies houd’ ick uw bevelen recht te zijn. Ick hate alle paden van de valscheid. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Alsoo ghy hen te doen gewoone zijt, Die lief hebben end’ eeren uwen naeme. 67Geleydt my op den wegh, end’ my bevrijt Door u Woort, end’ wilt de sonde niet laten Heerschen over my, tot eeniger tijt. Hoe seer datse my quellen, die my haten, Bewaert my, Heer, soo sal ick oock nu voort Leven, na u gebodt goet boven maten. 68Laet u aenschijn over my na u woort, In genaden lichten, end’ wilt my leeren Verstaen ’t recht, ’t welck ghy over al oorboort. Ick schrey altijt, mijn klachten hen vermeeren, Soo yeder man dagelijcks siet en hoort, Dat u Woort niet gehouden wordt in eeren. S. Zade. XVIII. 69Heer, ghy zijt volmaeckt in gerechtigheyt, Daerom oock wat ghy doet tot allen tijden, Geschiet met recht ende met billigheyt. Recht doen en waerheyt spreken sonder mijden, Zijn twee stucken die ghy over al bloot Begeert met dreygementen t’allen zijden. 70Der Godtloosen boosheyt my soo verdroot, Dat ick in ’t spreken my schier hadd’ vergeten, Siend’ u Woort soo veracht van kleyn end’ groot. V Woort is reyn, ’t welck ick wel heb geweten, Daerom heb ick daer in mijnen lust reyn, Laet dat van my nemmermeer zijn versmeten. 71Al ben ick veracht, verworpen alleyn, Doch heb ick uwe geboden seer goedigh, Niet vergeten in mijn lijden niet kleyn. Vwe Rechten zijn gantsch recht, Heer, sachtmoedigh, Die eeuwighlick sullen seer vast bestaen, Sy zijn in waerheyt volmaeckt overvloedigh. 72Anghst ende noot komen my altijdt aen, Nochtans heb ick grooten troost, Heer, verheven, Vyt u Woordt tot allen tijden ontfaen. Vwe gerechtigheyt blijft, Heer, daer neven, Eeuwighlick vast, leert my u Woordt verstaen, Soo sal ick dat voortaen met vlijt beleven. T. Coph. XIX. 73Ick hebb’ u gebeden van herten vry: Geeft my dat ick bidde, wilt my verhooren, Soo sal ick houden uw’ geboden bly. PE. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 65 49Vw tuyghenissen zijn zeer wonderbaer: Daerom zoo onderhoud-ze mijne ziele. De opening’ uw’r woorden die verlicht, En geeft verstand d’eenvoudigh’ ende slechte: 66 Ick hebb’ mijn mond gheopent, en ghehijght: Want ick hebb’ zeer verlanght nae uw gheboden. 50Ziet my aen, en wilt my genaedigh zijn, Naer ’t recht, aen die, dewelck’ uw naem beminnen. 67 Bevestight mijn voetstappen in uw woord: End’ en laet over my gheen onrecht heerschen. Verlost my van des menschen overlast, En ick zal uw bevelen onderhouden. 68 51Doet uw gezichte lichten op uw knecht: En wilt my, Heere, uw inzettingh leeren. Mijn oogen geven water-beken uyt, Om dat zy uwe wet niet onderhouden. TSADE. 69 52Ghy zijt, ô Heer, rechtveerdigh-en-getrouw, Elck een van uw oordeelen is rechtmatigh. Ghy hebt het recht van uw getuygeniss’ En oock de waerheid hooghelick bevolen. 70 Mijn yver heeft my ganschlick doen vergaen, Om dat mijn weerpartien uw woord vergeten. 53Vw woord is zeer geloutert, en uw knecht, 71 Die heeft het lief. Ick ben kleyn en verachtet: Doch uw bevelen en vergeet ick niet. Heer, uw gherechtheid is gerechtheid eeuw’lick: En uwe wet is waerheid ende trouw. 72 Benauwtheid en anghst hebben mij getroffen: {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Mijn geklagh komt stedes tot uwen ooren, Helpt my dat ick uwe Wetten seer goet Onderhoude, want ick hebs’ uytverkoren. 74Ick roepe tot u ’s morgens met ootmoet, Voor den dage, want ick wil alleen bouwen Op u Woordt, ’t welck lieffelick is end’ soet. Ick wake vroegh op in al mijn benouwen, End’ ick spreke van uwen Woord’ eenpaer, Daer op dat ick vast stelle mijn betrouwen. 75Door u goetheyt verhoort mijn stemme klaer, Geeft my weder mijn afnemende krachten, Op dat ick gae in uwe Wet eerbaer. Die my vervolgen en steedts op my wachten, Willen my overvallen met gewelt, Daerse doch uwe Wet altijdt verachten. 76Maer als ick, Heer, met noot seer ben gequelt, Wilt my bystaen, end’ helpen t’allen stonden, Want ’t is enckel waerheyt dat ghy vermelt. Vwe tuyghnissen zijn recht in den gronden Vast gefondeert, end’ soo seker gestelt, Datse eeuwigh end’ waer werden bevonden. V. Resch. XX. 77Siet aen mijn lijden end’ mijn groot ellent, En verlost my, want ick ben steedts gedachtigh Vwer Wet, daer ick gantsch toe ben gewent. Voert mijn saeck uyt, en met uwe hant krachtigh Helpt my, en wilt, O Heer, seer goet bekent, My troosten door uw’ waerheyt, Heer almachtigh. 78Van den Godtloosen in boosheyt versmoort, Is de saligheyt seer wijt afgeweken, Want sy verachten u Wet voort end’ voort. Vwe goetheyt en kan ick niet uytspreken: Dies toont u soo ghy pleeght te doen in noot, Maeckt my seker, en laet my niet ontbreken. 79Mijner vyanden hoop is nu seer groot, Die my vervolgen, doch wil ick niet wijcken Van uwe Wet gantsch door geenen aenstoot. Mijn hert dunckt my vergaen ende beswijcken, Als ick de verachters sie met verdriet, Die u Woort bespotten alle gelijcken. 80Dat ick u gebodt lief hebbe, doch siet Ghy mijn Godt, daerom wilt my uyt genaden Verheugen, end’ my vertroosten met vliet. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 54Doch uw gheboden zijn al mijn vermaeck. Het recht van uw ghetuygheniss’ is eeuwigh: Geeft dat ick die verstae, op dat ick leef. KOPH. 73 55Ick roep van ganscher hert: verhoort my, Heer; En ick zal uw inzettingh wel bewaeren. Ick hebb’ u aengebe’en, verlost my doch, En ick zal uw getuygh’nis onderhouden. 74 Ick hebb’ de schemeringh des morgen-tijds Voorkomen, en hebb’ met geschrey gheroepen. 56O Heere God, ick hope op uw woord. Mijn ooghen die voorkomen de nacht-waken: 75 Om uw woord te betrachten. Hoort mijn stem, Nae uw gunst; Heer, verquickt my, nae uw wijze. Die snootheid volgen, die genaken my: Zy houden haer van uwe wet zeer verre. 76 57Maer ghy, ô Heere, wilt ons zijn nae by: En alle uw gheboden die zijn waerheid. Ick weet van uw ghetuyghenis van ouds, Dat ghy die hebt van eeuwigheid gegrondet. RESCH. 77 58Ziet mijn elend’ aen, end’ helpt my daer uyt: Want uwe wet en heb ick niet vergeten. Twist mijn twist-zake, en verlost my, Heer; Maeckt my, nae uw toezeggingh, vveder levend’. 78 Het heil is verre van de goddelooz’: Want zy en zoecken geensins uw inzettingh. 59Heer, uw barmhertigheden zijn zeer veel. Maeckt mij doch levendigh, nae uwe rechten. 79 Veel die vervolghen en verdrucken my: Maer ick en wijck niet van uw tuygenissen. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Heer, u Woort is waerachtigh vroegh en spaden, End’ gantsch gerechtigh, het welcke oock niet Sal vergaen, maer blijven tot mijn beraden. X. Schin. XXI. 81De Vorsten hebben my vervolght al t’saem, Doch ick vrees haer kracht niet, maer t’allen tijden Vrees ick u Woort end’ uwe Wet bequaem. In u Woort sal ick my veel meer verblijden Dan al of ick vond’ een schat en groot goet, Oft eenen buyt diemen verkrijght in ’t strijden. 82Ick hate dat leugenachtigh gemoet, Want ’t is een grouwel groot voor u, O Heere, Maer ick hebbe lief uwe Wet seer soet. Sevenmael ’s daeghs verbreyd’ ick uwe eere End’ mercke de groote wonderlickheyt Die in uwe Wet is end’ in uw’ Leere. 83Sy sullen Heer vreed’ hebben en stilheyt, Die van herten uw’ geboden beminnen, End’ niet struyckelen in de tegenheyt. Ick verwachte, Heer, dat ick mach gewinnen Vw’ saligheyt, dies ick in desen strijt Wil u gebodt houden ende versinnen. 84Mijn ziel onderhoudt nu en t’aller tijdt Vwe getuygenissen seer gepresen, Sy heeft die lief, daer in is sy verblijdt. Vwe goede gheboden uytgelesen, End’ uwe Wet houd’ ick zijnde bevrijdt, Al mijn doen kan u niet verborgen wesen. Z. Thau. XXII. 85Heer laet komen tot u al mijn geklagh, Wilt my daer na Vaderlick onderwijsen, Op dat ick u Woordt wel beleven mach. Laet mijn stem tot u o mijn Godt oprijsen, Verlost my soo ghy voortijts hebt gedaen, Na u waerachtigh woort niet om volprijsen. 86Dan sullen, Heer, mijn lippen vangen aen, Te loven uwe heerlicke weldaden, Als ghy u Woort my recht sult doen verstaen. Mijn tonge sal u Wet end’ uw’ genaden Spreken, end’ een yegelicken doen kondt, Dat gaer recht zijn uw’ wetten end’ voetpaden. 87Laet my sien uwe hant tot deser stondt Vytgestreckt t’mijner hulp, want my is bange: {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Ick zie haer, die daer hand’len zonder trouw: En het verdriet my dat-z’ uw woord niet houden. 80 60Ziet aen, dat ick lief hebb’ dat ghy beveelt. Maeckt mij, Heer, levendigh, nae uw ghenaede. ’t Begin uws woords is waerheid: en al ’t recht Van uw gherechtheid is in eeuwigheden. SCHIN. 81 61De Vorsten hebben my, om niet, vervolght: Maer mijn hert heeft gevreest voor uwen woorde. Ick ben verheught van weghen uw beloft’: Gelijck een die een grooten buyt bekomet. 82 Ick haet de valscheid, en ick schrick’er van; Maer uwe wet die hebb’ ick lief, ô Heere. 62Ick love u wel zevenmael des daeghs, Van weghen uw gherechtigheids gherichten. 83 Die uw wet minnen, hebben groote vre’; En zy en hebben nerghens gheen aenstootingh. O Heere, ick verwachte op uw heil; En doe het ghene dat ghy hebt bevolen. 84 63Mijn ziele die houd uw ghetuygheniss’: Ick hebb’ die oock zeer lief: ick onderhoude Al uw bevel, en uw ghetuyghenis: Want alle mijne weghen die zijn voor u. THAV. 85 64Dat mijn gheschrey voor uw ghezichte naeck’, O Heere: maeckt my, nae uw woord, verstandigh. Dat mijn ghesmeeck voor uw ghezichte komm’. Verlost my doch, nae uwe trouw’ toezeggingh. 86 Mijn lippen zullen bort’len van uw lof: Als ghy my uw inzettingen zult leeren. 65Mijn tonge zal spraeck houden van uw woord: Want alle uw gheboden zijn rechtveerdigh. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Doch verkies ick, Heer, ’t woort van uwen mondt. Na u Heyl, Heer, heb ick seer groot verlangen, Ick en heb oock nergens in lust voorwaer, Dan in ’t woort, welcks liefde my heeft bevangen. 88Laet my leven, op dat ick u eenpaer Prijse: want ghy geeft my, Heer, uwen zegen, Ende sult my niet verlaten hier naer. Och Heer, ick heb gedwaelt in veel onwegen, Soeckt uwen knecht, ick heb u Woort niet gaer Vergeten, maer ’t hert is daer toe genegen. Den Cxx. Psalm. 1ALs ick met swaer kruys ben beladen, Ick roepe tot Godt vol genaden, Mijn gebedt komt tot sijnen ooren, Hy plach my altijdt te verhooren. Voor de leugenachtige monden, End’ valsche tongen t’allen stonden, Wilt mijn ziel na uw’ goedigheyt Verlossen, Heer, in eeuwigheyt. 2Wat kan de valsche tonghe stichten? Wat kan de leugenaer uytrichten? Wat sullen sijn listighe sinnen, End’ valsche tonghe doch gewinnen? Vw’ woorden zijn als scherpe pijlen, Die een sterck man schiet onderwijlen, Vwe reden zijn vol fenijn, Als gloeyende kolen sy zijn. 3Wee my dat ick vreemd’lingh moet wesen, In Mesech vervloeckt end’ mispresen: Dat ick in Kedars Tenten blijven Moet, daer sy niet dan boosheyt drijven. Dat ick soo lange ben verlaten By hen die steedts den vrede haten, Ick die pays soecke sonder dwanck, Ben by hen geweest veel te lanck. 4Ick spreke met haer van den vrede, Sy verwillighen niet daer mede, Als na den Pays staet mijn verlangen, Als dan sy eerst den krijgh aenvangen. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 87 Laet uwe hand my komen tot mijn hulp; Want ick hebb’ uw bevelen uytghekoren. O Heere, ick verlange nae uw heil: En uwe wet is alle mijn vermaeckingh. 88 66Laet mijn ziel leven, op dat zy u lov’: Laet my uw rechten helpen. Ick verdwaele, Als een verloren schaep: zoeckt uwen knecht. Want ick hebb’uw gheboden niet vergeten. CXX. PSALM. Een Lied Hammaaloth. 1ICk hebb’, in anghst, tot God geroepen, En hy heeft my verhoort. O Heere, Redt mijn ziel van de valsche lippe, En van bedriegelicke tonghen. 2 Wat zal de valsche tongh’ u geven? Of wat zal die u doch toevoeghen? ’t Zijn scherpe pijlen van een held, Ienever-kolen gloeyend’-heet. 3 2O wee my! dat ick ben, in Mesech, Een vremd’lingh: dat ick in de tenten Van Kedar woon’. Mijn ziel heeft lange By hen gewoont, die vrede haten. 4 Ick ben een man van enckel vrede: Maer als ick spreeck zijn-z’ aen d’oorloge. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cxxj. Psalm. 1TOt den bergen hef ick op mijn Oogen, ende van daer Verwacht ick hulp eenpaer, Maer op Godt die gemaeckt heeft fijn, Hemel end’ Aerd’ in ’t ronde, Wil ick my vast’lick gronden. 2Godt sal niet laten uwen voet Struyckelen: Want altijdt Waeckt hy end’ u bevrijdt. Hy slaept niet die Israel hoet, Maer waeckt aen allen zijden, End’ sluymt tot geenen tijden. 3Godt sal van boven u bystaen, Die u ter rechter-handt Staet tot uwen bystandt. ’s Daeghs sal u de Sonne niet slaen, De Mane kout met schaden, Sal u ’s nachts niet beladen. 4Godt behoet u voortaen van quaet, Hy sal u ziel voorwaer, Behoeden voor ghevaer, End’ als ghy uyt oft oock in gaet, Sal hy u steeds bevrijden, End’ met gaven verblijden. Den Cxxij. Psalm. 1SOo haest als ick hoore spreken, Wel aen laet ons alle seer saen, In dat huys onses Heeren gaen, Met vreught is mijn hert ontsteken, {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CXXI. PSALM. Een Lied Hammaaloth. 1ICk heff’ mijn ooghen nae ’t gheberght’, Van waer mijn hulpe komt. Mijn hulp is van den Heer, Die hemel, aerde heeft ghemaeckt. 2 Hy en zal niet toelaeten, Dat uwen voet zou struyck’len. 2Die u bewaert, en sluymert niet. Ziet, d’Hoeder Israëls En sluymert noch en slaept. 3 Het is de Heer die u bewaert. De Heere is uw schaduw’, Aen uwe rechter-zijde. 3De zon zal u niet steken ’s daeghs, 4 Noch maen des nachts. De Heer Zal u van alle quaed Beho’en: hy zal uw ziel beho’en: God zal uw uyt-en in-gangh, Van nu af eeuw’lick, gae-slaen. CXXII. PSALM. Een Lied Hammaaloth, van David. 1ICk ben verblijdet in de geen’ {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Dat ons’ voeten sullen hier naer, Staen binnen de Poorten eerbaer, Van Ierusalem wel gestichtet: Ierusalem is gebouwt vast, End’ door vrede t’samen gepast, End’ tot een Stadt Godts fijn gerichtet. 2Daer sal dat volck komen te saem, De stammen Israels met een, Om Godt te prijsen in ’t gemeen, Na sijn lieflick gebodt bequaem. Dit is de plaetse die Godt goet David geeft, end’ wilt dat men doet Recht end’ gerechtigheyt daer binnen. Laet ons wenschen Ierusalem Geluck, het moet oock wel gaen hem, Die onses Godts stadt sal beminnen. 3Binnen uw’ mueren woonen sal Liefde, vrede, met eenigheyt: De huysen end’ paleysen breyt Zijn vol van Godts zegeningh al. Om den wil der broederen mijn, End’ der vrienden die binnen zijn, Wensch’ ick u vreed in allen hoecken: Om dat oock Godts Tempel seer reyn Staet binnen uw’ mueren niet kleyn, Wil ick steedts uwen voorspoet soecken. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Die tot my zeggen: ’t Is nu zulcks Dat wy in Gods huys zullen gaen. Onz’ voeten, ô Ierusalem, Die moghen in uw poorten staen. ’t Gebouwt Ierusalem dat is 2 Als een stad wel-gevoeght: waer henen De stammen, Godes stammen, gaen, Tot een getuygh’nis Israëls: Om daer des Heeren naem te dancken. 2Daer zijn de stoelen tot ’t ghericht, De stoelen jae van Davids huys. Bidt om Ierusalems voorspoed: Wel hen, die u lief hebben, Heer, 3 Voorspoed in uwe vestingh’ zy: Welvaert in uw paleizen zy: Dat ick nu zeggh’ om mijne broeders En vrienden, Vrede zy in u. Om ’t huys des Heeren onzes Gods, Zal ick het goede voor u zoecken. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cxxiij. Psalm. 1TOt u, Heer, mijn oogen hef ick altijt, Die in den Hemel zijt, Soo de oogen eens knechts in sijn benouwen Sijnen meester aenschouwen, Soo de maeght siet op harer Vrouwen handen, Wy oock in kruys en schanden, Sien soo op u, Heer, en wachten in noot, V hulp en goetheyt groot. 2Zijt ons nu genadigh, O Heere mijn, Wilt ons barmhertigh zijn. De menschen al ons alsoo gaer verachten, Dat wy in smaet versmachten, Wy zijn der stouten spot aen allen zijden, Wy zijn tot desen tijden Van den hoovaerdigen seer fel end’ quaet, Veracht en gantsch versmaet. Den Cxxiiij. Psalm. 1MEn mach nu wel seggen in Israel, Hadd’ ons de Heer selve niet by gestaen, Hadd’ hy ons saken niet genomen aen Als ons de volcken overvielen fel, Om ons uyt te roeyen en te verslaen. 2Levendigh waren wy verslonden wreet, Want in toorne waren sy seer verstoort, Wy waren langh in dat water versmoort, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CXXIII. PSALM. Een Lied Hammaaloth. 1ICk heffe mijne oogen op, tot u, Die in den hemel zit. Ziet, even als de oogen van de knechten Zijn, op de hand haers heeren; Gelijck de oogen van een dienstmaeght letten, Op d’hand van haere vrouwe; Zoo zijn onz’ ooghen op God onzen Heer, Tot dat hy ons ontferm. 2 2O Heere, wilt ons doch genaedigh zijn, Wilt ons genaedigh zijn. Want wy zijn al te vele van verachtingh Verzadight: onze ziele Is veel te zat des spottens van de dertel’, En van de smaed der trotse. CXXIV. PSALM. Een Lied Hammaaloth, van David. 1DAt Israël nu zeggh’; Zoo God by ons Niet waer’ geweest: zoo God by ons niet waer’ {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Want de baren gingen hoogh ende breet, Die hadden ons overdeckt rechte-voort. 3De stroomen hadden gegaen met gewelt Over onse hoofden ter selver tijdt, Maer gedanckt zy Godt die ons heeft bevrijdt, End’ sijn volck in der macht niet heeft gestelt Sijner vyanden, vol van haet end’ nijdt. 4Soo de vogel den vogel-vanger snel Ontkomt, soo is onse ziel ontgaen reyn: ’t Strick is ontween, ’t welck ons omvingh gemeyn, Wy zijn vry, God helpt ons, end’ niemant el, Die Hemel end’ Aerd’ heeft gemaeckt alleyn. Den Cxxv. Psalm. 1DIe op den Heere vast betrouwen, Die sullen niet vergaen, Maer eeuwigh blijven staen, Ia soo vast in allen benouwen, Als de bergen van Zyon plegen, Sonder bewegen. 2Gelijck Ierusalem rontsommen Met bergen is bevrijt, Soo sal oock t’aller tijt Godt sijn kind’ren te hulpe kommen In haren noot, na sijn oorkonden, Tot allen stonden. 3Godt sal niet altijdt laten ’t leven Der sijner, in de handt, Van den wreeden Tyrant: {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Geweest, als tegen ons de mensch op-stond. 2 Zy hadden ons al levend’ opgeslockt, Als haren toren teghens ons ontstack. 2Het water zoud’ ons hebben wegh-ghespoelt, Een stroom waer’ over onze ziel gegaen; 3 De op-gheheven wat’ren zouden doe Gerezen hebben, over onze ziel. De Heere zy ghezeghent en ghelooft: 3Die ons in hare tanden, tot een roof, 4 Niet over-gheeft. Wy zijn ontgaen den strick Des voghelaers: gebroken is de strick: Wy zijn verlost. Onz’ hulp is in Gods naem, Die hemel ende aerd’ gheschapen heeft. CXXV. PSALM. Een Lied Hammaaloth. 1DIe op den Heere vast vertrouwen, Die zijn als Sions bergh, Die eeuw’lick vaste blijft. 2 Rondom Ierusalem zijn berghen: Zoo is de Heer rondom zijn schaere, Van nu af eeuw’lick. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Op dat hen de Vrome niet gheven Tot quaet, en de handt niet uytsteken Tot veel ghebreken. 4Helpt, Heer, de Vrome vroegh en spade, Maer straft de menschen loos Die gaen in wegen boos, Met hen die lust hebben in ’t quade: Doch Israel sal hebben vrede, End’ voorspoet mede. Den Cxxvj. Psalm. 1ALs Godt Zyons gevangen al, ’t Saem verlost heeft na sijn geval, Soo waren wy verheught al t’saem, Ghelijck sy die droomen bequaem: Onse mont is gantsch vol gewesen Van vreught end’ lof-sangen gepresen: Dan sprack ’t volck allesins wel aen, Godt heeft sijn volck wat groots gedaen. 2Godt die heeft op ditmael voorwaer By ons gedaen een werck seer klaer, Daer in dat wy tot deser tijdt Hertelick vro zijn en verblijdt. Heer, wilt genadelick afwenden Ons gevanckenis end’ ellenden, Dat wy mogen wesen gelijck Een schoon wel gewatert aerdtrijck. 3Sy die met tranen end’ verdriet Haer goet zaet zaeyen, soo men siet, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 3 2Want der godloosheid staf-of-roede Zal op der vromen lot Niet rusten voor altoos; Op dat de vrome hare handen 4 Niet strecken tot onrecht. O Heere, Doet wel den goeden: 3Doet vvel die oprecht zijn van herten; Maer die zich neygen tot Kromm’ wegen, zal de Heer Doen henen wegh gaen, met de werckers Der ongerechtigheid. De vrede Zy over Isr’el. CXXVI. PSALM. Een Lied Hammaaloth. 1ALs God de Heer de vangenis Van Sion weer-braght, waren wy Ghelijck die ligghen in een droom; Doe werdt onz’ mond met lach vervult, Onz’ tongh’ met juyghen: d’Heidens zeyden, De Heer doet aen dez’ groote dingen. 2 De Heer ons groote dingen doet: Des wy daer over blijde zijn. 2O Heer, wendt onz’ gevanckeniss’, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Sullen weder keeren met vreught, End’ dat maeyen, zijnde verheught. Sy zaeyen haer goet zaet met weenen, End’ sullen haest groot ende kleenen Komen end’ brengen met vreught groot Haer volle schoven in den schoot. Den Cxxvij. Psalm. 1SOo Godt niet selfs dat huys oprecht, Te vergeefs is den arbeydt al Des genes die dat bouwen sal: Dat waken is gaer niet end’ slecht: Soo Godt na sijn Vaderlick aert De Stadt niet selfs hoedt en bewaert. 2Het is vergeefs soo vroegh opstaen, End’ te waken tot ’s nachts seer spaet, End’ spaerlick t’eten in dien staet Sijn broot met sorgen swaer belaen: Want Godt schier al slapende geeft Sulcks den genen die hy lief heeft. 3Als de mensch bekomt een kint kleyn, Om te erven sijn goet al t’saem, Sulcks is Godts gave seer bequaem: De vrucht des lichaems is alleyn Een vry geschenck des Heeren goet, ’t Welck hy sijnen kinderen doet. 4Gelijck als een Reuse met kracht Na sijnen wille van hem schiet De pijlen snel, daer men op siet: Soo werden ons kind’ren geacht, Als sy jonghe ghesellen fijn, End’ sterck, end’ groot gheworden zijn. 5Wel hem, die sijnen Koker groot Vol heeft van de pijlen vernaemt, Die sal nemmermeer zijn beschaemt In tegenheydt, noch ander noot: Maer sijne vyanden hy sal Ter schanden brenghen end’ ten val. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Als water-stroomen in het zuyd’. 3 Die daer zaed zaeyen met geween, Die zullen maeyen met ghejuygh; Die zaed draeght datmen zal gaen zaeyen, Al gaend’ en weenend’, gaet daer henen. Maer hy keert weder, en hy brenght Zijn schoven, met een bly-gezangh. CXXVII. PSALM. Een Lied Hammaaloth, van Salomon. 1ZOo God de Heer ’t huys niet en bouwt, Die ’t bouwen, wercken daer vergeefs. Zoo God de stad niet en bewaert, Zoo waeckt de wachter daer vergeefs. 2 Vergeefs is ’t, dat ghy vroegh op-staet, Laet op blijft, brood der smerten eet. 2’t Is zoo, dat hy aen zijnen vriend Gelijck als in den slaepe gheeft. 3 Ziet, kinders zijn des Heeren erf; De vrucht des buycks die is een loon. 4 Als pijlen in de hand des helds, Zoo zijn de zonen van de jeught. 5 3Wel-gheluckzaligh is de man Die zijn pijl-koker met de zelv’ Gevult heeft: zy en zullen niet Beschaemet werden, zoo wanneer Als-z’, in de poorten van de stad, Ter spraeck met haer vyanden zijn. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cxxviij. Psalm. 1SAligh is hy bevonden, Die Godt vreest en dient recht, Die oock gaet t’allen stonden In sijnen weghen slecht, Door ’t werck ’t welck ghy sult drijven, Wert ghy hier wel gevoedt, V doen sal wel beklijven, Spoedigh met overvloet. 2V wijf sal gelijck wesen In u huys seer verblijdt, Den Wijnstock uytghelesen Die vrucht draeght t’sijner tijdt. Aen den disch in een kroone Sullen uw’ kinders staen: Als Olijf-spruyten schoone Na malkand’ren voortaen. 3Dese schoone weldaden Ontfanght hy in ’t gemeyn, Die met quaet niet beladen Is, maer vreest Godt alleyn. Godt uyt Zion ghepresen V dees’ genade doet, Dat ghy sult sien na desen Ierusalems voorspoet. 4Ghy sult uyt uwen zade Kindts kind’ren sien seer wel, {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CXXVIII. PSALM. Een Lied Hammaaloth. 1WEl-zaligh is een yder, Die daer den Heere vreest: Die in zijn weghen wandelt. Want ghy zult, t’aller tijd, Den arbeyd uwer handen Genieten tot een spijz’. Wel-zaligh zult ghy wezen; En ’t zal u heel-wel-gaen. 2 2Vw huysvrouw die zal wezen, Een wijnstock die wel draeght, Ter zijden uwes huyzes. Vw kinders zullen oock, Als planten van olijven, Rondom uw tafel zijn. 3 Ziet, zoo wort hy ghezeghent, Die daer den Heere vreest. 3De Heere zal u zegh’nen Vyt Sion, end’ ghy zult Ierusalems wel-varen, All’ uwes levens tijd, Met vrolickheid, aenschouwen, 4 En ghy zult kinders zien, {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] End’ door Godes ghenade Veel vreeds in Israel. Den Cxxix. Psalm. 1VAn der jeught aen hebben sy my gequelt, Duysentmael, dies spreeckt Israel met sinnen, Van der jeught aen leverden sy my ’t velt, Maer sy hebben my niet konnen verwinnen. 2Ick drage de merck-teeckenen aen ’t lijf, Soo dat ick gantsch doorploeght te wesen schijne Op den rugge met Voren diep en stijf, Gantsch ontween is mijn arm vleesch door dees pijne. 3Maer Godt, die alles rechtveerdelick doet, Heeft der godtloosen banden afgesneden, Dat sy ter schanden werden, die onvroet Zion wenschen ’t verderf, angst met onvreden. 4Dat sulck mensch als gras werd’ aen elcken kant, ’t Welck op mueren en daken onbequame Groeyt, d’welck haest verdrooght, daerom oock niemant Arbeyden wil, op dat hy ’t brenghe t’same. 5Men sagh noyt dat eenigh Maeyer daervan Een hant vol heeft gebracht t’eenigen tijden, Veel min heeft daer van yet gebracht de man Die schoven bint op ’t velt aen allen zijden. 6Sy alle die daer wandelen voorby, Spreken niet, de zegeninge des Heeren Zy over u: Wy zegenen u vry, In den Naem Godts, die verhooght is in eeren. Den Cxxx. Psalm. 1UYt de diepten, O Heere, Mijner benauwtheydt groot, {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Afkomstigh van uw kinders. Vred’ over Israël. CXXIX. PSALM. Een Lied Hammaaloth. 1DAt Israël nu zeggh’; Zy hebben my, Van mijne jeught af, wel benauwt; zy hebben My menighmael van mijn jeught af benauwt: Maer zy en hebben my niet over-moghen. 2 2Daer hebben ploeghers op mijn ruggh’ geploeght: Zy hebben hare voren langh getogen. 3 De Heere, die rechtveerdigh is, die heeft De touwen der godloozen afgehouwen. 3Laet haer beschaemt zijn, ende achterwaerts Gedreven worden, all’ die Sion haeten. 4 Laet haer, ghelijck gras op de daken, zijn; Het welck verdort eer datmen ’t uyt kan trecken: 5 4Waer me’ de maeyer zijn hand niet en vult; 6 Noch garven-binder zijn arm: noch de reizers En zeggen, Godes zeghen zy by u: Wy zegh’nen u, in Gods des Heeren naeme. CXXX. PSALM. Een Lied Hammaaloth. 1ICk roepe uyt de diepten, Tot u, ô Heere God. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Roep ick tot u gaer seere, In mijnen angst en noodt, Heer wilt mijn stem verhooren, Want het nu tijt zijn sal, Laet komen tot uw’ ooren Mijn klachtigh bidden al. 2Wilt ghy met ernst de sonden Toe-rekenen voortaen, Wie kan t’eenigen stonden In u oordeel bestaen? Maer ghy wilt, Heer, vergeven De sonden minst end’ meest, Dies zijt ghy in dit leven Seer bemint end’ gevreest. 3Den Heer wil ick verwachten, Mijn ziel staet altijdt voort, Op hem met gantscher krachten Hoop ick vast op sijn woort. Mijn ziel verwacht lanckmoedigh Van d’een nacht-wake swaer, Tot dat d’ander komt spoedigh, End’ den dagh opstaet klaer. 4Dat Israel vast bouwe Op Godt de hope sijn: Want vol genaed’ en trouwe Is de Heer end’ Godt mijn. Hy is ’t die onbesweken Israel gantsch bevrijt Van sonden end’ gebreken, Die hy met een scheldt quijt. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Hoort nae mijn stem, ô Heere: Laet uw oor’ op de stem Van mijne smeeckingh letten. 2 Zoo ghy, Heer, gaede slaet De ongherechtigheden; O Heer, wie zal bestaen? 2Maer by u is verghevingh, Op dat ghy werdt gevreest. 3 Ick wachte op den Heere: Mijn ziele die verwacht: En op zijn woord ick hope. Mijn ziel wacht op den Heer, Meer als de morghen-wachters; Als morghen-wachters doen. 4 3Dat Israël nu hope, Vertrouwend’ op den Heer: Want daer is by den Heere Veel goedertierentheid. By hem is veel verlossingh’. En hy zal Israël Verlossen, vry van alle Zijn ongherechtigheid. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cxxxj. Psalm. Stem: C. 1MYn hert is, Heer, in groot eenvout, Ootmoedigh, oock en zijn niet stout Mijn oogen: ick derf niet bestaen Dingen die my te boven gaen. 2Hebb’ ick mijn boose lusten wilt Niet overwonnen end’ gestilt? Hebb’ ick my alsoo niet verkleent Als een kindt dat de Moeder speent? 3Hebb’ ick my niet gelijck, O Heer, Geacht als een kindeken teer? Ia als een gespeent kint seer fijn? Met recht mach ick verstooten zijn. 4Israel sal van nu voortaen Op den Heer sijnen Godt vast staen, End’ hopen op sijn goedigheydt Van nu tot in der eeuwigheydt. Den Cxxxij. Psalm. 1GEdenckt doch des Davids, O Heer, End’ oock aen al sijn lijden swaer, Die u eedt deed’ in ’t openbaer, End’ u Godt Iacobs vol van eer, Beloften altijdt deed’ eerbaer. 2Heer, dit beloofd’ ick u (sprack hy) Ick en wil in mijn huys niet staen, Noch op mijn bedde slapen gaen, Ia oock niet eenmael sluymen vry, Ick sal mijn oogen niet toeslaen: 3Tot dat ick Godt een plaetse reyn Vinde, die voor hem zy bequaem, {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CXXXI. PSALM. Een Lied Hammaaloth, van David. 1MYn hert is niet verheven, Heer, Noch mijne ooghen zijn niet hoogh: ’k En trede oock in gheene zaeck Te groot en wonderlick voor my. 2 2Zoo ick mijn ziel niet hebb’ ghezet, En die niet stil gehouden hebb’, Gelijck als een ghespenet kind, By zijne moeder, placht te doen! 3 3Mijn ziele die is binnen my, Gelijck een kind, het welck-men speent. 4 Israël hope op den Heer, Van nu aen tot in eeuwigheid. CXXXII. PSALM. Een Lied Hammaaloth. 1GEdencket doch aen David, Heer; Aen all’ dat hy geleden heeft: Dat hy den Heer ghezworen heeft; Dat hy den stercken Iacobs Held {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Daer de Heer onse Godt eersaem Woonen end’ blijven mach alleyn, End’ des stercken Godts hooge Naem. 4Wy verstaen, end’ ons wert vertelt Dat hem Ephrata ’t schoone dal Behaeght boven de plaetsen al: Wy hebben gevonden in ’t velt Een oort, ’t welck voor u wesen sal. 5Daer sullen wy, zijnde verblijdt, Hem besoecken, en t’aller stondt Hem bidden uyt des herten gront: Dies maeckt u op, Heer, nu ter tijdt, Ghy end’ d’Arke van u Verbondt. 6Laet de Priesters daer bekleet zijn Met de ware gerechtigheydt, Vwe Heyl’gen met vrolickheydt, Vervult end’ bewaert ’t rijcke fijn, Vw’s Gesalfden voor teghenheydt. Pause. 7Godt heeft David een eedt gedaen Die blijft vast end’ onwanckelbaer, End’ sprack: op uwen stoel seer klaer, Sal een uwer kind’ren voortaen Regeeren met voorspoet eenpaer. 8Is ’t dat uw’ kinderen mijn Woort, End’ mijn Leere bewaren vry, Die sy verstaen, soo sullen sy, Met haren kinderen nu voort, Eeuwigh regeeren ongestoort. 9Godt heeft verkoren Zion schoon, Hy heeft lust te woonen aldaer, Dit ’s mijn ruste spreeckt hy voorwaer, Mijnen lust en mijns herten kroon: Daer wil ick woonen voor end’ naer. 10Haer spijs ick steedts zegenen sal, End’ den armen geven haer broot, {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Geloft’ gedaen heeft, op dez’ vvijz’: 2 2Indien ick in de tent’ mijns huys Ingae: indien ick op de koets’ Van mijne bedden klimmen zal: Indien ick mijne ooghen slaep, Mijn ooghe-leden sluymer gheef: 3 3Tot dat ick voor den Heer een plaets, En voor den stercken Iacobs Held Woonsteden uytgevonden hebb’. 4 Ziet, w’hoorden haer in Ephrata; Wy vonden haer in Iaärs veld. 5 4Wy zullen in zijn woonsten gaen: Wy zullen voor de onder-banck Van zijne voeten buyghen. Heer, Staet op om tot uw rust te gaen, Ghy en de arcke uwer sterckt’. 6 5Dat uwe Priesters al te zaem Bekleed zijn met gerechtigheid: Dat uwe heiligh’ vrolick zijn. En weert, om David uwen knecht, Het aenzicht uws ghezalfden niet. Pause. 7 6De Heer heeft David vastelick Gezworen: waer van dat hy niet En zal afwijcken: doen hy zvvoer: ’k Zal yemand zetten op uw throon, Die van de vrucht uws buycks zijn zal. 8 7Indien uw zonen houden mijn Verbond en mijn ghetuyghenis, Die ick haer zelve leeren zal; Zoo zullen haere zonen oock Vw throon bezitten eeuwelick. 9 8Want God heeft Sion uyt-ghekeurt. Hy heeft het tot zijn woonst begeert. Dit is mijn ruste eeuwighlick; {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] De Priesters wil ick in den noot Met heyl kleeden, end’ over al Vervullen met blijtschap seer groot. 11David sal daer bloeyen met spoet, Verheven wert sijn hoorn met kracht, Ick heb hem te wege gebracht Een Lampe die steedts lichten moet, Tot allen tijden dagh end’ nacht. 12Ick wil met schand’ en smadigheyt Sijn haters bekleeden gemeen: Hen tot schand end’ oneer met een, Sal ick doen dat in heerlickheyt Davids kroone bloeyen sal reen. Den Cxxxiij. Psalm. 1SIet hoe fijn en lieflick is t’allen stonden, Dat broeders in eendrachtigheyt bevonden, ’t Samen woonen in vrede goet: Sulcks is gantschlick gelijck een Balsem soet, Die op dat hooft Aarons was seer klaer Vytgestortet in ’t openbaer. 2Die van sijn hooft lieffelick nederdaelde In sijnen baert, soo datse oock niet faelde In den boort sijner kleedingh reyn. De vred’ is den dauw gelijck in ’t gemeyn, Die op Hermon en Zyons Bergh eenpaer Valt, end ’t lant omher maeckt vruchtbaer. 3Soo sal de vreedsame Gemeynte wesen: End’ ondervinden Godts goetheyt gepresen Tot allen tijden voor end’ naer. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Hier zal ick woonen, zeide hy: Want ick hebb’ haer, voor my, begheert. 10 9Ick zal hun zeegh’nen haeren kost, Haer arme lie’n met brood verzaen. Ick zal met heil haer Priesters kle’en: En die haer gunst-ghenooten zijn, Die zullen juyghen met ghezangh. 11 10Daer zal ick David doen ontstaen Een horen: en ick hebb’ een lamp Voor mijn ghezalfden toe ghericht. 12 Ick zal met schaemt’ zijn vyand kle’en. Zijn kroon zal bloeyen over hem. CXXXIII. PSALM. Een Lied Hammaaloth, van David. 1ZIet hoe goed is het, en hoe aenghenaeme! Dat broeders oock t’saem by malkander woonen. ’t Is als goed’ oly op het hooft, 2 Die daer is neder-daelend’ op den baert, Den baert Aärons; die tot op den zoom Van zijne kleeren neder-daelt. 2Het is ghelijck den verschen dauw van Hermon, En als die, welcke van de berghen Sions Af-loopt, en in de leeghten daelt: 3 Want God de Heere die ghebiedt al daer, En schickt de zegeninghe, namentlick Het leven, tot in eeuwigheid. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cxxxiiij. Psalm. 1ALle ghy knechten des Heeren, Wilt hem nu t’samen vereeren: Ghy die in sijn huys staet en waeckt, Dient hem en sijnen naem groot maeckt. 2Heft de handen in heyligheydt In sijn huys op met vlijtigheydt: Om hem te loven t’aller tijdt, Prijst hem met hert end’ mont verblijdt. 3V sal de Heer, die eeuwigh leeft, Die Hemel end’ Aerd gemaeckt heeft: Vyt Zyon met groot overvloedt, Zegenen met allerley goedt. Den Cxxxv. Psalm. 1LOoft nu vry onses Godts Naem Al ghy dienaers des Heeren, Komt wilt hem prijsen al t’saem, Ghy die daer woont met eeren In sijn huys, wilt hem loven In sijn schoone voorhoven. 2Looft den Heer, want hy is goet, Sijns naems eer laet nu hooren. Hy is lieflick ende soet, Dies heeft hy hem verkoren Israel end’ Iacob vroom Tot een eeuwigh eygendom. 3Ick weet uyt Godts geboden, Dat de Heer hoogh gepresen Meerder is dan d’Afgoden: Want wat hy wil, moet wesen {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CXXXIV. PSALM. Een Lied Hammaaloth. 1ZIet, looft God, all’ ghy knechten Gods; Ghy die daer alle nachte staet, 2 In ’t huys des Heeren. Heft doch op Vw handen, nae het heilighdom: 2En zeghent daer den Heer met lof. 3 De Heere God die zeghen’ u, Vyt Sion: hy dewelcke heeft Den hemel en de aerd’ ghemaeckt. CXXXV. PSALM. 1HAlelujah. Looft den Heer Prijst Gods naeme: prijst den Heer, Ghy zijn knechten allegaer; Die in ’t huys des Heeren staet: In de hoven van Gods huys: 2 Looft doch ende prijst den Heer; 2Want de Heere die is goed. Psallem-zinghet zijnen naem; {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] In Hemel end’ Aerde bloot, In de Zee diep ende groot. 4Hy doet de wolcken opstaen Van ’t eynde des Aerdtrijcken: Den blixem laet hy uytgaen, Den regen desgelijcken, Hy brenght den wint voort vol macht, Vyt sijn schat-kamer met kracht. 5d’Eerst-geboren in het landt Egypti zijn ghestorven, Mensch en Vee quamen ter schandt, End’ waren t’saem verdorven: In Egypten saghmen klaer Godts teeckenen wonderbaer. 6Pharao was verslagen Met sijn knechten al t’samen. Koningen tot dien dagen, End’ volckeren omquamen: Sihon en Og tot Basan Verginghen in Canaan. 7Hy gaf sijn volck Israel Haer landt tot eener erven, Om dat te besitten wel Altijdt sonder verderven: Heer, uwes Naems heerlickheyt Geduert in der eeuwigheyt. Pause. 8Godts gedachtenisse fijn Geduert tot allen tijden, De Heer sal oock dat volck sijn Richten end’ doen verblijden: Hy sal sijnen knechten goet Vriend’lick wesen ende soet. 9Der Heydenen beelden slecht, Silver end’ Goudt steedts blijven, ’t Maecksel der menschen onrecht, Om boosheydt te bedrijven: Haer mont kan gantsch spreken niet, Geen harer oogen yet siet. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Want hy is zeer aenghenaem. Want de Heere onze God Heeft zich Iacob uyt-ghekeurt, Isr’el tot zijn eyghendom. 3 3Want ick weet wel dat de Heer Groot is, en dat onze Heer Boven alle goden is. God doet al wat hem behaeght, In den hemel, aerd’, en zee, In d’afgronden, over al. 4 4Hy doet van het eynd’ der aerd’, Dampen rijzen: en hy maeckt Blixems met een reghen-plas. Vyt zijn schatten brenght hy wind. 5 Die daer sloegh, van mensch tot ’t vee, d’Eerst-gheboren’ van Egypt’. 5Hy zond, ô Egypten-land, Teeck’nen midden onder u, 6 Wond’ren teghen Pharao, En zijn knechten al ghelijck. Die veel volcken heeft gevelt, Stercke Vorsten heeft gedoodt. 6Sihon, d’Amoriter Vorst, Og, de Koninck van Basan, En de rijcken al te zaem Van den lande Canaän: 7 En hy gaf haer land ten erf, Zijn volck Israël ten erf. 7Vwen naem, ô Heere God, Is tot in der eeuwigheid: Paus. 8 Vw gedachtenis, ô Heer, Van geslachte tot geslacht. Want God richt zijn volck: hy heeft Met zijn knechten mede-ly’en. 9 8d’Afgoo’n van het Heidensch volck, Zijn maer zilver ende goud, ’t Werck der handen van een mensch. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 10Haer ooren niet hooren gaer, Geen geest komt uyt haer monden, Die die maken zijn voorwaer Alsoo, sy oock die gronden Vast daer op haer betrouwen, Ende haer hope bouwen. 11O ghy huys van Israel, Singht, wilt Godt eer bewijsen: Looft hem Aarons huys snel: ’t Huys Levi wilt hem prijsen: Looft den Heer, hem oock nu vreest, Prijst hem, danckt hem in den geest. 12Gelooft en hoogh verheven Zy Godt uyt Zion krachtigh, Die hem gantsch heeft begeven Om te blijven woonachtigh In de stadt Ierusalem, Looft hem met herten en stem. Den Cxxxvj. Psalm. 1DAncket Godt nu opentlick, Hy is doch seer vriendelick: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheyt. 2Singht Godt, want hy is seer groot, Wijt boven d’Afgoden doot: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 3Wilt onsen Godt vereeren, Hy is een Heer der heeren: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 4Prijst hem die wonderen doet, Door sijn kracht in overvloet: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 5Die den Hemel gemaeckt heeft, End’ een heerlick cieraedt geeft: {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Want zy hebben eenen mond, Maer zy spreken niet met al; Ooghen, maer die niet en zien. 10 9Ooren hebben-z’, en nochtans Zoo en hooren zy gansch niet. In haer mond en is geen a’em. Dat haer maeckers, en elck een, Die zich op de zelf betrouwt, Werde even als zy zijn. 11 10Ghy huys Isr’els, looft den Heer; Ghy huys Aarons, looft den Heer; Ghy huys Levi, looft den Heer; Ghy die God vreest, looft den Heer. 12 God uyt Sion, die daer woont Te Ierus’lem, zy gelooft. CXXXVI. PSALM. 1DAncket ende looft den Heer, Want hy is zeer vriendelick. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 2 2Dancket ende lovet hem, Die daer is der goden God: Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 3 3Dancket ende lovet hem, Die daer is der heeren Heer. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 4 4Dien, dewelcke daer alleen {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Want sijn groote goedigheyt Geduert in der eeuwigheydt. 6Die op ’t water d’aerde swaer Wijt uytgestreckt heeft voorwaer: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 7Die cierde des Hemels Throon Met Lichten seer groot end’ schoon: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 8Die de Sonne laet uytgaen, Om den dagh soo voor te staen: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheyt. 9Die de Maen end’ Sterren klaer Laet heerschen des nachts eenpaer: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. j. Pause. 10Die in Egypten met macht d’Eerst-geboren heeft ombracht: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 11Die sijn volck van Israel Heeft verlost uyt angst seer fel: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 12Door sijn hant seer sterck met macht, End’ door sijnen arm vol kracht: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 13End’ die de baren seer wreet Des Meyrs deylde wijt en breet: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Groote wonder-wercken doet. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 5 5Dien, dewelck’ den hemel heeft Zeer verstandelick gemaeckt. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 6 6Dien, dewelck’ op ’t water heeft Heel de aerde uytgestreckt. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 7 7Dien, dewelcke daer de groot’ Hemels-lichten heeft gemaeckt: Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 8 8Die de zonne heeft gemaeckt, Om te heerschen in den dagh: Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 9 9Die de maen’ en sterren schiep, Om te heerschen in de nacht. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. I. Pause. 10 10Dien, die daer d’Egyptenaers In haer eerst-geboren’ sloegh: Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 11 11Ende die daer Israël Vyt haer midden heeft gebracht. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 12 12Met een sterck’ en machtigh-hand, Met een uytgestreckten arm: Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 14Die Israel liet voortaen Drooghs-voet door ’t roode Meyr gaen: Want sijn groote goedigheydt, Geduert in der eeuwigheydt. 15Die Pharao met sijn kracht In ’t Meyr haest heeft om-gebracht: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 16Die oock gaf den volcke sijn, Dat geleyd’ door de woestijn: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 17Die de Koningen rebel Versloegh in sijn gramschap snel: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 18De Reusen sterck onbesorght, Heeft de Heer selve verworght: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. ij. Pause. 19Sijn handt sloegh den Amorijt Sihon tot niet in den strijt: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheyt. 20Og den Koningh tot Basan Bracht Godt oock alsoo daer van: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 21Dit landt vol met overvloet Gaf hy ’t volck tot een erfgoet: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 13 13Dien, die daer de bieze-zee In gedeelten heeft gesne’en: Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 14 14Die daer voerde Israël Door het midden van de zelv’. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 15 15Hy heeft Pharo met zijn heir In de bieze-zee gestort. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 16 16Hy die daer zijn eygen volck Leyde door de dorr’ woestijn. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 17 17Hy die groote Vorsten, zelfs Koningen, gheslaghen heeft. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 18 18Hy die Vorsten heeft gedoodt, Vol van macht-en-heerlickheid. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. II. Pause. 19 19Die den Sihon heeft gedoodt, Koninck van den Amorijt: Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 20 20En die Og geslagen heeft, Koninck zijnde van Basan. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 21 21Ende hy heeft al haer land Tot een erffenis vereert. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 22Dat verkreegh hy in den strijdt, Den sijnen t’eeuwiger tijdt: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 23Hoe wy meer waren beswaert, Hoe ons meer hielp Godt vermaert: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 24Hy bracht ons uyt den handen, Aller onser vyanden: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 25Hy is die de spijse geeft Alles wat ter werelt leeft: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. 26Looft den Name Godts gewis, Die een Heer des Hemels is: Want sijn groote goedigheydt Geduert in der eeuwigheydt. Den Cxxxvij. Psalm. 1ALs wy aen dat water tot Babel klachtigh Saten en weenden, wesende gedachtigh Vwes, O Zyon, huys des Heeren reyn: Daer hebben wy met veel klagens gemeyn Onse Harpen, benauwt met herten bangen, Aen den groenen Wilgen-boomen gehangen. 2Daer hebben sy, die ons hielden gevangen, In spot begeert te hooren ons Lof-sangen, End’ spraken: singht ons van Sion een Liet. Wy seyden: hoe souden wy, met verdriet Beladen zijnd’, ende met smaet end’ schanden, Godts lof konnen singen in vreemde landen? 3Doch soo ick u, Ierusalem, gepresen, Vergete, soo moet mijn rechter-handt wesen {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 22 22Iae hy gaf het tot een erf, Zijnen dienaer Israël. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 23 23Die, in onze ned’righeid, Ons gedachtigh is geweest. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 24 24Ende hy heeft ons met kracht Onze weerpartyen ontruckt: Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 25 25Hy die allen vleesche gheeft, Spijze tot haer onderhoud. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. 26 26Dancket ende lovet hem, Die een God des hemels is. Want zijn goedertierenheid Is tot in der eeuwigheid. CXXXVII. PSALM. 1WY zaten ne’er aen Babylons rivieren, En weenden daer, als wy aen Sion dachten: Wy hinghen aldaer onze harpen op, Aen ’t willigh hout in ’t midden van het zelf; 2 Wanneer aldaer die ons ghevangen hielden, {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Onwetende des Harpen-spels hier naer: Mijn tonghe kleef aen mijnen mont eenpaer, Soo ick u vergete, end’ my kan verblijden, Anders dan in u welvaert t’allen tijden. 4Wilt, Heer, der Edomiten zijn gedachtigh, Die over Ierusalem riepen prachtigh, Als sy de stadt te niet deden seer fel: Gedenckt dat de sommige riepen snel, Reyn af, reyn af, datse gantsch verbrant werde, Ende met een uytgeroeyt totter eerde. 5Maer men sal u Babel noch soo verbranden, Geluckigh sullen oock wesen de handen Die ’t quaet sullen wreken van u gedaen. Wel hem die uw’ kind’ren sal grijpen aen, End’ trecken van uwe borsten onreyne, Om die te verpletteren aen den steyne. Den Cxxxviij. Psalm. 1ICk danck u, Heer, uyt ’s herten grondt, Lippen en mondt V eer voortbringen: Voor den Vorsten wil ick, O Heer, V lof en eer Gestadigh singen, Ick wil in uwen Tempel saen V bidden aen, En eer bewijsen: En u dancken om u goetheyt, En getrouwheyt, Niet om volprijsen. 2Ghy hebt uwen naem gemaeckt groot, Als ghy in noot V toont waerachtigh: {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] De woorden eenes lieds van ons begeerden. 2En die met vreught ons wegh-gevoeret hadden, Die zeiden; Zinget ons van Sions lied’ren. Maer doch, hoe zouden wy des Heeren lied Op-zingen, in een vremd en verre land? 3 Zoo ick u, ô Ierusalem, vergete, Zoo moet mijn rechterhand haer zelf vergeten. 3Mijn tonge moet aen mijn gehemelt’ kleven: Indien ick uwer niet en ben ghedachtigh: Zoo ick Ierusalem niet en verheff’, Zelfs boven ’t alderhooghste van mijn vreughd’. 4 Gedenckt, ô Heere, aen de kind’ren Edoms, En aen den dagh Ierus’lems; die daer zeiden; 4Ontbloot-z’, ontbloot-ze tot haer fondamenten. 5 O dochter Babels, die verwoest zult worden: Oh wel-geluckigh! die u uw misdaed Vergelden zal, die ghy ons hebt misdaen! Oh wel-geluckigh! die uw kleyne kinders Aengrijpen zal, en aen de rots’ verpletten. CXXXVIII. PSALM. Een Psalm Davids. 1ICk love u met al mijn hert: En ick zal u Voor Goden zinghen. Ick zal my buygen naer ’t palleis Vw’r heiligheid, {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Als ick u aenroepe, Heer, ghy Verhooret my, End’ troost my krachtigh: Dies moeten de Koningen al, In desen val, V seer vereeren, Als sy verstaen dat steedts u Woort Vast blijft nu voort, O Heer der Heeren. 3Sy moeten gedencken, verheught, In groote vreught, Heer, uwe wercken, End’ bekennen dat Godts lof fijn Eeuwigh sal zijn Weerdigh t’aenmercken. Want ghy seer hoogh sit end’ aensiet, Dat hier is niet Geacht demoedigh. Van verren ghy de stoute kent, Daer van ghy went Vw’ oogen goedigh. 4Als ick door angst en tegenspoet, Ben in kleynmoet, Ghy my verquicket. Oock tegen mijn wreetste vyandt Vw’ rechter-handt My hulp toe-schicket: Ghy sult mijn kruys eyndigen hier, Want goedertier Zijt ghy ghestadigh, Het werck uwer handen sult ghy {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En uw naem loven; Om uwe gunst, en trouw. Ghy, Heer, 2 Maeckt uw woord groot, Om uw’s naems wille. Ten daegh’ mijns roepens hoort ghy my, Ghy stercket my Met kracht der ziele. 2Heer, alle Koningen der aerd’, Die zullen u Met lof belijden; Als elck de reden uwes monds Aenhooren zal. 3 Zy zullen zingen, Van Godes weghen: want Gods eer Is groot: de Heer Die is verheven: Nochtans ziet hy den leegen aen; En kent van verr’, ’t Geen is verheven. 4 3Wanneer ick wandel midden in De bangigheid, Maeckt ghy my levend’: En ghy streckt uwe handen uyt, Op ’t aenghezicht Van mijn vyanden. Uw rechter-hand behoudet my. De Heere zal ’t {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Volvoeren vry, O Heer genadigh. Den Cxxxix. Psalm. Op de vvijse van den xxx. Psalm. 1GHy hebt my, Heer, gantschlick doorgront, Ghy weet mijn kracht voor deser stont, Het zy dat ick sitt’ ofte stae: Heere ghy slaet sulckes al gae, Ghy verstaet, Heer, door uwe krachten, Van verren alle mijn gedachten. 2’t Zy dat ick wil rusten oft gaen, Ghy komt my metter haesten aen, End’ doorsiet scherp in desen val Mijn doen en oock mijn wegen al: Daer is geen woordt in mijnen monde, Of ghy en siet dat in den gronde. 3Voren en achter zijt ghy, Heer, Vw’ handt houdt ghy over my seer: Sulcks te verstaen is my voorwaer, Al veel te hoogh end’ oock te swaer: Ick kan uwe heerlicke wercken Niet verstaen, noch genoegh bemercken. 4Waer sal ick, Heer, voor uwen Geest Vlieden, om te zijn onbevreest? Waer sal ick gaen voor u aenschijn? Vaer ick ten Hemel, ghy sult zijn Aldaer: Ia dael ick in der Hellen, Daer kondt ghy my vinden end’ quellen. 5Al nam ick haest’lick metter daet De vleugelen van den daghraet, Om te vliegen tot deser tijdt Over de Zee breedt ende wijdt, Daer en over al t’allen stonden, Werd’ ick van uw’ handen gevonden. 6Spreeck ick de duysterheyt met kracht My decken sal, doch wert de nacht Soo klaer, dat my een yeder siet: Want de duysternis voor u niet Kan bergen: Maer de nacht sal wesen Soo klaer als den middagh gepresen. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Voor my vol-eynden. Vw gunst, Heer, is in eeuwigheid. Verflackt doch niet ’t Werck uwer handen. CXXXIX. PSALM. Een Psalm Davids, voor den Opper-zanghmeester. 1GHy door-grond, en ghy kent my, Heer: Ghy weet mijn zitten en op-staen: Van verre mijn ghedachte, Heer, 2 Verstaet ghy; ende ghy omringht Mijn wand’len en mijn neder-leggen: En zijt gewent all’ mijne weghen. 2Als daer geen woord is op mijn tongh, Ziet doch, ghy wetet alles, Heer. 3 Ghy sluyt my achter ende voor: En ghy zet uwe hand op my. Een kennis my te wonderbaerlick, Zoo hoogh, dat ick die niet kan vatten. 4 3Waer zoud’ ick gaen voor uwen Geest? Waer zoud’ ick vlieden voor u, Heer? Zoo ick ten hemel opwaerts voer, Ziet, ghy zijt daer: of zoo ick oock Mijn bedde in de helle maeckte; Ziet, ghy zijt even daer, ô Heere. 5 4Zoo ick des daegh’raeds vleughels nam: Woond’ ick aen ’t uytterst’ van de zee: {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 7Ghy hebt, O Heer, in u gewelt Mijn Nieren, oock ben ick gestelt Van mijnes Moeders lichaem aen Onder uw’ bewaringe saen: Dies voor alsulcke wonder dingen, Wil ick u, Heer, lof end’ danck singen. Pause. 8Wonderbaer zijn u wercken, Heer, d’Welck mijn ziel bekent langhs soo meer, End’ neemt daer op vlijtelick acht: Voor u en was oock niet mijn kracht Verborgen, als ick was te same, Gebeeldet in ’s Moeders lichame. 9Ghy hebt my oock, Heer, voortgebracht Vyt der aerde door uwe macht, Ghy saeght my aen seer goedertier, Doe ick noch onvolmaeckt was schier, De tijdt van mijn volghende leven, Was schoon in uwen Boeck geschreven. 10Hoe kost’lick is my uwen raet! ’t Getal my gantsch te boven gaet Vwes raets, die beroemt is wijdt, Wil ick die tellen nu ter tijdt, Hy gae in veelheyt dat zandt kleyne Verre te boven in ’t gemeyne. 11Ick ghedencke daer aen eenpaer, Als ick wacker ben ’s morgens klaer, O Godt, woudt ghy verderven snel Alle de Godtloosen seer fel: De bloet-honden souden beswijcken, Ia oock met schanden van my wijcken. 12Want sy spreken, Heer, met hooghmoet, Van u lasterlick seer onvroet, Sy verheffen hen op onreyn, Dies haet ick alle die gemeyn Die u haten, oock die ghesellen Die hen, Heere, teghen u stellen. 13Met rechten ernst, uyt ’s herten gront, Haet ick, O Heer, die t’aller stont, Sy zijn mijn vyanden niet kleyn: Maer ghy, die ’t herte kent alleyn, {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Vw hand oock daer my leyden zou: Vw rechter-hand my houden zou. 6 Zeyd’ ick, het duyster zal my decken; De nacht is dan een licht rondom my. 5Oock ’t duyster duystert voor u niet: De nacht die lichtet als den dagh: De duysternis is als het licht. 7 Want ghy bezit mijn nieren, Heer. Ghy hebt my in den buyck mijns moeders Bedeckt, en hebt my omgewickelt. 6Ick lov’ u, om dieswil dat ick Op een heel vreesselicke wijz’, En wonderbaerlick, ben gemaeckt. Pause. 8 Vw wercken die zijn wonderlick: En mijn ziel weet het zeer wel, Heere. Mijn wezen was u niet verholen. 7Als ick in ’t heim’lick ben gemaeckt, 9 En in de leeghten van der aerd’, Als een borduersel, uytgewrocht: Zoo hebben uwe ooghen, doen, Gezien mijn vormelooze klompe: En ’t was al in uw boeck gheschreven. 8De daegen als die wierden zelfs Gevormt, en geen van dien noch was. 10 Daerom, hoe kost’lick-ende-zwaer Zijn voor my, uw gedachten, Heer! Hoe machtigh vele zijn haer sommen! Tel ick-ze, zy gaen ’t zand te boven. 11 9Ontwaeck’ ick; ick ben noch by u. Oh, of ’t zoo waer, dat ghy, ô God, Den goddeloozen omme-bracht! En ghy bloed-dorstigh’, wijckt van my, 12 Die van u schandelicken spreken; En yd’lick uw partien verheffen. 10En zoud’ ick die niet haten, Heer, Dewelck’ u haten? zoud’ ick niet Verdrietigh wezen om de gheen’ {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Doorsoeckt mijn hert, ghy wert geware Dat ick ’t recht meyn in ’t openbare. 14Mijn hert end’ gemoet wel doorsiet, Doorgront my gantschelick met vliet, Siet oft ick in den weghen quaet, Wandele, die ghy Heere haet, End’ zijt my altijt wel ghenegen, Geleydt my oock in uwen wegen. Den Cxl. Psalm. Op de vvijse van de Thien Geboden. 1O Mijn Godt, wilt my nu bevrijden Voor den menschen seer boos end’ quaet, Behoedt my nu end’ t’allen tijden, Voor der listigen raedt end’ daedt. 2Die daghelijcks met haers gelijcken Tegen my dencken schalckheyt loos, Ende my strijdt in allen wijcken, Van nieuws aendoen met herten boos. 3Haer listighe tongen hooghmoedigh Scherpen sy als slangen seer fijn: Onder haer lippen overvloedigh Hebben sy Adderen fenijn. 4Bewaert my voor der boosen handen, En mijn gangen tot deser stondt, Voor den moetwilligen vyanden, Die my willen brenghen te grondt. 5De grootsche hebben nu met listen Mijner zielen stricken bereydt, Op datse my te vangen wisten In den wegen daer ghy my leydt. 6Doe sprack ick met vasten betrouwen, Ghy zijt, O Heer, mijn Godt alleyn, Verhoort my in mijn swaer benouwen, Hoort de stemme mijns gebedts reyn. Pause. 7Heer, ghy zijt mijn wapen seer krachtigh, Mijn helm, als my de noodt beswaert, {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Die teghen u oprijzen, Heer? 13 Ick haet-ze met volkommen haten; Ick houde-z’ oock voor mijn vyanden. 11Doorgrondet my, ô Heere God, En neemt doch kennis van mijn hert: 14 Beproeft my, ende kent doch mijn Gedachten: en ziet of by my Een schadelicke wegh mocht wezen: En leyd my op den wegh der eeuwe. CXL. PSALM. Een Psalm Davids, voor den Opper-zanghmeester. 1REdt my, Heer, van den quaden mensche: Wilt my behoeden voor den man 2 Van all’ gheweld: die vele quaeden Steeds overdencken in het hert. 2Zy komen daegh’licks t’saem ten krijghe, 3 En scherpen haer tongh, als een slangh: En daer is onder hare lippen, Vergift van adder-of-een-spin. Sela! 4 3Bewaert my van des godlooz’ handen; Behoed my voor den man des roofs; Die overdencken, om mijn voeten Een stoot te geven, tot den val. 5 4De opgeblazen’ en hoovaerdigh’, Die hebben my een strick gheleght, En by den wegh een net gespreydet, En stricken voor my uytgezet. Sela! 6 5Ick hebbe tot den Heer gesproken: Ghy zijt mijn God; neemt doch ter oor’, {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Als ick in ’t veldt benauwt was klachtigh, Ghy hebt my ’t hooft gedeckt, bewaert. 8Wilt den boosen, Heer, niet toelaten, ’t Volbrengen haers voornemens fel: Anders souden sy die my haten, Hooghmoedigh end’ stout werden snel. 9Dat den Oversten onder desen, Die my quelt, toekome met kracht, Dat lijden end’ ellendigh wesen, Dat hy my te doen was bedacht. 10Dat hen kolen op den kop vallen: End’ gantschelick te gronde gaen, Slaetse met tempeest over allen, Soo datse niet meer op en staen. 11De quaet-sprekende mensch al-ommen Sal niet lange blijven in staet. Op den moetwilligen sal kommen Sijn eygen aenslagh end’ sijn raet. 12Godt sal sijn getrouwheyt verklaren Hem die met onrecht is gequelt, Sy die den Vromen hier beswaren, Werden voor Godts Oordeel ghestelt. 13De Vrome sullen uwen Name, Die heerlick is, prijsen o Heer, d’Oprechte sullen eeuwigh t’same, By u woonen in aller eer. Den Cxlj. Psalm. 1ICk roep u, Heer, aen in noot niet kleyn, Haest u genadelick tot my, Opent my nu u ooren vry, Dewijl ick roepe tot u alleyn. 2Tot u klimme mijn ghebedt ghemeyn, Even als een reuck-werck seer soet. Mijn handen gestreckt in ootmoet, Ontfanght als een spaed-offer seer reyn. 3Houdt altijt, O Heer, toe mijnen mondt, Regeert oock mijn lippen nu meer, Dat niet quaets tot uwer oneer Daer uyt kome tot eenigher stondt. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] O Heer, de stemme mijner smeeckingh. Pause. 7 Heer, Heere, sterckte mijnes heils: 6Ghy deckt mijn hooft ter oorloghs-daghe. 8 Geeft, Heer, des boozen wille niet: En voordert niet zijn quaed voornemen: Elck een zich wel verheffen zou. Sela! 9 7Aengaende nu het hooft der ghener, Die my omringen; d’overlast Van hare lippen overdeck-ze: 10 Vier-kolen zy op haer geschud: 8Hy doe-z’ in ’t vier, in kuylen, vallen, Dat zy niet weder op en staen. 11 Een mensche van een quaede tonghe En zal op aerden niet bestaen. 9Een boos man des gewelds, dien zalmen Nae-jaeghen tot neer-stortingh toe. 12 ’k Weet dat God des bedrucktens zaecke, En d’armen recht, uytvoeren zal. 13 10Gewisselick de recht’-en-vrome Die zullen, Heere, uwen naem Belijden, en d’oprechte zullen Steeds blijven voor uw aenghezicht. CXLI. PSALM. Een Psalm Davids. 1ICk roep u aen, haest tot my, Heere; Als ick tot u roep, luystert doch 2 Naer mijn stem: mijn ghebed bestae Als reuck-werck voor uw aenghezichte. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 4Neyght mijn herte niet tot stucken loos, Dat ick niet en hebbe te doen Met den menschen in boosheydt koen, End’ niet en smake haren roof boos. 5Dat my de Vrome vermaen eenpaer, Ick wil ’t vriendelick dulden fijn, Sulcks sal my op mijn hooft oock zijn, Als een Balsem lieffelick en klaer. Pause. 6Maer seer haest sal ick sien onverwacht De Godtloosen in sulck ellendt, Dat ick voor hen noch in het endt Sal Godt moeten bidden met aendacht. 7Als haer Over-heeren boos end’ fel, Van boven af werden gestoort, Dan werden mijn woorden gehoort, Als die goedt zijn end’ gesproken wel. 8Gelijck ’t hout en steen zijn uytgespreydt, Alsmense klieft end’ breeckt seer kleyn: Alsoo zijn ons beenen ghemeyn Ontrent onsen graven uyt-gebreydt. 9O Heer in mijn lijden en verdriet, Tot u hef ick mijn oogen vry: Mijn troost end’ mijn hope zijt ghy, En laet mijn herte vertsagen niet. 10Hoedt my dat ick niet werde gevaen In den stricken my voorgestelt, End’ met banden niet zy gequelt, Die my de boose stedes voorslaen. 11Sy moeten selve wesen verstrickt In haer eygen netten al t’saem, Op dat ick gesont end’ bequaem Daer van vry zy end’ werde verquickt. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2Laet doch d’opheffingh mijner handen, Ghelijck het avond-offer, zijn. 3 Heer, zet een wacht voor mijnen mond: Behoed de deure mijner lippen. 4 3En neyght mijn herte niet ten quaede, Om eenigh feit in godloosheid In ’t werck te stellen, met de lie’n Dewelcke ongherechtheid wercken. 4En dat ick alzoo niet en ete Van hare lieve leckernien. 5 Dat vry de vroom’ my druck-en-slae; Het zal my eene weldaed wezen. 5En dat hy my oock vry bestraffe; Het zal hooft-oly zijn: ’t en zal Pause. 6 Mijn hooft niet breken: mijn ghebed Zal noch in hare we’er-spoed wezen. 7 6Haer richters waren vry gelaeten, Zijnd’ aen de zijden van de rots, En hebben mijne red’nen daer Gehoort, dat-z’ aengenaeme waren. 8 7Onz’ beend’ren die zijn by den grave Verstroyt, als of’er een op aerd’ Yet hadd’ gekloven, en verdeylt. 9 Doch op u, Heer, Heer, zijn mijn ooghen. 8Ick hebbe my op u verlaeten: Ontbloot doch mijne ziele niet. 10 Bewaert my voor ’t gheweld des stricks, Die zy voor my gespannen hebben. 9Bewaert my voor boosdoenders stricken: 11 Maeckt dat de goddelooze t’saem Elck in zijn eyghen garen val, Tot dat ick eens voorby zal wezen. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cxlij. Psalm. Stem: C. 1ICk roepe Godt met herten aen, Ick smeke hem gantsch onderdaen, Ick storte voor hem uyt mijn hert, End’ vertelle hem al mijn smert. 2Als mijn geest end’ mijn hert met noot Gantsch beswaert is, en met angst groot, Noch weet ghy, Heer, in desen al, Hoe ick daer uyt verlost zijn sal. 3Sy hebben my stricken bereydt, End’ my te vangen toe-geleydt: Als ick my alsins hebb’ gewent, Der vrienden geen heeft my ghekent. 4Geen middelen my nu voorstaen, Om eenighsins hen te ontgaen: Daer is niemant in mijn geslacht, Die my te helpen zy bedacht. 5Ick roepe, Heer, tot u alleyn, Ghy zijt altijdt mijn hope reyn, Ter werelt en is nu niemandt Daer van ick verwachte bystandt. 6Aenhoort doch, Heer, al mijn geklagh, Want ick voortaen niet meer en mach, Hoedt my voor de vervolgers mijn, Die my nu veel te machtigh zijn. 7Vyt desen kuyl diep my bevrijdt, Dat ick u prijse t’aller tijdt: By my, zijnde Godts kind’ren vroet, Sullen sien ’t goedt dat ghy my doet. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CXLII. PSALM. Davids onderwijzinghe: een gebed als hy in de speloncke was. 1ICk hebb’ met mijn stem tot den Heer Geroepen: ick hebb’ met mijn stem Den Heer gesmeeckt. Ick hebb’ mijn klacht Voor zijn gezichte uytgestort. 2Ick hebbe voor zijn aenghezicht, Mijn bangigheid, bekent gemaeckt: 2 Als mijn geest in my was bedwelmt, Zoo hebt ghy mijnen padt gekent: 3 3Zij hebben voor my, op den wegh, Dien ick zou gaen, een strick verberght: Ick zagh ter rechter-hand, en ziet, Daer was geen die my heeft gekent. 4 4Daer en was voor my geen ontvlie’n: En niemand zorghde voor mijn ziel. 5 ’k Riep tot u, Heer: ick zey, Ghy zijt Mijn hoop, mijn deel, in ’t levens land. 6 5Geeft doch gehoor op mijn geschrey: Want ick ben dapper uytgeteert. Redt my van mijn vervolghers, Heer; Want zy zijn kloecker, als ick ben. 7 6Voert mijn ziel uyt ’t gevanghenis, Op dat ick uwen naeme loof. De vrome zullen om my staen, Wanneer ghy by my wel doen zult. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cxliij. Psalm. 1WIlt mijn gebedt, O Heer, verhooren, Laet doch komen tot uwen ooren Mijn smeecken end’ mijn treurigheyt, En na uwe goetheyt al voren, Antwoort my in mijn tegenheydt. 2Wilt, Heer, met uwen knecht niet treden, In ’t recht na uw’ gerechtigheden, Dat hy niet koom’ in straf end’ pijn, Want, Heer, geen mensche hier beneden En kan voor u ontschuldigh zijn. 3Mijn vyant vervolght my gaer seere, Om my neder te werpen, Heere, Hy latet niet blijven daer by, Maer in eenen kuyl met oneere, Als waer ick dood, verberght hy my. 4Daer door is mijn ziel seer beladen Met benauwtheydt vroegh ende spaden, Ick schijne verlaten met haest, Dies door dees tegenheydt end’ schaden Is mijn hert beroert end’ verbaest. 5In desen duysteren kuyl klachtigh Ben ick des ouden tijdts gedachtigh, End’ uwer wercken, Heer, seer goet, Ick verhael t’mijnen trooste krachtigh De grootdaden die uw’ handt doet. 6Daer sucht ick seer, in sulcken standen, End’ strecke tot u, Heer, mijn handen, Mijn ziel is door ’t roepen gelijck Den dorren uyt-gedrooghden landen, End’ als een seer dorstigh aerdtrijck. Pause. 7Verhoort my nu, haest u, Heer goedigh, ’t Hert is flauw, ick ben schier kleynmoedigh: En verberght my u aenschijn niet, Of ick moet hem gelijck zijn spoedigh, Diemen in de graven diep schiet. 8Laet my vroegh uw’ genaed’ aenschouwen, Op u staet mijn hoop in ’t benouwen, Maeckt my doch den rechten wegh kondt, Dien ick gaen moet, want Heer, vol trouwen, Tot u hef ick op hert end’ mondt. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CXLIII. PSALM. Een Psalm Davids. 1HOort mijn beed’, luystert naer mijn smekingh; Hoort my, nae uw trouw en gherechtheid. 2 Gaet in ’t ghericht niet met uw knecht: Want niemand leeft’er die rechtveerdigh Voor uw ghezichte wezen zal. 3 2De vyand die vervolght mijn ziele; Hy druckt mijn leven op der aerde; Hy leght my neer in duysterniss’, Als die dewelcke overlange Gestorven en begraeven zijn. 4 3Dies wert mijn geest in my verdwellemt; Mijn hert is binnen my verslaeghen: 5 ’k Gedencke aen den tijd van ouds: Ick overlegghe, en ick spreke Van alle uwe daden, Heer! 4Ick spreeck van uwer handen wercken; 6 Ick sprey mijn handen voor u open: En mijne ziele is voor u, Gelijck een dorr’ en dorstigh’ aerde. Sela! Paus. 7 Heer, hoort my haest, mijn geest bezwijckt. 5En berght van my niet uw ghezichte: Want ick wiert met haer vergheleken, Die nederdaelen in den kuyl. 8 Doet my des morghens vroegh aenhooren, Vw gunst-en-goedertierentheid. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 9O Godt, mijn hopeningh seer reyne, Verlost my uyt den noot niet kleyne Mijner vyanden wreedt end’ fel. Ghy zijt, Heer, mijn toevlucht alleyne, Ia ghy, O Godt, en niemandt el. 10Leert my, Heer, na u wel-behagen Wandelen recht sonder vertsagen: Want ghy doch zijt mijn Godt voorwaer, Dat uwen geest alle mijn dagen My leydt in uwen wegh eerbaer. 11O Heer, wilt doch door uwen name Mijn ziele verquicken bequame, Ende levendigh maken bly: Verlost my uyt noot, angst end’ blame, Door uwe gherechtigheydt vry. 12Mijn vyanden die my bestrijden, Doet, Heer, te niet tot desen tijden. Door uw’ goetheydt verderft oock slecht Hen die mijn ziel aendoen groot lijden, Want ick ben u getrouwe knecht. Den Cxliiij. Psalm. Stem: xviij. 1GElooft zy Godt, mijn troost tot allen tijden, Die mijn handen seer sterckelick leert strijden, Die mijn vingeren leert krijghen soo wel, Wiens goetheyt my bewaert end’ niemant el. Hy is mijn burcht, mijn steen, mijn heyl alleyne, Mijn schilt, daer op ick betrouwe seer reyne, Hy is ’t die (spijt der vyanden gewelt) Dit volck onder mijn Koninghrijcke stelt. 2Wat is doch, Heer, den mensch vol ellenden, Dat ghy u tot hem goedighlick wilt wenden? Wat heeft de mensch met sijn kind’ren voor kracht, Dat ghy, O Heer, op hem wilt hebben acht? De mensche mach, alsmen ’t recht wil uytspreken, By een Niet met rechte zijn vergeleken, Sijn daghen al, hoe heerlick datse zijn Vergaen haest als eener schaduwen schijn. 3Buyght den Hemel, wilt doch, Heer, neder kommen, Slaet de Bergen, doetse roocken al-ommen, {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 6Want ick steun op u: doet my weten Den wegh, dien ick te gaen zal hebben: Want ick heff’ mijn ziel op tot u. 9 Redt my, ô Heer, van mijn vyanden. By u is ’t dat ick my bedeck. 10 7Leert my doen, dat u wel behaeget: Want ghy zijt mijnen God, ô Heere. Vw goeden Geest geleyde my, In ’t land dat vlack is ende effen. 11 Verquickt my, Heer, om uw’s naems will’. 8Voert my uyt angst, om uw gerechtheid: 12 En roeyt doch uyt all’ mijn vyanden, Om uwe goedertierenheid. Brenght-z’ om al die mijn ziel benauwen: Want ick ben, Heere, uwen knecht. CXLIV. PSALM. Een Psalm Davids. 1GEzegent moet de Heer mijn rotz-steen wezen, Die mijne handen onderwijst ten strijde: En mijne vinghers tot den oorlogh vvendt. Mijn goedertierenheid, mijn sterckt’, mijn burght, En mijn bevrijder voor my; mijn schild-wapen, Op wien ick steun; die mijn volck onder my stelt. 2 Oh Heer, wat is den mensch, dat ghy hem kent! {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Werpt blixem uyt, verstroyt de boosen al, Schiet u geschut los, end’ brenghtse ten val. Wilt my de handt bieden en my bevrijden Vyt dit water, end’ uyt dit groote lijden, Van den boosen maeckt my doch Heere quijt, Van den vreemden bastaerden nu ter tijdt. 4Hare mont spreeckt leugenachtige dingen, Veel valscheyt met den handen sy volbringen, Maer ick wil u, Heer, singen een nieuw liedt, Op mijn Harp end’ Psalter sonder verdriet. Ghy zijt de Heer, die daer behoedt end’ sparet De Koningen, end’ seer vlijtigh bewaret Vwen knecht David voor de sweerden fel, Die over hem getrocken waren snel. Pause. 5Verlost my, Heer, bevrijt my voor de handen Der vreemden, en der bastaerden vyanden, Want hare mont spreeckt steets niet dan valscheydt, Haer handen wercken ongerechtigheydt. Laet ons sonen jeughdigh als jonge planten Opwassen in sterckheydt aen allen kanten, Laet ons dochters als pylaren op-gaen, Die in der Koningen schoon’ huysen staen. 6Laet ons’ huysen zijn vol voorraets gepresen, End’ ons schaepkens vermenighvuldight wesen, Met veel duysenden in seer groot ghetal, Ia met thien duysenden hier over al. Laet ons ossen sterck wesen om te trecken, End’ wilt geen schaed’ over ons doch verwecken, Dat op onse straten geen klagen zy, Geen ongeluck of verlies zy ons by. 7Wel dien volcke, den welcken Godt sulcks gevet, End’ in stilheydt soo vredelicken levet. Ia ghelucksaligh is ’t volck in ’t ghemeyn, ’t Welck den Heer houdt voor sijnen Godt alleyn. {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Des menschen kind, dat ghy ’t in achtingh neemt! 2De mensche is de ydelheid gelijcke, Zijn dagen zijn als een wegh-gaende schaduw’. 3 Neyght uwen hemel, en daelt neder, Heer: Raeckt aen de bergen, dat elck roock uyt-geef: Schiet blixem, en verstroyt-ze: zend uw pijlen: Verdoet-ze, streckt uw handen van der hooghte: Ontzet my, Heere, en verlosset my Vyt groote waters, uyt der vremden hand. 4 3Der welcker mond spreeckt ydelheid en leugen, Haer rechter-hand is eene hand van valscheid. Ick zal u zinghen een nieuw lied, ô God: ’k Zal u met luyt ’t tien-snaerigh instrument Psalm-zingen: ghy die Vorsten overwinningh Verleent, die David zijnen knecht ontzettet: Pause. 5 Wilt my ontzetten van het booze zweerd; En my ontredden van der vremden hand: 4Der welcker mond spreeckt ydelheid en leugen; Haer rechter-hand is eene hand der valscheid: Op dat onz’ zonen als de planten zijn, Die groot in haere jeught geworden zijn: Laet onze dochters als hoeck-steenen wezen, Naer ’t beeld van een palleis wel uytgehouwen: 6 Dat onze winckels, zijnde wel vervult, ’t Een voorraed naer het ander doen uytgaen. 5Dat onze kudden by veel-duyzent werpen, Iae by miljoenen op onz’ hoeven werden; Dat onze ossen wel gelaeden zijn: Dat geene in-breuck, noch oock geen uyt-val, Noch geen gekrijsch en zy op onze straten. 7 Oh wel-geluckigh volck, wel-geluckzaligh! Aen ’t welcke dat zich alles zoo toedraeght. Geluckigh volck! wiens God de Heere is. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cxlv. Psalm. 1ICk sal Godt mijnen Koningh prijsen seer, End’ uwen heyligen Naem loven, Heer, Ick wil, Heer, uwen Naem verbreyden fijn, En u altijt groot maken, O Godt mijn, De Heer is groot en seer hooghlick te prijsen, Onbegrijplick is hy in aller wijsen, Kindts kinderen sullen roemen sijn wercken, En vermonden sijn kracht, niet om verstercken. 2Ick wil gedencken uwer heerlickheyt, Vwer grootheydt end’ uwer Majesteyt, End’ sal uwe wonder-wercken altijt Verbreyden, Heer, met een herte verblijt. Vw’ daden een schoon getuygenis geven Van uwer kracht, ’t welck yeder man doet beven, Dies wil ick altijdt end’ voor allen dingen Vwe goetheydt loven, prijsen end’ singen. 3Sy sullen uwer goedigheyt seer groot Hier na zijn een schoon gedenck-teecken bloot: Sy getuygen van uw’ gherechtigheydt, End’ van uwe bestendighe waerheydt. De Heer is genadigh ende goethertigh, Traegh tot gramschap, en daer toe barmhertigh, Vriendelick is hy allen creaturen, End’ hy toont hen sijn goetheydt t’aller uren. Pause. 4Dies, Heer, looft u al u schepsel verblijt, Om dat ghy een volmaeckt werckmeester zijt: Maer boven all’ uwe wercken niet kleyn, Prijsen u all’ uwe Heyligen reyn: De heerlickheyt uwes rijcks sy verkonden, Vwe kracht groot sy daer neven vermonden: Op dat de menschen d’heerlickheydt en krachten Vwes rijcks verstaen in allen gheslachten. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CXLV. PSALM. Een Lof-zangh Davids. 1’k ZAl u, ô Koningh, roemen, ô mijn God, En uw naem loven eeuw’lick en altoos. Ick zal u loven, t’allen daegh’, ô Heer; En prijzen uw naem eeuw’lick en altoos. De Heere die is groot en zeer te prijzen, En zijne grootheid is niet om door-gronden. d’Een eeuw zal d’ander eeuw uw wercken roemen: Zy zullen uwe mogenthe’en vertellen. 2 2Ick zal uytspreken, Heer, de heerlickheid Der eer-en-glans van uwe majesteit, En uwe daden, die vol wond’ren zijn: Zy zullen uwe vreesselicke kracht Vertellen: en ick zal uw grootheid melden. 3 Men zal in overvloed de heughenisse Der grootheid uwer goedigheid uyt-storten, En uw gherechtheid, met gejuygh, verkonden. 3Genaedigh en barmhertigh is de Heer, Langhmoedigh, en groot van goedgunstigheid. De Heer is elck een goed; en zijn ghenaed’ Is over all’ zijn wercken uytgestreckt. Pause. 4 All’ uwe wercken loven u, ô Heere; Vw gunst-genooten prijzen u, en melden {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 5V rijck is, Heer, een eeuwigh Koninghrijck, Vw’ heerschappy blijft eeuwighlick gelijck, Die struyckelen onderhoudt uw’ handt fijn, End’ recht op die neder geslagen zijn. Alle dingh wacht op u aen allen zijden, Ghy geeft hen sijn spijs in bequame tijden, Ghy opent uw’ hant end’ dat begenadight, Met spijs alles rijckelick ghy verzadight. 6Godt is gherecht in alles wat hy doet, End’ goedertier in al sijn wercken goet. Hen die hem bidden, wil hy na by-staen, Ia die hem in der waerheyt roepen aen. Hy doet den wille tot haren vermeeren, Der gener die hem vreesen end’ vereeren, Hy verhoort haer schreyen end’ al haer klagen, End’ verlosts’ uyt al haer kruys en haer plagen. 7Die Godt lief hebben zijn van hem bewaert, Maer hy verderft gantschlick den boosen aert, Dies wil ick sijnen lof verkonden klaer, Ia alle vleesch sal hem loven eenpaer. Den Cxlvj. Psalm. 1WEl op mijn ziel wilt nu prijsen Den Heer, want mijn leven langh Sal ick hem eere bewijsen: Ick wil met Psalmen gesangh Steedts loven Godt verheven, Soo langh als ick sal leven. 2Wilt niet stellen u betrouwen Op Princen groot ofte kleen, Wilt op den mensche niet bouwen, Want by hem is hulpe geen, Als sijn geest uytvaert gelijck, Wert hy weder aerd’ en slijck. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] De heerlickheid en eere van uw rijcke; En spreken van uw mogentheid en sterckte. 4Om aen den mensche zijne mogenthe’en Bekent te maecken, en d’eerweerdigheid Der heerlickheid van al zijn Koninckrijck. 5 Vw Koninckrijcke is een Koninckrijck Van alle eeuwen: en uw heerschappye, Die is in elck gheslachte, en gheslachte. De Heere ondersteunet all’ die vallen, En hy recht op all’ die daer zijn gheboghen. 5All’ ooghen wachten op u, en ghy geeft Hen hare spijze ter ghezetter tijd. Ghy opent uwe hand, en ghy verzaedt Al wat’er leeft, nae dat ’t u wel behaeght. 6 De Heere is rechtveerdigh in zijn wegen, En goedertieren in all’ zijne wercken. De Heer is allen nae, die hem aen-roepen: By alle, die in waerheid hem aen-roepen. 6Hy doet het welbehaegen van de gheen’, Dewelck hem vreezen; hy hoort haer gheroep; 7 En hy verlost-ze: God de Heer bewaert Elck een der gene, die hem liefde draeght: Maer hy verdelght oock alle goddelooze. Mijn mond die zal des Heeren prijs uyt-spreken: En alle vleesch zal zijnen heil’ghen naeme, Tot in der eeuwigheid en altoos, loven. CXLVI. PSALM. 1HAlelujah. Prijst den Heere, O mijn ziel: ick zal den Heer, In den tijd mijns levens, prijzen: Ick zal stadigh mijnen God {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 3Met hem vergaen sijn raden al, End’ werden haest’lick tot niet: Wel hem dien Godt t’aller tijdt sal Sijn hulp aenbieden met vliet: Die tot Godt heeft sijn toevlucht In noot, end’ in quaet gherucht. 4Hy is ’t die krachtigh gemaeckt heeft Den Hemel, en d’Aertrijck breet, De Zee, end’ al wat daer in leeft End’ hem beweeght met bescheet: Hy onderhoudt sijn waerheydt, Seer vast in der eeuwigheydt. Pause. 5Hy doet hen recht die daer lijden Overlast end’ groot gewelt: Hy geeft broot tot allen tijden, Hen die den honger scherp quelt, Hy maeckt los end’ vry van pijn, Hen die vast gebonden zijn. 6’t Gesichte geeft hy hen allen, Die daer gantschelick zijn blindt: Die hart zijn neder gevallen, Heft hy op end’ die besint: Hy heeft lief ende behoedt, Die oprecht vroom zijn end’ goet. 7Met vliet bewaert oock de Heere, Den vreemden in lijden groot, Desgelijcks de Weesen teere, Behoedt Godt in angst end’ noot: Weduwen hy oock bewaert, Dat hen geen leedt wedervaert. 8Hy sal de weghen verderven Des Godtloosen met der daet, End’ sal hem een rijck verwerven Dat eeuwighlick vast bestaet: Zyon uw’s Godts heerlickheydt Werdt gelooft in eeuwigheydt. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Psalmen zingen, midd’lertijd Dat ick noch in wezen ben. 2 2En vertrouwt u niet op Princen, Noch op eenigh menschen kind, Daer geen heil by is te vinden. Zijnen geest gaend’ uyt, hy keert 3 Tot zijn aerd’, en op dien dagh Is al zijn besluyt vergaen. 3Wel-geluckigh is de mensche, Die tot hulp heeft Iacobs God: Wiens verwachtingh op den Heere 4 Zijnen God is: die daer heeft Hemel, aerd’, en zee gemaeckt, En al wat daer inne is. 4Die daer eeuw’lick houdt zijn trouwe, Pause. 5 Die recht d’onderdruckte doet: Die daer brood geeft aen die honghert. God is ’t die ghevangen’ slaeckt: 6 God maeckt dat de blinde zien: God recht die ghebogen zijn. 5God de Heer bemint de vrome: 7 God bewaert den vremdelingh: Hy houdt, en hy ondersteunet, Zoo de weduw als de weez’. 8 Maer der goddeloozen wegh Keert hy om, en maeckt hy krom. 6D’Heere zal als Koningh heerschen, In der eeuwigheid: uw God Is, ô Sion, van geslachte, Tot geslacht. Halelujah. {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cxlvij. Psalm. 1LOoft Godt, het zijn heerlicke dingen, Datmen onsen Godt prijst met singen, Het is kostelick end’ seer schoone, Datmen Godt prijst met soeten toone: Dewijl dat hy ’t is die genadigh Ierusalem bouwet alleyne: Hy sal oock t’saem brengen gestadigh, ’t Verstroyd’ Israel in ’t gemeyne. 2Hy heylet de gebroken herten, Die vol zijn van lijden end’ smerten, End’ sal op haer wonden vol pijnen, Gebruycken goede medicijnen. Want der Sterren alle te samen Weet hy dat getal uyt te spreken: Hy kan oock alle die met namen Eygentlick noemen onbesweken. 3Voorwaer Godt is groot, hoogh gepresen, De sterckste die daer konde wesen: Sijn kracht is groot, niet om vermonden, Sijn wijsheyt is niet om doorgronden. De Heer verquickt ende verstercket Die benauwt zijn ende beladen, Maer dat geslacht, ’t welck boosheyt wercket, Werpt hy te grondt sonder genaden. 4Dies wilt met gesangh den Heer prijsen, Met Psalmen wilt hem lof bewijsen, Die den Hemel met Nevel decket, Ende met wolcken overstrecket. Die den Regen lieflick laet vallen, Om ’t Gras seer soet te doen voortkommen, Met druppelen fijn over allen, Op Bergen, Dalen en al-ommen. Pause. 5Den Vee wil hy sijn spijse geven, Oock den jongen Raven daer neven, Die tot hem schreyen vroegh end’ spaden, Zijnde met honger seer beladen. Geen gevallen heeft de Heer goedigh Aen de sterckte des Peerts in ’t strijden, {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CXLVII. PSALM. 1LOoft God; want onzen God te zingen, Is goed, dewijle hy is vriend’lick. Den lof-zangh die is wel betaem’lick. God bouwt Ierus’lem: hy vergaedert, Die daer van Isr’el zijn verdreven: 2 Hy heelt de gene die gebroken Van herten zijn; en hy verbind-ze, Ten tijde van haer-lieder smerte. 2Hy telt ’t ghetal van all’ de sterren; Hy noemt-ze alle by haer naemen. 3 Onz’ Heer’ is groot en van veel krachten: Zijn wijsheid is niet om vertellen. De Heere houdt zachtmoedigh’ staende: Hy werpt de goddelooz’ ter aerde. 4 Zinght Gode beurt-wijz’ met danck-zeggingh: Psalm-zinget onzen God op d’harpe. 3Die daer den hemel deckt met wolcken: Die regen voor de aerd’ bereydet: Die ’t gras doet op de berghen spruyten: Pause. 5 Die aen het vee verleent zijn voeder: {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Noch aen des loopers kracht hooghmoedigh, Noch aen sijn beenen t’allen tijden. 6Maer hy heeft een seer groot behagen, Aen een benauwt herte verslagen, Dat op Godts goedigheydt end’ krachten Hem verlaet, end’ daer op wil wachten. Ghy Ierusalem uytverkoren, Vwes Godts lof wilt nu voortbringen, End’ ghy Zion laet in u hooren Godes lof, in hem wilt ontspringen. 7Hy sterckt uwe poorten seer krachtigh, Met yseren grendelen machtigh: Hy zegent in de stadt seer spoedigh, Vwe kinderen overvloedigh, End’ maeckt dat ghy hebt altijdt vrede In uwen land’ aen allen zijden, End’ veel goede tarwe hier mede Geeft hy u, om u te verblijden. 8Hy sent sijn woordt hier op der aerden, Ende sijn Wet van grooter waerden, Die sneller dan eenighe dinghen, Over al krachtelick doordringen. Hy bedeckt de Bergen end’ Velden Met Snee, wit als de wolle reyne: Den Nevel hy uytstroyt niet selden, Als of hy asschen waer seer kleyne. 9Hy werpt den Hagel t’allen steden, Als groote stucken Ys beneden, Wie is soo hardt dat hy kan dragen, Den scherpen Vorst end’ koude dagen? Maer dat Ys smelt sonder beklijven, Soo haest als hy een woort uyt-spreket: Hy laet den wint waeyen end’ drijven, Soo scheurt dat Ys, ’t welck haest’lick breket. 10Hy is ’t die Iacob openbaret, Sijn Woort, end’ sijn Wetten verklaret, Die Israel heeft onderwesen, Sijn Wetten end’ rechten gepresen. Soo en heeft hy aen allen volcken Die daer woonen onder den wolcken, Niet ghedaen, noch hen laten weten, Sijns Woordts seer heerlicke secreten. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Den jongen raeven, als zy roepen. Die geenen lust heeft aen de sterckte Des peerds: die oock geen wel-ghevallen Heeft aen de beenen van den mensche. 6 4De Heere heeft een wel-ghevallen Aen al die ghene, welck’ hem vreezen: Die op zijn goede gunste hopen. Ierusalem, verheft den Heere: Wilt uwen God, ô Sion, loven: 7 Want hy sterckt uwer poorten grendels: Hy zeghent onder u, uw kinders: Die uw land-paelen stelt in vrede: 5Hy maeckt u zat, met ’t vet der tarwe: 8 Hy zendt zijn last uyt op der aerden: Zijn woord loopt voort, met groote snelheid. Hy is die sneeuw geeft, als de wolle; Die rijm uytstroyt, ghelijck als assche. 9 Hy werpt zijn ys, als stucken, henen. Wie zou bestaen voor zijne koude? Hy zendt zijn woord, en doet-ze smelten. 6Doet hy maer zijnen wind eens waeyen, De wat’ren vloeyen daer zoo henen. 10 Hy doet zijn woord aen Iacob weten, Zijn keuren ende zijne wetten, Aen Israël: op zulcken wijze En heeft hy met gheen volck gehandelt: Daerom is ’t dat zy zijne rechten Gansch niet en kennen. Halelujah. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Cxlviij. Psalm. 1GHy hemelsche creaturen, Looft Godt fijn tot deser uren: Ghy inwoonders des Hemels reyn, Singht sijn eer lieflick in ’t ghemeyn, Ghy Engelen looft sijnen name, Ghy sijn heyrkracht looft hem te same, Ghy Son end’ Mane looft hem fijn: Ghy Sterren prijst den name sijn. 2Ghy Hemel hoogh, looft hem eenpaer, Doet sulcks wolcken end’ water klaer, Dat alle Hemelsche dingen, Den lof sijnes Naems voort-bringen. Want door sijn Woort sterck ende krachtigh, Wert alle dingh gemaeckt eendrachtigh, Hy heeft alles alsoo bestelt, Dat het vast blijft door sijn gewelt. 3Sy hebben een bevel ontfaen, Daer over derren sy niet gaen, Ghy Walvisschen end’ Afgronden, Wilt nu sijnen lof verkonden. Vyer, Hagel, Sneeuw end’ Ys seer koude, Windt end’ tempeest, niet om weerhouden, Die den wille Godts volbrenght goet, Looft hem in alles wat ghy doet. 4Prijst hem Bergen end’ Heuvels al, Vruchtbaer Boomen, ’t gantsche getal Der Ced’ren, end’ des Vees met een, Wilde Dieren groot ende kleen. Vliegende vogels groot van waerden, Dieren kruypende langhs der aerden, {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] CXLVIII. PSALM. 1HAlelujah. Looft God-den-Heer: Ghy van den hemel, looft den Heer: Ghy in de hooghten, lovet hem: Ghy all’ zijn Engh’len, lovet hem: All’ zijn heirscharen, wilt hem loven: Ghy zonn’ en maene, wilt hem loven: Ghy lichte sterren, lovet hem: 2 Ghy hemels-hemel, lovet hem. 2En ghy, ô wat’ren, lovet hem, Die boven in de hem’len zijt. Dat elck des Heeren naeme loof. Als hy ’t beval, zoo wierden zy Geschaepen: en hy heeft die alle Voor altoos eeuwighlick bevestight. 3 Hy heeft-z’ een order voorgestelt, Die geen van hen zal overtre’en. 3Ghy van der aerde, looft den Heer: Ghy draecken, diepten zonder grond: Vier ende hagel, sneeuw en damp. Ghy storm-wind, die zijn woord uytvoert. 4 Ghy berghen ende all’ zijn heuvels; Vrucht-boomen end’ all’ Ceder-boomen: Het wild, al ’t vee, het kruyp-gediert, En voghels die daer zijn ghevlerckt. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Ghy Koningen end’ volcken rijck, Vorsten end’ Rechters al-gelijck. 5Ghy jongers, dochters, jonck end’ oudt, Singht sijn lof om best in eenvout: Want hooger is sijnes Naems eer, Als Hemel end’ aerd’ immermeer. Den hoorn sijns volcks heeft hy verheven Tot sijner eer, sulcks is gegeven Israel sijn volck seer gewis, ’t Welck sijn bemint eyghendom is. Den Cxlix. Psalm. 1WIlt een nieuw Liedt den Heere singen, Wilt hem sijn eer heerlick toebringen, Dat nu onder sijn volck gemeyne, Sijn lof gehoort zy reyne: Ghy Israel in vreught nu leeft, In den Heer die u gemaeckt heeft, In desen Koningh u verblijt, Die Zions kind’ren zijt. 2Datmen met fluyten sijnen name Prijst, end’ met trommelen bequame, Met Harpen soet moetmen oock loven, Den Heere van hier boven. Want den Heer behaeght sijn volck al, Dat hy verkiest na sijn geval, De kleyne sal hy vereeren, End’ haer goedt vermeeren. 3Doch sullen de Vrome gepresen, Hier na vrolick end’ verblijdt wesen: Ia men sals’ op haer bedde hooren Singen end’ vreught oorbooren. In hare kelen sullen sy Des Heeren lof hebben seer bly, {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 4Ghy Koningen der aerd’; en al Ghy volcken, Vorsten, en ghy al, Die Rechters van der aerden zijt: 5 Ghy jongelingen, maeghden oock; Ghy oude lieden met de jonghe, Dat zy den naem des Heeren loven: Want zijnen naeme, die alleen Is hoogh verheven-en-gheroemt. 5Zijn majesteit-en-heerlickheid Is over hemel ende aerd’. Hy heeft den horen zijnes volcks Om hoogh verheven, heel den roem’ Van alle zijne gunst-genooten, Van alle Isr’els rechte kinders, Van ’t volck het welck nae by hem is. Halelujah, looft God den Heer. CXLIX. PSALM. 1HAlelujah. Looft God-den-Heere: Zinght doch een nieuw gezangh den Heere: Zijn lof zy in der vroom’ ghemeinte: Dat Isr’el zich verblijde, In die gheen’ welck hem heeft ghemaeckt: Dat Sions kinders vrolick zijn, 2 In haren Koninck: dat-ze zijn’ Naem zinghen op de fluyt. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] En in haer handen vol waerden Twee-snijdende swaerden. 4Op dat sy verderven met krachten Daer med’ alle boose geslachten, End’ straffen de herten hooghmoedigh Met scherpe wraecke spoedigh. Op dat sy vangen soo met een Koningen end’ Princen niet kleen, End’ met ketenen end’ banden Vast sluyten haer handen. 5Als sy die straffen datse beven, Sy doen sulcks als daer staet voorschreven, Dit ’s uwer Heyligen, O Heere, Heerlickheydt end’ haer eere. Den CL. Psalm. 1LAet nu Godt gepresen zijn, In sijn Heylighdom seer fijn, Gelooft zy hy en gheacht, Vyt den Hemel vol van kracht: In heerlickheyt hoogh verheven: Looft hem in sijn wercken reyn, Die hy gewrocht heeft alleyn, Die van sijn macht tuyghnis geven. 2Van herten lovet doch hem, Oock met der Basuynen stem, End’ met der Psalteren toon, Met Trommels end’ Harpen schoon: Wilt sijnen lof end’ prijs singen, Met der Fluyten soet geklangh, End’ der Orgelen gesangh, Laet sijn eere nu voort-bringen. 3Sijn goetheydt zy openbaer, Gemaeckt door ’t geluydt seer klaer, {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2Dat z’ hem met harp en trommel zinghen: Want God heeft aen zijn volck behaegen. Hy zal de zacht’ met heil vercieren. 3 Dat zijne gunst-genooten Van vreughd’ op-springen, om die eer, En juyghen op haer bedd’. Gods roem Zal in haer keel zijn; in haer hand Een dobbel-snijdigh zweerd: 4 3Om wraeck te doen aen alle Heidens; En over volck’ren zijn bestraffingh: Om haere Koningen met ketens Te binden; haer achtbaere, 5 Met yzer-boeyen: om het recht Beschreven, over hen te doen Dit zal de heerlickheid van all’ Zijn gunst-genooten zijn. Halelujah. CL. PSALM. 1HAlelujah. Looft den Heer, In zijn heil’ghdom: lovet hem In ’t uytspansel zijner sterckt’. Looft hem over all’ zijn kracht: Looft hem nae de groot’ en menight’ Van zijn groote heerlickheid. 2 Looft hem met bazuyn-gheklanck: Looft hem met de luyt en harpe. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Der Cymbalen t’aller tijdt, Welcke seer breedt ende wijdt Sijns Naems eer moeten bewijsen, Dies alles dat daer nu leeft, Dat hem roert end’ asem heeft, Moet onsen Godt heerlick prijsen. Eynde der Psalmen. De thien Gheboden des Heeren. Exodi xx. vers 2. 1HEft op u hert, opent u ooren, Ghy hardt volck, end’ traegh in ’t verstaen, Wilt uwes Godts stemme nu hooren, End’ sijn gheboden gade slaen. 2Ick ben (seydt hy) u Godt end’ Heere, Die u hebbe gemaeckt gantsch vry, Van ’t jock ’t welck u beswaerde seere: Hebt geen ander Godt neven my. 3Laet u geen Beeldt maken noch snijden Van eenigh dingh in ’t aertsche dal, Soo ghy die eert t’eenigen tijden, Vwe Godt seer jeloers zijn sal. 4Ydelick sijnen Naem gepresen Sult ghy niet nemen in den mondt: {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 2Looft hem met den trommel-slagh, En met fluyt, met snaren-spel, En met orghel; lovet hem, 3 Met cymbalen van geluyt. Lovet hem, jae met cymbalen Van een helder vreughd-gheluyt. Alles wat’er adem heeft, Loof den Heere. Halelujah. De tien Geboden des Heeren. 1ICk ben de Heer uw God almachtigh, Die u leydt uyt Egypten-land, 1 Vyt ’t dienst-huys. Ghy en zult geen ander God hebben voor mijn aenghezicht. 2 2Ghy zult u geen gesne’en beeld maecken, Van ’t geen om hoogh in hemel is, Noch van dat onder is op aerde, Of in de waet’ren onder d’aerd’. 3Ghy en zult u voor die niet buyghen, Noch oock haer dienen: want ick ben De Heere, uwe God almachtigh, Een God die vol jeloersheid is: 4Die ’s vaders misdaed aen zijn kinders Bezoeckt, tot ’t derd’ en vierde lid Der gene die my haten: doende Aen duyzenden barmhertigheid; 5Aen die dewelcke my lief hebben, En mijn geboden gaede slaen. 3 Ziet toe dat ghy den naem des Heeren Niet op en neemt in ydelheid: {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Want hy sal niet ontschuldigh wesen Die dien misbruyckt t’eeniger stondt. 5Arbeydt ses dagen, end’ met lusten, Vyert den sevensten, Godts Woort smaeckt, Want Godt wild’ op dien dagh self rusten Van ’t Werck dat hy hadde gemaeckt. 6Vader end’ Moeder sult ghy eeren, Op dat ghy langh in voorspoet leeft, End’ op aerden seer meught vermeeren, Die u Godt tot een herbergh geeft. 7Dootslagh end’ toorne sult ghy mijden, All’ onkuyscheydt vliedt end’ afbreeckt: Steelt niet al most ghy gebreck lijden, Geen valsch getuygenisse spreeckt. 8Van begeeren sult ghy u wachten, Des naesten huys en wijf nu voort, Na sijn knecht oft vee wilt niet trachten, Noch na al dat hem toe-behoort. 9O Godt, u Woort seer groot van machten, Luydt klaerder dan eenigh metael: Geeft ons de genaed’ end’ de krachten, Om die te houden al-te-mael. {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 6Want d’Heer zal niet onschuldigh houden, Die ydelick zijn naem gebruyckt. 4 Gedenckt doch aen den Sabbath-daghe, Op dat ghy heylighlick hem houd: 7Zes daghen zult ghy maer arbeiden, En alle uwe wercken doen: De zevenst’ is een dagh der ruste Des Heeren, vvelcke uw God is. 8Op dien dagh en zult ghy geen werck doen, Noch uw zoon, dochter, noch uw knecht, Noch uw dienstmaegt, noch vee, noch vremd’ling, Die daer in uwe poorten is. 9Want in zes daghen heeft de Heere Den hemel en de aerd’ gemaeckt, De zee en alles wat’er in is, En heeft de zevenst’-dagh gerust. 10Daeromme is ’t, dat God de Heere Den Sabbath-dagh, den dagh des rusts, Gezegent heeft, en heeft den zelven Geheylight ende afgesche’en. 5 11Vw vader en uw moeder eeret, Op dat uw daghen langhe zijn 6 In ’t land dat God u gheeft. En doodet: 7.8 Noch echt-breeckt: noch oock niet en steelt. 9 12Ghy en zult tegen uwen naesten Niet spreken valsch-ghetuyghenis. 10 Noch uwes naestens huys begeeren, Noch ’t wijf dat uwes naestens is. 13Ghy zult zijn dienstknecht niet begeeren, Noch zijne dienstmaeght, noch zijn oss’, Noch zijnen ezel, noch yet anders Het gene uwes naestens is. Den Lof-sangh Zacharie. {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Luce I: vers 68. 1DAt doch de Heer zy gemaeckt groot, Israels Godt zy gepresen, Die sijn volck heeft in angst end’ noot Besocht end’ verlost uyt desen, End’ den hoorn des Heyls opgerecht, In ’t huys van David sijnen knecht. Soo hy hadde te voren Door sijner heyliger Propheten mont, Wel voorseyt tot meniger stont, Den Vaderen van hem uytverkoren. 2Dat wy souden wesen bevrijdt Van der macht onser vyanden, End’ los gemaeckt zijn nu ter tijdt, Vyt der ongunstiger handen. Op dat hy toonde sijn goetheydt, Onsen Vaderen toegeseydt: Dat hy oock is gedachtigh Sijns verbondts, en oock sijnes eedts voortaen, Dien hy Abraham heeft gedaen, Onsen Vader in ’t geloove krachtigh. 3Dat wy vry zijnde van der hant Der gener die ons seer haten: Hem souden sonder vrees of schant Dienen, end’ sijn woort recht vaten: Gerechtighlick end’ heylighlick, Al ons leven gewillighlick, Daer toe zijnde genegen, End’ ghy mijn Soon sult een Prophete zijn, Voor dat aensicht des Heeren mijn, Om voor hem te bereyden sijn wegen. {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Den Lof-zangh Zachariæ. Luc. I: vers 68. 1GElooft moet zijn de Heer, de God Van Isr’el: want hy heeft zijn volck Bezocht en heil te weegh ghebracht. Hy is ’t die daer een horen heeft Der zaligheid ons op-gherecht, In ’t huys van David zijnen knecht: Gelijck hy door zijn heil’ghen Propheten mond voortijds gesproken heeft, Dewelcke van den aenbeginn’ Der weereld-en-der-eeuwen zijn geweest. 2 2Tot een verlossingh uyt ’t gevveld Van onz’ vyanden, uyt de hand Van alle die ons haet’lick zijn. Op dat hy onze vad’ren zou Genaedigh zijn: en dat hy dacht Aen zijn verbond en heil’gen eedt, Dien hy aen onzen vader, Aen Abraham, zwoer: om ons toe te staen, {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 4Dat ghy den volcke vroegh end’ spaed, Sijn saligheyt meught verkonden, Dewelck insonderheyt bestaet, In vergevingh sijner sonden. Door Godts goetheyt die ons alleyn Heeft als een Son uyt ’t Ooste reyn Besocht end’ niet vergeten: Op dat hyse mochte verlichten klaer, Die in de duyster schaduw’ swaer, Des doots dus lange hebben gheseten. 5Op dat hy ons’ voeten met vreught, End’ onse voetpaden mede, Richten mochte in aller deught Tot sijnen wegen in vrede. Den Lof-sangh der Jongh-vrouwen MARIE, Luce 1:46. 1MYn ziel maeckt groot den Heer, Mijn geest verheught hem seer, In mijnen Godt vol trouwen, Hy is mijn saligheyt, End’ wil oock de kleynheyt Sijner Dienstmaeght aenschouwen. 2Siet hierom sullen my Alle gheslachten vry Wel ghelucksaligh achten, Want onse Godt seer goet Groote dingen nu doet, Door sijn handt sterck in krachten. 3Heyligh is sijnen Naem, End’ sijn goetheydt bequaem {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 3 Dat wy uyt onzer vyands hand Verlosset en bevrijdet zouden zijn: 3Om hem te dienen zonder vreez’, In heil’gheid en gherechtigheid, Voor hem, all’ onzes levens tijd. En ghy kleyn kind zult een Propheet Des Alderhooghsten zijn ghenaemt: Want ghy zult voor het aenghezicht Des Heeren gaen, ten eynde Dat zijne weghen mochten zijn bereydt. 4 Op dat aen zijn volck wetenschap Des heils en zaligheids gegeven wiert, 4Tot quijtscheld’ van all’ haer misdaed, Door ’t medelijdens inghewant Van onzen God, met welck dat ons Den op-gangh uyt der hooghten heeft Bezocht; op dat hy haer verscheen, Dewelcke daer in duysternis Zijn blindelingh gezeten, En in de doncker schaduw’ van de dood: 5 Op dat hy onze voeten zou Bestieren op den rechten vrede-wegh. Den Lof-zangh MARIÆ. Luc. I: vers 46. 1MYn ziel maeckt groot den Heer, Mijn geest die is verheught, In God mijn Zalighmaecker; Om dieswil dat hy heeft Gezien de ned’righeid, {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Sal eeuwighlick beklijven. Van kindts kind’ren voortaen, Voor hen die recht wel gaen, End’ in Godts vreese blijven. 4Een schoon end’ heerlick werck, Door sijnen arm seer sterck, Heeft gedaen Godt almachtigh. Hy heeft de stoute quaet, End’ hares herten raedt, Tot niet gemaeckt seer krachtigh. 5Die stout zijn in hooghmoet, Vol van eer en van goet, Heeft Godt neder gedreven: End’ die arm zijn end’ kleyn, Heeft sijn goetheydt alleyn Seer heerlick nu verheven. 6Die arm zijn na den geest, Den welcken hongert meest, Verzaedt de Heer gepresen. Die rijck zijn, vol end’ groot, Heeft hy ledigh end’ bloot Van hem vry afgewesen. 7Hy verheft Israel, Sijn Soon, end’ gedenckt wel Aen sijn groote genade: Soo hy heeft Abraham, End’ ’t volck dat na hem quam, Toegeseydt vroegh end’ spade. {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] En leegheid van zijn dienstmaeght. 2 2Want ziet, van nu voort-aen Zoo zal my elck gheslacht Wel-gheluckzaligh houden. Want veel groots heeft hy my Gedaen, die machtigh is: 3 En heiligh is zijn naeme. 3En zijn barmhertigheid Die is van ’t een gheslacht Tot ’t ander, over yder, Die hem van herten vreest. 4 Hy heeft een krachtigh werck Gedaen door zijnen arrem. 4Hy heeft ’t hooghmoedigh-volck In hares hert gedacht 5 Verstroyt: hy heeft de machtigh’ Van haere throonen af- Getrocken: en hy heeft De ned’righ’ op-geheven. 6 5Hy heeft die hongh’righ zijn Met goed’ren op-ghevult: En hy heeft bloot en ledigh De rijcke wegh-ghestiert. 7 En hy heeft Israël Zijn dienstknecht opgenomen. 6Op dat hy eeuwighlick Gedacht aen zijn genaed’: Als hy tot onze vad’ren Eertijds gesproken heeft: Tot Abraham zijn knecht, En voorts tot zijnen zaede. {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Den Lof-sangh Simeonis. Luce 2:29. 1NV laet ghy, Heer, oprecht, Gaen in vred’ uwen knecht, Na u beloft’ ghestadigh, Na dat mijn oogen klaer, Hebben gesien voorwaer, Vwen Heylant genadigh. 2Een Salighmaker reyn, Aller volcken gemeyn, Die aennemen sijn Leere. Een licht schijnende klaer Den Heydenen eenpaer, End’ oock Israels eere. Dat Gebedt onses Heeren IESU CHRISTI, Matth. 6:9. 1ONse Vader in Hemelrijck, Die ons heet kinders al gelijck, En wilt dat wy u roepen aen Als wy met noode zijn bevaen, Geeft dat niet alleen bid den mondt, Maer dat het gae van herten grondt. 2Geheylight uwen Name zy, V Woordt ongevalscht blijft ons by, Dat wy oock leven heylighlick Na uwen Name waerdighlick, Behoedt ons Heer voor valsche Leer, Dat arme vervoert volck bekeer. 3V Koninghrijck komt, o Heer, goet Hier end’ hier naer. Den Trooster soet Geeft ons dien Christus ons toe-sey, Met sijn gaven menigerley: Breeckt Satans toorn en groot gewaldt, Voor sijn ergheydt u Kerck erhaldt. 4V wil geschied’, o Heer, gelijck Op aerden als in Hemelrijck: Geeft ons gedult in lijdens pijn Gehoorsaem allesins te zijn, Neemt van ons wech vleesch ende bloet Dat tegen uwen wille doet. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] SIMEONS Lof-zangh. Luc. 2: vers 29. 1NV laet ghy, Heer, uw knecht In vre’e gaen, nae uw woord. Want mijne oogen hebben Vw zaligheid gezien, 2 Die ghy u hebt bereydt, Voor ’t aenzicht aller volcken. 2Een licht gestelt tot licht Der Heid’nen, en tot eer Van Isr’el uwen volcke. ’t Gebedt onzes Heeren Iesu Christi. Matth. Capitt. 6. 1O Onze Vader, die daer zijt In hemel; dat geheilight zy Vw naeme: dat uw rijck toekomm’, {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] 5Geeft ons huyden ons daeglijcks broot, End’ ons behoefte tot lijfs noot, Behoedt ons Heer voor twist end’ strijdt, Voor Pest end’ oock voor dieren tijt, Dat wy in goeden vrede staen, Doet sorghvuldigheydt van ons gaen. 6Onse schulden vergeeft ons Heer, Dat sy ons niet bedroeven meer: Soo wy oock die ons schuldigh zijn Haer schuldt vergeven dit termijn: Tot haren dienst maeckt ons bereydt, In rechter liefd’ end’ eenigheydt. 7Leydt ons Heer in bekoringh niet, Als ons de boose geest strijdt biet Ter rechter of ter slincker-handt, Helpt ons te doen fijn wederstandt, In recht betrouwen onbevreest, Door den Trooster den Heyl’gen Geest. 8Van alle quaet verlost ons meer In dese quade tijden, Heer, Vrijdt ons van den eeuwigen doodt, End’ troost ons in den laetsten noot, Doet ons altijt goet onderstandt, Neemt onse zielen in uw’ handt. 9Want u, O Vader, is dat Rijck, End’ de kracht over al gelijck, V is oock alle heerlickheydt Van nu tot in der eeuwigheydt, Met Christo uwen Soon alleyn, End’ den Heyligen Geest gemeyn. 10Amen, dat is, het werde waer, Sterckt ons geloove wanckelbaer, Op dat wy niet twijf’len daer aen, Wy sullen dit alles ontfaen, Na uwen wil om Christi Naem, Door welcken ons beed’ is gedaen. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Vw will’ geschiede op der aerd’ Gelijck ’t in hemel werd gedaen: Verleent ons doch onz’ daegh’licks brood. 2Scheldt onze schulden quijt, als wy Quijt-schelden die ons schuldigh zijn. En leydt ons in verzoeckingh niet: Verlost ons van den quaeden, Heer: Want uw is ’t rijcke, en de kracht, De heerlickheid in eeuwigheid. AMEN. {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Symbolum Apostolorum, Dat is een korte Bekentenisse des waren Christelicken Geloofs. ICk geloof in Godt Vader almachtigh, Die Hemel en Aerde schiep waerachtigh: En in Iesum Christum sijn Soon alleyn, Onsen Heer, ontfangen door ’s Geests kracht reyn, Geboren van Maria de Maeght goet, Onder Pilatus leedt hy in ootmoet. Hy sterf aen ’t kruys, voor ons heeft hy betaelt: Men begroef hem, hy is ter Hel gedaelt, Ten derden dage verrees hy voorwaer, En is gevaren ten Hemel daer naer: Hy sit ter rechter-handt des Vaders krachtigh, Die ’t al regeert ende bewaert eendrachtigh, Van daer sal hy komen richten met een, {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Symbolum Apostolorum, dat is, een korte Belijdenisse des waren Gheloofs. Op de vvijze van den xxiij. Psalm. 1’k GEloof in God den Vader, Heer almachtigh, Den Schepper van den hemel ende aerde: In Iesus Christ, zijn een’gh-geboren Zone, Onz’ Heer, die van den Heil’gen Geest ontfangen, En uyt de maeght Maria is geboren, Gele’en heeft onder Pontius Pilatus: 2Die daer ghekruyst, gestorven is, begraven, En die daer neder is gedaelt ter hellen: Die wederom ten derden daegh’ gherezen Is van den dooden: en is naer den hemel Om hoogh gevaren, daer hy is gezeten Ter rechter-hand Gods, zijn almachtigh Vader: 3Van waer hy eenmael wederom zal komen, Ten oordeel van de levend’ en de doode. ’k Geloove in den Heil’ghen Geest; ’k geloove Een algemeine Christelicke Kercke, Quijt-scheld’ der zond’, opstandingh van den vleesche, En eindelick een eeuwigh leven. Amen. Einde der Psalmen ende Lof-zangen. Een kort Ghebedt voor de Predikatie, door Ian Vytenhove. O Godt die onse Vader bist, Door Iesum Christ, Geeft uwen Geest ons algemeyn, Die ons ter waerheydt leyde: Verhoort ons doch tot deser stont, Opent den mondt Vws Dienaers, dat hy u woort reyn, En vrymoedigh verbreyde: {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] De levende end’ de dooden gemeen. Ick geloof in den Heyl’gen Geest gepresen, Datter een Christen Kerck is end’ sal wesen, Een versaem’lingh der geloovigen t’same, Een ghemeynschap der Heyligen bequame: Een vergevingh van onsen sonden al, End’ dat dit vleesch heerlick verrijsen sal, Een eeuwigh leven, ’t welck wy sullen erven, Op dit geloof wil ick leven end’ sterven. {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Daertoe, O Heer, genadighlick, Opent ons hert end’ ooren, Dat wy dat hooren vlijtelick, End’ trouwelick bewaren, Op dat wy mogen vruchtbaerlick, V lof altijdt verklaren. Ghebedt voor den Eten: Verduytscht door P.H. VAder Almachtigh, wijs, end’ goet, Die regeert al u Creaturen, t’Onsen zegen u handt op doet, End’ spijst soberlick te dees uren Ons, en al die uwen naem vuren: Maer onse zielen voedt doch meest Met u woort, dat eeuwigh sal duren, Op dat u recht dient onsen geest. AMEN. Eet end’ drinckt heughlick: Maer gedenckt Dat het u Godt uyt liefden schenkt. Dancksegginge na den Eten. WY dancken u eeuwige Vader, Van u weldaden vroegh en laet, Ons buygende voor u te gader: Misdeden wy door overdaedt, Het is ons leet, vergeeft ons ’t quaet, In uw’s Soons Naem bidden wy u, Met sijn gebedt, na uwen raet, Verhoort ons uyt genaden nu. Onse Vader, &c. Gedanckt zy Godt van sijner deught, Die ons dus voedt, end’ oock verheught. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Dit is het Geloove door Jan Vytenhove over-geset. 1WY gelooven in eenen Godt alleyn, Schepper des Hemels end’ der Eerden, Onser aller Vader gemeyn, Die ons laet sijne kinders weerden. Hy wil ons altijdt geneeren, Lijf en ziel oock wel bewaren, All’ ongheval wil hy weeren, Geen leedt sal ons tegen-varen: Hy sorget voor ons dagh ende nacht: Het staet alles in sijner macht. 2Wy gelooven in Christum al ghelijck, Sijnen Soon en onsen Heere, Erfachtigh in sijns Vaders Rijck, Ghelijck Godt van macht ende eere, Vyt Marien der Maeght zade, Ons een ware mensch gheboren, Door Godts Geest uyt louter g’nade. Voor ons door de sond’ verloren, Aen ’t kruys gestorven, ende gheleydt In ’t graf tot sijns doodts sekerheydt. 3Ten derden dagh om onser g’rechtigheydt, Van den dooden is opghestanden, Door ’s Vaders kracht end’ heerlickheydt, Lossende ons uyt ’s vyandts banden, Is ten Hemel op verheven, Van der aerd’ in ’t openbare: Sit Godts rechter-handt beneven: Voor ons een recht Middelare, Van waer hy ten eynd’ oock komen sal, Richten levend’ end’ dooden al. {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] 4Wy gelooven in den Heylighen Gheest, Godt met den Vader end’ den Sone, Die ons troost end’ maeckt onbevreest, Ende verciert met gaven schoone: Alle Christenheydt verheven, Tot recht’ eenigheydt begeven, Welcker de sond’ werdt vergeven, Dat vleesch sal noch weder leven: Naer desen jammer is nu bereydt Ons een leven in eeuwigheydt. De Hymnus: Christe qui Lux es & Dies. Oft: Op de wijse van den C. Psalm. Christe die daer zijt dagh en licht, Voor dy is, Heer, verborgen nicht, De Vaderlicke lichtes glants, Leert ons den wegh der waerheyt gants. Wy bidden dijn Godtlicke kracht, Behoedt ons Heer in deser nacht, Bewaert ons, Heer, voor allen leydt, Godt Vader der barmhertigheydt. Verdrijft den swaren slaep, Heer Christ, Dat ons niet schaed’ des vyandts list, Dat vleesch in tuchten reyne zy, Zoo zijn wy veler sonden vry. Soo ons’ oogen slapen by ty, Laet ons’ herten waken tot dy: Beschermt ons Godes rechter-hant, End’ lost ons van der sonden bant. Beschermt, Heer, al de Christenheydt: Dijn hulp altijdt zy ons bereydt, Helpt ons Heer, Godt, uyt aller noot, Door dijn heyl’ge vijf wonden root. Gedenckt, Heer, op den swaren tijt, Daer met ’t lijf seer strengh werdt bestrijt, De ziele die ghy hebt verlost, Die geeft, Heer Iesu, dijnen troost. {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Godt Vader zy lof, eer end’prijs, Daer toe oock sijnen Sone wijs, Des Heyl’gen Geestes goedigheydt Van nu tot in der eeuwigheydt. AMEN. Register aller Psalmen. A. AEnsiet, Heer, ’t recht van uwen knecht. xvij Alle ghy knechten des Heeren. Cxxxiiij Alle volck ghemeyn. xlvij Als een hert gejaeght, O Heere. xlij Als Godt Zyons ghevang’nen al. Cxxvj Als ick met swaer kruys ben beladen. Cxx Als ick roep, Heer, hoort mijn stem. Lxiiij Als ick roep, verstaet mijn reden. Lxj Als ick u bid, opent u ooren. iiij Als ons de noodt overvalt krachtigh. xlvj Als wy aen dat water tot Babel. Cxxxvij B. BEwaert my, Heer, weest doch. xvj Bewaert, O Heer, mijn recht. xxvj C. COmt laet ons blijd’ zijn in den Heer. xcv D. DAncket den Heer, seer hoogh. Cxviij Dancket Godt nu opentlick. Cxxxvj Dancket Godt, want hy is vriendelick. Cvj De Heer heeft ghesproken tot. Cx Den lof end’ prijs gantsch over al. Cxj Des boosdoenders wille seer quaet. xxxvj De Dwaes die spreeckt in sijn herte seer. xiiij De Dwaes die spreeckt in sijn herte seer. Liij De aerd’ is onses Godts voorwaer. xxiiij De Hemelen seer klaer. xix De Heyd’nen zijn in u erfdeel ghevallen. Lxxix Die in Godes bewaringh sterck. xcj De Koningh sal seer zijn verheught. xxj Die niet en gaet in der Godtloosen. I Die op den Heere vast betrouwen. Cxxv Doe Israel Egypten-landt verliet. Cxiiij Doet ons bystant, ’t is meer dan. xij {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] E. EEn Koningh is de Heer. xcvij Een yeder moet tot desen tijden. Cv G. GEdenckt doch des Davids, O Heer. Cxxxij Gelooft zy Godt mijn troost. Cxliiij Ghelucksaligh is de mensche die leeft. Cxix Ghy hebt my, Heer, gantschlick. Cxxxix Ghy Herder Israels wilt hooren. Lxxx Ghy Hemelsche creaturen. Cxlviij Ghy Heydenen looft t’saem den. Cxvij Ghy kind’ren die den Heer dient vry. Cxiij Ghy menschen al, hoort end’ wilt doch. xlix Ghy Princen end’ghy Heeren. xxix Ghy Raets-Heeren, laet my doch. Lviij Ghy zijt geweest ons toevlucht. xc Ghy zijt, Heer, met u volck nu te. Lxxxv Ghy volckeren des aerdtrijcks al. C Godt die der Goden Heer is. L Godt heeft sijn huys vast gegrondet. Lxxxvij Godt is in de vyerschaer gheseten. Lxxxij Godt is in Iudea seer wel bekent. Lxxvj Godt is mijn licht, ’t welck my. xxvij Godt is nochtans troost’lick end’. Lxxiij Godt regeert, zijnde met eeren. xciij Godt verhoort u ghebedt dat ghy. xx H. HEer, die my dus langh hebt. Lxxxviij Heer, die ons hebt verstooten al. Lx Heer, ick wil u uyt ’s herten grondt. ix Het zijn heerlicke dinghen. xcij Heer uw’ wonder-wercken verkoren. xliiij Hoe komt dat ghy, Heer, wijckt van ons. x Hoe komt dat ghy ons verstroyt. Lxxiiij Hoe langh hebt ghy besloten, Heer. xiij Hoe lieflick, O Heer, end’ hoe reyn. Lxxxiiij Hoe seer dat mijn ziel is ghequelt. Lxij Hoe veel is des volcks, Heer. iij I. ICk betrouw’op Godt met herten. xj Ick bid u helpt my, O Godt goedertier. Lxix Ick danck u Heer, uyt ’s herten gront. Cxxxviij Ick heb den Heer lief, want hy heeft. Cxvj {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Ick heb mijn stem opgheheven. Lxxvij Ick roepe Godt met herten aen. Cxlij Ick roep u Heer aen in noodt. Cxlj Ick sal Godt mijnen Koningh prijsen. Cxlv Ick sal u lieven end’ dienen. xviij Ick sprack ick woude, zijnde wel. xxxix Ick stel op u vast mijn betrouwen. xxxj Ick wil, zijnde verblijdt. xxxiiij In de heylighe Stadt voorwaer. xlviij L. LAet nu Godt ghepresen zijn. CL Looft Godt, het zijn heerlicke. Cxlvij Looft nu vry onses Godts Naem. Cxxxv M. MEn looft u Heer, met stemmen reyne. Lxv Men mach nu wel seggen in Israel. Cxxiiij Mijn Godt voedt my, als mijn Herder. xxiij Mijn hert hef ick tot u, Heere. xxv Mijn hert is, Heer, in groot eenvout. Cxxxj Mijn hert is, O Heer, recht bereydt. Cviij Mijn hert wil nu een seer schoon. xlv Mijn hoop stel ick op u ghestadigh. Lxxj Mijn ziele wilt den Heer met. Ciij N. NA dat ghy, Heer, my hebt bevrijdt. xxx Na dat ick langhen tijdt hebbe. xl Neemt mijn saeck aen, wreeckt. xliij Niet ons, niet ons, maer u behoort. Cxv O. O Heer almachtigh helpt doch. Liiij O Godt, geen Godt heb ick dan. Lxiij O Godt, ghy die Godt zijt der wraken. xciiij O Godt, op wien mijn hope staet. Lxx O Heer, ghy zijt mijn sterckte krachtigh. xxviij O Heer, ick ben van mijn vyanden. Lix O Heer, mijn roem end’ eer ghepresen. Cix O Heer, opent my uw’ ooren. Lxxxvj O Heer, wilt mijn gebedt verhooren. Lv O mijn Godt wilt my nu bevrijden. Cxl O mijn volck wilt mijn leeringh nu. Lxxxviij Onse Godt die is een Koningh. xcix Onse Godt zy ons nu genadigh. Lxvij Ontfermt u Heer, ontfermt u over. Lvij {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brune] Ontfermt u mijns die nu benauwt. Lvj Ontfermt u over my arme sondaer. Lj O onse Godt end’ Heer seer hoogh. viij Op u hoop ick, Heer, t’allen tijden. vij Q. QVelt u daer met niet, soo ghy in. xxxvij S. SAligh is hy bevonden. Cxxviij Seght ghy Tyran waer op ghy. Lij Siet hoe fijn end’ lieflick is t’allen. Cxxxiij Singht den Heere bly. Lxxxj Singht den Heer in den gantschen. Lxvj Singht een nieuw Liedt den Heere. xcvj Soo Godt niet selfs dat huys. Cxxvij Soo haest als ick hoore spreken. Cxxij Staet op Heer, toont u onvertsaeght. Lxviij T. TOt den bergen hef ick op mijn. Cxxj Tot u, Heer, mijn oogen hef ick. Cxxiij Twist, Heer, met mijn twisters. xxxv V. VAn der jeught aen hebben sy. Cxxix Van des Heeren goetheydt sal ick. Lxxxix Van Godts goetheydt end’ oordeel. Cj Verhoort, O God, mijn woorden. v W. WAerom raest dat volck met. ij Waerom verlaet ghy my, mijn Godt. xxij Weest nu verheught al ghy. xxxiij Wel aen mijn ziel, ghy moet Godt. Ciiij Wel hem die altijt is begeven. Cxij Wel hem die recht oordeelt. xlj Wel hem, dien sijn misdaet. xxxij Wel op mijn ziel wilt nu prijsen. Cxlvj Wie is ’t die sal woonen eenpaer. xv Wilt doch niet langer swijgen. Lxxxiij Wilt doch u gericht overgeven. Lxxij Wilt een nieuw Liedt den Heere. Cxlix Wilt Godt lof end’ eere geven. Cvij Wilt in uwen toorn ghestadigh. xxxviij Wilt my niet straffen Heere. vj Wilt mijn gebedt, Heer, verhooren. Cij Wilt mijn gebedt, O Heer, verhooren. Cxliij {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} [Datheen] Wilt onse Godt een nieuw Liedt. xcviij Wt de diepten, O Heere. Cxxx Wy dancken u Godt end’ Heer. Lxxv Register van de Psalmen diemen singht op eenderley wijse. Den Psalm 5. ende 64. Psalm 14. 53. Psalm 17. 63. 70. Psalm 18. 144. Psalm 24. 62. 95. 111. Psalm 28. 109. Psalm 30. 76. 139. Psalm 31. 71. Psalm 33. 67. Psalm 36. 68. Psalm 46. 82. Psalm 51. 69. Psalm 60. 108. Psalm 65. 72. Psalm 66. 98. 118. Psalm 74. 116. Psalm 77. 86. Psalm 78. 90. Psalm 100. 131. 142. Psalm 117. 127. Psalm 140. Op de Wijse van de thien Geboden. EYNDE.