Brieven. Deel 1. 1847-1876 Cd. Busken Huet Editie Gideon Busken Huet Anne Busken Huet-van der Tholl Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Brieven. Deel 1. 1847-1876 van Cd. Busken Huet, in een editie van Gideon Busken Huet en Anne Busken Huet-van der Tholl uit 1890. p. 80: voetnoot ‘2’ heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing ‘1’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. busk001brie04_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl yes eigen exemplaar DBNL Cd. Busken Huet, Brieven. Deel 1. 1847-1876 (eds. Gideon Busken Huet en Anne Busken Huet-van der Tholl). H.D. Tjeenk Willink, Haarlem 1890 Wijze van coderen: standaard Nederlands French German English Brieven. Deel 1. 1847-1876 Cd. Busken Huet Editie Gideon Busken Huet Anne Busken Huet-van der Tholl Brieven. Deel 1. 1847-1876 Cd. Busken Huet Editie Gideon Busken Huet Anne Busken Huet-van der Tholl 2020-11-23 LMMS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Cd. Busken Huet, Brieven. Deel 1. 1847-1876 (eds. Gideon Busken Huet en Anne Busken Huet-van der Tholl). H.D. Tjeenk Willink, Haarlem 1890 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/busk001brie04_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} BRIEVEN VAN Cd BUSKEN HUET. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} BRIEVEN VAN Cd BUSKEN HUET UITGEGEVEN DOOR ZIJNE VROUW EN ZIJN ZOON. EERSTE DEEL (1847-1876). HAARLEM, H.D. TJEENK WILLINK. 1890. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Druk van W.H. Woest, Haarlem. {==t.o. IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. V==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrede. De in deze verzameling opgenomen brieven, die den levensloop des schrijvers van zijn studententijd af, tot kort vóór zijn overlijden op den voet volgen, kunnen in zoo ver op den naam eener ‘correspondance générale’ aanspraak maken, als door de uitgevers zoo veel mogelijk naar volledigheid gestreefd is, en de welwillende en dankbaar erkende medewerking van oudere en jongere vrienden of dier betrekkingen, hen in staat stelde een getrouw beeld van de ontwikkeling des auteurs te geven. Alleen de briefwisseling met Potgieter werd voor eene latere publikatie bewaard. De brieven zijn in vier tijdvakken chronologisch gerangschikt, voor zoover zulks mogelijk was: in vertrouwelijke brieven vermeldde de schrijver dikwijls alleen den dag der week, en moest de datum bij benadering bepaald worden. Hier en daar is van de chronologische orde wat eenige dagen betreft afgeweken, ten einde eene reeks brieven over hetzelfde onderwerp op elkander te doen volgen. Soms is een volzin die thans ter openbaarmaking minder geschikt scheen, of het publiek geen belang kon inboezemen, geschrapt, elders een eigennaam door een initiaal vervangen. Het overige bleef onveranderd. De Uitgevers. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Eerste Tijdvak, 1847-1861. 1847. Blz. Aan den heer J. Kneppelhout, te Leiden 3 1849. Aan den heer J.C. van Deventer 4 Au Pasteur Daniël Huet 22 Au Pasteur L'Ange 29 1853. Aan Dr. J.C. van Deventer 34 1856. Aan den Heer Anton Van der Tholl te Heeze 39 Aan Prof. J.H. Scholten 41 1857-1859. Aan Mejuffrouw Anne van der Tholl. 42 1860. Aan den heer J. Kneppelhout 91 Aan Mevrouw Cd. Busken Huet 92 Aan Prof. J.H. Scholten 102 1861. Aan den heer J. Kneppelhout 103 Aan Prof. J.H. Scholten 105 Aan den heer J. Kneppelhout 107 Tweede Tijdvak, 1861-1868. 1861. Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint 111 1862. Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint 112 Aan Mevr. Cd. Busken Huet 114 1864. Aan den heer J. Kneppelhout 117 Aan den heer Ed. Douwes Dekker 118 Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint 119 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} 1865. Blz. Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint 125 Aan den Heer Ed. Douwes Dekker 128 Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint 128 Aan Mevrouw Cd. Busken Huet 137 Aan Mr. H.P.G. Quack 140 1866. Aan Mevrouw Cd. Busken Huet 143 Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint 153 Aan den heer J.A. Alberdingk Thijm 159 Aan den heer Ed. Douwes Dekker 163 Aan Mevrouw Cd. Busken Huet 178 1867. Aan den heer Ed. Douwes Dekker 180 Aan den heer Joh. C. Zimmerman 181 Aan den heer Ed. Douwes Dekker 184 1868. Aan den heer Ed. Douwes Dekker 186 Derde Tijdvak, 1868-1876. 1868. Aan den heer Ed. Douwes Dekker 195 1869. Aan Mevrouw Cd. Busken Huet 201 Aan Dr. J.C. van Deventer 226 1870. Aan Mevrouw Cd. Busken Huet 239 Aan Dr. J. l'Ange Huet 247 1871. Aan Mevrouw Cd. Busken Huet 249 Aan Mejufvrouw Francisca Gallé 253 Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint 261 1872. Aan Prof. G.D.L. Huet 263 1873. Aan G. Busken Huet 265 Aan Prof. G.D.L. Huet 265 1874. Aan Mevrouw Cd. Busken Huet 267 Aan G. Busken Huet 268 Aan Mevrouw Cd. Busken Huet 269 Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint 278 Aan Mejufvrouw Francisca Gallé 282 1875. Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint 285 Aan Mejufvrouw Francisca Gallé 287 Aan Dr. J.C. van Deventer 290 Aan Mejufvrouw Francisca Gallé 293 1876. Aan Mejufvrouw Francisca Gallé 296 Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint 299 Aanhangsel Blz. 301 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste tijdvak 1847-1861. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer J. Kneppelhout, te Leiden. Leiden, 23 Nov. 1847. WelEdelGestrenge Heer, Hartelijk dank voor de toezending van Töpfers Reizen, die er regt origineel uitzien. Ik hoop ze eens aandachtig te lezen, maar vrees daardoor al te zeer tot de overtuiging te zullen komen dat ik best zou doen met mijn journaal 1 voor mij te houden. Het spijt mij dat Gij veronderstelt dat de Kersvacantie mij niet weg zal jagen, want heden ga ik naar huis en zal dus het genoegen van met U het een en ander te bepraten moeten uitstellen tot half Januarij. Mogt Gij evenwel de moeite willen nemen er mij over te schrijven, dan zou mij zulks hoogst aangenaam zijn, ofschoon ik toch niet weet of zulke dingen niet beter mondeling worden afgedaan. Gij zelf zult hier best over kunnen oordeelen. Met verzoek van mijne eerbiedige groeten aan Mevrouw noem ik mij Geheel den Uwen. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer J.C. van Deventer, te Kollum. Florentin près de Lausanne, 12 Februarij 1849. Beste Jules, Ik weet niet of ge in der tijd onder het doorloopen der advertentiën in de Haarlemsche Courant, wel eens gelet hebt op de aankondiging eener brochure getiteld: Eene stem uit Pella. Het was een boekje vervaardigd door den afgescheiden dominé Scholten, die op een schoonen morgen met een honderdtal uitverkorenen Gods naar Amerika vertrokken en, op de plaats zijner bestemming Pella aangekomen, op een min of meer omslagtige wijze, aan zijne voormalige landgenooten deed weten hoe het met zijne gezondheid stond. Met dezelfde opgetogenheid waarmede de in het vaderland achtergebleven uitverkorenen dat boekje geopend hebben onder den uitroep van: eene stem uit Pella! zoo heb ik het lak van uw brief losgebroken, roepende: eene stem uit Kollum! 1 - Dit bij wijze van allegorische inleiding. In gewone taal overgezet en zonder het minste nevendenkbeeld, zonder mij eenigzins te bekommeren om dominé Scholten of de zijnen, beteekent dit dat uw brief mij een van die gewaarwordingen bezorgd heeft, waarvoor men schaars uitdrukking vindt. Het was of ik een ouden kennis ontmoette, of ik jaren lang weg was geweest, of ik nooit gedacht had terug te zullen komen, en eensklaps een bekend en vriendelijk gezicht naar mij toe zag komen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is dus geen arabische nachtvertelling, geen perzische overlevering dat er eene gemeenschap bestaat tusschen Kollum en Lausanne! dat in zes dagen gij van mij en ik van u vernemen kan dat we leven en niet al te ongelukkig zijn. O 19e Eeuw, eeuw van gas, eeuw van stoom, eeuw van truffels, eeuw van ongeloof, eeuw van slaven-emancipatie, eeuw van posterijen! Eens heb ik een lang vers tegen u gemaakt, o Eeuw, ik heb u miskend in jamben, trocheeën en alexandrijnen, maar ik beloof u, ik zal het nooit weêr doen! - Maar nog eens, ik keer terug tot de dagelijksche spreekwijze, en het is dit maal voor het allerlaatst dat ik mij veroorloofd heb overdragtelijke uitdrukkingen te bezigen en mij met ingebeelde wezens als stemmen uit Pella en negentiende eeuwen in te laten. Hartelijk dank voor uw langen, langen brief, en voor den vertrouwelijken toon, waarop gij u met mij onderhouden hebt. Gij hebt aanspraak op een antwoord, en zoo ik al wanhoop ooit de snelheid eener electro-magnetische telegraaf na te bootsen, wil ik toch mijn best doen u niet al te lang te laten wachten. En evenwel, ik heb u niets te vertellen, niets nieuws te zeggen; mijn eigen leventje gaat zijn gang, ik ga eens of tweemaal in de week in gezelschap, hou collegie of blijf thuis werken, maak preekjes, ga nu en dan op een dorp in den omtrek de boeren stichten en slaap gerust tot aan den morgen. Het eenige belangrijke nieuws dat ik u te melden heb, is dat ik met 1o Maart voor vier weken Lausanne verlaten ga, om dien tijd te Genève door te brengen. Ik meen u verteld te hebben, dat ik na nieuwjaar eenige dagen aldaar heb doorgebragt en toen zeer ben aangemoedigd, om nog eens en voor wat {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} langer terug te komen. Ik geloof dat ik wel doe met zooveel mogelijk van mijn reis partij te trekken en al die personen te leeren kennen, wier reputatie van kunde overal verbreid is. Ik trek dus met 1o Maart naar Genève. Gisteren heb ik aan een student, met wien ik kennis gemaakt heb, geschreven en hem verzocht eene kamer voor mij te zoeken; want voor zoo korten tijd is het de moeite niet waard ergens als pensionnaire te gaan inwonen, iets dat daarenboven te Genève drommels duur is, veel duurder dan hier. Ik kan u dus voorshands mijn nieuw adres nog niet opgeven, maar heb niet willen wachten met u te antwoorden tot ik tijding uit Genève zal ontvangen hebben. Zoo ge mij spoedig schrijven wilt of kunt, zou ik den brief nog te Lausanne ontvangen; anders moet ge òf wachten tot ik u op nieuw schrijf, òf, wat beter is, den brief maar aan mijn oud adres hier te Lausanne zenden, dan zal ik wel zorgen dat ik hem den volgenden dag te Genève heb. Ziedaar al het bepaalde nieuws dat ik te zeggen weet; maar ik heb besloten u te schrijven en een groot vel papier genomen, en ik heet geen Kaatje of het zal vol komen. Hoe vindt ge die manier van handelen voor iemand die zich uw vriend noemt? Enfin, het is zoo. - Vooreerst dan. Vooreerst zal ik mij in eenige bespiegelingen verdiepen aangaande hetgeen gij, met de u eigene nederigheid (citaat) van uzelven schrijft. Met Augustus zijt ge dus vrij en speculeert op het conrectoraat te Amersfoort. Zoo ge slaagt, wat ik van harte wensch, zijt ge goed af; en de recommandatie van van S., die roijaal met u gehandeld heeft, kan u goed doen voor een ander keer, zoo uw plan mislukt. Maar om u de waarheid {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeggen, voor het laatste ben ik niet beducht; gij zijt onder een goede ster geboren, en niettegenstaande al uwe opofferingen en het harde uwer scheiding uit het studentenleven, hebt ge een voorregt genoten, waarvoor ik menig studentenjaar geven zou; ge hebt op u zelven gestaan en uw kost verdiend. Dat is item zóóveel. Ik ben het met u eens omtrent de schaduwzijden, en wat ge me van het landleven zegt draagt den stempel eener proefondervindelijke opregtheid. Gij noch ik zijn in de luren gelegd om de boomen te zien uitbotten en koeijen te mesten; we hebben evenzeer behoefte aan gewoel en drukte, en ik ben innig overtuigd, dat zonder personen aan te treffen, die òf in jaren, òf in karakter, òf in neigingen volkomen sympathiseren, het zomer en winter op een landgoed niet uit te houden is. Uw plan, of liever uw droom, aangaande de mogelijkheid onzer ontmoeting te Amersfoort, gij conrector en ik rentenierende bij mijne familie, is verleidelijk, maar ik vrees dat zij een wezenlijke droom is (is droom vrouwelijk of mannelijk?) Als ik terugkom zal ik weinig tijd hebben om te Amersfoort te komen rentenieren: ik moet mij haasten naar Leiden om mijn voorstellen te doen en aan mijn proponents te werken, daar ik gaarne met wat meer glorie af zou komen dan tot nog toe met mijne examens het geval geweest is. En dan - en dan - ja, God weet, wat dan. Dan zal ik waarschijnlijk rechts en links opgeroepen worden, om op heete zomernamiddagen in de zomervacanties van oude dominees te komen preeken, voor stoelen en banken, en in het zweet mijns aanschijns. Hoe dat gaan zal, weet ik waarachtig niet; niettegenstaande ik nu al vijfmaal voor de boeren gepreekt heb, is het {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} mij onmogelijk mij zelven te Amsterdam, te 's Hage, te Leiden of waar ook in een preekstoel te denken en had ik ook de fantastische verbeeldingskracht van Hoffmann in zijne Vertellingen, dat zou niet voldoende zijn om mij aan mijzelven voor te stellen een kind doopende, een collecte aanbevelende, het avondmaal bedienende etc. etc. Als ik mij hierover troosten wil, vind ik niets dan deze straatui: nood breekt wet. Ja, Nood breekt wet! Maar Nood preekt niet! Nood doopt niet! Nood gaat niet naar de Kerk! en dat maakt mij radeloos. Doch genoeg. Ik vraag nederig excuus dat ik alweer op dat oude thema terug gekomen ben, maar het is mijn schuld niet. Dagelijks dringen die gedachten zich bij mij op en het doet mij ten minste een weinig goed ze op 't papier te zetten en - te vervloeken. - Om u een denkbeeld te geven hoe weinig ik nog geschikt ben om dominé te worden, dat is een geregeld jongmensch die met orde werkt, en in die ernstige stemming waarin men preeken maakt, geef ik u de beschrijving van mijne tafel en de boeken die mij omringen. Aan die tafel ben ik gezeten en schrijvende. Rond mij liggen: een schrijfportefeuille waarin zeven preeken vervaardigd door den ondergeteekende; Brillat Savarin, la Physiologie du Goût (een allergeestigst boekje); een grieksch testament; een fransch dito; een hebreeuwsch lexicon; Méditations poétiques van Lamartine; Bruder, Concordantiae N. Testamenti Graeci; Bretschneider, Lexicon N.T.; Molière, een 4e deel, waarin l'Avare; A. Schweizer, Dogmatik der Evangelisch-Reformirte Kirche; Oeuvres Complètes de Béranger; Oeuvres Complètes de Rabelais; Töpfer, Nouvelles Génévoises; Cours de philosophie de V. Cousin; Contes fantastiques de Hoffmann; Études Évan- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} géliques par A. Vinet; Oeuvres Complètes de la Fontaine; Conférences sur la Rédemption par Henri Martin, pasteur à Genève; Bulwer, The last of the Tribunes; da Costa, Poëzy en Beets, Gedichten; Oeuvres Complètes de Paul Louis Courrier; Poésies d'Alfred de Musset (die ik beter ken dan het Nieuwe Testament); Winer, Grammatik des N. Testamentlichen Sprachidioms; Roorda, Grammatica Hebraïca; A. de Vigny, Théâtre Complet; eindelijk een paar schrijfboekjes waarin brokken van fransche en hollandsche verzen, schetsen van preeken, losse texten en plannen voor kleine romannetjes. Wat dunkt u van dat alles? Is dat een atmosfeer waarin een deugdzaam theologant kan ademhalen? Wordt men zoo voor den preekstoel grootgebragt? en wat moet daarvan gedijen? Gij weet het mogelijk, maar ik weet het waarachtig niet. Geen twee dagen achtereen werk ik aan hetzelfde ding. Zaturdag leerde ik mijn preek voor gisteren van buiten en in plaats van mij daarmeê onafgebroken bezig te houden, heb ik tusschen de druppeltjes door twee vertellingen van Hoffmann, le Poète mourant van Lamartine en Namouna van Alfr. de Musset gelezen. Nu vraag ik u, wat moet er van zulk een hoofd worden? En als ik nu nog maar den gek stak met mijn preeken of onoplettend verzen las, ik zou mij troosten, want daar zou eenheid in mijn handelen wezen, ik zou consequent zijn; maar neen, ik heb in mijn zeven preeken nog geen woord gezegd dat ik niet voor mijn geweten kan verantwoorden, en ik ben tegelijkertijd bereid mijn regterhand te laten afhakken om Namouna geschreven te hebben. Ben ik een mensch? deug ik ergens voor? heb ik twee gewigten en twee weegschalen? Nog eens, ik weet het niet; ik weet alleen dat ik gedurende heel mijn {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} studententijd zoo geweest ben, ik vraag maar, als ik zoo blijf, of dat dan ordentelijk leven heeten mag? Maar mijn beste Jules, wat kan dit alles u schelen? of liever, wat wonder steekt er in? Zijn alle menschen niet zoo en loopt er soms pedanterie onder wanneer ik denk anders te zijn dan de rest? Is ieder menschenhoofd en ieder menschenhart niet volkomen gelijk aan de wonderflesch van Bamberg, waaruit hij nu rood dan wit, dan geel en dan blaauw lint haalt, en vuil water schenkt en dan rooden wijn. Waaruit nu een pruik te voorschijn komt, dan een bouquetje, dan een rateltje en eindelijk een levend konijn? Ik troost mij met dit denkbeeld en hoop dat gij mijn voorbeeld volgen zult. En wat er dan ook uit mijn hoofd of mijn hart moog gepompt worden, preeken, verzen, liedjes, ernstige gedachten of ligtzinnige inconsequenties, ik zal ten minste altijd ik zijn. Maar ik zie dat ik zijn doel bereikt heeft en drie groote paginaas volgekrabbeld, zonder juist aan gij te denken, en te vragen of gij wel gaarne port betaalt voor den onzin van ik. Wat zal ik zeggen? De zelfzucht deed Eva vallen, waarom zou ik dan staande blijven? Betaal twaalf of veertien stuivers en daarmeê uit. Zijt ge bekocht, wreek u door mij wekelijks een dikken brief toe te zenden, zoolang tot gij evenveel onzin zult hebben uitgehaald als ik; en ik beloof u dat uw wraak geducht wezen zal. Intusschen, vergeet mij niet. Leef gelukkig en vrolijk in het vooruitzigt van weldra uit uw lastpost ontslagen te zullen worden. Heb dank voor de moeite die gij u gegeven hebt om mij eene plaats te Leeuwarden te bezorgen en geloof dat ik in gelijke omstandigheden evenveel voor u doen zal. Leef wel. tt. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer J.C. van Deventer. Waarde Jules, Ja, ik heb hem gesavoureerd uw kostelijken brief, niet omdat hij slecht geschreven was maar om wat er in stond, en zonder na te denken of ik stof zal vinden om deze even ontzaggelijke als loverdunne bladzijden behoorlijk te vullen, nam ik stoutweg een groot vel papier om u mijne dankbaarheid in luide kreten uit te bazuinen. Ik heb lucht en ruimte noodig om u te zeggen wat genoegen mij uw schrijven verschafte en ik neem er een heelen avond voor om mij op mijn gemak met u bezig te houden. Zeg niet dat gij traag in het schrijven zijt; in vergelijking der leidsche heeren is het alsof gij met omgaande post antwoordt. Verbeeld u dat gij alleen mij evenzooveel malen geschreven hebt als de tien of twaalf anderen te zamen. Wacht u evenwel vooral dit verkeerd op te vatten en denk niet dat ik u op zich zelf beschouwd een vlugschrijver vind: ik spreek alleen vergelijkender wijze. Uw brief was mij dan regt en regt aangenaam. Maar, beste Jules, wat drong u om zooveel kostbare plaats af te staan aan de veelvuldige complimentjes die gij mij over mijne brieven maakt? Heb ik niet al dikwijls genoeg het verwijt van pedanterie moeten hooren om van mijne beste vrienden nu nog aanmoediging in dat leelijke zwak te vinden? Doet mijn geschrijf u pleizier? goed, ik heb mijn doel bereikt; ontsnapt er hier en daar een ouderwetsche flauwiteit? ook goed, gij hebt er om gelagchen; maar is dat voldoende om uwe loftuitingen te motiveren? en vooral is dit genoeg om {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} u tegenover mij als een armoedig brievenschrijvertje voor te stellen? om bijna excuus te vragen voor uw geschrijf? Foei, dat mag niet. Het is de vertrouwelijkheid, de vriendschappelijke toon die een brief welkom doen zijn, en niet de flauwiteiten; en ik ben zeker dat wanneer gij onder wat gij mijne aardigheden noemt, niet vooral mijne gehechtheid aan u en mijne opregte belangstelling in alles wat u wedervaart zaagt doorschemeren, gij niet half zooveel opgewondenheid aan den dag zoudt leggen. Daar ik weet dat het die gevoelens zijn die mij u doen schrijven, verzoent mij dit eenigzins met uwe vleijerijen en ik neem gaarne voor mijne vriendschap aan wat gij aan mijne aardigheden hebt toegedacht. Helaas, deze zin is zóó pretentieus gedraaid dat ik voor nieuwe complimenten bang begin te worden. Stappen wij dus liever van dit delikate onderwerp af. - Uw brief bevat belangrijk nieuws. De Amersfoortsche kaartenhuizen zijn omgeblazen en ge gaat uw doctoraal te Utrecht ter markt brengen. Ik wensch u geluk met dezen maatregel. Wat we toch altijd als de diepe schaduwzijde van uw gouverneurschap beschouwden, was het niet voltooijen uwer studiën en de moeijelijkheden die dit voor uwe volgende carrière opleveren kon; nu worden die zwarigheden uit den weg geruimd. Ge gaat u te Utrecht neêrzetten, bedaard leven, stokoude auteurs lezen, uw doctoraal doen, promoveeren en - ik twijfel niet of binnen kort wordt uw konterfeitsel op steen gebragt en aan alle universiteiten als het portret van den modelstudent rondgezonden. Ik vraag excuus zoo mijn belangstellende schoolmeesterstoon u verveelt en mogelijk u komt storen in het opbouwen uwer vrij- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} heidskasteelen; maar ik heb mijzelven aan eene zoo groote verandering van levenswijze moeten gewennen en ik bevind er mij zoo wel bij, dat ik geen gelegenheid kan laten voorbijgaan om hen die met mij van hetzelfde karakter en dezelfde ligttillendheid zijn, toe te roepen dat ze toch ophouden met ons aardsche leventje voor zoo'n bagatel aan te zien! ophouden met het ééne pleizier aan het andere te knoopen! ophouden met de paarden achter den wagen te spannen en meer te verteren dan ze rijk zijn! ophouden met zich in eene wereld te bewegen die hoogstens voor een jaar of vijf, zes, deugen kan, maar ze bepaald en volkomen ongeschikt maakt om in de groote maatschappij, ik zeg niet vooruit te komen maar gelukkig te zijn! - Ziedaar wat ik zoo gaarne aan al onze dolle vrienden zeggen zou, maar dat ik aan u alleen zeggen durf, omdat ik weet dat gij minder vooroordeelen hebt, beter de wereld kent, beter weet wat de menschen zijn en mij niet verkeerd beoordeelen zult. Wanneer ik zoo spreek over het ongenoegzame van ons vroeger leven, dan geloof ik niet, zooals misschien velen onwillekeurig zouden uitroepen, dat ik een steek geworden ben, dat ik den ouden heer uithang, dat ik achteruit ga! - integendeel, ik ben innig overtuigd, alle verwaandheid op zij gezet, dat ik een stap vooruit gedaan heb, dat ik beter mijzelven en de wereld ken, dat ik, ik durf niet zeggen zedelijk, maar stellig materiëel bruikbaarder ben dan zij die altijd in dezelfde verblindheid, dezelfde onverdraagzame ingenomenheid met zichzelven blijven voortleven. Ik zeg onverdraagzaam, want zoo we al te Leiden duizend en één vooroordeel meenden te hebben afgelegd, bleef er altijd ten minste {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} voor mij één bestaan dat grooter vooroordeel is dan menig ander dat wij met dien naam bestempelden. Het is dit, dat wij, of liever ik, dat ik altijd laag bleef neêrzien op elken stand in de maatschappij die minder vrijheden dan het studentenleven oplevert, op elken conversatietoon die van den mijnen afweek, op alle menschen die mijne aardigheden laf vonden, etc.; het is die uitsluitende geest die in de studentenwereld opgang maakt of u ten minste gedurende vijf of zes jaren met een twaalftal vrienden gelukkig maken kan, maar die in de wereld onregtvaardig en ongepast is; en zoo wij dan voor de maatschappij ongeschikt zijn, ligt de schuld niet aan haar, maar aan ons; want zoo we waarlijk eene ideale levenswijs hadden uitgevonden, zouden we niet missen zooveel aanhangers te vinden als we maar wilden, en zoo we waarlijk geestig waren zouden we niet klagen dat we niet begrepen worden, want de ware geestigheid wordt door iedereen erkend, maar een flauwiteit is iets conventioneels en heeft alleen kracht voor die soort van hoofden die den flauwiteitsknobbel bezitten, zooals doctor Gall zeggen zou. Ik blijf er dus bij, de schuld ligt aan ons zoo we niet voor de wereld deugen, en als we eens gepromoveerd, gelukkig zijn willen, moeten wij van onzen kant, de eerste opofferingen doen en niet altijd denken dat wie niet als wij is, noodzakelijk een kloot wezen moet. - God beware me, wat een poen! roept ge mogelijk uit; wat een gelul! en hoe of een mensch in zes of zeven maanden achteruit gaan kan! - Neen geen poen, geen gelul, geen achteruitgang. Als ge mij dezen zomer zult wederzien zal het u verbazen dat ik zoo weinig veranderd ben: ik ben altijd dezelfde en zoo {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ge mij vroeger hebt liefgehad zooals ik was, kunt ge mij gerust nu liefhebben zooals ik ben. Met wellust zie ik den dag te gemoet waarop wij zamen eenige glaasjes kirsch zullen leêgen en eenige partijen spelen; ik heb alleen maar geen lust meer om kirsch te drinken die ik niet betalen kan en mijn nachtrust aan het billard op te offeren, en iedereen voor een ploert uit te schelden die een andere jas aan heeft als ik. En als iemand die zóó verandert, achteruitgaat, lult of een poen is, dan ben ik een poen en ik zeg zooals Luther op den rijksdag te Worms: God helpe mij, ik kan niet anders, amen! Maar, à propos van God helpe mij, ik bemerk dat ik reeds een goed deel van mijn vel papier heb volgekrabbeld, en God helpe mij zoo ik uw geduld op een nog grooter proef mogt willen stellen, als ik mij genoodzaakt zag een tweede vel te doen aanrukken. Daarom matigheid in het meêdeelen mijner gedachten. Het nieuws dat gij mij van de Leidsche heeren meldt is mij meerendeels bekend en ge hebt wel gedaan met zoo beknopt te wezen. Ongeveer 14 dagen geleden ontving ik een brief van de P., inhoudende voornamelijk tijding omtrent den Almanak. Het schijnt dat gij er nog geen ontvangen hebt, anders zoudt ge mij wel een woord van de platen zeggen die, naar ik hoor, algemeen opgang maken en den teekenaar eer aandoen. Jammer dat ik mij van dat genoegen spenen moet. Uwe nieuwsgierigheid omtrent den waren zin van het woord gemoedelijk wil ik niet voldoen en laat het volkomen aan uwe scherpzinnigheid over om uit te maken of het naïef of hatelijk is. Andere punten vind ik in uw brief niet die antwoord vereischen, ik ga daarom over tot het relaas mijner lotgevallen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert 1o Maart heb ik Lausanne en den Hr. Espérandieu verlaten (door zijn toedoen is uw brief mij geworden) en woon nu te Genève op mijzelven. Ik heb een allerliefste kamer gevonden in het beste gedeelte der stad en met een heerlijk uitzigt op het meer en de bergen. Voor de rest leef ik hier heel stilletjes; heb eenige kennissen gemaakt, ben een paar malen in gezelschap geweest, heb voorleden zondag den 18n alweêr gepreekt en gedurende de laatste veertien dagen hard gewerkt. Mijn plan om eenigen tijd te Parijs door te brengen heb ik opgegeven en blijf hier tot den 10n of 12n Mei, want tusschen den 13n en 20n moet ik te Leiden zijn om mijne voorstellen te doen. Ge ziet de tijd kort op, maar denk niet dat dit u veroorlooft onze brieven te staken. Wilt ge overigens weten waar ik 's avonds den tijd mee doorbreng, als mijn hoofd omloopt van theologie en filosofie, ziehier een gedichtje dat ik dezer dagen heb afgemaakt en u bij dezen plegtig opdraag. Ge weet, er bestaat een fraaije steendruk, die gij zeker meer dan eens gezien hebt, voorstellende een arm schilder, stervende op een klein zoldertje, een ezel, waarop eene schilderij die men niet ziet, staat aan het voeteneinde van het bed en een groote hond zit naast het bed zijn meester aan te staren. Onder aan de plaat staat geschreven: Le dernier ami. Le dernier ami. Mon pauvre chien, détourne donc la tête, Je souffre trop en te voyant souffrir; Ce long regard, qui sur mon front s'arrête, Me fend le coeur, je ne puis pas mourir! {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Cette mansarde, où nous pleurons ensemble, Est sombre et triste - et ce lit sans bonheur. Où chaque nuit le sommeil nous rassemble, Depuis longtemps fut un lit de douleur. Chaque matin, dans nos jours d'opulence, Je te donnais la moitié de mon pain, - Toujours assez pour ta reconnaissance, Trop peu, souvent, pour apaiser ta faim. Jeté, perdu, dans cette immense ville, Je m'épuisais, travaillant au hasard, Vivant d'espoir que mon pinceau stérile Me révélât ce mot, - le mot de l'Art. Ah quelquefois, - c'étaient des jours terribles! - J'en vins jusqu'à douter de mon talent, Quand aussitôt des esprits invisibles Disaient: ‘travaille! un jour tu seras grand!’ ‘Ton idéal, ton idée immortelle, Qui flotte là, mais sans t'appartenir, T'apparaîtra dans sa beauté réelle, Travaille, espère et crois dans l'avenir!’ Ah si, menant cette obscure existence, Par le travail j'eusse gagné mon pain; Parfois un rêve et toujours l'espérance, J'aurais, o Dieu, pu bénir mon destin! Mais aujourd'hui - Hector, regarde encore, - Au pied du lit, - là-bas - ce chevalet, - Sentant venir le mal qui me dévore, Je l'y traînai pour l'avoir là, tout prêt. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Eh bien tu vois, c'est un portrait de femme, Tu la connais?... Mon chien, n'aboie pas! Laissons le mal qu'elle a fait à mon âme, Et pardonnons à l'heure du trépas. Je te pardonne, o mon ange, o Marie; - Tu me trahis, tu m'as abandonné, - Brise à vingt ans la coupe de ma vie, Je puis mourir, puisque tu m'as aimé! Tu m'as aimé. Tu vivais de ma vie, Souffrant pour moi, partageant mon souci, Tout m'était bon, tant que ma chère amie Me répétait: ‘Ami, c'est bien ainsi.’ Ta chaste image, en mon coeur réflétée, Me surveillait comme un esprit divin; Fuyant pour toi le bruit et la mêlée Mes compagnons me retenaient en vain. Je leur disais: laissez moi ma Marie: Tous vos plaisirs sont sans attrait pour moi. A moi le coeur de ma charmante amie A vous l'ivresse et les festins de roi! Que j'etais fier, lorsqu'à la nuit tombante, Nous promenant, elle parlant tout bas... Ah, dans ma main la main de mon amante Un trône alors ne me séduisait pas! Cherchant l'air pur et frais de la campagne Rêvant succès, bonheur, fortune, amours,... Mon bras pressait le bras de ma compagne,... Ah je me meurs! - la fièvre va toujours! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Hélas, enfant, tu perdis ta couronne, Le tentateur éblouissait ton oeil, Par le saint nom de Dieu, je te pardonne - Je ne maudis que ton fatal orgueil! Pour éclipser une amie éhontée, Pour être belle et briller à ton tour, Tu me trahis! - Marie est entourée - Son pauvre amant l'appelle et meurt d'amour! Toi me trahir! o ma charmante étoile, M'abandonner si tôt au désespoir Quand, confiant en toi, j'ouvris ma voile A tous les vents, heureux rien qu'à te voir! Pourquoi baisser, pourquoi pâlir si vite? Ton doux rayon éclairait mon chemin, Reluis encor! - Hélas, elle me quitte Et pour toujours - car c'est trop tard demain! Ce n'était donc qu'illusion trompeuse Lorsqu'en tes traits je lisais mot à mot L'être idéal que ma tête rêveuse Dictait sans cesse au rebelle pinceau? En te voyant j'ai cru la prophétie Voir s'accomplir et l'Art se dévoiler; Vivifiant ma toile et mon génie Tu m'apparus: le mot fut révélé! Mais o mécompte, o destin, o misère, Je nourrissais un rêve d' insensé: Art idéal tu n'es point de la terre, Et je péris pour t'avoir offensé! {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} N'est-ce qu'au ciel, sous le pinceau des anges, Que peut fleurir l'éternelle beauté?.... Ouvrez vos rangs, immortelles phalanges, Et rendez-moi mon rêve maltraité! Mon pauvre chien, ne tourne plus la tête, Je souffre moins en te voyant souffrir, Ce long regard, qui sur mon front s'arrête, Me fait du bien, car je me sens mourir. 1 Ziedaar, beste Jules, een staaltje van mijne langademigheid, ik geef het u cadeau als een kermis-presentje in voorraad. Vindt ge mogelijk dat het geen kunst is om op die manier groote vellen papier vol te schrijven, troost u dan met het denkbeeld dat gij de eerste zijt die deze verzen leest en dat ik vóór u er geen sterveling meê heb lastig gevallen. Iets: bij het lezen van twee of drie strofen zult ge mogelijk denken dat ik in Zwitserland verliefd geworden ben; helaas neen! ik kan van mijn hart zeggen wat ik van mijn verzen zeg: il en est de ma peau comme de mes écrits! Je l'offre à tout venant et personne n'y touche! Sur mon grabat désert en grondant je me couche, Et j'attends - nul ne vient! C'est de quoi se noyer! (Alfr. de Musset.) Het ontbreekt hier wel niet aan lieve gezigtjes, evenmin als te Lausanne, maar mijn hart wil maar niet beet krijgen. Ik hengel! ik peur met leidschen heldenmoed, maar 't nopt niet. Wat zal ik er aan doen? ofschoon het toch lang niet weinig interessant zou zijn om aan de boorden van dat mooije meer het een of ander vuurtje aan te stoken. Maar ik zal die lief- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} hebberij moeten uitstellen tot ik in mijn land zal zijn teruggekeerd, en dáár in dat ‘land verscholen in moerassen, uit wier en dras geweld’ in plaats van vuurtjes aan te stoken, wachten tot ik het een of ander smeulend nachtpitje tegen 't lijf loop. Voor de rest heb ik tegenwoordig veel op met verliefd zijn en als ik mij niet doodschaamde zou ik u een aantal malligheden kunnen citeren zoo in 't fransch als in 't hollandsch die u ontzettend de keel uit zouden hangen en waarin ik in ongebonden stijl mijn leêg hart aanspreek. Beurtelings dweepend - somber of spotachtig - vernuftig, doe ik allerlei verwijtingen aan mijn hart, altijd in ongebonden stijl, en ik geloof dat mijn hart eindigen zal met van al die ongebondenheden te kotsen en zeer bondig te kotsen. Vindt ge niet dat ik een beetje kinderachtig word? Iemand die op heeft met verliefd zijn! Ik heb zelf nooit geweten dat ik romanesk was, en ik geloof nog dat het slechts een voorbijgaande kwaal is, gedeeltelijk veroorzaakt door mijne veelvuldige eenzaamheden en gedeeltelijk door het heerlijke land waarin ik leef. Schoon ik hard naar huis verlang, zal ik dat land toch dikwijls missen! Wat ge mij van dien Ds schrijft doet mij groot genoegen, schoon ik de faam voor overdreven houd. Ik heb hem eens gehoord, toen ik op een mooijen Zondag een groote wandeling rond Amersfoort maakte; de man preekte zeker zeer goed, maar ik vond het toch niet, vooral wat de zaken aangaat, zóó uitstekend om maar in de verte met Oosterzee vergeleken te kunnen worden; daar had het nu niets van. Ge weet zeker niet dat mijn neef de la Rivière in de Hollandsche Kerk is overgegaan en thans {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} te Grijpskerk in Zeeland staat. Die aardigheid maakt mijne positie nog moeijelijker; want ofschoon ik nu een kans te meer heb om spoedig eene plaats te krijgen, ben ik aan den anderen kant de eenige proponent en zal dus dadelijk in functie moeten treden en links en regts preeken, wat mij bijster tegen de borst staat. Zoo men informaties omtrent mij neemt, zeg dan dat ik na 15 Augustus beroepbaar wezen zal, en wat mijne orthodoxie aangaat, zwijg daar liefst over, want ik begin meer en meer te merken dat ik een aanzienlijk ketter ben. Leef gelukkig. Denk soms aan mij. tt. Adres: Mad. Rojond, Rue du Rhone No. 173, à Genève. Au Pasteur Daniël Huet 1. Leide, 14 Juillet 49. Si j'avais moins de respect pour vous, mon oncle, je me laisserais peut-être entraîner à une réponse dictée par le dépit plutôt que par aucun sentiment de convenance. Maintenant, je ne sortirai pas des bornes que mon affection pour vous me prescrit, et je répondrai à votre lettre avec tout le calme et toute la gravité qu'une pareille réponse demande. Ce début vous étonne, car vous croyez être sûr que, dans l'affaire du Certificat du moins, tous les torts sont de mon côté, que tous les reproches que vous me faites {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} sont réellement et pleinement mérités, toutes les accusations fondées, vous croyez enfin que je suis un faiseur de beaux discours, faisant en outre son métier de mener par le nez ceux qui lui veulent le plus de bien. A vos yeux je suis dans ce moment le plus franc menteur du monde et vous me conseillez d'aller ouvrir les yeux à ma mère de peur que, séduite par des illusions funestes, elle ne continue à me croire un honnête homme. Tout ceci est grave et je pourrais croire en conscience avoir le droit de me plaindre de vous et des paroles dures dont vous m'accablez; mais je me plaindrai, maintenant comme l'autre jour, de ces personnes dont vous désapprouvez que je dise du mal, - de mes professeurs. En effet, c'est à eux que je suis redevable de votre lettre si peu bienveillante et si dure, et lorsque je vous aurai prouvé par des faits, dont je garantis l'authenticité, que dans toute cette affaire c'est moi qui suis la dupe de MM. les professeurs, j'espère que vous ne m'en voudrez plus si je ne fais pas leur éloge. Si vous avez gardé peut-être mon dernier billet vous verrez qu'en réponse à votre question: quels sont les motifs de ces MM.? j'ai dit: de motifs avoués il y en a deux. Ce n'est pas sans intention que j'ai employé ce mot, car voici ce qui s'était passé entre M. Scholten et moi. Comme doyen de la faculté, il m'a fait part de son décret en alléguant trois motifs, dont les deux premiers étaient ceux que je vous ai marqués; le troisième était un motif de conduite et, d'après les renseignements indirects de M. Scholten, je compris qu'il entendait certaine affaire concernant le prof. Van Assen (dans laquelle je n'ai été pour rien; tantôt je vous dirai comment) {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} et dont celui-ci avait parlé dans le Sénat. Du reste M. Scholten ne m'a pas dit un mot de ma conduite en général. La Faculté, me disait-il, vous veut du bien; elle regrette d'avoir dû prendre cette résolution; elle ne veut pas vous nuire et c'est pour cela qu'elle vous donne la permission de ne citer comme motifs du refus qui vous a été fait, que les deux points nommés, promettant de son côté d'en faire autant lorsque l'occasion s'en présente. - D'abord je ne voulais pas accepter à cause de ma parfaite innocence à l'égard de l'affaire Van Assen: mais j'ai compris que je ne parviendrais jamais à la prouver, parce que l'expérience m'a appris qu'à vingt-deux ans on a toujours tort. Me fiant donc à la promesse faite par M. Scholten, je répondis que tout en lui déclarant sur ma parole d'honneur que je n'étais pour rien dans l'affaire qu'il entendait, je m'engageais pourtant à garder le silence et à ne donner à ceux qui me demanderaient compte que les deux motifs cités, un motif d'insuffisance à l'égard de la durée de mes études, et un motif de négligence à suivre les cours. Voilà littéralement ce qui s'est passé entre M.S. et moi et si littéralement que ce M. lui-même n'hésiterait pas à approuver tout ceci par sa signature. Maintenant l'affaire de Van Assen. La voici. Au mois de décembre 1846 une dizaine d'étudiants, membres d'une Société à laquelle j'avais été invité d'assister, se sont avisés (pour je ne sais quel motif) d'aller casser les vitres au professeur Van A., qui a été de tout temps la bête noire des étudiants en droit. Je vous déclare sur ma parole d'honneur, comme je l'ai déclaré à M. Scholten, que je n'ai été pour rien dans cet acte de puérile vengeance et que {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} pendant tout le temps je me suis tenu à distance, comme les étudiants coupables pourraient l'attester au besoin. Cependant M. Van Assen, furieux de l'offense qui lui avait été faite, a si bien pris ses informations qu'il a su parfaitement quelle était la société dont les membres l'avaient joué ce mauvais tour, et il a su aussi que j'avais assisté à la séance. D'abord il voulait poursuivre les coupables, mais les preuves manquant, il a dû y renoncer et n'a pu faire autre chose que de garder une éternelle rancune à ceux qui l'avaient offensé. J'ai appris depuis qu'il en voulait surtout à moi comme étudiant en theologie; j'aurais pu facilement me disculper, mais t'eût été compromettre mes amis, c'est pourquoi je n'ai jamais fait aucune démarche en ce sens. - Voilà les faits. Maintenant la plainte faite dans la séance du Sénat. Au mois de Novembre de l'année passée, c'est à dire pendant mon absence et deux ans après, il y a eu trois étudiants renvoyés de l'Université. M. Van Assen dans une des séances du Sénat, voulant dire un mot en faveur de ces jeunes gens, alléguait pour motif que parfois il se faisait par les étudiants des choses pires que les méfaits des trois étudiants en question et que pour sa part il connaissait un étudiant en théologie (il ne me nommait pas) qui s'était avisé dans le temps d'offenser publiquement les professeurs, sans que pour cela il eût été renvoyé de l'Université. - Sur ce M. Kist ou un autre de mes professeurs a répondu à M. Van A. que s'il avait eu une plainte à faire contre cet étudiant, il n'aurait eu qu'à s'adresser au Sénat, mais que ne l'ayant pas fait dans le temps, il ne pouvait plus y revenir maintenant. Ceci s'est passé au mois de novembre {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 1848, pendant mon absence, et mon nom n'a pas seulement été prononcé. Vous voyez que M. Van Assen m'accuse injustement et que ne pouvant me disculper qu'au moyen d'une mauvaise action, je suis forcé de rester coupable aux yeux de tous ceux qui refusent de me croire sur parole d'honneur. Or l'accusation de M. Van Assen étant d'après ce que M. Scholten disait (indirecment il est vrai, mais toujours assez clairement) la cause principale du refus de la faculté par motif de conduite, et M. Scholten me promettant le silence de la part de mes professeurs, j'ai été forcé encore de garder le silence quand vous m'avez demandé un compte exact de la position où je me trouve; j'ai agi en honnête homme lorsque me fiant à la promesse de la faculté, je vous ai dit que les deux motifs avoués étaient ce que je vous communiquais. - Ce silence MM. Van Hengel et Kist ne l'ont pas gardé, ils ont ajouté tant et plus dont M. Scholten ne m'avait pas dit un mot, et voilà pourquoi je suis à vos yeux un menteur et un faiseur de beaux discours. Les deux motifs que je vous marquais étaient faibles, vous le voyez aussi bien que moi, le troisième s'appuyait sur l'accusation de M. Van Assen que je savais être injuste, par conséquent il était faible aussi. Un mot encore sur les nombreuses plaintes que MM. van Hengel et Kist ont portées contre moi. La légèreté de ma conduite, ma négligence à suivre les cours, je n'ai jamais cherché à les nier. Mais vous oubliez qu'il y a de tout cela deux ans; et que ces plaintes ne peuvent porter que sur mes deux premières années de théologie; la dernière année j'ai d'abord beaucoup travaillé et suivi les cours avec autant de régularité que les malheurs do- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} mestiques, la mort de Théodore, la maladie de Pierre, le déménagement de ma mère et tant d'autres empêchements l'ont permis. Mais s'il y a de là deux ans, ne comptez vous donc pour rien tous les changements que deux années peuvent apporter dans les dispositions et la conduite d'un jeune homme? Pour un homme fait, deux années n'ont pas une grande influence sur le caractère; à 20 ans ces deux années décident tout. Pour me corriger j'ai eu à lutter beaucoup plus que d'autres, contre moi-même d'abord, contre ma légèreté d'esprit, contre mon insouciance, contre la facilité avec laquelle je me laissais entraîner, ensuite contre toutes les séductions du monde des étudiants, où j'étais aimé et applaudi, où l'on ne comprenait pas mes scrupules si j'en avais et où personne ne s'avisait de condamner ma conduite. Et que dans ces luttes je n'ai pas toujours succombé, que je suis parvenu à me corriger à quelques égards, je n'en veut citer qu'une preuve: demandez à mon oncle Sandifort de vous envoyer deux lettres que je lui ai écrites au sujet de mes dettes et vous verrez si je suis toujours aussi léger qu'auparavant. C'est mon voyage en Suisse qui m'a fait le plus de bien et je ne m'attendais pas à ce que vous perdriez si vite la bonne opinion que vous aviez conçue des résultats de ce voyage. Il est vrai qu'au fond je ne puis en vouloir qu'à moi-même, mais il est vrai aussi que si mes professeurs, au lieu de refuser nettement mon certificat avec aussi peu de formalité qu'ils l'ont fait, avaient voulu me représenter mes torts, m'interroger sur mes principes de moralité, et de religion, sur ma capacité morale de continuer ma carrière, s'ils avaient parlé avec moi sérieusement et dit que pour le {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} moment et pour me punir ils me refusaient mon certificat, je n'aurais qu'à me louer d'eux, tandis que maintenant par leur trahison (involontaire, j'aime à le croire) ils ne font qu'aigrir mon caractère et me placent vis à vis de vous, dont je croyais avoir regagné l'estime, dans la plus sotte et la plus désobligeante de toutes les positions. Maintenant vous voulez que j'aille à Amersfoort, me placer sous la surveillance du consistoire du lieu. Je le veux bien, quoique je ne croie pas que cette tutelle contribuera à me guérir de ma mauvaise réputation. Si vous désirez avoir des informations sur mes dispositions actuelles de coeur et d'esprit, adressez vous à MM. van Goens et la Saussaye avec lesquels j'ai eu souvent des entretiens sérieux et intimes, surtout avec le premier. Ces MM. ont entendu mes propositions et mes sermons, mes professeurs, à part M. Scholten, n'ont pas daigné y assister. M. van Oordt m'a fait une critique détestable de fadeur. M. van Hengel est venu une fois m'entendre mais pas plus que deux minutes, M. Kist n'y a jamais été. Comment voulez-vous que ces MM. jugent de mes progrès en connaissances et en moralité, s'ils ne se donnent pas seulement la peine de s'en informer, ou se tiennent à des rapports qui datent d'il y a deux ans? Vous voulez enfin que j'envoie votre lettre à ma mère, car vous tenez qu'elle sache la vérité sur mon sujet et vous voulez la prévenir contre mes beaux discours. Cette lettre, je ne l'enverrai pas pour le moment, parce qu'elle n'est nullement faite pour donner à ma mère une idée de ce que je suis actuellement. Tous ces reproches que mes professeurs vous ont dictés, ma mère les a entendus {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} assez souvent pour qu'elle sache à quoi s'en tenir sur mon compte. D'ailleurs, ma mère n'a pas besoin d'être prévenue contre mes beaux discours, vu que je ne lui en fais point. Je n'enverrai donc votre lettre qu'après que vous aurez lu la mienne et que j'aurai appris, ne fût ce que par un seul mot, si vous persistez dans la mauvaise opinion que vous avez de moi. Voilà, mon oncle, ce que je croyais devoir vous répondre. Vous aurez pu vous apercevoir que j'ai dit vrai et qu'il n'y a dans toute cette affaire qu'une dupe et c'est moi. Je suis la dupe d'une promesse de silence faite par le doyen de la faculté de Théologie, mais dont il paraît que les autres membres ne se sont pas souciés. Si elle ne m'avait pas été faite, je vous aurais dit tout d'abord ce qui en était; les particularités dont je vous fais part maintenant, je vous les aurais communiquées et les reproches ne seraient pas tombés sur moi. Agréez, mon oncle, l'assurance de ma parfaite estime et croyez-moi Votre dévoné neveu. Au Pasteur L'Ange. 1 Amersfoort, 1849. Revenu hier au soir d'une petite absence que j'ai faite pour aller prendre à Leide ce qui me restait de livres et d'effets, ma mère m'a remis votre billet du 6. Je l'ai {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} lu et relu plusieurs fois. J'ai été si vivement touché de la bienveillance toute chrétienne et de la sérieuse douceur avec laquelle vous me parlez, que je comprends fort bien qu'il vous a fallu vous mettre sous des influences supérieures pour ne pas vous livrer à toute l'indignation et toute la véhémence que ma conduite a dû inspirer. Ce que je ne comprends pas et ce que je n'osais espérer c'est qu'après tout ce qui est arrivé, depuis que j'ai commencé mes études jusqu'à ce jour, depuis mes promesses si souvent démenties par les faits, depuis mes fréquentes rechûtes - il vous soit resté dans le coeur assez d'amour non pas pour moi, mais pour le bien, pour ne pas m'abandonner à moi-même. Cette fois encore, au premier soupçon que de mon côté il puisse y avoir un retour vers le bien, vous croyez de votre devoir de le seconder et de le fortifier. Merci de tout mon coeur de tant de bonté à côté de tant de sérieuses exhortations. Si le plus souvent je n'étais pas pour moi-même une énigme comme je dois le paraître à d'autres, si l'expérience ne m'avait pas appris que, quoique sachant parfaitement mon devoir et ce qu'il faut pour être chrétien, je m'en écarte à chaque instant, je vous donnerais les espérances les plus solennelles pour protester de mon repentir et de mes fermes résolutions pour l'avenir. Mais je me bornerai à vous dire le passé en vous racontant fidèlement ce que j'ai fait ce malheureux mardi. Après m'être acquitté des commissions dont vous m'aviez chargé, j'ai été chercher mon ami R. Nous avons fait d'abord une courte promenade pour nous rendre ensuite à un petit café désert dans le village même où nous avons joué quelques parties de billard en buvant du genièvre. En Suisse je m'étais entièrement déshabitué {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} de rien boire avant le diner à cause des heures du repas et c'est ce qui fait qu'en ne buvant ce jour-là guère plus que ce que je prenais étant étudiant sans aucun inconvénient, j'ai bu trop et d'abord sans m'en apercevoir moi-même et sans que R. se soit apercu de rien. J'ai quitté Baarne entre 3 h. et 3½, comme disait R.; mais il parait qu'il était plus tard puisqu'on me disait à la barrière a moitié chemin que quatre heures avaient sonné. C'est alors que je me suis mis à courir de toutes mes forces, et comme il faisait beaucoup de vent j'ai senti la liqueur qui me montait à la tête. Avant d'arriver à la chaussée qui mène à Veld-en-Bosch 1, j'ai voulu me reposer et je me suis assis au bord du chemin pendant un bon quart d'heure; mais, sentant qu'à chaque minute j'avais la tête plus légère, je me suis remis en route tant bien que mal jusqu'à ce que je suis arrivé chez vous. Après avoir quitté R. je n'ai donc rien bu et avec personne. Ne croyez pas que je dise tout cela pour m'excuser ou pour expliquer la chose naturellement. Le rationalisme en morale est aussi faux qu'en histoire et je sais fort bien que si j'avais voulu j'aurais pu et dû ne pas boire trop, et ceci se lie à cette autre chose que vous me demandez: comment le surlendemain d'une communion spontanée, dont vous aviez cru remarquer les impressions salutaires, j'ai pu me livrer à une intempérance dont je connaissais les suites. Certes ce n'est pas par manque de franchise ou de véracité si je ne réponds pas directement à cette question; c'est que je ne me connais pas et ne me comprends pas moi-même; c'est {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} qu'aujourd'hui je me crois pénétré d'une vérité et que demain je me plais à la renverser, à la taxer de préjugé, de convention humaine ou sociale; c'est que le dimanche, me trouvant à l'église et appelé à célébrer la mort de Jésus je suis intérieurement persuadé qu'il ne peut y avoir de salut que pour celui-là seul qui s'immole volontairement par amour pour la vérité et la sainteté, - et que le lendemain, après quelque conversation banale, quelques sottises débitées, je me demande s'il ne vaut pas mieux être matérialiste et vivre au jour le jour? - Dans la solitude, comme en Suisse et aussi après quelque grave transgression, sous la voix de ma conscience, je puis suivre comme de l'oeil ces deux courants de principes, ces deux hommes que je trouve en moi, et je vois la sainteté remporter la victoire sur le matérialisme, - mais rentré dans le monde, dans la vie de tous les jours, je me sens entraîné souvent à considérer le matérialisme comme la réalité du monde et la sainteté comme sa poésie; quoique une voix secrète me dise de tenir ferme à cette poésie, et qu'un jour viendra où je ne verrai de réalité qu'en elle. C'est aussi pour cela que, malgré mon peu d'aptitude pour le ministère, je n'ai jamais voulu abandonner cette carrière parce que je me sentais trop faible pour marcher seul sans être forcé de m'occuper du Christianisme et que d'ailleurs toute autre branche d'étude me paraissait être d'un vide désespérant et ne répondre à aucune question vitale pour l'homme. Voilà, mon oncle, ce qui se passe en moi. Si je tâche de déterminer au juste ce qui me manque, je puis dire seulement que c'est la foi, non pas la foi dans l'histoire évangélique, la foi dans l'utilité du S. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ministère, mais la foi dans la réalité de la vertu. La religion seule peut me la donner, mais pour cela il faut que la religion devienne pour moi principe et vie, qu'elle se fasse moi, ou que je me fasse elle, en un mot, il faut que je marche avec Dieu, il faut que la sainteté, le devoir, soit constamment à mes côtés dans la personification absolue d'Être Suprême. Je n'ai pas besoin de vous dire que pour moi tout ceci est grave; c'est une question vitale, et je sens que les victoires du bien sont rares et peu décisives. Eclairez-moi par votre expérience chrétienne; j'en ai besoin bien plus que de science. Tous ces livres théologiques nourrissent mon scepticisme au lieu de le dompter; je suivrai votre conseil en me remettant à la composition pour la chaire. L'idée d'avoir à dire des choses positives à un auditoire d'ordinaire très-peu sceptique me fera du bien et me mettra dans des dispositions convenables. Aussi pour l'avenir, j'attends tout du ministère. D'autres jeunes ministres s'effraient de trouver trop de réalité dans la vie pastorale; pour moi je m'en réjouirai en la rencontrant, cette réalité. Les idées et les principes n'ont de valeur pour la vie qu'étant incarnés pour ainsi dire; j'en suis moi-même une preuve vivante. S'agit-il d'une apologie de l'Evangile, je sais amasser les preuves de toute part et cela sans être un théologien bien fameux; deux jours plus tard je me conduis comme un portefaix et le premier mondain venu pourra me dire que si mon christianisme ne vaut pas mieux que cela, il n'était pas la peine de me mettre en quatre pour le démontrer. - Mais je m'arrête. Ce que je vous dis ici, je l'ai mille fois ruminé par devers moi-même et jusqu'ici mes succès ont été peu brillants. J'espère {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} que ce qui est arrivé à Veld-en-Bosch me restera longtemps présent à la mémoire et que pour moi aussi cette vérité religieuse s'accomplira: que par la bonté de Dieu le deuil est après la transgression le premier pas vers l'obéissance (Ceci est je crois une phrase du sermon sur Jean I 14, que je vous ai lu ce même dimanche où j'avais assisté à la communion: c'était deux jours avant mardi!) Aan Dr. J.C. van Deventer. Haarlem, 1 14 Julij 53. Beste en getrouwe Vriend, Eerst en allereerst een woord van opregte warme gelukwensching. Zoo ooit iets onder mijne droomen en nieuwsgierige vragen behoord heeft, het was dit. Zal ik eenmaal het geluk hebben ééne of meerdere mijner zusters met één of meerdere mijner oude vrienden vereenigd te zien? En zie, gij komt die vragen beantwoorden, die droomen verwezenlijken. Wat anders kan ik doen dan dankbaar zijn, dat het aldus heeft mogen wezen? dankbaar om uwentwil, die een gewenschte toekomst te gemoet gaat; dankbaar om de wille mijner lieve Marie, die zoo geschikt en geroepen is om met een echtgenoot aan het hoofd van een eigen intérieur te staan; dankbaar om mijn zelfs wil, die het geluk van den trouwen vriend zich {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} paren zie met dat eener dierbare zuster. Nog eens dus, het moet er uit: Uw voornemen zij gezegend en uwe blijdschap volkomen. Met wat oog gij in onze familie wordt bezien is bekend, evenals ik weet wat ontvangst Marie bij de uwe te wachten staat. Mijn Oom en Tante alhier verblijden zich met mij in uw beider plannen en belasten mij voorloopig met de opregte betuiging hunner ingenomenheid daarmede. Hunne gevoelens omtrent al wat den voorspoed hunner neven en nichten betreft, kent gij; en wordt gij eenmaal officiëel in den kring der eerste opgenomen, ik verzeker u dat gij u niet zult te beklagen hebben over koelheid of ongastvrijheid. Nog eens, het moet er wederom uit: God zegene u beide met zijn besten zegen. En thans - waar blijft de schrijver van Nathanaël Kip? Zijn deze gelukwenschingen bestaanbaar met zekere misanthropische of misogamische denkbeelden van vroeger tijd, toenmaals zoo hardnekkig verdedigd? Waarde Jules, hoeveel de belijdenis ook kosten moge aan mijn schrijversijdelheid, Nathanaël Kip had het mis 1. Hij was een weldenkend man en zijne aarzeling achtenswaardig; maar een christen was hij niet. Wacht u in 's hemels naam van te denken, dat het een sofisme is, ten uwen behoeve verzonnen: de laagheid zou al te groot zijn. Neen, hoezeer ik voor mijzelven ook nog voor de prak- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} tijk moge terugdeinzen, in theorie ben ik van gedachten veranderd. Sedert Paulus mij leerde (2 Cor. V) het er voor te houden dat ‘zoo iemand in Christus is, hij een nieuw schepsel is geworden,’ leerde ik ook inzien dat Nathanaëls naauwgezetheid niet anders was dan gebrek aan geloof, gebrek aan vertrouwen in de herscheppende en hartvernieuwende kracht des Evangelies. ‘Al waren hunne zonden rood als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw,’ - ziedaar eene belofte des Hemels, waar de student nog niet van doordrongen was en waar de Haarlemsche leeraar zich meer en meer van tracht te doordringen. Geen menschelijke drogredenen, geen vertrouwen op den heilzamen invloed der maatschappij, geen ‘jeune homme qui se range,’ geen George Sandsche of Victor Hugosche ‘réhabilitation par l'amour,’ maar een paulinisch: ‘Heer, wat wilt gij dat ik doen zal?’ maar een een petrinisch: ‘Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens!’ maar een Johannéisch: ‘indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Regtvaardige.’ ‘Zoo iemand in Christus is’...., ziedaar, mijn waarde vriend, de voorwaarde, de éénige, de alleen geldende voorwaarde, waarop het in mijn oog aan menschen als gij en ik, geoorloofd is het hart en het leven te vragen en te aanvaarden eener kuische vrouw, en haar lot aan het onze te verbinden. Ben ik, zoo schrijvende, aanmatigend? ben ik pedant? ben ik ‘een steek’? ben ik ‘van het hondje gebeten,’ en wat al vleijende loftuitingen meer? Ik zal u niet, bij {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} al wat heilig is, bezweren aan mijne opregtheid te gelooven; ik zal niet met Luther zeggen: ‘Hier sta ik; ik kan niet anders; God helpe mij, Amen,’ ik zal u niet vragen of ik dan een leugenaar of een dweeper of een geld-prediker ben, ik die iedere week in het openbaar, en bijna dagelijks in mijn onderwijs aan de jeugd, deze beginselen verkondig en belijd? al die pathos laat ik ter zijde. Aan uw gemoed beveel ik de overdenking van het bovenstaande aan, en aan uw gemoed alleen. Immers, al was ik onopregt, mijne woorden konden nogthans waarheid zijn. Ik noodig u tot zelfonderzoek, niet alleen om uws zelfswil, ofschoon die beweegreden voldoende zou zijn, maar ook en vooral om de wille van Marie. Zij heeft een goed hart, zij heeft veel verstand, zij is innemend, zij is bevallig, zij heeft honderd deugden die gij beter zult kennen en met meer warmte opsommen dan ik. Maar - zij is twintig jaar. Maar - zij kent de wereld alleen uit boeken. Maar - zij zou beter twintig duizend dan twee duizend gulden verteren kunnen. Maar - zij is tamelijk luchtig en oppervlakkig onderwezen in de godsdienst. Maar - ik schenk u de rest. Gij hebt dus in haar niet alleen eene vrouw te kiezen, maar te vormen. Van u moet zij leeren eene vrouw te worden. Gij zijt belast met de taak om haar te leiden, te zuiveren, te verbeteren, te heiligen. En hoe zult gij dat doen zonder het Evangelie? en hoe zult gij haar heiligen, zoo gijzelf niet heilig zijt? Zoo de blinde zijn sterke beenen leent aan den kreupele, en de kreupele zijn scherp gezigt aan den blinde, dan gaat het goed, en ik ben genoeg bekend met de menschelijke zwakheid om te weten dat wederzijdsche hulp noodig is. Maar hoe, indien de blinde tevens {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} kreupel, en de kreupele tevens blind is? Is er dan wel andere hulp te verwachten dan van hem die gezegd heeft: ‘Gaat heen, en boodschapt Johannes weder hetgeen gij hoort en ziet: de blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen’? Och mijn beste, beste, beste Jules, laat ons toch inkeeren tot onszelven, en weenen, en gelooven! Als ik zoo aan u zit te schrijven en mij afvraag of ik misschien ook te voorbarig ben, of u mijne overtuiging opdring in een vorm die de uwe niet is, of uw hart door deze taal soms eerder sluit dan open, dan valt mijn oog op de laatste woorden van uw brief, waar gij spreekt van ‘onze oude vriendschap die, wat u aangaat, in de laatste jaren zeer versterkt is;’ en dat doet mij goed. Wat heb ik ‘in de laatste jaren’ in uw oog gewonnen of kunnen winnen, zoo het niet mijn christendom is, mijne zielsovertuiging dat er maar ééne weg is die het leven tot een waarachtig leven maakt, de weg tot Christus? Neen, ik verlang noch eisch, dat gij mijn geloofsvormen zult omhelzen: ik ben helaas veel te veel theologant en veel te weinig Christen, en kan noch wil u ten voorbeeld verstrekken. Maar ootmoedig zijn, en ons vroeger leven veroordeelen, en den verloren tijd betreuren, en naar eene betere toekomst haken, en dorsten naar geregtigheid, en God om vergiffenis vragen, en de onschuld van Jezus Christus, den Regtvaardige, door het geloof tot de onze maken, zie, dat kunnen wij allen, ieder op zijne wijze, en naar de mate zijner behoeften. Op dat terrein smelten theologant en leek, evenals voormaals Jood en Griek, in één. En daarom, mijn schrijven {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verworpen of ter zijde gelegd omdat wij het hierin of daarin niet eens zijn: de gaven zijn verschillend, maar de geest is één. Doch genoeg. Belast u voorloopig met mijne gelukwenschingen voor Marie, Mama en de beide zusjes. Spoedig zal ik aan die allen schrijven. Wees intusschen hartelijk gegroet en geloof aan de onveranderlijke vriendschap van uw getrouwen C. BUSKEN HUET. Aan den Heer Anton Van der Tholl te Heeze. 27 Junij 1856. Mijn waarde Vriend, Ik zal van uwe Zuster de moeite vergen u deze regels van mijne hand voor te lezen 1. Vooreerst moet ik u bedanken voor uw zorgvuldig schrijven, kort na uwe aankomst. Laat het, zoo gij opgewektheid gevoelt, bij deze eerste proef niet blijven. Vrees ook niet, dat ik uw schrift niet goed zou kunnen lezen: gij schrijft duidelijker dan ik. Vervolgens moet ik u van harte geluk wenschen met den aanvankelijk bemoedigenden uitslag van uwen togt naar Heeze. Om uwentwil ben ik bereid al mijne kleingeloovigheid van voorheen ten aanzien van uw tegen- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} woordigen medicus te laten varen. Ik zal er alleen zooveel van overhouden als noodig mogt zijn om u, in vervolg van tijd, als u welligt nieuwe teleurstellingen treffen, naar vermogen een weinig op te beuren. Zoo ik mij toch, reeds thans, aan eene volle hoop overgaf, zou ik later onbekwaam tot troosten zijn; omtrent één punt vooral wensch ik in mijn ongeloof te volharden: dit namelijk, dat ik nimmer nalaten zal overtuigd te zijn dat gij ook zonder oogen, zoo goed als zonder armen of beenen, zoo goed als zonder hebreeuwsch of grieksch, zoo goed als zonder buitenplaats of équipage, kunt leeren een gelukkig christen en een nuttig mensch te zijn. ‘C'est la manière de s'y prendre:’ alle zaken hebben twee handvatsels. Zoo mijn handvatsel u voorloopig niet aanstaat, wil mij daarom niet veroordeelen, ik zal het u ook niet doen. Integendeel, ik ben blijde met u op zulk een voet te staan, dat ik mij vrijuit over ons verschil van zienswijze met u kan onderhouden. Meer mag ik voor 's hands niet verlangen noch van u vergen. Wie weet of ik zelf, in uwe plaats en op uwe jaren niet veel harder tegen zoo'n wijsneus van een dominé zou geprotesteerd hebben, dan ik het ooit van u hoorde of vernam of vermoedde. Hier te Haarlem gaat alles den ouden gang. De Gemeenteraad heeft geweigerd, in welk opzigt ook, iets aan de kermis te veranderen. Morgen, geloof ik, wordt zij ingeluid. Hoe ontkome ik den walm der poffertjeskramen! Voor de rest is men hier één en al Costersfeest. De gezamenlijke koekebakkers van Haarlem hebben besloten met vereende krachten een nieuw soort van koekjes te vervaardigen. De naam is Coster-banket. De koekjes, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ter grootte van twee nederlandsche duimen hoog op één duim breed, zijn donkerbruin van kleur, zij smaken naar frambozenazijn en poederchocolade, en er staat een witte A boven op. Deze A is eene verwijderde zinspeling op de uitvinding der boekdrukkunst. Doch wat bemoei ik mij met het eerzame gild der koekebakkers! Mijn blaadje raakt vol, het is vrijdag, en ik moet aan mijn preek. Buitendien is het vandaag geducht heet, en in plaats van op de koekebakkers te smalen, mogt ik veeleer dankbaar zijn dat ik niet, als zij, vóór den oven behoef te staan. Uwe zusterlijke cicerone wordt bij dezen vriendelijk van mij gegroet. Leef wel. Uw zeer toegenegene. Aan Prof. J.H. Scholten. 13 November 1856. Hoog Geleerde Heer, Drie regeltjes slechts om U van harte geluk te wenschen met de onderscheiding die U is te beurt gevallen. Alle uwe vrienden verheugen zich gewis U Ridder te zien. Het is een goed zinnebeeld van den moed waarmede Gij velen zich helpt wapenen voor den Goeden Strijd. Uiterst verpligt voor de toezending van den nieuwen druk Uwer Initia. De inhoud wordt hier te Haarlem, en niet door mij alleen, trouw gepopulariseerd en den volke verkondigd. Met vriendelijke groeten aan Mevrouw, Uw gehoorzame en zeer toegenegene. PS. Over de predikbeurt in Januarij, nader. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Mejuffrouw Anne van der Tholl te Haarlem. [1857.] Ziehier, Machteldjelief, eenige lektuur om aanstonds zamen te bespreken 1. Zoo gij er uit wijs kunt worden zie dan het manuscript eens even in. Dat zal tijd winnen. Ik zal moeijelijk vóór twaalven kunnen komen, men wacht mij bij een zieke. Zweert gij dat gij mij zoo vroeg mogelijk weg zult jagen? Gij moet wandelen; en ik aan het nazien voor de Bijbellezing. Laat ons niet vergeten eerst het werk voor Emilie H. af te maken. Truly yours. Aan dezelfde. ‘Welch ein Mädchen ich wünsche zu haben? Ihr fragt mich. Ich hab sie Wie ich sie wünsche, das heisst, dünkt mich mit Wenigem Viel. An dem Meere ging ich, und suchte mir Muscheln. In einer Fand ich ein Perlchen; es bleibt nun mir am Herzen verwahrt.’ Tot loon voor mijne braafheid dat ik besloten heb u vandaag niet te komen zien (eenmaal hoop ik zal mij deze zonde vergeven worden), heb ik een beetje zitten lezen in de Epigrammen van Goethe, en ben gestuit op het bovenstaande versje. Vindt gij het niet snoezig? Ik voeg er de Contemplations bij van V. Hugo, om door te {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} bladeren, want er is veel leelijks in. Schoon zijn alleen de stukken die op den dood zijner dochter betrekking hebben. Tot morgenavond. Dinsdagmiddag. Uw Cd. B.H. PS. Let wel op dat achter ‘morgenavond’ een punt staat, geen komma. Aan dezelfde. Du holdes Angesicht, Hiernevens de proef thans volledig en met de kopij er bij van onzen eersten brief 1. Wilt gij een en ander nog eens doorloopen, met de pen in de hand, of anders voorlezen aan uw moeder of zuster, om te zien of alles duidelijk is? Tegelijk zend ik een proef naar Leiden, aan Kuenen, van wege de geleerdheid. Hoe gelukkig was ik van nacht, dwalende langs 's Heeren wegen, met mijn ‘beter ik’ aan mijn eigen regterarm! En wat is die pastoor in de Janstraat een allergruwelijkste uil! Het doet mij zoo'n goed te weten dat gij mij liefhebt en dat niets op aarde ons van elkander scheiden kan. Adieu, tot van avond acht ure. Denk intusschen eens van tijd tot tijd aan uwen Cd. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Allerliefste Kind, Ofschoon ik vast besloten was u heden niet te schrijven (gisteren pas schreef ik u zulk een langen brief), kan ik, na de ontvangst en de lezing van uw stukje ‘nicht umhin’ nogmaals de pen op te vatten. Kindlief, uw stukje is volmaakt goed, dat zeg ik, en als ik er geen verstand van heb, dan... mag ik morgenochtend niet preeken ‘over den ootmoed.’ Waarlijk en zonder gekscheren! het is een juweeltje, en wij zullen het in die kwaliteit zorgvuldig bewaren. Schrijf vijf en twintig, schrijf vijftig zulke stukjes, en gij zult voor een bundel van u dubbel zooveel honorarium kunnen krijgen als uw man voor hetgeen hij schrijft. En dat niet alleen, mijn kind; maar gij zult zoodoende ‘het Evangelie helpen preeken aan alle kreaturen:’ en dat is, gelijk geschreven staat, ‘zeer verre het beste.’ Nog eens: gij hebt van de maand uitmuntend opgepast. Ik ben trotsch op uw hartje, waaruit zulke lieve dingen komen, en ook trotsch op uw pennetje dat zoo goed hollandsch begint te schrijven. Ik ben er trotsch op en dankbaar voor. Schoon geen van beide genoeg, dat weet gij wel, want ik ben de Ondank en de Eigenwijsheid in persoon. Dag Madame Jourdain! ‘tu as fait de la prose, mais pas sans le savoir.’ Zaturdagavond. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Hiernevens, Annalief, mijn portret. Boozer gezigt heb ik van mijn leven niet gezien. Ik twijfel waarlijk of gij den moed zult hebben zulk een kwaadaardige tronie, in overeenstemming met een paar zoo strijdhaftig gebalde vuisten, dag aan dag onder de oogen te hebben. Enfin, gij moet mij uw oordeel maar ronduit zeggen; mijne onderwerping aan uwe uitspraak (Godspraak, moest ik zeggen) zal, gelijk altoos, volkomen zijn. Pour la frime voeg ik hier eenige proeven bij, die gij gerust ongelezen kunt laten. Tusschen drieën en vieren kom ik even aan. tout à toi. Aan dezelfde. Hiernevens, mijn getrouwe, het zeer onoogelijke kistje, waarin vriend Wegner 1 heeft goedgevonden mijn aangezigt vast te spijkeren. Zoo leelijk als het is, zal het u toch misschien kunnen dienen. 2 De wijsheid raadt mij heden mijn vleesch te kruisigen en mij van het genot van uw aangezigtje (met toebehooren) te spenen. Intusschen bespeur ik bij mijzelven weinig lust om haar raad op te volgen. Zoo die lust tot van avond stand houdt (tot van avond, welk eene standvastigheid!) {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zal ik een paar visites minder maken en tusschen licht en donker even naar u komen kijken. Kind, kind, gij demoraliseert mij van top tot teen, en het is maar heel goed dat gij een week of zes uit de stad gaat. Donderdagnamiddag. Aan dezelfde, te Chaumont (Haute-Marne). Dimanche, dix heures. - Je viens de chez Made S. où j'ai pris le thé au jardin. Nous avons parlé de nos voyageuses 1, nous disant qu'elles avaient choisi une belle chaleur pour faire le trajet de Bruxelles à Paris. As-tu souffert pendant le voyage? Les douaniers t'ont-ils laissée tranquille? Ont-ils pris inspection de mon portrait? en ont-ils souri? J'ai appris la petite bêtise que tu as faite en prenant pour toi-même un billet pour Anvers, et pour tes bagages un billet pour Rotterdam. Si tu continues sur ce pied tu auras à nous raconter, à ton retour, de charmantes scènes. Mais quoi? à tout péché miséricorde; je te donne dès à présent l'absolution. J'ai prêché ce matin avec peu de plaisir. La chaleur était excessive et l'auditoire très peu nombreux: deux éteignoirs pour un. Cependant, dans les passages où j'ai pensé à toi, j'ai eu un peu de verve. Ayant à parler de l'avenir, ‘l'avenir, ai-je dit, appartient à Dieu; nous ignorons ce que l'avenir nous apportera: si ce sera le soulagement ou la prolongation de nos maux; l'avenir {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} est un mur contre lequel notre volonté se brise, pourquoi ne pas franchir ou tourner ce mur? à cause du Devoir, sans lui le bonheur serait au plus audacieux; il ne s'agirait que d'oser et de passer outre; mais nous savons d'avance que nos plus grands succès, s'il fallait les acheter au prix du devoir, nous causeraient seulement de nouveaux regrets et un nouveau dégoût.’ Ne trouves tu pas que cela ressemble comme deux gouttes d'eau à l'état dans lequel nous sommes? Après le sermon il y a eu consistoire. J'ai eu tort d'être inquiet; je n'aurais pas même eu besoin d'être curieux. Il ne s'est rien passé de désagréable. Ce ne paraît pas être V..., mais plutôt M... qui a eu l'idée de cette convocation mystérieuse. Du moins V... comme l'aîné des membres actuels du Consistoire a simplement exprimé le désir qu'il fût couché dans les Actes que lui et les autres avaient pris connaissance de mes Vragen en Antwoorden et cela ‘avec un grand intérêt.’ La clef de l'affaire, c'est que les anciens ne veulent pas qu'on puisse dire d'eux, gardiens de la saine doctrine, qu'ils ont laissé passer un pareil phénomène. Cet après-midi, vers trois heures, j'ai eu la visite de ton frère Pierre qui le matin à l'église, avait appris du jeune G. son voisin, qu'on tramait un petit complot contre moi, ce dont il venait m'avertir. J'étais heureux de pouvoir le rassurer; mais en même temps cette petite marque d'affection de sa part me faisait beaucoup de plaisir. Madame X m'a fait inviter à aller prendre le thé, ce soir, avec elle, son mari et B. à Velserent. J'ai refusé, ne me souciant en aucune manière de me montrer en public, attaché avec mon ami B. au char de triomphe {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} de Mad. X. Il n'est pas bon de trop encourager la vanité des gens, car tu ne sais peut-être pas que cette excellente personne aime assez à faire parade de l'amitié que nous témoignons pour elle, B. et moi. Je suis curieux de voir la mine qu'elle fera quand je lui dirai un de ces jours le motif de mon refus. J'ai lu, hier et cet après-midi, quelques chapitres des Mariages de Paris. 1 Ce sont de folles intrigues et les récits sont généralement peu profonds. Mais le style est charmant et m'a princièrement amusé. Seulement, je ne comprends pas que le père de ton élève puisse avoir placé lui-même un pareil livre entre les mains de sa fille. Enfin, il faut que tout le monde apprenne à user du monde comme n'en usant point. Demain, je continue cette lettre. De la nomination de la Haye 2, point de nouvelles. Lundi soir, dix heures. - Ce que c'est que les distractions du dimanche! Ne voilà-t-il pas que j'ai complètement oublié, sur hier, de te raconter comment j'ai passé ma matinée de samedi? Eh bien donc, je me suis levé à sept heures; à dix heures et demie j'avais fini, ou à peu près, les deux premières pages de mon sermon. Me confiant alors en mon étoile, je suis sorti et me suis rendu au boulevard, dans l'espoir de te voir quand tu passerais dans le train. Mais quelques précautions que j'aie prises (je me suis posté près de la barrière dans le voisinage du joli petit pont qui joint le singel {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} au boulevard, tu sais?) je n'ai pu découvrir ta figure; les voitures passaient trop vite, et tout était loin quand je regardais encore. Mon étoile m'avait trompé; et pourtant je ne me repentais pas d'avoir au moins essayé d'attraper un dernier regard de ma petite Agar. Quand reviendras-tu? Abraham t'attend. Le temps, aujourd'hui a presque totalement changé. Nous avons eu cette nuit une grosse pluie et l'air est assez vif maintenant. Cet après-midi j'ai fait quatre ou cinq visites, en partie infructueuses, n'importe. Après j'ai été à Bloemendaal. On m'avait invité à diner chez Mad. B. Comme toujours Dientje 1 a été très-aimable avec moi. Nous n'avons pas beaucoup causé, il y avait trop de monde. Cependant nous avons pu faire, à nous deux, un petit tour dans le jardin; la conversation, comme d'ordinaire, n'a guère roulé que sur des sujets religieux. J'aimerais bien que tu la connusses; elle partage complètement nos idées. Rarement j'ai rencontré une pareille indépendance d'esprit, réunie à tant de bonté et de bienveillance. Je désire que tu trouves cette lettre en arrivant à Chaumont. C'est pourquoi je m'arrête ici. Demain matin la lettre sera mise à la poste, et je commencerai une autre, que tu ne recevras, o ma paresseuse, que lorsque j'aurai eu de tes nouvelles. Je déteste les correspondances qui menaceraient de dégénérer en monologues, le dialogue m'a toujours paru d'un charme particulier. Dès à présent je m'enveloppe donc dans un grand et profond silence. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Grand et profond est le silence que continue de garder le consistoire de la Haye. En revanche, j'ai trouvé tantôt sur ma table, en rentrant, une lettre de mon frère aîné. Il a l'obligeance de m'envoyer depuis Soerabaya une lettre de change du montant de f 500. Cinq cents florins! cela va me remettre à flot pour un bon bout de temps. Malheureusement il y a tant de choses à payer et à amortir, intérêts et capital, qu'avant le 13 Juillet à ce que je présume, mes cinq cents florins auront fait la route de toute chair. Adieu, ma chère enfant. Bien des choses à Sophie S. Tu peux m'embrasser en effigie, ayant mon portrait chez toi; moi je ne peux t'embrasser qu'en ideé, et jamais je ne m'en consolerai. Ton bien affectionné. [1857] Aan dezelfde, te Chaumont (Haute-Marne). Mercredi après-midi. Hier soir à huit heures, en rentrant, j'ai trouvé ta lettre. La lecture m'en a procuré le seul moment de vrai plaisir que je me rappelle avoir éprouvé ces jours-ci. Ton absence me cause un ennui que je ne puis exprimer, non parce qu'il est trop vif (raisonnablement je ne puis me mettre en colère contre une séparation que ma raison approuve), mais parce qu'il me tient continuellement en suspens. Juge donc de l'effet d'une lettre écrite par toi-même, arrivant tout droit de Paris, et dans laquelle je n'ai pu découvrir que dix fautes de français! C'était un festin. Je ne t'ai pas remerciée l'autre jour du joli petit billet que tu m'as écrit {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} samedi matin avant de partir. Je le trouvai sur ma table quand je rentrais du boulevard où j'avais été pour voir passer le convoi. C'était une vraie compensation. De même j'ai oublié de te dire ce que j'ai fait du paquet que tu m'as remis vendredi soir. Le croiras-tu? avant de le cacheter et d'y mettre ton adresse, je l'ai ouvert, et me suis mis non pas à relire avec attention mes propres écritures, mais à y jeter par-ci par-là les yeux. Bonté divine! que de sottises je t'ai débiteés dans l'espace de quatre mois! J'en suis un peu honteux, mais le respect dû à ton dépôt m'a empêché de rien déchirer, comme j'en avais envie. Tu trouveras tous les billets, numérotés, et dans le même ordre. - Hier, entre 9 et 10 heures du soir, après que j'eus reçu et relu ta lettre, j'ai été faire une petite visite à Made X. Elle était très-aimable et je l'ai taquinée autant que j'ai pu. Elle m'a parlé d'une lettre d'une de ses amies et dans laquelle il est question de mes Vragen en Antwoorden. Cette amie, qui d'ailleurs ne me connâit pas, ou qui ignore du moins mes relations avec Made X, paraît être extrêmement alarmeé au sujet de mes hérésies. Un jour ou l'autre je tâcherai d'avoir la lettre même ou d'en obtenir un extrait. Lindo a dû partir pour Dusseldorf; sa mère est mourante ou dans tous les cas très-sérieusement malade. Il me demande avec instance des articles pour le Spectator. De ce pas même je vais voir si je n'ai rien à lui envoyer. Adieu donc pour le moment. Vendredi, 3 Juillet, minuit. Te l'avouerai-je? Je me suis surpris en flagrant délit d'impatience, quand, ce soir à 9 heures, en rentrant, je ne trouvai sur ma table {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} aucune trace d'une lettre de France. Comment! depuis mardi je n'ai pas eu de tes nouvelles, et tu me laisses crever dans la solitude? et tu me laisses ignorer même l'endroit où tu te trouves dans ce moment? Le diable m'emporte si jamais, après une pareille épreuve, je redeviens amoureux! Ne savez-vous pas, mademoiselle, que ce n'est pas ainsi qu'une honnête femme traite son amant? Et moi qui t'ai écrit chaque jour dans l'ideé que tu en ferais autant! Tu me condamnes à une ignorance absolue, à ce point que, rencontrant ce matin Made X qui me demandait malicieusement de tes nouvelles et qui désirait savoir si tu étais à Paris ou à Chaumont, je n'ai pas même eu besoin de mentir en répondant que je n'en savais rien! Décidément, si, demain matin, à mon déjeûner, je ne trouve quelque preuve visible et lisible de ton existence et de ta fidélité, je me propose de me mettre contre toi dans une furieuse colère. Dimanche soir, onze heures. Je rentre à l'instant même d'une promenade à Bloemendaal et je trouve ta lettre; quel plaisir! Durant toute la journée d'hier l'inquiétude ne m'a point quitté. Je n'osais te gronder, craignant que tu ne fusses malade ou qu'il ne te fût survenu quelque accident. Tu sais que la sentimentalité n'est pas mon fort; néanmoins je te jure qu'en ne trouvant point de lettre ni hier au soir, ni ce matin au déjeûner, ni cet après-midi (bien que je suis resté à la maison jusqu'à trois heures, après le sermon) j'éprouvais le besoin de m'étourdir pour ne pas retomber dans l'inquiétude. Heureusement, en l'honneur de la fête de mon oncle, après avoir dîné de bonne heure, on a été faire ce soir un {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} tour en voiture; puis on a pris le thé au Bloemendaalsche Bosch; il a fallu être aimable; c'est moi qui ai versé le thé à la compagnie, à la grande satisfaction des neuf personnes dont elle se composait; du haut des dunes, derrière Zomerzorg, j'ai assisté à un magnifique coucher du soleil; nous sommes revenus à pied par un orage épouvantable, accompagnés de tous les éclairs du ciel et de l'enfer; les distractions se sont succédées sans affectation ni recherche - et c'est ainsi que j'ai tué mon dimanche. - Mais à présent que je tiens ta lettre, ta bonne et affectueuse lettre, ‘fuyez soucis! soyez bannis, embarras de la terre!’ me suis-je dit à moi-même, ainsi que je l'ai fait chanter ce matin au troupeau. Il est donc vrai que tu n'as pas eu un moment de liberté à Paris, que tu n'es arrivée à Chaumont que Vendredi, et que ton tout premier soin a été de m'écrire! Et moi qui t'accusais de paresse et d'infidélité; moi qui te croyais malade et même à moitié morte! Un chien aurait montré plus de reconnaissance et plus d'esprit que cela, et Victor Hugo a bien raison de dire: Les bêtes sont à Dieu, la bêtise est à l'homme! Je ne te demande pas pardon de tant d'injustice. J'ai été trop heureux en sachant combien ton long silence m'impatientait, et je ne voudrais pas pour tout au monde que j'eusse été en état de rester quatre jours entiers sans recevoir de tes nouvelles et de n'en ressentir aucun ennui. Maintenant que tu es casée et bien casée à Chaumont, cet ennui ne me tourmente plus. N'est-ce pas? tu m'écriras tous les jours, et tu mettras la lettre à la poste sitôt que la quatrième page sera remplie. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ton portrait! Ce monstre de Le Gray t'a-t-il fait des yeux clair de lune? Est-ce pour cela que tu lui as payé 60 francs? J'espère bien qu'il n'en est rien et que tu auras exagéré. Sinon, toi seule est coupable! qu'avais-tu besoin, en mon absence, de lancer des regards langoureux à M.G.? Tu dis que les artistes ouvriers ont trouvé l'expression de ta figure douce et gracieuse. J'en suis bien aise et je partage leur opinion quant à l'original. Ou n'ont-ils parlé que du portrait? A propos de ta physionomie, tu n'es pas sincère lorsque tu t'accuses de n'être pas jolie comme les Parisiennes. Si ce regret eût été sincère et que tu eusses réellement eu pitié de moi et de mon choix, tu aurais dû donner mon adresse à l'une de ces charmantes créatures et lui dire qu'elle vînt me trouver à Harlem en remplacement de toi-même. Bon Dieu! n'es-tu pas assez jolie, n'es-tu pas déjà cent fois trop belle et trop gracieuse pour un monstre comme moi? Préférerais-tu que je t'aimasse pour ton corps ou pour tes jupons, au lieu de t'aimer à cause de ton noble coeur et de ton charmant esprit? Non, de par tous les saints, quand même tu reviendrais de France, noire comme de l'encre et ridée comme un vieux chêne, tu seras ‘mein eheliches Weib’ ainsi que Luther disait à sa femme. Pour revenir à ta lettre, croirais-tu que le français en est déjà supérieur à celui de la première? Ce que c'est que de passer quatre jours à Paris! Si tu continues sur ce pied, tu en remontreras bientôt à Mad. de Sévigné en personne. Et pour revenir à ce Paris que tu as quitté avec si peu de regrets, quel beau rapprochement as-tu fait, au Père la Chaise, entre Emile Souvestre et moi! Plaisanterie à part, que la littérature est une belle chose {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} pourtant! Si Souvestre eût pu penser que, deux années après sa mort, la vue de sa tombe t'inspirerait les réflexions que tu dis, n'aurait-il pas tressailli de joie? n'aurait-il pas béni son talent? Aussi faut-il dire que son Philosophe est un chef-d'oeuvre plus encore au point de vue du coeur, que du talent artistique, et que l'auteur d'un pareil ouvrage mérite qu'on se souvienne de lui avec amour. Qui l'aurait cru, qu'en visitant le cimetière de Paris, tu y trouverais le souvenir d'un si digne ami? Autant je déteste ta Madame C. qui porte des mantelets de 200 francs et qui eût mieux fait de te donner convenablement à manger, autant j'aime ton oncle et ta tante. Ne faut-il pas que tout le monde t'apprécie? et crois-tu que je t'aimerais si tu n'étais reéllement aimable au point de porter les gens à te gâter? D'ailleurs de quel droit te plains-tu d'être gâtée? tu me gâtes toi-même tous les jours, et il n'est que juste qu'on te rende la pareille du mal que tu fais à autrui: ‘oeil pour oeil, et dent pour dent.’ Tes parents, me dis-tu, t'ont chicanée parce que l'envie d'écrire t'a empêchée de dormir: se douteraient-ils que tu m'aimes et que tu as des projets de mariage? Pourvu qu'ils te laissent tranquille, c'est tout ce que je leur demande. - Adieu, ma chère amie, à demain. Il est près d'une heure et j'ai mal dormi cette nuit, moitié à cause du sermon qui me trottait par la tête, moitié à cause du vacarme, qu'on a fait dans la rue, en l'honneur de la foire: cela a duré jusqu'à trois heures du matin. Ainsi, je vais me coucher, non toutefois sans avoir relu ta fameuse lettre. Lundi, après midi, une heure. - Je vais remplir ma {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} quatrième page et faire en sorte que cette lettre soit mise à la poste avant deux heures. Voudrais-tu remarquer une fois combien de temps les lettres d'ici mettent pour arriver à Chaumont? Tu peux recevoir celle-ci demain soir, mardi, mais probablement tu ne l'auras que mercredi matin. Je ne t'ai rien dit encore de mon sermon d'hier. Le texte était Ephés. II, 13 à 22. Comme dans le dernier sermon que tu as entendu (sur Rom. V, 1 à 11), j'ai donné une petite étude sur la doctrine de S. Paul. Cette fois-ci j'ai parlé du Christ et du Christianisme. Le Christ c'est ‘l'homme nouveau’ qui réunit en lui-même ‘les deux’ c'est à dire la chair et l'esprit, et qui réconcilie l'homme avec Dieu ‘en faisant la paix’ entre l'homme de la terre et l'homme du ciel. Le christianisme c'est ‘l'accès auprès du Père’ savoir le progrès de l'homme dans la sanctification; ceux qui accomplissent ce progrès forment ensemble ‘un tabernacle de Dieu en esprit.’ Tout ceci te paraîtra fort obscur; tant pis pour moi et pour mon sermon. Voici la meilleure phrase de tout le discours: parlant de l'intérêt que nous avons, au point de vue de la vie présente, à nous occuper de l'Evangile: ‘Sans le secours de la foi chrétienne, ai-je dit, l'existence actuelle, quoi qu'on dise, n'est qu'un fléau. Si vite que les jours passent, il y a 24 heures dans chaque jour, et c'est bien long, 24 heures, quand on s'ennuie, ou que l'on travaille à contre-coeur, ou que l'on redoute de s'interroger soi-même, de peur de se trouver face à face avec le remords.’ Hier encore, ainsi que les deux dimanches précédents, Madlle N. était à l'église. Ne viendrait-elle que par désoeuvrement, ou pour des motifs plus sérieux? J'aimerais, pour {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} elle, qu'elle fût protestante; quant à moi, la passion du prosélytisme ecclésiastique, qui n'a jamais été bien brûlante chez ton serviteur, s'éteint de plus en plus dans mon âme, et je prévois le cas où je serais moi-même le premier à conseiller à Madlle N. de rester catholique. A propos d'églises et de sermons, où était situé à Paris, le petit temple protestant qui t'a fait tant de plaisir à voir? Les protestants de Paris ont plusieurs temples, dont quelques uns sont très-bien. Voici la liste des petits travaux que j'ai à termimer dans le courant de Juillet: 1o un article pour le Disciple de J.C., 2o la quatrième livraison des Vragen en Antwoorden, 3o une huitième lettre 1 de Louis de Montalte, 4o la nouvelle pour l'Aurora, dont tu connais le sujet, 5o une critique du dernier volume des discours de Van Oosterzee. Adieu, mille choses à S.S. [1857] Aan dezelfde, te Chaumont (Haute-Marne). Jeudi, 9 Juillet, passé minuit. - Bien que Pascal soutienne que l'homme n'est ‘ni ange ni bête’, il n'est pas moins vrai que tu es entièrement un ange et moi une bête absolue. C'est ta lettre, comme tu le penses bien, ta douce et gracieuse lettre, reçue ce soir (‘douce et gracieuse’ comme ton portrait, au dire de MM. les artistes de Paris), c'est ta lettre qui m'arrache, à la barbe {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} du grand Pascal, cet aveu aussi légitime à ton égard qu'il est humiliant pour moi. Elle me parvint ce soir, à sept heures et demie, ce qui fait qu'elle doit être arrivée ici (de Rotterdam) par le convoi de six heures; rappelletoi l'heure où tu entendis avant-hier, à Chaumont, partir le sifflet de la locomotive, et tu sauras au juste combien d'heures nos lettres sont en route. Cette fois-ci encore elles se sont croisées, mais cela n'y fait rien puisque je t'écris tous les jours. J'aimerais seulement que ma lettre de ce matin eût été plus gaie, ce qu'elle aurait certainement été si j'avais reçu la tienne avant de mettre la mienne à la poste. Suis-je honteux de tant d'inutiles lamentations dont je t'ai fait part, hier et avant hier? Dans un sens, oui, car il est toujours plus ou moins honteux d'être faible et de le laisser voir. Mais d'un autre côté, non. Quand je vois, comme c'est le cas d'après chacune des lignes, d'après chaque iota de ta lettre, combien tu m'aimes, il m'est impossible de ne pas protester intérieurement contre le sort qui nous défend de nous unir. Non seulement tu m'aimes mieux que personne ne m'a jamais aimé, mais je ne me sens proprement aimé que de toi seule. Ton amour m'apparaît comme ‘une attention’ de Dieu pour moi, et pas un seul jour ne s'est passé depuis ton départ, que je n'aie refoulé dans mon coeur ou dans mon imagination, à cause de toi et de ton amour, quelque mauvaise pensée. Après cela, ai-je tort de languir après tes lettres, de pester contre ton silence, de laisser tomber la tête et de m'enterrer mélancoliquement dans mon travail, quand je rentre à la maison et que je ne trouve rien sur ma table, sur ce chantier solitaire qui me trouve durant tant d'heures, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} chaque jour, courbé sur lui, sans toi pour me tenir compagnie et pour me consoler avec un de tes jolis baisers? Non, ma chère Héloïse, Abélard n'a pas honte de ne pas pouvoir se passer de toi; il ne poussera pas la résignation jusqu'à étouffer le souvenir d'Heloise, mais s'exercera à faire marcher de front dans son coeur les deux choses réunies: le souvenir et la résignation. Merci de tant de jolis détails que ta lettre contient, et par parenthèse, que ton francais s'améliore! Tu fais encore des fautes et ce n'est pas étonnant; mais je prendrais sur moi de noter sur un morceau de papier les tournures de phrase, les petits mots vraiment français, dont tu as appris à te servir pour la première fois dans ces quelques jours. Tu n'as pas tort de lire Chateaubriand; mais prends y garde, c'est de la prose poétique. Maintenant que tu es en France même, tâche de lire, au point de vue de la langue quelque ouvrage entièrement moderne, quelque roman de moeurs contemporaines, les romans de ce même M. About, par exemple, de qui tu m'as prêté les Mariages de Paris. Vendredi soir, neuf heures. - Demain matin il y aura quinze jours que tu es partie. Penses-tu que les quatre semaines suivantes soient plus pénibles à passer ou plus faciles? Je préfère ne point y songer et vivre au jour le jour. Dernièrement je te parlais de l'étourdissement de la foi; j'y ajoute à présent l'étourdissement de l'espérance. Espérer contre toute espérance n'est-ce pas une espèce d'étourderie? Oui, mais une étourderie sublime, et qui vaut mille fois mieux dans tous les cas que l'abêtissement du désespoir. - Comment mes journées s'y prennent- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} elles pour finir, tout comme si tu étais là et que je pusse te voir comme à l'ordinaire presque chaque jour, et souvent pendant des heures entières? Je n'en sais rien; je mène une autre existence, c'est tout ce que je puis dire. Si mes occupations étaient moins nombreuses, je ne saurais que devenir, je penserais toujours, toujours à la même chose, et je serais le plus malheureux des hommes. Ces trois derniers jours, je ne suis guère sorti que pour aller dîner; demain et après demain ce sera encore la même chose. Car dimanche Réville prêchera pour moi et je pourrai me consacrer tout entier à mes travaux. Après une lettre de toi, je n'ai point d'autre consolation que celle-là. Ma pièce pour Lindo est terminée et déjà expédiée; elle est terriblement ironique et se ressent un peu, je crois, de la mauvaise humeur où Louis de Montalte était en la composant. J'ai lu une partie du volume de Van Oosterzee, je veux dire son grand discours sur les rapports de Goethe avec le Christianisme. C'est très beau par endroits, moins beau cependant qu'un vieux discours de Da Costa sur le même sujet, que je viens de lire également. En lisant je réunis les materiaux de ma critique pour les Wetenschappelijke Bladen. Ce matin j'ai écrit les premières pages d'un article sur le sacerdoce de Jésus-Christ d'après l'épître aux Hébreux pour M. Martin-Paschoud. Il m'a fallu relire à cet effet l'un de mes propres articles dans La Seule Chose (‘les Deux Alliances’) et mon sermon hollandais de l'année dernière. (‘Jezus, onze Borg’) Croiras-tu que cette double lecture m'a fait du bien, qu'elle m'a reéllement édifié? Je me l'explique par ceci qu'en composant cet article et ce sermon j'étais sous la sainte impression que la composition ne manque jamais {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} de produire, heureusement, et ce matin j'ai cueilli une partie des fruits de cet enthousiasme. Me voilà donc dans les meilleures dispositions pour reprendre demain et dimanche mes divers petits travaux. Depuis ta bonne lettre d'hier, et le travail aidant, je ne suis plus sombre, je ne récite plus les malédictions de Job, je ne montre plus la mauvaise figure de Caïn. Quelle sorcière, quelle enchanteresse tu es! une seule de tes lettres me rend meilleur. Cela étant, ton devoir n'est-il pas de m'en écrire beaucoup comme cela et de bien longues? Mais halte-là! Je me suis promis à moi-même de ne plus t'importuner avec mes gémissements au sujet de ton soi-disant silence. - Je réfléchis par moments et sérieusement au projet de cohabition avec mon oncle que je t'ai communiqué. ‘Tu feras l'impossible, dis-tu, pour être toujours avec moi.’ L'impossible? ce mot n'est pas encourageant, en revanche, il est juste et bien choisi. Moi-même je n'aurais recours à cette issue qu'à la dernière extrémité. Avec tout cela, le caractère réservé et les habitudes monacales de mon oncle me paraissent moins redoutables que ne le seraient les propos expansifs d'un vieux babillard on le fou rire d'un gamin de 14 à 16 ans dont j'aurais à être le Mentor. En demeurant avec mon oncle, nous perdrions une partie de notre liberté, cela c'est vrai; mais si je reste consigné à Harlem et que je ne sois appelé ni à Amsterdam ni à la Haye (dans le journal de ce matin, même silence) quelle liberté nous sera laissée? à toi, celle de chercher une place comme institutrice, à moi, celle de rester célibataire. J'avoue qu'entre une demi-liberté et la servitude complète, avec le dégoût en plus, le choix ne me paraît pas incertain; claque- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} muré entre ces deux alternatives, je me résignerais, pour en finir, à prendre quatre oncles dans ma maison, au lieu d'un. Ainsi, à moins que ton génie ne t'inspire une idée plus pratique à la fois et plus agréable, préparetoi à devenir du même coup la ménagère du vieux Huet et la femme du jeune. [1857] Ton bien et tendrement affectionné. Aan dezelfde, te Chaumont (Haute Marne). Dimanche, 2 Août, sept heures du soir. - Voici la dernière lettre que tu recevras de moi étant en France! La quantième est-ce? J'en ai quinze de toi; les miennes monteront à peu près, je suppose, au même chiffre. C'est énorme, et nous ne nous sommes point épargnés. Quinze lettres de toi! Que d'heures as-tu passées courbée sur ces bonnes feuilles, pensant à moi, me racontant tes petites aventures, me confiant tous les secrets de ton coeur, te donnant à moi coeur et âme! Vraiment, cela me touche d'y penser; jamais de ma vie je n'ai été aimé de personne comme tu m'aimes, jamais je n'ai reçu d'aussi charmantes lettres. Ta lettre d'hier surtout, en particulier les deux dernières pages, m'ont causé un vif plaisir. Après les avoir lues j'ai regretté de n'avoir pas été plus doux la dernière fois. J'aurais dû comprendre que tu me devinerais et que tu entrerais dans mon projet, ainsi que tu viens de le faire effectivement, avant même que je te l'eusse communiqué. Déjà en terminant ma dernière lettre je t'ai demandé pardon des paroles trop dures {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} qu'elle pouvait contenir; ici, je te prie de nouveau de ne point m'en vouloir. Cela me ferait trop de peine si tu quittais Chaumont dans l'idée que je n'ai point été aussi aimable envers toi que j'aurais dû l'être. Cela te fera-t-il un peu de bien, durant le voyage, de savoir que ton ami, après ta dernière lettre, t'aime plus que jamais? En effet, plus j'y songe, et plus je suis convaincu que tu es ma femme par droit de prédestination autant que par droit de conquête. ‘Vois-tu, mon garçon, tu ne peux plus...’ etc.: ces paroles de ta lettre m'ont si vivement frappé qui je me suis demandé à moi-même comment les petites femmes s'y prennent donc pour embrasser une position en moins d'une minute. - Je t'ai promis d'abandonner ma résolution dès que je verrais moyen de rester dans l'Eglise. Par une coïncidence assez curieuse il se présente dans ce moment même une occasion d'y rester. Voici de quoi il s'agit. Dans le Kerkelijke Courant d'hier j'ai trouvé une annonce officielle du consistoire de l'église française à Londres, portant que la place de second pasteur dans cette église est vacante. La position n'est pas brillante: 200 livres sterling, ce qui fait environ f 2500. Néanmoins j'ai cru devoir parler de la chose à M. Mounier, que j'étais sûr de voir ce matin à Amsterdam. Comme il ne témoignait aucune surprise en me voyant tout prêt à quitter Harlem pour Londres, j'en ai conclu que lui aussi comprend mon histoire. Tant mieux; en cas de besoin je n'en aurai que de meilleures recommandations du côté de la commission Wallonne dont M. Mounier est président et à laquelle MM. les Anglofrançais ne manqueront pas de s'adresser si tant est qu'ils laissent tomber les yeux sur moi. Je viens de {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} leur écrire; demain matin ma lettre au consistoire partira pour Londres par la même poste que celle-ci pour Chaumont. Veux tu savoir ce que je pense de cette affaire? D'abord je crois avoir très peu de chances de succès, il y aura naturellement tant et plus de jeunes Français que s'empresseront de se mettre sur les rangs et qui seront mieux recommandés que moi. Ensuite je veux bien aller en Angleterre pour apprendre l'anglais, étudier la société anglaise, étendre par là mes connaissances, et m'offrir à moi-même de nouvelles perspectives artistiques, mais je ne dois pas, m'a dit M. Mounier, me faire illusion sur les capacités religieuses du troupeau français de Londres. J'ai toute chance de n'y être pas mieux compris qu'ici. De ce côté-là j'aime donc mieux mon rêve de la Haye ou d'Amsterdam, mon rêve de littérateur pur, prêchant de temps à autre l'Evangile là où l'on veut bien le faire prêcher. Cependant la position à Londres offrirait de certains avantages. Il y a d'abord ceux dont j'ai déja parlé: l'étude de l'anglais, de la littérature anglaise etc. Puis, il est vrai, que j'aurais à prêcher tous les dimanches (il y a deux pasteurs et deux services), mais je ne donnerais que de vieux sermons retravaillés, ce qui serait un véritable soulagement. Enfin, et c'est l'essentiel, je crois qu'il y aurait moyen de nous marier là bas en dépit de nos 200 livres sterling. Nous serions étrangers, et j'ai remarqué, en étudiant par exemple le petit ménage de Réville à Rotterdam, que ces pasteurs étrangers, parce qu'ils sont plus libres et pourvu qu'ils ne soient pas trop bêtes, ont à faire moins de frais de représentation que ceux du pays. Quel rêve! toi et moi établis à Londres, à la {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} City (le temple français est situé par là) dans la terre des Dickens, des Thackeray, des Macaulay! toi et moi, honnêtement mariés et nous embrassant depuis... depuis le matin jusqu'au soir. Mais encore une fois et franchement j'aime mieux l'autre rêve, le rêve, celui de la petite chambre à la Haye ou à Amsterdam, plus volontiers à la Haye, où nous travaillerions ensemble à notre journal, à nos romans, à nos critiques, à nos almanachs etc. J'ignore si ce dernier rêve m'est plus cher, parce que je l'ai moi-même inventé, mais une chose certaine c'est que si l'affaire de Londres échoue je m'en consolerai d'autant plus aisément que cet échec me confirmera dans mon idée primitive de démission et de retraite. Je ne t'ai rien dit encore de ma prédication de ce matin à Amsterdam. J'ai prêché à la Nouvelle Eglise, devant un très-petit auditoire, du moins comparativement à l'ampleur du bâtiment qui peut bien contenir 600 personnes; il y en avait peut-être 100 ou 125. J'ai répété avec beaucoup de plaisir certain sermon, que tu connais d'ailleurs, sur ‘l'exemple de Jésus,’ le même que Sophie aurait voulu entendre deux fois au lieu d'une. L'auditoire d'A. ne m'a nullement paru partager l'enthousiasme de Sophie. Mais que veux-tu? Je persiste à trouver mes sermons supérieurs, intéressants, chaleureux, passionnés; de leur côté les auditeurs persistent à les prendre pour des ‘traités.’ Qui a raison, de mes auditeurs ou de moi? Imagine-toi que j'eusse tort! et que, comme dit A. de Musset, ‘croyant tenir des pommes d'Hespéride, je pressasse tendrement un navet sur mon coeur’! Imagine-toi que mes sermons fussent vraiment {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} méchants et qu'il n'y eût que moi pour les trouver beaux! Ce serait charmant. Je ne t'ai rien dit non plus de ma journée de vendredi à Zandvoort. Elle a été délicieuse. ‘Soeur Jans’ nous a princièrement reçus: nous avons dîné chez elle à six: pense un peu. Malheureusement ‘le frère Jan’ à la suite de l'affreuse chute qu'il a faite mercredi dernier en s'amusant à la gymnastique, paraissait assez souffrant. Le temps n'était pas fort beau, mais nous avons pu néanmoins nous promener sur la plage en long et en large sans le moindre inconvénient. Partis de Harlem (il y a des siècles que je ne m'étais pas permis une pareille dissipation) partis à une heure et demie de l'aprèsmidi, nous ne sommes rentrés que passé dix heures du soir. Et maintenant, mon enfant, voilà tes paquets faits! te voilà prête à quitter Chaumont presqu'aussitôt après l'arrivée de ma lettre! Tu reviendras vendredi et nous nous reverrons... Soyons sages, et attendons jusqu'à dimanche. Vers trois heures de l'après-midi (car après la double fatigue du sermon et du chemin de fer j'ai absolument besoin de me rafraîchir tant soit peu à la maison) vers trois heures l'après midi tu me donneras, n'est-ce pas? un de tes longs baisers, un des plus longs, un des meilleurs, un baiser comme il n'y en a pas, comme il n'y en a jamais eu! Le soir, j'en suis convenu avec Jans, nous nous verrons chez Mad. S., je te reconduirai à la maison, tu prieras Sophie de nous laisser décamper de bonne heure, nous ferons une longue promenade, je te quitterai sur le pas de ta porte, et puis, et puis, et puis... Ma foi, je ne sais pas, mais je compte sur toi pour m'assister dans la bonne résolution que j'ai {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} prise de t'éviter autant que possible, autant que je pourrai le faire sans affectation. - Adieu, ma mignonne; je te souhaite un bon, un bien bon voyage. ‘Il est dangereux de mettre la tête ou les mains hors des voitures’: ainsi disent les placards des chemins de fer hollandais; y penseras-tu que c'est la même chose en France? Quelle longue série d'heures tu passeras dans ces abominables voitures! Elles n'ont de bon que ceci qu'elles vont vite. - Adieu; bien des choses à Sophie. N'oublie pas de saluer tes parents de ma part. Ton tout, tout, tout affectionné. [1857] Aan dezelfde te Haarlem. Chère enfant, Les jours sont si longs, si abominablement longs, maintenant que tu es revenue et dans les conditions qui nous sont faites par les circonstances, que je veux tâcher de tuer au moins une demie heure en t'écrivant ces lignes. Connais-tu les vers suivants d'Alfred de Musset: ‘Ah, Dupont, si du moins j'avais un coeur de femme Qui sùt par quelque amour consoler ma grande àme! Mais non, j'étale en vain mes gràces dans Paris: Il en est de ma peau comme de tes écrits; Je l'offre à tout venant et personne n'y touche! Sur mon grabat désert en grondant je me couche, Et j'attends. Rien ne vient; c'est de quoi se noyer!’ Cette complainte d'un pauvre diable de poète qui raconte à son ami l'isolement affreux auquel il se voit réduit, exprime assez bien l'état auquel je suis condamné moi-même... {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Cela m'a fait bien du plaisir, mercredi à 5 heures, de te voir assise devant la fenêtre. Je revenais de la dernière séance de la Réunion. M. Mounier dans son discours de clôture (long de plusieurs kilomètres) a fait une allusion pleine de bonne grâce et de bienveillance à mon impertinent assaut contre sa sincérité. Les quelques paroles qu'il m'a dites lui ont concilié l'estime de tout le monde et la mienne en même temps. Les députés, j'en suis sûr, ont emporté de ma personne l'impression la plus désagréable. Ils ont bien raison. Plus que jamais je suis convaincu de mon peu d'aptitude à faire partie d'un collège ecclésiastique quelconque. Heureusement ç'a été la dernière fois que j'ai scandalisé le sanhédrin Wallon; cela n'arrivera plus; mon absence même le rendra impossible. Pas de nouvelles de Londres. Si j'échoue de ce côté-là, ce sera une raison de plus de prendre ma démission, Qu'en penserais-tu si je demandais la place de suffragant à Leyde? Luti ne restera pas éternellement candidat, et cela m'irait assez bien de prêcher dans une ville académique une vingtaine de fois par an. Le traitement est de f 800. Trois fois, hier, à 3½, à 6 et 7½ heures, j'ai passé devant ta porte, regardant en haut, mais sans t'apercevoir. C'était fort naturel, et pourtant j'en ai été affligé... Adieu, ma bien chère enfant. Je n'ose presque plus regarder ton portrait. C'est trop ressemblant; cela me fait tomber dans d'interminables rêveries. Cependant je vais essayer pour la dernière fois si je puis supporter ton regard. Je te renvoie avec ceci, purement pour la frime, le manuscrit des critiques destinées au Gids et dont j'ai reçu ce matin les épreuves. - A dimanche soir, Vendredi après-midi. Ton tout affectionné. [1857] {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Regarde un peu, mon enfant quelle bonne nouvelle est contenue dans la dépêche télégraphique ci-jointe. Mon frère sera plus pour moi qu'un simple frère, il sera mon confident, il verra ton portrait, il jugera de mes projets de démission, il réglera nos finances. Tu vois, nous allons lui donner du travail. Je t'envoie en même temps une lettre de mon oncle d'Arnhem. Que dis-tu des reproches, des conseils, des appréhensions, et des étonnements de ce vieil ‘enfant de ce siècle’? Préfèrerais-tu que je fusse comme cela? Le PS. surtout est charmant. ......Adieu, ma chérie, à mercredi soir. Seras-tu bien sage jusque-là? Ton fidèle Chevalier. [1857] Aan dezelfde. Ce soir, entre six et sept, j'irai faire une petite visite tout exprès pour m'ôter à moi-même la possibilité de passer cette heure avec toi. Ne suis-je pas bien cruel? Dis plutôt que je suis bien faible, et que ta société doit avoir pour moi un charme bien puissant puisque j'ai besoin de chercher des occasions pour l'éviter. Retire-toi de moi, mon petit démon! A ce que j'ai su par Madlle N., ma vieille amie, la famille K. a assez goûté hier ma petite allocution aux {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} nouveaux époux. Elle a été bien petite puisque j'avais fini en moins de 20 minutes. Adieu, ma chère esclave-maîtresse à Dimanche soir, six heures. Mes travaux m'appellent, d'autant que mon Vendredi ne m'appartient qu'en partie, puisque je dois aller passer une partie de la soirée chez les E., en l'honneur de Mlle A. Ton tout, tout, tout affectionné. Vendredi matin. [1857] Aan dezelfde. Tholla mia, Changement de décoration! Je dois aller à Leyde demain à deux heures; à mon extrême regret je ne pourrai donc pas être avec toi ce soir, comme nous étions convenus. Lundi il y aura soirée non chez Made S., mais chez ma tante. Je ne te verrai donc pas avant mardi entre six heures et six heures et demie. Pourtant, si je réussis à être prêt assez tôt, demain après le service (car avant d'aller à Leyde je dois terminer la lettre de Reinout) je viendrai te dire bonjour en passant. - Crois-tu de coeur et d'âme que je ne suis pour rien dans tous ces changements de projets? Adieu, ma mie; quand ta soeur aura fini de lire Tolla me le renverras-tu? Made F. aimerait tant le lire après Germaine. [1857] {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Hiernevens No 9 van de Brieven; straks ga ik pennen aan No 10. Doe mij het pleizier en maak dat gij, als ik van avond kom, Shadows and Sunbeams van Fanny Fern (het eerste stukje van uw 2de serie) gelezen hebt. Ik las dat stukje Dingsdag, onderweg, en vond het verrukkelijk. Maar ik dacht er bij: ‘Vervloekte Wahlverwandschaften!’ Vindt gij dat oordeel juist? Tot van avond. [1858] Aan dezelfde. Lief Kind, Ik ben een stoffel; gij behoeft het mij niet meer te zeggen. In plaats van ordentelijk te antwoorden op hetgeen gij in uw briefje vraagt, heb ik u alles gezegd en gezonden, behalve juist hetgeen gij verlangdet. Ziehier dus vooreerst het Laienbrevier 1 waarin gij voor mijn part naar hartelust moogt zitten filosoferen. Hoe meer hoe liever: ik weet wel dat gij toch geen pantheïstje worden zult. Sliep uit! Pierson's Pastory 2 moogt gij vrijelijk uitleenen; ik ben wel voornemens er eene aankondiging van te schrij- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, doch niet zoo spoedig. Sophie behoeft zich dus niet bijster te reppen. Hierbij zend ik u het klad mijner voorrede voor Uit Fanny Fern. Zoo gij wijs kunt worden uit mijn gekrabbel, lees dan het stukje eens na en zeg mij Donderdag uw oordeel. Welligt is er dan tijd genoeg om het meteen over te schrijven, en, tot Hugo Suringar's indiscrete verbazing, mij wederom te laten prijken met uw kopy. Zijt gij van morgen reeds te 6 uur op geweest? Ik ook. Zelfs ben ik wezen wandelen; ofschoon niet ver, want het weer was toen reeds drukkend. Adieu. Tracht u morgen zoo spaarzaam mogelijk te vervelen, en geloof mij, van ganscher harte Uw Cd. Dingsdagmiddag. [1858] Aan dezelfde. V... en echtgenoot komen heden avond en niet morgen. Ik kom dus morgen bij u. Hiernevens het vervolg van Mevrouw Bosboom's novelle 1 die, hoe ook telkens verlengd, mij alles behalve gerekt voorkomt. Ach, waarom bezit ook gij de gave niet om zulke lange geschiedenissen te schrijven? Hoe meer zielen, ik meen hoe meer vellen, hoe meer vreugd, ik meen hoe meer geld. Hierbij gaat ook de brief van vader Martin-Paschoud. Maandagmorgen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Ik kan u geen ganschen dag buiten het bezit laten van nevensgaanden brief, dien ik gisteravond van Amsterdam thuis komende (heelshuids), op mijn tafel vond liggen. De lezing zal u diepe blikken doen slaan in de verdorvenheid zoowel als in de boosaardigheid en onbeduidendheid van uwen bruidegom. Hiernevens, behalve het eerste deel van Schaefer's Leven van Goethe voor de dames B. en behalve het vervolg (en slot?) van mevrouw Bosboom's fraaije novelle, het bewuste nummer van de Gids. Let vooral op p. 296-298. Doch het gansche stuk is overwaardig om gelezen te worden. Nu gij de boeken vandaag reeds krijgt, zal ik het morgen maar met een briefje afdoen, zonder pakje. Ik heb gisteren veel en met liefde aan u gedacht, en mij daardoor nogal erg verveeld... Vindt gij dat geen lieve paradox? Woensdagmorgen. [1858] Aan dezelfde. Nu krijgt gij toch een pakje. Gisteren namelijk heb ik verzuimd uw exemplaar van de Brieven bij de andere boeken te voegen, en zend u dit thans afzonderlijk. Wij gaan heden middag in de Battejorisstraat eten. Waaruit volgt dat ik tegen zeven uur bij u kom theedrinken en tot tien uur, half elf, blijf. Is dit naar UEds. zin? Mijn soirée van gisteravond is nog al tamelijkjes afge- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen. Tot tijdverdrijf heb ik aan het gezelschap voorgelezen van Jacoba 1 en had wederom gelegenheid op te merken dat onze nederlandsche dames alles beoordeelen naar ‘de strekking,’ zonder eenig gevoel van kunstwaarde. Het zijn altemaal poentjes. Gij alleen niet. En daarom, ook na al het gebeurde, blijf ik nog steeds een weinig van u houden. Dag mijn kind, tot van avond. Ik voeg hier een circulaire bij, waaruit gij leeren zult dat de dominee's tegenwoordig toch nog ergens goed voor zijn. Donderdagmorgen. [1858] Aan dezelfde. Dank, mijn kind, voor uw allerliefst briefje; het is een van de liefste die ik nog van u ontvangen heb, en ik zal het trouw bewaren. Nog geen tien minuten geleden, toen ik van de catechisatie kwam, had ik grooten lust even bij u aan te loopen. Maar ik dacht, neen, zulke visitetjes geven toch niets, en zij maken ons (ten minste mij) maar ongeduldig van wege de valschheid der positie. Doch een briefje moest ik u schrijven, en zie, daar vind ik bij mijn thuiskomst het 3de deel van Debet en Credit 2 liggen! Beter voorwendsel om u dit kattebelletje te sturen is er niet. Gaarne zou ik u thans den Spectator zenden, waarin ik vermoed dat mijn ‘Vrome Wensch’ is opgenomen. Doch de brievenbesteller (ik krijg het ding van {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} de post) is er nog niet geweest. Geduld dus. Of zijt gij niet ongeduldig en is het alleen mijn schrijversijdelheid die mij naar het oogenblik doet verlangen, waarop ik u dit pennevruchtje van mij zal kunnen toezenden? Ten bewijze dat ik zoo heel ijdel niet ben, ten minste niet zoo ijdel als gij denkt, moge strekken dat ik heden morgen, om u pleizier te doen en om in vervolg van tijd uw verkleumde voetjes te warmen, voor den matigen prijs van zestig gulden een allerliefst engelsch haardje voor onze suite heb gekocht. Hoe aardig dat gij juist in de laatste vier weken zestig gulden verdiend hebt! Dag lieve, tot morgenmiddag. Slaap zacht en droom niet te veel van ons haardje. Uw Cd. PS. Daar is de Spectator! Doch mijn stukje staat er niet in... [1858] Aan dezelfde. Lief Kind, Nu heb ik koren op uw molen! Lees nu eens hoeveel kwaad Eugène Poitou van de moderne litteratuur zegt! Uw zedelijkheidsgevoel zal zich onder het lezen zitten verkneuteren. Doch zonder gekheid, - dit schijnt een merkwaardig boek 1. Tiele zond het mij heden ter recensie. Ik zend het u, ter lezing, voor één dag. Zaturdag neem ik het mee, op reis. En veiligheidshalve heb ik het morgen liever niet in huis. Lees eens op p. 128 het lieve gezegde van Saint-Marc-Girardin over de vrouwen. Maar lees vooral den brief van Herderschee dien ik bij {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemde bladz. 128 heb gelegd, opdat gij haar des te gemakkelijker vinden zoudt. Herderschee's kritisch oordeel staat minder hoog bij mij aangeschreven; maar het christelijk gevoel is bij hem zeer sterk ontwikkeld. Vroeger, toen ik nog proponent was, gelijk gij zien zult uit den aanhef van zijn briefje, correspondeerden wij geregeld. Aan de Akademie was hij de meest beminde en geachte theologant onder zijne tijdgenooten, en nog altoos is zijn krediet bij dezen zeer groot. Wat hij van mijne Brieven zegt verheugt mij dus zeer; liefelijker getuigenis kon ik niet verlangen. En dat juist nu, weinig dagen vóór het einde des jaars! O mijn kind, ik was zoo gelukkig toen ik dat briefje las: dat zoudt gij niet half gelooven. En ik verzeker u, Herderschee is niet satiriek, geen humorist, maar integendeel ook ten gevolge van zijne zwakke gezondheid, veeleer melancoliek en, in den gewonen zin, ernstig. Dat hij in mijn boek vruchteloos naar frivoliteit heeft gezocht, versterkt mij in de overtuiging dat er ook waarlijk niet zooveel frivools in staat als de menschen denken of vertellen. Donderdagavond half zeven. [1858] Aan dezelfde. Kindjelief, Dank voor het terug gezondene. Wat uwe vragen betreft, ik heb sints Woensdag geen enkel mooi meisje gezien en er ook niet van gedroomd. Wees maar gerust. Wilt gij de fotografie volstrekt houden? Ook goed. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt gij de teekening er soms nog bij hebben? Kind, kind, wees toch niet zoo happig. Hiernevens het vervolg en bijna het slot van mevrouw Bosboom's Student en daarbij Opzoomer's redevoering over Lessing. 1 Deze laatste zend ik u alleen dáárom omdat ik van te voren weet dat gij haar lezende onophoudelijk aan mij denken zult, en dit vooruitzigt ‘on ne peut plus’ streelend is voor mijne pedanterie. Zelfs niet wat Opzoomer p. 28 schrijft van den ‘belagchelijken eigenwaan’ om zich bij Lessing te vergelijken, kan mij het bewuste genoegen ontrooven. Ja, kind, als de mannen eene vrouw zoeken, is het hoofdzakelijk om iemand te hebben die hem ‘onvoorwaardelijk bewondert.’ Elkander bewonderen de mannen nooit; integendeel, zij verachten elkander diep. Doch hunne ijdelheid duldt niet dat zij ‘onbewonderd’ sterven, en daarom nemen zij eene vrouw; liefst eene die jonger en dommer is dan zij zelf. Dunkt deze opmerking u niet zeer menschkundig? Toch zoekt een man nog wel eens een vrouw anders als uit ijdelheid. Ik bij voorbeeld (dat ik klinkt volstrekt niet ijdel, wel?) heb een vrouw gezocht wier karakter ik van alle kanten kan bekijken en in wier gezelschap ik mijn leven lang zou kunnen ‘rusten van den arbeid.’ Rust, rust, rust! als gij mij die bezorgt, dan scheld ik u die zekere ‘halve ton’ kwijt, om wier gemis ik u zoo dikwijls heb beknord. Zal ik het ‘rustig’ hebben bij en met u? Dat geloof ik vast. En in dat geloof geef ik u bij dezen in gedachten een zoen. Dag, mijn liefste, tot Zondagmiddag. [1858] Uw Lessing. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. ‘The Huguenot’ hangt reeds aan den wand, en hangt daar best. Die plaat zal mij mijn leven lang geen oogenblik vervelen, maar altoos pleizier doen. Een goed kunstenaar, de man die haar geconcipieerd heeft! Ik zou ook zulke ideeën wenschen te hebben, en wenschen te kunnen uitwerken! Zoo breed en algemeen (liefde en godsdienst in strijd), en tegelijk zoo populair en zoo aantrekkelijk voorgesteld: een jong meisje en een jonge man. Maar helaas! ik verzeil altoos op de klip der subtiliteiten, en het algemeene wordt steeds bij mij geabsorbeerd door de bijzonderheden of wel, ik vlied het uit vrees van gemeen te worden. En toch, gij ziet het aan ‘The Huguenot,’ tusschen het algemeene en het gemeene, ligt het ongemeene, niet der gedachte, en ook niet der voorstelling, maar het ongemeene van beider verbinding. Doch - ‘trève de métaphysique!’ - Gij moogt 's morgens vroeg met zulk gekles niet lastig worden gevallen en ik, ik moet aan het memoriseren van mijn preek. Dag ondeugd, dag geldverkw... Maar neen, ik heb beloofd daarover niet te zullen spreken. Nu, ik spreek er dan ook niet over, dat ziet gij wel. Ik zwijg er van, en heb mij voorgenomen er steeds van te zwijgen. Vrijdagmorgen, Met den rug, weldra (hoop ik) met het aangezigt naar het ontbijt. [1858] {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Mijn Kindje, Daar gij zoo lief zijt, en vooral van avond zoo lief en aardig waart, en opdat gij zoo spoedig mogelijk uw eenzaam hartje moogt ophalen aan dit fraaije boekje, zend ik u, reeds morgenochtend aan het ontbijt, mijn lieve Gottfried und Johanna 1. Oordeel zelf of ik overdreven heb. Ofschoon ik nog slechts een deel dier stukjes las, geloof ik dat het gansche bundeltje een juweeltje is van het eerste water. Nacht, mijn liefste: ik ga slapen en zal maar liever niet van u droomen. Dat gaat mij niet best af. Woensdagavond. [1858] Aan dezelfde. Dank, mijn kindje, voor uw lieve briefjes van gisteren en van heden. Is uw oog beter? ‘tant mieux.’ De dag van gisteren heeft mij volstrekt niet vermoeid; ik heb geslapen als een roos, en, overeenkomstig uw gebod - mij ten wet - heden middag eene wandeling gedaan in den Hout. En zijt gij waarlijk gisteren zoo gesticht geweest? Ik ook. Alleen vrees ik dat de avonddienst wat lang geduurd heeft. Bij half tien! Doch er waren ook zoo veel tafels. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiernevens de kopij van Cyrilla 1 terug. Ik lees de proeven met veel genoegen. Gij verdient een pluimpje van wege uw vloeijend en natuurlijk hollandsch. Maandag kom ik bij u. Maandag begint ook de week waarin Génestet naar Amsterdam zal gaan om met Burdet over onze zaken te spreken. Reeds vraag ik mijzelven af hoe ik mij houden zal, indien ook deze poging mislukt. Hoe denkt gij? Alles is mij wel indien ik u maar krijg, en Gij maar bij mij komt; bij dien boozen man, die met de gansche wereld overhoop ligt. Dag Andromeda: Perseus komt u halen, vroeg of laat! Zaterdagavond. [1858] Aan dezelfde. Hiernevens den Gids, de Teekenen 2 en de Nieuwsbode. De artikels in laatstgenoemden zijn mij zeer meegevallen, in zoo ver zij mij meer vermaakt dan gegriefd hebben. Hoe verschillend zijn toch de naturen der menschen! Die artikels herinnerden mij het oordeel van Trénité en zijn ‘meisje’ op de 2de bladz. van nevensgaanden brief. Zulk een getuigenis doet mij meer goed aan het hart dan alle mogelijke Nieuwsboden in staat zijn mij boos te maken. Ik ben benieuwd welken indruk gij van een en ander ontvangen zult. Ik ben maandag en gisteren met veel genoegen te {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdam geweest. Van den indruk mijner recensie van Pruys van der Hoeven 1 (Kuenen en Génestet hadden haar reeds gelezen) heb ik niets als goed gehoord. Kuenen voorzag van het slot nieuwe ‘wee en ach.’ Dag, mijn kind; tot van avond. Woensdagmorgen. [1858] Aan dezelfde. Het andere hiernevensgaande briefje lag reeds voor u gereed toen ik het uwe ontving. Ik had het zoo netjes toegelakt dat ik geen moed heb het open te breken. En toch, gij vraagt antwoord. Dus twee briefjes. Ik heb woensdagavond geen kou gevat en dien nacht allervoortreffelijkst geslapen. Dit punt is dus afgehandeld en in orde. Wat het andere betreft, mij dunkt wij moeten ons maar houden aan de gemaakte afspraak: e.k. woensdag-avond. Veel korter zal ik daarom bij u niet behoeven te blijven. Ik zal daarvoor wel zorgen. Is het goed zoo? Lees eens het malle boekje over Adriani, dat ik hierbij voeg. Wat is vroomheid toch eene teedere zaak en hoe gemakkelijk (adres aan den schrijver van dat dingje) wordt het heilige toch vervelend en bespottelijk! Die arme van Gilse 2 - pas acht-en-veertig jaar en vader van acht kinderen! Het was een zeer knappe en buitendien zeer dappere man, zoo als wij er in de wetenschap {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} niet veel hebben; hetgeen voor een deel de schuld der wetenschap is. Veel weten, en geleerd hebben de zaken van alle kanten te beschouwen, maakt sceptisch, en sceptisch maakt somtijds lafhartig. Doch Van Gilse was dapper en heeft reeds voor jaren toen al onze liberalen nog Groningers waren, tegen de Groningsche leer gansch onafhankelijk geprotesteerd. Ik hoop dat zij onder de Doopsgezinden een goeden opvolger voor hem vinden zullen. Dag lief schepsel; ik wou dat ik uw hartje had, gij die altoos zoo lief en vriendelijk over mij spreekt. Maar helaas - wat er in mijn kalfsborst schuilt, dat weet Gij! [1859] Aan dezelfde. Gij ziet, poesje, ik ben weêr thuis. En wel sints daareven, per laatsten trein uit Amsterdam. ‘All right.’ Hiernevens de eerste bladen van den herdruk mijner kritieken. 1 Wilt gij ze eens doorlezen en een kruisje of schrapje zetten overal waar gij eene fout of een leelijk woord ontmoet? Terug aan mij svp., niet aan A.C. Ik heb van morgen, ofschoon slechts voor een matig gehoor, met waar genot gepreekt. Na de preek heb ik kennis gemaakt, en een uurtje zitten praten, met Ds. Middelburg, een nog jeugdigen emeritus, wonende te Utrecht in een prachtig huis op het St. Jans-Kerkhof. Deze man is ‘een vriendje’, dat wil zeggen ‘een liberaal van goeden huize.’ Ik heb met veel pleizier zijn kennis gemaakt en hoop haar aan te houden. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} In den namiddag te Amsterdam gekomen, ben ik mij een weinig wezen verfrisschen bij Charles 1; waarna wij met ons twee beidjes, als even zoovele millionairs, zijn gaan dineren in de ‘Pays-Bas’; en elk gedronken hebben een ganschen flesch wijn; wat u, hoop ik, goed bekomen zal. Charles wil u eene visite komen maken e.k. woensdagavond, half negen, komende per trein van achten uit Amsterdam. Hoe denkt gij daarover? en wanneer zal ik u dan zien: Donderdag? of Dingsdag? of welken anderen dag? Ik prefereer natuurlijk Dingsdag, als zijnde het digst op handen. Doch gij hebt de keus. Zend mij svp. de proeven, met en benevens uw antwoord, morgen middag tusschen twaalven en tweeën. Dan kunnen eerstgenoemde nog tijdig naar de drukkerij. Nog dit: ik heb gisteren morgen niet minder dan acht en veertig bladzijden uwer vertaling van Adam Bede zitten corrigeren. Dit enorme cijfer, niet waar? is een kompliment. En waarlijk, mijn kind, gij hebt u zelf overtroffen. Uwe vertaling is uitmuntend, en, ware uw man niet zulk een onverbeterlijk vitter en wijsneus, hij zond haar onherzien naar de pers. Denk niet dat ik dit uit gekheid zeg. Neen, uwe vertaling is niet alleen goed en vloeijend, maar dikwerf zeer gelukkig. Vooral heeft mij getroffen de superioriteit van uw stijl in vergelijking bijv. van Cyrilla of the Initials. Werk dus maar braaf voort, dan krijgt gij - een zoen extra: ‘Toen zei dat aardig nonneke: Daar wil ik 't wel voor doen!’ Zondagavond. [1859] {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Mijn lief patientje, Zieke menschen moeten wat hebben om te bekijken. Daarom zend ik u te bekijk (niet om te houden, wat denkt gij wel?) dit allerliefste prullemandje dat mevrouw Naber mij eergisteravond deed geworden. Vindt gij het niet keurig? Toch vind ik het briefje haast nog liever dan het bakje. Een klein mevrouwtje dat zoo ongezocht zulk een aardige wending aan een nederlandschen volzin weet te geven, verdient in een lijstje te worden gezet. Ziehier ook een zeer lang papier, een vervolg van de Amsterdamsche Reünie. Probeer eens of gij wijs kunt worden uit hetgeen pag. 7-11 te lezen staat over het lager onderwijs. Zooals gij zien zult, is er sprake van opterigten fransch-protestantsche scholen onder het toezigt der Walsche kerkeraden. Dit kerkeraadstoezigt vind ik zeer weinig begeerlijk en ik zou nooit mijne stem tot de uitvoering willen geven. Verbeeld u A.B.Z. enz. enz. zamen dirigerende eene positief protestantsche school voor de kinderen der gegoeden! Maar wat mij wel eenigzins toelagchen zou, is om hier ter stede, waar groot gebrek aan een goede fransche jongensschool bestaat, op grond van mijn persoonlijk krediet en geheel buiten den kerkeraad om, iets te doen naar aanleiding van Mounier's voorstel (het voorstel Ecole Primaire is van Mounier, de éénige van alle Walsche dominé's die nog eens een goeden inval heeft). Ik zou mij namelijk kunnen associëren met één der bestaande schoolhouders (bijv. Dubuy) en mij verbinden om bij hem aan huis dagelijks eene kleine {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstoefening (met gezang) te komen houden, vóór den aanvang der lessen, en bovendien onderwijs in de fransche en hollandsche litteratuur te geven aan de meest gevorderden, of anders vaderlandsche geschiedenis in het fransch. Hierdoor verbeeld ik mij, zou eene school als die van Dubuy veel kunnen winnen, niet slechts wat betreft de gehalte van het onderwijs, maar ook wat het getal leerlingen aangaat, en ik houd het er voor dat het mij niet moeijelijk vallen zou om mij op die manier zonder uitputtend werken, een honderd gulden of vijf inkomen te bezorgen. Denk hier eens over na, en zoo gij het plan gek vindt, vergeef mij dan mijne dwaasheid om de wille mijner liefde - voor wie, denkt gij? Ik zal het u zeggen: Voor een lief zoet kind dat met de koorts op het lijf naar bed is moeten gaan. Zult gij gaauw weer beter zijn? Gij zegt natuurlijk Ja: maar wij zullen eens zien of gij woord kunt houden. In elk geval kom ik eens naar u kijken, morgenavond na de catechisatie. Nu moet ik aan mijn Hervormingspreek (dien gij niet hooren zult, verstaat ge?) maar ik had geen lust aan het werk te gaan vóór ik u een klein woordje van deelneming had geschreven. Dag klein ding. - Jeanne 1 heeft mij van uwentwege bevolen mij toch vooral warm in te stoppen. Ik zal het zeker doen, ofschoon het verliefder wezen zou, nu gij rilt, dat ik ook rilde. Maar gij weet wel, ik ben niet verliefd, vooral niet op u: De moeder hield van 't schalkje, De vader niemendal. Vrijdagavond. [1859] Adieu, mijn schalkje, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Lief Kind, Hebt gij de Caractères van Labruyère nog in huis? Zoo ja, kijk dan eens of gij, onder het opschrift ‘Des esprits forts’ ook vinden kunt zekeren passage beginnende met de woorden: ‘Si ma religion était fausse, je l'avoue, voilà le piége le mieux dressé qu'il soit possible d'imaginer etc.’ Ik zou dat gedeelte gaarne bij gelegenheid lezen, doch het heeft volstrekt geen haast. Iets anders. Wij spraken gisteren over een novelletje van de twee meisjes, de Treurige en de Vrolijke. Hoe zoudt gij het vinden om eerstgenoemde te laten treuren over den dood van haar bruidegom of verloofde? De hoofdgedachte zou dan zijn: ‘beter is het de liefde gekend te hebben en haar voorwerp te ontberen, dan nooit of nóg nooit te hebben liefgehad.’ Zoodoende zoudt gij een tegenhangertje kunnen schrijven van een der door ons vertaalde stukjes van Fanny Fern, waarmede gij mij zeidet geen vrede te hebben. Deze gedachte is mij ingevallen toen ik dacht aan den nieuwen slag die B. getroffen heeft in den dood van zijn zoon. Denkt gij dat B. zijne oudersmart zou willen ruilen voor de doodelijke zielsrust van een oud vrijer? Ik niet, en gij met uw kippetjeshart vast nog veel minder. Zorg dus maar dat gij een lief novelletje schrijft en laat uwe treurige heldin regt treurig wezen en te gelijk regt getroost. Het zal u niet moeijelijk vallen u in den door mij veronderstelden toestand (de jongen dood!) in te denken. Uw jongen is wel niet dood, maar ik durf u toch verzekeren {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij eerst regt springlevend wezen zal wanneer hij u 's morgens koffij voor hem zetten en een broodje voor hem zal zien smeeren. Wanneer zult gij dat doen, eindelijk doen, o mijn onverbeterlijk nufje? Doch ik weet het, uwe maagdelijke schuchterheid is groot, en ik zal die steeds eerbiedigen. O mijn kind, mijn kind, wat zijn de druiven zuur! En dat nog wel in de maand October als de wijnoogst pas gehouden is. Ik ben nog steeds zeer ongerust over mijn armen broeder Piet. Vandaag geen tijding, wat althans geen slecht teeken is; doch het beduidt niet veel. - Adieu, mijn lieve; gij zijt mijn Frederika wel, maar ik ben uw Goethe niet. Integendeel, ik ben Uw Cd. P.S. Ik zend u hiernevens ter lezing een stukje van Tennyson, The May Queen, indertijd uitmuntend vertaald door Van Lennep, onder den titel ‘De Pinksterbloem’, met dit refrein: Want morgen ben ik Pinksterbloem en Koningin van 't feest!’ Zie eens en oordeel of gij ooit van uw leven fijner berisping hebt gelezen van mooije-jong-meisjes-coquetterie. Arme Robin! Maandagavond. [1859] Aan dezelfde. Mijn sneeuwklokje, Hier is het stukje 1 terug. Mijn raad is: niet laten drukken, maar bewaren, evenals ‘Rozegeur en Maneschijn’ en vijftig andere zulke stukjes die gij nog in het hart draagt. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt gij al een nieuw onderwerp gevonden? Zoo gij niets beters weet, probeer dan eens of gij, onder het opschrift Zelfzucht, ook iets maken kunt van Tennyson's May Queen. Wee mij, ik kan Woensdag niet komen! Er is dien avond Hugenholtz-soirée bij mijn Tante. Mag ik Donderdag, na de catechisatie? Dan blijf ik een boterham bij u eten. [1859] Aan dezelfde. Lief Kind, Ik verveel mij zoo! En gij? Ik zit te ploeteren aan Reinouts zevenden brief; straks ga ik ploeteren aan een nieuw stukje voor den Disciple; later zal ik gaan ploeteren aan iets anders; altoos ploeteren, ploeteren, ploeteren. Ik weet er niet beter op dan u even een briefje te schrijven, dat gij morgenochtend hebben zult. Een pleiziertje voor u, een verzetje voor mij. Vindt gij het gek dat ik u zoo liefheb? Neen, niet waar? Maar ik kan het heusch niet helpen. Ik wou zoo graag dat gij altoos bij mij, dat gij mijn vrouwtje, mijn eigen vrouwtje waart. Ik lijk wel een beetje op de jodenpriesters in Psalm CXXX: mijn ziel wacht op u als de wachters op den morgen, even ongeduldig, even verlangend. De priesters wachtten op ‘den Heer’, ik wacht op u; maar ik durf het ‘den Heer’ wel bekennen dat ik op u wacht en niet op Hem. Hij weet wel, dat ik Hem liefheb in u en om u. Ik wou maar dat het morgen werd, en dat het wachten uithad. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ochtend, toen ik u schreef, en van avond, toen ik u daareven sprak, had ik geen tijd of gelegenheid om u nog eens over te zeggen hoe dankbaar ik ben voor uw Schooljuffrouw. O mijn kleine meid, hoe groot is uw hartje en hoe warm klopt het voor uw miserabelen jongen! Als ik dát bedenk, moest ik ophouden met klagen, en mijn beide handen digtknijpen van dankbaarheid. Emma's toespraak aan het portretje is de beste bladzijde, die gij ooit geschreven hebt, en ik weet niet of het wel goed zou zijn, die bladzijde ooit publiek te maken. Zij is mij heilig en ik kan het denkbeeld niet verdragen dat deze of gene onbescheidene dat heilige zou gaan napluizen. Waarlijk, van de May Queen zou wel iets te maken zijn. Alleen maar, een prozastukje kan nooit zoo beknopt wezen als een gedichtje. Het denkbeeld eener alleenspraak van het meisje, zooals bij Tennyson, moet alvast dadelijk wegvallen. Maar beproef eens twee tooneeltjes te maken: eene ontmoeting van het nuf en Robin, en een gesprek tusschen moeder en dochter. Of, zoo gij kans ziet, om de alleenspraak te behouden, laat dan het meisje zich opsluiten in haar kamer en voor den spiegel staan. Dag, mijn kind. Ik ga weer aan mijn werk. Hoe moeilijk is het om goed te leven! Zou het waar zijn, zoo ik u had en gij mij, dat er nog altoos meer en iets anders te vragen zou overblijven? Zou ik dan nog even onvoldaan zijn als thans? of, zooal minder onvoldaan, toch altoos nog eenigzins? Ik geloof het niet, want mij dunkt dat mijne verwachtingen omtrent het leven zeer bescheiden zijn, en meer dan ons leven wezen zou, vraag {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ik van de aarde niet. Vindt gij het leelijk dat mijn ideaal is, om een eenzaam leven met u te leiden? om met niemand om te gaan? Laatst zei mijn tante: ‘gij hebt hier in Haarlem geen enkelen vriend.’ Dat is ook zoo. Zelfs heb ik geen enkele vriendin, buiten u. Doch dat deert mij niet, zoo ik u maar heb, u en de drukpers. Schrijven en met u leven, en voor de rest preeken zoo goed en zoo kwaad als het mag, daar kan ik het best mee stellen. Geen enkelen vriend en geen enkele vriendin onder zes- of achtentwintigduizend menschen: zoo is het. Misschien zou het anders worden zoo wij getrouwd waren, maar voor 's hands is het zooals het is. Ongelukkig maakt het mij niet; ook niet gelukkig; alleen maar eenzaam, en ook vast wel zelfzuchtig, en in ieder geval lusteloos. Lust heb ik alleen dán wanneer ik de eene of andere reden kan bedenken om eens even naar u toe te gaan; en alles zou goed wezen wanneer ik bij u ben, zoo ik slechts niet geplaagd word door de gedachte hoe valsch onze positie is en hoe lang welligt zij nog even valsch zal blijven als thans. Het is maar al te waar: krijgen is de kunst. Komaan, het slaat half-elf, en ik moet uitscheiden. Daarom nog eens: dag, mijn kind. Mijn voornemen is om niet naar u toe te komen vóór Donderdagavond, maar of ik bij mijn voornemen blijven zal? Zoo mijn levensmoed morgen en overmorgen niet grooter is dan van avond, dán zeker niet. Wij zullen zien. Krijg ik nog eens een lief briefje van u? mijn hart is op het oogenblik zoo leeg. Ik wou dat de hemel beenen had, dan trok ik hem bij zijn beenen naar mij toe. Maar jawel! Nu, al genoeg {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} geleuterd. Morgen komt er weer een dag, en deze is bijna om. Dat is alvast zooveel gewonnen............ Uw Cd. Maandagavond. [1859] Aan den heer J. Kneppelhout. Haarlem. 7 Mei 60. Waarde Heer, Ik ben zeer onbeleefd geweest. De vriendelijke toezending uwer Zondagen 1 had mijnerzijds een beter onthaal verdiend. Doch ziehier het geval: ik kende uw werk nog slechts uit de twee eerste afleveringen en wilde er u niet voor bedanken vóór ik het geheel zou gelezen hebben. Daartoe echter ontbrak het mij op dat oogenblik aan vrijen tijd. En zoo is het veroorzaakt dat ik thans met mijne dankbetuiging bitter uit de nachtschuit kom. Zij is er nu evenwel te opregter om. Ik heb uwe brieven met groot genoegen gelezen. De lust is bij mij opgekomen er eene aankondiging van te schrijven, en wel voor de Wetenschappelijke Bladen, waarvan het Bijblad om de twee maanden voor mijne rekening komt. Voor het e.k. Junij-nommer is de beurt aan mij. Indien gij mij, hetzij voor deze Brieven, hetzij over het plan der weder-uitgaaf van uwe geschriften (waarvan ik dezer dagen het prospectus ontving), nog een en ander kunt mededeelen, zal ik daar zeer gaarne gebruik van maken. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Het korte woord waarmede men ten vorige jare in den Gids uwe Brieven heeft ‘abgefertigt’ komt mij voor juist niet ‘een woordje op zijn pas’ te zijn geweest, en ik zou ongaarne tot dezelfde fout vervallen. Mag ik u verzoeken overbrenger te zijn van mijne vriendelijke groeten aan mevrouw Kneppelhout? In hare en uwe vriendschap houd ik mij zeer aanbevolen. Uw gehoorzame. P.S. - Ik sluit dit briefje in bij een overdrukje van een opstel in den Gids der loopende maand - juist het opstel waaraan ik bezig en waarin ik verdiept was toen ik uw geschenk ontving. Deze ware schuldige moge dus boete doen voor mijne nalatigheid. Aan Mevr. C. Busken Huet. Nijmegen, Vrijdag. Lief Kind, Ik zit hier - 's morgens 9 uren - in den tuin van het logement (‘Place Royale’) te ontbijten. Gij bemerkt, de Reünie maakt matineus. Van mijne reis etc. heb ik niets bijzonders te verhalen. Gister ochtend ten zeven uur vertrok ik uit Arnhem. Het weer was prachtig (ook het riviergezigt), doch in den loop van den dag volle heet. Te Nijmegen aangekomen, moest ik aanstonds naar de vergadering en vandaar naar de kerk, waar Gagnebin ons op eene ellenlange en naïef-impertinente orthodoxe preek onthaalde. Hij is nog altoos dezelfde pastoor, vol van het vurigst geloof aan dingen die U en mij zoo {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} koud laten als een steen. Ook heeft hij weder heftig staan polemiséren (evenals Borger en Jorissen) tegen die zekere tranen des berouws waarvan uw mannetje wel wenschte dat hij er in zijn leven een weinig meer gestort had dan tot hier toe het geval is geweest. Te dezen aanzien is de orthodoxie in waarheid monstrueus, en Moore's Paradijs en Peri is christelijker dan zij. Overigens heb ik prettig kunnen praten met Réville, Trénité, Van Goens etc. Dezen middag ga ik naar Herderschee. E.k. maandag is er groot diner op Berg-en-Daal bij Beek. Ik ga daar niet heen. Uit antipathie, niet om volhandigheid; want ik heb niets te doen, behalve dat ik morgenochtend twee knaapjes moet helpen examineren. NB. Tot zoover was ik met schrijven gevorderd, toen ik weder naar de vergadering moest. Tevens hoorde ik dat mijn briefje toch niet vóór den avond vertrekken zou, omdat de post slechts 2 malen daags brieven naar Holland zendt: 's morgens vroeg en 's avonds laat. Thans schrijf ik na afloop van het middagmaal, dat tamelijk goed was; en hierbij win ik dit dat ik kennis heb kunnen nemen van uw briefje, daareven ontvangen. Dank voor uw trouw verslag. Ik heb goed geslapen, wees daaromtrent gerust, heden en gisteren. Met blijdschap verneem ik dat Gideon zich fatsoenlijk gedraagt, en ik hoop wat u betreft, dat gij niet jokt wanneer gij getuigt den eersten dag mijner afwezigheid geen al te grooten overlast van de eenzaamheid gehad te hebben. Dit is, ik gevoel het, voor mij een delikaat punt. Want ik wilde om den dood niet graag dat gij het prettig vondt wanneer ik van huis ga, en aan den anderen kant vind ik het vrij onzinnig uit te gaan van de onderstelling dat gij mij noode missen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} kunt. Ik zal er dezen middenweg op vinden en zeggen: Ik heb een brave vrouw, en brave vrouwen zijn van nature geneigd de tegenwoordigheid van hare mannen op prijs te stellen. Dag mijn allerliefste vrouw. Morgen vertrek ik van hier over Arnhem naar Rotterdam en kom denkelijk Zondagavond met den laatsten trein weder naar Arnhem terug. Dan kan ik Maandagmorgen weder hier zijn vóór het openen der vergadering. Wilt gij de brieven etc. die er voor mij komen bij voorkeur openen? Ik heb dit liever dan dat gij ze gesloten laat. En wilt gij Gideon een zeker aantal zoentjes geven van wege zijnen heer vader? Wat uzelve betreft, gij hebt de zoentjes voor het nemen. Neem er dus zooveel gij wilt; dat is, denk zoo dikwijls aan mij als gij slechts kunt. Wist ik niet dat gij omtrent dit punt met ongeneeslijk ongeloof geslagen zijt, ik zou u de contra-verzekering geven: wees overtuigd dat er geen uur van den dag voorbijgaat zonder dat ik aan u denk. Nogmaals vaarwel. Het is dezen avond minder heet dan gisteren, en ik heb geen hinder van de warmte. Vrijdagavond. [1860] Aan dezelfde. Nijmegen, Maandagmiddag, 3 uur. Alderliefste, Reken niet dat ik morgenavond (Dingsdag) thuis kom. Wederom heeft men middel gevonden onze onbelangrijke {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} beraadslagingen zoodanig te rekken dat de gansche Dingsdag er noodwendig zal moeten worden aangeknoopt. Doch, wat er ook gebeure, ik kom woensdagavond thuis: hetzij over Rotterdam met de stoomboot, en alsdan met den trein van zessen, hetzij over Amsterdam viâ Arnhem, en in dat geval met den trein van achten. Wacht mij in geen geval met het middageten; doch zoo gij zorgen wilt dat ik 's avonds iets meer te eten vind dan enkel een broodje, geef ik u carte blanche. Al moest Klücken 1 er aan te pas komen!! Gister avond laat heb ik u in gedachte verscheiden zoentjes gegeven. Want gij moet weten dat ik, van Rotterdam terugkomende, niet, zooals ik voornemens was geweest, te Arnhem ben blijven slapen, maar na aankomst van den trein (tusschen negenen en tienen) doorgereden ben naar Nijmegen. Toen ik dus omstreeks twaalf ure in mijn logement alhier teruggekomen was, vond ik uw briefje op de tafel in mijne slaapkamer liggen. Hartelijk dank voor uw lieve woordjes en overvloedige berigten.................................................................................... Te Rotterdam, waar ik met groot genoegen en voor een matig doch zeer aandachtig gehoor gepreekt heb (die zekere preek over de verzoekingsgeschiedenis, gij weet wel), ontmoette ik, bij Pierson aan huis waar hij juist eene visite maakte, onzen Piet uit Zutphen. Hij was te Rotterdam gekomen om eene kamer te zoeken, en was daarin Zaturdagavond juist geslaagd. Ik vond hem spraakzaam, doch overigens zeer wel. Wij reisden zamen terug {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rotterdam naar Arnhem; vandaar ging hij naar Zutphen, ik naar Nijmegen. Te Rotterdam at ik met Pierson bij Gideon de Clercq; zeer vriendschappelijk en genoegelijk. Van Hamel is in de wolken; zijn zoon 1, die gebleken is een gansch buitengewoon knappe jongen te zijn, heeft met algemeene stemmen op één na de beurs bekomen. Het examen was inderdaad uitmuntend, en zelfs in sommige vakken schitterend. Uw mannetje heeft met een zeer wijs gezigt het grieksch en het latijn voor zijne rekening genomen en, als een doortrapt filoloog, dien jongeling en zijn mededinger duchtig aan de tand gevoeld. Van middag (zoo aanstonds) eet ik bij Herderschee, die altoos even vriendelijk is gebleven als hij sints jaren voor mij was. Na het eten ga ik met hem en zijn kollega ter Haar (zoon van den Utrechtschen professor) eene wandeling doen. Gij ziet, ik heb het goed en ontmoet nu en dan lieve menschen. Dag allerliefste vrouw. Réville geeft mij in last u te groeten. Bij deze groeten van den vriend gaan die van uw man, met en benevens eene karrevracht zoentjes voor het kind. Décidément, il n'y en a pas d'autre au monde. [1860] Aan dezelfde. Rotterdam, Zondagavond. Dit is mijn laatste! Wat er ook gebeure, mits geen ongeluk, ik kom overmorgenavond, Dingsdag, met den laatsten trein thuis: half elf. Verzoeke Volbragt naar het station te zenden om mij af te halen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Heden morgen preekte ik met groot genoegen en hoorde 's middags Pierson. Mijn gehoor was om tweederlei reden onmerkbaar klein: 1o het was Zondag na kermis (te Rotterdam is de Zaturdagavond een drukke kermisnacht), en 2o regende het pijpenstelen. Toch was de dienst stichtelijk. 's Namiddags las ik op het leesmuseum in het laatste nommer van het Leeskabinet eene zeer gunstige aankondiging van uw Voorletters. Zoo was mijn lieve vrouw van daag dan toch in één opzigt digt bij mij. Morgenochtend gaan wij, Pierson en ik, met de boot van zevenen naar Dordt. (Tusschen twee haakjes; het vroeg opstaan doet mij goed, en wij gaan niet heel laat naar bed.) De reden dat Pierson meêgaat is dat hij eene uitnoodiging heeft voor het diner. Men zegt dat het een luisterrijk feest zal zijn, met veel dames: zeer gevaarlijk voor twee zulke losbollen als Pierson en uw man. Wij blijven beiden Maandagnacht te Dordt: Pierson bij P. en ik bij den heer V. Dingsdagmiddag worden de vergaderingen gesloten: dan keeren wij zamen naar Rotterdam terug omstreeks etenstijd, ik spijzig hier, pak mijn boeltje, en draag zorg mij omstreeks acht ure aan het station te bevinden. Gisteren middag, na afloop der vergadering, heb ik te Dordt iets zeer fraais gezien: namelijk het schilderijenkabinet van den heer Dupper. Dit is eene kleine verzameling (slechts één vertrek), maar uitstekend. Altemaal oude hollandsche kunst: Jan Steen, Ostade, Teniers, Frans Hals, Hobbema, Ruysdael enz. enz. Verrukkelijk mooi. Voorts heb ik te Dordt kennis gemaakt met den heer Veth, broeder van den Amsterdamschen professor, ijzer- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} handelaar, familie van Trénité. Let wel op: mevr. Veth is niemand anders als de auteur van dat lieve versje op mijn Gitje dat mij dezen winter anoniem werd toegezonden. Zij schijnt eene lieve en schrandere vrouw. Ook heb ik ontmoet en even gesproken den heer Bost, een Franschman, predikant te Verviers in Belgie, iemand van mijn eigen jaren of een weinig jonger. Uit de weinige woorden die wij met elkander wisselden meende ik hem voor ‘een vriendje’ te mogen houden. Morgen spreek ik hem weder, hoop ik. En nu, lief schepseltje, wensch ik u goeden nacht en sluit mijn briefje. Niet evenwel zonder nogmaals naar u en naar ons knaapje geïnformeerd te hebben. Dat gij gebrek aan voedsel bespeurd hebt, is een leelijk ding, en ik hoop maar dat het met de koemelk lukken zal. Dat Enschedé iederen dag komt kijken, is braaf van hem; hij is een trouw dokter. Ook is het braaf van tante Huet dat zij dien Hernhutschen kollektant te woord gestaan en geëxpedieerd heeft. - Krijg ik morgen nog een briefje van u? Ik hoop het, en zal Lina Pierson verzoeken het òf voor mij te bewaren, òf het mij na te zenden naar Dordt. Het is zoo prettig, na afloop dier officiëele vergaderingen, iets intiems te lezen te krijgen. Dag poesje. Ik zal morgen zoet zijn aan het dîner en de jonge meisjes met rust laten. Zoen het knaapje, ik zoen u, en hoop u beiden overmorgenavond in welstand thuis te vinden. [1860] {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Middelburg, 1 Oct. [1860] Lieve Vrouw, Ik zit (maandagmorgen, half tien) nog altoos hoog en droog te Middelburg, en ben niet bij L. (wiens kinderen ongesteld zijn), maar bij de S. gelogeerd, insgelijks een Akademiekennis, ofschoon minder intiem. S. is sedert drie jaren getrouwd met een Amsterdamsche dame. Er zijn hier geen kleine kinderen, zoodat (!!) men in deze welgestoffeerde woning met wonderfraaijen tuin eene ongekende rust geniet. Niet deze rust evenwel, maar iets anders is oorzaak dat ik in plaats van heden vanhier te vertrekken, eerst morgen naar 's Hage zal gaan. Er bestaat namelijk op zekere bibliotheek alhier, afkomstig uit de nalatenschap van den ouden heer Lambrechtsen, behalve een klein maar zeer fraai geschilderd portret, ook een pakje eigenhandige brieven van Bellamy. Vermoedelijk zijn deze brieven reeds in der tijd door Ockerse gebruikt. Mogelijk evenwel zijn zij tot hiertoe onbekend gebleven. Ik moet dit onderzoeken en blijf daarom een dag langer. - Ook aangaande Van der Palm ben ik een en ander te weten gekomen. Op mijne reis naar hier heb ik zeer fraai weder getroffen. Op de boot had ik het, met mijn winterjas aan, eer te warm dan koud. Gisteren preekte ik met genoegen voor een vrij groot gehoor. Dag snoesje. Het is tien ure en dit briefje moet naar de post. Kus ons kindje, en wees gekust van Uwen Cd. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. 's Hage, Vrijdagmiddag, 2 ure. Lieve Vrouw, Ziehier al weder een pakje boeken. Doch dit is nog maar een zeer kleintje. Minstens twee grootere zijn in aantogt: een van Nijhoff, en een van de Bibliotheek. Ik heb het hier, bij Vosmaer wederom regt goed gehad. Zoo aanstonds, met den trein van vieren, vertrek ik naar Leiden, en zal zien dat ik bij Kuenen onder dak kom. Anders bij Buys of Scholten. Te Leiden hoop ik tijding van u te vinden, goede tijding, naar ik hoop. Hoe gelukkig loopt ook deze mijne tweede afwezigheid af! Jammer maar dat ik u telkens zoo alleen moet laten, en mijzelven van uw lief tegenwoordigheidje spenen. Ach, beste vrouw, ik houd zooveel van u, en kan zoo genoegelijk, op trein of stoomboot, aan u en aan ons kindje zitten denken. Nu nog drie dagen, en dan ben ik weder bij u. Dag, mijn kind. [1860] Aan dezelfde. Utrecht, Donderdagavond, 27 Dec. 60. Lieve Vrouw, Ik zit hier te Utrecht, na etentijd, zoo rustig op de studeerkamer van Ds. Middelburg, dat het schande wezen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zou indien ik van den tijd, noodig voor het na- en doorzien mijner lezing van heden avond, niet één kleine vijf minuutjes af nam om u te zeggen dat ik, in weerwil van de koude (die mij geen oogenblik gehinderd heeft) heden middag in den besten welstand hier ben aangekomen. Voorts feliciteer ik u van harte met mijn verjaardag, en hoop dat ik voor u en voor ons knaapje nog lang gespaard mag blijven. Welk een zegen dat ik dit wenschen mag zonder een farceur te wezen! Of hebt gij mij niet nog altoos even lief als voorheen, en weet ik niet dat ik nog altoos dezelfde plaats in uw leven besla? Dat weet ik. Alleen wilde ik dat gij u minder dikwijls ongerust maaktet over uw plaats in mijn leven. Heb ik u van te voren niet menigmaal en eerlijk gewaarschuwd dat ik u tegenvallen zou? Dat heb ik; en gij weet thans bij ondervinding dat mijne profetiëen geene ijdele voorspellingen zijn geweest. Doch ik gevoel en beken schuld. Tot aan het einde mijner dagen zal ik getuigen dat uw hart liefhebbender is dan het mijne; en dat al doe ik nog zoo mijn best, het euvel der onhartelijkheid steeds aan mijne zijde blijven zal. Laat mij dus mijne felicitatie aldus inrigten: Ik wensch u geluk met mijn verjaardag; in de hoop dat ik het er naar maken zal, en dat gij geduld met mij zult blijven hebben. Geef een zoentje extra aan ons knaapje, en spreek morgen in gedachten een extra-zegentje uit over zijn klein onschuldig hoofd. Wensch hem in uwe ziel dat hij nimmer erfgenaam moge zijn van zijns vaders dwaasheden en gebreken. Dan zal het hem in deze wereld des te beter gaan. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Dag, lieve vrouw. Ik ben waarlijk blij dat het mij ingevallen is (!!) u dit briefje te schrijven, en hoop dat gij het zult aanmerken als een eerste teeken van beterschap. Wat ik u bidden mag, heb mij toch lief; en geloof toch (immers ‘nous marchons par la foi et non par la vue’) dat ik u zoo min kan missen als gij mij. Uw dankbare man. Aan Prof. J.H. Scholten. Haarlem, 30 December 60. Hoog Geleerde Heer, Het oude jaar mag niet sterven zonder dat ik u mijn opregten dank heb betuigd voor de vereerende woorden mijn persoon en werk betreffend, waarmede gij de voorrede van den 4den druk uwer Hervormde Kerkleer besluit. Dit blijk van sympathie uwerzijds is voor mij van de hoogste waarde. Al is de bewering van sommigen, als ware ik in de laatste jaren u en uw onderwijs ontrouw geworden, in mijne persoonlijke schatting niet veel meer dan eene kunstig verdichte fabel, toch is het mij regt aangenaam, om de wille van het publiek, aldus door u voor uw discipel te worden erkend. Bezat ik uwe geleerdheid, ik zou welligt een of meer boeken geschreven hebben die uitwendig meer naar de uwe geleken; doch hiervan ben ik mij bewust dat er in den geest mijner schriften en prediking niets is dat ik niet van u geleerd heb. Vast wel vijftig malen sedert ik te Haarlem ben, is het mij {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurd dat een gezegde van u, na jaren tusschentijds, mij voor het eerst regt helder is geworden, en dit is voor mij de proef op de som dat gij in waarheid mijn ‘meester’ zijt geweest. Zoo is dan ook mijn Nieuwjaarswensch dat gij nog lange, lange jaren voor velen door uw onderwijs een weldoener zijn en worden moogt, gelijk gij voor mij zijt geweest. Mag ik u verzoeken aan mevrouw Scholten onze vriendelijke groeten over te brengen, die van mijne vrouw zoowel als de mijne? Ook zoudt ge mij zeer kunnen verpligten indien gij bij gelegenheid aan Prof. van Hengel woudt zeggen dat mijn stukje over zijne Romeinen (voor de Straatsburgsche Revue) onderhanden is en, zoodra mijne drukke bezigheden van dezen winter zulks toelaten, gereed zal zijn. Aan den heer J. Kneppelhout. Haarlem, 13 Aug. 61. Waarde Heer en Vriend, Ik moet acht dagen uit de stad (naar Nijmegen, ter Walsche Reünie) en wensch vóór mijn vertrek de schuld af te doen die mij door uw vriendelijk schrijven van gisteren wordt opgelegd. Eerstens de schuld mijner dankbaarheid. Ik wil zeer zeer gaarne, in de plaats van mijn trouwen de Génestet door u aangewezen worden als de eventuële erfgenaam van het litterarische gedeelte uwer schriftelijke nalaten- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} schap. Dit blijk van Uw vertrouwen is mij lief, én om de vereerende hoogachting die er Uwerzijds te mijnen opzigte in doorstraalt, én omdat ik gaarne, in zooveel dingen als mogelijk is aan de Génestet wil opvolgen. - Gij hebt volkomen gelijk: mijn stukje over hem 1, ofschoon ik mijn best heb gedaan om elk onwaar of zinloos woord in den ban te doen en zorg te dragen dat iedere trek van mijn fotografietje aan den daarmede corresponderenden trek van het oorspronkelijk beantwoordde, is uiterst onvolledig. Veel van dit gebrekkige is reeds verholpen door Zimmerman in den Gids. Uw denkbeeld dat Pierson namens ‘Letterkunde’ spreke, is uitmuntend; en ik hoop dat gij in de gelegenheid zult zijn om door woord of wenk daar verder gevolg aan te geven. - Onuitgegeven is er van de Génestet weinig, zoo ik wel heb. Alleen Fantasio, door u genoemd en dat (meen ik) reeds ter perse is bij Kraaij; en voorts eene verhandeling over Halm's Sohn der Wildniss. Wat het andere betreft, uwe vraag met betrekking tot Madlle Rachel, daaromtrent kan ik u met weinig woorden inlichten. Musset's Souper (zeer merkwaardig) is voor het eerst verschenen in het kleine bundeltje Poésies posthumes kort na zijnen dood uitgegeven, en waarin zich ook een (mijns inziens) prachtig fragment van een onvoltooid merovingisch drama bevindt, geïnspireerd door het lezen van Aug. Thierry en bestemd geweest voor Rachel. - Murger's nabetrachting (meer dan zulk eene nabetrachting is het stukje niet) vond ik {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukt aan het slot van den bundel Propos de ville et propos de théatre. Welligt gebruiken wij niet dezelfde editie; doch ook in andere uitgaven (ik bediende mij van Mich. Lévy's goedkoope spoorweg-editie) kan het stukje kwalijk elders staan. - NB. Ik ben niet met u eens dat uw Studenten-typen meer aan Jerôme Paturot dan aan de Vie de Bohême doen denken, en dit zeggende maak ik u volgens mijne wijze van zien een kompliment; want als artiste stel ik Murger hooger dan Reybaud. Mag ik u verzoeken onze vriendelijke groeten over te brengen aan Mevrouw Kneppelhout? Ontvang tevens mijne beste wenschen met betrekking tot uwe gezondheid en geloof mij, met de meeste hoogachting en vriendschap, Uw Gehoorzame. Aan Prof. J.H. Scholten. Haarlem, 21 October 1861. Hoog Geachte Heer, Het Haagsche Programma, behoorlijk ingevuld, is in tijds naar Straatsburg vertrokken en zal, vermoed ik, nog in het nummer van 1o November kunnen worden opgenomen. De reden dat ik u alleen van de nieuwe vragen een conceptje zond, was dat ik de oude altoos letterlijk uit vorige jaargangen der Revue overneem en geheel onveranderd laat. Dit heb ik ook thans gedaan, en gij zult zien dat niets is overgeslagen. Met deze mededeeling kom ik tevens tot u met een {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoek. Nevensgaande bladen zijn de eerstelingen van een bundeltje hollandsche preken dat ik bezig ben te laten drukken en dat bestemd is, wanneer deze 10 vel met nog 10 andere tot 20 zullen zijn aangegroeid, den 1sten of anders den 13den December e.k. in het licht te verschijnen. Mag ik deze ‘Kanselredenen’ - ik weet tot nog toe geen beter titel - aan u ‘opdragen’? Dus luidt mijn verzoek. Niet bij praemeditatie, maar onder het schrijven en geheel ongezocht, is de lust en de behoefte om u deze bladzijden te wijden bij mij opgekomen. Welke ook en hoe vele de gebreken van dezen arbeid mogen zijn; elk woord, dit mag ik getuigen, is geschreven uit mijne ziel. Al stond uw naam niet op de eerste bladzijde, het zou niettemin een feit zijn dat deze liefde voor het Evangelie door u bij mij gewekt is. Doch uw naam, dunkt mij, mag daar alleen met uwe eigen en volkomen goedkeuring staan. Daarom zend ik u deze ‘schoone bladen,’ en zend ze u in tijds ten einde gij zonder storenis, bij uwe vele andere bezigheden, met den inhoud kennis maken en uw oordeel vestigen zoudt. Komt er weder iets van de pers, dan zend ik het u onder kruisband over de post; zoodat het laatste blad naauwelijks zal afgedrukt zijn of uwe rustige beslissing zal aanstonds kunnen volgen. In een voorberigt, dat ik gereed maak en onder de hand bijwerk, stel ik over den vorm dezer preken (alleen over hun vorm, want hun inhoud moet zichzelf òf aanbevelen òf veroordeelen) eenige opmerkingen bij elkander. Voor uwe bedenkingen, indien gij de goedheid wildet hebben mij die mede te deelen, is daar eene even gewenschte als geschikte plaats. Doch de hoofdzaak is en blijft of de bundel in zijn geheel, als kort begrip {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} eener evangelieprediking naar de behoeften van velen in den tegenwoordigen tijd, uwe goedkeuring in genoegzame mate wegdraagt om in uwe eigen schatting eene opdragt te wettigen. Met onze vriendelijke groeten aan mevrouw Scholten en aan uw jonge dames. Uw Gehoorzame. Aan den heer J. Kneppelhout. Haarlem, 6 November 1861. Waarde Heer en Vriend, Predikanten zonder fortuin moeten wel uitzien naar middelen om hunne inkomsten te verbeteren; en zoo heb ook ik mij reeds meermalen afgevraagd of ik casu quo bereid zou zijn mij met de verzorging van jongelieden te belasten. Doch het antwoord is tot hiertoe altoos ontkennend geweest. Mijne auteurs-roeping, binnen in mij, is nog niet verstomd; en zoolang die spreekt, heb ik al mijn tijd en al mijne vrijheid noodig. Jongelieden tot zich te nemen houd ik voor lucratiever en intellectuëel minder vermoeijend dan met hart en ziel auteur te zijn. Doch daarom juist wensch ik het kostschoolhoudersbaantje (waar ik overigens mijn hoed voor afneem) te bewaren voor mijn ouden dag. Thans bovendien, de geringe dimensie mijner woning in aanmerking genomen, zou ik geen jong mensch kunnen bergen of ik zou eerst moeten verhuizen. De reden van mijn stilzwijgen hebt gij volkomen ge- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} raden: uw eerste briefje had op mij den indruk gemaakt dat er bij de zaak geen dringende haast was; en, daar ik op dit oogenblik tot over de ooren in eene nieuwe publicatie zit (een bundel hollandsche preken, die vóór 1o December gereed moet zijn), had ik uw schrijven tot nader order ter griffie gedeponeerd. Het doet mij daarom dubbel genoegen dat gij zonder komplimenten op uwe eerste aanvraag teruggekomen zijt. Met de meeste hoogachting en vriendschap, Uw Gehoorzame. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede tijdvak 1861-1868. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint. Haarlem, 24 December 1861. Waarde Mevrouw, In antwoord op Uwe kritiek mijner rigting door U geplaatst in de onlangs verschenen Magdalena, verschijnt heden eene kleine brochure van mij in het licht, in den vorm van een aan U gerigten brief 1. Hadt Gij mij niet in de noodzakelijkheid gebragt een afkeurenden toon tegenover U te bezigen, niets zou mij aangenamer zijn geweest, dan U een exemplaar van dit boekje toe te zenden. Doch ik vrees, ook zonder dergelijke toezending, Uw misnoegen reeds al te zeer te hebben gaande gemaakt. Neem dus deze eenzame kennisgeving voor lief en geloof mij, met de meeste hoogachting Uw gehoorzame. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Haarlem, 13 Februarij 1862. Waarde Mevrouw, De lust om U uitvoerig te antwoorden, en mijn antwoord niet slechts te laten bestaan in eene dankbetuiging voor Uwe heusche toezending 1, heeft mij telkens doen uitstellen U te schrijven. Doch de menigvuldige drukten, verbonden aan het nederleggen eener vroegere en het aanvaarden eener nieuwe betrekking 2, noodzaken mij mijn oorspronkelijk voornemen te laten varen en, tegen wil en dank, uiterst kort te zijn. Ten einde dus niet langer bij U onder verdenking van onbeleefdheid te liggen, kom ik u te elfder ure erkentelijkheid betuigen voor het mij van U geworden geschenk. Uwe laatste bladzijde is voortreffelijk, en ik wensch u van harte geluk met die uitmuntende wending, eene wending, die niet minder voor Uw gemoed dan voor Uw letterkundig talent bewijst. Ook zonder den door U daaromtrent gegeven wenk, was ik vast besloten Uw antwoord, indien Gij antwoorddet, mijnerzijds tegenover het publiek onbeantwoord te laten. ‘Let every one have his say’, pleegt de heer Potgieter te zeggen, en deze spreuk is wijs. Gelief, mevrouw, de verzekering aan te nemen mijner bijzondere hoogachting, en geloof mij in opregtheid Uw gehoorzame. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Haarlem, Maart 1862. Waarde Mevrouw, Toen ik U onlangs dankte voor de heusche toezending van Uw Overdrukje; en ik daarbij de verzekering voegde dat bij mij in het minst geen plan tot repliceren bestond, wist ik niet dat de tweede editie van mijn eigen boekje bijna uitgeput was en vermoedde zelfs geen nieuwen herdruk. Daar evenwel die herdruk in het belang van den Uitgever sedert noodzakelijk is geworden, heb ik mij tegenover het publiek moeten verantwoorden met betrekking tot eene op bladz. 14 thans wederom door mij gebezigde uitdrukking. Hoewel ik geenszins twijfel of Gij zult met de U eigen rondborstigheid erkennen dat de aanleiding tot de nu aldaar voorkomende tweede noot niet door mij gezocht is, meen ik nogtans aan de door U mij toegedragen gevoelens deze opheldering verschuldigd te zijn. Zend ik U hiernevens een exemplaar van het herdrukte boekje toe, het is niet om U te grieven, maar te gerieven. Ik blijf, met de meeste hoogachting Uw gehoorzame. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Mevr. Cd. Busken Huet. Rotterdam, Dinsdag 12 ure. Lieve Vrouw, Ons voorloopig adres te Londen 1 is: Blijdenstein Esq., 38 Nicholaslane Lombardstreet City. Zoodra mogelijk zend ik u een ander en definitief adres. Ik heb genoegelijk gereisd, van Haarlem naar Leiden met Tiele, en van Leiden naar den Haag met Van Vloten. Dag allerliefste vrouw. Geef aan Gideon nog een zoentje van Uw man. PS. Het rouwrandje om het enveloppe van dezen brief, zij u een symbool van mijn weduwnaarsgevoel. [1862]. Aan dezelfde. Londen, Donderdagmorgen. Lieve Vrouw, Gisteren middag omstreeks half vier zijn wij hier in den besten welstand aangekomen. Wij hebben dus eene lange reis gehad; eerst veel laag water, en daarna tegenwind. Zeeziek ben ik niet geweest. Integendeel, ik heb heel goed geslapen, en wel op den bodem eener hut, met Pierson boven mijn hoofd. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanstonds na onze aankomst zijn wij, omdat het zulk fraai weêr was, gaan rijden en wandelen. Toen eten. Toen, als twee jongens van het gymnasium, naar Astley-theatre, anders gezegd het paardenspel! Nu, wij hadden kort te voren elk eene portie ‘college-pudding’ gegeten. Wij zijn gelogeerd in eene korte en stille straat, uitloopende op eene zeer lange, zeer breede en allervreeselijkst drukke, te weten: 16 Norfolkstreet, Strand, Mr. Dickins. Ons logement is, van buiten gezien, een gesloten huis. Van binnen heeft het meer van een boardinghouse dan van een hôtel. Onze slaapkamer is hoog en klein, doch zindelijk en luchtig. Zoo aanstonds gaan wij naar de Exhibition, om daar een groot deel van den dag te blijven. Tot hiertoe is mijn indruk van Londen, voornamelijk ten gevolge van het fraaije weder, allergunstigst. De waarlijk fraaije gebouwen zijn schaarsch. Daarentegen is er in het voorkomen der stad iets massiefs. Geen halfsteensch muurtjes, geen ornamenten van pleisterwerk. Alles kolossaal, breed, en somtijds hoog. Het is mogelijk dat ik een dag vroeger, doch waarschijnlijk dat ik een dag later thuiskom: uiterlijk donderdagmorgen, in plaats van uiterlijk woensdagmorgen. Zie hier waarom. De Batavier, die zondag van hier terug gaat, was zóó vol, dat wij plaats hebben moeten nemen op eene andere boot, behoorende tot de Navigation Company. Deze booten varen zaturdags en maandags terug. Dag lieve vrouw. Kan ik, dan schrijf ik spoedig weder. Zoen Gideon en vergeet mij niet. Uw getrouwe. [1862.] {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Londen, Maandagmorgen. Lieve Vrouw, Uw allervriendelijkst briefje van Woensdag vond ik vrijdagavond bij mijne thuiskomst. Gij hebt braaf opgepast en uwe overwinning op Lina Pierson (zij schreef eerst vrijdag) is volkomen. Morgen ochtend (dingsdag) ten elf ure vertrek ik van hier en hoop dus omstreeks hetzelfde uur 's avonds te Rotterdam aan te komen. Zoo ik slechts eenigzins kan (want ik wilde zoo gaarne even naar Dordrecht gaan) kom ik woensdagavond met den laatsten trein thuis. Anders donderdag 's morgens met den 1sten. Velen in getal zijn de redenen waarom ik u niet eerder geschreven heb: uithuizigheid en vermoeidheid zijn daarvan de voornaamste geweest. Wij waren den ganschen dag en den ganschen avond in touw. Doch des te meer zal ik u te vertellen hebben bij mijne thuiskomst. Dag liefste en allerliefste vrouw. Ik moet al weder voort. Bovendien: welke pennen en welke inkt! Geef aan Gideon vele zoentjes en wees in gedachte op uw mondje gekust van Uw man. [1862.] {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer J. Kneppelhout. Bloemendaal, 14 Augustus '64. Waarde Heer en Vriend, Naar aanleiding van een gesprek met Van Vloten, die mij heden een bezoek bragt, kom ik, ten behoeve van Mevr. Douwes Dekker te Brussel, een beroep op uwe edelmoedigheid doen. Zoudt gij, ziedaar met weinig woorden mijn verzoek, of zoo gij liever wilt, mijn denkbeeld, zoudt gij bereid zijn om u in alle stilte aan het hoofd te stellen van eenige personen die zich verbonden om door tusschenkomst van een Brusselschen kassier of bankier aan Mevr. Douwes Dekker, die in den letterlijken zin des woords menigmaal gebrek lijdt, een weekgeld te doen uitkeeren? Dat gij in geen geval iets voor haren echtgenoot zoudt willen doen, begrijp ik. Multatuli is een onhandelbaar schepsel; erger misschien. Doch: il a bien mérité de la patrie en daarbij is hij een forsch en oorspronkelijk litterarisch talent. Twee redenen voor ééne, heb ik tot mij zelven gezegd, om, terwijl men hem op Gods genade laat rondscharrelen, U en anderen op te wekken tot het doen van eenig goed aan haar. Ik bid U, denk hierover op eene van uwe wandelingen langs het strand eens ernstig na, en moge de zeelucht, met een goed deel gezondheid voor u zelven, U ook eene gulle beschikking doen toestroomen op mijn nederig rekest. Met mijne vriendelijke groeten aan Mevrouw Kneppelhout, Uw Gehoorzame. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer Ed. Douwes Dekker. Bloemendaal, 23 Sept. 64. Waarde Heer, Ik heet wel mede-redacteur van den Gids, doch feitelijk ben ik weinig meer dan mede-arbeider. Slechts bij zeldzame uitzondering woon ik de vergaderingen der redactie bij; en om U iets te kunnen mededeelen van hetgeen er op de jongste dier vergaderingen voorgevallen is met uwe Ideën, heb ik moeten wachten tot er zich eene gelegenheid opdeed om naar de zaak te informeren. Thans kan ik U met zekerheid melden dat de Heer Van Kampen, bij het terugzenden van het stuk aan uwen uitgever, zich slechts gehouden heeft aan de hem gegevene instruktie. Wat de Redactie aangaat, zij kan zich niet herinneren dat de eerste reeks van uwe Ideën haar toegezonden is; en de gedachte is dan ook bij haar niet opgekomen dat No 1 van de tweede reeks aangemerkt behoorde te worden als een vervolg. Zij is alleen te rade gegaan met den inhoud van dat stuk; en aangezien zij niet wist aan wien zij uw brief aan Mevr. P., die daarin eene voorname plaats beslaat, ter beoordeeling zenden zou (erken zelf, bid ik U, dat die brief uw meesterstuk niet is), meende zij het aan den uitgever verpligt te zijn om een exemplaar, waarvan geen gebruik gemaakt zou worden, aan hem terug te zenden. Mogten er onder de redacteuren van den Gids - mij is daarvan nooit iets gebleken - enkelen gevonden worden die tegen U vooringenomen zijn, met mij zelven is zulks {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} geenszins het geval. Ik stel prijs op de hoogachting van alle onafhankelijke mannen; ook op de uwe; en indien gij voort wilt gaan met mij, ten blijke uwer bij alle verschil van meening welwillende gezindheid, uwe geschriften toe te zenden, zal ik die toezending weten te waardeeren. Mijne houding tegenover de maatschappij is minder negatief dan de uwe, en ten gevolge daarvan heb ik meer voorspoed. Doch ik reken die niet voor eene verdienste. Ieder van ons moet weten wat hij wil, en elk die het goede wil is mijn bondgenoot. Met aanbeveling in uwe vriendschappelijke herinnering, Uw dienstw. Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint. Haarlem, 31 October 64. Waarde Mevrouw, Onder het gebruikelijk opschrift ‘Letterkunde’ komt in nevensgaande aflevering van den Gids eene beschouwing voor van uwe romans, die wel niet met onverdeelde instemming door U zal of kan gelezen worden, maar waaruit U nogtans blijken zal dat mijne pen ditmaal niet bestuurd geworden is door kerkelijken ijver. Aan mij zelven heb ik het te wijten indien ik mij U niet voor kan stellen, eene kritiek van mij, over uwe geschriften ter hand nemend, zonder tevens eene minder aangename gewaarwording te ondervinden; en zelfs erken ik dat er voor U reden bestaat om van hetgeen ik al dan niet {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} over U meen te moeten zeggen, geene kennis te nemen. Dubbel stel ik er daarom prijs op U te verwittigen, dat in de bedoelde bladzijden, al zoudt gij meenen over sommige aanmerkingen het hoofd te moeten schudden, niet slechts geene enkele syllabe voorkomt die uwe aandacht of uwe ontevredenheid onwaardig zou zijn, maar dat het geheele opstel geschreven is in den geest dier ingenomenheid met uw talent die mij steeds vervuld heeft, ook toen ik ten onregte meende dat gij, nu drie jaren geleden, U begaaft op een terrein dat het uwe niet was. Aan uwe schranderheid zal het niet ontgaan dat ik van het standpunt mijner wereldsche kunst, welke ruimte van regt ik U ook laat wedervaren, ernstige bezwaren heb tegen uwe hoofdgedachte zoowel als tegen uwe vormen. Om U te zien en U te beoordeelen gelijk gij uzelve ziet en beoordeelt, zou ik in den engeren zin des woords uw geestverwant moeten zijn. Doch laat mij, bid ik U, dit regt wedervaren van aan mijne meening niet meer waarde te hechten dan zij verdient. Men kan niet recenseren zonder in zekeren zin te spreken op een toon van gezag; doch ik voor mij ben van het subjectieve mijner oordeelvellingen mij zeer wel bewust, en van U inzonderheid zou dit mij smarten indien deze of gene uitdrukking, die in den grond der zaak slechts een individueel gevoelen voorstelt, door U aangemerkt werd als een pretentieus of hooghartig vonnis. Meeningen zijn meeningen, en er ligt (met uwen Bijbel gesproken) veel troost en eene niet geringe kracht in het fiere woord van den apostel Paulus: ‘Een iegelijk staat en valt zijn eigen Heer.’ Ontvang, waarde Mevrouw, met uwen echtgenoot {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne vriendschappelijke groeten en wil gelooven dat ik mij met ongeveinsde hoogachting noem Uw dienstwillige dienaar. Aan dezelfde. Haarlem, 12 Dec. 1864. Waarde Mevrouw, ‘Wat zal ik er mede doen?’ Met het manuscript van het 3de hoofdstuk uwer Verrassing van Hoey, bedoel ik, dat onze vriend Potgieter mij ter lezing gezonden, en dat in hooge mate mijne belangstelling gewekt heeft. Wenscht gij het ter beschikking van de redactie te laten, tot dat het oogenblik zal gekomen zijn om het in proef te doen brengen. Of verlangt gij dat ik het U terugzende om er nog het een of ander in te veranderen? In uwe plaats zou ik met die veranderingen hoogst voorzigtig zijn, uit vrees van hetgeen zoo goed geslaagd is voor een deel uit te wisschen. Het tooneel ten huize van Pierre de la Géneste is inderdaad voortreffelijk gevonden, en de (indien ik het zoo noemen mag) magistrale zijde van uwe manier komt hier weder op het verrassendst uit. Het zou alleen de vraag zijn of, indien de voorname inhoud van hetgeen thans bij U den aanhef van het 4de hoofdstuk vormt zamengesmolten werd met de 3de, de karakters van Madeleine en van haren vader daarbij niet winnen zouden aan objektiviteit. Waartoe geregtvaardigd hetgeen geene opzettelijke regtvaardiging noodig heeft? {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verraad van den schepen van Hoey zou afschuw wekken, indien hij een onedel karakter ware of gedreven werd door baatzucht; doch mits het onder de hand uitkome dat hij uit hartstogtelijke liefde voor burgerlijke vrijheid of uit vurigen geloofsijver handelt (twee voorname drijfveeren van het leven der 16de eeuw), kan niemand hem volstrekt veroordeelen. Met Madeleine is het even zoo. De valschheid van hare handelwijze met Kerkadet behoeft haar de aanspraak niet te doen verliezen die zij op onze hoogachting en onze liefde heeft, indien slechts aangeduid wordt dat wij haar te beschouwen hebben als eene gewijzigde Judith. Dat bijbelsch-puriteinsch vrouwenkarakter heeft in de Nederlanden der 16de eeuw vast niet tot de uitzonderingen of anachronismen behoord. Wat althans mij zelven betreft, ik accepteer Madeleine al naarmate zij mij (om bij het voorbeeld van daareven te blijven.) aan Judith denken doet, en van het oogenblik af dat ik aanvang haar in dat licht te beschouwen krijg ik vrede met hare verraderlijke koketterie. Doch, gelijk ik zeide, in uwe plaats zou ik aan dit gedeelte der novelle zoo weinig mogelijk veranderen, ook al ware de opmerking van daareven niet geheel en al onjuist. Liever wensch ik U met uwen arbeid van harte geluk, uw vertrouwen en uwe geestkracht mijzelven ten voorbeeld stellend. Hetgeen Gij mij voor eenige weken omtrent den toestand van den heer Bosboom schreeft, heeft mij om zijnent- en om uwentwil zeer leed gedaan; en dat Gij te midden van zulke zorgen voort kunt gaan met werken is een voorregt waarop Gij, indien ik het zeggen durf, zuinig behoort te zijn. Potgieter's mededeeling dat de Gids voor 1865 op eene {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} bijdrage van U zou mogen rekenen, is door alle leden der redactie, op onze jongste vergadering, met blijdschap ontvangen geworden, en allen hoopten dat de arbeid U voorspoedig van de hand mogt gaan. Mag ik U ten slotte mijn opregten dank betuigen voor de heusche en grootmoedige wijze waarop Gij mijne algemeene beschouwingen over uwe werken opgenomen hebt? Leefde ik niet te midden van eene bijna volstrekte afzondering en maakte dat isolement mij niet in zekeren zin onkwetsbaar, ik zou, hoe zuiver mijne bedoeling ook zij, den moed om met recenseren voort te gaan mij somtijds voelen ontzinken. De mediokriteit schijnt tevens in ons vaderland het monopolie van den eigenwaan te bezitten, en het is verwonderlijk hoe spoedig onze dichters op hun teentje getrapt zijn, indien men hen niet aanstonds voor even zoo vele genieën proklameert. Dubbel weldadig ben ik dan ook aangedaan geworden door uw schrijven; van U, in wier schaduw de anderen voor het meerendeel niet staan kunnen, en die nogtans zoo veel genadiger over mij denkt dan zij. Met onze vriendelijke groeten voor uzelve en voor den heer Bosboom. Uw Gehoorzame. Aan dezelfde. Haarlem, Maandagavond, 2de Kersdag 1864. Hooggeachte Mevrouw, Hoe meer karakters Gij in uwe novelle opvoert en hoe spaarzamer Gij met regtstreeksche historische toelich- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} tingen zijt, des te boeijender zal zij, mijns inziens, worden. Tegen uwe pragmatiek der Luiksche geschiedenissen van den ouden tijd heb ik niets in te brengen, en ik eer het in U dat Gij zoo volkomen op de hoogte zijt van die zaken. Ook is hare kennis, voor U die als historische romancière moet kunnen putten uit eene volheid van wetenschap, volstrekt onmisbaar. Doch nauwkeurig en artistiek - houd mij, bid ik U, deze gemeenplaats ten goede! - zijn twee. En daarom, terwijl ik U aan den eenen kant aanraad om uw VIde hoofdstuk (tot verduidelijking van mijne meening heb ik de vrijheid genomen het te pagineren) te laten aanvangen op bladz. 39, van boven (‘In 1582 was er een Inquisiteur aangesteld enz.’), juich ik van heeler harte het denkbeeld toe om partij te trekken van de figuur van Madeleine's moeder. Maak van Loyse eene reine Herodias, van Madeleine zelve eene reine Salome, en uw verhaal zal er ontegenzeggelijk bij winnen. Vrees niet dat het aantal uwer personen op die wijze te groot worden zal. ‘Hoe meer zielen, hoe meer vreugd,’ zegt het spreekwoord, en dit geldt ook in de litteratuur. In Shakespere's historiespelen krielt het van personen, en toch zou niemand wenschen dat Shakespere er zuiniger mede geweest ware. Mijn wensch, indien ik zoo durf spreken, is niet dat Gij U vermoeijen zult met omwerken, maar dat Gij uit uw eigen manuscript eene bloemlezing zult zamenstellen; niets van het geschrevene vernietigend, maar onder het overschrijven het een met het ander zamensmeltend. Vergelijk ik de dagteekening van dit briefje met die van uwe vriendelijke letteren, dan bemerk ik tot mijne {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} schaamte dat ik zeer vrij geweest ben in het gebruik maken van de mij door U gelaten ruimte. Foei dat ik U tien dagen lang op antwoord heb laten wachten! Doch wat zal ik U zeggen? De persen van C.A. Spin en Zoon kermden om kopij, en het zamenstellen van een nummer van den Gids heeft soms meer voeten in de aarde dan de buitenwereld weet of de trotsche Redaktie weten wil. Mijne vrouw en ik, wij verheugen ons in het vooruitzicht van den aangenamen voorjaarsdag waarvan Gij spreekt en dien de vindingrijke Potgieter ons verschaffen wil. Ontvang intusschen, met onze beste wenschen, onze hartelijke groeten, ook voor den Heer Bosboom, en geloof mij, met opregte hoogachting, Uw gehoorzamen. Aan dezelfde. Haarlem, Maandagmorgen. Waarde Mevrouw, Aanstaanden woensdag, overmorgen, moet ik voor zaken, naar Rotterdam; donderdagochtend hoop ik mij te 's Hage te bevinden; dat is te zeggen, ik zou deze (voor mij) zeldzame gelegenheid om U een bezoek te komen brengen zeer ongaarne ongebruikt laten voorbij gaan. Met den namiddagtrein van tweeën moet ik naar Haarlem terug, zoodat ik U tot mijn leedwezen geene ruime keus van uren aanbieden kan. Voltooi niettemin Uwe minzaamheid, en meld mij met een enkel woord {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} indien het niet te veel van U gevergd is, op welk uur in den loop van donderdagochtend mijn bezoek U minst ongelegen komen zou. Met onze beleefde groeten, ook aan den Heer Bosboom, Uw erkentelijke. [Januari 1865.] Aan dezelfde. Haarlem, Dingsdagavond laat. Waarde Mevrouw, Werkelijk wensch ik van mijn haagsch reisje te profiteren om nog een ander bezoek te maken, en veel vroeger dan twaalf ure zal ik moeijelijk bij U kunnen komen aankloppen. Wacht mij dus, bid ik U, vóór dien tijd niet. In de eerste plaats wensch ik met U te spreken over Potgieter, en U omtrent hem gerust te stellen. Waarlijk, Mevrouw, hetgeen hem verdriet doet is niet het uittreden uit den Gids, 1 maar de zwakheid van mannen die voorgeven hem te eeren, die den mond vol hebben van hunne piëteit voor hem, en die bij de eerste ernstige gelegenheid de beste alleen bedacht toonen te zijn op hunne eigene veiligheid. Geloof niet dat Potgieter zich in den ongunstigen zin van het woord voor mij ‘opoffert’. Hij gedraagt zich, ja, tegenover mij als de getrouwste der vrienden, als een man en edelman, die hij is; doch hij zoowel als ik, hoewel wij den ernst van den strijd geenszins miskennen, is welgemoed. Reeds {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert twee of drie jaren heeft hij steeds verdriet gehad van den Gids, en ik was de éénige wiens streven hem met de dusgenaamde medewerking der andere redakteuren verzoende. In de tweede plaats wensch ik met U te spreken - over mij zelven. Ik wensch U namelijk zeer nederig verlof te vragen om na 1o Februarij, wanneer de Gids in het licht zal verschenen zijn, zonder onze namen en met of zonder eene explicatie van de aangebleven redacteuren, een gedrukten brief aan U te mogen rigten. Eerst was mijn plan geweest om zulk een brief aan Potgieter te schrijven, doch aan hem, die alles weet, alles nog eens over te vertellen, zou onnatuur zijn. Door hem weet ik, dat Gij met mij begaan zijt, en hij weet dat ik voornemens ben U dit verzoek voor te dragen. Denk, bid ik U, eens na over de zaak, en zeg mij ronduit uwe meening. Eene weigering zal mij niet kwetsen; een toestemmend antwoord zou ik beschouwen als eene der gewigtigste diensten die mij op dit oogenblik zouden kunnen bewezen worden. En uwe kopy?! Zoo zijn de menschen; slechts vervuld met hunne eigene belangen, en steeds aan zich zelven denkend. Vergeef mijn schandelijk egoisme en geloof dat uw pakje in goede handen is. Alles heb ik nog niet gelezen, doch wel een deel, en ook daarover zullen wij praten. Dank s.v.p. den heer Bosboom, in wiens beterschap ik mij hartelijk verheug, voor zijne vriendelijke intentie en ontvangt de hartelijke groeten van ons beiden. Met ongeveinsde hoogachting, Uw gehoorzame en dienstwillige. [Januari 1865.] {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Heer Ed. Douwes Dekker. Haarlem, 11 Februarij 65. Waarde Heer, Op uw portret zou ik slechts ééne aanmerking weten te maken. Het schijnt mij namelijk (een gewoon verschijnsel bij fotografische of naar fotografiën hetzij gegraveerde, hetzij gesteendrukte afbeeldingen van personen met een gelaatskleur als de uwe) niet blond genoeg. Voor het overige is het een meesterstuk van uitdrukking en uitvoering, en ik dank U zeer vriendelijk voor de toezending. Het was daarbij zoo zorgvuldig ingepakt, dat het mij geworden is zonder smet of rimpel. Nevensgaande brochure 1 is niet half fraai genoeg om als kontra-beleefdheid te mogen gelden voor een zoo kostbaar geschenk als het uwe. Zie er dus enkel, bid ik U, eene welgemeende dankbetuiging in. Uw dienstw. PS. De nieuwe bladen van uwe Ideën waren mij hartelijk welkom. Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint. Haarlem, Zaterdagavond. Waarde Mevrouw, Indien het expeditie-kantoor zijn pligt doet, komt dit pakje U in den namiddag van morgen in handen. Lees, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} bid ik U, oordeel, en wees onverbiddelijk. Ter drukkerij heb ik de zaken zoo geschikt, dat ik, zonder dat het verschijnen van het boekje te zeer vertraagd wordt, al de door U aan te duiden wijzigingen rustig zal kunnen opnemen: Ik hoop geschreven te hebben in een toon die het U niet als sabbatschennis zal doen aanmerken een deel van uwen zondag aan het lezen van deze bladzijden te wijden. Een profaan woord mag in mijne brochure niet voorkomen. Met onze vriendelijkste groeten, ook aan uwen echtgenoot, Uw gehoorzame. [Februari 1865.] Aan dezelfde. Haarlem, 10 Februarij 1865. Waarde Mevrouw, Primo November des vorigen jaars noemde in U une femme de parti, en nog zijn er van het nieuwe jaar geene zes weken achter den rug, of Gij noodzaakt mij die kwalificatie te schrappen. Dat komt er van, wanneer men voortreffelijke menschen te vroeg beoordeelt! Wees intusschen overtuigd dat de bekentenis mijner voorbarigheid, instede van mij moeite te kosten, ditmaal een genot voor mij is; en indien ik iets tot mijne verontschuldiging mag inbrengen, het moge dit zijn, dat ik niet tot half Februarij gewacht heb met van uwe gevoelens te zeggen dat zij, evenals uwe konceptiën, ‘groot’ zijn. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de twee nevensgaande exemplaren is het eene voor uzelve en voor uwen echtgenoot bestemd, het andere pour les âmes charitables die gij onbevooroordeeld genoeg acht, om, wanneer zij dit uit uwe hand ter lezing ontvingen, aan mijne brochure regt te laten wedervaren. Ten einde niet te mishagen aan den Heer Bosboom heb ik het ‘verliefde jonge meisje’, in de slotperiode over Potgieter, laten staan. ‘De hofdames mijner vinding’ daarentegen zijn ‘schrandere hofdames’ geworden, en door de keus van dat adjektief meen ik aan uwe opmerking regt te hebben laten wedervaren. Regt aangenaam was het mij, van U te vernemen dat Gij de in het koncept gemaakte veranderingen goedkeurdet, en nu zij eenmaal gemaakt zijn, geloof ik ook zelf dat in de gegevene omstandigheden mijne apologie van het Hofavondje uitsluitend behoort te bestaan in een kontraaanval. Van het vinden dezer wending komt de eer niet toe aan mijzelven, maar aan het juister oordeel van mijne vrouw. Voor het overige ben ik U opregt dankbaar voor de moeite en de zorg, aan het doorlezen van mijne proeven te kosten gelegd. ‘In het gevoel mijner verpligting aan U, en met mijne groeten aan uwen echtgenoot, vraag ik (voor mijne vrouw en voor mijzelven) eene bescheiden plaats in uw beider vriendschappelijke herinnering.’ {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Haarlem, Zondagavond. Waarde Mevrouw, U te vragen of gij uit de volgende opmerkingen 1 wel wijs zult kunnen worden, zou den schijn kunnen hebben alsof ik aan uwe scherpzinnigheid twijfelde. Ik bepaal mij derhalve tot eene bede om verschooning voor het duistere van mijne eigen voorstelling: p. 13. - De vergelijking van de spin is een allergelukkigst beeld, doch dat beeld komt niet genoeg uit, stel die vergelijking op den voorgrond, vraag den lezer of hij wel eens eene spin zoo en zoo heeft zien doen, en van zelf zal dan Rossen Jan's klouterpartij een graad van aanschouwelijkheid bereiken die zij nu voor een deel mist. p. 43 en hetgeen daaraan voorafgaat. - Het denkbeeld om juist Wouter en Frank uit te sluiten (voorloopig) van elk aandeel in het waagstuk is voortreffelijk. Doch het dramatische van ‘het drama der rotsbestijging’ (p. 33) wordt verstoord door het achteraan komen van het hun door Paets opgelegd verbod. Na Rossen Jan moest Wouter Willemsz. de eerste hebben willen zijn om den ladder te beklimmen, en tot straf voor zijnen overmoed mogt hij dan (al zou Gonda hem naderhand zijn komen verbinden) den voet verstuiken. Voorts, aangezien Paets eene geldiger reden had om Frank te doen achterblijven, behoefde er niet vooraf melding gemaakt te worden van ‘de zenuw- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakheid’ van dien vaandrig. Door inkorten en transponeren zou deze geheele episode veel verbeterd kunnen worden. p. 57. - Hier is de luitenant Paets al te zeer de inferieur van Rossen Jan. Héraugière moet zijdelings uitblinken, ook door het gedrag van zijnen luitenant en zijnen vaandrig. p. 63. - Van dien ‘schijnbaren stilstand’ kan men zeggen: Qui s'excuse s'accuse. De stilstand is niet schijnbaar maar wezenlijk. Het is zoo, dit 7de hoofdstuk kan niet bestaan uit een aaneengeschakeld verhaal. Doch wel kan het gesplitst worden (zonder overgangen en zonder explikatiën) in even zoo vele tableaux, slechts door een lijntje gescheiden. p. 122. - Dit tweede gesprek van Rossen Jan met Gerard de Preys is overtollig. Het dient alleen om Paets gelegenheid te geven zich te verwijderen en het een en ander af te doen. Onwaarschijnlijk is het dat Rosse Jan eerst bij deze gelegenheid (p. 130) opgemerkt zou hebben dat Gerard eene monnikspij droeg. Toch is het eerste gesprek met Gerard nog onwaarschijnlijker (op zulk een oogenblik), en indien er eene keus moet gedaan worden, zou de bekentenis in de gevangenis (p. 63 volgg.) kunnen worden uitgesteld tot in het wachthuis. Vragen. - Behoeft luitenant Paets de schoonvader van Gerard te zijn? - Behoeft de lezer te weten dat de monnik, die Rossen Jan tot gids verstrekt, Gerard de Preys is? - Zou de lezer niet tegelijk met Frank, tot de ontdekking kunnen komen dat de geheimzinnige gevangene Franks broeder is? Zie daar, Mevrouw, hetgeen ik bij het toezenden van dit pakje mede te deelen heb. Vragen en opmerkingen, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} anders niet. Het vastenavondbal is, naar ik bespeur, door U ongemoeid gelaten; doch des te voortreffelijker hebt gij U gekweten van de behandeling van uw hoofdonderwerp, de verrassing. Bovendien blijf ik steeds van oordeel dat gij alleen datgene veranderen moet wat verbeterd worden kan door omzetten en achterwege laten. Van mijne brochure heb ik in sommige opzigten veel satisfaktie gehad. Het debiet, hoewel niet onstuimig, is voldoende geweest. De uitgever had eene oplaag laten maken van 1500 exemplaren, waarvan er minstens 1200 verkocht zijn. In elk geval houd ik mij overtuigd, met dat boekje eene goede daad te hebben verrigt, en alles schijnt te voorspellen dat het volk à la veille is van eene schrede voorwaarts te doen. Heden over drie weken, Zondag, den 26sten, kom ik niet onmogelijk den dag doorbrengen te 's Hage, bij mijnen vriend Dr. H.; en mijne vrouw, die van de partij zal zijn, zou overgrooten lust hebben om U bij die gelegenheid persoonlijk te komen bedanken voor uw vriendelijk schrijven aan haar. Te eerder durf ik U vragen of Gij dien dag in de stad denkt te zijn, omdat er bij onze vrienden geen bezwaar zou bestaan tegen het vaststellen van een lateren zondag. Tot mijn leedwezen (vergeef mij deze onchristelijke bekentenis!) moet ik heden avond een gezelschap bijwonen. Daarom is dit laatste gedeelte van mijn briefje zoo kort. Dit pakje moet weg met den laatsten trein, want Gij wacht naar Uwe kopij. Laat ik er dus alleen nog mogen bijvoegen dat Potgieters gunstige berigten omtrent den Heer Bosboom, naar aanleiding van zijn bezoek van verleden zondag, ons hartelijk verheugd heb- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. Breng hem s.v.p. onze vriendelijke groeten over, en geloof mij steeds, met de opregtste hoogachting, Uw dienstw. dienaar. [3 Maart 1865] Aan dezelfde. Haarlem, 8 Maart 65. Waarde Mevrouw, Eerst gisteravond ontving ik van Potgieter, met nevensgaand pakje kopij, het berigt dat hij mij ten spoedigste Uw bal zou doen geworden. Doch sedert hoe kort ook, ik was op den aanhef van uw brief van heden morgen voorbereid. Ziet Gij nu wel dat mijne aanmerkingen niet veel te beduiden hebben, en dat Gij zeer verkeerd zoudt doen met er U door te laten afbrengen van uwen weg? Ik doe amende honorable voor mijn gebrek aan perspicaciteit. Naar uwen wensch zend ik thans ook dit gedeelte der kopij terug naar 's Hage. Doch dit wil niet zeggen dat ik uw plan om Potgieter met dit en met het voorgaande gedeelte naar welgevallen te laten handelen, afkeur. Ik zou het integendeel bejammeren, indien Gij, door te veel tijd te geven aan het omwerken van een gedeelte, uwen lust voeldet verminderen om voort te werken aan het geheel. Indien het plannetje van den 26sten doorgaat, en na uwe vriendelijke woorden over dat onderwerp wensch ik slechts te sterker dat er niets tusschenbeide komen {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zal om de uitvoering van dat voornemen te verhinderen, zal ik gelegenheid hebben om over uwe novelle nader met U te spreken. Mij komt het voor, dat mijne meeste bedenkingen voortspruiten uit een theoretisch verschil van meening. Uw toeleg is, de geschiedenis zoo digt mogelijk op den voet te volgen; doch hoewel ik de regtmatigheid van dat streven erkennen moet en erken, zou ik er in de praktijk minder bezwaar in zien dan Gij om de historie plaats te laten maken voor de fantasie. Zoodra ik met mijnen vriend eene vaste afspraak zal gemaakt hebben, zal ik de vrijheid nemen U daarvan te verwittigen en U dan tevens de keus aanbieden uit de weinige uren waarover wij zullen kunnen beschikken. Ontvang intusschen met uwen echtgenoot de verzekering van onze vriendschap en van onze hoogachting. Uw dienstwillige dienaar. Aan dezelfde. Haarlem, 22 Maart 65. Waarde Mevrouw, Wij wenschen aanstaanden zondag onze Haagsche bezoeken - want het blijft bepaald dat wij dien dag naar 's Hage zullen komen - dus in te rigten, dat wij omstreeks drie ure te uwent kunnen komen aanschellen. Opzettelijk hebben wij die schikking zoo gemaakt, omdat ons bezoek bij U op die wijze ons laatste en daardoor het rustigste zijn kan. Is het genoemde uur evenwel niet {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} naar uwen zin, maak dan, bid ik U, geene pligtplegingen. In het regelen van onzen tijd zijn wij vrij. Sedert ik uw Vastenavondbal gelezen heb, ben ik versterkt geworden in de overtuiging dat deze schakel onmisbaar was in de keten van uw verhaal. Het optreden van Bacx is uitmuntend gevonden. Hetgeen hij aan Madeleine verhaalt omtrent hare moeder, niet minder. Doch vooral heeft mij de opvoering der Bruiloft van Kana aangetrokken. Zulke grepen verplaatsen den lezer waarlijk in een anderen tijd. Men voelt er zich bij leven en zweven in het verledene. Onder het nadenken over den vermoedelijken afloop van uw verhaal is mij het volgende ingevallen: Voor mijn gevoel ligt het poëtische van uwe novelle niet het minst hierin dat Gij de Verrassing van Breda, om zoo te spreken, hebt verworpen, en de Verrassing van Hoey hebt uitverkoren. Die belangstelling van U in een vergeten voorval, in eene naar de wereld mislukte onderneming, is mijns inziens een kenmerk van waren kunstzin. De Héraugière van Hoey is in de poëzie inderdaad grooter dan de Héraugière van Breda. En indien dit zoo is, zou die gedachte dan niet tot thema kunnen dienen voor een verheven en welsprekend slot. Gij ziet, mevrouw, dat ik onverbeterlijk ben. Doch dit verhindere U niet, mij bij voortduring uwe vriendschap te schenken. Breng s.v.p. onze groeten aan den Heer Bosboom over, en geloof mij, met de meeste hoogachting Uw dienstwillige dienaar. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Mevr. Cd. Busken Huet. Liefste Vrouw, In den namiddag van heden hebben wij den terugtogt uit Florence aanvaard, 1 en zijn daareven (acht ure) in de eerste plaats aangekomen te Spezzia met het oogmerk om morgen ochtend naar Genua te vertrekken, waarmede twaalf uren reizens gemoeid is. Van Genua zullen wij naar Genève trachten te komen, van Genève naar Lyon, van Lyon naar Parijs, en vandaar naar huis. Tot mijn leedwezen zal het wel Zondagavond worden vóór ik thuis kom. Op sommige plaatsen in dit land zijn de spoorwegen nog niet gereed, en dit veroorzaakt van tijd tot tijd een gedwongen oponthoud. Wacht mij dus niet vóór Zondag. Zoo snel ik kan, kom ik terug. Ons reisje is eene aaneenschakeling van genoegens; vreemde landen, vreemde menschen, prachtige natuurtooneelen, een schat van oude kunstwerken. Zaturdagavond te Florence, heb ik Ristori nog eens gehoord, in Francesca da Rimini, een stuk dat ik niet kende. Gisteren ochtend woonden wij de onthulling van het standbeeld van Dante bij, en gisteravond doorkruisten wij in alle rigtingen de schitterend geïllumineerde stad. Bij die gelegenheid, 's morgens vooral, heb ik zoo veel lieve damestoiletten gezien, dat ik de verzoeking niet heb kunnen wederstaan van heden ochtend, vóór ons vertrek, een neteldoeksch japonnetje voor U te koopen. Voor Gideon {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik reeds verleden Donderdag, op onzen togt over den St. Gothard, een klein Zwitsersch huisje gekocht, dat er nog al aardig uitzag en niet meer dan 75 cts. gekost heeft. Potgieter is de opgeruimdheid, de voorkomendheid, en de royaliteit in persoon. ‘Il dépense de l'argent comme un prince.’ Met Duitschers, met Franschen, met Engelschen, met Italianen, met de gansche wereld knoopt hij gesprekken aan, veel meer en veel aardiger dan uw onwaardige echtgenoot pleegt te doen, of in staat is te doen. Onze gezondheid laat niets te wenschen over, en wij hebben geens dings gebrek. Doch, lieve vrouw, hoe goed ik het ook hebben moge, en hoe dit reisje mij ook verkwikt, ik verlang somwijlen vreeselijk naar U, en naar Gideon. Zelfs zou ik er een eed op willen doen dat ik met mijn vrijen wil nooit weder zonder U op reis zal gaan. Doch ik mag, om Potgieter's wil zoo niet spreken. Men kan niet alles te gelijk en niet alles te zamen genieten. Ik schrijf dit briefje in een zeer primitief logement, met mijn nachttafeltje tot lessenaar. Adres aan het schrift. - Lukt het, dan zal ik U op de eene of andere wijze, zoo mogelijk precies, doen weten wanneer ik thuis kom. Nieuwenhuijzen 1 moet Zondagavond in elk geval de couranten buiten brengen. Zeg aan Gideon dat ik onophoudelijk aan hem denk, en geef hem uit mijn naam eenige zoentjes extra. Dat lieve kind! U gaf ik permissie om uzelve te kussen op uw schouder, en er bij te denken dat ik het gedaan heb. Doch ‘mijn oogjes vallen toe’ en mijn blaadje is vol. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb een goed leven, houd goeden moed, en wees in gedachte omhelsd van uw getrouwen Cd. Maandagavond 15 Mei 65. PS. Onder het schrijven van dit briefje heb ik van vermoeidheid blijkbaar zitten soezen. Toen ik het aanving, was ik stellig van plan U geluk te wenschen met uw verjaardag, doch nu ik het overlees bespeur ik dat er geen woord van in staat. Doch indien gij wist dat Potgieter gisteren, ter eere van dienzelfden verjaardag, champagne geschonken heeft, zoudt gij mij niet van nalatigheid verdenken. Ja, lief schepsel, in het café Dancy te Florence heb ik gisteren op uw gezondheid gedronken en - moge ik nog vijftig jaren lang het zelfde doen! Doch nu begin ik wezenlijk te leuteren. De groeten aan Betje, aan Nieuwenhuijzen, en aan den bok. Smous niet te vergeten. Nog een zoentje van mij aan Gideon; en nog een van U aan uzelve op uw anderen schouder. Aan dezelfde. Alderliefste, De trein die ons van Parijs naar Holland moet brengen, komt aanst. Zondagavond eerst te 7.45 aan te Rotterdam. Er is dan nog wel gelegenheid om naar Amsterdam (per Rijnspoorweg), maar niet om (per Holl. spoorweg) naar Haarlem te komen. De Rotterdamsche trein komt namelijk te Amsterdam eerst aan te 10 ure 40 minuten, zoodat ik, al nam ik extra rijtuig, eerst tusschen 1 ure en 2 ure in den nacht te Bloemendaal zou kunnen zijn. Ik zal derhalve Zondagnacht te Amsterdam slapen, 's morgens (Maandag) naar Haarlem vertrekken, mijn werk verrigten op het kantoor, en mij tusschen twaalven en éénen met een wagentje naar Bloemendaal laten brengen. Om de duitsche couranten behoeft gij u niet te bekommeren. Op het kantoor zal ik de noodige stof wel vinden. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk ik u geschreven heb, vallen de reisgelegenheden somtijds tegen, en daardoor komen wij minder spoedig voort dan wij gehoopt hadden. Dit briefje zal (misschien) het postmerk dragen van Saint-Michel, aan deze zijde van den Mont-Cénis, waar wij in den restaurant van het spoorweg-station zitten te wachten op het vertrek van den trein. Morgen ochtend te zeven ure komen wij te Parijs, en vertrekken van daar overmorgen ochtend te half negen. Het plan om eenigen tijd te Genève te vertoeven hebben wij uit tijdgebrek moeten opgeven. Had ik mijn zin, wij zouden ons te Parijs, in plaats van 24, slechts 12 uren ophouden; doch Potgieter vindt dit laatste bepaald onverstandig. Derhalve, lieve vrouw, tot Maandag op chocoladetijd! Onze gezondheid is steeds volmaakt. Elk uur denk ik aan u en aan ons knaapje. Vaarwel, de post vertrekt. Uw getrouwe Vrijdag ochtend, twaalf ure. Cd. Aan Mr. H.P.G. Quack. Bloemendaal, 8 Julij 1865. Waarde Vriend, Eene aangenamer vergoeding dan de blijde tijding, in uw briefje van eergisteren vervat, hadt Gij ons met geene mogelijkheid kunnen schenken. Hadden wij het genoegen Jufvrouw van Heukelom te kennen, dan zouden wij ongetwijfeld geen oogenblik aarzelen met U ons kom- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} pliment te maken over uw goeden smaak; doch wij kennen en waardeeren slechts U, en dit geeft ons een goeden dunk van den haren. Op die wijze bekomt zij althans een deel van onze hulde. De omstandigheden hebben mij geleerd hetgeen ik anders zeker te waanwijs zou geweest zijn te erkennen: dat namelijk een gelukkig huwelijk, een huwelijk als in den rei van Vondels Gijsbrecht de beste van alle zegeningen is, en tevens eene dier hooge burgten waaruit men met veel kalmte kan nederzien op de wriemelende wereld daar beneden. Niet zulk een ideaal wenschen wij U toe - dit behoeft sedert lang niet meer - maar zulk eene werkelijkheid. En nu ik weet hoe het met uw hart gelegen is, zeg mij eens in vertrouwen: hoe staat het met uw hoofd? Buijs heeft, naar ik bemerk, een huismiddel ontdekt: hij noemt het ‘misverstand.’ Hetgeen hij verhaalt van mijne ‘onvruchtbare gedienstigheid’ en van mijn ‘vlugtig overzien’ trek ik mij te minder aan omdat het, op een ander gebied, slechts eene iteratie is van het decoctum, hetwelk mij reeds in 1857 door de Groningsche en andere theologen toegediend is. Doch wanneer ik lees ‘dat het regtsbewustzijn van ons volk slechts kan gelouterd en veredeld worden in de kerk en op de school’; wanneer ik verneem dat ‘onze grondwet de uitoefening van het staatsgezag opgedragen heeft aan den Koning,’ - en ik bedenk dat Gij, Gijzelf, mede-redakteur zijt van het tijdschrift waarin die dingen verkondigd worden, dan is het mij of ik de Kleverlaan een cirkel zie beschrijven. ‘Onze grondwet heeft het staatsgezag opgedragen aan den Koning,’ opgedragen ‘in gemeen overleg met de {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Staten-Generaal’: wien denkt men te vangen in de strikken van dit woordenspel? Is ‘onze Grondwet’ hier iets anders als eene persoonsverbeelding? En wanneer men die sakramentele terminologie haren sluijer ontneemt, schiet er dan niet juist hetzelfde over als hetgeen ter wille waarvan men mij uit den Gids verdreven heeft, te weten dat de Koning de mandataris is van de natie? Eerlijk moet ik bekennen, dat ik Buijs tot hiertoe voor schranderder had aangezien. Ook dank ik hem hartelijk voor een regtsbewustzijn, ontwikkeld en veredeld in scholen en kerken als de nederlandsche. Wat althans mijnen Gideon betreft, ik hoop dat het mij gegeven zal zijn hem voor die loutering in tijds te behoeden; en zeer tevreden zal ik wezen indien het mij gelukken mag 's jongskens regtsbewustzijn gelijken tred te doen houden met de Bloemendaalsche snijboontjes, inzonderheid met die van den kouden grond. Erken dat ik kort ben; zoo kort als men behoort te zijn in brieven aan verliefde luiden. Doch toon dan ook dat Gij gevoelig zijt voor die verschoonende attentie, en laat eenig berigt omtrent den staat van uwe verstandelijke vermogens het loon van mijne bescheidenheid mogen zijn. Met name wensch ik van U te vernemen of het waar is, dat ook Gij een doktrinair geworden zijt? ‘Sur ce, je prie que Dieu vous ait en sa sainte garde.’ Het spreekt van zelf, niet waar? dat Gij U met onze groeten en onze wenschen voor Jufvrouw van Heukelom belast; en niet minder, dat Gij aan onze volkomen opregtheid gelooft, wanneer ik U verzeker dat ons een feest zal zijn U met uwe romantische Roos aan het hart te ontvangen in ons binnenhuisje van Adriaan Van Ostade. De Uwe. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Mevrouw Cd. Busken Huet, ten huize van den heer Potgieter te Amsterdam. Haarlem, Donderdagmiddag. Lieve Vrouw, Hoewel Ada 1 nog niet af is, kan ik geen weerstand bieden aan den lust om u een woordje of wat te schrijven. Over het algemeen kan ik getuigen, dat eene zeer betamelijke mate van weeûwenaarsgevoel mijne borst vervult, terwijl uw moeder en mijne tante geheel onafhankelijk van elkander verklaard hebben, dat ik, wat het voornaamste is, er ook uitzie als een weeûwenaar. Van dien kant kunnen uwe gerustheid en uwe zelfvoldoening derhalve volkomen zijn. Van Sijthoff heb ik jammerkreten ontvangen over Ada's beknoptheid. ‘Ik kom de helft kopij te kort,’ schrijft hij. Mijn antwoord is geweest, dat ik hem geheel vrij liet om zich tot volumineuser auteurs te wenden, doch geloofde, dat het zoo'n vaart niet loopen zou. Van de redenen van Thorbecke's aftreden zijt gij ligt beter onderrigt dan ik. 2 Dit alleen kan ik U zeggen, dat mijne konservatieve patroons over dat aftreden niet juichen, en wel daarom niet, omdat niet Thorbecke hun eigenlijke tegenstander is, maar de liberale meerderheid in de Kamer. En die meerderheid kan met Kronenberg getuigen: ‘Wij blijven.’ Het eenige boodschapje dat mij door U op het hart {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} was gedrukt, heb ik volbragt. Ik ben namelijk bij Gemund geweest en heb hem verwittigd dat onze woning gesloten was. Hijzelf was niet thuis, en ik ben dus niet te weten kunnen komen, hoever hij met de tafel gevorderd was. Indien het met Gideon niet goed ging, zoudt gij mij wel geschreven hebben; en ik leef dus maar in de onderstelling dat hij voortgaat, zich betamelijk te gedragen. Doch dingsdagavond zal hij toch wel opgespeeld hebben? Aan den ouden heer Enschedé, die wist dat ik dezer dagen in de stad logeer, heb ik verteld dat gij naar Amsterdam waart gegaan, omdat gij ‘eens een verzetje hebben moest.’ Tot mijn verbazing vond hij die uitdrukking, waarmede ik niets anders als eene ontwijkende frase bedoelde, zeer natuurlijk en gepast. Hij schijnt derhalve te meenen, dat gij bij mij aan huis een tamelijk hard leven hebt. Is dat zoo? Ik beweer van niet. En tevens beweer ik, dat, zoo ik niet zoo vele uren daags op het kantoor moest doorbrengen, uren waarin gij toch niets aan mij hebt, ik er den brui van geven zou, u ooit weder te ‘verzetten’. Mijne vrouw, mijn kind, mijn huis, mijn spijs en drank, mijne vrijheid - alles mis ik; en Smous (dien ik van daag heb laten wasschen en kammen, het stomme dier), Smous is mijn éénige troost! Doch - aanstaanden zondag kom ik een deel van mijn schade weder inhalen, dat beloof ik U. Kan ik slechts eenigszins, dan kom ik zaturdagavond met den laatsten trein. Wees intusschen, met Gideon, hartelijk gegroet en gekust van uw getr. Cd. B.H. PS. Verzuim s.v.p. niet, uw gastheer en gastvrouw mijnentwege te groeten en te danken. Voor U heb ik de groeten van Moeder medegekregen, waar ik gisteren even aangeloopen ben. [1866.] {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Haarlem, Maandagavond. Lieve Vrouw, Iemand, ik weet niet wie, heeft eenige nummers van het Journal des Débats medegenomen van het kantoor en daaronder juist het u toegedachte tweetal. Heden kan ik dus mijne belofte daaromtrent niet nakomen; doch ik zal de vlugtelingen ten spoedigste trachten te achterhalen. In de reisgelegenheid voor Lotje 1 is geene verandering gekomen. Zij kan zondags, woensdags en vrijdags (niet maandags) van Zwolle naar Rotterdam vertrekken. De boot vertrekt 's morgens te 8 ure van Zwolle, en de overtogt duurt gewoonlijk zeven ure. Lotje kan dus zondagnamiddag vóór het duister te Amsterdam zijn. Wilt gij uw vriendelijke gastheer en gastvrouw nogmaals bedanken voor den allergenoegelijksten dag van gisteren? Toen ik hedenochtend te half acht beneden kwam, was de voorbeeldige Sophie 2 reeds aanwezig in de voorkamer, en schonk zij mij een heerlijk kopje koffij! Geef Gideon een zoen, en zeg hem dat ik bij voortduring min of meer op hem gesteld ben. [1866] {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Lieve Vrouw, Een klein briefje moet ik U schrijven om U te melden, dat ik heden den geheelen dag, tot etenstijd toe, als wanneer ik ontgoocheld ben geworden door Oom en Tante, in den waan verkeerd heb dat het zaturdag was; zoo zelfs, dat ik, om de morsige straten, reeds eene vigelante besteld had om mij van avond naar den laatsten trein te brengen. Het ontwaken is vreeselijk geweest, en dit alleen troost mij dat het, vrijdag zijnde, tevens Ceciliadag en voor u een feestelijke uitgang is. Op het oogenblik dat ik aan mijne lessenaar dit briefje schrijf (half negen) zit gij reeds op het concert, met eene zelfverloochenend-christelijke blouse aan, die tien gulden te weinig kost, hetgeen in zoo ver braaf is, als K.'s rekening f 694 bedraagt, bedragen heeft, moest ik zeggen; want ik heb haar gisteravond afgedaan. Beknor mij nu eens, als gij durft! Zeg s.v.p. aan Gideon dat Honing een uitmuntend steeltje voor den kleinen ijzeren hamer vervaardigd heeft, volmaakt gelijk aan het vorige. Uw brief van woensdag, lieve vrouw, is mij een lief geschenk geweest. (Daar ontsnapt mij lief, in éénen adem na lieve: X.X. moest zoo iets eens gedaan hebben!) Doch waarom schrijft gij dat gij maandag komt? Ik dacht dingsdag. Of hangt die verandering zamen met de vroegere terugkomst van Lotje? Enfin, dat zal zich wel ophelderen. Vraag of mijnheer Potgieter de goedheid hebben wil, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} U het daareven verschenen nummer van de Tijd (zaturdag, 3 Febr.) ter inzage te bezorgen, dan zult gij eens zien, hoe aardig Buijs daarin voor het lapje gehouden wordt - Zimmerman niet minder - en hoe goed daarentegen uw man er afkomt. Van Ada is nog slechts het tweede blad in proef gebragt. Daar komen telegrammen! Adieu dus, dierbaar schepsel, tot morgen avond! Dank Gideon voor zijn zoentje en groet ‘de weldoende geesten.’ Uw getrouwe. [1866.] Aan dezelfde. Bloemendaal, Maandagmiddag, na het eten. Lieve Vrouw, Zoo goed mogelijk, dat is zeer gebrekkig, heb ik uw zijden samaar ingepakt. De handschoenen liggen tusschen lijf en rok in; de kraagjes boven op. Het allerbovenste is remplissage. Moge een en ander u wèl geworden en wèl bekomen! Hiernevens een brief van Jozef Israëls en een brief van Pierson, beiden hartelijk en belangstellend. Pierson's slot is niet bemoedigend; doch wie weet? Het oordeel van Jozef over Ada is karakteristiek; vooral omdat Thijm juist van meening was, dat Ada goed uitkwam. A. van der Velde beweert, dat mijne boekjes 1 op den {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalden tijd naar Amsterdam verzonden zijn, en wel aan het adres van een uitmuntenden korrespondent. Als bewijs toonde hij mij twee aanvragen van Amsterdamsche boekverkoopers, die nu reeds toezending van nieuwe exemplaren verlangden. Ik heb daartegen niet veel kunnen inbrengen. Weet gij wie de schrijfster is van ‘Tegen Stroom’? Gij raadt het nooit: Gideons vriendin, Marie Mastenbroek. Aanvankelijk heeft Lotje uitmuntend voor mij gezorgd, en indien zij zoo voortgaat zal mijn maag geens dings gebrek hebben. Wat evenwel mijn hart betreft, en de wijze waarop het uwe afwezigheid verdraagt - gij weet dat ik mij daarover, uit vrees van te felle aandoeningen, liever niet uitlaat. Zeg s.v.p. aan Gideon, met een zoentje, dat Smous springlevend is en zeer blij was mij terug te zien. Ter eere van het feest van den dag heeft hij een kotelettenbeentje mogen kluiven. Dezen ochtend heb ik nog juist van pas, vóór het begon te regenen, de omnibus van den Dam gehaald. Te Haarlem komende, werd ik ontvangen met hagel, donder en weêrlicht. Dunckler 1 zal mij iets leveren in den peper-en-zout-geest. Doe s.v.p. mijn vriendelijke groeten aan Broeder en Zuster en geloof mij steeds [1866] Uw getrouwe man. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Bloemendaal, Woensdagmiddag. Liefste Vrouw, Een weinig ter eere van Mevr. Bosboom en haar uitvoerigen, hartelijken, aardigen brief (het verhaal van Andersen's bezoek is inderdaad onbetaalbaar) maar allermeest ter eere van uw vriendelijken epistel, die mij heden ochtend, bij mijne komst op het kantoor, tegenlachte van de lessenaar, heb ik, na afloop van mijn eenzaam middagmaal, een flesch Rüdesheimer van boven gehaald, en zit nu (Bruno Daalberg zou jaloersch geworden zijn van zulk een langen volzin), onder het genot van een goudgeel glaasje en een lekkere sigaar, aan U te schrijven. Teregt onderstelt gij dat het mij naar omstandigheden goed gaat, en werkelijk bevalt deze schikking mij oneindig beter dan die van de maand Januarij. 's Morgens bij het ontbijt en 's middags aan tafel is het bitter eenzaam en stil; 's nachts, als ik thuis kom, ziet de slaapkamer er uit als de kamer van een logement. Doch wanneer ik U in uwe brieven hoor verhalen van uwe boodschapjes en uwe uitgangen, terwijl ik weet, dat voor Gideons vorming niets dienstiger is dan van tijd tot tijd eens van huis te gaan, troost ik mij in mijn gemis, en streelt mij de gedachte dat gij zoo trouw aan mij denkt. Doe dat altijd; dan moogt gij een anderen keer nog eens weggaan. Behalve Mevrouw Bosboom's brief, en de doos met {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} chocolade die zij voor Gideon is gaan koopen, zend ik U hierbij een vriendelijk schrijven van Hugenholtz. Ik heb hem geantwoord, dat ik hem aanstaanden zondagochtend te tien ure ten huize van Potgieter wachten zou, tenzij hij liever wilde dat ik op dat uur bij hem kwam. Van Asperen van der Velde verzekert mij, dat mijne brochure goed verkocht wordt, en dat men hem van alle kanten nieuwe exemplaren vraagt. Waarschijnlijk zullen wij dus op dat boekje geen geld behoeven toe te leggen, en dat is één goed ding. Onze tuin ziet er keurig uit. Het gras is bestrooid met donkere bladaarde, hetgeen er een voorkomen van welgedaanheid en zorgvuldig onderhoud aan geeft, dat mij zeer naar den zin is, en in het groote bloemperk zijn vijftien stamrozen geplant. Lotje gedraagt zich uitmuntend en ik heb aan niets gebrek. Heden ochtend is de stukadoor verschenen, om in den gang en in de keuken te werken. Ik zal niet verzuimen om aanst. zaturdag moeder te feliciteeren, noch om dien avond met den trein van zessen naar Amsterdam te zien te komen. Doch reken op dit laatste niet te stellig, want couranten zijn wispelturige dingen. Adieu, liefste vrouw, groet uwen gastheer met zijn fraaie geschenken en zijne zuster met hare schitterende diamanten; versmaad mijn christoffel-zilver niet, en wees in gedachte, met Gideon, omhelsd van [1866] Uw getrouwen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Bloemendaal, Woensdagavond. Liefste Vrouw, Geen ander nieuws als dit eene, dat ik heden middag onder de thee voor het eerst de nachtegalen heb hooren zingen, hetgeen een wenk is dat gij ten spoedigste naar huis behoort te komen, en tegelijk eene voorspelling dat gij weldra komen zult. Nachtegaalslagen zijn in nevensgaanden brief 1 uit den Haag niet te bespeuren; maar in weêrwil van zijne ruwheid is de epistel toch amusant. Gisteren middag na het eten heb ik een bezoek gehad van een der jeugdige H.'s, een Leidsch student in de regten, vroeger in de theologie, die mij kwam raadplegen over eene recensie van het anonyme boekje Los en Vast. Hij beweerde, dat Van Gorkom de auteur van dat boekje was, en beklaagde zich dat men het te Leiden zoo mooi vond. Er was iets touchants in de omstandigheid dat dit knaapje, dat er zeer bloeijend en onschuldig uitzag, opzettelijk uit Leiden naar Bloemendaal gestevend was om mij over zijne recensie-plannen te onderhouden; doch ik heb mij goed gehouden, en heb hem franchement ontraden, iets tegen den auteur van Los en Vast te ondernemen. Inderdaad vind ik dat boekje zoo min, dat het mij overbodig schijnt er tegen te velde te trekken. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder is hier niets merkwaardigs voorgevallen. Bonarius arbeidt aan de wielen van Gideon's spoorwegrijtuigen, en in de onuitsprekelijke deelen van Gideon's stokpaard is door de goede zorgen van Rouwens reeds een paaltje bevestigd. Hillegonda Buisman heb ik half uit (twee deelen), en thans zit ik voor de variatie in Suzanna Bronkhorst verdiept. Vooralsnog vind ik dit laatste te zeer eene navolging van Clarissa Harlowe om er veel behagen in te kunnen scheppen. Die Suzanna wordt door de jongeheeren zoo geweldig nageloopen, dat zij mij voortdurend denken doet aan ons smousje, wanneer dit belangwekkend dier, gelijk thans weder het geval is, het voorregt of het ongeluk heeft in zekere omstandigheden te verkeeren. Eigenlijk is het mal van mij, U woensdagavond te zitten schrijven, terwijl ik weet dat gij vrijdagmiddag weder naast mij zitten zult; en ik erken, dat het rationeler zou geweest zijn, indien ik gisteren- of eergisteren-avond, op het kantoor, al was het nog zulk een klein kattebelletje, aan U gerigt had. Doch gij moet weten dat Joh. Enschedé Jr. voor twee dagen van huis is; zoodat ik met de courant des avonds de handen meer dan vol heb. Zelfs heb ik dezen avond groote moeite gehad om tegen half negen weg te komen. Tegen morgen avond op het concert wensch ik U veel genoegen. De Jaargetijden zijn mooi, en onder de leiding van Verhulst zullen zij U zeker dubbel interesseren. - Wil uwe beminnelijke gastvrouw van harte feliciteren met haar verjaardag, en beveel ons, al is die rekommandatie niet volstrekt belangeloos, ten zeerste aan in {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} hare gunst en voorspraak. Groet ook den heer Potgieter en zeg hem dat ik nog eens ernstig zal nadenken over mijne ingenomenheid met Alb. Thijm. Voor Gideon belast ik U met een dier zoentjes gelijk gij, Mevrouw, ze geven kunt, en gelijk ik weldra vele van U hoopt te ontvangen. [1866] Uw getrouwe Cd. B.H. Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint. Bloemendaal, 4 April 66. Waarde Mevrouw, Bijna vrees ik dat over het boekje, 1 waaraan dit briefje vastgehecht is, door U hetzelfde oordeel geveld zal worden als Hildebrand plagt uit te spreken over de steenen klinkerts, waaraan gemeenlijk de brieven van Nurks bevestigd waren. Doch ik waag het er op met mijn steenen klinkert, omdat hij mij tot spoorslag verstrekt in het vervullen van een pligt, reeds te lang verzuimd - dien van U iets omtrent ons te doen hooren en U uit Bloemendaal een ‘Welkom in het voorjaar!’ toe te roepen. Gisteren ontvingen wij den Gids en daarin het slot van Hoey. Zal ik, nu dat moeijelijk werk voltooid is, en omdat het door U voltooid is met uwe gewone, dat is buitengewone conscientie, zal ik voorgeven door U {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} bekeerd te zijn van mijne vooroordeelen tegen den historischen roman? Neen, mevrouw! Doch gisteren nog las ik in de Middelburgsche Courant dat de historische roman de eenige vorm is ‘waardoor de dooden opgewekt kunnen worden’, en ik las er bij, dat uw onderdanige dienaar in zake van historische romans ‘geslagen schijnt met een onverklaarbaren schrik’. De hardheid mijns harten behoeft U dus niet veel zorg te baren; er zijn er genoeg in den lande die regt laten wedervaren aan uw genre, - ook al is er daaronder niet één die hartelijker of opregter dan ik, U geluk wenscht met de volbragte taak. ‘Na den arbeid is het zoet rusten’, zegt het spreekwoord; en ofschoon uit de omstandigheid dat Hoey voltooid is niet met ijzeren noodzakelijkheid volgt dat Gij juist te Bloemendaal eenige verpoozing moet komen zoeken van uwe jongste inspanning, hopen wij nogtans dat uwe bereidvaardigheid wel zal willen aanvullen hetgeen deze gevolgtrekking aan logica te kort komt. Het is een feit, dat wij den heer Bosboom en U in onze nieuwe woning eene vrije en koele logeerkamer kunnen aanbieden; een feit, dat zich op die kamer, al is zij klein, twee afzonderlijke slaapsteden bevinden; een feit, dat geen verwijfde veêren bedden uwe nachtrust verstoren zullen; een feit vooral, dat wij het uitermate aangenaam zouden vinden indien door U in alle ruimte en breedte een Bloemendaalsch logeerplannetje beraamd werd. Maak er een voorjaarsplannetje van, Mevrouw, en kom de seringen bij ons zien bloeijen, of, is dat U wat luchtig, dan de jasmijnen voor het minst! Schik het in elk geval zoo, dat Gij er uw gemak van nemen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} kunt, en dat er voor mij, die alleen 's zondags vrij ben, iets van uw gewenscht en gewaardeerd gezelschap overschiet. Wat is uw antwoord? Mijne vrouw verzoekt mij, U en den Heer Bosboom op het vriendelijkst van haar te groeten. Gideon maakt het best en gedraagt zich - als een lief, maar eenig kind. Geloof mij, Mevrouw, den opregten vriend van U en uw man. Aan dezelfde. Bloemendaal, Woensdagavond. Waarde Mevrouw, Mag ik U eens een weinig plagen? Nu dan, ik geloof dat Gij eenigzins verlegen zit, en teregt eenigzins verlegen zit, met onze uitnoodiging voor dezen zomer. Mijn vrouw en ik, wij hechten misschien te weinig waarde aan de meeningen van onze medemenschen, en daarom is het voor ons in het minst geen offer, vooral niet voor onze eigenliefde, vriendschappelijk en vertrouwelijk te verkeeren ook met hen en met haar die in zaken van kerk of staat onze gevoelens niet toegedaan zijn of zelfs die gevoelens veroordeelen. Doch dit mag U niet doen vergeten, dat het U vrijstaat anders te denken. Juist in de laatste weken heb ik het weder erg verkorven en ben als heresiarch in miniatuur drukker dan ooit over de tong gegaan. Levendig kan ik mij voorstellen, dat onder uwe Haagsche {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden sommigen gevonden worden, die beweren dat ik daartoe moedwillig aanleiding gegeven heb; die mijne handelwijze uit den grond huns harten afkeuren, doch die het daarom dan ook in U berispelijk zouden vinden, indien Gij juist thans het gezelschap zoeken gingt van iemand, tot wiens partij men moet behooren, om met verschooning aan hem te kunnen denken. Ik kan U niet vast beloven, dat het in het toekomend jaar beter met mij gesteld zal zijn, en durf U alleen in het algemeen de verzekering geven, dat ik mij hoe langer hoe schaarscher met theologie en hoe langer hoe uitsluitender met litteratuur wensch bezig te houden. Doch deze toezegging kan in elk geval alleen op tijd werken, terwijl een bezoek van U te onzent in dezen tijd in uw nadeel zou kunnen uitgelegd worden als eene misplaatste en in elk geval noodelooze demonstratie. Ik bid U, laat mij U van den zedelijken dwang, dien Gij uzelve misschien zoudt moeten aandoen, mogen ontheffen. Mijn gevoel van eigenwaarde is (helaas!) sterk genoeg om zonder bitterheid te kunnen erkennen dat mijn gezelschap U op dit oogenblik zou kunnen kompromitteren, terwijl tegelijk mijne vriendschap voor U te opregt is, dan dat ik U, ter wille van het genoegen van uw gezelschap zou willen blootstellen aan onaangenaamheden. Opdat derhalve uwe vrijheid volkomen zij, geven wij U bij dezen uw gul gegeven woord even gul terug, overtuigd dat Gij ons bij eene volgende gelegenheid edelmoedig schadeloos zult willen stellen voor het thans geleden verlies. Derden zouden het misschien belagchelijk vinden dat Gij voor een zoo vriendelijk briefje als het uwe van jl. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} zondag, heden op deze wijze beloond wordt. Daar evenwel derden zich met onze korrespondentie niet hebben te bemoeijen en ik deze regelen niet schrijf om hunnentmaar om uwentwil, is de wetenschap U begrepen te hebben voor mij in de gegeven omstandigheden voldoening genoeg. Mijne vrouw belast mij, voor U en voor den heer Bosboom, met hare vriendelijke groeten, terwijl ik U verzoek, vooral bij deze gelegenheid, de verzekering te willen aannemen van mijne bijzondere hoogachting en toegenegenheid. [1866] Uw gehoorzame. Aan dezelfde. Bloemendaal, Zondagavond. Waarde Mevrouw, Ofschoon er na uw beminnelijk pleidooi, dat ik met vlag en wimpel en met de belijdenis mijner kortzigtigheid gewonnen geef, niets anders behoefde te geschieden als U toeroepen: ‘Komt ons s.v.p., Gij en uw voortreffelijke man, met de daad overtuigen dat Gij door onze scrupules een streep gehaald hebt; komt dat doen en ten spoedigste doen,’ - meen ik U eene dienst te bewijzen met de volgende mededeeling. Wij hebben namelijk vernomen dat uwe Tante, Mejufvrouw Toussaint, maandag den 16den, morgen over veertien dagen, op den huize H. zal komen logeren, en {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens, dat zij het zeer aardig vinden zou indien uw bezoek te onzent kon zamentreffen met het hare op Tusculum (zoo heet eigenlijk, naar Gij U herinneren zult, het Huis H.). Ook wij zouden dit voor U eene aangename coïncidentie vinden, en geven U derhalve in bedenking, uw uitstapje zoo in te rigten dat die zekere zondag, dien Gij ons schenken wilt, de zondag van heden over veertien dagen, den 15den zij. Wel wachten wij in de tweede helft der maand onze Amsterdamsche zuster bij ons; doch halve maanden beginnen niet met klokslag, en de schikking die ik U voorstel, zou derhalve, naar wij ons verbeelden, in zich vereenigen al wat wenschelijk is. Behoef ik er bij te voegen, dat uwe vrijheid niettemin volkomen blijft, en dat, indien Gij om de eene of andere reden aan zondag den 8sten de voorkeur gaaft boven zondag den 15den, dit, wat ons betreft, niet het geringste verschil maken zou? Van heden af is uwe logeerkamer gereed. Ontvang, bid ik U, voor uzelve en voor den heer Bosboom, onze vriendelijke groeten, en wil, al heb ik met mijn schrijven van jl. woensdag in uwe oogen eenigzins een dwaas figuur gemaakt, nogtans gelooven dat ik van heeler harte ben [1866] Uw gehoorzame. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer J.A.A. Alberdingk Thijm. Bloemendaal, 18 Junij 66. Waarde Heer en Vriend, Ziehier iets voor de Warande over Klaasje Zevenster: een paar vellen druks, naar ik gis. Is het van uwe gading en kunt gij het plaatsen, laat mij dan s.v.p. zelf eene proef mogen korrigeren. - Zeer verpligt voor de mij dezer dagen toegezonden dichtregels. Met hoogachting en vriendschap, De Uwe. Aan denzelfden. Bureau H. Courant, Maandagavond. Waarde Vriend, Gij vervult uwe taak als redakteur met eene inderdaad beschamende naauwgezetheid, en ik heb maar werk U daarin bij te houden. Uit nevensgaande korrekties zult gij zien dat, met uitzondering van ‘anders als’, ik het in alles met U eens ben. Uwe aanmerking omtrent de naai- en breischolen was zelfs zoo juist, dat ik genoodzaakt ben geweest het paragraafje over te maken. Als het kan, zou ik van dit blad gaarne nog eene revisie ontvangen. [1866] De Uwe. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan denzelfden. Bloemendaal, Woensdagavond. Waarde Heer en Vriend, Ik heb voor uw doorzigt te veel krediet en waardeer te zeer de moeite die gij U geeft om mij tot andere gedachten te brengen, dan dat ik mij niet beijveren zou uwe wenken ter harte te nemen. Hiernevens derhalve een tweede verbeterblaadje, bestemd om het vorige slot te vervangen en tot vervolg te dienen op de paragraaf, wier laatste woorden luiden: ‘datgene waarvan zij zelf bekennen moeten, dat het niet bijster veel om het lijf heeft.’ Vergeef mij dat ik U den prix Monthyon afhandig gemaakt heb: de antithese van ernst en kortswijl maakte dien diefstal of een dergelijken noodig. De goudbeurs, zult gij zien, is totaal verdwenen, en hetgeen vroeger mijne gissing was (het voordeelig akkoord met de uitgevers) is nu eene gissing van derden geworden. Enfin, gij zult met een oogopslag zelf wel zien hoe de vork thans in den steel zit. Het voornaamste is, dat ik de hoofdgedachte van slot No 1 naar de snippermand verbannen heb. Lach mij, bid ik U, niet uit, dat ik zoo haastig ben geweest met het zamenstellen van het nevensgaande. Ik moet òf heden avond gebruik maken van eenige vrije uren, òf acht dagen wachten met U te antwoorden. Met onze vriendelijke groeten De Uwe. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan denzelfden. Bloemendaal, 21 Junij '66. Waarde Heer, Uw denkbeeld om van mijn stukje over Klaasje Zevenster èn een artikel voor de Warande èn eene afzonderlijke brochure te maken, lacht mij uitermate toe, en het is niet aan mij U tot de uitvoering daarvan te autoriseren. Handel geheel en al naar de inspraak uwer vriendelijkheid, dan zal ik niet te klagen hebben. ‘Overgedrukt uit de Dietsche Warande’ zal immers in elk geval op den titel der brochure te lezen staan? Aan de tweede en derde der door U gemaakte bedenkingen kan ik ligt te gemoet komen; het gemakkelijkst aan het bezwaar omtrent het vers van Barbier, waardoor het genoeg zal zijn de pen te halen; gelijk ik bij deze doe. Wat het slot betreft, ik heb hiermede niets anders bedoeld als eene hypothese; doch blijkbaar valt er op het woord ‘gissing’, waarvan ik mij bediend heb, te weinig licht. Op de proef (tenzij gij het liever zelf doet) zal ik dat wel kunnen verhelpen, verbeeld ik mij. Doch hoe het gebrek te verhelpen waarop uwe eerste bedenking doelt? Dat weet ik waarlijk niet. De verdienste van Klaasje Zevenster's ‘weefsel’ is in mijn oog zoo gering, dat elk woord van lof daaromtrent opdroogt in mijne pen. Toch wil ik beproeven van uwe opmerking partij te trekken, en misschien gelukt het mij een formule te vinden die U bevredigt en mij in mijn geheel laat. Zoo ja, dan zend ik U die bladzijde afzonderlijk. Met onze vriendelijke groeten De Uwe. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan denzelfden. Bloemendaal, 9 Aug. 66. Waarde Heer en Vriend, Hoe groot uwe overredingskracht ook zij, gij zult bezwaarlijk kunnen volhouden dat de firma Van Langenhuysen, toen zij mij f 100 toezond, gebrek aan generositeit verried. Mij althans is eene nederlandsche (groningsche) firma bekend, die, toen ik voor een uitgebreid werk, waarover zijzelve mij tot tweemalen toe aan boord geweest was, soortgelijk honorarium vroeg, mij mijn briefje onder couvert terugzond, als schaamde zij zich om mijnentwil onder hare papieren het bewijsschrift van een zoo exorbitanten eisch te bewaren. Om kort te gaan, opgedane ondervindingen doen mij uwe edelmoedigheid dubbel waardeeren, en mijne opregtheid is, wanneer ik U voor het gezondene hartelijk dank zeg, volkomen. In hetgeen gij mij omtrent Van Lennep's oordeel schrijft is maar één ding dat mij leed doet, het beweren, dat ik geene ‘égards’ voor hem gehad heb. Wanneer ik naga hoe anderen, ook weder naar aanleiding van dit stukje, over mij spreken, begrijp ik inderdaad niet, hoe Van Lennep zich te dien aanzien over mij beklagen kan. Doch is het niet zonderling? Dezelfde auteurs, die mijn oordeel over Klaasje Zevenster bespottelijk zeggen te vinden zijn vooral hierom boos, dat ik hen onmagtig verklaard heb, zelf iets beters te leveren! Van Lennep, beweren zij, wordt door mij verguisd; en intusschen misgunnen zij hem tot zelfs de niet meer dan {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkelijke superioriteit, die hem door mij toegekend is. Dit bewijst intusschen - dat gij zeer verstandig gehandeld hebt met mij aftebrengen van mijn eerste slot. Hoe zouden zij geschreeuwd hebben, èn Van Lennep zelf, èn zijne benijders! Nogmaals dank voor uwe belangstellende en beminnelijke zorgvuldigheid. Met onze vriendelijke groeten De Uwe. Aan den heer Ed. Douwes Dekker. Haarlem, 4 Julij. Waarde Heer, Na eenige vruchtelooze pogingen te hebben aangewend om een wisseltje, of zoo iets, op Coblenz magtig te worden, heb ik niet beter weten te doen dan U nevensgaande bankje eenvoudig en tel quel toe te zenden in een brief. Men zegt mij, dat nederlandsch bankpapier overal gul gewisseld wordt. Meld mij svp. de goede ontvangst, en verzuim niet er het een en ander bij te voegen omtrent uwe tegenwoordige omstandigheden. Werkelijk ben ik, ofschoon niet regtstreeks of dadelijk een dergenen geweest die het vertrek van Mevr. Dekker naar Italie gemakkelijker hebben helpen maken. Doch voor het oogenblik zijt gij daarmede niet gebaat. Zeg mij dus svp. wat er gedaan zou moeten worden om het oogmerk te bereiken waarop gij voor uzelven doelt. Ik schrijf deze regelen in groote haast, omdat mijn brief anders heden avond niet meer weg kan. Met opregte sympathie en hartelijke wedergroeten [1866.] De Uwe. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan denzelfden. Bloemendaal. 9 Julij 66. Waarde Heer, Hetgeen door den Heer Van Vloten voor U gedaan is weet ik U niet beknopter mede te deelen dan in den vorm van nevensgaande, door hem gestelde circulaire. Het daarin voorgestelde plan is door het vertrek van Mevrouw Dekker naar Italie afgesprongen, doch de tusschentijds reeds ingekomen gelden, hoofdzakelijk zoo niet uitsluitend bijeenverzameld door de ijverige bemoeijingen van den heer Potgieter, zijn aan Mevrouw Dekker ter hand gesteld en hebben het haar mogelijk gemaakt ook uw zoon met zich mede te nemen. Het streven van den Heer Van Vloten, gelijk gij ziet, is niet geweest in de eerste plaats iets voor uzelven, maar iets voor Mevrouw Dekker en voor uwe kinderen te doen; en gij zult dit te gereeder goedkeuren, verbeeld ik mij, omdat elke verligting voor haar en voor hen, tevens eene verligting is voor U. De enkele trekken die gij in uw laatsten brief omtrent de stemming des publieks in de Rijnprovincie mededeelt, hebben mij op den inval gebragt, aan de uitgevers der Haarlemsche Courant in bedenking te geven, van uwe aanwezigheid te Coblenz en van uw geopenden blik in politieke zaken in het voordeel van hun blad partij te trekken. Dat voorstel heeft in zoover bijval gevonden, dat ik U namens de HH. Enschedé f 50 aanbied voor eene reeks berigten van den Rijn. De {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} som is gering, geringer dan ik voorgesteld had; doch met het oog op de onzekerheid omtrent den duur van uw verblijf te Coblenz, maakte men zwarigheid nu reeds verder te gaan. Het zal intusschen slechts van U afhangen, uwe inkomsten op die wijze te verbeteren. Gij kent de Haarlemsche Courant in haar streven naar objektiviteit (naar pseudo-objektiviteit, zeggen sommigen). Sedert 4½ jaar onderwerp ik mij dagelijks aan die voorwaarde, en schroom daarom ook niet U tot een soortgelijke resignatie te vermanen. Het adres der HH. Enschedé is bekend; gij behoeft uwe brieven niet te frankeren. Ik schrijf U deze regelen in haast, tusschen twee kantoortijden in. Vergeef daarom dat ik ijlings afscheid van U neem. De Uwe. Aan denzelfden. Bloemendaal, 20 Julij 66. Waarde Heer, Hiernevens f 25, namens de HH. Enschedé, op afrekening. Er zijn vier dagen moeten verloopen, vóór ik U dit zenden kan. Tot mijn spijt; doch ik kon niet anders. Gunstige gelegenheden tot vragen doen zich niet elk oogenblik voor, en mijne eigen positie bij de Haarlemsche Courant is die van een ondergeschikte, die vragen moet. Daareven ontving ik uw derden Brief van den Rijn. Uwe stukken (de zaak is te ernstig om komplimenten te {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} maken) zijn veel te lang en veel te subjektief. Om ze te kunnen gebruiken, moet ik ze excerperen. Dat is de bedoeling niet. Ik bid U, geef U den tijd om kort te zijn. In de Haarlemsche Courant is geene plaats voor zulke uitvoerige beschouwingen. Zend ons éénmaal, hoogstens tweemalen 's weeks, in een kort bestek, uwe opmerkingen, en laat daaruit weg al hetgeen uzelven wedervaren is. Objektief, objektief, objektief: nous ne sortons point de là. Ik schrijf U dit, open en vrij, omdat ik in de meening verkeer dat het goed voor U zou zijn, te Coblenz of elders, op den duur werkzaam te zijn voor de Haarlemsche Courant. Een honorarium van f 50 's maands, ik beken het, is eene kleinigheid; doch men vergt ook niet van U, dat gij veel produceren zult. Tezelfder tijd zoudt gij voor anderen kunnen werken (voor Meijer, of wien ook), en op die wijze in uw onderhoud kunnen voorzien. Strookt dit niet met Uw plannen, meld het mij dan svp., opdat men bij de Courant wete, waaraan zich te houden. In haast, de Uwe. Aan denzelfden. Bloemendaal, 6 Aug. 1866. Waarde Heer, Tot mijn groot leedwezen doen de uitgevers der H. Courant door niets blijken, dat zij met uwen arbeid ingenomen zijn. Van uwe twee laatste brieven (van meer, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien) heb ik zelfs geene inzage bekomen. Men heeft alleen de beleefdheid gehad, toen ik uit uw naam vrijheid vroeg uwe vijf eerste brieven (Van den Rijn) te mogen toezenden aan een Amsterdamsch uitgever, dat verzoek dadelijk en onvoorwaardelijk in te willigen. Ik vrees derhalve en, voor zoo ver ik de kaart van het land ken, vrees ik met grond, dat men U eerlang, onder toezending van nogmaals f 25, in beleefde bewoordingen voor verdere medewerking dank zeggen zal. Dat vooruitzigt doet mij met een nieuw voorstel tot U komen. Ik ben namelijk van terzijde onderrigt dat de redaktie van den Gids behoefte heeft aan medewerking, terwijl ik bij ondervinding weet dat het haar niet aan middelen ontbreekt om regelmatigen medearbeid fatsoenlijk te honoreren. Een briefje, door U aan een der redakteuren (bijv. den Heer Joh. C. Zimmerman) geschreven, zou U omtrent een en ander nadere inlichtingen kunnen doen bekomen. Mij komt het voor, dat een maandelijks politiek of letterkundig overzigt van Uwe hand, indien Gij bij de zamenstelling daarvan gaaft en naamt met het oog op uw publiek, door den Gids met graagte ontvangen zou worden. Ook geloof ik, dat men bereid zou zijn, hetgeen anders de gewoonte niet is, maandelijks of twee- of driemaandelijks met U af te rekenen. Mijn hartelijke wensch, U iets aan de hand te doen, dat casu quo het honorarium der Haarlemsche Courant zou kunnen opwegen, doet mij den door U aan den Gids te stellen eisch, bij benadering, insgelijks op f 50 's maands schatten. Gij zoudt het in elk geval kunnen beproeven, en met een schrijven aan den heer Zimmerman is niets bedorven. Doch noem in 's hemelsnaam mijn persoon niet, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} want ik sta bij den Gids in kwader reuk dan iemand anders. Met onze vriendelijke groeten De Uwe Aan denzelfden. Bloemendaal, Zaturdag 11 Aug. 66. Waarde Heer, Mijne betrekking bij de Haarlemsche Courant is, in den grond der zaak, die van een bediende. U zeggen wat er aan uw werk ontbreekt, kan ik niet; want uwe brieven worden mij zelfs niet vertoond. Ik weet derhalve alleen, bij redenering, dat men niet voornemens is, U aan te stellen tot vast korrespondent. Immers, indien men dat voornemen koesterde, zou men mij uw werk ter hand stellen en mij opdragen er gebruik van te maken. Doch zie hier al weder een ander voorstel; en moge er U uit blijken, dat het mij ernst is met den wensch U van dienst te zijn. U met geld bijstaan, is boven mijn vermogen, en nevensgaand briefje van f 10 vertoont U den zuiveren maatstaf van die onmagt. Doch wel zou ik U voor eene poos, indien gij bij mij woudt komen logeren, de rust en de vrijheid kunnen verschaffen, waaraan gij zoo groote behoefte hebt. Blijf te Coblenz, totdat ik U (binnen weinige dagen, hoop ik) de f 25 zend, die U van de Haarlemsche Courant nog toekomen; gebruik dat geld om naar {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland terug te keeren, en kom eene maand lang te Bloemendaal uitrusten naar den geest. Op het lees-museum te Haarlem, waar ik U introduceren kan, zult gij overvloed van lektuur vinden, en couranten kan ik U, zooveel gij wilt, medebrengen van het kantoor. Schrijf intusschen reeds nú aan den heer Zimmerman; bied uwe medewerking aan voor het nummer van 1o Oktober; het zou mij zeer verwonderen, indien van dat aanbod geen gebruik gemaakt werd. In elk geval, gij zult bij mij aan huis, ontheven van de zorg voor uw onderhoud, gelegenheid vinden tot uitzien en overleggen. Wat dunkt U hiervan? Met onze minzame groeten, De Uwe. Aan denzelfden. Bloemendaal, vrijdagmiddag. Waarde Heer, Wilt gij liever niet bij ons komen logeren? Het zij zoo. Wij zouden U hartelijk ontvangen, U de meeste vrijheid gelaten, en U naar ons beste vermogen verpleegd hebben: dat verzeker ik U. Echter, de belangen van uwe positie gaan vóór, en niemand kan die beter beoordeelen dan gij zelf. Nevensgaand bankje van f 25 is de andere helft van het U toekomend honorarium. De HH. Enschedé wenschen dat gij ook nog deze maand (15 Augustus - 15 September of daaromtrent) zult voort- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan met het toezenden van uwe berigten. Waarom zij dat wenschen, of het moest uit hoffelijkheid zijn, weet ik eigenlijk niet; doch om uwentwil doet het mij genoegen, U nogmaals de toezending van f 50 te kunnen aankondigen. Misschien zal U dit aanmoedigen, met minder onlust voor V. te werken. Zal ik tegen 15 September weder iets anders voor U bedacht hebben? Ik wilde het zoo gaarne. In elk geval, vergeten doen wij U niet; mijne vrouw zoo min als ik. De eerste is regt gevoelig voor uwe dankbetuiging aan haar adres; niet om den dank, maar om de vriendelijkheid. Vaar intusschen wél en geloof mij [1866.] den Uwen. Aan denzelfden. Bloemendaal, Woensdagavond 29 Aug. Waarde Heer, In uwe plaats zou ik het even onaangenaam vinden als gij, te doen hetgeen gij noemt ‘onnut werk leveren’, en ook mijne filosofie, vrees ik, zou te zwak bevonden worden om mij van dat onpleizierig gevoel te verlossen. Doch het is niet geheel en al zóó met U en met uwe bijdrage voor de Haarlemsche Courant gesteld als gij denkt, en zelfs ben ik overtuigd, dat al uwe brieven achtereenvolgens geheel of gedeeltelijk geplaatst zouden zijn, indien slechts niet dat lid der firma, hetwelk zich meer inzonderheid aan het werk der redaktie laat gelegen {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} liggen, de kwade gewoonte had, meer zaken voor zijne rekening te nemen dan hij af kan. Thans evenwel schijnt hij in te zien, dat het een weinig àl te dwaas is, onder voorwendsel van overmaat van bezigheden, een voor de Courant bestemden brief uit Coblenz zóó lang in den zak te houden, en daarmede op het bureau der redaktie zóó laat te komen aanzetten, dat het in dien brief vervatte nieuws opgehouden heeft nieuws te zijn. Hoe dit zij, uwe twee laatste brieven zijn ons tijdig genoeg in handen gekomen (en wanneer ik zeg ons, bedoel ik mijnen medearbeider en mijzelven) om van dienst te kunnen zijn; en dezen ochtend heb ik U, tot aanvulling eener vroegere bezending, die alleen ten doel had aan uw verlangen naar kennismaking met onze duitsche berigten te voldoen, twee couranten kunnen toezenden, waarin gij uwe kopy tot U kunt zien wederkeeren. Ik twijfel niet, of van nu af (helaas, dat het einde zoo spoedig komen moet!) zal al hetgeen gij ons zendt, regelmatig geplaatst worden. Op dit oogenblik geniet ik van de eerstelingen eener korte vakantie, zoodat ik gedurende eenige dagen niet ten kantore verschijnen zal. Ik heb den boekhouder verzocht U 1o September f 25 te doen toekomen; en mijne afwezigheid zal, naar ik vertrouw, niet verhinderen dat aan dit verzoek gevolg gegeven worde. Aan uwe opdragt met betrekking tot uwe Bloemlezing heb ik voldaan, doch zonder vrucht. Goede boeken worden, gelijk gij weet, in Nederland niet gerecenseerd; en zoo is ook van uw geschrift noch in den Gids, noch in den Tijdspiegel, noch in de Letteroefeningen, om van mindere tijdschriften niet te gewagen, melding gemaakt, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen in den Spectator (afdeeling ‘Bibliografie’) is onlangs door zekeren heer Keerom, (een mij onbekenden pseudoniem), iets over U en uwe Ideën gezegd. Kan ik dat nummer magtig worden, dan zend ik het U toe. Veel zaaks is het niet. Van mijn eigen werk zend ik U hiernevens, of anders morgen, eene recensie van Klaasje Zevenster, geplaatst geweest in de Dietsche Warande van Alberdingk Thijm, en daaruit overgedrukt. Voor omvangrijker arbeid heb ik tegenwoordig geen tijd. Mijne vrouw draagt mij op, U van harentwege vriendelijk te groeten. Ontvang ook mijn groeten en geloof mij steeds Den Uwen. PS. Onder het zoeken naar de kritiek van Keerom, bemerk ik, dat zij reeds van het begin van Januari dagteekent en U dus waarschijnlijk sedert lang bekend zal zijn. Vergeef mij die blunder, s'il y a lieu. [1866.] Aan denzelfden. Bloemendaal, Zondagochtend 16 Sept. Waarde Heer, Mijne afwezigheid en mijn stilzwijgen hebben in zoo ver, gelukkig, niet schadelijk op uwe belangen gewerkt, dat ik thans in de gelegenheid ben U hiernevens, gelijk geschiedt bij dezen, in plaats van f 25, f 50 te zenden, verschenen 1 en 15 September. Tevens heb ik in dien tusschentijd met de HH. Enschedé herhaaldelijk over uwen arbeid gesproken, waarvan het gevolg is geweest, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men U verzoekt, met dien arbeid voort te gaan, voorloopig tot 15 Oktober. Gaarne zag ik dat voorloopig plaats maken voor een voor goed, en, had ik niet met eene veelhoofdige firma te doen, misschien zou het mij reeds gelukt zijn, het provisorium in een definitivum te doen veranderen. Doch doordrijven kan ik niet in deze zaak, en geduld oefenen moet de boodschap zijn. Ik geef U daarom in bedenking, het voorstel aan te nemen. Uw werk wordt bij toeneming op prijs gesteld; ik grijp elke gelegenheid aan om de waarde uwer mededeelingen te doen uitkomen, en in den loop der maand, die zich thans weder opent, slaag ik er welligt in, vaster konditiën voor U te bedingen. De meesterknecht der zetterij draagt mij op U te verzoeken, voortaan uwe kopij aan de keerzijde blank te laten en, indien het kan, òf smaller papier te gebruiken, òf iets grooter te schrijven. Le fait est dat aan uwe kopij, gelijk die thans ingerigt is, slechts door één zetter te gelijk gewerkt kan worden; hetgeen somtijds oponthoud geeft. De vermeerdering van port, voorvloeijend uit het gebruik van meer papier, behoeft door U niet in aanmerking genomen te worden. Met onze vriendelijke groeten [1866.] De Uwe. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan denzelfden. Bloemendaal, 16 Oct. 66. Waarde Heer, Kunt gij en wilt gij, niet à raison van f 50 's maands, maar à raison van f 25, U voor vast verbinden aan de Haarlemsche Courant? Ziedaar eene vraag die ik, na de vroeger bedongen en zoo veel beter voorloopige conditiën, schromen zou tot U te rigten, indien het binnen de grenzen van mijn vermogen was in deze zaak iets anders te zijn als een overbrenger van propositiën. Men is ingenomen met uw werk; men stelt de moeite, die gij U geeft, op prijs; doch men is tevens van oordeel, dat eene vaste verbindtenis tegen een honorarium van f 600 's jaars de begrooting der Courant te zeer bezwaren zou. Wat dunkt U? Hiernevens f 50 over de maand 15 Sept. - 15 Oktober. Die van 15 Oct. - 15 Nov. zal insgelijks met f 50 gehonoreerd worden; en het nieuwe akkoord zou, indien gij het aanneemt, ingaan met den laatstgenoemden dag. De Haarlemsche Courant heeft met 1o October, gelijk gij bemerkt zult hebben, eene aanzienlijke uitdijing ondergaan. Vooralsnog spruit daaruit voor mij geene vermeerdering van bezigheden voort. Ons gaat het best. Met name de politieke stormen deren ons niet. Ontbinding of geene ontbinding? eene nieuwe kamer of de oude? Wij vreezen niets en wenschen niets. En hoe luiden de tijdingen uit Milaan? Ontvang onze hartelijke groeten, en geloof mij den Uwen Cd. B.H. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan denzelfden. Bloemendaal, 18 Nov. 1866. Waarde Heer, Hiernevens twee bankjes van f 25, U toekomend wegens de maand 15 Oct. - 15 Nov. Voor de toezending der Courant wordt, naar ik vertrouw, behoorlijk gezorgd. Althans, sedert 20 October, indien ik dien datum goed onthouden heb, heeft de expediteur in last, dagelijks een exemplaar aan uw adres op de post te doen. Uw denkbeeld om Coblenz te verlaten voor Parijs, inzonderheid met het oog op de aanstaande wereld-tentoonstelling, zou, indien de Haarlemsche Courant mij aanging, met den meesten ijver door mij ondersteund worden. Doch hetgeen ik U omtrent het afhankelijke in mijne positie ten aanzien van de HH. Enschedé herhaaldelijk gemeld heb, zijn geene fabelen. Zij zijn dit zoo weinig dat uw voorstel, door mij gedaan, om, zoo kort na het vaststellen der thans met U gemaakte overeenkomst, tot het verkrijgen waarvan ik al mijne zeemanschap in praktijk heb moeten brengen, eene nieuwe en voor het budget der Courant bezwarender overeenkomst met U aan te gaan, ongetwijfeld aanstonds verworpen zou worden. Het éénige middel om uwen wensch te dezen aanzien te zien vervullen, is dat gijzelf u tot de HH. Enschedé wendt, geheel en al buiten mij om, en dat gij hun uwe propositie voordraagt, omkleed met al de redenen, die haar in uwe (en ook in mijne) oogen aanbevelenswaardig maken. Nu er bovendien eenmaal een {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} vast akkoord tusschen U en hen gesloten is, is niets natuurlijker dan dat gij U persoonlijk in connectie stelt met een der hoofden der firma zelve. Viâ den heer Potgieter ontving ik dezer dagen betrekkelijk gunstige tijdingen omtrent Mevrouw Dekker's wedervaren te Milaan, en zeer gunstige omtrent de gaven en het karakter uwer kinderen. Natuurlijk is dit nieuws voor U geen nieuws; doch het zal U niettemin genoegen doen, vertrouw ik, te vernemen dat althans sommigen hier te lande de Uwen bij voortduring met belangstelling indachtig zijn. Ontvang onze vriendelijke groeten, en geloof mij den Uwen. Aan denzelfden. Bloemendaal, 24 Nov. 66. Waarde Heer, Er bestaat van Prevost-Paradol, den beroemden medearbeider der Débats, en van nu wijlen den Courier du Dimanche, eene Revue de l'Histoire Universelle, reeds vóór jaren uitgekomen. Ik ken dat boek alleen uit aankondigingen, doch meen zeker te weten dat het meer dan eens herdrukt is en in Frankrijk een groot vertrouwen geniet. In elk geval beantwoordt het aan de twee door U genoemde voorwaarden: 1 die van te zijn een fransch {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} boek, en van zamengesteld te zijn met het oog op het middelbaar-onderwijs. Naar het schijnt, wordt het op de fransche lyceën veel en met vrucht gebruikt. Overigens is de beste, mij bekende (doch dit zegt niet veel) algemeene geschiedenis voor aankomende jongelieden het boek van den in de kracht zijns levens overleden Engelschman James White, in het hollandsch vertaald onder den titel van de Achttien Eeuwen der Christenheid. Die titel duidt aan, dat het boek zich alleen uitstrekt over onze tegenwoordige jaartelling; en dat is een inkonvenient. Doch voor het overige beweert men in Engeland dat na het vermaarde ‘Overzigt’ van Goldsmith (den dichter) geen handboek van algemeene geschiedenis uitgekomen is zoo goed en zoo leesbaar als dat van James White. Mogt er derhalve van dat boek eene fransche vertaling of bewerking bestaan, dan zou daaraan misschien de voorkeur toekomen boven de Revue van Paradol. Doch het werk van den laatste is ongetwijfeld (want Paradol staat teregt bekend als een uitnemend goed schrijver) beter gestileerd. Aan het oprigten van een eigen blad heb ik wel somtijds gedacht, maar nooit ernstig. Ik ben te bang om de mijnen in ongelegenheid te brengen, en voor Nederland en de Nederlanders heb ik dat niet over. Mijn beste tijd is daarenboven achter den rug; het was de tijd, toen men mij in den Gids vrijuit mijne meening liet zeggen over allerlei onderwerpen. Doch sedert die kring zich voor mij gesloten heeft, geloof ik dat ik verstandigst handel met ‘tant bien que mal’ te vivoteren, en alleen nu en dan, wanneer de geest getuigt, nog eens mede te praten. In het voorjaar van 1866 heb ik het {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan in eene kerkelijke, dezen zomer in eene litterarische brochure: mij dunkt daarbij kan het voorshands blijven. Op dit oogenblik beproef ik iets te schrijven voor Van Vloten's Levensbode (iets over een monstervers van Ten Kate, de Schepping genaamd, ‘excusez du peu’); doch het zal wel '67 worden, eer ik daarmede gereed kom. Indien gij aan Mr. Enschedé schrijft, gewaag dan niet van eene uitbreiding der courant, waartoe uwe uitvoeriger opstellen welligt aanleiding zouden kunnen geven. Gij zoudt uzelven daarmede eene slechte dienst bewijzen. Spreek liever van beknopter, maar regelmatiger berigten. Het materieel belang der H. Courant brengt mede, dat de nieuwstijdingen zooveel mogelijk gecondenseerd worden. Gij hebt gelijk, ik ben ‘een luije schrijver’; doch hoe vele andere en grootere gebreken behoort men mij niet ten goede te houden! Draag derhalve in mij dat en alle andere euvelen, en geloof mij steeds Den Uwen. Aan Mevr. Cd. Busken Huet, ten huize van den heer Potgieter te Amsterdam. Bloemendaal, Donderdagavond laat, 27 December 1866. Lieve Vrouw, Zoo aanstonds zal het twaalf uur slaan, en dan zal mijn veertigste jaartje volgemeten zijn. Mijne eerzucht beweert dat het schande is, veertig jaren geleefd te hebben en eene onbeduidendheid te zijn van de grootte {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} des ondergeteekenden; maar mijne liefde voor u en voor ons knaapje komt daartegen op. Volgens haar is het slimste wat ik doen kan, te volharden in mijn tegenwoordig bestaan en mij om niets te bekommeren als om dit eene: hoe ik het U naar mijn beste vermogen dragelijk maken zal hier beneden. In trouwe, zou mevr. Bosboom zeggen, dat is het beste deel; en misschien zou Génestet geen ongelijk hebben, indien hij er ondeugend bij voegde: ‘Ook financieel’. Heden avond laat, op het kantoor, ontving ik onder couvert het 3de deel van Adriaan 1. Er was voor de courant zooveel kopij noodig, dat ik zoo min pakjes maken als briefjes schrijven kon; doch morgen zend ik U het boek, en hoop dat gij er u morgenavond of overmorgenochtend mede amuseren zult. Marie heeft best voor mij gezorgd: er haperde hedenmiddag aan het eten letterlijk niets, en ik heb ook niet kunnen bespeuren dat zij in andere dingen iets verwaarloosd heeft. Veldheer 2 ziet er uitmuntend uit en zijn eetlust zou een gastronoom (met een bedorven maag) doen watertanden. Poes heeft, als onbetwistbaar teeken van leven, onder het theedrinken, terwijl ik even mijne hielen gekeerd had om de pendules te gaan opwinden, uit het melkkannetje gesnoept en ‘hetzelve’ omgegooid. Wilt gij nu, lief schepsel, aan ons zoontje een extrazoen van mij geven, en zoowel Potgieter als Sophie vriendelijk van mij groeten? Dat doende zult gij wèl {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, en alweder een nieuw regt verwerven op de erkentelijkheid van Uw getrouwen. Aan den heer Ed. Douwes Dekker. Bloemendaal, Woensdagavond, 9 Jan. 1867. Waarde Heer, Meld mij s.v.p. met een enkel woord de goede ontvangst van nevensgaande f 50. Het heeft mij eenige moeite gekost, niet om de eene, maar om de andere helft van dat sommetje voor U te verkrijgen. Mijne ‘patroons’ zijn zoo goed als de Bank; doch vooruit betalen is een artikel, hetwelk in hunnen industriëelen katechismus (en teregt, zeggen de mannen van het vak) niet voorkomt. Enfin, hier is het geld. Alleen maar, stel mij niet weder bloot aan de proefneming of houd het er voor, dat zij mislukken zal. Uit eene voorloopige advertentie in het Handelsblad heb ik gisteren avond bemerkt, dat uw stukje tegen Bosscha 1 bij Van Helden ter perse is. Ik ben er zeer benieuwd naar, en stel mij van de lezing regt veel genoegen voor. Verhuis in vrede; heb voorspoed in het vinden van eene andere woning, en verzuim niet mij uw nieuw adres even naauwkeurig op te geven als het tegenwoordige. Met onze vriendelijke groeten, De Uwe. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer Joh. C. Zimmerman. Bloemendaal, Dingsdagmiddag, 23 Julij '67. Amice, Nadat ik uw briefje gelezen en overwogen en nog eens met Potgieter gekorrespondeerd had, is het mij duidelijk geworden dat het regte oogenblik om weder iets voor den Gids te zijn, voor mij nog niet gekomen is. Ik ding niets af op de hartelijkheid van uw schrijven, en gaarne geloof ik dat het U inderdaad genoegen zou doen, mij òf regtstreeks, òf onder de vleugelen van mijne vrouw, weder als uw mede-arbeider te zien optreden. Doch niet-alleen mis ik in uw geheel persoonlijk briefje al datgene waardoor ik tegenover een malicieus publiek mij voor mij zelven gedekt zou kunnen achten, maar ik zie ook in de zorgvuldigheid-zelve waarmede gij vermijdt in naam der redactie te spreken, een leerzaam bewijs dat gij alleen te rade gegaan zijt met uwe eigen welwillendheid en uwe eigen wenschen. Dergelijke verhouding nu kan ik onmogelijk accepteren, ofschoon ik erken, dat gij daaraan voor het tegenwoordige niets veranderen kunt. Wilt gij te gelegener tijd gebruik maken van hetgeen Potgieter U omtrent mijne bereidvaardigheid gezegd heeft, het staat U vrij; ziet gij kans, uwe mederedakteuren ten mijnen aanzien tot andere gedachten te brengen, ik zal er U om loven, doch laat ons voor ditmaal de onderhandelingen als afgebroken beschouwen. Al zijn uwe diplomatieke talenten nog zoo onmiskenbaar, ik tart U mij te verzoenen met eene rol als die van het Bredasche turfschip. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvang onze beste wenschen voor het gelukkig herstel van mevrouw Zimmerman, en neem nogmaals de verzekering aan, dat ik van den vriendschappelijken toon van uw schrijven den aangenaamsten indruk ontvangen heb. De Uwe. Aan denzelfden. Bloemendaal, 31 Augustus 1867. Amice, Hiernevens, in antwoord op de uitnoodiging der redactie, alvast mijn stukje over Vondel. 1 Al hetgeen waarvan ik mij verbeeldde dat het Quack als secretaris der commissie hinderen kon, heb ik geschrapt, en er is niets overgebleven als - een mager beestje, zult gij zeggen. Ik ben dat met U eens; doch al zag ik kans om na Homerus-Bakhuizen iets grondigs over Vondel te bedenken, ik zou in mijne tegenwoordige omstandigheden dat denkbeeld toch niet kunnen uitwerken. Neem daarom dit weinige voor lief, en troost U met de gedachte, dat, volgens Van Alphen, de vergenoegdheid in dit leven meer, en zelfs veel meer is dan schatten. De Uwe. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan denzelfden. Bloemendaal, Vrijdagavond, 13 Sept. '67. Amice, Potgieter blijft van meening dat een stukje over Vondel, gelijk het mijne, in het licht verschijnend daags vóór het feest, eene malgracieuse daad is. Ik deel niet onvoorwaardelijk in die meening, dat spreekt; doch dat neemt niet weg dat ik haar betrekkelijk goed regt ten volle erken. Bovendien geef ik te weinig om het stukje dan dat ik zelfs maar de kans zou willen loopen er iemand mede te grieven. De voornaamste reden waarom ik het samengesteld en U toegezonden heb, is geweest, dat ik zoo dra mogelijk, al was het op kleine schaal, met de daad wilde toonen dat de vernieuwde uitnoodiging der redaktie mij geworden was en door mij gewaardeerd werd. Doch nu dat doel bereikt is, behoeft het stukje eigenlijk niet geplaatst te worden, en zelfs is niet-plaatsen in dit geval het gereede middel om ieder te vreden te stellen en aan niemand te mishagen. Doe mij dus (al houd ik mij bijzonder aanbevolen, vroeger of later het judicium der verschillende leden te mogen vernemen), doe mij het genoegen en zend het manuskript, niet aan Spin, maar aan Potgieter, die het mij dan wel te eeniger tijd en op de eene of andere wijze zal doen geworden. Woon ik de Vondelsfeesten bij, dan krijgt gij voor het nummer van November iets over mijne indrukken; woon ik ze niet bij, dan krijgt gij iets anders, dan of later. Amusant vind ik het niet, natuurlijk, te hebben gewerkt ‘pour {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} le roi de Prusse’; aangezien evenwel half Europa in het laatste jaar niet anders heeft gedaan als dat, en de eminentste personen in ons werelddeel, met Napoleon III aan het hoofd, tot op dit oogenblik daarmede voortgaan, kan ik niet beweren met mijne teleurstelling alleen te staan of in slecht gezelschap te verkeeren. Ik onderwerp mij derhalve aan het algemeene noodlot en zal den lip niet laten hangen, zoo als, zegt men, graaf Derby doet (de nieuwe of bronzen graaf Derby, meen ik) in de groote zaal van het stadhuis te Liverpool. Mijne dames, die het genoegen hebben gehad U hedenochtend te zien, dragen mij op, U vriendelijk van haar te groeten. De Uwe. Aan den heer Ed. Douwes Dekker. Haarlem, 23 December 67. Waarde Heer en Vriend, Wat de onderhandelingen geven zullen, weet ik natuurlijk niet, en zal ik U eerst later kunnen melden, doch dit moet gij alvast weten, al is het dan maar door een kattebelletje, dat ik heden-ochtend van den heer R. 1 een welwillend briefje ontvangen heb, met berigt dat hij mij gaarne ontvangen zou. Aanstaanden donderdag, 2den Kerstdag, stoom ik dan ook naar den Haag. Weet gij wel, dat gij een toovenaar zijt, mijnheer, en dat het uwe schuld niet zijn zal, indien door uwe tusschenkomst mijne positie tegenover den uitgever van {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} den Java-Bode 1 niet aanmerkelijk verbeterd wordt? Van harte wensch ik, dat uit den invloed, dien gij thans uitoefent, iets goeds voor U moge voortspruiten en ook ik eenige droppelen zal mogen opvangen van het stortbad van zegeningen, hetwelk over U staat uitgegoten te worden. De persoon van Mr. D., over wien gij mij schrijft, behoort tot de vroegste herinneringen mijner jeugd. Hij plagt als jong mensch somtijds bij mijne ouders aan huis te komen. Aan des Amorie van der Hoeven wil ik, wanneer alles beklonken zal zijn, meer dan gaarne, door U gerecommandeerd worden. Geheel en al zonder vrienden ben ik overigens te Batavia niet. Mr. Godefroij, lid van het Hoog Geregtshof, is een oude bekende van mij, en zelfs is zijn oudste zoontje, dat in den Haag school ligt, sedert een paar jaren half en half mijn pupil. Tevens heb ik kennis aan Mr. T.A. der Kinderen, denzelfden, die onlangs Raad van Indië zou geworden zijn, indien Pels Rijcken hem met zijn recommandatiën de loef niet afgestoken had. Zaturdag-avond is in de Staatscourant (doch dat weet gij misschien al) kennis gegeven van een kabinetschrijven, inhoudende dat het ontslag der ministers niet aangenomen was, en daareven ontvang ik (voor de Haarlemsche Courant) een telegram uit den Haag, met berigt, dat de zitting der Staten-Generaal aanstaanden vrijdag door den minister van Binnenlandsche Zaken gesloten zal worden. Hartelijk dank voor uwe belangstelling in mijn wedervaren. Aan dergelijke bewijzen van sympathie heb ik dezer dagen wel een weinig behoefte, want ik verkeer {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} in de stemming van iemand die dringend verlegen is om een paar nieuwe schoenen, en niet weet of hij het zonder de oude zal kunnen stellen. De Uwe. Aan denzelfden. Bloemendaal, 15 Februarij 1868. Waarde Heer en Vriend, Wanneer ik U gezegd zal hebben, dat mij eerst ll. Woensdag het berigt geworden is dat H. 1 bereid was mij op een nader te bepalen dag te woord te staan en dat zelfs die dag op dit oogenblik nog niet vastgesteld is, dan zult gij gevoelen dat gij in uwe Keulsche afzondering U fantasiebeelden vormt aangaande dat verhandelde in den Haag, waaromtrent gij mij verwijt, U niet voldoende ingelicht te hebben. Blijkt het mij, in mijn te houden gesprek met H., dat hij niet slechts behouden, maar ook hervormen, en krachtig hervormen wil, dan zal ik U ten spoedigste op de hoogte brengen en mij daartoe op nieuw van een aangeteekenden brief bedienen; want het postgeheim wordt, ten aanzien van onze korrespondentie zoo blijkbaar geschonden, - althans ik ben zoo weinig zeker dat het niet geschonden wordt, - dat ik bij toeneming aarzel, U langs den gewonen weg eenigszins uitvoerig over mijne particuliere aangelegenheden te onderhouden. Of is het niet suspect, dat ik na 1o Januarij alleen die brieven van U ontvangen heb, waarin gij mij van uwen strijd met het Keulsche postkantoor verhaalt, en niet één van die, waarvan gij zegt, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij confidentieel waren? Met uitzondering van de weinige woorden aan de binnenzijde van het bewuste couvert, heb ik na 13 Januarij tot 8 Februarij toe, geen enkelen regel schrifts van U onder de oogen bekomen, en ik weet dan ook volstrekt niet, hoe het thans met uwe eigen zaken staat. Waarom komt gij niet eens over? Waarom stelt gij U voortdurend bloot aan het ongerief van wegrakende brieven? Ik eerbiedig de redenen, die U zoo doen handelen, maar zij ontsnappen mij. Niet minder duister is het mij, om welke reden gij mij wantrouwt en waarom gij niet gelooven wilt, dat ik U alleen hierom niet uitvoeriger geschreven heb, omdat ik U niets nieuws te melden had. Slechts twee malen ben ik in den Haag geweest, en geen der twee bezoeken heeft tot iets geleid. De eerste maal, op 2den Kerstdag, heb ik uitsluitend R. gesproken, die mij omtrent zijne zienswijze in koloniale aangelegenheden niets gezegd heeft wat ik uit zijne redevoeringen in het Bijblad der Staats-Courant niet sedert lang wist. Hij vond het gewaagd, de redaktie der Haarlemsche Courant prijs te geven voor die van den Java-Bode. Bij mijn tweede bezoek, eenige dagen na Kerstmis, heb ik een vlugtig en hoogst onbeduidend onderhoud gehad met H., wiens aangezigt ik sedert niet weder heb aanschouwd en van wien ik, tot jongstleden woensdag toe, taal noch teeken vernomen heb. Wel verre dan ook dat ik in den laatsten tijd op rozen gesluimerd en allerlei interessante relaties aangeknoopt zou hebben, heb ik integendeel eene erbarmelijke maand Januarij doorgebragt; niet wetend of ik bij slot van rekening naar Indië vertrekken dan wel in Holland blijven zou, en bovendien geägaceerd door indiscrete couranten-praatjes, afkomstig uit het Weekblad van den {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekhandel, waarin tot groote schade mijner morele positie tegenover de HH. Enschedé, mijn vertrek als eene uitgemaakte zaak voorgesteld en Van Vloten bij anticipatie tot mijn opvolger benoemd werd. Indien derhalve R. U geschreven heeft, dat ik zeer tevreden ben met het verkregen ‘resultaat’ (iets wat mij zoo fabelachtig in de ooren klinkt, dat ik het niet gelooven zou indien gij het mij niet mededeeldet), kan dit alleen hierop zien, dat ik hem in beleefde bewoordingen, beleefder dan noodig was, gelijk nu van achteren blijkt, bedankt heb voor zijne introductie bij H. Want een ‘resultaat’ is juist hetgeen ik tot hiertoe niet verkregen heb en welligt ook niet verkrijgen zal. Ziedaar hoe het staat met de Haagsche onderhandelingen, waarvan gij mijn lot afhankelijk schijnt te achten, en die inderdaad, sedert het bekomen antwoord uit Indië een einde gemaakt heeft aan de onzekerheid omtrent mijn blijven of gaan, voor mij eene bijzaak geworden zijn. Dat ik somtijds onhartelijk en in den regel weinig mededeelzaam ben, is waar, doch dit loochen ik, dat ik daardoor mijn regt op uwe voorlichting verbeurd zou hebben. Even erkentelijk als ik geweest ben, eerst voor uwe ‘inleiding’ gelijk gij haar noemt, en daarna voor uw schrijven over mij aan des Amorie van der Hoeven, even erkentelijk zal ik zijn voor elken wenk en elke wegwijzing, die gij mij ten beste zult willen geven. Menschelijkerwijze staat het thans vast, dat wij òf met de 1ste òf met de 2de mail van Mei naar Java vertrekken zullen. Zoo mogelijk tot ulto. April, blijf ik mijne betrekking bij de Haarlemsche Courant waarnemen, en zal tusschen de droppelen door 1o voor mijne uitrusting moeten zorgen, 2o mijn inboedel te gelde moeten maken, 3o de proeven {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten korrigeren van eene bloemlezing uit mijne litterarische kritieken in den Gids en 4o. de laatste hand moeten leggen aan die zekere novelle, waarvan gij nooit hebt willen gelooven, dat ik haar voltooijen zou, en waarvan het dan ook de vraag is of ik haar met eere voltooijen zal. Oordeel dus, of het mij voorshands aan werkzaamheden zal ontbreken. Mijne vrouw is gelukkig vol moed, en ook mij hapert het daaraan niet. Met onze vriendelijke groeten, De Uwe. Aan denzelfden. Bloemendaal, 3 April [1868]. Waarde Heer en Vriend, Het heeft mij niet weinig gespeten, U maandag niet te zien. Doch ik kon op mijne vingers uitcijferen dat de kans gering was. Tegen 11 ure in de stad gekomen, moest ik met den trein 2-18 weêr weg, en het was bijna onmogelijk, dat gij, die den vorigen avond, zooals gij mij geschreven hadt, te Utrecht moest optreden, vóór dat uur reeds weder te 's Hage zoudt zijn. Het verwondert mij volstrekt niet, dat uwe dramatische perzikken te Utrecht naar meer gesmaakt hebben. Mogt men eerlang ook over mijne novelle zoo gunstig oordeelen! Ik heb op het kantoor acht dagen vakantie gevraagd (en bekomen), en moet in die week mijn boek afmaken. Ook in de litteratuur evenwel wegen de laatste loodjes zwaar. Hiernevens den Samarangschen brief terug. Hoe wenschte ik om uwentwil dat gij dergelijke aanbiedingen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} niet noodig hadt! Het is mij onverklaarbaar, dat het gouvernement uwe voorwaarden niet ruiterlijk aanneemt. Het zou voor de Regering een middel zijn, om vele gemoederen te winnen. En gij hebt nu reeds zoo lang gewacht! Ook van Mr. Enschedé heb ik, sedert mijn tweede onderhoud met hem, niets naders vernomen. Kunt gij er tijd voor vinden, schrijf dan eens aan dien Heer, althans indien het moet. Gij zoudt niet gelooven hoe gevoelig men van die zijde is voor regtstreeksche aanvragen. Den 23sten April verlaten wij ons huis. Dat zal een weemoedig oogenblik zijn; want juist in dit seizoen is het te Bloemendaal zoo lief. Mijne vrouw, die tegenover mij zit, draagt mij op U vriendelijk te groeten. Gideon heeft hoofdpijn en ligt te slapen op den grond. De Uwe. Aan denzelfden. Bloemendaal, Maandagmiddag. Waarde Heer en Vriend, Heden-ochtend ontving ik uw droefgeestigen brief van gisteren. Morgen moet ik naar den Haag, en zal tusschen éénen en tweeën (met den trein van 2-18 moet ik weder weg) beproeven U te zien en te spreken in uw logement. Het is erbarmelijk, dat men zich uwe zaak niet ruiterlijk aantrekt. Met hartelijke groeten, [1861] De Uwe. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan denzelfden. Bloemendaal, 17 April 1868. Waarde Heer en Vriend, Het postmerk uwer kopij van eergisteren heeft mij uit de onzekerheid gered omtrent uw adres. Des te beter. Nevensgaande f 25 zullen de laatste zijn, die ik U namens de HH. Enschedé toezend, en uw belang brengt mede, dat wij omtrent de verdere toezending eene vaste afspraak maken. Mijns inziens zal het beste zijn, dat ik die taak opdraag aan den heer C., die in mijne plaats als mederedacteur van de Haarlemsche Courant de duitsche post voor zijne rekening krijgen zal. Die heer is op dit oogenblik van huis: doch den 23sten komt hij terug, zoodat ik hem vóór mijn vertrek uit Haarlem, dat op 1 Mei bepaald is, nog zien en spreken zal. Hij is de persoon, die door uwe bulletintjes, gelijk gij ze noemt, in vervolg van tijd het meest gebaat zal worden; en gij kunt er dus op aan, dat hij zich beijveren zal, U maandelijks het uwe te doen toekomen. Echter wil ik hieromtrent niets beslissen zonder uwe toestemming; zoodat ik U vriendelijk verzoek, mij vóór den 23sten te doen weten, hoe gij in deze zaak gehandeld wenscht te hebben. Toen ik dingsdag 7 April te 's Hage kwam, vond ik U reeds vertrokken en ontmoette op de straat uw jongen vriend Nahuijs. Hij verhaalde mij van den laatsten brief van H. Sedert uw vertrek is in onze politieke konstellatie geene noemenswaardige verandering gekomen. Eene nieuwe koloniale vlag althans schijnt door dit ministerie niet opgestoken te zullen worden; wel eene nieuwe {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs-vlag, zegt men. Doch dit baat U niet. Het algemeen gevoelen is, dat dit ministerie binnen kort aftreden zal, om plaats te maken (niet voor een liberaal) maar voor een gematigd conservatief. Ook van zulk een kabinet kunt gij geene daden van energie verwachten. Uwe eischen zijn hoog, dat weet ik, en dat zegt gij (en teregt) à qui veut l'entendre; doch dit moest niet verhinderen dat men zich uwe zaak krachtig aantrok. En wat zult gij nu aanvangen? Nahuijs heeft mij eenige ‘opinions of the press’ over uwen Max Havelaar gezonden, en daaruit zie ik dat het U in het buitenland niet aan sympathie ontbreekt. Die ingenomenheid-zelve intusschen maakt op mij den indruk, een ‘sneer’ te zijn van het U vervolgend lot. Ons vertrek blijft bepaald op 19 Mei uit Marseille. Mijn roman wordt nu in proef gebragt, en gedurende de weinige uren tusschen nu en 30 April, die ik niet voor de Haarlemsche Courant werkzaam zal zijn, zal ik drukproeven moeten korrigeren. Enfin, het boek is af, of quasi-af; en dat is de hoofdzaak. Schrijf mij nu s.v.p. welke uwe wenschen zijn met opzigt tot den heer C. - Des Amorie van der Hoeven heeft U, naar het schijnt, niet geantwoord. 1 Dat spijt mij zeer. Ik zou gaarne door uwe voorspraak goed door hem ontvangen zijn. Indien gij dezer dagen nog tijding van hem ontvangt, houd ik mij zeer aanbevolen. Mijne vrouw draagt mij op, U vriendelijk van haar te groeten. Gideon is wat doof geweest van verkoudheid, doch maakt het nu weder goed. Onze koffers zijn op één na gepakt. De Uwe. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde tijdvak 1868-1876. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer Ed. Douwes Dekker. Batavia, 18 December 1868. Waarde Heer Dekker, Op twee of drie dagen na bevind ik mij thans zes maanden met vrouw en kind in Indië; zonder mijn toedoen zijn de stukken, betrekking hebbende op mijn onderhandelingen met Hasselman, door De Waal openbaar gemaakt; den inhoud dier stukken, uit de laatste mailberigten hier bekend geworden, behoef ik niet langer voor iemand verborgen te houden; zij hebben in Holland en hier een begin van uitvoering gehad; en ofschoon die uitwerking nog ver van volledig is, kan ik mijne positie op dit oogenblik toch min of meer overzien. Gij plagt te beweren, dat ik tegen het geschreeuw der Indische dagbladschrijvers ‘meer dan opgewassen’ was. Doch vooral in den eersten tijd heb ik menigmaal gevreesd, dat uwe voorspelling verkeerd uitkomen zou. Op de grievendste wijze ben ik, en word ik nog dagelijks, aangevallen; niet het minst door de vrienden en vereerders van dienzelfden Van der Hoeven, aan wien gij {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} meendet, mij veilig te kunnen aanbevelen. Van der Hoeven zelf doet uit de verte, als vaste mede-arbeider en korrespondent van de Samarangsche Locomotief, ijverig mede. Bij mijn optreden als redacteur van den Java-Bode op 1o Julij werd het Bataviaasch Handelsblad geschreven door Lion, het Nieuw Bataviaasch Handelsblad door Van der Does de Bye. Sedert 18 November is daarin verandering gekomen. Lion redigeert nog steeds het Bataviaasch Handelsblad, doch in plaats van De Bye is Keuchenius opgetreden. Voor mij is dat in zoo ver eene verbetering als Keuchenius, hoewel ook hij mij bij voortduring aanvalt en bestrijdt, nogtans minder luid scheldt. Gij kunt begrijpen, hoe gedurende de nu bijna voltooide eerste zes maanden het lot van den Java-Bode heen en weder geslingerd is. Eerst werd het blad met een onmiddelijken, en nog altijd wordt het met een aanstaanden ondergang bedreigd. Gelukkig zijn geschikte redacteurs in Indië niet opgeschept. Bovendien is de uitgever ingenomen met mijn persoon, met mijn werk, en met mijne rigting. Die rigting is het voorname punt. Mijn voorgevoel, toen ik uit Holland vertrok, is volkomen bevestigd. De koloniale liberalen alhier hebben hun besten tijd gehad en een groot gedeelte van het publiek is het door hun uitgeoefend terrorisme hartelijk moede. Trots al het geschreeuw van Lion c.s. heeft er eene reaktie plaats in konservatieven zin. Te dien aanzien heeft de ondervinding mij niet teleurgesteld. Integendeel. Zoowel in de handelsals in de ambtenaarswereld heb ik flinke mannen leeren kennen, die volkomen genezen zijn van de vrij-arbeiderskoorts. Wat men in Holland konservatieven noemt, trof {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hier niet aan; maar wel vele personen, die het bestaande regeeringsstelsel gehandhaafd wenschen te zien, ten bate van Java zelf. Omtrent één punt zijn allen het eens: het batig slot moet plaats maken voor eene vaste bijdrage van Indie aan Nederland. Mijn invloed zou sneller toenemen en grooter zijn dan hij nu reeds is of doet, indien hier meer lieden waren, die begrijpen kunnen, dat men op kerkelijk gebied gedurende eene reeks van jaren liberaal geweest kan zijn, en het niettemin in de politiek met de konservatieven kan houden. Ik roer dat punt aan, omdat ik zeker weet, dat vele personen hier even zoo oordeelen over U als over mij. Het is niet mogelijk, zeggen zij, dat Multatuli dezelfde zou gebleven zijn als voorheen, en nogtans op dit oogenblik partij gekozen zou hebben tegen de liberalen. Wordt uw naam in de Indische couranten genoemd, dan is het steeds in gezelschap van dien van Roorda van Eysinga, bij voorbeeld; - en men weet blijkbaar niets anders van U, als dat gij indertijd Max Havelaar geschreven hebt. Gij zoudt aan Uzelven en aan het positieve in uwe eigen beginselen, mijns inziens, eene groote dienst bewijzen, indien gij het een of ander strijdschrift uitgaaft, en daarin op uwe wijze, incisief en krachtig, de stellingen ontwikkeldet, die eenigen tijd geleden door U in de Sneeker Courant geplaatst zijn. Zelfs houd ik het er voor, dat die of eene dergelijke publicatie volstrekt noodig is om het gezag van uw naam in Indie te herstellen. Haagsche korrespondenten van Indische dagbladen (met naam de korrespondent van Lion, maar ook die welke vroeger Van der Hoeven en De Bye bediende en thans Keuchenius bedient) maken U hier zwart. Zij zouden dat niet kunnen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, indien gij een manifest uitgaaft, waaraan wij ons konden vasthouden. Naar uw tegenwoordig verblijf (ik zend daarom dezen brief o.c. aan Nahuijs, in den Haag, met verzoek hem U te doen geworden) kan ik alleen gissen. Afgaande namelijk op de rubriek ‘Van den Rijn’ in de Haarlemsche Courant vermoed ik, dat gij U steeds te Keulen ophoudt. Uit de Hollandsche couranten weet ik, dat gij in de eerste dagen van September het Letterkundig congres te 's Hage bijgewoond hebt, en uit een briefje van mijn neef Huet te Rotterdam, dat gij daar ter stede fragmenten uit uw drama hebt voorgelezen. A propos, wat zegt gij van Lidewijde? - Met dat weinige zal ik tevreden moeten zijn, totdat ik van Uzelven regtstreeks méér verneem. In de eerste plaats verlang ik van U te weten, hoe Mevr. Dekker en de kinderen het maken, vervolgens op welken voet gij, na mijn vertrek, met de Enschedé's staat, voorts, welke op dit oogenblik uw toekomst is, en of gij een of ander plan voor de toekomst hebt. Mijne laatste vertrouwelijke berigten omtrent U dagteekenen van den 2den of 3den Mei, toen ik met mijne vrouw in den Haag logerend om eenige afscheidsbezoeken te doen, op straat Nahuijs tegenkwam. Den 19den Mei zijn wij te Marseille scheep gegaan, na op ons gemak Belgie en Frankrijk te zijn doorgetrokken. Wij vertoefden een paar dagen te Brussel, te Parijs, te Dijon, te Grignan en te Marseille zelf. Van Marseille naar Alexandrie hadden wij eene zeer gemakkelijke reis: eene stoomboot die eene drijvende restauratie geleek. Van Alexandrie heb ik niets gezien als de reede en het stationsgebouw, omdat de trein naar Caïro on- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} middellijk na de aankomst der stoomboot vertrok. Te Caïro zelf daarentegen bragten wij een aangenamen dag door, en maakten er voor het eerst kennis met den aanblik van oostersche volken en oostersche kleederdragten. Van Caïro naar Suez gaat het door de Hollandsche duinen in het groot: zand, zand, zand. Te Suez gingen wij dadelijk weder aan boord, en zagen van de doorgravingswerken alleen die, welke aan den mond van het Kanaal verrigt worden. Toen de Roode Zee in naar Aden. Van de warmte hebben wij op dien togt weinig overlast gehad, en zelfs vierden wij, daags voor onze aankomst te Aden, 31 Mei, aan boord van de Hoogly zeer genoegelijk Gideon's 8sten verjaardag. Eerst op den togt van Aden naar Point de Galle, en later op dien van Point de Galle naar Singapore, toen de westmoesson ons schip geducht deed slingeren, heeft mijne lieve vrouw veel van zeeziekte geleden. Gelukkig gingen wij twee malen aan wal, en konden wij in de uitmuntende logementen van Point de Galle en te Singapore weder op ons verhaal komen. Van Singapore naar Batavia, waar wij in den nacht van 20 op 21 Junij aankwamen, was de reis opnieuw ongemakkelijk; maar zij duurde kort. En ook zou het weinige leed, dat wij op dien verren togt hadden uitgestaan, spoedig vergeten zijn geweest, indien wij bij onze aankomst te Batavia niet aanstonds met zoo vele moeijelijkheden te kampen hadden gehad. Van ons reisgezelschap moet ik U nog zeggen, dat het, behalve enkele Engelschen en Franschen, voor ¼ uit Japanners, voor ¼ uit Spanjaarden, voor ¼ uit Italianen en voor ¼ uit Hollanders bestond. Talrijk was het niet. Van onze Hollandsche reisgenooten hebben wij veel vriend- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} schap ondervonden; vooral van twee hunner, den van verlof terugkeerenden controleur Voûte, thans te Madioen, en den voormaligen direkteur der Billiton-maatschappij Hedemann, thans te Bandong. In twee voorname opzigten zijn wij tot hiertoe te Batavia zeer gelukkig geweest. Vooreerst hebben wij het geluk gehad een uitmuntend huis te vinden op Kramat, dat juist voor ons geschikt is. Ten anderen is sedert onze aankomst, noch mijne vrouw, noch Gideon, noch ikzelf één enkelen dag ongesteld geweest. Wij genieten eene volkomen goede gezondheid en kunnen ons naar de Indische levenswijze best voegen. Gideon gaat school in onze onmiddellijke nabijheid, op eene meisjesschool, die ook door zes of acht kleine jongens bezocht wordt. Drie malen 's weeks, op de dagen dat de Courant uitkomt, ga ik naar de stad; de andere dagen blijf ik thuis, en lees en schrijf als van ouds. Mijne bezigheden zijn zeer naar mijnen zin, en ik heb hier een veel geschikter werkkring dan te Haarlem. De kring onzer bekenden breidt zich meer en meer uit, en nu en dan zien wij ons omgeven van regt aangenaam gezelschap. Onze vrienden beweren dan ook, dat wij de toekomst met vertrouwen te gemoet kunnen gaan. Ziedaar, waarde heer, een kort relaas van ons wedervaren. Mijne vrouw draagt mij op, U vriendelijk van haar te groeten. Doe spoedig van U hooren, en geloof mij Den Uwen {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Mevr. Cd. Busken Huet, te Batavia. Lieve Vrouw, Ik schrijf dit briefje op de reede van Cheribon 1, waar wij heden nacht voor anker gekomen zijn, en tot heden namiddag zullen moeten blijven. Van de stad is hier weinig of niets te zien en van het residentiehuis alleen een witte stip door het geboomte. Ik gis dus, meer dan ik weet, waar de familie Terville zich ophoudt. De eerste dag aan boord is mij lang gevallen, hoofdzakelijk door desoeuvrement. Voor het overige heb ik aan niets gebrek. Ik heb eene goede hut; klein, ja, maar geheel alleen voor mijzelven. Met de ventilatie gaat het redelijk. Sluit ik het raampje 's nachts, dan is het wel wat warm; open ik het, dan is het wel wat koud, - doch zet ik het op een kier en haal ik dan de jalousie op, dan is er een matige luchtstroom. Veel heb ik gisteren loopen en liggen denken aan den mogelijken inhoud van H.'s brief en aan hetgeen ik daarop zal moeten antwoorden. Ik wil namelijk zorg dragen dat in mijn antwoord, hetzij als voorafspraak, hetzij als nabetrachting eenige konsideratien voorkomen, die, worden zij 't avond of morgen gedrukt of in de Kamer overgelegd, ten gevolge zullen hebben, dat de waardigheid zich niet aan de zijde van het gouvernement bevinde. Ik kan mij nog niet voorstellen dat ik U en Gideon in zoo langen tijd niet aanschouwen zal. Het Boek Genesis {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gelijk: ‘'t Is niet goed dat de mensch alleen zij.’ Ach, er ontbreekt in deze wereld altijd iets aan. En wat pruttel ik? Niet ik, maar gij hebt reden van klagen. Houd U toch goed, bid ik U, en voel U niet te eenzaam. Ik ben het naauwelijks waard. Helaas, ik moest U niet tot zulk een ballingschap en zulk een kluizenaarsleven veroordeeld hebben, als waarin gij, na tien jaren huwelijks, thans zucht. Doch ik moet aan die gedachte niet te veel toegeven. Bovendien, - mijn briefje moet digt: de persoon die het zal medenemen naar den wal, staat op het punt van te vertrekken. Wees met Gideon hartelijk gekust van Uwen Cd. PS. Ahmed 1 gedraagt zich best. Vrijdagochtend, 7 uur, 16 Julij. [1869.] Aan dezelfde. Soerabaja, Maandagmiddag, 19 Julij 1869. Lieve Vrouw, Heden ochtend te 8 ure ben ik in blakenden welstand op de reede van Soerabaja aangekomen. Zoodra de stoomboot haar loop begon te matigen, zag ik een aantal sloepen van wal steken, in eene waarvan, geheel de oude, Bergsma zich bevond. Ik vond hem in de zeven jaren, dat ik hem niet gezien heb, weinig veranderd; {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen met wat dieper groeven in het gelaat. Hij kwam niet aan boord en bleef in zijne sloep zitten, omdat pijn aan den voet (een overblijfsel van zijne jongste ongesteldheid) hem het klimmen en klouteren moeijelijk maakt. Behalve Bergsma's sloep, was er ook een van den heer Anemaet met een jongen, die mij in een briefje het berigt bragt, dat een rijtuig voor mij gereed stond. Gij ziet daaruit, dat ik althans goed ontvangen ben. Na mijnen intrek genomen te hebben in het Marine-Hôtel, in de stad, en mijn goed aldaar te hebben gedeponeerd, ben ik met Bergsma naar Daniel 1 gereden. Deze was zeer hartelijk, vroeg veel naar U, naar Gideon, en had blijkbaar schik in mijne overkomst. Bij den heer Anemaet, dien ik een bezoek gebragt heb te zijnen kantore in de stad, ga ik heden avond eten. Vermoedelijk zal dan het plan worden vastgesteld van mijn uitstapje in den omtrek. Van den heer Van Spall, van Pasoeroean, is tijding, dat ik daar gaarne gewacht zal worden. Van mijne reisgenooten aan boord der stoomboot, is mij vergelijkenderwijs het best bevallen - niet de heer F.A., ofschoon ik tot zijn lof erkennen moet, dat hij den tweeden dag een praatje bij mij is komen maken en toen zeer beleefd was, - maar zekere heer E., een zoon van den Amsterdamschen heer E., die ¼ eeuw geleden met eene der Haarlemsche dames V.M. getrouwd is. Familie van de Enschedé's derhalve. Mijn reisgenoot, een robust jongmensch van 30 à 35 jaren, die te Samarang aan boord gekomen is, heeft op eenigen afstand {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} van Samarang, in het gebergte, eene houtkapperij, waar hij werkzaam is met elf onderhoorigen en 700 à 800 koelies. Eene interressante onderneming, naar het schijnt. Indien het mij gelukt naar de Vorstenlanden te komen, zal ik beproeven, ook derwaarts mijne schreden te rigten. Over den indruk, dien Soerabaja maakt, kan ik nog in het geheel niet oordeelen. Bij den eersten aanblik gelijkt het meer op Samarang dan op Batavia, in zoo ver de stad hier niet dat verlaten en armoedig voorkomen heeft, hetwelk Batavia kenmerkt. Doch over dat alles later. Mijn adres is: Marine-Hôtel No. 16. Althans, daaraan moet gij U maar houden. Komt er verandering, dan meld ik het U. En wanneer krijg ik nu tijding uit Batavia? Wie weet, of op het oogenblik zelf, dat ik die vraag doe, niet reeds een brief van U herwaarts onderweg is. Dat zij zoo. Hebt gij iets buitengewoons te berigten, maak dan toch vooral gebruik van de telegraaf. De post doet er eene eeuwigheid over. Doch gij moet schrijven, schrijven, ook al gebeurt er niets buitengewoons. De eigenaar van het hôtel (of anders Daniel, of Bergsma, of Anemaet) zullen wel zorgen, dat uwe brieven mij geworden, ook al bevind ik mij tijdelijk elders als te Soerabaja. Wat mijne kleederen en linnengoed betreft, hebt gij mij voortreffelijk ingespannen. Ik heb aan niets gebrek. Zoo aanstonds verschijnt een waschman, die de bressen in mijne garderobe weder behoorlijk (naar ik hoop) aanvullen zal. En nu adieu, lieve vrouw. Wees met Gideon hartelijk van mij gekust, en geloof mij steeds Truly Yours. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Pasoeroean, Donderdagochtend, 21 Julij. Lieve Vrouw, Gisteren middag, tegen twaalf ure ben ik na 4½ uur rijdens hier aangekomen. Mijn eerste gang is geweest naar den resident. Deze heeft mij heel beleefd ontvangen, doch zonder mij te logeren te vragen. Ik heb daarom (en mijne vrijheid lijdt daarbij geene schade) mijn intrek genomen in het logement, dat hier bij uitzondering zeer zindelijk en zeer goed ingerigt is. In den vooravond heb ik op zijn uitnoodiging nogmaals Van Spall bezocht; den na-avond heb ik doorgebragt bij den heer S., Agent der Handelmaatschappij en célibatair, die zich sedert dertig jaren in Indië bevindt, zeer beleefd, zeer humaan, en zeer voor mij geporteerd. Heden-ochtend ga ik in den omtrek van Pasoeroean eene of twee suikerfabrieken bezigtigen. Ziedaar, al wat ik U tot nog toe van deze plaats (die overigens geheel en al een provinciestad is) zeggen kan. De reis van Soerabaja herwaarts is volstrekt niet vermoeijend. De weg (een gedeelte van den grooten weg over Java) is breed en effen, en voert langs eene onafgebroken reeks van rijst- en suikervelden. Het plantsoen bestaat meest uit klapperboomen en bamboe. Overal heerscht blijkbaar groote welvaart. De bevolking op de passars, die men langs of doorrijdt, ziet er tevreden en welgedaan uit. Het geheel maakt (minus de gelaatskleur van dat volkje), den indruk van een Geldersch land- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} schap; behalve dat men hier en daar aan den horizont of wat digter bij, bergtoppen aanschouwt. Ik ben U nog eenige bijzonderheden schuldig omtrent mijn verblijf te Soerabaja. Met Bergsma, die volkomen vriendelijk voor mij is, heb ik een bezoek gebragt bij Thieme, uitgever van het Soerabajaasch Handelsblad. Thieme is een zeer jong mensch (vooral naar het uiterlijk te oordeelen); zijne vrouw is eene van de jongere kinderen uit de familie van dien majoor der kavallerie Nouhuijs, die ook te Haarlem in garnizoen gelegen heeft en wiens oudste dochter (een dilettant-chanteuse) gij U misschien herinneren zult. Ook Mevr. Thieme is, naar ik hoor, zeer muziekaal. Ik vond het bezoek in die woning zeer aangenaam; ook omdat Thieme en zijn vrouw mij toeschenen de leer toegedaan te zijn, dat ‘wij hier (in Indie, meen ik) geen blijvende woonstede hebben.’ Nu nog een woordje over Mevr. Anemaet, waar ik maandagavond heb gedineerd. Die dame is stellig de elegantste en fashionableste jonge vrouw, die ik in Indie nog ontmoet heb: eer groot dan klein, wat blond en wat bleek, met een delicaat voorkomen, en bijzonder goed gekleed. Bij Anemaet aan huis is alles, zonder somptueus te zijn, zeer bevallig ingerigt. Zijne diners doen aan die van Potgieter denken. De gasten waren: Bergsma, Matthiessen, een der heeren Rose, en mijn persoon. Over het algemeen verloochent Anemaet zich te mijnen aanzien in het geheel niet. Tot op dit oogenblik (acht dagen na mijn vertrek!) heb ik nog geene tijding van U. O hoe wensch ik dat alles op Kramat goed moge gaan! Ik weet niet of gij het aan mijne brieven bespeuren kunt, maar ik ben {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} weder niet vrolijk. Alles gaat goed, maar er is niets in mij dat juicht. En ik ben toch nog pas in mijn 43ste. O mensch, o lot, o eeuw! Enfin! van die bespiegelingen is het einde sedert lang zoek. Wees met Gideon hartelijk gegroet en gekust van Uw getrouwen. [1869.] Aan dezelfde. Malang, 24 Julij [Zaturdag.] Lieve Vrouw, Uit Pasoeroean ben ik gisteren avond te 7 ure hier te Malang aangekomen, dat ongeveer even ver van Pasoeroean ligt als Pasoeroean zelf van Soerabaja. Weder ben ik in het hôtel gelogeerd, doch heb dadelijk na mijne aankomst een zeer vriendelijk onthaal gevonden bij den assistent-resident Van Nispen, een vriend en tijdgenoot van Bergsma. Heden avond ga ik bij Van Nispen eten, en morgen zal hij mij een toertje in den omtrek laten maken. Hij is getrouwd met eene lieve vrouw, even breed en donker als Mevrouw Anemaet smal en blond is. Het land, waar ik mij nu bevind, is het bevalligste wat ik tot hiertoe op Java gezien heb; en men zegt mij, dat ik het niet alleen bevallig, maar ook grootsch en indrukwekkend vinden zou, indien ik tijd en gezelschap had om zekeren togt in het gebergte te doen, dien ik er tot mijn leedwezen thans aan zal moeten geven. Vertel s.v.p. aan Gideon dat ik heden ochtend, ver- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} gezeld van den kontroleur Vriesman, op 3 uur afstand van Malang, rijst met gehakt gegeten heb ten huize van een wedono, tweeden zoon van den Regent van het distrikt. Hij droeg een gebatikten hoofddoek van wit en zwart, een zwart lakensch buisje tot aan den hals digtgeknoopt, en een bruin-en-witten sarong. Die wedono (een jongman van ruim dertig jaren) is zeer vriendelijk en voorkomend, verstaat een weinig Hollandsch, leest Hollandsch, brengt opmetingen van koffijtuinen en dessagronden in kaart, en is in één woord een zeer beschaafd man, met een fraai en vriendelijk gelaat. Hij heeft mij twee bijzonder schoone wapenen laten zien, een kris en een korte sabel, beide met goud versierd op het lemmet. Met zulk een sabeltje zou men Gideons hoofd met één slag van den hals kunnen scheiden. Verbeeld U, dat ik op dit oogenblik, na tien dagen van huis geweest te zijn, nog geene enkele maal tijding van U ontvangen heb. Overal heb ik mijn adres achter gelaten, en overal heeft men mij beloofd, alle brieven aan mij te zullen opzenden; doch men schijnt die belofte niet zeer heilig te achten. Echter zou het mij erg verwonderen, zoo ik bij mijne terugkomst te Pasoeroean (want naar Malang is maar een uitstapje) geene tijding van U vond. Tusschen Pasoeroean en Malang liggen de twee vermaarde landen Kedawong en Alkmaar, waar suiker gekultiveerd wordt buiten kontrakt van het gouvernement. Ik heb met den heer L. (eigenaar van Kedawong) en met den heer C. (administrateur van Alkmaar) met genoegen kennis gemaakt. Vermoedelijk zal ik hun nóg een bezoek brengen, en dan beter kunnen oordeelen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} over hetgeen bij hen te zien en van hen te leeren is. Tot hiertoe heb ik op mijn togt nog niemand ontmoet, die mij niet beleefd en met onderscheiding bejegend heeft. Dat is eene aangename gewaarwording; maar ik zou wenschen, dat daarin door U gedeeld werd. Misschien vergis ik mij, doch het schijnt mij toe, dat wij niet slechts te Samarang, maar ook en vooral te Soerabaja, - enfin, overal elders als te Batavia, - een aangenamer leven zouden kunnen leiden dan wij thans doen. En nu bekommert het mij en verdriet het mij, U en mijzelven genoodzaakt te zien van juist in die ééne plaats verblijf te houden, waar wij het onaangenaam vinden. Doch helaas, dat kan niet anders. De post is op het punt van te vertrekken (7 uur 's avonds); daarom is dit briefje nog slechter, of ten minste vooral niet beter geschreven dan de vorige. Daarom ook neem ik in de vlugt afscheid van U en van mijn ventje. Weest met U beiden vriendelijk gekust, en ontvangt mijne groeten voor ieder, die naar mij vraagt. Truly Yours. [1869] Aan dezelfde. Malang, Maandagochtend, 26 Julij. Lieve Vrouw, Het is heden postdag, - wat te Malang slechts drie malen 's weeks het geval is, - en daarom maak ik {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} van de gelegenheid gebruik om U dit kattebelletje te zenden. Veel nieuws heb ik U niet te vertellen. Gisterenochtend heb ik een koffie-pelmolen hier in den omtrek bezigtigd; gisteren-avond heb ik eene niet zeer aristocratische, maar ook niet erg vervelende receptie bijgewoond ten huize van zekeren tabaksplanter Walter. Heden en morgen ga ik op nieuw togtjes doen in den omtrek en keer woensdag naar Pasoeroean terug om van daar naar Probolingo te gaan. Gisteren middag vóór de receptie en vóór het eten heb ik met andere heeren, een bezoek bij den Regent van Malang gebragt, een bejaard inlandsch edelman, die op zijn ouden dag hertrouwd is met een niet heel mooi meisje van 20 jaren en uit zijn eerste huwelijk dochters heeft, waarvan ééne Fatima heet en er bijzonder goed uitziet: lieve oogen, een lieve mond, fraaije witte tanden, en een slank en zedig postuurtje. Gisteren-ochtend, vóór het bezoek aan den pelmolen, ben ik te kerk geweest bij Ds. B., predikant te Pasoeroean, die hier eens in de maand komt preêken. Een klein landelijk kerkje, een gehoor van 50 à 60 personen, tamelijk goed gezang, een korte preek, - het geheel maakte geen onaangenamen indruk. De preek liep over de voordeelen eener blijmoedige levensbeschouwing. B. heeft de reputatie, een redenaar te zijn. Hij is een stil man, met een zwaarmoedig uiterlijk (van daar vast zijne preek over de niet-zwaarmoedigheid), plomp-modern, maar met gemoed en niet zonder denkbeelden. Bewaar s.v.p. dit briefje; dan zal ik U naar aanleiding daarvan, bij mijne thuiskomst, meer vertellen, indien gij wilt, van die preek en van dat bezoek bij den Regent. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Het land van Malang is een goed land; goed en fraai. Ik geloof, dat het U hier beter bevallen zou dan te Buitenzorg of te Bandong, waar de natuur trotscher, maar (naar men zegt) minder liefelijk is. Ik geloof, dat indien wij een volgend jaar zamen herwaarts kwamen, het ons slechts een woord zou behoeven te kosten om door Van Nispen te logeren gevraagd te worden. Och, och, och, waarom zijn wij niet bij elkander! Die afstanden hier zijn onuitstaanbaar. Doch dit is een feit: zoo als ik nu reis, zoudt gij niet met mij zamen kunnen zijn. Het is te vermoeijend voor U. Altijd par voie et par chemin. Doch logeerden wij voor eene maand te Malang, dan kon het een en ander zamengaan. Laat ons hopen, dat 1870 ons die gunst bewijze! Een kus voor U; een kus voor het ventje, en daarmede basta. De Uwe. [1869] Aan dezelfde. Pasoeroean, 26 Julij. Lieve Vrouw, Het is heden veertien dagen dat ik Batavia verlaten heb; en wat ik toen niet mogelijk zou geacht hebben gebeurt thans: namelijk dat ik U dit briefje schrijf op Kedawong, het landgoed van den vrijarbeider aller vrijarbeiders, den heer Lebret, wiens gast ik op dit oogenblik ben en tot morgenochtend blijven zal. Men heeft {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} het hier zeer goed. Ik zie veel, praat veel, en luister veel; vooral luister ik. Lebret is een Dordtenaar van afkomst, gehuwd met eene vriendelijke half-inlandsche dame. Kinderloos, geheel en al Javaan geworden met de Javanen, in zijn huis en tegenover zijn volk een even groot aristokraat als een Regent of wedono, overigens door en door, tot overdrijvens toe, een burgerman, iemand die souspieds en bretèls draagt. Morgen ga ik (en dat zal mijn laatste uitstapje in den Oosthoek zijn) naar Probolingo, waar door Lebret's invloed (en van de zijde van een staatkundig antagonist is die handelwijze inderdaad voorbeeldig) verscheiden personen van mijn komst verwittigd zijn. Mijn laatste briefje (niet waar?) was van maandagochtend uit Malang. Dien dag en den volgenden heb ik, o wonder! te zamen negen uren te paard gezeten: stapvoets, wel te verstaan, berg op, berg af. Van het landschap, was dat togtje het fraaiste wat ik nog gedaan heb. Bij mijne terugkomst te Malang, gisteren-avond (woensdag), was ik wel een beetje stijf in de beenen en vooral in die gewrichten welke ik wellevendheidshalve mijne knieën noemen zal. Nogmaals herhaal ik, dat ik in het algemeen over mijn uitstapje zeer tevreden ben. Met mijn geld zal ik wel rondkomen, ofschoon sommige trajekten schreeuwend duur zijn. De menschen ontvangen mij overal goed. Zelfs hechten zij aan mijn persoon en vooral aan mijne positie als redakteur van den Java-Bode zekere importantie: alweder een bewijs, dat geen profeet geëerd is in zijn eigen vaderland. Van den Java-Bode zelf bemerk ik overigens zeer weinig. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} N.B. het nummer van jl. zaterdag voor acht dagen (den 17den) is mij op dit oogenblik nog niet in handen gekomen. Thans rep ik mij, te beginnen met morgen, naar Soerabaja terug en vandaar naar Samarang. Tot op dit oogenblik heb ik mij nog geen enkele maal in het minst ongesteld gevoeld. Of de reis mij goed doet, weet ik niet; maar kwaad doet zij mij in geen geval. Wanneer zal dit briefje U bereiken? Ook dat weet ik niet. Altijd die afstanden, die afstanden! Dagelijks denk ik aan ulieden, en verhaal ik van ulieden aan menschen die ik ontmoet. Verdient gij het? Denkt gij ook aan mij? Dat zij zoo. Met een zoen voor Gideon en Uzelve, Truly Yours. [1869.] Aan dezelfde. Lieve Vrouw, Verbeeld U dat ik heden ochtend, mij te Probolingo ophoudend, voor het eerst tijding van U ontvangen heb! Het was uw lange lieve brief van 23 Julij, - waar die van 19 Julij (uw eerste) zich bevindt, weet ik op dit oogenblik nog niet. Vermoedelijk reist hij mij sedert geruimen tijd achterna, zonder mij te kunnen inhalen. Doch ik wil niet klagen. Liever ben ik dankbaar voor hetgeen gij mij schrijft omtrent uw wedervaren en Gideon's ongesteldheid. Die verd - de diarrhee. Bij het openbreken van den brief viel mijne aandacht terstond op den naam van dokter Toussaint, zoodat ik {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijk begreep, dat er iets aan het handje was. Gij deedt wijs, toen gij Toussaint liet roepen. Gelukkig dat alles zulk een gunstigen keer heeft genomen. Gelukkig ook, dat uw eigen gezondheid zich goed houdt. De mijne laat bij voortduring niets te wenschen over. Uw brief zal ik zorgvuldig bewaren, om daarover bij mijne thuiskomst prettig met U te praten. Thans (want het is nacht, en ik moet morgen ochtend weder vrij vroeg op) vervolg ik het kort verhaal van mijn wedervaren. Verleden vrijdag heb ik Kedawong verlaten en ben met rijtuig van Lebret naar Probolingo gereden, waar ik (te weten een uur rijdens voorbij Probolingo) ontvangen en gehuisvest ben door den heer V. een der voornaamste suikerfabriekanten alhier. Onderweg heb ik middagmaal gehouden op eene fabriek, Bayoeman geheeten, die voor de helft aan onzen ouden Haarlemschen vriend, den heer Fontein, toebehoort, en thans door hem aan anderen verhuurd is. De heer V. is een man van vijftig jaren, groot en breed en vriendelijk, getrouwd (tweede huwelijk) met eene jonge vrouw, indertijd uitgekomen als gouvernante. Mevr. V. is een lief persoontje, ofschoon niet zoo lief als Mevr. K. en niet zoo mooi als Mevr. S. Zij heeft mij een blaauwe voile cadeau gedaan, om mijne oogen tegen de zon te beschermen. Zaterdag heb ik met den heer V. gedejeûneerd bij den resident C.; een ietwat bejaarde Don Juan, van eene goede familie en met goede manieren, die eenige jaren geleden in Holland zijnde, er eene Haagsche dame (française) op na gehouden heeft, die hem in 24 maanden f 40.000 heeft gekost. Zijn laatste cadeau aan haar (zegt {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de faam) is, in verband met zijn naam, geweest een coupé russe van ik weet niet hoeveel honderd gulden. Zondag (gisteren) van den heer V. naar den heer R. op Bayoe, een afgelegen, maar lief plekje. Die onderneming is een van de interessantste dingen, die ik hier gezien heb. De heer R. (een Adonis) is weduwnaar, en heeft een éénig kind, een jongetje van 13 jaren, dat te Amsterdam school ligt. En thans bevind ik mij, na vele uren rijdens, weder te Pasoeroean, van waar ik morgen ochtend, over twee fabrieken, naar Soerabaja vertrek. Zoodra ik daar aankom (overmorgen, donderdag) maak ik aanstalten voor mijn vertrek naar Samarang. Den dag mijner inscheping meld ik U per telegram. Ziedaar, lieve vrouw! Neem het met dit weinige voor lief. Ik ben moê en mijne oogen vallen toe. Zoodra ik kan, schrijf ik op nieuw. Zoen, zoen, zoen Gideon, en wees zelve gezoend van Uw getrouwen. Maandag 2 Augustus 1869. Aan dezelfde. Modjokerto, Woensdag 4 Augustus. Lieve Vrouw, Daar zit ik nu te Modjokerto, op de suikerfabriek van den heer O., bij wien ik geïntroduceerd ben door den heer R.: twee oude bekenden, in zoo ver ik vroeger met beiden in korrespondentie ben geweest, voor den {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Java-Bode. R. is een voormalig zee-officier, met een gul en vrolijk uiterlijk. O., die ouder is, doet mij denken aan onzen zwager P. Hij is vermaard om de veelheid zijner kinderen en om de schoonheid van de dochters daaronder. De jongste kinderen bevinden zich meerendeels in Holland. Hier heb ik thans maar ééne (geëngageerde) dochter ontmoet: geene beauty, dunkt mij, maar een bevallig en lief meisje. Voorts mevrouw O., die, voor een moeder van elf kinderen, er nog zeer goed uitziet. Van uwe brieven bezit ik er thans twee: de laatste, met berigten tot 28 Julij, gewerd mij gisteren, door de zorg van Bergsma. Het beste wat gij doen kondt, was, uwe brieven (zoo als gij gedaan hebt) naar Soerabaja te zenden. Toch mis ik nog altijd uw eersten, van 19 Juli. Uw berigten omtrent ons ventje hebben mij regt goed gedaan. Ik schaam mij bijna over uw beider liefde voor mij. Zij is te groot. Ik moest meer levenslust hebben. Doch nu gij mij neemt zooals ik ben, waarom zou ik klagen? Gij verlangt, gij vergt, gij gebiedt, dat ik den 13den thuis zal zijn. Dat kan niet, uit hoofde van de vertrekdagen der booten. En toch zal het weinig schelen. Ik reken namelijk, den 20sten terug te zullen zijn. Aanstaanden maandag, den 9den, vertrek ik van Soerabaja naar Samarang, en met de volgende boot, die den 13den Soerabaja verlaat, van Samarang naar Batavia. Van de Vorstenlanden zal ik dan zeer weinig zien; doch dat is nu eenmaal niet anders, en ook binnen die grenzen is mijn reisje zeer interessant. Van mijn vertrek uit Soerabaja zult gij, door den telegraaf, misschien reeds vóór de ontvangst van dit briefje berigt ontvangen hebben; of anders gelijktijdig. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Met O. en R. heb ik gisteren avond, in de nabijheid van Modjokerto, in een dusgenaamde pasangrahan (half postloods, half logement) eene kleine receptie van den resident van Soerabaja bijgewoond (Van Deventer), die bezig is eene kleine inspectie-reis te doen. Er waren daar een twintigtal heeren (zonder dames) bijeen, waaronder twee regenten. Van Deventer was zeer beleefd, ik heb kaart gespeeld met hem, met O. en met nog eene andere specialiteit. Onze ontmoeting derhalve is goed afgeloopen. Met veel genoegen heb ik het eerste gedeelte van Harthoorn's stuk in den Java-Bode gelezen. Ofschoon het ongeteekend was, heb ik hem aan zijnen stijl dadelijk herkend. Morgen zal ik Kruseman zien, en overmorgen kom ik te Soerabaja terug. Dan eene visite maken aan N. en aan Bisschop Grevelinck; daarna nog wat praten met Daan, met Bergsma, met Anemaet; vervolgens den terugtogt aanvaard. Of ik vrolijk ben? Neen, maar ik ben ook niet ontevreden. Niemand is onbeleefd tegen mij, en de beleefdheid van vele menschen is zeer groot. Laat ons dus goeden moed houden, en dragen wij onze ballingschap met een vast vertrouwen. Wees met ons dierbaar ventje hartelijk gegroet. Gij hebt gelijk: niets gaat boven het leven met ons drietjes. De Uwe. [1869.] {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Soerabaja, Zaturdag 7 Augustus. Lieve Vrouw, Heden ochtend vroeg schreef ik U; en heden avond reeds, ofschoon gij dit briefje minstens één dag later ontvangen zult, schrijf ik U op nieuw. Dat komt... omdat ik heden niet minder dan vier brieven van U ontvangen heb; allen in den loop van den dag, en toen mijn briefje van dezen ochtend reeds op de post bezorgd was. Eerst ontving ik door Bergsma uw allereersten brief (van 13-19 Julij!), en daarna van het postkantoor drie latere brieven, die mij nagereisd zijn, deels naar Pasoeroean, deels naar Probolingo. En ik, die veertien volle dagen (van 15 Julij tot 2 Augustus) zonder tijding van U gebleven ben! Ik wist dat gij mij geschreven hadt, herhaaldelijk geschreven; maar wat, dat wist ik niet. Doch nu heb ik vandaag zoo onophoudelijk aan U en Gideon loopen denken, dat ik niet naar bed wil gaan, zonder eerst nog wat met U gekeuveld te hebben. In Indië te reizen, alléén te reizen, zonder vrouw of kind, is zoo goed als tweemalen van huis te zijn, en doet de voorregten, die men achterliet, dubbel missen en dubbel appreciéren. En daarom, - wilt gij mij, zoo niet ‘onder den duim’ dan toch ‘aan het lijntje’ houden, laat mij nu en dan veilig uitvliegen. Ik ben even hokvast als de best gedresseerde duif, en snor in gedachten telkens en telkens weder naar mijne til terug. Dat gij naar de opera geweest zijt, vind ik heel wijs {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} en natuurlijk van U; alleen spijt het mij, dat gij U niet beter geamuseerd hebt. Toch geloof ik, dat wij wijzer zullen doen zamen eens naar Buitenzorg te gaan. Ik weet nu zoo wat, hoe men op Java reist, en zou U dus eenigszins tot geleider kunnen verstrekken. Over het algemeen is de Indische natuur in het groot even als zij op Kramat in het klein is; doch er zijn nogtans oogenblikken, vooral 's morgens en tegen het vallen van den avond, dat haar aanblik een wezenlijk genot en eene heilzame afleiding verschaft. Tot mijn groote spijt moest ik heden ochtend vernemen, dat Anemaet, dien ik stellig gerekend had te zullen aantreffen, naar Probolingo vertrokken is en eerst maandag (overmorgen, den dag van mijn vertrek) terugkeert. Dat incident kontrarieert mij zeer; want ik had mij van een ander gesprek met Anemaet over den Nieuwsbode veel goeds voor den Java-Bode beloofd. Tot mijne schadeloosstelling ben ik heden avond een bezoek aan N. gaan brengen, doch het spijt mij te moeten zeggen, dat de kompensatie gering geweest is. Hij is mij tegengevallen. Iets ploertigs, iets oppervlakkigs, iets ligtzinnigs. Met zulk een mede-arbeider zou ik, indien hij te Batavia woonde, het op den duur bezwaarlijk kunnen vinden. Allerbespottelijkst is het bezoek geweest, dat ik heden in den vóóravond, eer ik naar N. ging, bij Bisschop Grevelinck heb afgelegd. Verbeeld u een zwaar gebouwd man van leeftijd, die in nachtbroek en kabaai, tusschen licht en donker, in zijne binnengalerij bezig is met het rangschikken eener kleine verzameling van mineralien. Ik kom binnen en noem mijn naam. Hij: ‘Mijnheer Huet van... van... van den Java-Bode, geloof ik?’ {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik: ‘Dezelfde.’ Hij: ‘U komt zeker hier, ten einde voor uw blad eenige bijzonderheden omtrent de Ambachtschool te vernemen.’ Ik: ‘Gaarne zou ik de Ambachtschool (waarvan Bisschop Grevelinck direkteur is) meer van nabij leeren ken nen; doch op dit uur van den dag zijn de lessen natuurlijk afgeloopen.’ Hij (steeds voortgaande met zijne mineralien te rangschikken): ‘De jongelui worden hier opgeleid voor de industrie; maar er is in Indie geen industrie. Nu wil het gouvernement dat ik hun wat kennis van mineralien zal mededeelen enz. enz.’ (een speechje van een paar minuten over dat onderwerp). Ik: ‘U is immers dezelfde heer Grevelinck, met wien ik het genoegen heb gehad een aantal brieven te wisselen?’ Hij: ‘Noemt U dat een genoegen?’ Ik: ‘Aanvankelijk vond ik het werkelijk een genoegen; later is onze korrespondentie ontaard.’ Hij: ‘Over dat onderwerp heb ik U niets te zeggen.’ Ik: ‘Dan zal ik U niet langer van uw kostbaren tijd berooven.’ Hij: ‘Dat is zeer consideraat (?) van U.’ Ik: ‘Uw dienaar, mijnheer.’ Hij: ‘Uw dienaar, mijnheer.’ En zoo ben ik heengegaan. Het geheele onderhoud heeft geene vijf minuten geduurd. Die goede man is blijkbaar zoo boos als een spin. Laboreerde hij niet aan de zeer gewone kwaal van gekwetste auteurs-ijdelheid, ik zou denken, dat onze Lieve Heer mij heeft toegerust met een zeer bijzonder talent om mij vijanden te maken. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve hemel, wat heb ik toch ten aanzien van dien Bisschop Grevelinck misdreven, en hoe komt die warme korrespondent van weinige maanden geleden herschapen in zulk een bitsen, spijtigen, armzaligen tegenstander? Morgenochtend ga ik een bezoek brengen aan den agent der Handelmaatschappij alhier, den heer S., een vriend van Anemaet, ten einde nogmaals te beproeven iets voor den Java-Bode uit te werken. Wanneer gij dit briefje ontvangt, zit ik misschien reeds te Solo. Dat zal het einde zijn van mijnen togt. Den 17den vertrek ik van Samarang naar Batavia; den 19den 's morgens kom ik te Batavia aan. Als ik U een goeden raad mag geven, ga dien ochtend dan niet naar de stad om mij af te halen. Ik kan het denkbeeld niet verdragen, dat gij misschien uren lang aan den Boom zoudt moeten wachten. Dag lieve snoes. Zoen Gideon van mij, en zeg hem, dat ik zoo spoedig terug kom als maar eenigszins mogelijk is. Uw getrouwe. [1869] Aan dezelfde. ‘Sloet van de Beele’, Maandag 9 Aug. 1869. Lieve Vrouw, Eene korte, dikke burgerdame, van meer dan half inlandsch bloed, met twee leelijke zoontjes en ik, - wij zijn de eenige passagiers aan boord. Geenerlei afleiding verhindert mij dus, dit kattebelletje voor U in gereedheid te brengen; of het moest zijn, dat de boot {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} een weinig schommelt, hetgeen het schrijven niet gemakkelijker en het schrift niet duidelijker maakt. Doch ik mag nog van geluk spreken. Toen de boot, waarmede ik van Batavia vertrokken ben, uit Soerabaja derwaarts zou terugkeeren, was de wind zoo hevig en de zee zoo hol, dat de passagiers voor Cheribon niet ontscheept zijn kunnen worden, maar zijn moeten doorvaren naar ‘de Koningin van het Oosten.’ Eergisteren-avond schreef ik U, dat ik te Soerabaja een bezoek wenschte te brengen aan zekeren heer S., ten einde over den Java-Bode te spreken. Doch ook die heer was afwezig. Te dien aanzien heb ik dus betrekkelijk weinig voorspoed gehad, ofschoon ik aan den anderen kant in Kruseman een ijverig voorvechter gevonden heb. Voor de komst van Daniel behoeft gij voorloopig geene maatregelen te nemen. Toen ik gisteravond afscheid van hem nam, zeide hij mij, dat er van zijn togtje naar Batavia, ook omdat een zijner wenschen (die van mij te zien, en te spreken), thans gedeeltelijk vervuld was, in den loop van dit jaar vermoedelijk wel niets komen zou. Die arme blindeman heeft zooveel vrijen tijd, dat hij zonder veel komplimenten over vijf- en zestallen van maanden beschikt. Bergsma is allervriendelijkst voor mij geweest. Even als hij mij drie weken geleden van de boot is komen afhalen, heeft hij mij heden morgen ook weder naar de boot begeleid. Door zijne tusschenkomst heb ik met meer dan een persoon kennis gemaakt. Hij ziet er vrij goed uit en zijn voet is bijna genezen. Voor het overige zijn de dagen van zijn verblijf te Soerabaja geteld; want hij {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} kan elk oogenblik overgeplaatst worden naar Banjoemas. En aan Bergsma, en aan Daniel heb ik alles verteld wat tusschen mij en het gouvernement is voorgevallen. Dit heeft hun, geloof ik, nog al genoegen gedaan. Nu nog een weekje, na ontvangst dezes, of minder, en dan zijn wij weder vereenigd. Dat ik dan weder aan het werken, werken, werken zal moeten gaan, verveelt mij danig; doch dat is ook de eenige schaduwzijde. O, o, o, hoe gaarne vloog ik met U beiden naar Europa terug en verschool mij met U op een zonnig en bloeijend plekje! Doch er staat geschreven: ‘In het zweet uws aanschijns enz.’ En dan oordeelen de menschen nog zoo hard over mij, die niets liever zou verlangen dan eene stille eervolle broodwinning! Met een zoen voor Gideon Uw man. Aan dezelfde. Liefste Vrouw, Ziehier het laatste briefje dat gij vóór mijne terugkomst ontvangen kunt. Ik schrijf het U ten huize van Jan, 1 dat wil zeggen, op de suikerfabriek Gondang, niet ver van Klatten, waar ik heden ochtend omstreeks 10 ure gezond en wel aangekomen ben. De reis van Samarang herwaarts is vrij lang, vrij saai en vrij vermoeijend, maar (om het verschil van {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} landschap en kultures) zeer interessant voor iemand die pas uit den Oosthoek komt. Dinsdagochtend vroeg te Samarang aangekomen, heb ik in den loop van den dag vruchteloos beproefd, met een werk- of diensttrein langs den spoorweg naar Solo te komen. Dat zou een aanzienlijke besparing van tijd geweest zijn. Doch de spoorweg was nog niet geheel gereed. Daarom ben ik gisteren-ochtend 7 ure in een wagen gaan zitten en ben 's middags te vijf ure te Boyolali aangekomen, - een lief plaatsje in het gebergte, - na behoorlijk gemiddagmaald te hebben te Salatiga, een nog liever plaatsje, waar Marius van Deventer (de broêr van Jules) de vijf laatste jaren van zijn verblijf in Indie heeft doorgebragt. Het laatste gedeelte van den avond te Boyolali heb ik kleingemaakt door een bezoek te brengen aan den kapitein-kommandant van het garnizoentje aldaar, dien ik in den vooravond ontmoet had in het logement (thans societeit). Ik was nieuwsgierig eens te praten met iemand, die, getrouwd en met drie kinderen (vernam ik van den kastelein), in zulk een Indischen uithoek woont. Man en vrouw zijn mij vrij goed bevallen. Het gesprek heeft voornamelijk geloopen over Holland, waar zij voornemens zijn in het volgend jaar heen te gaan, en over de duurte van de Hollandsche levenswijze. Gij zoudt niet gelooven, hoe vaak ik op mijn reisje datzelfde onderwerp heb moeten behandelen. Alle menschen willen naar Holland, en allen willen van den pas uit Holland aangekomene weten, van hoeveel zij daar leven kunnen. Ik heb er ontmoet, die vreesden niet te zullen toekomen met f 16,000 's jaars, anderen die geloofden aan f 12,000 genoeg te zullen hebben; nog anderen, die het er voor hielden {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} dat f 3400 (welk een val!) een fatsoenlijk inkomen was. De kapitein beweerde, dat, wanneer hij zijn tijd als majoor zou hebben uitgediend, hij van zijn pensioen (f 2400) zijnen staat zeer goed zou kunnen ophouden. Hem en al de anderen heb ik volkomen gelijk gegeven. Thans moet ik U iets vertellen, dat U geweldig hinderen zal, en mij nog meer hindert dan U. Het is, dat ik thuis zal komen zonder sarong voor U. Te Soerabaja zeide men mij: Een mooije sarong moet gij koopen te Samarang. Te Samarang heette het: Mooije sarongs koopt men te Solo. En dit laatste is waar. Doch men verzuimde er bij te voegen dat Solo tien uren gaans van Klatten ligt, en ik Solo niet zou kunnen bereiken zonder een bespottelijk kostbaren omweg te maken. En nu kom ik, zoo als gezegd is, zonder sarong thuis. Maar toch zult gij er een hebben; en een mooije ook; net zoo mooi in hare soort als de kris van Gideon. (N.B. deze vergelijking is natuurlijk een diep geheim, waarvan dat knaapje geenerlei kennis dragen mag.) Toen ik eergisteren te Samarang in het logement de lijst der met de laatste boot (dien eigen dag) uit Batavia aangekomen passagiers inzag, merkte ik daarin den naam op van mijn vriend Lion. Daarna vernam ik, dat Lion zich werkelijk te Samarang bevond. Zeer waarschijnlijk zal ik dus aanstaanden dinsdag met Lion naar Batavia terugreizen. Dat is een zeer komiek, maar nogtans vrij vervelend vooruitzigt. Verbeeld U, dat wij schipbreuk leden, en ik hem redden moest, of hij mij! En nu krijgt gij nog eens voor het laatst een schriftelijken (ik zeg niet schriftuurlijken) zoen van mij; een {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zoen om U te danken voor uwe vele, lange en lieve brieven; voor uwe hartelijkheid; voor uwe goede zorgen, besteed van nabij aan ons knaapje en aan onzen hof, en van verre aan mijzelven. Want ofschoon het heden vier weken is dat ik Batavia verliet, heb ik in al dien tijd van alles overvloed en aan niets gebrek gehad. Ga zoo voort, mevrouw, en gij zult den hemel aan mij verdienen. Met al mijne liefde voor U en Gideon, Yours. PS. Ahmed, die zeer saai, maar vrij gedienstig is, keert huiswaarts met een mooije javaansche pet (meer klep dan pet), die hij te Probolingo heeft opgesnord. O die smous! [1869] Aan Dr. J.C. van Deventer. Batavia, 20 October 1869. Carissime, Al denk ik wel van ja, ik weet toch niet zeker, of ik dit briefje vóór het vertrek der eerstvolgende mail (2 November) gereed zal krijgen; want den noodigen tijd voor partikuliere brieven vind ik dikwijls alleen bij tusschenpoozen, en vaak weet ik wel wanneer ik een brief begin, maar niet wanneer ik dien zal kunnen eindigen. Doch voor het oogmerk waarmede ik U schrijf, is dat eene bijzaak; want mijn leven hier is, even als in Holland, uit den aard der zaak zoo gelijkmatig, en er is zoo dikwijls gelegenheid om van hier naar Europa te schrijven, dat hetgeen U met de eene mail niet ge- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, zonder schade kan blijven liggen tot de andere. En iets van mijn tegenwoordig leven en bedrijf te vernemen, - daarom was het toch, toen gij 20 Augustus jl. de pen opnaamt ten einde eenig berigt van mij uit te lokken, voornamelijk te doen. Om nu maar dadelijk te beginnen met het begin, - er zijn, sedert wij in de eerste dagen van Mei '68 te Moerdijk, afscheid van elkander namen, alweder vrij wat stormen over mijn hoofd gegaan; zooveel zelfs, dat, indien ik hun aantal en hunne kracht van te voren had kunnen berekenen, ik mij daaraan vermoedelijk niet blootgesteld zou hebben. Toch wilde ik op dit oogenblik niet, dat aan het eene of de andere iets ontbroken had. Mijne positie is er zuiverder door geworden, en binnen een veel korter tijd dan ik zou hebben durven denken. Gij vindt het niet bewonderenswaardig, dat ik mij, voor het bekomen van een vrijen overtogt herwaarts, belast heb met het zamenstellen van een rapport, en nog wel (dubbel hagchelijke taak voor een aanstaand dagbladschrijver) van een rapport over de Indische drukpers. Ik ook niet. Doch aan den anderen kant zie ik niet in, waarom ik gehouden zou zijn, eene onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten. Datgene, waarvan het publiek een schandaal en een evenement gemaakt heeft, is in het zamenstel mijner overleggingen voor het tegenwoordige en mijner plannen voor de toekomst niets anders geweest als een kleine, maar onvermijdelijke schakel. Gegeven zijnde de noodzakelijkheid om een einde te maken aan mijn onmogelijk geworden positie aan de Haarlemsche Courant; gegeven zijnde het vooruitzigt van in Indië de vrije beschikking te krijgen {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} over een eigen orgaan; gegeven zijnde de bij mij sedert lang gevestigde overtuiging, dat de liberale koloniale politiek humbug is, - was voor mij het aannemen van Hasselman's voorstel louter een zaak van convenientie; en daar het mij niet convenieerde, buiten de f 4000 à f 5000, die mijne overplaatsing naar Indië mij gekost heeft, ook nog de kosten van mijn overtogt te dragen, stond het mij vrij, daarin op een andere wijze te voorzien. Het plebs (met inbegrip van het Bildungspöbel) beweert dat ik verraad gepleegd heb aan mijn voormalige bondgenooten, dat ik mijne pen verkocht heb aan hunne tegenstanders, dat ik mijzelven ten koste mijner overtuiging heb zoeken te verrijken, dat ik mij heb gekompromitteerd, geavilisseerd, en ik weet niet wat al leelijke dingen meer. Doch die verwijten laten mij zeer koel. Indien ik iemands belangen in de waagschaal gesteld heb, zijn het de mijne geweest en de mijne alleen; en al die toorn, al die explosien van deugdzame verontwaardiging, waarvan ik de eer heb gehad het voorwerp te zijn, zouden achterwege zijn gebleven, indien ik voor die belangen in het geheel niet gewaakt, maar in alle opzichten als een Don Quichotte gehandeld had. En welke kracht school er in die felle vijandschap? Heeft zij mijne overtuiging aan het wankelen kunnen brengen? De juistheid mijner inzigten onzeker kunnen maken? Mij van het uitspreken mijner meening kunnen afbrengen? Mij kunnen vervoeren tot eene onwaardige contra-polemiek, of zelfs maar tot driftige tegenspraak? Niets van dat alles. Zelfs dit eenige en nietige resultaat heeft zij niet kunnen bereiken: het debiet van den Java-Bode te benadeelen. Men neme het mij dan ook niet kwalijk, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} indien ik met welgevallen op de campagne der laatste drie vierendeeljaars terugzie. De verguizing-zelve, waarvan ik het voorwerp ben geweest, heeft mij vrijheid gegeven om ten aanzien van voormalige schijnvrienden voortaan geenerlei consideratie te gebruiken en hen op mijne beurt, doch met mijne wapenen, te bestrijden. Dat is de negatieve zijde mijner kracht. Moet het oogenblik om haar naar hare positieve zijde te ontplooijen nog komen, het zal, indien ik het leven houd, niet lang uitblijven. Doch zelfs al mogt het mij niet gegeven worden, een nieuwen aanhang te verwerven, steeds zal ik met fiere dankbaarheid het voorregt erkennen, door mijn eigen voorbeeld te hebben mogen toonen, hoe oneindig veel leed een vaste geest verdragen kan en hoe magteloos daartegenover eene kortzigtige, waanwijze en op hare ingebeelde voortreffelijkheid verliefde wereld staat. Wil dat zeggen, dat ik volkomen tevreden zal zijn, indien het daarbij blijft? Neen. Als modern theoloog heb ik het afgelegd, dat erken ik; doch mijne eerzucht is, het bewijs te leveren, dat de moderne theologie met dat al eene goede propaedeutische leerschool is, een 1ste gedeelte van den Faust, bestemd om door een 2de gedeelte gevolgd te worden. 1 De moderne theologie kan (met Scholten en Kuenen en Réville) in de kerk blijven; zij kan ook (met Pierson) zich op een afstand weder met de Kerk verzoenen. Van lieden als Lamping en consorten, die niets anders doen als in dagbladen het bezinksel hunner kanselwijsheid aanlengen, spreek ik niet. Aan die zijde is in het geheel geene toekomst; en zoowel Pierson als {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholten c.s. staan, dunkt mij, hooger, veel hooger zelfs. Doch mijn wensch is, dat de moderne theologie, na met de Kerk en met elk ander idealisme gebroken te hebben, toonen zal, eene magt te zijn in den staat. Dat is het denkbeeld, waarvoor ik aanhangers zoek te winnen, en waarvoor ik er geene winnen kan, indien niet eerst is aangetoond en voelbaar gemaakt, dat ons staatkundig liberalisme in zijn geheelen omvang vermomde moderne theologie is. Ten dien aanzien hebben zoowel onze konservatieven als onze roomschen en onze gereformeerden een scherpen en juisten blik, en ik vind aan hunne zijde eene veel grootere hoeveelheid waarheid dan aan de zijde hunner gemeenschappelijke tegenstanders. Dit staat in elk geval bij mij vast: 1o dat van die vrijzinnigheid, waarvan ik vroeger alles verwachtte, niets anders is overgebleven als een katechismus, dien de lieden elkander nabaauwen, en 2o dat het vernietigen van het prestige van dien katechismus volstrekt noodzakelijk is, zullen wij allen te zamen een schrede verder komen. 22 October. Daareven ontving ik een briefje van X.... Toen ik in het laatst van Juli en het begin van Augustus jl. eenige dagen te Samarang doorbragt, was hij zeer vriendelijk voor mij. Dat verwonderde mij eenigszins, want een jaar te voren had ik hem, in antwoord op zijn expectoratien over mijn vrijen overtogt, van mijn standpunt vrij onzacht de waarheid gezegd. Echter is hij een te goed schepsel om lang boos op hem te kunnen zijn. In sommige opzigten, wat namelijk zijne aspiratien betreft, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} staat X. hooger dan bijv. Y., die geheel en al voor zijne ambtelijke vooruitzigten leeft, en te dien aanzien de getrouwe vertegenwoordiger van een groot aantal civiele en militaire autoriteiten is. Over het algemeen zoudt gij, in Indie komende, en daar uwe oude academie-kennissen ontmoetende, geen aangenamen indruk van hen ontvangen. De meesten hebben dit merkwaardige, dat zij wat hun denkvermogen betreft, eenvoudig zijn blijven stilstaan bij het jaar (1846 of later) dat zij de academie verlieten. Het is, of na dien tijd in hun hoofd en hart niets omgegaan is. Nog altijd teren zij op academische herinneringen, akademische wederwaardigheden, academische flaauwiteiten, die ik òf glad vergeten ben, òf die, wanneer ik ze mij te binnen breng, mij toeschijnen niet tot het studentenleven van onszelven, maar tot dat onzer grootvaders behoord te hebben. Met genoegen verneem ik van U, dat het terugzien van uw broeder Marius voor U geene teleurstelling geweest is. Die exceptie is een felicitatie waard. Ik weet niet hoe uw broeder over Indie denkt, en of hij er veel over spreekt. Nu ik mij eenmaal hier bevind, verbaast het mij somtijds, dat ik in Holland zoo vele menschen ontmoet heb, die een groot gedeelte van hun leven hier doorgebragt hadden en nogtans in het geheel geene zuivere of scherpe voorstelling hadden medegenomen van den eigenlijken stand van zaken hier. Eéne reden van dat verschijnsel zal wel zijn, dat het voorstellingsvermogen juist niet die kwaliteit van den menschelijken geest is, welke men in dit klimaat het meest leert oefenen. Eene andere reden is, naar het mij voorkomt, dat wie na een verblijf van twintig of meer jaren in Indie naar Holland terugkeert, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in Holland niet op zijn gemak gevoelt en, daar hij zich bewust is, dat de algemeene beschaving in dien tusschentijd hem boven het hoofd is gegroeid, bij voorkeur den mond houdt. 24 October. Wij wonen op Kramat, dat wil zeggen aan den breeden straatweg, die langs Salemba naar Meester Cornelis voert. Dat maakt dat wij menigmaal, Anne en ik, wanneer wij 's avonds in den maneschijn een wandeling in die rigting doen (want op den dag is het te warm om te wandelen en van vroeg opstaan ben ik niet thuis), het ter hoogte van Salemba gelegen gymnasium passeren en dan praten over U. Van achteren verwondert het mij, dat Fransen van de Putte U indertijd ontraden heeft, naar het directeurschap dier inrigting te staan, omdat het, naar zijne meening, geen goede positie aanbood. Mij schijnt het integendeel toe, dat de positie het beste gedeelte dier betrekking is. Met vrije woning (in een fraai en ruim huis), vrije geneeskundige behandeling en f 600 's maands, waarbij eene vierjaarlijksche verhooging tot en met f 1000, kan een man van studie, die daarenboven op Salemba huist, - dat wil zeggen, minstens een half uur rijdens van het centrum der openbare vermakelijkheden af, - het zeer goed hebben. Daarbij komt dan nog het vooruitzigt op een goed pensioen en, in geval van ziekte, vrije overtogt naar Europa. Doch er is iets anders wat mij Fransen van de Putte in het gelijk doet stellen, toen hij U indertijd het solliciteren ontried. Ik geloof namelijk niet, dat het gymnasium, al heet het thans eene hoogere {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerschool, eene toekomst heeft. Dikwijls praat ik daarover met Harthoorn, den voormaligen zendeling, thans docent voor Nederlandsche taal- en letterkunde bij het gymnasium; iemand die Indie goed kent en een scherpen blik op menschen en dingen heeft. Ook op jongens; en vooral op hier geboren jongens, die voor 9/10, en meer, de bevolking van het gymnasium uitmaken. Over het moreel dier jongens spreek ik thans niet; ofschoon hunne vroegtijdige physieke ontwikkeling en de herinneringen uit hunne onder inlandsche bedienden gesleten kinderjaren voorname struikelblokken zijn. Doch ook onafhankelijk daarvan werkt het Indisch klimaat fataal op de hersenen der meesten, en staat op hun gelaat, al zijn ze uit zuiver Europeesche ouders geboren, de liplappennatuur te lezen. De gemakkelijke taalvormen van het Maleisch dooden, schijnt het, bij de geboorte een gedeelte van het denkvermogen; zoodat het onderwijs, in den regel gegeven door kersversch uit Holland aangekomen docenten, die zich over de Indische denk-kategoriën slechts bij uitzondering eene juiste voorstelling maken, geen wortel schieten kan. Daarbij komt, dat in de Indische maatschappij, waar alleen de bovenste laag uit Europeesche elementen bestaat, voor de jongens veel minder te zien en te hooren is dan in Europa. Zelfs de beste élèves blijven dan ook gebrekkige sujetten, waaruit nimmer iets groeijen kan dan een stel dragelijke ambtenaren. Het onderwijs aan zulke knapen zou U op den duur stellig verdroten hebben. Voor Indische ouders niet te Batavia gevestigd, is het gymnasium veel te duur, en zelfs voor de kinderen van hen, die te Batavia wonen, is het, in een groot aantal gevallen, veel te ver uit de {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} buurt. Men heeft dat indertijd zoo bedisteld, omdat men het minder gegoede en minder fatsoenlijke gedeelte der Europesche kinderen, wier ouders geen extra schoolrijtuig bekostigen kunnen, op een afstand wilde houden. Aan den anderen kant wilde men den toevoer van jonge ambtenaren uit Europa keeren, door aan hier geboren kinderen van goeden huize de gelegenheid te openen, zich voor het klein- en groot ambtenaars-examen in Indie te vormen. Doch dat zijn altemaal doodgeboren kunstmiddelen. Hoe vele lummels zich ook bevinden mogen onder de uit Europa herwaarts komende ambtenaren in hope, dat nieuwe bloed is voor een goeden gang van zaken onontbeerlijk. Hoe sterker daarentegen het half-cast element aangroeit, hoe slechter Indie bestuurd zal worden. Er zijn uitzonderingen op den regel; maar haar getal is zoo gering, dat de regel er door bevestigd wordt. Mijns inziens rigt elk, wiens middelen hem veroorloven zijne kinderen op een voegzamen leeftijd naar Europa te zenden en dat niet doet, hen bijna onvermijdelijk te gronde. Daar ik niet weet, of gij den Java-Bode leest (juister, daar ik onderstel dat gij dien niet leest) zal misschien het berigt U interesseren, dat de lust om ‘litterarische fantasien’ te schrijven niet bij mij uitgedoofd is en ik van tijd tot tijd op die oude vois sommige nieuwe liederen zing. Er zou hier op dat gebied veel meer te arbeiden vallen, indien ik daaraan maar meer tijd besteden kon. Na het publiceren van Lidewyde heb ik nog niet weder lust gevoeld om mij aan het romantische te wagen, ofschoon ik onwaarheid spreken zou, indien ik beweerde, dat het wan-succès dier eerste proeve mij in mijn vertrouwen geschokt heeft. Ik ben integendeel nog steeds {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} van oordeel dat Lidewyde, met al hare gebreken en tekortkomingen, geschreven is in eene goede rigting. Maar de geboorte van zuivere fantasie-gewrochten gaat bij mij zoo langzaam in het werk, dat ik zelfs in de verte het tijdstip niet zou kunnen bepalen, waarop het nieuwe kind ter wereld komen zal. Voor uw genadig oordeel over Lidewyde ben ik zeer erkentelijk. Voor het gros mijner medemenschen spijt het mij, dat ik hun geen onverdeelder genot heb weten te verschaffen. Doch wat zal een auteur daaraan doen? Sommige hoofdstukken van Lidewyde zijn zoo goed als ik ooit iets geleverd heb en in staat ben iets te leveren: daarvan spreekt mijne litterarische conscientie mij vrij. Het leveren van een volmaakt geheel moge boven mijne krachten gaan, daaruit volgt nog niet, dat ik gezondigd heb. Het bewijst alleen, dat ik ben tegengevallen. En dan nog vraag ik: tegengevallen aan wien? Potgieter is van meening, dat Lidewyde de reis nog wel gehaald zou hebben, indien slechts naast het cynisme van de eene en de mediokriteit van de andere helft mijner karakters, al ware het niet meer dan ééne wezenlijk ideale type, man of vrouw, ware opgetreden. Uit het oogpunt der populariteit en van het succès erken ik de juistheid dier opmerking, maar uit het oogpunt der litteratuur is het alleen de vraag, of die karakters, welke ik geteekend heb, hoe schetsachtig ook, goed geteekend zijn. Nadat ik te Dordrecht, bij U aan huis, de laatste proeven korrigeerde, heb ik het boek nog niet weder overgelezen; maar wanneer ik bedenk, hoezeer ik gedurende jaar en dag met die beelden vervuld geweest ben, met welke zorg elk hoofdstuk, elke bladzijde, elke volzin zamengesteld is, hoe ik allerlei bijwerk, over {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} welks gemis men klaagt, met opzet achterwege heb gelaten, hoeveel arbeid van waarneming zelfs achter een aantal kleinigheden schuilt, - dan wil ik wel toegeven dat ik mij omtrent hetgeen de Hollandsche zeden op dit oogenblik dragen kunnen vergist, en zelfs schromelijk vergist heb, maar blijf niettemin beweren (en zou ook, zonder geheel en al aan mijzelven te vertwijfelen, het tegenovergestelde niet kunnen beweren), dat onze litteratuur in den vorm van Lidewyde enkele wezenlijk nieuwe elementen in zich opgenomen heeft. Wat heeft het miniatuur-menschdom in Holland niet geraasd over mijne Brieven over den Bijbel; hoeveel heb ik niet moeten hooren over diezelfde kritieken in den Gids, welke men thans stilzwijgend accepteert. En hoe gebrekkig, in hunne soort, waren ook die geschriften niet. Dat doet mij stille hoop koesteren, dat ook aan Lidewyde eenmaal regt wedervaren zal. Alles wat ik in de laatste twintig jaren in gedachte en in de werkelijkheid heb doorleefd - van mijn studententijd af tot het artikel toe, dat ik gisteren voor den Java-Bode schreef - vormt in mijne voorstelling eene onafgebroken en logische ontwikkeling. Even als alle andere menschen, doe ook ik niets anders als van lieverlede aan de buitenzijde laten zien wat er aan de binnenzijde in mij zit. Zeker is alles in die binnenzijde niet even mooi; maar ook het minder mooije is menschelijk en heeft aanspraak op dezelfde achting als al wat menschelijk is. En dan, - hetgeen de eenen leelijk, of zwak, of trouweloos in u vinden, wordt door de anderen als een bewijs van kracht, van onafhankelijkheid, van ridderlijkheid beschouwd. Inderdaad, ik weet er niets anders op als den ingeslagen weg te blijven {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen, en telkens datgene te doen wat in een gegeven oogenblik en onder gegeven omstandigheden het dringendst geboden schijnt. 2 November. Wat ik voorzien heb, is gebeurd. Gedurende eene reeks van dagen heb ik dezen epistel onaangeroerd moeten laten liggen; en nu breekt de postdag aan, zonder dat ik hem heb kunnen voltooijen. Daarom nu nog slechts een enkel woord over het leven hier en over mijne indrukken. Voor deze laatste ken ik geen beknopter formule dan deze: ‘Het is niet altijd aangenaam hier te zijn, maar niets is interessanter dan hier geweest te zijn.’ Aan eene maatschappij gelijk de Indo-Europesche, ontbreken allerhande elementen van gezelligheid, van intellectueele ontwikkeling, van esthetisch genot, die het leven in Europa soms zoo prettig maken. Indie is het land der geüsurpeerde reputatien, en Jan Rap heeft hier bepaald den boventoon. Doch wanneer men, zooals wij, geene behoefte gevoelt aan een uitgebreiden kring van kennissen en zijne beste genoegens in huis vindt, komt er dat minder op aan. In huis, zeg ik, want ook van de natuur heeft men weinig genot. De tropische zon is eene onbeschaamde zon, die gedurende een te groot aantal uren van den te korten dag de voorwerpen veel te sterk verlicht om er bevallig of schilderachtig te kunnen uitzien. Batavia is ongetwijfeld een fraaie stad en Java een mooi land; doch men beleeft aan al dat fraais niet half zoo veel genoegen als het geval zou zijn in een gematigder klimaat. Het verstandigst wat men hier doen kan is, het zich in eigen huis en op eigen erf zoo confor- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} table mogelijk te maken. En in dat opzigt hebben wij het uitmuntend getroffen. Wij wonen bijna geheel buiten, meer dan een uur gaans van de stad, in een goed huis, dat er langzamerhand van binnen en van buiten regt netjes begint uit te zien. Anne's liefhebberij voor bloemen en planten brengt daar niet weinig toe bij. In het begin is de omslag eener Indische huishouding eene bron van kwellingen, doch langzamerhand gewent men daaraan, en gaat men dien kok en dien huisjongen, dien tuin- en dien staljongen, dien koetsier en die baboe zelfs aardig vinden. Ook het leven der Inlanders in hunne kampongs en van de Chinezen en Arabieren in hunne wijken en straten, is somtijds zeer pittoresk van aanblik. Jammer dat er hier zoo weinig kunstenaars zijn om van dat pittoreske partij te trekken. Doch het interessantst van alles in Indie vind ik, dat de Hollanders, zoo ver van huis, hier zulk een vergelijkenderwijs volmaakt georganiseerd pied à terre hebben. Mijns inziens zijn het bestuur en de toestand van Indie Holland's beste recommandatie in de oogen der beschaafde wereld. Al hetgeen ik mij daarvan vóór mijne komst alhier had voorgesteld, is door de uitkomst verre overtroffen geworden. De zoogenaamde koloniale kwestie is dan ook een ‘Gedankending’, dat geheel en al buiten de Inlandsche maatschappij en hare welvaart omgaat. Welke veranderingen hier mettertijd ingevoerd zullen worden, weet ik niet, doch het schijnt mij toe, niet geloochend te kunnen worden, dat de zonen moeite zullen hebben, iets beters tot stand te brengen dan door de vaderen gedaan is. En hiermede basta. Ontvang met Mary en uwe spruiten de hartelijkste groeten van ons drieën, en geloof mij steeds Truly Yours. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Mevrouw Cd. Busken Huet te Buitenzorg. 1 Batavia (in de stad), Maandagmiddag. Lieve Vrouw, Te gelijk met dit briefje zult gij, hoop ik, de drie couranten van zaturdag en één van heden (den Java-Bode) ontvangen. De twee Bataviasche Handelsbladen (van heden) zijn niet vroeg genoeg klaar om mede te gaan. Nog voeg ik hierbij een pakje boeken, bestemd voor zeker knaapje, en door dat knaapje vergeten. Een mijner eerste bezigheden, toen ik van ochtend in ons leêge huis kwam, was, naar Gideons kamer te gaan om te zien of de boekjes waarlijk op het plankje stonden. En zie, zij stonden er! Ik heb eene voorspoedige en aangename reis gehad. Klokke acht op Kramat voor de deur. Mijn reisgezelschap was, behalve uit den jongen R., zamengesteld uit den kapitein van de Utrecht en zijne vrouw, - dezelfde dame, die gisteren avond te Kedong Along op stoep stond. Zulk eene konversatie van banaliteiten in gebroken Duitsch is vrij vermoeijend. Ik houd liever den mond. Maar o hoe wenschte ik voor U, (en voor Gideon en ook een weinig voor mij), dat ik het rijtuig en de paarden van v.d. V. bezat! In 3 à 3¼ uur over, zonder schokken, zonder ranselen, en zonder één enkelen schreeuw. 2 {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ziet uw blaauw zijdje er uit? Als het erg van den regen geleden heeft, schrijf het mij; dan breng ik U zaturdag wat anders meê (wat anders, namelijk, uit de kast op Kramat, niet uit de Bazar op Molenvliet, helaas!) Toen ik van ochtend thuis kwam, stond het koffijblaadje gereed en waren Merin en zijn Ribbetje (een vet ribbetje, haast een krabje) bezig de overgordijnen af te nemen. Ze zagen mooi zwart, èn de gordijnen, èn Merin, èn het Ribbetje, vooral in de oogen van iemand, die pas drie uren achtereen vlak tegenover eene blonde Duitsche in hetzelfde rijtuig gezeten had. Hoe vindt gij het schrift van dit briefje? Zoo (en somtijds nog veel erger) ziet nu de kopij er uit, die ik in de stad vervaardig. Arme Chinezen. 1 Hoe en op welk uur ik zaturdag kom meld ik U nader. Thans ga ik de wijde wereld en te gelijk de eenzaamheid in. Groet het ventje en geloof mij steeds Truly Yours. [April 1870.] Cd. Aan dezelfde. Batavia (Bureau Java-Bode), Dingsdagmiddag. Lieve Vrouw, Toen ik gisteren middag tegen vier ure uit de stad thuiskwam, zag dezelfde binnengaanderij, die gedurende {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vele maanden, toen de overgordijnen er nog niet gehangen hadden, inderdaad een zeer toonbaar voorkomen scheen te hebben, er eensklaps uit als een hospitaal. Al de gordijnen weg, en, met de gordijnen, al de bevallig- en al de gezelligheid! Zeer knorrig dronk ik mijn eerste kopje thee, bij het tweede ging het wat beter, en vóór het derde werd ingeschonken was ik weder raisonnabel geworden. Ik weet slechts één woord tot kenschetsing van mijn leven in die woestijn; en dat woord is: bed-d-d. Gisteren avond heb ik met genoegen bij de familie T.T. gegeten. Ik was er geheel alleen (althans de luitenant kwam laat en verdween vroeg.) Gij en Gideon moeten vele komplimenten hebben. Kleine Sophie is kwalijk geweest, doch met Castor-olie weder goed geworden, en gaat thans de toekomst met eene schoone maag vol blijdschap en levenslust te gemoet. Van den kleinen Izaak uit Holland zijn uitmuntende berigten ontvangen. Gisteren en vandaag heeft het hier in den namiddag (gelijk op dit oogenblik) hard geregend. Ik hoop nu toch maar in 's Hemels naam, dat gijlieden te Buitenzorg mooi weêr zult hebben. Ik ben gisteren-avond te half tien naar bed gegaan en heden ochtend te half zes opgestaan: acht uren aan één stuk doorgeslapen! Maar het was ook een vermoeijend dagje geweest. Ulieder afwezigheid en de ongezelligheid van het huis influencéren ongunstig op mijn werk. Ik heb geen twee idée's; en toch moet die vervl - kte courant er dagelijks althans één behelzen. Kon ik nu maar zeggen zooals {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuli: ‘Zie mijne ideeën.’ Trouwens in de twee Bataviasche Handelsbladen, die ik U heden zond, verdringen de gedachten elkander óók niet. Maar wie wil de gelijke zijn van zulk uitschot? Ik weet nog niet, op wat wijze ik zaturdag kom. De S. en Marie zullen mij gaarne eene plaats afstaan, maar liever ga ik (om het betere rijtuig en de betere paarden) met V. de V. Doch ik weet nog niet of V. de V. gaat, en zoo ja, of hij mij kan bergen. Houd U goed, Mevrouw, ‘verveel U eerzaam’, en als de gelegenheid zich aanbiedt, vermaak U. Geef Gideon een zoen en neem er een voor uzelve. De Uwe. [1870] Aan dezelfde. Batavia, (Bureau Java-Bode) Woensdagmiddag. Lieve Vrouw, Dit is nu al het derde briefje, dat ik U schrijf, zonder van U wederkeerig taal of teeken vernomen te hebben. Ten minste, toen ik van ochtend omstreeks tien uur Kramat verliet, was er nog geen brief van U. Natuurlijk heb ik voor mijzelven geen behoefte aan berigten, en weet ik wel, dat geen tijding goede tijding is. Maar tegenover huisgenooten, die van tijd tot tijd komen vragen: ‘Njonja sama sinjo ada baai?’ tegenover vreemden, bij wie men gaat eten en die den gast met een: ‘Goede tijding van Buitenzorg zeker?’ begroeten, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} zou het aangenaam zijn over eenige inlichtingen te kunnen beschikken. Verleden zaturdag en zondag heb ik U niet willen kwellen met de herinnering, dat 15 April de eerste termijn mijner levensverzekering verschijnt en ik dan f240 à f250 betalen moet. Ik heb die zaak nu maar in mijn ééntje beredderd, door namelijk voorschot te vragen aan Van Dorp. Dat heb ik gekregen, niet van hem, maar van X., want Van Dorp was (als naar gewoonte) zoo arm als Job. (Hij lijkt op Job.) Enfin, de contributie is betaald, zonder dat iemand heeft behoeven te weten dat het geld daarvoor bestemd was. Wij moeten nu de volgende maand maar bijzonder zuinig zijn. Ik heb f35 voor gas betaald en f10 voor het Bataviaasch Genootschap. Dat komt er van als men 's morgens vroeg zit te werken in de voorgaanderij. Dan snappen u de mandoers. V. de V. is in zoover hersteld, dat hij vrijdag naar boven gaat. Daardoor vervalt het plan om met hem mede te gaan, want ik kan vrijdag niet. Het is ellendig, maar zonder mij kan de courant niet klaar komen. Reken dus maar dat ik zaturdag kom, met de S. Dan vertrekken wij te vier ure van Kramat en zijn vóór achten te Buitenzorg. Gisteren heb ik weer bij de T's. gegeten, en vandaag eet ik er nogmaals. Kokkie weet niet, hoe hij het heeft. Doch op den duur zou ik, alleen zijnde, stellig thuis eten. Dat uitgaan is schrikkelijk tijdroovend, vóór den maaltijd, en daarna. Dag lief schepsel! Heb geduld met mijn schrift. Ik schrijf slecht, omdat ik mij reppen moet om met dit {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} briefje gereed te komen. Een zoentje voor U en voor Gideon gaan hiernevens. Uw onzinnige man. [1870] Aan dezelfde. Batavia (Bureau Java-Bode), Donderdagmiddag. Lieve Vrouw, Toen ik U gisteren middag schreef, moest ik uw eersten brief nog ontvangen, en toen ik van ochtend naar de stad ging had ik den tweeden al. Toen die eerste zoo lang wegbleef, begreep ik wel, dat gij U in het vertrekuur der post vergist hadt; maar ik wilde U er toch een beetje mede plagen. Nu is alles in orde en ik ben blij dat ik thans precies weet, hoe het U en Gideon gaat. Ga naar Teijsman, ga naar Stödtke (niet Stuttke? hoe dom van mij! Er zijn in Duitschland Wuttke's en Buttke's in overvloed, en zoo zullen er, dacht ik, ook wel Stuttke's zijn), maar ga vooral naar Scheffer, direkteur van den Plantentuin. Die zal U het best van al kunnen helpen aan wat zaden en stekken. Ook kan hij, beter dan iemand anders, U alles laten zien. Gij schrijft mij van de oude waringinboomen in het Park; maar waar blijven de rozen? Pas op, dat gij mij die toonen kunt; want als wij te Batavia terugkwamen, en wij hadden die rozen niet gezien, zou het slecht met ons afloopen. Toen ik mijn briefje van gisteren gesloten en verzonden had, heb ik onder het naar huis rijden, en thuis, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} onafgebroken op middelen zitten peinzen om in plaats van zaturdag, morgen (vrijdag) hier van daan te komen. Ik wist wel dat het niet kon, maar ik wilde het toch beproeven. Daarom ben ik tusschen licht en donker, vóór ik ging eten bij onze vrienden Terville, naar V. de V. gewandeld, om hem te vragen of hij morgen (vrijdag) ging, en zoo ja, hoe laat. Ik vond hem in zijne pendoppo zitten, tamelijk aangetast door de koorts. Zijn antwoord luidde: ‘Als ik wel genoeg ben, ga ik vrijdag, maar in elk geval ga ik vroeg.’ Toen wist ik waaraan ik mij te houden had; - want zoo het al denkbaar zou geweest zijn, gereed te komen tegen morgenavond of morgenmiddag, - van morgenochtend kan geene spraak zijn. Uw minnaar uit de bazar heeft mij nog drie pakjes voor Gideon gezonden, twee grijze, geloof ik, en één rozé. Dat laatste is bijzonder fraai. Voorzigtigheidshalve zal ik ze alle drie medebrengen. Dingsdagochtend, woensdagochtend, donderdagochtend, telkens te half zes op - ik zal nog een oudgast worden. Bij het verhaal van uwe avonden krimpt mijn hart digt. Dan heb ik het, in mijne studeerkamer, beter. Doch over dat en over al het andere weldra nader. Van avond eet ik thuis - om kokkie pleizier te doen. Dag lieve vrouw; - een zoen voor U, een zoen voor Gideon, en - voort gaat de post. De Uwe. [1870] {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde. Batavia (Java-Bode soeda klaar), Vrijdagmiddag. Drink gerust champagne, lieve vrouw, en moge het U goed bekomen. Natuurlijk heeft geen haar van mijn hoofd gisteren aan Moeder's verjaardag gedacht. Des te beter, dat gij het deedt. Dat kunt gij haar dan schrijven naar Holland, met de bijvoeging dat gij dien dag met uw eigen rijtuig, vier paarden, vier jongens en eene meid te Buitenzorg waart, en op hare gezondheid een halfje champagne gedronken hebt. In plaats van een deel van Van Lennep, zend ik hierbij aan Gideon een boekje van Eberts over Jan de Witt. Ik geloof, dat het nog al in den smaak zal vallen. P. 1 zegt, dat ik van avond stellig eene visite van Keuchenius krijg, omdat ik in de courant van vandaag zoo veel goeds van Mr. Groen zeg. Kokki heeft gisteren-avond onberispelijke kerrysoep voor mij gekookt, een perfekten beefsteak perfekt gebakken, en een smakelijk kweekweetje gemaakt, van rijst (geloof ik) met vanille. Het trof goed dat ik niet elders behoefde te gaan eten; want van 2 of 3 ure in den namiddag af is het hier gisteren ongemanierd slecht weer geweest. Precies een gure en plassende Novemberdag in Holland. Ook ik heb berekend, en er op gerekend, dat gij nog ongeveer f 150 zoudt noodig hebben. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ochtend heb ik f 10 aan Dr. Toussaint betaald. Morgen vertrek ik nu met den heer De S. zoo min mogelijk na vieren van Kramat. Dat en waarom ik heden niet komen kon schreef ik U gisteren. Bedenk dat een wagen voor mij alléén mij f 32.50 kost, terwijl ik, met V.d.V. rijdende, slechts f 2 fooi aan den koetsier behoef te geven, en met De S., ⅓ van de gezamenlijke kosten draag. Dag lief en hartelijk schepsel, liever en hartelijker dan ik ooit of immer worden zal! Over het wonen te Buitenzorg en al het andere, spreken wij. Hierbij twee zoenen, een voor U en een voor Gideon, van Uwlieder ‘echtgenoot en vader.’ [1870] Aan Dr. J. L'Ange Huet. Batavia, 13 Mei 1870. Java-Bode. 1 Amice, Ik meen U eene dienst te bewijzen door de toezending van het inliggende, geknipt uit het Bataviaasch Handelsblad van 4 Mei (red. Keuchenius, voorheen Lion). In Indische couranten heb ik al zoo dikwijls gelezen dat ik dominé geweest ben om den broode enz., dat, wanneer Hollandsche anonymen hetzelfde nog eens komen oververtellen, zulks mij vrij kalm laat. Doch met U 2 is het anders gesteld...................................... {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Laatst schreeft gij mij, te hebben kunnen bespeuren, dat ik in Holland ‘in het geheel geen goed meer doen kan,’ zelfs niet met zuiver litterarische opstellen. Voor zoover ik kan nagaan, hebt gij daarin gelijk. En nu is Van Vloten mij nog de slechte dienst gaan bewijzen, een briefje 1 van mij, dat alleen bestemd was hem voor Gideon een exemplaar van zijnen Cats te vragen (dien ik voor uitverkocht hield en daarom meende, niet regtstreeks te kunnen bestellen; doch dat was eene dwaling), in het openbaar te beantwoorden. Vaak is het mijzelven een raadsel, waarom mijne voormalige vrienden, - van wie ik niet één, voor zoo ver ik mij herinneren kan, eenig leed gedaan heb, - zoo boos op mij zijn. In mijne eigen oogen doe ik niets anders als ronduit mijne meening zeggen over menschen en dingen, en breng ik, gelijk voorheen de stukjes van theologen, thans die van politici uit. Doch als ik weder eens in de wereld kom, zal ik intijds mij zelven het gebod voorschrijven: ‘Gij zult de booze hartstogten uwer medemenschen niet opwekken.’ Indien mijne bestrijders wisten, hoe kalm hunne aanvallen mij laten en hoe weinig ik hunnen haat met haat beantwoord, zouden zij de moeite sparen mij uit te schelden. Ook moet ik tot lof van {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} het publiek, althans in Indie, zeggen, dat het zich door al dat getier al heel weinig van de wijs laat brengen. Het crediet van den Java-Bode is zoo gevestigd en zijn debiet neemt nog dagelijks zoo zeer toe, dat elke nieuwe aanval een réclame is geworden en dienst doet als advertentie. De twee andere Bataviasche couranten zijn geheel overvleugeld en zullen, zoo zij niet weldra evenals de Java-Bode dagelijks gaan verschijnen, moeite hebben om in stand te blijven. Om weder op uw korrespondentieschap te komen, - gij zult ernstig overwegen, in hoever gij voor den Java-Bode kunt en wilt blijven werken; gij zult mij den uitslag dier overwegingen mededeelen; zoo gij ja zegt, zijt gij even welkom als te voren; zoo gij tot de slotsom neen geraakt, en vooral in dat geval, word ik daarvan tijdig onderrigt. Met onze vriendelijke groeten De Uwe. Aan Mevrouw Cd. Busken Huet, te Parakan Salak. 1 Buitenzorg, Maandagochtend. Liefste Vrouw, Gisteren heb ik een vlugge reis gehad. Niet veel later dan half elf was ik thuis. Onder de postloods, waar de militaire weg den grooten weg naar Gadok snijdt, ontbeet ik met smaak, terwijl de paarden wat uitbliezen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee sneden brood met jam, een kruikje ale, daar kan een man die aan zijn vrouw denkt, het meê doen. Merin vond ik onder de voorgaanderij aan het stof afnemen; de drie kebon's met de witkwast in de hand. Van ochtend is de pot met koolteer verschenen. Alles om mij henen glimt en st - kt. Kokki heeft uitmuntend opgepast. Zoowel gisteravond als gisterochtend was het eten onberispelijk. Het huis is als uitgestorven. Op den duur zou ik het in zoo'n kasteel geheel alléén niet kunnen harden. In een kleiner huis, wie weet? Alles ligt misschien aan den omvang van het huis. Ook Puck is overbluft door de eenzaamheid. Eerst langzamerhand herkende hij mij en kwam toen tegen mij opstaan. Melatti 1 is zeer welvarend; zoo ook ons vijftal op stal. Van W. zijn twee bezendingen aangekomen: de kisten uit de Anna Lucretia, en eene door U gedane bestelling. Uit het reçu zie ik, dat bij de laatste een vaatje haring behoort. Als ik U kom afhalen, zal ik het medebrengen. Vast om mij te straffen voor het misdrijf, dat ik uwe gezegende tegenwoordigheid niet genoeg weet te waarderen, ga ik gebukt onder een logé. Gisteren avond kwam hier, met een introduktiebriefje van Van Delden, Mr. N., zooeven aangekomen per Fransche mail, en bestemd om gouverneur te worden, niet van de Molukken of van Sumatra, maar van de twee zoontjes van den Regent van C. Ik heb gemeend, ter wille van Van Delden, die pas zoo braaf voor onzen Jan gezorgd heeft, dien heer, die moederziel alleen bij madame Niggebrugge zat te {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} koekeloeren, tafel en bed te moeten aanbieden. Heden avond zal hij daarvan gebruik komen maken en een paar dagen te Buitenzorg blijven. Hoe vindt gij dat alles? Met dit briefje aan U zend ik aan Gideon No. 218 van den Java-Bode; het nummer met het roode randje. Geef dat knaapje een zoen van mij, en zeg hem, dat ik van hem bijna zoo veel houd als van U. Hierbij mijne beleefde groeten aan uw vriendelijken gastheer en gastvrouw, en aan mevrouw E. Ik omhels U in gedachten (en in het enkelvoud). ‘Art. 6: In tegenwoordigheid van Mevr. de Saintenis al de brieven verbranden, enz.’ 1 Uw Cd. [1871] Aan dezelfde, te Parakan Salak. Buitenzorg, Woensdag. Liefste, Uw geparfumeerd briefje van maandag heb ik, ofschoon het opgehouden had geparfumeerd te zijn (de Preanger viooltjes behouden hun geur minder lang dan de Bloemendaalsche, schijnt het) tijdig en met blijdschap ontvangen. Uw vermaningen ten opzigte van mijn levensgedrag worden trouw in acht genomen. Ik ga niet later naar bed dan gewoonlijk en sta vroeger op; het laatste, vermoed ik, uit valsche schaamte, opdat mijn logé niet {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} bemerken zou, dat ik een slapert ben. Ons eten is uitmuntend, maar niet overvloedig, ten minste het avondeten niet, zoodat ik soms aan mijne Haarlemsche soupers van pasteitjes met gember denk en vrees, dat Mr. N. van de graat zal vallen. Hij beweert intusschen van neen, en houdt vol, dat hij zich in Abrahams schoot bevindt. Bederven doe ik hem niet; want ik laat hem den ganschen ochtend tot etenstijd en den geheelen avond tot posttijd, alleen. Hij zit in zijne kamer, leest veel, en schrijft lange brieven aan zijn meisje, - want hij is geëngageerd, al een jaar of wat. En nu over zaken. De mail kan zondag met de middagpost hier zijn, niet later, maar ook niet vroeger. Als ik nu wat voorspoed heb met vooruitwerken, ben ik dingsdagochtend vrij, maar om donderdagochtend met U van Parakan Salak naar hier terug te keeren. Houden wij ons dus voorloopig aan die afspraak. Kan ik een dag langer met U boven blijven, dan zal ik dat als autant de pris sur l'ennemi beschouwen. Doch in elk geval kunt gij er menschelijkerwijs op rekenen, dat ik dingsdag vóór etenstijd hoog en droog naast U zit. Thans weêr een gekheid. Ik zou U een vaatje haring meêbrengen, schreef ik U; doch kokki heeft zonder mijn voorkennis het vaatje opengemaakt en twee exemplaren opgedischt. Die zijn verdwenen, en wel bij gelegenheid van een dier sobere maaltijden van daareven. Tot uw en mijn troost echter kan ik er bijvoegen, dat als dat nu nieuwe haring verbeeldt, ik van elke kennismaking met oude verschoond wensch te blijven. Ook om uwentwil. Zout, dat ging nog; maar droog - o zoo droog! Harthoorn heeft woord gehouden en mij den Brata {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Yoeda gezonden. Het pak verzend ik tegelijk met dit briefje, in de hoop dat beiden U tegelijk geworden zullen. Misschien heeft Gideon thans wel wat anders te doen als den Brata Yoeda te lezen; misschien ook is de toezending welkom, en in die laatste onderstelling gaat het boek naar den chineschen bakker. 1 Weder belast ik U met mijne vriendelijke groeten voor den Hr. en Mevr. Holle en Mevr. E. Geef ons knaapje namens mij een van uw beste zoenen. Met U zal ik zelf wel afrekenen. Uw Cd. [1871] Aan Mejufvrouw Francisca Gallé. Buitenzorg, 2 Julij 1871. Waarde Francisca, Nu al meer dan een half jaar zit ik te wachten op het exemplaar van Agnes, dat gij mij in uw briefje van 25 November 1870 beloofdet. Sedert is het bij U winter geweest, lente geweest, zomer geworden, en nog altijd heb ik niets ontvangen. Dat komt - ik zal het U maar dadelijk zeggen. Wie aan een vriend in Indie een boek toedenkt, moet het hem zenden franko per mail. Dat kost, wel is waar, even zoo vele malen 10 centen port als het boek bladen druks telt, maar daar staat tegenover, vooreerst, dat de verre vriend het boek dan binnen zes {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} weken in huis heeft, en ten anderen dat die vriend, zoo hij niet te eenemaal een bullebak is, wel middel zal weten te vinden om den goeden zender of vriendschaphoudende zendster schadeloos te stellen voor hare of zijne uitschotten, die, ik erken het, onbehoorlijk hoog zijn. Meen echter niet, dat gij de éénige schuldige zijt. Gij hebt eene medepligtige in niemand minder dan mevrouw Bosboom-Touissant, die (dat ik haar Delftsche Wonderdokter nog niet ontvangen heb, daarvan spreek ik niet eens) verleden jaar mij een exemplaar van haar Frits Millioen zond, toevertrouwd NB. aan de zorgen van een neef en luitenant der infanterie, die ook al met scheepsgelegenheid herwaarts kwam en de hemel weet hoe vele maanden onderweg bleef! Doch daareven vond ik in een trommel van mijn leesgezelschap, - dat mij reeds vroeger in den Tijdspiegel eene van vriend Hoek (?) afkomstige recensie van uw eersteling bragt, - een nummer van Los en Vast en daarin eene zoo breedvoerige beschouwing over uw boek, dat ik mij, tusschen de regels der karikatuur door, eene soort van voorstelling ben gaan vormen, zoo niet van hetgeen gij gezegd of geschreven, dan toch van hetgeen gij bedoeld hebt. Beschouw derhalve dit briefje als een bewijs, dat ik met ware belangstelling naar de kennismaking met uwe Agnes heb uitgezien. Ontvang ik later het boek zelf, dan zal ik er U zeer gaarne mijn oordeel over zeggen. Blijkbaar hebt gij te digt bij het heilige huisje uwe tent opgeslagen, en daardoor der klerikale welsprekendheid een voorwendsel aan de hand gedaan om zich over U en uw boek uit te storten. Doch ik vertrouw, dat gij bij eene volgende gelegenheid voor- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} zigtiger zult zijn. Al dat gehaspel over de vraag, of uwe opvatting van godsdienst den toets doorstaan kan, zijn praatjes voor den vaak. Schrijf fraaije bladzijden; schilder tooneelen geestig of aandoenlijk, al naar het valt, teeken karakters met wat menschelijke trekken, - en bekommer U niet om het overige. Alleen hetgeen ik daar noemde is kunst; en in de schrijverij is kunst het eenige wat blijft. Gij vraagt hoe het den mijnen en mijzelven hier in Indie gaat, en ik kan U daaromtrent de beste berigten geven. Na eerst twee jaren te Batavia gewoond te hebben, woon ik thans een weinig hooger op, te Buitenzorg, precies een Geldersch dorp met bergen, en waar 's Lands Plantentuin de rol van buitenplaats vervult. Voor mijne courant moet ik gestadig arbeiden, vele uren daags; doch die moeite wordt beloond, doordat zij een groot aantal lezers telt. In alle opzigten heb ik het hier zeer naar mijnen zin. Holland is beminnelijker op een afstand, dan van nabij gezien, en ik geef hier aan mijne voormalige vrienden, die het woord ‘stilstand’ tot leus schijnen gekozen te hebben, en wier leven mij toeschijnt op dat eener witte muis in een draaijend kooitje te gelijken, minder aanstoot. De gezondheid mijner vrouw laat niets te wenschen over, en zoo veel wij kunnen, maken wij ons huis tot een centrum van gezelligheid. Gideon is nu elf jaren oud en het tegenovergestelde van een forschen knaap, maar zijne schranderheid is buitengewoon en op de school zit hij met jongens van 14, 15 en 16 jaar in dezelfde klasse. De natuurlijke gebreken zijner jaren en zijner vroege ontwikkeling niet mede gerekend, is hij een regt lieve jongen, met een goed hart, en innig aan ons gehecht. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen gij Agnes aan mijne zuster Charlotte zondt, zult gij niet gedacht hebben, dat zij zoo spoedig daarna naar Paramaribo vertrekken zou, met mijn broeder Charles. Van haar eigen aankomst heb ik op dit oogenblik nog geen berigt, wel van die mijns broeders. Uw leventje, te zamen met Carolina moet, naar ik mij voorstel, een aardig en rustig leventje zijn. Welke vriendin van U heeft kennis aan de jonge mevrouw E., die verleden jaar naar Indie kwam en thans te Buitenzorg woont? Ik herinner mij van Mevrouw E. te hebben hooren verhalen, dat zij een brief uit Arnhem had ontvangen, waarin de schrijfster, die zeer met U gelieerd was, haar opdroeg naar onzen welstand te informeren. Nog eene andere dame interesseert mij: Mevrouw Kroon geb. Star Numan, van wie ik in het maandwerk Onze Tijd een uitmuntend artikel over de Hollandsche meisjesscholen las. Zoo ik mij niet bedrieg heb ik haar man te Haarlem gekend, ofschoon meer van aanzien dan van nabij. Is het werkelijk waar, dat De Keyzer te Arnhem (den predikant bedoel ik) tegenwoordig zulk een vokaal op het gebied van het meisjes-onderwijs is? Dat verbaast mij. De Keyzer bezit vele goede kwaliteiten, doch vóór ik mijne dochter, als ik er eene had, aan de leiding van zulk een cuistre toevertrouwde, zou er meer moeten gebeuren. Laast gij Potgieter's Bakhuizen van den Brink en Van der Linde's Costerlegende? Het laatste munt alleen uit door scherpzinnigheid en is overigens in bandietenstijl geschreven, terwijl het eerste zich evenzeer door den vorm als door den inhoud onderscheidt; maar ik noem beide boeken in één adem, omdat ik mij verbeeld dat die {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} soort van lectuur U nieuwe gezigtspunten moet openen. En nu, onze hartelijke groeten, voor Caroline en voor Uzelve. Laat mijn stilzwijgen U nooit ontmoedigen. Ik stel in al hetgeen U en de uwen betreft opregt belang. De Uwe. PS. Van mijne vrouw heeft nog geen fotograaf in Indie een goed portret weten te maken. Het mijne, dat ik hier bijvoeg, is ook niet van de fraaiste. Dat van Gideon daarentegen, al heeft het reeds wat geleden door licht en lucht (die twee, en de witte mieren, vreten hier alles op), was en is nog op dit oogenblik zeer gelijkend. Eigenlijk zend ik U die portretten alleen als schelvischje, ten einde daarmede een evenredig aantal kabeljaauwtjes te vangen. Aan dezelfde. Buitenzorg, 13 Augustus '71. Waarde Francisca, Tegelijk met dit briefje ontvangt gij, als de post haar pligt doet, eene courant, en daarin, op de 4de bladzijde, eene uit de nachtschuit komende aankondiging uwer Agnes. Doch is het mijne schuld, dat ik niet eer bij de hand geweest ben? Primo Augustus ontving ik het boek, dat mij in November van het vorig jaar door U werd toegezegd. Doch daarover thans niet weder. Uw recensent (de korrektor noemt mij ‘recenseur’, dat meent de man niet) is niet bijzonder beleefd voor U geweest, en mogelijk vindt gij, dat hij het Huygensiaansche: ‘Ik heb het kind te lief’, wel wat minder letterlijk had mogen toepassen. Maar ik heb mij moeite gegeven, eene goede recensie van uw boek te schrijven, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} en mijn doel is geweest, haar zóó in te kleeden, dat gij er voor uzelve iets aan hadt. Die verontschuldiging heeft wel maar betrekkelijke waarde, maar als gij in aanmerking neemt, hoevele recensies geschreven worden zonder doel en zonder arbeid, durf ik toch wel een weinig op uw vergiffenis hopen. Mijne hoofdbedenking is, qu'au lieu de faire de la littérature, vous faites du sentiment. Mevr. Beecher-Stowe daarentegen, tout en faisant du sentiment, fait de la littérature. Ook en allermeest om die reden, - en niet alleen om den zweem van overeenstemming tusschen eene voorname donnée van beide boeken, - heb ik The minister's wooing naast Agnes gelegd. Tegen uw verhaal, als verhaal, heb ik dit, dat alleen de opzet belangstelling inboezemt, de uitwerking niet. Uw blik op karakters is oorspronkelijk; maar in plaats van ze te laten groeijen, lengt gij ze aan en verdunt ze. Met de waarschijnlijkheid te spotten, staat U vrij, maar op voorwaarde dat gij er òf komische òf tragische effekten door schept. Voor iemand, die een kindermoord op het geweten heeft, is uw Reinout niet genoeg een demon, en voor iemand die zich zelve van kant maakt, uwe Petra een te huiselijk paskwil. Zoo is ook Schill niet genoeg een zonderling, om zich welstaanshalve te kunnen verbeelden, dat hij regten had op Agnes als vrouw, en Agnes niet genoeg eene ‘principienreitster’, om zonder uit hare rol te vallen aan Reinout den vadernaam te kunnen weigeren. Gij spreekt van ‘een bouquet stamrozen’. Ik vraag: hoe kunt gij aan het bouquet zien, of de rozen aan stammen dan wel aan struiken gegroeid waren? Elders {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt gij van ‘roode en witte maandrozen.’ Roode maandrozen laat ik toe, maar wie heeft ooit eene witte maandroos aanschouwd? Ziedaar twee nietige voorbeelden tot staving van mijn beweren, dat gij voort moet gaan uwen stijl, dien gij gedeeltelijk reeds onder de knie hebt, meedogenloos te tuchtigen. Eindelijk ben ik van oordeel, dat uwe Arnhemsche vrienden onbeleefd nalatig zijn geweest in het helpen corrigeren uwer proeven. Zoo was het b.v. eene gelukkige uitdrukking van U, dat in het gemoed van Rose de herinnering van Reinout's liefde ‘het gebrokene bijeenhield’. Maar de lezer die kort na elkander diezelfde uitdrukking twee malen gebezigd vindt, vraagt zich zelven af, waarom zij niet òf de eerste òf de tweede maal geschrapt werd. Wat dunkt U van deze grofheden? Zoo gij er iets anders in ziet als bewijzen, dat ik uw boek met de grootste aandacht en belangstelling gelezen heb, is het doel gemist. Twee hoofdstukken van uw eerste deel - het 12de en het 18de, de scène van Agnes en Godert met den hond en de harpspeelster, en de scène van Rose en Quirine in de ziekenverpleging, - heb ik zoo uitnemend fraai gevonden, dat ik er twee feuilleton's van heb gemaakt voor mijne courant. Gij hebt volkomen gelijk, dat mijne aanmerkingen op uw boek alleen het werktuigelijke betreffen; maar ik heb geen ongelijk als ik beweer, dat het zoo behoort. Over uwe gevoelens - omtrent godsdienst, liefde, vriendschap enz. - kan niemand met U redetwisten, zonder zich belagchelijk te maken. Die gevoelens zijn uwe individualiteit, die individualiteit vormt uw geheel; daaraan kan niemand iets af- of toe- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} doen; c'est à prendre ou à laisser. Uwe kunstvaardigheid daarentegen is ‘eine offene Frage.’ Op dàt gebied kan een vriend, wien gij vroeger uw vertrouwen schonkt, U op zoodanige wijze zijne meening zeggen, dat gij vorderingen maakt. Nog iets. Uwe lectuur dunkt mij eenzijdig, ook te oordeelen naar het boekenrekje van Agnes. Gij dweept met Claudius, en ik stem in het geheel niet met Gervinus in, die hem verwerpt. Maar met dat al heeft Claudius eene goedkoope manier, zich van de raadselen des levens af te maken, waartegen men op zijne hoede moet zijn. Het is een slecht teeken, dat Claudius in den smaak van onzen oppervlakkigen en zelfgenoegzamen Tollens viel. Ik onderstel, dat gij bezig zijt een nieuwen roman te schrijven. Als die gedrukt wordt, en gij van meening zijt, dat voorafgaande kennismaking bevorderlijk kan zijn voor het debiet in Indie, zend mij dan bij gedeelten de afgedrukte proefbladen. Dan plaats ik die als feuilletons in mijne courant en bewijs daarmede tegelijk eene dienst aan U, aan het publiek en aan mijne uitgevers. De meeste Hollandsche boeken gaan hier onopgemerkt voorbij of dienen alleen om de trommels van leesgezelschappen te vullen. Onder de Indische couranten is de Java-Bode de eenige, die een litterarisch tintje heeft, en ik doe wat ik kan om de aandacht van het publiek te vestigen op het goede, het betere en het beste. Doch ik zit aan U te schrijven alsof ik ter wereld niets anders te doen en den tijd voor het grijpen had. Nogmaals, vergeef mijne onhoffelijkheid; ontvang met Caroline onze vriendelijke groeten, van mijne vrouw en mijzelven, en geloof mij steeds Den Uwen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint. Buitenzorg, (Batavia) 13 Augs. 1871. Waarde Mevrouw, Telkens als een deel van uw Wonderdokter verschenen is, heeft Potgieter mij daarvan met klimmende ingenomenheid gesproken. Na lezing van het 3de deel schrijft hij mij, dd. 30 Junij, dat deze roman al uwe vorige overtreft, en wijst mij een hoofdstuk aan, dat hij noemt: ‘een idylle, zoo als onze litteratuur er geen tweede bezit.’ Is het nu lief van U, mij en de mijnen van al dat moois tot in het oneindige te spenen? Ik ben lid van twee leesgezelschappen, en reeds maanden geleden verzocht ik beider directeuren, uwen Wonderdokter te ontbieden. Zij deden dat; maar de Hollandsche boekverkoopers schijnen van meening te zijn, dat Indische lezers wel een poosje wachten kunnen. Doch nu is het het boek kompleet. Potgieter heeft het gelezen; het wordt geadverteerd in de Haarlemsche Courant, - bevreemdt het U, dat mijn geduld thans ten einde is? Ongetwijfeld heeft uwe goedheid ons een exemplaar toegedacht, te verzenden per scheepsgelegenheid, doch ook dat kan mij niet voldoen. Ik wensch een exemplaar per mail te ontvangen, en verzoek uwen echtgenoot, dat zaakje voor mij in orde te brengen. Te dien einde heeft hij niets anders te doen, als een expresselijk voor mij bestemden Wonderdokter te koopen, den boekverkooper te gelasten dien in een stevigen kruisband te slaan, en den postkommies te verzoeken, het pakje te frankeren. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, met scheepsgelegenheid verzonden, blijven minstens zes maanden onder weg; de mail heeft de verdienste, daar zes weken van te maken. Ik hoop, mevrouw, dat bovenstaand verzoek door U zal aangemerkt worden als een bewijs, dat men hier zijne verre vrienden niet geheel en al leert vergeten. Trouwens, al zou het ons hart aan heugenis haperen, onze ooren worden dikwijls genoeg aan U en het uwe herinnerd. Zelfs beweert mijne vrouw, dat wie eene levensgeschiedenis van U wilde zamenstellen, daartoe te Buitenzorg stof in overvloed vinden zou. Op een landgoed hier in de buurt woont de zoon van uw Bataviaschen neef Dr. Toussaint; de oudste luitenant Bosboom maakt op dit oogenblik deel uit van het Buitenzorgsche garnizoen, en naauwelijks eene maand geleden logeerde bij ons de jonge Bakhuizen van den Brink. Heilig beloof ik U, dat wij nimmer aan iemand ter wereld uwe stukjes zullen uitbrengen; ook niet aan den kleinzoon van Prof. Tydeman, die ons van tijd tot tijd een bezoek brengt; wij vermaken ons alleen met de gedachte, hoe zonderling somtijds het lot, om verschillende plaatsen, dezelfde namen van personen groepeert. En nu vergat ik nog er bij te voegen, dat de luitenant Bosboom, in ditzelfde Buitenzorg, den luitenant van Oosterzee, zoon van uw Utrechtschen vriend, tot wapenbroeder heeft! 18 Augustus. De onverbiddelijke courant, - tevens de kwelgeest, die mij dagelijks kopij vraagt, en de weldoener, die mijn keukenschoorsteen doet rooken, want andere schoorsteenen hebben wij hier niet; - heeft mij genoodzaakt, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} dit briefje onvoltooid een mail te laten overleggen. Doch met deze mail vertrekt het dan toch stellig. Omtrent onzen welstand kan ik U de beste berigten mededeelen; en er zou in de twaalf jongstverloopen maanden niets aan ons geluk ontbroken hebben, als niet zoo vele bloedige tijdingen uit Europa ons gemoed menigmaal hadden doen volschieten. Ik vind bij nader inzien de 19de eeuw eene onpleizierige eeuw, en zou somtijds wel wenschen onder Perikles te Athene, of te Parijs aan het hof van Lodewijk XIV geleefd te hebben. Zooals gezegd is, waarde mevrouw, ik reken er op, dat uw echtvriend, na zich bij den heer F.L. der Kinderen in de Spuistraat van de noodige fondsen te hebben voorzien, onmiddellijk na ontvangst dezes een exemplaar van den Wonderdokter voor mij koopen en daarmede naar het postkantoor stevenen zal. Ontvang met hem, wiens aquarellen men te Amsterdam zoo fraai gevonden heeft, en wiens portret in staalgravure ik in de Kunstkronijk of den Spectator aangekondigd vond, - onze hartelijke groeten, en geloof mij steeds met de meeste onderscheiding en vriendschap Uw gehoorzame. Aan Dr. G.D.L. Huet, Hoogleeraar te Leiden. Batavia, 17 December 1872. Amice, In de laatste dagen van Oktober gewerd mij in goede orde de uwe van 14 September. Van harte gefeliciteerd {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} met uwe benoeming te Leiden. Gij zult voor Amsterdam een verlies, en Amsterdam een verlies voor U zijn. Ten minste, het kost mij eenige moeite, U mij voor te stellen te Leiden wonende, en U behagelijk gevoelend in den omgang met de Leidsche professorenwereld. Wij lieden maken het bij voortduring naar wensch. Met 1 April ga ik mijn eigen courant oprigten. Dat is eene goede schrede voorwaarts, maar niet in de rigting van eene bespoedigde terugreis naar Holland. Doch zoo lang Gideon's opvoeding het niet volstrekt noodzakelijk maakt, die te ondernemen, blijven wij liever hier. Hij en mijne vrouw zijn voor dit klimaat als geknipt; wij bewonen een gezellig huis, waar wij ons omringen van de personen die ons aanstaan; en wat mij persoonlijk betreft, voor mijn arbeid is het onverschillig, of ik dien in Europa dan wel hier verrigt; zoo'n courant, waarin ik dagelijks over menschen en zaken mijne meening zeggen kan, is voor mij een kostelijk ding; en zelfs geloof ik, dat eene zoo volkomen onafhankelijke positie als ik nu hier heb, in de Hollandsche journalistiek niet mogelijk zou zijn. De verpligting, geheel alleen voor alles te moeten zorgen, heeft hare lichtzijde. Dat heeft ook het vooruitzigt, toegerust met de kundigheden die ik hier van lieverlede opdoe, over eenige jaren naar Holland te kunnen terugkeeren. Voorshands heb ik de satisfaktie, de eerste Indische courantier te zijn, die het zóó ver heeft gebragt, dat hij een eigen blad bezit, gedrukt op zijne eigen persen, en geadministreerd door zijn eigen personeel. Ontvang met Dien onze hartelijke groeten en onze beste wenschen voor uwen zoon. De Uwe. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan G. Busken Huet. Uit de Stad, 8 Julij '73. Lieve Zoon, Zoudt gij uit den trommel, waarin gij de overdrukjes van den Java-Bode bewaart, aan brenger dezes willen medegeven: 1o. het omslag, waarin zich bevinden de stukken over den heer Potgieter, den heer de Génestet, enz. (2de halfjaar 1869); 2o. dat waar buitenop geschreven staat: Onze Nieuwe Bisschop; en 3o. dat waarvan de titel luidt: Mathilde Heine. Er is juist van daag behoefte aan kopij, en dan kunnen de zettertjes aan het werk. 1 Met mijne vriendelijke groeten aan Moesje Uw liefhebbende Vader. Aan Prof. G.D.L. Huet, te Leiden. Batavia, 19 December 1873. Amice, Volgens afspraak met Charles te Paramaribo, neem ik voor 1874 onze gezamenlijke bijdrage ten behoeve van mijn broeder voor mijne rekening. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Als gij mij de goede ontvangst dezes berigt, zend mij dan ook goede berigten omtrent uwe vrouw en uw kind en uzelven. Wij met ons drieën genieten bij voortduring eene goede gezondheid. Anne heeft in het voorjaar aan knokkel- en in het najaar aan gewone koorts gesukkeld; ikzelf heb de laatste maand, onder de influenza der wijkende cholera, last gehad van eene ligte ingewandsaandoening, die nog niet geheel voorbij is. Doch wanneer ik aan sommige treffende sterfgevallen denk, die in den laatsten tijd hier hebben plaats gehad (door cholora en dyssenterie), dan hebben wij slechts reden tot dankbaarheid. Met name blijft Gideon, - die nu al 13½ jaar is - steeds gezond en groeit, zoo niet in de breedte dan in de lengte, voordeelig op. Te eeniger tijd moet hij naar Europa, en hij wil ook wel, mits Anne met hem medegaat. Maar aan de uitvoering van dat plan is zóó veel vast, dat wij er alleen nog over spreken als iets dat tot de toekomst behoort. Nederlandsch Indie leeft op dit oogenblik aan het strand van Atsjin. Als gij dezen ontvangt, heeft de telegraaf U sedert lang den uitslag der expeditie gemeld, zoodat ik mij van bijzonderheden onthoud. Op dit oogenblik en sedert gisteren zijn wij onder den indruk van het 3de bulletin: inneming van Kotta Perakh en toebereidselen tot het attaqueren der versterkingen op den oostelijken oever der rivier. Sedert ik in Indie ben geweest heeft geene gebeurtenis hier te lande, geen agrarische, geene suiker-, geene gevangeniswet of reorganisatie, mij zoo veel belangstelling ingeboezemd als deze expeditie. Haar slagen beslist misschien voor altijd, maar stellig voor eene eeuw over ons to be or not to be in den Archipel. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} En daarom kwelt de herinnering mij zoo, dat wij in April door louter kleinmoedigheid en onbekwaamheid de partij bijna voor goed verspeeld hebben. Noordendorp heeft U gezonden, of zal U zenden een exemplaar mijner Nieuwe Litterarische Fantasien. Ik stel er prijs op, dat gij dit geringe aandenken in de eerste plaats zult aanmerken als een bewijs van vriendschappelijke herinnering, maar ook en in het bijzonder als een teeken mijner erkentelijkheid voor uw broederlijk waken over de belangen van den armen lijder te Oisterwijk. Ontvang met Dien Anne's en mijne vriendelijke groeten. Voor eenig berigt omtrent de De Genestetjes houd ik mij aanbevolen. De Uwe. Aan Mevr. Cd. Busken Huet, te Parakan-Salak. In de Stad, donderdag. Lieve Vrouw, Sedert gisteren zit ik weder op de oude plaats aan het oude werk. E. en V. zijn de Adonissen gebleven, die zij vroeger waren. Ook op Kramat is niets veranderd: Merin, kokki, koetsier. De laatste heeft mij van ochtend met de vigilante naar de stad gebragt, om met Simon (Oudart) over de wielen te kunnen spreken. Toen wij, B. en ik, eergisteren te half vijf op Meester Cornelis aankwamen, stond koetsier ons te wachten met den tentwagen. 's Avonds ging B. mooi vermoeid naar de {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} repetitie van La Fille du Régiment; ik, niet minder vermoeid, vroeg naar bed. Onze terugreis van Parakan-Salak is zeer voorspoedig geweest, zoodat wij een half uur of drie kwartier hebben kunnen pleisteren bij den jongen C., die zeer primitief maar heel aardig geëtablisseerd is: een klein bamboehuis, een groote stal met fraaije paarden, een doodmakke orang-oetan, een half dozijn honden enz. Tot mijne verwondering wist de koetsier van de dogcart niet, hoeveel geld ik hem schuldig was, zoodat ik besluiten moest de betaling uit te stellen tot mijne terugkomst. Dit tot uw narigt, in geval de eigenaar van den dogcart soms bij U mogt komen om zijn geld. Van U verneem ik nader, of gij twee dan wel drie weken op Parakan-Salak denkt te blijven. Ingesloten een voor zondag bestemd woordje voor Gideon, om hem te feliciteren met zijn verjaardag. Wees in gedachte gekust van Uw getrouwen. [1874] Aan G. Busken Huet, te Parakan-Salak. Batavia, 28 Mei [1874]. Lieve Zoon, Zal ik met mijn felicitatie niet te laat komen, dan moet ik haar drie dagen van te voren op de post doen. Maar zij is er niet minder hartelijk om gemeend. Met Moesje ben ik overeengekomen, U een echt Chineesch {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} schaakspel cadeau te doen. Bijna durf ik wedden, dat gij er mede in uw schik zult zijn. Voor gij naar Europa terugkeert, moet gij kunnen schaken. Laat ons dit als afgesproken beschouwen. Zondag avond te 8 ure, aan tafel bij mijnheer en mevrouw Bergsma, wordt een glas op uw gezondheid gedronken door Uw liefhebbenden vader. Aan Mevr. Cd. Busken Huet, te Parakan-Salak. Kramat, zondagochtend [31 Mei 1874]. Lieve Vrouw, Ik begin dadelijk met (onder den indruk van uw briefje van donderdag, gisteren in de stad ontvangen) U mijne meening te zeggen over uw gaan of blijven. Aanstaanden zondag kan ik niet op Parakan Salak komen; daarvoor zou ik werk in voorraad gereed moeten hebben, dat niet gereed is. Eerst zondag den 14den zie ik kans weder bij U te zijn, om den 15den met U terug te keeren. Maar van den anderen kant: gij moet niet zoo lang blijven, zoo gij meent, of slechts gissen kunt, dat het te lang is. En daarom laat ons de afspraak maken, dat indien gij het gevoel hebt aangenaam te zijn, gij blijft tot zondag 14; terwijl gij in het tegenovergesteld geval eenvoudig uwen gastheer verzoekt een dos-à-dos te doen bestellen op Parang-Koeda. Dit laatste kunt gij iederen dag doen om zoo te zeggen, mits gij bij uwe aankomst {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} te Buitenzorg niet verzuimt, mij onmiddellijk te telegraferen. Doch ik heb idée, dat gij wel zoo lang mogelijk blijven zult. Zoo ik Gideon gegriefd heb, door hem en U, (zij het ook in scherts) bij mijn vertrek, het heilige kruis achterna te geven, dan ben en word ik er nog dagelijks voor gestraft. Aan mijn materieel bestaan ontbreekt wel is waar niets, en dank zij uwe goede zorgen word ik gediend en bediend als een prins. Maar zoo dit leven nu een proef is van hetgeen ik ondervinden zou na uw beider vertrek naar Europa, in geval ik geheel alleen het groote huis bleef bewonen, dan kan ik niet zeggen, dat het liefelijke der natuurlijke omgeving het ontbreken der sociale compenseert. De tuin ziet er voor en achter keurig uit, 's morgens stroomt de rivier even frisch, 's avonds schijnt de volle maan even tooverachtig; de gele roos bloeit (wat wormstekig evenwel), en de andere bloemen zijn zoo overvloedig, dat ik gisteren avond B. een boeketje kon helpen plukken voor jufvrouw T. Maar ik moet erkennen: het raars is er af, en ik geloof niet dat het mij op die wijze op den duur bevallen zou. Jufvrouw T. heeft zich de bloemen, die men haar gisteren avond heeft toegeworpen, waardig getoond. Haar spel en zang waren nòg beter dan de vorige keer. De geheele voorstelling 1 liet weder niets te wenschen over en was even druk bezocht als de vorige. Dat was zaturdag. Donderdag ben ik Mad. Goddard gaan hooren, wier spel in één nummer mij zeer getroffen heeft. Eene gisteren aangekomen stoomboot uit Nederland, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} de Harrington bragt mij een brief van Mevr. Bosboom, die zoo gij wilt weinig nieuws bevat, maar heel hartelijk is. Ter ontcijfering zend ik hem U hiernevens toe. Ook sluit ik hierbij in eene plaats uit de Parisians, die ter regtvaardiging strekken kan van mijne bewondering voor het ‘tragische oor’ van zekere dame te Buitenzorg. 1 Strekken kan, zeg ik; want gij zoudt kunnen beweren, dat Bulwer's ‘oor’ en het mijne, slechts vermeerdering van dwaasheid is en wij nu twee gekheden hebben voor ééne. Toen B. mij van ochtend goeden morgen wenschte, was zijn eerste woord een gelukwensch met Gideon's verjaardag. Als ik van avond bij Bergsma en Louise ga eten, zal het zeker óók niet aan goede wenschen ontbreken. Gisteren avond in de opera sprak ik Mevr. Everwijn, die U een bezoek is komen brengen juist op den dag van ons aller vertrek naar Buitenzorg, zaturdag vóór acht dagen. Zij zag er allerliefst uit in pensée-zijde. Maandag, 1 Junij. In de stad ontvang ik uw vriendelijk schrijven van zaturdag, extra. Gij rekent er op, mij zaturdag den 6den te zien; doch dat kan niet. Ik heb nog geen enkel hoofdartikel in voorraad, en gij zelf hebt reeds opge- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} merkt, dat er dezer dagen zoo weinig van mijzelven in de courant voorkomt. Houden wij ons dus aan de afspraak, dat ik zaturdag den 13den kom, vóór twaalven. De groeten van Dr. Toussaint, die mij zijn Fransche zilveren medalje is komen vertoonen. In de courant van vandaag komt er een woordje over voor. De groeten ook van Bergsma en Louise, die gisteravond heel vriendelijk waren. Zij wilden dat ik met hen na het eten naar Van den Berg (N.P.) zou gaan; doch ik moest naar huis om couranten te lezen en Alcestis door te loopen. 1 Het feuilleton van zaturdag - waar Josquin in den Phaedo leest en er 's nachts van droomt, is weder een meesterlijk gedeelte. Bij Louise aan tafel heb ik gisteren uwen lof gezongen, dat de geheele huishouding, zonder dat ik mij met iets behoefde te bemoeijen, perfekt manoeuvreerde. Bergsma stelde een toast op Gideon in, en moge het klinken van ons drietjes hem een gelukkig voorteeken zijn bij de intrede van zijn 15de. Hoe staat het met: les Animaux malades de la Peste? Ik heb de 1ste en 2de aflevering der Nederlandsche Schilderschool terug gevonden. Weet gij waar? In de lâ van uw schrijftafel, toen ik uwe kopij van Alcestis zocht. Nu, dag liefste. Al ben ik naar uw zin niet gek genoeg op U, reken toch maar dat ik innig van U houd. Kus Gideon en groet de familie H. Uw Cd. B.H. [1874] {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezelfde, te Parakan-Salak. Kramat, Woensdagavond. Lieve Vrouw, Uw vriendelijken brief van zondag en maandag, met Gideons briefje ingesloten, heden ochtend in welstand ontvangen. Het heeft hier maandag den geheelen en heden den halven dag geregend, wat een saaijen indruk maakte en de thuiskomst 's middags op eene begrafenis deed gelijken. Uw hartelijke gelukwensch met Gideon's jaardag is mij droit au coeur gegaan. Om U te toonen dat ik bij voortduring mij op de studie mijner tekortkomingen toeleg, gaat hierbij weêr een blaadje uit Bulwer. 1 In het maken van zulke opmerkingen is hij een meester, en kan noch Thackeray noch Dickens bij hem halen. Zelfs George Eliot niet. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vindt gij het volgend gezegde van Johnson over de poëzie van zekeren Spratt: ‘I would rather praise it than read?’ Iets dergelijks kan men van de openbare vermakelijkheden in Indië zeggen: liever prijzen dan bijwonen. B.'s neus is weder toonbaar. Hij dineert van avond bij de Schneither's (niet zijn neus alleen, maar ook hijzelf), zoodat ik moederziel-alleen aan tafel heb gezeten. Nu het te laat is, begin ik te twijfelen, of ik wel goed heb gedaan met U als het ware te dwingen, nog eene week op Parakan Salak te blijven. Ik vertrouw echter op uwe wijsheid, die alles ten beste zal weten te schikken. Ik kan aanstaanden zaturdag niet weg, en moet den zondag volstrekt gebruiken om eenige brieven over zaken te schrijven. Maar aanstaande week kom ik zeker. Gij ziet dat ik mij op eene soort van telegrammenstijl toeleg. Minder uit liefhebberij, dan om U te behagen. Tani en Omis hebben verzocht, hun deze maand hun volle loon te geven. Als naar gewoonte heb ik tegenover die aanvragen met den mond vol tanden gestaan en op nieuw uw talent in het omgaan met dat volkje bewonderd. Dit weet ik, dat een minimum van bedienden in het volgend jaar een mijner wachtwoorden zal zijn. De mail heeft mij vandaag niets belangrijks gebragt. Geen enkelen brief uit Europa. Geen enkel fraai boek of tijdschriftartikel. Van onze vertaling van Alcestis wordt morgen het 20ste vel afgedrukt. Den 9den dezer vertrekken de laatste 150 exemplaren der Litterarische Fantasien naar Amsterdam. Thans wordt een begin gemaakt met eene afzonderlijke uitgaaf mijner Kleine Novellen. Het formaat zal ongeveer {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde zijn als van Alcestis, maar meer wit en op zwaarder papier. Ik sluit hierbij eenige postzegels in, op het gevaar af van door U te worden uitgelagchen, met Gideon en choeur. Doch beter laat dan nooit; en ik herinner mij U te hebben hooren zeggen, dat uwe voorraad uitgeput was. Adieu, liefste, en houd U goed. Laat mij van U mogen hooren dat de berglucht U krachten geeft en de afwisseling uw moreel releveert. Over Gideon spreek ik niet. Zoo'n jongen gaat op in het van zijn huis quand même. Met vele groeten aan gastheer en dames en een zoen aan onzen Izaäk. Uw Cd. [1874] Aan dezelfde, te Parakan-Salak. Kramat, Zondagmorgen. Lieve Vrouw, Dezen schrijf ik in uw kamer, aan uw schrijftafel, en met uwe brieven naast mij. Brieven: want zoo even ontving ik ook nog dien van gisteren, nadat ik gisteren in de stad, met dien van donderdag verblijd was. Gij zijt een trouwe dappere schrijfster. En dat na pas zoovele honderde bladzijden voor mij vertaald te hebben. Iederen avond zit ik in de eenzaamheid uw manuscript te ‘betuttelen’, en het te bejammeren dat gij voor zulk een massa werk, en zoo voortreffelijk, niets anders van mij hebt kunnen bekomen dan - een ringetje op uw verjaardag! Zoo krijgen in schrijvers- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} huisgezinnen met veel kinderen, de jongens op hun verjaardag een nieuwe broek en de meisjes een nieuwe mantille. Twee vliegen in één klap. Waarlijk, ook gij zijt eene Alcestis, en ik een pedante gevoellooze Admetus. Een kontrast met Mevr. M. en haar negental: V. heeft in de afgeloopen week in de stad een attaque van cholera gehad en was den volgenden dag weêr op het kantoor. Welk een model van diskretie. Het recept van Krajenbrink zal ik nog heden trachten te bekomen. 1 Men prijst thans ook zeer de Aitkins-druppels: voor een volwassene één theelepel op een kelkje brandy. V., die er een dosis laudanum bovenop nam, beweert daaraan zijn behoud te danken te hebben. Kapitein van Daalen vrijgesproken. Wat zegt gij daarvan? Mijne opinie vindt gij in mijn mail-overzigt van gisteren. In het geheim deel ik U mede, dat het bevel aan de stafmuzikanten om Wilhelmus te blazen (zie de plaatselijke berigten) gegeven is door een 1ste luitenantadjudant van den plaatskommandant. Vive la discipline! B. heeft grooten lust den e.k. vrijdag en zaturdag mij naar Buitenzorg en Parakan Salak te vergezellen. Hij is en blijft de gemakkelijkste der huisgenooten. Gisteren avond met mij gegeten bij de Bergsma's; van ochtend naar den Boom om het jonge paar M. goede reis te gaan wenschen naar Borneo. Louize B. heeft generaal Van Swieten bij André Wiltens ontmoet en heel aardig tot hem gezegd ‘dat het haar speet niet mede te zijn gegaan met de Depoksche kinderen naar het station om ook eens te kunnen roepen: {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Leve de generaal Van Swieten!’ Louize heeft een geed soldatenhart en weet het regte soldatenwoord te treffen. Het libretto van La Fille du Régiment kan ik nergens vinden. Komt het mij vandaag nog in handen, dan zend ik het U, met de Schilderschool voor Gideon, morgen. Wat een genoegen beleven wij toch aan dat knaapje, en hoe wensch ik dat hij steeds moge blijven toenemen in ‘in wijsheid en gunst bij God en de menschen!’ Kan ik hem bewaren voor de ondervinding van zijn vader, die ook als kind in ieders gunst stond, maar alsman door de menschen gehaat werd, dan zal ik het niet nalaten. Over de karren moet gij maar niet tobben. Ik zal dat op Parong Koeda wel in het voorbijrijden in orde brengen. Uw kamer ziet er, zonder overgordijnen aan deur of venster, niet half zoo lief uit als anders; maar het kijkje in den tuin heeft zijne oude bekoring nog. In het rozenperk links is één persisch knopje aan het uitbotten. Vol knoppen daarentegen zit de klimop regts, de wilde wingert (?) bedoel ik, bij de logeerkamer. Als gij thuiskomt, zullen de meesten wel open zijn. Dirk 1 is in de achtergaanderij gekomen van daag, en heeft twee pisangs van mij gehad. Van ochtend aan de kali 2 las ik Paul en Virginie uit. Een romantisch uurtje. Bijzonder trof mij, denkend aan het fraaije kerkhof te Buitenzorg, dat ook het graf van Virginie, en daarna dat van Paul, gedolven werd ‘aan den voet van een bamboestruik.’ Met meer smaak dan Mr. P. Mijer en zijne voorgangers toonden te bezitten, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} voegt Bernardin de Saint Pierre er bij, dat ‘elke grafsteen overbodig werd geacht.’ Ik ben het met U eens, dat begraven te worden onder de gewelven van een fraaijen bamboestruik poëtischer is, dan te worden verbrand tot asch en in een urn op den schoorsteenmantel gezet. En wat dan in Indië, waar zelfs geen schoorsteenmantels zijn. Mijn plan is en blijft (ik heb er reeds met Ernst over gesproken) vrijdag e.k. met den namiddagtrein naar Buitenzorg en zaturdag ochtend vroeg naar Parakan Salak te vertrekken. Dit briefje is dus het laatste van mij, wat U vóór zaturdag bereiken kan. Regt blijde ben ik, dat gij getuigen kunt, door de frissche berglucht een weinig opgeknapt te zijn. Doch kom dan maar spoedig weêr thuis, en spannen wij ons te zamen van nieuws, met moed, lust en liefde, in het oude gareeltje. Scheiden is goed, maar hereenigd worden beter. Kus Gideon, en groet de familie Holle van Uwen Cd. [1874] Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint. Batavia, 7 November 1874, Waarde Mevrouw, Eindelijk is de Dahlia - de luije Dahlia die meer dan zestig dagen reis had, want dat noemen wij tegenwoordig lui - mij het September-nummer van Nederland en daarin het lang verbeide slot van uw Majoor Frans {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} komen brengen! Hoe ik over dat boek denk, kan U blijken uit eene korte aanteekening, die ik na voltooide lezing in bijgaand nummer mijner courant plaatste, en zal dit nog nader doen, wanneer het verhaal afzonderlijk het licht ziet en tot mij komt; - want Nederland moest, naar de onverbiddelijke wet van mijn leesgezelschap onder de leden circuleren, en toen ik het slot ontving, waren al de vroegere gedeelten in de wandeling. En niet minder dan voor het genoegen en de verrassing, mij door het lezen van Majoor Frans bereid, - hoe zijt gij aan dat zoo uitmuntend volgehouden en springlevend karakter gekomen, en aan dien onverbeterlijken generaal, en aan dien origineelen kapitein-titulair? - dank ik U voor den vriendelijken brief, in Junij ontvangen, die al dien tijd onbeantwoord nevens mij is blijven liggen, omdat ik met antwoorden zou en wilde wachten tot uw verhaal voltooid was, eene halsstarrigheid waarvoor ik naar verdienste werd gestraft, toen Nederland ons in plaats van het met verlangen te gemoet geziene vervolg, de droevige tijding uwer ongesteldheid bragt. Het is wel zeer beleefd van U bij het bepalen van den oorsprong uwer keuze voor den stijl van dit verhaal, te willen opklimmen tot eene van mij afkomstige aansporing: al werd ik driehonderd jaren oud, nooit zou ik zulke karakters kunnen scheppen, of zulk een knoop kunnen leggen, of dien knoop zoo aardig weten te ontwarren. Maar indien het waar is, dat eene van mijne vele vrijpostigheden U voor het uitwerken van uwe beelden en denkbeelden aan dezen vorm de voorkeur heeft doen schenken, - nu, dan reklameer ik uit de verte, en met gretigheid, mijn aandeel (hoe {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} bescheiden het wezen moge) in den roem van Majoor Frans. De couranten hebben ons gemeld, dat gij te Dordrecht werdt verwacht, om het eereblijk van Kunsten en Wetenschappen te ontvangen, en die hulde komt U eerlijk toe. Maar ik voor mij zou liever Majoor Frans geschreven hebben, dan door alle Nederlandsche maatschappijen te zamen met ketenen en medailles omhangen te worden. Is het uwe bedoeling geweest, in den persoon van die aardige meid, die zoo weinig eene vrouw schijnt en van harte zoo door en door eene vrouw is, te protesteren tegen zooveel onvrouwelijks in het tegenwoordig streven der emancipatie-gezinden? Ik moet gelooven van neen en er de goede zaak mede geluk wenschen; want hoe minder van uwe intentie dienaangaande blijkt, des te krachtiger zal het middel werken en het lesje des te zekerder aan het ware adres bezorgd worden. Houd mij bij deze gelegenheid de bekentenis ten goede, dat zoo vaak ik in boeken of gezelschappen over de noodzakelijkheid eener emancipatie voor de Nederlandsche vrouwen hoor declameren, uw beeld mij voor de gedachten komt, en ik de kuikens zou willen toeroepen: Waar in Nederland vindt gij eene in den edelen zin des woords meer geëmancipeerde vrouw dan Mevrouw Bosboom-Toussaint (in hare zwakheid zoo krachtig, in hare bescheidenheid zoo vrijmoedig, in hare orthodoxie zoo liberaal), en heeft zij ooit blijk gegeven, dat wij om de ontwikkeling der vrouw, klein maar dapper, tot haar regt te laten komen, behoefte hebben aan andere wetten of andere zeden? En laat mij er mogen bijvoegen, nu ik het er een- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} maal op gezet heb uw hart te stelen, dat Koning Willem III, die f20.000 's jaars voor de opleiding van muzikale meisjes tot geoefende cantatrices en virtuozen afzondert, mij toeschijnt van alle mannen in Nederland de oplossing van hetgeen in den toestand van vele hedendaagsche vrouwen waarlijk pijnlijk en smartelijk moet genoemd worden, het digst genaderd is. Alleen zou ik wenschen dat Z.M., die het zoo goed meent met onze muziek en onze kunst, zich ook over ons tooneel erbarmde en voor meisjes met gaven de gelegenheid opende om voor aktrice te worden opgeleid. In de eerste helft van het volgend jaar komt mijne vrouw met Gideon naar Europa: hij om te Lausanne te gaan school liggen, zij om over een of twee jaren weder naar Indie terug te keeren. Gebeuren er tusschentijds geen wonderen, zoodat ik mijne vrouw òf spoedig rejoigneren òf voor het minst op de reis vergezellen kan, dan staat ons beiden een smartelijke tijd van scheiding voor de deur. Wij bieden tegen elkander op, wie van ons zich het eenzaamst zal gevoelen: mijne vrouw te Lausanne, waar zij geheel vreemd is, of ik te Batavia, waar het leven en garçon, wanneer men eenmaal het voorregt van een eigen interieur heeft gekend, schier ondragelijk is. De eenige van ons drieën, die in het aanstaand vertrek juicht, is Gideon, aan wiens leerlust wij hier niet langer voldoen kunnen (en ook niet willen, al heet het Gymnasium Willem III nog zulk eene perfekte Hoogere Burgerschool), maar die er zich een feest van maakt, nieuwe meesters te bekomen, nieuwe museums te zien en nieuwe talen aan te leeren. Hij kent wat Duitsch, wat Fransch, wat Engelsch en wat Latijn; maar {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een jongen van zijn leeftijd moet hij er spoedig méér van weten, en wij zouden het niet kunnen verantwoorden, zoo we hem nog langer op de magere Indische pitance lieten teren. Ik heb eene soort van verhandeling geschreven over Tollens, waarvan ik U over niet langen tijd een overdruk hoop te kunnen zenden. Ook schreef ik iets over de Van Harens en een klein stukje over Bernardin de Saint Pierre. Alcestis, waarvan een exemplaar U reeds moet zijn geworden, is vertaald door mijne vrouw. Wij stelden ons voor, dat de lezing van dit boek U eenig genoegen zou kunnen verschaffen. Een fraaije Duitsche roman, dien ik hier heb leeren kennen is Die letzte Reckenburgerin door Louize von François, de dochter van een Pruissisch hoofdofficier. Men heeft het boek in het Hollandsch vertaald, onder den titel van: de Laatste van haar geslacht; doch stijl en vorm zijn zoo fraai, dat daarvan ook bij eene goede vertaling veel moet zijn verloren gegaan. Doe s.v.p. onze hartelijke groeten aan Uwen echtgenoot en ontvang voor hem en voor uzelve onze beste wenschen. Uw Gehoorzame. Aan Mejufvrouw Francisca Gallé. Batavia, 31 December 1874. Waarde Francisca, Met deze mail (die 3 Januarij van hier vertrekt) ontvangt gij twee nummers mijner courant, waarin eene {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} recensie van uw Wanda. Om uwe nieuwsgierigheid ten opzigte der zich Melati noemende jonge dame te bevredigen, die ik in den aanhef op uw voorbeeld wijs, voeg ik er nog twee nummers bij. Mijn persoonlijke smaak is U te goed bekend, dan dat het mogelijk zou zijn voor U te verbergen, dat onderwerpen als het door U in Wanda behandelde, niet tot die behooren, waardoor ik mij het meest aangetrokken gevoel. Niettemin heb ik uw verhaal met genoegen gelezen en er, naar ik vermoed, in mijne kritiek, met al de onderscheiding over gesproken, waarop uw talent en uw voorbeeldige ijver aanspraak hebben. Tijd om tweemalen hetzelfde te schrijven, heb ik niet; doch lees gerust wat ik in het openbaar over uw boek gezegd heb. De eenige bladzijden, die mij gehinderd hebben, zijn die, welke door uwe dichtproeven worden ingenomen. Geloof mij, dat zijn geen verzen, en gij pleegt daardoor onregt aan uw eigen smaak. Chateaubriand heeft in Atala getoond, welke soort van poëtisch proza bij een genre als dat van Wanda voegt. Zie dat boekje er eens op na, en gij zult mij begrijpen. Uit het tijdstip waarop deze U gewordt, kunt gij besluiten, dat de drukproeven van uw boek en uw vriendelijk briefje van 3 September jl. mij achtereenvolgens in goede orde ter hand zijn gekomen. Doch komt mijne recensie nu niet te vroeg? Ik vraag dat, omdat ik Wanda nog in geen enkel blad of tijdschrift geadverteerd heb gezien. Toch voert de titel het jaartal 1874, en niet 1875, zooals de Jonkvrouw van Groenerode. Vermoedelijk zullen de eerstvolgende mails daaromtrent opheldering geven. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar is het, dat ik U in twee volle, of bijna volle jaren niet geschreven heb. Doch is het verbeelding van mij geweest, zoo ik mij voorstelde dat gij omstreeks dien tijd voornemens waart, de pen voor eene wijl te laten rusten? Ik voor mij ben sedert het oprigten eener eigen courant in April 1873 zoo zeer met bezigheden overladen geweest, dat ik elke partikuliere correspondentie er aan heb moeten geven; en ook nu schrijf ik U slechts vlugtig, tusschen het korrigeren van twee drukproeven in. Den heer Noordendorp te Amsterdam, die mijn korrespondent voor Nederland is, heb ik verzocht U een exemplaar te doen toekomen der Nieuwe Litterarische Fantasien, van Alcestis, en van een bundeltje Novellen. Regtstreeks zend ik U twee couranten; eene recensie inhoudend van Mina Kruseman's Huwelijk en van Betsy Perk's Ezeltje. Uit de dezer dagen hier ontvangen couranten zie ik, dat eerstgenoemde weinig succès heeft gehad als aktrice. Haar boekje Kunst en Kritiek heb ik nog niet ontvangen. Hoe komt zij aan het beweren, dat de recensenten in Nederland zich laten omkoopen door ‘zoenen’? Ik heb daar nooit van gehoord. De Nederlandsche recensenten van mijne kennis zijn voor zoo iets niet ondernemend en vooral, niet mooi genoeg. Doch misschien koesteren zij omtrent dit laatste eene andere en gunstiger meening. Ik reken er bepaald op dat gij over mijne aankondiging van Wanda mij even openhartig uwe meening zeggen zult als vroeger over die van Agnes; opdat, zoo gij iets leert van mij, ik ook iets leere van U. Wie is jufvrouw M. Van Walcheren, schrijfster van Penserosa? Dat verhaal is mij tot heden alleen van hooren {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen bekend. Is Penserosa eene tweelingzuster van Wanda, of veeleer eene tweelingzuster van Hilda? Dat benieuwt mij; alsook, wat Ds. Van Gorkom van uw laatste boek denken of zeggen zal. Ontvang met Caroline de hartelijke groeten mijner vrouw, wier gezondheid, evenals die van Gideon, niets te wenschen overlaat. Antwoord mij spoedig en geloof mij steeds Uw toegenegene. Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint. Batavia, 20 April 1875. Waarde Mevrouw, Mejufvrouw Potgieter zal U een overdrukje doen geworden van eene aankondiging van haar broeders Nalatenschap van den Landjonker. Ik heb in die weinige bladzijden beproefd hulde te brengen aan een onvergetelijk vriend, wiens dood niet alleen voor mijzelven maar ook voor mijne vrouw en voor mijn zoon een onherstelbaar verlies is. Al mijne plannen voor de toekomst hingen met het terugzien en terugvinden van Potgieter zamen; en nu hij er niet meer is, staat alles op losse schroeven. Sophie heeft ons met voorbeeldige zorg op de hoogte gehouden van het verloop zijner ziekte; en toch, - toen in het begin van Februarij de tijding ons bereikte, dat hij op Oudejaarsavond door ernstige ongesteldheid was aangetast, was zijn strijd reeds volstreden en de begrafenis reeds voorbij. Dat is eene der smartelijkste schaduwzijden {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} van den verren afstand waarop wij ons van het moederland bevinden. Zoo gaarne zouden wij ook nu weder de behulpzame hand bieden aan Sophie, maar moeten ons vergenoegen met haar van onze deelneming te verzekeren. Wat zal die trouwe zorg nu aanvangen? Uit hare latere brieven spreekt diepe droefheid. Bijna zoolang wij haar kennen, mijne vrouw en ik, leefde zij alleen voor hèm en het zal haar moeite kosten, veel moeite, zich een nieuwen kring te scheppen... In één woord, de treurigheid is volkomen, en Potgieter's heengaan heeft sommige mijner liefste luchtkasteelen eensklaps in nevelen doen opgaan. Tegelijk met dit briefje verzend ik aan uw adres eenige nummers mijner courant, waarin gij eene beoordeeling van uw lieve Majoor Frans zult aantreffen. Beschouw deze recensie s.v.p. als een antwoord op uw vriendelijken brief van half December jl. en zeg niet dat zij daarvoor te laat komt. Al had de tijding van Potgieter's overlijden mij minder diep geschokt, - eerst 30 Maart jl. ontving ik uw present-exemplaar, en ik ben mijzelven het getuigenis schuldig, dat mijn eerste werk daarna het herlezen uwer fraaije novelle geweest is. Misschien ben ik te ver gegaan met stoutweg te beweren, dat Majoor Frans tegelijk een emancipatie-roman is en een tegengift tegen de emancipatie; maar toen dat gezigtspunt zich eenmaal voor mij gevormd had, heb ik geen weerstand kunnen bieden aan den lust om het denkbeeld te vervolgen en de geheel nieuw-nederlandsche vrouwenwereld, met Mina Kruseman aan de spits, in de zaak te betrekken. Uit den brief dien B. dezer dagen van U mogt ont- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen, vernamen wij met groote blijdschap, dat uw echtgenoot weder van liefde blaakt voor zijn werk; en dat hij zoo veel schik gevonden heeft in de geschiedenis van Alcestis, gelijk uw brief van December ons meldde, was zeker de voorlooper van die herlevende ingenomenheid. Hoe zou hij thans behagen scheppen in de ontwikkeling van onzen Gideon, wiens hart verdeeld is tusschen Javaansche oudheden en oud-hollandsche kunst, en die van de gesprekken en het voorbeeld van den heer Bosboom, al bezit de jongen geen greintje aanleg zoomin voor teekenkunst als verzen maken of muziek, zoo veel zou kunnen profiteren. Laat ons hopen, dat mijne wenschen te dien aanzien over niet al te langen tijd vervuld zullen worden. Zoodra ik een kooper vinden kan voor mijne courant, keer ik met vrouw en zoon naar Europa terug. Weldra zal het zeven jaar geleden zijn, dat ik te Batavia voet aan wal zette, en zeven jaar is genoeg om van Indie te leeren kennen, wat ik noodig heb er van te weten. Ontvang met den heer Bosboom onze vriendelijke groeten, en geloof mij steeds met de meeste vriendschap en onderscheiding Uw gehoorzame. Aan Mejufvrouw Francisca Gallé. Batavia, 23 April 1875. Waarde Francisca, Een enkel woordje met het stoomschip Voorwaarts, om U te bedanken voor uw aangename en vrolijke brieven {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} van 22 Januarij en 11 Februarij jl. Gij zijt waarlijk wel goed, U niet te laten ontmoedigen door mijne telkens terugkeerende aanmerkingen op uw werk, en somtijds vrees ik, dat gij weinig vriendelijker over mij denken zult dan over Ds. Van Gorkom, Ds. Hoek, en andere vaderlandsche bedillers. Wilt gij het bewijs dat ik onverbeterlijk ben, - ziehier eene opmerking die mij is ingevallen nadat mijne recensie van uwe Wanda reeds lang geschreven en gedrukt was. Het is dat gij, die in Agnes en nu ook weder in Wanda, zulk een krachtig geloof aan natuurlijke muzikale begaafdheid bezit, U in het belang van uwe heldinnen behoordet toe te leggen op het verzamelen van muzikale kennis. Uwe muziekinstrumenten, zoowel in Wanda als in Agnes, zijn altegader ‘wonderharpen.’ Dat is niet goed. Het muzikaal genie is evenmin iets bovennatuurlijks als eenig ander genie; ook het muzikale is gebonden aan oefening en studie. Lees het leven van Glück, van Bach, van Mozart, van Beethoven, van Weber, van Mendelssohn, van welk muzikaal genie gij wilt. Allen hebben eene goddelijke gave bezeten; maar ook allen hebben eene menschelijke school moeten doorloopen. Geen hunner zou, als uwe Wanda, van nature en alleen bij overerving de harp hebben kunnen bespelen. En wat niet mogelijk was in 1800 onder Napoleon, was ook niet mogelijk (al heeft de muziek in die duizend jaren nog zulke vorderingen gemaakt) in 800 onder Karel den Grooten. Dat gebrek in uwe voorstelling moet gij noodzakelijk te boven komen; en waarom zoudt gij niet even goed een weinig in de geschiedenis der muziek als in de skandinavische mythologie studeren? Begin maar met Riehl, Musikalische {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Karakterköpfe, en ik wed dat gij eene nieuwe wereld voor U ziet opengaan. Wat ik van de brieven van Mozart, van Weber en Mendelssohn gelezen heb, heeft mij de overtuiging geschonken (en Alcestis bewijst de juistheid van dat gevoelen) dat voor den roman oneindig veel te profiteren valt bij de studie der groote toondichters. Kent gij de Deutsche Rundschau, in de wandeling genaamd de duitsche Deux Mondes, het nieuwe berlijnsche tijdschrift, dat sedert 10 Oktober 1874 maandelijks het licht ziet? Zoo niet, dan raad ik U ernstig aan, kennis te maken met Geier-Wally, eene novelle van Wilhelmine von Hillern (eene dochter van Mevr. Birch-Pfeiffer, geloof ik, gehuwd met een Weener akteur), die in de nummers van 1 Januarij en 1 Februarij 1875 verschenen is. Op enkele ondergeschikte gebreken na, is dat verhaal in zijne soort een meesterstuk, dat zeker eenmaal onder de monumenten der nieuwere Duitsche litteratuur zal medetellen. Voor U inzonderheid, die het fantastische bemint, kan de studie dier novelle eene bron van genot en leering worden. Na de Letzte Reckenburgerin van Louize van François (de dochter van een pruissischen generaal) heb ik en fait van Duitsche romans niets zoo voortreffelijks gelezen als deze Geier-Wally; en zoo onze Hollandsche schrijfsters de mededinging met de Duitsche zusters willen blijven volhouden, moeten zij zich haasten. (Uit aankondigingen heb ik gezien, dat van de Letzte Reckenburgerin eene Hollandsche vertaling bestaat, onder den titel van: de Laatste van haar geslacht; doch de vertaling zelve ken ik niet, en voor uw doel is het noodig het oorspronkelijk te lezen. Zelfs de goede Hollandsche vertalers zijn moordenaars. Dezer dagen kreeg ik een {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} deeltje van de pas bij Roelants uitgekomen vertaling van Thackeray in handen, waar tegenover den titel, - van de Newcomes, geloof ik, - een prentje staat met het onderschrift: ‘De familie Pew’, alsof ‘Pew’ de eigennaam van een geslacht en niet het gewone naamwoord tot aanduiding eener kerkbank ware. En die vertaling is volgens den titel nagezien door Dr. Lindo. Gewetenloozer kan het niet). Het plan is steeds, dat mijne vrouw met Gideon over eenigen tijd naar Europa zal terugkeeren. Als het kan, kom ik mede. Dank voor uwe deelneming in het overlijden van den heer Potgieter. Zijn heengaan is voor mij een onherstelbaar verlies en heeft mijne plannen voor de toekomst grootendeels verwoest. Met onze vriendelijke groeten aan Caroline, De Uwe. Aan Dr. J.C. van Deventer. Batavia 15 Julij 1875. Carissime, Ik kan het waarlijk niet helpen dat gij in de meening hebt verkeerd mij reeds in September e.k. Indie te zullen zien verlaten. Aan de berigten omtrent mij in de Hollandsche couranten, overgenomen uit de Indische of uit Indische brieven, heb ik part noch deel gehad. Twee personen hier, die lust hadden om mijne drukkerij en mijne courant te koopen, hebben aan de geheele wereld {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} verteld dat zij dit werkelijk reeds gedaan hadden; doch toen het op stuk van zaken aankwam, hebben zij zich teruggetrokken. Voilà tout. Een feit is het, dat ik mijn werk in Indie als voltooid beschouw en vast besloten ben om zoodra ik daartoe gelegenheid zie, naar Europa terug te keeren. Doch ik heb dat niet in mijne hand. Ook ben ik niet voornemens mij in Holland te komen vestigen. Mijn wensch is, te Parijs te gaan wonen en verbonden te blijven aan mijne courant; wat mij tevens gelegenheid geven zal om voor Gideon's opvoeding te zorgen. Toen ik naar Indie vertrok, was het plan dat wij hier vijf jaren blijven zouden, thans zijn wij er reeds zeven hier geweest. Onze ure is dus gekomen en het is alleen maar de vraag hoe alles zich regelen zal... Mary's vertaling van Old Kensington heb ik met groot genoegen gelezen, ofschoon de roman te zeer het werk eener oude vrijster is, om mij in alle deelen te kunnen behagen. Als gij dezen ontvangt, zult gij van uw uitstapje naar Wight juist teruggekeerd en nog geheel onder den indruk zijn van Miss Thackeray's vriendelijkheid. Daarom vindt gij het impertinent van mij, dat ik haar een oude vrijster noem. Maar ik spreek alleen van het boek, niet van het karakter der dame. Gij vergist U wanneer gij meent, dat ik niet veel met vertalingen opheb. Door dus mijn neus te schenden zou ik het mijn aangezigt doen. Ik word alleen knorrig wanneer ik bedenk, voor welk een godsloontje sommige Hollandsche dames zich afbeulen als vertaalsters van romans, die in den regel alleen gewaardeerd kunnen worden door hen en door haar, die de vertaling niet noodig hebben. De hoofdverdienste van Miss Thackeray's {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} boek (de fraaije tegenstelling der karakters van Dolly en Rhoda) gaat voor het leesgezelschappen-publiek in Nederland geheel verloren. Evenzoo de familietrek tusschen Rhoda uit Old Kensington en Becky Sharp uit Vanity Fair, tusschen de schepping der dochter en de schepping van den vader. Er blijft alleen over het popperige in Dolly, die maar een halve vrouw is, daar zij het natuurlijker vindt haar zieke tante op te passen, dan ‘vader en moeder (of hetgeen voor haar daarmede gelijkstond) te verlaten en haren man (dien zij toch beweerd lief te hebben) aan te hangen’. Een karakter als dat van Dolly acht ik dan alleen geslaagd, wanneer het objectief, niet wanneer het gegeven wordt als heldin, als ‘darling’ van schrijver of schrijfster. Een dag of veertien geleden is Mr. L. mij een bezoek en tevens goede tijdingen van U en de uwen komen brengen. Van hem begreep ik, dat hij herhaaldelijk te Dordt had vertoefd en U dikwijls ontmoet had. Met Mary en de kinderen gaat alles blijkbaar bij U naar wensch, al moet gij hard werken om er te komen. Bij U aan huis is het vast veel gezelliger dan bij mij, want Indie en gezelligheid gaan niet zamen. Dikwijls begrijp ik niet hoe mannen van onzen leeftijd, die òf geen lieve vrouw, òf geen lieve kinderen hebben, het hier uithouden. In gezelschappen voel ik mij altijd vreemd, en dat ligt niet alleen aan mij, want met Anne, die veel vriendelijker en spraakzamer is dan ik, gaat het even zoo. De maatschappij hier is te klein, geloof ik, om het verschil van beschaving tusschen de mannen en de vrouwen onderling en afzonderlijk te doen verdwijnen. Waar ik ook heen ga, ik moet mij altijd geweld aandoen {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} om niet onbeleefd te schijnen. Derhalve gaan we weinig uit. Wij wonen in een heel goed huis, eenvoudig maar lief, en genieten van een tuin die in Europa eene ‘serre’ heeten zou, zulke fraaije boomen en planten en bloemen staan er in - iets echter waar men alleen 's morgens en in den vooravond, en bij volle maan, het regte pleizier van beleeft. Anne drijft de geheele huishouding, - wat hier geen kinderwerk is; maakt al haar japonnen zelf, en leest. Ik lees óók, zooveel ik kan, en ga elken dag naar de stad om voor mijne courant te zorgen. Onze liefste gemeenschappelijke uitspanningen zijn, 's morgens eene wandeling in den tuin, die buitengewoon diep is en van achter aan eene bogt in de rivier uitkomt, 's avonds een toertje. Onze Hollandsche liefde voor honden hebben wij hier op paarden overgebragt, die behalve het genoegen dat men er aan beleeft door ze te zien en te verzorgen, in Indie daarenboven de dienst van schoenen en laarzen verrigten. Ons huis, ons rijtuig en - onze Gideon! dit zijn de rozen op onzen weg. Doch mijn brief is al veel te lang. Ontvang met Mary en de kinderen de hartelijke groeten van ons drieën. Yours. Aan Mejufvrouw Francisca Gallé. Batavia, 15 Julij 1875. Waarde Francisca, Ga gerust voort met mij de kopij van Houw en Trouw, als gij het noodig vindt, ter lezing te zenden. De men- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} schen in Holland willen mij met alle geweld in September of Oktober naar Europa laten vertrekken; doch daar is geen kwestie van. Ik blijf hier in elk geval tot in April 1876, of zoo veel langer als noodig zal zijn. Wel ben ik vast besloten, om over niet langen tijd Indie te verlaten, doch wanneer het zoo ver is zal ik er U en anderen in tijds kennis van geven. Ik zeide: Zend mij uwe kopij als gij het noodig vindt. Uit mijne râtures toch en verdere wijzigingen, kunt gij gemakkelijk zien hoe mijn advies luidt. Scherts moet vlug van de hand gaan, beelden mogen niet verzwakt worden door herhaling, kleurlooze uitdrukkingen moeten door teekenachtige vervangen, redegevende zooals dan ook en namelijk en laatstgenoemde zooveel mogelijk vermeden, bovenal, er moet aan den lezer iets te denken en te droomen overgelaten worden. Details in het schilderen van een ameublement bij voorbeeld komen alleen in aanmerking wanneer het verband het eischt. Algemeene aanwijzingen zijn voldoende: het overige laat zich meestal raden. Gij moet in zulke dingen niet mij, maar uw eigen goeden smaak tot voorbeeld nemen. De kunst is, het algemeene zóó aan te duiden dat men er het bijzondere door ziet heenschemeren, meer niet: het bijzondere dat niet gedragen wordt door iets algemeens, is onbeduidend. Wat er uit uw roman groeijen moet - daarnaar kan ik zelfs niet gissen. Voorshands vind ik Ralph beter geslaagd dan Leo, wier lieve kwaliteiten mij niet ongemeen genoeg zijn. Beide karakters zijn moeijelijk vol te houden, maar des te meer eer voor U, als gij er in slaagt de belangstelling voortdurend te doen klimmen. Van Melati, de schrijfster der Jonkvrouwe van Groenerode, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik een nieuw verhaal gelezen: de Familie van den Resident, dat fraaijer is dan het vorige; maar zich toch niet boven de kostschool-litteratuur verheft. Veel meer talent bezit eene andere schrijfster, die zich Frank en Kâdjâ Mata noemt, wat aan een man doet denken; maar zij is eene vrouw, vroeger schoolhouderes te Batavia, thans van haar pen levend in Den Haag. Onder haar Indische Menschen en Dingen, en ook in den bundel Een natuurlijk kind, enz., bevinden zich fraaije zaken. Een bijzonder fraai boekje is Kneppelhout's Jan de Graan: de ware geschiedenis van een karakter, ongemeener en belangwekkender dan vele fiktien. Majoor Frans, van mevrouw Bosboom, heb ik tweemalen en met klimmende bewondering gelezen. Uitmuntend is ook Het laatste oordeel van Lucas van Leiden door Wolters. Tot mijne ergernis is men de oudere novellen en gedichten van Potgieter gaan herdrukken. De kritieken laat ik daar, - doch van die gedichten en novellen heeft hij zelf mij herhaaldelijk gezegd, dat hij ze niet herdrukt wilde hebben. En nu doet men het toch. Dat spekuleren op een doode, dien men bij zijn leven niet geëerd heeft, is eene gewone maar blijft eene pijnlijke zaak. Hier in Indie valt op litterarisch gebied niets voor. Muziek is, zooals overal bijna, ook in Indie de eenige populaire kunst. Dit land is voor den Europeaan een kijkpaal, van waar hij om zich heen leert zien in de wereld, maar voedsel voor den geest vindt men er niet, dan alleen de Hindoesche oudheden. Althans, de kunstenaar en toovenaar moet nog geboren worden, die ons het eigenaardig schoon der tropische natuur en van het Inlandsch leven ontsluit. Wat onze letterkunde omtrent {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} dit laatste tot nog toe aanbiedt is niet veel zaaks. Het beste, of ten minste het meest algemeen bekende (Van Hoëvell en Multatuli) is wáár zoo als Uncle Tom's Cabin wáár is. Mijne vrouw laat U en Caroline hartelijk groeten. De Uwe. Aan dezelfde. Batavia, Januarij 1876. Waarde Francisca, In het begin van December, den 10den, ontving ik uw brief van ulto. Oktober en een exemplaar van uwe vertaling van Cometh up as a flower, waarvoor ik U wel zeer bedank. Ook uw Morgendroom ontving ik, en las in Nederland No. 6, uw Paradijsvogel. Als ik daar bijvoeg dat gij voortgaat met schrijven aan den nieuwen roman waarvan ik de twee eerste hoofdstukken ter lezing ontving, dan zou ik een wreedaard moeten zijn indien ik geen hulde bewees aan uwe voorbeeldige arbeidzaamheid. In alles wat ik van U lees, vind ik iets goeds, maar ook op alles heb ik mijne vrijmoedige aanmerkingen. Paradijsvogel en Morgendroom beschouw ik volgens uwe eigen trouwhartige mededeeling als afdoening van schuld. Met uwe uitgevers ben ik het eens, dat gij van tijd tot tijd iets behoort te doen voor jaarboekjes en tijdschriften; maar gij zult mij toestemmen, dat ‘afdoeners’ in de litteratuur niet op hunne plaats zijn. Ik voor mij zie U {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} liever aan Wanda werken; liever zelfs dan ik U Rhoda Broughton zie vertalen. Behalve Cometh up as a flower las ik van die dame Good bye sweetheart, en zoo min het eene als het andere boek kan mij behagen. De schrijfster bezit ontegenzeggelijk humor en daarbij het talent om haren humor op humoristische wijze aan te wenden. Maar dat is ook het éénige. Haar analyserend zoowel als haar beeldend vermogen is gering. Haar heldinnen hebben, in plaats van karakter, zekeren tic, die haar van het begin tot het einde bijblijft. Zulk soort van boeken bezitten voor mij niet de geringste letterkundige waarde. Zoo lang als zij nieuw zijn, gaat het nog, maar sla ze eens op over een jaar of wat en gij staat verbaasd over hunne ledigheid. Dat is de zwakke zijde der veelschrijverij van onzen tijd, die overigens veel goeds heeft. Rhoda Broughton vindt zichzelve, wil ik wedden, zeer onafhankelijk, zeer vrij van vooroordeelen, zeer geavanceerd. Haar heldinnen durven alles zeggen wat haar voor den mond komt. En toch gevoelt men aan hare boeken dat zij de groote aandoeningen van het menschelijk hart niet kent en het eigenlijk gezegde leven haar vreemd is. En wat men ook gevoelt is, dat zij aan letterkunde doet zonder er verstand van te hebben. Eene willekeur zoo absoluut als de hare is alleen te redden door een verbijsterend talent (als dat van Dickens bijv.) Gaat die willekeur gepaard met maar één gaaf (ik bedoel Rhoda Broughton's franc parler), dan wordt zij duldeloos. Met een bepaald doel las of herlas ik dezer dagen een half dozijn der vroegste romans van George Sand. Er komen daarin bladzijden voor, die Rhoda Broughton niet zou kunnen laten drukken zonder {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteenigd te worden. Maar voor het overige, welk een verschil tusschen beide schrijfsters! De Engelsche doet mij denken aan een vogeltje, geboren in een kooi, dat door nu en dan ondeugend te kijken de gunst der huisgenooten tracht te winnen. George Sand daarentegen herinnert aan den gekwetsten arend, met eene wond in de borst, maar vol herinneringen aan zijne bergtoppen, zijne vrijheid, zijn staren in de zon, onverschillig voor de toejuiching van ‘publiek’, alleen gehoorzamend aan den inwendigen aandrang tot het slaken van een zieldoordringenden kreet... Doch ik draaf erg door. Wat ik zeggen wilde, is dat het schrijven eener studie over George Sand, over Beecher Stowe, over Frederika Bremer, over de zusjes Brontë, uwer mijns inziens meer waardig zou zijn, dan het vertalen van een boek van Rhoda Broughton. Ziedaar weder een brief vol grofheden; vol onbeleefdheden althans, en zeer geschikt, om zoo gij aan mijn oordeel eenige waarde hecht, U de pen uit de hand te doen werpen. Mijn eenige verontschuldiging is, dat ik mijn eigen pen voortdurend zou willen wegwerpen, en toch voortdurend van voren af aan aan het zondigen ga. Het is thans bepaald, dat mijne vrouw en Gideon tusschen half Maart en half April van dit jaar naar Europa zullen vertrekken en ik, als het eenigszins kan, hen brengen zal. Hoofddoel van de reis is: voor Gideon te Parijs eene goede school te zoeken. Eer wij daarin geslaagd zijn, komen wij niet in Holland. Dat zal wel Julij worden, stel ik mij voor. Vóór het einde van het jaar 1876 zal ik waarschijnlijk te Batavia terug zijn. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvang voor Caroline en voor Uzelve de vriendelijke groeten van mijne vrouw en de mijnen. Uw Vriend. Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint. Batavia, 7 Maart 1876. Hooggeachte Mevrouw, Dezelfde Prins van Oranje, die mij een present-exemplaar der geïllustreerde editie van Majoor Frans bragt en U dit briefje terugbrengt, zal ook, indien alles goed gaat, mijne vrouw, Gideon en mijzelven naar Europa overvoeren. Hartelijk dank voor het fraaije exemplaar van het fraaije boek, welks inhoud (n'en déplaise aan Ch. Rochussen) aanmerkelijk hooger bij mij staat aangeschreven dan de teekeningen van den Nederlandschen Doré - indien men althans op Doré gelijkt wanneer men prenten teekent bij alle boeken van alle schrijvers over alle onderwerpen. Neen, Mevrouw! uw held moge er bijwijlen zoo hebben uitgezien, maar uwe heldin - nooit! Ik heb het voorregt gehad in mijn neef Dr. L'Ange Huet een tijdelijk plaatsvervanger te vinden, die bereid is mij het dagelijksch werk in Indië voor een poos uit de handen te nemen, terwijl ik in Europa als korrespondent mijner courant werkzaam blijf. Ons plan is, te Napels aan wal te stappen en vandaar niet al te snel naar Parijs te reizen, waar ik voor Gideon eene school wensch te gaan zoeken. Te Napels zelf, te Rome, te {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Florence, te Milaan, hopen wij telkens eenige dagen te kunnen vertoeven, om dan over Duitsch en Fransch Zwitserland het doel van onzen togt te bereiken. Naar mijne berekening zullen wij een deel van Mei en de geheele maand Junij te Parijs moeten doorbrengen. Tegen Julij komen wij dan in het land. Of het ons lief zal zijn U en uw voortreffelijken Bosboom terug te zien? Daar twijfelt gij niet aan. Helaas, dat wij niet ook Potgieter terug zullen zien! Zijn dood is en blijft mijne groote teleurstelling. Al mijne Hollandsche plannen stonden met hem en zijne vriendschap en zijne hulpvaardigheid in verband. Niettemin acht ik het een groot voorregt, na acht jaren verblijfs in Indie mijn vrouw en mijn zoon naar Europa terug te mogen brengen: beiden gezond, beiden verlangend naar hetgeen de toekomst baren zal, beiden erkennend (en ik met hen) dat wij in dit verre land eenige der gelukkigste jaren van ons leven doorgebragt hebben. Ontvang met den heer Bosboom onze hartelijke groeten, en moge het mij gegeven zijn U over niet vele maanden in persoon te komen verzekeren, dat ik met de meeste onderscheiding ben Uw gehoorzame dienaar. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanhangsel. [Het blz. 229 door den schrijver gezegde over het verband tusschen zijne toenmalige houding in de koloniale politiek en zijn vroegere theologische richting wordt opgehelderd door het volgend fragment uit een artikel, geplaatst in den Java-Bode van hetzelfde jaar (mail-editie van 6 April 1869, no 10) en getiteld: ‘Vergelijkende taalstudie en koloniale politiek.] Men heeft van ons gezegd, dat wij ten onregte tot de konservatieven werden gerekend en onze denkbeelden veeleer tot de klasse van het ultra-radikalisme behoorden. Anderen hebben daarentegen gevraagd, hoe het mogelijk was, dat, zonder hetzij onze onkerkelijke gevoelens van vroeger tijd, hetzij onze kritische rigting in het letterkundige te verloochenen, wij in den strijd over koloniale aangelegenheden ons openlijk aan de zijde des behouds konden scharen. Vruchteloos zouden wij beproeven, twee zulke tegenstrijdige oordeelvellingen overeen te brengen; want hoewel noch de eene, noch de andere geheel en al {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} onregtmatig is, verschillen zij in te vele punten om in elkander opgenomen te kunnen worden. Dit alleen weten wij, dat onze koloniale politiek het regelmatig gevormd produkt is van al ons vroeger lezen en nadenken. Zelfs zijn wij verbaasd, dat zoo velen onzer tijdgenooten en geestverwanten, even als wij zelven, den kring van gedachten hebben kunnen doorloopen, waaruit ook een geschrift als dat van Renan [Études d'histoire religieuse] is voortgekomen, zonder met ons tot dezelfde konklusien te geraken. Hoe nu? Geboren en opgevoed in een zamenstel van begrippen, die gij voor even onfeilbaar als algemeen geldend hieldt, zijt gij van lieverlede tot het inzigt gekomen, dat zelfs de verhevenste daaronder slechts een betrekkelijk karakter bezitten: dat geen daarvan op eene meer dan menschelijke afkomst bogen kan; dat uwe geheele theologie teruggekaatste anthropologie is. Gij weet voortaan, dat alle godsdiensten een gelijk regt van bestaan hebben, de eene slechts gradueel van de andere verschilt, en elke van haar in de oogen van hare belijders de beste is. Gij weet, dat de kwestie des geloofs in enger kring eene kwestie is van gemoed en temperament, in ruimer kring eene van ras en klimaat; dat de volken verdeeld behooren te worden in groepen, die elk haar eigen aard, niet-alleen, maar wier aanleg en bevattelijkheid ook overal hare eigenaardige grenzen hebben. Gij weet, dat zoo vele stammen van menschen er gevormd worden, er ook zoo vele taalstammen zijn; dat gij om de bakermat uwer eigen spraak te bereiken moet doordringen tot in het hart van Azië; dat gij een Indo-Germaan van afkomst zijt; dat ook al de andere elementen van beschaving, die uwe vaderen en gij zelf in U hebt opgenomen, zij mogen naar {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Rome, naar Athene, of naar Jerusalem heeten, gevloeid zijn uit dezelfde bron; dat de eerste woorden, die gij uwe moeder nastameldet, het eerste sprookje, dat uwe grootmoeder U verhaalde, weerklanken uit het Oosten zijn geweest; dat niets van hetgeen aan of in U is uitsluitend tot het tegenwoordige behoort, maar gij met al uwe tijdgenooten en medemenschen het gewrocht van invloeden zijt, wier wording zich in het schemerlicht van een eeuwenheugenden dageraad verliest. Zijt gij verdrietig, omdat U het bezit van elke volstrekte waarheid ontzegd is? Schaamt gij U, omdat gij de Symboliek van Creuzer niet geschreven hebt, of niet als Bopp de grondslagen hebt gelegd der Sanskrietsche spraakleer, of Ottfried Müller niet naar Athene hebt vergezeld, of niet als Baur en Strausz den oorsprong van Christendom en Kerk hebt verklaard, of niet toegerust zijt met de gaven van kunst en geleerdheid, waaraan Renan zijn gezag en zijne populariteit te danken heeft? Zoo neen, wees opregt tevreden met uw bescheiden deel, en merk op, dat uw katechismus, hoe beknopt die ook wezen moge, even deugdelijk is als die van het edelst fanatisme. Dit staat vast, dat gij op het gebied van alle en ook der staatswetenschappen vrij den teugel moogt vieren aan fantasie en kritiek. Men verwacht zelfs van U, dat gij op dat ruime veld U niet onbetuigd zult laten, en stelt er prijs op, dat bij het nasporen der kritieke dingen, inzonderheid de kritiekste door U ontleed zullen worden. Mogelijk zal na U te eeniger tijd een geslacht verrijzen (de geschiedenis kent zulke perioden), hetwelk bevoegd is, verder te gaan dan gij en, den voet op het gebied des praktischen nationalen levens zettend, gevestigde instellingen omver te halen en {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} betere daarvoor in de plaats te bouwen. Doch wat U betreft, gij mist het regt en de roeping daartoe. Uw katechismus luidt: eerbiediging van het historisch gewordene en met zelfbewustheid door U begrepene. Of door welk ander geloof zult gij de bestaande godsdienstvormen vervangen, gij, die niet in staat zijt uwe eigen geloofsbegrippen onder eene dragelijke formule te brengen? Op welken anderen grond als dien der overlevering zult gij het gezag doen rusten, gij die, trouwhartig demokraat, het beginsel des gezags alom in dezelfde mate ziet vervloeijen als de demokratie zich uitbreidt? Uw begrip van regt voor allen, waar zult gij U daarmede bergen, gij, die beter dan iemand weet, dat zoo vele godsdiensten, zoo vele rassen, zoo vele talen er zijn, er minstens op aarde zoo vele voorstellingen van regt worden aangetroffen? Ziedaar de drijfveer onzer staatkundige denkwijze in het algemeen en van onze koloniale politiek in het bijzonder. Indien wij het gevoelen voorstaan, dat Indie op zijn Indisch geregeerd behoort te worden, is de reden daarvan niet, dat wij den bestaanden toestand hier te lande als een ideaal beschouwen, maar als vergelijkenderwijs den besten van al de toestanden, waartusschen men ons de keus laat, en uit dien hoofde krachtig en met liefde te handhaven. Geenszins is zij, dat wij niet willen hooren van een modern principe van koloniaal beheer, maar dat wij onze zienswijze voor moderner houden dan eenige andere. 1 [Journaal van een reis met een studentengezelschap in de Rhijnstreken]. 1 [De schrijver was om zich voor te bereiden tot de betrekking van Walsch predikant, voor eenige maanden naar Zwitserland vertrokken.] 1 [Sedert opgenomen in den Studenten-almanak voor 1850.] 1 [Minuut]. 1 [Minuut]. 1 [Buitentje van Ds. l'Ange.] 1 [In 1851 was de schrijver als Walsch predikant naar Haarlem beroepen.] 1 [Zie het stukje: de Levenswijsheid van Nathanaël Kip, den oppasser, sedert opgenomen in den bundel: Groen en Rijp, door Thrasybulus, Haarlem, 1854.] 1 [De achttienjarige Anton van der Tholl, leerling van den schrijver, had zich vergezeld van zijne zuster, mejufvr. A.D. van der Tholl, naar Heeze, in Noord-Brabant begeven, ten einde eene door deskundigen, buiten weten van den patient, voor ongeneeslijk verklaarde oogziekte te doen behandelen.] 1 [Vragen en Antwoorden. Brieven over den Bijbel.] 1 [Der Vragen en Antwoorden.] 1 [Amsterdamsch fotograaf.] 2 Het kistje wel te verstaan, niet mijn aangezigt. Van dit laatste koester ik veel te goede gedachten. 1 [Mejufvr. van der Tholl had, in gezelschap eener vriendin, een uitstapje naar Frankrijk ondernomen, ten einde hare familie te bezoeken.] 1 [Door Edmond About.] 2 [Er was sprake van, dat de schrijver naar den Haag beroepen zou worden.] 1 [De dochter van de vrouw des huizes.] 1 [Brieven van een kleinstedeling, geteekend ‘Louis de Montalte’ en verschenen in den Nederlandschen Spectator]. 1 [Van Leopold Schaefer.] 2 [Een pastory in den vreemde. Schetsen en herinneringen.] 1 [Een Leydsch student in 1592.] 1 [Jacoba de Farizeesche.] 2 [Soll und haben van Freytag]. 1 [Du roman et du théâtre contemporains. Paris, 1857.] 1 ‘Lessing, de vriend der waarheid’, 1858. 1 [Erzählungen von Gottfried und Johanna Kinkel.] 1 [Door barones Tautphoeus.] 2 [De Teekenen des Tijds, periodiek geschrift uit die dagen.] 1 [Over diens Christelijke Anthropologie.] 2 [Overleden den 25 Mei 1859.] 1 [Stichtelijke lectuur, Haarlem 1858.] 1 [Ch. Busken Huet, broeder van den schrijver.] 1 [Mej. Jeanne van der Tholl.] 1 [Eene Schoolhouderes. Sedert opgenomen in de Schetsen en Verhalen.] 1 [Mijne Zondagen in het Vereenigde Koningrijk. Gemeenzame brieven uit Engeland.] 1 [Haarlemsche kok van dien tijd.] 1 [Prof. A.G. van Hamel, thans te Groningen.] 1 [Sedert opgenomen in deel VII der Litterarische Fantasien en Kritieken.] 1 [Aan Mevr. Bosboom-Toussaint. Haarlem, 1862]. 1 [De brochure: De Terugkeer van Golgotha, een overdrukje, voorafgegaan door een woord aan C. Busken Huet, Amsterdam 1862.] 2 [In Januari 1862 had de schrijver zijn ontslag gegeven als predikant, en was opgetreden als medewerker der Haarlemsche Courant]. 1 [De schrijver had, in gezelschap van Dr. A. Pierson, een uitstapje naar de londensche wereldtentoonstelling ondernomen.] 1 [Naar aanleiding van het artikel Een avond aan het Hof.] 1 [Bedoeld is Ann Mevrouw Bosboom-Toussaint, Haarlem., 1865.] 1 [Over de Verrassing van Hoey.] 1 [De schrijver had, met E.J. Potgieter, een uitstapje naar Florence gemaakt, teneinde de onthulling van het standbeeld van Dante bij te wonen.] 1 [De oppasser.] 1 [Ada van Holland.] 2 [Het ministerie Thorbecke was den 24 Januarij 1866 afgetreden.] 1 [De dienstbode van het huisgezin.] 2 [Mejufvr. S. Potgieter.] 1 [Ongevraagd Advies.] 1 [Amsterdamsch kleerenmaker]. 1 [Van den emeritus-predikant D. Huet.] 1 [Ongevraagd Advies, in de zaak van Pierson tegen Reville c.s. Haarlem 1866.] 1 [De heer Dekker had inlichtingen gevraagd betreffende in het fransch gestelde handboeken over algemeene geschiedenis, ten behoeve van het onderwijs dat Mevr. Dekker te Milaan gaf.] 1 [Adriaan de Merival, door Dr. A. Pierson.] 2 [De New-Foundlander huishond.] 1 [Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruissen en Nederland.] 1 [Het artikel dat later werd opgenomen in het eerste deel der Litterarische Fantasien.] 1 [Hier en elders: de heer Rochussen]. 1 [De schrijver was door de uitgevers van den Bataviaschen Java Bode uitgenoodigd om als redacteur van dat blad op te treden.] 1 [Hier en elders: de heer Hasselman, minister van koloniën.] 1 [De heer Van der Hoeven had vóór de aankomst van den schrijver te Batavia, Java reeds verlaten.] 1 [De schrijver had voor eenige weken een uitstapje naar Oost- en Midden-Java ondernomen.] 1 [De inlandsche bediende]. 1 [Broeder van den schrijver.] 1 [Jongere broeder van den schrijver.] 1 [Zie het aanhangsel aan het einde van dit deel.] 1 [Mevr. Busken Huet was voor eenige weken tot herstel van gezondheid naar Buitenzorg vertrokken.] 2 [De spoorweg naar Buitenzorg was toen nog niet aangelegd.] 1 [Op de drukkerij van den Java-Bode werden Chinezen als zetters gebruikt.] 1 [Geëmployeerde van den Java-Bode. Bedoeld is het artikel over Groen van Prinsterer in deel III der Litterarische Fantasien en Kritieken.] 1 [Minuut.] 2 [De heer L'Ange Huet was toenmaals correspondent van den Java-Bode in Nederland en werd tegelijk met den schrijver om die reden aangevallen.] 1 [Fragmenten van dit briefje zijn afgedrukt door Van Vloten in den Levensbode IV. 6 vgg. Men vindt er o.a. de volgende frase: ‘Tot mijn leedwezen bespeur ik dat gij U bij voortduring laat medeslepen door een dagelijks meer naar tabak en knoflook riekend radicalisme, waarmede ik voor mij het noodig gevonden heb, voor goed te breken. Scheld mij een aristocraat zooveel gij wilt, ik kon het in die gemeene atmosfeer niet langer uithouden, en o.a. uw voorbeeld - houd mij die openhartigheid ten goede, - leert mij, dat ik te dien aanzien gehoorzaamd heb aan een juist instinct. Vroeger meende ik, dat er mogelijkheid bestond, om Jan Rap goede manieren te leeren, en een gentleman van hem te maken; doch de man is incurabel en - je m'en lave les mains.’] 1 [Het landgoed van den heer A.W. Holle, in de bovenlanden van Buitenzorg, waar Mevr. Huet voor eenige weken logeerde.] 1 [De poes des huizes.] 1 [Toespeling op een tooneel uit Murger's Serment d'Horace, toen ter tijde te Buitenzorg door een liefhebberij-gezelschap vertoond.] 1 [Bij gebrek aan postverbinding belastte een chinesche bakker te Buitenzorg zich met de verzending van versch brood, pakjes en brieven naar Parakan Salak.] 1 [Voor de uitgaaf der deeltjes Nieuwe Litterarische Fantasien. Batavia, 1873.] 1 [Van La Fille du Régiment door een liefhebberij-gezelschap.] 1 ‘Certainly the girl is very lovely; what long dark eyelashes - what soft, tender, dark-blue eyes! now that she looks up and smiles, what a bewitching smile it is! - by what sudden play of rippling dimples the smile is enlivened and redoubled! Do you notice one feature? in very showy beauties it is seldom noticed; but I, being in my way a physiognomist, consider that it is always worth heeding as an index of character. It is the ear. Remark how delicately it is formed in her - none of that heaviness of lobe which is a sure sign of sluggish intellect and coarse perception, Hers is the artists ear’. Portret van Isaura in The Parisians I, 151. 1 [Mevr. Busken Huet plaatste eene vertaling van dien roman in het Algemeen Dagblad.] 1 Alas! in matters of sentiment it is the misfortune of us men that even the most refined of us often grate upon some sentiment in a woman, though she may not be romantic - not romantic at all, as people go - some sentiment which she thought must be so obvious, if we cared a straw about her, and which, though we prize her above the Indies, is, by our dim, horn-eyed, masculine vision, undiscernible. It may be something in itself the airiest of trifles: the anniversary of a day in which the first kiss was interchanged, nay, of a violet gathered, a misunderstanding cleared up; and of the anniversary we remember no more than we do of our bells and coral. But she - she remembers it: it is no bells and coral to her. Of course, much is to be said in excuse of man, brute though he be. Consider the multiplicity of his occupations, the practical nature of his cares. But granting the validity of all such excuse, there is in man an original obtuseness of fibre as regards sentiment in comparison with the delicacy of woman's. It comes, perhaps, from the same hardness of constitution which forbids us the luxury of ready tears. Thus it is very difficult for the wisest man to understand thoroughly a woman. The Parisians, II, 230. 1 [Tegen de cholera.] 1 [De javaansche pony.] 2 [De rivier Tjiliwong, achter den tuin.]