Mengelzangen Hermanus van den Burg Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de tweede, vermeerderde druk van Mengelzangen van Hermanus van den Burg uit 1717. De eerste druk verscheen begin 18de eeuw. p. 243: een accolade verspreid over meerdere regels kan in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier met bijbehorende tekst op iedere regel herhaald. 2, 4 330, 376 burg005meng02_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar INL Hermanus van den Burg, Mengelzangen. Hendrik Blank, Amsterdam 1717 (2de, vermeerderde druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Mengelzangen Hermanus van den Burg Mengelzangen Hermanus van den Burg 2010-10-27 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Hermanus van den Burg, Mengelzangen. Hendrik Blank, Amsterdam 1717 (2de, vermeerderde druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/burg005meng02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} H: VAN DEN BURGS MENGELZANGEN. TWEEDE DRUK, Op de helft vermeerdert. Met Muzyk van voornaame Meesteren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te AMSTELDAM, By HENDRIK BLANK, 1717. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding J: Ruyter inetfec.==} {>>afbeelding<<} Opdragt Aan mynen waarden Vriend, den Heere Cornelis Eelders. HeerEelders, 'k word genoopt door mynen plicht, Om dit klein werk, indien 't u kan behaagen, Begunstiger van myn Gezang en Dicht, Dat vreugd' verwekt, en streelt, u op te draagen; Het past Myn Heer, by Uw' beschaafde jeugd, En geest, die elk verrukt en doet verbaazen; Het is geenszins vyandig van de deugd, Noch baand het spoor om zinneloos te raazen; Maar 't leert hoe best de Vryster werd gewond, Hoe dat men best haar doe de ziele ontglippen, En op wat tyd, men met een kuischen mond, Het Maagdewaas mach zuigen van haar' lippen; En schoon 't geschenk geenszins myn schult voldoet, Zoo is myn' bede, ontfang het, uit myn' handen, En denk, 't is vrucht van 't dankbaare gemoed, Dat zich altoos uw' vriendschap zal verpanden. H: vanden BURGH. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Privilegie. De STATEN VAN HOLLANDT ENDE WESTVRIESLANDT; Doen te weten, Alsoo ons vertoont is, by Harmanus vanden Burg, hoe dat hy Suppliant voornemens en werkelyk besig was, met het uyt geven van zyne Poezy, bestaande in Schriftuurlyke Klinkdichten, over de voornaamste Historien uyt den Bybel, Heldendichten, en andere gemengelde stoffen, en dewyl hier toe reeds groote kosten, en ongemeene moeyre gedaan was, en noch soude moeten werden gedaan, en hy Suppliant beducht was, dat mogelyk baatsoekende menschen door het nadrukken van de voorsz, zyne Dichtkundige Werken, hem mochten benadeelen, en van alle zynen arbeyd en kosten versteeken, soo keerde hy zich tot ons met versoeck, dat het ons gelieven mochte, aan hem Suppliant ofte fijn recht verkrygende, te verleenen gunstige Octroy en Privilegie voor den tyd van vyftien achtereen volgende jaaren, omme de voorsz, sijne Dichtkundige Wercken alleen, en met seclusie van alle andere, te mogen Drucken, doen Drucken, en Verkoopen, in 't groot en in het klein, in 't geheel ofte ten deele, in sulk een formaat als best soude werden geoordeelt, sonder dat yemand de voorsz. Poezy, in 't geheel ofte ook ten deele, onder wat voorwenden het ook moghte zyn, soude vermoogen na te Drucken, te doen naadrucken, of elders naagedrukt sijnde, alhier in te brengen en te Verkoopen, alles op pene en verbeurte van de ingebraghte aangehaalde Exemplaaren, en eene boete van drie duysent guldens, zoo als wy soudengelieven te statueeren. SOO IST; dat wy de saake ende 't versock voorsz. overgemerkt hebbende, ende geneegen weesende ter beede van den Suppliant uyt onse reghte weetenschap, souveraine maght ende authoriteyt denselven Suppliant geconsenteert, geaccordeert ende geoctrooyeert hebben, consenteeren, accordeeren ende octroyeeren hem mitsdeesen, dat hy geduyrende den tyt van vyftien eerst aghtereenvolgende jaaren. de voorsz. sijne Poezy, bestaande in Schriftuurlyke Klinkdichten, over de voornaamste Historien uyt den Bybel, Heldendichten, ende andere Gemengelde Stoffen, binnen den voorsz. onsen Lande alleen sal moogen Drucken, doen Drucken, Uytgeven en Verkoopen, verbiedende daarom allen ende een yegelycken de voorsz. Poezy in 't geheel ofte ten deele te Drucken, naar te Drucken, te doen naardrucken, teverhandelen ofte verkoopen, ofte elders naargedrukt binnen den selven onsen Lande te brengen, uyt te geven of te verhandelen ende te verkoopen, op verbeurte van alle naargedrukte, ingebraghte ofte verkochte Exemplaaren, ende een boete van drie duysent guldens daarenboven te verbeuren, te appliceeren een derdepart voor den Officier, die de Calangie doen sal, een derdepart voor den Armen der Plaatse daar het Casus voorvallen sal, ende het resteerende derdeparr voor den Suppliant, ende dit t'elkens soo memighmaal, als deselve sullen werden aghterhaalt, alles in dien verstanden, dat wy den Suppliant met deesen onsen Octroyen alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van sijne schaade, door het naadrucken van sijne voorsz, Poezy, daar door in geenigen deele {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaan den inhoud van dien te authoriseeren, ofte te advoueeren, ende veel min het onder onse Protectie ende beschermingh eenigh meerder credit, aansien ofte reputatie te geven, neemaar den Suppliant in cas van daar in yets onbehoorlyks soude influereu, alle het selve tot sijnen lasten sal gehouden weesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien hy deesen onzen Octroye, voor de voorsz. sijne Poezy zal willen stellen. daar van geen geabbrevieerde of te gecontraheerde mentie zalmoogen maaken, neemaar gehouden zal weezen het zelve Octroy in 't geheel ende zonder eenige omissie daar voor te Drucken, ofte te doen Drucken, Ende dat hy gehouden zal sijn een Exemplaar van de voorsz. poezy gebonden ende welgeconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, ende dan behoorlyk te doen blyken, alles op peene van het effect van dien te verliesen; Ende ten eynde de Suppliant deezen onzen Consenten ende Octroye mooge genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een yegelycken, die 't aangaan magh, dat zy den Suppliant van den inhoude van deesen doen laaten ende gedoogen rustelyk, vreedelyk belet ter contrarie, Gedaan in den Haege onder onsen grooten zeegele hier aan doen hangen op den seventienden Jnly in 't jaar onzes Heeren ende Saligmaakers seventien hondert en vyftien. A. HEINSIUS. vt. Ter Ordonnantie van de HEEREN STATEN. SIMON van BEAUMONT. Ik ondergeschreven hebbe myn regt van Privilegie op myne Mengelzangen, gegeeven aan HENDRIK BLANK, Amsterdam den 1 Mey 1717. H: VANDEN BURG. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den leezer, en zanger. TOt uw naaricht diene, dat H. Bosch, woonachtig over 't Meisjes Burger Weeshuis, hier ter Steede, benevens Gillis Knotter, te Leiden, by de Waag, heeft durven onderneemen, tegens alle goede trouw, en het gebruik by braave en eerlyke Boekverkooperen, naa te drukken, de Gezangen, die Marcelis van Heems in den Jaare 1713. van mynent wegen uit gaf. Zoo haast was gemelde van Heems niet buiten staat gestelt van de voordeelen, wegens dat Werkje, door het herdrukken te konnen trekken, of Hebzugt, in de gedaante van Bosch, en Knotter, ondernam die Liederen naa te drukken, zonder my in 't allerminste te kennen; stout genoeg, van, niettegenstaande myne {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschouwinge, in de Haagsche Maandaagse Courant van den 28. September 1716. Valschelyk in de Leidsche Woensdaagsche Courant van den 10. February 1717. te durven bekent maaken, dat by hem Bosch is te bekomen den darden druk van myne Gezangen, vermeerderd met een Aanhangzel; niet tegenstaande ik, voor de uitgaave van dezen druk, by Hendrik Blank 1717. van geenen anderen druk, onder myn opzicht weete, dan dien van gemelde van Heems 1713. en noch minder van een Aanhang zel, dat ik in 't geheel ontkenne het myne te zyn. Waaren deze menschen gewoon geweest den rechten en besten weg te gaan, zy hadden my behooren te verzoeken, onder myne verbeteringe, dat Werkje te mogen herdrukken. Hun gedrag dwingt my myne Generaale Privilegie voor dezen druk te plaatschen, en alle d'Exemplaaren te ondertekenen, om te zien of men noch eens stout genoeg zal zyn, van de geëtste Plaaten van Jan Goeree, in hout naa te snyden, deze Mengel- {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} zangen, met, ofte zonder Nooten, onder mynen naam naa te drukken, en in de Kruiwaagens van Straatloopers te brengen. Dit Werkje verscheelt van den eersten druk, voornaamentlyk in zoo verre, dat het is vermeerdert met omtrent tachtig nieuwe Gezangen, waar van eenige te zaamen zyn gestelt, door de Liefhebbers, F: Gewyzius, en E: V: H. de vermaarde Meesters, J: Colver, N. de Gruson, en J. Noozeman, en dat behalven myn Spreukplaatje, en het Wapen boven den Opdracht, voor het zelve is geschikt, eene konstige Tytelprent van J: Goerees eigen hand: ook heb ik zoo veel my mooglyk was, de misslagen, ten aanzien der woorden, in den eersten druk begaan, verbetert; en wat de Muzyk betreft, die is door den laatsten der gemelde Konstenaaren, zoo naauwkeurig als doenlyk was, waar genomen. Ik vernieuwe u myne voorige waarschouwinge, in eene der Maandelyke {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekzaalen van het Jaar 1717. welke is, dat ik geene Gezangen, met, ofte zonder Aanhangzel, voor de myne erken, dan die in den Jaare 1713. by Marselis van Heems zyn uitgegeeven, en dezen tweeden druk, die met vermeerderinge, verbeteringe myne Privilegie, en Handtekeninge, onder den Tytel van Mengelzangen werden uitgegeeven; en om alle kwaadaardige uitleggingen, zoo veel my mooglyk zy, te voorkomen, betuige ik, dat deze Gezangen, niemant betreffen, maar dat het enkel gedachten zyn, die ik zonder voorwerpen in 't ooge te houden, op het Papier hebbe gestelt; Kan ik in dit Werkje u behaagen, zoo zal het my vermaaken en vergenoegen, en heb ik het ongeluk, van den grootsten hoop te mishaagen, zoo zal ik my te binnen brengen, dat ik voor langk hebbe beslooten, myne Penne te scherpen, VOOR DIE 'T BEHAAGT. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Noodiging. DIe niet heel lekker is, maar zich kan vergenoegen, Met een gemeen gerecht, word hier te gast verzogt, Want, zulk een, die zich niet weet naar den tyd te voegen, Maar als een Lekkerbek, altoos het Eêlste kocht, Zou zekerlyk den neus optrekken, en verachten, 't Gerecht dat ik bereide, en smaalen op den Kok; En die ter Feest verschynt, moet niet van my verwachten, Dat ik my kreunen zal aan iemands haat of wrok: Ik schenke 't geen ik hebbe, en machtig ben te geeven, Een' fyne en lekre tong, gaa daar men beter schaft: My dunkt, 'k word reeds, door een, van ouderdomaan 't beeven, Wiens maag geen geile spys verdraagen kan, bestraft, Dat ik niets edeler heb doen te voorschyn komen, En alles wat ik schafte, is laffe en kindren kost: 't Is waar: maar Knorrepot, ik had niet voorgenomen Om ouden Vernewyn te schenken, nieuwen Most, Melk, Room en Schaapewei, daar Jongelui op aazen, Breng ik te voorschyn, want, voor hen heb ik myn feest Bereid en aangelegt, 'k wil met de Jeugd nu raazen, En op een andren tyd, bezadigt zyn van Geest: Als my van Ouderdom de Ziele dreigt t'ontsluipen, En ik, zoo krom als gy, in 't hoekje van den haard, De druppels die den neus, half reukelooz, ontdruipen, En vlugten uit het hoofd, zal vangen in den baard, Beloof ik u ter feest te nooden, en op steenen, Gekerm en zugten, eens t'onthaalen naar uw lust, Bereid met eene saus, van snikken en van weenen, Dies bid ik gaa van hier, en laat my nu in rust. {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gy ô Jonkheit! kom, tree herwaarts, wel te vreden! Vermaak u naar uw lust, indien g' uw smaak hier vind; Hier kittelt men de Ziel, hier troetelt men de leden, En word steeds voorgedient, door Venus Zoon, die, blind, Niet zal verklikken, wie 't meest tracht zyn gloed te blussen, Of wie te handgaauw, greep naar 't Kropje van de Maagd, Of wie 't meest trekkebekt met slibberige kussen, Noch wie den Schenker 't meest naar volle glazen vraagt: Voor u alleen, heb ik deez' Bloemetjes geleezen, Verwerp 't geen u mishaagt, en kies naar eigen zin, Tast toe! boet uwen lust! gy hoeft geenszins te vreezen, Daar schuilen Adderen, noch vuile Slangen in; En, zoo een' Horzelbye in 't zoeken u mogt steeken, Ruk dien onnutten, straks de vlerreken van een; Ik geef u vryheit, om u naar uw lust te wreeken; En noode u op geen gif, maar wel op zoetighêen. Smaakt u 't geen ik bereide, ik zal u weder nooden, En wel onthouden, wat met rede heeft mishaagd; Ja zorgen, dat zoo u noch iets werd aangebooden, Gy over myn onthaal, niet meer rechtvaardig klaagt. {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede noodiging. AL wien myn' Lekkernyen smaakt, En geene geile snoepjes wraakt, Maar in myn Zangdisch vond behaagen, En 't proeven wederom durft waagen, Werd gul van harte, voorgezet, Deez' tweede Korf met Dichtbanket, Gemaakt, voor Mannen en voor Vrouwen, Doch geenszins die 't met 't knorren houwen, Die jaagt Cupido uit myn' zaal, Hy walgt van hem, dien myn onthaal Doet walgen; maar de jonge lieden, Dien hy gestaâg het bloed doet zieden, En smelt door ingeschapen vier, Geneigt tot vreugde en goede sier, Poogt hy door dit myn aas te noopen, Om naar het Minaltaar te loopen, Te knielen voor zyn' Moeder neêr. Deez' Lekkerny, is het geweer, Waar door hy harten weet te raaken, En leert beminnen, slechts naa 't smaaken. Hier schuilt zyn Koker, Pyl en Boog, Waar op hy roemt, zoo wonder hoog; Dit 's 't aas om harten meê te vangen; Het schenkt den Minnaar zyn verlangen, En maakt de Maagd in 't kort de Bruid; Want, spuugt z' in 't eerst dit lekker uit, {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy word genoopt om weêr te proeven, En eindlyk, zonder te vertoeven, Kruipt het banket, van wondre kracht, Door al' haar' leên, eer zy het dacht, En doet haar zacht en vriendlyk wezen; Deez' spyz' kan 't weigerziek geneezen, Z'is tegengif van 't haatlyk Neen, En vyand van 't bedroeft alleen, Dofgeestigheit, en naare vlaagen; Zulks, kan dit lekker u behaagen, En is uw' borst niet al verkouwt, Uw mond tot kaauwen niet al t' ouwd, Zulks gy, by onmacht van te knablen, Zout moeten op uw' kevels bablen, En zeit gy niet heel van den tand, Verdroogt van Long, eil van verstand, En kunt gy geile kost verdraagen, Zoo koom vry hier, met graage maagen! Snoep, snoep, terwyl noch 't snoepjaar duurt, En Mins Brandaares vonkt en vuurt; Maar laat u in den slaap niet wiegen, Noch door verkeert onthaal bedriegen, Aan 't Scheepryk Y. of aan den Ryn, Want weet, dat daar verscheidne zyn, Die laf, voor lekker, zullen schenken; Want, schoon het niemant zoude denken, Daar zyn 'er van zoo zot een aart, En 't Laasrushuis wel dubbel waard, Die u op naabak zullen nooden, En zweeren u, by duizend dooden, Dat het uit mynen oven kwam; Doch, schoon 'k op gekken nooit vergram, {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Oordeelde ik goed, aan alle menschen, Die snoepziek zyn, en 't lekkerst' wenschen, Te zeggen, dat Marspyn of Spris, Van myn Banket, te kennen is, Aan het papier daar om geslagen, Dat myn geschreeven naam moet draagen. Op dat ge 't rechte lekker smaakt. Nu, wil je snoepen? haast gemaakt; Maar wilt Naabakkers doch vermeiden, Een t'Amsteldam, en een te Leiden; En d'een Heet Knotter, d'andre Bosch, By veele g'acht, gelyk de Mosch, In het gevleugelde geslachte; Zulks, dat zich nu een yder wachte, En gaa, daar myn oprecht Banket, Uit d'eerste hand werd voorgezet, Doch 'k raad 't geen oude, maar den jongen; Het smaakt aan geen' verbeetne tongen; Kom snoep dan Jeugd, gelyk weleer, Want naa dit bak, bak ik niet weêr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} H: vanden Burgs Mengelzangen. Zang. NEen neen, geen Man zal my bekooren; De dartelheid der Min, zal ik nooit leenen hart noch ooren, Want Vryheit nam die plaats lang in. Die Ledigheit veracht, Godvrugtig- heit betracht, Kan Wulpsheid, die 't ge- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} moed in banden dreigt te slaan, gemaklyk ge- maklyk, gemaklyk, gemak- lyk, gemaklyk wederstaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. WAt raad, wat raad, myn gelt is op? For- tuin geeft my den schop, en Bachus wil my zien noch hooren, Vrouw {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus zegt: weg zwakken bloed, Mars schopt m'onwaardig met den voet, en 'k ben in Ceres haat geboren? Ik weet geen beter raad, dan dat ik zorge- loos, dan dat ik zor- geloos vernoegt ben in myn staat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. VErvloekte ondankbaarheit die Theseus hart regeert, die my den ne- k, die my den nek toe- keert. Ik red hem uit de dood, om- hels hem in myn schoot, en noch ontvlugt hy my, en spot met mynen nood; Ach Theseus, ach! keer, keer, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} keer, myn waarde, myn wa- ar- de, myn waarde Bedgenoot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. VErboden vrugt die my gestaâg komt noo- den, Ziet gy niet dat ik watertand, Myn tong gereet maak, en myn hand, 't Ontbreekt my aan geen lust, Schoon 't proeven is verboden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy bied my Lekker-nyen aan en als ik plukken wil verschuilt gy in uw' blaân, verschuy- lt gy ver- schuy- lt gy in uw' blaân. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gy speelt altyd my in myn' keurige oogen, Bekoort door bloos 't begeerig hart, Maakt m'in uw dartel loof verwart, Als 'k denk, hoe dikmaals ik uw sap wel heb gezoogen; Dat vocht maakt myne ziel gezond, Het derven treft myn hart, en baard my wond op wond. O schoone Boom, Baarmoeder van de vruchten, Te lang voor mynen mond gespaart, Uw dierbaar heilooft is my waard, Schoon 't derven van den smaak my vruchteloos doet zuchten, Mocht ik eens plukken naar myn lust, 'k Gunde u in eeuwigheit, nooit plukkens moe, geen rust. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe menigmaal, daar ik uw ooft zaghangen, Heb ik des morgens vroeg en laat, De druplen dauw, in blyder staat, Vergaârd op uwe blaân, in mynen mond gevangen; Ach mocht ik 't plukken onderstaan, Ik at in eeuwigheit, want nooit zouw 'k my verzaân. Ach zal my nooit dan meêr dat heil gebeuren, Dat ik vernoegt en zonder schroom, Mach klimmen op dien schoonen boom, En greetig d'eêlste vrucht van zyne takken scheuren: Zoo sterf ik eer myn tyd daar is, Want myne ziel begeert geen' andre laafenis. Ik ben o Boom verlieft op uwe gaaven, 'k Veracht den Wyngaard zwaar gelaân. Geen Goudooft kan myn lust verzaân, 'k Laat laffer zielen zich aan Atlas ooft verslaaven. Ik heb uw lekkerny gesmaakt, Dat's d'oorzaak dat myn tong zoo gretig naar u haakt. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. IK bid u bezie doch de wellust myn Vriend, En denk eens te recht wat Afgod gy dient: Gy zult haar verachten Niet meer naar heur trachten, Want z'is een Monster dat als het schreit en klaagt, Uw leeven belaagt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Minnuet. ACh had ik maar gelt wat zouw men my {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} pryzen, Ach had ik maar gelt wat was ik een Held: Want dwaasheit ver- agt my, En wellust belagt my, Om dat my Fortuin geen' schyven meer telt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. OHartenwee, o Ramp, o Plaagen, Helaas ach ach wat druk, Ik kan het dartel Oog der wulpse Mans behaagen, Vlugt vlugt, vlugt, vlug- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} t, vlugt ://: verganklyk schoon, gy legt, gy legt te wulps myn deugdig herte laagen, Helaas herschep my, herschep my Goôn, de schoonheit is een pak dat my valt zwaar te draagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. 'k HEb lang genoeg Fillis op hoop moeten leeven, Myn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} vryheit te rooven, Altyd belooven, En nimmer te geeven, Staat my niet aan, Dies wilt gy niet loonen, Zoo wilt my verschoonen dat ik my tracht van uw' Boejens t'ontslaa- n, Dat ik my tracht van uw' Boejens t'ontslaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. LEef Roozemond voor my, gelyk ik leef voor u, Kus als ik kus, Blus als ik blus, En toon u voor de Pyl, van Kupido niet schuuw. Omhels my in uw schoot, Als ik uw' leden druk, Lonk als ik lonk, Vonk als ik vonk, En houw uw schoot doch op, Wanneer ik {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Pruimpjes pluk, Wanneer ik Pruimpjes pluk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In Venus Boomgaard wierd geen traagheit ooit geduld, Roer uwe leên, weez wel te vreen, En zoo gy machtloos word, ei geef dan my de schuld. Gun my te zuigen 't zap der Kersjes uwer borst, Zoo fi is als zoet, zoo root als bloed. Hun vocht verslaat alleen myn heete liefde dorst. Zang. MYn Besje Toovresje hoe dus zoo verkeert, Wat zugtje, ontvlugtje 't geen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gy begeert? Wat zal het u baaten, Gy kunt my niet haaten, Dies is het ver- geefsch gy my van u weert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. KEer weder myn vryheid, keer weder keer, keer, Geen slaafsheit hoe vol- maakt kan myne ziel behaagen gen. Min waarom my in uwe ketenen ge- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen? 'k Zal u wel schuuwen zoo 'k eens kryg myn' krachten weêr, Keer weder, myn vryheit keer weder, keer, keer, keer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. WAt dwaa- sheit wat dwaasheit noopt my aan, haar die my mind t'ontgaan, En onvermoeid te {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} smeeken een stuurse Maagd, Die nimmer my hoe zeer myn herte klaagt, Wil zien noch spreeken. Een soort van dol- ligheit, Een soort van dol- sigheit benevelt myn ver- stand, Verandring heeft by my, zoo 't schynt, steeds d'overhand. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rondeel. ACh, ach, ik mis een hart my 't {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} alderliefste op aard', My 't allerliefste op aard, En 't geen my 't hevigst' treft, Als zulks myn' ziel' bezeft, Is dat ik zeker weet, dat ik 't niet heb bewaard. Ach, ach, ik mis een hart my 't allerliefste op aard', Ach, ach, ik mis een hart my 't allerliefste op aa- rd', my 't allerliefste op aard'. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Tesamenspraak. Beurtzang. NEen 'k trouw niet myn Zoetje, Maar wilt gy met my, In vrolykheit leeven, 'k Zal u nooit begeeven, Al blyf ik vry. De vrees van 't verliezen ver- dubbelt de lust, Dan acht men el- kander, en d'eene mind d'ander, En {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} als men getrouwd is, vervliegt straks de rust. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eerste antwoord. NEen Wysgeer die kneepen zyn my wel bekent, dies wil 'k u niet streelen, Myn hart' met u deelen, Als 'k ben gewent; went; De vrees van 't ver- liezen veroorzaakt my pyn, Dies moet gy my trouwen; Die 't hart eischt der {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen, Moet zulks be- taalen met steeds slaaf te zyn. zyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tweede antwoord. ZWyg gekje, wat zegje, zouw 'k slaaf moeten zyn? Dat kan ik niet wezen, Want 'k was het voor dezen, Van Bachus Wyn. Wyn. Ik kan geenszins achten, 't geen 'k weet my behoort, Dies {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} spreek van geen trouwen, Dat baard maar berouwen, Want zegt eens, wie trouwt 'er, en blyft by zyn woord? woord? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Derde antwoord. WEg Nathals 'k bespotje, Zwem vry in den Wyn; Die teder wil minnen, Met ziel en met zinnen, Wraakt dat fenyn. nyn. Geen' dronke Ba- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} chanten zyn nut aan de Min, Zy willen treeds speelen, En kunnen niet streelen, En dwingen de Meisjes, Maar volgen hun zin. zin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gelyk. IK weet wel wat gy zoekt, maar 'k zal het geenszins waagen, Maar 'k zal het geenszins wa- agen Uw' loosheit zouw ik {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} my gewis in 't kort beklaagen, In 't kort, in 't kort, in 't kort, in 't kort, ge- wis in 't kort beklaa gen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gelyk. IK weet wel wat gy zoekt, maar 'k zal het geenszins waagen, geenszins, geenszins, geenszins wa- agen: Uw' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} loosheit zouw ik my gewis in 't kort be- klaagen, gewis, gewis, gewis, gewis, in 't kort gewis beklaagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. TSa tsa gryp aan, drink uit uw' fluit, en laat geen' glazen staan, Dit 's nu den dag, Dat Bachus won den slag op den Indiaan; My dunkt, als 'k {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} nyp myne oogen toe, merk ik, hoe Bestevaar Sileen, Dringt door 't leger heen, Met een vollen kroes, En roept: avous, avous. Alon, alon schenk in ://: Dat geluid is naar myn zin, Saa gelyk, klink, klink, en drink, klink ://: ://: ://: ://: ://: ://: ://: ://: en drink. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. VErbeelding, verbeelding, wat baart gy al kweiling en pyn, Ik pleit om myn' vryheit daar 'k slaar wens te zyn: Myn kleutertje speelt my ge- sladig voor d'oogen, Wat hebben die lonkjes en lachjes vermogen? Wat steekt 'er in 't minnezoet bitter fe- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} nyn, Verbeelding, verbeelding, wat baard gy al kwelling en pyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. ACh, ach, ik sterf, ik voel myn harte beeven, Myn liet be- lacht, Myn' droeve klacht, Vlugt van my af, En schynt my te begeeven. Wie kan helaas dus langer kweinend' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} leeven? Helaas, helaas, helaas, dus langer, langer, lan- ger, dus langer kweinend' leeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. HOe geestig danst myn Roosje, 't Mei- sje krygt een bloosje, by de vreugd, daar ze yder ce- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} n verheugt, Waarom of die schoone Maagd, Zoo veel' Jon- ge Minnaars plaagt? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. EEn ander plukt de vrucht Waar- om myn' ziele zugt, De schoonheit die 'k had uitverkoren, Is zoo de tyd my {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} leert, Geenszins voor my ://: geens- zins voor my geboren: Ach ach, wat gaat my aan? Had ik myn best gedaan, Ik had misschien 't ge- not van 't voorwerp dat my blaakt, En 't nootlot, en 't noodlot ://: vals gemaakt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. ZOo 't langer duurt Zoetje dat gy 't Heelal belooft en niets wilt geeven, ontvlugt ik uwen strik en myne slaverny, Want ik wil tusschen hoop en vrees niet lan- ger leeven. Ik lach met uw' list, Gy hebt u vergist, En had geen' gedachten, Op {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} myne krachten, Noch dat ik, noch dat ik Noch dat ik al uwe loo- sheden wist. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. MYn Lief Klorimeen, gy kunt my be- haagen, Maar wilt m' als voor- heen zoo gewel- dig niet plaagen, Want zoo d'oude kuuren noch {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} langer dus duuren, Kunt gy myn voorwerp onmooglyk meer zyn; Want Ba- - chus, Want Ba- chus, want Bachus belooft my vol op van zyn Wyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. FIllis 'k moet drinken, Rin- kinken, Vertee- ren, En {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} smeeren: Dies verg my niet, Dat ik myn jeugdige leden, De Wellust ten dienst aan u zouw besteeden, Want myn dorstige borst my die dwaasheit verbied my die dwaa- sheit verbied. sheit verbied. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. DE Man, Man, Man, is voor het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyf gemaakt, Gelyk 't Wyf voor den Man; Gelyk 't lid voor de kan, Ge- lyk de schee voor 't mes, De kurrek voor de vles, En 't kruikje voor de Slak, De stooters voor de zak, 't Be- slagmeel voor de pan, Zoo is de man, De Man, de Man, de Man, voor 't Wyf gemaakt, En 't Wyf weêr voor den Man. voor den Man. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. DAt 's Wyn, dat 's Wyn, rechte Medecyn, Vyfug Jaaren oud, Als du- kaaten goud: Die Sileen, Zoo ik meen, Korts ontstoolen heeft een Dronkaard' aan den Ryn, Korts ontstolen heeft, Korts ontstoo- len heeft, een Dronkaard aan den Ryn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. HOe verkeert verkiest de jeugt, Bang voor 't aanzigt van de Deugt, Gansch berooft van agterdenken, Venus dienende op haar wen- ken; Knecht en Slaaf van Overdaad, Zwem- mende in ontuchtigheden, Doof voor smeeken en gebeden van de gulde middelmaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. HAd ik krachten naar myn lust, Was ik nimmer moê gekust, 'k Zou my aan uw schoon vergaapen, Altoos wakker, nimmer slaa- pen: En ik zoude een Moordenaar, Klorimeen myn uytgeleezen, Van u en my zelven wezen; Want de min steekt vol gevaar. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. 't FEest van Bachus is gekomen, Drink nu, gy hebt niet te schroomen, Wellust treet op 't schouw-ton- neel, Span nu lustig op uw' keel, Die niet dronken, Legt te ronken, Kan op 't Kermis Feest niet meê, Slaap op taafels en op banken, Schuuw de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} veeren voor de planken, Als eer- tyds Silenus deê. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. ACh wreede Tieranny, vermaakelyke smart, O smartelyk vermaak, Wat pynicht, wat pynicht gy myn hart. Ik min myn Fillis teêr, Zy ha- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} at my noch veel meer, En ik heb lust noch kracht om my van haar t'ontslaan, Wat gaat ://: ://: my aan, wat gaat my aan? Ik weet geen beter raad, Als die verwoede, vonken, Te blussen in het nat, Van Ba- chus, van Ba- chus, van Bachus beste vat, Want myne min vervliegt, ://: ://: ://: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ://: Zoo haast als ik word dronken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. FIllis meend, dat ik om haar de Wyn zal haaten, Maar 'k laatse maar praaten ://: Want zeker zy wenst naar heur eigen verdriet, Want mag ik niet drinken, dan min ik ook niet. De dagen voor Bachus, de nachjes voor {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} haar, Men kan meerder drinken, Dan kussen in 't Jaar˙ ://: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. WElk een vreugd, welk een lust, Smaak ik, als my Fillis ://: als my Fillis kust, Maar noch meer juicht myn hart, Als zy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} my legt en t'sart, Met een glas van een pint, Want dan drink ik het uit, Op het wel zyn van die Guit, Die die partjes begint, Om dat als ik dronken ben, Ik 't volmaakste zoenen ken. ://: ://: ://: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. FIllis ben je kwaad ://: Staak zulks, en vo- lg wysen raad. Want een dorstig Man, Stoort zich nimmer ân, Een' nortige Vrouw, Maar wel aan een lêge Kan, En gy wint doch niet, dan verdriet, en vergee- fs berouw. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. WIe kan onder twee paar winden, Zulke vier Bachanten vin- den. Die, wanneer zy niet en drinken, Met vrouw Venus stoet Rinkinken, Ook wel Doblen by den Wyn, Welk een viertal moet dat zyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d'Een, lurkt noch uit Noachs Vaatje, En zoog aan een Hebreeuws Kaatje: Twee, zyn meen ik, Rooms geboren; Maar hun Godsdienst is verloren; En de vierde, een mal Poëet, Die zelf, 't geen hy is, niet weet. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. SIngt en weest vrolyk, nu Fillis Verjaart, Wens haar lang leven, Ten he- mel te streeven, Want byde is zy waard. Zingt en weest vrolyk nu Fillis verjaart. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Canto solo. ACh welk een Venus rust, Door 't Zonne vuur, door 't Zonne vuur in slaap gesust, Ter plaatse, daar ik dacht myne oogen uit te treuren? Wat heil, wat heil, wat hei l, Wat heil mag my gebeuren? Zwyg weste wind, zwyg zilvre {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} vliet, zwyg ://: ://: ://: ://: zilvre vlie t, Ontrust deez' schoone niet. Slaap Venus, slaap, boet uwe lusten, Geen Sater ://: ://: ://: zal u hier ontrusten, Ach welk een bloos! Wat blanker vel, Goôn ://: Sterk my Minnaar; Goôn! 't Lykt myn Klymene wel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} O za lig uur, o blyde stond, Fluweele lipjes, zachte mond, Flue ele lipjes, zachte mond, Ik moet, ://: uw' tipjes drukken! Ach, ach, mocht ik dat Roosje plukken! Maar zacht! onteer niet die gy mint, Zulks voegt haar vyand, niet haar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} vrind. Zulks voegt haar vyand, niet haar vrind. Blanke handjes, witte tandjes, zilvre lokjes, net gekrult, Met ponson en groen gehult; Sneeuwit Rokje zonder vlekken, Welk een heerelyken schat, moet gy bedekken, Ach! dat ik 'er {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} deel aan had. Ach, ach, dat ik 'er deel aan had. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. JOris, moetje steeds Rinkinken, En u eeuwig dronken drinken, En gaan dwaalen langs de straat? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy begaa t, gy begaat, Een dubbelt kwaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dronken, langs de straat te zwieren, Naar een party Venusdieren, Is als 't danssen, lieve vaar, Van een kreupel Bedelaar. Kunt gy niet naar 't bed' toe kruipen, En vergeeten d'oude stuipen, Als gy vol en dronken zyt? Schei dan uit, want het word tyd. Zoo g' u had naar huis begeeven, Of, daar gy eerst waard, gebleeven, Gy had niet uw neus bezeert, Noch een Keldersprong geleert. Zoekje Venus te bekooren? Stop voor Bachus, keel en ooren; Maar, beminje meer zyn Wyn, Schuuw dan Venus vuil fenyn. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van beiden, is wel machtig, Om een spoorloos Man, hoe krachtig, Te verwinnen, en hun zoet, Wel geproeft, is bitter roet. Zang. OKrachtig gelt, Gy maakt een helt, En dringt door alle muuren, Als men u mist, ach dan mist men het al, En gy vernist alle kuuren; O krachtig gelt, Gy maakt een held, En dringt door alle muuren; Gy geeft ver- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} stand, Beheerst het Land, En kunt den geest opwekken; Uw groote macht, Geeft brein en kracht, d'Ezels, en waanwyze gekken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die gelt bezit, Bedoelt zyn wit, En hy kan elk bekooren; Maar die 't niet heeft, is elendig op aard', Al was hy ook wys geboren: 't Verzoent de haat; Beschermt den staat, En dekt de grootste smetten; 't Speelt in 't gemeen, By groot en kleen, Voor meester van alle wetten. 't Ontsluit het slot, Des Minnegod', En breekt zyn lusthuis open: Men kan daar voor gezag, gunst, geest en eer, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook deugd en wysheit koopen: Het heelt de wond; Maakt elk gezont, En 't leert een botmuil vryen; 't Stilt alle pyn, Hoe z' ook mag zyn, Jaa zelf, de pyn van de kyen. Het grootst' getal, Op 't Aardsche dal, Waagt, om gelt te bekoomen, Zyn eer en faam, en de kostlyke Ziel, Als was 'er geen straf te schroomen; Maar geen wys Man, Kreunt zich daar ân; Hy zal geen arm mens haaten, Van meerder geest, Dan 't ryke beest, Van dartelheit uitgelaaten. Zang. NEem jey 't Meisje, ik neem het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlesje, Dat blyft jong, die word een Besje, En 't veran- dert, en 't verandert nimmer- meer; Raakt het leêg, ik vul het weêr. 't Zal voor 't hooft nooit rimpels krygen, 't Doet my spreeken, nimmer zwygen; En schoon ik des nachts t'huis kom, En braaf knor, ://: ://: ://: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ://: en braaf knor, ://: ://: ://: ://: ://: en braaf knor, 't spreekt nooit weêrom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. MEisje lief wat zyt gy schoon, Lekre Wyn wat heb je krachten, Wie van u wind doch de kroon, En is waardig 't meeste t'achten, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} En is waardig 't m eeste, waardig 't meeste t'achten. Beide meen ik evenveel ://: Deez voor een minziek hart, Deez voor een minziek hart, Deez voor een minziek ha- rt, die voor een' drooge keel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kryg ik dorst, ik roep om Wyn, Voel ik trek om eens te kussen, 'k Roep: waar mag myn Kleuter zyn, En tracht myne vlam te blussen, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulks alleen behoeftigheit, Maakt dat men Bachus streelt, en Venus mint en vleit. Als ik smelt door minnegloet, Van de tintelende vonken, Die my stremmen doen het bloet, Schuilende onder Fillis lonken, Daar ik zucht, door min verdriet, Denk ik aan Knaap Sileen, noch Vader Bachus niet. Maar als drinklust my bekoort, En my Bachus zelf komt nooden, Die 't verdriet in 't harte smoord, Denk ik om geene andre goden, 'k Weet van Venus noch haar zoon, Geen Jonge Maagd, kan dan my blaaken, ook hoe schoon. Want, zoo haast 'k ben moe gekust, Kreun ik my aan geen'schoone oogen, En bespot vervloogen lust; Ben ik zat van Bachus toogen, Dan vloek ik den besten Wyn; En noem die Hemeldrank, een doodelyk fenyn. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Verandring Fillis, is alleen, d'Oorzaak wy vermaaklyk leeven, Verandring streeld ons ongemeen, En, zoo zy ons ging begeeven, 't Leeven nam aanstonds de vlugt, Verandring is zoo nut aan 't Mensdom, als de lucht. Zang. ACh! hemel ach! wat ramp, wat smart, Myn Fillis heeft een steene hart! Afkeerig voor myn' minneklachten, Verbant ://: ://: zy my, uit haar gedachten. Maar ik spot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} met de pry, Want myn hart is noch vry, 'k Ben in haar' kwikken, Haar' krullen en strikken, Zoo vast niet ver- wart, Met ziel en met hart, Of een volle Beker, Kan zonder Ap- teker, My zachjes doen zweeten, En al, en al haar' schoonheit vergeeten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. MOoy Klaar tje, jou Vaartje, die spytige gast, Die roept steeds: het past niet, die roept steeds: het past niet, Zoo vroeg al te trouwen, zoo jo ng ://: ://: al te vryen baart smert en berouwen, Maar ://: ://: ://: hy praat, hy praat als een ver- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} sleeten kwast. Doch zoo gy 't durft waagen, Zal ik 't hem, zal ik 't hem, zal ik 't hem niet vraagen, niet vraa- gen, niet vraagen, En toonen u dat het uitsteekende, uitstee kende past. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. FIllis roept, al meent zy 't {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} niet: 'k Wil niet, gy myn Boezem ziet, Want ik tracht u niet te blaaken; Maar zy meent het recht ver- keert, Want zy heeft zoo 'k merk, ge- leert: Dat, al 't geen 'k niet mach ge- naaken, Ik het aldermeest om doe; Dat gemeen is, ://: Dat gemeen is, word men {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} moê. ://: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. ZEldzaam ://: is de zoete min, Die betovering van zin; Die my haat moet ik beminnen, Kan noch wil, die dri ft, kan noch wil, die drift verwinnen; En ik weet, tot myn leet, Dat zy my niet doet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} dan plaagen, Nochtans kan zy my ://: kan zy my behaagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. WAt zyn 'er al Narren, wat zyn 'er al Gekken, Die met pleisters van gout, hunne wonden bedekken! O Wysheit! gy rykdom, zoo dierbaar en waard', Gy zyt het hoog ste, het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogste goet op aard', het hoog- ste, het hoogste goet op Aard'. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. LUstig, Rustig in batta- lje, Mars, mars, mars, wat noot al valje? Roer, Trompet en Ketel- trommen; Hoor het grof Geschut {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} eens brom- men! Vecht, ://: ://: ://: ://: steekt, schiet, op, op, op, den Vyand Vlied: den Vyand vlied. Volgt met uitgetogen Zwaarden, Noopt tot vlie gen uwe Paarden; Keert met Bliksem en met Don- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} der, d'Afgrond boven, 't Aardryk onder, Sluit, ://: ://: ://: ://: by een, Dringt door 's Vyands Heirkracht heen; Roer uw' Trommels en Trompetten, Uwe Kling stelt yder wetten. Daar de Dapperheit gebied, Vreest men Kruit noch Bliksem niet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ://: Juicht ://: ://: zingt, danst, springt, Vangt, brand, dood, dwingt, Past op plonderen en stroopen, Janus Tempel staat, Tempel staat wyt open. Da Capo. Lustig rustig. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. WAt hoor ik? welk een Vuur, komt Mulciber beneden? Komt Mulci- ber beneden? Om moord geweer ://: ten dienst der naarre Dood te smceden? Of zet weêr Faëton de Waerelt in de brand, Of spuugt weêr d'Afgrond vuur uit 't smeu- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} lend', uit 't smeulende ingewand? De Donder dreigt, de Don der dreigt, De Do der, De Do nder, De Do- nder, dreigt al d'Aard' te scheuren, Na- tuur scheint bleek van schrik te treu- ren, Natuur scheind bleek, scheind {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek van schrik te treuren. Vuur en Zwavel, zengt de lucht; Al 't Mensdom zucht; Of werd Luci- fer verstooten? Neen! het zyn de Bondgenooten! Die met hunne Do- nder klooten, Woeden op het Fransch gebroet, Dat verdrinkt, dat ver- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Drinkt, in eigen bloed. Juicht ://: ://: ://: ://: vlegt Lauwrieren: d'Onver- wonnen Battavieren, Schryven Vrankryk voor de wet, Met eigen bloed in 't zand, van 't bee- vend', van 't beevend', Malplaquet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Basso solo. HOe dwaas {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dwaas verkiest de Mens, Wanneer hy, als den blinden, in 't duister, in duister, 't licht wil vinden, En 't Hoog ste, En 't Hoog ste goed, En 't Hoogste goed, Zoekt in het spel de min of wyn' In zotterny en; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ://: en licht vaa- rdige grimassen, Ver- slaaft aan dar telheit, En 't haatelyke brassen, En 't haa- telyke brassen, Terwyl de Ziel verkwynt, en 't lich- chaam smelt door pyn, Ontugt de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnen boeit, En d'arme Mens be- koort, En buitensporigheit, de Deugd, de Deugd in 't Harte smoort. Ik heb ://: geleerd, hoe Min het merg, de Wyn 't verstand, en 't Spel, de beurs verteerd, Dies ha- at ik, Dies ha at ik, dies {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} haat ik 't spoorloos leeven; Om dat ik merk, doorknaagt door al' myn' leên, Verzelt van rampen, en ver- laa- ten, Verlaaten van elk een: Dat kracht verstand noch gelt ://: ://: my oovrig is gebleeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. ZIngt, zingt overluit, Op Bas en Fluit, Want Fillis, Fillis is nu jaarig, En ken ik 't Meisje wel te recht, Zoo is zy geenszins kaarig, Op haar Pens en Worst, En op Taarten, Op haar Pens en Worst, En Wyn voor dor st, en Wyn voor dorst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't best van al, In dit geval, Is, dat zy ons laat smooken, Van dat behoorlyk Vrinis kruid, Dat wy zoo garen rooken, By den Koelen wyn, Want zy smaakt ons; By den Koelen wyn, Als Matsepyn. Zingt dat het klinkt, En, als je drinkt, Laat 't haar gezontheit wezen, En pryst die zoete Jonge Maagd, Die honger kan geneezen; Saa, grypt aan een glas, Lustig, lustig; Saa, grypt aan een glas, Lustig, lustig; Saa, grypt aan een glas, En leegt het ras. Wie lustig is, En rustig is, Die speel wat met zyn' kaaken; Ik zie daar goeje Ansiovis staan, Daar zal de vocht op smaaken; Bloed! ik heb zoo'n pret, En 'k wil joelen; Bloed ik heb zoo'n pret, 'k Gaa niet naar 't bed. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom wens dan haar, 't Aanstaande Jaar, Geen ziektens meer ontrusten; En datze Tee en Koffy drinkt, Zoo veel als haar mag lusten; Want die mag ze zeer; By den buikvol, Want die mag ze zeer, Al is ze teêr. Jaa wel Juffrouw, Is zeg het jouw, 'k Wil u niet weêr verjaaren, Eer dat ik u in eer en deugd, Zie naar de Voôlwyk vaaren; Want, 't komt niet te pas, Steeds te weigren, Want, 't komt niet te pas, Van zulk een Tas. Want, dat je 't weet, Ik krom Poëet, Wil op je Bruiloft zingen, Van knuflen, stoejen, en noch meer Vermaakelyke dingen, Daar ik graag van praat, Vriendlyk Meisje; Daar ik graag van praat, Al wordje kwaat. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik schei 'er uit, En, tot besluit, Wens ik u zoo veel Vryers, Als 'er groen Erten gaan in 't kop, En kies dan uit die stryers, Die het best behaagt; Aan uw' zinnen, Die u 't best behaagt, O schoone Maagd. Zang. ZOel zagt windje ://: dat hier blaast, En op bloempjes geurig aast, Gy doorsnuffelt alle hoeken, Waar moet Doris, waar moet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Doris, waar moet Doris Fillis zoeken? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Venus Vooglen, wit gepluimt, Die door 't nat bruist dat het schuimt, In de schaduwe der Linden, Waar kan Doris, Fillis vinden? Echo, die al 't Woud verklikt, En voor niemants roepen schrikt, Door geen Spel in slaap te sussen, Waar kan Doris, Fillis kussen? Schelle Zangster, Filomeel, Die al 't Woud streelt door uw' keel, Staak een wyl uw geestig kweelen, Waar kan Doris, Fillis streelen? Spartel Visjes, in den vloed, Die ook Liefde voelt en voed; Zaagt gy Fillis by de boomen, Haar ook spieglen, in uw' stroomen? Fillis! Fillis! waar zyt gy? Suiker zoete, ei antwoord my: Magm' nw byzyn niet gebeuren? Snapster Echo, help my treuren. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. IK droomde Fillis dezen nacht, Dat gy my by een Beekje bracht, Vol Kreupelbos aan zyne zoomen, Be- lom mert, Belom- mert, Belommert door de Linde Boomen, En dat gy riep: deez Beek is stom, Kom, Kom nu hier myn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom; Boet uw' lusten, Gy zult rusten, Op myn Boezem in myn schoot, 'k Leg u Venus vruchten bloot, Smelt uw Zieltje, streel uw' zinnen, Pluk de vruchten van 't bemin- nen, War uw' lokjes door myn haar, Ach wierd zulk een droom droom, droom, wierd zulk een droom eens waar. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. VRyers afgeregt op snoepen, Zelden van hun vangst veel roepen, Uit tydkorting of vermaak, Doen en zwygen is de zaak, Venus mint meer 't doen dan 't snappen, Stille Jaa- gers, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} stille Jaagers 't Hoen betrappen. ://: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hebtg' op Fillis hart vermogen? Merkt gy vonken in haarre oogen? Streel 't betoverende Dier, Smelt uw' geesten by haar vier; Maar behaagen u haar' straalen, Wilt geen Mens hun kracht verhaalen. Sedert Venus wierd bedrogen, Door Vulcaan, voor Jovus oogen, En gevangen in een net, Heeft zy ingevoerd deez' wet; Dat, die snoept, en niet kan zwygen, Eens betrapt, nooit meer zal krygen. Daarom zoo je meer wilt smaaken, Kraak je neutjes tussen 't Laaken, Op dat Bed noch Deeke weet, Welke pitjes dat gy eet, Zwyg; of 't ooft word u ontnomen! Maauwt de Kat, 't Muisje is ontkomen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. WAs ik altyd even wys, 'k deed nooit een dwaaze daad, Maar 'k voel verbeelding, reis op reis, my eer ik 't weet verraad, Maar 'k voel verbeelding, maar 'k voel ver- bee- lding reis op {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} reis my eer ik 't weet verraad. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. ROozemondje, Troeteldiertje, Stookster van myn Minneviertje, Oorzaak van myn' zoete pyn, Kund gy van uw hart verwerven, Dat myne Oogen d'uwe derven, En vier da gen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} en vier dagen van u zyn? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schoon gy 't zegt, 'k zal 't niet gelooven, 't Gaat ver myn begrip te boven; Gy betnind my veel te teêr; Doch is 't ernst, kunt gy my haaten? 'k Heb by u myn' ziel gelaaten, Geef my die dan, bid ik wêer! Toverguitje, minlyk plaagje, Dat myn hart legt menig laagje, Zyt gy op verrassen uit? Wilt gy my myn' Ziel onthouwen, En my d'uwe niet vertrouwen, Zeg my eens, wat dat beduit? Daar myn Ziel is, moet ik wezen! 'k Ben aan haar gewend voor dezen; Daarom sluit uw' deur niet toe, Want gy moogt ons niet verdeelen! En zoo stout den meester speelen; 'k Ben myn' waarde ziel niet moe. Zeg Kwelgeesje, listig Meisje, Dat my plaagt zoo menig reisje, Meent gy wel 't geen gy begeert? Neen, 't was om my te beproeven, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies zal ik zoo lang niet toeven, Want, gy meent het recht verkeert. Daarom bid ik uit uw' zinnen, En 't geen 't harte smeed van binnen, Aan deez' Bode van de Min, Maak dat die my aan komt dienen, Dat ik noch voor halleftienen, Zal myn Roozemondje zien. Zang. LIefde wat baard gy een aardige pyn, Uw' strikken en kwikken en smaaklyk fenyn, Doemt yder, en yder vergaapt zich daar aan, En {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} echter doet gy 't verstand stil voor u staan, en echter doet gy 't verstand stil voor u staan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. CHristen, Heiden, Jood noch Turk, En geen eerlyk Man noch schurk, Dommer dan zes die niets {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} weeten, Dronken, Hoerig, God vergeeten, Een recht beest, een morsig zwyn, Trots en groots op gruwel stukken, Bars gelyk een Dwerg op Krukken, Raad wie mag dat Monster zyn. ://: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Koppig, Narrig, snood en kwaad, Door geen Borrel ooit verzaad: Onbekwaam om deugd te leeren, Noch zich zelven te bekeeren; Een gedrocht vol vuil fenyn, Dat lust schept in schimpen, smaalen, Schuuw voor Febus goude straalen; Raad, wie mag dat Monster zyn? {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. POezel zagt en blank van vleisje, Is het kleuter dat ik min, Maar dat zuykerzoete Meisje, Heeft zoo 't schynt in myn geen zin, Poezel zagt en blank van vleisje, is het kleuter dat ik min. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang VEnus kom my niet aan boord, Want die gy het teêrst bemind, Word door u het eerst vermoord, Neen, neen, Venus 'k ben niet blind; 'k Zie te klaar uw'looze laagen, En die in uw boomgaard jaagen, En rust zoeken in uw {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} schoot, Drukt g' als d'A ap, Drukt g' als d'A ap, drukt g'als d'Aap zyn' jongen dood. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. Tyter en Dafne, Tyter. MYn Dafne durft gy met uw' Schaapen, U hier vertrouwen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Woud, Blyf liever met my by de Knaapen, En luister naar hun' zoete kout, Blyf liever met my by de Knaapen, en luyster naar hun' zoete kout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Men zal hier Pan ter eere speelen, En vrolyk dansen hand aan hand, 'k Bid wilt in onze blyschap deelen, O schoonste Maagd van 't gansche land. Gy kunt hier uwe Lamren wassen, En zelf ook dartlen in den Stroom, Geen Sater zal u daar verrassen, Verschoolen in een hollen Boom. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar kunnen wy de zinnen streelen, En dartel kussen, by 't geluid Van duizend Nachtegaale keelen, Gepaart met blonde Damons Fluit. Daar zullen wy de zorg verschuiven, Terwyl de Liefde wellust zaait, Gedraagen van twee witte duiven, Daar vast Kupid' zyn Standaard zwaait. Dafne. Neen Tyter 'k lust daar niet te komen, En wil veel liever eenzaam zyn, Gy zoud doch weêr van liefde droomen, En klaagen van uw' minnepyn. Tyter. O jaa met reên myn welbehaagen, Verzet uw opzet al te wreet, Hoe kunt gy Dafne my zoo plaagen, Daar gy myn droevig hartzeer weet. Dafne. Nooit zal het Huuwlyk my bekooren, Met zyne ondraagelyke smart, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw klaagen Harder is verloren, Schenk vry een' andre Maagd uw hart. Ik zoek my enkel te vermaaken, In eenzaamheit hier aan de Vecht, Gezegen op het groene laaken, Daar ik tym aan vioolen hecht. Tyter. De Vecht kust zelf haar' groene randen, En schynt verlieft op 't eerste groen, De koude Vis van min aan 't branden, Schynt zich geneigt van 't vuur t'ontdoen. Zie hoe de witte Zwaanen speelen, Gedreeven door den zelven gloed, De Tortel zoekt haar' gaa te streelen, En vliegt haar mindoel te gemoet. De Leeuwerk doet zyn orgel hooren, En volgt zyn weêrgaa door de lucht, Verheft zich boven Kerk en Toren, En kwinkeleert in zyne vlugt. Zout gy alleen dan Min verachten, En niet gevoelen zyne kracht, Dat 's van uw' schoonheit niet te wachten, Ook staat het niet in uwe macht. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Dafne. Zoo spreeken in 't gemeen de Knaapen, Maar ik geloof hun vleien niet, En dryf liefst eenzaam myne Schaapen, Te drenken aan een heldre vliet. Hoe menig Vryster ging verlooren, Door 't los en ongegrond geloof, Uw rede kan my niet bekooren, Ik blyf voor al uw' klachten doof, Tyter. Zal Tyter u dan niet verwinnen, Om dat het andre kwalyk gaat, Zoo wens ik wrede dat u 't minnen, Behaagen mag als 't is te laat. En dat dan elk voor u mag schrikken, Gelyk het Hart voor 's Jaagers Boog, Of als de Lyster voor de strikken, Daarz' eens het doodsgevaar ontvloog. NB: De Muzyk van alle de voorgaande Gezangen is van den Heere en Liefhfrber F: Gewysius. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Boersche vryery. Tusschen Koen en Neel. Stemme: 't Groot Boeren Balet. K GOên avond Neeltje, Mag 'k hier zitten gaen, In de blaên, By het schynen van de Maen, Maen. N. Loop naar huis toe malle Koen, Wel wat zou je by my doen? Beste maet, het is my al veel te laat. K. Wel Meit ik kom hier om nouw, Reis te {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} weeten regt van jouw, Of je wouw, Met my leeven Als myn Vrouw. Vrouw. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} K. 'K heb twaelef Koejen, Eigen Huis en Land, Goed verstand, Hoe men Kool en Wortlen plant.. K. 'K heb. N. Wel zeg Knegt wat raekt my dat, Of je hondert Koejen had, En je gelt, In geen Jaer kon zyn getelt? K. Wel dat zeg ik daerom meit, Dat je weet wie dat jou vreit, En verblyd, Hem zoud zien met vrolykheit... N. Wel. N. Wel wie zou 't looven? K. Gut myn lieve Neel, By myn keel, Kryg 'k myn zin, jey word myn deel. N. Wel. 'K heb voor jouw uit Stee ien Koek, Me gebrocht hier in myn Broek, Maeit neem z' an, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} En maek Koentje toch jouw Man. N. Wie zou 't looven die 't niet ziet, Ben jey al zoo gaeuw geriet? Ik noch niet, Zoo los toe naar dat verdriet. 'K heb voor. K. Ik kan 't niet harden, Daerom zeg toch drae, Reisjes jae, Want ik eer niet van jouw gae. K. Ik kan... N. Wel dan wachtje noch wel wat; 'K doe die zaeken niet zoo rat, Gae maer vaer, Ik trouw niet in 't eerste Jaer. K. Gut Meit praet toch niet zoo zot, Of Koen Kreinen raekt kapot, 'K koosje tot, Myne byslaap, en myn lot. N. Wel dan... N. Jaa wel kedaer dan, Denk toch wat je doet, Goeje bloet, Ik verhang my aan gien goed. N. Jaa wel... Als ik 't trouwen reis begin, Wil ik trouwen naer myn zin, Gae nae Griet, Die naer goet en schyven ziet: Weet dat ik wat keurig bin, En ik heb in jouw gien zin, Want ik vin, Niets aan jouw, dat ik bemin. Als ik 't... {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Wel 'k zouw 't niet looven! Neeltje wat je zegt, 'K bin en Knecht, Die jouw zeker mint oprecht. K. Wel'k... N. Jaa wel Koen wat baet je dat? Gae jey vryen in de Stad, Om jouw gelt, Word je daer wel haest bestelt. K. 'K wil geen Juffrouw met een Kuif: Ik bemin een Boere duif, Met een Huif, Die de neus niet propt met snuif, N. Jaa wel. N. Nouw niet te zoenen, Met zoo'n wye bek, 'K zeg vertrek, Koentje Kreinen, word je gek? N. Nouw... K. Nouw noch iensjes veur het lest, Zulke zoentjes smaeken 't best. N. Wel jaa toch, Foei, jouw baert die zit vol spog. K. Wel wat of die Vryster schort, Wil je niet zoo peur ik vort, 'K Wed je in 't kort, Wel van andre zinnen word. K. Nouw... N. Wel ik moet lachen! Wat hy denken mag? Alle dag, Ziet men maets, van zulk een slag. N. Wel.. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, ik wil een schrander Knecht, Die verstaet wat dat hy zegt, En daar 'k meê, Helder komen mag in Stee. Neeltje wil een wakker Kwant, Gelt blust toch gien minnebrand; En verstand, Vind men niet te koop in 't Land. Neen ik.. Zang. Stemme: 'K zal u zoo veel Kusjes geeven. LIef 'k zal u zoo dikmaals kusten ://: Als de Mussen Vlogen om Vrouw Venus bed, Toen zy Mavors brand wou blus- sen, Door 't fyne net Ten toon gezet, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't fyne net Door 't fyne net Door 't fyne net Ten toon gezet, door fyne net Ten toon gezet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'K zal my om uw' Leden strenglen. Zoo lang henglen, Tot dat gy myn Lief, stemt toe, Dat wy onze Zielen menglen, En ik, nooit moê, Myn wens voldoe. 'K zal een bed van groene Meijen, Voor u spreijen, In Vrouw Venus Tempelzaal, Uw gemoet op 't hoogst verbleijen, Door zoet verhaal, In stomme Taal. 'K zal u eeuwiglyk beminnen, Die myn' zinnen Boeit, en maakt in min verwart, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} En met u nooit twist beginnen, Dan, wien de smart, Meest treft aan 't hart. 'K zal met u my steeds vermaaken, Van uw' kaaken, Plukken 't allerzoetste zoet, En met u de wellust smaaken, Die streelt en voed, 't Verlieft gemoed. Gy zult op Vrouw Venus Kusten, U verlusten, En verheugen Ziel en zin, En daar in myne armen rusten, En baden, in Een Zee van min. Daar de roode Roosjes groeijen, Welig bloeijen, Zal ik, nimmer moe gekust, Met u dartelen, en stoeijen, Tot dat de rust, Belet myn lust. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. AAnminnig bos, zoo vol van lusten, Hoe menigmaal zaagt gy my hier, Met Amaril myn troetel dier, Al kussende in Al kussende in de bloemp- jes rusten? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gy Nachtegaal, kunt ook getuigen, Hoe menigmaal het Bytje docht, Als 't yverig naar Honig zogt, Die van haar mond, ://: vol gloed te zuigen. Zoo deed z' ook my, myn wens mislukken, Wanneer 'k, verlekkert op haar bloos, Dacht een bekoorelyke roos, Vol geur en gloet ://: vernoegt te plukken. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Dartele beek, vol zilvre baaren, Hoe menigmaal deed my een droom, Hier aan uw groene klaverzoom, In haaren schoot ://: ten Hemel vaaren. Zeg Echo, kon 't u niet vermaaken, Dat ik deed merken, door 't geluit Van myne doffe Harders Fluit, Hoe zeer haar min, ://: myn hart kan blaaken? Gy Vooglen, die door tak en bladen, Of door het opgeschoten riet, Zoo menigmaal my hebt bespied, Breng Fillis weêr ://: in deze paden. Als ik herdenk, hoe myne zinnen Te gast gaan, als myn oog haar ziet, Wie zou die morgezon, dan niet, Tot zyne dood, ://: getrouw beminnen. Als ik herdenk, in myn' gedachten, Het dartelende mingevry, Dat niemant weet dan ik en zy, Hoe dierbaar moet ://: ik haar niet achten. Myn Lief, myn lust, myn welbehaagen, 'K zal, om 't genot van uwe min, Met hart en neiging, ziel en zin, De zwaarste smart ://: en pyn verdraagen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Vistelse mia Corum stelieto ci ci. OSchoone wilt niet vlugten, Vol- maakte staa staa ://: Volma- akte, Volmaakte staa staa, Aanhoor doch myn' zugten, en eyndig myne ongenugten; Of heilzon 'k ver- gaa, Of hylzon 'k vergaa, O schoone wilt niet vlugten, Volmaakte staa staa ://: Aanhoor doch myn'zugten, En {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} gun my uw' genaâ, Volmaakte, Vol- ma- akte, Volmaakte staa staa. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Antoord. Weg Monster uit deez' streeken, Rust stoorder voort voort. Weg Monster uit deez' streeken, Rust stoorder voort voort. Rust stoorder voort voort. Ik kan al uw' treeken, En bespot al uw vals smeeken. Dat ik heb gehoort. Dat ik heb gehoort. Weg Monster uit deez' streeken, Rust stoorder voort voort. Weg Monster uit deez' streeken, Rust stoorder voort voort. Ik kan al uw' treeken, Dies vlugt uit dezen oort. Rust stoorder voort voort. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Aan Fillis. ACh Fillis lief, Myn hartedief, Kom by my in dit Laantje, Ontvonk myn bloed, Voed myne gloed, By 't schynen van het Maantje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier woont de rust, Hier leeft de lust, Hier dartelen de Goden, En Kruid en Blad, Met dauw bespat, Omstryd, ons herwaards nooden. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Mens kan hier, Ons jeugdig vier, Bespieden of besnappen. Hier vryd het al, In 't jeugdig dal, En niemant weet van klappen. Gy kunt met my, Hier zyde aan zy' Gezeten, bloempjes plukken; En, in het groen, De wellust voen, En hartje aan hartje drukken. De Nachtegaal, Vryt in haar' taal, Hier 't gaaitje, op linde takken; Hier schuilt de Haas, Schuuw, voor 't geraas, Der Winden, en der Brakken. Kom lonkstertje; Kom pronkstertje; Kom by my dartel wichje, Zing jey een lied, Voor bos en vlied, Terwyl ik maak een Dichje. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy kunt hier gaan, Op Roozeblaân, Vol leevendige geuren; Uw blonde hoofd, Met bloem en oost Optoojen, schoon van kleuren. En krygt gy vaak, Met zoet vermaak, Kunt gy in 't gras hier rusten, Daar 't Water stroomt, Want, die hier droomt, Droomt steeds van Minnelusten. Een windje koel, Zoo fris als zoel, Speelt hier op Zilvre baartjes, Dat zal uw hals, En Borsjes mals, Doorwrogt met bleekblaauwe aârtjes, Verkoelen zagt, Kom Lief ik wagt, Rust hier op Matelieven; Kom herwaards aan, De Min zal staan Op schiltwagt, ik u grieven. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Mars van Villars. KOmt helden, rukt nu wakker voort, Drinkt uyt, is op deez togt het woord, Wy leggen voor geen sterke Stad, Maar voor een Rinkhouws Voeder vat, Houwt doch moed, waagt u goet, en uw bloed: En verzwelgt het nat, Spant op uw krop, Zwelgt elk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} braaf vol uw' rop, Van dat ziel ver- winnent sop. Hoe word dan Bachus, groot van kracht, Uytgelacht, Als wy spotten met zyn' macht, Saa grypt elk een kan, Laad en legt an, En treft hem in zyn vagt, Noch eens, die schoot was goet, Waagt gerust uw bloed, Zit Bachus naar zyn huyd, en zengd hy uw, Weest noch niet schuuw, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar pist straks zyn' vonken uit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. Stemme: Hey wie wil 'er meê. Of, Als de onderstaande Muzyk. DAr tel Ve- nus wigt, Met uw boog en schigt, Schiet een pyl in 't hart, Van myn A- ma- ril, Die steeds stuurs en straf, My gestaâg wyst af, En my jaagt naar 't graf, Ver- keert van wil, Zoo gy met my lacht, En myn beê niet acht, Zal ik niet meer ge- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorzaam zyn, Maar ik hou het dan, Met de volle kan, Ban de Min, Uyt myn zin, En verkies de Wyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als het helder licht, Van uw zoet gezicht, Amaril, my bestraalt, Voel ik my gewond; 't Maakt my zoet ontzint; 't Houd my ziende blind, Als het Venuskind, Dat myn' zinnen bond. Brand en Blaaker vry, En lach steeds met my, Maar blus ook weder mynen gloed; Want, weet myn' Vrienden', De gal van de min, Smaak in meê, Wel te vreê, Om 't behoorlyk zoet. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: O stille naeht. ACh Fillis lief, die, door uw zoet geluit, My boeide, ik bid u, laat my doch myn kerker uyt, Ik mis helaas, myn' krachten en ver- mogen, Door slaag jes van uw' keel, Door straaltjes van uwe oogen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat baat u doch dat overschoon gezicht, Dat, door zyn vriendlykheit, en goôn en mens verplicht, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't u slegts dient, om my gestaâg te plaagen: Laat af, laat af, ik kan zoo zwaar een pak niet draagen. Wat scheelt myn lot, van Eelaard, die, gerust, Voldoet aan zyne wens, als hem zyn Klores kust; Daar zy omstryd, gedooken in zyne armen, Door kus op kus beloont, zyn klaagen, zugten karmen. Ach! mogt ik eens! vernoegt en wel te vreên, My strenglen om uw hals, en elpenbeene leên, En drukken dan uw' borst met myne lippen; Ik wed myn Ziel en d'uwe, ons beide kwam te ontglippen. Dan, moede en mat, zouwde ik, in stomme taal, Van myn verdraait gezicht, u doen een zoet verhaal; Terwyl g' op nieuw, weêr voeden zoud myn' vonkjes, Door kusjes zonder tal, door lachjes, kneepjes, lonkjes. Ik sterf, ik sterf, ô stookster van myn brand; De vlam doorknaagt myn hart, en schroeit myn ingewand, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat, bid ik, my, zoo 'k sterven moet, verwerven, Van, blussende myn vuur, in uwen schoot te sterven. Daar is myn ziel! ach ach, daar vliegt zy weg; Gedoog, dat ik myn mond op uwe Lipjes leg, Op dat ik u noch mag myn' min betuigen, En, zoo het mooglyk is, myn Ziel weêr naar my zuigen. Zang. Stemme: 't Knoop Balet. MYn beurs is plat Geworden, door 't verkee- ren; En, 'k heb geen nat, Om mync keel te smeeren; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} En myn' maag, vol duizend kreuken, Houd niet op, van steeds te jeuken, En, zy plaagt my, En laat my nimmer vry; Ik ben van elk verlaaten, En elk een schynt my te haaten, Maar, Ar- moe blyft my steeds by. 'K heb geen bed om op te slaapen, En geen stoel in huis; Een oud Beedlaar is myn wapen, op een kreuple luis; 'K heb geen nood {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} my vol te drinken, Noch myn adem van te stinken, Want, vrienden weet, Dat ik zeer mager eet; Noch- tans ben 'k wel te vreden, Glad van vel, en rap van le- den, En be- kreun my aan geen leet. Scharbier, Karnmelk, en oudbakken Bollen, Verstrekken my 't gewoonlyk ban- ket, Als 'k maar mag rooken, En {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} wakker smooken, Als 'k maar mag rooken, Gaa 'k vrolyk te bed'. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vryery. Tusschen een besje, en een jongman. Stemme: 't Sinjeurtje. WEl Jongman hoe dus aardig, Wel ben ik geen braaf knecht waardig? Ik draag myn' dagen wel, En bemin {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} een jong gezel; Ik ben noch zoo kittig, zoo jeugdig, jouw guit, Zoo mals en zoo zagt, als een piepjonge Bruid; Al ben ik zeventig Jaaren, het vuur is 'er nog niet heel uit! Het vuur is 'er nog niet heel uit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jong. Wie denkt 'er noch om 't minnen? Wes Besje, waar zyn uw' zinnen, Geen afgeleefde Vrouw, Maar een' jonge, voegt de trouw. Wie is 'er op kuchen en steenen gezet, Hoe past doch een druipneus in 't Huwelyksbed? Gy voegt onder Venus benden, Als Bedelaars in het Salet. bis. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Besje. Je zout het niet gelooven, Ik gaa veel' jonge te boven. J. In knorren en gekyf. B. Neen in venus tydverdryf. Probeer het, koman ik wet, nimmermeer had. Gy een Vryster, zoo vrolyk en luchtig van gat. J. Wel Bestemoer, jey uit reden, Als of jey in 't Dolhuis reeds zat. bis. B. De min vervoert myn' zinnen, Ei wil my doch beminnen! Ik heb veel gelt en goet. J. Of dat tot de min iets doet? Ik koopvoor geen gelt, noch geen goet, eeuwig twist, Ei Pesje denk liever by tyds om een Kist, Zogt gy een Man te koopen? By my is uw oogmerk gemist. bis. De jeugt kan my behaagen, 'K houw van geen steenen en klaagen, Geen oud gerimpelt vel, Lokt my in een' goude hel; Een Totebel die geen gevoel meer en heeft, Die 't hooft knikt, de neus druipt, hand en knie beeft, Verstrekt een last op aarde, Niet waardig meer dat zy noch leest. bis. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Gy oordeelt als den blinden, Zoo los gelyk de winden, Geen piepjong kleuter gat, Weet hoe dat men kust en vat: Daar imant van Jaaren, als ik, heeft geleert, Hoe dat men zich tydig buigt, kromt, wend en keert, Eene oude Vrouw kan men zoenen, Zoo dikmaals als men begeert. bis. J. Wie zouw het niet verdrieten, Vogt in een mand te gieten, Die doch nooit vol en word, Maar 't ontfangen nat straks stort? Neen Besje, drooge Oesters en deugen niet veel, Ze stinken, en zyn veeltyds zoor in de keel; Geen oud Zwyn, maar jonge Duiven, Slaad Min in zyn Moeders gareel. bis. B. 't Is wel gy kunt dan loopen. J. Gy kunt een ander koopen, Ik min meer jeugd en bloed, Dan een droog oud Wyf met goed. Al was je gebochelt, en hondert Jaar oud, Daor 's niet aan gelegen, daar 's kans dat je trouwt. Daar zyner in 't Land wel duizend, Die Besjes namen om 't goud. bis. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Myn Ziel, zoo u de Min. SChep moet myn waarde Lief, myn heil, myn tweede leeven, Schoon te- genspoed my treft, En volgt waar ik my wend', Ik zal u nochtans nooit be- geeven, Vermits myn kwynend harte alle uwe deug- den kent. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik zal in eeuwigheit, u, en geen ander minnen, 't Zouw my niet mooglyk zyn, al was ik van u af, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zyt het doel van myne zinnen, En 'k blyf u steeds getrouw, al was uw' min myn straf. Zang. Stemme: Hei saa wakker zyn wy vrolyk. AL wie zich begeeft tot paaren, Waagt zich aan een reeks gevaaren, Zoo jaloersheit hem verzelt; Die 't hart onophoudlyk kwelt; Want, wie kan een Vrouw bewaaren, Die haar' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} drift geen' paaren stelt? ://: Dies neem nooit een Vrouw om 't gelt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Want, al zulke die slegts trouwen, Om dat zy van schyven houwen, Koopen een rampzalig lot; Wordende veeltyds bespot: Op hun' dwaasheit volgt berouwen, En zy missen het genot, Van het gelt, hun eidlen god. Vryery. Tusschen een oud man, en jonge dochter. Stemme: De droesheit kan geen plaats enz. Oude Man. LAat ik, myn Engelin, uw {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} harte doch bekooren, 'K heb geld, en schat in o- vervloed; Wilt doch myn' klachten eens ver- hooren: Al ben ik oud ://: ik heb noch jeugdig bloed. Kom geestig Meisje, hoor mynreden, Omhels deez' mannelyke Le- den; Ik brand, ik sterf om u, ik kan niet Leeven, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ach! Zoo 'k uit uw' Borsjes, Geen verkwikking zuigen mag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jonge Dochter. Neen, neen, geen gelt zal my zoo spoorloos doen verkiezen, Ik werp my zelf in geen verdriet, Als ik myn Eelaart moet verliezen, Begeert myn Ziel ://: u strammen Gryzaart niet, Stokoude rykaart, staak uw hoopen, Ik wil myn vryheit niet verkoopen; Dies laat my doch in rust, uw smeeken baat niet, Want, Ik min de Jonkheit, en myn hart voor Eelaart brand. ://: Oude Man. Wat scheeld doch aan myn leest, waarom wilt gy m' ontloopen, Mishaag ik u dan heel en al, Mag ik helaas! geen weérmin hoopen? {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zie 'k geen eind', ://: aan al myn ongeval. Kom jeugdig enz. enz enz. Jonge Dochter. Het zoet van 't Huuwlyksbed zyt gy al lang vergeeten, Uw neus druipt reeds van ouderdom, Het roest der tyd heeft u versleeten, Wie kreeg voor gelt ://: vervloogen jeugd weêrom, Stokoude enz. enz. enz. Oude Man. Ik nader evenwel, en tracht myn vuur te blussen; 'k Ben niet versleeten, als gy zegt; Gedoog, dat ik u cens mag kussen, Dan zult gy zien, ://: gy my niet kent te regt. Kom jeugdig enz. enz. enz. Jonge Dochter. Hoe durft g' uw' drooge leên zoo dicht aan't vuur noch waagen, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Weez wys en treed wat van my af, Gy streeld uw beul verbaast uw' plaagen, Een' jonge Vrouw ://: is een oud Mannen graf, Stokoude enz. enz. enz. Oude Man. Schroom niet, dat ik te zwak ben, om de min te pleegen, 'k Heb veel meer krachten als gy weet; Myn vuur liet my noch nooit verleegen. Een' oude Loots, ://: het diep niet licht vergeet. Kom jeugdig enz. enz. enz. Jonge Dochter. Zoek Bestevaar een Best, gelyk met u in Jaaren, Die voegt u beter dan myn' jeugd, Een druipneus past by gryze haaren, Die in gesteen ://: en kuchen zich verheugt. Stokoude enz. enz. enz. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Tesamenspraak. Tusschen eenen dronkaart, en eenen minnaar. Stemme: 'k Bid au myn Lieveke. Dronkaart. VErvloekte Mingodin, die my doet sterreven, Wat hebt gy my al ramp en smert gebrouwt; Ik ben bedrogen, en moet nu gaan zwerreven, Om dat ik u, heb los myn' jeugd vertrouwd. Minnaar. Weg Bachus met uw gif, dat elk doet verteeren, Het minnezoet, vernoegt myn' Ziele en geest: Van hier bezopene, met uwe onreine kleêren, Min is een Engel, en gy zyt een beest. Dronkaart. De frisse Koelewyn, kan my meer vermaaken, Dan al 't getroetel, van een dartel wicht; Dat my rampzalige, t'allertyd doet blaaken, En houd my blind, in 't midden van het licht. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaar. Het blanke Boezempje, en de roode Tepeltjes, Behagen my, dat's 't geen myn hart bekoort, Van Venus Klokkespel, voor ik de Klepeltjes, Daar die Aanminnige, met ernst naar hoort. Drinklied. Stemme: De Allemande. OKoele Wyn, Gy medesyn, Voor Venus gif en zwaare minnepyn, Gy zyt myn lust, 'k Smaak zoete rust, Als gy myn' vonken blust, Gy wast de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} borst, En doet myn hart altoos met blyschap aan, Maar Venus malle waan, Doet my in vuur vergaan, En 'k stik van dorst, Wanneer ik spreek van min, En nogtans nooit iets win. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als 'k nuchtren blyf, Beeft Ziel en lyf, En 'k schrik voor 't aller minste weerloos Wyf, Ik ben puur stom, Zot, bleu en dom, Als 'k dus by Fillis kom; Maar zoo 'k eerst loop, En van God Bachus traanen binnen laat, Word ik een Advokaat, Die alle ding verstaat, Een volle stoop, Behaagt my vry wat meer, Als Fillis jong en teêr. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Drinklied. Stemme: Ach hoe gezegent is het Likken. OBachus, wilt ons doch vermaaken, En doet ons uwe vruchten smaaken. O Bac. Gy maakt myn' tong los, en men zal, My in het Frans steeds roepen hooren, Terwyl elk denkt, die vent word mal. Nanon verse, du vin, a Boire, a boire, a boire, a boire. Die onder 't drinken, kust de kaaken, Van zyn Beminde, dat moet smaaken. Die on. Kom jeugdig Meisje, drink met my; 'k Heb u en 't Wyntje, lang verkoren; En zoo 'k te kort kom, staa my by. Nanon verse enz. enz. enz. Ik durf myn' meening, stouter zeggen, En myne hant, geruster leggen, Ik durf. Op uwe Borsjes van ter zy'; Wyn doet my spotten met uw tooren, Want, zoo 'k misdoe, vergeeft gy 't my. Nanon verse enz. enz. enz. Voel ik het liefdevuur ontbreeken, De Wyn kan haast die vlam ontsteeken. Voel. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dat voor al, de Wyn, en Min, De nooble zielen moet bekooren; Voor my, steeks daar iets godlyks in, Nanon verse enz. enz. enz. Raak ik aan brand, door 't hevig kussen, De Koelewyn kan my weêr blussen. Raak. Dies zit ik veilig aan uw' zy'; Want, dreigt my Venus vuur te smooren, Het vocht van Bachus, maakt my vry. Nanon verse enz. enz. enz. Zang. Stemme: Onlangs geleên gink ik bedroeft. TErwyl ik 't al heb, wat ik kan verlangen, Wort myne Ziel op nieuw, door smert ont- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} rust, Myn hart aan 't prangen, Heeft kracht noch lust; Nu Fillis, die 'k zoo dikmaals heb gekust, m'Ontzegt haar schoot, haar boe- zem mond en wangen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat baat het, dat Fortuin my heeft verheven, Nuik, berooft van 't voorwerp myner min, Alleen moet leeven, En myn' Vriendin, Daar ik alleen myn heil en vreugde in vin', Steeds van my vlugt, en eeuwig wil begeeven. Haar hart is met geen' schatten te betaalen! Zy zegt, haar min is voor geen gelt te koop; Dies moet ik dwaalen, Berooft van hoop, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} En wacht met smart, het eind' myns leevens loop, Indien ik nooit van haar kan zegepraalen. Ander. ONnoemlyk, is de vreugd, daar twee vereenen, Uit zuivre min, en een verlieft gemoet; Dat niet kan speenen, De minnegloet; Maar, dat ontvonkt, voelt kooken 't jeugdig bloet; En stom van vreugde, en wellust, slaat aan 't weenen. Kom Fillis Lief, gun my van uwe wangen, Te zuigen 't vogt, uit hevig vuur geteelt; 'k Weet, myn verlangen, 't U niet verveelt, Dat Damon u ter sluik uw' Zielle ontsteelt, Terwyl hem min, houd in uw schoot gevangen. Gy hebt myn hart alleen in uw vermogen; Als ik u zie, steekt gy m' in lichten brand; Uw' lonkende oogen, Schoonheit en verstand, Zyn't, waar door ik noch korts wierd overmant; Zoo haast als ik, uw' Lipjes had gezoogen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Fuggi fuggi dalmiocor. WReede liefde zoo vol verdriet, Onweerstanelyk tiera- n Die elk een doet in den ba n, Zeg waarom trefje Klores niet. Wreede liefde zoo vol verdri- et, Wreede liefde {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vol verdriet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Leer haar, leer haar, uw' zoete smart, Diemyn' ziel' reeds is bekent; Op dat zy dan, in het end', Eens weêr geneezen mag myn hart. Zang. Stemme: Ik belach al uwe aanloklykheên. 'k BEn al lang Vrouw Venus moe ge- kust, En Bachus is myn lust, Ik spot met uw gevry, En al uw' razerny, In Bachus wyn, Steekt geen fe- nyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De min verteert myn' krachten, Geest en bloed, De Koele wyn vervrolykt myn gemoet, En maakt my steeds van zorg en hartzeer vry, Daar Venus steeds my houd in slaaverny, O Bachus blyf my b y. O Dachus blyf my by. by {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ander. Ik bespot myn Fillis uwe list, Gy hebt uw zelf vergist, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ken uw loos gedrag, En al uw vais geklach, Ik stop daar voor, Myn hart en oor. Ik bespot. Ik heb al lang genoeg om u gezucht, Want al myn smeeken doet in 't minst geen vrugt, Gy spot met my en met myn'trouwe min, En dult m' alleen om giften en gewin, Ik ban u uit myn zin. Zang. Stemme: Ach schoone Maagd. ALs ik de min, En haar' ba- nieren, Mag vieren, Streel ik myn' ziel'en zin. Want, door haar gloed, Leeft myn gemoed. Laat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Bachus, van zyn Wyn vry tieren. Als ik de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als Fillis my, Door duizend Lonken, Doet vonken, Min ik myn slaverny. bis. Maakt my het Kind Van Venus, blind; Die blindheit, houd my vrolyk dronken. Als. Wat is het zoet, Als naa lang wachten, En trachten, De Liefste my voldoet; bis. En geen verschil Heeft met myn' wil; Ver, van myn' neiging te verachten. Wat. Ik vrees geen haat, Van Medevryers, Die stryers, Zyn doch meest vruchtloos kwaat; bis. Als zy, die mint, My recht bezint, Doet zulleks barsten myn' benyêrs. Ik. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen mens, den gloed, Gesterkt door 't kussen, Kan blussen, Als min die vonken voed; bis. Dies vrees ik niet, Voor min verdriet; Maar tracht naar wellust, ondertussen. Geen. Zang. Op de ongemakken van den kryg. 'WIe vond ooit armer kreatuur, Dat nergens om en geeft, Dan een Soldaat, vol spoorloos vuur, Wanneer hy 't maandgelt heeft? Hy zuipt, hy zwelgt, en dommineert, En houd niet op, eer 't is verteert, Ran tan. Dan moet hy weder naakt te veld', En waagt zyn'maagre huit, Aan vuur en loot, op hoop van geld, En krygt somtyds geen duit: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan kaauwt hy Amonisibrood, En drinkt eens wyn toe uit den sloot. Ran tan. Waar dat hy komt, speelt hy den beest, En stoft van zynen moed, Hy meent dat yder voor hem vreest, Hoe laf hy is van bloed; En als hy weêr het Kalfsvel hoort, Moet d'arme vechter aanstonds voort. Ran tan. Zyn adem stinkt hem nimmermeer, Door al te vette kost; Hy vind zyn graf, aan 't eind' der leer, Verlaat hy zynen post: Pal moet hy staan voor kruit en loot, En gaan stapsvoeds naar zyne dood. Ran tan. Een stukje droog beschimmelt brood, Verstrekt zyn' Vinnezoen; Somtyds eene oude Kraajepoot, In plaats van een jong Hoen; En, zoo hy van den Boer wat haalt, 't Word dikmaals met den huit betaalt. Ran tan. Een rottig Zeil verstrekt zyn Huis, Een bos oud Stroo zyn Bed', {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is de prooy van menig Luis, Waar hy zyn' voeten zet; Twee Buuren heeft hy die hy viert, Dat 's Armoede, en vuil Ongediert, Ran tan. De Krygsman voert zyn'rykdom meê, Waar dat hy gaat of staat, Zoo wel te Lande als op de Zee, Maar barst niet aan 't gebraad; Al zyn vermaak den ganschen dag, Is dat hy veilig snoeven mag. Ran tan. En port de nood hem tot den stryd, Dan krabt hy dikmaals 't hoofd, En word in eenen korten tyd, Van Arm of Been berooft, Dan is 'er geen meer helpen aan, Als in de Stad uit beedlen gaan. Ran tan. Maar komt hy rustig van den dans, 't Is hem al wat hy ziet, Dan zingt, en springt hy, op zyn Fransch, En weet van geen verdriet; Maar raakt de buit op, naa 't gevecht, Dan is hy weder d'oude knecht. Ran tan. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Word hy in Garnizoen gebragt, Dan staat hy als op stal, En Schildert somtyds nacht op nacht, By ruuw weêr op de Wal, Terwyl een ander, met zyn Wyf, Hem horens zaait, tot tydverdryf. Ran tan. Heeft hy een stuiver in de broek, De Pasbaan is zyn lust, Hy maakt zyn schat ten eersten t'zoek, Want eer heeft hy geen' rust. Als hem het gelt blinkt in 't gezicht, Draagt hy 't geweer niet half zoo licht. Ran tan. En, is hy eindlyk afgeleeft, Dat ziekte hem bespringt, Die om geen baart noch knevels geest, Maar hem naar 't Gasthuis dringt; Dan sterft hy als een Ezel doet, En is pas voor de Wormen goet. Ran tan. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Hoe vrolyk zouw ik Lyên. ONlangs ging ik uit jaagen, Met myn Roer en Hond, Om te belaagen, 't Geen myn Brakje vond. Hoe net myn Vogelroertje schiet, Ik deed vergeefsche moeite, Want ik ving eerst niet. 'k Zag een Patrysje leggen, En bekroop 't wel haast, Onder de heggen, Maar ik stond verbaast, Wanneer myn Roer niet af en ging, Maar weigerde te schieten, En myn Hond niet sting. Ik miste myn verlangen, En het zoete dier, Wouw zyn gevangen, Maar ik gaf geen vier: 't Vloog op, en ik lag weder ân, Maar kon 't onmooglyk raaken, 't Kruid viel van de pan. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De smart giug my ter harten, En, 't Patrysje scheen My uit te tarten, Daar 't vloog om my heen; My dacht, het lachte in zyne taal, Als of het wilde zeggen: 'k Spot met zulk een staal. Ik meende my te wreeken, En wierd hevig gram; Ik kon niet spreeken, En het dier ontkwam De looze laagen dien ik 't leg, Ik stak myn weitas by my, En ging vrugtloos weg. Ik riep, wacht maar tot morgen, Gy zyt noch niet vry, Neen 't is maar borgen, 'k Wil uw' slaverny, En zal u morgen, eer het daagt, Wel haast doen ondervinden, Hoe ver 't Roertje draagt. 'k Begaf my tot het rusten, Heel misnoegt en kwaat, Stond op vol lusten, Met den dageraat, 'k Liep weêr naar 't Bosje met myn Hond, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} En myn gespannen springhaan, Daar ik 't Beesje vond. Ik had niet lang geloopen, Of het jeugdig dier, Was weêr bekroopen, En in myn vizier, Ik kniel, haal over mynen haan, En tref het onder 't stuitje, Juist als ik lag aan. Ik ging terstond aan 't loopen, En vond dus het beest, Den mond half open, Of 't reeds gaf den geest. En d'oogjes draaiden heen en weêr, Aan 't hangen van de vlerkjes, Dacht ik, 't leeft niet meer. 'k Bekeek het voor 't vertrekken, En zag 't flaauw Patrys, Een vlerkje rekken; En het deed bewys Met d'oogjes, of het weêr bekwam; 't Won kracht, en weêr in 't leeven, Ik het met my nam. Nu heb ik geen verlangen, Meer naar andre jagt, Want, myn gevangen, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't daar ik naar tracht. Het steekt zyn bekje aan mynen mond, Ik tref het met myn Rocrtje, Maar maak nooit een' wond'. Zang. Stemme: Le verre en main. WEg Venuswicht, 'k wil uw juk niet meer draagen, Want al de vrucht die gy schenkt baard verdriet, Want al de vrucht, Want al de vrucht, die gy schenkt baart ver- driet. Ik walg van, Ik walg {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} van uw gezicht, Ik walg van uw ge- zicht, Dat my niet kan behaagen, De Wyn, de Koele wyn doorknaagt myn' beendren niet, Laat minnen dien 't behaagt, Ik ontvlucht al uw' plaagen, Al uw' plaa- gen, Al uw' Al uw' plaagen, Weg Venus wicht, 'k wil uw juk niet meer draagen, Want al de vrucht dien gy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} schenkt baart verdriet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uw' dartelheit, zoekt myn' Ziel' te verstrikken, Want al uw zoet, word wel haast, bitter roet: Ik ontvlugt al uw schoon, en al die valse kwikken; Uw zoet, uw walchlyk zoet, vergiftigt vlees en bloet. Ik zoek niet in uw schoot, zonder Wyn te verstikken. Uw' dartelheit, zoekt myn Ziel te verstrikken, Want al uw zoet, word wel haast bitter roet. Zang. Stemme: Quand Iris prens plaisir à. UW gezicht, My verplicht, Tot treuren, Om dat 't my niet en mag ge- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} beuren, My te spiegelen in dat licht, Waar in De Min, Zich zelven heeft verschoolen, Daar dat al- dwingend dartel wicht, Zoo schroome- lyke vuuren sticht, Dat ik m' al- tyd ://: zeng aan die koolen. len {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gaat myn smart, U aan 't hart, Sluyt d'oogen; Of maak door uw geducht vermogen, Dat Kupido zoo niet woed; {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ik, Vol schrik, Zal, wilt gy my niet blussen, Vergaan, zoo 't wicht noch verder woed, En ik dien zorgelyken gloed, Niet smooren mag ://: met u te kussen. Zang. IK lach met Venus kwikken, ://: Zy zoekt my te verstrikken, Ik belach, Ik belach, Ik belach haar schoon, En verbreek de pylen, Van Kupido, haar Zoon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Min doet myn bloed verteeren, bis. Wyn kan de ribben smeeren. 'k Heb zoôn dorst ://: ://: schenk in; Als ik Wyn kan krygen, Scheer ik de gek met de Min. Ik kies voor Venus Borsten, bis. Een paar Westvaalse Worsten; Daar op smaakt ://: ://: de Wyn. Wie kan zonder Bachus, Naar behooren vrolyk zyn. Al wie niet meê wil klinken; bis. En rustig met my drinken, Loop de Min ://: ://: naar 't gat. Kryg ik lust tot zoenen, Ik zoen den mond van 't Vat. Zang. Stemme: Vernoegzaamheit die nimmer. ALziende Zon die 't Aardryk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Vernoegzaamheit die nimmer. ALziende Zon die 't Aardryk als verguld, En met een krans van bloemen huld, En even mild ver- warmt, De bergen en de dalen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb deernis met myn' minne- smart, Verwarm doch Fillis koude hart, Alkoesteraar door uwe straalen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} U, Leevensbron, zoo gy geen' smart vergeet, Heugd noch, wat zwaare pyn gy leed, Toen Dafne, schuuw en doof voor uwe droeve zuchten, Uw' Minneklacht, sloeg in den wind, Voor 't Zingen doof, voor schoonheid blind; En hart als steen, voor u ging vlugten: Dies bid ik hoor, heb deernis met myn weê; Zy vlugt, en neemt myn' vryheit meê; Gy kunt, door uwe kracht, de steenen doen verlieven! Dies heb medogen met myn druk, Voltooy, voltooy doch myn geluk; En wil voor my, die koele grieven. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Verse moy du vin dan mon. SChenk my weder Wyn in deez'. glazen; My lust verheugt en zoet te raa- zen, Want wie weet hoe lang ik leef. Ik ben nu recht rinkin- kers op myn dreef, Laat ter- wyl Kupid' met zyn' dwaazen, Door al 't veld triomf gaan uyt blaa- zen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Sileen, Sileen, tap Wyn, tap Wyn, ik beef, Ik ben nu regt rinkin- kers op myn dreef. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lieber kan myn geest steeds verkwikken, De Min doet my van dorst verstikken. En voerd my in slaverny. De Koelewyn, verlost en maakt my vry. Ik vervloek, en schuuw Venus strikken; En houw meer, van braaf eens te likken. Drink uit, drink uit, en schuuw haar slaverny. De Koelewyn enz. enz. enz. Zang. Stemme: Tranquile Caeur. O Zoete en aangenaamen nacht, O helder Maanlicht, waard te roemen, O schoonen avond, die my bracht, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 'k wellust smaakte, niet te noemen; En, in myn Fillis schoot Gedooken, zwymde en sliep, Tot zy my wakker riep. En, in 'k Ontveinsde, reeds te zyn ontwaakt, Om recht te weeten haar' gedachten; Zy, moe de vlamme die haar blaakt, Ontdekte, door gezucht haar trachten; En riep wel honderd maal, O zoete slaverny; Hoe zeer behaagt gy my. En riep Dus spreekende rekt zy haar' leên; En slaat haar' poesle, en sneeuwitte armen, Al trillende, om myn' Leden heen; Als of zy my wilde verwarmen, En kleevende aan myn mond, Wierd ik wel haast bewust, Het oogmerk van haar' Lust. En klee- Weg, riepze, vrees, vlugt van my af! Gy zyt genergt myn' vreugd' te stooren, En steld my eeuwig voor, de straf, Die dartle wellust is beschoren; Vernoegzaamheit, streelt nu Myn Liefde voedend hart, Dies vlugt, ik vrees geen smart. Vernoeg- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Lief, myn heil, myn hoop, myn lust; Herhaalde zy, mogt ik verhaalen, Wat neiging in deez boezem rust; Niets zoude uw vreugd, myn lust bepaalen; Maar, Maagdeschaamt belet, Dat ik z' aan u ontdek, En Min in u verwek. Maar, Meer wouw zy zeggen, maar myn zon, Kon haar' begeerte niet meer speenen; En 't geen haar mond niet uiten kon, Ontdekte zy my klaar, door 't weenen; En rolde van myn Mond; Daar 't schynsel van de Maan, My wees haar' schoonheit aan. Enrol- Ik zwyg, op dat geen Mens, de vreugd Geniet, van immer te verhaalen, Hoe toomeloos, ik myne jeugd, In weelde en dartelheit deed dwaalen; Maar, die ooit Wapens droeg, In Venus zoeten kryg, Kan raaden, 't geen ik zwyg. Maar {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. ACh! wat behaagt het Fluite- spel, Myn hart en jonge zin- nen, Ik heb een aardig jong ge- zel, Die daarom is te minnen, Ik be- min hem, ik bekent, Alleenig om zyn Instrument, Ik nam hem tot knecht, alleen, Om dat hy speelt zoo ongemeen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ik wens hy vrolyk speelt, Kus ik hem onder 't speelen: Ik bid, dat gy u eens verbeeld, Of 't spel hem kan verveelen? Ik bemin, enz. enz. enz. Zyn Fluitje is schoon, en ongemeen, Daar weet ik van te spreeken; Zulks, ik hem myne koker leen, Op dat het niet mogt breeken. Ik bemin, enz. enz. enz. Ik vond nooit, waar ik zocht, een knecht, Die zoo lang weet te speelen: Die zoo in 't speel is afgerecht, En zonder te verveelen. Ik bemin, enz. enz. enz. Gy Vrysters, die het spel bemind, Met my daar toe geneegen; Maak, dat gy ook zoon Speelknecht vind, Die nimmer is verleegen, Dien u van zyn Instrument, Ik wed je 'er lichtlyk aan gewent; Want, ik nam myn' jonge guit, Alleenig, om zyn' schoone Fluit. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Ne vous etonnez pas. BEtwist my doch niet lief aan u myn hart te geeven, Ik bid uw' schoonheid aan, Al houd g' u stuurs en schuuw, En wilt gy min weêr- streeven, En blyven even ruuw, Dan zucht ik al myn leeven om u. u {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Verse, Verse, Verse, enz. DRinken, Drinken, Drink eens, in 't rond, Drinken, Drinken, Drink eens, in 't rond. Ter eeren van die 't best kan nappen; Ik ben dicht by myn bed, Laat de Vles, Laat de Vles vast vol tappen, Ik ben dicht by myn bed, Want ik slaap op den grond. Drin- ken, Drin- ken, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Drinken, Drinken, Drinken, Drin- ken, Ik wil niet gaan, Zoo lang ik maar kan staan, Want ik heb lust, Want ik heb lust, Om te rinkinken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ander. Minnen, Minnen, Minnen w' altyd. bis. Zulks is den Mens als ingeschapen, Zy misdoen 't allerminst, die in Min, die in Min, zich vergaapen; Zy misdoen 't allerminst, natuur zelf voor hen stryd. Minnen, Minnen, Minnen, Minnen. enz. enz. enz. 'k Min Bachus teêr, Maar Venus noch veel meer, Dies schenk ik haar, dies schenk ik haar, myn hart en zinnen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Gy die de lucht. GY die myn harte houd gevan- gen, En door 't betoverende, en stree- lende geluid, Van uw' verrukken- de gezangen, Myn' dartle ziele lokt door konst ten ooren uyt, Gy die een Koning kunt bekooren, En elk kunt dwingen, om te luystren {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} naar uw toon, Zoo geestig, zoo vol- maakt, Stopt zelve steeds uwe ooren, Als ik uw' wedermin, Lief verg tot myn loon, Ge- doog, Ge- doog, Dat ik myn wee mag klaa- gen, En maak doch eens een end, En maak doch eens een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} end, Van al myn' zwaare plaa- gen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. Stemme: 't Groot Boeren Balet. O Bolle Bachus, Die myn hart verwon, Sehenk m' een ton, Uit uw' Goddelyke bron. O Bolle Ik bemin dat heilzaam nat, By de Goden hoog geschat, Zend Sileen, Om een Voeder Vat doch heen, 'k Bid u stuurd hem naar den Ryn, Want ik lust geen Franschen Wyn, Dat Venyn, Doet de Britten Trouwloos zyn. Ik be- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwe Eedle traanen, Maaken ik myn leet, Licht vergeet, En geenszins van treuren weet, Uwe Eedle Als my Hans van Bacherak, Of het Rinkhouws vocht ontbrak, 'k Was in nood, En in veertien dagen dood. Vader Lieber, hoor de klacht, Van een Zoon uit uw geslacht, Die versmacht, Zoo gy zyn gebed veracht. Als my Hans Gy heelt de wonden, Als 'k uw' drupjes slik, Vrees en schrik. Vlugt in eenen oogenblik. Gy heelt 'k Ben dan ryk, stark, wys, en schoon; In myn oog een 's Konings Zoon; En de Min, Drink ik met uw' teugjes in. 'k Bouw Kasteelen in de lucht, Maar mis ik uwe Eedle vrucht, Aanstonds vlugt Al myn wellust, en ik zucht. 'k Ben Als 'k ben beschonken, Vol van ydle waan, Gesp ik aan, 't Oorlogszwaard, gereet tot slaan, Als {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Steek, houw, kerf, en hak aan stik; Strek elk, zoo my dunkt, een schrik, En myn hand, Red alleen het Vaderland, Maar, zoo haast ik nuchtren word, En myn Wyf braaf op my knort, Zyn in 't kort, Myn' gewaande krachten vort. 'k Steek, Ik kan beschonken, Spreeken zoo 't behoort, Yder woord, Dat ik zeg, myn brein bekoort. Ik Dan ben ik ook Philosoof, Van Kartesius geloof; En Poëeet, Schoon geen mens op aard' zulks weet; Maar ontnuchtert lyf en geest, Ben ik, als ik was geweest, 't Domste beest, Dat zelf voor een Ezel vreest. Dan Als ik gaa Zeilen, Los en licht als hop, En uw sop, Is gesteegen in myn kop; Als Dunkt my dat elkeen my wykt, En de vlagge voor my strykt, Als een Heer, Van ontzag, Verstand en Eer; {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, ontnuchtert in een stoep, Hoor ik een gestaag geroep, Uit een troep, Hallef zeven, dronke Poep. Dunkt 'k Lach schoon 'er schaarsheit, Komt in d'eedbre waar, Als je maar, Hoed uw drank voor dat gevaar, 'k Lach Want een Leeuwrikje gebraân, Kan my veertien daag' verzâan, En myn maag, Is naar spys om 't Jaar eens graag; Maar het eedle Rynse nat, Wordz' in eeuwigheit niet zat, En ik schat; Niets zoo waard, op Aarde als dat. Want Dat ik uw Zoon ben, Wyst myn puistkop uit, Die beduid, Elk de krachten van uw kruid. Dat ik Myn Neus, daar men met gemak, Aan ontsteekt een pyp Tabak, Toont somwyl, Dat ik niet in 't glaasje kwyl; Daarom bid ik, zorg voor my, Zet m' een Voedervaatje by, En maak gy, Dat ik nooit gebrek en ly. Myn {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruiloftzang. Voor den Heere Isaac Snep, en Juffr. Slagregen. Stemme: Schoone Zonnen, heldre lichten. ROosje vong een jeugdig Snipje, Door Slagregen neêrgevelt, In een ongetralyt knipje, Tot verrassen opge- stelt, Daar het vrolyk zich ver- heugd, Niet bekommert, Schoon be- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} slooten: Vryheid had al lang ver- drooten, Boeijens baaren nu geneucht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Meisje streeld het aardig diertje, En verwarmt het by heur hart, Blusschende het liefdeviertje, Dat heur baart veel minnesmart, Door zyn' veêrtjes waternat, 't Schynt of 't vogeltje wil zeggen: 'k Zoek geen bosch, noch groene heggen, 'k Acht geen vryheid meêr een schat. Zoo, dunkt my, hoor 'k Isac spreeken, Die zyn Bruids bevallig oog, Klaarder dan 't kristal der beeken, Niet ontgaan kon, maar zich boog Voor het minnelyk gewelt Van d'alkoesterende Liefde, Die weleer de sterkste griefde, En de kloekste heeft gevelt. Hy verlangt om eens te smaaken Wat den roozendauw belooft, Die, op haare malsche kaaken, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Aller bloemen gloet verdooft. Hy verlangt naar 't bruiloftsbed, En zoekt rust, naa al zyn zwoegen; Om by Venus zich te voegen, Vreest hy strik noch listig net. Speelgenootjes, wilt hem brengen By zyn' Bruid, 't is laat genoeg; Gy kunt echter 't Wyntje plengen Tot den andren morgen vroeg, Gy deed wis de Bruid te kort; Zoo gy 't Snepje met zyn drekje, Haar onthoud, gekent aan 't bekje, Wed ik dat zy morgen mord. Tesamenzang. Met de zelve slagwoorden. Stemme: Ach hoe gezegent is het likken. Minnaar. MYn lief schoon ik u moet begeeven, 'k Zouw nochtans altoos voor u leeven. bis. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon dat de nyd my hevig wraakt, Om dat ik wist u te bekooren, 'k Roep nu niet meer wyl gy my blaakt, Verse du vin, a boire, a boire, a boire, a boire, a boire. Minnaares. Myn ziel zal nimmer u begeeven, Wilt gy voor my, 'k zal voor u leeven. bis. Schoon yder myne keur steeds wraakt, Gy kunt nochtans myn hart bekooren, Zorg dat geen nieuwe min u blaakt, Noch g' al te veel roept, Wyn, a boire, enz. enz. enz. Minnaar. Laat vry de nyd gestadig raazen, Haar schelden kan my niet verbaazen. bis. Ik wens hem die my t'onrecht haat, Dat nimmer ramp zyn rust mag stooren, 'k Drink zyn gezontheit gun hem geen kwaat, Dies geef my Wyn, a boire, enz. enz. enz. Minnaares. Wees maar gerust ik laatse raazen, Schoon men my lichtlyk kan verbaazen, bis. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Min niet maar schuuw dien die u haat, En myne vreugde tracht te stooren, Wens nimmer goed dien u gunt kwaat, Gebruik daar toe nooit Wyn, a boire, enz. enz. enz. Minnaar. Wat baat het Fillis of de mensen, Ons alle ramp en onheil wensen. bis. 't Geschied door hitte van hun bloed, Men moet dien vloek al lachend' hooren, 't Kan ons niet schaaden, 't doet hen geen goet, Dies schenk my Wyn, a boire, enz. enz. enz. Minnaares. 't Kan my verheugen dat de mensen, Eilhoofdig ons het kwaadste wensen. bis. Het is hun aard, 't vloeid uit hun bloed, Zy zullen barsten als zy hooren, Dat alles ons verstrekt tot goed, Drink daar op lief dit glas, a boire, enz. enz. enz. Minnaar. Laat hen gerust hun hart ophaalen, Die hallef dronken op ons smaalen. bis. Schoon wy hen wonder wel verstaan, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} De min kan onze gramschap smooren, Wy trekken ons geen laster aan, Noch zoeken heul by Wyn, a boire, enz. enz. enz. Minnaares. Laat ons gerust ons hert ophaalen, En lachen als zy op ons smaalen. bis. Daar zyn 'er die zoo boos bestaan. Zy moeten lasteren of smooren, Een dolle hond grypt yder aan, Lach en schenk matig Wyn, a boire, enz. enz. enz. Minnaar. De tyd zal u myn Engel leeren, Hoe trouwe min moet triomfeeren. bis. Geenszins uit eigenbaat geteelt, Noch door vernist inzicht geboren, Maar daar Natuur oprecht in speelt, Zy hoeft geen Wyn, a boire, enz. enz. enz. Minnaares. Laat niet de snelle tyd my leeren, Dat andre van my triomfeeren. bis. Gy weet myn min oprecht geteelt, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Is uit geen Eigenbaat geboren, Die om belang, veel' rollen speelt, En laagen legt door Wyn, a boire, enz. enz. enz. Minnaar. Geen afzyn kan uit myn gedachten U bannen, of u doen verachten. bis. Ik min getrouw, dien, die 'k bemin, En gaa veel eer met u verloren, Als u te stellen uit myn zin, Dies geef my Wyn, a boire, enz. enz. enz. Minnaares. Verban my nooit uit uw' gedachten, 'k Zal u nooit haaten noch verachten. bis. Maar toonen dat ik u bemin, Al gingt gy door de dood verloren, 'k Houw steeds uw denkbeeld in myn zin, Zoo waar schenk ik dit glas, a boire, enz. enz. enz. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: A table avec mes amis. TE bedde met myn'ziels vrien- din, Schynt myne vreugde in top geree- zen, Want als ik ben verzaat door min, Denk ik, dat niemand my op aard' gelyk kan wezen. Maar als myne drift is gedaan, Maar als myne drift is gedaan, Is al dat zoet ge- lyk vervloogen, Dan zoo leer 'k eerst te {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} recht, Hoe 'k my zelf heb bedrogen, En la che om, En la che om myn verkeerden waan, En la che om myn verkeerden waan, En la che om, En lache om myn Verkeerden waan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Ander. ALs ik het glas heb in myn' hand, En Fillis by my is gezeten, Trekt my het hart naar 't Ledekant, En, 'k schyn al 't geen my kwelt, voor eeuwig te vergeeten, Ik kus myn' Vriendin', zy haar Vrind, bis. Terwyl wy Ziel en Lichaam menglen; Zy tracht haar steeds om my, ik om haar my te strenglen; En twist steeds wie 't oprechtst bemint. En Ander. BEminlyke oorzaak van myn' smart, Kost ik voor eeuwig u verlaaten; Gy haat myn trouw en minziek hart, En nochtans kan ik u, wat ik ook doe, niet haaten, Want zoek ik myn heul by den Wyn, bis. Vind ik my ook geheel bedrogen, Want elk glaasje brengt m'u, telkens weêr voor myne oogen, En baart my noch veel grooter pyn. En {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Het best op aarde is een gerust gemoet. HEt waare schoon, is in de zuivre Deugd, Die zich vernoegt, met eerelyke vreugd', En die bemind, die met haar evenaaren; Die schoonheid, vlugt niet heene met de Jaaren, Gelyk het blos der onbedachte jeugd; Het waare schoon ://: is in de zuivre Deugd. Zoo is myn Lief, die myne ziel bemind; En daar myn hart, zyn wellust steeds in vind: Zoo gaaf van geest, als welgemaakt van leden: Altyd vernoegt, en eeuwig wel te vreden; Die nimmermeer, iets spoorloos onderwind. Zoo is myn enz. enz. enz. Wat baat al 't schoòn, als deugd niet word betracht; Maar als onwaard, beschimpt word en veracht, Daar 't al vervliegt, en heen vlugt met de tyden; Maar Deugd, de ziel kan voor de dood bevryden; {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon haar de Jeugd, om 't zedig oog belacht. Wat baat enz. enz. enz. Gelukkig is hy, die op haar verlieft; En zich in 't hart, voelt door haar schoon gegrieft; En, nooit verzaad, van haare aanminnigheden, Haar' Leest verkiest, voor schoonheit zonder zeden; En haar steeds volgt, waar 't die volmaakte blieft. Gelukkig. enz. enz. enz. Zang. Stemme: Je meries de toute: Of, als de Muzyk pag. 144. 't WAchten my myn Fillis niet verdriet, Als ik het zoet geniet, Daar myne ziel naar haakt, En my op 't hoogst vermaakt, Dies is myn hart, Bevryd van smart, bis. Eén Lonkje van uw vriendelyk gezicht, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén Straaltje van dat toverende licht, Eén Kusje van uw frisse Roozemond, Eén Zuchje voortgeteelt uit 's harten grond, Heelt myne Minne wond. Hoe kost gy zoo wreed afkeerig zyn, En voeden myne pyn, Belachende myn leet, Daar 'k nochtans zeker weet, Dat myne min, Speeld in uw zin, Of woud gy my eerst stellen op de toets? Om dat gy, van my hoopende alles goeds, Nochtans bevreest waard dat ik dwaaslyk zouw, Gaan zwetsen van uw' gunst? neen schoone Vrouw, 'k Beloon zoo min noch trouw. 'k Acht geen Mens op aard', zoo waard', Vriendin, Om 't minst van onze min Te melden, want ik haat, 't Gesnap meer dan de daad, Dies schroom niet Lief, Myn hartedief, Hoe dikmaals ik heb in uw schoot gerust, Gestrookt, gestreelt, gebrand, geblaakt, geblust, Waar w' onze zieltjes mengden onder een, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestrengelt om en door elkander heen, Weet gy en ik alleen. Nu ben ik gerust terwyl ik weet, Dat gy my niet vergeet, Maar dat ik ben uw vrind, Uw' ziel my teder mind, Schoon dat de Nyd, Steeds naar my byt, Eén kusje van uw mond my meer verkwikt, Dan al haar' gal en laster my verschrikt, Zy waand dat gy myn Lief my niet meer ziet, En dat g' om haar uw byzyn my verbied, Maar 't rechte weet zy niet. Zang. Stemme: Lieffelyke Bosje, en gy zilvere vlieten. WAar zal ik myn Liefje, en haa- re Schaapjes vinden, ://: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} En my aan die Schoonheit, Vol wel lust verbinden. Gy Vogelen die haar hier daaglyks ziet. Waar schui It ze doch die myne ziel' gebied? Zit z' aan de Duinen, Of zit z' aan de Beeken? Snor door de lucht om voor my te smee- ken, Heb deernis met my, En vlieg {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} naar heur toe, En meld haar dat ik niet dan zuchten hier doe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. In antwoord op het voorgaande, Stemme: Als boven. WIe stoort hier myn' rust, door 't al te droevig klaagen? Wie naakt deze Boomen, om Lauwra te plaagen? Gy Harder, gaa elders, ontlasten uw hart; Wat raakt my u, en uwe minnesmart, 'k Ben hier verschoolen, om my te verlusten, En haat den geen, die my komt ontrusten; Dies bid ik, gaa heen, zoo 'k uw' liefde verdien; Want schoon gy my hoort, zult gy my doch niet zien. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: S'il falloit aller a la guere. DAt een wys Man Soldaat kan wezen, Is onverstaanelyk by myn, Te vechten zonder kwaat te zyn; Altoos ten doel des Doods vol vreezen, Zich te waagen aan 't moordgeweer, Om een stuk brood of verganklyke eer. Indien men ergens dienst kon krygen, Om te gaan vechten met Ham en Wyn, Ik zoude een van de stoutste zyn; En met myn Vork de Schink doorrygen, Want ik houw minder van 't geluit, Der Krygstrompet, dan een' volle Fluit. Bachus zoude ik myn Hoofdman maaken, Een gladde Waard myn Luitenant, Een Franse Kok voor myn Serjant; Die braaf kon vechten met zyn' kaaken, Een jonge Meid die 't Vendel draagt, En niet veel naar een tweestryd vraagt. Myn Tamboer zoude een Spitsboef wezen, Met een Verkeerbord op zyn' zy', Pypen en goê Tabak daar by; {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Santinel had niets te vreezen, Want hy zouw steeds op Schiltwacht staan, By 't Spit daar ik myn Vlees liet braân. Myn Regementsrok die 'k zouw draagen, Zouw zyn een jevers Varkenszwoord, Rondom met Wyngaardblaân geboord, En mynen trotschen Legerwaagen, Zouw zyn een Rinkhouws Voedervat, Ten kimme vol van Druivenat. Want als wy zullen zyn begraaven, Zal 't zyn, adieu gy lekre drank, Dies vlugt ik voor Bellonaas klank; En tracht in rust myn' dorst te laaven, En schuuw den Dood gelyk de pest, Want daar 's geen kroeg in zyn gewest. Zang. Stemme: Dartele Beekje, klaar als glas. SChichtige Fillis ://: keer ei {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} keer, Myn volmaa kte myn volmaa kte, Kom doch weêr, Om myne geesten, Om myne gee sten te verfrissen; Want ik kan u ://: doch niet missen; Zorg doch waar gy u be- vind, ://: Dat gy denkt wie ://: ://: u bemint, Dan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zult gy by deze boomen, ://: Harte diefje, ://: spoedig komen. Gun geene afgerechte hand, Noch geen vreemde mond het pand, Dat allee- nig ://: my behoort, Zoo gy hou den, Zoo gy houden wilt uw woord: Dies kom haastig, Voed myn' vonken, Door uw' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} kusjes, ://: Door uw' lonken, Door uw' kus jes ://: Door uw' lonken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als eens begeerte uw hart belaagt, Denk dan wic u liefde draagt, En breng u al die zoete nachten, Zoo vol wellust, in gedachten. Sluit uwe oog jes leevens lust, En denk dat uw vriend u kust; Hy denkt eeuwig u t'omarmen; Zoete Fillis hoor myn karmen: Als g' een Tortelduifje ziet, Dat noch klaagt van minverdriet, Op den Oever van den Stroom, In een dorren Eikenboom, Daar 't eertyds vond zyn genuchten, Denk dan: hoe moet Damon zuchten. Ach mocht ik weeten, langs wat heg, Dat g' u herwaards, gaaft op weg, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zoude u minnelyk daar ontmoeten, Bloempjes stroojen voor uw' voeten: 'k Zoude een krans, van Mirtheblâan, Om uw' blonde vlechten slaan, U in 't gras tot wellust nooden, Maar zulks hebt gy my verboden; Dies kom, bid ik, schielyk Lief, Minnevoedster, hartedief, Zieleroofster, Engelin, Suiker zoeke Vyandin, Al myn' wellust is vervloogen, Met de straalen van uwe oogen. Zang. Stemme: Adieu Nanon apres an je te quiete. ONlangs geleên, zag 'k in een Dal vol Roozen, Gansch moedermaakt, een Veldnimfje in den vloed; Toen zy my zag, begon de Maagd te bloozen, En't wit Albast, kreeg aanstond eene gloed, Als Moerebeezjen bloed. Ik spoede my, beschouwende haar' leden, Zy stond, stokstyf, in 't midden van de Beek; {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Scheen of de toorn, en schaamte t'zamen streeden, En dat de Maagd, die Venus zelf geleek, In 't helder nat bezweek. Zy, krachteloos, scheen zoo my docht, te zinken, Toen riep ik uit, terwyl ik my ontbloot: Ik zal met u, in deze Beek verdrinken, En in den vloed, ook vinden myne dood, Of redden u uit nood. 'k Sprong in de Beek, en greep haar in myne armen, Zy dekte d'oogen, met haar' rechte hand, Begon van schaamte, en eerbaarheit te karmen, Terwyl 'k in 't nat, gevoelde een felle brand, En met haar, trad naar 't Land. Terwyl ik my verbeelde reeds te dartlen, Wrong zy met kracht, haar om myn' Leden heen, Als of zy wouw, my in den Stroom ontspartlen, Beschaamt, dat my 't aantreklykst' haarer leên, Aan 't Snoepziek oog verscheen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo haast 'k met haar was op het Land getreeden, En ik my dacht te streelen met haar schoon, Is zy van my gevlugt, met groote schreeden, En riep door 't Woud, met een verbaasden toon, Myn' Eer betwist uw Loon. Ik trachte, haar in 't loopen t'achterhaalen, Maar al vergeefs, want z' eilde uit myn gezicht, En, waar ik ging, door bos en beemden dwaalen, Ik zag niet meer, dat al t'afkeerig wicht, Noch haar betoovrend licht. Vermoeit, van haar te volgen door de boomen, Ging 'k naar de plaats daar al haar tooisel lag; Misschien, dacht ik, zal zy hier weder komen, Dies school 'k in 't groen, en maakte geen gewach, Daar ik haar weder zag. Zy sloop heel zachtjes, door de Linde paadjes, Enscheen, gelyk een schichtig Hart bevreest, Dat zich verzet, op 't ritselen der blaadjes; Zy kleed haar aan, ik staaroog op haar' leest, Met oogen ziel en geest. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen was 'k in angst, en wist niet wat te kiezen, Hals, Borst, Knie, Buik, Scheen, Dy', Heup even schoon, Bracht m' in gevaar, my zelven te verliezen; In haar gelaat, zat Venus dartle Zoon, Op zyn ivooren Troon. Ik stak, niet konnende voldoen myne oogen, Myn hoofd door 't groen, zoo haast zy was gekleed; Ze zag m' en riep: ach ach, ik ben bedrogen; En vlugte weêr, doch nimmer ik vergeet, Haar schoonte, en hoe 't my speet. Zang. VRyers, die Kussen garen, Wan- neer het niemant ziet, ://: ://: de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Meisjes hebben 't garen, ://: Wanneer het zacht ge- schied, ://: Zy weigren met de lip- pen, Doch 't roud, Doch 't roud hen in 't gemeen, Maar laaten 't hachje glip- pen, Wan- neer zy zyn alleen, Wannee r zy zyn alleen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: 's Winters wil ik van liefde spreeken. Of: O Vechtstroom met uw' blanke Zwaanen. WAt baat het my, by goede vrinden, En onvervalsten Rynsen Wyn, m' In 't midden van de vreugd' te vinden, Nu ik van Fillis af moet zyn. Wat kan Licullus dis my geeven, Hoe zeer z' ook overlaaden is, Het leeven, is maar hallef leeven, Als ik myn Lief, myn Fillis mis. Neen Wyngod 'k treed u onder d'oogen, En spot met al uw lekkerny; Veracht uw' krachten en vermogen, Zoo Fillis niet zit aan myn' zy'. Eén kus van haar, voed meerder weelde, In myn verliefde en trouwe borst, Als ooit uw Wyn, vernoeging teelde, Hoe zwak en afgemat van dorst. Het schitren haarer ooge straalen, Verstrekt de gids, van myne vreugd; Haar byzyn, steld myn' droefheit paalen, En schept in my een' nieuwe jeugd. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} O Min, spreid uit uw' dartle vlerken, Haal 't voorwerp van myn wellust hier, Gy zult terstond wel aan my merken, Dat ik alleen uw' Godheit vier. Gaa, spoed u vaardig, voed myn' vonken, En breng die schoonheit aan den Ryn, Dan drink ik m' eeuwig vrolyk dronken, Aan haare liefde, in plaats van Wyn. Maar hoe! hy let niet op myn smeeken, Ik bid zyn' hulp, mislchien te spaâ: Hy dient licht andre, ik ken zyn' treeken, 't Is noodig dat ik zelf dan gaa. Vaar wel dan Wyn, vaar wel myn' Vrinden, Myn Fillis min, roept my by haar; Dies weest my gunstig, stroom en winden, En brengt my doch in geen gevaar. Zoo Palinuur, dat 's spoedig vaaren! Dat snort door 't helder water heen! Ik brand in 't midden van de baaren, Hoe meer ik spoei. hoe meer te vreên. 't Gaat wel! daar zie 'k alreeds den toren, Van Amstels Koningklyke Stad; Waar in ik wierd alleen geboren, Voor haar, myn allerwaardsten schat. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom ik aan land, hoe zal ik trachten, Te vliegen naar myn Lief myn lust, Met vlerreken van myn' gedachten, En vinden, in haare Armen rust. 't Gaat wel, 'k ontdek alreeds de wallen, Hoe zal ik in haar zachten schoot, Vermoeit door 't loopen, neder vallen, Uit nood gered, in grooter nood. Daar zie 'k den Yvorst zich vermaaken, Hy schynt al mede, op myn' Vriendin' Verlieft, en in haar min te blaaken, En heeft niet goeds in zynen zin. Dies wil, Eool, dien hoon verhoeden, Neptuin, gevreesde Watergod, Gebie, dat zich de golven spoeden, Want al wat leeft benyd myn lot. Daar zie 'k de Stad, en haare Kerken; 'k Verlang, of zy my noch bemind, Myn oog zal zulks licht konnen merken, Al noemt de dwaasheit Minnaars blind. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Iris est plus charmante. GY zyt wel waard' te minnen, Myn Fillis, schoon g' uw' zinnen, Noch nimmer liet verwinnen, En niemants klachten hoort, hoort. Mocht ik myn vuur door 't kuslen, Blussen; En uw Roosje onder drukken, Plukken, Ik wed gy wierd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} bekoort, Door 't vuur dat gy in uw boezem smoort. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k Wil niet getroffen wezen, Zoo gy niet wilt geneezen; Uwe oogen zyn te vreezen; Om hunnen fellen gloed; Maar 'k wil vernoegt uw' plaagen, draagen, Zoo gy wilt puik der schoonen, loonen, De drift van myn gemoed, En doen my smaaken het zoetste zoet. Gy streelt myn' jonge zinnen, Met my in schyn te minnen, Maar laat my nooit verwinnen, Myn ziel en harts vermaak: Hoe lang zullen die kuuren, duuren? Wilt g' altoos my ontstellen, kwellen? Daar ik zoo hevig blaak, Wacht daar voor, eerlang vrouw Venus wraak. Ach! woud gy eenmaal smaaken, Van 't geen 't heelal doet blaaken, Gy zoud uw' ziel vermaaken, Van wellust stom en blind: {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zoud in 't zoet verstikken, Snikken, Vuur stooken, en weêr blussen, Kussen, En twisten met uw vrind, Wie van tweên, het getrouwste bemind. Ander. Stemme: Als boven. KOm hier, die 't lust te stryden Vervaardig u tot snyden, Staa pal, wyk niet ter zyden, Bevecht deez Ham vol moed; Bestorm hem met uw' Handen, Tanden, Snyd hem, kan 't u gelukken, Stukken, En koe! uw heete bloed, Want alles dat daar aan is, is goet. Maar zacht, wil noch niet schroomen, Daar dient meer ingenomen, 'k Zie een Pasty daar komen, Gebolwerkt als een' Stad: Laat ons haar eens hervormen, Stormen, Doe haare muur, en kringen, Springen; Schiet haare Torens plat, Boet uw lust, tot gy zyt vol en zat. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom laat ons rustig klinken, En by den Wyn rinkinken; En elk zyn glas uit drinken, Op dat deez stryd ons heugt; Men mag gelukkig noemen, Roemen, Die durft met Bachus knechten, Vechten, Want hy verkwikt de jeugd, En verwekt wellust en zoete vreugd. Zang. FIllis Lief, kunt gy gedoogen, Dat ik vergeefs klop aan uw' deur, En in de kouw' van hartzeer treur, Om den gloet van uw' schoone oogen, Terwylgy lacht, wanneer ik {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht, En zachtjes smeek doch zonder vrucht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hebt gy lust om my te plaagen, Om dat ik u vergeeten zouw? Het is vergeefs, volmaakte Vrouw, 'k Wil uw juk voor eeuwig draagen; Want uwe min, zit my in 't bloed, En al uw bitter, is my zoet. Hoe kunt gy 't u noch ontgeeven, Dat ik alleenig voor u leef? Daar ik, vast staa van kouwde en beef, Slechts om u, myn tweede leeven, Eens te kussen, maar ach! gy slnit, U binnens huis, en my daar uit; Of, doet gy 't myn welbehaagen; Om dat gy wilt, ik niet zoo laat, Meer 's nachts gaa waaren langs de straat, Ik vrees geen gevaar, noch plaagen; Om u te zien, myn leevens lust, Ben ik, in nood, altyd gerust. Hebt gy lust Lief, in myn' klachten? Neem uw vermaak, ik zal met vreugd, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} U smeeken, wellust van myn' jeugd, En aanhouden, duizend nachten, Tot dat gy my laat in uw huis, En my ontheft, van 't zwaarste kruis. Zang. Stemme: O stille nacht: Of als de Muzyk fol. 119. O hartenleet, o droefheit zonder maat, Zy, die ik teder min, my buitenspoorig haat, Min, zeg my eens, kunt gy gedoogen, Dat Fillis my veracht, en spot met uw vermogen? Een ander kan haar' minnevonken voên; Ik, hoe ik my gedraag, nooit aan haar wens voldoen, En noch kan ik haar niet vergeeten! Zy maakt haar' Minnaars slaaf, eer dat zy 't zelf eens weeten. z' Is nooit vernoegt, want, dwing ik myn gemoet; En houw my koel als ys, dan voed zy myne gloet; {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} En zengt dat vuur, my ondertusschen, Dan laat ze my in nood, in plaats van my te blusschen. Als Tantalus, sterf ik van dorst in 't nat; De vrucht dien ik begeer, vlugt, als ik naar heur vat, Deins ik te rug', dan komt zy my weêr nooden; Zy voed myn leeven, slegts alleen, om my te dooden. En ik, helaas! ben noch geboeit noch vry, En heb de Rede aan d'een, de Hoop aan d'andre zy'; Dan voel ik d'een, dan d'ander triomfeeren! Maar, nimmer weet ik recht, waar 't veiligst, my te keeren; Want, Rede zegt: veracht, vergeet, verlaat, Dien u met doornen kroont, en onbarmhartig haat; Maar, dan roept Hoop: volhart in 't minnen, Houd aan, gy zult in 't eind', dat zweer ik u, verwinnen. O kleine God, die alle Goden tart, Span doch, span doch uw boog, schiet Fillis in het hart, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} En, hoort zy niet naar uwe wetten, Zoo bid ik, zorg voor my, en red my uit haar' netten. Ik sterf, ik sterf, myn kwynent hart verteert! Nochtans dient haar myn Ziel', indien zy zulks begeert; Maar, zy moet eerst myn' wond geneezen; Wy moeten beide vry, of beide Slaaven weezen. Zang. In antwoord, op het voorgaande, Stemme: Als boven. RAmpzalig Knaap, uw ongeluk is groot, Gy voert uw zelf in last, en brengt u in den nood; Gy wilt van my, 't geen gy niet kunt genieten, En voed al wenschend' vast, uw' rampen en verdrieten. Gy noemt my steeds, uw Lief, en Ziels vriendin; {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} En spreekt m' altoos, bedekt van uw getrouwe min: Jaa smeekt, dat ik uw' klachten wil verhooren En weet, als gy my wint, gy my weêr hebt verlooren. Want, Tegenspoed betwist u, uwe lust; Vervolgt u overal, en gunt u nergens rust, Des vraag niet meer, of gy my kunt behaagen, Want, ik ben niet gezint, een's ander pak te draagen. Tracht door uw' vleit, te dringen in de gunst, Van Vrouw Fortuin, en stil haar' gramschap door uw' kunst. Als zy belooft, u nimmer te verlaaten, Zal Venus noch haar Zoon, rampzalige u niet haaten. Maar, om voordacht te loopen in 't verdriet, Behaagt, onlukkige, myn' vrye zinnen niet; Want Liefde alleen, kan niet gerust doen leeven, Zoo Ceres niet haar graan, en Bachus Wyn wil geeven. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de waajer van Amaril, als ik dezelve, onbewust, dat ik ze had, in myn zak vond, en met dit versje haar weder bracht. Stemme: Als de Muzyk fol. 113. ZOet Waajertje, Wint zwaajertje, Gy zyt nu myn gevangen, Uw adem zoel, Die maakt steeds koel, Het Kropje, en ook de Wangen, Van Amaril, Die nimmer wil, Steeds even fier, gedoogen, Dat mynen geest, Eens gaat ter feest, Op lekkerny der oogen. Gy vind by my, Uw' slaverny, Dies zal ik u hier houwen, Op dat gy niet, My meer verdriet, Mocht door uw' koelte brouwen. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De Waajer. Ach, maak my vry, En weet, dat zy Niet koel word door myn' winden, Maar dat ik tracht, Met alle kracht, Haar minnevuur t'ontbinden. Gy kent niet recht Myn' diensten, knecht, Of zoekt ze te verdraajen, Ik ben steeds klaar, Om 't vuur in haar Te voeden, door myn waajen. Dies laat my gaan, 'k Zal onderstaan, Zoo hevig haar te blaaken, Dat om haar hals, En Borsjes mals, Zy opening zal maaken. Antwoord. Wel, gaa dan vry; Maar zorg voor my, En wacht u voor bedriegen; {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe uwen plicht; Men kan zoo licht My in den slaap niet wiegen: Zet haar in brand, Schroei 't ingewand, En maak haar zoo verlegen; Dan zal 'k haar zin, Naar myne min, Heel lichtelyk beweegen; Maar, zoo gy liegt, En my bedriegt, Komt gy weêr in myn' handen; Zal 'k u door 't vuur, Voor zulk een kuur, Tot stof en asch verbranden. Zang. Stemme: Hoe dryft de Liefde myn gemoet. WAar voerd de min myn' zinnen heen, Daar ik in noot, my vind al- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} leen, In duizent vreezen, vol be- zwaa ren, Daar ik vast kreet op kreet versmoor in Thetis baa- ren, Om dat myn Fillis my ver- acht, Geneigt my, en myn' min te haaten, En meesmuilt om myn' droeve klacht, Zulks plaagt my 't meest, van elk verlaaten; O drift, o dwaas- heit zonder maat, Die 't al wat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} u, 't oor leent verraad. ://: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vredezang. Stemme: Ach schoone Maagd. WEg wreede Mars, Die Huis en Landen, Doet branden, Wy zyn uw byzyn wars, Weg De zoete Vreê, Woont hier alreê, En vest haar troon aan onze stranden. Weg enz. enz. enz. Wy zyn u zat, Met al uw vechten, En Knechten, Van brein en bloed bespat: Wy Wy zullen nu, Voor 't vechten schuuw, By Vreede al onzen twist beslechten. Wy enz. enz. enz. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar is uw' kracht, Zoo hoog verheven, Gebleeven, Daar yder om u lacht? Wavr Om dat u nouw, Een zwakke Vrouw, Voor haar Olyvetak doet beeven. Waar enz. enz. enz. Verbreek uw zwaard, En ruim de stranden, En Landen, Door eenen Leeuw bewaart. Ver- Want, komt gy weêr, Gelyk wel eer, Zal hy u dooden met zyn' tanden. Verbreek enz. enz. enz. Men tracht om niet, Hem te bespringen, Te dwingen, Hy doot al wat hy ziet. Men De Vryheits Hoed, Daar elk om woed, Is niet gemaklyk hem t'ontwringen. Men enz. enz. enz. Keer nimmermeer, Om onze Kusten, t' Ontrusten, De Vrede woont hier weêr. Keer {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy baart ons niet Dan groot verdriet; Zy, voed het hart met duizend lusten. Keer enz. enz. enz. Zy bracht ons meê, Den ryken Horen, Vol Koren, En zegend Land en Zee; Zy Haar keur, behaagt De vrye Maagd; Die zy omhelst, gelyk te vooren. Zy enz. enz. enz. Zy gunt ons rust, En doet weer groejen, En bloejen, Deez' vrygevochten Kust; Zy Haar gunste zal, Ons vruchtbaar Dal, Met zoeten Hemeldaauw besproejen. Zy enz. enz. enz. Nu zal op Zee, In 's Lands Banieren, Weêr zwieren, Het teken van de Vreê; Nu Want Nêerlands Vloot, Heeft nu geen noot, Van afgerechte watergieren. Nu enz. enz. enz. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaa Zeeman gaa, Op 's Koopmans kneepen, Gesleepen, Vergoe geleden schaâ; Gaa Bruis door het nat, En sleep een schat, Naar Nederland, in uwe Schepen. Gaa enz. enz. enz. Zang. Stemme: Neptuin die de Golven kemt. HOe gaat myne ziel ter feest, En hoe vernoegt is myn geest, En hoe vernoegt is myn geest, 't Schynd alles voor my op Aarde alleen gescha- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, En weelde en wellust, doet m' op blanke Borsjes slaapen, Ik voel een koestrend vier, Dat ik blus, Als ik kus, Als ik streel, Als ik zugt, Als ik hik, Als ik snik, Als ik druk, Fillis leest, Hoe gaat myne ziel ter feest, Als wy t'zamen vrolyk dartlen, En zy voor geen neêrlaag vreest, Noch geenszins my wil ontspartlen. Hoe gaat da Capo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: O Vechtstroom met uw' blanke Zwaanen. SToor Amaril u aan geen logen; Zy overtuigt zich zelf in 't end; En heeft op onschult geen vermogen; Ik ben haar woeden wel gewent. Ik laat de Nyd, gestadig raazen; Geen laster trekt my van u af, Neen, Afgunst kan my niet verbaazen, Myn' liefde volgt u tot in 't graf. Trouwloosheit, legt de Deugd steeds laagen, Zy zuigt fenyn, uit kuische vreugd; Geveinstheit kan haar meer behaagen, Dan d'openhartigheit der Jeugt. Had u Natuur geen schoon geschonken, Myn hoogste goed, myn Lief myn lust, Kost gy niet toovren door uw' lonken, De dorre Nyd het u in rust; Zy kan, zoo 't schynt, geenszins verdraagen, De gaaven van uw' Ziel en geest, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't meest aan yder kan behaagen, Mishaagt haar' wreedheit 't allermeest. Ik zal u altoos zeer hoog achten, Uw beeld speelt eeuwig in myn zin, Gy zyt het doel van myn' gedachten, Het voorwerp van myn' zuivre min. Zang. BReng doch o Min myn Liefdens Breng doch o Min, myn Liefdens schip door Zee, schip door Zee, Gy gaaft andre {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} gy gaaft andre wel een goe ree, Ach wel een goe rec, Ach, ach, waar is ach waar is uw, waar is uw, Ach, ach, waar is uw mededo gen. Red wreede uw mededo gen. Red wreede my uit dezen nood, Voer my my uit dezen nood, Voer my {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} in myn Klimenes schoot, in myn Klimenes schoot, Of maak dat Of maak dat ik nooit ik nooit weêr weêr aanschou we aan- ://: aan schou- schou- we aan schou- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} we haar'schoone oogen, Of maak we haar'schoone oogen. dat ik nooit weêr aan Of maak dat ik nooit schouwe, aanschou- weêr aanschou- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} we aanschouwe, Aanschouwe haar' we, Aanschouwe haar' schoone oogen. schoone oogen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vrysterklachten. Stemme: Schoone Zonnen, heldre lichten, Of als de Muzyk van de 178. bladzyde. WIe kan langer zich vertrouwen, Op der Vryers zoete praat; Die veel' lichtgepaaide Vrouwen, Brengen tot een droeve staat; En eerst vlyen, tot hun hart Is verwonnen, en hun' zinnen, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ondankbaaren, beminnen, Die dan spot met hunne smart. Duizend eeden, zyn getuigen, Die my Damon heeft gedaan, Toen hy zich voor my kwam buigen, Dat hy nooit zou van my gaan; Maar dat hy, altoos getrouw, My zouw minnen, als te vooren; Dat ik was zyn uitverkoren, En voor hem, de schoonste Vrouw; Al zyn vlyen, al zyn streelen, Gaf ik arme Maagd geloof: 'k Liet myn hart vrywillig steelen, En hiel my voor andren doof; Hoe 'k hem meerder vryheit gaf, Hoe hy meerder noch begeerde, Waar ik was, of my ook keerde, Nimmer was hy van my af. Als hy naar myn' Borstjes taste, Wierd ik krachtcloos door min, Om de Hand, die my verraste, Af te keeren, in 't begin; Tot dat hy heel stout en vry, Mynen blanken boezem drukte, 't Minziek hartje daar uit rukte. En het voerde in slaverny. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik had myn hart verlooren, Was myn Lichaam hem gemeen; 'k Wierd veel vryer dan te vooren, En de Maagdeschaamt verdween; 'k Dulde 't streelen van zyn' hand, Kon zyn woekren niet beletten; 'k Wierd verwart in zyne netten, Miste 't oordeel en 't verstand. Leggende in het gras gedooken, Zeeg dien valshart by my neêr, Daar de min my kwam bestooken, En my trof door zyn geweer; En veroorzaakte eene wond', Daar d'ontrouwe, door gesloopen, In myn Lichaam is gekroopen, Daar hy toen myn Zieltje vond. Naauwlyks had hy 't niet verovert, Of d'ondankbre vlugte heen, Die myn' zinnen had betovert, Wierd ontrouw en liet m' alleen; En hy spot met myn verdriet; Nu hy heeft myn hart gestolen, Laat hy my alleenig doolen, En let op myn' zuchten niet. Wyslyk doen zy die beminnen, Maar noch wyzer die niet eer, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Haare zinnen, laaten winnen, Noch voor Venus buigen neêr, Eer het Huuwlyks Altaar brand; Want, laat gy u eer' bepraaten, Zal u, die u minde, haaten, En gy raakt als ik in schand'. Zang. ZIng en dans, stook vreugde- vuuren, ://: Stook vreugdevuuren, Zing en dans, Den Vyand zugt, Zing en dans, Zing en dans Den Vyand zugt, En Mons beeft {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 't krygsgerucht, Zing en dans in d'open lucht, Zing en dans, Zing en dans, En vlecht Lauwrieren, Zing en dans, Zing en dans, De Vyand vlugt, Zing en dans, De Vyand vlugt, Zing en dans, De Vyand vlugt, De Vyand vlugt, vlugt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Ander. Stemme: Als boven. ZEgepraalt ô Venus knechten, Zegepraalt door al het Land, Zet het alles in de brand, Zegepraalt, legt Mars aan band, Zegepraalt, maar zonder vechten, Zegepraalt op 't Ledekant. Ander. Stemme: Als boven. SChoonste Maagd heb mededogen, Schoonste Maagd daar ik naar tracht, Blus myn gloed, verhoor myn' klacht; Schoonste Maagd of ik versmacht, Door den gloed van uw' schoone oogen; Schoonste Maagd ik mis myn kracht. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Knielend kom ik u ontmoeten. IK ontvlugt voor al' myn' dagen, Uwe laagen, Roozemond; Nimmer vond, nimmer vond Ik een Jongkvrouw, Van zoo weinig trouw. Al die Krullen, en die Strikken, Al die kwikken, Zyn om niet; Yder ziet, yder ziet, Dat gy bemint, Daar g' u 't lest by vind. Al die vryheit, my gegeeven, Van myn leeven, Onbedacht; Ik veracht, ik veracht, Want, gy elk een, Zulleks gunt gemeen. Hondjes, die met yder speelen, Yder streelen, Zyn niet trouw, En een Vrouw, en een Vrouw, Die elk opwacht, Is met recht verdacht. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Op de verovering van Gent en 't wyken der Fransen. Stemme: Je vous aimez & je. DE Fransche Haan, Heeft nu zyn' kracht verlooren, Hy kan niet slaan, Maar vlugt met stompe spooren, En Hy laat ook zyn' stem niet hooren, Maar schuilt by zyne oude Hen. Bang voor zyn gat, Is hy benard, gevloogen, Uit Brabands mat, Bebloed van Kam en Oogen, Daar Hy, door hovaardy bedrogen, Zich bevond in groot gevaar. Hy speelt, kok kok, En stelt het op een loopen, Vlugt in zyn hok, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} En laat het Veld vast open, Want Hem lust nu niet meer te stroopen, In 't naabuurig Vlaanderland. Zyn bonte vacht, Van alderhande kleuren, Heeft hy by nacht, De Kaasboer zien verscheuren, En Nu zit hy ontbloot te treuren, By zyne uitgelyde Hen. Zyn knevelbaard, Is hem nu afgeschooren, En zynen Staart, Heeft hy by Gent verlooren; Nouw Durft hy zich niet laaten hooren, Maar blyft schuilen in zyn kouw. Hy 's in de knip, En treurt met slappe pennen, Hy heeft de pip, Tot smart van al zyn' Hennen, Waar Zal hy langer zich nu kennen Hoeden, voor zyn lyfsgevaar. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zullen wy, Met zyn' gestolen veêren, Vrolyk en bly, Al zingend' triomfeeren, Ach Nu zal hy met weedom leeren, Wat de Kaasboer al vermag. Al zingt hy schoon, De Kaasboer wil niet hooren, Naar zynen toon, 't Is, tok tok tok, verlooren, Wy Zullen hem in 't bloed doen smooren, Doof voor al zyn' vlyery. Drinkt nu eens rond, De Kaasboer brand Viktory, Want Haanneefs wond, Verschaft hem duble glory, Klinkt En houd steeds in uw' memory, Dat de Fransche snoetshaan hinkt. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Tusschen een dronkaard, minnaar en dobbelaar. Stemme: Ei staa wat goelyk Meisje enz. Dronkaard. NU weêr eens fris gedronken; Van dezen klaren Wyn, Laat de Pedanten ronken, Terwyl wy vrolyk zyn. Vrouw Venus krans moet zwichten, Voor Libers Druivekroon. Saa! wilt den Beker lichten. Gans bloed die Wyn smaakt schoon. Minnaar. Weg Bromius! uw' grillen, Belachen wy ter sluik; Wy kiezen Venus billen, En Elpenbeene buik. Gy, en Sileen, moet zwichten, Voor Venus en haar Zoon. Als wy haar kleet af lichten, Wat preikt haar Boezem schoon? {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Dobbelaar. Laat ons de Beentjes roeren, Met passedies of vaa; Want Venus met haar' Hoeren, Verschaft maar duble schaâ. Weg Dronkaards, gy moet zwichten, 't Verkeerdbord spand de kroon; Als wy den elboog lichten, Gansch bloed, wat gaat dat schoon. Dronkaart. Vul weder de Bokaalen, De Wyn verheugt ons hart; Wanneer wy adem haalen, In 't glas, verdwynt de smart. Saa wakker, leêg den Beker, De Wyn kan ons behoên, Voor Dokter en Apteker, Hei leêg is myn Klaroen. Minnaar. Jaa, zwem vry onbedachten, In eene Zee van Wyn, Of dobbel alle nachten, Tot dat gy kaal zult zyn; Licht gy vernoegt den Beker, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw Venus kan ons hoên, Voor Dokter en Apteker, Wy schuuwen uw' Klaroen. Dobbelaar. Verworg u in de lokken Van Venus, die u trekt, En met haar' muffe rokken, Een schat van kwaalen dekt; Of licht vernoegt den Beker, De Taarling kan ons hoên, Voor Dokter en Apteker, Weg Min, weg zwelgklaroen. Dronkaart. De Wyn versterkt de zinnen, Wat heeft men van het spel? En van 't verwyfde minnen? Niets anders dan gekwel: Vrouw Venus, doet elk dwaalen Het spel, maakt rykaarts arm, De Wyn maakt door haar' straalen, Bevroore Zielen warm. Minnaar. Vrouw Venus doet ons leeven, 't Spel maakt ons leevend' dood; Wat kan ons Bachus geeven, Die ons van brein ontbloot? {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie kan Dronkaarts bepaalen? Het spel baart steeds allarm; Vrouw Venus, ryk van straalen, Maakt koude Zielen warm. Dobbelaar. Drank, maakt van wyze gekken, En Venus knaagt 't gebeent; 't Spel, kan 't Verstand opwekken, Als 't zich met lust vereent. Wie kan de Min bepaalen? De drank baart steeds allarm. 't Spel, overtreft de straalen Van Venus, geil en warm. alle drie te gelyk, de vier eerste regels. Waar toe dat wy dus schelden? Komt, laat ons vrolyk zyn, Wy zyn doch alle helden; In Spel, in Min, en Wyn. Dr. De Wyn kan my bekooren, Min. De Min vernoegt myn hart. Dob. Ik moet den Taarling hooren. Dr. De Wyn, } verband de smart. Min. De Min, } verband de smart. Dob. Het Spel; } verband de smart. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: A parie sur le petiet. HEi Vrienden, ziet hoe stout ik drink, En zwellig op uw wenken, Daar ik als een Kalkoenskam blink, Klink klink, klink klink, 'k zal schenken, Schoon ik al wat stamer en wat hink, Dat kan myn' keel niet krenken. Zoo, dat is weêr een volle pul, Nu moeten wy weêr nappen; Schoon ik 't al wat heb in myn hul, Vul vul, vul vul, laat tappen, Die nu niet drinkt, is maar een prul, 'k Zal by Bachus hem beklappen. Zoo goê vrienden dat 's ter deeg, Nu weêr eens ingeschonken, Saa lustig maakt. maar gaauw weêr leêg, Veeg veeg, veeg veeg, 'k word dronken, Zoo haast ons 't glas staat in de weeg, Begeeven w' ons tot ronken. Bloet, wat stygt die Wyn naar myn kop, Hei, 't glas is al gebroken, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb hier Tabak, zoo ligt als Hop, Stop stop, stop stop, die smooken, Zy baart weêr dorst, en droogt den krop. Maar eerst drinken, eer wy rooken. Zang. NIets is zoo zoet, dan het be- minnen, Dies Dronkaart, schuuw den Koelen Wyn: De drank, verwilderd onze zinnen; De liefde, leert ons vrolyk zyn, Dies laat Vrouw Venus u verwinnen, Want, Bachus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} schenkt ons zoet fenyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ander. Stemme: Als boven. NIets is zoo zoet, dan Wyn te drinken, Want Venus, met haar dartelheit, Doet die haar volgen, maar verstinken; Daar zy ons ten verderve leid: Met Bachus wil ik steeds rinkinken, Terwyl myn hart zelf voor hem pleit. Zang. Stemme: O wrede Dood die het al vernielt. MYn Fillis, is dat uwe oprechte min? Is dat getrouw te zyn, Zeg waarde Zielsvriendin? Is dat wegneemen myne pyn? Zulk zoet, myn Engelin, Strekt my doodelyk fenyn. Is dat {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik, die altoos tracht naar uw zoet gezicht, Verstik in ruime lucht, En mis uw vriendlyk licht. Bespot gy dan al myn gezucht, Week ik ooit van myn plicht, Zeg my, waarom dat gy vlugt? Bespot Bezit gy alleen niet myn jeugdig hart? Behaagt u Tyter meer, Dan ik, die treur van smart? Keer, lieve Fillis, keer, ei keer! Red my, in min verward, En bemin my, als wel eer. Keer, Ik heb nimmermeer met verbolgne taal, Uw' ziel noch hart ontrust, Als hy zoo menigmaal; Als ik my wreekte naar myn lust, Tot stilling van myn kwaal, Heb ik uw mond gekust. Als Hy doet u niets aan dan verdriet en hoon, En wil zyn aangebeên, Gelyk een Konings Zoon: Ik wil, dat weet de Liefde alleen, Myn trouwe min ten loon, U slechts dienen als voorheen. Ik wil, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrees nooit Schoone, dat myn oprecht gemoed, 't Geen gy verdient niet weet, Verdenk nooit myne gloed: 'k Betuig u, met een duuren eed, Gy zyt my 't zoetste zoet, Jaa 'k sterf, eer ik u vergeet. 'k Betuig Zang. Stemme: Marsch van Marlboroug. AL wie nu Vader Bachus mint, Die gryp een Glas en Kan; En zwelg, by teugen van een Pint, Steeds weêr van voor' af an; Want weet, hy hede Jaarig is, Noch even vrolyk, mild en fris, Schenk schenk, Schenk schenk, Schenk schenk; En let maar op zyn wenk. Saa roep: lang moet hy leeven, Die 't Aardryk Wyn kan geeven, Den Indiaan viel op den huid, En dreef zyn Landgrenz uit. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Gansch bloed Sileen, wat hadje een pret, Wat vogt gy als een Man, Niet met Rapier, Dolk, Bajonet, Maar met een' volle kan: Zoo zullen wy nu ook ter eer, Van Bachus, uwen lekren Heer, Zyn sop, zyn sop, zyn sop, Braaf gieten in de krop; En als de Wynpapinnen, Stout en verheugt van zinnen, Zoo, dat het klinkt op Land en Zee, Steeds roepen: Evoe! Weg Bremer Bier, weg dikke Mom, Regtschapen narren drank, Gy maakt uw' Minnaars dol en stom, En hunne hoofden krank. Niets haald by Bachus eedle Wyn, Die ons doet vrolyk dronken zyn, Maar zagt, maar zagt, maar zagt, 'k Zie Lieber naar ons wacht; Saa, schenk dan vol uw' glazen, En roep als nooble baazen: Weg laffe Venus, met uw zoon, De Wyn god spant de kroon! Kom, bouwen wy hier een Altaar; Kom, stapel met verstand, Gebroken glazen op elkaâr, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Steek Wynloof in de brand; En Offer Bachus met een Glas, De Beurs, daar eertyds 't geld in was, En toon, en toon, en toon, Dat gy zyt Bachus zoon, En, dat des Geldgods schatten, Daar elk naar schynt te vatten, U vry wat minder waardig zyn, Als onvervalsten Wyn. Kom Hospes, geef wat Rammenas, Wat Bokkens en Garnaat, Met Zout en Peper, lustig ras, Beschik ons wat gebraad; Vergeet doch geen' Westvaalsche Worst, Bloed, ik kryg al van 't noemen dorst, Schenk in, Schenk in, Schenk in, En maak weêr een begin; Zoo waar als wy hier klinken, En zonder storten drinken, Wenst elk, dat Bachus eeuwig leeft, Die ons deez' traantjes geeft. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Meisje Lief wat zyt gy schoon. ZOetje 'k zouw wel zyn vereerd, Met 't genot van uwe leden, Lang van myne ziel begeerd, Maar 't geen my steeds maakt t'onvreden, Is uw vrekke Vaders aart, Die u graag zonder geld te schieten, zag gepaart. En ik zouw daar niet op staan, Zoo my was genoeg gegeeven, Om een Huuwlyk aan te gaan, Met een' Maagd, zoo groots van leeven, Die van Kanten en van Lint, Altoos het beste koopt dat z' in de winkels vind. Zoetje, al te blonde Meid, Wil myn' vryheit my verschoonen; Daar 's een merklyk onderscheit, Of men Jaarlyks duizend kroonen, Tot zyn' kleeding' noodig heeft, Dan dat men naar zyn staat, modesten needrig leeft. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Meisje Lief ik ken uw aart, Doch geen mensch zouw ooit gelooven, Dat gy zoo ladunkend' waard, Dat het yder gaat te boven, Schoon elk weet in deze Stad, Hoe dat uw Vader won behendig zynen schat. Daarom bidde ik, kwyn niet meer, Als uw Vader geld wil schieten, Zal ik u, die 'k min zoo teêr, Weder trachten te genieten, En u koopen Lint en Kant, Trots d'allerrykste Maagd van 't prachtig Amstelland. Doch schoon ik nooit met u trouw, Zal 'k van uw gedrag niet snappen, Vreez niet al te blonde Vrouw, 'k Ben geenszins gesteld op klappen; Daarom houd uw' waar op geld, Of maak uw Vader mild, op dat hy 't zyne teld. Want ik zie oprecht geen kans, Dat hy u ooit uit zal trouwen, Minnaares' van ryke mans, Zoo hy tracht zyn geld te houwen, Want de pracht nu elk gebied, Dat men naar geld en goed meer dan naar schoonheit ziet. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Stemme: Pour savoir combien &c. OM te zien of ik u be- minne, Let op myn oog en be- schouw myn gelaat, Myn gemoet myn ziel en myn' zinne, Melden genoeg mynen kwy nenden staat, Dat gy minde vrienden, Gelyk ik be- min, Daar was hoop voor myn' ziel' te verwachten, Maar ach uwe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} haat, Maakt my hoop verlaat, En spot met alle myne klachten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ander. Stemme: Als boven. ROozemond, hoe kunt gy gedoogen, Dat ik helaas, verkwein om uw min; Door uw schoon, miste ik myn vermogen, En 't recht gebruik van myn geest, myn vriendin. Haat gy my wreede Maagd? Waarom my geplaagt? Daar gy weet, dat gy my doet sterven; Maar toest gy myn hart, Zoo voel ik geen smart, Als gy my uw min doet verwerven. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. op de verovering der stad Ryssel. HOe springen nu de Fransen, Wat leeren zy duytse dansen, Op eenen Engelschen maat; Zy maaken Kabriollen, Als oude Jaagers knollen, Maar komen altyd te laat. Maar Vendome zag men zuchten, Zyn' dapre Fransjes vlugten, Voor 't zwaard van Prins Eugeen; Hy riep: vegt voor uw Koning, En wacht een' goê belooning, Maar 't hart zonk naar beneên. Maar Bouflers wou in de Wallen, Van Ryssel 't Botje gallen, En bieden tegenstand; Maar nu moet hy 't zich schaamen, Als eertyds binnen Naamen, Daar hy wierd overmand. Maar {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar is uw' kracht gebleeven, Loewys, die al uw leeven, Zoo hevig hebt gezwest? Uw haan, bang voor de tanden, Des Leeuws der vrye landen, Kruipt schigtig in zyn nest. Kruypt Maar laat hy zich verkloeken, Wy komen hem bezoeken, Want Ryssel buygt zich neêr; Wy zullen moordlust straffen, En ons haast wraak verschaffen, Door slagen van 't geweer. Door Hoe kan de kans verkeeren? Nu komen wy de veêren, Die hy van andre stal, Met recht en rede plukken, En hem den staart ontrukken, En brengen zoo ten val. En Hoe zullen Hollands boeren, De Mug den bek noch snoeren; Als hy genade smeekt; En leggen zoo hun' banden, Dat hy met zyne tanden, Geen Vreêverbond meer breekt. Geen Ach! waard gy vroeg gesturven, Wat had gy rust verwurven, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} En glory ryk geleest? Maar nu zyt gy verlaaten, Van list en van Soldaaten, En uwe Rykstroon beeft. En Wy zullen 't volk verlossen, Van snoô Jesuietsche vossen, En hunnen kwaaden Raad; Hun hoogmoed neder vellen, En Vrankryk weêr herstellen, In zynen vryen staat. In Wat kan Boergonje uitrechten? Hy heeft geen lust tot vechten, Maar ziet al beevende aan, Met al zyn' laffe loopers, Hoe dat de kaas verkoopers, Met Ryssel stappen gaan. Met Keur-Beyren moet vertrekken, Hy zet het op een rekken, Van Brussel, in den nacht: La Moth vol schrik en beeven, Moet Gent weêr overgeeven, Bevreest voor Neêrlands macht. Bevreest Daar gaan de Beertjes loopen, Uyt Brugge, dat nu open, En vry van 't rappig vee, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} De dapre Batavieren, Bekranst ziet met Louwrieren, Voorbooden van den Vree. Voor- Vaart voort beproefde Helden, En vaagt de vrye velden, Met uw' gevreesde hand, Van Roofzieke Oorlogspesten, En sloopt hun' snoode nesten, Zoo blyft de Vreede in stant. Zoo Zang. MYn minziek hart voed zelfs zyn plaa- gen, 't Ontvlugt haar die 't uitzinnig mind, En 't kan haar byzyn niet verdraagen, Om dat het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} daar nooit ruste vind. Myn ziele speelt, Steets op haar beeld, Wie red my uit myn' bange zuchten, Voldoe my Silvia, Voldoe my Silvia, Dan za I ik niet meer vlugten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. ACh wat is de liefde zoet, Daar twee eensgezinde speelen, En met een oprecht gemoed, Hunne zieltjes t'zamen deelen; Als ik door myn Roozemond {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Ben gekwetst, heeld zy weêr myn' wond; Een verband maakt my straks gezont. Daar 's geen Kruid noch Opiaat, Dat een' minnewond' kan heelen; Dan alleen den honigraat, Die 'k verzamel onder 't streelen, Als ik, stom van mingeneugt, Haar verpand myn' teedre jeugd, Voor 't genot van liefde en vreugd. Altoos zegt dat toverwicht, Dat zy zich niet kan verzaaden, Aan d'oprechte liefde plicht, Die haar doet in weelde baaden; Zulks verplicht my meer en meer, Voor die schoonheit, jongk en teêr, Neêr te knielen als weleer. Daar men wederzyds steeds haakt Om elkander te behaagen, En elk om het hevigst blaakt, Zaait men tegengif voor plaagen, Daar de Liefde daaglyks groeit, En den Akker milt besproeit, Word het twistzaad uitgeroeit. Op twee zuilen rust de trouw; Dat is geld, en zoete kusjes, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Deez' zyn noodig, om een' vrouw' t'Ondersteunen in haar' lusjes, Want, daar een van tweên ontbreekt, Vlugt de Liefde, hoe men smeekt, En om haar gezelschap spreekt. Zang. Stemme, Ach zoete Meisje zonder gal. ACh koele wyn met al uw zoet, Wat baart gy vreugde, vreugde, vreugde, vreugde, Ach koele wyn met al uw zoet, Wat baart gy vreugde aan ons gemoet; Gy doet ons leeven, En kunt ons geeven, Dat wy op aard' voor geen' gevaaren beeven. Ach koele wyn. enz. 'k Weet van geen zorgen, 'k Denk niet om morgen, Heb ik geen geld, dan moet de Waard my borgen, Ach koele wyn. enz. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Dansen en springen, Speelen en zingen, Kan het bedroefde hart tot vreugde dwingen, Ach koele wyn. enz. Saa nooble baazen, Leêg uwe glazen, En slaa gelyk tot Bachus eer aan 't raazen; Ach koele wyn. enz. Saa weêr aan 't drinken, En aan 't rinkinken, Zoo moeten Bachus uw' wapens eeuwig blinken. Ach koele wyn. enz. Venus moet vlugten, Haar' wrange vruchten Doen 'er te veel vergaan en droevig zuchten. Ach koele wyn. enz. Zyn 't wintertyden, En moet men scheiden, Men kruipt maar op de bedden van de Meiden. Ach koele wyn enz. Zyn wy beschonken, En lustig dronken, Wy gaan gerust op een tafel leggen ronken, Ach koele wyn. enz. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zyn te vreden, En onze leden, Hoeven wy 's morgens vroeg niet weêr te kleeden. Ach koele wyn. enz. Als wy ontwaaken, 't Pypje in de kaaken, Dat doet Genever en Brandewyn wel smaaken. Ach koele wyn. enz. Dan aan 't verkeeren, En weêr aan 't smeeren, Om dat de wyn niet op de maag zouw teeren. Ach koele wyn. enz. Laat andre steenen, Om blaauwe scheenen, Wy houwen 't met den Wyn en met de Beenen. Ach koele wyn. enz. Zang. Stemme: Helaas! myn droeve. O Ramp, ô zielsverdriet, Nu is 't met my gedaan; Zy die myn' ziel' gebied, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil zich van my ontslaan. Verwoede Tygerin Veracht gy myne min, Dan smoor ik in myn bloed; Wel 't leeven my verveeld, Nu ik u derven moet, En gy u my ontsteelt. Nu zweer ik, nooit een vrouw, Die 'k min, te zyn getrouw! Zy spotte met myn wee, En neemt nu zy m' ontvlied, Myn' vreugde en wellust mee, Dies lust my 't leeven niet. Zang. Stemme: Ach zoete Meisje zonder gal. WEg lichte Meisje vol van gal. Wat deed g'er menig zuchten, zuchten, zuchten. Weg lichte Meisjes vol van gal, Wat bracht g'er menig tot den val. Want al uw' lonken, En geile vonken, Maaken uw' Slaaven laf en zot, en dronken, Weg lichte Meisjes. enz. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Ben ook bedrogen, Door uw' schoone oogen, En heb helaas geen kracht meer noch vermogen. Weg lichte Meisjes. enz. Uw' zoete woorden, Zyn stroppen, koorden, Om die in wellust baaden wreet te moorden. Weg lichte Meisjes. enz. 't Blos uwer wangen, Uw' geile zangen, Maaken den wysten slaafs en uw gevangen, Weg lichte Meisjes. enz. Al uw zoet vleien, Is maar misleien, En snooder dan het Krokodille schreien. Weg lichte Meisjes. enz. Ik laat u loopen, Daar 's niets te hoopen, Daar men zoo duur zyn harteleet moet koopen. Weg lichte Meisjes. enz. Kussen en streelen, Danfen en speelen, Strekt maar om ons ter sluik de ziel t'ontsteelen. Weg lichte Meisjes. enz. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Krullen en kwikken, Linten en strikken, Doen hen die wys zyn voor uw' laagen schrikken. Weg lichte Meisjes. enz. Onder uw' rokken, Schuilen de pokken, Die in het einde u vallen doen aan brokken. Weg lichte Meisjes. enz. Zang. Stemme: Tu Garde tes moutons. GY spot met myn gezugt, en lacht met myne klachten; Dat is uw gedurig vermaak; Maar geloof, die de Min verachten, Ach! die gevoelen zyne wraak. Maar Lief, kunt gy noch van my vlugten? Daar, gy kent myn oprecht gemoet. Geneez myn droevige ongenuchten, 'k Zal door uw' haat, door uw' haat, noch smooren in myn bloed. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen wy op een Tapyt van Bloempjes, ons verlusten, Toen hebt gy Fillis my belooft, Dat ik zoude op uw Boezem rusten, En, met u plukken Venus Ooft; Maar 'k zie, dat uw' liefde is vervloogen. Gy haat m', en ik beminde u teêr; Helaas! dus hebt gy my bedrogen, 'k Lach met uw' haat, met uw' haat, en min u ook niet meer. Zang. Stemme: Ach Fillis lief die door uw zoet. NU heeft myn' ziel 't geen zy lang heeft begeert; Dat is: door Venus zelf te werden overheert; In haare min in eeuwigheit te branden, En vast geboeid te zyn aan d'allerschoonste banden. Zy die 'k bemin, is Goddelyk van leest, Beminlyk van gezicht, en van een zachten geest, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} En steekt steeds uit, by andre, die schoon bloozen, Gelyk een Lelibloem in een prieel vol Roozen. Heur blonde hair en lokjes zilverblank, Gevlochten onder een gelyk een wyngaardrank, Vertoond een net, door Kupido gehangen, Bekwaam, om d'allersterkste eer hy het weet te vangen. Haar' teedre hals zoo schoon en ongemeen, Vertoont als een kolom uit zilverryk gesneên; Haar lonkende oog doet my als Etnaa branden, En haare roozemond, pronkt met yvoore tanden. Haar wenkbraauw net, geschikt gelyk een boog, Geeft onophoudlyk stof aan myn naauwkeurig oog; Haar neus en kin volmaakt en net geschapen, Zouw Argus, zag hy noch, beletten ooit te slaapen. Haar' borsjes, niet te groot, noch niet te kleen, Vermengen 't blaauw en 't blank volmaaktlyk onder een, Zoo net en rond, en wonderlyk gescheiden, En elk pronkt met een kers die d'oogen kan verblyden. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar liefde drukt, met armpjes als albast, En vingren spits en lang, m' aan 't felpzacht lichaam vast; Terwyl haar mond, waar op myn' ziel gaat doolen, Een geur my tegen blaast, zoo riekende als Fioolen. Neen, neen, geenszins myn ziel, ik rep niet van Het schoonste, dat geen mensch op aard' waardeeren kan; En 't streeld myn' geest dat zy 't bedekt moet draagen, Want zoo een Godheit 't zag, 't zouw hem gewis behaagen. Zang. Gedachte, als ik naar Fillis zat te wachten. WAar blyft myn Ziel, myn hoop myn leeven? Waar blyft zy, die myn ziel gebiet? Wat groot verdriet? Wat pyn, kan my 't verlangen geeven? {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoet is de teedre min, Maar nimmer schenkt hy zyne vruchten, Of mengt daar zuur of bitter in, En doet den Minnaar deerlyk zugten. Waar schuilt gy Fillis, in het woud? Vreest gy de barre wintervlaagen, Is 't liefdensvuur zoo haast verkouwt, Of durft g' u in het bos niet waagen? Ik wacht, daar gy my had belooft, Dat ik deez dag u zoude omarmen; Een kransje vlechten om uw hoofd, En my by 't jeugdig vuur verwarmen, Dat gy verbergt in uw gezicht; Myn kwaal verlicht, Wanneer ik tracht door duizend kussen, Myn vuur te blussen. Ach doe my weeten waar gy zyt! Want, als ik van u ben, verveelt my uur en tyd. Kom haastig schoone? ei wil niet wachten, Gy winden, vlieg met myne klachten, Naar Fillis, wees myn tolk, zeg haar, Dat Damon, zoo hy haar moet derven, Zal kweinen, en van wedom sterven, Gaa! spoed u, en meld myn gevaar? {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Damons klachten, als hem fillis hadde gezegt, te konnen merken, dat een vremde min, zyne gedachten van haar wende. ODroef heit groot, O zwaaren noot; Myn Lief heeft my verweeten, Dat haar myn hart, In min verwart, Ondankbaar wil vergeeten: Dat ik niet meer, Gelyk wel eer, Schyn naar heur min te haaken; Om dat ik, in Een nieuwe min, Voor Fillis schyn te blaaken. Haar lieve mond, Die myne wond, Met balsem plag t'onthaalen, Doet anders niet, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} O groot verdriet? Dan vinnig op my smaalen. Die tong vol zoet, Die myn gemoet, Verkwikken kan, door 't spreeken, Dient, schoon ik staag, Van weedom klaag, Om my door 't hart te steeken. Gy Liefde, weet En kent myn' leet, Gy weet ook, dat myn' zinnen, Niet machtig zyn, Schoon 'k sterf van pyn, Een ander te beminnen. Wat bitter roet, Volgt naar het zoet, Weleer zoo milt genooten; De Minnegod, Die met my spot, Heeft myn bederf besloten. Gevleugelt kind, Aan d'oogen blind, Most gy jaloersheit teelen, In Fillis hart, Die my nu sart, En eertyds plag te streelen? {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb ik uw' kracht, Ook ooit veracht, Waarom zyt gy verbolgen? Heb ik vol vier, Uw' veldbannier, Niet altyd willen volgen? Of hebt g' in 't zin, Om myne min, Een andren weg te geeven? 't Is vruchteloos, Ik wil altoos, Alleen voor Fillis leeven. Of is 't u spyt, Dat haast de tyd Vol weelde, zal genaaken; Dat ik het ooft, My lang belooft, Met haar vernoegt zal smaaken? Zyt g' omgekocht, Door een die zogt Haar herte te beweegen? Het zy hoe 't zy, 'k Bid zeg het my, En laat my niet verleegen? {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Legt g', als Fortuin, Die my zoo schuin En scheel, begrimt, ook laagen? Bewoog z' ook u, Om my dus ruuw, En doodelyk te plaagen? Ach! laat doch af, Ik kan die straf, Dus, langer niet verduuren? Hoor niet naar haar, Myu' mingevaar, Vermeerdert met myne uuren. Gaa naar myn Lief, Ontvonk, en grief Haar hart, naar myn' belangen, Zeg, dat ik blyf, Aan ziel en lyf, Voor eeuwig haar gevangen. Zeg, dat geen nyd, Geen dood, noch tyd, Myn hart van haar zal scheuren En, dat de wraak, Daar ik naar haak, Is, om my dood te treuren. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach 'k bid u pleit, Met naarstigheit, Voor my, verkeer haar' zinnen? Help doch myn schip, Van deze klip, En laat 't de have binnen: Dan zal 'k met haar, Van jaar tot jaar, U een Altaar beryen, Van groene zoôn, Van bloempjes schoon, En vers geplukte myen; En knielen neêr, Voor uw geweer, Uw boog en scherpe schichten; En daar een Lied, Van myn verdriet, En uw vermogen dichten. 'k Zal met myn' hand, Een' frisse plant, Van weelige Vioolen; Een roozekrans, Vol geur en glans, Verbranden in uw' koolen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn ruispyp, zal Dit vruchtbaar dal, Van uwen lof doen klinken; 'k Zal d'eerste room, By deze boom, Uw' min, ter eere drinken. Gaa, spoed u, gaa, En keer doch draa, Kus, voor my, haar schoone oogen? Neig haare min, Weêr naar myn zin, Door uw geducht vermogen. Want zoo 'k haar derf, Gewis ik sterf; Ik kan haar niet ontbeeren. Want Min en spyt, Elk zal om stryd, Myn' zicle doen verteeren. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. De muzyk van deze volgende Gezangen, is van den heere, J: Colver. Wat reedlykheit steekt in de min die zelden red, meest En voerd ons't spoorloos doolhof in, door duizend glib be- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} laat verle gen ri ge wegen Toeloo- pende op 't schyn- schoon ge bouw, Bewoont van Armoe, Twist, Bedrog en 't {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} grys Berouw, Nu schynt z' ons op den troon te zetten, Dan te verpletten, In 't {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} kort, z' is als een drank die veele strekt tot goed, Maar veel meer andere rampzalig barsten doet, Maar veel meer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} andere rampza- lig rampzalig barsten doet, In 't kort verkeert zy 't zoetste zoet, Het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} zoetste zoet, In Edik, Alsem, Gal en Roet, En nochtans roept elk een, Spoorloos tot haar genegen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoorloos tot haar genegen: Pleit Rede niet voor Min, Zy pleit, er Zy pleiter ook niet te- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Zy pleiter ook niet tegen, Zy pleit er Zy pleiter ook niet tegen. Zy pleiter ook niet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. MY zelf te werpen in een poel van vuur, Zoo veel te waagen om {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugd van zoo kort een duur, Hoe laat ik my zoo los ge stadig o- verwinnen? 't Is om dat als ik tracht, Dat als ik tracht, My te be- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen, My te bedienen, Van myn Oordeel, En myn' Kracht, en 't hart, Voor Rede, Voor Rede ont- sluit Voor oor deel, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} voor oor deel, ook sluipt binnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. OP kusjes, kneepjes, wenkjes, lonkjes, noot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Fillis my gestaâg te gast, Door zulk een spyz' ge- voed, Schenkt zy my zulke dronkjes, En {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit ben ik verbrast, Maar d'aller- grootste last, Die 'k in die spyze vind, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Door wellust overlaaden, Is Dat ik my steeds wil, Maar nimmer, Maar nimmer, Maar nimmer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} kan verzaaden, Maar nimmer, Maar nim- mer, Nimmer kan ver- zaaden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. Waar zal, waar zal in 't eind' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} myn Liefdeschip belanden? De storm verheft zich, De storm verheft zich meer en meer, Ik zie waar ik my wende of {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} werwaards ik my keer', Niets te gemoet dat my bevryd voor Stranden, Bank, Zee en Klip dreigt steeds myn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Schip, Ik ben ten prooi' der winden, En voer door Zee myn Vyand meê, Hoop kan geen Ankergrond, Waar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} zy het loot werpt vinden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. JOnker, Jonker, dat je wist, Hoe g'elk stof verschaft tot spotten, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoe gy uw zelfs vergist, Dee- ken van het gild der zotten, Als g' op straat elk een trotseerd, En den adel dwaas braveerd, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} En den a- del dwaas braveerd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jonker, Jonker, 't leutert u, Als g' op straat word naa geweezen, Daar gy onbeschaaft en ruuw, Elks gebreken op gaat leezen, Denkt gy dan niet dat gy sproot, Uit een elk gemeenen schoot? Jonker, Jonker, denkje niet, Dat de menschen op u smaalen, Als men u trotseeren ziet, Zulke, als gy nooit kunt betaalen Voor gedaane dienst, vermaard, Toen gy Venus page waard? {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonker, Jonker, kaal en knap, Denk doch bidde ik aan uw wapen, En gehoornde Ridderschap, Op dat g' u niet moogt vergaapen, Noch steeds zwetsen op uwe eer, Die te zoeken is zoo veer. Vaartjes ambacht weet elk een; Moertjes stukjes zyn beschreeven, En bekent by groot en kleen, Door de lyst van vaartjes leeven; Krom van vingers, wyt van schoot, Was de stam daar gy uit sproot. Zang. Nu leer ik dat die minnen, Beneveld zyn van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnen, Ik dacht myn Zoetje was, Volmaakt geschaapen in elk deel, Zoo zuyver als een glas, En nu 'k haar niet meer min, Ziet zy ver- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarlyk scheel, En lykt een Duyvelin, En lykt een Duyvelin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. VOlmaakte ziel beschaafde geest, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} O juist gevormde Engle leeden, Gy Venus in gelaat en leest, Te recht van honderde aangebe- den, Volmaaktste Venus puyk van 't {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon, Puyk van 't schoon, Ach koost gy my voor uw Adoon, Volmaaktste Venus puyk van 't schoon, Puyk van 't schoon, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach koost gy my voor uw Adoon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik zal niet rennen op de jacht, Om schuuwe Haazen te verkloeken, Of toetsen myn beleit en kracht, Op Zwynen in der bosschen hoeken, Noch maaken dat gy, doods en naar, My hoeft te zoeken met gevaar; En jaag ik, 't zal met u geschiên, Toeleggende om uw hart te vangen, Dat ik door d'oogen zal bespiên, Terwyl ik kus uw' roozewangen, En al myn kracht zal spannen in, Ten dienste, Venus, van uw' min. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds zal ik aan uw' zyde zyn, En onophoudelyk u vryen, Daar 'k op Kamil, Rooz, en Jasmyn, Gestrengeld om uw' blanke dyen, En sneeuwitte armen, in uw schoot, Zal sterven een' verliefde dood. Lonkoogje, dartel troetel wicht, O poesle Schoonheit, mals en teder, Myn zieltje smelt wanneer het licht, Van uwe zon daalt op my neder; Verpoos door 't proeven wenschens pyn, En laat ik u, gy my doch zyn. Zang. Stemme: Tranquile Ceur. Of: Als de onderstaande Muzyk. ACh Fillis Lief, myn hoogste {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} goed, Myn vreugd en wellust van myn leeven. Myn hoop, myn bal- sem van 't gemoet, Kost gy zoo schielyk my begeeven: Daar gy zyt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigt, Dat als gy van my gaat, Dat als gy van my gaat, Myn' vreugde my verlaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Nektar van uw lieve Mond, Het waas van uwe zachte Lippen, Dat, als de dauw der morgenstond, By drupjes pronkt op roode tippen, Verstrekt aan myne Ziel, een heilzaame artseny, Dies, vlugt niet meer van my. Ik zal altoos, getrouw van hart, U heilig ofren myne zinnen, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben in uwe min verwart, En lach met andre Veldgodinnen, Laat Venus met Adoon', vry dartelen gerust, Gy zyt myn vreugde en lust. Ach schoone! kom, kom herwaards aan! Laat ik my spieglen in uw' straalen, By 't schynen van de zilvre Maan: Kom, laat ons door het Bos gaan dwaalen, En zoeken in het Woud, afweegjes, stil en groen, Om onze min te voên. Ik zal, gestrengelt om uw' hals, In stomme taal, myn smart u klaagen, En, rustende op uw' Borsjes mals, Aan u myn Ziel, myn welbehaagen, Aantoonen, waar de Min het vuur verborgen heeft, Dat door uw' leden zweeft. Gy hebt myn Lief, gy hebt belooft, Hier weder by uw vriend te komen; Ik wacht met smart, van vreugd berooft, En meld myn' klachten aan de stroomen. Keer Fillis, keer ei keer, keer daar gy my verliet, En loon myn Zielsverdriet. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Deze muzyk, dient ook tot de woorden, pag. 87. VRyers afgerecht op snoepen, Zelden van hun' vangst veel roepen, Uit tydkorting of vermaak, Doen en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zwygen is de zaak. Venus mind meer 't doen dan 't snappen, Stille Jaagers, Stille Jaagers, 't Hoen betrappen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Deze muzyk, dient ook tot de woorden, pag. 225. SToor Amaril u aan geen lo- gen, Zy overtuigt zich zelfs in 't end'. Zy heeft op Onschuld geen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} vermogen, Ik ben haar woeden wel gewend. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. De muzyk van de volgende 7 gezangen, is van den vermaarden Mr. Nicolaas de Gruson. IK smelt, Ik smelt door myn geween, Waar wil, Waar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} wil, Waar zal dat heen? Waar, Waar zal dat heen? Myn lief laat my alleen, Myn hef, Myn lief laat my alleen, Laat my al- leen: Terwyl ik Doris zie, Ter- wyl ik Doris zie, omhel- zen Le- liaan, Helaas, helaas wat gaat my aan? O Venus wil, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} O Venus wil my doch van uw- en zoon ontslaan, O Venus wil wil my doch van uwen zoon, Van uwen zoon ontslaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. OLiefde, o liefde, wat heb ik misdreeven, Wat, wat, wat heb ik misdre even, Dat my myn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoetje, Dat my myn Zoetje, Myn Zoetje wilt begee ven? O Liefd' ven: Kocht ik voor myne min haar' haat? Kocht ik voor myne min haar' haat? O Liefde doe, O Lief de doe haar weder kee ren, En kan het zyn, Getrouwheit leeren, Of Damon is ten einden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} raad, Of Damon, Of Damon is ten ein- den raad. Kocht {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. DE Rede Rei- zende door d'aarde, Kwam op 't lest, In 't Eiland Cieprus, In 't {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Eiland Cieprus, Cieprus, Ve nus gewest, En vond dat Land het best, Door zyn bevalligheit, Door zyn beval ligheit voor haar om daar te woo- nen; Straks ging zy zich de Liefde vertoo- nen, Die haar be- spot tende {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} beval, beval van daar te gaan, beval van daar te gaan, Gy Rede, sprakze, kunt by Lief- de niet bestaan; Gy dwarsboomt ://: ons vermogen, En Liefde kan de Re de niet ge- doogen; En Liefde kan, En Liefde kan de Re de niet gedoogen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. 'k BEn onverzettelyk, Noch vre ez, Noch vre- ez den grootsten held In zorglyk tweegevecht, In zorglyk twee- gevecht, Of 't bloedig oorlogs- veld, Wanneer ik moet myne {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} eer bewaaren, Wanneer ik moet myne eer be waaren, Maar tegen 't woe- dende gewelt van myn Klimeene, die my brengt in doods gevaa- ren, Is niets zoo laf en zwak dan ik, En zwak dan ik, En haare weer loosheit, Baart my, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Baart my den grootsten schrik. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. 't IS vree- de in onze dagen, 't Is vree- de in onze dagen, Mars legt ter neêr gesla- gen, Mars legt ter {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} neêr gesla- gen, Men woe d en moord niet meer, Men hoord geen' donders raazen ://: raa- zen, Van woe dende Oorlogsbaazen, Elk werpt, Elk werpt de wapens neêr, Elk werpt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ://: de wapens neêr 't Is vree- de in onze dagen, 't Is vree- de in onze dagen, Mars legt ter neêr gesla gen, Mars legt ter neêr gesla- gen, Men woe d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} en moord niet meer, Men woe d en moord niet meer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. DE wreede Dood, Doet schoot op schoot, Om die gelukkig zyn, op aar- de wis te treffen, fen, En deze lee- vens plaag, Is alzoo traag, Om {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} een Rampzalige van wee en ach t'ont- hef fen, En deze lee vens plaag, Is altoos traag, Om een ramp- zalige van wee, Van wee en ach t'onthef fen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. ELk vergt in nood, Hulp van den Dood, Om hem t'ontsla- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} en van 't lastig lee. ven: Maar als zyn leyfschut Ziekte koomt, Zal elk vol angst, benart, be- schroomt, Voor dien hy hulpe smeekte, bee ven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. De muzyk van dit gezang is door den heere en liefhebber E: v: H. WAarom bekommert g' u myn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} hart, Wien Fillis houd in min ver- ward, Terwyl u Zoetje kan behaagen: Moogt gy haar streelen, Wat kan 't u scheelen, Wie 't jok torscht op den nek, Dat gy ontzegt te draa gen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De muzyk van alle de volgende gezangen, is van den konstigen Mr. Jacob Noseman. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. ACh min was ik maar eens ont- komen uwe handen, Geen Schoonheit bracht my we êr in uwe straffe banden: Ik zucht, en niemant hoort, En waar myn smart my jaagt, Voer ik den worm met my, Die my myn hart doorknaagt, Ach {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} ramp, Ach pyn, Ach smart, he- laas, Ach harten wee: Dien 'k minne, ontvlugte my, En nam myn' vryheit meê. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. EEn kusje Zoetje Lief, Een lonkje harte dief, Kan myne ziel doen sme lten in myn' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} leên: Dus leer ik dat 'er vuu r verborgen is in steen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. DIerbaare vryheit waa rd' te looven, Gy zyt den al lergrootsten schat: Wat gaat op aa rd'de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} vryheit doch te bo ven, Ach dat ik haar, Ach da t ik haar noch had. Da Capo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. ZOetje laat my altoos vryen, Houw my altoos vo or den zot, Doe my slechts gemaatigt lyen, Dan wens ik geen beter lot; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Want in 't begee ren, Steekt meer vreugd dan in 't genot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. JOngkmans die uit vreijen gaat, Tracht uw Meestresse in 't nachtgewaad, t'Ont- moeten door 't verkeeren: Dan zult gy zien en leeren, Dat mee nig Baviaan verschuilt in Vrouwe kleêren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. HOe ko m ik zoo dwaas, Te minne die my haat? Bruine oo- gen, blank vel, verlokkend ge- laat, Wat baat gy my nu, Wyl ik niet ma ch genieten: Uw' schoonheid, het tegengif myner ver- drieten? Myn Zoetje verla- at my, En laat my in pyn; Zie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Ve nus om wien gy m'uw slaaf nog doet zyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. EI Fillis denk doch niet, Dat toen ik u verliet, Ik met uw dartlen schoot had Venus gunst verlooren: Daar zyn 'er meer dan tie n, Die 'k {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} dagelyks kan zien, Waar van elk om het schoonst', Zich my heeft uitverkooren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ei Fillis, dat gy wist, Hoe gy u hebt vergist, Gy zout het u gewis in eeuwigheit beklaagen; De min komt dag op dag, Indien ik 't zeggen mag, Veel' lekre snoepstertjes my smeekende op te draagen. Nu 'k zulke schoone streel, En my te recht verbeel, Hoe ver eene oude Best moet voor een Kleuter zwichten, Schaam ik my steeds ontrust. Dat ik u heb gekust, En immer uitverkoor ten voorwerp van myn' dichten. Ik ken geen Fillis meer, Nu 'k Zoetje min zoo teêr, Ik wil uw naam met u in eeuwigheit vergeeten; {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Streel Roosje en Amaril, Van d'andre zwyge ik stil, Maar Zoetje heeft myn hart, schoon zy het nooit zal weeten. z'Is als Diaan zoo wit, Heeft oogen zwart als git, En lokken die den glans der Lelien braveeren; De blonde dageraat, Is bleeker van gelaat, Haar' braauwen zyn pikzwart, wat kan ik meer begeeren. Haar vlees is als albast, Zacht, poezelig, doch vast, Haar' Borsten hangen niet, door bovenmaatig kussen, Ze brand als zy my ziet, En duld van niemant niet, Dan enkel en alleen van my, dat vuur te blussen. Neen Fillis, 'k zal nooit weêr, U streelen als weleer, Want Venus heeft in 't hart verlekkerd myne zinnen, Myn Zoetje zal voortaan, Met my, op Mirtheblaân, Verdeelen d'eedle vrucht, die groeit uit trouw beminnen; {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, zoo 'k my niet vergis, Zult gy, wie dat zy is, Noch eenig mensch op aarde, ooit weeten ofte ontdekken; Eertyds was 'k u getrouw, Nu ben ik 't schoonder vrouw', En 'k zal in eeuwigheit myn hart' haar niet onttrekken. Zang. Deze muzyk dient ook tot de woorden Pag. 5. VErbode vrucht die my gestaag komt nooden, Ziet gy niet da t ik watertand, Myn tong geree d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} maak, en myn hand, 't Ontbreekt my aan geen lust, Schoon 't proe- ven is verboden, Gy bied my lekkernyen aan, En als ik plukken wil, verschui lt gy in uw' blaân. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. OZoeten nacht, kost g' in eeuwigheit duuren; Dan verdwe- en myn' vreugd' niet gelyk met uwe uuren: Vertraag uw snel- len loop, O zilvre Maan, O Zon, O Zon houw te rugge uwe straalen, Zoo gy ver- ry st, Moet myn heilstar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} daalen, En in een' ze e van rampen ondergaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'K leg in den schoot, van myn Lief, myn behaagen; Zoo gy zulks bespied, zal de Maagd niet verdraagen, Dat haare aantreklykheit, my smelten doet. Vertoef, vertoef, 'k heb uw vuur niet van nooden, Want ik voel eene vlam, die myn hart dreigt te dooden; En steeds doet kooken, 't Minnekoortzig bloed. 't Starrelicht, wil meerder stoutheit gedoogen. 't Rekken der lêen, en 't verdraajen der oogen, Geschied in duisternis, met minder schroom; Het licht, het licht, begunstigt het snappen; De Min pryst die snoept, maar vervloekt hen die klappen, Dies bid ik, rys doch langzaam uit den stroom. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. HOe Zoetje, zou 'k uw hart met eenen darden deelen? Dat kan onmooglyk zyn, Neen zoo wil ik niet streelen; Een darde werd in 't spel der Liefde niet gedult: Zulks is 't uw eigen schuld, Dat ik myn harte sche nk aan een getrouwer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Maagd, Die 't geen my toebe- hoord, Geen ander op en draagt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. JOnge Minnaars dat gy 't wist, Hoe g' u vergist, Al te bloode in 't ons tc vraagen. Beleeft en stout te zyn, Is voor een Maagd fenyn, Dat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} zy niet, Dat zy niet, Dat zy niet kan verdraagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kost gy zien, in 't Maagde hart, En hoe 't haar smart, Dat gy zyt te flaauw in 't nooden, Gy waard haast in 't bezit, Van 't wenschlyk minne wit, Jaa 't wierd u aangebooden. Zang. OGoôn bepa alt myn' wil, Of maakt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Amaril voldo et aan myn begeeren, Of doe my we- derom tot stof en as- sche keeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. OZoete kitteling vermaaklyk priklend'zot, O aangenaame min ver- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} rukkend smaaklyk mallen, Myn Zoetje is Venus, En ik speel voor Minnegod, Wie is in grooter vat met hoonig ooit gevallen? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. LEert goden my waar in, Ik 't waar genoegen vin', Op dat ik {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} eenmaal mach in rust en vrede leeven, En my onzekerheit niet dag aan dag doe bee- ven, Niet dag aan dag doe beeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} By Venus vinde ik niet, Dan naa de vreugd' verdriet; Myn geest word steeds door haar misleid, en vast gebonden, En haare prikkeling baart ziel en lichaam wonden. By Bachus, die my moord, Word myn verstand gesmoord, En hy doet my 't gebruik van myne zinnen derven; Hy schenkt my dronken rust, en doet my nuchtre sterven. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} En Ceres overvloed, Doet my meer kwaat dan goet; Haar' lekre spyze, geeft my in des Slaapgods handen, Die maakt my leevend' dood, tot ik herleef met schanden. In Pallas Boekery, Vinde ik ook slaaverny; Want hoe 'k meer onderzoek, hoe minder 'k leer te weeten, En eer 'k tot kennis kom ben ik gewis versleeten. Aan Maatigheit alleen, Wil 'k myn vernuft besteên, Die leert my maatelyk de Liefde naa te jaagen, En haar t'ontvlugten als zy dreigt met zoete plaagen. Die leert, als medesyn, My, nuttigen den wyn, En zorgt, dat Dronkenschap, met haare uitpuilende oogen, En bolle wangen, op myn hart heeft geen vermogen. Die leert my aan den dis, Daar lekker eeten is, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet brasschen, maar het lyf versterken, en ook voeden, En my voor Overdaads wreed naaberouw te hoeden. De Maatigheit, wyst my In Wysheits boekery, Hoe verre ik dien te gaan, om 't waare te bezeffen, En wat bespiegeling den mens kan 't schaadlykst treffen. Kom Maatigheit gaa voor, Ik volg met lust uw spoor, Gy leert my het gebruik beminnen, 't misbruik haaten; Ach jeugd, woud g' Overdaad, door Maatigheit verlaaten. Zang. DE Chamiljoen myn vrind, Gy zegt, men nergens vind, Die naar het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwerp is, aanneemt verschyde kleuren: Het is een' schalke Hoer, Die by een Prins en Boer, Naar dat 't belang 't begeert, kan vroolyk zyn en treuren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daar 's nooit op haar gelaat, Te maaken zeekre staat; Want die zy hede mint, kan zy weêr morgen haaten; Op aard' geen grooter dwaas, Dan die tracht naar heur aas, Want op de beste Hoer, mach niemant zich verlaaten. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen zy schynt, als g'er ziet, Dat is zy waarlyk niet; Maak nimmer staat op al haare eeden, kussen, zuchten; Z'is die gy waant, in schyn, Ze kan 't niet waarlyk zyn, Want zy onthaald elkeen, op een en zelve vruchten. Als zy u teder mind, En zy u heeft verblind, Zal z' in een oogenblik u zweeren niet te kennen; Want geilheit leerde haar, Verandring menig jaar, t' Aanbidden, en zy kan zich aan één Man niet wennen. Wilt gy ontgaan uw smart, Geef nooit een Hoer uw hart, Want eer zy 't heeft, zal zy gestadig daar naar trachten, En als z' u slaafsheit kent, Gy haar gevangen bent, Zal zy een andren Boel verkiezen, u verachten. Vier liever door de trouw, Met eene eerbaare Vrouw Uw' tocht, indien gy hebt geheel de kracht verloren, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dartelheit t'ontgaan, En u van drift t'ontslaan, Want die een Hoer gelooft, zwoegt om zich zelf te smooren. Zang. WAt kan 't gewaad, En het sie- raad, Het oog bedriegen, Als Ama- ril, gy zyt gekleet, Zouw iemant die uw' konst niet weet, Met uw be- staan, Met uw bestaan, De wee- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} relt uyt te vliegen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Leg af 't gekwik, 't Gekrul, 't gestrik, Gekochte tand en haaren, Het Roozerood, en Leliwit, Dat dik op uwe kaaken zit, Dan zeit g' in staat om kindren te vervaaren. Zang. ZOetje had gy geest, Naar maate van uw' leest, Bekwaam om goden te verrukken, Dan kon myn ziel zoo wel, Als 't lichaam, oefnen 't {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} spel, Dat door verbee lding' doet de zoetste vruchten plukken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. 'k HEb meenigmaal gedocht, Zoo de vrees my niet weerhiel, Al ben ik eene Maagd, Ik ruyl de ziel voor ziel, Geen- zints uyt dartelheyt, of tocht Maar om, maar om te zien of my die {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} ruy- linge beviel; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En 'k ben het niet alleen, Daar 's zoo menig jonge Maagd, Die door nieuwsgierigheit in 't harte word geknaagt; Die ziekte is nu zeer algemeen. Om 't groot gevaar alleen, word 't snoepen niet gewaagt. Zang. DAar, kom, ach, zoo zoet zacht, Ach ik kan, ik kan niet meer. Zoo sprak myn Zoetje, en zeeg ter neer, Geen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} wonder, Liefde trof haar inge- wand, Op een Kamille, Op een Ka- mille Lediekant, Met zy n geweer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zang. Minnaar. MIn wat doet g' ons vrolyk leeven, Drorkaart. WYn wat kunt gy vreugde geeven, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaar. Weg Dronkaart, weg, weg, je stinkt als een Zwyn. Dronkaart. Weg Laffert die slaaf zyt, en steeds wenscht te zyn. Minnaar. O Borsjes leliwit. Dronkaart. O zoete Bachus traanen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaar. O Oogjes bruyn als git. Dronkaart. O swikjes, propjes kraanen. Minnaar. Uw lonkjes myn Venus behagen my 't meest. Dronkaart. Uw drupjes myn Bachus verheugen myn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} geest. Ik kan leven buiten 't minnen, Laffert wat woud gy beginnen, Zoo men uw den drank onthiel? 'k Wed uw' dri ft, 'k Wed uw' drift wel haast verviel. Minnaar. Helder nat uit klaare beeken, Laaft zoo wel den dorst als wyn, Uw be- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} tooverend fenyn, Waater stoord ons niet in 't spreeken, Doet ons hals noch beenen breeken, Noch be- neeveld ons verstand. Dronkaard. Water blust geen minnebrand; Wyn dryft alle zorg naar buiten, Wyn kan liefde aan banden sluiten, Wyn is nut voor 's menschen geest, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Min maakt uw gelyk een beest, Bokken, Zwynen, Honde minnen, Rotten, Muizen, Vliegen, Spinnen, Maar den Mensch alleen drinkt Wyn. Minnaar. Matig minnen. Dronkaart. Maatig drinken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaar. Niet verwyft zyn. Dronkaart. Niet rinkinken. Minnaar. Schoone Vrouwen. Dronkaart. Lekkeren Wyn. Minnaar. Lekkeren Wyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Dronkaart. En schoone Vrouwen. Minnaar. Altyd minnen. Dronkaart. Nimmer trouwen. Zoo kunnen wy vrien- Zoo kun- nen wy vrien- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo kunnen wy den, Zoo kunnen wy vrienden zyn, Zoo kunnen wy vrienden zyn, Zoo kunnen wy vrienden zyn. vrienden zyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwyzer. A. ACh had ik maar gelt wat zouw men my. 8 Ach, ach, ik mis een hart my 't allér. 16 Ach, ach, ik sterf, ik voel myn harte. 27 Ach wreede Tiranny, vermaakelyke smart. 40 Ach welk een Venusrust. 48 Ach! hemel ach! wat ramp, wat smart. 61 Aanminnig bos, zoo vol van lusten. 109 Ach Fillis lief, Myn hartedief. 113 Ach Fillis lief, die door uw zoet geluit. 120 Al wie zich begeeft tot paaren. 130 Als ik de min, En haar' banieren. 146 Alziende zon die 't Aardryk als verguld. 161 Ach! wat behaagt het Fluitespel. 167 Als ik het glas heb in myn hand. 187 Al wie nu Vader Bachus mint. 248 Ach wat is de Liefde zoet. 259 Ach koele wyn met al uw zoet. 261 Ach Fillis lief, myn hoog ste goed. 306 Ach min was ik maar eens ontkomen. 331 B. 'k Ben al lang vrouw Venus moe gekust. 144 Betwist my doch niet lief aan u myn. 169 Beminlyke oorzaak van myn smart. 187 {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Breng doch o min myn Liefdenschip. 226 'k Ben onverzettelyk, Noch vreez' den. 320 C. Christen, Heiden, Jood noch Turk. 93 D. De Man, Man, Man, is voor het wyf. 34 Dat 's Wyn, rechte medesyn. 36 Dartel Venuswicht, Met uw boog. 118 Drinken, drinken, drink eens in 't rond'. 170 Dat een wys Man Soldaat kan wezen. 194 De Fransche Haan, Heeft nu zyn'. 337 De Rede reizende door d'aarde. 317 De wrede Dood, Doet schoot, op schoot. 325 Dierbaare vryheit waard te loven. 333 De Chamiljoen, myn vrind. 351 Daar, kom, ach, zoo, zoet zacht. 357 E. Een ander plukt de vrucht. 29 Een kusje Zoetje lief, Een lonkje, 332 Ei Fillis denk doch niet, 337 {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Fillis 'k moet drinken, Rinkinken. 33 't Feest van Bachus is gekomen. 39 Fillis meend, dat ik om haar de wyn zal. 42 Fillis benje kwaad? 45 Fillis roept al meend zy 't niet. 64 Fillis Lief kunt gy gedoogen. 210 G. Goên avond Neeltje. 102 Gy die myn harte houd gevangen. 172 Gy zyt wel waard' te minnen. 207 Gy spot met myn gezugt. 266 H. 'k Heb lang genoeg Fillis op hoop moeten. 10 Hoe geestig danst myn Roosje. 28 Hoe verkeert verkiest de jeugt. 37 Had ik krachten naar myn lust. 38 Hoe dwaas verkiest de mens. 75 Het waare schoon, is in de zuivre deugd. 188 Hoe gaat myne ziel ter feest. 223 Het vrienden zie hoe stout ik drink. 244 {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe springen nu de Franschen. 255 Hoe kom ik zoo dwaas, Te minnen. 336 Hoe Zoetje, zouw 'k uw hart met eenen. 344 'k Heb menigmaal gedacht: Zoo de vrees. 356 I. Ik bid u, bezie doch de wellust. 8 Ik weet wel wat gy zoekt, maar. 22 en 23 Joris, moet je steeds Rinkinken. 52 Ik droomde Fïllis dezen nacht. 85 Ik lach met Venus kwikken. 159 Ik ontvlugt voor al' myn' dagen. 236 Jonker, Jonker, dat je wist. 297 Ik smelt door myn geween. 313 't Is vrede in onze dagen. 322 Jongkmans die uit vryen gaat. 335 Jonge Minnaars dat gy wist. 345 K. Keer weder myn' vryheit, Keer weder. 14 Komt Helden, rukt nu wakker voort. 116 Kom hier, die 't lust te stryden. 209 L. Leef Roozemond voor my, gelyk ik leef. 12 Lustig, Rustig, in battalje. 68 {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde wat baart gy een' aardige pyn. 92 Lief 'k zal u zoo dikmaals kussen. 106 Laat ik, myn Engelin, uw harte doch. 132 Leert goden my waar in, ik 't waar genoegen. 348 M. Myn Besje, Toovresje, hoe dus zoo verkeert. 13 Myn Lief Klorimeen, gy kunt my. 32 Meisje lief wat zyt gyschoon. 58 Mooy Klaartje, jou Vaartje. 63 Myn Dafne, durft gy met uw' Schaapen. 97 Myn beurs is plat geworden door 't verkeeren. 122 Myn lief schoon ik u moet begeeven. 180 Myn Fillis, is dat uwe oprechte min? 246 Myn minziek hart, Voed zelfs zyn'. 258 My zelf te werpen in een poel van vuur. 285 Min wat doet g' ons vrolyk leeven. 358 N. Neen, neen, geen Man zal my bekooren. Pag. 1 Neen 'k trouw niet myn Zoetje. 18 Neen Wysgeer die kneepen zyn my. 19 Neem jey 't Meisje, ik neem het vlesje. 57 Nu weêr eens fris gedronken. 240 Niets is zoo zoet dan het beminnen. 245 Nu heeft myn' ziel 't geen zy lang heeft. 267 Nu leer' ik dat die minnen. 300 {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} O. O hartenwee, o damp, o plaagen. 9 O krachtig gelt, Gy maakt een held. 54 O schoone wilt niet vlugten, Volmaakte. 111 O Koelewyn, Gy medesyn. 137 O Bachus, wilt ons doch vermaaken. 139 Onnoemlyk is de vreugd, daar twee vereenen. 142 Onlangs ging ik uit jaagen. 152 O zoete en aangenaamen nacht. 164 O Bolle Bachus, Die myn hart verwon. 174 Onlangs geleên, zag 'k in een dal vol. 199 O hartenleet, O droef heit zonder maat. 212 Om te zien of ik u beminne. 253 O ramp, o zielsverdriet, Nu is 't met. 263 O droef heit groot, O zwaaren noot. 271 Op kusjes, kneepjes, wenkjes, lonkjes. 288 O Liesde, wat heb ik misdreeven. 315 O zoete nacht, kost g' in eeuwigheit duuren. 342 O Goon bepaalt myn wil. 346 O zoete kitteling. 347 P. Poezel, zagt, en blank van vleisje. 95 R. Roozemondje, Troeteldiertje. 90 Roosje vong een jeugdig Snipje. 178 {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Rampzalig knaap, uw ongeluk is groot. 214 Roozemond, hoe kunt gy gedoogen. 254 S. Schep moet myn waarde Lief. 129 Schenk my weder Wyn in deez' glazen. 163 Schichtige Fillis, keer ei keer. 195 Stoor Amaril u aan geen logen. 225 en 312 T. Tsa tsa gryp aan, drink uit uw' fluit. 24 Terwyl ik 't al heb, wat ik kan verlangen. 140 Te bedde met myn' zielsvriendin. 185 U. Uw gezicht, My verplicht. 157 V. Vervloekte ondankbaarheit. 4 Verboden vrugt die my gestaâg komt. 5 en 340 Verbeelding wat baard gy al kwelling. 26 Vryers afgeregt op snoepen. 87 en 310 Venus kom my niet aan boord. 96 Vervloekte Mingodin, die my doet sterreven. 136 Vryers, die kussen garen, Wanneer het. 202 Volmaakte ziel, beschaafde geest. 302 {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Wat raad, myn gelt is op? 2 Wat dwaasheit noopt my aan. 15 Weg Nathals 'k bespot je, zwem vryin. 21 Welk een vreugd, welk een lust. 43 Wie kan onder tweepaar winden. 46 Wat zyn 'er al Narren, wat zyn 'er al. 67 Wat hoor ik? welk een vuur. 72 Was ik altyd even wys. 89 Wel Jongman hoe dus aardig. 125 Wreede liefde, zoo vol verdriet. 143 Wie vond ooit armer kreatuur. 148 Weg Venuswicht, 'k wil uw juk niet. 155 't Wachten my myn Fillis niet verdriet. 189 Waar zal ik myn Liefje, en haare. 191 Wie stoort hier myn' rust, door 't al te. 193 Wat baat het my by goede vrinden. 204 Waar voerd de Min myn' zinnen heen. 218 Weg wreede Mars. 220 Wie kan langer zich vertrouwen. 230 Weg lichte Meisjes vol van gal. 264 Waar blyft myn ziel, myn hoop, myn. 269 Wat reedlykheit steekt in de min. 277 Waar zal in 't eind' myn liefdeschip. 293 Waarom bekommert g' u myn hart. 327 Wat kan 't gewaad, en het sieraad. 355 {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Z. Zwyg gekje, wat zeg je zouw 'k slaaf. 20 Zoo 't langer duurt Zoetje dat gy 't heelal. 31 Zingt en weest vrolyk, nu Fillis verjaard. 47 Zeldzaam is de zoete min. 66 Zingt overluit, op Bas en Fluit. 80 Zoel zagt windje dat hier blaast. 83 Zoet Waajertje, Wind zwaajertje. 216 Zing en dans, stook vreugdevuuren. 233 Zoetje 'k zouw wel zyn vereerd. 251 Zoetje laat my altoos vryen. 334 Zoetje had gy geest, Naar maate van uw. 355