Stichtelycke rymen, om te lesen ofte singhen Dirk Rafaelsz. Camphuysen Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Stichtelycke rymen, om te lesen ofte singhen van Dirk Rafaelsz. Camphuysen in een herdruk uit 1647. De eerste druk dateert uit 1624. De afbeelding van de notenbalk met de wijsaanduiding is steeds bovenaan het lied geplaatst. p. 28: Samg → sang: ‘Sang: Als op 't voorgaende’. 2 camp001stic02_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 20643 G 7 Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Stichtelycke rymen, om te lesen ofte singhen. Jacob Colom, Amsterdam 1647 (herdruk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Stichtelycke rymen, om te lesen ofte singhen Dirk Rafaelsz. Camphuysen Stichtelycke rymen, om te lesen ofte singhen Dirk Rafaelsz. Camphuysen 2013-01-02 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Stichtelycke rymen, om te lesen ofte singhen. Jacob Colom, Amsterdam 1647 (herdruk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/camp001stic02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} D.R. Camphvysens Stichtelycke Rymen, Om te lesen ofte singhen. Onderscheyden in III. Deelen. Op nieuws over-sien en grootelijckx vermeerdert, oock de Noten van Druck-fauten ghecorrigeert, En verrijckt met vele Copere Figuren. Tot Amsterdam, By Iacob Colom, Boeck-verkooper op het Water aen de Kooren-merckt Anno 1647. {==t.o. II==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Siet Raphaels waerde soon, waer in een ziele woonde, Die elck door pen en tong, ten hoogen hemel troonde. So eer; wie 't nut vermengd' met soets, den prijs gewan, Camphuysens Stichtlyck Rym, tuijgt: dits de rechte man. I.A.C.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Den heer Francoys van Limbvrch, Advocaet voor den E. gerechte der Stadt Amsterdam, welvaren. Waerde Heere, en vriendt, ICk geve nu ander-mael aen den dagh Camphuysens Stichtelijcke Rijmen, waer by gevoeght eenige die noyt in druck geweest sijn, welcke ick oordeele, niet van de minste sijner wercken. Hebbe veele de Nooten doen by voegen oock andere doen suyveren van fouten, en een stuck met vier partyen laten componeren. Voorts hebbe eenige ontwerpsels, of uyt beeldingen op sommighe sijner E. wercken willen inschicken, het welcke, of ick yeder, oock V.E. voldaen sal hebben, twijffele; dewijle des Autheurs gevoelen dies aengaende, in eenige deser sijne gedigten, daer mede schijnt te strijden. Doch tot mijn verschoning komt dit; dat Camphuysen Salr. my bekende niet lang voor sijn overlijden, dat hy al wat hart ontrent dit sijn gevoelen geyvert hadde, derhalven noyt begeerde de Beeldenstraf, &c.neven sijne wercken in druck uytgegeven soude werden. Tot 't invoegen vande printgens, hebben my beweeght dese reden: Ick merckte, dat de Wereldt hedensdaegs, meer en meer de selve om helst, en daer toe sich seer genegen begint te thoonen, soo hebbe my ingebeelt, dat door beeltgens, dese voortreffelijcke mans wercken, des te meer onder de man soude komen, in handen genomen, gelesen worden, en profijt {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} tot stichtinge doen mochten. Soo het soo uyt valt (als ick verhoope) sal my hertelijck verheugen, en mijne kosten wel besteedt achten. Ick hebbe eenige veers kens onder de Plaetgens gerijmt, om de selve eenigsins te verlichten. 't Wit ofte oogmerck van alle dese Lietgens eygentlijck uyt te beelden, is 't eenemael onmogelijck, der halven hebbe moeten met eenige Historien, van diergelijcke stoffen yets daer by ontwerpen. De veerskens van een ander (die 't beter sijn werck ware geweest) verwachtende, bleven te lang achter; 't werck onder de pers sijnde, moest voort. Ick offere dit alles V.E. Achtb. Versoeckende (naer u gewoonlijcke heusheydt en bescheydenheyt,) mijne vrymoedigheyt te verschoonen, in 't opdragen van een soo slecht en gering bedrijf, of toestel, 't welck de bedillers ongetwijffelt, sal connen dienen om haere bitsige tanden mede te stoocken: doch verseeckere my, soo V.E. door eenige de minste gonst-blicke uwer oogen, of geleerde tonge, gelieft af te geven: (hoe my eenige verschooninge, om de goede meyninge die ick daer in gehadt hebbe, behoort toegepast te worden) dat my niemandt ter wereldt, als dan soo t eenemael, of plotselijck sal durven op 't lijf vallen, en verguysen. Dit is dan op 't aldervriendelijckste mijn versoeck en bede; 't selve te dirigeren na uwe wijsheyt sich gedragen sal. Waer op my verlaetende waerde Heere, sal eyndigen, Godt biddende V.E. en familie gelieve te nemen in sijn H. bescherminghe, en V.E. Achtb. dat ick mach behouden V.E. goede gunste, blijvende V.E. getrouwste Vriendt, en Dr. Jacob Colom. Uyt mijnen winckel, den 1. April. 1647. Amsterdam. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden Aen den Christelycken Leser, HEt is my (beminde Leser) vry wat tegen, dat ick juyst mede een Boeck inde Werelt moet brengen, ende (ten minsten na schijn) oock deel hebben aen de al-ghe-meene Sotheyt van Boeck-maeck-lust, insonderheyt in dese tijden, waer in dagelijcks de Werelt met Boecken, en voor al met Rijmeryen, soo gepropt word, dat het eenen verveelen mochte, alleen maer de Tijtels en Opschriften, 'k swijge de Boecken selfs te leesen. En evenwel (hoe-wel onwillig) moet ick, en vinde my (om verscheyden redenen) soo veel als gedwongen. Sal derhalven (de-wijl't nu doch so is als 't blijven moet) t'uwer onderrechtinge, een weynig seggen van 't Boeck selfs, daer in hebbe ick voor eerst voor gehad, dat alle Rijmen hare mate ofte voeten en gelijckmatig getal van syllaben souden hebben, om soo wel gelesen als gesongen te konnen worden, na dien doch alle Rijm ofte Gedicht, (na oudt gebruyck en oock aert van de sake) behoort soo wel leselijck als singelijck, en soo wel singelijck als leselijck te sijn. Leselijck, segge ick, op sekere maten en voeten: 't welck van weynighe Rijmers deur-gaens na-gekomen wordt: want gemeynlijck leydt men de syllaben na den sang of getal der toonen; daer nochtans veel eer de sang moeste geleyd zijn, na de syllaben en dicht-mate. Hier door was ick genootsaeckt vele sangen of wijsen (soo men 't noemt) anders te berijmen dan-se voor-henen berijmt zijn geweest. In de sake selfs binde ick my niet soo seer aen woorden en manieren van spreecken, ('t welck oock in 't rijmen niet wel doenlijck ende niet seer aen-genaem En is) als aen sin van de Heylige Schriftuyre. Soo ick daer in, yewers mochte missen: die in desen wat beters voort brengt, sal my ende alle vromen dienst doen. In mijn Rijm end' Dichten, sullen sonder twijffel, de rechte Oordelaers en Kon t-hebber's veele fauten sien, doch misschien op verr' na soo veel niet als ick selfs. Wat raedt? het oordeel gaet wijder dan de konst, ick sied'er meer in, dan ick altijdt doen kan. En tegen danck moet ick som-tijds een faute lijden. Volheyd en aerdigheydt van sin (die voor al moet gaen) en bevallicheydt van woorden en syllaben, willen niet al-tijd t'samen: immers met my niet. Eenige die, selfs ketters in de konste zijnde, andere nochtans daer voor, ende haer selven alleen, voor de rechte houden, sullen vele van de fauten die eygentlijck fauten zijn, over 't hooft sien, maer onder-tusschen lichtelijck 't heele Werck voor een faute en voor konsteloos houden. Seer wel, 'k gun een yeder 't vermaeck van zyne opinie. Ick ben vol-daen, als maer 't Boeck sijn Opschrift vol-doet, dat is: dat het u, Christelijcke (of tot Christelijckheyt bereyde) Leser, stichte, en met eenen vermake, 't zy door de stof of konst: waer toe voor al van nooden is dat het klaer en verstandelijck zy. In 't welcke, hoe grooten vlijt oock aen-gewent is, ick even-wel my selven niet alle-sins heb konnen genoeg doen; gelijck ick oock duchte den Leser niet te sullen gedaen hebben. De rest al t'samen, is ijdel ende buyten ons, die nergens van werck moeten maecken dan van 't geene dat vorderen kan tot onser onsterfelijcken heerlijck-wordinge, die ick u van herten toe-wensche; Godt biddende, u daer in by te zijn met sodanige genade en hulpe als sijne Wijsheydt, u van nooden acht. Vaer wel. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den Leser. ICk ben geen krijgs-trompet, die soeck met stale spitsen Verwoede Benden aen malckanderen te hitsen; Noch Vedel, die verpacht aen Vernus lodder-oog, Natuurs aen-ritsing porr' en wacker met mijn boog; Maer uyt den Heyl'gen Geest her-boren Davids Harpe, VVelck' over-staeg draff der dert'ler Dichten warpe, Als mijn geluyt galmt door der wolcken mist en damp, Daer onse Borgerschap gekost heeft Christi ramp: En raed' elck Ancker-vast sijn Ziele te vertuyen, Aen 't Hemelsch door geloov' en hoop, die d'ydel buyen Zijn machtig door te staen van 's Wer'lts bewegenis, Als pracht, en wat meer sond' sy met sich slepend' is. Mijn Rijmer die uw schenckt sulck' over-schoone Lessen Is weer beschoncken, als de jongste Soon van Iesse. Met vol-propt', in-gedruckte', en opgehoopte maet, In Godes Rijck daer vreugd in eeuwig bloeyen staet. C.I. Vinckel. ONtschaker van geluck! wat heeft u doch bewogen? Uw baet? of onse scha? dat ghy ons dus berooft Van ons' vergode geest: wiens sinne-rijcke hooft Eerst onlangs, wel verdient, met Lauwer werd om-togen? Lof-rijcker vult g' u karr' met menig waen-vermogen, VVant eynd'lijck was hy uw self-willig vast belooft. Mis- gunden ghy ons 't luck? hy heeft doch vast geslooft Om ons te doen gedweeg uw komen onder d'oogen. Maer neen, ghy zijt beweegt van eender u genan: De tweede van die naem, daer 's weynig twijffel an, Vermidts hy merckten dat sijn Stichtellijcke RYMEN, Met heylig soet vervult, sijn Rijck veel af-breuck de'en: Dees' KAMP die heeft hy tot ver HUYSENS toegestre'en: Nu doet sijn God'lijck Dicht dees' vyant noch beswijmen. I.K. Hosman. NOch Eer, noch Hooge Staat, en socht gy te verwerven, Maer voor u Vader-landt den Hemel te beerven, O schrand're Hemels-knaep! ghy hebt de wulpse Ieugd Al singende geleydt, tot heyligheyd en deugd, En na Gods wil en wet haer zedig Rijm geschreven, En selver voor-gegaen, met vrolijck, heylig leven, Een-voudig, wel te vre'en, in vreugd of tegen-spoedt, Soo 't van den Hemel quam, gedijden 't u ten goed': De sondaers leerden ghy, boet-vaerdiglijcken weenen, En bouden soo Gods Kerck met levendige steenen; Dus kroond u Gode nu met wisse saligheydt, In 't vreugdig Hemel-rijck van eeuw tot eeuwigheydt. H.S. DE hol-gekaeckte Dood; wiens honger 't al verslockt, Had nauw in gulsigheydt sijn leven in-geschockt, En wauweld' aen de smaeck van d'af-ghekloven schoncken; Als uyt den grave quam een nare galmt gekloncken En mijnd' het lichaem voort; en om de ziel te hael, Quam 's Hemels Adel af, met Goddelijcke prael, En voerd' hem op haer koets, waer voor vier Hengsten drabbelden. De tijd-genoot die 't sag: hoe Aerd' en Hemel grabbelden, Borst dus in tranen uyt: Soo derv' ick dan de Ziel, Die in den Heere my met David onder-hiel. Niet soo, ó vroom gemoed, en toont u niet onedel, Siet hier sijn harp, en 't geen af-schilfert van sijn Vedel. C.V. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-eygen-rym. Aen de Nieuwelingen in Christelijcke Deugde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GY die uyt's VVerelts droom ontwaeckt, Ten laet- sten sijt op 't padt geraeckt. Dat door Gedult en Heyligheyt, Ten God- gelijcken leven leyd; Ten leven en be-erffenis, VVaer van 't geniet, on-eyndig is. Die Nieuwelingen in den strijd, Vol moeds maer niet ten eynde zijt. 2. Ontfang, en bruyck dit Rijmen-werck; De lessen van u Mede-klerck; De lessen, die ick wensch en hoop' Dat ghy, in uwes Deugdes loop, Of al getrouwelijck beleeft, Of beter kont dan die-se geest; De lessen uyt uw's Heeren Woord, VVel dick maer noyt te veel gehoort. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wat schaed de spoor voor 't VVillig peert? De Leersaem' is noyt sat geleert, Door blasen raeckt in brand 't geen smoockt En 't vuyr brand stercker, als men 't stoockt. 't Raet nutt'lijck al wat quaedt ontraet. 't Baet veel dat yet tot 't beste baet. Hoe veel 't oock komt, noyt quam 't te veel 't Gheen noodigh is voor 't noodighst deel. 4. 't Is waer, door kennis van Godts Soon Zijt gy des wer'lts begeert' ontvloôn: De sonde, daerg' aen waert gehecht En door een taeyen lust verknecht, Daer over sucht en schaemt g'u nu; Daer van is nu de Ziele schu; Die siet ghy nu met bet'rings wensch En smert, in uwen even-mensch: 5. In plaets van 't quaed by u gepleegt Eer 't hert van dooling was ontleêgt. VVord nu (door waerheyds drift geport) Des Heeren jock van u geschort: En slaet oock (sonder om te sien Na 't blinde doen van blindeliên) De handen vlijtig aen den ploeg. 't Is veel: maer veel is niet genoeg. 6. 't Is niet genoeg op dese baen, Daer stil-sijn, is, te rugge gaen; Daer deugde deugde trecken moet, En licht blijft staen die sich niet spoedt, Daer alle vuyl en vuylheyds schijn Uyt Lichaem, Ziel, en Geest moet zijn; Daer goet begin geeft blick van Loon, Maer trou vol-duyren eerst de Kroon. 7. VVaer lust is, maer geen nauwe weet, Haest beurt' et dat men qualijck treed; Veel qualijck tre'en maeckt spoede-loos; Door onspoedt wort men moede-loos; Door moede-loosheyd, traeg en slap: En dus (want quaed is quades trap) Raeckt heel aen 't droomen die dreyg-droomt. En valt wel die aen 't glippen koomt. 8. En recht als 't quaedt te mets verslimt, En tot het quaedst by trappen klimt: Soo mede 't goed: want nut brengt nut. En d'eene Deugd is d'anders stut. VVel-weten baert wel-leventheyd; Veel wel-doen, wel bedreventheyd; Bedreventheyd, vastheyd in Deugd; Deugds vastheyd, vaste herten-vreugd, 9. Vast' herten-vreugd, een nader smaeck, Van 't onverganckelijck vermaeck; De nader smaeck, een stercker tocht Na 't Leven dat'er word gesocht; De stercker tocht, een stercker doen, Een nauwer trachren, rasser spoen, En (spijt, vervolging en ellend) Een manlijck duren tot den end. 10. Hier is veel Leering en gedicht Dat, tot d'Onchristen Ziel gericht, U niet in uwen stand en raeckt; Dan, 't stijft al wat in deugd vermaeckt; 't Is recht vermaeck voor 't vroom gemoedt Al wat tot waerheyds eere doet, Tot waerheyds eere doet al 't geen Dat ('t zy tot wien) spreeckt waerheyds re'en. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Onnvtt' en schadelycken arbeydt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe vroet de mensche in aerde en stof, En soeckt alsoo noch eere en lof, In aller ydel-ydelheyt Onnutt' en schadige arbeyt. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Stichtelicke riimen. Eerste deel. Sang: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOu op die geyl gedicht of minne - klachten maekt, En menig Maegd'lijk hert sijn reynigheyt ontschaekt, Uw sin-werk is (als rechts) om sinnen te verfraey-en: Maer wat van selver wast behoeft men niet te zaeyen. 2. Hou op, verweende konst, van malle Malery, Het voedtsel van qua'e lust en sieltsche sotterny. De jong' en teere rijs breeckt door ontydigh swaeyen; En wat van selver wast behoeft men niet te zaeyen. 3. Hou op tijdt-quistig hooft dat Leugen-story dicht. En d'onbedochte Ieugdt verydelt en ontsticht. Een hongerige maeg is met geen windt te paeyen; En wat van selver wast behoeftmen niet te zaeyen. 4. Hou op verdwaesde pen die sotte eer-sucht stijft, En loffelijk van Krijg, van Slaen, van Moorden schrijft; Die tooren, wraeck, en nijdt, in 'therte doet vertaeyen: Al wat van selver wast behoeft men niet te zaeyen. 5. Hou op verwijfde handt, die, t'wijl gy besig zijt Met nieu fatsoen en dracht, (te mild in geldt en tijt) Staeg an een nieuwe wint van Sottigheyt laet waeyen: Al wat van zelver wast behoeft men niet te zaeyen. 6. Hou op die daghelijcks een nieuwen vondt voor-stelt Tot mindering van Liefd' en meerdering van geldt; Die d'Arent tot een Gier, en Ravens maekt van Krayen: Al wat van zelver wast behoeft men niet te zaeyen 7. Hou op vergifte tong die 'tvolck in sonden leyt; Die u een Leytster waent, maer leydend' haer verleyt; En tot u valschen troost Gods reden durft verdraeyen: Al wat van zelver wast behoeftmen niet te zaeyen. 8. Hou op, verdoolde Ziel van u dwaes-sinnigh doen; Hou op sorg-vuldelijck de boosheyt uyt te broen. Berou en ramp sult gy van sorten arbeydt maeyen. Al wat van zelver wast behoeft men niet zaeyen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Richt-snoer der begeerten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dwaelde Esau eertijts in't verkiesen, Moest hy syn voor-recht soo verliesen, Kiest en begeert voor alle saken 'tGeen u kan eeuwigh vrolijck maken. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} [HEyl-gierig mensch, Wiens grond-gedachte] Sang: Shal I bed her go; Of: O slaep ô soete slaep. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEyl-gierig mensch, Wiens grond-gedachten, 'tGeniet van lust en rust betrachten, Den eysch van u Rom. 22. 23.gemoed, Is recht en goed: Maer de weghen quaet, Die gy daer toe gaet: Maer de weghen quaet. Sot kiesen, Doet menig mensch sijn wens verliesen. 2. Hy soeckt al daer niet is te vinden Sier. 11. 2.Die sich door 't Sienlijck laet verblinden. 'tIs Liefd die hem aen-stouwt, En oock weer houdt. Laes hy kreeg genoeg Nam hy niet te vroeg: Laes hy kreeg genoeg gegeven. Socht hy 't Genoeg niet in dit leven. 3. De beste liefd', is, hier sich haten; ; Luc. 9 23. 24. 2 2. Cor. 7. 10.De trouste Trouw, hier sich verlaten . 't Schijnt droefheyt, maer 'tverblijdt: Want Stof en Tijdt Van gewenschte ruft En vol-maeckte lust: Van gewenschte rust, onendig, Is niet in't Vluchtig en Ellendig. 4. Ick weet een Stadt die fundament heeft, Gebouwt van die begin noch endt heeft: Daer viadt (in vreucht en eer) De mensch sich we'er, Die hem selfs verliest, En Gods weg verkiest: Die hem selfs verliest op Aerden. O wisseling waert om aen-vaerden. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} God-saligheydts genoegsaemheydt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat's al het goet en magt en eere Ten blust in't minst het meer begeere, In't hart der vrome stadich leyt, Godsalicheyts genoechsaemheyt. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} [HEeft yemandt, door gestadig draven] Sang: Salick noch langh in heete tranen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEeft yemandt, door gestadig draven, (Gelijck somtijdts wel yemandt heeft,) Door angstig woelen 1 Reg. 3. 13.en door slaven. Dat hem gheen mensche died'er leeft, In over-vloedt, Van schat en goedt, Te boven Eccles. 4. 8gaet. 'tGeluck dat dient hem seer; 'tGeluck dat dient hem: Maer genoegh is meer. 2. Wort yemant hier soo hoogh verheven (Gelijck doch selden yemant wort) 2 Sam 15. 4 1 Reg. 16. 3 Jud. 13 10 1 Reg. 3. 28.Dat hy, in staeg en pijnlijck streven, Van stercke eer-lust aen-geport, Door hoogen staat, Romeynsche daedt, Of kloeck verstant, komt tot de hoochste eer: 'tIs veel verworven: Maer genoeg is meer. 3. Kan yemant, died'er leeft, geraken (Als doch geen mensch ter Werelt kan) Tot sulck geniet van aertsche saken Dat hy met rusten toe end' an Al ruyckt, en smaeckt, Hoort, siet, en raeckt Wat wel-lust geven mach: dit Luck loopt veer En boven 'tmensch'lijck: Maer genoech is meer. 4. Genoeg heeft niemant van de menschen. Dan die, in 'tAerdtsche door-gestre'en, Nu viert van Aerdtsche hoop' en wenschen, En, (met sulcks als hy heeft, te vre'en)Deut. 13. 5. Gerust en stil, Heeft wat hy wil, Wil wat hy heft; kan wat hy poogt en doet. Doet wat hy kan; een Heer van sijn gemoet.Prov. 16. 32. Phil. 2 21. 5. Het Aerdtsch kan niemant soo versmaden Dat hy meer dan hy heeft niet wenscht, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan die, van Aerdtsche liefd' ontladen Coll. 3En door Gods stercken Geest ontmenscht, Na Beter tracht, Op Beter wacht. van Beter, dat vol-maeckt en eeuwig is, Te sullen erven, leeft in 'thert gewis. 6. Gewis kan niemant zijn van 'terven Des grooten Heyls, daer God me'e loont, Van nimmermeer te sullen sterven, Van steets te woonen daer God woont, Actor 21. 22.Dan die, bereydt Tot alle leyt Dat God in sijnen diertst hem over-sendt, Den wil sijns Soons Blijft doen tot aen den endt. 7. Belach nu, dwase Werelts-knechten, (Hoe weeldigh, rijck, en hoogh van staat) Belach-se die hier 'thert niet hechten: Behalven 'tHeyl dat noyt vergaet, Krijgt, ongesocht, Een slecht-bedocht, En (na u arme oordeel) arme bloedt Al 'theyl daer gy met pijn vergeefs om wroet. [O Deugdt, gy zijt soo schoone] Sang: Si tanto gratiosa. Of: O schoonste Personagie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ODeugdt, gy zijt soo schoone, Ghy zijt soo schoon' en waerdigh om beminnen: Gy zijt so mildt in't loonen, Aen allen die door u sich selfs verwinnen, Dat wie u siet, En nochtans yet, Heeft boven u verkoren, Of sonder kennis, En menschelijk begrijp moet zijn gehoren, Of door qua wennis, En bosen wil de reden heeft verlore. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van devghde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De schijn van deugde heeft al om De werelt tot haer eygendom, Maer die, die by Gods kind'ren woont Die wort met eeuwig lof gekroont. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Door Deugdt is van de Beesten De mensch, Gods e'el geschep, meest onder-scheyden: Deugt plegen, kan de geesten Mits in ellendt met vreugde over-spreyden: Deugdt wel gevat, Is eenen schat Dien niemant kan ontroven: Deugdt by 'tonaerdig En beestig volck versmadigt en verschoven, Acht God soo waerdig Dat hy, om haer, den mensch op-voert na boven. 3. De Deugdt, waer van wy singen, En 'theyl-begeerig hert toe willen wijsen, Leyt niet in't doen van dingen Die Heydensch-wijse menschen, als deugd prijsen; Of die, gesuft Door aerdtsch vernuft, In lof zijn hoogh geresen: Maer in 'tbetreden Van 'tHeylig padt daer w'in Gods leer van lesen: 'tIs recht en reden Dat Loonders wil loon-hebbers Wet moet wesen. Noodiging tot Deugde. Aen de Jonckheydt. Sang: Questa dolce Sirena. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE soete Meere-minne, Die soo aentreck'lijck singt, Dat haer gesang tot binnen, In 'tdiepst van 'therte dringt, Verstopt daer voor uw' ooren, Verleydelijcke Ieugdt, Daer valsche wordt ver-koren. Verliest men ware vreugdt. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Noodiging tot devgde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Jonckheyt vliet 'tvermomde soet, 'tVerradigh schoon 'tbedrieghlijck goet Des werelts, 'tgeen u Ziel sal dooden Ten zy ghy u van Deught laet nooden. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Al is-se schoon bepeerelt En heerlijck in cieraet, 'tIs even-wel de Werelt 1. Joh.. 2. 17.Die met al 'thaer vergaet: Daer niemant (hoe ellendig) Sijn liefde oyt op lag Soo hys' in haer inwendig Onopgetooyt befag. Heb. 3.7. Verstopt, niet 'slichaems leden Met Was of dichte Wol, Maer hebt 'tverstant van reden, Het hert van aendacht vol. Matt. 11 43. 44.Gebreck van goe besitters Geeft qua'bewoonders ste'e Deuchts aenvang brengt wat bitters, Maer 'tendt, veel soetheyt me'e. 4. In-dien gy nu in domheyt Het merch van uwen tijdt; Op 'tpadt dat af en om leydt Dwaes-lustelijck verslijt: Die nu soo soet komt troonen, Soo schoon en heyl'-rijck laet't, Heb. 12. 16.Sal met berou u loonen; En noch mis-schien te laet. 5. Ick eysch niet dat gy rustig En vrolijck laet te zijn, Heb. 3. 23.Maer dat g'u wacht voor't lustig Welcks eynde loopt op pijn. Ick eysch niet dat gy 'tminnen 'tMinlustig hert belet't, Maer dat gy slechts uw' sinnen Op minnens waerder set. 6. Te willen 'tLief' ontbeeren. Is tegens Liefds natuur. Des Minnaers hoochst begeeren, Is dat de minne duur; De minne kan niet duren Als 'tMinlijck wort gemist: En eynd'lijck volgt'er treuren Daer waen sich heeft vergist. 7. Laet schijn u niet verblinden; Schrickt niet voor deugts gedaent Gy sult-se soeter vinden Dan gy in 'teerste waent. Allencken, wort hy magtig Die ernstig werck begint. En Liefd is dubbel-krachtig Als sy Liefs-trouw bevint. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee-spraack. Sang: Engelsche Echo. Of: Malsims. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} THert is my benout, Benout (helaes!) tot in der doodt; Waer 'k my wende, Volgt ellende, Als een schaduw na. In dit eensaem woud, Wil ick, geperst door diepen noodt, Luyd uyt-steenen, En beweenen, Al mijn ramp en scha. Ach! wanneer, Krijg' ick we'er, 't Geen ick soo beminden? Neem een keer, Soeck niet meer, Gy sult beter vinden. Beter vinden kan ik niet. 't Zijn qua oogen daer g'uyt siet. 'tHert my noyt tot beter riet. 't Is niet minnens waert dat vliet. Hoe 't zy, had ick 't we'er-om, ten eynde waer 't verdriet. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenvechtings opmerckingh. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De broose mensche licht'lijck sneeft Die steedts in weelde en wellust leeft. Wie d'ydelheyt met lust aenschout Aenvechting, streckt hem heylsaem sout. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} M. 2. 'kMeynden, ick stond vast; 'tGeluck dat loeg my minlijck toe; Staats vermeeren, Schat en eeren Scheenen my bereydt; 'kVoelden my verrast, En ne'er gevelt, ick weet niet hoe; 't Luck, schoon heenen En verdweenen, Liet my 'therten-leyt Wie roost my Soo t'onty' Al mijn herts vermaken? G.R. Een die dy Los en vry Van ellend wil maken M. Quaet (eylaes!) en weerd geen quaedt. G.R. Quaedt weert quaedt als 't Godt toe-laet. M. God, die goedt is, weert geen baet. G.R. Weeld besnoeyen is geen haedt. M. 'tSchijnt waar, maer liever noch had ick een ander raedt. M. 3. Wat ick ren of loop, Hoe ick my selven quel of pijn, Wat ick slave Hoe ick drave, Laes! 'tis sonder vrucht. Sterf vergeefse hoop, Wech uyt mijn hert, 'ten wil niet zijn: 'tIs al tegen; Heyl en Segen Zijn van my gevlucht. Is'er dan Niet waar an My troost kan geschieden? G.R. Wis, het kan: Vliedt slechs van 'tGeen van u wil vlieden. M. Wie kan vli'en als 'thert noch haeckt? G.R. Die lang soeckt, en noeyt genaeckt. M. Wie laet geern 'tgeen soo vermaeckt? G.R. Die noch beter heeft gesmaeckt. M. 'tIs waer: als Beter komt, wort Snooder geern versaeckt. M. 4. Moedt mijn ziele moedt. Wat moedt? (helaes!) waer op? waer na? 'tAerdtsche miss' ick; Beter giss' ick: Maer wat gissens re'en? Vindtm' oock beter Goedt? Het oog seyt neen; het hert seyt ja. 'tOog kan liegen; 'tHert, bedriegen. Wie volg ick van tween? Onbekendt Is my 'tendt Daer 'k toe wort gedreven. G.R. Die ellendt Neemt en sendt Wilt u 't Eeuwig geven. M. 'tEeuwig? maer wie weet of waer? G.R. Uyt de Schrift is 'topenbaer. M. Waarheyt is mis-schien niet daer. G.R. 't Klaer bewijst hem selven klaer. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Hoe soet is 'tdroef gemoet een waar-gelijcke maer. M. 5. Waer-om was het doch Dat my het Onverganckelijck In voor-tijden Min verblyden Dan te deser stondt? Laes! ick sie 'tbedroch: 'tG'loof, niet in 'thert ontfanckelijck, (Door 'tin-beelden Van 'svleesch weelden) Lag slechs inde mondt, Nu is 'twat Maer dien schat Vond ick geern noch klaerder. G.R. Word niet mat Die toe-vat Grijpt allencken naeder. M. Ach! die sach. Wis gaet voor Raem: G.R. Reyn geloof is aengenaem. M. 'tSien daer by, waer oock bequaem. G.R. Sien en G'looven gaen noyt t'saem: Deugdt die Deugdts loon niet siet, draegt waerlijck Deugdes naem. M. 6. Leef noch, hope, leef: 'kBegin een ander heyl te sien, Duysternissen De'en 'tmy missen; Schijn had my verblindt, Kleef niet, sinnen kleef, Kleef niet aen 'tgeen dat noch moet vli'en: 'tIs al sterft'litck En bederff'lijck Watm' op Aerden vindt. Langs wat baen Sal ick gaen Na 'tgeluckig leven? G.R. 's Levens pa'en Vindt gy staen In Gods Woordt geschreven: M. Die oordeelt de Werelt, mal. G.R. Onrecht oordeel brenght ten val. M. Och! die paden sijn soo smal! G.R. 't Rijcke loon versoet 'et al. M. Wel aen ick sie een weg die 'kbet bedenken sal. Twee-spraack. Sang: Schoon Amarillis, Segt wat uw' wil is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AY my! wat plagen T. wien hoor ick kla-gen? K. Een mensch gedruck door veel ellen- Rom. 7. 24. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelen tot heyl en devgde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Siet hoe 't gedrocht, den swacken mensch Bevecht, en tracht hem na hun' wensch T'ontvreemden vande ware vreugde En middelen tot heyl en deugde. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Psal. 1. 15. 3 Joh. 9. 31 Hesach 18. 21. 82.den. T. Daer is geen quaet so groot, of God kan 'twenden K. God went geen sondaers quaet. T. Ia: als hy sonde laet. Jos. 24. 19. Prov. 8. 12 K. Maer die niet kan wat raet? T. God kan raet sen- den. Klager. 2. 'k Wil: maer mis krachten. Trooster. Kracht wast door trachten. Rom. 7. 18 K. Qua'e wenst maeckt trachten onvermogen.Prov. 1. 2. 3.4. 5. T. Qua'e wenst wijckt door onsichtig tegen-pogen. K. Na wenst te doen, is soet.Sier. 23. 20. T. Na raedt te doen, is goet. K. Wenst wort te sterck gevoet.Heb. 5. 27. T. Maer 'tis door logen.Sier. 33. 6. K. 3. Wat voet qua'e wennis?Prov. 32. 6. T. Gebreck van kennis. K. Hoe kan de kennis Deugde wercken?Sap. 8. 21. T. De kennis doet elcks dings waerdije mercken. K. Wat brengt dat merkcen in? T. Of groot' of kleyne minn'. I. Cor. 2. 8. K. Helaes! Domheyt van sin!Job. 4. 10. T. Kan ondeugdt stercken. K. 4. Wat raedt tot domheyt? T. Merckt waer 't padt krom leyt. K. Wat vordert om daer toe te raecken? Psal. 119. 104 T. Met hert en ziel geheel tot God te naken. K. Hoe naeckt men God? T. Te met.Jac. 4. 6. K. Hoe eerst? T. Door reyn gebedt. K. 't Hert is te seer beset Mat. 7. 7. Met aerdsche saken. T. 5. Maeckt ruymt van binnen. K. Hoe sal 'k beginnen? T. Hoe groot u noot is over-wegen. K. Wat nutheydt is daer in voor my gelegen? T. Noodts kennis die port aen. K. Waer toe? T. Tot God te gaen.Mat. 15. 22. K. 'k Wil, na u raedt, bestan. T. Goe wil krijgt segen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder den Persoon van een Recht-bekeerde. Sang: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 1.Par. 17. 9. MYnen geest voel ick my dringen, Tot een vrolijck Lied, Vrolijck mach de mensch wel singen, Als 't in God geschied. Hoe kan hy vreugd bedecken, Die na lang soecken vind? 'tMoet al na vreugde strecken, Als 'thert heeft dat'et mint. Psal. 30. 12.2 'tIs vermakelijck te spreken Van sijn droeffenis, Als, bedroeftheyds stof geweken, Vreugd' in plaetse is. De mensch, dien, t'wijl hy wandert, Het dool-padt valt heel suur, Gedenckt, als't na verandert, Met vreugd zijn avontuur. 1 1. Tim. 1. 13.3. Lang had ick vergeefs geloopen In mijn onverstand; 'kHoopten daer niet was te hoopen; 'kSocht daer ick niet en vand: Op snood en aerdsche dingen Hat ick mijn hert geset; Door lust tot vryheydt, gingen De sinnen recht na't net. 4. Moest ick het beminde derven; 'tHert en had geen rust: Kond ick het som-tijdts verwerven,Cant 5. 6. 'tStopten geenen lust. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Dolings eynde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De weelde en dertelheyt, was hem te swaer om dragen. Verandering hy kiest, die winckte hem vriend'lijck toe. Maer als hy quam in 't laeg, en voelde spot en slagen, En honger, dorst, en koud', doe was hy Doling moe. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tVerstandt dat ramp sou' schutt En wist nier hoe het sou': Het hert dat heyl wou' nutten, En wist niet wat het wou. 5. Mijn gedachten liet ick weyden, Weyden, wijdt en breydt: 'tEen ding was van 'taer verscheyden, Doch t'saem ydelheydt. Cant 3. 1.'kSocht waer ick soeken konde, Doch op een dool-compas: 'tWordt niet op Aerdt gevonden Dat noyt op Aerdt en was. 6. God, die goedt is, liet de stralen Rom. 10. 17.Van sijn Heylig Woordt Op mijn hert van verre dalen; 'tLicht sloegh ijlings voort; 'tHert uyt den stof geheven, Sach (doch door schemering) Een weg die na een leven Dat beter was, toe-ging. 7. 'tGoedt was schoon dat sich vertoonden;Sier. 1. 7. En, hoe 'tnaerder quam, Hoe 't in d'oogen noch meer schoonden En 'thert tot sich nam; De Liefd' begon t'ontvuncken; Door lust van 'tHeyl hier naer, Liet sich het hert beduncken Geen weg en was te swaer. [DUs aenving ick vast met vreugden] Sang: Als op 't voorgaende. II. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DUs aen-ving ick vast met vreug - den, En (ghelijck 't my scheen) Gingh langhs 'trechte pad derPhil. 3. 6. deugh - den, Na het leven heen. Nochtans (hoe 't was) inwendig, Had noch de ziel geen vre'e, ick voelden my ellendig, Maer wist niet wie 't my de'e. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Als het hert' had 't geen 'tbegeerden, Jac. 1. 25.Was het noch al yet; Maer alsz' haren wensch ontbeerden, Had de Ziel verdriet; 'tHert wou', wel deugdt beminnen, Soo lang 'tgeen Tegen vondt: Scheen wel te staen van binnen Als 't wel van buyten stondt. 3. Van het grof vermaeck der sonden. Die de wer'It selfs laeckt, Was de Ziele wel ontbonden en niet in vermaeckt: 2.Pet 3. 11.Maer 'svleeschs subtijle lusten, En mennigerly begeert, Die 'thert meest kan ontrusten, Was noch niet al geweert. 4. En doe God nu diepe stroomen Van swaer ongeval,Matt. 7. 27. Van ellend' en kruys liet komen, Laes! was 'tniet-met-al: De nevels die verdwenen; Allencken vand' de Ziel Dat sy niet was dat gene Daer sy sich eerst voor hiel'. 5. Liefde tot het salig leven Had in 'thert wel ste'e, Maer de aerdsche Liefd' (gebleven) Woond' en was'er me'e: De Ziel wou' geern na boven;Gal. 5. 17. Mids dats' oock hier troost vand. Het hert wou wel gelooven, Maer socht op Aerden pand. [WAer-om was het, ô! mijn Ziele] Sang: Als op de voor-gaende. III. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAer-om was het, ô! mijn Ziele, Daer gy Hemelsch waerd, Dat u luiten noch so vie - len, Na de snoode Aerd? Gy aen-vingt wel 't aenschouwen; Maer noch niet klaer genoeg: Gy schepten 's heyls vertrouwen; {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maer 't was noch wat te vroeg. 1 Deut. 24. 1. 2. 3. 4.2. Gy saecht wel het land van vrede, Als door eenen mist; Maer op 'tpad dat Gy moest treden, Was niet wel gegist, Gy woud, door weinig leerens; Licht weten wat het zy. Wat anders is van veerens, Wat anders van na-by. Matt. 13. 22.3. Soo lang God de ae dsche saken Noch in voor-spoed liet, Hoorden gy wel van versaken, Maer verstond het niet, Door swacken lust gedreven, Bestond gy som-tijdts wat, En woud wel over-geven, Maer niet al wat gy had: 1 Tim. 6. 4.4. Door gebreck van wel te weten Wat sulck heyl aen-langt, Fantaseerd' ick my een keten Van 'tgeen niet t' saem hangt: Ick wou' twee dingen knoopen Waer aen geen knoopen is; Jac. 1. 6. 8.Twee wegen teffens loopen, Maer liep-se beyde mis. 5. 't Hert tot tweederley genegen, Stondt staeg wanckelijck: 'tEen was 'tander in de wege: 'tEeuw'g, 'tVerganckelijck. Het Aerdsch met vliet te soeken. Was niet vol-uyt myn sin. Het Hemelsch te bekloecken, Belette d'aertsche minn'. 6. Dus na beyden soeckend', socht ick Geen van beyden wel: Van 'tvergeefsche soecken brocht ickMatt. 6. 26. Niet dan hert-gequel. 'kSloeg acht wat and're seyden; Doch al haer troost was windt: Laes! die my wilden leyden, Die waren selver blindt. ['T Geloof allencken kleynder] Sang: In 'tsoetste van den May. IV. 'T Geloof allencken kleynder, Waer heel te niet geraeckt, Soo God 'tgesicht niet reynder Had, door sijn Woordt, gemaeckt. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ester 3. 3.De schat van sijn genaden Wierd my so op-gedaen, Dat ick des Levens paden Gants klaer voor my sach staen. Jac. 1. 23. 24.2. Door 't Woordt wel t'over-dencken, Vand ick de Deugd soo schoon, En 'tloon dat God wil schencken, Een sulcken waerden loon, Dat wied'er na wil vaten, Nootwendig vleesch en bloedt, Met al wat aerdtsch is, haten En gantsch af-sweeren moet. 3. Ick sach datsulck versaken 1. 2.Pet. 8. 1.Geen vryicheyt en laet Tot toorn verwijten wrake, En al wat smert of schaedt; Tot pracht tot heersching dwingen, Vyandig weder-staen; En geen van al die dingen Die d'Aerdsche Liefd' voor-staen, 4. Dees standt (sach ick) kon maken Datm' hier ziel-rustig leeft. Geen onrust kan hem naken Matt. 29. 27.Die alles over-geeft. Die niet heeft, daer het herte Hier troost heeft of op staet, Gevoelt geen zielen-smerte Als God wil datmen 'tlaet. Psal. 119. 88.5. 'tGesicht van God verkregen, De'e my met grondt verstaen Dat ick van beyde wegen Maer een alleen moest gaen. 'tMinst moest voor 'tmeeste wijcken; Te groot was my 'tverscheel: Het Aerdsche liet ick strijcken, En koos een Hemelsch deel. [HEt best heb ick verkoren] Sang: Als op 'tvoorgaende. Oock Questa dolce Sirena Pag. 8. V. HEt best heb ick verkoren,Luc. 10. 42. Dies is mijn hert verblijdt: Veel luft is hem geboren Die sijn Quel-lust is quijt Geen tonge, die de soetheydt En vreughd' oyt sprack of riedt, Die om en in't ghemoedt leydt Daer die keur recht geschiedt, 2. Maer met wat vreugden-stroomenJoel 2. 27. Wort na, de ziel vervult, Die van Deugd in-genomen En innerlijck door sult't, Van quaed en sond gescheyden, Nu een is met haer God, En door geweldt noch vleyden Af-treedt van sijn gebod. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Psal. 119. 49.3. Wat Vreugd sie ick my moeten Nu ick ben op het pad Dat toe end' a'n de voeten Recht brengt na Gods stad Van 'tAerdsch ben ick ontbonden; Mijn God en ick zijn een: Sterf ick maer steeds der sonde, De band kan noyt ontween. Bar 3. 41.4. O dubbel, dubbel salig Die soo hier is gepaert! Wat tong is soo schoon-talig Die immer na sijn waerd, Kan na sijn waerd uyt-spreken 7. 2.Cor. 6. 17.De soetheyd van dien band Die ons, voor vrees van breken, Gods Geest laet tot een pand? 5. Mijn God, die, mijns gedachtig, Voor eerst my hier verkleent,Psal 1. 19. 78. En na met u soo krachtig Hebt door uw' Woord vereent, Maeckt desen grooten segen Geduersaem over my, Tot dat ick op-gestegen, In wesen by u zy. 6. Wilt, Heylig God, my toonen En doen bemercken klaer Of yet in my mocht woonen Dat u noch tegen waer: Noch waer of worden konde; Op dat ick 'tflucx uyt-roe, En geener sonden wonde Bedeckt in 'thert en voe. [VAn te strijden wil ik singen, singen een aendachtig Liedt] Sang: Forgs Gaillarde. I. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VAn te strijden wil ik singen, singen een aendachtig Liedt: :s: :s: :s: Hoe de mensch die wel wil strijden, heeft te strijden, en hoe niet. :s: :s: :s: Al de Werelt is vol strijdens: strijden is menigerhand: :s: :s: .s: {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelyck gevecht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den geestelijcken Leeu ons aller ouden vyant, Benaut, en pranght, en klemt, den mensch, dat hy om bystant Zich keert, tot hem die Schilt, en Sweert, en Helm, kan geven. De gansche Rusting. d'Overwinning, 'tEeuwich leven. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Strijden dijd som-tijts tot eere, strijden dient som-tijdts tot schand. :s: :s: :s: Menig strijdt een dwaeslijck striden om 't gering op 't ongewis; :s: :s: :s: Menig strijdt een wijss'lijck strijden om't geen strijdens waerdig is. :s: :s: :s: Som-tijts strijdt men hier een strijden dat met Godes wille strijdtj; :s: :s: :s: Som-tijdts strijdt men hier een strijden daer den Hemel in verblijdt. :s: :s: :s: 2. Christen-mensche, wilt gy strijden; strijden dat ghy over-wint; Over-wint, dat gy der kroonen Kroon voor u bereydet vint: Soo moet ghy verstaen en weten, Waer-om ghy den strijdt aen-gaet; Wie u Vyant; welck het Wapen daer men hem me'e weder-staet. Die niet weet waer-om hy strijdet, volgt niet recht sijn Capiteyn: Die sijns Vyandts niet is kundig, acht hem, tot sijn scha'e, te kleyn: Die niet heeft waer me'e te strijden, schoon hy al den strijdt niet vrucht, Wort in 'tstrijden licht verslagen, of geraeckt stracks op de vlucht. 3. 't Strijden dat gy hebt te strijden is om aerdsche eer2 2.Co. 10. 3. 4. noch lof; Is om geene Wereltslusten, vrienden, magen, huys noch hof; {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Is om niet Verganekelijcks: het zy wat Weelde, Eer, of Schat: 7. 2.Pet. 2. 11.Christenen zijn hier uyt-landers, sonder vaste Erf of Stadt. Wie sal strijden om 'tverwerven van het geen hy niet en acht? Wie kan vechten om't behouden van 'tgeen hy noch heeft noch acht? Wie wil krijgen om't verkrijgen van een ding 'twelck, als hy 'theeft, Groot gevaer van meerder schade, met veel angst en sorgen, geeft? 4. 'tStrijden dat gy hebt te strijden, uwe Slag dien gy hier slaet, Is niet met den swacken Mensche, die uyt vleesch en bloet bestaet: Is niet met den swacken Mensche, die, uyt stof te saem gebracht En genoodtschickt om te sterven, kleyn en nietig is van kracht: Ephes 6. 12.Is niet met den swacken Mensche, die u (hier op Aerden vreemt) Als hy alles komt ontnemen, dan noch niets van 't uwe neemt: Is niet met den swacken Mensche, die maer aen het lijf en tast, En wanneer hy komt op 'thooghste, 'tleven neemt, en u ontlast. 5. 'tStrijden dat gy hebt te strijden, en in God gestreden word, Is met Stael noch eenig Wapen daer men menschen-bloet me'e stort. Wat behoeft hy 'tYsren harnasch die alsulcken vyant heeft Welck, uyt vleesch noch bloed bestaende, 'tsienlijck lijf geen wonden geeft? Waer toe sal hy 'tStael gebruycken die al 's Werelds Schoon en Soet Niet so waert wil noch kan achten als een druppel menschen-bloed: Als een druppel bloed van menschen: dien men al-tijdt goedt, voor quaed; Segening, voor vloeck moet geven; liefde schuldig is voorRom. 12. 14 haet. 6. 'tStrijden dat gy hebt te strijden is om 'teeuwig Hemelsch Goed. 'tGoed soo seer van hem benijdet met wien gy hier strijden moet: 'tIs om Eer die van den waren Eerder, God, wort toe-geleyt; Eer en lof, waer van de Kroone niet verdord in eeuwigheyt: 'tIs om Rijckdom en om Schatten die noch roest noch motMat. 6. 10. en schend: En bewaert in't bovenst' Boven, dief noch roover oyt ontwend: 'tIs om een de hoochste wel-lust, die steeds duurt, en soo Versaet Dat de lust om haer te proeven nimmer-meer nochtans vergaet.Sier. 24. 24. 7. Uwe Vyand (sterck, ja stercker dan al wat fich sterck beroemt; Vorst en God van dese Werelt, in Gods Woord te recht genoemt) Is een Geest: niet Een; maer eenig, en van talle-loos getal: {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.Pet. 8. 8.Die u omgaet, boven sweeft, en stedig loert op dijnen val: 'tIs Hy, die des vleesch begeerten en der sinnen eygen lust, Door veel duysendt listigheden tegen u ten strijde rust: 'tIs Hy, die de schalcke vonden van zijn dienaers (hier en daer) Weet te sturen: uwe Vyandt is de gantsche helsche schaer. ['T Wapen dat gy aen moet hebben, daer gy mede moet te veldt] Sang: Als op 't voorgaende. II. 'T Wapen dat gy aen moet hebben, daer gy mede moet te veldt, Daer ghy strijdt me'e moet beginnen tegen 't Geestelijck geweldt, Tegen al't bedrogh en listen van een soo geswint Vyand, Ephes 6.Is het Gheestelijcke Wapen 'twelck u Godt u schickt ter handt. Dit moet gy geheel aentrecken: niet een stuck en mach'er van: (Waer men hem maer bloot kan vinden; treftmen strax zijn vyandt an) Dit moet ghy geheel aentrecken, om, wanneer 't aen 'tstrijden geldt, Vast te staen; en onbeweeglijck, u te dragen als een held. 2. Een Soldaet, om onbelemmert, rap, en vast te zijn van le'en. Vers 14.Moet geschort sijn met een Gordel om sijn lenden heen; Een goedt Christen, om tot strijden flucx te zijn en vast te staen, En, door 'sBuycks vermaeck en lusten nimmer traeglijck toe te gaen; Nimmer yet te sluymer-ooghen: moet Gods Waerheyd (die hem wijst Hoe men 'sLijfs behoeft', en alles wat de Werelt acht en prijst, In sijn waerd' en maet moet scharten en gebruycken) vast en stijf Rondts-om om sijn hert behouden, als een gordel om het lijf. 3. Om het hert (fonteyn des levens) van quetsuur te houdenVers 14. vry, Heeft een aerdsch Soldaet van nooden dat sijn borst beharnascht zy: Om sijn, hert (fonteyn van Deugde en van alle doen en laet) Scheut-en stecck-vry te bewaren voor al 'sDuyvels list en raedt: Om den lust en wil tot sonden, staeg en ernstig te verho'en, Heeft een Christen-Krijgs-man Deugd-lust en Rechtveerdicheyd van doen: Deugd-lust, die hem een Borst-wapen en onbreeckbaer stael verstreckt Tegen in-breeck der begeerten, die de Duyvel steeds opweckt.Vers 15. 4. Een Soldaet, die in den oorlog menig-mael verplaetsen moet, Heest van doen (om wis te treden) stercke Schoenen aen sijn voet'; Een goet Christen, die op Aerden hoeft een ongestadig lot, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy veel-tijdts veel moet swerven, in den dienst van sijnen God, Brengt, al waer hy komt gewand'len, waer hy aen-land of verkeert, (Na den aert des Euangeliis, hem van sijnen Heer geleert) Brenght al waer hy komt, als Schoenen aen sijn voeten voor sich me'e Een gemoet en hert dat veerdig en gewilligh is tot vre'e. 5. 'tGrootst gevaer dat een Soldaet heeft, is, van steen, vuer, en geschut, Om dit wel te konnen mijden, is voor al sijn Schild hem nut: Vers 16.'tHoochste leet waer me'e de Duyvel, als hy heeft vergeefs bekoort, 'tChristen-herte komt bespringen, is, vervolging, haet en moort. Dit zijn 's Duyvels vuyr'ge schichten, 't wapen daer hy sterckst me'e kampt. Hier is ons 't Geloof van nooden, als een Schildt daer 'tal op schampt. Wat vraegt hy na galg, na radt, na swaert, na vuyr, na alle quaedt, Die 'tGeloof heeft dat God alles loont met loon die noyt vergaet? 6. 'tLaetste stuck van sijn Schut-wapen dat een Krijgsman neemt en set Vers 17.(Om voor wonden te bevrijden) op sijn hooft, is sijn Helmet: 'tLaetste stuck van uw' Schut-wapen 'twelck gy nu ten strijdt bereydt, Moet aen-vaerden, is den Helm van wisse Hoop' der Salicheydt: Hoop', die u verstant en sinnen vait doe staen in Christi Leer, En door geene tegenheden dencken om een ander heer. Hy sal vruchten nochte vluchten, die, met sulcken Helm voor-sien, Harde slagen kan verdragen, en den Duyvel 'thooft durf bien. 7. Niet genoeg is 't, dat een Krijgf-manschut en scherm voor wonden heeft, 'tSwaerd moet hy daer neven dragen, daer hy selfs me'eVers 7. wonden geeft; Niet genoeg is 'T, dat een Christen heeft waer meed' hy quaed af-weert: Maer hy moet oock't Swaerd aen-gorden, daer hy mede Sich verweert, En parthy de vlucht doet nemen: ja soo dapper komt aen boord Dat hy eynd'lijck 'tstrijden mijde. Dit is't Swaert des Geest, Gods Woord: Woord, dat alle 'sVyants listen klaer ontdeckt en van ons drijft, En in Waerheyd, Vrede, Deugt-lust, G'loof, en Hoop' de Ziele stijft. 8. Christen Krijgf-held, dit 's uw wap'ning daer gy me'e ten slag moet tre'en. Hier met heeft uw Capiteyn, de Sone Godes selfs gestre'en: Selfs gestre'en, en over-wonnen. Maer noch een ding hoort'er by: In't Gebedt moet gy oock waken en geduersaem zijn, als Hy:Vers 18. In't Gebedt en nedrig smeecken: 'twelck, als 't uyt 'sgeests grond op-schiet, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een pijlten hemel gaende, maeckt dat gy veel hulp geniet: Hulp, waer door gy 'tGeest'lijck Wapen stercker dan voor heen begeert; Soo begeert, verkrijgt; verkregen, hout en wel gebruycken leert. [DE Kroon is niet so waerdt en soet] Sang: Mijn hert is bedroeft bet in den doodt. III. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Kroon is niet so waerdt en soet, Waer aen men licht geraken kan, Dan die, ghehadt door sweedt en bloedt, Niet staet ghereedt voor alle man. 2. Dat d'Aerdsche mensch het hoochste Goed Goed-dunckentlijck verhopen derf, Is om dat hy niet wel bevroed De waerdigheyd van 's Hemels erf. 3. Die in sijn horte na waerdy d'Onsterffelijckheyt heeft geschat, Geloofd' eer dats'er niet en zy Dan dat menz' heeft door lichter pad. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornemens bekrachtiging. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie Christelijcke winst, int bouwen van sijn Ziele, Beneerstigt, moet den boom der sonden gantsch vernielen, Den wortel moet reyn wech, met nauwe opmerck en achting, So thoont men inder daet Voornemens Recht bekrachting. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} [GY klaegt dat gy al-tijdt] Sang: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GY klaegt dat gy al-tijdt, Verwon- nen word in d'in- nerlijcke strijdt; Ia schier meest Als de Geest, Diep bevreest, Voor het quaed met gant- scher krachten, Sich wil wachten: Daer de sond, Houd haer grond, Helpt geen trachten. 2. 't Voor-nemen geeft geen baet. Soo lang noch 'thert de Liefde leven laet. Daer die blijft, Port en drijft, Steickt en stijft, Voed en stouwt-se d'aerdsche sinnen. 't Sterckst moet winnen. Soeck, waer 'tzy: Hier moet gy 'tWerck beginnen. 3. Wilt gy dat 'tvuer niet brand: Soo doof het uyt, of doe het aen een kant. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Parthy Laet voogdy Hoe kan hy Oyt (Hoe vast oock voor-genomen) Boven komen? 'tIs te slecht, Sich (noch knecht) Heer te dromen. 4. Ontwo telt uwen boom, In dien gy wilt dat daer geen vrucht van koom. 'tIs de Leer Die de Heer Gaf wel eer: Alles om sijn School te naken) Te versaken. Roey Liefd' uyt: U besluyt Sal 'tWit raken. Wel-doen en Vrolijck zijn. N.N. aen den Autheur. Sang: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EEr gy Vriend, van hier vertreckt, Wilt my bid ick, doch gedencken, En met rijm dat troost verweckt, Gunstig onverdient beschencken. 2. Scherickt my van de Troostel-wijn, Waer met d'opper-schencker vulden, Uwe kruyck in druck en pijn, Die 't u al deed' duldig dulden. 3. Sorge, sieckte, herte-leyd, My gestadelijck om-ringen: Wroeging my een nette breyd Dat mijn Ziel niet kan ontspringen. 4. Licht u wondert dat ick ga Tot een die heeft meerder lijden {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 'kWeet niet vriend, maer ick versta Dat gy vaster zijt in 't strijden. 5. Elck sijn quale swaerder weegt, Doch die Godes gunst mach nutten, Licht in geen gevaer beweegt Door d'onwanckelbare stutten. 6. Of my sieckte, druck, gevaar, Ballingschap ja doot om-randen Smaackt' ick Godes gunste maar, Breken soud' ick al hun banden. 7. Maer Gods trooste, gunst of Geest Kan ick in mijn Ziel niet smaken: 'tLijf geplaegt, de Ziel bevreest, Lijdens troost vergeefs na haken. 8. Dit is, vriend, mijn opper-quael, Quale grootst van alle qualen, Daer by mijn druck al-te-mael Weerdig niet is om verhalen. 9. Hoe-wel ick mijn qualen schat ('tZy bekend' of seer verborgen) Wel soo swaer om swelgen, dat Menig soud daer aen verworgen. 10. 'kWeet de tijd die alles slijt, Slijt het tij delijcke lijden; 'tLijden maeckt geen Ziel onblijd Dien Gods Geest en gunst verblijden. 11. Maer de Ziel en lichaems heyl Mist die treed onwisse treden, Struyckelt op den weg onveyl, Valt en breeckt vast al sijn leden. 12. Van den dranck u toe-gedeelt, Deelt my weder in't medoogen, Eer mijn quael te veel verveelt, En ick werd in 't graf getogen. 13. Van den Stercksten gy gesterckt, En getroost door d'opper-Hoeder Door Gods Geest (die in u werckt) Bid ick troost u mede-broeder. 14. Eer gy dan vert ecket vriend, Neemt my eens in u gedachten, En my met u gaven dient Om mijn Ziele-zeer te sachten. Amicus tuus quem nosti. D Autheur aen N.N. Sang: Nu leef ick in verdriet &c. DIt lang (door sieckt vertraegt) rijm-werckjen sent u toe Een die in vrienden dienft wel swack, maer noys is moe. Niet als die dat sich roemt 'twelck u gedicht hem heet. Maer als sulck die, ten deel, Gods Recht ten minsten weet: 2. Niet om dat gy van hem behoeft te zijn geleert, Maer om dat gy 't van hem soo ernstig hebt begeert: Niet dat hy dit of dat op u alleen uyst past: Maer wil slechts dat gy selfs, dy selfs in 'the te tast. 3. En staet het soo met u als uwe pen my sey Quaels oorsaeck, en oock hulp, hebt gy hier alle-bey. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hebt gy 'tslechs uyt lust, of om de kunst gestelt: Soo is 'tvoor die soo sijn als u gedicht u meld. 4. Voor my, het is my ernst: en 'twaer weeld' in mijn geest, Dat slechs de reden troff', en gy vry 'tdicht niet preest: Dat slechs de redens kracht tot Deugdes daden dreef, En ick vry eeuwelijck verachte rijmen schreef: 5. Dat slechs een Ziel hier door geraeckt' uyt 's doods gevaer, En mijnes naems gerucht vry eeuwig doncker waer. Gebruyck ick, daer ick kan, bevalligheyd van konst: Niet My, maer 'tgeen ick soeck, soeck ick daer mede gonst. 6. Een sieckelijcke maeg (hoe wel't ter sieckt niet geeft) Neemt 'tbitter beter in als 'tsoet om-strijcksel heeft. Het cierclijcke vat en geeft den dranck geen smaeck; En nochtans doet het me'e den drincker al vermaeck. 7. Door lust noch goed, noch quaed, te leyden, heeft bescheyd Wanneer de lust (hoe kindsch) door waen tot waarheyt leyd. Hier tusschen, vind u geest hier in yetnuts of soets: Gebruycket, en danck God, Beschaffer alles goets. Troost-Rym. Sang: Psalm VIII. Item: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BEnaude mensch, die, by 't veel-vuldigh lijden, Dat grof en dicht van buyten komt bestrijden, Aen dieper quael inwendig swanger gaet, En met u selfs (he- laes!) niet wel en staet. 2. Die vast verwert in 'tnet van nare wroeging, Leeft sonder vreed' en ware herts benoeging; Uw nood (ick ken 't) is groot, ja over-groot, En doet u daegs wel meer dan eenen dood. 3. Hulp is u wensch; vertroosting, u begeeren. Die smert erkent, heeft wil om smert te weeren; Die wil, soeckt raed; die soeckt, vind dit of dat; Die d'in-gang vind, raeckt licht ten eynden 'tpad. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Hulp is u wensch: en evenwel kond't wesen Dat ware hulp u quael niet sou genesen, Om dat mis-schien het hert, al siende blind, De smert wel haet maer noch de wond bemind; 5. De smert alleen gesint is te verdrijven, Maer smerts fonteyn, ter schuyl wil laten blyven; Waer door 'tdan sucht en hoopt na medicijn Die 'tof noyt vind, of die niet heeft dan schijn. 6. Verwondert u de vreemtheyd van mijn seggen? 'tLeyd diep en vast al wat men geern laet leggen. De mensch bedriegt een ander als hy kan; Sijn eygen hert bedriegt hy toe end' a'n. 7. Wel aen dan die u selven recht bekent zijt, En 'sherts bedrog door scherpe wacht ontwent zijt; Of valsche vrees, of sieckt', of sonden zijn't; Dat vi eugdens Sonn' u Ziele niet beschijnt. 8. Waen-schrick en angst uyt mangel dat in 'tbloed is, Of k ijgt, of houd geen plaets, wanneer 'tgemoed is Door waerheyds leer genadelijck verlicht, En van Gods wil ten rechten onder-iicht. 9. Die Godes wil uyt't Woord sijns Soons verstaen heeft, Weet of hy uyt of na 'tricht-loot gegaen heeft. Dies voelt sijn Ziel noch smert noch hert-gequel, Dan als sijn gang af-wraeckt van Gods bevel. 10. Kom nu die geern u herten-leet soud koelen, En niet kont recht van 'tgeen gy voelt, gevoelen; Zijt gy belust te weten waer 't u let; Kom, spiegel u in Gods vol-maeckte Wet. 11. O hebt gy die getrouw 'lijck na-gekomen; Wech met de vrees en 'tongegronde schroomen; De nevel ruymt, de bulleback verdwijnt Die uwe Ziel ten onrecht heeft gepijnt. 12. Het goet geweet, uyt-weldoens kund geboren, Neemt we'er sijn plaets, door kleyn verstand verlorens: Doet we'er sijn werck; en vry van d'ijd'le smert. Geeft Godes vreed' een herberg in het he t. 13. Soo 'tsonden zijn (gelijck men meest siet beuren) Die u den Geest ontroostelijck doen treuren: Daer is, daer is geen ander troost noch raedt, Dan dat gy snel van sonden u ontlaedt. 14. Is 'tveel licht 'tquaed van u voor-gaende leven, (Doch nu niet meer met wil van u bedieven) Dat u dien beul in uw gemoed aen-voed: Voor-leden schult quilt God om ware boet. 15. De goede God siet maer op 't geen dat nu is. Daer 's menschen hert vol-uyt van sonden schu is. Word oude schuld, hoe dicht op een geklist, Door boet en be'e geboet en uyt-gewischt. 16. Maer zijn 't in u de noch-gepleegd' ondeugden, Die 's herten grond wan-hopelijck ontvreugden: 'tIs meer dan recht dat gy geen leven hoopt Soo lang gy noch des doodes pad in-loopt. 17. 't Is Meer dan recht, dat gy, noch onrechtveerdig, Dat quellen lijdt. Die Helle zijt gy waer dig. Soo lang u Ziel geen beter vruchten schaft. Sulck roept om troost, die nutter is gestraft. 18. Belet Gods mond de sprake niet t'ontijde: Sy maeckt bedroeft, maer om te doen verblijden. In 't sondig hert is 't wroegen als een zout Daer 't God een wijl van 'theel verderf door houd. 19. Met recht derft hy Gods over-waerde bly-pand Die vriendschap houd met Gods geswooren vyand. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Weldoen en vroliick ziin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Man na Godes hart, vond in sijn Harp vermaeck Maer meest in Lof, en danck, die hy so God toe brachte. Soo blyd' en vrolijck zijn, met weldoen, dats de saeck, Dats 'tgeen dat God vereyscht, Elck yv'rich sal betrachte. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Die reyne God lijd in sijn eeuwig rijck Niets, niets onreyns: gelijck bemint gelijck. 20. Des erfs waer-pand en wil u God niet geven Dan als hy 't erf u al heeft toe-geschreven; De erffenis en eygent God u niet: Soo lang hy noch de Werelt in u siet: 21. Soo lang gy noch word ongetrou bevonden, En wetens blijft oock in de minste sonden: 'tZy wat'et zy van al wat is of leeft Waer doo u hert in deugd beletsel heeft: 22. 'tZy wijf, 'tzy kint; 'tzy vrees voor schand, voor schade, Voor arremoed, voor all' hoe groote quaden. Het vonnis staet: Na nu de mensche saeyt, Word of de dood of't leven, na, gemaeyt. 23. Het vonnis staet, de weg is klaer gewesen: Mijn Leer eling en kan hy geen-sins wesen, Die alles niet op Aerden en versaeckt. Wat uyt-vlucht noch? de reden is te naeckt. 24. Wat is 't (helaes!) of schoon de mensch, by vlagen, Door een gesocht en ongegrond behagen Sich selven vleyd of troost geeft in de sond, En stopt met kracht Gods mede-tuyg den mond? 25. 't Kan wel een wijl bedriegen, maer niet helpen: De wonde wel bestolpen, maer niet stelpen. In d'asch word 't vuyr gedeckt, maer niet gedooft. En tegen danck word waarheyd noch gelooft. 26. Sijn eygen hert en kan geen mensch ontvluchten. Oock mids in vreugd doet hem de knager suchten. En schoon g'u selfs staeg-uyt bedriegen kond't: Wat is 't als 't komt op 's levens laetste stond? 27. Dan opent eerst het hert sijn diepste kaam'ren; Dan spreeckt hy klaer, dien gy nu of doet stem'ren, Of t'eenemael de droeve spraeck verstopt En willens niet kond voelen dat hy klopt. 28. Het eeuwig quaad, 't on eyndelijck verderven, 'tVerschricklijck vuer, 'tonweder-leeflijck sterven, Sal in't genaken van dien oogen-blick, 'tHert schricken doen met veer een ander schrick: 29. Met duysent-werf grousamer angst doen schroomen Dan nu noch wel in 't wanckel hert kan komen, T'wijl 'tleven staeg meer levens hope teelt, En langer tijd van dag tot dag verbeeld. 30. Ach! sware pijn! onmog'lijck uyt te spreken, En by geen pijn op Aerd, na waerd geleken, Wanneer de mensch sijns wesens eynde siet, En noch van God noch Werelt troost geniet! 31. Ramp-salig mensch, hou op van schemer-oogen, Heb met u selfs, heb met u selfs me'edoogen. Voor lange pijn kies korten arrebeyd. Volg Godes Geest terwijl hy u noch leyd. 32. De eerste uyr moet daer toe aen-genaem zijn. Die 't nu niet is, kan morgen min bequaem zijn. Geen mensch heeft borg van 't minste stipjen tijd. Verlaet het quaed terwijl gy 's machtig zijt. 33. Verlaet het quaed eer 't selfs u gaet verlaten. Esaus geween (hoe bitter) kan niet baten. Qua'e raed verraed: verraed maeckt achte-loos: Achte-loosheyd broeyt Zot en Bot tot Boos 34. Des Moorders eynd (waer van het onrecht duyden De Ziel vermoord van veel onwijse luyden) Bedrieg' u niet. Want wat bescheyd hebt gy {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het juyst soo met hem was als met dy? 35. Dat hy (als gy) voor die sijn laetste stonde Wel oyt tot boet bequaemheyt heeft gevonden? Dat hy voor die sijn laetste troost-begeert', Sich niet al lang te voren heeft bekeerd? 36. Hier gaet gy los. En nochtans moest gy vast zijn Indien 't met grond op u recht kon gepast zijn. Al wat gy hebt, al waer gy oock kont sien, Wat is 't? helaes! Een ver-gehaelt Mis-schien. 37. En schoon 't waer soo gelijck gy 't waent te wesen: Waer hebt gy oyt in 't heylig woort gelesen? Waer is beloft' uyt Godes mond gedaen, Dat het juyst soo met u, als hem sal gaen? 38. Waer Gods beloft soo klaer niet als de Son is, Daer gaet de mensch onwijsselijck op 't onwis: Die 't onwis kieft, heeft in 't gevaer [schijnt] sin; En die 'tgevaer bemint, vergater in. 39. Wat sal ick meer? 't Geen gy my nu siet spreken, Voelt gy uw hert u dagelijcks toe-preken. U hert, dat (door onlust op 'trechte pad) Van God mis-schien, meer heeft dan 't gaern wel had. 40. Wat sal ick meer? nu kond gy, wilt g', ontspringen. De Reden neygt maer kan geen herten dwingen. 't Is waer, haer kracht is Goddelijck en sterck: De Mensch nochtans moet willig selfs aen 'twerck. 41. Wat sal ick meer? Waerheyd heeft weynig woorden. Noyt hoord' hy Mensch die oyt God selfs niet hoorden. 't Begin en 't slot, is, Heyligheyd en Deugd: En met een woort: Doe Wel, En Zy Verheugt. [DE mensch, door al sijn leven] Sang: Plustost que je te die La cause &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE mensch, door al sijn le- ven (Al is zijn oorspronck e'el) Met ramp en kamp om-ge- ven, Is in hem selfs niet veel. Geen Dier op Aerd, (Hoe kleyn van waerd) Soo vol el-lend, als hy is, Die (niet door {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Devgdeloos-heyts ellent. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De nijd (ô wreede beul) ontstack die soo u Borst Dat gy na 't leven en na 't bloedt u Broeders dorst? Wel; hebdy 'tGodloos stuck bekomen na u lusten, Nu hebdy een gemoet dat nimmer u laet rusten. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deugd, In God vervreugd) Van 't quaedste Quaed niet vry is. 2. Door 't meer Verstaen en weten, Waer hy van Deugd niet leeg, Kon hy geluckig heeten: Nu is 't hem in de weeg. De domm' Natuur Is 't niet soo suur Van ramp te zijn bestreden, Als hem, dien 't quaed Veel dieper gaet Door over-leg van reden. 3. De Beesten treft geen pijne Dan, die, en als'er, is: De mensch (door waen en schijnen In 't herte ongewis) Vreest menig-mael d'Ellend en quael Die of niet eens sal komen; Of soos aen-staet, Soo word het quaed Verdubbelt door sijn schroomen. 4. Proeft hy, door lust te blusschen, Som-tijts een aerdsch vermaeck: Steeds speelt'er onheyl tusschen, En schend der vreugden smaeck. Daer d' een ellend Som-wijlen end Sal d' ander we'er beginnen. 'tQuaed is vruchtbaer; 'tEen broet het aer; 't Oud heeft het Nieu steeds binnen. 5. En schoon hy al geduurig Met 't Avontuur soo stond Dat hy op Aerd, hoyttruurig, Niet wederwarigs vond: Wat raed met 't hert, Waer uyt staeg smert En droefheyd op komt wellen, Door weet die 't heeft Dat hy niet leeft Soo God hem 't perck komt stellen? 6. Helaes! wel ongenadig, Wel wreed is hy geplaegt, Die van sijn hert gestadig Beklaegt, geknaegt, vertsaecht, Van elck gerieft, Getroost, gelieft, Bewaeyt met voor-spoeds winden, In plaets van heul, Een strengen Beul Iuyst aen sich selfs moet vinden. 7. En schoon het kon al wesen (Gelijck het schier niet kan) {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongeliicke stant der vrome en godloose. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noch tijd'lijck goet, noch eer, noch 'tkleetje a la Mode Den stand geluckigh maeckt, der Goddeloose en snoode. Maer by een groene Beemte, en Boom, en frisse Beecke Voed God de vrome, en doet haer mildelijcke queecke. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy heel sonder vreesen Sijn Draed t'en enden span: In bitter roet Verkeert al 'tsoet Als hy nu siet voor oogen Een hoop'loos Af, Een wormig graf, En 't Ziel-verraed der Logen. Uyt-breydinge over Psalm I. Sang: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GEluckig wiens gemoed noch godde-loos aenraden, Noch om-gang, noch gespot verlockt tot snoode daden: Maer die de Wetten Gods, op Godes wil gegrond, Geschreven in het hert, al-tijd heeft in den mond. 2. Gelijcker-wijs een Boom, waer neven komt gevloeyen Een frissche Water-beeck noyt op en hond van groeyen, Maer, al-tijd blader-rijck, op sijn bequame tijd Den gragen acker-man met rijpe vrucht verblijd: 3. Soo sal de Vrome zijn, maer niet de God-versmaders, Moet-willighlijck verblind, haer eyghen Ziels verraders, Maer moeten zijn als 't stof, dat met een snelle vlucht, Een draey-wind, heen en weer, verspreyd door d'ydle lucht. 4. En als mem voor de banck van recht gericht sal komen, Hoe angstigh moet dan staen de schare der onvromen! Want God bemint de Deugd, en al wie Deugde heeft, Ghelijck hy sonde haet, en al wie sondigh leeft. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Cantus Pavaen Lachrimae a 4. Duodecimi Toni. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TRaen ooghen traen en wort Fonteynen, Door u veel wey-nen: Benaude borst, sen' door de lught, Een droes- gesught. Weyn mede, weyn al ghyoprech - ten, Weyn Godes knech - ten: Laet klaght Altus. TRaen, oogen, traen, en word :ss: fonteynen Door u veel weynen veel :ss: Benaude Borst, sen' door de lugt. Een. droef - - gelucht, een :ss: Weyn mede, weyn al gy op-rechte, Weyn Go - des knechten: Laet klagt ver- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenor. Pavaen Lachrimae a 4. Duodecimi Toni. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TRaen, oogen traen, en word fonteynen wordt :ss: Door u veel weynen: weynen: Benaude borst, sen' door de lucht, sen', :ss: Een droef gesucht. droef :ss: Weyn mede, weyn al gy op-rechte, Weyn Go - des knechten: Laet klagt versel- Bassus. TRaen, oogen traen, en word fonteynen Door u veel weynen: Benaude borst, sen' door de lucht, sen', :ss: Een droef gesucht. een :ss: Weyn mede weyn al gy op-rechte, Weyn Godes - knechten: Laet klagt ver- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Cantus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verselschapt met getraen ten He- mel gaen Laet als twee beken, Vw' oogen leken, om den mensch (helaes!) Die in 't hert, Staegh benert, En verwert, Door qua waen van vreugd en smert Altus. selschapt met - getraen ten He- - - mel gaen; Laet als twee beken, Vw' oogen le- - - ken om den mensch (helaes!) Die in 't hert, Staeg benert, En verwert, Door qua waen van vreugd en smert, Soeckend' {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenor. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} schapt met getraen ver :s: ten Hemel gaen. Laet als twee beken, Vw' oo- - gen leken, Om den mensch (helaes!) Om :s: :s: Die in 't hert, Staegh benert, :s: En verwert, Bassus. selschapt met getraen ten He- - - - mel gaen; Laet als twee beken, Vw' oogen leken, Om den mensch (helaes!) :ss: Die in 't hert, Staegh benert, En verwert, Door qua waen van vreugd en {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Cantus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Soeckend heyl, van heyl ververt, Teffens wijs en dwaes. Geheel Nature, Wil mede truren; Treur wat treuren kondt: Al 't verdriet, 't Welck men siet, Dat geschiet, Daer de wer'lt van over-vliet, Is soo Altus. heyl, van heyl ververt, Teffens wijs en dwaes. Gheheel Natu- - re, Wil me- - de truren treur wat treuren kondt: - Al 't verdriet, 't Welck men siet, Dat geschiet, Daer de Wer'lt van overvliet, Is so treurens waerdig niet, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenor. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Door qua waen van vreugd en smert) Soeckend heyl, van heyl ververt, Teffens wijs en dwaes. Geheel Nature, Wil mede truren; Treur wat treuren kondt: Al 't verdriet, 't Welck men siet, Dat geschiet, Daer de wer'lt van overvliet, Bassus. smert) Soeckend heyl, van heyl ververt, Teffens wijs en dwaes. Gheheel Nature, Wil mede tru- ren; Treur wat truren kondt: :ss: Al 't verdriet, 't Welck men siet, Dat geschiet, Daer de wer'lt van overvliet, Is so trurens waerdig {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Cantus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} treurens waerdig niet, Als des Menschen sondt. Wel liet gy staegh tranen vlie - ten Heraclite: 'tIs gewis droeff'nis, te sien, De jamm'ren die op Aerd geschien. Altus. Als des men- schen sond. Wel liet ghy staegh tranen staeg :ss: vlieten Heracli- te: 't Is ghewis droeff'nis, te sien, De jamm'ren die op Aerd geschien. met meer {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenor. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is soo trurens waerdig niet, Als dis menschen sondt. Wel het ghy staeg tranen vlieten Heraclite: 't Is ghewis droesf'nis, te sien, De jamm'ren die op Aerdgeschien. Met meer reden Bassus. niet, Als des menschen sondt. Wel liet ghy staeg tranen vlieten Heraclite: 't Is ghewis droeff'nis, te sien, De jamm'ren die op Aerdgheschien. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Cantus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met meer reden weenen d'oo-gen, Die sien mogen, Wat voor schat en Padt God geeft, Daer 'tdomme hert geen lust-en heeft. Altus. reden weenenn d'oo-gen wenen :ss: die sien mogen :ss: wat voor schat en pat Godt geeft, - -Daer 't domme hert geen lust en heeft. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenor. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wennen d'oogen, - Die sien mogen - mogen, Wat voor schat en Padt God geeft, Daer 't domme hert geen lust en heeft. Bassus. Met meer reden weenen d'oogen, Die sien moghen, Wat voor schat en Pad God geeft, Daer 't domme hert geen lust en heeft. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelycke klachte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O! wee, Jerusalem, soo riep eer Godes Sone; Met tranen ô! merck doch, wat t'uwen vrede eyst. Hoe sucht hy om ons heyl, hoe yv'rich gaet hy thoonen, Zijn gonst, als hy om ons, so lijd, so strijd, so reyst. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Sangs: Doulants Lacrymae. TRaen, oogen, traen, en word fonteynen Door u veel weynen: Benaude borst, sen' door de lucht, Een droef gesucht. Ween mede, ween al gy op-rechte Ween Godes knechten: Laet suchten tot den Hemel gaen; Vang klagten aen. Laet als twee beken, Uw' oogen leken, Om den mensch (helaes !) Die (in 'thert, Staeg benert, En verwert, Door qua waen van vreugd en smert) Soeckend heyl, van heyl ververt, Teffens wijs en dwaes. Geheel Nature, Wil mede truren; Treur wat truren kondt: Al 't verdriet, 't Welck men siet, Dat geschiet, En de Wer'lt van over~vliet, Is fo treurens waerdig niet, Als des menschen sond. Wel liet gy staeg tranen vlieten, HE-RACLITE: 't Is gewis droeff'nis, te sien, De jamm'ren die op Aerd geschien. Met meer reden weenen d'oogen, Die sien mogen, Wat voor Schat en Pad God geeft, Daer 't domme hert geen lust en heeft. 2. Rust, Ziele, rust noch niet van klachten En treur-gedachten; Mijn stemme, geeft niet anders uyt Dan klaeg-geluyt. Ach! ach! ach! ach! wat menschen herte Smelt niet door smerte Wanneer 't soo grooten ydelheyt Wel over-leyt? Verdoolde menschen, Sot is uw wenschen, En u paden slim: 't Ware Goed, 't Welck (hier soet Voor 't gemoed) Hier na vreugdig leven doet, Treet gy schier als met de voet En jaegt na een schim. Gods Lieff'lijck trecken, Gods ernstig wecken {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Der godloosen nietigheyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stelt yemant zijne troost (vergetend' Godes bystandt) Op yet hoe Heerlijck 'tschijnt, hy wert des hoogsten vyand. End' of hy zich of and'ren schijnt so te behagnen, Sijn nietheyd sal hy selfs gevoelen, en beklagen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijft u noch al by: Maer wat baet't? Gy versmaet Heylsaem raet; Gods beminde, die u quaed Willen schutten toont gy haet Ach! wat raserny! Aerdsche mensch, in stof begraver, Slaef der slaven, Kom we'er-om: 'tis dom gedaen, 't Getoonde dwael-pad noch te gaen, Maer die u van d'Heer der heeren Geern laet leeren, Hoort al voort na 't Woord van God: Geen wisser weg dan sijn Gebod. Uytbreydinghe over Psalm CXXIX. en XLIX. Over Psalm 129. Sang: Engelsche Fortuyn. I. SY hebben my (soo segge Israel) Van jeuget op, door veelderley gequel; Van jeuget op mijn ondergang gesocht? Gesocht, maer noyt nochtans my overmocht. 2. Gelijck een boer dwers door den acker rijd En dien al-om met sijnen ploeg door-snijd, Soo hebben sy oock op mijn lijf gedaen Door haer soo veel en ongenadig slaen. 3. Maer hy die siet op alles wat'er leeft, En, na verdienst, of loon of strafse geeft, Heest haren strick en vast-geknoopten band Ontween geruckt met zijn vermogen hand. 4. Sy moeten noch al t'saem te gronde gaen, En op de vlucht, die Zion tegen-staen: Sy moeten zijn gelijck 't bedrieg'lijck kruyt Dat by geyal op hooge daken spruyt: 5. Gelijck het kruyt dat dort eer 't is vol-groeyt; Waer over hy sijn armen niet vermoeyt Die 't Koren maeyt, en die 't in schoven bind. Sijn gragen schoot niet van verladen vind. 6. 't Welck, niet geacht, van geen passerend' mensch Die 't wassen siet, krijgt desen goeden wensch: De segen Gods sy over dy gestort Op dat gy lang en vol van vruchten wort. Over Psalm XLIX. II. Sang: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oor na my, en merck gy Volcken, al die adem is ghegeven, Tot dit sterffelijcke Le - - -ven, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoor al 'tsaem, gheen uyt-gheson - dert, 'tzy of e'el of slecht van bloed, 't Zy of rijck of son-der goet. 2. Uyt mijn hert springt een fonteyne die de lippen op doet breken En den mond van wijsheyd spreken. Goede dingen sal ick singen; en een ongemeen geluyt Sal men hooren van mijn Luyt. 3. Waer-om sal ick, bang voor kommer, hert en sinnen sich doen rassen Om veel goeds by een te tassen? En my werpend' in de sonde van mijn boose we'erparthy, Wachten sulcken eynd als hy? 4. Siet het leven, doen, en wesen van de machtig' en geld-rijcke, Die so trots daer henen strijcken; Die sich op haer goed vertrouwen; daer het hert sich op vergroft, En de mond van zwets en poft: 5. Kan wel d'eene broeder d'ander, als hy nu de dood siet naken, Trecken uyt des doodes kaken? Daer en is in al de Werelt, als de dood haer werck komt doen, Voor sijn leven geen rantsoen. 6. Want hy selfs, met al sijn schatten, al sijn goud-en silver-hoopen Kan hem selfs geen leven koopen. 't Mach wat slepen, 't mach wat dralen: even-wel, hy moeter aen. Niemand kan den dood ontgaen. 7. Sier de wijse; siet de dwase; siet de menschen met malkander: d'Een die sterft soo wel als d'ander. Hebben sy wat goeds of erven: sy beerven maer een graf, En een ander leeft'er af. 8. S'hebben haer verheven huysen, haer vermaeckelijcke hoeven, En veel meer dan zy behoeven, Somtijdts denckt'er 'thert met vreughde, somtijdts we'er met droefheyd a'n, En nochtans men moet'er van. 9. S'hebben afkomst en geslachten, eer en gunste by de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen, En schier al wat se wenschen. Mocht men 't eeuwelijck behouden, (denckt haer hert) ô! dat waer fijn! Maer 'tmoet al verlaten zijn. 10. Als de Lente van haer lusten (die al steeds na 't eynd gespoeyt heeft) Over is, en uyt-gebloeyt heeft, Sterven sy daer heen als beesten, daer geen leven meer voor is; Eeuwig wech in duysternis. 11. Dat is immer groote dwaesheyd 't waerde leven so te enden En sijns Zielen heyl te schenden. Even-wel, die na haer komen, prijsen 't; en, als wel gedaen, Sullen d'eygen gangen gaen. 12. Daer-om ervens' oock het selve dat haer dwase Ouders erven: Sulcken leven, sulcken sterven. In het graf verderft-se, knaegt-se, schends' een dood die over-wint: Als een wolf een schaap verslint. 13. Sy doch, die alsulcke dingen noyt en pleegden, noyt en presen, Daer en sal 't soo niet me'e wesen. Eeuwig rotten en verderven blijft den Godde-loosen by; Maer haer, vreugd en heerschappy: 14. Heerschappy en vreugd: wiens soetheyd in 't genieten over-soet is, Ia soo lustig voor 't gemoed is Als den neus', het lieflijck geurtjen dat vroeg in den dage-raet Uyt het dauwig kruytjen gaef. 15. Wat mach 't een God-loose baten, niet te zijn en veel te schijnen? Sijnen schijn moet doch verdwijnen. Schoon 't en kracht sal hem begeven: hy moet varen daer 'tal vaert: Van het prachtig huys, in d' Aerd. 16. Maer de Heer (dat 's mijn betrouwen) sal het eynde der onvromen Over my niet laten komen; Maer sal mijnen geest bewaren, dat ick, van 'tverderven vry, Mijne dood geen dood en zy. 17. Siet gy eenigh mensch berijcken en in eere hooch opvoeren. Laet u Ziel dat niet ontroeren. Siet gy sijnen stamme bloeyen en dat hy verheven wert: Gadert u geen nijd in 't hert. 18. d'Uyr van sterven is ghekomen: Wat sal hy met 't goed bedrijven? Hy moet wech, en 't goed sal blijven. Van sijn schatten, van sijn erven, volght hem niets, noch kleyn noch groot, En met hem is 't alles dood. 19. 't Is wel soo, ter-wijl hy leven, en, door weeldig sich toeven, 's Levens lusten noch mach proeven, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal hy daer op sich vertrooften; en te staen na lijfs vermaeck, Roemen als een fraeye saeck. 20. Maer wat helpt het, al shy, dwase, 't pad des doods sal moeten treden, Even als sijn Vaders deden? Alt hy, t'samen met dit leven, in sijn oog so goet en soet. Eeuwig 't licht ontbeeren moet? 21. Kort: heeft yemand goet of erve, maer gheen wijsheyt in sijn saken Om na beter goed te haken: So verscheyd hy uyt dit leven even als het vee verscheyd: Sonder Deugd en Saligheyd. [En vermomde dingen] Sang: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eccles. 1. v. 2. 3. I 1.Cor. 7. v. 31. 1. 1.Joh. 2. v. 17.WErelt, met uw' schijn, En vermomde dingen Ach! hoe seker zijn Uw' veranderingen! Waer vind men in dy yet, Dat lang kan duren? Op vreugd, volgt steeds verdriet; Na lachen, truren: De hoop' heeft staeg haer vreesen; 't Genieten, zijn benaut verlangen: Al wat in u mach wesen, Is met sijn Ydelheyd om-vangen. 2. 't Bloempjen, dat nu staet Tot vermaeck van elcken, Eer een uyr om-gaet Sal 't mis-schien verwelcken: 't Gediert dat d'oor vermaeckt En singt in blyheyd, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Werelts ydelheyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heer Haman was in Top, niets stond hem schier te vresen. Hoe haest'lijck quam het op, 't spul dreygde hem uyt te wesen. 't Gebeurde niet alleen, dat hy vernieticht wert, Maer smaed, en galg, en stop, brack hem 't verydelt hert. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet niet hoe haest hem naeckt Verlies van Vryheyt: Niets, dat een vaste uyr heeft. Licht meynt de mensch, door voorspoed droncken, Dat hy 't geluck in huer heeft: Maer 't dooft snel uyt, dat snel kan voncken. 3. Laes! wat snelder keer Nernen Aerdsche staten! Hoe vlack sijnse ne'er Die noch korts hooch saten! Die, eertijds in gebied Van Steed' en Landen Nu zijn gedaelt tot Niet, Met smaet en schanden; Die, (som) door trouwde ganghen In haren last en moey'lijck slaven, Nu moeten Wet ontfangen Van die sy selfs eerst Wetten gaven, 4. Ach! hoe doolt het hert Dat sich hier laet binden, En in enckel smert Vaste vreugd wil vinden: Dat rust in onrust raept; En wil door droomen, Waer aen het sich vergaept, Tot Ziel-heyl komen. Maer (och!) wie kan besinnen Hoe dwaes die mensch sy vaw gedachten Die, om een Niet te winnen, 't Een datt'et al is, niet wil achten? 5. Of ick schoon nu swerf, Eensaem en verlaten, Sonder land of erf, Steeds op vreemde straten: Al wat vergaet en vliet Is niet van 't Mijne. Hy mist ter Werelt niet Die blijft by 't Sijne. O! die in 't end kan raken In 't eeuwig vreugden-huys sijns Heeren, Al 's Werels waen-vermaken Wil sulcken dienaer geern ontbeeren. 6. God die mijn Gesicht Door de held're stralen Van uw Hemelsch licht Hebt gevrijd van dwalen, En 's Werelts valsch bedroch Klaer doen aenschouwen: Laet my die oogen doch Al-tijdt behouwen: Op dat, als ick dit leven Onsondig leef in al mijn handel, Het land my werd gegeven Daer ick nu met mijn geest vast wandel. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Tydelyck loon van qvaet en goet doen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Al leed Jaïri Soon, Hoopseyd' hem 'tsal verand'ren, d'Hoovaerdige Haaman, wert noch eenmael plagens moe. 'tSal God verdrieten, of, wie weet hoe gy elck-kand'ren, Ontmoeten sult, 'tgebeurd', maer weynigh dacht hy, Hoe. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} [O Rusteloosen slaep] Sang: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Rusteloosen slaep, Daer de ar- me mensch in leydt Die, 's Werelts vriend en knaep, Sich der sond' en y- delheyt, Over heeft gegeven en tot heyl en le- ven, Door ramp en doot wil gaen, In wat dieper kercker, Houd des boosheyts wercker, Sijn ey- gen Ziel gevaen! Een goet gemoet (waer hy 't maer wijs) Verstreckt op Aerd een Pa- radijs: En dat versuymt hy bottelijck; Gods wijsheyd wraeckt hy sottelijck, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een quaet geweet (wist hy 't maer wel) is op de Werek selfs een Hel wiens pijnen zijn onnoemelijck: En dat behoud hy dom- melijck. 2. Den brand en scherp gebijt, Job 15. v. 30.Dien sulck menich, t'eenigen tij', Inwendig voelt en lijd En na wensch nier kan voor-b; Soeckt hy wel te smooren, En niet meer te hooren Die stomme herten-spraack; Soeckt hy wel te sussen, En den brand te blussen Door sondelijck vermaeck Maer [och!] 't is al vergeefs bedocht; 't Is by sijn vyand hulp gesocht; Pijn-stelling, in d'oorsaeck van pijn; Genesing in dood'lijck venijn. Zout-water kan geen dorst verslaen. Vuyr by vuyr, doet geen vuyr vergaen. 't Gebruyck van sondelijcke lust Deur-troost geen hert in sond ontrust. 3. Vergeefs is 't dat hy jaegt Na al wat vreugd is of schijnt, Die den Beul met sich draegt Die hem onophoud'lijck pijnt. Hy soeckt met-gesellen In sijn pijnlijck quellen, En gaet van ste'e tot ste'e: Maer 't zy wat hy handelt, Waer hy komt of wandelt, Hy brengt hem selven me'e. En noch is 't vet so lang sulck man De stoff' sijns schijn-heyls hebben kan: Maer als hem die nu eens ontgaet, (Gelijck geen ding hier vast en staet) So quijnt in dubb'le pijn de Ziel Die sich door waen-troost onder-hiel', d'Onsaligst' is hy died'er leeft, Die troost op God noch Werelt heeft, 4. Hoe edel is 't gemoedt Dat, in Gode vast gevest,Syr. 34. v. 15. In alles wat het doet, Streeft en arbeyd na het Best: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sich tegen sonden En 's vleeschs schalcke vonden Heeft, als met stael, om-vat. Deugdelijck en heylig, Segen-rijck en veylig, Is soo eens menschen pad, Sijn Ziel, woon-plaets van alle Deugd, Vind niet in haer dan rust en vreugd: Komt hem van Buyten quelling aen, Van Binnen kan hy troost ontfaen. Hoe hy hier streeft, hoe hy hier strijd; Waer hy hier leeft, wat hy hier lijd; Hy vind in allerley geval, God, en hem selven, over-al. [WAnneer de groote dag, die eens moet zijn] Sang: Galliarde Essex. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Luc. 23. v. 30. Heb. 10. v. 27. Apoc. 6. v. 16.WAnneer de groote dag, die eens moet zijn, Aller dingen eynd sal geven: In wat een angst en in-ner-lijcke pijn, Sal het sondig hert dan beven! Als d'oogen selfs aenschouwen, 't Geen Hier 't hert niet g'looven wou. Ach! wat bitterder benouwen, Laet laten rou! Laes! die daer gaet vertrouwen, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't laetste oordeel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die schrickelijcke dach, des Werelts uyterste ende, Sal ons die groote God, al t'samen eens toe sende. 't Vertoeven niet belet, elck Christen sulcx belijt, De komst, is wel gewis, maer ongewis de tijt. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Geen hy bill'ck mistrouwen sou', Als Gods Oordeel word gehouwen, Voelt 's Wer'lts ontrou Hy wil, maer waer kan hy vluchten; Hy sucht, doch vergeefsche suchten; 't Hert, vol vruchte-loose vruchten, Spreeckt sijn vonnis uyt. Beter waer hy noyt geboren, Dan de stem te moeten hoor en, Die hem uyt der uyt-verkoren Blijde Wooning sluyt. 2. 2.Pet. 3. v. 9.2. De dag toeft wel, en alles blijft soo 't was Dies gy meynt g'hebt niet te schroomen: Maer 't geen ten onpas komt, komt noch te ras; Traeg'lijck komen, is oock komen. God laet den Dag vertragen, Niet om dat g'oock traeg zijn sult: Maer sijns goedheyts wel-behagen Word soo vervult. Den Sondaer wil hy dragen In lanckmoedelijck gedult, Of mis-schien de straff' en plage Sturf met de schuld. En of schoon veel duysend' Iaren Tot des Heeren dag noch waren, Sal u doch de Dood niet sparen, Die elck uyr zijn mag. In de Dood ('t zy hoe geleden) Is geen Tijd, dat wijst de Reden; {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Over duysend Iaer, is, Heden: Sterf-dag, Oordeel-dag. 3. Mensch, die, (hoe seer dit leven u behaegt) Steeds den dood hebt op de hielen, Had gy, voor Twee, die gy in 't Lichaem draegt, Duysend oogen in uw Ziele: Oog', om te konnen mercken Wat het is dat u ontbreeckt, En hoe gy door dwase wercken, In ellend steeckt: Soo mocht de geest sich stercken Dat (g'hoe seer 't vleesch tegen-spreeckt) Door u selfs tot Deugd te percken, Gods toorn ontweeckt. Laes! wat raed alsm' is aen 't hollen? 't Rolt licht voor' geen is aen 't rollen: Valsche troost, die 't hert komt vollen, Werckt groot Ziel-verraed. 't Boek sijns herten wel door-lesen, Kon des Ziels ontoov'ring wesen: Maer door medicijn te vreesen, Blijft sieckt' even quaed. [En Koop-man, die het e'el gesteent beminde] Sang: Psalm XXXII. I. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Matt. Cap. 13.v. 45.46.En Koop-man, die het e'el gesteent beminden, Was lustig om schoon Peerelen te vinden. Hy teeg van huys en toog van land tot land, Op hoop' of hy sijn gading yewers vand. 2. Hy vand een Peerl die, schoon en uyt-genomen, Sijn hert alsoo met lust heeft in-genomen Dat hy al 't sijn terstond te gelde brocht En voor het geld des schoone Peerle kocht. 3. Dit steld' eer-tijds Gods hooch-beminde Soone d'Heer IESUS voor; om schadu-lijck te toonen Hoe 'twaarlijck zy gelegen met dat ding Daer hy den mensch van leerd' en in voor-ging, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} De wiise koop-man. Of van de ware versakinghe sijns selfs. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die weerde Peerl Gods Woort, wort gantsch gering geachtet. Des Satans kramery, blinckt vele schoon in 't oog. De wijse Koop-man, ô! wat anders hy betrachtet, Hy mintse, en kooptse, en thoont, dat al de rest niet doog. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Phil. cap. 3. v. 7.8.4. De schoone Peer'l is 't pad na 't eeuwig Leven, (Des Heeren Kennis, in sijn Woord beschreven) 'tWelck menig Mensch noch vind, noch van en weet; En dis 't al vind, licht niet op-recht betreed, 5. Gods Soon beluft om 't ware heyl te schincken, Doet voort in 't Woord, en laet schoon Peerlen blincken: Thoont 's Levens Weg, en komt een Goed aenbien Dat vast bestaet, doch Hier niet word gesien. 6. De duyvel (ons gesworen we'er-parthye) Doet voort, en pronckt met valsche kleynodye Valsch is sy wel, en Ziel-heyl ver daer van, Doch sulcks, die 't oog op Aerd aen-schouwen kan. 7. Elck Mensch van 't quaed, uyt eygen aert, af-keerig, En na 't geniet van heyl en rust begeerig. Soeckt na 's Heyls weg; Dien gaet hy In, of Mis, Na 't hert of veel of min Deugd-lievig is. [DE mensch in 't quaed, door qua' géwoont verdorven] Sang: Als op 't voor-gaende. II. Ioan. 3. v.19.DE mensch in 't quaed, door qua' géwoont verdorven. Daer Deugd-lust heel in 't hert is uyt-gestorven, Staer-oogt soo stip op 's duyvels kramery Dat hy mol-blint, Gods wegen stapt voor-by. 2. Soo hem som-tijts Gods glans in d'oogen schimmert: Stracx wort in 'thert daer tegen aen getimmert: Matt. 7. v. 21. 22. 23.Hy schout het Licht, en mijd het pijnlijck Woord Dat hem sijn rust en sond-vermaeck verstoort. 3. 'tIs waar, hy gaet te mets of veel ter Kercken:Matt. 23.v. 23.26.25.Pleegt uyterlijck Gods-dienstelijcke wercken: Heeft oock som-tijds van God en Hemel spraack: Maer 't Hert had noyt daer van den minsten smaack. 4. 't Leyt fabels-wijf' in sijnen mond en herssen; (So 't anders waer de waarheyt moest hem perssen) Daer van te reden-kav'len dunckt hem fraey, En klapt'er van gelijck een Papegaey. [DE mensch, die, niet in 't quade gants versopen] Sang: Als op de Voorgaende Oock: Benaude mensch, die by 'tveelvuldig lijden. Pag. 38. III. DE mensch, die, niet in 't quade gants versopen, Voor waarheyts licht in 't hert wel houd een open;Matt. 19. b. 16. 17. 18.19. 20. 21. 22. 23 Doch, wanckelijck, noch tusschen beyden zeylt, En 't hert aen Deugd en Ondeugd heeft gedeylt. 2. Die Redens raedt som-wijlen wil betrachten, En weder-om by tijden niet sal achten: In 't kleyne niet vol-trou, maer slof en laf, Kiest som-tijds 't Pad, maer treed'er meest we'er af. 3. Ten deel in 't licht, ten deel oock noch in 't duyster, Straelt hem in't oog den aen-genamen luyster Van 's Heeren Peerl' en Goddelijck Kleynood: Welcks Deugd en kracht hy aen-siet voor seer groot. 4. Hy siet en merckt dat hier door is te raken Tot vast geniet van eeuwelijck vermaken: {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans, wat maeckt den koop-lust in hem slap? 'tGesicht (helaes!) van 's duyvels koomenschap. 5. Satan (doch dien hy niet voor sulckes siet aen) Heeft ky met sijn bedrieglijck' waer voort sien staen. Waer by de Ziel onkundiglijck geraeckt; Of meer of min sich slaef van heeft gemaeckt. 6. Soo by den lust 't genieten is gekomen, En 't hert daer door van liefd' heel in-genomen: Of dan 't verstand al schoon wat anders siet, Liefd', oud en sterck, doet nieu en slap te niet. 7. Eer 't God'lijck Licht ter deeg al-om kan stralen En sijne kracht tot in den grond doen dalen, Hangt 's duyvels list voor 'twelig hert een slot Na 't schoon kleynoot en bied hy na een bot. Marc. 6 v. 20.21.22.8. Is hy in lust soo diep noch niet verloopen: Een stercker treck heeft hy dan wel om koopen, En komt, en komt wel na, maer komt niet heel. De Peerl' is schoon: maer Al is al te veel. 9. 'tKan anders gaen: (na dat dan in den Geest is En wil, en moed) hier hebt gy 't soo als 't meest is. Wat raedt nochtans hier tusschen met 't Gemoed? Waer haelt hy rust die 't herte niet vol-doet? 10. Raed? neen. Raed? ja. Raed voor den onberaden. Met lossen schijn, met wind sich te versaden: Met ijd'le troost en uyt-vlucht 't hert te voen, En soo 't Geweet een stil gewelt te doen. 11. Menigerley, (hoe-wel 't al t'samen sot is) Na dat de mensch of scherp van breyn of bot is, Valt dit bedroch. En als d'uytvlucht ontvlucht. Soo boet men 'tmeest met een beklag of sucht. 12. Die naest op 't pad, niet heel op 't pad wil wesen. Is alderswaerst van dooling te genesen. Daer heel moet zijn, schaed half. Min heeft min schijn, Selfs voor die 't heeft; Veel, meynt licht Heel te zijn. [DE mensch wiens hert gelijck een vruchtbaer aerdt is] Sang: IV. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE mensch wiens hert gelijck een vruchtbaer aerdt is; Wien al-le goet steeds welle-kom en waerdt is; Die van alle Ondeugd schou. In sijn weynig is ghetrou; Die het kley-ne licht van Reden meest {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (door leer) in 't hert van al- len, Willens ooyt sal tegen val- len. 2. Dien 't niet aen Wil, maer slechs aen Kennis schort: En komt hy yet, onwetend' komt te kort: Die om-soeckt en port al voert, En al-tijd na beter hoort: Die sijn hert met geene dinghen die de oogen Hier aenschouwen Wel en heel vernoegt kan houwen: 3. Soo haest Gods Licht door 't Woord in 't herte straelt, En hy nu voelt waer in hy heeft gedwaelt; En hem nu d'Onsterflijckheyt Klaer in 's herten ooge leyt: Niets en kan hem weder-houden; niet en kan zijn voet beletten 't Pad te gaen van Christi Wetten. 4. Al waer God spreeckt, daer hoort en is hy stil; Al waer God eyscht, geeft hy al wat God wil; Niets en laet hy ongedaen; Noyt versuymt noch blijft hy staen; In geen ding en blijft hy achter; nergens thoont hy sich een roover: Alles, alles geeft hy over. 5. Haet, tooren, wraeck maeckt hy uyt 't hert sich quijt, Met alle daed die voor 's vleesch liefde strijd; Vrees' en Hope stelt hy Wet Na de Maet die God hem set; Alles acht hy dreck en schade met des Heeren groot' Apostel, Niets, dan slechts die Peerl', is kostel. 6. Uyt heeft geweld en aerdsche heerschappy; De wap'nen wech; het swaerd gaet van de zy', Weer-loos, licht en los gela'en, Gaet hy na een beter staen; Na een beter staet en erve: d' aerdsche macht en 's Werelts saken Laet hy Godes oog bewaken. 7. Geen ding so waerd, daer hem hier 't hert aen kleeft: Noch erf, noch land, noch yet, hoe lief hy 't heeft; Vrienden, magen, eer noch goed, Huysen, have, lijf noch bloedt; Oude waen noch Eygen wijsheyt, Kerck noch Priester, wenst noch zeden: Nergens vast dan aen Gods reden. 8. Uyt-willig staet sijn hert: en 't moet soo staen Sal Christi Leer der Zielen grond beslaen; Sal des Waarheyds e'el kleynood Wercken aller sonden dood: Sal de dood van alle sonden en 't beleven aller Deugden Brengen t'aller vreugden vreugden. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} [DIe 't al, met reden, eyscht, dien moetm' oock alles geven] Sang: O nacht Jaloersche nacht. V. 1 Reg. 18. v. 21.DIe 't al, met reden, eyscht, dien moetm' oock alles geven. God eyscht het al. Waer heen, gy die u of op quaed Met schijn-deugds grijn vermomt, of op een leef-loos Leven, Of op een weynig doens, of't schijnbaer Veel verlaet? Matt. 23 v. 27. 28.2. 't Is leelijck: (ver van deugd) uyt-wendiglijck rechtveerdig Te laten voor den mensch, met een besmet Gewis'; En, als een waerde gast, doch 't avond-mael onwaerdig En sonder Bruylofts kleet, te sitten aen den disch. Matt. 7. v. 3. 4. 4.3. 't Is leelijck: (ver van deugd) van and'ren oordeel strijcken, En selfs 't verdoemde quaed te laten noch te vli'en? Of in sijn broeders oog te komen splinter-kijcken, En in sijn selfs gesicht den balck niet eens te sien. Luc. 14. v. 16. 17. 18. 19. 20.4. 't Is leelijck: (ver van deugd) sijn onschuld gaen te maken, Wanneer ons Christus noyt en acht sijns Bruylofts waerd, Matt. 7. v. 15.Op acker, wijf, of vee: Of in schaaps-kleed te naken, Maer binnen in het hert te zijn van wolven aerd. Matt. 7. v. 27. 22. 23.5. v.Ergeefs is 't: (ver van yet) voor God met offerhanden Of ongeheeten werck te zijn kloeck in de weer; Of (suymig in Gods Wil) met 't saem-gevouwen handen En ne'er-gebogen kni'en te roepen Heer, Heer, Heer, 6. Vergeefs is 't: (ver van vet) al kon men Propheteren, Ia selfs in Christi Naem de Duyv'len uyt doen gaen; Of, na gesloten deur te seggen, Heere, Heere, Hier zijn wy doe ons op, dat wy in mogen gaen. 7. Vergeefs is: (ver van yet) het Phariseisch dancken,Luc. 18 v. 9. 10. 11. 12. 13 Uyt waen van niet soo boos als andere te zijn; Of op-geblasentlijck 't Inwendig te verblancken Door ongeeyschte deugd en Hevlicheedtjens schijn, 8. Vergeefs is 't: (ver van yet) een Isralijt te heeten;Rom. 2 v. 17.18.19.20.21.22.23.24.25.26.27.28. Te hooren, en met een te rusten op de Wet; Te zijn van Abr'ams saet; den wille Gods te weten; Te onderscheyden 't geen Gods wil ons vooren set 9. Vergeefs is 't: (ver van yet) in Gode sich te roemen, Te proeven wat'er hooch en overtreffend' is; Der duysterlinge Oog en Leits-man sich te noemen, Der sotten Onder-wijs, der slechten Kentenis. 10. Vergeefs is 't: (ver van yet) den naem en faem te dragen Van alles wat men is of daer men sich voor hond; In Isr'el Meester zijn: of daer in sich behagen Dat een de woorden Gods, voor and're zijn vertrout. 11. Vergeefs is 't: (ver van yet) te willen en te loopen,Matt. 23. v. 15. Geen moeyte sich t'ontsien, gereed te zijn en rap Om (door gereys, gedraef) een Sect-genoot te koopen; En t'ijveren na God, doch sonder wetenschap. 12. Vergeefs is 't: (ver van yet) te zijn van Christi vri'nde!Matt. 12. v. 47. 48. 49 50. Rom. 8. v 35. En maegschap na den vleesch. Vergeefs, of jemant seyd' Dat hy wis Christi zy, en niets en is te vinden Dat immer-meer van Gods en Christi liefd' hem scheyd. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Vergeefs is 't: (ver van yet) te seggen: Hebben wy niet Gemeensaemlijck met u gewandelt en geleeft, Spijs ende dranck genut't? Hebt oock, ô Heere, gy niet Op onse straten selfs gepredickt en geleert? 14. Vergeefs en ijdel is 't dien salig uyt te spreken Die 't vrolijck mid-dag-mael sal eten in Godes Rijck; Of dat des Heeren hand een wonder-daed of reecken Aen ons bewesen heeft tot Gunst-en liefde-blijck. 1 Cor. 13. v. 1.2.3.15. Vergeefs en ijdel is 't: te hebben openbaring Van 't Kennelijcke Gods; het niet-gewilde quaed Te doen, 't gewilde goet te laten met beswaring Te vlieden dat men wenscht, te volgen datmen haet. Rom. 11.l6. Vergeefs en ijdel is 't: te wesen in-geentet In den Olyven-boom; te eten 's Heeren Brood, Te drincken 's Heeren Kelck, door waen (vast in-gheprentet) Van dat men staet, al heel te meynen, 'kheb geen noot. 1 Cor. 13. v. 2. 3.17. Vergeefs en ijdel is 't al sprack men alle talen; Al wist men alle weet; al had men 't G'loof soo seer Dat 't machtig waer een berg van sijne plaets te halen En dien weer elderwaerts na wil te setten ne'er. 1 Joh. 5. v. 6.18. Vergheefs is 't al te saem (als daer niet anders by koomt) Wat dat men doet, of seyt; of wenscht of heeft voor gaef. 2. Pet. 2. v. 19.Wat batet of de mensch hem selven Heer en vry droomt, Wanneer hy in der daet noch is der sonden staef? Luc. 5. v. 32. 33. 34.19. 't Is yet, maer ver van Veel: (want openbare sond'ers Die doen 't soo wel als gy) dat gy de geen bemint Die u oock minlijck is. 'tEn is niet groots noch wonders Dat daer Liefd' is, daer Liefd' tot weder-liefd' verbind. 20. 't Is yet, maer ver van Veel: Gods zaed in 's hertenMatt. 13. v. 20. 21. Te hebben wel bevat, soo dat'et wasdom krijgt, En hoop van vruchten geeft: maer, daer na swack en swacker, Ten laetsten heel versterft en tot geen vruchten stijgt. 21. 't Is yet, maer ver van Veel: Nau-hertelijck wel-dadig, Aen d'armen nu en dan een noot-gaef te beste'en; En sich Gods-dienstelijck som-tijts, of oock schier stadig, Te speenen van gemack door vasten en gebe'en. 22. 't Is yet, maer ver van Veel: Een nieu geplante spruyteMatt. 19. v. 21. 22. In Gods Wijn-berg te zijn; Of dat men veel gebo'on Van jongs op heeft beleeft, Maer laet op 't pad sich stuyten Wanneer vol-maeckter wegh gethoont word van Gods Soon. 23. TIs veel, maer niet Genoeg: De arme in haer nood en1. Cor. 13. v. 2. 3. Te deylen al sijn haef met een ruym-dad'ge hand: Of onversaegdelijck het lijf te laten dooden, En voor Gods eer en leer te geven tot den brand.Heb. 6. v. 4. 5. 24. 't Is veel maer niet genoeg: Dat m'eens verlicht geweest heeft: (Door 't Hemelsche gheschenck en gunst in 't hert vermaeckt) Of dat men een-mael deel gehad aen Godes Geest heeft, Gods goede woord en kracht der Koomstig' eeuw' gesmaeckt. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklag over d'ydele weet en eer-lvst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Siet desen Chrijgs-Helt staen, hoe isset hem ontvallen. Den Studios' bedruct, hy weet noch niet met allen. God, en hem self, te zijn gantsch vreemt en onbekent, Wat ist? als Krijgs-Mans eer, beklagelijck ellent? {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. 't Is veel, maer niet Genoeg: al is men schoon ghekomen Tot Zions waren berg, de Stadt van God gebout, 't Hemelsch Ierusalem; Al is 't hert opgenomen Tot daer 't ontelbaer tal der Eng'len sich onthoud: 26. Tot d'uyt-verkooren schaar der Eerst-geboortelingen, Der spieg'len in't Geloof: Tot God die alles richt; Ia tot in 't al der-hoochst der Hem'len door te dringen, (Tot daer de Geesten zijn) met sijnes herts gesicht: 27. Tot daer der menschen geest bewaert wort tot den Leven Die in vol-komen deugd hier hebben door-gereyst: Tot IESUM, Middelaer van 't Nieu Verbond, gegeven Door 't Bloed dat gunst, niet wraeck (als 't bloed van Abel) eyst. 2 Pet. 2 v. 20.28. 't Is Veel, maer niet Ghenoeg: Dat m' eens door Christi kennis De sonds besoedeling, des Werelts vuylicheyd Ontvloden is geweest in vaste Deugds gewennis; Of 't pad al heeft bekent dat ter Gerechtheyt leyd. 29. 't Is Veel maer niet Genoeg: Dat Christus onse werckenApoc. 2. v. 2. Ons arbeyd, lijdsaemheyt, en vele deugdlijckhe'en Al prijst: ja d'ijvering soo groot in ons kan mercken Dat by en onder ons de qua'en niet sijn gele'en. 30. 'tIs veel, maer niet Genoeg, 't aen-hooren en niet hooren 7. Matt. 20. Die als Gesanten Gods, doch valsch'lijck, komen aen; Of dat men, sonder sich aen lief of leet te stooren, Veel heeft om Christi Naem lijdsamig uytgestaen. 31. Wat dan? Wat is Genoeg? De schoone Peerl' te koopenHeb. 12. v. 1. 2. Om alles wat men heeft: Al waer m' hem weet en kent Den weg van Christi Wet getrouwelijck te loopen, En onbeweegelijck op blijven tot den end. [TErwijl men hier van alles soeckt te weten] Sang: Era di majo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Cor. 2 v. 2.TErwijl men hier van alles soeckt te weten, Blijft menig mensch selfs van hem selfs ver-geten. Seer diep en ver soeckt hy der dingen Konde, Maer 't noodigst en naest-by, blyft ongevonden. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-verlaet der rechtveerdigen, Onder 't Oude Verbond. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met Peert, en Sweert, en Schilt, en Pijl, en Boog, en Slinger, Trock 't volck van t'Oud Verbont, na 't Land; dat Godes vinger (Door Vyerige Colom) haer aen wees. Canaan, Dat was 't beloofde Rijck, en vreugd, voor yder Man. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De heel Natuyr wil ons verstand doordelven. Elck denckt om veel, geen mensch schier om sijn selven. Door Konst en Weet gestadig na te hygen, Kan 't hart of noyt of selden beurte krijgen, 3. Door vragen, hooren, suffen, schrijven, lesen, Soeckt men te kennen en gekent te wesen; Oock van die wy, noch sy ons noyt en kenden; selfs in den Dood, des kennens perck en ende. 4. Helaes! wat is 't als 't leven so vast heen schiet, En wy op elck, en we'er op ons elck een siet? In diep' onkund' van 't geen hoogft is van noode, Sterftm', onbekent hem selven en oock Gode. Uyt-breyding over Psalm CXXV. CXXI. en XXIII. Over Psalm CXXV. Sang: Het daget in den Oosten. I. VVAt Winden dat'er ruyschen, wat Regen datt'er plast, Het hooge Huys van Zion staet onbeweegt en vast: Het hooge Huys van Zion etc. 2. Wat menschen dat'er dreygen te moorden en verslaen Al die op God vertrouwen, en sullen niet vergaen. Al die op God vertrouwen etc. 3. De hooch-getopte bergen zijn als een vaste schans Ronds-om Ierus'lem henen, geen vvand heeft'er kans Rond'om Jerusalem henen etc. 4. Gods toe-sicht die hy stadig ronds-om sijn volck laet gaen, Is haer als vaste muren: geen vyand kand'er aen. Is haer als vaste muren etc. 5. Hy sal 't rechtveerdig hoopjen, sijn duyr-bemint Gheslacht, Niet eeuwig laten blijven in booser Menschen macht: Niet eeuwig laten blijven etc. 6. Niet eeuwig laten blijven in een soo droeven staat, Op dat het zijne handen niet uyt en reyck tot quaad: Op dat het sijne handen etc. 7. Op dat het de God-loosheyd te met niet in en suyp. En door der boosen by-sijn die haer in 't hert niet sluyp. En door der boosen by-sijn etc. 8. God, die-se van u af-wijst die 't kromme pad inslaen, Doe wel den vromen herten die reyne wegen gaen. Doe wel den vromen herten etc. 9. 'k Bid dat gy dijn Israël den soeten vrede geeft, Den vrede Iaet behouden, soo lang maer als hy leeft. Den vrede laet behouden etc. [Ick hoor Trompetten klincken] Sang: Uyt bitterheyt der Zielen. Over Psalm CXXI. Item: Psalm CXXX. II. 1. Ick hoor Trompetten klincken; De Vyand is na-by; Ick sie Harnassen blincken: En niemand is met my {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hert klopt door 't benouwen: Dies laet ick, diep beschroomt, 't Gesicht 't gebergt aen- schouwen, Of daer geen hulp van koomt: 2. Daer is geen hulp voor-handen; Voor-handen dan van God; Van God die 's Werelts landen Heeft onder sijn gebod: Van God, die 's Hemels lichten Heeft onder sijn gebied, En die 't wel eer al stichten Dat 's menschen ooge siet. 3. Wie kan Gods volck betrapen, Al sijn-se onverdacht? Wanneer de wachters slapen, Houd God om haer de wacht. Hy is niet als de menschen, Die, op de wacht geset, Als sy geen slaep en wenschen, De slaep haer wagt belet. 4. Noyt slaep beving sijn oogen, Noyt had hy slapens lust: Dies wy vry-moedig mogen Gaen nemen onse rust. Sijn hulp die hy doet blijcken, (Welck' alle leet verdooft) Die mach men vergelijcken Een schadu boven 't hooft. 5. De Sonn', op hoogen dage, Schoon sy al brandig steeckt, Kan door haer hit niet plagen Als Hy haer krachten breeckt: De Maen, in vochten nachte, Schoon sy de le'en verkoud, Doet op ons le'en geen krachte Als hyz' in warmte houd. 6. Geen Quaed en kan u deeren: 't Zy of gy buytens huys U selven moet generen, Daer is geen vrees voor kruys; 't Zy of gy binnen deuren In uwen huyse bent, Geen quaed kan u gebeuren Van nu tot aen uw end. Over Psalm XXIII. Sang: Frogs Galliaerde. Pag. 56. III. ALs een herder sijne schapen in een groen landouwe weyd. En, om haer den dorst te laven, na de versche beken leyd: Soo is oock de Heer mijn Hoeder. En om dat de Heer my hoed, Sal voor 't lijf noch spijs ontbreken noch verquicking voor 't gemoed. Doe ick, als een doolend schaapken, af-gegaen van 't rechte pad, Ongewisse gangen dede en verkeerde wegen trad: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Bracht hy als een trouwe Herder, bracht hy mijne voeten we'er Op des levens rechte straten, om sijns Naems hoogwaerde eer. 2. Of ick schoon (gelijck een kudde die in doods perijckel staet, En som-wijlen langs der heyde tot een prooy der wolven gaet) Wand'len moest op sulcken wegen daer men eynd noch uyt-komst siet, En geen mensch in 't nare doncker sich tot leyds-man aen en bied: Ia in sulcke nooden raeckte daer de dood voor oogen stond, En de Ziel by geene menschen hoop' van troost noch hulpe vond. Noch en soud' ick niet vertsagen, nu gy helpt en by my zijt Als een herder die sijn schapen trouw'lijck met sijn staf bevrijd. 3. Gy bereyd my voor de oogen van mijn vyand een bancket: Daer so word my overvloedig alle spijse voor-geset: Daer so druypt mijn hooft van oly, en mijn beker vloeyt van wijn: Dit vervult mijn geest met vreugde en mijns vyands hert met pijn. All' de dagen die ick leve (en daer op vertrouw' ick my) Blijft my Godes rijcke gunste en sijn milde goedheyd by. All' de dagen die ick leve (des ben ick in 't hert gewis) Sal ick blijven in de Wooning daer de Heer mijn God in is. [ALwie Godsaliglijck na Christi Wil wil leven] Sang: Esprit qui fais mouvoir mes nerfs & mes arteres. I. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Tim. 3. v. 12.ALwie God-salig- lijck na Christi Wil wil le- ven, Ver-druc-king is sijn lot, 't zy d'een of d'ander tijdt. Hy is 'er toe gheset: hy moet' er sich toe ge- ven. Met Christo erft geen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-verlaet der rechtveerdigen Onder 't Nieuwe Verbond. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noch Peert, noch Sweert, noch Schilt, noch Pijl, noch Boog, noch Slinger, Tot yemants leet, en raeckte oyt Christen met sijn Vinger. 't Gemoed blijft vast gevest, op 't onverganckelijck. Op Christum Godes Soon, in 't eeuwig vreugdich Rijck. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mensch, dan die eerst met hem lijd. 2. Die lijd, ter-wijl hy lijd, lijckt hier voor 't oog onsalig; Die hier onsalig is, heeft God niet tot sijn stut. 't Besluyt heeft waarheyds schijn, doch is onvast en dwalig: Rom. 8. 28.v. .35.Wie God recht-lievigh lieft, heeft alle ramp te nut. 3. Al heeft de vrome mensch op Aerden alles tegen; Al heeft de heel natuyr hem oorlog aen-geseyt; Al scheyd het al van hem: Deurt hy maer op Gods wegen, 't En is gheen blijck dat oyt Gods Liefde van hem scheyd. vers 36.4. 't Is waar, van dag tot dag (om weL-doens wil verschoven) Sleept hy sijn dood; als 't schaap ter slacht-banck heen gebracht: vers 37.In alles even-wel komt hy noch staeg te boven Door hem wiens liefd in 't hert stort over-winnens kracht. Rom. 5.v.3. 45.5. Sijn kruys, daer roemt hy in: waer-om? hy weet dat Lijden Geduld; Geduld Deugd-proef; Deugd-proef Heyls hope geeft. Hy weet dat hy (met smaeck van Godes liefd' in 't strijden, Bestort door Godes Geest) geen ijd'le hoop' en heeft. 2 Cor. 4.v..17.6. Het licht-heen-gaende kruys, (soo machtigh is de Waarheyd) Hoe-wel 't in 's Werelts oog als Ellends-teycken leyd, Werckt in 't God-deugdig hert een over-sware Swaar-heyd En eeuwig-durend' wicht van Heyl en Heerlijck-heyd. [DE Geest en kan in kruys niet ongevoelijck wesen] Sang: Als op 't voor-gaende. Item: O nacht jaloerse nacht. II. DE Geest en kan in kruys niet ongevoelijck wesen;Rom. 5.v.. 6.7.8.9.10. En nochtans, mids in pijn, maeckt hy dit wis besluyt; Dat wie de Hoochste liefd' aen yemand heeft bewesen. (Hoe 't gaen mach) nimmer-meer in minder liefde stuyt. 2. De alder-hoochste liefd' die God oyt konde toonen, Heeft hy vol-uyt getoont doe hy sijn liefste pand, Sijn alder-waerdsten schat, sijn hert-verkoren Sone, Om ons, ter wreeder dood, gaf in der boosen hand. 3. Om ons heeft op-geweckt tot een Onsterff'lijck leven; Aen sijne rechter hand in Majesteyt gestelt; In Hemel en op Aerd volkomen macht gegeven; {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gewelt van hel en Dood gedaen in sijn geweld. 4. Die by soo stercken re'en Gods Zegel heeft verkregen, Wat nood, al vind Natuyr by-wijlen 't kruys onsacht; Rom. 8.v..18.19.20.21.22.23.Al 't lijden deses tijds en is geen-sins te wegen By 't Goed en Heerlijckheyd die na Gods kind'ren wacht, 5. By 't Goed en Heerlijckheyd; waer na sy die in hope d'Ellend en ydelheyd hier onder-worpen zijn, Met haer gedacht' en hert geduyrichlijcken loopen, En suchten, als na 'teynd, van ongeval en pijn. 6. En suchten; recht gelijck de stomme domme dieren, (Als voeldens' oock den last van d'Aerdsche ydelheyd) Met uyt gereckten hals, na haer behoefte gieren Door blinde drift en treck van haer natuyr geleyd. [O Grootheyd van Gods Liefd'! O! vasten wijck der vromen] Sang: Geluckig wiens gemoed &c. Pag. 46. III. 1 Joh. 3.v..2.O Grootheyd van Gods Liefd'! O! vasten wijck der vromen, Die tot de Deugd langs 't pad van Christi Wetten komen! Sie, Godes Kind'ren, sie (op dat gy manlijck strijd) Sie, en door-grond wat 't zy, Dat gy Gods Kind'ren zijt. 2. Hier draegt gy nu den Naem, en hebt ten deel het wesen Van ware Kind'ren Gods; in rechte Godes vreese Toont g' u God-aerdiglijck een eygen Godes Spruyt, En druckt hier Gods natuyr in uwe daden uyt. 3. Maer als hy nu verschijnt die Doods geweld komt vellen; Die, uyt Niet-wesen dheyd, u 't wesen sal her-stellen En trecken krachtelijck uyt 't eeuwig doods vergeet Sult gy volmaecktelijck het geen zijn dat gy heet. 4. Word hem met recht den Naem van Vader toe-geschreven Die maer natuyrlijck teelt, doch 't wesen niet kan geven Hoe billijcker dan dien, die machtelijck her-schept, Van wien gy op-geweckt, 't recht-levig Leven hebt? 5. Gelijck God noyt en sal, soo 'n kan hy oock niet sterven. Dees Godlijck' eygenschap hebt gy te over-erven. Eens heerelijck gemaeckt (ô! diepe heyles grond) Soo sal 't onmog'lijck zijn dat gy we'er sterven kond. 6. In wesen en natuyr (als gy sult in sijn Rijck zijn) Sult gy den grooten God selfs wesentlijck gelijck zijn. Het is en moet so zijn: de reden kan geen mis. Want dan sult gy Hem sien, Hem sien, gelijck Hy is. 7. God wesentlijck te sien, en valt in geen natuyre Dan die God-wesig is; die eeuwelijck kan duyren; Van ver een and're stof gebout en toe-gericht Dan al die wort aen-schouwt van 't Sterffelijck gesicht. 8. Die 't opperst' heeft beraeckt, en kan niet hooger stijgen. Die door geseg verkleynt, doet meerder nut met swijgen. Mijn penne isser uyt. O soeten toe-verlaet! Geluckig, die u heeft; en wijs, die na u staet. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Een noodig. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Neemt dit voor Martha, hier gestelt by haren Heere, Maria y v'rich om soo 't schijnt te redeneeren. Siet Marthaes Commernis, en groote moey'lijckheen. Maer wat was 's Meesters les? Het noodig is maer een. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief aen N.N. Sang: Geen smert en duert des menschen ronden tijd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} L 't oud en 't felf; altijd [segt gy] van Goed, Van God, van Deugd van Lijden, van Ver- sa- ken.Luc. 10. v. 42. So is 't, mijn Vriend. Die anders wil noch moet, Noch durf noch kan, hoe sal 't die anders maken? 2. Mal, is bene'en; hooch, boven mijn verstant; Wer'lts, mach ick niet; diep, kan noch wil ick dichten. Veel beter slecht en al-tijd Eender-hand, Dan oyt door qua' Verscheydenheyd t'ontstichten. 3. Nu rijm ick recht, dan dwers; no kort, dan lang; Nu dus, dan soo; op alderhande wijse; Nu geef ick dees, dan we'er een ander sang; 't Is and're saus, maer al de selve spijse. 4. Die Een alleen voor d' Opper-noodig houd, Wat lust heeft die van Velen veel te quelen? En wat kan 't scha'en, al teemtmen staeg het Oud, Als't Oud alleen het eeuwig Nieu kan geven? 5. Wie reed't niet geern van 't geen uyt Sterflijckheyd Alleen ons redt? wie leent niet graeg sijn ooren? Die Noyt sat denckt, en is noyt sat geseyt; Die noyt sat doet, en kan hem noyt sat hooren. 6. Seer kort, mijn Vriend, en kost'lijck is de Tijd. Gods trou Gesant gebied hem uyt te koopen. Die over-schied, hoe nutter dat m' hem slijt, Hoe vaster steun om Beter Tijd te hopen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Goddeliick Ontsach. Uyt-breyding over Psalm CXIV. Sang: Mijne Harp, bekleed met rouwe. DOe Israël, na veel slavens, uyt Egypten schied, En het edel huys van Iacob,, 't vreemde volck verliet, Doe bleeck klaer dat God de Heere,, Iuda had besint, En Israël wou beheerschen,, als sijn waerde kind. 2. Als de Zee dit werck aen-schoude, deyldens haer van een; Als het de Iordane merckte,, vlood-se rug-waerts heen, d' Hoog-getopte Bergen sprongen,, als de ramm' in 't groen. En de Heuvels als de lamm'ren,, in de weyden doen. 3. Wat was u, gy Zee, wat was u,, dat gy soo wech vlood? En u, gy Iordane, dat gy,, tegen stroom op schoot? Wat saegt gy, ô Bergen, dat gy,, ontsprongt op dat pas, Even als de satte rammen,, spiingen in het gras? 4. En gy Heuvels, dat gy huppeld',, als het jonge vee? 't Was de groote God van Iacob,, die d'Aerd beven de'e; Dien de heel Natuyre dienen,, en steeds hooren moet; Die een Rots wel kan doen worden,, tot een Watervloed. [HOe ongelijcken lot] Sang: Madonna mia pietà. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOe ongelijcken lot, Bespeurt men in 't genot, Van aerdsche din - gen;Malach 3. v. 14. 15.16.17.18. Den boosen gaet het wel, Den vromen komt gequel, En ramp bespringen. De deugde blijft al-tijd of meest verschoven; De {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Heyl vyt onheyl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De vroomste sietmen veel, seer jammerlijck verdruct; En dat verdruckers, het verdrucken noch geluct; So dat verdructe noch verdruckers heyl aen brinken. Watist een wonder? wie begrijpt dees hooge dingen? {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sond haer tegen-deel, leyt veel-tijds boven leyt :f: :f: :f: 't Heeft zijn bedenck'lijck-heden: Doch is in 't minst geen reden, Om in sijn hert besluyt te willen ma- ken. Dat weldoen gants geen loon heeft, En die in 's Hemels throon leeft, Sich niet bemoeyt met menschelijcke sa- ken. 2. O neen: heel anders is 't Dan 't blinde oordeel gist Door schijn, die mis leyd. Soo gy 't besluyt omkeert; Vergeldings missen, leert Vergeldings wisheyd. Kreeg Deugd steeds Aerdschen loon,, soo mocht men vreesen Ofz' oock met Hemelsch loon,, gekroont sal wesen. Maer nu op 't Deugdig leven Geen loon hier wort gegeven Dan dien 't selfs heeft, door hoop' en rust'lijck noe-gen; Soo mach en moet men sluyten; Dat God den Vromen, buyten Dees snoode Aerd, een Beter wil toe-voegen. 3. De Sonde, 't hoochste Quaed, Is, in sich selven, haet- De Deugd gunst-waerdig. God in hem selven goed, Blijft hem die Deugde doet, Trou en rechtvaerdig. Gelijckheyd in natuyr,, moet Liefde baren; Op-rechte Liefd' baert lust,, om sich te paren En steeds vereent te vinden Met 't warelijck-beminde, Om 't hoochste Goed en liefde te doen smaken. Laet God dan in dees tijden, Om re'en, sijn vrienden lijden; Haer aert nochtans kan liefde niet versaken. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Schadeliickheyt der valscher tongen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doeg d' Edomiters tong, in schallickheyt bedreven, Cost vijf en tachtentich, gesallefden hun leven, Een Abjathar alleen, geluckelijck ontquam. Wat is de valsche Tong, een schaed'lijck Vier en Vlam. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} [ALs de hooghe nood, by tijden] Sang: Yets moet ick u Laura vragen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALs de hooghe nood, by tijden, En onheyl aen alle zijden, My wanhoopig heeft om-va'en,Jac. 4. v. 6. Dan verhef ick mijn gedachten, En laet gaen tot God mijn klachten: Want hy neemt-se gunstig aen. 2. Heere weest met my te lijden, En koom doch mijn Ziele vrijden Van 't vergiff dat dood'lijck plaegt, En een leugenaer, behendig, (Schoon van buyten, vuyl inwendig) In sijn valsche tonge draegt. 3. Kander yets soo grou'lijck wesen Dat de valsche tong sal vreesen Door haer treken a'n te gaen? Word ter yets soo quaed gevonden Dat de boose leugen-monden Niet stout-moediglijck bestaen? 4. Scherpe pijlen, af-gevloen Van eens stercken Krijgs-mans boge, Gaen soo niet door vleesch en bloed: Pijlen met venijn bestreken, Doen in 't Lijf geen sulcke steken Als de tong wel in 't Gemoed. 5. 't Vuyr, als 't in jenever-boomen Heeft de over-hand genomen Door de krachten van fijn hit, Kan 't licht al tot asch verteeren: Maer noch kan 't soo seer niet deeren Als een soo geringen lid. 6. Wee my! dat ick moet gaen dutten, En een vreemd'ling in de hutten {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Kedar en Mesech, zijn. Dat ick by een volck moet blijven 't Welck sich voed in twist en kijven. Is mijn Ziel soo grooten pijn. 7. 't Hert wil my geen ruste geven Dat ick by een volck meet leven Daer de Vrede word gehaet: By een volck, dat, als mijn reden Is van vriendschap en van vrede Dies te meer na oorlog staet. [NAe dien het Bitter gaet voor 'tSoet] Sang: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NAe dien het Bitter gaet voor 'tSoet; Den Arbeyd, voor het Loon;Actor 6. v. 4 En hy veel quaets verduren moet, Die staet na 's Levens kroon: Na dien het oorsaeck van veel vreugden is, Wanneermen komt in vele droeffenis, Wanneermen om des Godes wille lijdt, En na Gods wil uyt goet gheweten, strijdt. 2. Soo danck ick, Heer, van herten dy Dat gy my waerdig kent Dat ick om uwen Name ly' O! wel-kom wat gy send. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed in tegenwoordig En toekomstelijck lijden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O! Heere Iesu! hoe ging u die quael ter Herten, Hoe smerten u die smert, verr'boven alle smerten. 'tAenstaende lijden, (u, bekent door Gods beschicking) Parste u bloets drupp'len af. Ghy bad. God sond verquicking. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is waer, 't en is noch maer een kleyn begin: Doch, wilt gy, 'k wil dien weg oock verder in. Maeck my, is 't uwe goedheyd aen-genaem, Tot meerder waerdig, doch daer by bequaem. 3. 2 Cor. 12. v. 8. 9.Als my som-tijds mijn eygen kracht En 't swaerste kruys in-valt, Een snellen angst schiet door 't gedacht En 't bloed om 't hert, bestalt: Maer als ick denck wat kracht uw kracht wel eer In swacke menschen wracht, verquick ick we'er. En als ick vind hoe trou gy zijt en goed, Beschanst de Ziel haer we'er met nieuwen moed. 4. Noch leeft en werckt hy die de macht Der duysternissen heeft: Noch leeft en werckt gy oock, die kracht Om over-winnen geeft. Noch dorst hy, Menschen-moorder/al na bloed, Noch blijft gy, Mensch-behouder/even goed; Wat nood of ons een stercke Vyand moet't Rom. 8. v. 31.Als gy, veel stercker Vriend, ons hulpe doet? 5. Al moet men door den kruys-weg heen: 't Is hard, maer salig pad. En beter, met Gods volck gele'en Dan Sonden-nut gehad. Al moet men uyt sijn land met schand en scha': Deugds-loon en Gy volgt over al noch na. ('t Aerdsch Vader-land te missen, valt hem licht, Die 't eeuwig Goed en U heeft in 't gesicht.) 6. Al vind de Deugd schier nieuwers heul, En schijn-deugd 't volck verleyd: Al is onwijsen ijver beul Van Satans listigheyd: Al word de Waerheyd, door een snoode list, Verkettert, en voor leugen gevonnist: Al opent sich een deur tot alle quaed: 't Kan al niet scha'en als gy ons niet verlaet. 7. Al krijgt de Satan, of sijn le'en, In 't een of 't ander land, 't Verkeert-geleerde rot by een, Stout op de aerdsche hand: Al broeyt daer uyt een bloed-of-Moord-placcaet: 't Kan al niet scha'en als 't maer de Ziel niet schaed; 't En schaed geen Ziel, wanneer-se stutzel heeft; S'Heeft stuts genoeg, als Gy maer troost en geest. 8. Hoop op uw hulp, is de Pilaer Die 't herte in hope stijft. 'k Verwensch geem kruys, hoe groot en swaer, Soo gy maer by en blijft. Maeck dat de geest, die moed van verren geeft. Na-by, de selve moed, en meerder heeft. Geen nood te groot, soo gy maer mede staet. Geen leet te wreed, soo gy maer by en staet. 9. Vw Heyl'gen, op der Aerd verspreyd, (Verspreyd, en niet bekend) Weest die oock met u goedicheyd Geduriglijck ontrent. Blijft haer getrouwelijck in lijden by, Op dat haer lijden niet vergeefs en zy: Op dat haer lijden noyt en zy besmet Met yet dat strij' met wel-verdragens Wet. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Joodsche bliitschap {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Iö, Triumph, Iö, Iö, was Jacobs Kind'ren singen, Verlost (door 't Meyr) van slaverny, sach men haer Vrolijck springen, Gods hand, en hulp, en woort, tot vreugt en voorstand van haer allen, Was dat elck Vyand moest (hoe groot) voor haer ter neder vallen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt-breyding over Psalm CXXII. Sang: I. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SAlighe ure! vruchtbaer van verblij- den, Die my deed hooren, Dat de schoone tij den Soo seer gewenschet van soo menig vrome, We'er sul- len ko- men. 2. Dat ons de dagen weder sullen keeren Dat men sal in-gaen in het Huys des Heeren, En Salems muren met haer schoon gebouwen Vreugdig aenschouwen. 3. En onse voeten op haere e'le straten, Haer hooge poorten vrolijck treden laten. Een Stad een Stad is 't al van ouds gestichtet, En op-gerichtet: 4. En op-genchtet voor Israëls Soonen Om sich daer binnen t'samen te vertoonen; Om in Gods tempel eere te bewijsen En God te prijsen: 5. God daer te dancken voor sijn goede daden: God daer te off'ren, om de Ziel t'ontladen Van alle feylen door het gantsche leven By haer bedreven. 6. Al die in Rechten hebben yet te hand'len. Moeten na dese groote Stadt toe wand'len: Daer kan Israël steeds in alle saken Aen vonnis raken. 7. Daer staen de Throonen om Gods volck te richten. En alle twisten onder haer te slichten. Door Gods besturing David in-gegeven En sijn na-neven. 8. EDele Salem, schoonste van de Steden, 'k Wensch en her-wensch u duysent saligheden: En die u minnen, bid ick dat de segen Van God toe-regen. 9. Van herten gunn' ick dat uyt uw Palleysen De waerde Vrede nimmer en ver-reyse, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer in 't bevangsel van uw hooge muren Eeuwelijck dure. 10. Wat is de reden die my soo doet haken Na uwen Vrede, wel-stand, en vermaken? Die my doet hopen dat noyt ongelucken U sullen drucken? 11. 't Is om mijn vrienden die ick heb daer binnen: Die ick en die my weder-om beminnen: Om menig Broeder, welckes herte 't mijn' is. En 't mijne 't sijn' is. 12. Wat is de reden, dat ick gantsche nachten, Geheele dagen, wensch in mijn gedachten Dat gy noyt segen noch geluck moet derven, Maer eeuwig erven? 13. Om dat de Heere, dien wy moeten poogen Gods-dienstig t'eeren uyt als ons vermogen, U tot sijn wooning (die gy steeds moet wesen) Heeft uyt-gelesen. Over Psalm CXXVI. Sang: Te May als alle Vog'len singen. II. VVAt heeft ons hert een vreugd' ontfangen, Doe Zion, die daer lag gevangen In alsoo vreemde landen Door hulp van onsen sterken God verlost is van haer banden! 2. Wy stonden tusschen hoop' en vreesen; Het docht ons eenen droomt te wesen; Wy durfden nau verblijden. Om dat wy soo heel onverwacht, geraeckten uyt ons lijden. 3. De traentjes van de wang genomen; De lachjes in de mont gekomen; Gods roem op onse tongen, Gods eer door al ons snaren-spel, daer wy hem lof me'e songen. 4. Doe sprack het Heydensch volck, (verslagen Door 't groote wonder dat-se sagen) Ey! watte groote daden Heeft haren God aen haer getoont! sy leven onbeladen. 5. Het Heydensch volck heeft recht gesproken, Daer-om is ons nu 't hert ont-loken, De keeltjes quinckeleeren, Vermengt met onses Harps geklanck ‘een eeuwig lof des Heeren. 6. Groot is ons vreugd, schoon staen ons saken: Gy Heere, kont-se grooter maken Soo gy van slavernijen De rest van u gevangen volck’ genadig wilt bevrijen. 7. Op dat-se dicht de wegen vullen Wanneer-se t'huys-waert komen sullen, Gelijck de snelle beken, Gedreven door den Zuyden-wind, met kracht in 't land in-breken: 8. Wanneer-se, door 't geweldig drijven, Niet binnen d'oevers konnen blijven, Noch haren loop betemmen, Maer Ackers, veld', al wat'er is, met baren overswemmen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Die 't edel zaet most gaen betrouwen In ongelegene lan-douwen, Schier sonder hoop' van vruchten, Sijn hert is hem so seer belaen, men hoert hem dickwils suchten. 10. Maer eer yet lang soo krijgt het segen Door eenen milden Somer-regen; De soete windjes waeyen: Dan komt hy dubbelt in de vreugd, met blijschap gaet hy maeyen. 11. Doe wy, ver van ons Vaders-erven, In vreemde landen moesten swerven, Lag onse moet ter neder: Maer nu wy 't soete Vader-land betreden, komt hy weder. [TOt vrolijck leven] Sang: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TOt vrolijck leven, Wordt hy ghedreven, Die op Godt door Christum bout.Phil. 4. v. 6 All' aerdtsche dingen, Sijn te geringe, Tot sijn vermaken 't Zijn and're saken, Daer sijn geest hier feest me'e hout. 2. Tot allen tijde Te wesen blijde Is hem uyt Gods mondt gehoo'n. Lijckt hy uyt-wendig Voor 't oog ellendig: 't Onduet saem snijden Is 't hert eeen lijden Door de hoop' van 't heerlijck loon. 3. Sijns herten oogen, Van d' Aerd getoogen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Christeliicke bliitschap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Iö, Triumph, Iö, was aller Christ'nen singen: Na dat 's hun vrede Vorst aen 't hout des Cruys op-hingen, Want Cruys, noch Graf, noch Doot, noch Hel, kond hem verkloecken, Hy quam zyn Jong'ren by, om 't doolend' Schaep te soecken. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} En ten Hemel op-gevoert, Sien en bevatten Al daer de schatten Van roest en motten, Verderf en rotten Eeuwelijck onaen-geroert: 4. Waer op en over Geen dief, geen roover, Lange tijd noch spijt noch nijd, Gesach of kracht heeft, Geweld of macht heeft, Noyt kan ontwenden, Noyt kan doen enden Salig die alsoo verblijd. 5. Dat 's vreugd die grond heeft, Die hert en mond geeft Vrolijck denck-en sprake-stof: Mids in de wolven, Vervolgings golven, Benautheyds klippen, Houd sy de lippen Stadig vol van Godes lof. 6. Waer Schat, waer hert is: Waer God, geen smert is, Maer de vol 't van alle vreugd: Waer Deugd, waer God is: Waer Gods gebod is, En hert en oor leyd Soo 't Christus voor-leyd, Daer's de God ver-eyschte Deughd. [S' Menschen sterven, in sich selven] Sang: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} S' Menschen sterven, in sich selven, In te sien als goet, is de wijsheydt gaen bedelven in een wijs gemoet. uyt eyghen aerdt geeft Dood, Heyl noch lusts gewin, Haer stant, van alles blood, Heeft niet sa- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenmercking des doods. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat is de Dood, als Dood, en een gantsch nietigh wesen, Een levende Hont, wort voor een doode Leeuw gepresen. 'tGeen op d'aen-merckinge, des Doods, hier wort verclaert, Is na mijn oordeel schoon, en dobbel lesens waert. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lighs in. Sy is (ick beken't) Wel het Ende van Ellend: Maer gheen salig end. 2. Heyl te hebben, kan niet wesen Sonder heyls geniet. In 't uyt-wesig doode wesen Wie geniet daer yet? Het Leven is de grond Van Genietenis, Doch daer noyt heyl uyt stond Waer geen Weten is. In Heyl of Heyls schijn, Moet van lust of van on-pijn Waen of Weten zijn. 3. In de Dood en is geen Weten: (Na de Wijs' ons seyd) 't Dood sijn selfs, dan Rust te heeten, Is groot onbescheyd. Des menschen Slaep ('t is waer) Draegt den name me'e Van Rust, en nochtans daer Heeft geen Wetenste'e Maer door-grond de re'en: 't Slapen waer geen Rust (ô neen) Waer 't geheel alleen. 4. Volgden op den Slaep geen Waken, Soo waer Slaep geen Rust: Maer nu is 't natuyrs vermaken En begeerde lust, Om dat de mensch, versterckt En verquickt in le'en, Des rustens vruchten merckt Als de Slaep is heen. Maer des doodes staet Die gants geen genot en laet, (Ver van Rust) is quaed. 5. Eenen Hond (soo seyd de Wijse) Die noch is en leeft, Is meer dan een Leeu te prijsen Die geen leven heeft. Den Dood, blood in-gesien Sonder anders meer, Rust noemen, lijckt mis-schien, Maer 's geen wijse leer. Die'r Soo na verlangt, Is als die 't hert aen yet hangt 't Welck hy noyt ontsangt. 6. Dit 's een klaer en naeckte sake, Die elck vaten kan. Waer van daen nochtans het haken In schier yeder man, Om eere, naem, en lof t'Hebben na den dood? Recht of het doode stof Yets daer van genoot; {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht als bracht een woort Daer men noyt den wind van hoort, Heyl en vreugde voort. 7. 'tIs of over-botte botheyd; Of, kan 't niet geschie'n Dat een mensch, niet heel in sotheyds, Niet sou' beter sien; Soo moet'et zijn om dat d'Onverganck' lijckheyd, Natuyrs begeertsten schat, Soo haer glans verspreyd Dat de Mensch (schoon blind Op het pad waer langs m' haer vind) Selfs haer schadu mint. Voor-schaduwing Van 'tRiick Christi. Uyt-breyding over Psalm XLV. Sang: I. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn hert ont-vonckt: de geest begint in my t'onsprin- gen: 't Ge- moet bevrucht met vreugd dringt my wat nieus te sin- gen: De spraeck wil be-ven 't hert de penne boven spraeck, Ter-wijl ick dit ghedicht van mij- nen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ko- ning maeck. 2. O gy by wien geen mensch in schoon 't en lief-getallicheyd Te vergelijcken is; wiens tong, door haer bevallicheyd, Der menschen herten treckt; waer door 't gebeurt dat ghy Gods segen-rijcke gunst al-tijd hebt op uw' zy: 3. Wel aen, kloeck-moedig Held, gereet tot sware wegen, Voeg aen u stercke zy den Koninglijcken Degen. 't Geluck zy uw geley: treck heen, manhaftig Vorst, En toon uw we'er-party een ontvertsaegde borst. 4. Treck heen: en laet al-tijd Gerechticheyt en waarheyt Uw's wagens toomen zijn: soo krijgt uw naem een klaerheyt. En uwe rechter-hand, in 't strijden noyt soo koen, Sal wonder om end' om, in vreemde landen doen. 5. Durf yemand tegen u ten strijde sich verheffen: Met uw raeck-rijck geschut sult gy hem 'therte treffen; De trotze volcken oock doen sincken haren moed, En, onder u gebracht, doen vallen u te voet. 6. Een Rijck wiens vasten throon gedurig blijven staen sal; Een Rijck dat nimmermeer verswacken noch vergaen sal Is 't Rijck waer van dat ghy de kroon en scepter draegt: Een Rijck dat billijck is, en daer-om God behaegt. 7. Met vreugden-salf heeft God u aenschijn over-goten, En hooger u bemint dan al u met-genoten, Om dat gy boven Goed of eenig Aerdsche schat, Gelijck gy onrecht haet, het recht hebt lief gehad. 8. Dies is 't uw volck een vreugd, wanneer gy, als een Koning, Te voor-schijn komt ghetre'en uyt uw yvoiren wooning, En een uyt-heemsche lucht al-om uyt uw gewaed, Als reuck van Aloës en Myrrh', ten neus' in-gaet. 9. Dies is 't uw volc een vreugd en lustig om aenschouwé, Wanneer men, achter dy by dyne staet-jonck-vrouwen, In 't braef gheselschap siet veel Konings dochters gaen. Die met eer-biedicheyd u ten gebode staen. 10. De Koningin uw Bruyt (wiens hayr met gout door-straelt is, Met enckel dierbaer goud dat van Ophir gehaelt is; Die klaer van goude gaet, en in al haer gesmy' Van sijnen goude blinckt) staet u ter rechter zy'. 11. MAer gy ô Koningin, merck op en leen uw ooren, Om met bedaerden sin mijn reden aen te hooré. Vergeet uws vaders huys, u maegschap van nu aen: De Koning moet alleen in uw gedachten staen, 12. Gun hem alleen het oog, geef hem alleen de sinnen: Soo sal uw schoon gedaent hem nooden tot u minne En trecken oog en hert. Wel op, bewijs hem eer, En buyg dy onder hem. Hy is, Hy is uw Heer. 13. De Koningin van Zor, die goud-en water-rijck is, Wien geen nabuerig vorst in macht en pracht gelijck is Sal u geschencken doen van purpur en van goud: Geschencken die elck acht en hoog in waerden houd. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. De Magtig' onder 't volck, die [dus] voor niemand wijcken, Die sullen me'e door be'e haer ned'rig hert doen blijcken. Maer sie, ô Koning sie: uw Bruyt eens Konings kint, Is schoon, ja over-schoon, in al wat m' aen haer vint. 15. Schoon is haer lijf-cieraet; noch schoonder hare leden; Noch schoonder haer gemoed, de woonste' evan goe zeden. Al gaet-se in haer goud, al zijn de leden fris: So schoon is 't buytenst niet als wel 't inwendig is. 16. Met kleed'ren die de naeld bevalliglijck door-dwaelt heeft, En een geleerde hand met zyd' en goud bemaelt heeft, Isz' aen-gedaen, die nu, als Bruyt en Koningin, Met haren Ioff'ren sleyp geleydt word tot u in. 17. Een blijde wel-koms-roep, een vreugdelijck gemommel, Een vrolijck hand-geslag, een aen-genaem gedommel Ver-vult al-om de lucht, ter-wijl sy, selfs verblijd, Met haren schoonen staet na 's Konings huys toe rijd. 18. EN op dat u, ô Maegd, geen teederlijck verlangen Na die u naest bestaen, het herte oyt bevangen Sult gy, in plaets van haer, haest sien van u' geslacht, 't Welck 't heele Aerden-rond sal hebbé in sijn macht. 19. Hier tusschen sal u lof niet ongeweten blijven: Mijn tonge, met haer tael, mijn penne, door haer schrijven, Sal u, van tijd tot tijd, door yders mont doen gaen, En in elcks hert, met danck, uw heugenisse staen. Over Psalm CX. Sang: II {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEes groote woorden sprack Israëls maght en Eer, der Heeren groot- sten Heer tot sijnen Soon mijn Heer: Wel aen, ontfangt de Kroon: kom sit in Ma- je- steyt aen mijne rechterhand aen-vaerd mijns rijcks beleydt, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot u party van my ter neder is ghestort, En als een voe- te- banck van u be- tre- den wordt. 2. Uyt nad hy. Maer ô gy mijn Heer, des Heeren Soon, Uyt Zion daelt tot u de glory van uw kroon: Uyt Zion sal dijn God de macht van uw Gebied Doen reycken waer de Sonn' haer held're stralen schiet; Dat gy het volck beheerscht, en 't muytig hert soo wint Dat elck sich willig buyg, op-recht met u gesint. 3. Wanneer gy dan we'er-om sult komen van den tocht, En 't mannelijcke swaert verwinning heeft gewrocht, Sal 't heyr, van bend aen bend, vercierlijck in 't gewaed, Met u haer Opper-hooft, in schoonen pracht en staet, Na Gods geheyligt Huys eens-gangs de voeten spoen, En u, haer Sterckt en Raed, al-daer haer offer doen. 4. Daer (door 's Gelucks toe-lach, verheven in den geest) Word haer de blijde dag een lustig Sege-feest. Des Hemels klare dauw, vroeg in den dage-raet. Wanneer de goude Son noch dicht by d'Aerde gaet, Beswemt het teere kruyd met soo veel dropjes niet, Gelijck men dicht tot u het volck toe-vloeyen siet: 5. Toe-vloeyen siet van West, toevloeyen siet van Oost, Van Zuyden en van Noord, als tot sijns herten troost; Vol eere, vrees en dienst. En dit is 't noch niet al: God heeft een eed gedaen: (die noyt verbreken sal) Dat gy, dat gy, mijn Heer, dat gy Groot-priester voor al-tijd. Als Melchisedech was, Groot-priester voor al-tijd. 6. Hy die dit swoer, sal steeds ter rechter-hand u staen; Oock menig Dwinge-land in sijnen toorn verslaen; En doen het heydensch volck sijn strenge oordeel sien: Een vreesselijcken slag sal onder haer geschie'n. En die hooch in gebied, als Goden sijn gestelt, Sal hy bevinden doen sijns stercken arms geweld. 7. En als de tijd nu port dat dit moet sijn gedaen, Sal hy soo grooten saeck niet traegelijck aen-gaen: Maer als een onverschrickt en moedig oorlogs-held, (Die sijns vyands slag-oord, dat nu vast ruymt het velt, Snel op de hielen is, en 't lachend' Luck aen-vat) Door 't heftig na-gejaeg ten laetsten af-gemat: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Uyt d'een of d'ander beeck, gevonden by geval, De hit van sijnen dorst met haest gaen lesschen sal: Alsoo wil oock de Heer, de Heer in 't strijden sterck, Geswind en vuyrig zijn in dit soo grooten werck. Dies hy oock, na den slag, van slaen en strijden moe'. Het triumphante hooft heeft na de sterren toe. [WEl aen, ô alle vromen] Sang: Bruyn verwe word gepresen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEl aen, ô alle vromen, Die God hier scherp kastijd, En in veel drucks laet komen: Weest in uw druck verblijdt. In sware teghenheden, Heeft de deugd, De meeste stof en reden, Van veel vreugd. 2. 't Is niet uyt haet of tooren Als u Gods hand komt slaen, Maer dat gy niet verloren Soud met de Werelt gaen. 't Geen Boosen dijd tot plage, 't Selve ding Is u, kont gy 't wel dragen Segening. 3. Gods tucht-roe' doet u weten Dat hy u noch bemint, En niet en heeft vergeten, Maer noch houd voor sijn kind. Geen Vader na den vleysche, (Draegt hy sucht) Die, als 't de nood sal eyschen, 't Kind niet tucht't. 4. Een vleeschelijcke Vader Kastijd na fantasy; Op dat hy 't kind van quader, Door vroege tucht, bevry: Maer God die in geen saken Oyt gaet mis, Wilt ons door tucht soo maken Als hy is. 5. Aen-vechting baert op-mercken; Op-mercken maeckt bequaem Tot Deugd en heyl'ge wercken; Deugd,/by God aen-genaem. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Kastiidings saligheyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vreest yemant God, die lieft zyn tucht en zyn besoecking. Jobs en Mannasses tijt-genooten gantsch verleyt, Die nament qualijck op, en hieldent een vervloecking, Tot hun de uytkomst leerd', Castijdings Saligheyt. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmackelijck, doch veylig Gaen, leert hy Die wil dat yeder heylig, Als Hy, zy. 6. Veel Soets na weynig Galle, Wat nood als 't soo behoeft? Gods kind'ren hebben alle Van desen kelck geproest. Liet God ons sonder lijden Staeg in g'luck: Geen stoff waert van verblijden, Maer van druck. 7. Ontbeert men hier het gene Dat noyt kind Gods ontbeert: Licht mist-men, na, met eenen Sijn hoochste Ziel-begeert. Soo scherpe tucht of hinder Noyt voor-viel, 't Waer klaer dat God voor Kinder Ons niet hiel'. 8. 's Vleeschs voor-spoed is een segen, Maer sulck niet als gy wacht, En meest van die verkregen Die God voor Bastert acht. Wie op verganck'lijckheden 't Hert noch vest't Schijnt niet genoeg te vreden Met het Best. 9. Flau dan in geen kastijding; Bescheld of laeckse niet. Maeck oock geen keur in lijding; Neem so als 't God u bied. Hem maet te willen stellen, Acht God quaed. En waer toe 't sondig quellen Dat niet baet. 10. In reyn Geloof op Aerden Als vreemd'ling heen te gaen, Is hooch by God in waerden En een groot werck gedaen: Dies is 't som-wijl van nooden Dat God dael En 't hert al zijn By-Goden Gants ont-hael. 11. Daer sal soo licht yet schuylen Daer sich noch 't Vleesch me'e stut En 't hertdoor kan vervuylen: Dies is de suyv'ring nut. Licht deed' men 't onkruyt sterven Soo men 't sach; En Liefd' komt door Liefs derven Aen den dag. 12. All' Aerdsche troost moet henen; (Qua' toe-verlaet baert smert) God wil en moet alleene Een God zijn in uw hert. Des menschen troost op 't Sticht'lijck, ('t Zy hoe kleen) Weert hy-se niet, kan licht'lijck Van God sche'en. 13. Wil God u niets hier laten: Weest willig en bereyt: {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} De droeff nis heeft een mate, Maer niet de Lijdsaemheyd. Vol-maeckt moet haer werck wesen Gants end'al, Soo sy van God vol-presen Worden sal. 14. Kort is de pijn en 't suchten, (Want 't leven selfs is kort) Maer lang en soet de vruchte Die ons daer door geword. Betruurt dan hier geen Truren. Sal 't wel zijn: 't Geduld moet soo lang duren, Als de pijn. [DAer word gereden-sift, hoeda- nig' heerschappy] Sang: C. Pypers Pavane. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DAer word gereden-sift, hoeda- nig' heerschappy, Vol-maeckt te ach- ten sy. Vergeefs: want hier op Aerd word niet vol-maeckts gevon- den. De onvol-maecktheyd selfs, heeft {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Van vol-maeckte regering. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat was 't een Heer'lijck werck, als ware wijsheydt voerde, Den Scepter in 't gerecht, waer veel in twijffel hangt, En giften, gunst gehuer, voor-oordeel 'tbreyn ontroerde: Siet hoe de Moeder, na recht vonnis hier verlangt. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} niet vol-maeckts in haer, En schoon der yets in waer, Of in ghewesen kon, ten bleef niet ongheschon- den. Heeft, Een alleen den Toom; licht maeckt hy 't heel tyransch: Soo uyt de grootst van't land veel hoofden aen het roer zijn: Zijns' eens, haest krijgt men aan voor Een, Veel dwin- ge-lands: Zijns' oneens licht sal 't land gestadig in rumoer zijn. Staen 's landes saken by de Menigt': Hoe grooter, Hoop Hoe quader koop. Elck loopt sijn loop. Elck tracht en jacht na 't sijn. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe meer, hoe min veree- nicht. 2. Of schoon Vtopia 't verdichte Nergens-land Op aerden sich al vand: Noch waer 't ver van vol-maeckt' en rustelijcke wisheyd: Is 't Hooft som-wijlen wel, so schort het aen de Le'en; Of wil het Lijf na re'en, Soo volgt licht 't Hooft een pad dat sorgelijck en mis leyd. De draey'lijck' en voor t' oog-onsienelijcke wil Doet menschen heerschappy steeds onvol-maecktheyt houwen, En set der dingen stand staeg op een losse spil. Op onvast fondament kan niemant oyt vast bouwen. Wiens, Waer, en Hoe de heerschappy is, Noyt wort'er wet Voor 't hert geset. Wat is 't belet? Onmacht in Kracht en Weet, die alle menschen by is. 3. Volmaeckte Monarchy en onbesproken Kroon Heeft IESUS Godes Soon. Hy heerscht in sijn Gemeent', en heerscht alleen volkomé. Daer is de Onder-daen gewillig onder-daen; Die niet en wil, mach gaen: Daer doet men niemand dwang om onder 't jock te komen. Daer heeft in d'Over-heer qua' wil of lust geen plaets: Dies nimmer-meer noch 't Hooft noch 't Lichaem hoeft te vreesen Of Kroons of Staats verderf. En wil een Lid yet quaeds, Dat moet van quaed af-staen, of't kan geen Lid meer wesen. Daer siet de Heerscher in de herten: Die stelt hy maet Van doen en laet, Van goed van quaed: Die leyd, bereyd; bewaert, en waer-schouwt hy voor smerten. 4. Kom onvernoegde mensch die geern waert in een Rijck Daerm', heel volmaecktelijck Beheerscht, mocht sonder schroom van ramp en onrust leven: Hier moet gy zijn: doch so, dat gy (hoe onvolmaeckt) Soo 't Onvol-maeckt noyt laeckt Dat g'onder sijn toom u niet soud willen geven: Dat gy ('t zy wie 't oock is die't roer in handen heeft) Sijn eer niet geven soud, of niet soud willen hooren In alles waer sijn wet geen sond-bevel een geest. Die Machts gebod veracht, vergadert sich Gods tooren. Het is een plicht van d' Over-hooge Christi voogdy: Dat elck, wie 't zy, d'Aerdsch heerschappy Al stil, met wil, en niet uyt vrees voor straf, gedooge. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondoodeliicken dood. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Door 'tsterven; Lazarus, het sterven moest ontloopen. So sach oock Stephanus, in 't sterven d'Hemel open. So yder Christen Mensch, in d'alder laetste nood: Acht sterven voor gewin; Ondoodelijck de Dood. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} [GElijck de Salamandr' in 't vier kan sweven] Sang: Qual vive Salmendra. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GElijck de Salamandr' in 't vier kan swe- ven, (Soo 't waer is dat men schrijft)Apoc. 14. v. 13. En noch in wesen blijft: Soo oock de mensch, ten eynd in Godt ge-ble- ven, Al is :ss: hy dood, Al is hy doot al:ss: heeft in den doot noch le- ven. O! hoog-geluckig sterven! O! :ss: in doods verderf :ss: het leven niet te derven. O! hoog-geluckig sterven! {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O! :ss: in Doods verderf, :ss: het leven niet te derven. 2. Al is hy dood, nochtans soo leeft hy Gode, Die sijnen geest bewaert, Om we'er te sijn gepaert Met 's Lichaems-huys: niet dit gering en snoode, Maer een vol-maeckt, gelijck Gods Hemel-boden. O! hoog-geluckig sterven! In doods verderf, het leven niet te derven. 3. 't Is God, 't is God, die vast heeft voor-genomen Te redden uyt verderf Tot eeuwig levens erf Al die door Deugd haer eygen wil betoomen, En in 't Geloof vol-standig, tot hem komen. O! hoog-geluckig sterven! In doods verderf, het leven niette derven. 4. 't Is God; dien 't noyt aen macht en kan ontbreken; Wiens wetten vast en wis, Wiens wil onbuyglijck is. 'tGeen hy voor-neemt, daer mach men so van spreken Als of't (schoon ver) in daed al waer gebleken O! hoog-geluckig sterven! In doods verderf, het leven niet te derven. 5. O soete Dood! geen Dood met recht te heeten, Maer Slaep en Arbeyds rust: Want op u volgt en lust En (na een kort, of by-na geen, Vergeten) Een Weder-denck en selfs-genietig Weten. O! hoog-geluckig sterven! In doods verderf, het leven niet te derven. 6. Voor 't lang geslaep en durf men niet bevreest zijn: In tijds is 't dat m' yet lijd. d'Uytwesig heeft geen Tijd: Als 't heerlijck Lijf vereent sal met den Geest zijn; Sal alle Tijd maer een oog-blick geweest zijn. O hoog-geluckig sterven! In doods verderf, het leven niet te derven. Voor A.G. over den dood van haer lieve Echt-genoot I.E.G. Sang. Te Mey als alle Vog'len singen. VVAer toe, mijn Ziel, waer toe gesteent? Waer toe gehert-pijnt en geweent? Laet waerheyt eens recht keuren: Die oorsaeck heeft van vreugd, betoont ondankbaerheyd door treuren. 2. Mijn Man, mijn waerde Helft, is heen, En ick alleen. Alleen? ach neen! God en een goet Geweten Doen alle druck en eensaemheyd door haer by-zijn vergeten 3. Mijn Lief is heen: maer 't meest-gelieft, Waer door mijn Ziele was gerieft, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrevgde en rov in 't afsterven der Rechtveerdighen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d'Hebreeusche Dichter singt, dat aller Heyl'gen sterven; Seer Cost'lijck is voor God. Dit matich dan u rou: Ey laet den eygenaer, syn eygen erve erven, En meng de rou met vreugt, 't sy Kint, of Man, of Vrou, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft hy my na-gelaten: Sijn Leer en Voor-beeld op het pad van 's Levens rechte straten. 4. Sijn lout're Deugd streckt my een spoor Om met Hem deur de selve Door Kloeck-moedig in te dringen, En 't Goddelijcke eer-gesang in Godes Stad te singen. 5. Om met hem voor 's Lams throon te staen Met witte kleed'ren aen-gedaen, Verheerlijckt onverderflijck, Verlost van pijn, vervult met vreugd, en (als God selfs) onsterflijck. 6. Het tijdelijcke slind de Tijd; Het quijtelijcke ben ick quijt: Sijn Lichaem, 't welck, van Aerd, Ter-Aerden moest, is in der Aerd; de Geest, by God in waerde. 7. By God: die hem ter saligheyd Bewaert, en heeft een Lijf bereyd Dat, (als 't Basuyn gaet klincken) In aller eeuwen eeuwigheyd gelijck de Son sal blincken. 8. O! Goddelijck Al-wijs bestier! Sou' hy Daer heen, hy moest van Hier; Sou hy sijn eygen erven En sien 't gewenschte Vader-land, het Vreemde moest hy derven. 9. Nu heeft op hem de nijd geen kracht; Nu is hy uyt Tyrannen macht; Nu is hy wech getoogen. (Daer niemand hem verseeren kan) uyt aller ooghen oogen. 10. Nu krenckt hem geen boosheyd, hoe boos; Nu is 't geweld gewelde-loos; Nu moet den Haet sijn stralen, Hoe sterck geschoten, krachte-loos in 's haters hertsien dalen. 11. Sijn kamp heeft hy kloeck uyt-gekampt: Gegort, gewapent, wijs-gelampt, Op schilt-wacht, los van sonden, In wel-doen vol van alle deugd heeft hem sijn God gevonden. 12. Wat waer mijn vorder treuren dan? Liefd' tot my selfs, niet tot mijn Man. 't Schijnt schier gelucks benijden, In sulcker Helden sal'gen dood niet ernstig te verblijden. 13. Maer weenen dan de oogen mijn, Soo moeten 'tvieugde-tranen zijn: Of sal 't uyt droefheyt spruyten; Door mededoogen met de Wer'lt, moet ick dan tranen uyten. 14. De Werelt, die door sulcken Licht In 't blind verstand kon zijn gericht, Om van 't gevaerlijck dolen Te rug getogen, sish met ernst te geven in Gods Schole. 15. Te geven op des Levens baen, Om 't eeuwige vergaen t'ontgaen; Ach! voor een Christen herte Is 's Menschen sonde 't waerdig stof en eenig stof van smerte. 16. Laes! hy is weg: de snoode Aerd En was die Son niet langer waerd. O! droeve duysternissen, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe seer verdickt u donckerheyd nu gy sulck Licht sult missen. 17. Mijn God die licht en duyster schept, Gegeven en genomen hebt, Vergadert en gescheyden: Gelooft, gelooft sy uwen Naem in aller eeuwicheyden. 18. Gun dat de troosting van uw' Woord Meer dan natuyrs treck zy gehoort; En, als druck 't hert komt klemmen, Al-tijd de ware redens-kracht in my mach bovenswemmen. 19. Laet my uw's Geestes hulpe by, Die my in druck een bol-werck zy. geen murmurerig klagen, Maer wille-loose lijdsaemheyt kan u alleen behagen. 20. Geef dat ick my u over-geef, En gants na uwen wille leef, Om waerlijck te genieten Daer nu de krachten van mijn Ziel haer stralen henen schieten. Twee-spraack voor A.R. over d' Af-lijvicheyt van sijn lieve Soon I.A. Sang: Engelsche Fortuyn. Met vier regels, of: Met acht, D' Engelsche Gaillarde. Menschelijcke Weemoedicheyt. NU treurt, mijn Ziel, in desen droeven stand. O harde dood van een soo waerden pand! Wat laet gy my meer dan gedachtenis, Die in den geest een nest van smerten is? Wijsheyts Rading. Heeft van de Dood so veel ramp-salicheyt? Dat eens moet zijn, mach datso sijn beschreyt? Te sterven, is een al-gemeyne Wet, Van God, (die noyt yet quaeds en Doed) geset.Heb. 9. 27. M.W. 2. Onrecht waer druck, had hy geen recht Waerom. 3 De stut en staf van mijnen Ouderdom. De lust en rust van mijn grijsheyt, is he'en: Die veel verliest, sijn tranen hebben re'en. W.R. Wat heeft de Mensch waer op hy vast mag stean? 4 Dat sterff'lijck komt, moet sterff'lijck henen gaen, Vergeefs besucht men't gaen van 't noodig pad. En beter noyt dan al te lief gehad. M.W. 3. Hoe kranck is Re'en daer droefheyt 't hert door-klieft! 5 Noodwendelijck volgd Liefde 't geen sy lieft. Wie maeckt sich los daer hé natuyr maeckt vast? Waer 't Hebben vrood, 't Ontbeeren niet en past. W.R. Re'en weeght de saeck so-s' is, niet so-se schijnt, 6 T' onrecht duert liefd' als liefdes stof verdwijnt, En die van 't geen elck treft, sich rekent vry, Sijn gront is sot of vol van hoovaerdy. M.W. 4. Ach! waer die bloem niet al te vroeg gepluckt! 7 {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Dood-troost. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Of vele Joden, zich bemoeyden om te troosten, De Susters Lazari, ten had te recht geen klem: Maer als de Heere quam, ô! als de Son in 't Oosten Op rijst, so rees voor hun een Doot-troost door syn stem. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! waer hy niet ontijdig wech geruckt! 't Verlies is min, wanneer, door 't vol geniet, 't Hert schemer-re'en van minder droefheyt siet. W.R. Of vroeg of laet, o mensch, wat leyter aen, Als doch de weg in 't eynd moet zijn ghegaen, En, als de Ziel den steun mist, van haer rust, 't Geniets gedenck ontsteeckt, maer stopt geen lust, M.W. 5. Nochtans 't is soet, 't soet hebben als men kan: Maer wech is wech: dood, is geen hoop meer van Hoe langer vreugd uyt 't by-zijns is geproeft, Hoe meerder re'en van min te zijn bedroeft. W.R. 't Zy 't lieve dy, 't zy gy het Lieve laet: Liefs missen smert als 't hert niet is versaet. Geen ware vreugd, dan in steeds bly-te-zijn, End'lijck vermaeck end nimmer sonder pijn. M.W. 6. Ach! had hy doch, in-dien niet heel vol-leeft, Ten minsten niet door sulcken dood gesneeft! Ach! waer hy niet verslonden van de Zee! Dood wesen, baert; doods-wijs' verswaert het wee. W.R. 't Zy hoe, 't zy waer de mensch sijn leven end, Het Hoe of Waer, en geeft heyl noch ellend. De Dood is goed op quaed tot aller tijd, Na dat hy goed of quaed is, diese lijd. M.W. 7. Nochtans 't is hard, in droeven schip-breucks noods, Te sterven een geweldelijcken dood: Gesondes lijfs dat pad te moeten trelen. Dood-zijn is g'lijck, doods-weg (helaes!) versche'en. W.R. Een die van sieckt op sijnen leger quijnt, Door angtst en quael aen geeft en lijf ghepijnt, Lijd meer dan by, die over-pligt wert: De korst' (als 't nood) is ver de beste smert. M.W. 8. Helaes! 't is soet voor die de reys neemt aen, Dat wijf en kind ronds-om het sieck-bed sten: Maer dat men sterft, ver af van vriend en maeg In-dien 't geen is, ten minsten 't schijnt een plaeg. W.R. Al dit en meer (hoe schijn-soet, fraey, en wel) In 's Wijsen oog en is 't maer poppenspel Hy acht geen ding of 't doet sijn Ziele sta'. En waer men is, men is God even na. M.W. 9. Nochtans 't is veel, dat yemant, op het bed, Tijd heeft waer in hy op zijn Zie-stand let. Die d' ure siet, maeckt staet: en onverrast Word op het stuck veel veyliger gepast. W.R. De rechte tijd van boete dien God geeft, Is yder stip van 't leven daerm m' in leeft. Die dien versuymt, heeft al te lang ghebeyd. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt van de Dood den vromen onbe-reyd. M.W. 10. De reden bind: nochtans hoe komtet by?) Des redens kracht doe weynig kracht in my. Of is dan druck bedrucktheyds medecijn? En pijnlijck-zijn, verlichting van de pijn? W.R. Die reden hoort, en niet na reden doet, Of vat-se niet, of heeft een dwaes gemoet. Daer druck druck weert, staet sotticheyd te pronck: Die brand vermijd, bluscht oock die minste vonck. M.W. 11. Helaes! Natuyr, hoe seer men s' oock weerhoud! Neygt innerlijck en treckt al we'er na 't oud: 't Zy dat sich 't hert in sijn weeckheyd behaegt, Of lange waen der Zielen sleutel draegt. W.R. Quaeds hulp leyt steeds in Reden niet alleen: Daer Rden stuyt, begint men voor ghebe'en, Heeft langhe droogt' het vat te seer verstaeft: Vyt d'Alder selfs, wordm' aldermiltst gelaeft. [VVat is 't onvernoegde mensch] Sang: Schoonste Nymphe van het Woud. VVat is 't onvernoegde mensch, Dat u wensch Stadig na wat Nieuws komt drijven? Neemt de heele Werelt voor, Loopt-se door: 't Is de Wer'lt en 't sal-se blijven. 2. 't Geen men tegenwoordig siet, Is geschied; 't Geen de tijd hier na sal bringen, Is of nu, of al geweest. Op een leest Schoeyen alle aerdsche dingen. 3. Bouen, breken, krijgen, slaen, Doo'n verrae'n, Iachten, trachten, soecken, wroeten, Wat men hoort, beleeft, aen-schouwt, 't Is al 't Oud Dat op Aerd' ons sal ontmoeten. 4. Nieuwe menschen voed en baert Steeds de Aerd, Maer geen nieu begeert' noch haden, 't Was als 't is, en 't Is als 't was: d' Ouden pas Houden al des Werelts saken. 5. d' Eygen weg die Cyrus trad. Was oock 't pad Van den grooten Alesander. Daer na ging hem Cesar in: Cesars sin Is nu weder in een ander. 6. Dus aenschoutm' in alle ding Wisseling Van begeert' en sinnebuyden. Nu sijns' hier; een ander jaer {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet nievs onder de sonne. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De wijse Salomon, kond warelijck bespeuren, 't Geen dagelijcks geschiet, men eertijts sach gebeuren; Dies sprack hy overluyt, bedaerdt en wel besonne: 't Is al het oud en self, niet nieus onder de Sonne. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een aer: Nu by dees, dan by die luyden. 7. Dat in 't Groot eerst is bespeurt, 't Selve beurt Naderhand in 't Kleyn en Lage: Hier by stucken en ten deel, Daer geheel; Nu gestadig, dan by vlagen: 8. Hier, door listicheyd en kunst; Daer, door gunst: Nu, met voor-spoed; dan onspoedig: Hier, met moeyt' en weder-lust, Daer, met rust: Nu, met vreese; dan kloeck-moedig. 9. Soo lang menschen menschen zyn, Sald'er pijn, Ramp, gevaer, en onlust wesen. Soeck op Aerd geen Paradijs Zijt gy wijs. Leeg uw hert van hoop' en vreese. 10. 's Werelts heyl en ongeval Is een bal Daer me'e d'aerdsche lusten spelen, En ne'er valt, na d'opper-heer 't Sacht of 't Seer Onder menschen wil verdeelen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Noodige kosten-besinning. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier schijnt dat yder segt, dus dientet overlegt; So gaetet na den vleysch, en minst naer 's Hemels eysch. Maer die door Christi last, beschreven d'Heylige blad'ren, Tot Geest'lijck overleg, zyn trouwe en waerde Vad'ren. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Stichteliicke rymen. Tweede deel. [WIe sich ter hooger Schole geeft] Sang: Gy die uyt's Werelts droom ontwaeckt. WIe sich ter hooger Schole geeft Daer Christi Woord den Scepter heeft En aller menschen herten, Wet Van willen, doen, en laten set; Om, door 't betreden van Gods pae'en, Na d' onverganck'lijckheyd te gaen: Moet sien dat hy sich wel besint Eer hy soo grooten werck begint. 2. Bevinding scheelt van mond-geseg. Luc. 14. vers 31. 32.Goed werck vereyscht goed over-leg, Hy over-leyt sijn stuck niet recht Die voor den aen-tref van 't gevecht Niet nedersit, en overdenckt Wat heyr-kracht hy te velde brengt, En dat hy met tien-duysent man Geen twee-mael tien verslaen en kan. 3. Vers 28. 29. 30.Die Toren-bouwens is gesint, En niet, eer hy 't sich onder-wint, Maeckt rekening en overslag Of hy oock 'twerck vol-voeren mag, Maer moet noch end'ling ongedaen 't Gebouw ten halven laten staen: Sijn doen is onbedacht en sot, En by de schade krijgt hy spot. 4. De weg is smal, de poort is eng.Vers 26. 27. Des Meesters eerste les luyd streng: Verlaet, versaeckt, treckt herten af Van al wat wer'lt oyt geeft of gaf, Van al wat lief is op der Aerd: Die soo niet komt, is mijns niet waerd: Die soo niet komt, is onbequaem En noch niet waert eens Leerlings naem. 5. VVat wil dit scherp (doch trouwe) VVoord? Of stracks te rug, of manlijck voort: Of al, of niet-met-al bestaen: Of't padjen net, of niet gegaen: Klim niet, is u den berg te hoog: Of tref het wit, of quijt den boog. Gestuckte deugd en geld'er niet Daer God vol-komen werck gebied. 6. Het is wat groots dat gy begint. Het is wat hoochs dat gy bemint. De wegen van de Hemel-reys Zijn sware wegen voor het vleysch. Kloeck is de mensch en e'el van moed Die over-slag van kosten doet, En even-wel noch niet en schrickt. 't VVerck luckt na sich de mensche schickt. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Wissen ingang in 't riick Gods. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wilt gy den ingangh, tot Gods Rijck te rechte weten, 't Begin, het midden, 'teynd', het kruys-padt is 't geheeten. Verwinners van het kruys, en wil'ge opnemers sijnt; Die 't licht van Gods genaed', soo Heerelijck beschijnt. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} [ZYt gy in angst en schromen] Sang: Si vous estes belle. In Canon met 4. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ZYt gy in angst en schromen (Door twijffel en onwisheyt, Of u uw' gang niet mis-leyt) Om in Gods Rijck te komen: 2. Om niet meer soo te beven Door twijffel-wetig weten, Soo bind u met Deugds keten Aen God en 't eeuwig leven. 3. 't Geloof, dat in 't gemoed is, Daer moet sich deugd by paren En lust om voor te varen In al wat recht en goed is. 4. By deugd-lust eyscht goe Kennis Om, stuck voor stuck, Deugds wegen En sien en t' over-wegen, Tot vaste Deugds gewennis. 5. De kennis mach niet ledig In 's menschen herssen leggen, Of in een ydel seggen. Goe kennis maeckt goed-zedig. 6. Sy moet die maet doen ramen Om noyt in geene wercken Te treden uyt de Percken Van 't Christelijck betamen. 7. Hier moet sy 't niet by laten, Maer sonder morrig klagen Vervolg en kruys doen dragen En stellen 't hert gelaten. 8. 't Gelaten hert, niet doftig, (Soo weynig als ne'er-slachtig) Moet, Vuyrig en aen-dachtig, In God-plicht noyt zyn sloffig: 9. 't Hert in God op-getogen, Moet Broederlijcke minne Niet sluyten uyt de sinnen, Maer staeg daer na doen poogen. 10. 't Hert Christ'lijck Broeder-lievig, Moet in dat perck niet stuyten, Maer liefd' aen Allen uyten, En wesen elck gerievig. {==t.o. 128==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelycke onsondigheyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den Phariseus roemd', hy had een wel ghevallen Aen sijn' schijnheylig', en verniste deugdliche'en. Christl'ijcke Onsondicheyt was by hem niet met allen. Des Publicaens berouw, ontsondigd' hem allen. Dit moet staen voor Folio 129. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Zijn dese eygenschappen In u geplaetst, ô mensche: Wat hoeft gy meer te wenschen? Gy zijt op 's Hemels trappen. 12. Vers 9.Word g'hier van leeg bevonden: Soo zwiert gy als een blinde Die stad noch pad kan vinden, Noyt reyn van d'oude sonden. Christeliicke Onsondigheyt. Sang: Ick ly' in 't hert pijn &c. LIcht werden in den mensch door quade re'en te hooren 1Cor6.v.16 Goe ze'en verlooren. Van twee qua'e dingen moet (na 't woord al oud in d'ooren) 't Best zyn verkoren. Meynt Quaed, gevaer of ramp, soo is 't waerachtig: Maer in-dien ondeugd of sond; De spreuck is ongegrond En leugenachtig. 2. 2 Cor6.v.14 In sonden valt geen keur: Het quaed en heeft geen mate Recht, is deugds-strate. Die wel daer op wil gaen, moet alle sonde laten En stadig haten. In sond'lijckheyt verschillen quade daden: Waer is 't: en nochtans kan 't scheel (Hoe weynig of hoe veel) 't Quaed niet ontquaden. 3. Geen wete-blijvig quaed, hoe kleyn, of 't kan ons stuyten En van God sluyten. Die 't vonnis heeft, moet deur: die buyten is, is buyten: 't Slim moet uyt-muyten: Sal noch de Knecht (hoe-wel min) slagen lijdenLuc. 12. v. 47. Die door sloff' onkund mis treed: Te min kan, die klaer weet Sijn straf ontglijden. 4. Gehoorsaemheyt is 't geen dat God in ons, wel-dragen Meest kan behagen. God wil des menschen hert; niet som-tijds en by vlagen Maer all' ons dagen; Niet half, maer heel. Wie dan door sond (hoe kleene) Af-godeert en van 't Goed vlied, Die kan in vreugde niet Met God vereenen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Omkeering des herts-bewegingen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ghy die u maght misbruyckt, en wilt tyranniseren; Oock die in geylheydt steets, u dert'le leven slijdt, Vws harts beweginge (ick bid') wilt ommekeren: Wint soo die Sege-palm, want kort is 's levens tijdt. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} [MOetm' in alles sich versaken] Sang: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mar. 9. v. 43. 44. 45. 46. 47.MOetm' in alles sich versa-ken (Seyd 's vleesch re'en) Soo moet sich de mensch heel maken tot een steen, Tot een stock, Tot een block, Die geen gevoelen heeft, En als dood leeft. 2. Grof, onredelijcke Reden, Grof mist gy. Tochten en beroerlijckheden Blijven by. Geen begeert Word geweert; Geen in-geschapen lust Blijft ongeblust. 3. Lieven, haten, hopen, vresen Staet hem vry: Eer en schat-graeg mach hy wesen; Droef en bly. Toorn, en wraeck, Lust, vermaeck, Al goed, als 't is gewend Na 't rechte end. 4. Lieven, mach en moet hy staedig: Maer sijn God; Christum sijnen Heer wel-dadigs; Deughs-gebed. Hy draeght haet: Maer tot quaed, En wat door sond'lijckheyt Ter-dood-waert leyt. 5. Hy hoopt: maer op 't Onverderff'lijck Eeuwig Goed; Hy vreest: maer hem die onsterff'lijck Worden doet. Hy soeckt eer: Maer (gants veer Van d'Aerdsche af-gesch'een) By God alleen. 6. Hy soeckt schat: maer noyt gevonden Op der Aerd. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy betreurt: maer 's menschen sonden, Treurens waert. Hy is vroo: Maer alsoo Dat op al wat vergaet Sijn vreugd niet staet. 7. Toorn en wraeck mach hy wel plegen: Maer aen sich, Als sijn voet is van Gods wegen Af-gangig. Hy soeckt lust, Weeld', en rust: Maer sulcke die beklijft En vast by blijft, 8. Kort: geen herts-tocht of begeeren Sterft, of ruymt, Maer word door het omme-keeren Slechts geschuymt, En 't gesicht Slechts gericht Daer 't heenen hoort en moet: Van 't quaed na 't Goed. 9. Dit om-keeren noemt Gods reden Eenen Dood Van de lust en d'aerdsche leden: Want seer groot Is 't geweld Dat de Held Die sich hier toe wil spoe'n; In 't eerst moet doen. 10. Eer gewoonten waen ter degen Zijn uyt 't hert, Schijnen hem de nieuwe wegen Vol van smert: Maer in 't gaen Van Gods pa'en, Vind hy des Deugdes loop. Soet boven hoop'. [WAerom maeckt sich menig moe] Sang: La Daulphine. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAer- om maeckt sich menig moe, En brengt heel sijn leven toe, In, Gods-dienstjes nietMatt. 7. v. 21. 22. 23. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Qva'e toeverlaets bedrog. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rust doch niet op den sleur, van Kerck-gaen, Hande-wassen, Of wat in 't reynigen, oyt uyterlijck bestont. Ten zy wy onsen God, en naesten liefd' toe-passen Al zyn wy buyten schoon, vuyl zyn wy inden gront. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} geboo'n; En, ver van 't Best, Ey- gent sich noch over-loon? Die d'eyers niet heeft, broed het nest. 2. Hoe houd menig sich soo sterck Aen sijn Nacht-mael, Doop, en Kerck, Die sich nochtans als een swijn In wel-lust mest; En noch Deugd heeft noch Deugs schijn? Die d'eyers niet heeft, broed het nest, 3. Waer-om yvert menig man (En siet deur noch venster a'n) Voor Religijs Zuyverheyd: Daer ondeugds pest Dicht nochtans aen 't hert hem leyd? Die d'eyers niet heeft, broed het nest. 4. Hoe is menig soo te vre'en Dat hy meynt hy zy 't alleen, Als 't kleed koord noch boord en heeft; Daerm' in d' rest Als de schalcke Werelt leeft? Die d'eyers niet heeft, broed het nest. 5. Hoe is menig soo versaet Dat hy selden verder gaet, Als maer van de Goede Saeck (Soo voor als lest) Is al sijnen teem en spraeck? Die d'eyers niet heeft, broed het nest. 6. Hoe is menig soo vernoegt, Als hy van den geest veel zwoegt, En wat hooch is: doch in daed Geen Geest, maer Gest En sond-droessem blijcken laet? Die d'eyers niet heeft, broed het nest. 7. Hoe is menig soo gerust, Als hy maer den dwasen lust En elcks leer en doen bespot; Maer selfs, gequest In 't geweet, ver is van God? Die d'eyers niet heeft, broed het nest: 8. Waer men d'oogen henen slaet Is bedrog en quaed verlaet, Op een waen en vleyery Dwaess'lijck gevest. Waer van daen dees sotterny? Die d'eyers niet heeft, broed het nest. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Devgds middel-pat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hou stadig oogh en hert, op 's levens Enge-poorte. (Schuwt water ende vier,) na d'eeuw'ge Vreugden-stadt; Hoe struyckelt, sneuvelt hier een volck van alle soorte, Door on-bedreventheyt, op Deugdes Middel-padt. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} [DIe door des Werelts woeste baren] Sang: Wilder dan wild, wie sal my temmen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIe door des Werelts woeste baren, In 's Levens sorgelijcken tijd, Des Deugdes haven wil bevaren, Moet sien dat hy twee Klippen mijdt, 2. Keur-heylicheyd en Achte-loosheyd Moet steeds uyt al sijn wercken zijn; Het Laetst, verruckt tot losse booshevd; Het Eerst, bedriegt door Deugdes-schijn. 3. De Achter-loos', om niet te vallen In viese eygen Heyligheyd, Betracht geen heylicheyd met allen, Selfs die niet die ten Hemel leyd. 4. De Eygen-heylig, om sijn saken Quansuys te nemen wel en wis, Gaet uyt sijns herssens Regel maken Daer uyt Gods Woord geen Regel is. 5. Bey sijn-se blind, wel door verscheyden Bedriegery en leugen vond, Maer die nochtans in alle beyden Op wortelt uyt een selve grond. 6. Om los in lusten te versuypen, Schouwt d'een (kax) nau-gesetticheyt; Om 't rechte Deugden-werck t'ontsluypen, Soo soeckt het d'ander daer 't niet leyt. 7. Dus vallens' yeder aen een zijde Waer van d'een tegen d'ander staet, Maer nochtans beyde zijn te mijden: Want alle beyde zijn-se quaed. 8. Bey' zijn-se quaed; maer d'een noch quader2.Pet. 3. v.15.16.17. Als d'ander is. Hoe dommer boos, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dick-maels de genesing nader: Daer Schijn verbind, is reden voos, 9. Die heel al naeckt is, voelt sijn naecktheyt Wanneerm' hem voelens oorsaeck geeft. En lichter siet men sijn mis-maecktheyt Als 't Aen-sicht geen op-smucksel heeft. 10. Maer die sich vleyd op schijn en wanen, Door Heylicheydjens toov ery, Meynt dat elck wie hem komt vermanen In deugd veel minder is dan hy. 11. DE wijse Christen maeckt geen wetten Daer Godes mond geen wetten geeft. Op Ditjes, Datjes onwis letten, Is buyten 't oog-wit dat hy heeft. 12. Maer dat hy 't wis heeft, sal noch leven, Noch dood, noch yets, te geender uer Oock 't minste quaed hem doen aen-kleven: Daer staet hy vast gelijck een muer. 13. Daer hy in twijffel van Gods wet is, Houd hy al-tijd sich aen het geen 't Welck, soo 't geen Deugd of God-geset is, Rom. 14.v. 19.Altoos met 't quaed niets heeft gemeen. 14. Alsoo nochtans, Dat sulck beknijpen Van hem geacht word noch geroemt, En die 't niet juyst als hy begrijpen Van hem versmaet zijn noch verdoemt. 15. VVAt middel om soo wel en effen Het middel-pad te konnen gaen? Rom 14.v. 19.Sijn hert en oogen te verheffen; Van al wat God niet is, af-slaen: 16. Sich selfs noch niemand noyt vertrouwen In wat men doen en laten moet, Maer aen Gods wil sich vast te houwen, Daer Christi woord de weet van doet. 17. Verschricken u d'oneenicheden Die'r vallen over 's Woords verstand: Schrick niet: geeft u gemoed in vrede. Wy hebben Gods beloft te pand. 18. De Waerheyd selfs, kan niet bedriegen. Wie (ooc in 't minst') hoort na Gods stem, Belooft God hulp: God kan niet liegen. Doolt yemand dood'lijck: 't schort aen hem. 19. Qua' wil maeckt lichticheyd tot swaerheyd. In duyster is Licht, Duysternis. De Waerheyd is haer selfs een klaerheyd Als 't hert maer recht God-hoorig is. [ELck heeft syn by-sonder drijve] Sang: Ionge Dochters vol van jeugden. ELck heeft syn by-sonder drijven; Elck heeft sijn by-sonder lust, Daer sijn geest op werckt en rust, Dien hy geern het liefst laet blijven, Daer hy geern van spreeckt en queelt: Elck heeft wat daer hy me'e speelt. 2. Van ongoddelijck vermaken, Selfs voor ons natuur verdriet, Spreken nu mijn Rijmen niet, Maer alleen van sulcke saken Die in sich noch quaed noch goed, Zijn een speel-tuyg in 't gemoed. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Spels mate. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noch Jubal noch die volgde, al Spelend' sagmen haten; Maer wierden van Gods Volck ten goeden wel gebruyckt. Als 't Spelen Spelen blijft. En Spelende, Spels Mate, Nae geene Kalven-vreugt, of valsche Gods-dienst ruyckt. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. d'Een heeft lust in ver te varen, d'Ander koestert hond' of paerd; Dees, door-grond der dingen aert, Die bemint gesang en snaren; Sommig vogel-vangt en vischt; Menig stoockt en alchimist. 4. Hier bemint men fraeye boecken; Ginder, 't mooye huys-geraet; Daer een nieuwe-tijnckjes praet; Elders, 't diepe onder-soecken; Over-al, of dit of dat: Nergens of men mint'er wat. 5. Uw's gebuer-mans lust is tuynen, Ofte sien op kruyden kracht; U vermaeck is op de jacht, Of met fret en net in duynen; Rijmpjes maken, is het Mijn: Met een woord elck heeft het zijn. 6. Elck nochtans heeft wel te letten Op sijn eygen dat of dit; Waer, en Hoe sijn popjen sit. Goed noch quaed heeft me'e sijn wetten. Vraegt gy wat-se zyn? In 't kort: Dat de Pop geen Af-god word. 7. 't Popjen kan een Af-god teelen Als een al te grooten waen 2.Cor. 7. v 29. 30. 31.Tot de lust word toe-gedaen Daer gaet Spel dan boven spelen; Daer word pleyster plaets-verblijf; En het lust-paerd draeft te stijf. 8. Neen: het mach-se wel verquicken, Maer geen Heer sijn van Natuur. Al te veel, heeft quaden duur. Maet moet alle dingen schicken. 't Popj' is soet doch te gering Voor het hert, soo e'elen ding. 9. Dan heeft lust het hert beseten, Als men 't hem soo veer in-ruymt Dat men daer door yet versuymt Dat van God ons is geheeten; Of veraert, en valt tot yet Dat ons d'Opper-heer verbied. 10. Als men 't popjen van zijn lusten Tot verdriet sijns naestens heeft: Als men daer door aen-stoot geeft, Of bedroeft en doet ontrusten: Alsmer niet me'e speelt, maer praelt En sijn eer-suchts stof uyt haelt. 11. Alsm' een ander niet mach lijden Died'er juyst geen soet in vind; Of die dier-gelijck bemint Gaet belast'ren of benijden, En (als of 't wat sonders waer) d'Een den and'ren valt in 't haer. 12. Alsmer 't gene dat op Aerde Alder-kost'lijckst wesen moet, Heel, of soo veel me'e verdoet Dat men niet houd om, na waerde, Wel en grondig te verstaen Hoe men wis tot God sal gaen. 13. Alsm' om lusts verlies gaet quijnen, Of soo ernstig is bedroeft {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Als om 't geen men nood'lijck hoeft, En noch troost noch rust kan vijnen Voor men dat, of immers yet Dies-gelijcks in plaetse, siet. 14. 't Hert is 't roer van 's menschen daden: Daer mach geen ding stuer-man zyn, 't Zy met wat in sicht of schijn, Dan begeert' om sich t'ontquaden En door Goddelijcke deugd In te gaen in Godes vreugd. 15. Die begeert moet boven drijven; Daer moet 't hert me'e zijn door-zult't, 't Ander word som-tijds geduld't. Maer en mach'er niet verblijven. Een is noodig: Een alleen Moet in 't Hoog; de rest, bene'en. 16. Iuyste schalen wegen effen. Vaste voet schrickt noyt van 't pad. 't Wijse hert weet Hoe en Wat. Salig die de Maet kan treffen, En de Pop daer hy me'e speelt Maeckt tot een leer-achtig Beelt, Brief aen N.N. Sang: Une Ieune sillette. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GYvraegt my of ick self beleef al wat ick seg, En 't pad so nau be- tre'e als ick 't een ander leg? Kindsch is de vraeg. Siet wat u voorgeset is: Niet ick, maer uwe wet is Het geen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Devgd-soeckers oog-pvnct. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Johannes volgt van verr', den Heere Jesum naer. Als Petrus dit nu sach, Heer sprack hy wat sal desen? Wat wil dees Jongeling? wat mach syn Oog-punct wesen, Deugt-soeckend' was 't, soo bleeck uyt Jesu antwoort klaer. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dat Godt behaegt. 2. Gelooft gy dat de weg kan en moet zijn gegaen: Soo houd gys' oock voor dwaes al die geen gang bestaê. Wat 's u aen my? De waerheyd moet u drijven, En niet doen achter blijven Om yemants sotterny. 3. Gelooft gy dat de weg niet wandelijck en is: Niet waer 't, al seyd ick schoon dat ick in geenen mis Op 's Levens paen. Nau siftig gingt gy vissen, En hiet geen-missen, missen, Tot stijving van u waen. 4. Meest is hy die so vraegt van waarheyt over-tuygt, Maer tot gehoorsaemheyt in 't hert noch niet gebuygt. Moet-willens blind, Soeckt hy 't voorbeeld van Menschen, Maer sal in 't herte wenschen Dat hyd'er geen en vind. 5. Deugd melden, lijckt na roem; sond-biechten, is onnut: 't Eerst kan aen-stoot'lijck zijn; 't laetst in de sond een stut. Wat moet, dat moet. Siet niet hoe ick of and'ren ('t Zy wel, 't zy qualijck) wand'ren, Maer hoe gy selfs wel doet. 6. 't Doen selfs, moet tuyge zijn, maer niet des Doenders mond. 'k Sag geern, soo gy in my noch yet af-padigs vond, Dat gy 't my seyd. Toont my maer Godes reden: Te bet'ren mijn mis-treden Ben ick al-tijd bereyd. 7. Een Christen leeft voor Gods, niet voor des menschen, oog. Wat waer 't of een sich selfs en and'ren al bedroog Door woord of schijn? Goet moet het vonnis wijsen: Vergeefs is alle prijsen Eens anders en het sijn. 8. Best is hy die 't Best' heeft, en noch met 't Best niet prijckt. Een Christ lijckt als hy is; en is soo, als hy lijckt. Of 't menschen sien Is hy niet om verlegen. Sijn sorg is, rechte wegen Te treffen, qua'te vli'en. 9. Hier-tuschen so 'tGeloof't hertsoo te voor-schijn haelt, En in sijn doen de glans van deugd soo helder straelt Dat elck het siet En niet en kan niet mercken: 't Is d'uyt-komst van sijn wercken, Maer 'twit en oog-merck niet. 10. t'Is heuglijck (ick beken 't) voor yder Christ (veel meer Voor 't hert noch jong in Deugd) dat Voor-beeld kom by Leer: De Wet nochtans {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't geen waer na 't gesichte Sich stadig heeft te richten, Al feyld' het Voorbeeld gants. 11. Het Voorbeeld word gelieft, gewenscht; niet af-ghevraegt: Met vreugd (wanneert'er is) aenschouwt; niet na-ghejaegt: Gebruyckt, bedocht, Gevolgt, ge-eert, gepresen; Maer, als een noodig-wesen, Niet angstelijck gesocht. 12. Uw geest ontset sich niet, al vint hy d'antwoort straf: Veel beter trou, en hard, dan schadelijck, en laf. Sie stadig in: Veel uyt-sien doet vergapen; 't Vergapen baert verslapen Van Deugd-en Heyl-gewin. [WAnneer het hert nu klaer van sonden en gebreken] Sang: Pavane Philippi. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAnneer het hert nu klaer van sonden en gebre- ken, En qua'door goeHeb. 3. v. 12. 13. ghewoont al heel verbannen is. Dan moet noch van den mensch wel scherp zijn toegeke- ken, Dat hy 't gemoed steeds houd'in die gestal- tenis. Daer 't eens was komt wel {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Noodsaeckeliicke wacht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die loose saeyer saeyd', gestadig soo hy konde, En ons maer luy en traeg, of slap of slaep'righ vonde: Wel op dan Boulien, die na 't eeuwigh oegsten tracht, Weest yvrigh, neerstig, denckt, nootsaeck'lijck, is de wacht. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wa- ter we'er, Daer 't eerst kleefd' hecht wel weer wat quaeds. Al is de Deugd in 't hert - al veer, 't Is een bestor- melijc- ke plaets. Door-soeck, door-soeck door-soeck, door-soeck al's her- ten ho- len. De wacht, de wacht, de wacht, de wacht is ons be- vo- len. 2. Die uyt God is gebaert, en kan geen sond bedrijven: 'k Er-ken des waerheyts tael. Nochtans (soo leert Gods woord) Is 't mog'lijck datm' in 't hert Gods saet niet laet verblijven, Allencken af-geleyd: soo krijgt desond' een poort. De sonde wil noch kan hy niet Soo lang als hem sijn hert soo staet: Maer 't hert kan om-slaen, alsm'er yet, Door feyl van wacht, van 't quaed in-laet. Siet dat u schat, u schat, u schat, niet wert ontstolen: De wacht, de wacht, de wacht, de wacht is ons bevolen. 3. De Deugd komt door 't Geloof: 't Geloof is geen aenschouwen, Geen tastelijcke Weet: 't Geloof gaet in 't verstant, Door redens over-leg, na 't hert in 't kleyn getrouwe: {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verstand, door Redens schijn, is buyglijck uyt zyn stand. Al is der sonden wortel dood, Een qua' begeert' ter herten uyt, d'Aerd' isser noch: Daer d'Eerst uyt sproot, Is mog'lijck dat een Tweede spruyt. De nest, de nest, de nest, de nest leyd diep verscholen: Da wacht, de wacht, de wacht, de wacht is ons bevolen. 4. Wanneer de mensch, die hier in heylicheyt sijn leven Door-bracht heeft na Gods wil, komt ter onster-ff'lijckheyd, Én 's Hoogsten Goeds genot van God hem is gegeven, Dan sal 't onmog'lijck zyn dat yemant hem verleyt. Daer is niets dat bewegen kan; Daer is nieu natuyr en volle rust: Hier, daer men hoopt en veer is van, Baert twijffel wel een vreemde lust. Hou sterck, hou sterck, hou sterck, hou sterck aen Waerheyts Schole: De wacht, de wacht, de wacht, de wacht is ons bevolen. 5. Wie, voort-geteelt uyt God, van Goddelijcker aert is, Gesint gelijck als God, door 't machtig Woord hermaeckt, Die sondigt niet: Waer-om? Om dat hy so bewaert is Door eygen wacht, dat selfs de boos' hem niet eens naeckt. Hy let op sijne wegen nau, En mijd (door 's saecks swaer-wegentheyd In hert en sinnen al-tijd gau). De sond en sonds gelegentheyd. Daer wacht, daer wacht, daer wacht, daer wacht hoeft, kan men dolen: De wacht, de wacht, de wacht, de wacht is ons bevolen. [ONbestendig droef gemoed] Sang: Essex Lamentatie. Of: Wat if a daye &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ONbe- stendig droef gemoed, Hert belust om rust te vinden, Dat de smert t'saem voeld en vo ed, Maer de grond noyt recht belinden: Buyten u soeckt gy den vre'e, In {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongervstigheyts oorsprong. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Is binnen 's Menschen Hart, dat rust of onrust geeft, 't Vytwendigh mach met recht, noch rust noch onrust brengen, Die vast sijn Hart gegrondt, op Godt en waarheyt heeft, Geen Weerelts ramp 't gemoet, met onrust kan vermengen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verscheyden saken. Brengt gy selfs de rust niet me'e, Noys sult gy-se naken. Wat jaegt gy? 't Is in dy, Dat rust doet verdrijven. Loopt niet verd: In u hert, Moest gy zijn en blijven. 2. Waerder (denckt gy) vre'e in 't Land; Dan sou alle dingen wel zyn; Waer of dees of die van kant, Soo sou 't hert vry van gequel zijn: Had ick dus of soo veel goed, Soo leefd' ick gerustig: Derfd' ick maer dees tegen-spoed, Soo waer 't herte lustig: 'k Waer steeds bly Soo ick vry Van dees houlijcks block waer: 'k Waer te vre'en Had ick Een' Daer ick me'e in 't Iock waer. 3. Had gy dit of had gy dat, 't Waer hoe 't waer: (daer gelt geen meenen) Soo lang gy u selven had, Bleeft ghy even-wel aen 't steenen. Of het Land al waer in vre'e, Noch bleeft gy in roeren: In uw' Ziel draegt gy-se me'e Die steeds oorlog voeren. Goed, of neen; Spoed, of geen: 't Kan geen hert her-stellen. Ongehout, Of getrout: 't Siecke hert moet quellen. 4. Waerder dees of die al niet, Even-wel bleeft gy in onlust, Soo gh' u selven niet ontvlied, Nimmer-meer ontvliedt gy d'onrust. 't Quel-stof komt van buyten aen, Na de ding' haer neygen; 't Quellen en in 't hert doen gaen, Heeft elck van sijn eygen. Selden tijd Sonder strijd Door u gantsche leven. Al-tijd yet {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat verdriet En gequel kan geven. 5. Soeck het waer gy kont en wilt, Wend het over alle boegen; Isser inne lijck geen stilt: Al-tijd blijfter ongenoegen. Soo lang gy bent die gy bent, ('t Is vergeefs om'-keken) Sal tot droef heyt en ellend Nimmer stof ontbreken. En of wel In 't gequel Blickt een Sonne-schijnt-je: 't Set geen bloed: In 't gemoed 6. Schuylt het schalck venijntje. 't Hert, in Deugd noch kout noch heet, Saed sich niet aen 's vleesch vermaken; Oock, door feyl van goed Geweet, Kan het Godes gunst niet smaken: Dit geeft in de Ziel onlust; Onlust maeckt kleyn-zeerig, Licht-geraeckt, los, ongerust, Quellijck, murmurerig. Uyt die grond Komt de wond Daer moest quael genesen. Sal 't recht deeg, 't Hert moet leeg Van sijn losheyd wesen. [VErlies van heyl komt uyt de sond] Sang: VErlies van heyl komt uyt de sond; De sond', uyt niet-wel-waken. Versuym van wacht, uyt ongerusten grond En hert-pijn in aerdsche saken; Onrust, uyt qua' rek'ning maken. 2. Qua'e rek'ning komt uyt mis-verstand En onrecht prijs' of laken Van yder ding. Soeckt gy, ô mensch, een stand Die, door deugd, tot God doe naken: Leer voor al goe' rek'ning maken. 3. Door Waen word Liefd' te hoog gesteld; Liefd' port tot toorn, tot wrake, Tot druck, gequijn, en al wat rust ne'er-velt. Maer niets sal u 't herte raken, Kont gy slechs goe' rek'ning maken. 4. Acht elck soo 't is: niet min noch meer. Die dit heeft tot sijn baken, Haeckt na elck ding soo weynig en soo seer Alsme'r na behoort te haken, Vry van 't quade rek'ning maken. 5. Dat weg moet, is geen Liefde waerd: (Daer Liefde sterft, scheyd tturen.) 't Moet wech, 't moet wech al wat'er is op Aerds Godes heyl alleen, sal duren: Daer moet Liefde 't hert heen sturen. 6. Sterft u een vriend: 't is Menschen lot; Dat sterff'lijck is moet sterven; Een aerden-pot is maer een aerden-pot; {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Qva' rekenings onrvst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geluekig die zyn ty', kan reeck'nen, gissing leggen Op eeuwig levens reys, by daeg en oock by nacht, Op hooghte diepte, lengd', perijck'len voor te seggen Qua'e reeck'nings onrust vliet, en stadig hout verdacht. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Breeckbaer waer raeckt licht tot scherven: Al 't verderff'lijck moet verderven. 7. Begeeft u vrienden gunst: wat raed? Dat los stond, kon ontslippen, Krijgt gy voor eer, verachting, spot en smaet: d'Eer was wind: die gaet licht glippen. 't Heyl hangt aen geen menschen lippen. 8. Moet gy uyt goed, uyt haef en land: 't Zijn 's Werelts Tragedy- kluchten. Van lang besit had gy noyt borg of pand. 't Los geluck, geaert tot vluchten, Word niet vast door traen of suchten. 9. Ontgaet u 't noodig lijfs vermaeck: 't Is d'Aard van aerdsche dingen. 't Treft ons natuur: maer is nochtans geen saeck Die in 's herten grond mach dringen Om met onrust te bespringen. 10. Wil my des vyands swaerd verslaen: 'k Waer sot liep ick ter wapen. Wil Hemel, Aerd, en alles t'ondergaen: 't Is een onder-gang geschapen. Vrees kan geen vry hert verknapen. 11. Geen onrust nut, gegrond, noch vry Dan died'er komt door sonde. Weest vry in't hert onrustig en onbly' Soo lang noch die, Zielen-wonde Niet door Boet' en is verbonden. 12. Dat 's onrust, doch om waer onrust Geheelijck uyt te braken, En 't Soet vermaeck en volle Zielen-lust Van de Hemel-rust te smaecken Door goe' Rekening te maken. [DE Liefde, voortghebracht] Sang: I. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Liefde, voortghebracht, Door reyn geloof aen Go- de, Wort in Gods woord geacht, Den Christen meest van noo- de, Veel and're dingen kan, Ia moet de mensche {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Lof van liefde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier wort des Liefdes Lof, met Croon en Palm vertoont, Oock of men 't Lijf ten brand, aen d' Armen Aelmis geve, Alst liefdeloos geschiet, wort nemmermeer geloont. Op Liefdes wercken volght, het Eeuwigh Vrolijck leven. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lo- ven, En spreken hoog daer van: Maer Liefde gaet te boven, te boven, te boven, te boven, te bo- ven. 2. Het waer een hoogen trap, 1 2.Cor.13.1.Waer by geen hoogt kan halen, Te hebben wetenschap Van all' oock Eng'len talen: Soo yemand soo veer quam, Elck mensch kreeg hy tot eerder; Sijn lof ten wolcken klam; Maer Liefde brengt noch veerder, noch veerder, noch veerder, noch veerder. 3. 't Waer groot en sonderling, Vers 2Ia nimmer schier vol-presen, In elck ziel-nuttig ding, Geleert en kloeck te wesen; 't Waerveel en ongemeen Dat yemant waer een weter Van alle heym'lijckhe'en; Maer Liefde is noch beter, noch beter, noch beter, noch beter. Vers 34. Soo sterck Geloove de'e Dat yemand Bergen konde Versetten vande ste'e Daersy in 't eerste stonden; De faem bracht, meer en meer, Sijn hogen lof te gader, En hem by elck in eer; Maer Liefd', by God noch nader, noch nader, noch nader, noch nader. 5. 't Is loffelijck, sijn haefVers 3. Al-samen te besteden Den armen tot een gaef In haer nootdrufticheden; Het brengt by vrome lie'n Den doender, ja den pooger, In achting en aen-sien; Maer Liefd', by God noch hoogher, noch hoogher, noch hooger, noch hooger.Vers 3. 6. 't Is treffelijck gedaen, In smaetheyd, hoon, en schande {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn leven af te gaen, En geven 't lijf ten brande: De daed maeckt doenders naem By alle vromen klaerder, Geacht en aen-geaaem: Maer Liefd', by God noch waerder, noch waerder, noch waerder, noch waerder. 7. Wat is of wesen sal; (Hoe hooch) by Liefd' is 't minder. Ia sonder Liefd' is 't al (Hoe nut) onnut en hinder. Elck sta dan wie hy zy, De leerling met de leerder, Na alle gaven vry; Maer na de Liefd' noch meerder, noch meerder, noch meerder, noch meerder. [ALderlieffelijckste Liefde ware Ziels verheugenis] Sang: II. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALderlief-fe-lijckste Liefde ware Ziels verheugenis billijck wort gy hoog verheven boven alles watter is. Soo hoogen stam een hooge lof toe hoort: Van hem die 't al uyt Liefde we- sen gaf, Den {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hoogsten God die selfs sich in sijn woord, De Liefde noemt, daelt uwe af-komst af. Een veder Deught brengt haren lof steeds met: Maer Liefde is de Koninglijcke Wet. 2. Sonder Liefd' is in den mensche alles krachte-loos en doof: Liefde is de ziel en 't leven van de Hoop' en van 't Geloof. ROm 13. v. 8. 9. 10.Wat Moysis Wet God-heyligs in haer heeft: Al 't goed vervat in 't woord der Prophecy: Die na 't gebod van Christi liefde leeft, Vol-brengt het al en noch veel meer daer by. 't Is al vol-maeckt wat God gebied en set: Maer Liefde is de Koninglijcke Wet. 1 1.Ioh. 4. v. 18.3. In de Liefd' en is geen vreese die den mensch in weldoen stuyt; Daer de Liefde is vol-komen, moet de vree ter herten uyt. Door ware Liefd' word menig bloode, koen. Noch angst voor dood, noch bangheyd voor gebreck (Wanneer hy maer sijn naesten wel mach doen) Verswackt in 't hert daer Liefd' is: wel-doens treck 't Heel Deugden-pad is door-gaens schoon en net: Maer Liefde is de Koninglijcke Wet. 4. 't Is wel soo, door vrees en poogen doet m'oock goet, doch meest met moeyt': Liefde maeckt dat alle Deugde, ongesocht, van selver vloeyr. Daer Liefde is, daer is oock 't hert belust Dat sich maer stof van wel-doen op en doe, Waer 't geen men doet des Ziels begeerte blust Daer word m' in 't doen of noyt of selden moe'. 't Is goed al wat Deugd stijft en sond belet: Maer Liefde is de Koninglijcke Wet. 5. Alle Banden, alle Banden die men onder Menschen vind, Zijn vergheefs als ware Liefde d'herten niet te samen bindColoss. 3. v. 14. Een goed, een bloed, een stand, een vader-land, Een disch, een heer, een bed, een wet, een dack, (Sonder de Liefd, Vol-maecktheyds ware Band) Of binden niet, of binden al ae swack. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Al 't schoon' is schoon; al 't reyne onbesmet: Maer Liefde is de Koninglijcke Wet. 6. God is Liefde: door de Liefde heft de slijck sich uyt den slijck, En word (selfs hier op der aerden) Gode naest in aerd gelijck. Die vasten grond, door Liesd', in Christo leyt Begrijpt (met alle daders des gebods) Diept', Hoogte, Breed' en Lengt der salicheyt En word vervult met alle volheyd Gods. Wel aen, die uyt den dood wilt zijn geret, Vol-brengt de Liefd' de Koninglijcke VVet. [IN des beminden lof] Sang: III. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN des beminden lof, VVierd noyt be- min- der moe'. Voor al, als lovens stof, Vloeyt o- vervloe- digh toe. Die Liefdes aert verstaet en lieft, Het valt hem pijn, swijgt hyd'er van. En 't is, of schijnt een ee- ren-dieft, Het goet niet prijsen als men kan. Kom dan by, Sing met my, Min- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} naers die Gods minn', Trou lieft en trou beleeft. 't Lof heeft klem, Dat door stem, Van sulck mensch komt in, Die 't ding verstaet en heeft. 1 Cor 13. v. 4. 2.2. Vol van lanckmoedicheyd Is 't hert daer Liefd' heeft stee. Vriend'lijcke goedicheyd Brengt sy geduyrig me'e. VVech stugheyd, wraeck, en hert-gestoor Daer sich de ware Liefde vind. De minnaer doet en lijd veel Voor En Van de gene die hy mint. Kom dan by etc. Vers. 4.3. d'Onmenschelijcke aert Die lust heeft en verblijd In 's naestens qualijck-vaert, En anders, smerte lijd, Groeyt noyt daer Liefde heeft haer zaed. Kracht'-loos is alle nijds venijn. Die Christ'lijck lieft, acht goed en quaed Sijns even-mensches voor he. sijn. Kom dan by etc. Vers. 4.4. Liefd' lijd geen slimme daed; Geen trotz' hoog-aerdigheyd; Geen argerlijck gelaet, Noch sott' ael-waerdigheyt. Noyt de'e de Liever 't Lieve leyt. 't Beminde acht de Minner zeer; Die acht, eert in ootmoedicheyd. Op-rechte Liefde luystert teer. Kom dan by etc.Vers. 5. 5. De taeye Eygen-baet. Die anders sich vertoont Dan zy in 't her te staet, Moet wech daer Liefde woont. O alder-goddelijckste Deugd! Al waer 't met eygen scha'e en smert, 't Beminde wel-doen, is een vreugd In eens op-rechten minnaers hert. Kom dan by etc. 6. Geen op-geruy noch praet, Daer sich de Liefd' aen stoort: De Liefd' vermoed geen quaed {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan daer sy 't siet en hoort; En als sy 't al ten vollen weet, Soo schrijft sy 't niet in 't herte op. Quaed moeten dencken, is Liefs leet. En ware Liefde heeft geen krop. Kom dan by etc. Vers. 6.7. De Liefd' verblijd haer niet VVanneer-se een vyand In sond gevallen siet, En by elck een in schand. Die Liever gunt ('t zy hoe gering) Aen die hy lieft geen quaed met al, Veel min de sond, soo vuylen ding En stof van 't hoogste ongeval. Kom dan by etc. Vers. 6.8. Een vreugde is 't voor dien Die Christi Liefde heeft, Dat VVaerheyd ('t zy van wien) Gelooft word en beleeft. Lief gunt aen Liefde lust, 't vermaeck En alles wat het goeds bedenckt, Veel meer de Deugd, soo waerden saeck, En daer God 't hoochste Goed voor schenckt. Kom dan by etc. 9. Liefd' is der Deugden hooft,Vers. 7. Haer krachten sonderling: VVant sy verdraegt, gelooft, Hoopt, duldet alle ding. Daer sy geen quaed met allen, merckt. Gelooft sy geerne alle Goed; En daer men 't quaed oog-schijnlijck werckt, Houd sy tot bet'ring noch al moed. Kom dan by etc. 10. Dees Deugden, en noch meer Doet rechte Liefd' al doen. Die haer niet heeft, blijst veer Van ware hoop te voen: Hy is gelijck als een metael Dat hel en schel is van geluyd: Maer onderscheydelijcke tael Of sang, en geeft het nimmer uyt. Kom dan by etc. [HEylighe stemmen] Sang: IV. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Cor. 13. v. 8.HEylighe stemmen, Wilt hooger klim- men, Tot op des lofs aen-sienelijcken trap, En singt en {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} singt, ons van een eygenschap, Die ware Liefd' met geen ding heeft gemeen, Dan met God selfs en met Gods volck alleen. Niets (hoe goet hoe groot hoe heerlijck) kan geduriglijck beklijven: Maer de Liefd' sal eeuwig eeuwig, eeuwig, eeuwig eeu- wig blijven. 2. De gav' en wercken In Christi Kercke In haer begin soo menig-vout geschied, En siet of hoeft nu Gods Gemeente niet, Nu VVaarheyts Leer genoegsaem is versterckt, En, sonder sien, 't VVoord na sijn aert best werckt. Tijden en gelegentheden konnen selfs oock 't goed' verdrijven: Maer de Liefd' moet eeuwig, eeuwig, eeuwig, eeuwig, eeuwig blijven. 3. Hoe wel het veel is, Ia hoog en e'el is Dat hier de mensch, door VVoordelijck bescheed, Uyt Godes Leer van God en 't Godlijck weet: Dat al nochtans sal, als onnoodig, vlien, VVanneer de oog' het wesen selfs, sal sien. 't Al-vol-maeckt aen-sien vernietigt 't onvol-maeckt geseg en schrijven: Maer de Liefd' sal eeuwig, eeuwig, eeuwig, eeuwig, blijven.Vers. 13. 4. Geloof en Hope, Die 't pad doen loopen Waer door men raeckt ter Goddelijcker vreugt, Zijn prijsens waerd, en 't zaed van alle Deugd: Sy blijven staeg; doch sullen me'e vergaen Als m' eens By God sal tegenwoordig staen. Daer men siet, behoeft men 't herte door Geloof noch Hoop te stijven: {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer de Liefd' sal eeuwig, eeuwig, eeuwig, eeuwig, blijven. 5. Daer God en 't Goed is; Daer 't vroom gemoed is, Onmog'lijck is 't of Liefde is daer me'e. Geen heyl of lust is sonder rust en vre'e; Geen rust of vre'e houd sonder liefde plaets: De Liefd' is 't al: sy stopt de deur des Quaeds. Sing, ter eeren van de Liefd', God-geleerde Mans en Wyven: Eeuwig, eeuwig, eeuwig, eeuwig, eeuwig sal de Liefde blijven. Besluyt, V. Canon a3. Sang: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GY die de Liefd' onmoog'lijck acht te sijn, En daerom niet na1 Ioh 5. v. 3. Lief- de streeft of aerd't. Verstaet en vaet (tot blind- heyts me- decijn) hoe in den mensch de Lief- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de, lief- de Baerdt. 2. De goede God, uyt reyne Liefdes drift, Wil dat de mensch met hem onsterff'lijck leef In heyls genot; doch dat voor dese gift, De Mensch aen God het sijne weder-geef. 3. Aerds Eenicheyd en weder-liefd', is 't geen Dat God in sijn geliefden Mensch wil sien. God is vol-maeckt: wel-daden hoeft hy geen; En van geen Mensch en kan hem goed geschien. 4. Wat is 't nochtans dat God' in mensch behaegt? Dat Mensch aen Mensch sijn Liefde Gods betoon: 't Goed dat geschied aen dien-se Liefde draegt Acht ware Liefd' als troff't haer in persoon. 5. De Liefd' die God van Mensch aen Mensche wil, Strijd, door qua' waen en domme eygen sin, Met 's Menschen lust: dies rijft in 't hert geschil. De weg schijnt swaer nochtans men moet hem in. 6. Al wat'er leeft, bemint sijns Wesens duur; Verderf en dood schout het als hoogst' ellend: De mensch, die Leersaemheyd heeft by Natuur, Voelt dieper schrick van sijnes Wesens end. 7. Dies Eygen-Liefd' die aen d'een zy' belet, (Bestraelt met kracht van Goddelijcke re'en) Aen d'ander zijd' haer selfs te rugge set, En port den wil om 't noodig pad te tre'en. 8. De Liefde tot een eeuwig Hemelsch goed Maeckt dat, met kracht, de Aerdsche onder raeckt, En dat m' (hoe-wel met pijn) ter Deugd sich spoed: Door Eygen-liefd' word Eygen-liefd' versaeckt. 9. Door kennis word eeuwicheyds-Liefd' geteelt; Door dese Liefd' krijgt het Geloove kracht; 't Geloove baert de Liefd' die God beveelt. So word d'een Liefd' uyt d'ander voort-gebracht.Matt. 11 v. 30 10. EN als de Mensch sich nu op weg begeeft En werck begint, bevint hy in het gaen Dat Liefs gebod, soo 't God gegeven heeft, Niet is soo swaer als hy sich voor liet staen. 11. Veel-doen baert konst: en konst maeckt licht: te met Bevind de Mensch, van Waen door Waarheyt vry Dat in sich selfs 't gebod van Christi Wet Een lieflijck jock en lichten arbeyd zy. 12. Aldus soo krijgt't selfs-willig paerd de spoor. By Eygen-Liefd' komt Liefde tot de Deugd. Een dubb'le drift stouwt krachtelijcker door, Eerst was 't met pijn, nu gaet het werck met vreugd.Luc 8. v. 16. 13. DIe heeft, ontsangt: getrouheyt word beloont. Gods heym'lijckheyd is by dien die hem vreeft. Hoe Waerheyds licht in 't hert sich klaerder toont, Hoe meer der kracht tot deugde, in den geeft. 14. God vind hem trou; dies doet Hy hem meer goed: Hy smaeckt meer goeds; dies toont hy meerder trou: {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} De meerder trou, maeckt dat God noch meer doet: Gods stercker gunst, sterckt we'er des Deugds gebou. 15. Hoe trouwer hy, hoe trouwer oock God is; Hoe meer God hem, hoe meer hy God bemint Hoe tusschen twee meer aerds gelijckenis, Hoe nauwer sich de een aen d'ander bind. 16. Dus straelt'er staeg van hem, na God; en we'er Van God op hem, een liefden-weder-schijn. VVaer Meer staeg-a'n een oorsaeck is van meer, Daer kan geen werck (hoe swaer) onmog'lijck zijn. 17. 'T Is sotte waen en doffe eygen-minn' Die u, ô mensch, houd voor den in-gang staen, Daer feylt geen kracht, maer wil, en goet begin: Noyt raeckt hy voort die noyt en wil bestaen. [GY die den naem van Christen draeg] Sang: I. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GY die den naem van Christen draegt, En sijt, of waentRom. 12. v. 19 21. te we- sen. Een die uw's Zielen heyl na-jaegt, Geeft u dit Dicht te le- sen. 2. G'ontred u die u redden wilt Door hand-geweld of strijden: De beste redding vind m' in stilt' En onverdroten lijden. 3. Heeft u een kloecker pen of stem Die Lesz' wel meer doen hooren: {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Liidsaemheyts erinnering. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Veeltijdts wort soo gele'en, men kan het niet ontkomen, Ons Paert, en Swaert, en Boog, en macht, is te gering: Erinnering wel op! sulck lijden sal niet vromen, Wil'gh lijden, lijden is, siet hoe 't ons Meester gingh. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rijmtjes hebben me'e haer klem In veler menschen ooren. 4. (God, oorspronck van des VVaarheyds licht, Klaer meer en meer de oogen Van die het leest, en die het dicht, Dat VVaerheyd gaet voor Lo gen.) 5. 't Is waer, hy heeft niet onrechts veur Die uyt ellend wil raken: Maer licht'lijck doolt men in de keur Van Hoe en Door wat saken. 6. De reden-schijn, die of bedriegt, Of sou bedriegen konnen, VVilt gy verstaen hoe grof die liegt: Volgt ware Redens-Sonne. 7. Is 't evgen wrake die u port Uw' vyand te bekrencken De wreker komt al-tijd te kort In al sijn doen en dencken. 8. Voor al, als uyt gerechticheyt De wraeck als rechts, genomen: De wreker na verdienst van 't feyt De strasse wil betoomen. 9. Doet gy in 't wreken dan te veel Te veel, laet 's herten rust niet. Doet gy de wrake maer ten deel: Te weynig, boet den lust niet.: 10. Hy mengt vergif met medecijn, Die wraeck aen re'en wil lassen: VVaer dolle sinnen meester zyn Daer kan men 't selden passen. 11. Dat schielijck met gevaer toe-gaet VVie mickt het daer soo effen? En in een sake sonder maet Kan niemand mate treffen, 12. En schoon gy treft het al na waen: (Na waarheyd treft gy't nimmer) VVat nut of voor-deel komt u aen Door 't ydel breyn-getimmer; 13. Laes! wat geniet men uyt een Niet? U smert moet smerte blijven. En dat een ander quaed geschied, Kan 't uwe niet verdrijven. 14. De arme wraeck en kan noch 't quaed? Noch 'squaeds geheugnis weeren. En die-se willig van hem laet Komt best tot sijn begeeren. 15. Geen reden-looser lust noch tocht In 't gantsche Menschen herte, Dan dat smert-koeling wort gesocht In eenes anders smerte. 16. Door drijving eenes dollen lusts VVord een ellendig wreker Sijns naestens en sijns eygen rusts En Christi VVets verbreker. 17. Doet gy de wrake voor 't Gemeyn: Gy gaet des niet te vaster. Die last is swaer, de wel-lust kleyn, En 't minste quaed, 's volcks laster. 18. Geluckt de voor-genomen daed: 't Loon sal een hand vol wind zyn; Lof-tuyting en een eeren-praet Van die met u gesint zijn. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. Maer soo gy in 't voor-nemen sneeft: Gy blijft en selfs verlegen; En die 't geluck maer tegen heeft, Krijgt heel de VVerelt tegen. 20. Den algemeynen haet en spot Hebt g' in d'ellend te wachten. Of over-boos, of al te bot Sal u een yeder achten. 21. Als ick des VVerelts doen bepeyns, VVat is haer Luck, een dwelm-luck! Geluckt den aen-slag, 't heet Roomeyns; Mis-luckt hy, 't is een schelm-stuck. 22. 't Gevaer is groot, de vruchten kranck, De scha'e meer dan 't genot is. En schoon 't waer alle man te danck: VVat is 't als 't niet na God is? 23. Het quaed eyscht straf; het ong'lijck wraeck: (VVat Mensche seyt daer neen toe;) Maer wie-se doen sal, dat 's de saeck. God eygents' hem alleen toe. 24. 't Is waar hy wreeckt som-wijlen 't quaed Door Menschen, selfs door snooden: Maer al wat God geschieden laet En heeft hy niet geboden. 25. Die wreeck-stof geven, maken 't slecht; Die 't wreken, maken 't grover: Dat alder-hoogste Wrake-recht Geeft God aen niemand over. [IS 't hoop van aerdsch gemack of heyl] Sang: II. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IS 't hoop van aerdsch gemack of heyl Dat u de kans doet wagen: Te dwaes-lijck draegt men 't leven veyl, Om 't nietig te be- jagen. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Is 't Staat of Eer-lust die u drijft: Te sotter is het poogen. Die willig in de laegte blijft Komt mack'lijck tot verhoogen. 3. Laet sotte waen en redens schijn U 't hert niet onder-delven: Wilt gy de meeste Meester zyn: Word Meester van u selven. 4. Mis-haegt u de vernederheyd? Neen: laets' u wel gevallen: Die op het aller-laegste leyt, Heeft niet om af te vallen. 5. Het Aerdsch' en is maer of en d' an. VVeest vaster heyls besorger. Laet heerschen al wie wil en kan; VVord gy een Hemels-borger. 6. Daer gelt geen Geld, geen gift, geen gaef; Geen vleyen, stuypen, nijgen; Geen gunst-gehuer, heen hof-gedraef, Geen one'el-hertig swijgen. 7. Daer is geen onder-sluypery, Geen woelig Staats bepijnen, Geen ver-door-steken kuypery, Geen listig tegen-mijnen. 8. Daer hoeft geen smertig hert-gepeyns, Geen om-gekoop van mannen, Geen nare wreeck-krop, geen geveyns. Geen angstig t'samen-spannen. 9. Om Liefde, om Geloof, om Hoop, Om ongevalschte Deugden, Is 't alles en alleen te koop Dat eeuwig kan vervreugden. [IS 't u om Vryicheyd gedaen] Sang: III. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Pet. 2. v. 16.IS 't u om Vryicheyd gedaen: Soo vrijd u vande lusten, Die na waen vryheyd u doen staen, Die Vryheyd sal meest rusten. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Tot vryheyd komt hy nimmer-meer Die aen lust blijft gebonden. Hebt gy na ware Vryheyd geer: Onslaeft u van de sonden. 3. 't Hand-redden acht de VVerelt braef, En noemtet Vryheyds-minnen: Maer 't is voor-waer een arme slaef Die slaef blijft van sijn sinnen. 4. Soeckt daer meest aen gelegen is. Wat baet wel-stand uyt-wendig Als 't binnen niet ter degen is? Qua'e wil maeckt ons ellendig. 5. 't Is onvast en verdeelt gemoed, Vervult met damp en winden, 't Welck menig mensche soecken doet Daer hy het noyt sal vinden. 6. Die tot het Best' of heeft geen moed Of na waerdy noyt achten Verbeeld sich 't Bitter, honig-soet, En vleyd sijns selfs gedachten. 7. Die sonder herts benoegen leeft, VVil sich daer toe bekloecken. VVie 't dan in 't ware niet en heeft Die sal in 't VVaen-goed soecken. 8. De Deugde-loose flauwicheyd Doet menig mensch door-vloeyen. Ach! 't komt uyt enckel lauwicheyd Met staet sich te bemoeyen. 9. Dunckt u dat m' u tyranniseert: Verand'ring is te schroomen. 't Keert al ten besten niet, wat keert. Licht kander arger komen. 10. Al waer die grond en regel staet: Dat m', om 't gemeen te mijden Niet sien moet op Besonder quaed; Heeft licht de Deugd te lijden. 11. Die 't roer in hand heeft, houd het vast. Snoo' daed word licht Staats keten. Geen stuck soo quaed, als 't daer toe past. Of 't kan 's Lands wel-vaert heeten. 12. Nood, Gods-dienst, VVenst, Genegentheyd Sijn 't die een Staat formeren. Na Staats en Lands gelegentheyd Zijn sacht of harde Heeren. 13. VVie op dat Rad sich heeft geset, Die moet sijn rol uyt-rollen. Soo 't wel en mack'lijck gaet, hy met; Soo 't holt hy moet oock hollen. 14. De tweede golf stout d'eerste door: Het eene quaed het ander. En wil men niet uyt 't oude spoor. Men moet al met malkander. 15. Die 't Hooch geern hiel' dat hy besit, Moet sich daer heel na schicken. Niet meer dan na een eenig VVit En kan men teffens micken. 16. Die nau na sijn Geweten gaet En wel wil t'aller uren, Of stijgt schier nimmer-meer tot Staat Of kand'er niet in duren. 17. Komt een die scherp let op Gods stem, In 's VVerelt doen te raken: {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! hy sal haer niet, maer sy hem Gemeenlijck anders maken. 18. De VVerelt heeft geen ding vol-maeckt. Haer menschen blijven menschen. En waer men licht tot arger raeckt, Wie weet wat hy sal wenschen? 19. Acht soo den Staet best, zoo hy is. Licht kan men 't onrecht laken. Die heyl beschaeft uyt hindernis Staet aen het roer der saken. 20. Hy die den Scepter neemt en geeft, Die Kroonen op en af set, Die volle macht en wijsheyd heeft, Die steedts op loon en straf let: 21. Der Goden aldergrootste Godt, Weet alderbest hoe 't best is. Den sijnen spaert hy 't waerdste lot. Alleens hoe 't om de rest is. 22. Soo 't Godt goet is, soo zy 't ons me'e. Ons beste werck is stil-zyn. De Dienaer en de Heer zyn Twee. Doch moeten eens van wil zyn. 23. Heeft Godt geen haeft, hebt oock geen haest. Wanneerm' is op 't benertste. Is dickmaels hulpe aldernaest; En alsse naest schijnt, vertste. 24. En schoon men nooyt tot redding quam: Noch waer een Mug geen Kemel. Want of men 't u hier al benam, Noch blijft de wegh ten Hemel. 25. Geen liefde tot het Vaderlandt. Moet ons soo ver vervremen Dat wy, in plaets van Godt, ons handt Tot toevlucht souden nemen. 26. Die door Godts Geest van sond' is vry, Heeft geen Tyran te schromen. Dit 's Vryheyds wegh. Hier door moet ghy, En elck, tot vryheyd komen. 27. Geen Roomsche Brutus, maer Godts Soon Is 't voorbeeldt van Godts kind'ren: Kruys lijden, brengt ons tot de Kroon; Kruys doen, salz' ons verhind'ren. 28. De Overheden dieder zyn,2.Pet.24.7. Moet yeder Christen eeren, Gehoorsaem wesen. niet in schijn, Maer na 't bevel des Heeren. 29. Oprechtelijcken niet nae 't oogh; Op alle plaets en tijden; In alle dingen (laeg en hoogh) Die met Gods wil niet strijden. 30. Waer blijft gy nu Philosophy, En aller menschen Wetten, Die nooyt de Wraeck of Muytery Kont juyste palen setten? 31. Een Lesz, die ons Godts Wijsheydt gaf, Kan alles alles stuyten, En snijdt den Christen teffens af De wraeck-en Staet-dispuyten. 32. Eenvoudige gehoorsaemheydt Is eens voor al geboden: Want alle Macht, (heeft Godt geseyt)Rom. 13.8. Hoez' is, zy is van Gode. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 33. Dit wijst een Christen mensch sijn padt Dat hy recht uyt moet treden. Hy slaet sijn oog op Dit noch Dat, Op oud gebruyck noch zeden: 34. Op Wettig-noch Onwettiche'en, Op Lands Gewoont noch Vryheyd, Op Dus noch Soo: Hy is te vre'en Die willig in de ly leyt. 35. In Regen wacht men Sonne-schijn; Stil Weer, als 't hard en suer is: Godt, sooder yet gered moet zijn, Sal 't doen als 't tijd en uyr is. [IS Gods-dienst vryheyd uwe wensch] Sang: IV. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IS Gods-dienst vryheyd uwe wensch: Om Gods-dienst vry te plegen, En ging noyt recht Gods-dienstig mensch Ongoddelijcke wegen. 2. Is 't u belet, in vryheyt dy Aen Gods-dienst te versaden: Soo staet dan noch d'onvryheyd vry Door 't manlijck quaeds versmaden. 3. Die's Goeds gevolg (kruys, schaed', en leyd) Sich troost in alle saken, Geen uyterlijck' onvryicheyt Kan hem yets onvry maken. 4. Een Wijse neemt het na de tijd. Gunt God de ruymt; die bruyckt hy: Is 't harder uur; soo lijd, soo strijd, Soo kruypt, soo schuylt, soo duyckt hy. 5. 't Heeft al zyn reden (laet sich 't hert Aen dit of dat niet vesten) Waer-om 't aldus gehenget werd. Den Goe'en is 't al ten besten. 6. Benautheyd is des Deugdes roem: Sy kand'er tegen groeyen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Al staet den doorn ronds-om de bloem, Noch kan sy lustig bloeyen. 7. Sy word geprangt, dan doch met een Bewaert voor d'heete Sonne, Die haer, stond sy in ruymt alleen, Licht sou verdorren konnen. 8. Door 't lang onthouden van de ruymt. Ia selfs de hoop' te missen, VVort dick-maels Gods Gemeynt geschuymt Van vele argernissen: 9. Van schijn-en waen-heylige lie'n, Die by 't getal sich vinden; Van die op Her en Staten sien; Van enckel-aerdsch-gesinde: 10. Van die sich geven by de schaer, Doch na haer oog-wit loopen, En dick met alle-mans gevaer Haer Grootheyd willen koopen: 11. Van die men of nieus-giericheyd, Of't sien op vriend' en magen, Of eene domme viericheyd Meest na den hoop siet jagen: 12. Van die den Gods-dienst doen uyt sleur, Uyt spijt, en uyt par thijschap: Van al die anders hebben veur Dan deugd' en 's Hemels blijschap. 13. Hoe nauwer prang en swaerder kruys Op 't Gods-diensts plegen staen sal Hoe meerder suyv'ring in Gods huys Van 't nutte-loose waen-tal. 14. Een groot' en water-loose wolck Verdwijnt doch al ten lesten. In vryheyd krijgt men 't grootste volck, Maer selden 't alder-beste. 15. Op-rechte Deugd' is ongemeyn; Een seldsaem ding, God vreesen: Als 't God wil, beter kleyn en reyn Dan groot en snood te wesen. [HIer tusschen, so gy lijden moet] Sang: V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HIer tusschen, so gy lijden moet, En menig quaet gedoogen Geen quaed so quaed of {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't heeft sijn goet, In ware wijf heyts oo- gen. 1 Cor. 11. v. 31.2. Het lijden dat uyt-wendig raeckt, Maeckt geen goed mensch ramp-salig. 't Is d'onwil die ellendig maeckt, Door lusten, sot en dwalig. Heb. 22. v. 10.3. In 's VVinters harde koudigheyd Kan m' oock al nut besinnen: De warmt te wijd van 't hert verspreyd, Gaet des te meer na binnen. 4. De ramp, die ons hier weder-vaert, Door 't Aerdsch gemacks onthalen, Drijft dick den geest na binnen-waert Die al te wijt ging dwalen: 5. Geeft menig mensch hem selven we'er, En doet hem naerstig letten Om uyt den rechten streeck niet meer Soo wijd sijn loop te setten. 6. VVanneer de moeder 't lieve kind VVil van de borsten weeren, Met roed, of 't bitterst dat-se vind, Sal sy de speen besmeeren. 7. Als God ons om een Hemelsch-Soet Het Aerdsch wil doen versaken, Komt hy ons door des Lijdens-roet Het schijn-soet tegen maken. 1 2.Pet. 2.v.7.8. Al word schoon Isa'c uyt-geleyd (Soo 't schijnt) ter offerhande; Al staet d'Altaer en 't hout bereyd Om t'offer te verbranden: 9. God even-wel en heeft niet voor Van 't leven hem t'ontvremen, Maer van sijns Knechts geloof hier door Een wisse proef te nemen. 10. Isa'c verrijst als-uyt den doodt, De Ram alleen moet sterven: Het lijden doet den Geest geen noodt, Qua'e Lust moet slechts verderven. 11. Al zwiert 't Kompas schoon gins en heen; Of baren 't schip al decken: De Naeld, gestreken aen Zeyl-steen, Sal staêgh ten Noorden strecken. 12. Of schoon de vroome swerven moet, En kruys op kruys verwachten: Na reyne Deucht en 't eeuwig goet Staen stadig zyn gedachten. 13. Daer is een vloédt die onder d'aerdt Dwers door de zee komt zijgen, Doch sonder ('t is verwond'rens waerdt) Yet zouts aen sich te krijgen. 14. Een Christen, dwers door wederspoedt, Van Godt hem opgezonden, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Omringt met quaedt, blijft even goet En onbesmet van sonden. 15. Een albedreven Konstenaer Blijft steedts zyns Konsts bewijser: Ontbreeckt hem goudt of dierbaer waer, Hy werckt in loodt of yzer. 16. Een vrome, als't hem tegen gaet Hoeft niet van 't goedt te wijcken: Soo wel in flecht' als beter staet, Kan hy; zyn Deucht doen blijcken. 17. Ia soo gereeder als het is In Hout dan Goudt te snijden, Soo lichter is 't in kommernis Dan ruymheydt, zond' te mijden: 18. Soo veylighlijcker kanmen gaen Den wegh na 't Godlijck leven. Dat dickwils 't meeste schijnt te scha'en Kan 't grootste voordeel geven. 19. Een Christen is niet als het glas, Dat licht'lijck raeckt in stucken; Of als het al-fatsoenig was, Dat steedts sich laet herdrucken: 20. Maer als den Diamanten ring, Die, en vry is van breken, En in een yder druckbaer ding Laet sijn fatsoen en teecken. 21. Dat buyten is, dat moet na hem; Niet hy na 't geen is buyten. Die d'oore scherp heeft na Gods stem Laet nergens door sich stuyten. 22. O! die 't voor eere achten kan En voor een groote vreuchde; Wanneer hem Christi kruys komt a'n, Raeckt licht ter hoogster Deuchde, 23. Hoe swaerder lijden God u sendt Hoe meer hy kondt wil maken Dat ghy ofwat besonders bent, Of wel toe kondt geraken. 24. Hoe meer de Zondt-vloedt wast, hoe d'Arck Sich hooger moet verheffen: Te hooger roem heeft Godes Kerck Hoe haer meer ramps komt treffen. 25. Sijt ghy een Ioseph: 't is niet vreemt, Hoe seer gh' op 't Deuchden padt zijt, Datm' u en eer en ampt beneemt En vanck'lijck in een gat smijt. 26. Sijt ghy een David: licht krijgt ghy Dat Saul al sijn dagen U houdt in kruys en swervery, En nooyt rust van na-jagen. 27. Sijt ghy een Paulus: siet of't dy Daerom te sachter gaen sal. Licht krijgt gy d'Engel Satan by, Die u met vuysten slaen sal. 28. Sijt ghy sijn Goudt: 't kan u niet scha'en Al wordt gh' in 't vuer bedoven Om sevenwerven uyt te staen De hit van 's Goudtsmidts oven. 29. Die Godes goede wil verstaet, En sich in 't laeg wil geven, Hy leyt op aerden, 't zy hoe't gaet, Een rustigh lustigh leven. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Hy slacht d'ervaren Musicijn, Die d'oorvreugt niet wil schenden: Breeckt hem een snaer, 't en geeft geen pijn, Hy singt het liedt ten enden. 31. Moet hy een moyelijcke rol In 's werelts toon-spel spelen: Een hert van Godt en Deuchde vol Kan 't quaedt niet licht vervelen. 32. O! die maer trouwlijck Godt betrouwt! (Sijn Goedtheydt kan 't soo voegen!) Dat hy aen aertsch gemack onthout, Vergeldt hy door genoegen. 33. Soo hem de smaedt van menigh mensch Wtwendigh komt bestrijden: Die willigh lijdt, geniet zijn wensch, Trots alle die 't benijden. 34. De smader lijdt geen grooter smaeda In 't diepste van sijn sinnen, Dan dat hy 't hert van dien hy haet Niet mede kan verwinnen. 35. Daer 't bolwerck van geduldicheyt Steeds leyt voor 's vyands oogen, Hy merckt in 't eynt, al is 't hem leyt De sotheyt van sijn poogen. 37. Dwang-werck verdient geen lof: ô neen! De Vroom' in lijdens ure, Valt willig en van selfs daer heen Daer God en 't Lot hem sturen. 37. 'tOnlijdsaem hert (door valsch besluyt) Wil leet met leet wech drijven: Een lijdsaem mensch geraeckter uyt Door willig in te blijven. 38. O Lijdsaemheyt volmaeckte Deugd En band van alle Deugden, Die u maer heeft, kan staeg in vreugd 't Geperste hert verjeugden. 39. O wenschelijcke wensch'lijckheyt, Daer 't hert in Gods gehengen Sich rust, en boven mensch'lijckheyt Den swacken mensch kan brengen! [Maeck, mijn snaren, een geklanck] Sang: Forsters Droom. Of: Phoebus is lang, &c. I. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MAeck, mijn snaren, een geklanck, Dat de sinnen kan vervreugden: Sing, mijn keel, een {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Ootmoedigheyts lof. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie sal die groote Deugt; Ootmoedigheyt vol-roemen? Den Schrijver van dit Boeck, heeft veel daer toegedaen, En toont, als in een Hoff, veel schoone Ootmoets Bloemen, Siet oock wat Teecken-konst, hier Konftelijck wijst aen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nieu gesanck, Van een Deugd de schoonst' der Deugden; Van een Deugd die Ootmoet hiet, Daer men 't voor-beeld klaer van siet, In hem dief' ons gebied. 2. Hem, die, nu der Heeren Heer, 1 Jac. 4.v.10.Diep in ootmoet ne'er-gestegen, Heeft der eeren hoogste eer Door vernedering verkregen. 'Al wie, sat van aerdsche min, 't Hemelsch soeckt met hert en sin, Moet desen weg oock in. 3. Door Ootmoet en Ned'richeyt Word de hooghste Hoogt' gevonden: ('t Hert door hoogheydts lust verleyt, Blijft hier vast om laeg gebonden.) Hoe de leeder die hoog gaet, Lager inde Aerde staet, Hoe minder dats' om-slaet, 4. Ootmoet leyt niet, in, het lijf Met onnoodich quaed te quellen, Noch in 't waen-heylig bedrijf Daer veel menschen Deugd' in stellen. Deugd hangt niet aen 's menschen breyn: Maer Gods heylig Woord alleyn, Is Leers en Deugds-Fonteyn. 5. 't Is oock d'Ootmoet niet die geld, Dat men (om in sond te blijven) Sich, als rechts, ootmoedig stelt, En soo sondig gaet beschrijven Of men staeg moest zyn in sond. Dit 's geen Deugd, maer leugen-vond, Op Ootmoets schijn gegrond. 6. Ootmoet leyt gants niet in schijn, Oock niet heel in slechte kleeden: Uyt het hert, daers' in moet zijn, Moet-se stralen door de Zeden. Schijn-deugd krijgt wel 't lijf tot haer, Maer Deugd, lijf en ziel te ga'er; In 't hert, en openbaer. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} [WAre Ootmoet meest ghebaert] Sang: Als op 't voor-gaende. II. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAre Ootmoet (meest ghebaert Door sijn selfs en sijn Staats kennis) In die's menschen tong bewaert, Voor des Naestens hoon en schennis. Die sijn vorig doen wel weet, Heeft sijn mond niet licht ghereedt tot yemandts schand of leet. 2. 't Christen hert, door Ootmoets geest Sterck verandert en gedreven, Wetend' hoe 't selfs is geweest, Wil oock al-tijd geern vergeven: Komt tot wrake noch vonnis, Phil. 2. v. 3.Deckt al wat te decken is, En siet veel seylen mis. 3. Ootmoet doet de mensch dies' heeft, Boven sich, een ander achten. 't Heit daer d'eer-sucht niet in leeft, Voed geen nijdige gedachten; Gunt een a'er wel 't geen het mist; Doet op 's naestens faem geen list; Maeckt onvre'e nochte twist. 4. Ootmoet, Moeder en oorsaeck Van 's gemoeds bedaerde sachtheyt, Weert verbolgentheyd en wraeck, Toorn, gekijf, en onbedachtheyd. Die door Gods Geest onder-richt, Kleyn is in sijn selfs gesicht. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht alle ong'lijck licht. 5. Ootmoet, Suster van de Liefd, Doet in vriend'lijckheyd verkeeren: Dat-se elck dient en ge rieft, Is haer lust en staeg begeeren. Die hem selven kent te recht, In sijn eygen oogen slecht, Word geern eens yeders knecht. 6. Ootmoet, Voester van Gedult, Helpt het angstig murmureren Als God 's Lijdens maet vervult) Krachtig uyt het herte weeren. Die recht kleyn is van gemoed, Meynt in alle tegenspoed, Dat hy 't noch heeft te goed. 7. Ootmoet, Maticheyds Vriendin, Weert sorg-vuldicheyd en truren, Als m', in 's lijfs, behoeft, heeft min Dan den eysch is der naturen. 't Hert van Ootmoet wel door-ploegt, Dat hem selfs niet veel toe-voegt, Is oock met 't minst vernoegt. 8. Een op-recht Ootmoedich hert Staet sijn God in all's gelaten: Wel-kom vreugde; wel-kom smert; Wel-kom alle lot en staten. Die sich en den Sender kent, Heeft sijn hert, 't zy wat hy send, Tot danckbaerheyd gewend. 9. Ootmoet kenster van gebreck En van 't eygen onvermogen, Neemt de Ziel den lust en treck Om hier oyt te sluymer-oogen, Doet de Ziel op schilt-wacht staen, Om noyt door's vleeschs schalcke pa'en In sond te sijn verra'en. 10. Ootmoet, Toonster van armoed In de Goddelijcke saken, Maeckt dat sich de mensche spoed Om door bidden God te naken: Bidden, 't welck uyt 't hert ontspringt, En, met sterck Geloof om-ringt, By God met kracht door-dringt. 11. Ootmoet, Weckster van de wil, Doet in all's gehoorsaem wesen, Laet in Deugde 't hert noyt stil: Want Maer Ootmoet is, is vreesen; Waer vrees is, wort scherp gelet Niet op een maer alle wet Die 's VVets voorstelder set. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} [MEnsche wilt ghy seker gaen] Sang: Als op 't voor-gaende III. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MEnsche wilt ghy seker gaen (Godes Geest waerschout u trou'lijck 't Laghe lieft en neemt God aen; Dat hoog is, is voor hem grou'lijck) Wilt gy naer het sa- lig Land: Maeckt u selfs in allen stand, Kleyn onder Go- des handt. 2. Smal is 't pad, eng is de poort ('t Sijn Gods reden die 't betuygen) Welcks in-gang ten leven hoort: Wieder door wil moet sich buygen; Aerdsche grootheyt moet om veer; Aerdsche hoogte moet ter ne'er: Die wel hoopt, hoopt niet eer. 3. Ootmoet is een vrucht en spruyt Van Gods Geest, die Deugd doet groeyen, En sond drijft ter herten uyt: Van Gods Soon komt hy af vloeyen. Die dien mist, 't zy wat hy doe, Maeckt vergeef hem selven moe: Gods Soon komt hy niet toe. 4. Salig mensch, die dit Iuweel, Die dees Peerle hebt verkregen: 't Geen gy hebt is groot en veel: Aen 't wel houden is gelegen. Maer die 't niet hebt: stat'er na Schut u scha': Die niet komt dra. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Licht komt hy wel te spa'. 5. Voor 's gemoeds bedriegery Moet g'u selfs voor al vermanen: Apoc. 3. vers 17.d'Alder-sotste hoovaerdy Is, hem selfs ootmoedig wanen: Wanen, als men 't noch niet is. Mijd dees herten duysternis; Meynt niet, of hebt eerst wis. 6. Die daer siet door Wanens glas, En vast meynt, hy heb bekomen, Arbeyd niet, blijft die hy was; Paeyt hier tusschen 't hert met droomen; En, door eygen-liefde sot, Stelt sich tot sijn selfs Af-Gc En die bet sien, tot spot. 7. d'Eerste trap des waer' Ootmoets, Is Ootmoet en diep verne'eren: Van God, Gever alles goeds, Moet m', in Ootmoet, kracht begeeren. Door Gebed vangts' aen; krijgt schoot; Komt tot haer vol-komen groot', En blijft tot in der dood. Voor een jonge Dochter M.G. in hare langdurige en sware Sieck-quale. Sang: Forsuyn' helas po urquoy. Of: Mijn droefheyt moet ick &c. TEn is niet alle-tijd van vreugde, dat men singt: Ick sing, hoewel met pijn, smert en ellend om-ringt. By menschen schijnt geen hulp: waer sal ick henen gaen? Tot hem, daer vreugd' en pijn en alles komt van daen 2. Ach! God, die alle doen en lijden klaer aen-schout! Die my, op 't schoonst' der Ieugd, in 't tranen-leger houd: Siet op my, uw geschep, dat onder d'harde tucht Van uwe strenge hand veel Iaren heeft gesucht. 3. Siet op my, u Dienersz', welck gy met droefheyt spijft, Die nochtans, mids in druck u dickmaels eert en prijst, En angstig in haer geest, geen ding' soo seer beklaegt Dan dat sy 't pack al-tijd niet even lustig draegt. 4. Hart-dringend' is de nood; door-dringéd'mijne smert. De Geest, met 't Lijf te ly', beangstigt en benert: Ach Vader! (mach het sijn) gunt dat dees quale vlie: Dan doch de Mijne niet, maer Uwe wil geschie. 5. Ick geef my onder u, al valt het over-bang: U Wijsheyd weet waer-om; u Goedheyt schickt hoe lang; U Goddelijcke wil en kan niet zijn dan goed: 't Is wel, Goedheyds-fonteyn, 't is wel al wat gy doet. 6. Is 't uwe goede wil, dat ick noch langer ly' En van des Wereltsvuyl gants klaer geloutert zy, Geloutert, door het vuyr van druck en tegen-spoed: 't Is wel, Goedheyts-Fonteyn, 't is wel al wat gy doet. 7. Of is 't, op dat g' in my een proeve nemen meugt Van mijn geloof, gedult, en vastheyt in de Deugd, En daer-om my begiet met droefheyts overvloed: 't Is wel, Goedheyts-Fonteyn, 't is wel al wat gy doet. 8. Of wilt gy dat ick staeg in desen stand sal zijn. Om dat ick, in mijn leet en ongemeene pijn, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Christeliicke gelatenheyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat is Gelatenheyt, dat m'in sulck pijnlijck wesen; Bid! Heere, soo gy wilt, so kont ghy my genesen; Dat is Gelatenheyt, oock allerley ellendt, Voor lief te nemen, soo 't ons Godt Almachtig sendt. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Ellend en Gedult een spiegel wesen moet: 't Is wel, Goedheyts-Fonteyn, 't is wel al wat gy doet. 9. Of is'er yet, ô God! (u bet dan my bekent) Waer-om gy hengen wilt dat ick in dees ellend Tot aen mijn end sal sijn: 't is swaer voor vleesch en bloed. Nochtans, Goedheyts-Fonteyn, 't is wel al wat gy doet. 10. Mijn God, ick bid niet meer dat gy van ramp ontslaet, Alleen bid ick dat my uw'hulpe niet verlaet: Wat schaed een harden stoot, wat deert een fellen slag, Als 't hert van binnen heeft daer 't sich aen houdé mag. 11. Uw's Geestes by-stant is 't die ick alleen begeer, Op dat ick tegen u noyt sondig murmureer. 'k Wil willen wat gy wilt: maeck dat des willens wil, Vol-komen in mijn hert, noyt van de u verschil. 12. Of schoon het Lichaem dan, door smerte die het lijd Maeckt dat de ooge traent, d'Borst sucht, de keele krijt, De Geest nochtans, getroost, getroost door u gena'e En 't selschap van dijn Geest, keert alle zielen-scha'e. 13. Nu rust, mijn Ziel, in God, u God, die soo goed is; Die niet dan goed kan zijn; Die uwe droeffenis Of wist'lijck enden sal, of send hy noyt een end, Tien-dubbelt reden heeft, waer-om hy 't niet en send. Of vanTweederley heerschen. Aen d'Ontheerde Staat-beminders. Sang: O slaep, ô soeten slaep. Of: Heyl-gierig mensch &c. Pag. 2. I. HOogheyts-minnaer, die 't acht voor lij'en Berooft te zijn van heerschappye; Wiens hert den ouden Staet In hoop na gaet: Laet u lust soo veer, Na een vluchtig' eer, Laet u lust soo veer niet loopen: 't Best is na by, en staet noch open. 2. Ick weet een Staat, die wis en vast is, Wiens last niet swaer en sonder last is; Daer niemands wil of wet U oyt van set; Waer by alle hoogt' Die gy dencken moogt, Waer by alle hoogt op Aerden, Hel-laeg is, van geender waerden. 3. Dees Staat, soo waert en uyt-gelesen, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Swaerd in siin plaetse. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Had Petrus, sijn ghemoed in dwangh? Och neen; hy ging sijn ouden gangh. Wat was hier op sijns Meesters beede? Hou Petre! 't Swaerd moet in sijn Scheede. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestaet in Waerlijck dat te wesen 't Welck menig waenlijck roemt, En sich me'e noemt; Waer van elck den schijn Sich genoeg laet zijn: Waer van elck den schijn wil dragen, Maer 't ware wesen niet bejagen. 4. Die Christen met mond, hert, en daed is, Die is 't alleen die in dees Staet is. Of hy schoon, hier veracht, Beschimpt, belacht, Voor den waen-wijs, sot, Arm, gering, en bot; Voor den waen-wijs, sot moet lijcken: Waarheyd sal beter vonnis strijcken. 5. Een Christen, die, recht weder-boren, 't Aerdsch heeft versaeckt, 't Hemelsch verkoren, 1 Ioh. 4. v. 5.Die is (en niemand meer) Vol-komen Heer: Die is Heer van 't geen Waer van yeder een, Waer van yeder een is slave, Hoe groot van heerschappy en have. 6. Den Christen, door sijns selfs verwinnen Nu Heer en Meester van sijn sinnen, Houd alles ne'er-gevelt En in gewelt VVat op Aerd' onrust, Smert en tegen-lust, VVat op Aerd' onrust in-voeren En 's menschen ziele kan ontroeren. 7. Geen aerdsche hoop pijnt door verlangen. Geen aerdsche vrees en maeckt hem bange. 't Zy hoe 't hier woelt en raest, Hy, onverbaest, Met sijn Schat te vre'en, Treed al moedig heen: Met sijn Schat te vre'en, is Koning In sijnder Zielen ruyme wooning. 8. Daer heeft en draegt hy steeds den Scepter 3 Niets tegen sijnen wil en repter. Haet, tooren, trots, en spijd. VVreeck-sucht en nijd, Met al wat'er neygt, (En ziel-smerte dreygt) Met al wat'er neygt tot sonden, Leyt krachte-loos, en als gebonden. 9. Gods VVoord, dat Leers en VVaerheyts-Son is, Dat spreeckt en wijft daer alle vonnis; Gehoorsaemheyd voert uyt 't Geen 't hert besluyt; Vrees en liefde Gods Zijn Leers en Gebods, Zijn Leers en Gebods betrachters, En voor de Ziel gelijck deur-wachters. 10. VVaer blijft gy nu vermaerde Helden Die Monsters en Tyrannen velden, Maer 't Monster noyt versloegt, Dat gy selfs droegt; En van Tyranny Noyt in 't hert waert vry; En van Tyranny der lusten {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} U door begeerten liet ontrusten. 11. 't Geen gy niet kond, hoe hooch uyt-steeckent, Dat kan een mensch, geen mensch gereeckent; Die hier in laegheyd leeft, Geen faem en heeft, Schild noch Swaerd gebruyckt, In versmaetheyt duyckt: Schild noch Swaerd gebruyckt uyt-wendig: Na 't oog, ramp-salig en ellendig. 12. Sijn oogen walgen van 't geringe, En sien nau eens op aerdsche dingen: Haer wijsheyt is hem geck; Haer Schoonheyt, dreck, Roock acht hy haer goed; Wind, al haer hoog-moed; Bitterheyt, haer soeticheden; Onrust, al haer gewaende vrede. 13. Een Christen (ô! hoog-waerde eere!) Is Heer van aller Heeren Heere: Heer van begeerlijckheyt, Die 't al verleyt: Heer van dwasen wil, Oorsaeck van geschil, Oorsaeck van geschil en onlust En al des Werelts ramp en onrust 14. O schoone Kroon! waer op noch schoonder Gegeven word van 's Deugds Beloonder: Van God, die hem, die 't al Verwinnen sal, In onsterff'lijckheyd, 't Rijck, voor hem bereyd, 't Rijck, voor hem bereyd, sal schincken, En eeuwig als de Son doen blincken.1 Cor. 9. v.4. 15. Sulck Heer, die dees Kroon heeft in d'oogen, Hoe kan, hoe wil, hoe sal die poogen Na een verganckelijck Gewelt of Rijck? Waer toe Staat of Sweerd, Die los van begeert', Niet behoeft in d'Eerd te wroeten, En heel de Werelt treed met voeten? 16. Dit is her Een, alleen van nooden; Hier na te staen heeft God geboden. Dees hooge Heerschappy, Dees Monarchy, Daer kont gy noch aen, Door het recht in-slaen En gedurig gaen der paden, Gewesen in 't Woord van Genaden. 17. Van 't schijn-hoog heeft u God gestooten, Om u door kleynheyd te vergrooten, Vergrooter met dees groott', Die na de dood, Na de dood noch blijft, En in rust beklijft: Na de dood noch blijft bestendig. Niet soeter, dan Wel, en On-endig. 18. God maeckt u 't pad ten Leven, gladder: Op gladde paden loopt men radder. Nu kont gy, wilt gy maer: Waer toeft gy naer? Nu g' in 't lage bent, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Daelt al voor ten end: Nu g' in 't lage bent getogen, Wijckt, wijckt met lijf en ziel van 't Hooge. 19. God die d'Af-Goden af wil houwen, En in u hert sijn Tempel bouwen, Doet u Staats lossen stand, Eers snelle schand, Schijn-goeds haestig vlien Klaer met oogen sien: Schijn -goeds haestig vlien bevinden Op hoop of gy een Beten minden. 20. Een Beter: met met wanck'le sinnen, Die 't Aerdsch en 't Hemelsch teffens minnen; Niet met een dubbelt hert, 't Welck, hier verwert, Na des lijfs wel-vaert, Door geweld en swaerd, Na des lijft wel-vaert wil loopen, En noch op 't Eeuwig mede hopen. 21. Maer met een hert, 't welck, klaer en suyver, Niet hengt dat gy (als kruys af-schuyver) VVan God wil dat gy lijd, Bijt die u bijt; 't Quade weder-staet; We'er-slaet die u slaet: 't Quade weder-staet door 't quade; Schut schade met een anders schade. 22. Maer met een hert, 't welck, in-genomen Met Liefd' op 't geen dat Na sal komen. Door waarheyd vry gemaeckt, 't Aerdsch heel versaeckt, En, in God verneugt, Niet en soeckt dan Deugd: En, in God verneugt ten vollen, De Werelt haren rol laet rollen. 23. Verbreeckt in 't hert al 't dwaes getimmer. Zot zijn, is quaed; sot blijven, slimmer. De nacht is heen gegaen, De dag komt aen. Blijft doch aen de Aerd (S'is geen lievens waerd) Blijft doch aen de Aerd niet hangen. God jaegt u Ziele: laet-se vangen. 24. Neemt niet al mochts' u we'er gebeuren. Houd rust: mijd stof van meer te treuren. Voor al soo merckt en let Scherp op de Wet, Die op 'tnieu verbond, Door Gods Soon, gegrond, Plaets in hert en mond moet vinden, En nu alleen de Ziel kan binden. 25. Al nieu, al nieu, 't Oud is verstreken. Geen Moses heeft nu meer te spreken: Sijn heel' Wet die hy gaf Is dood en af. Sint de Sonne scheen, Moest de schaduw' heen: Sint de Sonne scheen soo helder. Gods Soon alleen nu Wetten-stelder. 26. Des Vyands Zaet (het volck der boosheyd,Matt. 13. v. 29. 30. De plegers van quaed en Godloosheyd) Laet nu Gods Wet niet toe {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat mensch uyt-roe': Als de endiging Komt van alle ding, Sald'er suyvering geschieden, Die God sijn Eng'len sal gebieden. 27. Is noyt de Aerd vry van d'onvrome: God sal wel d'een door d'ander toomen: Die God, die selfs oock 't quaed Dat hy toe-laet, Schickt, bestuert aen-schout, En in palen houd: Schickt, bestuert, aen-schouwt sijn handen Bereycken alle hert' en landen. 28. Al wat in macht in hoogt' gestelt is, Al wat in uyt-steck en gewelt is, Hoe quaed of God de-loos, Verkeert en boos: 't Is (wanneert'er is) Door Godts hengenis: 't Is (wanneerter is) al-samen Van God, die wil men sal't g'hoorsamen, 29. Die licht uyt duysternis kan trecken, Kan alle quaed tot goed doen strecken: Geen Vorst of Heer altoos, Hoe deugde-loos, Of hy soeckt noch me'e (In rust, stilt', en vre'e) Of hy soeckt noch me'e te schaffen Den goeden, loon; den quaden, straffen. 30. Laet God de wer'lt door wer'lt regeeren. Die God selfs heeft, wie kan hem deeren? Geen quaed, als hy ons stut, Of 't word te nut. Of komt ons we'er-spoed, In verlies van goed, Leven, lijf, en bloed te voren: Die God hout, heeft niet veel verloren. [NIcht kan u 't Vleesch veel uyt-vlucht dichten] Sang: Als op 't voor-gaende. II. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NIcht kan u 't Vleesch veel uyt-vlucht dich- ten: Maer laet Gods licht slechts tegen-lichten. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Al 't leven, staet en lot, Leer en gebod Van Gods waerde Soon, (Ons op-recht Patroon) Van waerde Soon, geeft klaerheyd, En roept luyt uyt voor dese waarheyd. 2. Merckt op sijn Woord, 't Woord der genaden. Laet los: schelt quijt: vergeeft mis-daden. Verwijst niet; dat u niet Soo me'e geschied. So als gy uyt-meet, Staet Gods hand gereet, Staet Gods hand gereet t'in-meten, Laet Christus in sijn Woord ons weten. 3. Sijn vyand leert hy overwinnen; Niet door gewelt, maer door beminnen. Gods gantsche Wapening, Schild, Helm en Kling, Met al wat'er voort Tot ons Krijg behoort, Kan men in sijn Woord klaer lesen, Niet Aerdsch, maer Geestelijck te wesen. 4. Sijn kompst en was niet om verderven, Maer om behoud'nis te doen erven. 1 Pet. 1. v. 23.Noyt wraeck of vonnis quam Van 't weer-loos Lam. Of hy schoon getergt, En daer toe gevergt, Of hy schoon getergt wel konde; Noyt had hy sulcks in hert of monde.Vers. 21. 5. Een Voor-beeld heeft hy ons gelaten. Waer in? In willig 't kruys t'aen-vaten; In lijden sonder schuld; In sterck geduld; In wraeck en oordeel Aen sijn God geheel, Aen sijn God geheel en eygen, En, doen hy leed, niet eens te dreygen. 6. Een Heer, een Leer, een Naem, een Leven Word allen Christ'nen toe-geschreven. 't Woord treft haer al gelijck: Dat m' in Gods Rijck Door vervolg en smaed, En uytwendig quaed, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Door vervolg en smaed moet raken: Wie durf de weg noch anders maken? 7. De Leerling (seyt ons Ziel-bekeerder) En is niet boven sijnen-Leerder; De Dienaer oock niet meer Dan sijnen Heer. Lijd de Knecht gequel: 't Moet hem soet en wel, 't Moet hem soet en wel gevallen, Sijn Heer gelijck te zijn in allen. 8. Ioh. 15. v. 18. 19.De boose Werelt kan niet laten 't Geen haer soo ong'lijck is te haten. Die soo met daed als woord Haer rust verstoort, En de duysternis Acht voor 't geen-se is: En de duysternis durft schouwen, De duysternis sal hem verspouwen, 9. Een Christen is tot kruys geboren; Een Christen is tot kruys verkoren 't Is God, die 't soo begeert En ordineert: 't Beeld sijns Soons wil hy Dat gedragen zy, Dat gedragen zy in smaedheyd Van al die hy tot beter staet leyd. 10. Vergeefs soeckt dan 't vernuft uyt-wegen: Het kruys, het kruys moet zijn gedregen, Gedregen: niet wanneer Uw' tegen-weer Nu geen schut meer geeft, En geen nut meer heeft: Nu geen schut meer geeft in 't quade, Om dan gedwongen 't kruys te laden: 11. Niet juyst alleen in sulcke tijden Als niemands Swaerd voor u wil strijden, Of, soo 't al strijd en slaet, Nochtans niet baet, En gy 't lijden moet ('t Zy oock wat gy doet) En gy 't lijden moet gedogen: Noemt gy dit Kruys, gy zijt bedrogen; 12. 't Is kruys, maer niet van God verkosen; 't Is kruys, maer oock gemeyn den boosen; 't Is kruys, maer 't welck dien 't naeckt Geen Christen maeckt: 't God-behaeglijck kruys, (Als 't de Heer sendt t'huys) 't God-behaeglijck kruys der vromen Word willig, willig op-genomen. 13. Word op-genomen, als men 't lijden, In-dien men wou', wel kan ontglijden, 't Zy door de tegen-stand Van weldig' hand, Of door van vroomheyd Die ons God voor-leyd, Of door van vroomheyd te deynsen, En met de Wer'lt te doen of veynsen.Psal. 2.v. 6.7.8. 14. Sulck lijden doet ten Hemel raken. Soo leed de Heer, wel-lijdens Baken: Doe hy, in Gods gestalt, En als bewalt {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Met macht boven macht, Alle tegen-kracht, Alle tegen-kracht kon storten, Ging hy sijn kruys gewillig schorten. 15. Doe hy door sijns gebeds op-stijge, Had hy gewilt te hulp kon krijgen Veel duysent Hemel-Bo on Uyt 's Vaders throon; Wat heeft hy gedaen? Niet met quaed we'er-staen. Wat heeft hy gedaen.? Geleden. En ons in lijden voor-gestreden. 16. Laet ware re'en nu 't hert eens vragen: Wie kan sulck Kruys en 't Swaert saem dragen? 't Swaerd trotst en port tot strijd, 't Kruys duyckt en lijd; 't Swaerd bedient het vleysch, 't Kruys beneemt sijn eysch; 't Swaerd bedient het vleesch in lusten, 't Kruys neemt gemack en aerdsche ruste. 17. Wie kander Vier met VVater mengen? Den Hemel aen de aerde brengen? VVat deel heeft 's vleeschs bol-werck Met Christi Kerck, Die op 't schoonste groeyt, En vrucht-baerlijckst bloeyt, Die op 't schoonste groeyt in nooden, En jagen, bannen, vangen, dooden? 18. Geens waren Christens hert of oogen, Die oyt na d'Aerd of 't aerdsche vlogen: 't Is beter dat hy wacht; Dat hy betracht; Daer sijn hert aen-hangt; Daer hy na verlangt; Daer sijn hert aen-hangt geheelijck; Op-rechte liefd' is onverdeelijck. 19. 't Is Hemelsch daer hy na moet trachten; 't Is Hemelsch daer hy op moet wachten; Hoog en groot is sijn loon, Doch in Gods woon: Vast heeft hy hier niet Van al wat men siet; Vast heeft hy hier niet; sijn segen Op Aerd, word in vervolg verkregen. 20. Om 't pad na 't Noodig Een te treden, Hoeft hy geen aerdsche salicheden. Gunt God wel-stand of vre'e, Hy neemt'et me'e: Doch bruyckt Swaerd noch dwang. Om het Aerdsche lang, Om het Aerdsche lang te houden. 't Aerdsch Canaan was voor den Ouden. 21. 't Schijnt wel niet quaed, ja Gods begeeren, Sijns naestens quaed door quaed te weeren. Maer waer is Leer, of Wet; Wensch, of gebed; Toe-seg' of belooft', Die 't eyscht, of oorlooft; Toe-seg' of belooft' beschreven, En in Gods Nieu Verbond gegeven? 22. Hoe draegt hy 't Swaerd voor sich of and'ren, Die 't kruys-padt niet alleen selfs wand'ren {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer and'r' oock op die baen Moet leeren gaen? Wie is vry hier van? Geen, wanneer hy kan. VVie is vry hier van? Geen Zielen Die Christum oyt voor Heere hiel'en. 23. Hoeft gy, om 't Hemelsch te bekloecken, 't Aerdsch niet voor u door 't Swaerd te soecken: (Gelijck geen mensch behoeft Die 't Hemelsch proeft) VVaer toe (ô! bedroch) Voor een ander doch? VVaer toe? (ô! bedrog der sinnen!) Een Heyl-pad moeten wy all'inne. 14. Om dan 't Onnoodig te bejagen Durft gy der quaden Zielen wagen. Ach! 't is te veer, te veer Van Christi Leer; 't Is te veer van 't pad Na Gods vreugden-stad; 't Is te veer van 't pad getreden, Bedrieg u niet door schijn van reden. 25. Is ons hier levens tijd van nooden, Om leven 't Leven ons geboden: Ons leven tijdt en maet Staet aen Gods raed. Die elck oogen-blick Voor de sond' heeft schrick, Die elck oogen-blick leeft heylig, Hoe kort hy hier oock leeft, leeft veylig, 26. Van leven is geen wet gegeven, Maer van wel-leven t'wijl wy leven. Ons Lesz' is Godes stem, 't A'er staet aen hem. De geweldenaer En Swaerd-yveraer De geweldenaer en strijder Is niet meer seker dan de lijder. 27. 't Is waar, 't schijnt wreed, voor wijf of kind'ren 't Quaed niet door 't quade te verhind'ren. Maer was God selfs dan wreed Wanneer hy leed Dat sijn Eenig Kind, Soo van hem bemind, Dat sijn eenig Kind moest lijden Met soo veel vrome t'allen tijden.Matt. 26. v. 13. 14. 28. Door liefde tot Gods Soon bewogen, Heeft eer-tijds Simon 't Swaerd getogen: En gaf de liefd' oyt recht Om door gevecht Vrienden Voor te staen, Hy de'e wel daer aen: Maer wat was 'tvermaen des Heeren? 'tSwaerd in sijn plaets te moeten keeren. 29. Wat was de re'en? Om dat-se alle Die slaen met Swaerd, door Swaerd we'er vallen. Wat noch: om dat wanneer Door tegen-weer 't Kruys wierd wech gedaen; En door Swaerd en slaen, En door Swaerd en slaen sou wijcken, Gods Phrophety niet waer kon blijcken. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. VVat was het woord der Phrophetijen? Dat Christus wel sou' moeten lij'en. Maer 't selve dat Gods stem Eertijds van hem Had gepropheteert, Even 't selve leert, Voor-seyt en begeert hy mede Van alle sijne ware Leden. 31. Gods Liefd' is aller Liefde mate: God lieven, is, Gods wil niet laten; Oock dan, als treck van bloed Sterck in 't Gemoed, Door de Ziele dringt. En inwendig wringt, Door de Ziele dringt, en 'therte Door-steeckt met over-groote smerte. 32. Doe Abraham sijn Soon wou' slachten, Sturf doe de Liefd' uyt sijn gedachten? Neen: Door een hooger geest Weeck 't minst voor 't meest; Liefde tot sijn God Sach maer op 't gebod: Liefde tot sijn God (ô wonder!) Hiel' der naturen liefde onder. 33. Gods Kruys, behalven eygen pijnen, Bestaet oock mee in 't leed der sijnen. 't Sy dan hoe 't komt, als 't koomt, Wie 't dan soo schroomt Dat hy 't door gewelt Yet ter sijden stelt, Dat hy 't door gewelt wil weeren, Volgt Christum niet in Kruys en Leere. 34. Niet (segt g') in mijn', maer 's naestens sake, Doe 'k, ongeeyscht, straf; niet uyt wrake, Maer dat d'onnoos'le vry Van onheyl zy, En 't Gemeene best Daer door werd bevest: En 't Gemeene best mach bloeyen En in gerusten wel-standt groeyen. 35. 't Heeft schijn: Maer die geweld en dooden, Soo wel als Moses, heeft verboden: Doch noyt (als Moses doet) Verlof of voet Yemand dieder leeft Weder daer toe geeft: Yemand dieder leeft op Aerde, Acht desen schijn van geender waerden. 36. Is 't doen van eenig leet of pijne Van Hem veroorlooft aen den Sijnen; Soo wijs my juyste straf (Als Moses gaf) Tot een yeder quaed Daer straf over gaet: Tot een yeder quaed en sonden. Waer word die in sijn VVoord gevonden? {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} [ALleen niet 't kruys van Godes Sone] Sang: Als op 't voor-gaende. III. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALleen niet 't kruys van Godes Sone, Maer oock sijn Ootmoet staet ten too- ne. Wie 't hert aen Hoogheyt hecht, Volgt hem niet recht, Die de aerdsche kroon, Ernstig aen-gheboo'n, Die de aerdsche kroon versma- den,Ion.6.v.15 En 't schandig kruys ging op hem la- den. 2. Wie wanckelt noch als hy sulck blijck siet? Van dese Werelt was sijn Rijck niet. Gelijck hy sprack, soo de'e En was hy me'e. Die wil zyn, als hy, Eeuwig wel en bly, Die wil zijn, als hy, verheven, Moet hier, als hy, in Ootmoet leven. 3. Hy quam hier niet om dienst t' ontfangen, Maer and'ren dienst te doen erlangen Des VVerelts pronck en pracht, Staet, eer, en macht, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Derfd' hy niet alleen, Maer begeerd' oock geen: Derfd' hy niet alleen alt-samen, Maer oock verbood hy hoocheyts namen. 4. Gelijck hem 't Rijck in desen leven Van sijnen Vader was gegeven, Soo heeft hy 't we'er beset Na Ootmoets wet: VVe'er beset aen al VVie hem volgen sal: VVe'er beset aen al sijn leden. Wel voor te gaen, doet wel na treden. 5. In 't hert bedampt door d'aerdsche misten, Waent sich de staetsuchtig' een Christen: Maer 't Lam, gants vreemt van wraeck, Matt. 20.v. 26.Spreeckt ander spraeck. Wie sich voor de meest, (Seyt des Waerheyts Geest) Wie sich voor de meest wil achten, Is d'alder-minst' in Gods gedachten. 6. Wat sich verneert, wil God verheffen; Wat sich verhoogt, ter neder treffen. De Meester die voor-ging Kent geen leerling Dan die in Ootmoet, Vreemt van 's Werelts voet, Dan die in Ootmoet na-wandelt, En tegen Ootmoets wet noyt handelt. 7. Wat, hoog in 't oog, in eer aen-schouw'lijck By menschen is, is voor God grouw'lijck. 1.Ioh. 2. v. 16. 's Vleeschs lust, begeert van 't oog, Herts-treck na 't hoog, Die (vergeefs al-saem Met een schoonen naem, Met een schoonen naem bepeerelt) Sijn niet uyt God, maer uyt de Werelt.Matt.. 20. v.. 25. 26. 8. Der Heyd'nen Vorsten geeft men eere; Die noemt men oock Genadig' Heeren; Die voeren heerschappy: Maer onder dy Daer en sal 't alsoo, (Seyt Gods laetste Boo') Daer en sal 't alsoo, niet wesen. Wie moet de Hoocheyd dan niet vreesen? 9. 't Woord eerst gesproken tot den genen Die Christum volgden, bind met eenen, Bind, even soo als haer, Elck wie hier naer, Eeuwelijck verblijd En uyt alle strijd, Eeuwelijck verblijd, wil erven Het recht van noyt te sullen sterven. 10. Niet onder u, seyt Godes reden: Wat mensch wil hier hem selfs uyt-scheeden? Die wil, hoe kan hy doch? Hoe durf hy noch? VVie stelt yemand vry' Menschen fantasy, Door bedriegery van herssen, Die tegen waerheyt aen komt perssen. 11. Nustrijckt (en wijckt Gods toorns onweder) Strijckt Hoocheyts zeyl in 't hert heel neder. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgt Christ' ons Capiteyn, Doch hem alleyn; Volgt hem in het laeg, Doch op-recht en staeg; Volgt hem in het laeg verne'eren: Soo word en blijft gy eeuwig Heeren. [WAer alle-fins d'Eenvoudicheyt] Sang: La Princesse. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAer alle-fins d'Eenvoudicheyt In 's menschen daden en beleyt: Waer Schijn verdreven,Matt. 10. v.. 16. Uyt al die leven, Wat sturf er ramp en leyt! Voor-sichtigheyt waer noo- de-loos, Maer nu is boosheyt dubbel boos: Vraegt gy waer-om? Al de Werelt gaet voor Mom. 2. De Hov'ling, die (quansuys al heel) Sich stelt als menschelijck en e'el, Zijn leed' en zeden, Vol heussicheden, Beloven vry wat veel; De tong is vol dienst-vaerdicheyd, Maer 't herte vol onaerdicheyd, Liefd'loos en krom: Lijckt hy yet: hy gaet voor Mom. 3. De Man die sich soo deftig toont; Wiens baert eerbiedicheyt af-troont; In welckers treden, Aen-sicht, en kleeden Een Wer'lt vol wijsheyt woont; Daer School of Kerck op word geboud, Leeck half soo wijs nier als m' hem houd, Waer 't volck niet dom En hy niet en ging voor Mom. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorsichtighe eenvovdigheyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die soo Gods huys betreet, eenvoudigh en voorsichtigh, Niet uyt gewoonte en sleur, maer yv' righ Christen plichtigh: Die heeft het wit getreft, en kan verstandigh wand'len, Waer men van Gods-dienst, en sijn waerheyt soeckt te hand'len. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. De mensch, in praet soo net en juyst, Wien heel de Werelt schijnt gekruyst; Op welckers lippen, Die noyt mis-glippen, De Deugd heel schijnt verhuyst; Die 't hoost laet hangen als een bies: De'e by de menschen groot verlies In naemen ro'm, Ging hy niet staeg-uyt voor Mom. 5. De Staet-na-gaende Pharise, De Kerckelijcke Staats-man me'e, Alis in beyden Die tong vol vleyden, 't En heeft in 't hert geen ste'e: Alschijnen sy meest Lammer-sacht, Sy toonden Wolfs-aert, soo haer macht Na wenschen klom. Al de Werelt gaet voor Mom. 6. Die al des Werelts Mommery Sou gaen verhalen op een ry, Met al d'Ellenden Die sy kan senden, Wanneer voleynden hy? Sy is des Satans grootste kracht: Sy past de kind'ren van den Nacht; Die vlieden 't licht, Of begoochelen 't gesicht. 7. Speelt al de Wer'lt dan Momme-kans: Laet gy, ô Christen-hert, nochtans U doen en wesen. Een voudig wesen. Deugd is haer selfs een schans. Zy soo gy schijnt; schijn soo gy zijt. Met een sie toe: maeck dat al-tijd De waer' Een-voud' Om-sicht tot geselschap houd. 8. Door d'algemeyne Momme-schijn Moet Eenvoud 't on-eenvoudig zijn; Doch niet ten quaden, Of om verraden, Maer mijding van 't venijn: Niet in haer praet, gelaet, of daedt, Maer in haer dencken om 't verraedt Des wer'lts t' ontgaen Dat of lijf of ziel kan scha'en. 9. Te dencken dat'er quaedt kan 'schien, (En door sulck dencken, om te zien) En is van Gode Ons niet verboden: Sond moet, ramp mach men vlien. Daer Liefde noch geen quaed en siet, Denckt sy oock noyt dat quaed geschied, Maer neemt wel a'n Dat'er quaed geschieden kan. 10. Sond moet men vlien; en dat al-tijd: Ramp mach men vlien; als 't vlien niet strijd Met Godes eere; Of Waarheyts Leere Daer door geen last en lijd. VVaer Deugd met VVijsheyt is verselt, Daer hindert arg'-list noch geweld: En wijsheyt daelt {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Dieper dan de ooge straelt. 11. In 't kort: Serpent en Duyf gelijck, Moet gy den weg na Godes Rijck. Een-voudig hand'len, Om-sichtig wand'len Geest een gewissen wijck. De schijn-deugd is ziel-schadelijck; Het schoon gelaet, verradelijck; 't Heel pad, onveyl: Slecht en recht: maer oog in 't zeyl. [DOor eygen Liefdes opgeweck] Sang: Doulants Almande. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DOor eygen Liefdes op-ge-weck, Dat steeds het herte by is, Komt licht-geraecktheyt; een ge- breck, Daer niemand schier van vry is: Door licht-geraecktheyt, toornicheyd; Die of in 't herte smoockt, En haet broeyt, of, in-diense scheyd, In daed' of woord uyt-roockt. Hier weert sich menig mensche: Meest met een {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Raed tegen toorn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gods raet aen Caïm was wel goet, Al storte hy t' onnoosel bloedt: Abigaels raet trof Davids hert, Dat sijnen toorn besadigt wert. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ledig wenschen. Som-tijds oock door een vast op-set; Somtydts door overleg, Van Philosophen raed en wet: Maer 'k weet ons nader weg. 2. Matt. 11. v. 29.Betracht de Lesz', ons voor-geleyt Van Gods hoog-waerde Sone: Laet ongeveynsd' Ootmoedicheyt Uw's Zielen grond bewoonen. Waer d'eerste aen-drift word gestuyt, Is van qua' buy geen nood. En 't quaed moet heel ter herten uyt Als gy sijn wortel dood. Hoog-moed is gramschaps ader: Daer die ruymt, ruymt te gader Het nest van toorn, wraeck, en gekijf, Met al wat rust verderft. Dan heeft de rust een wis verblijf Wanneer qua'e lust versterft. 3. Dat gy u toorn beklaegt, besucht, En anders wenscht te wesen. Is maer een ijdele toe-vlucht. Qua'salf doet niet genesen. Dat gy een vast voor-nemen maeckt, Is, of gelijckt, noch yet: Maer als de pijl noyt wit en raeckt, Wat baet het staeg ge-schiet? Toorns uyt-berst willen keeren Door Philosophen Leere, Is soo ver wel: maer (laes!)'t verstand, Licht loom en ongereed, Heeft steeds de re'en niet by-der hand: Meest leyt m' al eer men 't weet. 4. Der Philosophen, raeckt het breyn; Maer Christi Lesz', het herte. Die Ziele van qua' tochten reyn, Voed sond noch sonden-smerte. VVaer reden maer het breyn bevat, Daer kan geen wisheyd zijn; Daer komt geen werck: of komt'er wat. 't Is sober, en met pijn. O leer van onsen Heere! Die 't quaed soo wis kont weeren: {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Cieraet der vrovwen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Omhang van Peerl of Goudt, is geen Cieraet der Vrouwen. Rampsalig, ydel, dwaes, zijn zy die 't daer voor houwen; Maer zeedicheyt van Geest, verciert met Deugdes Lampen, Welck hun gemoed verlicht, in 's Werelts donck're Dampen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy toont dat 't geen 't welck onbesint En sot den sotten is, Haer wijste wijsheyt over-wint Als 't licht de duysternis. [WAt ciert ghy Christen-Vrouwen, 't geen doch geen cierens waert] Sang: La Durette, Of: Gy wreede Harderinne. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1.Tim.2.v.9.10.WAt ciert ghy Christen-Vrouwen, 't geen doch geen cierens waert, Van Aerd is en we'er moet tot Aerd? Vercier u soo dat ghy in 't schoonste schoon, Blincken moogtvoor Go-des Throon. 2. 1.Pet.3.v.3.4.Verciert in u, ô mensche, de rechte menschlijckheyt Die voor het oog verborgen leyt: Verciert het hert en dat met een cieraet Daer de glans noyt van vergaet. 3. Verciere dy inwendig, met stilheyd van gemoed, Daer niet uyt kom dan sacht en soet; Die le'en en ze'en heb onder haer gebod: Een hooch-waerd cieraet by God. 4. Die 't lichaem veel wil proncken, schijnt hier van noch seer vert. 't Uyt-wendig doen verraed het hert. Die sijnen geest met God'lijck voedsel voed Hangt geen hert aen Poppen-goed. 5. Door 't ledig leden-proncksel; meynt gy (in daed of schijn) Wat meerder dan gemeen te zijn: (Of, soo 't besluyt van mijne reden mist, Waer toe tijdt en geldt gequist) 6. Nochtans vind gy gestadig, hoe gy 't oock legt of heft, Noch vemand die u over-treft. De snoodste Hoer (hoe cierlijck 't ciersel zy) Kan dit alsoo wel als gy. 7. Maer 't e'el cieraet, gelegen, in stillicheyd van geest, Is eertijds het cieraet geweest Vers.5. Van Vrouwen, heylig in hares levens loop En vol Goddelijcke hoop'. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Haer dochters sult gy wesen, so ghy, gevest in 't Goed, Haer prijffelijcke wercken doet, Door hoogen moed en neder-slachticheyt. Noyt van 't rechte pad geleyt. 9. Trots en bang zyn, is menschen, (doch veel-tijds Vrouwen) aert. Geluckig die sich soo bewaert Dat geen van tween, door vleesch'lijck af-gewijck, Doe verliesen Godes Rijck. Bruyloft-Rijm voor R.S. en A.V. Sang: La Serbande. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GOe' wensch goe' wenst: goed wenschen is een ze'e, Die al van ouds heeft on- der menschen ste'e, Dan is de wensch ten halven goed Als 't hert sich by de tonge doet: Maer dan volmaeckt, als van 't goed hert, Na Godes wil gewen- schet werd. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Christeliicke Wensch. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maria, Jesus, en sijn Jongeren gheraeckte, Ter Bruyloft, daer wel haest elck riep hier is geen Wijn: Maria wenschte; strack haer Soon de beste maeckte. Wy wenschen die, die ons doe eeuwig vrolijck zijn. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Uytnamend' Paer, 't welck nu een Staat aen-gaet Die in hem selfs noch goed en is noch quaed, Maer dubbel stof tot beyden geeft Na dat de mensche dien beleeft: Ick wenscht' u geern wat goets en waerds: Wat wensch ick best van al het Aerds? 3. Veel geld en schat? Het mocht u Ziele scha'en En 't heyl-loos pad bedrieglijck in doen slaen. De Rijck-dom is vol van gevaer; Die wijs is stat'er nimmer naer. Die hier vast vol is en versaed', Sijn salicheyd hangt aen een draed. 4. Geweld en Sraat? En staet geen Christen vry; En is daer toe vol van bedriegery, Vol lossicheyd, vol moeyt' en pijn, Daer niet schier a'n en is dan schijn; Dat menig wereltsch mensch selfs haet Om sijn by-gaend' ellend en quaed. 5. Gunst by het volck? Die is van kleynder waert. Kan oock by Deugd niet stadig sijn gepaert. Die leeft en spreeckt gelijck hy moet, En anders dan de Werelt doet, Krijgt 's VVerelts haet: oftoont-se gunst: 't Is schijn-liefd' en vermomde kunst. 6. Vleeschlijcke VVeeld' die is uyt Gode niet, En heeft daer by haer schade en verdriet. De Ziel die na 's vleesch weeld' haer set, Is geen goe'blijf-plaets voor Gods VVet. In weelde word geen maet gepast, En d'onmaet is Natuur' een last. 7. Den over-vloed van onverboon vermaeck? Het is (ick ken 't) een aen-gename saeck: Oft wensch'lick sy, daer twijff'l ick a'n. Licht bout m'er me'e een Hemel van; Licht huyst men 't in sijns herten grond, En maeckt van Middel-matig, sond. 8. Veel Kind'ren? Neen. De Christen, die veel strijd, Veel lijden wacht, krijgt lichtelijck een tijd VVaer in het wijs en ernstig woord, VVel eer uyt 's Heeren mond gehoort, In hem waarachtig sich betoogt: Geluckig die noch baert noch soogt. 9. Lang leven? Neen: 't Is ons niet toe-geseyt;Luc. 23. v. 29. En 't Christen hert, dat op d'Onsterff'lijckheyt Sijn ooge heeft, acht alles kort Dat eens in 't end vernietigt word; Dies doetet noyt lang-levens eys: Een beter t'Huys, maeckt graeg op reys. 10. VVat wensch ick dan van al het Aerdsch' u toe? Dat Godt daer in met u sijn wille doe, En u of geve of onthou' Na 't u of scha'en of vord'ren sou': Of scha'en of vord'ren sou' in ’t geen Dat goet en noodig is alleen. 11. VVat wensch ick noch? 't geen ick wel wenschen derf: Vereyschte Deugd, en 't wis-beloofde Erf: Dat gy getrou in Godes VVet Soo als-se Christus heeft geset, Hier Heylig; na Onsterff'lijck leeft. 't Lest volgt, wanneermen 't Eerste heeft. 12. VVat wensch ick meer? dat steeds by u hou’ste'e De smaeck van Gods, ’t vermaeck van Houlijcks Vre'e {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Houlijcks vre'e: niet alderhand, Maer die in God heeft grond en stand. Daer is wel vre'e by menig paer, Daer nutter geenen vrede waer. 13. VVanneer de Twee bey' sots en aerdsch gesint, Nature sich in haer een-zedig vind: (Als 't wel, hoe-wel niet veel, geschied) Soo is'er vre’e, maer VVare niet. Soo is'er vre'e, maer sonder duur, En die licht breeckt in harder uur. 14. Als d'een het slim, d'aer 't rechte pad op wil, Soo raeckt het huys volkruys en vol geschil. Kruys draegt de geen die deugd-waerts streeft Twist maeckt de geen die 'tvleesch toe-geeft. VVaer rust is in verscheydenheyt, Beleeft men niet 't geen dat men heyt. 15. Oneenicheyt en twist blijft wel te rug: Nochtans wat is 't De Vrede streckt een brug VVaer langs de een de ander leyd Ter eeuwiger onsaligheyt. Als een van Tween ('t heeft noyt gemist) Sijn plicht versicht, maeckt Christus twist. 16. Hy baert en brengt (doch niet uyt wil of aerd, Maer door gebreck der Menschen) Twist en Swaerd; Alleen niet tusschen wijf en man, Maer al waer 't woord heen reycken kan, En d'een het met geloof aen-neemt En d'ander daer van blijft vervreemt. 17. Maer daer de twee, die door des Houlijcks band Een lichaem zijn, door een-dracht in verstand, In wil en wit, in ze'en en sin, Het salig pad bey willen in, En nu in Christo sijn Een Geest: Daer 's band by band; daer houd Deugd feest: 18. Daer is de vre'e gans Goddelijck en goed; Daer is de vre'e beklijffelijck en soet. O! onuyt-seggelijcke vreugd! O Paradijs van Ziel-geneugd! Daer, wensch ick dat gy nu in raeckt, En na dees tijd in 't Al-vol-maeckt. [HOe lang, ach Heer!] Sang: Laetae Lacrimae. Of:: Cessez des pleurs. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOe lang, ach Heer! Hoe lang noch mist mijn Ziel den soeten standt van 't waer ver-Phil.1.v.25. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Lvst om ontbonden te siin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit nietig leven, daer niet goedts van is te hopen, Was van d’ Apostel, en doorwandelt en door-kropen: Gewin my ‘t sterven is, soo sprack hy inde pijn. 'k Heb lust ontbonden, en den Heere by te zyn. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heu- gen? Helaes! wanneer, Wanneer sal ick eens 't eeu- wig Vader-land, Betreden meugen? Ieru-salem, des Hoogsten Ko- nings Stadt, Der Deugd-betrachters hoop en herten-schat Die u maer kent is licht des levens sat. Te lang, Te lang valt bang. 2. Ach! kon het zijn Dat ick niet meer door d'aerdschen lichaems band Om laeg gehouwen, Dat klaer geschijn Van Godes licht (nu ver en in 't verstand) Dicht mocht aen-schouwen. Als ick maer denck om 't Hemelsche geklanck, En aller Eng'len Goddelijck en sanck Soo toef my schier de dood al veel te lanck, En ‘k acht, En 'k acht Haer sacht. 3. Wat hebt gy doch, VVat hebt gy, VVerelt, waer-om dat m’ in dy Sou' willen blijven? Niet dan bedroch, Niet dan ellend, gemengt met sotterny, Is u bedrijven; Uw alder-best voed sijn verborgen quaed Uw alderschoonste heeft zijn bedeckt verraed. Geluckig die sich uw's in tijds ontslaet, En mijd, En strijd, En lijd. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel-riimens wet. Brief aen N.N. Sang: Nu leef ick in, &c. I. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MYn Vriend die van my eyscht, dat ick mijn oordeel vell', Van uwe Rijme- ry, en Rijmens wetten stel: Ontfang (doch stoor dy niet, vind gy yet hardts daer in) Ontfang van beyderley, in korte re’en mijn sin. 2. 'k Verneder en verhef, ick laeck en prijs u Dicht: De Konst daer in, vermaeckt; de stof, daer in, ontsticht. Ach! Reden-rijcke Geest, dien 't aen geen gaef ont-breeckt, U penne is te e'el dat gyz'in modder steeckt. 3. VVat batet of een schoon, (gelijck men nu vast siet Dat al-hoe-wel noch dun, van sommig geest geschiet) Een rijm-dicht schrijven kan, dat ront is en beknopt, Vol-mondig, kort en klaer, indringend, ongestopt? 4. Dat, matelijck geciert, scherp, aerdig, soet en net, En op gewisse Maet en Voeten neer-geset, Met onverkrachten stijl bevalliglijcken vloeyt, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} En selden hort of gaept, of 's Lesers oor vermoeyt? 5. Dat geen versleten vischt, geen onduytsch woord en wraeckt, Als 't door gewoont en tijd tot Duytsch al is gemaeckt: Daer m' in gespell' of woord geen viesen-angst en speurt. En niet nieus-wijselijck op leuren siet gekeurt? 6. Dat even-drachtig loopt; dat woord na saken leyd. En houd sich binnen 't perck van 's dings betamelijckheyd: Dat nergens is gevult met muffe lymery, En noyt, door al te veel, de Y maeckt tot een Fy' 7. Dat nergens met Latijnsch' of Griecksche g'leertheydt praelt, En geen gesocht geswets oyt voor den dag en haelt: Dat namen van Goddinn' en Goden stadig mijd, Met al wat onse tael en 't Ne'erlandsch oor niet lijd. 8. Dat rechte sneed en klem, dat standsel heeft een pit: Dat steeds wel past en slaegt op 's Dichters stof en Wit: Daer niet verwreeckts, niet mancks, niet lafs, niet hards in is. Maer Een-voudt en Natuur heeft tot sijn beeltenis? 9. Dat spraeck-en spreuck-rijck is, dat sin en zenu heeft, En, wat de konst betreft wel waerd is dat'et leest? Wat batet? (seg ick we'er) wat is 't (helaes!) wat is 't Als een soo schoonen lijf een deege ziele mist? 10. Als 't loffelijcke rijm, door d'in-houd als verra'en, Voor yeder ooren oog niet durf ten toone staen? Daer feyl is van goe' stof en waerdig oogen-merck, Moe meerder geest en konst, hoe schadelijcker werck. 11. De stof is in 't gemeen of vunsche sotterny, Of geyle minne-klagt en Venus-janckery, Of sieltsche aerdiche'en, of and're ijdelheyt, Die licht Ondeugde teelt of 't pad daer toe bereyd. 12. 't Is waer, daer komt som-tij ds een Rijmer voort-getre'en Die stichten wil, (soo 't schijnt) en bruyckt veel wijse re'en: Maer mengt'er onder des, soo veel by van den Zot, Dat hy in daed en kracht, selfs met sijn Wijsheyd spot. 13. Hy prijst en roemt de Deugd: Doch soo ghesocht en blau, Dat die 't maer half en is word licht in Deugd heel lau: Hy laeckt en doemt het quaed: maer soo, dat, t'wijl hy laeckt, Hy 't hert meer heet daer toe, dan van af-keerich maeckt 14. In 't kort: hy maket soo, dat, heeft sijn Dicht yet goed, 't Vliegt vruchteloos daer he'en, en schampt voor by 't gemoed; Maer 't quaed daer hy 't me'e speckt en soet door wil doen zijn, In 't hert, of min of meer, uyt-schiet van sijn venijn. 15. Het quade dichtens stof komt uyt 't quaed oogen-wit En d'ijdelheyt die meest elcks Dichters hert besit. 't Gemeene oogen-merck, is, lof en roem van konst, Het dwase oor-gejeuck, de wind van menschen gonst. 16. Niemand bekent dit gaern, elck seyt sich hier van verd', Niet by de luyd' alleen, maer by sijn eygen hert. Vergeefs doch maeckt men sich uyt enckel, dubbel sot: Haer eygen werck en doen verraed-se al te bot; 17. Diet' mall' en blinde volck te passe kouten sal, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Richt niets ter werelt uyt, of hy moet selfs aen't mal Of in het Wijs en Goed dat hy te voor-schijn brengt, Moet Wijs en Goed met Quaed en Sotheyt zijn ghemengt. 18. Gemengt? Neen, dat alleen en is noch niet genoeg. Hy moet sien dat hy 't Wijs en 't Sot soo t'samen voeg, Dat yeder voelen kan dat hy het Sot meest meent, En 't Wijs', om wel-staens wil, de tong of pen maer leent. 19. Soo gaet het, waerde Vriend: Beweegt u 't geen ick seg: Soo kies, (noch is het tijd) soo kies een beter weg. Schrijft anders, anders niet dan dat in Deugde sticht. Hou voor de ijdelheyt al-tijd u Dichten dicht. 20. Rijm noyt yets ongerijmts. Gebruyckt in alle saeck, Door onvergifte pen, onsondelijck vermaeck. Weest steeds u selfs gelijck, hou een wit, dat gy schiet. Verhuer de ed'le konst den sotten ooren niet. 21. De Deucht heeft schoons genoeg: sy hoeft geen pronck uyt quaet: De wijsheyt soets genoeg. Sy hoeft geen sot cieraet. Bly-geestig, aengenaem, bevallig, kluchtig, soet: Kan wel de reden zijn, en dat noch al in 't goet. 22. Scherp, aerdig, senuig, soet-vloeyend', en so voort, Kan 't sijn, al heeft het Dicht niet een aen-stoot'lijck woort. Behaegt gy 't volckjen niet: 't en zy u gants geen pijn: God en uw eygen hert sult gy behaeglijck zijn. 23. Iac. 4. v. 4.Met wien had gy, ô mensch, het liefste wel te staen: Met die, daer ware vreuchd en droef heyt komt van daen; Of dat, 't welck nut noch scha', 'twelck eer noch schande geeft Dan slechts door eygen waen die elck inwendig heeft? 24. Een VVijse soeckt gheen eer, oock als sich stof aen-biedt. Meest volgt de eer van selfs den genen die-se vliedt. Maer dat-se, ongesocht, sal volgen, moet in 't hert 't Niet-soeckens wit niet zijn. Die doling liep te vert. 25. Die soo vloot, socht-se meest; doch met een schoonder schijn, d'Eer-sucht sou' eenderley, de weg slechs anders zijn. De eere volg of niet, het eenig oogen-punt Zy 't stichtelijek Vermaeck dat gy u naesten gunt. 26. Voor al (meest als u naem by uwe schriften gaet) Soo doe selfs eerst het geen dat gy een ander raet. Die prijst, en selfs niet doet, (wat konst hy oock bewijst, Wat ernst sijn schrijven heeft) mis-prijst meer dan hy prijst. 27. Wat batet of de pen veel schoone reden quist, Als in den schrijver selfs, de Leser 't wel-doen mist? Wat is het of de tong veel wijse woorden maeckt, Wanneer het doen, so 't schijnt, detonge leugê-wraeckt? 28. Daer hebt gy mijn verstant. Door-grondet, spoortet naer, (De saecke is 't wel waert) en volg het, voelt gy 't waer. Daer hebt gy dat gy eyscht. Dicht-loon begeer ick geen Dan dat u hert hier in met 't mijne sich vereen. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Idolelenchvs. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Israëlijtsche volck, verlaet den Heer der Heeren, En 't Kalf gemaeckt, van Goudt (aenbiddende) gaens' eeren. O grouwel! Moysis quam, van Godt met grammen moet, En deed' hun went'len, elck in 's and'ren Broeders bloet. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen I.G. over sijn Idolelenchus of Beelden-straf. Sang: Valsche hert maer is dijn sweeren. I. DIchter, die de blinde Werelt, door een ongehoorde Leer Haren lieven dreck komt roeren, en durft raken op haer zeer; Die dy hard en scherp gaet kanten tegen 's Werelts doen en loop: U bestaen (ick kan 's niet veynsen) streckt sich wijder dan mijn hoop'. 2. Wie durfdencken dat de VVerelt VVerelt laten sal te zijn? Zelden viert het quaet van 't quade, dan gedwongen, of in schijn. d'Ongeneugelijcke Waerheyt, meest te spade op de baen, Rept-se maer: de heele Werelt sal ter-stont in 't harnas staen. 3. d'Hardt-geneckte Dwingelanden, Volg-lust VVenst, en d'oude Meen Zijn flucx met een gantschen leger tegen VVaerheyt op de been 't VVas oyt soo, en sal soo wesen: (maeckt geen ander rekening) Waerheyt is en blijft op aerden een veracht en onwaert ding. 4. ['t Malen! ey, wie kan dat wraken sonder al-gemeyn op-roer? 't Malen is der ijdelheden al-gemeyne malle Moer. VVaer is schier of konst of ambacht, in dees soo verquanste tijdt (Hoe een-vuldig in voor-tijden) dat sich sonder Malé lijt? 5. Slaet op huysen, huyf-raet, kleeren, en alom, u oogen he'en: Van graveren, trecken, malen hangt de heele VVer'lt aen een. Zedert dat vertaerde quel-lust is op nootdrufts stoel geraeckt Neemt-men Mael-konst tot vol-tooyster van al wat de hand schier maeckt. 6. 't Malen is 't gewoone lock-aes voor 't verseeuwerd, hert vol keurs, Dat (in spijt van noodts behoeven) 't gelt ontgoochelt uyt de beurs: 't Malen schijnt de saus van alles wat uyt menschen aerssens spruyt: 't Malen is de potse-maker in des VVerelts sotte kluyt: 7. 't Malen, voort-geteelt uyt mallen van het wispeltuyrig breyn, Is den dwasen ooghen-lusten een steets-vloeyende fonteyn. 't Malen, maegschap van 't vermommen, past de VVerelt. En waer-om? 't Kluchtig spreuckjen sal 't ons seggen: Al de Werelt gaet voor mom.. 8. O! die aen wilt tegen 'tOude, en haer van hun rust berooft Die noch geern een poos boeleerden met de sonde, wacht u hooft! {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men u voor Nau-gesette, Mugge-sister, VVaen-wijs, acht; Voor een Neus-wijs, Schijn-deugd, Viese, Iool, Fantast, dat 's noch al sacht. 9. Broetsche, Nar, en soo vast henen, krijgt gy in de selve koop; Loopter dan een Ketter onder, dat 's noch toema et op den hoop. Dan tot hier toe zyn 't maer woorden. VVoorden gaen niet in het Lijf. VVaerder tijdt en macht tot meerder, 't bleef by woorden noch gekijf. 10. 't Is wel soo, daer 's menig Dichter die des VVerelts vuyl ondeckt En haer sotte schand'lijckheden met een stoute pen aftreckt Die nochtans door 't vrye schrijven, noch haer eer noch gunst en derft: Wel geseyt. Maer Waerheyts een-voudt heeft het licht by haer verkerft. 11. In 't verdragen van straf-nepen heeft de Werelt vry al keur. Steken scheelt van 't slap'rig klouwen; meynen van ghemaeckte sleur. Teffens straffen en oock streelen, dat is recht des Werelts vly: Geerne wil-s' haer onwil hooren, maer daer moeten plaesters by. 12. 'k Sagt gemaeckt, waert gy een Dichter die me'e 't oude deuntjen song, En beneffens vele and're, maer gemeyne sprongen sprong 't Baerd geen haet, 't geen selfs de Werelt quaet noemt, En nochtans niet laet, Als men slechs op oude wijse, senuwloos daer tegen gaet. 13. Nieuw' en geern verhoolen wonden op te bijten, ay! dat smert: 't Smerten doet den straffer haten in een onghehoorsaem hert. Valsch-gegronde rust moet wijcken door de kracht van klare re'en: Elck, hoe boos, is nochtans geerne met sich selven wel te vre'en. 14. 'k Sagt gemaeckt, waert gy een Dichter als'er nu zyn alle daeg, Die, terwijl-se d'ondeucht laken, maken 't hert tot ondeucht graeg: Wiens af-wijsen, is, aen-wijsen; tegen-maken, 's vleeschs vermaeck: Die door smakelijcke woorden, 't quaet doen plegen met een smaeck: 15. Die 't gebreck wel me'e ontplaest'ren, dan doch geven 't soo een kreuck Dat de stanck der fonde-wonden in-vliegt voor een-soeten reuck: Die door lasse tegen-reden laten 't onwijs hert onwis En in twijffel datal 't preké meer uyt ze'e dan waerheyt is. 16. O vermomde Satans Bode! die de ziel so schalck bekruypt En in d'onbedreven herten so schijn-heylig binnen sluypt: Wijs en salig die u kennen, en verstaen dat gy, in schijn Van heyl-same wonde-drancken, schenckt een droevig Ziel-Ziel-venijn.. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Wech verlepte vijghe-bladen daer sulck vuyl me'e wort bedeckt. Valsche sang wort niet recht-toonig, wat register datm' oock treckt Vuylicheden zijnder, waer van niet alleen 't doen niet betaemt, Maer oock onder heyl'ge Zielen niet eens mogen zijn genaemt. 18. De vermeynde medecijne die men (rechts) daer neven geeft, Is een tegen-gift (ach-armen!) dat dan kleyne krachten heeft Als door 't quaets aen-minnig voor-stel 't hert de wond soo diep ontfangt Dat'et meest, in plaets van vlieden, na meer sulcks-ghelijcke janckt. 19. Deftig straff', en meyn-loos schertsen, hebben al te wijden scheel. Ach! laet ons geen onkruyt saeyen: 't wast van selfs niet dan te veel. d'Ongewisse teere ziele vint so licht 't geen haer verseert. Door het slechte hooren noemen wort som-wijlen 't quaet geleert. 20. 'k Sagt gemaeckt, waert gy een Dichter die maer gonst en voor-deel socht, Of (als menig) om een eertjen uwe konst te voor-schijn brocht; Die de stof naemt om de woordeu, niet de woorden om de (stof; En uyt eenen selven rocken wist te spinnen sijn en grof: 21. Die uyt eene selve borne soet en bitter water schonckt; En van daeg ter eer van Christus, morghen we'er van Bachus songt: Die, als strenge Wijsheyts-liever, deuchd en heyl'ge zeden dreeft, En stracx met deselve penne sotte minne-rancken schreeft. 22. Ach! wat tijden! waer in Wijf heyt, Deuchde, Godt en 't eeuwig goet Eens verwaenden Werelts-minners Pen en Mont-stof wesen moet. Doch vergeefs bespot men God niet. Dies of uwe Pen ne'er-legt; Of, wilt gy van deuchde redden, meynt en doet eerst 't geen gy segt. 23. Lijdelijcker is 't en nutter dat men al-tijdt sotheydt schrijft, Dan sijn Penne wijs laet wesen als-men selfs noch onwijs blijft, Waer is stercker tegen-tuyge en meer leerlings-hindernis Dan daer of gemoedt of wercken roepen dat'et leugen is? 24. Grondt by mondt. En daet by praet. VVant waermen anders doet dan seyt Wort de Waerheyt schelmsch verraden van de Man wiens tong haer vleyt. Vrucht'loos preeckt men van de Deuchde, soo lang 't leven tegen preeckt. Uyt, en In, moet eenig wesen. Schijn voor Sijn, bouwt niet maer breeckt. 25. 'k Sagt ghemaeckt, waert ghy een Dichter, die, na 't straffen van het quaet, Selfs beleedt geen kans te weten tot des Ondeuchds tegen-daet; {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ten minst', om 't quaet te mijden beter raedt niet gheven kondt, Dan, onreyn van buyten zijnde, reyn te blijven in sijn grondt; 26. 't Quaedt uytwendig me'e te volgen, doch met pijn en tegen-lust. Dat 's een Meere-minne sanckje! dat 's een kussentje dat rust! Sou' dat soo? Neen. Goede dingen levert 's herten goede schat. Quade vrucht komt van qua' Boomen. 't Wijn-gaert-hout geeft Druyven-nat. 27. Ziel en Lijf moet eenig wesen. 't Deuchdig hert haet sond', en vliedt. t'Onrecht kan men deuchdig lijcken. Met de ondeuchd is 't soo niet: Alle deuchd-schijn is geen deuchde: (diek-wils siet-men dat'et mist) Maer die, door 't quaets lijff'lijck plegen, quaet voor d'oogen lijckt, die is't. 28. Sulcke Dichters mogen dichten, mogen met de Werelt me'e: Maer voor u en uw's gelijcke leydt de pees en kluppel ree. Sulck gedicht heeft geur op tonge, klanck in keel van alle man: Die de Wer'lt te danck sal praten, moet met haer me'e in 't gespan. 29. Nochtans schoon uw ed'le penne t' onrecht ongheedelt blijft, En op 't hert in quaet versopen, geen' of kleyne kracht bedrijft, Sal dit klare Waerheyts toonen (wensch en hoop' ick) al-te-met Een God-waerde Ziele treffen, die, door onkond van Gods VVet, 30. In 't verborgen quaedt onsondig heeft gedoolt: maer dan (met leet Over 't quade, vreuchd in 't goede) 's Heeren wil graeg wel-kom heet. Veel gedaen, die in een eeuwe daer men nau gheloof in merckt, Al waer 't slechs in eene Ziele, 's Heeren werck met vruchten werckt. Tegen 't Geestig-dom Der schilder-konst, straf-rymen. Ofte anders Idolelenchus. II. BEeld-rijcke Schilder-hand, na-aapster van Gods hand, V wil ick door gedicht, af-schild'ren voor 't verstand; Verleyt-Ster van 't gesicht dat sich verstaart op 't sterffelijck, Vw toverisch vergif is mee al Ziel verderflijck. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Dijn lof weet elck genoeg. Dit lof voeg ick'er by, Dat gy oyt moeder waart van vele sotterny: Hoe! steeckter soo een kracht in Verwen en Pincelen En 't hangend' muyr-cieraet van vlacke Taferelen? Een werck dat in hem selfs naer treck en schaduw is, Behuyst dat eenig quaet of ziel-verderffenis? Wel aen, hoort na 't bewijs. Doch ghy die door 't genaacken Vws geests, in 't goede helpt, en kont het beter maacken: Gun dat mijn tong en pen, door Reden-schildery, In 't Schilder-straffen sterck en onverwinn'lijck zy De Wet op Sinai in vuyr en vlam gegeven En met den vinger gods wel eer twee-werf geschreven Veroordeelt alle slag van maacksel ofte beelt Door konstelijck vernuft uyt eygen drift geteelt Een dier gelijck bevel (doch 't welck de beelden meerder. En krachtiger verdoemt) geeft onse groote Leerder De Heere Godes Soon, wanneer hy 't beelden vlien Door pen van sijn gesant wel duytlijck laet gebien. Dit 's klaer. Nochtans wat sond' en wort niet tot geen sonden Door neus-wijs onderscheyt van 't listig breyn gevonden? 't Is (seyt-men) 't Heydens-Beelt dat Godes Wet verbiet, Maer 't maacksel van dees tijt, strijt met sijn wille niet. Droeg 'd Arcke Cherubijns, op 't Goddelijck begeeren? Was door sijn beelden-konst Besaleel in eeren? Stont Mosis kopre slang tot hulp van die-s' aensag? Had oock den tempel Beeld'? waer-om, ten minsten mag Der Heyligen gedaent', gelijck een leerlijck teecken. Niet worden voor-gestelt tot boeck en schrift der leecken? Stae stil. Kant Mosem (knecht) niet tegen Christum (Heer.) Richt Christi nieuwe niet na Mosis oude Leer. 't Is soo dat Moses selfs, die 't Beeld-werck had verboden, Na beelden heeft gemaeckt. Maer hoe? door last van Gode, Van Gode die de Wet, waer na moet zijn geleeft, Hem selven niet, maer 't volck tot stuur en reghel geeft. Doch Christus, die soo wel als Moses, 't beeld gaet doemen, Waer hoort men in sijn Wet 't hem oyt geoorloft noemen? Waer vint men dat hy 't oyt als Moses last of raet, En ('t zy in wat geval) ons daer toe vryheyt laet? Met 't oud is 't nieuw verbond in 't beel-verbieden eenig: In 't geven van verlof nochtans niet even-meenig. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} En alle Wet blijft Wet, soo lange dien niet breeckt, Of anders duyd, die s' eerst uyt last van Gode spreeckt. Duert eenig oud gebod soo duert het om t'herhalen Van hem, die nu alleen in alles stelt de palen, Alleen ons Meester is, alleen moet zijn gehoort. Die beelden straft, noyt prijst, noch vry stelt in syn woort. 't Geld met des Keysers munt gebied hy voort te langen (Wil ooc dat d' over-heer het syne sal ontfangen) Doch niet dat hy daer door 't beeld-maken goet betuyg; Maer wil dat onder 't jock de Iode wille buyg; Nu ist al-om soo vol van dese stomme leugen; Dat nau een heylig oog kan op-sien met verheugen. Te handlen met de Wer'lt, in, en door 't geen vry staet; Oock dat-men in het huys eens beelden-dienaers gaet, Of geeft sich in (een schip als Pauli Reys-gesellen) Daer Castor en Pollux 's scheeps naem een teycken stellen, Sulcx al en straf ick niet, 't heeft oock geen lof by mijn, Beeld-stormen tegen danck van wiens de beelden zijn. Vyt noot-dwanck bruycken wy, na 's Werelts dingen loopen, Een stuck gebeeld metaals, in 't koopen en verkoopen. Oock ist des gelts natuyr, te swerven niet te staen, Maer als een vluchtigh pant, van heer tot heer te gaen; Niet moylijck van cieraet. In 't korte noch den Ioden, Noch yemant was van God dat Keyser-beeld verboden. Dies stel ick sond' noch quaed in 't handelen van gelt. Als 't hert noch op bedroch noch gelt-liefd' is gestelt. En binnen sulck een perck is 't geld-beeld van die saken Die wel een Chrsiten-hand onsondig kan genaken. Maer datmen 't beeld ('t zy hoe) tot oog-lust maeckt en hout Is (meyn ick) na Gods wil niet wel het beeld geschout. Van werck in hout of steen, gegoten of gesneden En roert mijn pen nu niet. Van 't schild'ren is mijn reden: Van weynig van die slag (want wie doortelt-se al?) Van weynig, en de best, ist dat ick spreken sal. Hier tusschen vint-men vry yet gheschilders van sonden Ick wraack noch oordeel niet 't geen my is onbevonden. In dees verdurven Eeuw (wat dullicheyt van sin!) {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer maelt-men 't Paradijs en Eva naeckt daer in Ist nu of tijt op plaets, der Oude'ren schaamt t' ontdecken? ('t Was oock Chams deeg'lijckheyt, doch die tot vloeck kon strecken) Daer doch soo menig oog, vol over-spels ontrent, Sulck sien een hit van lust in 't diepst van 't herte sent? 't Is waer men deckt som-tijts des lijfs verborgen deelen, Om 't geen beschaemd'lijck is voor 't geyl gesicht te helen, Doch dan wordt boos tot bot (siet hoe sich d'hand versiet) Der ouden naeckt' een-voudt en past het decksel niet. Ist nu een tijt en plaets, als klucht-toneels persoonen Den Vader met sijn Kint in bloed-schand te vertoonen? Siet hoemen d'oude acht! de nacht, die eertijts 't feyt In donckerheyd verborg, had meer eer-biedicheyt. De nagel van Iaël en Iudiths swaert vol eeren, Zijn bey' geveruwt in 't bloet van slapende veldheeren. Maer sint-men neffens 't boeck de stille mommery En 't swijgend' toon-spel krygt, door 's Schilders phantasy: De nagel van Iaël en Iudiths swaert vol eeren Doen menig wakend man van wijs in sot verkeeren. Urias had wel eer een schaap, maer nu soo veel Dats' al nauw telbaer zyn, door miltheyt van 't pinceel. Dat eene niet te min beheerschte Davids sinnen. Hy, dien de stercke Reus niet konde over-winnen, Dien noch des Conincks toorn, noch eenig krijgsgewelt Noch hongerige Leeuw, noch Beyr en heeft ghevelt, Is door een teder schaep (een vroulijck beeld) verwonnen Wat oegst van ongeval heeft dit in-brengen konnen? 't Welck soo 't met recht verschrickt, wien lust dan noch te sien 't Geen leelijck in der daet, 't gesicht behoort te vlien? Dan doch de schoone glimp vergoelijckt vuyle daden. Men doen een naeckte vrouw sich tusschen minnaers baden; Tot Kancker van goe seen' en schoubaer oogh fenijn: En dat sal noch Susann' / een kuyssche vrouwe sijn. Wie kan, ô Schilder-list, al u Mariaes tellen? Die gy Gods Moeder noemt, siet nu ten besten stellen, Lichtvaerdig op-gesmuckt, voor 's volcks hoeachtig oog? Maeckt dan de naem tot deuchdt 't geen in hem selfs niet doog? {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat een Maegt ge-eert, een maegt te gaen opproncken Op soo verscheyden wijf', en maken d'ooghe droncken? (Des Hemels-Koningin, daer d'oud' af-godery, Wel eer op was verdwaest, quam (meyn ick) niet eens by. Kan dat een eerb're Maegt goet maegden-lof verstrecken, 't Bedrieg'lijck aen-gesicht in volle Kerck t'ontdecken Doch dat s' onschamel zijn, geef ick haer toe, die, niet Dan verw en schim zijn min, dan 't oog meynt dat'et siet. Wort soo u moeder Gods van u gelijck de snollen, (Beeld-minnaer) uyt-gebootst, tot locking van de pollen? Wort soo de Moeder Gods, wiens eer ghy niet en acht, Van u (Beeld-haetsche geest) met bitter spot belacht? O klocken huylt van rouw. 'T is jammer dat men milder Voor u dan voor dees pop, dees dochter van den Schilder Haer niet so wel als dy, het heylig doopsel schenckt. Wech hoeren-oog, wech kelck, die 't hart met dulheyt drenckt. De wijn werkct op het breyn, en d'uyt-gegulpte glasen Doen als een dwerrel-windt, des menschen sinnen rasen. Soo oock de schoon gedaent, begeerlijck aengesien, Maeckt droncken in den geest en sinneloose lien. Haer kracht, die als een pijl, tot in het merch komt raken, Dringt door in 's menschen ziel, en kan hem 't hert ontschaken. Schoont is een oogen-wijn, al siende drinckt-men in Den sin verwoesten brant, de beestelijcke min; Die Samsom (sterck van leen, onsterck in 't bogen toomen Door liefs aen-sien, sijn sin en leven heeft benomen. En schoon gy u Goddin, demoedig van gelaet; Som-tijts, ô Schilder, kleet in statelijck gewaet Nochtans na-dien door haer de deucht al heeft te lyen, Is 's erger dan den hondt of rav'nen doode pryen. In 't quaet schaed heyl'ge schijn. 't Kus-vaerdig aen-gesicht Lockt aen, als is schoon 't kint en hooft omstraelt met licht. Wort niet een geest'lijck man, in schildery bevonden, Die tusschen 's moeders borst en 's kints heylsame wonden Ontmaegt wort van de maegt, en heeft in 't hert geschil In twijffeling' of hy sijn heer begeven wil? Was 't snooder daet gedaen, des smorgens 't hooft te keeren {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 't nieuwe sonne-licht den rug na 't huys des Heeren? En nochtans wort sulck doen een sware sond' genoemt, En in Gods oude volck wel hart en scherp verdoemt. Gaet neen nu hoop vol hop, en bromt met voller keelen Marias groot en lof op 't opper-smits bevelen. Des Heeren moeder was genaden-rijck by God: Dit lof 't welck haer behoort, strijt niet met Gods Gebod En haer, wien God sijn Soon te baeren waerdig kende, Behoort-men niet alsdus met Venus-pronck te schenden. Nu wort door lof op lof, Maria hooch gestelt, Op dat Marias-beeld te hooger zy van gelt. Schaf op waan-heyl'ge tong uyt uw' Out-vaders keucken, En helptu krancke Goon, schaf op gecierde spreucken. Dat slechs de maalder maal, geeft gy 't gemaalde grijn Dees of diens Heyl'gens naem: sal 't u een geltaes zijn; Een gelt-aes maer geen spoor tot deugt. Dat doode wesen En geeft het loflijck doen der Ouden niet te lesen. De twaelf gesanten Gods, Pilaars vanChristiKerck, Wat anders waren die dan sulckenpoppen-werck: Hoop, liefd', en vreese Gods bewoond' het hert dier mannen 't Welck broederlijck vereent, in God was 't faem gespannen. Met sulcken ziel-cieraet, (dat noch Apelles hand Noch eenig konstenaer, hoe maal-rijck van verstant Door veruw te voor-schijn brenght) heeft dese schaar gedroncken De waerde gaef des wijns, hun van haer heer geschoncken. Waer toe dan dese grijs met sleutels op sijn sy? En ront geschoren top? slechs om de schildery? Der Iaren statigheyt, die eertijts (soo wy lesen) Niet sonder stenge straf gehoont heeft moghen wesen (Getuyge zy de wraeck door Beirentand gedaen) Heeft die in 't mal fatsoen van soo een Kruyn bestaen? Of had hy sulck gelaet, die onverschrickt den Ioden In haren Priester-raed het aen-sicht heeft geboden, En vast gelijck een steen, haer dreiging niet ghevreest? Hy die eerst Saulus was, na Paulus is geweest, Hiel voor een snoode last sijn vleesch, 't welck doen hy raedsden Na 't vrome Christen-bloed) hem ydelijck op blaesden. Soo was dan 't levend' huys in 't oog sijns heeren snood: {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} En 's gevels dood vertoont acht u verstant dat groot? Behaegt u Pauli lijf, waer-om niet meer sijn oordeel: Die doch in vleesch of vel noch achting stelt noch voordeel; Ia Iesum selfs na 't vleesch (door dien sich 't hert af-went Van al wat vleesch'lijck is) van nu niet meer en kent. Niet dat hy blind of dom, der sijner niet gedachte' Maer wist dat God alleen, alleen 't inwendig achte. De stichtelijcke deucht, des herten bood' en oog; Die, maer geen lijfs gedaent, was hy hem waerd en hoog. Sijn Onesiphorus, stond hem in 't hert geschreven; Als oock Timothus: doch om haer heylig leven. Sijn Titum wild' hy sien, maer niet om slechte reen: Haer lijden en haer doen, haer hart en sin was een. Den vroomen by te zijn, is allen vroomen heuglijck; 's Lijfs lijveloose schim noch dienstig noch gheneuglijck. Nochtans leeft schildery, en siet haer siender aen; Maeckt (segt gy) veel uyt een; doet doot noch levend' staen. Ist soo? ey! waer toe dan u wacht-hond? laet dees waken, Die nimmer slaep bevanght; die niemand ang kan maken; Die niet uyt vleesch en bloed, maer gom en aerde zijn; Waer toe men noyt behoeft of kock of medecijn. Veel oogen op een planck laet die de dieven schricken, En d'uytgebeelden dag in 't doncker licht beschicken. Dat een Erasmus-beelt de bedel-hoop vermaen, Gelijck Erasmus selfs in 't leven heeft gedaen. Stelt maer dit platte goet (dat Heerom sacht mach slapen! En tegen het bedroch des ketters in de wapen. Dat maer 't geschildert nat den brand lesch en verjaeg, En even soo de muys voor 't katten-beelt vertsaeg. Doch dit lijckt malle klap: want wie g'looft nu aen dooden? Wie hoopter schut of scherm van dese mall' huysgoden? Maer waer tot dan de lust van 't sot en kindsch gesicht, En midden op den dag een keerse sonder licht? De Sonn' is op: wech nacht. 't Herlevend' heerlijck leven Straelt in, hoe? sal ick my tot doode schaduw geven? Recht uyt. Gelijckenis der Heyl'gen geeft geen baet, Dan dat men heylig leert gelijcken sonder daet. Deucht maeltmen als een wijf, doch met een hoeren wesen: {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is geen deuchden-lust maer hoeren-minn' gepresen. Sulck dier laet David (niet Iesse maer Ioris soon) De Werelt opentlijck in klaren druck ten toon. Sijn roem-rijck wonder-boeck, vol waen-verborgentheden, Doorspeckt, met uyt Gods-woort-kracht-aen-gedane, reden, Heeft een versterde Maegt voor aen in schildery; Die haer vyanden trapt, doch dood, soo wel als sy. Dees heeft ter weder-sijds (verhalen doet my schamen) Gepast op yder lid hooch-waerde heyl'ge namen. Een beeltenis van 't vleesch, die 't vlees vol uyt vermaeckt, En (met een woort geseyt) vrouw Venus moeder naeckt. Draegt op 't beschaamd'lijck deel (ô droeve schand'lijckheden:) Den aen-genamen naem van weeld' en salicheden. Wat durf en doet den mensch! door dit syn lieve werck Beeld gy (als rechts) ons of de waerde Bruydt Gods Kerck. Voor-waer verborgenthe'en! doch die (om niet te styven. In 't quaed) wel eeuwiglijck verborgen mochten blyven. Voor-waer een eerb're bruyd! wel waerdig voor een man; Die buyten buyck en keel geen hemel vinden kan; En achter het gardijn van schoone woord verhaling 't Inwendig wesen deckt van fijn vergifte dwaling. Men maalt dan wat men maelt, van 't beste blijft men veer. Deuchd, liefde, hoop, geloof, en maelt men nimmermeer. Gods Helden treckt men af; doch die sich meest gebaren Met aen-gesicht en lijf, of 't kamer-speelders waren. (Soo draegt oock wel een guyt, doch trots en stijf van keel Tobi's of Abrahams persoon op 't speel-tooneel.) Een Wijsen maalt-men oock; sijn wijsheyt noyt. Wat reden? Het maecksel self is sot, gelijck de makers mede. Nu seg die lustig ben om af-gemaalt te zijn, Wat grond heeft uwen lust om voorc te staen in schijn? Ist om te zijn bekent als 't leven is ten enden, (Dy selfs dan onbekent) voor die gy noyt en kenden? Of dat het na-geslacht, wanneer 't sijn oogen set Op sulck geveynst vertoon, besmet word door u smet, Een faem-streep en een smet, geen e'elen aarts bewijsing, Is 't waen-cieraeds geklad': waer toe veel lof en prysing, Van menig kloecke geest gehaelt van na en veer? 't Geen sot en ydel is, en krijgt noyt ware eer. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat baet geleert gedicht by schildery geschreven? Noyt kan een doot fatsoen onsterff'lijck eere geven, Waer toe dan? 't is 't gedenck (segt gy) van mijnen stam: Siet, dits mijn vader; dat 's mijn moeder, daer 'k van quam. 'k Siet wapen wel in veruw, maer niet in daet en wesen De waerde deuchd-livrey in Christi woord gepresen. Dees verw' dit leef-loos ding, daer niet dan schim is an, Is dat u vader wie de over-vader dan? En wie voort d'ouders van dees' hangend' over-ouders Wat oorsprong deses diensts, ô domme stam-aen-houders? Gy pronckt met uwes stams op hangsels aen de muyr, Als eer-(ja schand)-tropheen van 's levens korten duyr. Want leyter eenig eer ins sulck geslachts op-hangen: De Doot; maer niet u stam, moet s' al te mael ontfangen: De doot, die gy te meer en duyd'lijcker verheft, Hoe ghy meer luyden toont die van haer zijn ghetreft. O groove sotterny! waer sal men wijsheyt leeren Wanneer men eere soeckt in schandelijck verneeren? Wech Simm' en schimmen-werck, met al wat vleesch'lijck is: Gy t'saem met naem en faem, moet ter verderffenis. En schoon gy na de dood 't gemaald' her-maalt, ô Sotten! 't Is nieuw en meerder aas voor wormen en voor motten. Den adel aen de want, gemeenden goe'n en quae'n, De schorff' ist die gy soeckt. Vw' oordeel is ellendig: Recht anders ons God: die siet maer op 't inwendig. Een Iongelinck of Maegd in kostelijkce kle'er, Een braef of wreet Soldaet, een groote Vrouw, een Heer. Die d' hand aen-treck'lijck treckt, zijn freay in 't oog en wonder: Maer wacht u voor de konst: daer speelt bedriegkonst onder. 't Geen d'oogen weyt en leyt, bevalt den sinnen soet, En d'yd'le beeltenis beheert het swack gemoet. So komt het dat gy (t'wijl 't gesicht sich laet bedriegen, En 't hert verwondert staet door 't schoone schilderliegen) Soo als ghy alles geern in schildery aen-schout, Alsoo oock in der daet geern doen en hebben sout Dus krijgt d'onwijse lust door schildery sijn voetsel. En ondeugt wort geteelt door 't sotte breyns uitbroetsel. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geprijs uyt schijndeuchds mont en schaft de deucht geen goet, Ghelijck oock doeck of planck met verw' besmeerd, niet doet; 't Beeld is een lompig boeck dat sonder nut of sin is: 't Welck niet leerachtigs heeft: daer spraeck noch letter in is: Een vleyend' oog bedroch, 't welck naackt t'aenschouwen geeft, Hoe dat hy is in 't hart die 't maeckt en die het heeft. Kan dit doot-loome tuyg des levens werck verklaren, En 't verw-geklad de deuchd van Faam-geklad bewaren? 't Beeld is een redenaer, (eylaes!) al t'onbespraackt. Wat prijst hy dien sijn selfs gebreck onprijs'lijck maeckt? Nochtans 't heeft mee (segt gy) sijn nut. Men kan 't uytleggen, En leven naem en daet al t'saem doen sien, door seggen: Maer (och!) wat uytleg en wat lof kan veylig staen, By toonsels die 'tgemoet uyt eygen aart beschaen? Ey tolck van stomme goon! u ampt (merkurialig,) Maeckt traeg en goede ze'en en van de deuchd afdwalig. Gy uyt't der mannen lof, doch die ghy toont in beelt, En door sulck lof, voor 't beeld den halven lof ontsteelt. Door prijsing' met gedeylt aen snoode popp' en leuren En kan een brave ziel, geen waren lof gebeuren. En noch, ô Schilder, komt u konst in konst te kort. 't Geschiede dat som-wijl van u geschildert wort, Of deckt of breeckt gy af, en geeft steeds oog-verleyding: Al wat u hand vermag, toont slechs, of voor-bereyding Tot yet dat schieden sal, of datter is geschiet: Maer 't recht geschieden selfs, en toont ghy nimmer niet. Dus broeyt u dwaes pinceel gedurig mis-verstanden: Door u is metter tijdt (ô weenens waerde schanden!) Gods dienst tot spel veraert, door u is deur en deur, 't Geen ernst behoort te zijn, verandert inde sleur. Gy bootst den jongsten dag, en neemt t'onrechter stonde (Soo veel in u is) 't Recht den Rechter uyt de monde. Der levendig' en do'on toe-komstig loon en straf Meynt leerlijck uwe konst met verw te beelden af: Maer (och!) al ydelheyt, door 't kamer-speelsche wesen Van 't koude vuyr uws Hels, verdwijnt het ware vreesen {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Wacht daer na, dat de Ziel die 's Heeren Woort niet acht Door beeld of schildery tot boete werd' gebracht. Oock is uw hand niet trouw, die loons en strafs oorsaken, In 't loon of strafbaer-volck niet schijnbaer en kan maken. Vaeck stelg' uws selfs gedaant (want immer doch zijt gy Vws stommen rechters heer) aen 's Rechters rechter zy: Den Duyvel geeft gy oock het Beuls-ampt in der Hellen, Om op verscheyden wijs 't onsalig volck te quellen. (Recht of 't verteerend vuyr, den boosen toe-geleyt, Den Duyvel selfs niet me'e van Gode waer bereyt.) En om door geyl vermaack de oogen te gerijven, Soo stelt gy mans en wijfs met moeder-naackte lijven: Wat ist? gy maalt wel 't lijf: maer niet 's lijfs eeuwigheydt, Noch 't sterck basuyn-gheklanck, noch 't geesten onderscheydt. Monstreus, doch spottelijck, gaet ghy den Duyvel malen: Meynt ghy dat hy soo laet, als hy verlockt tot dwalen? Neen: als een Engel Gods komt hy by-wijlen aen, (Een konst die van sijn volck hem kloeck wort nagedaen.) Maer door u mal gemael is 't volck in waan gekomen, Dat 't als 't niet leelijcks siet, niet quaeds behoeft te schroomen: Daer nochtans menig-mael sulck leelijck droes-gebaer Gepronckt heeft op de borst van menig martelaer, Van menig vroom Gods-helt, die met sulck hoon bestreden, Des Heeren wisse komst en oordeel heeft beleden. Kort af: dese argernis en ydel muyr-cieraet, Sy sijn dan wat-se zijn, zijn argerniss' en quaet. Het is wel soo, uw breyn, ô Schilder, is vernuftig, En maeckt (ick kent) uw hand in schijn-konst kloeck en kluftig: Maer (laes!) wat baet verstand: Ia d'heel natuyr te vrient, Als 't daer toe dient dat God daer mede is ontdient? Vaeck helpt den mensch 't verstant in list en schelmeryen; Die hoe-se kloecker zijn te meerder schae doen lyen. 't Vernuft geeft God den mensch, maer niet tot sulcken endt, Als daer 't (mis-bruyckelijck) den mensch toe bruyckt en wendt. Verstandelheyd, niet konst: denck-krachten, niet denck-vonden. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn van hem die noyt poost, in 't haten van de sonden: Die 't dier, dat, uyt selfs keur, na nieuws en konsten blaackt, Een/voudig, slecht en recht, wel eer-tijts heeft gemaeckt. Wilt g'uw verstand doen sien? wel aen soo laet uw handen Sich rusten van een werck quaet voor de teer' verstanden. Mits in af godisch volck en grove beelden-eer Geseten, haten wy (na 't lijckt) d' af-good'sche Leer, Hier tusschen d'yd'le konst (van yd'le mensch en Goden Vruchtbaer) bestaet ons 't huys, als huys-raet hart van noden. Een konst, die, soo men sich yet vryheyts daer in geeft, Noch palen van hoe veel, noch maat van prijs en heeft. In 't huys van kleyn en groot (d'ervinding kant ons toonen) Sal veel-tijds meer gebeeld dan levend' volck in woonen. De muur, vaack bet-gepronckt dan haren schralen Heer, Wat geeft-s' hem weder-om? oog-weyding, en niet meer, Wat nu kan schildery op 't glasen venster geven, Dan dat daer door het licht ten huys word uyt-gedreven? Dees oog-quaal is gemeen, by eel en by oneel; Soo wel in 't eerlijck huys als in het vuyl bordeel: Soo wel in kerck als kroeg: recht of ten waer de oogen Yet hadd', de deuchd door 't oor niet in het hert sou mogen. Wat wil dit Grijse grijn, 't welck lang van kleet en baert, Komt kijcken uyt 't gewolck? dat's God, Die God? die d' Aerdt Met alles wat er is in stuer en toom kon houwen? Wiens heyl'g Hooch-waerdiche'en geen aerdtsch gesicht kan schouwen? Fy drieste dommicheyd! nochtans leert schildery Ten minsten 't slechte volck van datter een God zy. Ellendige meesterss' die 't aller wesens wesen, 't Welck noyt aen-dachtig hert bepeynsde sonder vresen, Die 't al-verslindend' vuyr, die ons den Grooten God By leuren vergelijckt en leelijck geeft te spot. Wat baet het nu of 't breyn hem dicht als onomschrijff'lijck? En in elck minste ding nochtans geheel verblijff'lijck? Veynst niet, gelijckenaer, veynst niet, of immermeer God waer van uw gesien: uw oog straelt niet soo veer. Sy strijden met Gods wil, die God te bootsen trachten. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Getuyg', ô Schilder, zijn uws dwasen hoofts mis-drachten. Som-wijlen brengt ghy God gelijck een Sonne voort, Die in haer midden heeft 't Hebreeusch vier-lett'rich woort: Som-wijlen doet ghy hem in verw te voor-schijn komen Met een drie-dubb'le kroon, gelijck de Paus van Romen. En als hy al-te met getogen is op glas, Staet hy met dubb'le le'en, recht oft een Ianus was. Rust, rust, verwaende hand: niet Gods gedaent, maer rozen; Niet lof, maer plagen stof word door u konst geboren. 'k Heb een drie hoofdig lijf (waer loop de losse wil!) Sien staen, 't had mee een naem: maer, ô mijn pen, swijg stil. Ach! dwaesheyt al te groot van den gewaenden Christen! Wel waert om sijn belacht van Iood' en Mach'metisten Ach! sonden, waert beweent van al die sonden vlien! 't Geween past d'oogen best, dan schildery te sien. Dan och! of's Schilders hand alleen so stout slechs waren, En sy 't niet na en de'en, die 't volck Gods woort verklaren Want op papier, door pen; in kerck door montgeschal, Maeltm' in een, veel-tal, en weer in drie-tal, geen-tal. Een onverdeelijck punt door-snijt-men tot drie malen, En gaet weer drie de grootst in eenig punt bepalen. Waer blijft Euclides nu, wiens breyn (hoe seer versmist) Noyt van sulck reken-werck, noyt van dees meetkonst wist. 't Waer een-sijn van de drie (voor-waer verborgentheden; Waer op mijn g'loof gegrondt verwacht Gods salicheden) Ont'ken of wraeck ick niet. Wel hem die hier soo leeft, Dat hy tot Vader God, tot Heylant, Iesum heeft, Tot trooster Godes Geest. Gods eer moet Gode blijven. Alleen is dit mijn wensch, door waarheyd te verdrijven De dolle dooling-vlaag, die schier ten Hemel 't hooft Verheven heeft, en God sijn ware eer ontrooft. 't Vermeten breyn-gedicht doe sich mijn geest ontroeren, 't Welck 't kijf en twist-ziel-hert, scheur-suchtig, in komt voeren. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Een yeder wil een nieuw en naerder vinder zijn Van 't juyste wesen Gods, dies gaet hy tot het schrijn, Van sijn droom-rijcken kop, en Fabel-swang're herssen (Om and'ren oock hem selfs door sijnen vond te perssen) En beeld sich 't wesen Gods: Gods wil (waar van de weet En doen Gods kennis zijn) blijft by hem in 't vergeet. Soo hebben (na men schrijft (twee Leeraers, Alexander En Arrius, eer-tijdts, de eene tegen d'ander, Gods Soon na eygen hooft, niet na Schriftuyr gebeeldt: Wat heeft dat Vader-twist en ongeval geteelt! De Keyser, die 't Papier en Boecken der geschillen Al t'samen gaf ten vuyr, kon geen van beyden stillen. En schoon hy d' yd'le twist wel hart en scharp verboot, 't Hielp niet: de God-mael-lust was in dees twee te groot. Wie ist die 't al verhaelt 't geen menschen wel versieren? d'Een wil in God drie Goon, en d'ander drie manieren: Dees dat sijn wesen een, nochtans drie-namich is. In veelen is oock 't breyn soo diep in duysternis, Dat sy 't heel wesen Gods in 't minste stofjen sluyten, En seggen hem nochtans onendig, in, en buyten Al wat'er leeft en is. Sulck rasen past de Leer, Die God na-bootsen wil, doch weynig tot Gods eer. ô Kercker g'lijkce Kerck, die u gaet Moeder noemen; Bespot hem niet alsoo dien gy durft Vader roemen. De vruchten die ghy geeft en uwe mael-geest vind, En zijn de vruchten niet van een op-recht Gods kind. Doch dit's Geleerden kost: de konstelijcke deecken Parrhasij verbergt dees wond'ren voor de leecken: Die geern onwetend' zijn (en meynen 't zy so goet) In alles wat m' haer niet door beeld aen-schouwen doet. De Beelden (seyt men) zijn tot slechten volcks gerijven, (Dies worden-'s oock gekust van oude suffe wijven) En baren (na dat ons de beeld-voor-pleyter seyt) Als letter en Schriftuyr, in 't hert aen-dachtigheyt. O Godes Geest en woort ,dat oyt soo snedich porden Tot deuchde, sint wanneer zijt ghy soo stomp geworden, Dat ghy (soo waant den mensch) kracht'loos ter zyden schampt, En 't Schilders handen-werck moet treden in u ampt? {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van Godes Soon, is ons te nut beschreven Van vier door eenen Geest een-drachtelijck gedreven. Onkunstig en op-recht wort alles daer vertelt, En klaerder dan den dag 't geschiede voor-gestelt: (Hoe hy aen 't schandig hout den dood heeft moeten lijden Door liefde tot den mensch en boosheyd sijner tijden, De gantsche letter Gods, licht-stroomig als een vloet Is vol van dese dood, die leven erven doet. Daer hoort m' in naackt een-voud de ongevalschte monden Dat Paasch-lam meer dan juyst op Paasschentijdt verkonden 't Helpt niet. Door schildery wil 't oog bedrogen zijn: Als lag des kruyces kund' in 't sien van kruyces schijn. Is dan in schildery meer pits dan in Gods reden? Of is 't Geloof gevest op stomme dommicheden? Een doode momme-grim kan die doen dat men weet Hoe Iesus sonder schult en niet onwillig leet? Of hoe hy eygen wil, vyand van kruys en schande, Verwon, door g'hoorsaemheyt; een waerde offerhande? Of 't ned'rig sterck geroep? of 't bitter wreet gespot Met sijnen naren dorst en bang gebedt aen God? Kan 't ons doen sien de stof van soo veel wreed' hert-pijnen; En hoe gedult in leed bewijs van schuld most schijnen? O! verr' van daen: hier, hier is d'apen-konst gestuyt, En 't onrecht smijt de hand dees dood soo yd'lijck uyt. Doch t'wijl ick mijn bepijn het quaedt te weder-leggen, Hout, die dit leeft, te goe 't geen ick hier toe sal seggen. Men beeld den Heer aen 't kruys in form van griecxsche T: Was dit sijns galgs fatsoen? hing hy soo doe hy le'e? In 't uyt-gespannen lijf (na 't klaaglijck voor-vertellen, 't Welck David daer van doet) kan 't oog de beenders tellen: Nu gaet door beyde voet een selve nagel heen. Een decksel maelt men oock voor een van sijn le'en: Door dees schijn-eerbaerheyt wil (kax) de konst haer waren Behaghelijck doen zijn voor d' eerb're Christenscharen En nochtans onder dees naem-vrienden, meest doch al Vol Venus-janckery, heeft schaamte gants geen val. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-waer een and're schaamt heeft hem, die, niet gerekent Voor mensch, een worm geleeck, het aen-gesicht geteeckent: Doe hem als 't wit, waer na de smaat sijn pijlen schoot, Verand're stof van schaamt sijn wangen maeckte root. Men achte hem of schelm, ja aller schelmen snootste, Of schandelijcke narr', ja aller narren grootste. De walgelijcke dreck die m' op der straten giet, 't Verachtste dat men vind, was soo veracht noch niet. De somm'ge keerden hem versmadelijck haer necken: De somm'ge schudden 't hooft en vielen aen 't begecken. Wat heeft de duysternis, wat heeft-s' al niet bestaen, Die midden op den dag heeft doen vergaen? Lieg, lieg niet, Maalders hand: want mach men 't kruys af-recken, Soo moet m' aen 't kruys geen deel des lijfs voor 't oog bedecken Heeft niet 't besneden vleesch aen 's kuys vervloecte hout Als open hand-geschrift bloot moeten zijn aenschout? Bloot moest het zijn aen-schout, op dat sulck sien ons leerden Den dood des Wets, die 's vleeschs besnijdents begeerden. Oock vas 't onthuydde lid den ouden Abraham Een teecken van het saat 't welck uyt het sijne quam: Van 't seat, 't welck door het doen geens menschen voort-gekomen, Den dood door sijnen dood haer krachten heeft benomen: Soo wast oock sijn geslacht een teycken van de sond, Daer 't in dood-schuldicheyts heyl-loosen stand door stond, En eeuwige livrey van 't jock der Wett' en zeden Door Christum af-gelicht, na dat hy had geleden: Geleden op een hout, 't welck eyscht een schielijck graf, Daer hy, na korten tijdt verweckt, sich uyt begaf. Waer-om wast dat wel eer der deuren beyde posten En'topper-drempels-hout bestreken wesen mosten, (Bestreken met het bloet des Paasch-lams) in die nacht Doe Gods gestrenge boo' soo menig mensch ombracht? De stijlen 't boven hout, die 'sgalgs fatsoen uytmaken, Verbeelden ons de poort waer door men moet geraken In 's Hemels hooge huys, daer Chrstus voor getre'en {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Door sijnen dood en bloed in leyd zijn ware le'en. Want waer-om wil men doch aen d'oude doling hangen, En aen 't gegroll' van u, ô Af-godist, ontfangen? In 's Heeren Avont-mael, daer wort van u verdwaalt (Door veruw) de Dis-genoot al sittend' af-ghemaalt; De bange lijdens-kelck, die Christo 't hert de'e vreesen, Die moet in 't tafereel een Papen mis-kelck wesen. Oock lacht de medecijn, dat in u schildery Het bloed en water vlied juyst uyt d'onrechte sy: 't Latijnsch I.N.R.I. tot op-schrift aen-gesmeeten. Wat wil dat? heeft dan 't kruys Hebreeusch en Griecx vergeten? Of ist om dat de Stadt en moeder van die spraack Den Heer in sijne le'en is lijdens meest' oorsaack? Doch waer toe wil ick lang in beelden feyl aenwijsen, Die heel al sonder feyl, nochtans niet zijn te prijsen. Hiskias heeft de slang, wel eer door Gods vermaen, Tot noot-hulp op-gericht, uyt yver wech-gedaen: (Door 's volcks af-godery en domheyt wast van nooden) Wat eyscht dan onse eeuw', die galgen maeckt tot Goden? Nochtans ghy die ('t zy wie) yet sichtelijcks begeert 't Welck ons soo waarden doot ten naesten efformeert: 't Gebroocken broot en wijn, na 's Heeren woort benomen, Sijn Christi vleesch en bloets beteyckenis vol-komen: Sijn tot geheugeniss' des Leven-rijcken doods: Sijn voor 't God-lievend' hart wat sonderlings en groots: Sijn teyckens van het lam, t'welck veruw niet aen kan wijsen; Door dien 't niet was een veruw', maer voor de ziel een spijse. En nochtans brengt noch woort noch teyckens 't kruys in 't hert, Soo lang des Heeren jock noch wech geschoven wert. Lijdt wat u God op-leijdt. Geduldt in eygen lijden Sal u een beeld'nis zijn van Christi lijd'lijck strijden Treet Christi treden na, in daat en niet in schijn: Voor and're en u selfs sult gy 't beeld Christi zijn. Lijdt met die leed aen 't kruys: hy sal u ziele naken. En onvergetelijck, sijn kruys u hert doen raken. Dat 's heyl'ge schildery als liefde blijcken doet Dat gy Gods Soons gedaent' draegt levend' in't gemoet. Maer zijt ghy vriend van 't vleesch; haets, tegen die u haten, Of stemt u hert om pleyt of wrake aen te vaten; Of draegt ghy 't kruys (doch niet ghelijck het kruys betaamt) In 't vendel tegen Turck, of die men Christen naemt: {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Of is 't ghekruyste ghelt op aerd' uw troost en heeren Of is u geest bevrucht met vuyl onkuys begeeren; Of is de buyck u God; Werelts eere u Godin; Of voet u hert of hier of daer in aerdsche minn'; 't Zy hoe veel lofs of ghy, of and're u toemennen: 't Is wis, des Heeren doot en soeckt ghy niet te kennen. Ach Christen dien ick my voor den onchristen schaam Wat hebt ghy Christelijcx? behalven slechts den naam. Ach Christen! die, terwijl ghy volcht u blinde lichten Berooft blijft van het licht 't welck u gesicht moet richten. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Stichtelycke rymen. Derde deel. Ghewillighe Patientie. Ofte: Lijdens Remedie. Het gedicht spreeckt: GEzwets, of Woorden-pronckery, En vint gy, Lesers, niet in my: D'Autheur acht sulcks voor nutsbeletsel; En heeft, al had hy 't schoon vermocht, Niet dat, maer kracht van stof gesocht: 't Natuyrlijck schoon hoeft geen blancketsel. Heb. 10. v. 36.GEtrouwe herten, die nu lijdt, En wacht mis-schien noch swaerder strijdt: Daer al de Werelt 't oog op heeft, En, hoe-wel kleyn en slecht, voor beeft: Die vast tot noch toe hebt geweest, En 't quaedt, doe 't ver was, niet gevreest: Een ding hebt gy voor al van doen, Daer hert en sin sich na moet spoen: Gedult, een schoon en e'el Kleynoodt, Van Prijs gering, in krachten groot, Daer al des Werelts beste goet Ver in waerdy voor wijcken moet: Dat, als 't in 't hert wel is geraeckt, In ongeluck geluckig maeckt; En als 't eens vast sit in 't gemoet, In druck geen druck gevoelen doet: 't Welck yeder niet verstaet die 't noemt, En elck niet heeft die daer op roemt. Dit is 't daer u dit Dicht van spreeckt, Op dat gy 't soeckt, soo 't u gebreeckt; Of soo gy 't hebt, sorg-vuldig houdt, En vaste Ziel-rust daerop bouwt. Geduldt is een gewilligheyt Om al te lij'n wat God opleyt; Door een oprecht Geloof gebaert, En in een Ziel vol hoop bewaert: Een onaf-roovelijcken schat; Een steun-staf op der deuchden padt; {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Een toom van eygen sinlijckheyt; Een muyr van onverwinlijckheyt; Een bed waer op de swackheyt rust; Een water dat quae lusten blust; Een deugt, daer wan-hoop door verteert, Die 't angstig murmureren weert, Die 'twaerde Woort, Gods edel saet, Niet leven-loos in 't hert en laet. Dees is 't waer met men sich voor-sien En alle lijden 't hooft moet bien. Nu is het dat den strijdt begint: Wie best verdraegt, wie meest verwint. Geen leedt moet u te rug doen gaen. Ist groot: dringt dies te stercker aen. De deughdt krijgt nu haer rechte stoff: Hoe swaerder deucht, hoe meerder loss: Ist konst te zeylen voor de windt? Verwindt hy die geen vyandt vindt? Vindt hy oock vyandt dien 't wel gaet. En al-tijdt blijft in eenen staet? Sa, nu ist lijden voor de deur, Lijdt wel of qualijck, gy hebt keur. Die mensch lijdt wel die sonder schult, Sijn lijden af-lijdt met gedult. Geern lijden maeckt het lijden min, En God heeft meerder lust daer in. Maer soo m' onwillig lijdt en swicht, 't Walgt God, en 't noo doen maeckt niet licht. Wie willig is, wie vrees verswackt: Wie ongeern doet (wie licht slabackt. Goe wil, maeckt kloeck, en kloeck neemt toe: De blood' is in 't begin al moe. De kloeck', hoe-wel van buyten ang, Heeft ruymt' en rust in 's herts bevang: De bloode (onvast in 't Geloof,) Die geern wel 't lijden van sich schoof, Maer toont hem als die 't niet en doet. Mist troost by elck, en in 't gemoet. Waer toe in 's strijdts begin dan mat? Het Eng' is doch het Zalig padt. Gedenckt waer voor gy wort geacht. Van and'r en van u selfs gedacht. Gy voert den hoogen naem van Christ Hebt gy op lijden niet gegist: Soo heeft u breyn maer windt gevat, En letters sonder sin gehadt. Wilt gy zijn 't geen gy wort genaemt: Of lijden past op u, of schaemt. Hier lijden, soo gy trouwlijck dient: Voor God schaemt, wort gy 's Werelts vrient. Soeckt hoe gy wilt; kijckt om end' om: Lij'n is de Ziel van 't Christendom. Sijt gy een lit van Godes Kerck: Veel lijden is u meeste werck. Gods Kerck is een gedultsaem huys, Sy maeckt het noyt, maer draegt wel kruys. Verschuyft dan 't lijden niet t'onty: Veel beter eeuwig dan vroeg bly. Ontsluypt het niet door snoo geveyns.Iac. 4. v. 7.8.9. Vermijd het niet door bloo gedeyns. Versmaekt het niet, (hoe seer gevercht, Hoe seer genoodt-perst en getergt, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe schoonen kans sich daer toe biedt, Hoe schoonen schijn gy daer toe siet) Versmackt het niet (ach! Christen, neen) Door dreigement en laster-reen, Noch daedt lijckheyt noch tegen-weer: Maer wacht tot dat de Hoochste Heer, Of selfs sijn pijl ter wrake scherp, En 't jock van uwen hals af-werp; Of u, als een uyt-nemend knecht, Ter doodt toe laet in sijn gevecht. Den last neemt niemand tijdig af, Dan die hem eerst te dragen gaf. Die sekerst weet waer-om, waer toe; Weet alder-best hoe lang en hoe. Van God is geen geduldt begeert Dan willig en ongeforceert. Als God ons lijdens stoff bescheydt, En 't padt van lijdsaemheyt in-leydt; Die dan wel lijdt, maer geern niet wou, En soo hy kon, niet lijden sou: Draegt 't kruys niet dat een Christen draegt En willig schort alst God behaegt. Dat kan, ja moet, elck wie hy zy, Hoe snoodt en boos, soo wel als hy. Dat doet wel die na 't Aerdsch heel haeckt En in 'tgemoedt van wraecke blaeckt, Dat doet (en moet wel door de noodt) Die vast in 't hert zijn vyandt doodt. Maer gy, O Christen, niet alsoo; Die ofschoon hoop en tijdt sich boo; Om 't quaedt door 't quade te verho'en En 't lijden uyt te weeg te doen, Veel liever u God-hoorig stelt, En onder 't pack van 't lijden smelt. Kort af; hoe lang, waer, en van wien, Daer heeft ons oog niet op te sien: D'uyt-kip van bly of droevig lot Staet niet aen ons maer heel aen God. Soo oock de keur van 't Instrument, Waer door hy ons het lijden sendt. Ons over-leg en Aerdsch verstandt, Als 't lijden komt, moet aen een kant. God in sijns Soons hooch-waerdig woordt, Moet steets en alleen zijn gehoort. In 't lijden geen uyt-vlucht, dan vlucht, Om-sicht, Gebedt, en Noodt-gesucht. Soo gy dit wapen-tuyg gebruyckt, En noch in lijden blijft soo duyckt, En denckt dat van Gods laeffenis De tijdt noch niet voor handen is. Dit is de les. Nu hoort de re'en:Heb. 12. v. 1. 2. 3. Die 't lijden oyt geern lijden de'en, Waer door in 't hert de kracht sich stort, Waer door m' in 't lijden lijdsaem wort. Gods waerde Soon, 't onschuldig Lam, Dat door de doodt den doodt ontquam, En, door sijn lijden dat hy droeg, Het lijden eeuwig van hem joeg. Dat 's 't Oorlogs-teycken van ons Vaen, Daer wy 't gesicht op moeten slaen: De Ster, die ons voor-heenen licht, En maeckt eens reen en klaer gesicht: {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De Pilaer die ons onder-stut, En alle lijden maeckt te nut. Hy Veld-Heer is voor uyt getreen, En heeft sijn lijden door-geleen: Ons was ons deel oock wech-geleyt: Nu is 't ons beurt. Weest nu bereyt. De Meester selfs is voor-gegaen: Hoe derff de Leerlinck blijven staen? Noyt blijckt des Dienaers trouw soo seer Dan als hy lijdt met sijnen Heer. Wat Oorlogs-man (ten zy versaegt En die na trou of eer niet vraegt) En leedt niet geern al wat hy mach Soo hy maer op sijn hooft-man sach Wie is'er die met recht verflouwt, Wanneer hy IESUM, 't Hooft, aen-schouwt, Wie houdter noch een duyster oog, Als hy bemerckt wat hem bewoog? Sijns Ziels natuyrlijck neygen haets, Gaf hy sijn eygen wil geen plaets: Maer God, wiens wil sijn Lijden wou, Gaf hy sijn wil, en was getrou. Des levens glorieuse Kroon Blonck oock in sijn gesicht soo schoon Dat hem al 't quaedt geen quaedt geleeck, En, doe hy kon, voor 't quaed niet weeck. Op 't Eeuwig was sijn oog gevest; En daer-om koos hy 't quaedst als best. Heb. 13. v. 13.Wel op dan Christen, kloeck Soldaet, Siet hoe u Hooft ten sttijdt-waert gaet. Denckt, als hy dacht, lijdt als hy leedt, Soo leyt sijn Kroon u oock gereedt. Denckt: Wat God wil, daer moet ick aen, Veel liever geern als noo gedaen. Lijdt, al waer God van lijden spreeckt. Buygt ras. Al wat niet buygt dat breeckt. Niet maeckt den last soo goet en soet Als geern te lijden wanmen moet. Dan moeten wy, als 't God ons geeft: Dan geeft het God, wanneer men 't heeft: Dan heeft men 't recht, en op sijn tijdt Wanneer men, als een Christen lijdt; Wanneer men sijnes doens gewis, Onschuldig en verduldig is. Verdrijft dan, eer 't de Ziel vervuylt, Al 't ongeloof dat in u schuylt. Verjaegt het uyt u, is 'er yet Dat anders wil, als God gebiedt. Maeckt u geen wil als Godes wil: Soo lijdt gy willig, wel, en stil. Een hert dat willig lijdt, is e'el; 't Siet slechs waer-om en niet hoe veel. En of 't niet wist waer-om 't verdroeg, Gods wil waer hem waer-oms genoeg. Hoe willig moet het dan geschien Nu God soo veel waer-om laet sien? Soo veel waer-om, die sulcken kracht Wel eer in Gods-Beminde wracht, Dat sy, selfs in de hoochste pijn, Stil en doorduldig konden sijn.Iac.1v. 3. 4. God send ons 't quaedt. Maer om wat saeck? Op dat hy ons te stercker maeck. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft geen sterckt, die noyt en leedt. Noyt hielt hy 't veldt, die noydt en streedt. Noyt streedt hy strijdt, dien, sonder moeyt, Het leven na sijn wenschen vloeyt. 't Is eygentlijck, wat God op-legt, Geen ongeval, maer slechs gevecht. Geen ramp; maer uws krijgs avontuyr, Som-tijdts wat soet, somtijdts heel suyr. Geen ware rusts ofheyls verlies; Maer vrucht-rijck arbeyts uyt-gekies. Geen ware goeds of lusts af-breck: Maer manlijck loopen in het steck Na 't prijs-stuck dat God selfs op-hangt, En die kloeck loopt, alleen ontfangt. Naeckt u dan lijden, houdt u koen; God wil u daer met eer aen doen; Hy stelt u op sijns lijdens Veldt; Verdraegt gy wel: gy zijt een Heldt. Een Heldt, dien Godt met vreuchden toont Aen 't Hemelsch volck dat met hem woont. Een Heldt: dien God met lof verhoogt, En voor sijn heylig heyr op boogt. Ons treft by wijlen tegen-spoedt: Wy achten 't quaedt, God acht het goet. Waer-om? hy wil dat 's weelds gebreck De Werelt ons al bet ontreck. Op dat wy vry sijn voor 't gevaer Van na 't verderf te gaen met haer. Wat schaedt het doch al wort men quijt 't Beletsel van sijn hoogst profijt? Wat batet oock, all outmen 't lief 't Welck dijdt tot eeuwig ongerief? Merckt slechs in alle quaedt op 't endt: Soo is 't geen quaedt al wat God sendt. Daer is voor 't vroon en lijdsaem hert Soo swaer niet dat niet licht en wert. Dies dubbelt hy sijn lijden dan Die deynst en niet ontgaen en kan. Daer-om ist 't een waerachtig woort, Uyt een Onchristen mondt gehoort: Toont my een mensche die wijsheyt heeft, Ick toon u een die lijdsaem leeft. Wat doet hy die gedult verwerpt Dan dat hy 's lijdens wee verscherpt? En, suchtend om vermindering, Krijgt minderings verhindering. Oock, als men Gods getrouwen raedt Met dieper ernst ter Ziel in-laet, Wiens lijden, als hy lijdt, is 't meest? Dien d'ongedult raeckt in sijn geest. Wiens lijden, als hy lijdt, is 't minst? Die 't willig lijdt, en achtet winst. Wie achtet winst? Al die 't wel vaet. Wie vaet het wel dien 't eynd verstaet. Wie is des eynds gants wijs en wis? Die wel weet wat een Christen is. Wie weet dat wel? die 't oog af-treckt, En verder dan op de Aerde streckt. Bekent slechs, Christen, wat gy zijt; Soo is 't u niet al wat gy lijdt. Hier is geen Canaan voor dy, Daer aerdtsche weeld en vreuchd in zy: {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer gy in mackelijcke lust, In vleeschelijcke sachte rust, In uyterlijcken over-vloedt Heb. 13. v. 14.Soud leven sonder tegen-spoedt. Hier is voor dy geen sulcken standt. Hier is voor dy geen sulcken landt Dat waerd zy dat'er 't hert aen-kleef, Of dat men voor 't verliesen beef: Dat waerd zy datm'er slag om sla, Of immer in 't geweer om sta: Dat gy met forts beschermen moet, En houden 't in door menschen bloedt. O neen: dit 's u noch toe-geleyt, Noch van God seker toe-geseyt. Dat was voor 't volck van d'oude Wet, Dien 't eeuwig niet was voor-geset. Haer was een landt van saligheyt Op dese Werelt toe-bereyt: Een saligheyt en seeker lot, Als 't leven was na 's Wets gebodt: Een saligheyt van God vergost, Maer die nochtans eens eynden most. Heel anders, Christen, ist met u: Want doe was doe, en nu is nu. Doe was het nacht, nu licht den dag; Nu siet men datmen doe niet sag; Nu heeft het schadu-werck heel uyt; Nu slaet Gods stem een nieu geluyt; Nu heeft het kinder-doen een endt 't Oud zy dan 't Oud: merckt wat gy bent. Gy bent een vreemde gast op Aerd Hier vreemt: hier lastig en onwaerd. Hier vreemt: hier niet dat u behoort. Hier Pelgrim: hier gestadig voort. Den Hemel is ons eygendom.Phil.1.v.20. 21. Hier gaetm' als vreemde met ons om. Wat oorsaeck dan van veel verdriet? 't Heyl dat wy soecken is hier niet. Geen schat: geen angst: geen winst: geen scha. Al 't geen ons komt, komt eerst hier na. VVat doet hy dan, die, als hy siet Dat sich nu lijdens stof aen-biedt, Voor 't lijden ongeduldig schroomt? Hy wacht hier meer dan hem hier koomt. VVat doet hy oock, die, als hy vast, Begint te voelen 's lijdens last, In 't lijden sich te seer bedroeft? Hy soeckt hier meer dan hy hier hoeft. Als 's VVerelts quaedt is hem geen quaedt, Die al des VVerelts goet versmaedt. Het quaedt heeft op sijn hert geen macht, Die hier op Aerd geen goedt verwacht. VVat noodt is 't dat hy 't quaedt seer vliet, Die geen verlies van goedt en siet? 't Verlies van eygen doet maer seer: 't Verlies van 't Vreemde geeft geen deer. Schroomt gy nochtans voor 's lijdens pijn? Ten kan niet meer als 't quaedste zyn. Maeckt u het alder-quaedste bang? Het alderquaedste duyrt niet langh. Al wat m'hier lijdt, is lijdelijck: Waerom? 't is al t' saemtijdelijck: {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is kleyn wat hier geleden wort: VVaer-om? 't Is tijdelijck en kort. Phil.3.v. 20.Allencken mindert u de smart, En door veel hardens wort men hart. Hoe meer gequels en droeffenis, Hoe meerder vreuchd als 't over is: Hoe eerst meer last, hoe na meer lust: Veel arbeyds, volgt de sachte rust. 't Quaedt dat men lijdt, is eens gedaen: 't Goedt daer m' om lyt sal noyt vergaen. Dit heeft ons Hooft en Heer gedacht, En daer-om heeft hy 't al veracht: Nu heeft hy 't eeuwig dat hy socht, En draegt de Kroon daer hy om vocht. Soo u dees reden 't hert soo raeckt Dat gy daer van de kracht wel smaeckt: Soo acht gy 't Aerdsche min dan min, En 't lijden wort u een gewin. Heyl-loose VVerelt, die ons dringt. En noch hoe lang hoe meer bespringt: Die u verstand tot listen spitst, En 't hert tot nieuwe wreedheyt ritst, Die op d'onnoos'le woedig raest, En vuyr en dreigementen blaest: Verdruckt, vervolgt, doet wat gy wilt: Geduldt is ons een Scheut-vry Schilt. Noyt was een hert voor quaet verveert, Dat al begeert wat Godt begeert. Hengt God het quaedt niet dat gy denckt: VVat is'er doch dat ons dan krenckt? Geeft God verlof tot u geguel: Doet wat gy wilt, het is ons wel. 't Is niet, al wat gy op hem tracht, Die 't lijden voor geen lijden acht. VVat hebt gy met de quelling voor. Gy meynt gy doet ons druck daer door. Vergeefs brengt gy ons in den druck: Druck is den in-gang van geluck. Voor druck een weynig tijdts besuyrt, VVijckt ongeluck, dat eeuwig duyrt: Voor vreuchd, een weynig tijdts gederft, Komt vreuchde, die men eeuwig erft. Vergeefs bestrijdt gy onsen naem; Vergeefs schendt gy ons goede saem; Vergeefs soo stelt gy ons de spot: Daer is geen eer als eer voor God. Vergeefs beneemt gy haef en goedt; Vergeefs soo dorst gy na ons bloedt: VVat vraegt hy na 't bederffelijck, Die 't oog heeft op 't Onsterffelijck? Vergeefs is al 't bedroch en list Dat Satan uwe Prins oyt wist, En uyt des boos heyts af-grond haelt: Ons hert is met gedult verstaelt. Maer gy ô God, die 't nu behaegt, Dat u Gemeynte veel verdraegt: Is lijden dan het rechte padt Na uwe groote vreuchden-stadt: Laet dan geduldt ons al-tijdt by, Dat s' op dien weg ons teergeldt zy, En breng als trouwe leyderin, Al lijdend' ons ten Hemel in. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} God de Wraeck. Ofte: Troost der Schriftuyre in tegenheyt. Begrepen In een korte uyt-legginge eeniger Psalmen Davids. Mitsgaders andere Gedichten ten selve propooste. Tot den Leser. SOo gy hier uyt niet anders voelt Dan dat u hert zijn wreeck-dorst koelt; En dat het sich daer in vermaeckt Dat sijnen vyandt wordt geraeckt: Soo doet u 't lesen weynig nut; Soo neemt gy u een krancken Stut; Soo siet gy dat gy niet en siet; Soo vaet gy Dichters meyning niet; Soo maeckt gy goede Medecijn V selven tot een Ziel-fenijn. Over den LXXIII. DE vyant mach te velde zijn: de Trommel mach alarme gaen; Het swaerdt mach op de kele staen: De lucht mach klaer van blixem zijn; de heel natuyr mach zijn ontstelt, En doen haer eygen selfs gewelt. Daer mach geschieden wat het wil: Een reyn vroomherstig Isra'lijt En raeckt het al te samen niet. Om dat hy God, die meerder is dan al wat dat'er is en leeft, Tot sijnen troost en steunsel heeft. Geen ding soo wis. En ick nochtans, door 't vals besluyt van my gemaeckt, Was op den dool-weg schier geraeckt. Het smerte my, doe ick 't gesicht op d'op-geblase Boose sloegh, En sach hoe haer 't geluck toe-loeg. Het avontuyr dat wanckel is, en yeder een soo licht verrast, Is haer docht my) getrou en vast. Een ander wort gesieckt, geplaegt; zijn korte leven valt hem bang: Sy zijn gesont, en leven lang. Een ander komt in ongeval, en slijt sijns levens tijt in druk: Op haer en hecht geen ongeluck. Een ander sucht soo veel gesuchts, en weent soo menig droef geween: Haer leven vloeyt haer sachtjens heen. Dit baert in haer de hovaerdy, daer 't hert hem selven in verblindt, En recht als met een kleedt om-windt. In d'over-lasten die sy doen, na haren hooch-verwaenden sin, Flatteren sy haer selven in. De oogen puylen haer van vet, en aen haer lijf tuygt yeder lit {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat weeld en trots haer hert besit. Geen ding soo hooch, of 't luckt haer al. Al watsy dencken en bestaen, Soo haest gedacht, soo haest gedaen. Al wat sy sien, 't Is haer te slecht; 't vernoegt haer niet, en in haer oog Is niemand, dan sy selver, hooch. Sy spreken quaed van alle ding, en van haer stoute spotterny Is oock den Hemel selfs niet vry. Haer woort heeft by de menschen macht, haer reden die valt aen-genaem, Recht of-se van den Hemel quaem. Het volck vloeyt haer, als water, toe, en schouwt-se aen als aerdsche Goon; En bidtschier aen voor haren throon. De vrome sien 't, en sijn verbaest, en dencken in haer hert: Wel hoe? Siet God dit al, en laet hy 't toe? Heeft hy oock van den vromen mensch, die hier soo laeg verschoven wert, Wel eenig dencken in sijn hert? Dat 's immers volck dat Godloos is, en niet en past op Gods bevel: En nochtans gaet het haer so wel. Sy hebben geldt, sy hebben goedt, sy leven hier gerustelijck, In leegheyt en wellustelijck. Wat baet het vrome leven dan? wat helpt het onbevleckt gemoedt. En dat men niemand quaedt en doet? Waer toe dan soo veel leedts geleen? waer toe, helaes! dan alle daeg Te schroomen voor een nieuwe plaeg? Ick had schier oock alsoo geseyt, en haer, uyt onverstant, geslacht, Maer ick verbeet my selfs en dacht: 't En is niet alles goedt dat goedt; niet alles quaedt dat quaedt gelijckt, Na 't oordeel dat de Werelt strijckt. Waer 't anders: al Gods heylig volck, van welcker lijden dat men leest, En waer Gods volck dan niet geweest. Ick maeckten mijn gedachten moe, en had soo geern den grondt gevat, En 't recht verstandt hier van gehadt: Maer al vergeefs. 't Was, my te swaer, en schampten op de sinnen af, Tot dat ick my tot God begaf; En in-tradt in fijn heyligdom; daer uyt sijn Woort my wiert geleert, Hoe wonder dat het met haer keert. Daer sach ick, Heer, hoe gy-se stort, hoelos en onvast datse staen, En plotselijck te gronde gaen. Hoe gaen sy doch soo haest te niet, het hert is haer doortreft met schrick, En eynden in een oogen-blick. Haer wesen is als eenen droom, die in den slaep wat wonders schijnt Maer als m' ontwaeckt, daer heen verdwijnt. Dat groot geleeck, is niemant-al; dat eerst gevreest wierdt, wortbelacht? {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat m' eerst prees, daer na veracht. Eylaes! hoe wee is my in 't hert, dat ick voor u, ghy wijse God. My heb gedragen als een sot; En 't domme Vee by na gelijck, heb van der dingen eynd en loop Geoordeelt met den dwasen hoop; En met mijn al te kleyn verstandt (niet siend op 't geen dat was, maer scheen) Ben in u oordeel in-getreen. Nochtans hoe wel ick tegen u met mijn gedachten heb gefaelt, Ben ick van u noyt af-gedwaelt. Ick hang aen u, hoe dat'et gaet, ick hou my al-tijdt vast aen dy, Want gy houdt u al-tijdt aen my. Gy zijt my al-tijdt by met raedt, gy zijt my al-tijdt by met kracht, Daer ick tot eer door word gebracht. Wanneer ick u maer hebben mach, soo is my al de rest onwaerd; En pas op Hemel noch op Aerd. Of't lichaem al uyt-teeren mocht; of 't hert sijn kracht al heel ontging, En boven 't hooft de doodt al hing: Gy even-wel, gy zyt het, God, daer ick op sta, en hoop op schep: Gy zijt het al wat dat ick heb. Wie van u wijckt op sulcken weg, die niet van uwe wegen is, Dien is den onder-ganck gewis. Want gy doodt elck die u begeeft, en, als een vrou haer man verlaet, Van u tot vreemde Goden gaet. Het alder-beste dat ick kan, mijns herten alder-hoochsten lust, Mijns Zielen alder-wiste rust, Dat is, dat ick aen God my hou, en mijn betrouwen op hem stel, En sijne daden voort-vertel. Een Christen, als hy sijn gesicht Begint te slaen op Gods gericht, Of hem de wraeck schoon beuren mocht, De wraeck word niet van hem gesocht: Gods wraeck, en 't angstig herts-gewroeg, Die sijn hem meer dan wraecks genoeg. Ia als hy ernstig merckt op 't endt Dat God de boose over-sendt: Dunckt hem haer oordeel groot en swaer: In plaets van wraeck bidt hy voor haer. Over de 7. laetste Vers. des VII. Psalms. GOd is een rechte Richter, die niet terstont komt plagen, So haest de menschen feylen; maer dreygt-se alle dagen. Wilt gy u niet bekeeren? hy sal sijn swaerdt gaen wetten En doodelijcke pijlen op sijnen boge setten. Vol-hard gy noch in sonden? hy mickt de: scheut is vaerdig. Den boog is in-getogen. Versmaet gy hem onwaerdig; So snoit de pijl daer henen: dies maeckt ghy u verderven {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} En komt, door u niet-achten, in een onsalig sterven. Hy die geern met een ander yets quaedts wil gaen beginnen, En met sijns naestens onheyl bevrucht is in sijn sinnen, Is als een slapend mensche, die door de valsche dromen In hoop van groote dingen al slapend is gekomen, Maer 's morgens gaen de oogen t'saem met de sinnen open, Een ydel na-bedencken blijft hem van al sijn hopen: Hy meynt wat quaets te brouwen; maer 't sal sijn eyghen quaet zijn; Hy heeft verraedt op handen; Maer 't sal sijn selfs verraedt zijn; Hy is gelijck de menschen die somtijdts kuylen delven, En meynen 't voor een ander, maer komt haer op haer selven. Haer eygen quade listen die komen haer besluypen En doen haer haren moet-wil op hare koppen druypen. Nu danck ick God mijn Heere; want hy is goedt en billick: Des hoochsten naem te loven, dat wensch ick, en dat wil ick. Niet dat een Christen soo behaegt Dan dat God sijn parthij verdraegt, En lang blijft toeven met den slag; Op dat hy sich bekeeren mag. Soo dan de boos' op God niet past, En van de straffe wordt verrast: Het vonnis dat dien Richter wijst Dat doet hem wee, hoe-wel hy 't prijst. Over den XLII. Psalm. EEn dorstig hert dat voor de Honden vliet, Verlangt soo seer na 't versche water niet, Als mijn gemoed, dat troost van u verbeydt, Na u mijn God, inwendig sucht en schreyt. Gods reyne minn' heeft my op 't diepst geraeckt, Soo dat het hert gestadig dorst en haeckt, (En in de Liefd hem selfs geen maet en heeft) Na mijnen God, dien God die eeuwig leeft. Ay my, wanneer? wanneer sie ick dien dag Dat ick mijn God sijn aen-schijn schouwen mach? Een droef geween dat my de wangen net, Is dag en nacht in plaets van mijn bancket: Om dat men vraegt: u God waer is hy nu? U God en troost, waer-om verlaet hy u? Maer als 't gemoedt weer-om aen u gedenckt, En uwe gunst den geest te voren brengt; Soo voel ick troost (daer druck van 't hert door glijdt) In 't voor-gepeyns van dien gewenschte tijdt; Dien blijden tijdt! wanneer 't gebeuren sal Dat ick eens keer en 't volck, sterck in getal, Met lof en danck, en heugelijck geschrey, Na Godes huys sal wesen mijn geley. Reyn minn' tot God maeckt dat ick dick-wils steen, En in mijn hert uyt-spreeck al sulcke re'en: Waer-om, mijn Ziel, zijt gy soo ongerust? Waer-om versterft al-uwe vreuchd en lust? Wacht troost van God; dien ick (ick ben 's gewis) Noch loven sal, als 't quaedt geeyndigt is. Dees hoop verquickt en geeft een moedt in 't hert, Dat nu (helaes!) door-droncken is met smert: {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees hoop houdt op. Al moet ick ballinck gaen In Hermonim, langs henen de Iordaen, En nu (ach my!) een treurig Pelgrim zijn Die eensaem dool door bergen door VVoestijn: Dees hoop geeft kracht, of 't schoon nu al mis-luckt, En my de ramp soo ongenadig druckt, En soo benert, gelijck een diepe vloet, Door 't slaeg gegolf den swacken oever doet, Siet my mijn God maer eens genadig aen, De nacht van druck, die moet dan haest vergaen. Troost is na by. Gods groote goedicheyt Is my van God goed-gunstig toe-geseyt. Dies my noch nacht, noch sorg, noch eenig ding Belet sal doen dat ick sijn lof niet sing, En mijn gebedt na mijnen God niet sen', Door wiens gena ick noch in 't leven ben. Hoe meenig-mael spreeck ick tot God, en ween: O gy mijn stut, en vast gegronden steen, VVaer-om doch is 't dat ick soo treurig gae, En mijn party tot een bespotting stae? VVaer-om (eylaes!) is 't dat gy mijns vergeet? 't Is als een doodt die my 't gebeente vreet, En als een vuyr, dat my van binnen brandt, Als (dag aen dag) mijn trotser en vyandt Mijn staet belacht, en vraegt uyt bitter spot: VVaer is hy nu, dien gy vertrout, u God? VVaer-om mijn Ziel, zijt gy soo ongerust? VVaer-om versterft al uwe vreuchd en lust? VVacht troost van God: dien ick (ick ben 's gewis) Noch dancken sal als 't quaedt geeyndigt is. Een Christen die God suyver mint, Als hy sijn hert onrustig vint, Soo is de lichting van sijn pijn: Met God, en sonder wraeck te sijn. En Christen als hem noodt om-ringt, En hem sijn vyandt volgt en dringt, Die heeft noch wapen, noch geschut, Daer hy 't gewelt met van hem schut: Geen ding daer hy sijn troost op set, Dan op sijn God, en sijn Gebedt. Of doet hy som-tijdts noch yet meer, De tranen tot den Hoochsten Heer, Dat is sijn alder-scherpst geweer. Over de 3. laetste vers: des CXXXVIII. Psalm. DE Heere sit wel hooch, en boven al die leven Is sijnen Throon verheven: Nochtans soo siet hy laeg, en geeft de kleyne segen, En staet de grootsche tegen. VVanneer ick om end' om van 't quaet ben over-rompelt, En diep daer in gedompelt: VVat quaedt kan 't quaedt my doen? wat lijden is my 't lijden: Als gy we'er komt verblijden En maeckt mijns vyandts toorn, en sijn hoovaerdigh pogen Te niet en onvermogen? Ick weet, Heer, en vertrou, dat gy al mijn ellenden Uyt liefde noch sult enden. Gy eeuwig goede God, wilt doch u werck nietstaken, Maer tot den eynd vol-maken. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Christen die ootmoedig leeft, En in sijn kleynheyd vastheydt heeft, Treckt uyt sijn ootmoedt dubbel baet: Want hy ontwaerdigt niet in 't quaet, Maer acht het sijn rechtveerdig lot: Dat maeckt hier rust, na lust by God. Over LXXVII. Psalm. ICk send' en sal al-tijdt tot God mijn stemme senden In alle mijn ellenden: VVant als ick mijn geschrey nae sijnen Throon laet gaen, Neemt hy mijn tranen aen. Doe my 't quaet avontuyr geweldig aen quam tasten, En met veel drucks belasten: Doe was 't dat ick met ernst aen mijnen God eerst docht, En by-standt by hem socht, En tot hem al den nacht, mijn handen op ginck steecken, Geduyrig in het smeecken. VVant mijn gequelde hert, met droefheyd over-laen, VVou tot geen troost verstaen. Tot u alleen, ô God, soo streckten mijn gedachten, Mijn tranen, en mijn klachten. De droefheyt, die my 't hert van binnen klemd' en sloot, Benam de stem haer schoot. Mijn oogen (door den angst, en 't ongerustig schromen, Voor 't quaedt dat noch mocht komen: En, als ick lag tot rust, niet woud uyt mijnen sin) Daer kon de slaap niet in. Doe dacht ick om de tijdt en mijne soete jaren, Die henen sijn gevaren. En in den stillen nacht, wanneer de phantasy Op 't kloeckste was in my, Quam my mijn snaer-gespel, de vreuchde van mijn ooren, In mijnen geest te vooren. Dies ick door sulck gepeyns, verdubbelt in de smert, Aldus sprack in mijn hert: Sal dan de Heer al-tijdt, al-tijdt my dus verstooten, En van sijn gunst ontblooten? Of mach men op zijn VVoort en goetheyt niet meer staen? Is 't heel daer mee gedaen? Heeft God, die goet moet zijn, en sulcks oyt is gepresen, Vergeten goet te wesen? Of is dan God het geen, dat God geen-sins kan zijn, En geeft voor vreuchde pijn? Hy die genadig is, wil hy genade laten: En toorn daer voor aen-vaten? Is daer een sulck besluyt by onsen God geschiet? Ach neen, 't en is soo niet. Nu lijd ick: 't moet soo sijn: wel aen, ick wil sijn slagen Geduldelijck verdragen. Sijn hooch vermogen, hand die alle ding beheert, Kan doen dat alles keert. In desen grooten troost, doen u voor-leden wercken 't Gemoedt, mijn God, noch stercken, VVaneer sy, die soo veel en seltsaem zijn gewracht, My vallen in 't gedacht. VVat God kan sich in macht by u, mijn God, gelijcken, Die niet in macht moet wijcken? De wercken die gy doet, de wegen die gy gaet, VVie is 't die die verstaet? Gy zijt het groote God, die aen u volck, voor desen, Groot wonder hebt bewesen: {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Die onder 't vreemde volck u macht hebt laten sien, En groot gewelt geschien: Doe ghy Israel holpt, en haer in vreemde Landen Ontlosten van haer banden. De Zee sag u, sag u, en schrack voor u, haer Heer, De diepten dreunden seer: De wolcken goten nat: den Blixem liet sijn stralen Op Aerden neder dalen: Het groote Firmament gaf donder, krack op krack: De heele lucht ontstack: De Aerd, van 's Hemels-vuyr ront-om beschittert, beerden Met al dat daer in leefden. Gy gaeft u volck in Zee door 't water eenen padt Daer ghy voor-heenen tradt. Een padt: waer van (doe nu de stroomen 'tsamen dreven.) Geen teyckens na en bleven. Door Moses en Aaron bracht gy-se door de Zee, Ghelijck een Herder 't Vee. Wanneer de Ramp of wordt gevreest, Off versch bespringt, so druckt hy meest, En toont een leelijck aen-gesicht; Maer in het lijden wort hy licht. Wilt ghy dan troost denckt op de Tijdt, Die alle dingen licht en slijt. Wilt gy 's noch meer: denckt op die Man Die ramp geeft en weer nemen kan. Over den LXXXVIII. Psalm. ICk roep tot u gestadig, God, daer mijn hoop op staet, 't Zy dat de lichte Son of op of onder gaet, De beden die ick bidde, de klagten die ick doe, En sluyt doch uwe ooren of hert daer voor niet toe. 't Gemoet, dat af-geslaeft is, door jammer en verdriet, Dunckt dat het voor sijn oogen de dood vast dwalen siet, Het lichaem heeft geen krachten, de geest is sonder moet: Ick ben als die vast sterven, die niemand hulp en doet. De dood komt my bespringen, het hert is kleyn en laf; En denckt in al sijn dencken niet anders dan op 't graf. Ick ben gelijck de dooden, die gy wel haest vergeet; De dooden in den graven, daer niemant van en weet, De doode daer in 't leven geen levens hoop voor is, Maer eeuwig sijn bedolven in diepe duysternis. Ick ben als een gevangen, die diep in 't duyster leydt, En van d'een uyr tot d'ander een wreede dood verbeydt. Gy druckt, en blijft my drucken: 't schijnt voor 't Gemoedt, 't welck schroomt Dat gy met al de stroomen van gramschap op my koomt. Mijn Vrienden, die mijn Vrienden gheweest zijn (laes!) wel eer, Die vluchten voor my henen, en zijn geen vrienden meer. Sy schouwen my al-t'samen, niet anders als een klip, Die door 't beleyt des Stuyr-mans geschout wort van een schip. Want 't is met my niet anders als met een heyl-loos man, Die, vast beboeyt met ysers, niet uyt-geworst'len kan. Mijn wesen, door de plagen die 't hert ter neder slaen, Is deerlijck om aen-schouwen, en schier al heel vergaen. Hier tusschen, Heer, mijn Heylandt, verduur ick in 't geklag, De handen na den Hemel, en roep al dag aen dag: Wat wacht ghy van de dooden, die weder gaen tot stof? {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Of sullen die noch komen, en spreken uwen Lof? Of sal dan in de graven u goetheyt zijn gemelt? Wie is'er onder d'Aerde die uwe trou vertelt? Ach, in die duysternissen wie merckt of schouwt daer yet? Daer siet men uwe daden en wonderheden niet. Wie kan daer van u weten, daer 't al raeckt in 't verdwijn? Wie sal daer om u dencken, daer geen gedachten zijn? Ick roep dan tot u, Heere, en daer is tijdt noch stee Die ledig is van roepen, en sonder mijne bee. Waer-om bergt gy, mijn Vader, u aen-gesicht voor my, En laet mijn in een Helle van sware phantasy? Van mijne eerste Iaren ben ick verdruckt geweest; En heb of ramp geleden, of al-tijdt ramp gevreest. Steeds word' ick door u toornen, geschrickt, geperst, gekrenckt, Om-ringt als met een water waer in het Landtverdrenckt. Om sulcke mijn ellenden, en al te grooten noodt, Bevind ick my verlaten, en heel van Vrienden bloot. 't Is selden dat een Christen-mensch, Al derft schoon 't vleesch al sijnen wensch, Met ware herts-bedroeftheyt treurt: Nochtans kan 't wesen dat het beurt Dat God hem in sijn droeven staet, Noch hulp, noch schijn van hulp en laet. Maer 't aengesicht soo veel als schuyt; En maeckt dat hy wan-hopig huylt. Dit schijnt een plaeg, maer 't is' er geen, Hy ment'et, maer is niet alleen. Een wijltjen wech, en dan weer-om Dat maeckt den vriend het welle-kom. Hoe 't hert min aerdsche hoop bevangt, Hoe 't oock aen God te vaster hangt. Want een die niet op aerden heeft, Daer hy met daedt of hoop aen kleeft, Om dat hem alles hier ontvliedt, En hy geen troost altoos en siet, Die neemt in 't eynd een ander pas, En wort 't geen hy in 't eerst niet was, In al wat aerdsch en ydel is, Heel sonder vreuchdt en droeffenis, Vermaecke-loos en wrake-loos, Begeere-loos en weere-loos, God en de goede aen-genaem, Tot hier en tot hier na bequaem. Over den XXXIX. Psalm. ICk besloot in mijn gedachten, Doe ick mijn God-loose Vyandt voor mijn oogen most sien staen, Dat ick my met vlijt sou wachten, En geen heftig woort met allen van mijn tonge laten gaen. 'k Hiel my stil en sonder spreken, Even of ick voor mijn lippen eenen breydel had gehadt; En, om 't op-set niet te breken, Sweeg ick 't goed' oock; dies ick 't lijden in mijn eygen hert op-at. 't Hert en kon 't niet lang verdragen, Door de in-gesloten droefheyt die 't gelijck een vuyr ontstack, Soo dat ick, door 't hittig knagen, Van mijn sinné over-meestert, een al-sulcken reden sprack: {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer, hoe wilt gy 't met my maken? Laet my weten wat mijn leven voor een eynd noch hebben sal; En of ick noch eens sal raken Uyt den moeyelijcken Kercker van mijn druck en ongheval. Onse Iaren die wy leven, By de uwe vergeleken, zijn gelijck een hand-breet stee, In een korten rinck om-schreven, En gestelt by uwe dagen, als een drop by al de Zee. Hoe gants niet, zijn alle menschen? Die nochtans gelijck sy meynen, hier soo vast en seecker zijn, Als 't haer gaet na 's herten wenschen: Maer gaen wech, gelijck een schadu wech gaet met de Sonne-schijn. 't Nietig, dat sy hier genieten, Maken sy haer selven pijnlijck, door veel nutte-loosen lust: Trots doet haer haers staets verdrieten, Hope sleept-se, toorn ontroert-se, vreese maeckt-se 't hert onrust: Sy beloopen, sy berinnen, Sy door-reysen land en water, sy door-rotsen berg en woudt, Sy versamen, en sy winnen, Sonder dat sy (arme menschen) weten wie 't na haer behoudt. Waer sal ick my henen wenden? Waer in sal ick my vertroosten, en mijn ziele rust ontfaen. wie sal mijn benautheyt enden? Niemand, dan gy, Heer mijn hulper, die 't soo dick-wils hebt gedaen. Maeckt my los van al mijn sonden; Geeft dat ick den dwasen menschen haren spot niet wesen moet. 'k Heb my selfs tot stilt' verbonden: Want gy sult het doch wel maken, die 't al wel doet wat gy doet. Houdt eens op van my te plagen: Want u straf doet my beswijcken, en sy valt mijn hert te wreedt. Uwe tucht en sonde-slagen Schenden al des menschen schoonheyt, als een mot een kleedt op eet. Ach, hoe niet, hoe niet met allen, Ach! hoe niet sijn alle menschen, die haer staet hier schijnt soo wis, Maer soo haest tot niet vervallen; Wie kan in sijn hert bedencken hoe gantsch niet de mensch hier is? Heer, hoort mijn gebedt en klachten, Let op mijn geduyrig schreyen; en de tranen die ick stort, Laet u hert die niet verachten: 't Zijn de tranen van u Pelgrim, die hier soo verschooven wort: Die al-tijdt heeft moeten dwalen, Recht als alle sijne Vaders. Hout u strenge handt van my, En laet my eens adem halen, Eer ick dan van hiet moet varen, en (helaes!) niet meer en zy. Al-waer men sich niet t'een end' al, In alle menschelijck geval, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo wel in 't droevigh als in 't bly. Buygt onder Godes heerschappy, Maer eygen keur in 't hert noch leyt; Daer vindt men geen gestadigheyt; Dan is het niet, dat is het wat; De vaste rust en krijgt geen vat. Hebt ghy dan Christum wel geleert, Soo is u hoogsten herts-begeert Dat Godes wil al-tijdt geschiedt, Al wist ghy oock de reden niet. De beste wil is gants geen wil: Selfs willen laet den geest niet stil. Soo ghy daer van ontledigt zijt, Ghy bent u grootste vyandt quijt. Stelt Godes wil Heer van u saeck, En 't zy u wel hoe dat hy 't maeck: Want hoe 't hier gaet, of niet en gaet, 't Staet wel als 't wel van binnen staet. Over de 5. eerste Letteren des XXXVI. Psalms. Aleph. ONtstelt u hert daer over niet, Als ghy 't geluck der boosen siet, Benijdt-se niet in haren staet, Die doch soo haest daer henen gaet. Gelijck een bloeme die nu bloeyt; En flus ter neder leydt gesnoeyt: Of die met vreucht nu wort beoogt; En flus verslenst is en verdroogt. Beth. Wilt ghy gheluck en goeden spoet? Soo hoopt op God en volgt het goet, Begeert ghy eenen vasten standt? Leeft wel. soo leeft ghy lang in 't Landt. Wilt ghy onwanckelijcke rust? Soo neemt in God al uwen lust. Al wat u hert gewenschen kan, Wenscht ghy maer wel, ghy raeckter a'n. Gimel. Beveelt het al aen God den Heer, U lijf, u leven, en u Eer. Laet uwe hoop vast op hem staen; Hy sal 't al t'samen wel doen gaen. Moet u nu ongelijck geschien: Hy sal hier na u recht doen sien, Doen sien soo klaer gelijck den dag, Dat yeder daer van weten mag. Daleth. Is 't nu een quade uyr: weest stil. Stelt uwen wil in Godes wil. Weest niet ontrust in u gemoedt, Maer hoopt op God, wacht wat hy doet. 't Geluck van 't volck, dat niet en doog, Beschouwt dat met geen toornig oog: Mort niet, al wort het hem verhengt Dat hy sijn moet-wil heel vol-brengt. Hi. Gevoelt gy toorn in uwen sin, Soo laet den toorn niet lang daer in, Op dat ghy, soo ghy mee verbolgt, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw's vyands sonde niet en volgt. Want God-loos volck (of snel of traeg) Moet wech, en krijgt doch wel sijn plaeg: Maer vrome lien (of lang of ras) Het landt daer al haer hoop na was. Niet wraecks; is deugt, en komt te sta'e, Yet wraecks is quaedt en dubbel scha'e. Want een die quaedt door quaedt verhoedt, Of in sijn hert noch wreeck-lust voedt, En sach sijn vyandt geern geplaegt Als God nochtans hem noch verdraegt: Die treedt in Godes heerschappy, En wort soo quaedt als sijn party. Wraeckt ghy oock geern, en kont ghy niet; Soo meerdert ghy u selfs verdriet: In plaets van een, die 't eerst maer dee Soo wort ghy nu vervolgt van twee: Van hem, die u het lijden doet, En van u eyghen selfs gemoet. Over den LXII. Psalm. 'T Zy wat de Werelt poogt, 't zy hoe de menschen woeden, Mijn hert, in God gerust leeft sonder pijnlijck vreesen: In God, mijn hulp en troost, die my soo sal behoeden Dat my geen quaedt hoe quaedt dat quaedt sal konnen wesen Hoe lang beloert ghy doch een eenig met u allen? Segt my hoe lang sal 't zijn, dat sich u sinnen scherpen, Om hem, gelijck een muur, die nu vast dreygt te vallen, In ongeluck en druck van boven neer te werpen? Haers herten valschen grondt bedecken sy behendig, Terwijl dat mijn verderf vast broeyt in haer gedachten: De mondt is soet van Tael het hert dat vloeckt inwendig, En port hem selven aen mijn onheyl te betrachten. Wat schade kan 't my doen, nu God mijn eenig stut is, Waer op dat mijn gemoedt sijn vastheyt heeft genomen? Nu hy mijn troost, mijn heyl, mijn eer, mijn sterckt, mijn schut is Waer achter ick my berg, en niet behoef te schroomen? O menschen, wie ghy zijt, wilt ghy u hoop vast leggen? Soo legts' op God alleen. Is angst in uwe herten? Hem moogt ghy onbeschroomt u hert heel uyt gaen seggen: Geen toe-verlaet dan God in alle noodt en smerten. Maer menschen wat zijn die? met recht voor niet te achten: De grootste onder haer en alder-hoochst gekomen, Die sullen uyt haer doen wat groots en wonders wachten: En als 't al is gcwacht, so sijn 't maer dwase dromen. Hoe ydel zijn sy doch al t'samen met malkander, Wilt ghy verstaen hoe seer? neemt twee gelijckeschalen, En legt den mensch in d'een de Ydelheyt in d'ahder, Wat gelt het, d'Ydelheyt die sal den mensch op-halen. Op onrecht of gewelt, door uwe handt bedreven, Verlaet u daer niet op, noch op u slimme gangen; En komt u ongesocht de rijckdom toe-gedreven, Soo laet, als waer 't een God u hert daer niet aen hangen. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Och, wat een troostsaem woort heeft God van sich gegeven: (Een woort, dat ick som-tijdts heb hooren na-verhalen) Dat geen, dan hy alleen, van alle died'er leven, Macht heeft, en goedt noch quaedt na waerde kan betalen. 't Is een waarachtig woort dat ghy ons hebt gesproken: Want ghy Heer (ick bekent) zijt goedig en genadig. 't Goet wort van u geloont, het quaet van u gewroken: Ghy doet elck na hy is, 't zy deugdig of mis-dadig. Begeert ghy dat des Werelts quaet, En al dat u hier tegen gaet, V hert geen weedom aen en brengt. Soo siet wie 't doet, en wie 't gehengt Die 't doet (al waer 't de grootste Heer) Is Aerde en die wort hy weer: Die 't hengt, dat 's een die niet en sterft En sijn vermogen noyt en derft. Die 't doet, dat is een mensch als ghy: Die 't hengt, is God, die 's meer als hy. Die 't doet, die is gants niet-met-al. Maer die het hengt, die is het al. Wilt ghy dan 't best: acht Niet voor niet: Maer vreest die 't Al is, en al siet. Over den XIV., Psalm. DE menschen die een Godheyt noemen met de mont, Maer niet en toonen wat'er schuylt in haren gront: Die sotten (niet uyt eenvoud, maer uyt moet-wil sot) Die seggen in haer herten; daer en is geen God; Maer 't licht geloovigh volckjen heeft een Godt bedacht, En in 't gemoedt een ongegronde vrees gebracht. Daer nochtans alle dingen loopen by geval. Dit seggen zy, en deugen dies oock niet met al, En went'len sich in grouwelijcke schelmery. Daer is niet een van allen daer wat goedts in zy. De Heere liet sijn oogen van den Hemel gaen, En sagh der Menschen kinders doen en laten aen, Op dat hy uyt haer leven zien en weten moght, Off yemant van haer allen wijs waer, en hem socht, Wat sagh hy daer? Niet anders, dan dat onder haer Niet een en was die deugdigh leefd', of stonter naer. Van waer sou haer de deught doch koomen, dien 't gemoet In boosheyt is vergiftight, en soo gants verwoet, Dat zy mijn volck verslinden, even als het Wilt Het Vee verscheurt, en sijnen wreeden honger stilt? Hoe kan hy deugt beminnen, dien sijn dwase hert Van God dien hy noyt bede doet, soo is ververt? Nochtans de tijdt sal komen dat haer Godes schrick Het hert dat nu niet grouwelt, in een oogen-blick, Gelijck een snellen Hemel-blixem treffen sal, Als hy sijn volck een eynde maeckt van 't ongeval, En haer sal aen doen hooren dit gestrenge woort: Ghy hebt den slechten vroomen in sijn doen gestoort, En sijn Gods-dienstigheden bitterlijck belacht; Sijn hopen en sijn bidden, en sijn ernst veracht. Nu heeft dien God, daer alle sijne hoop op stont, 't Geluck dat hy verhoopten hem in 't eynd vergont. Nu heeft hy dat ghy missen moet, en hebt versmaat, Van sijnen God, der vromen menschen toe-verlaet. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Och, of die tijdt eens quame dat God hulpe sandt, Uyt Zion, op Israel, en in 't vreemde Landt Niet langer haer in droeve slafernije liet: Hoe haest waer 't dan een eynde met al ons verdriet, Soo waer dan u Israel in sijn hoochste vreugt. O, met wat dieper vroheyt waer sijn geest verheugt! Soo dick-wils als een Christen-hert In sijn verschoventheyt en smert, Vyt Godes oordeel troost ontfangt, Dat's niet om dat het juyst verlangt Na sijnes vyands ongeval: Maer omdat God recht richten sal. Dat Gods gericht hem soo verheugt. Is enckel liefde tot de deugt. Hy wil dat al de Werelt vint, Dat deugt niet t'onrecht wort bemint; En dat des deugts op-rechte vrient God nimmer-meer vergeefs en dient, En dat de Werelt, die hem haet, En hem om haren 't wil versmaet, Door onder-vinding eer versta, (Of in sijn leven, of daer na, Dat sy niet wel geoordeelt heeft, En hy niet dwaesselijck geleeft. En sijn partij niet straffen sou Dat waer hem liefft: doch soo 't soo moet: Al wat God wil dat is hem goet, Over den LII Psalm. VVat roemt, ghy trotse Dwingelant. Op u bedriegerijen? En dat ghy, door u arg verstant Den vromen brengt in 't lijen, Of schoon de vrome onder leyt, En menschen troost moet derven, Noch leeft dien God, wiens goedigheyt Den goeden niet kan sterven. Ghy hebt u tong daer toe geset, Dat sy slechs schade dede. Een scheer-mes, op sijn best gewet, Is niet soo scherp van snede. Het goet dat wijckt by u voor 't quaedt, De waerheyt voor de leugen: Dat doet de tong die vaerdig staer Tot dingen die niet deugen. Dies sal u Gods gestrenge handt De straf noch een-mael geven, En nemen huys, en nemen landt, En nemen u het leven. Gods volck sal 't sien en vreesen hem Die 't onrecht soo kan wreken, En met verwonderende stem Al-sulcke woorden spreken: Dat is hy die niet God, maer 't goet Tot troost sijns herten stelden, En, op sijn rijckdom hooch van moet, Gods volck soo dapper quelden. Nu eyndigt hy, wy vangen aen; Nu moet hy wech, wy blijven, En sullen in Gods wooning staen Als spruyten van Olyven, Gods goetheyt is den toe-verlaet {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ick my aen wil houwen, En soecken troost en soecken baet, En eeuwig op betrouwen. Ick danck (en 't is u volck een lust) U, die 't soo wel kond maken, Ick danck u, sonder eynd, en rust Op u, in al mijn saken. De keur is groot van dese twee: Eerst Wee, na Wel; eerst wel na wee, Siet op het eerst, siet op het lest: Het best in 't eyndt dat 's alder-best. Over den LXXXII. Psalm. SY dien het hooch gebiedt op Aerden is gegeven, En onder haer gemeynt' als kleyne Goden leven, Die hebben boven haer een grooter God als zy: Den Alder-hoochsten God, die 't oog heeft op haer wercken, Om alles door te sien, en uyt haer doen te mercken Het goedt of quaedt gebruyck van hare heerschappy. Hoe lang (seyt hy tot haer) sult ghy quaet vonnis strijcken? Hoe lang sal 't goet voor 't quaedt, het recht voor 't onrecht wijcken? Hoe lang doch richt ghy valsch, en siet persoonen aen? Hoe lange maeckt ghy noch dat sich de goede schroomen Om voor de snoode banck van u gericht te komen. Wanneer sy 't Godloos volck in uwe gunst sien staen? Siet op u arm gemeent': weest langer geen versmaders Van vrouwen sonder mans, van kinders sonder vaders: En laet geens armen hert, by faut van recht, bedroeft. Laet u ontfangen macht, de macht der boosen vellen, Die 't arm en slechte volck met over-lasten quellen: Doet hulp die hulp begeert, en recht daer recht behoeft. Maer neen, 't is al om niet: niet een van haer die luystert: Mijn woordt wort niet geacht; 't verstandt is haer verduystert; Sy blijven die sy zijn, en gaen den ouden ganck; En haer versteende hert ontset sich niet met allen, Of sy den staet des Lands ellendig sien vervallen, En 't recht daer uyt geweert, en tyranny in swanc 't Is waar, ghy draegt door my den grooten Naem van Goden; Het volck (door mijn gebodt) gehoorsaemt u geboden; U af-komst is van my, en heerscht al t'saem in 't mijn: Maer nu ghy deucht ontbeert, en mijn gebodt laet varen, Behalven dat de doodt u mede niet sal sparen, Sal noch u eynd als 't eynd der Dwinge-landen sijn, Nadien dan, groote God, het recht al is geweken, En Dwinge-landerij heel door begint te breken' Soo neemt nu een-mael selfs de saken by der handt. Ghy zijt de Hoochste Heer van al die d'Aerd' bewoonen, En deylt na uwen wil de Scepters en de Kroonen: Na-dien ons recht ontbreeckt, doet ghy dan recht in 't Landt. Een Christen, als hy bidt om recht, En eyscht niet dat God voor hem vecht; Of in sijn toorn en ongena, Sijn vyand voor hem neder-sla, Of uyt sijn landt en staet verjaeg; {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} O sendt hem d' een of d'ander plaeg: Maer dit is 't wit van sijn gebedt: Dat God den boosen 't hert verset, Op dat hy niet meer onricht doe: Of mach het sonder straf niet yoe; Dat die dan hem tot goedt gedy, En sijns gelijck een spiegel zy. Na-reden. Tot den Leser. SOo Gods bevel u niet beweegt, Dat ghy 't gemoedt van wraeck ontleegt, Maer enckelt-sins weer yet wilt doen: Soo moet ghy dan geen wraeck meer voen. Geen dinck dat u party meer deert, Dan dat ghy gantsch geen wraeck begeert: Want knaegt u hert, door lust van wraeck: 't Is u een pijn en hem vermaeck. Maer heeft-se in u hert geen stee: Soo hebt ghy rust en 't doet hem wee. Neemt, dat ghy yet tot wraeck versint; Of 't komt'er toe, of 't is maer wint, Soo 't niet geluckt: dat 's nieuw gequel. En 't maeckt u vyandt blij en fel. Maer luckt de wraeck aen u party: Dat kan hy weer soo wel als ghy. Doet yet dat hy niet weer en doet: Daer met geraeckt hy onder voet. Een vyandt heeft geen meer verdriet, Dan dat hy sich verwonnen siet: Dan ist dat ghy hem gants verwint, Als hy geen stof van leet doen vint: Dan vindt hy niet waer in hy krenckt, Als ghy noch wreeckt, noch wraeck bedenckt, En maeckt het hert daer van soo klaer, Of al sijn quaedt geen quaedt en waer. Of hy u dan veel tercht en quelt: Hy deert niet die geen hert ontstelt. Maer die 't geern dee, doch niet en kan; Is een benaut verwonnen Man. Maer is 'er dan (gelijck 't wel gaet) Dat u party 't oog op u slaet, En merckt u wraecke-loosigheyt, En oock wijckt van sijn boosigheyt, En gaet weer vrientschap met u aen: Soo kond ghy dubbel nut ontfaen: Met hem en met u selven vree, En d'eere van den vrede mee, De wraeck altoos is nut gestaeckt. Wie weet hoe 't hert eens werd geraeckt, Wil 't nu niet, 't mach een ander reys. Een wel te vreen is halve peys. Wech dan met wraeck en wrekens lust; Een dingh dat noyt in 't hert en rust, Vol ongemacks en weynigh nuts, Een hert vol vuyrs; een hooft vol duts; Ist niet om dattet God soo haet; Ten minsten om sijn eyghen quaedt. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Victoria victis. Dat is: Den waren zegen Gods, Ende Lijdens nuttigheyt: Dienende tot een vol-komen Lijdens Remedie. Geschreven tot vasticheyt ende troost van alle verdruckte, doch op-rechte ende wrake-loose Christenen. Als oock Tot op-weckinghe ende waer schouwinghe van alle die met den naem ende waen-Christen zijnde, haer noch niet vol-komentlijck tot dienst van God hebben over-gegeven. GY Goddelijck Geslacht, dat al des Werelds haet, Tot dienst van uwé Heer, kloek-moedig op u laet: Dat hier verschové leeft, in smaet, en sonder eer, En wacht van dag tot dag, om wel-doens wil, noch meer. Hoe groot is u geluck (oock selfsin desen Tijdt) Soo ghy maer wel verstaet dat ghy geluckig zijt! Sy, die niet meer verwacht, en oock niet meer en heeft, Dan 't geen sy hier aen-schout, en daer sy hier in leeft, De Werelt, u party, die spreeckt'er anders van. Helaes! wat sou sy doen, die anders niet en kan? Maer ghy die 't Eeuwig mint, en dat met ernst bejaegt, En in het hooft alleen de oogen niet en draegt; Ghy weet wat dat ghy zijt; daer rest maer dat ghy waeckt' En ront? om u Geloof een eeuwig bol-werck maeckt. Gy weet wat dat gy hebt; daer rest maer 't goed gebruyck, Op dat des Werelds slaap u d'oogen niet en luyck. 't Is waer, haer heyl is kleyn, haer lift nochtans is groot; En quam sy soo sy is, soo waer 't te minder noot: Maer door een valschen waen verlockt sy ons 't gemoed, En nimmer nimmer-meer ontbreeckt haer schijn van goed. Begeert ghy dan een hert, dat gants onwinbaer zy, En onbedwelmt besta, voor 's Werelts tooverij: Geeft yeder ding den naem die yeder dinck toe-staet: Den Naem maeckt quaed van goed, en dick-wils goed van Het is den sotten Naem, op schalcké schijn gebout, [quaet. Die dwase Liefde baert, en ons in dooling hout. Siet wat de Wereld is, en wat-se t' onrecht schijnt, 't Bedrog en heeft geé plaets wanneer dé schijn verdwijnt Wat is de Wereld doch? Een selfs gesocht ellent; En niemand heeft-se lief, dan die-se niet en kent. Een ongestadig dinck, dat al-tijdt jaegt en woelt, En in sijn swaersten last, sijn last nochtans niet voelt: Een engeluckig dinck, dat sacht in onheyl slaept, En wel-lust in sijn pijn, en rust in onrust raept. Een valsch en listig dinck, dat rust en heyl belooft; En, alst wel is besien, van rust en heyl berooft. Som-wijlen waerd belacht, som-wijlen waerd beschreyt: En nergens van soo vol, als van haer ydelheyd; En nergens in soo dwaes, als daer sy wijst gelijckt; En nergens in soo slecht, dan daer sy meest mee prijckt. Wat heeft hy die-se heeft? Veel snooder als een Niet: Want Niet en geeft geen pijn, de Wereld veel verdriet. Daer word des levens tijd met doolen door-gebrocht, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't eeuwig ziel-verderf met moeyten in gesocht. Daer wordt de Edel Deugdt (het beste dat men vind,) Hoe-wel in 't hert gehaet, slechts met den mondt bemint. Rom. 12. v. 2O, die hier onwaerd sijt, en Pelgrimagie gaet, Siet toe dat ghy by haer geen deel van 't hert en laet. Ghy hebt-se wel versaeckt, en weygert haren eysch, Nochtans blijft sy al-tijd vriendinne van u vleysch, Versaeck-se nu van daeg, en haet-se noch soo seer, Soo ghy niet angstig waeckt, sy komt wel morgen weer, Wanneer mens' al verlaet, soo volgt en lockt-se noch, En als-mer minst op peynst, soo schuylt'er dick bedrog. Ist liefde tot de deugd, waer-om ghy van haer deynst? De liefde tot de deugd word me'e van haer geveynst. Door desen loosen treck houdt sy den Pelgrim op; En geeft hem, naeckt, hy yet van haer vergiftig sop. Den yver tot Gods Wet, word van haer na-geaept, Waer door een deuchdig mensch te lichter hem vergaept. Dien sy, als hy te met yet vriendschap met haer krijgt, De liefde tot haer goed allencken inne sijgt. Siet dan na haer niet om, maer gaet u weg recht uyt: Haer sang is wel een soet, maer schadelijck gel uyt. Haer wesen toont wel schoon, maer bruyckt slechs klaer gesicht, So houd ghy u gemoed een-parig in 't gewicht. Sy roemt wel van Geluck; Maer (soo-se selfs belijdt) Vermengt met veel verdriet veel tegenheyd en strijdt. Sy roemt wel van Geluck; maer dat geen lust versaet, Geen rust geeft niet vernoegt, niet saligt in der daedt. En wie maer 't Aerdsch geluck met goed gesicht besiet, Als dat sijn loon sou sijn, al quaemt, ghy nam het niet. Dies is 't een soeten troost voor een geloovig hert Dat sijn verhoopt Geluck, hier niet vergonnen wert, En dat hy 't aerdsche Wel voor't rechte Wel niet hout, Dat maeckt dat sijn Geloof een ander Wel aen-schout. Een Wel, dat sijn gemoed te meer met lust ontsteeckt, Hoe dat hy meer bevind dat hem hier rust ontbreeckt. De Wereld loopt en draeft; maer al op 't ongewis, En soeckt een fondament daer geen te vinden is. Wat is het, dwase Mensch, dat u soo jaegt en drijft? 't En is geen soeckens waerd, dat niet al-tijd en blijft. Wat ist dat ghy een schijn met soo veel arbeyd koopt? 't En is geen loopens waerd, dat u soo haest ontloopt; 't En is geen bly sijn waerd, dat niet al-tijd vermaeckt; 't En is geen lustens waerd, dat ghy niet eeuwig smaackt. 1 Joh. 2. v.16.Al wat de Werelt geeft, is Wellust, Eer, en Schat; En daer die sijn geweest, daer heeftmen 't al gehad. Dit, dit, Gods Dienaer, is 't, daer sy op pogt en boogt; De melck daer sy me lockt en hare kinders soogt. Dit heeft zy meer als gy, en roemt het openbaer: Maer oordeelt wat ghy doet, met God, en niet met kaer. Bemerckt het lijfs-vermaeck, 't sterckst daer sy mede trekt, En menig Werelts-kind al sijnen lust na streckt: Scheydt noot-druft daer van uyt, soo blijft het niet met al, Of, sod'er noch wat blijft, dat 's stof van ongeval. Het hebben en gebruyck van lusten boven noot Haet ons natuyre selfs, en 't is haer eenen doodt. De Wereld doet hier in de e'el Natuyre schand: Aen-schout het domme Vee, dat toont hier meer verstand. Komt dan, door lichaems lust den mensch yet saligs aen: Soo moet dat yet altsaem in noot-behoef bestaen. Derft ghy 't onnoodig dan? Weest daer-om niet onbly; 't Best dat de Wereld heeft, hebt ghy soo wel als sy, Of soo ghy 't voor een tijd, doch niet met onwil, mist, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Of geen of kleyne smert, maer niet onsalig ist. Des nood-behoefs-genot en geeft geen saligheyt, En geen verstandig hert dat daer sijn liefd op leyt. Soo 't lichaem door den nood, waer door 't wel moet, niet wou, Geen Edel-moedig mensch, die 't eene betrachten sou. En soo 't geniet daer van geluckig worden dee, Soo waer dan 't meest geluck by 't ongods-dienstig Vee. Kort af: des Lichaems lust, 't zy veel gebruyckt, of min, Daer is geen waer geluck, noch ziel-vernoeging in. Geen mensch voelt recht gebreck, dan die, die God niet heeft. Daer is geen waren lust dan die God eeuwig geeft. Nochtans (die 't wel bemerckt) 't is waen-goed met de rest, En van al 's Werelds heyl, is lijfs vermaeck noch 't best. Lijfs-lust word noch gevoelt, hoe slecht en cleyn sy zy: Maer met de Eer en 't Goedt is enckel phantasy. Wat ist dat hy ontsangt die 's Werelds Eere krijgt? Niet dan 't gedenck van Eer, dat hem in 't hert op-stijgt; Niet dan dat hy hem selfs wat in sijn Eer-lust stijft; En soo een Pop van Eer door sijn gedachten drijft. Want soo hy 't sot gepeyns van Eere van hem doet: Of yemand hoont of eert, 't en valt noch suer noch soet. Daer is geen eer of schand, die voordeel doet, of schaedt, Soo ghy de waen daer van in u niet in en laet. Nu dan al 's Werelds Eer aen eygen duncken hangt: Wat is het dat hy doet die lust uyt Eer ontfangt? Nie dan dat hy, versot, sich tot hem selven keert, En met sijn eygen hert inwendig af-godeert. Wat is'er meer ellend, en grover sotterny, Dan dat de mensch sich quelt, en steeckt in woelery Om 't hebben van een dinck, daer hem geen lust van koomt Dan die, die hy hem selfs uyt eygen liefde droomt? Maer ghy, Gods trouwe knecht, past doch op geenen schijn, Daer is maer eene schand. Dat 's, sonder deugd te zijn. Aerds Eer, is maer een Beeld dat door de sinnen swiert, Een Eer is ware Eer: Met deugd te zijn verciert. Waer-om is 's Werelds Eer de ware Eere niet? Om dat-se niet van die, die Eerlijck zijn, geschiet. De Werelt word met recht voor Eere-loos geacht: Want by haer is noch deugd, noch word oock deugd betracht. Wat is dan al haer Lof, waer mee d'een d'ander prijst? Een Eere sonder Eer, die dwaes aen dwaes bewijst. En of't al Eere waer, dat sy voor Eer Bekent, 't Genot van al die Eer en heeft geen fondament. De wenschelijckste Eer, daer menig hert na sucht, Is een vermaerden Naem, een loffelijck gerucht, Die yeders pen en mont als een trompet uyt-blaest, En brengt den mensch, soo 't schijnt, d'onsterffelijckheyd naest. Maer wat een slechten troost, en heel niet-waerdig heyl, Soo 't luckt, om kleynen prijs vind ghy 't al t'samen veyl: Soo niet: dat yemand poog, dat yemand hoop en wensch, Hy blijft (wat dat hy doet) een slecht vergeten mensch. En neemt nu al, de saem en sweeg sijn lof niet stil: Het deuren hangt al t'saem aen 's menschen lossen wil. 't Is niet: en 't geeft geen heyl noch vaste herten rust, Al 't geen men niet en heeft, dan alst een ander lust, 't Is wat, al 't geen gy hebt, niet juyst als 't yemád schenckt, Maer oock als 't niemand geeft, en u niet toe en denckt. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen-schouwt des Werelds doen. Nu geeft sy grooten lof, En stracks, als 't haer maer lust, is 't haer tot roock en stof Al 't lof hangt aen de tong van yemand died 'er looft. En als hy niet meer wil, soo is-mer van berooft. Dan of nu yeders mondt u steedts al eere gaf; Hoe wel en lang ge-eert, d'eer moet met u in 't graf. Ghy meent, sy volgt u noch na deses levens tijdt: Laes! wat geniet ghy doch als ghy niet meer en zijt? Maer eer uyt deugd, blijft eer; en geeft een vast genot: Want, of-se niemand gaf, men houd-se steeds by God. By God: dient, als den mensch, aen 't oordeel niet faelieert; En 't geen niet eerlijck is, oock niet, als eerlijck, eert. By God: die als de mensch niet licht of wanckelbaer, Geen eer weerom en haelt, blijft slechs haer ooorsaek daer By God: die lijf en geest, naer dese tijd, weer paert. En d'eere y an sijn volck onsterffelijck bewaert. Hy eert wanneer hy eert, om 't hebben van de deugd. Is 't hert daer van bewust soo is 't niet sonder vreugd. Hy eert om 't geen wat is, en 't geen hy in u merckt: Dat 's dan alleen een Eer, die ware vreuchde werckt: En die met recht verdient (om dats'oock noyt en sterft) Dat elck, uyt lust tot haer, al 's Werelds Eere derft. Wat baet dan 't groot gerucht, als God niet van u weet? Wat schaed oock 't kleyn gerucht, als God u niet vergeet? Wel aen nu, slaet het oog op 't Aerdsche goeds besit, Des Werelds Af-godin, die elck om seerst aen-bidt: Die 's lichaems lust en eer, en alles hebben doet; En maken d'ander dwaes, ontsint maeckt en verwoet. Daer elck, of meer of min, geern van gesegent waer, En loopt-se als 't hem mist, met sijn gedachten naer. VViens dienst so menig mensch met sijne mond versaeckt; Maer als 't wel is besien, in 's herten grond na haeckt. VViens liefde menig-mael soo diep verborgen woont, Dat sy haer voor 't gemoed daers' in is niet en toont. VVaer door dan 't Niet geweet, dat anders alles weet, Blijft stil staen in sijn werck, en 't Klagers-ampt vergeet; En in hem selfs te met soo in den mensch verdooft, Dat, segt hem wat hy is, 't wordt niet van hem gelooft. Geen dinck dat hy hem selfs soo weynig toe-betrout, Dan dat hy 's Werelds-God in 't hert een Altaer bout. Soo hooch loopt dit bedrog, dat een hem selfs bedriegt, En voor sijn even-mensch, en voor hem selven liegt. Is dan de rust soo groot, die yemand daer uyt haelt, Dat daer door in het hert soo stercken liefde daelt? Een liefde die de mensch in 't hert voor 't hert verbergt, Om dat hy sich soo noo 't verlaten daer van vergt? Neen: 't Is geen recht geluck dat tot de liefde brengt, Maer waen, met Aerdsche sorg, en wan-geloof vermengt. Stelt yemand noch soo rijck en groot van heerschappy: Die arm is, maer niet soeckt, besit veel meer als hy. En dat heeft elck die wil door recht natuyrs bestuyr: Maer 't goed, hoe seer gesocht, hangt noch aen 't avontuyr. En dat houd elck die 't heeft, door sorg en goeden vlijt: Maer 't goet hoe nau bewaert, geraekt me licht weer quijt. Het hebben boven noodt, maeckt menig 't leven suyr: Nochtans en ist geen lust, maer last van ons natuyr. Al 't geen, men soo bemint, betracht, beloopt, bereyst, Is over-vloedt van haef, die 't leven niet en eyst. Dus doolt een gierig mensch, en prangt sich met een VVet Die hem noch van Natuyr noch God en is geset. Stelt een die 't meeste goet op Aerden soeckt en wint: Een deeltjen van de aerd, dat 's al dat hy hier vindt. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat soeckt en krijgt hy hier, dat dunkt hem groot en veel: Wan-gunt hem d'Aerde niet, de aerde is sijn deel. Ach! ongeluckig Mensch, dien God geern 't beste gaf. En staet (en zijt noch bly) soo met de snoodste af, 't Waer yet, (hoe-wel seer kleyn) soo ghy 't gestadig hadt, En d'aerde die ghy hebt, slechs sonder eynd besat: Maer als 't al is gesocht, vergaert, bewaert, gespaert, Soo raeckt ghy d'aerd dan quijt, en selver word ghy aert. Vliedt dit, ô Mensche Gods, en 't zy u hert een schrick, Dat lust na 't aerdsche goed u nimmermeer verstrick, Haer net leyd steeds gespreyd, haer tijd die is al-tijt, En raeckt ghy aen haer vast licht word gy 't eeuwig quijt. Is uwen lust na goed: God heeft voor u een Stadt, Heft daer u hert na toe, daer is een beter Schat. Soo uwen geest daer van een klaer aen-schouwen krijgt: De Wereld (want sy moet) met al haer schatten, swijgt. Soo 't hert daer boven woont, soo wort u d'aerde dreck, En acht het aerdsche goed geen rijckdom maer gebreck. Matt.6.v.24.Maer ghy, die noch u selfs aen God en 't Goed verdeelt, En God, die 't heel behoord, het halve hert ontsteelt: Wiens hert in dese Aerd noch geern een Hemel hiel: U Gods-dienst is niet reyn, en hebt een valsche ziel. 't Is niet dat ghy u selfs voor recht Gods-dienstig houd, En dat een ander mensch sulcks oock van u vertroud. Zijt ghy des Werelds goed oock maer de minste vriendt: Hoe weynig dat ghy 't dient, ghy dient ter-wijl ghy dient. Dan dient ghy noch al yet (hier word het aen beproeft) Soo 't hebben of verlies, noch bly maeckt of bedroeft: Dan niet (wan Godes eer, of 's naestens liefde dringt) Als ghy 't soo geern verlaet, soo geern als ghy 't ontfingt. Gy dient (al gaeft gy veel) als 't Aerdsch so veel beweegt, Dat ghy geen volle liefd' aen uwen Naesten pleegt: Dan zijt ghy sonder dienst, als 't hert met lust verlangt Na 't vinden van die 't hoeft, en weer van u ontfangt. Dan is 'er noch al dienst, als ghy om 't Aerdsch profijt, In 't een dat noodig is, yet, yet,versuymig zijt: Maer dan niet meer, als gy (schept eer op God geen troost) Om 't minst dat God aen-gaet, al 't Aerdsch verachte-loost. Dient ghy de Wereld yet: soo dient ghy God niet recht: De alder-hoochste Heer, wil geen verdeelde knecht. Wat raed? wat wilt ghy doen? van beyden moet ghy een: Of dienen 't Aerdsche goed, of 's Hemels God alleen. Half werck, en is geen werck. Laet God, of dient hem heel: Gods liefde is te waerd, en 't Christen-hert te eel. Een Christen soeckt hier niet, noch lust, noch schat, noch staat; En 't noodig dat hy heeft dat acht hy over-maet. Maer valt hem meerder toe; dat heeft hy (na Gods stem) Voor sijnen even-mensch soo eygen als voor hem. Ghy sijt dan wie ghy sijt, sijt ghy de deugd niet haets, En zijt ghy recht een mensch, soo geeft de reden plaets. Roert u de reden yet, houd u gedachten stil; 't Is 't roeren van Gods Geest, hoort wat hy seggen wil. Maer soo-se naerder treft: maeckt doch u selfs niet blind; Hoe ghy-se meer door-grond, hoe ghy-se klaerder vind. Schijnt u de waerheyd klaer: vat aen, ontknoopt, ontwert, En maeckt u selfs voor God een recht een-voudig hert, Ruymt God de heele ziel: doet vlytig onder-soeck: De Wereld, soo ghy slaept, houd hier of daer een hoeck. Doch, houd gy 't hert noch valsch, en paeyt u met dé toon: Verwacht dan anders geen als valscher knechten loon. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo ghy de slechte pen haer dreigen niet en vreest: De waerheyd even-wel is voor u deur geweest. Na-dien dan al 't geluck, waer op de Wereld roemt, Niet waerd is met den naem van 't recht geluck benoemt: Wat is 'er dan, Gods volck, daers' u in over-treft, En boven u (oock hier) met recht en heyl verheft? Wat is het, kleyne schaer, (hoe-wel sy triumpheert) Dat sy hier saligs heeft, en dat ghy hier ontbeert? De Wereld acht dien mensch God alder-meest gelijck (Om dat hy goed kan doen) die machtig is en rijck. Ist-hier-om dat sy 't wint? weest hier-om niet bedroeft: Hy is God alder-naest die alder-minst behoeft; Maer die hoeft alder-minst, die niet begeert of kiest, En alst hem al ontgaet, noch niet-met-al verliest. Doch soo 't wel-dadig zijn den mensch geluckig maeckt, Om dat hy Gods natuyr daer door op 't naest genaeckt: So blijckt dat in die saeck een nood-druft-hebbend man Een rijcke, soo hy wil ver over-treffen kan. 't Is waer, men siet dat God, die 't al heeft in gewout, Zijn dienaers nu en dan des lijfs behoef onthout; En dat hy, alst hem lust, natuyres VVetten breeckt, Om dat'er in 't gebreck een meerder wel-daed steeckt. Maer sonder dit heeft God den noot-druft elck bescheert, En als een Soon van d'Aerd, op d'Aerd geordineert. Den nood-druft is het al, dat yeder dag aen dag, Na Godes wil alleen als eygen houden mag. Om dit is recht dat elck een goeden arbeyd doe: VVant dit, na Gods bestel, komt hem als eygen toe. Hy heeft sijn eygen dan: die 't van sijn nood-druft neemt: Maer die van rijckdom geeft, die geeft het van het vreemt. 't Is soo, ghy hebt u lof, die uyt een reyn gemoed Een ander liefde toont van uwen overvloed: Nochtans niet sulcken lof, of ghy 't van 't eygen nampt, Maer om u trouwigheyt in 't Rente-meesters ampt. Die gever komt dan naest, die selfs maer noot-druft heeft, Om dat hy, recht als God, reyn-uyt van 't sijne geeft, Of is 't om 's VVerelds haet, af-keerigheyd, en spot, En dat ghy menig mensch moet wesen als een sot? 't Is waer 't is ydelheyd, daer ghy hier onder bent; Maer die uyt eygen kracht, geen herten-rust en schent 't Geen daer den dwasen hoop u dwaesheyd door besluyt, Besluyt ghy, ist om 't goed, daer uwe wijsheyd uyt: [stand, Die selfs noch deugd en heeft, noch wijsheyd noch ver- Sijn prijsen is geen eer, sijn hoonen is geen schand. Versmaetheyd spot, en haet, blijft al in 's haters hert; En, soo ghy 't niet en acht, 't is hem, maer u geen smert. Of is het, om dat ghy wanneer ghy quaed-doen vlied, En niet en volgt dat sy, maer dat u God gebied, 't Geen sy te veel besit, en in haer lust verdoet, Tot noodig lijfs-behoef som-tijds ontbeeren moet? Sulck lijden (ick bekent) komt u som-wijlen aen, Maer blijft niet, of soo 't blijft, ist lijden haest gedaen. Gebreck is geen gebreck, wanneer sich 't hert vernoegt, En neemt het soo voor best alst sijnen meester voegt. 't Geluck bestaet alleen in 't achten van 't geluck, En in een rijcken ziel is armoe kleynen druck. Of is het om de pijn, die 't swacke lichaem voelt, Waneer de Tyranny den bloed-lust op u koelt? Dit moet al me soo gaen, alst uwen Heer behaegt: Dan 't is een soete pijn, diem' om de deugd verdraegt, Al wat een Christen lijd, in dienst van God, sijn Heer, Lijd dik een Werelds slaef, in 's duyvels dienst, noch meer. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Een recht-geloovig mensch, die wort sijn pijn versacht, Om dat hy geern verdraegt, en op een beter wacht, Niet een soo slechten sucht, die God vergeten blijft, Niet een soo kleynen traen, die God niet op en schrijft. Maer die de wereld dient, getreft van pijn en ramp, Die kampt wel met de pijn, maer eenen droeven kamp: In 't lijden dat hy lijd, siet hy geen lijdens end, En sijn ellendig zijn, is stof van meer ellend. Oock, alst al is geseyd, wat kan de Tyranny? Het lijf en is maer slaef, de geest blijft al-tijd vry. Die't lijden lijd, lijd minst, die lijden doet, lijd meest: De een lijd maer aen't lijf, en d'ander in den geest. Natuyr haet wel de pijn, en vliet-se immer-meer: Maer die ghy dient, is God, die is Natuyres Heer. Geeft hy maer eenen wenck: wie krenckt u 't minste lit? Het swaert en heeft geen scherpt, en 't vuyr is sonder hitt'. 't Is God, die u soo mint, dat hy u 't beste gunt: Hy laet u in geen quaed, dat ghy niet dragen kunt. Of ist, om dat ghy meest in dese wereld swerft, En seker plaets en goed, en 't lichaems wel-sijn derft? 't Kan niet geloochent sijn: dit siet men veel in u, En 't maeckt de Wereld bang en voor u selven schu. Nochtans soo komt sy hier in 't oordeel ver te kort; 't Is 't geen waer in ghy meest van God gesegent wort. Hoe kan dat quaed gezijn, of daer in ramp geschien, Daer God, in sijnen raed, sijn volck toe heeft voor-sien? 't Is 't beeld dat sijnen Soon hier selfs op aerden droeg: Al wie 't niet met hem draegt, die is sijn hoop te vroeg. En oock op dat de mensch God soeck, en noyt en flou, Heeft hy een vuyr van doen dat hem steeds suyver hou. Alst hier niet wel en schijnt, begint het wel te gaen, En God komt ons in ernst, gelijck een Vader, aen. Hy send het lijden t'huys, het schijnt, maer is geen last: 't Verswakt des vyands rijck, en 't maekt ons sterck en vast. De Wereld geeft geluck en 't is maer eenen droom: God geeft de tegenheyd, en 't is maer eenen toom. 't Is beter dat God slaet, en door de slagen baet, Dan dat de Wereld kust en heymelijck verraet. Dat weer-wil goed sou sijn, luyd seldsaem in ons oor: Nochtas die 't wel door-siet, die hout het geern daer voor. Een onbekende saeck, daer liefde door ontbrand, Om dat-se boven waerd geacht word in 't verstand, Soo lang noch als mens' heeft, die kent men selden recht: Het hebben voed de min: de min maeckt u een knecht: 't Beminde dat men dient, en daer het hert op staet, Ter-wijlen dat men dient, en achtmen nietvoor quaet: Daer geen quaet achten is, daer word gejaegt getracht: En na een ander goed niet eens met ernst gedacht. Twee liefdens in een hert en worden niet geleen In-dien-se strijdig sijn: dan blijfter steeds maer een. Die d'Aerd heeft, heeft-se lief, en blijfter aen gehecht: En aen het snoodste vast, dunckt hem het beste slecht. De reden die hy hoort, stuyt krachte-loos weer-om, En 't hebben van de lust houd sijne sinnen dom. Of soo hy yet-wat siet, soo ist als door een mist, Daer 't hert niet door gelooft, maer 't breyn va verren gist, Daer-om so word de mensch bequaemst van God geleert, Niet als hy noch al heeft, maer als hy nu ontbeert: 't Ontbeeren leert het hert de nietigheyd verstaen: 't Verstaen dat doet den lust allencken over gaen: Die geenen lust en heeft, die heeft al wat hem lust: Die al heeft wat hy wil, die heeft eerst ware rust: {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo is het woort dan waer, dat ons de waarheyd seyd: Hier arm en kleyn te zijn, maeckt rechte saligheyd. Maer 's Werelds goeden spoed die is voor 't hert een slot: Soo 't daer van ledig is, soo staet het op voor God. Vers 27.Door ramp-spoed krijgt de mensch 't geen aen 't Geloof ontbreeckt, Op dat sijn hert oock voel daer sijnen mond van spreeckt. Een hert, door druck bereyd, laet goede leering in; En vaet, en stemt hem toe, en volgt Gods rechten sin, Een hert, dat eerst een slaef des Werelds is geweest, Dat word door, leed geploegt, een herberg van Gods Geest. Wannner het dight geswerm van aerdsche phantasy Het hert niet meer beset, soo kander God eerst by: Dan ist dat sijnen Geest des menschen geest genaeckt, En dat in 's hertê grond Gods waerheyd word gesmaeckt. Soo geeft dan 't kruys verstand: en schort het aen de kracht, Daer hy, die nu verstaet, aen 't werck door word gebracht: Het kruys maeckt dat de mensch (die dom is, als 't wel gaet) Na 't heyl dat krachtig treckt, sijn oog aen-dachtig slaet. De mensch, door veel ellend, verdrucking en gequel, Verlaet in 't end de aerd, en valt op 't eeuwig Wel. Sijn ziel (wiens leven is dat hy yet soeckt, yet hoopt, Yet mint, en ergens op met sijn gedachten loopt) Lijd niet dat in sijn hert geen troost of liefde stae: Dat hy dan hier niet heeft, dat had hy geern hier nae. Door veelderley ellend maeckt God hem d'Aerde moe, En dringt hem door den nood, van hier na boven toe. Wat kan hy beter doen, dan dat hy d'Aerd versaeck, (De Aerd die hem begeeft) en na een beter haeck? Wat kan hy anders doen (na-dien doch sijn gemoet Noodwendig hier of daer sijn troost op hebben moet) Dan d'Aerde, die hem vlied, dat hy die weder vlie, Met lichaem en begeert; en na een hooger sie? Hoe hy eerst losser word, en bet van 't aerdsch berooft, Hoe hy na vaster word, en 't eeuwig meer gelooft. Hoe God hem d'aerdsche hoop door weer-wil meer belet, Hoe hy sijn nieuwe hoop dies oock te vaster set. 't Is 't liefste dat hy doet, dat hy die hoop al stut; En alles wat'er is, dat word hem daer toe nut. Dus word allencken 't hert al meer van twijffel leeg; En doetsich al 's Geloofs beletsels uyt de weeg; 't Gesicht word goed, word klaer, siet over al door her; En werpt des Werelds Throon in 't hert geheel om ver, Maer wordt'er by versuym wat nieuws weer op-gericht: Den prang van 't nieuwe kruys maeckt hem weer reyn gesicht; Daer 't vuyr der liefde Gods al-tijd wel blijft ontvlamt. En 't geen de Wereld poogt, als roock daer henen dampt. Soo is dan Godes tucht, geen vloeck, maer nutte gaef; Niet voor een yegelijckhert-neckig Werelds-slaef; Maer voor een buygsaem hert: doch 't welck niet buygen sou, Soo 't God alsoo hier liet, als 't hier wel wesen wou. VVant wat een kouden lust, na God, en 't eeuwig goed, Is in een dubbelt hert dat aerdsche liefde voed, In 't aerdsch, hoe-wel seer kleyn, daer sijn de sinnen gau: In 't Hemelsch doch soo groot, verdrietig, loom, en flau. Het kleyn dat haest verdwijnt, word pijn om uyt-gestaen: Het groot dat eeuwig is, word weynig om gedaen. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia, is'er maer een lust, die 't hert wat anders stuyrt, VVie treed schier eene stap, om 't geen dat eeuwig duyrt? 't Schijnt yet, so lang de deugd selfs van natuyren vloeyt, En God (soo 't Gods-dienst is) ghedient word sonder moeyt: Maer komt het op den dood van sulcke sinlijckheyt, Daer 't hert noch yet in leeft, en aen-gebonden leyt: En hy niet aerdsch en vind, waer door hy daer na tracht: Soo blijft de mensch de mensch, en 't eeuwig heeft geen macht. Ach! uyt-genomen Stadt, waer in men sonder pijn, In alder-diepste vreuchd, onsterffelijck sal zijn, Hoe vuyrig word de Aerd hoe traeg word ghy gesocht, VVaer-om? daer treckt na u niet een recht herten-tocht. VVaer-om? u groote heyl, word niet genoeg geacht. VVaer-om? u waerdigheyd, word niet genoeg bedacht. VVaer-om? het aerdsche Wel heeft menigh mensch te veel; Dat wint het heele hert, en laet u nau een deel: Daer is een ander lief, die baert een ander min; VVaer mee 't gepeyns boeleert, en maeck-se Koningin. Die houd de sinnen doof, en bind-se by haer sterck; En geeft schier heel de ziel, en al haer krachten werck. O jammerlijcken staet! wat raed dat hy ontdroomt, En uyt dien langen swijm weer tot sijn herte koomt? Een dinck ontbreeckt hem meest: Gods Vaderlijcke hand. Den segen-rijcken vloeck: de Eerelijcke schand. Den waerd geachten smaet: den vreuchdelijcken druck. 't Al-hebbende gebreck: en 't salig ongeluck. Onsterffelijcke God, door wiens beleyd, en raedt, De aerdsche Heerschappy van d'een tot d'ander gaet; Die somtijds goede weert, en quade machten lijd, 't Zy dat ghy toornig plaegt, of Vaderlijck kastijd: Die 't al bevoogt en draeyt, wat is of wesen sal; En hebt een stadig oog op heyl en ongeval. 't Is wel al wat ghy doet, en wat ghy hebt gedaen. Bestuyrt, stelt op, stelt af, wy nemen 't willig aen. Geeft noot-druft, geeft gebreck, geeft levens tijd, geeft doot: Soo ghy maer wilt en helpt, geen nood is ons te groot. Geeft winning, geeft verlies, geeft Vader-land, geeft geen: Het eeuwig Landt van rust daer sijn wy me'e te vreen. Geeft eenigheyd, laet twist, geeft wel-stand, geeft ellend, Geeft wat ghy geven wilt: wy nemen 't soo ghy 't send. Alleen laet ons u Geeft en u Al-machtig Woordt, En houd ons op den weg, en helpt ons daer op voort, VVeest ghy ons een Piloot in dese woeste Zee, En brengt in 't eynd ons hoop tot 's levens vaste Ree. Geeft oock dat menig mensch, die met de VVereld dwaelt, Aen wiens gemoed ghy klopt, maer niet word in-gehaelt, Soo dat des levens leer niet diep in 't hert en sinckt, En hy niet recht en gaet, maer op twee zijden hinckt, En uyt de snoode aerd met kracht niet uyt en breeckt, Om dat hy al te diep in 's VVerelds welheyt steeckt: Geeft dat hy, door u tucht, de oogen open doe, En 's VVerelds dolen sadt met lust sich t'u-waerts spoe. Op dat ghy eenig Heer, en alder-trouwste Vriendt, Van ons, en haer gelijck, op-recht meugt zijn gedient, En in ons aller hert een offer-vuyr op-ga Van eeuwig lof en danck, eerst hier, en dan Hier na. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Den yver tot Gods wet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Siet hoese vrolijck gaen, uyt 't midden vanden Raet. Den yver tot Gods Wet, doet haer de handen heffen, Ten Hemel, vol van vreught, met soet, en bly gelaet, God danckend' dat haer Cruys, Vervolgh' en Roeden treffen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëtische Uyt-breydinge over Psalm CXIX. I. ZAlig, in en na dit leven, die daer leven onbesmet, En het leven, dat-se leven, leven na des Heeren Wet, Zalig die den Heere soecken, soo als hy te vinden is, Door hert-grondig onder-houden van sijns wils getuygenis, Zalig sijn-se, want een yder die op sulcke wegen gaet, Mijdt de sond, die selfs een quaed is, en fonteyn van alle quaet; 't Is u wil datm' u bevelen vlijtig onder-houden moet: Kond ick doch! ick sal wel konnen, soo ghy my slechs hulpe doet: En mijn gangen soo helpt stüyren, dat wanneer ghy spreeckt mijn God, Ooren, hert, verstand en leden vaerdig staen tot u gebod. Gunt my dat ick met mijn oogen immer-meer niet af en dwael Van het minst van u geboden; dat ick doch geen schand behael, Uwe Wet, op-recht en billijck, word my van u uyt-geleyt: Dies word u uyt rechter herté lof en danck van my geseyt. Uwe Wet die wil ick volgen, met gepeyns met woord en daedt: Wilt my, Heere, noyt verlaten, die u Wetten noyt verlaet. II. HOe sal doch de jeugt, wiens herte midden in begeerten swemt Alsoo leven dat de reden 't hert in sijne lusten temt? Hoe sal sy, wien al haer wegen glibb'rig en gevaerlijck staen, Hare paden, sonder mislen, veylig mogen henen gaen? Veylig sal sy henen treden, soo sy op u woorden acht. En daer 't leven na wil richten. Hier toe is het dat ick tracht; Dit soeck ick uyt almijn ziele. Heer, maeckt ghy my doch soo vast Dat ick in u Wet niet struyckel, en noyt sonde my verrast. Daer-om sluyt ick uwe woorden in mijn hert sorg-vuldig in, Om geen quaed te mogen plegen in al 't geen dat ick begin. Hooch gelooft, Heer, moet ghy wesen: Leert my doch u rechten wel Dat ick met mijn mond de woorden uwes monds al-om vertel: Dat ick die in waerden hebbe, boven 't alder-waerste goudt, En al 's Werelts groote schatten, die men meest in waerden houdt: Daer van spreeck; en vlijtig pooge dat ick haren sin verstae; En 't verstand zijn lust laet rapen; en noyt in 't vergeet en slae. III. DOet my wel, en laet my leven, my, u toe-geeygent knecht, Dat ick na u woorden leve, die ghy my te voren legt. En, op dat ick voorts de wond'ren uwes Wets doorgronden mach, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo doet my mijn oogen open, dat ick klaer sie als den dag: Dat het oog alleen niet lese, en de mond alleen niet spreeck: Maer 't verstand oock tot in 't binnenst haers verborgentheyds door-breeck. Wat heb ick hier op der Aerden? Niet, gants niet, dat my behoort. Maer een dinck wenschick te hebben. Wat? niet anders als u Woort. 't Hert, door liefde tot u Wetten, queelt inwendig, en verlangt Na u woorden, als na 't eenig daer 't al sijnen lust aenhangt. Ghy, die uwes Wets kleyn-achters, maeckt veracht; vervloeckt, en haet, Vrijd my, uwes VVets groot-achter, van verachting, spot en smaet: My, u Dienaer, die der grooten tegen-streven hooren moet, Om dat hy spreeckt van u rechten, en daer al sijn doen na doet; En uws wils getuygenissen lust en rust hem wesen laet; En in alle tegenheden daer toe loopt om hulp en raedt. IV. 'T Hert, verflauwt, onlustig, quellijck, is benauwt, en vol van pijn! Daer en is geen troost by menschen: Laet u woort mijn trooster zijn. 'k Heb u, Heer, mijn hert geopent, en al wat'er binnen sat: Opent, en geeft my t'aenschouwen uwes Wets dierbaren schat. Leert my die, soo sal ick leeren; En, als ghy my hebt geleert, Van u groote wond'ren spreken, en u eere zijn vermeert. Droevig ben ick en verslagen; 't hert is my bv-nae versmacht. Laet u woord mijn hulper wesen, en verleenen nieuwe kracht. VVendt mijn voeten van den af-weg, die gewis ter doodwaerdt leydt, Gunt m'u VVet, die ick mijn liefde met mijn hert heb toegeseyt. Uwes wils getuygenissen, in-geschreven in 't verstand, In-gesneden in het herte, zijn mijn alder-duyrste pand. Heer mijn God, wilt my behoeden voor een dinck dat ick soo schroom. VVat doch? Dat ick voor de menschen nimmer-meer in schand en koom. Geeft my hoop; en ick sal hopen: troost; en wech is mijn gequel: Gaet met weldaed voor; soo volg ick, en neem acht op u bevel. V. LEert my, Heer, leert my de wegen en den aert van u Verbond: Op dat ick se neer laet dalen in mijns herten diepen grond Op dat ick-se daer laet woonen, niet voor eenen korten tijd, Maer so lang ick hier sal wesen, en ghy my in 't leven lijd. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Leert my, dat ick s' onder-houde, en van gantscher herten doe. Leyd my doch op sulcke wegen: Want ick heb een lust daer toe. Buygt mijn hert tot u geboden; maket u soo onderdaen, Dattet met des rijckdoms liefde nimmer-meer en zy bevaen. Mijne oogen, wilt die lijden en besturen of misschien Mijne oogen na des VVerelts snoode dingen wilde sien. Als't gemoed van u gaet doolen, en ick in u VVet verslap, Maeckt ghy my dan weer-om wacker, en op uwe wegen rap. Geeft my uwe vrees, so houd ick u gebod vast en al-tijdt. VVend van my den smaet, dewijl ghy een so goeden Richter zijt. Heer; wat wilt ghy meer? Mijn eenig dat ick boven al begeer, Is u VVet; Laet troost dan komen, want ghy zijt een billijck Heer. VI. DOet gena, siet my met oogen, vol van mededoogen, aen: Doet my hulp denckt aen de woorden my, ô Heer, van u gedaen, Op dat ick de laster-monden, u ter Eer, en haer ter spijt, Doe verstommen, en met waerheyd stuyten mach in haer verwijt. Rechte Richter, op wiens waerheyd ick mijn hope heb ghegrond, 't Heyligh woord van uwe waerheyd neemt dat niet van mijnen mond. Uwe wetten wil ick houden, 't is mijns herten vast besluyt, Alsoo lang als my den adem gaet de neuse in en uyt. Vrolijk wandel ick mijn straten: want ick u bevelen soek. Dies word my den geest soo vaerdigh, en het hert soo over kloeck, Dat ick sonder my te schamen, noch beangst voor ongeval, Voor de trotse Scepter-dragers uwe waarheyd spreken sal. 'k Heb een lust tot u Geboden; en daer was noyt eenigh dinck Dat mijn hert en al mijn sinnen met sijn liefde so bevinck. Dese min, en sal ick minnen; Hier toe streck ick mijne hand; Dees houd mijne lippen besich, en bekommert my 't verstand. VII. LAet u in gedachten komen u verbond, het fondament Van de hope, die ick hope, die my troost in mijn ellendt. Of ick schoon den stouten mensche dwaes ben, en tot spotterny: Uwe VVet nochtans daer blijv' ick suyver en onwanckel by. Als den geest van ander dingen af-getogen, som-tijds siet Op u oordeel, van des werelds aen-begin al-tijdt gheschiet: Hoe de vrome sijn verheven, en de boose neer-gestort: Voel ick dat mijn ziel inwendig in haer diepste vrolijck wordt. Als ick sie uw's Wets-verlaters, schrick ick met mijn heel ghemoed, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} En een heylig vuyr van yver doet my sieden al mijn bloet. Uwe Wet, die sy verlaten, en in't minst op achten niet, Die is my, en sal my wesen in mijn huys mijn eenig liet. Die door-wandelt mijn gedachten, als het lijf tot rusten leydt, En de dicke duysternissen over 't Aerd-rijck zijn verspreyt. Is dat wonder? 't is geen wonder: want te doen na u Gebodt, Is mijn grootsten schat op Aerden, en mijns levens hoochste lot. VIII. EEns heb ick een woord gesproken, Heer, daer denck ick al-tijd om: Uwe wegen te betreden, kies ick voor mijn eygendom. Mijne lippen zijn vol smeeckens, even als de grond van 't hert: Lieve, gunt dat u belofte, my gedaen, vol-togen wert. Ick besin, beducht van sinnen, hoe ick in mijn eerste Ieugt Hebt geleeft, noch leef, en 't leven dat my rest, vervoeg ter deugt. Om daer uytte mogen weten, of ick dood of levend ben; 't VVelck ick (rechts als in een spiegel) uyt u VVetten klaer beken. Daer-om houd ick my al wacker, en versuym niet een van dien; Laet-se oock te genen tijden uyt mijn sinnen henen vlien: Of al schoon der Godde-loosen woesten en verdwaesden hoop. Arbeyd; en my geern sach loopen sijnen roecke-loosen loop. Midden in de droeve nachten, als een yeder leyt in rust, Laet ick 't bed, om u te dancken: daer in heb ick dan mijn lust. Ick bemin-se, die u minnen, en u VVetten komen na. Leert my, Heer, die al de VVereld vult met goedheyd en, gena'e. IX. DOet my, Heer, na u beloften. Leert my soo, dat ick doch leef Na al u heylsame zeden, en daer 't hert toe over-geef. Doe ick noch niet was vernedert door ellend en tegenspoet, Ginck ick onbedachtsaem doolen, als meest al de VVereld doet: Maer nu ghy my hebt door lijden mijnen hooch-moedt neer geset, Voel ick, dat ick op u woorden en bevelen beter let, En sorg-vuldig onder-houde. Ghy, sonteyn van alle goet: Leert my, wat'er goed en recht is, uyt uws goedheyds over-vloedt. 't Op-geblasen volck dichtleugens, en daer druckt het my med' neers; Ick, uyt ongeveynsder herten, voeg mijn leven na u leer. VVaer-om dat? haer hert is weeldig, door het vet daer 't sacht indrijft; Mijn hert niet, en daer-om is'et dat u VVet daer in beklijft. Dat ghy my hebt verootmoedigt, is my lief en aen-genaem: VVant om uwe VVet te leeren, vind ick my daer door bequaem. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer-om is-se my veel soeter, en word meer van my bemint, Dan al 't goudt en al het silver dat men op der Aerden vindt. X. VVIlt my, die ghy hebt geschapen door u Goddelijclijcke hand, 't Hert her-scheppen door u leering, en formeren het verstand. Die u vreesen, sien mijn leven, en het is haer ziel een vreugt, Dat mijn ziel op u beloften so vry-moedig haer verheugt. Uw' oordeelen zijn gerechtig, en mijn leven, Heer, was quaedt: Dat ghy my dan hebt vernedert, is een over-trouwe daet: Doch, dewijl ick uwe Wetten nu laet zijn al mijn vermaeck: Geeft dan (als ghy my beloofden) dat ick uyt de quelling raeck. Laet op my u mededoogen vloeyen als een soeten dou. Op dat ick mijn leven, 't leven, dat so soet is noch behou. Hoont de trotse die my hoonen door haer valsche leugentael, Om dat ick, haer ooren lastig, al-tijdt van u VVet verhael. Och! of ick-se, die u vreesen, soo aen my verbinden kost Dat haer vriendschap, en haer by-sijn my gestadig waer vergost: En mijn hert gheheel recht-schapen in u VVetten blijven mocht, Soo dat ick, tot mijn verkleyning, noyt in schande wierd gebrocht. XI. 'T Hert, geprangt, verlangt na hulpe, 't hert is angstig en bedut, 't Hert waer over lang besweken, waert door hoop niet onder-stut, d'Oogen sien na u beloften: 't hert swaermoedigh en beschroomt, Doet de tong sorg-vuldig spreken: Heer wanneer ist dat ghy koomt, 't Lichaem is my uyt-gemergelt, al de leden, laf en swack, Zijn niet anders als een droogen en verschrimpten ledersack. Ick nochtans u trouwe Dienaer, midden in ellend en druck, Ben bekommert met u VVetten, en wacht van u mijn geluck. Sal 't niet eens een eynde wesen, toeft ghy noch al met u straf? Spaert ghy noch mijn wreede vyandt, die soo geern my had in 't graf? Die niet past op uwe Wetten? (die doch vast zijn en gewis) Die my lastert? helpt mijn hulper 't leven dat in my noch is: Hebben sy myschier benomen: En of 't schoon met my soo staet, Houdt ick nochtans u bevelen, die ick nimmer-meer verlaet. Komt dan by met u genade, en verquickt het angstig hert, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat doch uwes monds betuyging, van my onder-houden wert. XII. HEer, u woord is onbeweeglijck, uwe waerheyd heeft geen endt, Alsoo lang de klare sterren flick'ren aen het Firmament, En de kruyden d'Aerd' bemeeden, en de heel natuyre duyrt, Die ghy houd in haer gebeurten, en na uwen wil bestuyrt. Had u Wet my niet verlustigt, soo had droefheyd my versmacht: Om dat sy my heeft verlustigt, denck ick om haer dag en nacht. Ick ben dijne; weest ghy mijne: Helpt u dienaer, ghy mijn Heer: Soeckt mijn Heyl; ick soeck mijn leven in te stellen na u Leer. 't God-loos volck, om my te dooden, loert al vast, en houd hen stil: Ick nochtans merck op die dingen die ons leeren uwen wil. Noyt en hebbé mijne oogen op de Wereld yet aen-schout Dat bestendig kan geduren, en sijn oude wesen houdt: 't Gaet al, volgt al, vlucht al, sterft al, dat de schoone Son beschijnt: Niet soo soet, soo schoon, soo seker, dat in 't eynde niet verdwijnt: Niet en is'er, niet en is'er, of de dood in 't eynde, naeckt: Maer u Wet is vast en eeuwig, die u Dienaers eeuwig maeckt. XIII. VVAer-om is 't dat ick u Wetten sulcken stercken liefde draeg, Dat ick, sonder moe te wordé, daer van handel alle daeg? Om dat sy my wijser naecken dan mijn schalcke weerparthy: Want een schat van rechte wijsheyd, en van kennis sijnse my. Om dat sy geleerder maken, ja veel meer dan al de geen Die wel eer mijn Leeraers waren: Want uyt haer zijn al mijn re'en. Om dat sy my kloecker maken, meer dan eenig Ouder-Man: Hier-om sijn-se my soo waerdig; hier-om wijck ick noyt daer van. Om daer na te mogé wand'len, wend ick mijne voeten af. Af van alle boose wegen: 't woord dat uwen mond my gaf, Daer by blijfick: uwe Rechten, daer ghy my in onderricht, Blijven stadig in mijn sinnen, en in mijn verstands gesicht. Honig is wel soet om smaken; maer noch is hy niet soo soet, Niet soo lieflijck op mijn tonge, als u heylig VVoord wel doet. Door u VVoord word ick ervaren, wijs, geleert, en vol van raet; Daer-om ist dat ick van herten alle valsche wegen haet. XIV. HEer u, VVoord is mijn lantaerne, die door haren glans belet {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick nimmer-meer mijn voeten op onrechte wegen set: 't Is my even als een fackel, die men voor my henen draegt. En wiens licht de duysternissen, van den weg, voor my verjaegt, 'k Heb my selfs een eed gesworen, die staet vast in 't hert geprent, Dat ick u bevel wil volgen. Heer, die mijn vertrooster bent, Troost my eens na u beloften, my dien 't heyl-loos avontuyr Al te swaer komt over-vallen, en maeckt hem sijn leven suyr. Neemt in danck het willig offer, dat ick op mijn lippen slacht, Onderwijst my in u Wetten, dat ick die te recht betracht. Of mijn leven schoon al wanckelt, en de dood van verren dreygt, Noch vergeet ick noyt u Wetten, soo is 't hert daer toe geneygt. Of ick schier al ben gevangen in der booser mensche net; Midden in gevaerlijckheden dwael ick noch niet van u Wet. Want sy is mijn vreuchd, mijn erve, watter is, sy is 't my al: Die te houden sal ick trachten, alsoo lang ick leven sal. XV. VWe Wetten, draeg ick liefde; wanckelbare menschen haet. Heere, ghy zijt mijn bescherming, en u woord mijn toeverlaet. Wech van my, ghy boos-geaerde: 't is mijns herten vollen wil, In al mijn bedrijf en hand'len so te wand'len als God wil. Laet u woord mijn stutsel wesen, dat ick leef, en niet en loop, Tot mijn eygen spot en schande na een ongewisse hoop. Geeft my kracht dat ick genese: dan so sullen toe end' aen Lust en liefde tot Gods Wetten levend in mijn herte staen. Ghy vertreed-se die haer geven tot de sond, u vyandin, En een ydel dencken dencken, diep verydelt in den sin: Die aflaten u te dienen, die alleen moet zijn gedient, En haer d'onbesinde Wereld gaen verkiesé tot een vrient. Ick min u getuygenissen: en daer is de reden of, Dat ghy haer, die die niet minnen, doet vergaen tot nietig stof. Als ick denck aen uwe strengheyt, en al mijn voor-leen bedrijf. Vrees ick, en door 't angstig vreesen schiet een koude door mijn lijf. XVI. NOyt en heb ick af-geweken na de een of d'ander zy: En in 't Recht, noyt gunst gedragen of tot dees of die parthy: Laet my die noyt onrecht, dede, laet my niet tot eenen roof Van een ongestuymig volcxken, bloot van trouw en van geloof. Neem my, uwen knecht, in hoede, maeckt hem sijn benautheyd quijt; Geeft dat hy van boose menschen geenen over-last en lijt. Hoe begeerig sijn mijn oogen om u heyl te mogen sien l {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Ooren om u Woord te hooren, Heer, laet my gena geschien. Onder-rihtc my van u Rechten, my die u ten dienste gae, Dat ick door u onder-richten haren gantschen grond verstae. Die u Wet soo weynig achten, hebt ghy lang genoeg gedult. Nu soois de uyr gekomen dat ghy die eens straffen sult. Daer-om sijn my u geboden uyter maten lief en waerd; Boven goud en e'el-gesteente, 't waerdste van de gantsche Aerd; Daer-om sonder uyt te stellen, schick ick 't leven daer na aen: Daer-om haet ick alle paden die van 't rechte padt afgaen. XVII. VVVe VVet, daer ghy de menschen uwen wille door betuygt, En den wil van vrome menschen soet tot uwen wille buygt, Die is wonder! meer dan wonder, als men haren grond door-grondt: Hier-om is het dat mijn ziele die al hare liefde gont. Als u VVoord dat vast en klaer is, openbaer is, ist een vreugd. En een licht voor simp'le oogen, om te poogen na de deugd. Mijnen mond snackt na u woorden, met alsuck een lust en treck, Als ick 's levens lieven adem uyt de lucht tot my-waerts treck. VVeest my goedig en genadig, als ghy zijt tot aller tijdt, Al die uwen naem beminnen. En, op dat ick blijf bevrijdt Van der sonden heerschappye, soo bestuyrt soo mijnen tredt Dat ick nimmermeer mijn voeten buyten uwe wegen set. Hoed my voor der menschen laster, soo doe ick dat ghy gebiedt. Laet u aenschijn op my lichten; heelt my uwe Rechten niet. d'Oogen (als twee beecken) leecken: waer van daen soo men'gen traen, Dat de menschen, na u wenschen, niet op uwe wegen gaen. XVIII. HEer, mijn God, ghy zijt rechtvaerdig, en u Godlick woord is recht, Uwe VVet vol-komen billick, uwe waerheyt vast en hecht. Hard en streng zijn u Geboden eertijds van u in-geset, 't Is u ernst dat yeder mensche vlijtig daer op merck en let; 't Is u ernst, dat 's menschen leven daer na aen-geleydt sal zijn: Dies ontbrand mijn hert in tooren; tooren, die 't vervult met pijn: Pijn, die 't vorder brengt tot knaging; knaging, die my 't hert op eet, Als ick sie hoe dat mijn vyand uwe VVet so licht vergeet. Heel u woord dat is in-suyver; En bemint van my u knecht, Die aen u bevel blijf dencken, al-hoe-wel veracht en slecht. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Vast is uwe VVet en eeuwig, die den mensch tot deughde drijft; Uwe waarheyd is een waarheyd, die gedurig waarheyd blijft. Soo wanneer ick, ongeluckig, diep in droefheyt ben geraeckt. Blijven u Geboden 't eenig, daer mijn hert sich in vermaeckt. Eeuwig u Gerechtigheden, eeuwig u getuygenis: VVilt my daer in onder-wijsen, soo ben ick mijns levens wis. XIX. HEer, tot u, wanneer de sinnen, door den druck zijn over-laen, Laet ick mijn gebroken stemme door de wolcken henen gaen: Hoort my, die uyt heelder herten tot u roep, met droef geklag, Dat ick uwes VVets bevelen immers onder-houden mag. Tot u roep ick; hoort, en helpt my, dat ick ongeveynst en trou, Uwes wils getuygenissen al mijn leven onder-hou. Op u woord rust mijn betrouwen: 's morgens, voor het Sonnen-licht, Zijn mijn oogen en mijn handen, en mijn stem tot u gericht. Diep noch in de stille nachten, als men niemand wacker hoort, Laet ick 't soete 't slapen varen, om te dencken aen u woort. Hoort mijn stem; verfrischt mijn leven, als ghy hebt gedaen dus lang. Mijn party, uw's VVets versaker, volgt m' en maeckt my 't leven bang: Hy komt nader; komt oock nader, Heer, en weert het ongeval; Heer, mijn God, in wiens geboden waarheyd is en blijven sal: VViens getuygenisse seker, en niet om bewegen slaet, Maer bestendig sonder eynde: daer mijn ziel haer op verlaet. XX. SIet my aen, vol van ellenden, en verlost my uyt den noodt: VVant in nood soo blijft mijn liefde tot u VVet noch even groot U beveel ick, Heer, mijn fake; voert-se ghy geluckig uyt, Helpt my, na u woord, dat vast is, en gegrond op u besluyt. Godde-loose boose menschen, die u VVet geen acht en slaen, En geen dinck soo seer ter VVereld als u heylig VVoord versmaen: Wat sijn dese te verwachten? sy zijn bastaert van geluck. Maer u Goedheyd is oneyndig: Troost my, so ghy pleegt, in druck. Die my haten en vervolgen zijn ontellijck in 't getal: Noch en kan 't my niet bewegen dat ick van u Woord af-val. Ick sie uwes naems verachters; en 't is my een wreede smert Dat sy na u woord niet leven, en een bitter wee in't hert, Heer, aen-schouwt hoe u bevelen van my zijn bemint geweest; {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand oyt van al die leven, die u woordt op leugen vandt: Uw's gherechtigheyds gherichten houden al en altijdt standt. XXI. KWord t'onrecht vervolgt van Vorsten; haer vervolging valt wel swaer: En nochtans, Heer, uwe woorden vreest mijn hert veel meer als haer, Uwe woorden sijn mijn sinnen sulck een aen-genamen saeck, Dat ick dick-wils my daer over in my selven vrolijck maeck; Vrolijck maeck, en 't hert verheffe, recht of my een grooten schat Tot mijn deel waer toe gevallen. 'k Heb een haet in 't hert gevat Tegen alle leugen-monden, daer 't gemoedt sich voor vergrout, En gelijck als een vergiftig en onreyn gebroedsel schout. Maer u wet alleen ist eenig daer mijn hert sijn liefd op leydt. Seven-mael des daegs soo sing ick 't lof van u gerechtigheyt. Vrede, vrede boven vrede, vrede sonder tegen-spoet Is'er voor uws wets beminners, die geen dooling dolen doet. Tot u loop ick, op u hoop ick, na u wet stel ick my aen. 't Hert houd u getuygenissen; en is heel met liefd bevaen. Ick voeg my na u beveelen, en waer-om en soud ick niet? Want ick weet het dat ghy klaerlijck al mijn doen en laten siet. XXII. MOcht mijn klachte tot u komen, mochtse dringen door de Locht, Op dat ghy de ware kennis uw's Verbonds my leeren, mocht. Mocht mijn smeken voor u komen, mocht het gaen door 't Firmament! Op dat ghy na u beloften, my verlossen mocht in 't endt. Mijne lippen en mijn tonge (maeckt my in u wet maer wijs) Heeft mijn hert u toe-geeygent, uwe wet tot lof en prijs: Want in alle haer Geboden is sy goed, en sonder feel. Staet my by: want, siet, ick heb-se my verkoren tot mijn deel. My verlangt seer (en 't verlangen doet my lossen men'gen sucht) Na u heyl: want tot u wetten heeft mijn hert geen cleyne zucht. Laet my leven, dat ick love, en u Eer al-om vertel: Om te loven soeck ick 't leven: Daer toe help my u bevel, 'k Ben als een verlooren schaepken van den rechten weg gedwaelt: U mijn Heer en Herder bid ick, dat ghy soeckt en wederhaelt; Soeckt en weder-haelt u Dienaer, die in al sijn hertenleet, En al 's werelds teghenheden, uwe wetten noyt vergeet. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt VVonderlijck, Machtig, Goedt. Poëtische uyt-breydinghe over eenighe Psalmen Davids. Over Psalm CIV. MYn Geest, die swanger zijt van Godes lof, giet uyt, En deylt de stomme tong 't geen ghy in 't hert besluyt. Ghy, ô mijn Heer en Godt, voor wien elck zijn gemoet, Wanneer 't aen u gedenckt, eer-biedig grouwlen moet, En als u Majesteyt sijn Geest te voren koomt, Met meer dan aerdsche vrees eer-biedig voor u schroomt. Hoe schoon, ja over-schoon is u cieraet en schoon 't! Het kleedt dat u om-vangt, ist licht daer ghy in woont: U Konincklijck Tapijt, is 's Hemels Firmament: U Konincklijcken Throon zijn wat'ren als een Tent Gespannen door u macht; soo dat-se, vast en hoog, Staen als het hol gewulft van een gemetselt boog: De wagen die u voert, zijn wolcken, door de kracht Van 't heete Sonnen-licht, hoog in de Lucht gebracht: De ved'ren daer g' op sweeft, zijn 't lichste dat men vindt, En 't snelste dat'er vliegt, de wanckelbare windt: De Boden die ghy sendt, zijn storm en sterck gerucht; De Dienaers die ghy bruyckt, vuyr-vlammen door de Lucht. Wat lof ontbreeckt'er noch, dien ick u geven sal? Aerd, Hemel, water, Lucht, windt, Vuyr. Het dient u al. De wichtig' Aerd, die los rondt-om in 't ijdel hangt, Of (soo yet om haer is) een dunne lucht om-vangt, Die staet nochtans, door konst van uwe hand, soo vast Dats' eeuwig blijft en rust op haren eygen last. Die eer-tijds, doe dit al noch niet en was gereedt, Met water was bedeckt gelijck als met een kleedt. 't Was niet dan Zee en lucht; men sach noch berg noch dal; Maer met dat uwen Mondt uyt-bromden sijn geschal, En uwe heersche stem quam als een donder-slag; Het water, als ontroert met Goddelijck ontsag, Moest af, en metter haest na sijnen af-grond vlien. Doe liet het hooch-gebergt ter-stond sijn toppen sien, En eer sich 't oog verroert, lag yeder ding van een; 't Gebergt steyl in de lucht; de dalen vlack beneen. De wat'ren, op dat sy den Aerden-kloot niet meer Met golven, gants en al, bedecken (als wel eer) Hebt ghy een perck geset; haer oevers, daers' op slaen, Maer in bedwongen zijn, en binnen moesten staen. Ghy maeckt dat uyt de diept het vast sijn ad'ren schiet, En door de bergen heen na 't dorstig landt toe vliet, Op dat een yeder Dier ('t zy dat het leeft in 't veldt, En onder sorg en suyr des Bou-mans is gestelt; 't Zy dat het swerft in 't wildt, en kent geen Heerschappy) Wanneer 't natuyr begeert daer van ontdorstig zy. Daer is dat sich onthoud, en in sijn weelde leeft 't Gedierte dat de lucht tot sijn vermey-plaets heest, 't Gevogelt, dat aldaer van tack op tackje sprinckt, En sijnen vryen sanck onkunstig henen singht. De heuvels en het veldt bevocht en maeckt ghy sat, Als ghy-se uyt de hoocht door-suygt met Hemels-nat; {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat het doode saedt gesegent word met kracht Waer door het nut gewas te voorschijn word gebracht; En 't lieffelijcke gras de VVeyden over-kleet, Soo dat het grage Vee daer sijnen lust van eet; En op 't gebouwde Land soo menig eetbaer kruyt Tot noodig onderhoud van 's menschen leven spruyt; En 't Kooren word geteelt, daer ons het brood van wert, 't Welck nieuwe krachten geeft, en sterckt des menschen hert; Den VVijn-stock druyven heeft, en geeft den ed'len wijn, Die's menschen hertvervraeyt en doet vol vreuchde sijn; d'Olijf-boom vruchten draegt, en brengt ons over-vloet Van Oly, die in schoon 't den mensch toe-nemen doet. Dat oock op Libanon de boomen, door 't verstandt Of toe-doen van geen mensch, maer van God selfs geplant, Vol van een sappig merch, schoon, blader-rijck, en groen, 's Aen-schouwers oog en hert een soet vermaeck aendoen. Daer staet den Ceder in, op wiens vermaerde hout Soo menig vogel rust, en sijne wooning houdt. Daer wast den steylen Den, op wiens verheven top Den Reyger nesten maeckt, en queeckt sijn jongen op. Den Das, het bloode dier, vergunt ghy 't scherp gebergt, Daer hy, als in een schants, hem veylig, in verbergt. De holen in de rots (door u al-wijs bestier) Daer legert sich 't Conijn, een swack onweerbaar dier. Ghy maeckt oock dat de Maen, nu meer, dan min van licht, Rondt om de Wereld gaet, en haren loop soo richt Dat sy het ronde Iaer in sijne deelen deylt. Ghy maeckt oock dat de Son in haren loop niet feylt. En dat-se achter-een niet alle menschen licht, Maer onder d'Aerde gaet, dan vliedt voor ons gesicht Al 't geen sich eerst liet sien; de duysternis heeft macht, En deckt het halve deel des Aerd-sijcks met de nacht. Het ongetemt gediert, 't welck 's menschen ooge schout, Verlaet dan elck sijn hol; de donckerheyt maeckt stout. Dan derf den jongen Leeu, die daegs verborgen sit, En 's nachts, met heesch gebrul, van u sijn voeder bidt, Verlaten 't eensaem woudt, en tot den roof gestelt, Op 't voordeel van de nacht, gaen doolen door het veldt. Maer 's morgens als de Son haer stralen weer vertoont, Soo ruymens', en elck soeckt sijn holen daer 't in woont. Dan is het dat den mensch uyt sijnen slaep ontwaeckt, En weer-om na gewoont sich aen den arbeyd maeckt; Tot dat den avond komt, die hem het werck belet. Dus geeft ghy yeder dinck zijn tijd, zijn beurt, en Wet. Hoe wonder zijn, ô God, de wercken die ghy doet, Hoe wijsselijck geschickt, hoe veel, hoe groot, en goet. De Aerd ist niet alleen die uwe gunst gevoelt: De Zee, soo diep en wijdt, daer siet men dat het woelt Van groot en kleyn gediert, dat niet om tellen is, En om de schepen heen swemtmenig grouwsaem Vis. U wonderbaer geschep, den Walvisch is al-daer; Die als de Zee niet stormt, maer effen is en klaer, Nu sich 't gesicht vertoont, dan weder om ontsteelt; Nu boven komt, dan duyckt, en soo in 't water speelt. Al, al wat leven heeft in 't Water of op 't Land, Ver-wacht, elck op sijn tijd, sijn spijse van u hand, Geeft ghy, soo hebben sy: Is uwe hand haer milt, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo worden sy versaedt, en haren lust gestilt. Neemt ghy den Adem uyt, soo ist met haer gedaen, En moeten weder-om tot nietig stof vergaen. Blaest ghy den geest weer in, soo komt het leven weer, d'Aerd krijgt een nieu gestalt, en alles neemt sijn keer, De Heer, den grooten God, en aller dingen vriendt, Wat is het voor een lof die hy hier voor verdient? De eere die hem komt, hem, die 't al t'saem bestuyrt, Dat moet een eere zijn, die eeuwig-eeuwig duyrt. Sijn wercken, groot en kleyn, die zijn hem aen-genaem; Hy onder-houd-se staeg, en mint-se al tesaem. Roert hy de Bergen aen, de Bergen geven roock; Siet hy de Aerde aen, de Aerde davert oock, Dies sing ick sijnen lof soo lang ick adem schep, De borst my noch beweegt, en ick de lippen rep. Och! of maer mijn gesang den Heere wel geviel, Den Heere, mijnen lust en vreugde van mijn ziel, En dat eens alle sond een eynd op Aerden nam, En des God-loosheyds saedt noyt meer te voor-schijn quam, Hier tusschen, ô mijn Ziel, die vol zijt van Gods eer, Looft, en word nimmer moe, mijn Ziele looft den Heer. Uyt den Psalm CXXXIX. DAer en is niet in mijn leven, daer en is, Heer niet in my Dat verborgen is voor dy. Ghy door-grond het, ghy bekent het; al wat is, of wat geschiet, Merckt u Oog, 't welck alles siet. Sit ick, sta ick, leg ick, ga ick, waer dat ick my keer of wend; Alle dinck is u bekent. Is'er yet soo diep verborgen in mijn diepste phantasy, Dat voor u verholen zy? 't Hert en kan soo ras niet dencken, of ghy voelt'et oock ter-stont, En begrijpt sijn diepsten grondt, Doet den nacht het lichaem rusten; maeckt den dag de sinnen moe; Ghy door-siet al wat ick doe. Van de tong, die licht kan falen, glipt niet een soo kleynen woort Dat van u niet werd gehoort. Want ghy zijt het die mijn leden, en al wat men in my vindt, Soo gants seltsaem hebt versint; En soo kunstig hebt geschapen, dat mijn al te kleyn vernuft Uyt-gedacht daer over suft. Waer soo wil ick henen vluchten, daer ick mocht verscholen sijn Voor u Goddelijck aen-schijn? Waer doch wil ick my versteecken, in wat hol of wat Foreest, Heer, mijn God, voor uwen Geest? Vaer ick op-waerts na den Hemel, boven alle Aerdsche stee: In den Hemel zijt ghy mee. Dael ick neder in der Hellen, by der doode bleecke schaer: Siet, soo sijt ghy oock al-daer. Of ick dá de vleugels hadde van de schoone Morgen-rood, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} En daer met na 't VVesten vlood: 't Waer vergeefs voor u gevloden, en een dwase daed gedaen; VVant waer kan men God ontgaen? Sprack en wenscht' ick by my selven (of ick soo misschien ontginck) Dat den nacht my heel om-vinck. 't VVaer vergeefs gewenscht, gesproken, en een sot gedacht gedacht, VVant de nacht is u geen nacht. In de dicke duysternissen sien u oogen ja soo klaer, Of den nacht geen nacht en waer. En wat sal ick meer verhalen? 't Hert dat is in u gewelt, En ghy weet hoe 't is gestelt. Alle sijn verholentheden, die geen schepsel sien en mag, Siet ghy klaerder als den dag. 't Is groot wonder, doch geen wonder, als ick denck, hoe ghy mijn Heer Met my doende waert wel eer, Hoe dat ghy my fatsoneerden, eer ick 's Hemels Lucht aensag, En in 's Moeders lichaem lag. Dat's een wonder meer dan wonder, dat ghy my soo hebt bereydt; Daer mijn Ziel u lof voor seydt. VVonder zijn al uwe Wercken, die 't verstand wel niet en vaet, En nochtans niet tegen-staet. Doe de onvol-maeckte stoffe, daer dit lijf van is geteelt, In 't verborgen wierd gebeelt: En natuyr my 't eerste maecksel in mijns Moeders lichaem gaf, Daer ick lag als in een graf: Geen soo kleyn van al mijn leden, geen soo rou en ongedaen, Of u Oogen sagen 't aen. Eer ick was dat ick sou worden; Eer ick had datna, eerst quam Doe natuyr in my toe-nam: VVist ghy al wat ick sou wesen; en ghy wist' et soo gewis Als yet dat beschreven is. Als my dese uwe VVercken in het herte vallen in, Soo ontset sich hert en sin. Soud ick die al t'samen tellen? Eerder teld' ick al het Zandt Dat'er heen stuyft aen den strandt. Ick en kan-se niet getellen, of ick schoon al noyt en sliep En 't gepeyns daer steeds toe-liep. Na veel gissen, na veel dencken, na al wat ick weet of kan, Ben ick daer ick eerst began. Psalm CXLVII. LOoft God den Heer: want hy is lovens waerdt, En 't is een heerlijck dinck van sijnen lof te spreken. Ierusalem eer-tijds soo hooch vermaert Maer na seer fel verwoest, doet hy weer 't hooft opsteken, Hy bout-se op, en 't volck daer uyt verjaegt, Oock hier en daer verstroyt in veer en vreemde Landen, Brengt hy te saem, en die 't hert is versaegt Geneest hy hare pijn, en lost haer hare banden. Het klaer gesternt, aen 't hooge Firmament, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Telt hy van een tot een, en noemt het met sijn namen. Sijn sterckt is groot, sijn macht is sonder endt. En geen vernuft soo kloeck, dat daer van 't endt kan ramen. 't Ellendig volck vertroost en helpt hy op, Wanneer het hert maer kleyn, en tot hem is genegen: 't Hoovaerdig volck druckt hy den grootschen kop; Gelijck hy 't lage mint, soo staet hy 't hooge tegen. Singt dan den Heer, singt al die singen kond, En laet u hert voor hem sijn danckbaerheyd verklaren. Looft hem, en singt, alleen niet met den mond, Maer later sich 't geklanck van 't Harpen-spel met paren. Hy deckt en neemt den Hemel uyt ons oog, Door swaer en swart Gewolck; en send ons sijnen segen Die 't Landt bevocht, als 't dorstig is en droog, En geeft den Bergen gras door een bequamen regen. 't Gras-gierig Vee beschaft hy sijne spijs; En voedt in sijnen nest den ongepluymden Raven, Die tot hem roep (natuyre maeckt hem wijs.) Hy past op sterckt des Paerts, noch op sijn moedig draven. Hy heeft geen lust aen yemands kloeck gebeent, Of vaste lijf, versien met ongemeyne krachten: Maer sijn vermaeck en die hy gunst verleent, Zijn die die hem ontsien, en op sijn goedheyd wachten. Prijs dan, ó prijst, Ierusalem prijst Godt, Want hy is u een Heer, u Toornen een besorger; U Poort' een sterckt' en onop-doenlijck slot, En binnen u begrijp 't geluck yan yeder borger. Hy geeft en sendt ront-om in u gebiedt, Het kostelijckste goedt, den aen-genamen Vrede, Hy is die u met voedsaem Koorn versiet, d'Al-gevende natuyr die luystert na sijn rede. Hy sendt den Snee, die vlockig neder valt, En stroyt den scherpen rijm, gelijck als assche, neder. Hy geeft den vorst, daer 't water door bestalt. Wat staet'er voor de kouw' van 't felle winter-weder? Ist sijnen wil, en spreeckt hy maer een woordt, Ter-stond versmelt het Ys, en laet het water schieten: Sendt hy den windt uyt eenig warmer oordt, Ter-stond sal 't water gaen, en 't oude vlieten vlieten. Sijn Woordt en Wet, waer in sijn Rechten staen, Heeft hy aen Iacobs-huys verkondigt en gegeven, Geen ander volck heeft hy sulcks oyt gedaen, Geen mensch van al die geen die op der Aerden leven. Psalm CXXXV GY Knechten die den dienst des Heeren is betrout En in sijn Heylig huys de wacht gestadig houdt; Die 't is vergunt van Godt, te staen in sijne hoven? Wel op: laet hert en mondt den naem des Heeren loven, Prijst Godt, en geeft hem lof, die vriend'lijck is en goedt: Looft sijnen Naem met sang, die lieflijck is en soet. Hy heeft sich Iacobs-huys vry-willig uyt-verkoren, Op dat hem dat geslacht als eygen sou behooren. Des Heeren hooge macht en Goedheyt is befaemt Meer dan al 't Geen dat Godt, van menschen wordt genaemt. Hy doet al wat hy wil, 't zy boven of beneden, In Hemel, Aerde, Zee, en diepe duysterheden. Van onder uyt de Aerd treckt hy het sware vocht, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy tot wolcken maeckt en hangt het in de Locht. Hy is 't die wonder doet, die Blixem voort kan brengen, Wiens felle Vuyr hy temt, en gaet met Regen mengen, Die uyt een heym'lijck oort de Winden waeyen laet, Waer van geen mensch, hoe kloeck, de konst en ganck verstaet. Die 't eerst-gebooren saed, van 't minste tot den meesten, In gants Egypten sloeg, in menschen en in beesten: En Pharo met al 't volck, daer 't Landt van was bewoont, Tot schrick, in groot getal, sijn Wond'ren heeft getoont. Die Steden t'onder-bracht, die menig mensch verstoorden, En menig machtig Vorst en Koninck de'e vermoorden. Sihon den Amorijt, een groot en machtig Heer; En Og gekroonden Vorst van Basan; met noch meer Van het vervloeckte volck der stoute Cananiten, Die sag men dat al t'saem als doen haer leven lieten. Haer goedt en al het Landt, 't welck was in haer geweldt Heeft hy (na dat hy haer soo schandig had gevelt) Aen sijn beminde volck Israel uyt-gegeven, Om, als haer eygen Erf, daer in en van te leven. Ghy die de grootsche straft, de nederige spaert, U naem is groot, en blijft, van tijd tot tijd, vermaert, En sal sijn op de tong van ons na-komelingen, Die dick-wils u daer voor u lof toe sullen singen. Af-goden, uyt-gebootst van Silver of van Goudt, (Die 't dom Af-godrich volck voor ware Goden houdt) Wat sijn die anders doch dan dwase spotternijen. Gemaeckt van 's menschen hand door menschen phantasijen? Sy hebben wel een mondt, maer die geen spraack en geeft: Gesicht, maer dat geen licht noch geen gesicht en heeft: Twee ooren aen het hooft, maer die 't geluyt niet vaten: Een Keel, maer die den geest noch in noch uyt kan laten. Sy schijnen wat te zijn, maer zijn als windt en roock, En soo als 't maecksel is, soo sijn die makers oock. Sy schijnen wat te zijn, maer zijn doch Ydelheden, En als de Goden zijn, soo sijn de Dienaers mede. Maer ghy die uw Naem van Israel af-haeld En ghy die Aarons stam, en die van Levi daelt, Looft, looft al t'saem den Heer, met alle die hem vreesen, En sijne Majesteyt oyt dienst en eer bewesen. Looft hem uyt Syons-Borcht, want hy is dobbel waerd Die onder alle Ste'en van sijn geheele Aerd (Om dat hy aen sijn volck sijn gunstig hert wou thonen) Ierusalem verkoos, om steedts daer in te woonen. Over Psalm CXLVIII AL die woont in 's Hemels Throonen, Daer niet sterflijcks in kan woonen, Prijst den Heer, en geeft hem lof Van den hoogen Hemel of. Looft den Heer ghy al sijn Boden. Die op alle sijn Geboden, VVelck hy van sijn Throon belast, Vlijtig, en geduyrig past. Alle sijne Hemel-scharen Die sijn glory openbaren: Met de Sterren, Son, en Maen, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Die aen sijne Hemel staen. Al des Hemels omme-gangen, Mat de Wat'ren die daer hangen En van d'Aerd zijn op-gevlucht Boven in de lichte Lucht: 't Moet al t'saem den Heere prijsen, En sijn Lof hooch op doen rijsen: Die al t'samen met een woordt, Doe 't noch niet en was, bracht voort; Die 't al t'samen moet besturen, En in wesen doen geduren, En een vasten standt doen staen, En een wissen ganck doen gaen. Looft den Heer ghy felle beesten. In de holen der foreesten. En ghy monsters in de Zee. Looft hem Hagel, Vorst, en Snee, Vuyr, en Damp, en stercke VVinden, Die u steeds gereedt laet vinden Om te passen op 't gebod Van den Alder-hoochsten God. Heuvels, Bergen, vruchtbaer Boomen, Met die, daer geen vrucht' afkoomen: En al wat'er leeft in 't Houdt; En wat sich in 't Veldt onthoudt: Alle Dieren die daer kruypen, En langs d'Aerde henen sluypen; Met al wat'er ved'ren heeft En de dunne Lucht door-sweeft: Groote luyden met haer Kroonen, Die op Aerden macht betoonen En al wat hier hooch gestelt Recht verschaft en weert gewelt: Ionge Knapen, frissche Maegden; Kleyn van Iaren en bedaegden: Moeten, moeten al te saem Loven Gods verheven Naem; Die men, onder al die leven, Allen Lof, alleen moet geven. Want in Hemel en op Aerdt Is hy hooch en wijdt vermaerdt. Alle die van Iacob dalen Sullen sijnen Lof verhalen: Want hy heeft-se dick' verhoogt, En na haer geluck gepoogt. Uyt den XVIII. Psalm. HErt-grondelijcke min draeg ick in mijn gemoedt Tot u mijn Heer, mijn God, mijn kracht, mijn hoop, mijn goedt; Mijn Toorn die my beschanst, mijn schildt, die my bevrijdt; Tot u die al mijn eer en eenig Heylandt zijt. Soo haest als ick mijn tong tot uwen lof ontband, Wierd ick van u verlost uyt mijns Vyanden hand: Doe ick geworpen was in onheyls diepsten grondt. En mijnes levens staat soo gants wan-hoopig stondt. De stricken van de doodt was ick al in verwert: De grouwel van de Hel beangsten my mijn hert: De geest stont op 't vertreck: de Helsche duysterheyt, Die eeuwig duyrt, docht my, sach ick my al bereydt. Maer met dat mijn geschrey en klagt haer gaf om hoog, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} En door de wolcken heen na God ten Hemel vroog: Heeft mijn benaut gebed sijn Godlijck hert geraeckt; En hy sich tot mijn hulp ter-stont gereedt gemaeckt. De Aerdt vernam sijn komst, en schudden door den angst: De Bergen sijnen toorn, en beefden elck om bangst: Damp roockten uyt Sijn Neus; Vuyr vlamden uyt sijn mond, En blies en stack in brand al wat het om sich vondt: Des Hemels vast gebou boog sich voor sijnen Heer, En weeck op sijn gebod, en liet sijn Schepper neer. 't Was duyster onder hem, den Wagen die hy hadt, Dat was den Cherubijn, die hem soo flucx en radt, Heen voerden door de Lucht, en droeg hem soo gheswindt, Als hadd' hy onder sich de vleugels van de windt. De dichte donckerheyd, al-waer hy heenen ginck, Die was gelijck een Tent, die hem ront-om bevinck: De Wolcken, dick en swart verborgen hem in haer: Maer door sijn klaren glants was hy haest openbaer. De Wolcken braken op, en deylden haer van een. Den Hagel goot op d'Aerd: den Blixem vloog daer heen. En doe hy nu de stem liet gaen ten monde uyt; Wat gaf den Hemel doe een schrickelijck geluyt, Den Hagel klatste neer, en maeckt' een droef gerucht: Den Blixem, heen en weer door-schitterde de Lucht: 't Was niet dan strael op strael, de Lucht (soo 't d'oogen scheen) Was enckel Vuyr en Vlam van boven tot beneen. Wat was'er doe een schrick by 't Volck, dat eerst soo koen, Mijn leven had belacht, en gants te niet wou doen! Dit was noch niet genoeg. Want sijnes Adems kracht, En 't dond'ren van sijn stem, die hadden sulcken macht; Die deden sulck geweldt, dat d'Aerde sich ontsloot, En midden uyt haer hert haer waterstroomen goot, En t' eene-mael ontdeckt voor 's menschen ooge lag, Soo dat men ver en diep in haren af-grond sag. Aldus quam my de Heer van boven af-gedaelt, En heeft, als van de doodt, mijn leven weer gehaelt. Gelijck men yemand treckt uyt eenen water-vloet, Die anders, sonder hulp, in 't eynd verdrencken moet. Hy heeft my door sijn hand, mijns Vyands hand ontruckt, Die anders door sijn sterckt' my licht had onder-druckt. Hy heeft te niet gemaeckt mijns haters bitt'ren haet, Want in mijn ongeluck quam hy my snel te baet. Hy heeft een eynd gemaeckt van mijn benauden noot: Want sijne liefd en gunst is sterck tot my en groot; Tot my, die suyver ben, en die hy doet en geeft, Na dat hy siet en weet d at ick hier heb geleeft. Want God-loos ben ick niet; maer doe dat God begeert; En daer is niet dat my van 't rechte padt af-keert. Sijn Wet staet in mijn hert, sy stat'er dag en nacht, En om sijn Heylig Woordt wordt steeds van my gedacht. Ick ben my selfs een wacht, op dat'er geen gebreck Voor God in my en zy, en ben oock sondervleck, Dies geeft my God de vrucht van mijn gerechtigheydt. My, die mijns levens loop onsondig heb geleydt. Want God, ghy zijt een God die billijck straft en loont, En soo als yeder is, aen yeder u betoont. Die goet zijn en op-recht, zijt ghy goet en op-recht. De vromen zijt ghy vroom: trouw Heer aen trouwe knecht. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Den reynen zijt ghy reyn: den loosen zijt ghy loos, En over-treft den list met meerder list altoos. Die laeg vernedert zijn, die helpt ghy vaerdig op: En druckt-se dien 't geluck het zeyl treckt in den top. Ghy zijt het die my hooch in eer hebt op-gericht, En mijne duysternis verander in een licht. Met u win ick den strijdt, en ben een oorlogs-man: Met u geen muyr soo hooch, daer ick niet over kan, Dien God, daer al dat goet aen my van is gedaen, Leert ons een heylig padt en reyne wegen gaen. Daer is geen eenigh woordt dat hem de mondt uyt-vloeyt, Of 't Is soo reyn als gout, dat in het vuyr gegloeyt, Geheel door-loutert is, en niet onreyns behout. Hy is een stalen schild voor elck die hem betrout. Nu segt af-godisch Volck, die knielt voor hout en steen, Waer is'er doch een God, dan onsen God alleen? Waer is'er doch een God, waer op men vast mach staen, Dan onsen God alleen, die troost kan doen ontsaen? Dien God sterckt my het lijf, en maeckt de leden fris, En toont de Ziel een weg, die sonder doling is. mayschen morgen-stondt. Geeste-lijck Meditatie-Liedt. Op de wijse als 't begint. 1. VVAt is de Meester wijs en goedt, Die alles heeft gebout, En noch in wesen blijven doet Dat 's menschen oog aen-schout. 2. Die 's Werelds wijden omme-ring, Noyt nyt-gewaeckt, bewaeckt; En door gepaste wisseling, Het soet noch soeter maeckt. 3. Nu is de Winter, dor en schrael, Met al sijn onlust heen, En d'Aerde heeft voor dese mael Haer lijden af-geleen. 4. Dies is de tijdt weer-om gekeert, VVaer in natuyr verjongt, Haers milden Scheppers goetheyt eert, En met sijn gaven pronckt. 5. De May, wiens soetheytsoo verstreckt, Dat sijn gedachtenis, In 's menschen geest al vreugd verweckt, Eer hy voor-handen is. 6. De May hetschoonste van het Iaer; Daer alles in verfraeyt, De Lucht is soet, de Son schijnt klaer, 't Gewenschte VVintje waeyt. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Het dautjen, in de koele nacht, VVordt over 't Veldt verspreyt, VVaer door de heel natuyre lacht, En is vol danckbaerheyt: 8. De Aerd is met gebloemt geciert, Het Bijcken ga'ert sijn VVas, Het Leeuwerickjen tiereliert, En daelt op 't nieuwe Gras. 9. Het Bloempjen dringt t'en knoppen uyt, 't Geboomte ruygt van Lof, Het Veetjen scheert het Klaver-kruyt Graeg van het Veldtjen of. 10. Elck Diertjen heeft sijn vollen wensch, En quel-begeert leyt stil, Behalven in den dwasen mensch, Door sijn verkeerden wil. 11. De mensch van ware Deugden leeg, En vol van sotten lust, Hem selfs en and'ren in de weeg, Vermoord sijn eygen rust. 12. Dit Leven, 't welck alleen niet end, Maer kort oock is van duyr, En licht van selfs slaet tot ellend, Maeckt hy sich dobbel suyr. 13. 't Vee word ont-zielt, sijn eynd is fnel En sijns doods-pijn niet groot: De mensch, door menig ziel-gequel, Sterft meer dan eenen dood. 14. Ach had de mensch (soo waer sijn stand Vol-hert en sinnen-vreugd) Of sonder deug de min, verstand; Of by 't verstandt, meer deugd. 15. Ach! waren alle menschen wijs, En wilden daer by wel: De Aerd waer haer een Paradijs, Nu is-se meest een hel. Ofte: lof des vredes. Carmine Anacreontico uyt-gedruckt, in forme van een Paraphrasis, of korte Verklaringe over den CXXXIII. Psalm. Met noch eenige Epigrammata, ter selvermaterie. AY! siet eens, hoe bequaem is 't, Hoe soet en aen-genaem is 't, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} De broederliicke eendracht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe prijst d'Eendrachtigheyt, den grooten Harpenaer! Hoe is d'Eendrachtigheyt op 't Pinxter-feest bevonden In Christi Iong'ren. ô! die uyt-verkoren schaer, Is toen dat waerde pandt, den Heyl'gen geest gesonden. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat lieffelijcker vreugd is 't, VVat dieper Ziel-geneugt is 't, Dat menschen sich begeven In een-dracht t'saem te leven: Dat sy eens Vaders Soonen. Een wooning t'saem bewoonen, En hare herten een zijn. En nergens in verscheen zijn, En een gemoedt 't gemoedt is, Gelijck het bloedt een bloedt is. Daer sietmen niet benijden, Daer hoort men twist noch strijden, Daer is geen vuyl geknibbel, Noch angstig woort-gestribbel, Geen laster-lievig snappen, Geen hatig achter-klappen, Geen quade na-bedencken: Of yet dat rust kan krencken: Maer Een-dracht, Liefd en Vrede, Die hebben daer haer stede, Die zijn daer Koninginnen, En vrouwen van de sinnen. Geen toornigheyds-tempeesten Ontroeren daer de geesten: Maer Liefd' aen alle zijden Doet yeders hert verblijden In onderlinge goedheydt En eeuwig-soete soetheyd. Hier heeft de Ziel haer rust in, En voelt'er sulcken lust in, Als in den reuck, wiens deuchden Neus, breyn, en hert verheugden Doe Aaron, Gods edel Groot-Priester, sijnen schedel Met Balsem liet begieten, Die van sijn hooft quam vlieten, En toog met golven neder Door al sijn baert en kleeder. Den Dan, die d' Aerd bewaessemt, En gunstig over-aessemt. Wiens silver-klare droppen Van Harmons vochte toppen Op Zions bergen dalen, Die als de Son haer stralen Niet langer weg laet blijven, Op 't kruyt als peer'len drijven: Gelijck hy door Gods schicking Streckt tot's natuyrs verquicking, Er 't Land, door hitt' verolijckt, Met sijn koel natjen vrolijckt: Soo is't oock voor de menschen Een saeck wel waerd om wenschen, Die kostel is te achten, Die waerd is na te trachten. Die waren troost kan geven Selfs in dit eyndig leven, Als Een-dracht plaets kan vinden Om hert aen hert te binden, Om macht aen macht te knoopen, En rust op rust te hoopen. Dies mach sulck huys wel roemen En sich geluckig noemen: {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Want daer de Liefde Heer is, En Onvre'e nimmer-meer is, Sal't leven al-tijd duyren (Soo sal 't de Heer bestuyren) Een Zegen noyt versterven, Meer eeuwig daer aen erven: 't Woord, van God selfs gesproken. Blijft vast, en onverbroken. DE Een-dracht door Gods Geeft eer-tijds soo hooch verheven, En door eens Konincx Pen soo lieffelijck beschreven, Nu in Neer-duytschen Rijm, op Griecksche maet, gedicht, En elck, tot nut en lust, gesonden in het licht, Die God, die 't goede liefd, veel meerder kan vermaken Dan offer op 't Altaer en duysend sulcke saken: Die God, behalven 't heyl dats' in haer selven heeft, Met meerder heyl beschenckt, en eeuwig segen geeft: Of yemant, die misschien om hare schoonheyt minde, Hy soeck de Wereld door, maer sal-se nergens vinden Dan daer elck and'ren doet gelijck hy selver wou Dat in, gelijck geval, aen hem geschieden sou: Daer eygen onverstandt ootmoedig word geweten, En wijse luyden raet niet dommelijck versmeten: Daer een die wijsheyd heeft, hem selven niet behaegt, Maer 's Naestens onverstandt, en swackheydt, geerne draeght: Daer yeder neerstigh is sijns Naestens feyl te decken: Daer elck des anders hert door wel-daet soekt te trecken: Daer yeder op sijn Recht ten hoochste niet en dringd: Daer elck sijn lust tot baet, en eygen Eer bedwingd: Daer d'Onder-daen sich bind aen sijnes Heeren wetten, Ia, schoon verongelijckt, niet tegen op gaet setten: Daer Vreemdelingen raed gesocht wordt noch ghehoort, Noch oock 't gemeyne best om eygen nut verstoort: Daer d'Over-heer getroost van syne Onder-saten, Aen God de Heer van al de gantsche wraeck wil laten: Daer d' Over-heer ghedenckt (en thoont het metten daet) Dat daer een Hooger is, waer onder dat hy staet, Doch meest en boven al, als hy om geenen dingen, In Godes Heerschappy hem selven in wil dringen, Maer laet in syn Geloof een yeder, wie 't oock zy, Aen God bevolen zyn, en elcks gedachten vry. Epigramma. VVAer heel de VVereld goed (soo edel is de deugd) So moest'et vrede zyn, en eeuwig rust en vreugd VVaer heel de VVereld quaedt (soo leelick zijn de sonden) Soo waerder even-wel noch geenen Vree gevonden. 't Goed is hem selven goed, en beter dick noch 't quaet, Daer 't quaedt noch met het goed, noch met hem selfs bestaet. De VVereldt staet uyt tween, uyt goed en quade Menschen: De quade zyn de meest: die gaet het veel na wenschen: De goede Zyn de minst: haer op-set is na vree: De quade doen 't te niet, en 't doet de vrome wee. Der quader menschen lust, is kijven, twisten, krijgen: {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Der goeden, dat Trompet en Trommel eeuwig swijgen. De goede staen na vree, oock met haer eygen scha. De quade achtent niet, en goedt doet niemand sta'e. De goede willen geern, uyt lust tot vrede, duycken: De quade zijn gewoon haer deugde te mis-bruycken. Kort af, hoe dat men 't draeyt, 't schijnt al vergeefsche pijn: VVil Godt: de droes wil niet, maer plat af meester zijn. VVat raedt? hoe kan 't dan zyn, dat yemandt van die leven Dien wenschelijcken Standt met recht zy toe-gheschreven, En 't groote heyl-geniet daer David ons van singt, 't VVelck uyt Een-drachtigheydt en Broeder-vreed ontspringt? God bidden, dat hy 't schick dat vele van de vromen, De VVereld tot een licht, in Een-dracht t'samen komen, Mist ons den Vree daw noch: als elck het zijn maer doet, Soo vinden wy hem wis by God en ons gemoedt. Een ander tot Besluyt. 'TIs niet dat ghy de Een-dracht prijst. En met den mondt slechs lust bewijst: 't Is yet dat ghy na Een-dracht haeckt. En twist verlaet, en vrede maeckt: 't Is veel als ghy van Vrede houdt, Als ghy met recht wel niet en soudt. Het eerste doen de boose wel: Het tweede doen de loose wel: Maer 't derde, en het beste mist, Dat doet geen, dan een ware Christ, XV. WIe van de menschen, Heere, Sal hebben sulcken eere; Sal hebben sulcken lot, Dat hy met u, sijn God, Sijn Schepper, en zyn Koning, Sal woonen in een wooning? Wie is'er soo bemint, En u soo lieven kindt? Och! wie van al die leven, Sal, na dit korte leven, Gaen op de blijde reys Na 't eeuwig Gods palleys? Daer niet dan vreed' en lust is, En eeuwig-eeuwig rust is, Om eeuwig, sonder pijn, In vreugde daer te zijn? Die reyn en onbesmet is? Wiens hert tot deugd geset is, En heeft een klaer gemoedt, In al wat dat hy doet. Die God een statig knecht is, En doet al-tijdt wat recht is. Die noyt, hoe seer versocht, Tot liegen is gebrocht; Maer spreeckt al-tijdt dat waer is, Of 't schoon al met gevaer is, En in sijns herten grondt Soo is als in den mondt. Die noyt van zyne lippen {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eenig woort laet glippen, Dat in de ooren gaet Tot 's naestens schand of smaet. Die niemands leet of quaet is, Maer liever hulp en baet is. Die niemands Naem bevleckt, Maer liever schand bedeckt. Die quade lie'n noch prijsen, Noch eere wil bewijsen, Al zyns' oock groot van pracht, En van meest elck geacht. Maer vrome geern wil eeren, En sich voor haer verne'ren, Al zijns' oock kleyn van staet, En van meest elck versmaet. Die vast is en vol trouwen, En synen eed wil houwen, Die van hem is gedaen, En houd sich hard daer aen. Die geen vuyl rijckdoms soecker Sijn geld niet geeft op woecker; Noch rijck van anders goet Drinckt synes naestens bloet. Die niemand oyt bekoorden, Met giften of met woorden, Om die geen schult en heeft Te maken dat hy sneeft. Die soo is, sal beklijven, En in Gods wooning blijven; En eeuwig vast bestaen Als 't al hier sal vergaen. Psalm CXXVIII. GEluckig boven maten; Meer dan het hert kan vaten; Meer dan de tong kan spellen; Meer dan de pen kan stellen; Meer dan 't verstand kan weten; Mach hy wel zyn geheeten, Die, door Gods vrees bewogen, Gods Liefde voor de oogen Der menschen derf doen blijcken, En daer niet van wil wijcken Door 's Werelds soete vleyding' En listige verleyding' Om 's VVerelds kromme wegen, In 't groot of't kleyn te plegen: Maer in Gods wegen wandelt, 't Zy wat hy doet of handelt. Wel u die sulck een Helt zijt, En soo in 't hert gestelt zyt: Wat-weer-wil kan u drucken? U doen sal wel gelucken: Wat quaet kan u bestrijen? U doen sal wel gedyen; U werck wort niet te schanden; Den arbeydt uwer handen En sal u niet verdrieten: VVant ghy sult zyns genieten: Met vreugde daer van eten, En droevigheyt vergeten: Met wel-lust daer van drincken, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} En onlust laten sincken, Met vrede daer van rusten: Als 't lichaem rust sal lusten. Uw's levens gesellinnetje, U Huys-vrou, u vriendinnetje, Den spiegel van u sinlijck-heyd, Sal u door hare minlijckheyd, Aen-treckelijcke lieff'lijckheyd, Bedienstige gerieff'lijckheyd, Bevallige bequaemheydt, En zedig' aen-genaemheydt, En duysent soete dingen, Het hert in vreugd doen springen; En door haer schoone deugden Den Geest alsoo vervreugden, Gelijck by Somer-tijden Het oog sich laet verblijden, Wanneer het komt t'aenschouwen Den Wijn-stock, door 't wel bouwen In volle groente groeyende Van vruchten overvloeyende; Sijn ranckskens wijt verbreydende; En 't huys heel over-spreydende; Een koele schadu makende, Wanneer de Sonne, blakende, De leden onbequaem is, En niet seer aen-genaem is. Als jong' Olijven-boomen, Die schoon en milt op-koomen, Die op een rij geplant zyn, En op een vruchtbaer landt zyn, Haer loofjen weeldig uytende, En daeg'lijcks hooger spruytende, Wanneer des luchts onguyrheydt, Of's Hemels droeve stuyrheydt Den was-dom niet doet minderen: Soo sullen oock u kinderen, Wanneer ghy zyt geseten, Om drincken en om eten, U tafel, soet, om-ringelen, En, u tot vreugdt becingelen. O! die van dat getal is! Wien God zyn Een en Al is; Wiens hert is goet en zedig, En van Gods vrees noyt ledig! VVat kan, wat kan hem krencken? Met al sijn doen en dencken, Als een vrucht-rijcken regen, Vermengt sich Godes zegen. O! die Godt recht gedient hebt, En daer-om God te vrient hebt; Sijns liefdens milde stralen Die sullen op u dalen, En als gunst-rijcke stroomen Van Sion op u komen, Met segen u verrijckende, En nimmer van u wijckende: VVant hy sal al u leven U aen te schouwen geven Ietusalems groot-machtigheyt, Haer goeden stant, en prachtigheyt. Hy sal 't met u soo maken {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} (Een saeck die alle saken In soetheyt gaet te boven, En niet is om volloven) Dat, als uwe meeste Iaren Stil henen zijn gevaren, En 't lichaem traeg en mat wort, Waer door men 't leven sat wordt; En 't bloedt gemeynlijck kout is, Dies 't hert veel-tijds benout is; Een nieu geneucht genaken sal, Die 't hert alsoo vermaken sal, Dat, in plaets van af-keerigheyt, De lustige begeerigheyt Om 't leven noch te houden In u noyt sal verouden. Want hy die 't al moet stuyren, En die oock de natuyren Versien moet met die krachten Waer door dat de geslachten Van stam tot stam toe wassen, Die sal 't met u soo passen, Dat uwe oude oogen Met vreugd' aen-schouwen mogen De Sonen van uw' Sonen, Die u noch hier doen woonen, Als hier den geest niet meer is, Maer by des levens Heer is, En u een Naem beerven Die noyt en sal versterven. En, om op alle wijsen Met vreuchd' u te door-spijsen En 't hert u te verquicken, Sal hy 't met u soo schicken Dat g' in u laetste tijden Een ongemeyn verblijden, Geluckig sult genieten, Wanneer ghy d'Israliten, Een yder aen sijn stede, Al-tijdt sult sien in vrede. May-Liedt. Iesus Christus spreeckt tot sijn bedroefde Bruyt. Op de wijs van de LXVI Psalm. Of: Neri ô! schoonst van u Gebuyren. I. 1 STaet op mijn Bruyt, mijn schoone Vrouwe, Legt af u swart en treurig kleed. Versmachtet niet in uwen rouwe Daer in ghy steeds u tijd besteed. II. Siet hoe den winter is verstreecken, En laat de soete Somer-tijdt, Haer vreugdig groene hooft voort steecken, Welck aller Dieren hert verblijdt. III. 2. Ghelijck het groene kruyd verstorven Door Hagel, Sneeuw, en lange vorst, Niet al-tijds blijft in d'Aerd verborgen, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer schoon, vol krachten daer uyt borst. IV. Soo sult ghy oock niet al-tijds sterven In Lijden, Kruys, of Tyranny, Ghy sult u Bruydegom verwerven Tot troost aen uwe rechter sy. V. 3. Hebt goeden moet, vreest geen Tyrannen Hoe machtig dat sy sijn, of sterck, Ick sal-se doch als kaff uyt-wannen, En doens'vergaen met al haer werck. VI. Tot u sal ick met vreugd in-treden Soo ghy lanck-moedelijck verwacht, En tot mijn dienst bereyd u leden, My lievende uyt aller kracht. VII. 4. Mijn hoven staen voor u ontslooten, Mijn Kelder is u op-gedaen, Treed in, soo werd ghy over-goten Met heylsaem vrucht. Treed moedig aen. VIII. Vreest niet u Bruyd'gom te belijden, Al woont ghy by een boos geslacht, Wilt vry voor my ter dood toe strijden, Soo toont ghy eerst dat ghy my acht. IX. 5, Dan wil ick u soo hooch weer eeren, Dat ick u in mijns Vaders tent Sal voeren en van u daer weeren Vrees, droefheyd, pijn en swaer ellendt. X. Mijn schaduwe sal u bedecken, Mijn rechter-hand sal u om-vaen, Mijn liefd sal tot u soo wijdt strecken Dat ghy sult nimmer-meer vergaen. Des Vereenighden Nederlands Verderf. Klaegh-Lied. Gonscientij-dwang, | Lands onder-gangh. Sang, Doulands lacryme. I. WEent Nederlant, weent: uwe schanden Zijn nu voor-handen Om dat ghy Sond'-maet overvult Door schult op schult. Weent: maer nae God. (wie weet) D'ellenden Mocht God noch wenden. Ach God! dat u slechs niet mis-haeg De spade Klaeg. 2. Ghy, met u Machten, Wilt all's verkrachten, Fier op uw's naems klanck. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Conscienty-dwang | lands-onder-gang. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Duckdalf, en 't Kalf, met Salf, wel half, gereet te smeeren, Oock 't koppen veerdig, om 't hervormen yder Christ. Gaf Godt 's Lands Hoocheyt holp dees' Tijrannye weeren: 't Vuyr raeckter in, 't was tijdt, als all' de Werelt wist. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Op voor-spoet U 't gemoedt Trotsen doet: Ghy denckt niet dat Babels-goet Niet en is dan ebb' en vloet, En gaet Babels ganck. Zijt ghy verheven: 't Is u gegeven 't Is Gods goedigheyt. Is u Macht Hooch gebracht En geacht Wat beroemt ghy? 't is Gods kracht, Roemen is als of men dacht: 't Komt door ons beleyt. 3. Hoe? eert God dan oock de snooden? Hy wil nooden Snel, en wel 't bevel te doen. Genood door 't aerdsche na 't eeuw'ch te spoen, Maer (laes!) weeld' heeft u geraden Sodoms paden: Loth bespot en sot moet zijn: Als hy dit seyt, sijn loon is pijn. II. 1. Wie had gedacht dat ghy sond-slaven Weer soud op-graven Duc d'Alfs (dat u wel eer schrick gaf) Gedempte straf? Met Tyranny, by faut van reden, Wilt ghy vertreden Die niet en soecken (weet de Heer) Dan sijne Leer. 2. Ghy broos' Aerd-wormen Neemt voor te stormen Op 's Hemels Vier-schaer Uwe raet Stout'lijck gaet En versmaet Al 't geween van trouw Lant-saet; Stopt haer oor en met dees' praet: Vree, Vree, geen gevaer. God heeft mis-hagen In u mis-slagen Al voor lang gehad Doch gespaert Nae sijn aert In wel-vaert U tot lester uyt bewaert, Op dat ghy, in 't lest bedaert, Kiesen soud Deugds pad. 3. 't Helpt al niet, ghy gaet u paden Na 's vleesches raden; Staet, noch maet, in 't quaed ghy houd Tot quaed gewent in 't quade stout O! had ghy noch niet bestreden 's G'loofs vryheden; 't Woord van poort' en boort verjaegt: Misschien bleef nae, dat u nu knaegt. III. 1. 't Ging u doe wel, doe Gesintheden Wierden geleden Die niet en deden tegen wet {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun voor-geset, Maer nu ghy tast in Godes Gerechten; 't G'loof gaet bevechten, En 't Recht wilt wringen uyt sijn hand: Ghy moet ter schand. 2. Is 't oyt Tyrannen Die haer boog spannen Op Gods God-lijckheyt, Soo gegaen Dat voort aen Hare baen Van de plaeg heel onbelaen, Lang' en wel is blijven staen? Vraegt d'ervarentheyt. Ghy drinckt met Galle; Maer licht kant vallen Dat g' op-suypt 't gront-sop; 't Nood-gesucht, Welcks gerucht Door de lucht Tot God in den Hemel vlucht, Sal dat niet eens, t'uwer tucht, Gods wraeck wecken op? 3. Offaelt Gode macht om wreecken U qua'e treecken? Neen: in tween sijn scheen hy stoot Dies' op het stael wil prick'len bloot. Waer ist, God is wel lanck-moedig, Wreeckt niet spoedig, Doch te vroeg komt noch sijn toorn Voor hem die dien niet komt te voor'n. IV 1. God is op-recht, en sal vergelden Na 't recht sal melden: Geen blood persoon hem oyt verneugd, Maer 's persoons deugd. Is hy met u: Ghy moet in vreesen Oock met hem wesen Boeleert ghy met een ander Bruyt, 't Verbond is uyt. 2. Ach uwe Leyders En val-strick-breyders Hebben u verblind: Haer Synood (Dat in nood, Iae in dood Landen, Luyden, Zielen stoot) U met een Gout-appel boot 't Geen ghy nu bevint. Sal men de Wolven (Segt ghy niet dolven? VVie is de VVolf; wie Schaep? Die verscheurt, Of dien 't beurt? Die lust keurt, Of die in onlusten treurt? Die verbant, of die om-sleurt? Rijst eens uyt u slaep. 3. Door haer (segt g') is 't Lant in roeren, Laets' uyt-voeren: Maer 't is waer en klaer, als 't licht, Dat so all' Heyl'gen sijn beticht {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Weent dan Lant, weent Lant slaet gade 't Geen ick raede: Eert, als weerd, 't geen leert d'Heer Christ Misschien of ghy sijn toorn noch slist. [O VVerelt die ons hert!] Sang: VVaer is nu mijn vryheyt. O VVerelt die ons hert! In veel Ydelheyt verwert, En daer na beloont met smert, Die u wel kent, En van u went, Sijns herten wensch, Hoe geluckig is de mensch! 2. De mensch die u bemint, Segg'et mijn doch wat hy vind? Anders niet als roock en wind Al u vertoon, Dat nu soo schoon, En Heerlijck schijnt, Morgen wel als roock verdwijnt. 3. Al't goet dat ghy vervaet, En daer met ghy ons verraet, Is rijckdom, wel-lust en staet, Dien ghy dit geeft, Siet daer die heeft Al wat ghy gunt, En al wat ghy geven kunt: 4. De wel-lust soo elck siet Kan lang-duyrig wesen niet, Of sy word van selfs verdriet, Doet daer dan by, Hoe ras dat sy In pijn en smert Menig mael verandert wert, 5. Die nu is rijck van goed, Krijgt licht morgen tegen-spoed, En vaert schielijck banckeroet. Schip-breuck of brand, Of twist in 't Land, Of ander noot, U van Rijckdom licht ontbloot. 6. En die nu leeft in Eer, Soo 't geval eens neemt sijn keer, Stoot hem lichtelijck ter neer, Heden een Graef, Morgen Slaef, Nu in de Wet, Morgen is men af-geset. 7. Maer oft gebeurde al, Dat het wanckel-baer geval, U dien schijn-goed niet ontstal, Naer weynig tijd, Komt God en snijd U Leven af, En men leyt u naeckt in 't graf. 8. Die dan door schijn verraen, Na Gods Rijck niet-heeft gestaen, En moet als het Gras vergaen, Komt hy niet wel, In groot gequel? En heeft sijn sin {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet gevolgt een dwase min? 9. Na-dien de Werelt dan, My niet anders geven kan, Siet ick tooch mijn sin daer van, Waer toe gewroet Om nietig goet, En hem gepijnt Om een schaduw' die verdwijnt? 10. Waer toe sijn sinlijckheyt Op een vluchtig Goed geleyt, En hem pijn en smert bereyt? VVant die een ding Heel sonderling In 't hert verkiest, Treurt wanneer hy dat verliest. 11. VVaer toe soo seer bemint, Dat den mensche heel verblint, En aen d'Aerde soo verbint, Dat hy op God En sijn Gebod Geen acht en slaet, En in 't eynd verloren gaet? 12. Ghy Goddelijck Geslacht, Die dit nietig goet veracht, En na veer een beter tracht, Telt my met u, Ick heb een gru Van d'Ydelheyt, Die het aerdsche volck verleyt. 13 Ghy tracht alleen na deugd, Die u meer dan d'aerdsche vreugd, Meer dan geld en staet verheugt. VVant u gesicht, Dat is verlicht, Dies acht ghy recht, 't Aerdsche goed voor u teslecht 14. Die deugd, een Goddelijck goet Die Gods gunst verwerven doet, Die is waerdig u gemoedt: Die u 't geval. Niet rooven sal, VVaer van de doot Die 't al neemt, u niet ontbloot. 15. De deugd die is soo schoon, Dat sy is van selfs haer loon, En na geeft sy d'Hemelsche kroon, Die haer bemint, Die mensch bevint, Dat sy alleen Stellen kan ons hert te vreen. 16. In-dien ghy armoet lijd In veel swaricheyd en strijd. En dat Deugd is al u vlijd, Die is u soet, Want u gemoedt Dat is gewis Dat God u belooner is. 17. En valt u beter toe, Dat ontfangt ghy oock in 't goe, Maer maeckt u daer-om niet moe: En als het vliet, Ghy acht het niet, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat de min, Daer niet aen en hecht u sin. 18. 't Geen dat ghy hebt te veel, Hout ghy niet voor u geheel, Maer de naeste krijgt zijn deel, Oock is 't genot Door Gods gebod, Gerecht na maet', Niet na weeld en over-daet. 19. Hoe dan 't geval hem keert, En het aerdsche volck verveert, Ghy blijft al-tijd onverseert, Hier hebt ghy 't wel, Want geen gequel U rust berooft, En u is Gods Rijck belooft. VVAt is doch ongedult in pijn? 'T is om zijn droef-heyt droevig zijn Soo wort hy dan met recht belacht, En als een grooten dwaes geacht Die, omdat droef-heyt qualijck smaeckt Sijn droef-heyt dies te grooter maeckt. DAer moet veel strijdts gestreden zijn: Veel kruys en leeds geleden zijn: Een nauwen weg betreden zijn, En veel Gebeds gebeden zijn Soo lang wy hier beneden zijn So sal t'hier na in vreden zijn. Psalm IIII. GOdt die my placht te troosten, als ick in droefheyt was, En van mijn onschult weet. Weest dit-mael oock genadig, en laet u ooren ras Tot hooren fijn gereet. Hoe lang verwaende menschen, past gy niet op mijn leer? Wat ist dat u belet? De ydelheyt, en leugen, daer hebt ghy al te seer U sinnen opgeset. VVort wijs, en merckt eens over: Hoe God die stuert en leyt Die hy verkoren heeft. Roep ick hem aen tot hooren is hy terstont bereyt: Die troost in lijden geeft Schrickt dan, en hebt de sonden niet langer tot u Heer: Maer 'snachts op't bet in stilt, Spreeckt dan met u gedachten (en keertse heen, en weer) Hoe dat ghy leven wildt. VVilt ghy een offer slachten: daer Godt sich in verheugt Ten is geen vleysch, of bloet Geon vleysch, of bloet van beesten: maer ongevalschte deught, Uyt een opreght gemoet. Die sulck een offer offert, mach wel vrijmoedig gaen, En hoopen vast op Godt: Of schoon het dwase volcksken geen acht daer op wil staen, En dick-wils daer me' spot. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeft ghy my slechs 't aenschouwen u lieflijck gelaet, Soo voelt het hert geen pijn. VVilt ghy mijn vriendt slechs wesen; dat is den hoochsten staet, Daer ick in wensch te sijn; Een ander magh sijn kamers versien van Koorn en kost, In 't hert besorgt, en bangh. Een anders mach sijn Kelders versien met wijn en Most, En sorghen ver, en langh: Maer ick wil sonder sorgen (want Godt die sorght voor my) Gaen slapen met een lust, Gaen rusten sonder duchten (want God die is my by) Een soet', en diepe rust. Psalm XXII. MYn Godt, mijn Godt, wat isser dat ghy my hebt verlaten; Dat ick om hulp moet huylen, en 't huylen niet mach baten? Om niet is al mijn klagen, of roep ick al den dach, Of al den nacht; u ooren sijn doof tot mijn geklag. Nochtans sijt ghy de selve, die ghy eens plagh te wesen Een Heyligh Heer in Sion, van Sion'soo gepresen. Ghy sijt het daer ons Vaders op hoopten in ellèndt, En als zy op u hoopten het quaet braght aen een endt: VVanneer sy tot u riepen los waren haeren banden; VVanneer s'op u vertrouwden noyt wierden sy te schanden: Maer ick (eylaes) wat ben ick? een worm, en niet een mensch, Die niemand kan bewegen tot eenen goeden wensch Een spot van alle menschen, een smaet van hoog, en lagen, Die niemand helpt sijn lijden door medelijden dragen, Die my aenschouwen, sperren uyt spot haer monden op, En die voor by wandelen, die schudden haeren kop. Aeh! met wat wreder woorden word my mijn hert doorsneeden VVanneer ick met mijn ooren aenhoor alsulcke reden, Dat is hy die den Heere voor sijnen hulper hiel, En voor sijn troost in lijden, soo hy in lijden viel: Nu is hy swaer in lijden nu treffen hem de plagen: Nu mach hy aen den Heere sijn Cruys, en noot gaen klagen. VVil Godt ons nu doen blijcken, dat hy sijn Godt wil sijn; Soo laet hem Godt nu helpen, verlossen uyt de pijn. Dit spreecken sy, en lachen, daer ghy nochtans my stadig Van dat ick was geboren, soo goet waert, en genadich, Doe ghy my deed aenschouwen 't verheugelijcke licht, En ick noch lach aen Borsten: waert ghy mijn toeversicht, VVeest nu, weest nu niet verre, nu angst soo dicht na by is: VVilt nu niet achter wijcken nu niemant meer met my is. Mijn haters sijn, als ossen, die dreygen, en om-ringen: Als vetgemestte Ossen die om my henen springen. Sy hong'ren na mijn leven, gelijck een Leeuw, die dult, Na 't vleysch van and're dieren, en door de Bosschen brult Het bloet is my als water ten wonde uyt-gedreven 't Gebeent beswijckt, de leden, beginnen te begeven; Het hert is my inwendig alsoo in 't lijf gestelt, Als 't was is, dat de Sonne door haere hit versmelt; Wech sijn al mjne krachte, verdroocht sijn al mijn leden; {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijck een scherf, dat dor is van alle vochticheden. De spraeckeloose tonge blijft hangen aen den raeck. Ick sie hoe langs hoe meerder dat ick de doot genaeck. Het rotte der godlose is, als verwoede honden; Die my rontom benarren, en jammerlijck deur-wonden, Mijn handen en mijn voeten, die hebben sy deur-boort, En op mijn lijf bedreven wel meer als eenen moort. Mijn lichaem door haer recken, en ongenadig quellen Staat luchtig uyt-gespannen, en laet de beenen tellen, En als de rasernye geen nieuwe pijn meer weet; Soo blijven noch de sinnen van haet al even heet. Dies sy 't gesicht vermeyden, in my alsoo t'aenschouwen, En scheppen haer verheugen in mijn soo groot benouwen Int eynd van sulck spectakel vermoeyt, maer niet versaet, Soo deylen sy, en werpen het lot om mijn gewaet. In sulcke bangicheden, moet ghy my niet beswijcken; Ghy Heer, mijn sterckt, en hulpe, en gheensins van my wijcken. Komt ras, en weert de pijne, die my het herte breeckt. En my als scherpe sweerden, dwars door het herte steeckt, Komt ras dat ghy de boosen haer wreede lusten stilt: Die nae mijn leven snacken; gelijck een Leeuw na 't wilt. Verlost my vande wrede, die op my sijn verbolgen, En recht, als dolle honden alomme my vervolgen. Verlost my van my vyandt, die uyt is op mijn doot, En my aen alle zijden gelijck een hoorn stoot. Dan (als ick doot en helle te boven ben gekomen Sal ick by mijne broeders, en schare vande vromen, Dien lof uws naems doen hooren, en roemen overluyt En spreecken uwe waerheyt en kracht vrymoedig uyt O! al die oyt den Heere met trouwer herte dienden En in sijn vrese leefde, als ongeveynsde vrienden. Roemt hem, en ghy al t'samen, die Iacobs kinderen sijt, Doet eer, en schroomt den Heere, die soo na druck verblijt. Want hy heeft niet verlaten, de eensaemheyt des armen, En hem oock niet versmadicht, en sijn geschrey en karmen Maer doe sijn droevig schreyen, en stemme tot hem quam; Terstont sijn droevich schreyen, en stem ter herte nam. Daerom wil ick hem prijsen by vreemder volcken scharen En 't lof van sijne daden de Werelt deur vermaren: De willige beloften, die van my sijn geschiet Sal ick hem daer betaelen, daer 't heylig volck aensiet. De nederige herten, die van geen quaet en weten Tot Gods Banquet geroepen, die sullen vrolijck eten, En lieffelijck versadigt hem prijsen die daer leeft, En alle goet, en vreuch de alleen de mensche geeft; Die binnen in haer herten met sulcken kragt sal woonen, En haer alsulcke teyckens van vaste liefde toonen: Dat haer soo lang sy leven in 's Werrelts jammer dal Geen vrees van eeuwig sterven 't gemoet meer pijnen sal. De Wereldt sal 't aen-schouwen tot aen haer verdtste enden En tot den Heer, die 't herte so troost en kan haer wenden, Geen stamme noch geslachte van volcken, wie sy sijn Die niet en sullen bidden voor s'Heeren klaer aenschijn; VVant niet alleen in Iacob sal hem het rijck behagen: Maer onder vreemde volcke sal hy de kroon oock dragen: Al watter op der aerden groot, en verheven is Sal om sijn spijs te nutten aen gaen aen sijnen dis, En als het lijf het voetsel nu tot sich heeft genomen. Aen bidden en gewillich tot sijnen dienst hem komen Die arm sijn en verschoven die slechte vande lien; {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sullen tot hem naecken, en buygen hem de knien: Want hem gedient te wesen sal hem geen saet onbreecken, Dat van hem sijnen Heere, van kint tot kint sal spreecken, En sijn gerechte wetten indrincken in 'tgemoet Van 't volck, dat na sal komen, op dat het daer nae doet. Psalm XXV. Aleph. NOch op mijn lans noch sweert, Noch strijdbaer mans, noch peert: Maer Godt mijn Heer, en helt Is al mijn hoop-gestelt. Beth. Maeckt, dat mijn hoop op dy Gheen ijdel hoop, en zy, Dat ick in schand niet raeck Mijn vyandt tot vermaeck. Gimel. Die op u staet is vry Van schand, en spotterny: Maer al wie u niet acht Wort haest te schandt gebracht. Daleth. Och inde duysterheyt; Waer inde Wereldt leyt, Maeckt ghy my Heer gewis, Wat recht, en onrecht is. He. De VVer'ldt is vol bedroch; Daer-om soo leert my doch Dat ick de waerheyt sie, En voor de leugen vlie. Vau. Daer is niemant, dan ghy, Die dit, kan doen aen my, Godt, die my helpt, en hoet, En stadich hoopen doet. Zain. Van dat de VVer'lt began, Hebt ghy aen menich man Bermherticheyd gedaen Gedenckt, ô Heer daer aen. Heth. De sonden, en ondeucht In mijne wulpsche jeucht, Onwijsselijck geschiet, Gedenckt ô Heer die niet. Thet. De Heer is trouw, en goet; Dies klopt hy aen 't gemoet, En leert den sondaer gaen Van 's doots op 's levens baen. Iod. 't Eenvoudig hert, dat dwaelt Daer ist, dat God in daelt, En onderwijst, en leert, VVat goedt is en verkeert. Caph. De wegen, die Godt wijst, En s' menschen hert aenprijst; Sijn goed, getrouw, en waer {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Gods getrouwe schaer. Lamed. Vergeef my, mijn misdaet, Mijn misdaet groot en quaet: Soo wordt u naem bekent Tot aen des Werreldts endt. Mem. VVie isser reyn van geest, Die Godt van herten vreest? Al wat hy doet of laet; Godt is sijn stuyr en raet. Nun. Met rust in overvloedt, Geniet hy alle goedt, Syn saet door Godes handt, Besit, en hout het landt. Sameth. Gods wijs-heydt, en secreedt, VVaer van geen waen-wijs weet, Dat herbercht in een hert, Daer Godt gevreest van werdt. Ain. VVaer ick my wend, of keer 'T gesicht is nae den Heer, Die 't oog oock t'uytwaerts streckt, En 's vyandts net ontreckt. Pe. Ach! wendt het gunstich licht Van 't vaderlijck gesicht Op my, die eensaem sweeft, En in ellende leeft. Z. Mijns herten angst is groet; Helpt my uyt mijnen noot; Merckt wat een hert al sijdt En schelt mijn sonden quijt. Coph. Groot is mijns vyands haet; Die om mijn henen gaet, Groot is hy van getal, En dreycht groot ongeual. Resch. Daerom mijn Godt kompt by, Dat ick geen schandt en ly', Vrijdt en komt my te baet; Die my op u verlaet. Schin. Van buyten ben ick slecht; In 't Hert ben ick oprecht, En steun op uwe trouw, Dat 's 't al daer ick op bouw. Iau. Helpt Iacob u geslacht, Dat hulp van u verwacht Uyt alle noot, en pijn, En last daer sy in sijn. Psalm XXXVII, Vau. VErblijt maer een geringe tijdt En siet, de stoffe van den nijdt {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} De boose met al sijnen schijn, Sal nergens meer te vinden sijn. Maer hy die niet met allen scheen En in sijn eenvoudt ginck daer heen Beerft het lant, en houtter stee En woonter in met rust en vree. Zain. De Boose leyt soo men'ge laagh Daer hy den vroomen gaern in saegh En knerst van spijt, en schudt den kop En eet, van nijt, sijn hert schier op Godt siet het aen en lachter met Want d'uyre, die hem is geset En sijns geluckx een eynde maeckt Die siet hy dat al vast genaeckt. Heth. De boose heeft sijn sweert ontscheedt En op den boogh den pijl gereet: Den armen, doch niet bosen mensch Te treffen is sijns herten wensch Maer 't sweert dat sal te rugge gaen En sijnen eygen Meester slaen: Een anders quaet dat wordt sijn wee En zynen boogh die moet ontwee. Theth. Het kleyne dat een vroome heeft Waer van hy met genoegen leeft, Is beter dan den over-vloet, En alder bosen groote goet, Der goddeloosen goet en maght Vergaet en wordt te niet gebracht. Der vroomen goet en staet beklijft, Door Godt die haer beschermer blijft. Iod. Daer is geen quaet of ongeval VVaer in een vrome sneven sal Om dat dien God die 't al bespiet, En weet wat zyn sal, eer 't geschiet, Haer goet en staet bestendig maeckt, En altijt voor haer sorght en waeckt Soo datter in den duyren tijdt Niet een van haer gebrecken lijdt. Caph. De boosen hier op Aerden groot: Maer in Gods oogen kleyn en snoot Die Godt voor sijn partyen kent, Geraecken snellijck aen haer endt. Gelijck het vet van d'offerhandt, Alst door de vlamme wort verbrandt, Niet anders is als een gesmoock En in de lucht een dunnen roock. Lamed. Een godloos mensche die veel gelt Vergadert en op woecker stelt, Al wort hy schoon van tellen moe Sijn hant blijft voor den armen toe Een vroom al heeft hy selfs niet veel Den armen krijgt nochtans zyn deel Dies oock zyn zaet het lant beerft Maer des godloosen stam versterft. Mem. 't Is godt die sulck een mensch behoet {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} En geeft zyn doen een gladden spoet 't Is Godt die voor hem sorge draegt Om dat hem al zyn doen behaeght In dient hem ergens in misluckt: Hy wort niet voort ter ne'er gedruckt Noyt soo en mist hem Gods by-standt Want God die heeft hem by de handt. Num. 'k Ben jonck geweest nu ben ick out, En noyt heeft mijn gesicht aen-schouwt Dat eenig vroome bleef in noot. Of dat zyn saet moest gaen om broot. Want die noyt hart en was ofvreck Hoe sou die komen in gebreck. En die gaern yeder heeft geleent Ist vreemt dat God sijn kinderen meent. Sameel. Dat goet is doet, dat quaet is schout, Begeert ghy, dat ghy 't leven houdt Want Godt bemint en heeft sijn vreugdt In billickheyt en waere deugdt, Die goet zyn en van zynen aert Die worden steets van hem bewaert Maer die af-keerig sijn en quaet Die gaen te niet met al haer saet, Aiin. Al die recht-vaerdig sijn van geest Daer Godt op-recht van wort gevreest Die is het lant ten erfbereyt Daer Godt soo veel van heeft geseyt, En haer sal voor een korte stondt 't Besit daer van niet zyn vergont; Maer 't sal haer zyn een vaste plaets En eeuw'ge wooning hares zaets. Phe. Al wat de vroome denckt of seyt Is wijsheyt en gherechticheyt Daer denckt hy om daer spreeckt hy van By yeder een al-waer hy kan. Want in zyn hert daer staet Godts Wet Daer hy geduyrig soo op let Dat hy met sijnen wil en weet. Noyt op verkeerde weegen treedt. Zade. De boose leert en spreyt sijn net Den vroomen is't daer hy 't voor set Wanneer hy niet recht uyt en derf Staet hy met list nae zyn bederf Maer Godt die hem bewaert die maeckt Dat hy niet in zyn handen raeckt: Die aen-klaegt die bemintmen valsch. En niemand mach hem aenden halsch. Coph. Verwacht op God en leeft slechs wel Nae sijne wetten end' bevel. Soo wordt ghy hooch van hem gestelt En krijgt het landt in u geweldt Maer 't endt van 't volck dat Godloos is Is dight nae by, en gants gewis En of ghy twijff'len moght misschien Uw' eygen ooghen sullen 't sien {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Resen. In mijne daghen nu en dan, Heb ick gesien een Godtloos man Die opgeblasen was en sier, En groenden als een lauwerier: Een wijl daer nae 'k gae weer voor-by, Ick sie nae hem en weg was hy. Sijn goet, zyn moet, zyn maght, zyn prael, Verdweenen was het al te mael. Schin. Blijf vroom, ô mensch, en hout u recht Blijf Godt een trouw en stadich knecht: VVant die soo sijn (of lang of haest) Die sal 't gewis wel gaen in 't laest. Maer die Gods wetten over-treet, En snel is tot sijns naestens leet Die wert met schanden uyt-geroeyt Als nu zyn sondt Godt heeft vermoeyt. Tau. Godt helpt den vroomen en verstoort Den boosen die hem komt aen boort Hy is sijn sterckt en maeckt hem koen En helpt als 't helpen is van doen. Op Godt soo staet de vroome vast Die hem verlicht in sijnen last, Die hem verblijdt in sijnen druck Van Godt wacht hy al sijn geluck Psalm CXIII. NU is mijns Heeren hooch-salige uyre gekomen, Hy heeft den Schepter zyns rijcx in handé genomen, De Heer gants Heerlijck verciert, gaet moedige gangen, Want sijnen schepter heeft alle d'aerde bevangen. Sijn Heerschappye blijft t'allen tijden bestendich, Gelijck sijn leven vast is, en nimmermeer endich; Boose lieden persien 't rijck, dat desen Heere gesticht heeft, Streckende soo wijdt, als de Sonne sijn helder licht geeft. En naken fierlijck recht, als de geweldighe stroomen; Wantse met haer baeren, als bergen dieygende koomen, En door de winden onstuyminge blasinge swellen, En haere oevers vergeefs, al rasende quellen, Groot is al haer poogen, hooch loopen al haer gedachten. De Heer noch hoger, en van veel meerdere machten. 't Woort sijner lippen, kan d'ongeleerden vol-leeren, En 's menschen leven van 't quaet ten goeden bekeeren: d'Eeeuwighe cieraeden, die hem zyn wooninge cieren, Syn niet dan deugden en onbevleckte manieren; Verschijnt Heer aldernoogste Godt die wreecken kont. En niemand dan u selfs alleen de wraeck vergont. O! ghy der quaden vyandt, en der goeden vrient, Die yeder straft, oft loont, na dat hy hier verdient. Ontwaeckt recht-vaerdig richter vande gantsche aerdt; Vergelt de trotsen haere trotsheyt en hoovaert. Hoe lang, hoe lang duyrt noch der boosen groots geprael? Hoe lang, noch hoortmen haer gesnorcken spitse tael? Hoe lang, noch roemt den spotter van zyn spotterny. Den eerloos van bedroch, den schelm van schelmery: Siet ghy niet, Heer, hoe datse met u volck omgaen, En in u eygen hand u onderdanen slaen? De manneloose vrouwen worden omgebracht, De Vaderloose kinders wort niet opgeacht, De stedeloose vreemdelingen komen om, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier tusschen denckt haer hert(want sy zyn blint, en dom) Ten heeft geen noot al wat wy doen; wie ist, die 't siet? Of goet, of quaet, de Godt Israëls weet het niet. O! beestich volck diep in onwetenheyt versmoort.(hoort. Kont ghy noch mercken; merckt: kont ghy noch hooren: Hoe lang noch blijven uwe herten doff, en loom? Wanneer wilt ghy ontwaken uyt dien swaren droom? Sou die niet konnen hooren wiens alwijse hant, De ooren, om te hooren, selver heeft geplant? Sou die niet sien (soo wel als yemant, die der leeft) Die d'oogen om te sien den mensch gegeven heeft? Sou hy niet straffen om der godloosheyt wil, Haer die hy door sijn woort verwitticht van sijn wil? Daer hy nochtans de vreemde volcken, sonder Wet Een regel in haer hert van doen en laten set; En meynt dan niet, dat ghy voor hem verborgen bent Die 't hert der menschen, en al zijn gedachten kent; Sijn vonden sijn aenslagen, diet inwendich drijft; En al wat in eens menschen hert verholen blijft, Dies is hy wel geluckig, dien Godt selver leert, En door 't inprenten van sijn Wet het hert bekeert. Alst qualijck gaet soo is hy stil, en heeft gedult; Tot dat (wanneer de maet der boosen is vervult) De boose komt ten val, en in sijn onheyl leyt; Als in een kuyl, die lang te vooren is bereyt. Psalm CVI. GEeft lof, en danck aen onsen Godt, wie dat ghy zyt Want hy is goeten sijne goetheyt duyrt al-tijdt. VVaer vint-men oyt een tonge wiens wel sprekent-heyt, Den lof van sijne wercken nae haer waerde seyt. Geluckig dan de mensche, die Gods wetten doet. En die in al sijn doen niet doet, dan recht, en goet Bewijst aen my de goedtheyt Heer (en denckt aen my) De goet-heyt aen u volck belooft, en staet ons by. Geeft dat ick uw's verkoren volck geluck aen-schou: Op dat ick haer in haere vreugt geselschap hou. En mijnen roem met haeren roem te samen breng; En mijne vreugt met haere vreugt in een vermeng. Och! wy, en alle onse vaders (ick bekent) VVy hebben ons misdragen en van u gewent. De wonderen in Egypten lant van u geschiet Bedachten noch en achten onse Vaders niet Sy dachten niet aen uwe goecihsyt, haer soo ree', En waren ongehoor-saem aende roode Zee. Ghy even-wel al waeren sijt onwaert en boos, Om d'eer van uwen naem, liet haer niet hulppeloos. Ghy wout de Werelt toonen, wat ghy al vermooght. Dies dreygden ghy het roode meyr: en 't was verdroogt, Des waters diepe gronden gaven eenen padt, Daer leyden ghy-se door en niemant wierter nat, Dus wierden sy van hares haters hant bewaert En sy ontquamen hates vyandts wreede swaert. De vyand' woud-se volgen, 't water viel te hoop; De vyand' met sijn heele macht, en heyr versoop; Doen wierden sijne woorden eerst van haer gelooft, En hy met vrolijck lof gesanck van haer gelooft. Maer siet wat wast? een al te korten tijt daer aen, Doe was het al vergeeten, dat hy had gedaen. Sy wilden niet nae sijnen raet, maer haer begeert: Met schampre woorden hebben sy den Heer onteert. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Inde woestijn, daer hy soo korts haer had gebrocht, En hem gelijck een mensche haers gelijckx versocht. Hy gunden haer de spijse, daer sy hem om baen, En heeft haer haeren weelderigen lust vol-daen: Tot dat in 't eynde haer de walge daer van stack, En door Gods straffing al te bitterlijck op-brack, Een tijdt daer nae steeg haer den moet-wil inden kop, En maeckten sich in 't leger tegen Moses op, En sijnen broeder Aâron ( dat dede nijd ) Die Godt zich tot sijn heylich-priester had gewijd, De aerde deed' haer keele op, die Abiron En Dathan met den aenhang levendig verslon: En onder den godloosen hoop onstack een vlam, Die hoofden en toe-staenders uyt het leven nam. Dees en meer straffen hebben 't hert noch niet geraeckt: In Horeb hebben sy een Kalf van Goudt gemaeckt; 't Beelt van een Os, een gras-verslindent domme beest Dat baden s'aen, en eerdent, al waert God geweest. Godt haeren heylant, wiert niet eens van haer gedacht: Die in Egypten soo veel wonders had gewracht. De schrickelijcke wercken die hy voor haer deê Aen 't roode Meyr, die waeren wegh; dat deed hem wee; Soo wee, dat hyse dooden wou van een tot geen, En 't waer geschiet had Moyses niet voor haer gebeen; Gods uyt-verkooren dienaer Moyses wiens gebedt, Gods toorn heeft doen verkoelen, en 't verderf belet. Wat deden sy noch meerder 't Lant van Zaligheyt Van Godt belooft, en van Gods Dienaers aen-geseyt, Noch achten, noch geloofden zy; en onder haer Ginck een wantrouwich morren en, soo hier, soo daer. Des Heeren waerde stemme wasser niet gehoort. Doe was hy soo onmoedich, en op haer gestoort. Dat hy sijn hant verheven heeft, en haer den doot In 't woest te laeten sterven in sijn hert besloot En dat hy 't volck dat uyt haer was, en worden sou, Uyt-landig onder 't heydensch volck verstroyen wou. Maer 't kon al niet bewegen; sy vervielen weer, En knielden voorden stommen Baël Peor neer. Daer stond den Af-godt sonder leven en verstand; Dien dooden Af-godt slachten zy haer offerhand. Dit was een feyt, dat sijnen toorn te hoog op-joegh, De plaeg ginck aen, die toe, en d'aen, in-at, en sloegh, En deder menig sterven, tot dat Phineas VViens hert met heylige toornicheyt onsteecken was, Te voorschijn tradt, en met sijn swaert de boosheyt wrack Daer hy de straf door weerden, en Gods toorn brack. Het heldisch feyt heeft zyn gerechtigheyt vermaert; En hem by Godt, en menschen eeuwig lof gebaert. Hier me wast noch geen eynde; want Godt haeren Heer Vertoornden sy aen 't water van 't geschil: Zoo seer, Dat Moses selfs om haerent wille lijden moest; VVant al haer knorren heeft zyn sinnen soo verwoest, Dat hem uyt mis-vertrouwigheyt een woort ont-viel, 't VVelck Godt tot sijner schade, in gedachten hiel En doe sy het beloofde lant nu hadden in, Verdelgden sy den volcken niet, nae Godes sin; Maer hebben sich daer meê vereent: daer by verkeert; Haer d'ongodts-dienstige Gods-diensten af-geleert. De Goôn ge-eert die niet dan Goden sijn in schijn, En geen God-loos-heyt haer te God-loos laeten sijn. O! grouwelijcke dommicheyt! ô raserny! Haere Kinderen; haer eygen saet; dat namen sy {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} En worpen het den duyvel tot een offer voor; De aerde dranck het bloet; en wierter onreyn door 't Onnosel bloet, dat haere wreede hant vergoot En om den duyvel zynen al-taer henen vloot. VVat rester noch te seggen? alhaer doen (: ach fy) VVas leelickheyt, en geestelicke hoerery. Doe isser in Gods hert een vuyr van toorn ont-brant: Hy kreeg een grouwel, van sijn uyt-verkooren lant. Hy liet-se vallen in haers vyandts Heer-schappy, Die haer benauden met een sware slaverny. Daer 't stugge hert sijn wildicheyt wat door verliet: Dit sag de Heer en; hy verlostens uyt verdriet, En dick-wals heeft hy sulcken gunst aen haer betoont: En dick-wils hebben sijt met quaet doen weer geloont. Als zy geholpen boos-heyt deen, en vielen af, San: hy vertorent, t'elcken weder-om sijn straf. Die haeren hoog-moet velden, en vertradt-se drae; Dan deên sy weder-om boet, en hy weer-om genae: Hy heeft haer klacht gehoort, en haer ellend aen-schout, En 't quaet hoe wel recht-vaerdig, heeft hem strax berout. Soo groot was sijne goet-heyt; die weer leven nam, Als hem 't verbont, met haer gemaeckt, te voren quam. Die haer gevangen hadde, maeckt hy soo gedwee, Dat haer ellend en lijden 't wreede hert door-sneê. Sy wierden by haer aen-genaem, en lief getal En 't was haer een verlichting in haer ongeval; Heer onse God, nu bid ick, dat ghy ons behoet, En uyt de vreemden volcken t'samen komen doet: Op dat een lust om looven in ons hert verrijs, En elck dijn naem, die heylig is, verheft en prijs, En alle volck, met lust tot uwe eer bevaen Alsulcke woorden van sijn tong mach laten gaen, Lof zy dien Godt, die Iacobs volck beheerscht, en leyt. Lof, prijs en eer van eeuwicheyt tot eeuwicheyt. Psalm. CIX. NU allen menschen swijgen, en ick van troost ont-ledicht, Van niemant wort verdedicht; Godt mijnen roem, swijght ghy niet laet waerheyt niet verdrijven, En leugen meester blijven. De Goddeloose monden sijn tegen my ontslooten: VVat komt daer uyt-gevlooten? Niet dan vergifte leugen, die haere tong vol valscheyt? Al-om my om den hals leyt. 'K heb liefd' aen haer bewesen, in plaets van troost in't lyen: Soo sijn-se mijn partyen. VVat kan ick doen? met anders als my aen u verdragen, En u de noot te klaegen. Mijn goet doen, en mijn liefde beloonen sy met quaetheyt, Met haet, en met versmaetheyt. Al-sulck een God-loos mensche, die wensch ick inde handen Van boose dwingelanden. Al-sulck een godt-loos mensche, moet den verwoester by zijn, En hy in 't hert noyt bly sijn. Int recht-huys moet sijn sake, niet goet maer quaet genoemt sijn; En hy voor schelm verdoemt zyn. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn reden moet den richter (: als 't vonnis hem doet sitteren) 'T gemoedt noch meer verbitteren. Ontijdig moet hy sterven sijn ampt van hem genomen Moet op een ander komen. Sijn kind'ren moeten weesen, zyn huys-vrou weduw leven, En jammer-lijck gaen sweven. En ongetroost gaen doolen: en menig lant door swerven: Maer nergens plaets verwerven. En bedel-broot gaen knagen, beroyt, ontbloot uyt-landich Voor al de wereldt schandich. De woeckenaers als ecchels, die moeten hem sijn goede; Uyt-suygen tot den bloede. En, om hem niet te laeten, sijn kisten gau door-snuffelen; En alles nau beknuffelen. Een vreemde moet besitten 't geen hy met vlijt vergaert heeft. En met veel anghst bewaert heeft. Hy moet om hulpe smeeken; maer niemands hert verworven En blijven steedts verdorven. Sijn Vader-loose Kinders die moeten treurich kermen; En niemandt haers ontfermen. Sy moeten, eer den stamme tot 't derde lit kan raken, Den doot al t'samen smaecken. Den naem van sijnder stamme, moet sijn van geender waerden, En niet geacht op aerden. De mis-daet, die de Vaders begingen t' haren tijden, Die moet haer noch doen lijden. Die moet in Gods gedachten soo levend'staen geschreven, Al-waerse vers bedreven. Die mis-daet, die sijn moeder bedreef in haere daegen, Die moet als noch hem plaegen. Die moet uyt Gods geheugen te geenen tijdt verdwijnen, Maer al-tijt versch verschijnen. Hy moet (om dat het lijden van niemant hem oyt smerten) Uyt aller menschen herten. Hy sy, en blijf vergeten, om dat hy soo gants wreet was: En niemandts leet hem leet was: Om dat het pijnlijck suchten, en klagen vanden armen, Sijn hert niet deed' erbarmen. Om dat hy die benaude, die hulp en troost behoefden, Noch totter doot bedroefden. Den vloeck was al sijn wenschen, dat was 't daer 't hert toe porden, Den vloeck sal hem geworden. Den segen van een ander was geen-sins zijn begeeren; Die moet hy oock ontbeeren; Een yeder moet zijns herten ontsteltheyt op hem gieten; Elcks tong moet op hem schieten. Met vloecken, nu van geenen, dan wederom van desen, Moet hy om-cingelt wesen. Niet anders, als een hemde, om 't lichaem me'e te kleden, Gaet ront-om om de leden. Een innerlijcke droef-heyt moet zijnen geest vermoeyen, En al zijn hert door-vloeyen. Niet anders als de beecken, die door haer water-tochten, De drooge aert door vochten. Wan-hopige benautheyt, moet hem 't gemoet bespringen, En merg, en been door-dringen. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet anders dan den Oly, van buyten op-gestreecken, In-suycht, en 't vel doet weken. De vloeck moet op hem komen, die hem aen alle sijden, Om-setten moet met lijden. Niet anders, als een gordel den menschen wat hy aen heeft In sijn begrijp omvaen heeft; Dat is het quaet waer toe-se de Heere moet vervloecken, Al die mijn onheyl soecken. Wiens gefenynde tongen, en laster-lijcke monden, Tot in mijn ziel my wonden. Maer ghy, ach Heer mijn hoope, laet my u hulp niet faelen Soo sult ghy eer behaelen. Laes! al den troost, en hoope waer van my mijn gemoet seyt, Dat is alleen u Goetheyt. Verlost my door ellende, en armoe neer gedoocken; En 't hert door smert gebroocken; Gelijcker-wijs een schaduw, eyndt met de son moet nemen, En 's avonts is verswemen. Soo gae ick oock daer henen, en naeck al vast mijn ende, Door veel-heyt van ellende. Of even als de sprinck-haen waer van 't geboomt gheknaegt wort, Met kleyne moeyt verjaecht wort, Alsoo komt oock het lijden, dat ick soo veel moet dragen, My nae mijn doot te jaegen. Het lichaem, door al 't vasten, begint zijn kracht t'ontsacken, De slappe knyen swacken. Het vleysch neemt af, de leden verliesen haer gesetheydt, Haer vochticheyt, en vetheyt. Hier tusschen, met al 't lijden, om my noch meer te quellen, Komt sich den spoet versellen. Den spot van mijn partyen, die als sy my sien quijnen! En hant voor hant verdwijnen. Den kop daer over schudden een al te haetig teecken, 't Welck my het hert doet breken. Godt weest doch eens genadich, en laet my hulp geschieden. Een hulp waer doch dees lieden, Waer door dees boose mercken, Godt, dat het uwe kracht is, Waer door dit werck gewracht is. Wat pas ick op haer vloecken, als ghy my soet bejegent, En voor haer vloecken segent? Wat baet het dat sy laster en leugen-tael uytbraken, En sich mijn vyandt maken. Als sy te schande komen, met al haer doen, en leugen, Sal ick u knecht verheugen De schande en versmaetheyt, die moetse over-trecken, En als een kleedt bedecken. Ter-wijl sal ick Godt dancken, en zijnen roem vermaeren By grooter volcken schaeten. Om dat hy voor den armen altijt tot hulp gereet is, Als hy in herten leet is. Als 't vonnis om te sterven nu over hem gevelt is, En hy in 's doots gewelt is. Psalm CXVII. ALle ghy volcken. Onder de wolcken. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge eft lof, en de eere Aen Godt den Heere. Laet uwe keelen Sijn lof niet heelen. Hy is genadig, Hy is goet-dadich Over ons menschen Boven ons wenschen. In eeuwicheden Sullen de reden, En alle woorden, Diemen oyt hoorden, Die hoope geven Van 't soete leven: Nimmer-meer liegen, Of ons bedriegen, Nimmer-meer mis zijn: Maer altijt wis sijn. Psalm CXXIII. TOt u verhef ick mijn gesicht, Ghy die ver boven 't sterre licht U wooning inden Hemelen hout: Waer van ghy alle ding beschout, Gelijck een knecht, die nimmer-meer De oogen aftreckt van sijn Heer: Maer neerstig op sijn handen let, En d'oogen vlugh daer nae verset: Of als een dienst-maecht kloeck, en trouw, Die 't oogh altijt heeft op haer vrouw, En vlijtig merckt op haer gelaet: En hoe dat al haer wesen staet: Alsoo is oock ons aengesicht Naer onse Heer, en Godt gericht Met groot verlangen om te sien, Oft hy nae lang vertoef misschien, Ten laetsten sich niet eens sal spoen Om ons sijn dienaers hulp te doen. Ach Heer weest int vergeven mildt, Laet uwen toorn, eens zijn gestildt, Ey koompt ons, koompt ons doch te baet, Die met een alte trotsen smaet, Bespot en schandich uyt gelacht, En van de grootse zijn veracht, Getergt, gequelt, schier totter doot, Het lijden valt het hert te groot. Psalm CXXIIII. VVAer Godt ons niet ontrent geweest (Soo segh Israël minst, en meest) Waer Godt ons niet geweest ontrent, Ons leven waer al langh geendt; Als sy, die ons na 't leven staen, Met gramp-schap swanger quamen aen: Sy hadden ons gescheurt geplockt, En levend by nae ingeslockt; Bloet dorstich haddens ons vermoort, In onheyl waeren wy versmoort, Gelijck wanneer het water koomt, In boven 't hooft hooch henen stroomt {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} De mensch als-dan wanhoopig bangh Sijn ziele loost met swaer geprangh; 't Is recht, dat elck de Heere looft, Die ons niet laet tot, eenen rooft Van 't volck, dat gaern ons had verdruckt: Maer uyt haer tandt, ons heeft geruckt. Dies zijn wy bly in ons gemoedt, Gelijck een wilde vogel doet, Die door den strick bedrogen is. En weer den strick ontvlogen is. 't Bedriegelijck net voor ons gespreyt, Den losen strick voor ons bereyt, Die sijn nu t'saem ontwee, en wy, Gelijck te vooren leven vry Geen mensch verwonder seer hier van, De Heer die alles, alles kan, Die 's Werelds rond geschapen heeft, Aerd, Hemel, en al watter leeft, Doet ons in alle noot by-standt Door kracht van zijn vermogen handt. Psalm CXXVII. 'T Bouwen, dat de bouwers bouwen, is vergeefs aen 't huys geboudt, Alsser Godt sijn handt van houdt. 'tWaken dat de waeckers, waecken waer al niet soo Godt de stadt Niet in sijn bewaringh hadt. 's Morgens vroeg uyt't bed te rijsen, 's avonds laet na bed te gaen Is vergeefsche pijn gedaen. Met een hert vol angsticheden, krijgt ghy nau den armen kost Alst van Godt niet wort vergost Daer hy nochtans sijne vrienden, die geen sorgen sijn gewent, Een gerusten slaep toe sendt. Kinders voort te willen teelen, is vergeefs hem selfs gequeldt, Alsser Godt sich tegen stelt: Want het is een gaef des Heeren, die hy sijnen vrienden schenckt, En sijn dienaers me' gedenckt. Den ervaren stercke krijger, die sijn handt vol pijlen draecht, Wort soo veel niet nae-gevraegt, Als een man, die vele soonen van sijn saet heeft aen sijn sy, Wort gevreest van sijn party O! wel hem die sijne koker: vol van sulcke pijlen heeft. Die de Heer sijne vrienden geeft. Heeft hy in het recht te hand'len met een kloeck, en stout vyandt. Soo en raeckt hy niet te schandt. Psalm CXXXI. MYn hert, als 't hert der dwasen, En is niet opgeblasen, Dies wordt ick niet gedreven Om groots, en trots te leven, En moedich op mijn krachten {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn minder niet te achten, En als de stoute rijcken, Mijn meerder niet te wijcken! Ick laet De baetse sinnen De reden niet verwinnen: En 't hert my met bedriegen. Om alte hooch te vliegen; Waer slecht, en recht behaegt my, Ist anders Heer soo plaegt my, Laet ongeval, mijn lot sijn, En Godt niet meer mijn Godt sijn Een kindt dat versch gespeent is, En teederlijck verweent is, Mach ick my by gelijcken, Als die 't in my doe blijcken: Een kindt dat kleyn en teer is, En noch sijne lusts geen Heer is; Alst onlangs heeft gesogen, En naulijcx zijn ontogen Des moeders lieve borsten, Daer 't keeltgen soo nae dorsten, En 't hertgen door ontfonckten, En d'oogjes soo na lonckten, De handjes soo nae grabbelden, Het tongsken soo aen sabbelden, De lipjens vast begreepen, De tantjes soo beneepen, Waer uyt het natjen haelden, Dat door al 't montjen straelden. Het natjen dat soo soet was, En't best van 's moeders bloet was, Kan niet soo treurich steenen, En nae zijn moeder weenen, Kan niet soo seer verlangen, En aen zijn moeder hangen: Als ick Heer, steets gae trachten Om alle mijn gedachten Tot u alleen te senden. U, hulper in ellenden U trooster in het lijden, U leyts-man in het strijden, Die oorsaeck van mijn pracht zijt; Die oorsaeck van mijn macht zijt, U Gever van mijn kroone, En 't huys, dat ick bewoone, U gever van mijn leven, En die 't all hebt gegeven. Mijn landts-lie van den vromen Israël afgekomen, Dewijl Godt, die de helt is, Dient al in zijn gewelt is, Een heylandt inden druck is, Een oorspronck van geluck is, Wat soud u dan beletten, U hoop op Godt te setten, Wilt dan op niemand bonwen; Maer hem alleen betrouwen; Hebt hoop en laetse duyren Van nu tot aller uyren. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXL. VAn menschen, Heer, die stout, en wrevel-moedig zijn, Die boos van binnen, proncken met een vroomen schijn, Die dagelijcx twist verschaffen, en verwecken strijdt, Begeer en wensch ick ernstig, dat ghy my bevrijdt. Haer tong is, als een slangen tong, en baert veel smart, Haer steecken raecken tot in 't diepste van het hart, Sy schiet fenijn, als d'adders, en een yeder woort, Dat van haer glijdt, is inde ziel gelijck een moort. Geeft my Heer, in alsulcken volck haer handen niet, Dat al mijn doen, en laten listelijck bespiet; Dat mijne voeten kuylen delft, en stricken set, En arbeyt in te werren in 't bedrieghelijck net; Wat kan ick anders, Heere, dan te gaen tot u, En seggen: Heer ghy zijt mijn Godt; helpt ghy my nu. Verhoort mijn stem en neemt mijn treurich smeken aen: Ghy die zoo dick in 't strijden my hebt by gestaen; Laet doch den boosen zijnen boosen wil niet doen: Breeckt zijnen aen-slagh, wilt zijn boosen wil niet voen. Op dat hy soo 't hem luckt, verwaent en sier daer op, Ten Hemel niet verheffe zijnen trotsen kop. Het onheyl, dat nu zijn verschelmt gemoet vast brout, En zijn vergifte tong, vast in 't verborgen spout: Geeft Heere, dat, dat zijnen eygen meester raeck; Op dat hy 't sop voor ons bereyt, eens selver smaeck. De Heer salt doen, en straffen met een swaren straf, En senden op haer vlammen van den Hemel af. Met blixem straelen, sal hy haer te neder slaen, En eeuwich, eeuwich, eeuwich, niet weer op doen staen; Dus blijckt het dat een valsche tong, vol ongeval Op aerden geen geluck van Godt beerven sal. Maer na een korte tijdt met pijn ontsalicht wort, En hooch gestegen laag ter neder afgestort. Want Godt de Heer (dat moet gewis altijdt soo gaen) Die neemt in 't eyndt der onderdruckten saeck eens aen. En maeckt een eynd van al haer jammer, en verdriet, En vrijtse van den overlast, die haer geschiet, Dies dancken oock de vroomen haeren Godt en Heer, En geven hem onsterffelijcken lof, en eer. Psalm CXLVI. LOoft, mijn ziel, den Heer van boven, Die ick prijsen sal en loven, Loven sal soo lang het leven 't Lichaem niet en sal begeven: Stelt geen hoop op groote luyden, 't Sijn maer menschen kind'ren; huyden Sijn sy iets, en hooch in waerde Morgen niet, en weer tot aerde. Huyden schijnen sy een wonder Morgen moeten sy daer onder, Al haer poogen en aen-slagen Sal de wint daer heenen dragen. Salich dan, die Godt te baet heeft, En alleen tot troost en raet heeft. Iacobs God, die van 't begin is, Die dit al, met datter in is, Heeft geschapen die noyt faelden En zijn woort niet in en haelden; {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Die van onrecht kan bevrijden; En doet recht, die onrecht lijden. Die men arme menschen spijsen, En veel goetheyt siet bewijsen, Aen die, die de boeyen prangen En in kerckers zijn gevangen. Menschen die niet sien en konnen; Sietmen hem het licht vergonnen, Hy verheft de neer geslagen, Vromen zijnt die hem behagen. Over vreemt en over weesen, Laet hy zijne sorge weesen. En de man verlaten vrouwen, Laet hy oock zijn ooch aenschouwen. Maer de boose doet hy wijcken Met haer listen en practijcken: Hy is eeuwig Godt, en Koning. En in Sion is zijn woningh. Psalm. XLIII. GOdt die ick mijne Richter maeck, Weest beslichter in alle mijn saeck Tegen 't boose gebroet dat my Wil verstricken en helpt me ghy. Godt mijn sterckte mijn toeverlaet, Daer het herte zyn hoop op slaet, Godt mijn hulper hoe komet by Dat ick sonder u hulpe zy? Waer-om laetge my inde pijn, En soo treurig en angstig zijn? Als die bloedige vyandt dringht; En my 't hoogste gevaer omringht. Sendt u waerheydt en heylsaem light Dat ick al mijne gangen richt, Om te wandelen op het padt Naer u heylige vreuchde-stadt; Om te maecken aen u altaer. In u Goddelijck huys, en daer U Fonteyne van herts geneught, U Fonteyne van alle vreucht, By te wesen in herte-lust, En geduerige ziele-rust: Om met lieffelijck harp-geklanck, En het edele keel gesanck, U te prijsen om al het goedt Dat u gunstige handt my doet. Waerom sijt ge soo seer ontstelt? Waerom sijt ge soo neer gevelt? O mijne ziele nu quelt niet meer; Hebt betrouwen op Godt den Heer: Die ick looven en eeren sal, Als mijn lijden en ongeval, Eens ten eynde sal zijn gebraght Door zijn vaerdige hulp en maght. Psalm LXVIII. SOo Godt maer eens sijn hooft op slaet, En ziet zijn vyandt aen; Sijn vyandt en al wie hem haet, Daer isset me'e gedaen. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy stuyven rontom van hem heen En moeten op de vlucht: Gelijck een roock die eerst wat scheen En weg dampt inde lucht. Sy komen om met al haer maght. Door onses Gods gewelt: Gelijck het was by 't vuyr gebraght Door kraght des viers versmelt. Maer sy die minnaers zijn van deught Op-rechte vrome lien Die moet haer herte zyn door-vreught Als sy Godts oordeel sien Nu heft een vrolijck lietgen aen, Daer Godt in sy geroemt. Verheught en effent hem de baen: Den Heer is hy genoemt. Hy ist die heen sweeft op 't gewolck. Al is sijn Hemel hooch; Nochtans op al des wereldts volck Hout hy altijd zijn oogh. Daer siot hy hoe 't de wesen gaet. En wat de weduw doet, Wie datse me'e of tegen staet: En quaet bewijst, of goet. Die haer wel doet is vry van smert; Die anders wordt geplaeght: Hy toont dat hy eens vaders hert Tot wees' en weduw draeght. Daer merckt en acht hy op de pijn Van 't kinderloose paer Die hy wel haest te niet doet zyn En maeckt haersaet vrucht-baer Dan zietmen dat het eensaem huys. Daer treurig wordt geleeft, Van kind'ren woelt en al zijn kruys Geheel vergeeten heeft. Een mensche die in banden is, En 's doots gevaer vast lijdt, Verlost hy uyt zijn duysternis, Iuyst op den reghten tijdt. Wanneer het volck komt tot af-val Vervloeckt hy haer het landt En overweldt het heel en d'al Met een onvrught-baer sandt. Godt eertijdts doe ghy langs den hey, In 't woest Arabisch rijck, U volck voor heen tooght als geley: Doen waert ghy wonderlijck, d'Aerd' beefden tot in haeren gront, Door bangheydt die sy leedt; En voor dien Godt, heeft 's Hemels rondt Van grooten angst gesweet: De groote droppen vielen neer, En Sina was onstelt Voor Godt dien alder-grootste Heer Israëls stercke helt. Dus hebt ghy Godt wel een gedaen; Maer nu soo koomt ghy soet, Een over ons Heer laet ghy gaen Een rijcken Hemel vloet: Waet door het landt, voor heen verdort, En jammerlijck geplaeght. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Genadig weer gesegent wordt En schoone vrugten draeght Op dat het soo voor al 't gediert 'tGediert 't welck koomt van dy Van dy gemaeckt van dy bestiert Een kleyne wooning sy. De menschen, door ellendt bedroeft Wort daer van u vergost Het geen dat yeder een behoeft Tot sijnen dranck en kost. Wanneer de trompet ten allarme verweckt En 't hert door vrees bevriest; En ghy ons dan den doot ontraeckt, En 't hert de vrees: verliest. Dan krijgen de maegdekens Heerlijck stof Tot een triumphisch liedt: Dan spreecken haer heldere keeltgens ulof Voor 't goe t van u geschiet. De Koningen is haer hoop gegrondt Op kracht van haer slag-oort, En op haer onderling verbondt: Nochtans sy moeten voort: Sy moeten schandig op den loop; En haeren rijcken buydt Deylt onder haer den swacken hoop Der stille maaghden uyt. Of ghy een wijl ellendig duyckt, En u ô! e'el geslacht Een bangen slaep de ooghen luyckt; En hebt noch staet noch pragt; Of ghy bedruckt u neder set In d'assche by den pot, In 't aensight leelijck en besmet Een yeder tot een spot: Nochtans wanneer ghy uw vertoont, O! uyt-gelesen schaer, Soo wort u uytgenomen schoont' De Werelt openbaer; Gelijck eens duyven hals, als daer Der sonnen glans op slaet, Weer-schijnig glinstert en soo klaer Als Goudt en Silver laet. Wanneer dien Godt die 't al vermagh, Die maght'ge Koningh sloegh En nae den vreesselijcken slagh Verstrooyden en verjoeg: Doe weeck uyt sijnes volcks gemoet De naght van droevigheyt, Die door voor-gaende tegen-spoet Daer over was verspreydt. Doe lighten haer in haeren geest Den soeten dagh van vreught, Die 't hert eerst door 't gevaer bevreest, Naer droef-heyt heeft verheugt. 't Gelaet eerst droef, ontverft verschrickt Dat siet nu frisch en wit Gelijck de snee van verre blickt Die Salmons top besit. Of Basan sich op haer geberght Vermetelijck verheft Of schoon zijn hooght de wolcken terght: Godts berg die overtreft. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts berg is vrught-baer: die heeft gras En voet soo menig kruyt, En geeft soo menig e'el gewas Dat op sijn toppen spruyt. Godts bergh in sijn bevanck is wijdt; En op zijn Heerlijckst 't sop Woont Godt met lusten; en altijt, Altijt woont hy daer op. Wie telt, wie teltse altemael, Godts stercke ruytery? Telt duysent duysent duysent-mael: 't Getal komt noch niet by. Is't wonder dat hy wonder wraght (Die sulckeu Heyr bekeert?) Op Sina?en met sulcke kraght Noch by zijn volck verkeert? Ghy zijt gestegen in de hoocht', En hebt (een Heerlijck dinck!) Gevangen, ten triumph vertooght Die eerst een ander vinck. Ghy zijt in Godts palleys geraeckt Daer kreegt ghy uwen wensch. En werdt met gaven rijck gemaeckt Tot nutheyt van den mensch. De gaven hebt ghy uyt gestort, En yeder een vergont. Iae 't volck oock dat soo hadt gemort En u eerst tegen-stondt. Soo dat hy die eerst tegen u Hart-neckigh was sig buyght, En die eerst vlughten, blijft, en nu Van dij als heer betuyght. Lof moet hem sijn lof dagh op dagh, Dien Godt die wel verdruckt; Doch als mens' niet meer lijden magh, Oock uyt verdrucking ruckt. Hy is een Godt die hulp verschaft, Als menschen hulpe draelt; Die als de mensch niet waght dan 't graft, Den mensch het graft onthaelt. Hy isset die zijn weer party, Vervreemt van zijn verbondt Het hooft te mortel slaet, als hy Een slaef blijft vande sondt. Het volck dat Godt tot volck verkoos Dat spreeckt hy aldus aen, Als 't droevig is en troosteloos, Om troost te doen ontfaen: Ick sal u uyt de slaverny Waer in dat ghy nu treurt, Uyt haelen; en u maecken vry; Als 't eertijdts is gebeurt: Gebeurt is aen het diepe Meyr; Gebeurt is te Basan, Doen ick u door braght met u heyr En dwong u den tiran. En als den slagh nu is gedaen, Soo sultge uwen voet, Root-verwig maecken, en doen ba'en In uwes vyandts bloet. Daer salmen sien dat menig hondt 't Bloet eer 't in d'aerde treckt, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat uyt vloeyt uyt sijns meesters wondt, Graegh van het velt opleckt. Heer die ons Godt en Koning zijt, Hoe Heerlijck treckt ghy heen, Met uwen staet die soo verblijt Koomt naer u huys toe treen! De schoon triumph en pompery, Die m' u ter eeren houdt, Wordt vande goeden op een ry, Aendagtelijck aenschout. De sangers gaende eerst voor uyt, En lossen soet gesanck: De speel-luy volgen, 't stem geluyt, Smelt onder 't snaer-geklanck. De maeghden dan, en haer gebom Met sancks en klancks gerucht, Door bromt de herten om en 't om En hommelt door de lught. Aldus, ist dat het lietge gaet, Welcks re'en de slemme queelt De Tamborijn den slag op slaet, Het spel den toon van speelt. Looft Godt nu al ghy Iacobs stam Voor Godt soo lief en waerdt, Dat hy u tot zijn volck aennam, Uyt al het volck der aerdt. Looft Godt en geeft hem sijne eer Al die Godts kneghten bent, In hem alleen voor uwen Heer, En grooten meester kent, Looft Godt daer 't looven meest betaemt, By 't volck van Godt bemindt, En met den waerden naem, benaemt, Van sijn verkooren kindt. Looft Benjamin wel eer soo sleght, Maer nu door Godts weldaet Uyt uwe kleynheyt op gereght Tot een soo grooten staet. Looft u ghy vorsten Napthali, Ghy vorsten Sabulon, Ghy vorsten Iuda en al wie Godt oyt zijn land vergon. U Godt Israël, is de geen Daer ghy soo hoog door stijght. Soo sterck door heerschst. hy ist alleen Daer gy die kroon door krijcht Al watter is bekennen wy, O Godt dat is u werck: Van uw is 't rijck en Heerschappy: Daer om maeckt gy't ons sterck. Ghy sijt het die het eerst begant Volvoert het tot den endt: Ghy sijt die ons den strijdt gewandt, Blijft ons altijdt ontrent Beschermt u stadt Ierusalem, Als haer de vyandt naeckt, Uyt uwen Tempel sluyt ghy hem Dat hy daer in niet raeckt. Dan salmen nienig Koning sien Van 't een en 't ander lands Die u sal gaven komen biên, En doen sijn offerhant, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu werpt het volck sijn hooghmoet om, Dat op ons schelten tiert, En ongestuymig is en dom Gelijck het wilt gediert: Dat om ons heen als kalv'ren springt En gaern had in den dwang En tot ons in als stieren dringht En maeckt ons 't herte bangh. Verstroyt en jaegt den hoop uyt 't veldt Die op sich selven staet: Die sich op sijnen schadt en geldt, Als op sijn Godt verlaet: Die moedig op sijn schildt en sweerdt, Treurt als den oorlogh slaept En, in het strijden onverveert Sijn rust, in onrust raept, De vorsten uyt des Wereldts kant Alwaer de Sonne gloeyt, En 's menschen lichaem swart verbrandt, En die de Nijl bespoeyt; Die sullen op de reyse slaen, En haer tot Godt-waert spoên En bidden deftig voor hem aen En Offerhande doen. Ghy Koninckrijcken wijdt en groot In naem en faem verbreydt. En langhs den heelen aerden-kloot Met landt en sandt verspreyt. Singht Godt den Heer een lof gedight Die boven d'Hemel sweeft; Den Hemel van hem selfs gestight Daer hy den donder geeft, Den donder die geschat'ren koomt, En toont sijns meesters maght En maeckt wel't stoutste hert beschroomt, En sijnen Heer geacht. Wat voorspoet dat u ooge siet, Of in of uyt den strijdt: Wat daden datter sijn geschiet Of voor of in dees tijt: Al wat u hert bedencken kan Van glory maght en goet Geeft hem alleen de eer daer van Die 't altesamen doet. Israël ist, daer hy betoont, Wat voor een Godt hy is, Israël daer hy stadig woont, Als in sijn erffenis. Dewelcke sijn't, daer hy verklaert Wat dat hy heeft voor sterckt, En sijne Godt-heydt openbaert Door 't wonder dat hy werckt. Godt toont alom sijn Majesteyt, Maer in sijn Tempel meest, Een heylige ontsaghlijckheydt Bevangt daer 's menschen geest. Van hem koomt maght en goede spoet, Die is of wesen sal: Van hem koomt kracht en goeden moet: Van hem soo komt het al. Niet voor die geen die hem verlaet Op 's Werelts valschen schijn {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer die op Godt gestadig staet Gepresen moet Godt sijn. Psalm LXIX. HElp help ach God! het water dat is tot aenden mont; Help help ick gae te grondt: De ziel staet op de lippen; ten dient ten dient niet naeder Help my mijn Godt en Vaeder. Ick ben gelijck een mensche die in een diep moerasch Vergeefs maeckt veel geplas; Vergeefs 't hooft op wil houden, als hy begint te sincken, En vast sijn doot te drincken. Mijn keel door staedig roepen die slaet een heersch geluyt En laet de stem naeuw uyt. 't Gesight terwijl de Heere vast met zijn hulp blijft marren Is moê door 't stadig starren. Mijn haters die my haeten met onverdienden haet, En doen my 't onreght quaet, Sijn meerder dan de hayren die op het hooft my groeyen; Men siet haer 't volck toevloeyen. Ick moet de straffe dragen (en draeghse met gedult) Die ick noyt heb verschuldt: Reght of een mensch van dingen die hy noyt heeft gestoolen 't Vergoeden wierdt bevolen. Nochtans mijn onschult Heere, die is u openbaer, En voor uwe oogen klaer; En of ick met de dwasen oyt dwaeselijck ging doolen Dat is u niet verhoolen. Laet mijn onschuldig lijden, en onverdiende pijn Geen stof van schaemte sijn: Geen stof van schande weesen, voor haer, Godt der hayrkragten Die op u goetheyt waghten: Die door een heylig leven, gestadig (als ick doe) Sich spoeyen naer u toe. Op dat het haer niet hinder die hoop te blijven hoopen, Dien loop te blijven loopen. Is 't niet om uwent wille dat ick veel spotterny, En veel versmaetheyt ly? En dat my als ick peynse waer voor ick ben gerekent, De schaamt het aensicht teeckent: Mijn broers van eene Moeder met my ter Wer'lt gebragt; Daer ben ick van veracht: Sy houden my alt'samen als waer ick niet haer broeder Haer Moeder niet mijn Moeder Den yver tot u wetten doorkoockt nochtans mijn hert Met innerlijcke smert: Met doodelijcke quelling, als ickse vanden quaeden Lichtvaerdig sie versmaden. Dat u gedaen wordt Heere, dat treck ick my soo aen Als waer 't my selfs gedaen. U schenders sijn mijn schenders en u te sien verachten Door pijnight mijn gedachten Ick ween; en door ontreckingh van 't noodelijcke broot Benader ick mijn doot. Sy lachen met mijn weenen, de wreedt geaerde gasten En spotten met mijn vasten. Beneem ick mijne leeden haer ciersel en gemack, En windse in een sack, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy sullen my haer selven gelijck een nar beschrijven En daer den spot me'e drijven, 't Wort door de Stadt een fabel een spot van alle man; Elcks tonge gaeter van; Men hoorter inde poorte van schimpen en van rallen En by de wijn van kallen. Terwijl bid ick u Heere en bidde u op die tijt Als ghy te bidden zijt. Wilt nu ghy Godt die Godt-heyt en trouw in 't hert hebt woonen Trouw hulp aen my betoonen. Verlost my van d'ellenden waer door ick schier beswijck En smoor als inden slijck. Verlost my van mijn haeters, dat sy my niet vernielen Als grondeloose wielen: En dat ick in benautheyt als in een diepen vloet, Doch niet verdrencken moet. En sonder hoop van uyt-koomst als in een toe speloncke In ramp niet blijf versoncken Verhoort Heer want u goetheyt is troostelijck en soet Voor troosteloos gemoet. Koomt hy ach schuylt niet; haest u na dat u goetheydt groot is. En uwen knecht in noot is. Draeght sorghe voor mijn leven, behoedt het my voor schandt Van mijn verwaendt vyandt. Ghy zijt in al's mijn tuyge: ghy weet van mijn versmaetheydt, En van mijns vyandts quaetheyt. De smaedt doorstack my 't herte; en in al 't swaar gequel Was niemandt mijn gesel. Ick sag of 't yemandt smerten doen my de pijn verteerden Daer was geen mensch die 't deerden. Ick wachten oft my yemandt een troostig woortge gaf Maer elck was even straf. Gal was mijn spijs, en edick den dranck die sy my gaven Om mijnen dorst te laven. Dies moet haer aen haer tafel den kost vergiftigt sijn, Met doodelijck senijn. Een onver-waghte plaege moet haer de maeltijt stooren, En alle vreugde smooren. Hel' duyster moeten d'oogen en blindt moet sijn 't gesicht In 't alderklaerste light. De leeden ende rugge die moet haer sijn gebroocken, En 't lijf haer t'samen kroocken. U ongena als water dat uytgegoten wordt Moet op haer zijn gestort. U aldergrimmigst toornen moet over haer verdueren, En eeuwig haer doen treuren. Haer wooning daer sy woonden verlaeten en om veer, Sy niemandts wooning meer; Hout alle haere sonden op eenen hoop vergaert, In u gemoet bewaert: Op datse haer beletten 't rechtvaerdig loon der vroomen Van u oyt te bekomen. Geeft haer Godtloose namen tot loon van soo veel quaets In 's levens boeck geen plaets. Laetse in 't getal der vroomen die inde deughdt volherden Niet aengeschreven werden. Ick steeck in diep ellende mijn hert door druck ontwee, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Is in mijn soo wee. Ghy Heere moet my helpen, en my daer heen verheffen, Daer 't quaet my niet kan treffen. Ick wil een liet gaen dichten, en richten mijne stem, Tot lof en prijs van hem, Van hem die mijnen Godt is tot lof en danck des Heeren Om sijnen naem te eeren. Dat sal hem liever wesen, en aengenamer saeck, En van veel meer vermaeck, Dan ofm' een os een beeste, met hoorns en klauwe brachte En hem ten offer slachte. Den armen sal 't aenschouwen; en bannen al 't getreur, En nemen vreught daer veur, Godts Dienaers wordt het herte, 't welck droefheyt hadt ontrustigt Met vreugde heel doorlustigt, Want Godt verhoort de kleyne al sijnse slecht van staet, En is haer toeverlaet. Sijn-volck soo swaer gevangen stelt hy haer noot en lijden Niet sorgeloos besijden. Daerom moet Hemel aerde met al dat daer op leeft, Met al dat daer in sweeft: De Zee en alle dingen die haer daer in verroeren Sijn loften Hemel voeren. Want hy sal 't waerde Zion nae al de pijn en druck Herstellen in geluck. En Iuda sal haer steeden, te vooren gants vervallen, Sien leggen in haer wallen. Sien bouwen sien hermaecken, op datmen daer verwerf Een seeker plaets en erf. Al die Godts naem beminnen, die sullen daer in woonen; En met haer haere Soonen. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Starters boeck-bestraffing. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het wroegende gemoet, wat ist een wreede Beul? Te spade; vind men troost, noch hulp, noch heyl, noch heul. 't Verwecke een yder dan zich selven wel te quijten, In deugdes baen te gaen, noyt vrucht'loos tijdt verslijten. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Klagte Van Jan Jansz. Starter, Gedaen, als uyt het Graf, over sijn dertel, en ontuchtig Lied-boeck Op De Wiise: Ick vrijde op een tijt een soet Menniste &c. HIer leg ick nu in't Graf, die met mijn geyle d ichten, En fieltsche liedtjens plag gantsch Nedarlant t'ontstichten, Hier legh ick nu int Graf, der wormen spijs en spel, En waght den jongsten dag, die my voor 't oordeel stel. 2. Godt wil genadelijck de zonden my vergheven, Die ick en groot en veel, op aerden heb bedreven. Want soo hy vonnis strijckt na dat ick heb misdaen, Hoe sal ick eenigsins het helsche vier ontgaen? 3. Foey my dat ick mijn Pen en wel bespraeckte reden, Den Duyvel heb' geleent tot stijving van qua zeden, En recht of niet genoegh verijdelt waer de jeught: Heb geyle vrijery geleert in plaets van deught. 4. VVat seg ick vrijery! och waer 't daer by gebleven, En had mijn snoode hant noyt arger iets geschreven! Maer laes! mijn dertelheyt, dat alder-meest my druckt, Heeft na, tot guytery en ontucht my verruckt. 5. So gaet het. Niemand is van stonden aen de quaetste: Maer is men 't niet terstont, men wort het wel in 't laetste, Wanneermen hem, die ons by trappen schalck bestrijt, (Den Helschen vyand) niet terstondt de weg af-snijt. 6. Van geyle vryerij ben ick dan voort getreden Tot fieltsche Guyterij en tot oneerlijck-heden; Soo datter in mijn boeck verscheyde liedtjens staen, Die d'ontucht eens Bordeels by na te boven gaen. 7. Gy maegden, die de naem van eerbaer gaern soudt dragen. Laet dit oneerbaer Boeck u nimmer-meer behagen. Denckt, als ghy dat maer met u teere hand aen raeckt, Dat ghy daer med' genoeg u eerbaerheyt versaeckt. 8. En gy die door verstant en lang versoeck van jaeren U onervaeren jeugt voor onheyl moet bewaeren, Onthout haer doch voor al dit boeck! want boose reen,1. Cor. 15.33. Gelijck d'Apostel seyt, bederven goede zeen. 9. Wilt u Godt-vruchtig huys van dese blaem bevryen, Dat ghy daer lijden sout bordeelsche fielteryen. Denckt vry, als in u huys dit boeck gevonden wort, Dat ghy u goede naem doet grootelijcks te kort. 10. Hoe meynt gy dat de geen, die sucht tot vroomheyt dragen, Uyt u onachtsaemheyt niet scheppen groot mishagen? Als ghy u jonge jeugt, soo buygelijck tot quaet, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} In plaets van 't heylig woort, die vuylheyt lesen laet. 11. Ghy overheyt die 't swaert gekregen hebt in handen, Om selfs door schrick en straf te weeren uyt u landen Godloosheydt, schendery, onkuysheyt en al 't quaet, Dat een verdurve ziel door slimme lust begaet. 12. VVilt dit oneerlijck boeck, een pest der jonge lieden, Voor al niet laten toe, daer ghy hebt te gebieden. Stelt sware boeten in voor die verkoopt en prent Of dit, of eenig boeck, dat goede zeeden schent. 13. Daer wort wel meenig boeck tijranniglijck verboden, En sulcken smet moet zijn van u met ernst gevloden: Maer oock wort meenig boeck godtlooselijck gedooght, En sulcken smet ghy oock met recht wel vlieden mooght. 14. Augustus heeft wel eer Ovidium verdreven, Om dat hy had te geyl, de minne-kunst beschreven: Siet toe dat u, die lijdt soo meenig vuyl gedicht, Dees Heyden niet verdoem' in 't algemeen gericht. 15. Gy oock wie dat gy zijt, die Christi volck wilt wesen, Denckt niet dat u dit boeck geoorlooft sy te lesen! 1 Pet. 15. 16.VVant ghy moet heylig zijn, en d'heyligen betaemt, 1 Eph.2.3.4.Dat geen oneerlijckheyt zy onder haer genaemt. 16. Ghy moet in 't suyver licht een heylig leven leyden, VVilt ghy niet zijn van hem, die 't licht is af-gescheyden.1.Ioh. 1. 5. 6. O, die onheylig leeft, wilt u verderf ontvlien: VVant sonder heyligheyt en sal God niemand sien.Heb. 12. 14. Eynde. GOet-gunstige Leeser: dat Ian Iansz Sterter alleen klaegt over sijn Liedt-boeck, en geschiet niet, als of daer geen meer en waeren van gelijcke stoffe (och daer zijnder al veel meer, gelijck hy in dit gedicht selfs te kennen geeft in de aenspraecke tot de Overheyt in 't twaelfde ende veertien de veers,) maer hy klaegt over 't sijne in 't besonder, om dat hem dat in 't bysonder meeste aengaet, ende om dat het selve aldergemeenste is, ende meest over al gevonden wert, oock selfs dick-wils in seer treffelijcke ende ('twelck te beklagen is) andersins Godt-vruchtige huysgesinnen. De Liedtjens aen te wijsen, daar in dit gedicht voornamelijck op gesien wort, acht ick ende onnoodig, dewijl sy veel en niet dan te veel bekent zijn, en onbehoorlijck, dewijl sy al te schandelijck sijn. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. A. Middelen tot heyl en Deugde. AY my! wat plagen &c. 15 Als een Herder sijne schapen &c. 80 Toe-verlaet der Rechtveerdigen onder 't Nieuwe Verbondt. Al wie God-saliglijck na Christi Wil wil leven, 81 Een noodig. Al 't oudt en 't self; altijdt segt ghy van goed, 84 Schadelijkce Een-dracht. Als de hooge noodt, by tijden, 91 Alder-lieffelijckste Liefde ware Ziels verheugenis, 154 Alleen niet 't kruys van Godes Sone, 192 Al diè woont in 's Hemels Throonen, 280 De Broederlijcke Een-dracht. Ay! siet eens, hoe bequaem is 't, Alle ghy volcken onder de Wolcken. 284 B. Benaude mensch, die, by 't veel-vuldig lijden, 35 Schild-konst Straf-rymen, Ofte Idolelenchus Beeld-rijcke Schilderhant &c. 215 D. Noodiging tot Deugde. De soete Meere-minne, 9 Dus aen-ving ick vast met vreugden, 20 De Kroon is niet soo waerd en soet, 30 Dit lang (door fieckt vertraegt) &c. 34 Deugde-loosheyts Ellendt. De mensch, door al sijn leven, 39 De mensch in 't quaed door qua' gewoont &c. 71 De mensch, die, niet in 't quade gants versopen, 71 De mensch wiens hert gelijck een vruchtbaer &c. 72 Die 't al, met reden, eyscht, &c. 74 De Geest en kan in kruys niet ongevoelijck wesen; 83 Goddelijck ontsagh. Doe Israël, na veel slavens, uyt Egypten schied, 87 Dees groote woorden sprack Israëls Macht &c. 105 Van vol-maeckte Regering. Daer wordt gereden-sist, hoe-danig heerschappy, 110 Deugds middel-padt. Die door des Werelts woeste baeren, 136 't Lof van Liefde. De Liefde, voort-gebracht &c. 151 Raed tegen Toorn. Door eygen-liefdes op-geweck, 197 Idolelenchus, Of Beelden-straf. Dichter, die de blinde Werelt, 212 Godt de wraeck. De Vyandt mach te velde zijn: 240 De Heere sit wel hooch, &c, 244 De menschen die een Godtheyt noemen &c. 251 Doet my wel en laet my leven, &c. 265 Doet gena, siet my met oogen, &c. 267 Doet my, Heer, na u beloften. 268 Daer en is niet in mijn leven, &c. 277 De Een-dracht door Gods Geest. 287 {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Weldoen en vrolijck zijn. Eer ghy, Vrient van hier vertreckt, 33 De wijse Koop-man. Of Van de ware versakinge sijns selfs. Een Koop-man, die het e'el-gesteent beminden, 69 Spels mate. Elck heeft sijn by-sonder drijven; 137 Een dorstig Hert dat voor de honden vliet; 243 Eens heb ick een woord gesproken, Heer, 268 G. Voor-nemens Bekrachting. Gy klaegt dat ghy al-tijdt, verwonnen word &c. 32 Ongelijkce standt der Vroomen en God-loosen. Geluckig wiens gemoed noch Goddeloos &c. 43 Ondoodelijkcen Doodt. Gelijck de Salamand'r in 't vuyr kan sweven, 115 Deugd-soeckers oog-punckt. Gy-vraegt my of ick selfs beleef &c. 190 Ghy die de Liefd onmog'lijck acht te zijn, 160 Lijdsaemheydts Erinnering. Ghy die de naem van Christen draegt, 162 Christelijcke wensch. Go'e wensch, go'e wenst: 202 Gewillighe Patientie. Getrouwe Herten, die nu lijd, 233 God is een rechte Richter, 242 Victoria Victus, Den waren zegen Gods. Ghy Goddelijck Geslacht, &c. 255 Ghy Knechten, die den dienst des Heeren &c. 279 Geluckig boven maten; 289 God die my plach te troosten &c. 298 Geeft lof en danck &c. 306 Godt die ick mijn richter maeck. 314 H. Onnutt' en schadelijcken arbeyt. Hou op die geyl gedicht of minne-klachten &c. 2 Richt-snoer der begeerten. Heyl-gierig mensch, wiens grondts gedachten 4 Godsalicheyts genoegsaemheyt. Heeft yemand, door gestadig draven, 6 Het best heb ick verkoren, 23 Hoorn my, en merck ghy Volcken, 57 Heyl uyt onheyt. Hoe ongelijcken lot, 87 Heylige stemmen, 158 Hier tusschen, soo ghy lijden moet, 170 't Swaert in sijn plaetse.Of tweederley heerschen. Hoogheyts minnaer, die 't aght voor lij'en 181 Lust om ontbonden te zijn. Hoe lang, ach Heer! &c. 205 Hoe sal doch de Ieugt, &c. 265 Heer, u Woord is onbeweeglijck, &c. 270 Heer u Woord is mijn lantaerne, &c. 270 Heer, mijn God, ghy zijt rechtvaerdig, 272 Heer, tot u, wanneer de sinnen, &c. 273 Hertgrondelijcke min draeg ick in mijn gemoet, 281 Hier leg ick nu in 't graf. 324 Help help ach Godt &c. 321 {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Ick hoor Trompetten klincken; 79 In des beminden lof, 156 Is 't hoop van aerdsch gemack of heyl 165 Is 't om u vryicheyd gedaen: 166 Is Gods-dienst vryheyd uwe wensch: 169 Ick send en sal altijt tot Godt mijn stemme senden, 245 Ick roep tot u gestadig, Godt, 246 Ick besloot in mijn gedachten, 247 K: 'K wordt t'onrecht vervolgt van Vorsten; 274 L. Christelijcke Onsondigheyt. Licht werden in den mensch door quade re'en 129 Licht kan u 't Vleesch veel uyt-vlucht dichten: 186 Leert my Heer, leert my de wegen &c. 266 Laet u in gedachten komen u verbondt, 267 Looft Godt den Heer: 278 Looft mijn ziel den Heer 314 M. Dolings Eynde. Mijnen geeft voel ick my dringen, 18 Voor-schaduwing van 't Rijck Christi. Mijn hert ontvonckt: &c. 103 Om-keering des herts-beweging. Moetm' in alles sich versaken. 131 Ootmoedigheyts Lof. Maeck, mijn snaren, een geklanck, 173 Mensche wilt ghy seker gaen, 178 Wel-rijmens Wet. Mijn Vriend die van my eyscht, 208 Mocht mijn klagte tot u komen, 274 Godt, Wonderlijck, Machtig, Goet. Mijn Geest, die swanger zijt van Godes lof, 275 Mijn Godt, mijn Godt, wat isser 299 Mijn hert als 't hert der dwasen. 312 N. Gebed in tegenwoordig en toe-komstelijck Lijden. Na-dien het Bitter gaet voor 't Soet; 92 Doot-Troost. Nu treurt mijn Ziel in desen droeven standt, 119 Noyt en heb ick af-geweken &c. 271 Noch op mijn lans &c. 301 Nu alle menschen swijgen. 308 O. Lof van Deugde. O Deugd, ghy zijt soo schoone &c. 7 Tijdelijck loon van quaed en goed doen. O Ruste-loosen slaep, Daer de arme mensch in leyt, 64 O Grootheyt van Gods Liefd'! &c. 84 Ongerustigheyts Oorsprong. Onbestendig droef gemoedt, 196 Ontstelt u hert daer over niet, 249 O Werelt die ons hert 296 S. Der God-loosen nietigheijt. Sy hebben my (soo segge Israël, &c. 57 {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Ioodsche blijtschap. Salige ure vruchtbaer van verblijden, 96 Aen-mercking des Doots. 'S menschen sterven, in sich selven, 100 Sy dien het hooch gebiedt op Aerden is gegeven, 253 Siet my aen, vol van ellenden, &c. 273 May-Liedt. Staet op mijn Bruyt, &c. 291 Soo Godts bevel u niet beweegt. 254 Soo Godt maer eens sijn hooft. 315 T. Aenvechtigns Op-mercking. 'T hert is my benout, Benout (helaes!) 12 'T Geloof allencken kleynder 22 'T Wapen dat ghy aen moet hebben, 28 Christelijcke Klagte. Traen, oogen traen, en word sonteynen 44 Beklag over d'ydele Weet- en Eer-lust. Ter-wijl men hier van alles soeckt te weten, 77 Christelijcke Blijtschap. Tot vrolijck leven, word hy gedreven, 98 Christelijcke Gelatenheyt. 'T en is niet al-tijdt van vreuchde, dat men singt: 179 'T zy wat de Werelt poogt, 250 'T hert, verflauwt, onlustig, quellijck, 266 'T hert, geprangt, verlangt na hulpe, 269 'T is niet dat ghy de Een-dracht prijst, 328 Tot u verhef ick mijn gesicht 311 'T bouwen dat de bouwers bouwen. 312 V. Christelijck Gevecht. Van te strijden wil ick singen, 24 Qua' Rekenings onrust. Verlies van heyl komt uyt de sondt; 149 Uwe Wetten, draeg ick liefde; 271 Uwe Wet, daer ghy de menschen uwen wille &c. 272 Verblijt maer een geringe tijt. 302 Verschijnt Heer alderhoogste Godt. 306 W. Waer-om was het, ô mijn Ziele. 21 's Werelds Ydelheyt. Werelt, met uw' schijn, En vermomde dingen. 60 Van 't Laetste Oordeel. Wanneer de groote dag, die eens moet zijn, 66 Toe-verlaet der rechtveerdigen onder 't Oude verbondt. Wat winden dat'er ruyschen, &c. 79 Wat heeft ons hert een vreugd' ontfangen 97 Kastijdings Salicheydt. Wel aen, ô alle vroomen, &c. 107 Vreugde en rou in 't af-sterven der Rechtveerdigen. Waer toe, mijn Ziel, waer toe gesteent? 116 Niet Nieuws onder de Sonne. Wat is 't onvernoegde mensch, 122 Noodige Kosten-besinning. Wie sich ter hooger Schole geeft 126 Qua'e Toever-laets Bedroch. Waer-om maeckt sich menig moe, 132 {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Noot-saeckelijcke wacht. Wanneer het hert nu klaer van sonden &c. 134 VVare Ootmoed meest gebaert 176 Voor-sichtige Een-voudigheyt. VVaer alle-sins, d' Een-voudigheyt 194 Cieraet der Vrouwen VVat ciert ghy Christen-vrouwen, 201 VVat roemt ghy, trotse Dwinge-landt, 252 VVilt my die ghy hebt geschapen &c. 269 VVaer-om is 't dat ick u VVetten &c. 270 Mayschen Morgen-stond. VVat id de Meester wijs en goedt, 283 VVaer heel de VVerelt goet &c. 287 VVie van de menschen, Heere, 288 VVeent Nederlant, weent: uwe schanden 292 VVat rester noch te seggen 308 VVaer Godt ons niet ontrent geweest. 311 Z. Wissen ingang in 't Rijck Gods. Zijt ghy in angst en schroomen, 128 Den Yver tot Gods Wet. Zalig, in en na dit leven, 265 Eynde.