De on-ghemaskerde liefde des hemels Joannes à Castro Godfried Maes Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De on-ghemaskerde liefde des hemels van Joannes à Castro uit 1686. De illustraties zijn van de hand van Godfried Maes. p. 1, 20, 34, 52, 73, 80, 97, 114, 136, 169, 192, 205, 221, 241, 264: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. fol. *9v: Beweegh.Redenen → Beweegh-Redenen: ‘dat het anders niet en behelst als eenighe Beweegh-Redenen’. fol. **2r: tenghen → teghen: ‘isser weerdigher? ende niet teghen staende’. p. 23: , → (: ‘Godt (soo Paulus seght)’. p. 25: animamalis → animalis: ‘animalis homo non percipit quae sunt Spiritus’. p. 29: videdemus → videmus: ‘videmus nunc per speculum in enigmate’. p. 32: goedthtyt → goedtheyt: ‘Hunne goedtheyt waer gheweken’. p. 35: ) → .: ‘Godes kinderen, erff-deeligh wesen sal.’. p. 47: deso → dese: ‘wat vraeght ghy? dese verkeertheydt’. p. 55: bemionen → beminnen: ‘om op 't hooghst zijn' Schepper te beminnen’. p. 57: suyverhedyt → suyverheydt: ‘sy in suyverheydt bestondt? wat sou men maecken’. p. 58: genochsaom → genochsaem: ‘Die ons genochsaem is, tot prijs van’. p. 63, noot: Lnd. Grau → Lud. Gran: ‘Lud. Gran, in festo S. Cath. Sen.’. p. 64: It't → Is't: ‘Is't dat ghy mijn Dochter, weet, vvie ick ben’. p. 66: Schepse! → Schepsel: ‘maer om dit Schepsel edelder te maecken’. p. 104: alhooghsten → alder-hooghsten: ‘boven de Sonne en noch hoogher tot den alder-hooghsten’. p. 108: schaduo → schaduw: ‘daer de schaduw des doots is, en gheen gheschikheydt’. p. 117: maeckent → maecken: ‘ellendigen kan u, 't hert lijdend maecken’ p. 125: ku l → kuyl: ‘van den kuyl der elende ende van het slijm des dreckx’. p. 128: Franciscsu → Franciscus: ‘gheweest van onsen H. Vaeder Franciscus’. p. 131: Miet → Niet: ‘Niet nieuwts aen u voor-vallen kan’. p. 138: litfd' → liefd': ‘Een uyt-werck vande liefd'’. p. 142: vorsmaedt → versmaedt: ‘Dat hy soo wordt versmaedt van kind'ren’. p. 143: recht-veetdigh-maeckingh → recht-veerdigh-maeckingh: ‘die sijn wesen voert, die door de recht-veerdigh-maeckingh’. p. 144: staffen → straffen: ‘wesen, wat segh ick schande? wat straffen’. p. 168: sorgh.vuldigh → sorgh-vuldigh: ‘Ach! hoe kan ick dan sorgh-vuldigh’. p. 173: Benjnmin → Benjamin: ‘Dat hy als Benjamin het alder-meest’. p. 173: d'Apost'elen → d'Apost'len: ‘Wat heeft d'Apost'len bewogen, als sy’. p. 177: tijden → rijden: ‘voor den tijdt naer het graf rijden’. p. 177: sweers → sweert: ‘Als die, door 't sweert zijn neer-gevelt’. p. 180: Aartsen → Artsen: ‘en al is 't dat de Artsen (gelijck den wijsen’. p. 182: nachr → nacht: ‘oft sijne herbergh, van eenen nacht verblijvens’. p. 187: ovor-laeden → over-laeden: ‘Wilt met voor-spoet over-laeden’. p. 201: onder-gevevingh → onder-gevingh: ‘verwonderingh en onder-gevingh des verstants ten dienste’. p. 214: ghetronwelijck → ghetrouwelijck: ‘mondt als aen een kintje, ghetrouwelijck toespreken’. p. 224: moont → woont: ‘inden mensch, den mensch in Christo woont’. p. 231: verstan → verstant: ‘wel-aen dan volght my met u bevroedende verstant’. p. 233: danckhaerigh → danckbaerigh: ‘alleen, ende uyt een danckbaerigh hert’. p. 235: eeuwigwigheydt → eeuwigheydt: ‘dat ick eene eeuwigheydt daer toe moght besteden’. p. 235: Theossma → Theosima: ‘Theosima. Lieven Vaeder: 't is ghenoch’. p. 236: voertigh → veertigh: ‘van het H. Sacrament des Altaers is veertigh daegen’. p. 238: Pristers → Priesters: ‘Door de cracht des Priesters woordt’. p. 240: gebeel → geheel: ‘Riep, geheel ontstelt van wonder’. p. 247: stll-swijgende → : ‘Daer wordt ghy als een Lam, stil-swijgende geslaegen’. p. 254: vandrn → vanden: ‘ick leve in het Geloof vanden Sone Godts’. p. 256: seis → selfs: ‘zijn wy dan ons selfs niet? aen wie’. p. 261: Is ' → Is 't: ‘Is 't voor my ? ick ben vol wonden’. p. 261: noodigb → noodigh: ‘Die heb noodigh u ghenaedt’. p. 272-279: In het origineel worden de paginanummers 273 tot 278 overgeslagen. Dat is hier ongewijzigd overgenomen. p. 279: te → de: ‘als oft wy sonder maete uyt de stroomende rieviere’. p. 282: denstrijdt → den strijdt: ‘u dan niet en verschrickt den strijdt des arebeydts’. p. 283: gonde → goude: ‘in een goude cleet om-hangen van allen’. p. 284: kijn → sijn: ‘Heere het is goedt hier te sijn’. p. 285: ghettoost → ghetroost: ‘dan hier in worden wy ghetroost door den Apostel’. p. 286: doorde → door de: ‘sal alles door de verrijssenisse her-stelt worden’. p. 291: bedrigh'lijck → bedriegh'lijck: ‘Dat schoon in't oogh bedriegh'lijck staet’. p. 293: traenen.dal → traenen-dal: ‘In dit elendigh traenen-dal’. p. 297: af-wasscbinge → af-wasschinge: ‘in-woonders van Ierusalem, tot een af-wasschinge der sonden’. p. 308: fsl. → fol. : ‘fol. 35’. p. 309: het onjuiste paragraafnummer 27 is verbeterd in 17. p. 309: frnctu → fructu: ‘magno utique fructu imprimi poterit Libellus’ cast012ongh01_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl exemplaar The Getty Research Library, signatuur: 308300, scans van The Internet Archive Joannes à Castro, De on-ghemaskerde liefde des hemels. Met illustraties van Godfried Maes. Weduwe van Joris Willemsens, Antwerpen 1686 Wijze van coderen: standaard Nederlands De on-ghemaskerde liefde des hemels Joannes à Castro Godfried Maes De on-ghemaskerde liefde des hemels Joannes à Castro Godfried Maes 2018-07-12 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Joannes à Castro, De on-ghemaskerde liefde des hemels. Met illustraties van Godfried Maes. Weduwe van Joris Willemsens, Antwerpen 1686 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De ongemaskerde Liefde des hemels. Door den Eerw. P.F. Io: à Castro Minderbroeder. t'Antwerpen bij de Weduwe van Ioris Willemsens. bij den 1e suviter toren in S. Ignatius. met oratie en privilegie. Godefri: Maes delin:1686Gasp. Bouttats fecit ==} {>>afbeelding<<} {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} De on-ghemaskerde liefde des hemels, tot weder-liefde door verscheyden beweegh-redenen, aen-spraecken ende betrachtinghen. Verciert met schoone sinne-belden in het licht ghegeven door den eerweerdighen Pater P.F. Joannes a Castro minder-broeder priester praedicant en biecht-vader tot Antwerpen anno 1686. Per castra, astra. {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt-legginghe, op het sinnen-beldt vande tijtel-plaet. Met het Op-schrift. Heeft u Godts liefd' in 't hert ghewondt? Tracht hem te treffen oock van stondt: 't Is rede dat ghy uwen vrindt, Die eerst u mindt oock weêr-bemindt. DEn appel schoon van bloos, daer Eva soo op loerde, Dat sy begerelijck, daer aen, haer hert vervoerde, En door de listigheydt, van 't vleyende serpent, Haer' man verlydende, ons t' saemen heeft geschent: Waer van de vleck. noch vast gehecht blijft aen ons hielen, En dien: noch tot den val, van ons verloste Zielen; Als wy in onsen wil, soo seer verduystert zijn, Dat 't hert het oogh alleen, wilt volgen, op den schijn, VVaer door wy van het licht des waerheydts af-gheweken, In het uyt wendigh schoon, verkeert noch blijven steken, En voor de tweede mael noch soude licht vergaen, Ten waer de Hemels-Liefd' ons tegen had gestaen Ghewaepent met den boogh en soete minne-schichten, Daer sy ons hert me treft, en innigh komt verlichten, Door glans van't minne-vier, en met een soet gewelt, Ons uyt het slim bedrog, in't licht des Waerheyts stelt. Siet hier de Hemels-Liefd' in haeren throon geseten, En schiet haer pijlen af: op dat wy souden weten, Dat sy den minnaer is, die met sijn liefde wondt, En het gewonde hert, door minnelijcken vondt, Komt lossen uyt 't gevaer van een on-eyndigh sterven; Om, door bermhertigheydt, genaede te verwerven, En sy, tot weder-liefd' door Rede, die haer doet Versien van waepenen, sou wack'ren haer gemoedt, {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Met boogh en pijlen, om het vierigh hert te treffen Van haeren Minnaer; soo dat sy oock gaet op-heffen, Den op-gespannen boogh, en eenen minne-schicht, Lost recht ten hemel op naer 't on-beschreven licht, Al waer sy 't hert geraeckt, dat vreughdigh leeft in wonden, Die van een minnend' hert, hem worden toe-gesonden. Sulcx leerde haer de Rèen, die d'oogh voert op de borst, Den thoom houwt inde handt, en anders niet en dorst, Als tot sachtmoedigheydt de menschen te verwecken, En door den Liefdens strijdt, de Ziel tot peys te trecken: Daerom voert sy den thoom, waer mè weer houwen wort, Een on-gestuymigh peerdt, 't welck anders sich verkort, Door on-gethoomden drift: waer door sy ons wilt leeren, Hoe hy sich thoomen moet, die sich wilt over-heeren, En lossen uyt 't gevaer van soo gewissen val, Die hem licht arm oft been oft hals doen breken sal. Hier toe voert sy een oogh op haere borst met straelen, Waer door dat het verstandt moet sijne kennis haelen, Om door voor-sichtigheydt te kiesen dat betaemt, En af-te-weren, daer een eerbaer hert voor schaemt: Op dat den blinden wil, niet blindelingh sou willen, Maer sijn begeerte sou, naer 't licht des Rede stillen: En die sich inden strijdt van liefde hier bevindt, Maer met de weder-liefd' beminnen, die haer mindt. Maer soo den vyandt quam de Ziele te bespringen, Vyt sijn vuyl-smoockigh hol, om haer tot lust te dwingen, Van het aen-lockigh vleesch, en met een helschen schicht, VVou treffen, 't vierigh hert, en blinden haer gesight: Soo komt de Waerheyt met den Cruys-schilt tusschen beyden, En doet de logen-tael door haere claerheydt scheyden. En breckt de vier'ge pyls, op haeren staelen schilt, En maeckt al haer bedrogh bekent en on-gewilt. VVaerom den heyl'gen Geest op haere cruyn geseten, Doet haer het diep geheym, self vande Godtheydt weten: {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sy verkondight by den middel van't Geloof, En die haer niet en hoort, dient tot sijns vyandts roof. Sy die het Masker ruckt van s'werelts valsche schijnen, Doet haeren yd'len glans ds bobbelen verdvvijnen, Sy is, die 't helsch serpent trapt onder haeren voet, Met al de Maskers, en met al't bedriegh'lijck goedt. De Ziel Godt soeckende, gewaepent vande Rede, Door Waerheyt onder-recht, getroost self met den vrede, Begeeft sich tot den strijdt der liefde wel gemoedt, Niet sonder slach en wondt, en stortinge van bloedt. Hoe? sal de Liefde dan, die soeckt in vrè te rusten, Oock nemen in't gevecht en doodt-slaen, haere lusten? Het is den liefdens aert. VVie kan dat wel verstaen? VVant daer de liefde is, daer heeft den twist gedaen. Doch even wel de liefd' heeft oock mannier van strijden, Die wonder is en vremdt, die swaer is om te lijden, Maer soet is inde pijn; haer wonden gaen in't hert, Al is 't dat 't lichaem niet in't minst' geschonden werdt. Daer is noch pijck noch lans, noch zabel, sweert noch degen, Van noode tot den krijgh van liefd' die sullen tegen, 't Belegh staen vande stadt, van een verliefde Ziel; Die noyt in 's vyandts macht, als willens, en verviel. Het is haer' besten vrindt, die haer komt te bevechten, En die haer' vyandt is, en kan niet veel uyt- rechten: Maer die haer over-windt, die treft haer met het goedt, Dat hy mil-daedigh' haer toe-sendt in over-vloedt; VVaer mede sy geboeydt, moet blijven sijn slaevinne, En daerom niet te min gewapent tot wèer-minne, Valt haeren Minnaer toe, oock veerdigh tot het slaen, En houwt hem door't gewelt van haere waepens staen. Hy slaet, en sy slaet het wèer, doch 't zijn maer minne-slaegen: En die verwonnen is, verwindt oock met behaegen. Een hajerken vanden hals, een suchtje van't gemoedt, Een oogh-slach die de bres op stercke wallen doedt, {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn waepenen des liefd', om Godt self t'over-winnen: ô VVonderlijcke kracht, van't onderlinge minnen! Hoort, hoe den Minnaer van den hemel sich behaeght, In wonden die sijn hert, van sijn Beminde draegt, Als hy den minnen-strijdt met haer had aen-genomen, En door haer schichten had' een' wond' int her't bekomen: Cant. 4.Soo riep hy, suster, Bruydt, gy hebt mijn hert gewont; Daer sy oock op het woordt van sijnen soeten mondt, Cant. 5.Beleyde dat haer ziel in't liefde-vier ontsteken Ghesmolten was, doen hy van haer was afgeweken. En hem gemissende, valt inde wachters handt, Die haer berooven, en gewondt van allen kant, Haer laeten over-doodt, en in haer bloedt beswijcken: ô Herden minne-strijdt! wilt ghy meer diêr gelijcken? Het is aen-merkens weerdt, dat ons wort voor-gestelt En vande heyl'ge Schrift, soo duydelijck verbeldt. Gen. 32.Doen Iacob, vol van vrees sijn broeder sou verwachtèn, En dat den avondt viel, soo dat hy moest vernachten; Naer dat hy sijn gebedt met jver had gedaen, En Godt was praemende wel crachtigh met vermaen Op sijn beloften hem te vooren toe gesproken, Bevestight met sijn woordt, dat noyt mag zijn gebroken; Gen. 22.Dat hy als 't sandt der zee, en sterren vande locht Sou menigh-vuldigen sijn saet; en nu gesocht Ter doot: Godt wesen sou, sijn voor-standt en behoeder In soo een groot gevaer van Esau sijnen broeder, Die hem met stercke maght gewaepent tegen-quam: En siet een' Engel die wel eerst den strijdt aen nam En met den vromen Helt, viel heftigh aen het vechten, Die op soo kloecke borst, niet veel en kost uyt rechten: En nu den twee-strijdt had geduert een' langen stondt, Al oft den Engel self sich crachte-loos bevondt, En niet verwinnen kost; in 't cricken van het daegen Soo badt hy, laet my gaen; oft 't licht sal ons verjaegen: {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer Iacob wilde niet sulx sonder zegen doen, Al had den strijdt geduert noch voorder tot den noen. Doen wirdt hy mensch genoemt, die Gode vermoght 't aenschouwenIsraël, id est Deum videns En niet te min hy moest een kreupel been behouwen, Geraeckt van d' Engels handt, die hem een zenu had Verstijft in sijne heup', als hy wirdt aen-gevat, VVel aen, ô Ziel! als ghy u nergens kont bevrijden, Noch eenigh sints te rust kont geven sonder strijden, 't Sy dat het Engels goed' oft quaede sullen zijn, Die met u worstelen, en quetsen oock met pijn. Wordt ghy verminckt in 't been? ten sal u niet veel letten, Soo ghy het oogh uws hert, op 't wesen Godts kont setten: Want die Godt wel aen-schout, en kent het eeuwigh goedt, Is manck in sijn begeer tot 't werelts, maer hy spoedt Sich tot een beter goedt, waer toe hy is geschaepen, En sonder 't welck ons hert noyt rust sal konnen rapen. Is dit niet wel te recht den wond'ren liefdens vondt? Te vechten met sijn' vrindt, die hy met soetheyt wondt? Dit Voor-beldt ons verstandt met reên sal onder-rechten, Hoe dat wy inden strijdt van liefde moeten vechten: Maer niet in vyandtschap, self tegen Godt op-staen, Gelijck de sondaers, die verkeerde wegen gaen. Soo wilde Saulus eens sich tegen Godt op-steken,Act. 9. En aen 't geloovigh volck, sich over Christum vreken, Met vangen, spannen, en met jver on-gehoort, Trock hy, bemachtight soo, recht naer Damascum voort. Maer die de oorlogh had met vreethydt aen-genomen, En selver soo te veldt, was tegen Christum komen, Ten eynde vanden wegh, wirdt hy door eenen slach Des blicxems neer-gevelt, en soo, ter aerde lach, Alwaer hem Christi-stem van d'oor aen't hert quam clincken Dat hy sijn vreveligh gemoedt sou laten sincken, En niet vervolgen sou, die hem sal tegen-staen, Als die met sijnen voet, wou tegen 't yser slaen, {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer op hy inde Ziel verlicht, is op-ghetogen, Die blindt door dien slach, geluckigh wirdt bewogen Tot af-standt van sijn vreedt, en voor-genomen quaedt: Die Christum had vervolght met doodelycken haet, En niet was blaesende, als vier en vlam met drijghen Des Christen volgers doodt, die hy sou konnen krijgen: Doch niet hert-neckigh bleef, maer wel tot kennis quam, Waer om hy oock met rêen, bewogen, voor hem nam, De Heyd'nen tot 't Geloof van Christus te verwecken, En tot den soeten Naem van Iesus hun te trecken; Op dat hy die den strijdt, had vyandtlijck begost, Niet in hert-neckigheydt sou blijven, maer verlost, Ons leeren sou, dat wy van Godes handt geslaegen, Gêen voorder vyandtschap tot Godt en soude draegen: En niet als Scipio den boosen Africaen, Die 't licht des hemels wou, behaetigh tegen-staen, En met sijn bogh en pijl het sterre-licht vernielen; Geviel het dat sijn pijls recht in sijn oogh af-vielen: Alwaer hy tot een straf gerechtigh wirdt geblindt, Die vyandt van het licht, den duyster had bemindt. Nu dan, ter-weyl dat Godt, ons 't licht heeft toe gesonden: Die dan geen haeter wilt van 't selve zijn bevonden; Die keert sich tot de Rêen, die hem bewegen sal Tot kennisse van 't goedt van den gewenschten Al. {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding NE QVID NIMIS Gasp. Bouttats fec. ==} {>>afbeelding<<} {==*7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den eer-weerdighsten heere mijn-heere Servatius Vaes prelaet, vande vermaerde abdije van Everbode etc. der Ordere van Praemonstreyt. Eer-weerdighste Heere. DE hervaerentheydt leert ons oogh-sienelijck, dat daer by naer allen de vogels, op sijnen tijdt aen den Schepper, met hunne wel bethoonde kelen, in het kricken des daegeraets, ende het op-gaen der Sonne, hunne danckbaerheyt schijnen af-te-leggen: alleen de schoone witte Swaen, als in diepe bevroedinghe verslonden, blijft soo {==*7v==} {>>pagina-aanduiding<<} langh stil-swijghende, tot dat sy, voor-smaeckende haer aen-staende doodt, door eenigh alder-puerste bloedt haer hert om-vloeyende, als dan eerst met eene aen-ghenaeme soetheydt, haere stem verheft tot een melodieus ghesangh. Wie en sal niet prijsen ende verheffen den Schepper vande natuer, die naer sijn goedt genoegen, allen sijne Schepsels hunnen in-geboren aerdt, elck in het besonder heeft in-gedruckt, en on-twijffelijck, niet sonder eenige zedige onderrechtinghe der menschen? soo datmen met reden al-hier sal moghen seggen: dat hy, die ghedurende den loop sijns levens, stil-swijghende, bevroedt dat eeuwigh en hemels is, met groot ghejeugh des herte, ten eynde sijns levens sal soet-stemmigh mogen singhen, ende met blijschap moghen aen-vatten het eynde der elenden, om te verhuysen van dit bederffelijck tot een on-bederffelijck leven. {==*8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel is waer dat ick in alles de Swaen niet en begere vergeleken te wesen; nochtans en wil ick haer in het geheel niet on-gelijck zijn; waer om ick haer sterf-gesangh aen-neme, alsoo daer geen ghesangh aengenaemer kan gehoort worden om crachtiger ons aen te dienen de Beweegh Redenen der Goddelijcke liefde, die alleen genochsaem is tot gewenschste Saelicheyt. Doch alsoo ick in twijfel hangende, beducht was, onder wiens bescherminghe ick dese mijne leste gesanghen, soude toe-eygenen; siende, dat meest allen de jonckheydt de oogen slaen naer de op-gaende Sonne, om die te eeren ende te her-kennen; ick heb liever my tot de onder-gaende te begeven, ende my te keeren tot sijne Weerdighste Weerdigheyt, die al is't, dat sy nu schijnt den ondergangh te naerderen; niet om dat in uwe Eer-weerde de verdiensten verslappen, oft den jever on-breke; maer wel, door beswaerenisse der jaeren {==*8v==} {>>pagina-aanduiding<<} ende verminderingh der crachten, door soo veel arebeydt met on-vermoeyden gheest, niet sonder veele swaericheden in dese onse gevaerelijcke tijden, ende ysere-eeuwe, geluckelijck onder-staen ende te boven gekomen, oock lanck, naer dat sijne Eerw. in de Orde van Praemonstreyt eenen schoonen tijdt, niet sonder vruchten heeft over-gebrocht, ende nu de jaeren telt, die oock den stercksten man, niet over-laeten, dan als David seght, amplius erroum, labor & dolor, arebeydt en moyelijckheydtPs. 89. oft gelijck het spreeck-woort heeft, senectus ipsa morbus est, den ouderdom is haer selfs sieckte; en dies niet tegen-staende soo en is het niet minder verwonderlijck als prijsbaer te aen-schouwen den on-verwonnen drift in een verouwert lichaem, en daer de lichaemelijcke beswaerenisse den geest schijnt neer te drucken, dat noch uwen jever die altijdt boven vlieght, niet af en daelt, dan als den noot van u Ampt, {==*9r==} {>>pagina-aanduiding<<} sulx vereyscht: daer uwe Eer-weerdighste weerdigheyt in het bestieren der saecken met eene on-ghemeyne voor-sichticheyt u selven noch kont quijten met besondere vol-doeningh in alle voor-vallen: waer door de Everboorsche Familie onder-steunt wort, de Abdije van over lanck haeren aen-was bekomen hebbende, nu verciert is met eene kostelijcke ende uytstekende Kercke weerdigh aen Godt den Alderhooghsten; daer-en-boven sy, in eene schoondere forme met glans verbetert, sich magh verheugen ende prijsen den ouderdom van haeren Herder, die haer soo vruchtbaer is dienende: aen wien ick oock dit mijn kleyn Boecxken uyt een gunstigh hert toe-eygene ende op-draege; niet dat ick mis-trouw, dat het om sijne kleynte, minder van aen-sien en kleynder van achtingh sal wesen: om dies-wille dat de weerde ende de groot-achtingh der boecken, niet uyt de veelheydt der blaederen, maer {==*9v==} {>>pagina-aanduiding<<} wel uyt de nuttigheydt ende menighvuldicheydt der vruchten moet geacht worden. Wat andere van dit mijn Boecxken sullen oordeelen, is my on-bekent; maer dat weet dat het my geene kleyne spore is geweest, om mijnen gheest aen te wackeren tot Godt ende te voeden in sijne suyvere liefde: over-sulx, Eer-weerdighste Heer, mijn oytmoedigh versoeck is dat dit Boecxken toe-gangh magh hebben tot sijne goedertierentheydt; op dat het ten voor-schijn magh komen in het licht onder de uyt-muntentheydt van uwen naem; 't welck soo het niet en waer schuylende onder den voor-standt, maght ende authoriteyt van sijn Eer-weerdigheydt, ten soude niet vande haetelijcke beknabbelingh der quaet-willige benijders ongeschent aen den dagh komen, al is't dat het anders niet en behelst als eenighe Beweegh-Redenen tot de Goddelijcke Liefde, die ick uyt een minnende hert, als aen eenen Vaeder {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} der Seraphinsche Orde, eenen goetgunstigen voor-staender, ende eenen uytstekenden wel-doender der selver toe-eygene ende op-draege; die, soo het uwe Eerw: geliefde by tijdts toelaetinge eens te door-lesen; Godt sal gunnen door sijn genaeden de verminderingh van alle aerdtsche genegentheydt ende eene crachtige bewegingh tot het hemels, met eene saelighe uyt-werckinge des geest, on-steken door het Goddelijck vier der Liefde, dat ick sijne Eer-weerde ben toe-wenschende met eene her-kentenisse van te zijn ende te vol-herden. Eer-weerdighste Heere, Sijne Eerw: denoyt-moedigen toegenegen Dienaer Fr. Joannes a Castro. Minder-broeder. {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-redene tot den leser. GOet-gunstigen Leser: heb ick niet redenen genoch, als ick sien, den redelijcken mensch, soo on-redelijck vande redene af-geweken, dat ick hem den dwaesen wel sou moghen segghen, daer David af-spreckt: dixit insipiens in corde suo, non est Deus. den dwaesen heeft in sijn hert gheseyt daer en is geenen GodtPs. 52.: ick gheloof datter veel met den mont beleyden, datter eenen Godt is, maer van herte anders ghevoelen: hunne wercken bethoonen ghenochsaem van wat gheloof sy zijn. Wie en sal sich niet verwonderen, siende den handel der menschen, die gheloovigh gherekent willen zijn, en doen, datse doen? waer is hunne redelijckheydt? waer is hunne wijsheydt? waer is hun Gheloof? is't dat sy segghen datter eenen Godt is, die het hooghste, on-eyndigh, ende on-veranderlijck goet is, dien hebbende al en hadden sy met het minste van het tijdelijck, souden ten hooghste gheluckigh zijn: dien on-brekende, al besaeten sy de heele werelt met alle haere eere, rijckdomme wellusten, en alles dat sy ons soude moghen aen-dienen, noch souden sy de elendighste des wereldts moeten gheacht worden: en daer het wereldts goedt met soo veel sorgen moeyt, en arebeyt moet gekoght worden, en selden bekomen wordt, daer het hemels goedt, Godt selver, gheschoncken wort als voor niet, sonder gelt, sonder eenighe wisselingh, alleen voor het begeren des selfs: wie en sal niet verslaegen staen, siende de sorghen, ernsten, en arebeyt, die de menschen te werck stellen, op hope alleen {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} van het tijdelijck goedt? hoe veel en zijnder niet, die niet soo seer behertighen als gelt en goet te bekomen, die den Godt der rijckdommen Mammon als af-godisten ghewilligh dienen, die hun meer over-laeden sal met sorgen, als verlichten? de eertijtels, weerdigheden, edeldom worden bemint, die als eene schaduwe verdwijnen: wat isser eydelder? de wulpsche geyligheydt des vleesch wordt ghesocht, die u met naer-berouw sal doen verlêen, wat isser vuylder en verfoeyelijcker? de wereldt, het vleesch, en duyvel u doodelijcke hooft-vijanden houwt ghy voor vrinden, wat isser schaedelijcker? ja dat meer is, het haetelijckste wort gesocht, ende de alder-beste liefde en wordt niet bemindt. De liefde, die ons gheschaepen heeft, ende gheschaepen onderhouwt, ende onder-houwen met soo veel voor-deelen begunstight ende verrijckt, ende deughden-rijck ons belooft het hemels Rijck, die te beminnen; wat isser weerdigher? ende niet teghen staende, die liefde en wort niet bemindt, die Godt selver is, die alles heeft voort ghebracht, met vol-maecktheydt, schoonheydt, soetheydt ende goedtheydt: en sulcken liefde en wordt niet gemindt, die daer-en-boven de voldoeningh is van ons wenschen, de ruste van ons willen, het eynde van ons betrachten: ach on-weerdighe saeck! dit bevroedende onsen Iacobonus eenen Discipel van onsen H.V. Franciscus eenen man van groote heyligheyt, eenen uyt-laccher ende smaeder des wereldts met alle haere eydelheydt, en konde sijne traenen uyt innelijcke droefheydt niet wèer-houwen, maer uyt-loopende door de stadt, suchtende ende met ghehueyl weenende, met alle teeckenen van mis-baer; ghevraeght zijnde wat oorsaeck hy hadde van sulcken on-gestuymighe {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} droefheydt, en over-tolligh suchten, weenen en claeghen; dede hem jemandt leet oft on-gelijck? sy souden hem helpen, 't was te vergeefs gevraeght, daer den ghevraeghden niet en antwoort; want de over-tollighe droefheydt, weer-houwde hem de tongh van spraecke. Niemandt vermoght hem te troosten, die niet wilde ghetroost zijn; maer overwonnen door de ghebeden van vele, naer diep-hertighe versuchtinghe, borst uyt met een droevighe stem, seggende; ghy lieden eyscht my af de redene van mijn droevigh weenen; wat kander droeffelijcker zijn en met bloedighe traenen weerdiger beklaeght, als dat de liefde niet bemindt en wordt? Wat en betaemt dan niet ghedaen te worden om den mensch te beweghen tot Godts liefde? wat boecken konnen daer toe ghenochsaem geschreven worden? wat beweegh-redenen daer toe bequaem om voor te stellen? en even wel met alles datter geleert, gheschreven, vermaent, ende verkondight wordt, soo sietmen noch dat het tijdelijck goedt meer behertight wordt, ende dat daer niet minder gesocht noch bemint en wordt, als dat het alderminnelijckste is, dat Godt selver is, het eenigh goedt van alle goedt. Hier toe wilde ick wel allen de menschen beweghen, al waer't oock met den saelighen Iacobonus met misbaer en weenende vermaeninge: dan verhope dat dese weynighe, doch crachtighe Beweegh-redenen, dat sullen vermogen met de mè-werckende gratie Godts: waerom ick (kennende dat de liefde en haet het aldermeeste verweckt worden, uyt de kennisse der saecken; de welcke, niet soo seer uyt den uyt-wendigen schijn der selver, moet bespeurt worden, voor die niet willen bedroghen zijn) raede jeder niet naer de oogh te {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelen maer naer de waerheydt. Hier toe heeft ons over eenige jaeren den Eerw. Pater Adrianus Poirters, voor-gestelt het Masker vande VVereldt, waer in hy seer claer is aen-wijsende, het groot bedrogh datter schuylt, onder het aen-lockigh gelaet vande uyt-wendighe schoonheydt des werelts: on-ghetwijfelt, om dat hy de menschen verhoeden soude voor het bedrogh; op dat sy souden uyt hunne ooghen sien ende kennen de on-gestaedigheydt van het tijdelijck goedt, daer-men soo om sorght en slaeft, sy een beter goedt souden besorgen, dat standt-vastiger soude zijn, dat hun geene dieven konden ont-stelen, noch van motten met traegen tandt door-knabbelt, oft van roost verteert worden, het welck sonder arebeydt bekomen, ende als voor niet ghegeven wordt: en al is het saecken dat uyt sulcken bethooningh van bedrogh ende kennisse van dien, de menschen met redene behoorden eenen af-keer, ja eenen haet te draeghen aen sulcken goedt dat bedrieghelijck is, en on-getwijfelt, daer veele de wereldt met haere ghemaskerde vuyligheyt om verfoeyt ende veracht hebben: soo is 't nochtans, datmen noch heden-daeghs siet een groot deel vande menschen, met sulck eenen verblinden drift het tijdelijck goedt betrachten, als oft het waer het eenigh eynde daer sy toe gheschaepen zijn: niet tegen-staende dat sy weten hoe moeyelijck 't selve is om te bekomen, hoe gevaerelijck te besitten en hoe quaelijck dat kan bewaert worden, ende eyndelingh moet verlaten worden gelijck ons David betuyght: quoniam cum interierit, non sumet omnia, neque descendet cum eo gloria ejus: want als hy sal vergaen. soo en sal hy niet alles mede-nemen, noch sijne glorie en sal met hem niet afdaelen.Ps. 45. Dese verblindtheyt {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt wel het alder-meeste veroorsaeckt door het noodigh behoef des lichaems, die daerom den arebeyt niet naer sullen laeten in het besorghen van het tijdelijck, om dat sy, hoe wel sy weten de groote moeyelijckheydt, om dat te bekomen, en on-gestaedigheydt, om dat te besitten en te genieten, weten oock wel dat sy daer sonder, niet wel soude konnen leven: doch niemandt moet sich in-belden, dat als wy het hert der menschen soecken af te trecken van het tijdelijck goedt; dat willen leeren dat eenen mensch niet sou mogen besorght zijn voor het ghewin van sijn daeghelijckx broot, daer hy oock daegelijckx moet om bidden, 't sy dat hy rijck is, oft niet: want de rijckdommen en souden hem niet lichaemelijck konnen voeden, soo Godt de handt sijns zeghens wilde sluyten, daer hy de Velden mede jaer-lijcks Graen-rijck maeckt: dan 't is om te leeren dat desen drift van't tijdelijck te besorghen, soo moet gemaetight zijn, dat hy de eerste plaetse niet en neme; want onsen leer-meester Christus willende ons van over-tollighe sorghe ont-lasten, seyde; quaerite primum regnum Dei & justitiam ejus & haec omnia adjicientur vobis. Soeckt eerst-mael het rijcke Godts ende sijne recht-veerdigheydt, ende alle dese dinghen sullen u toe-gheworpen worden. Mat. 6. Aen-merckt dit woordeken eerst-mael, het welck ons aen-wijst datmen naer de sorghe van het hemels-rijck, noch wel magh den noodt druft des lichaems maetelijck besorgen, soo nochtans dat die sorge, ons soo niet en bekommere, dat wy onse Ziel soude vergeten, als wy voor het lichaem wercken en sorghen. Uyt sulcken overtollighe sorghe voor de noodtsaeckelijckheydt des lichaems, ende dat wy de Goddelijcke voor-sie- {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} nigheydt niet ghenoch toe betrouwen, die ons behertight als eenen Vaeder sijne kinderen, ende weet dat wy sulcx alles van noode hebben; soo geschiet het, dat wy het tijdelijck voor-stellen ende minder acht nemen op onse Saeligheydt die in het onder-houwen vande Goddelijcke gheboden gheleghen is, ghelijcker gheschreven staet; si vis ad vitam ingredi? serva mandata: wilt ghy in het leven gaen? onder-houwt de geboden:Matth. 19. onder welcke gheboden het eerste en het meeste ghebodt is: diliges Dominum Deum tuum ex toto corde tuo etc. Ghy sult den Heer uwen Godt lief hebbe uyt heel uwe Ziele etc.Deutr. 6. Maer om dat den lichaemelijcken noodt van den sinnelijcken mensch, die niet en verstaet wat vanden gheest is, ghevoelijcker is dan den noodt vande Ziele, om dat hy van het sienelijck beter kennisse heeft als van het geestelijck dat hy niet en siet; soo staet hy wel toe door her-vaerentheydt dat het tijdelijck bedrieghelijck en on-ghestaedigh is; doch even wel en wilt hy niet af-staen van het selve te besorgen met alle ernstigheyt, om dat hy weet dat het hem dienstigh ende noodigh is, sonder het welcke hy niet en kan door de werelt raecken; laetende dan den mensch in eene maetighe sorge voor het tijdelijck; soo is't dat ick voor heb, neven den Eerw: Pater Adrianus Poirters, die met de vis-galle van het on-gestaedigh ende verganghelijck werelts goedt, tracht de blindtheydt der menschen te genesen, als hy hun het werelts Masker ontdeckt: om soo veel my moeghelijck is met aen-genaeme soetigheydt voor te stellen De on-gemaskerde Liefde des hemels, dat is de waere liefde het on-bedrieghelijck goedt, Godt selver, die het oorspronckelijck goet is van alle goedt, ende wetende, dat van het on- {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} bekent, geene begeerte is, en Godt, die niemandt siet oft oyt ghesien heeft in dese wereldt, ghelijck hy selver betuyght segghende, non videbit me homo & vivet, den mensch en sal my niet sien, en leven: daerom oock minder kennisse van Godt heeft, ende vervolgens minder liefde: hier toe dan soo heb ick betracht de bequaemste baenen te openen, om toegangh te hebben tot de kennisse van het waerachtigh ende on-veranderlijck Goedt, om dat den mensch dat kennende, het selve sou beminnen, beminnende eens moght besitten, en besittende genieten in eene eeuwigheydt, tot welcken eynde ons crachtelijck sullen dienen dese Beweegh-redenen, die niet anders en besluyten dan datmen Godt moet lief-hebben: soo dat dit Boecxken niet anders en leert oft voor-stelt dan Godt moet bemindt zijn, en misschien sullender wel eenighe zijn, die van het hemels manna sullen walgen, oft met de discipelen vanden H. Ioannes Evangelist, die in sijnen ouwen dagh, hun gheen ander vermaeningh dede als vande liefde: hier over als verlëet, vraeghde hem waerom hy hun altijdt 't selve seyde? die hun wel antwoorde segghende; dignam Ioanne sententiam, praeceptum Domini est; & si solum fiat, sufficit: 't is eene sententie vveerdigh aan Ioannes, want het is Godts ghebodt, 't welck soo 't alleen gheschiet, het is ghenoch.D Hieron. ex comm. in Epist. ad Gal. Lib. 3 c. 6. En laet u dan niet verlëen, niet anders hier te lesen als van liefde: sy is alleen ghenoch ter Saeligheyt hoe wel sy noyt te veel kan gheplogen wesen, Gheniet dan goedt-hertigen Leser dese mijne leste schriften van mijnen ouwerdom, sy en segghen niet als liefde en daerom oock weerdigh aen Ioannes. {==**5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Venerando Patri F. Ioanni à Castro Amorem meràcum suo saeculo propinanti. QVid virtutis apex? quid majus Speque Fidequeè Solus id (hoc Paulo crede) meràcus Amor. Quem tibi si cordi est, non fictum noscere; nosces: Si leges hunc multa sedulitate Librum. Quid legis aio? erro: toto hauri pectore totum, Atquè salutari haec imbibe scripta siti. Si sapis hunc imo condes in corde Libellum; Nam sedem propriam cor sibi poscit Amor. Eziechielis ibi pota de fonte liquorem, Atque salutiferis prolue pectus aquis: Ebrietas hic nulla tibi fugienda bibenti; Quo plus potus abis, sanior inde redis: De Salvatoris praecordia fontibus imple: Monstrante huc rectam Patre Ioanne viam Cuius pro filoThesei, tibi dogmata sunto, Discere, si rectè, quid sit amare, velis. Pace Poëtarum effari fas esto duorum (Qûis nil majus habet Graecia, Roma nihil) AEneis hic cedat, concedat & Ilias ipsa: Cur? qui jure licet dicere: vincit Amor. Pangebat Sebast. Iacobi I.V. Licent {==**5v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beelt. {== afbeelding G. Maes. delin: Gasp. Bouttats fecit ==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. Noyt niet, tot jet, van niet geraeckt, Maer jet van niet, heeft 't al gemaeckt. Schriftuer { Omnia per ipsum facta sunt, & sine ipso factum est nihil. Schriftuer { Het is al door hem ghemaeckt, en sonder hem is niet ghemaeckt.Schriftuer Io. 1. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Beweegh-redene. Datmen Godt moet beminnen, om dat hy ons, tot sijne liefde, uyt niet gheschapen heeft. OOrspronckelijke kracht, en aller wesen, wesen, Waer uyt den grooten Al, met schick komt voort geresen! Al had ghy by u self, gebleven die ghy waert Van eeuwigh voor den tijdt; wat sou aen uwen aerdt Meer ofte minder zijn? daer kan u niet bewegen, Noch 't voor-deel gaet u mè, noch 't tegendeel, u tegen: Ghy on-veranderlijck, gestaegh den selven blijft In 't on-begrijpelijck goedt, dat aen u Godtheydt klijft. V vreught on-eyndigh is, die ghy noyt kont verliesen, 't Goedt, dat ghy selver zijt, kont ghy niet beter kiesen; Ghy self zijt u genoch, en ghy behoeft niet meer, Noch meerder, hebben kont: ghy zijt den wond'ren Heer, Die heerschapt in u selfs in alles naer genoegen, Die maer uw' wil en wensch kont schicken ende voegen. Die 't on-geschaepen woordt, dat u verstant brenght voort Als 't wit van u genoegh (ô wonder on-gehoort!) 'T welck van 't beginsel was, met Godt, in Godt gevonden, En met de Godtheydt t'saem altijdt in liefd' gebonden: En 't woordt was selver Godt, en was van het begin; Soo dat van u en 't woordt, uyt onder-lijcke min, Den heyl'gen lieven Geest, oock Godt, quam voort gedreven; Dat dry Persoonen doet in eene Godtheydt leven, Gebonden soo te saem met liefdens bandt alleen, Waer in bestaet, dat ghy zijt Godt dry voudigh-een: O Godt! wat rede heeft u moghen soo bewegen Om buyten u te gaen (als tot jet nieuwts genegen) {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Te scheppen in den tijdt, uyt eenen grooten niet De wereldt, met den mensch, en alles dat men siet? Sulckx eyscht den aerdt van 't goet: en gy (terweyl u wesen, Den onder-standt van 't goedt noodtsaeckelijk moet wesen) En Selver zijt het goedt): hebt door u liefd bethoont, Dat ghy me-deeligh zijt van 't goedt dat in u woont. Waerom dan uwen Geest, die niet en is dan winnen, Met 's Vaeders wijsheyt oft het VVoort, met raedt van binnen, Heeft willen uyt gestort in al sijn wercken zijn, Tot weder-liefde van sijn schepsels groot en klijn. De over-vloedigheydt van liefde die van binnen, Was in haer self genoch vol-daen: om meer te minnen Heeft, dat sy innigh had, van buyten voort-gebrocht, En soo uyt-wendigh oock de minne-stof gesocht: Want alles van 't begin stont uyt-gebeelt in 't wesen Van Godt, en duyd'lijck wirdt door sijn verstandt gelesen; Al was het dat den Al in Godt besloten lagh, En noch niet komen was in 't wesen aen den dagh, En dat hy buyten Godt wirdt eenen niet bevonden; Doen wirt door 't Goddelijck woort den yd'len niet van stonden Tot 't wesend'-jet ghebrocht: hy sprack en 'tis geschietIs. 148. En alles uyt den niet quam voort op sijn gebiedt. Hier staet ghy heel verstelt, en denckt hoe 't kan geschieden, Daer niet van niet en komt, uyt niet sich jet sal bieden? Dit is Godts werck alleen, een wonder hoogh geacht, Den Eygendom van Godt, het proef stuck van sijn macht, Waer in d'al mogentheydt oogh-sien'lijck komt te blijcken, Waer aen dat machte-loos al d'ander macht moet wijcken: Want die ons jet van niet voort brenght, en dat vermeert Die wordt met redenen tot eenen Godt vereert. Die van de eeuwigheydt genoeght was in sijn wesen, Tot dat hy inden tijdt, uyt-wendigh heeft bewesen Sijn on-gemeten goedt, die eenigh is alleen, Seer wonderlijck verbeelt in het getal van Een. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wilt ons 't soete wicht in't Sinne-beelt hier leren, Als't inde cijfer konst, door nieten doet vermeeren, En menigh-vuldigen, een som van groot getal, En thoont soo, dat uyt niet, noyt iet voort-komen sal. Het is een vremt geheym, en is in't een gelegen, 'T welck hier wordt voor-gestelt, om dieper t'over-wegen: De nieten, die ghy veel gestelt siet op een ry, En telden al maer niet: maer soo de Een daer by Gevoeght wordt boven aen, hoe meer hy nieten stelde Hoe 't kindt meer honderden, oft duysenden daer telde. O wonderlijcke saeck! de nieten worden jet, Wanneer men die gevoeght by 't telligh Een hier siet. Godt is't getal van Een, die door sijn lief-genoegen, En door sijn' goedtheydt sich by nieten wilde voegen; En daer van niet, komt niet, maer met dit Een verselt, Wordt nu een on-getal van't wes'lijck jet getelt. Den al dan was in Godt van d'eeuwighydt besloten Al was hy daer verbelt, doch had noch niet genoten Het wesen, dat hy eens sou aen-doen inden tijdt: Hy was dan eer hy was, oock sonder tegen-strijdt: Gelijck men seggen magh, ick kan den boom me draegen, Eer hy gewassen is: en soo ghy my wilt vraeghen, Hoe dat kan zijn? Ick draegh de keerne die ick plant, Die groyt en aen-wast, en een' boom wort naer-der-hant. Alsoo den grooten Al, oock eer hy was, voor desen, Stondt inde cracht verbelt van't Goddelijcke wesen, Gelijck de vrucht in't saet, tot dat het machtigh woordt, Van sijn al moghentheydt, gebrocht heeft alles voort. Op dat hy eer en lof met liefde sou ontfangen Van sijne Schepsels al; gelijck in de gesangen Van DavidPs. 18. wordt geseyt:dat oock de hemels self, Vertellen Godes loff, en't blinckende gewelf, Met sterren dicht besaedt, verkondight sijne wercken: En daer en zijn noch spraeck, noch woorden te bemercken. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die, door stemmen noyt van jemandt zijn gehoort, Al brengen sy geluyt oock stemme-loos wel voort, 'T welck niemandt kan verstaen naer aerdt van al de dieren, Die soo on-tallijck hier het aerde-rijck door-swieren, En leven door de Ziel, die met hun sterven sal: Wat sal het geven dan aen Godt in dit geval, Als hy sijn liefde stort in Schepsels on-gebonden, Daer noch verstandt noch reên noch jet wort in gevonden Bequaem tot weder-liefd', van die hun 't wesen geeft; Als dat Godts wijsheydt self in sijne Schepsels leeft? Die tot een ander eyndt van Gode zij geschaepen: Om uyt hun sien'lijck schoon, 't on-sienlijck Godts te rapen, En soude voorder tot gebruyck en dienste staen Van't red'lijck schepsel, dat door hun tot Godt sou gaen: Om Godt te kennen, en gekent hem te beminnen, En door de min't geniet van sijnen Schepper winnen: Gelijck ick dat hier naer noch breeder thoonen sal, Als wy, eerst sullen sien: hoe Godt in dit geval, Het puyck-stuck van sijn werck, had uyt-gestelt tot 't leste, Dat hem van al het aerdts, sou dienen voor het beste: Een schepsel uyt-gekeurt, dat niet met stom-geluyt, Oft wel on-weetigh sou Godts glori' roepen uyt: Maer dat met claer verstandt, vrij-willigh sal verbreyden Sijns Scheppers loff en eer, en sich niet af sal scheyden Van sijne liefde die hem eerst soo heeft bemindt, Dat hy sich uyt den niet, nu jet in't wesen vindt. Maer soo de liefde niet en is, dan een begeeren, Van't wel-zijn van sijn vrint, en't quaet hem af te weeren: Doch wie heeft Godt gesien, vervolgens en gekent; Die sijn begeerigh hert met liefde hem toe-went, En door genegenheydt niet hooger jet sal achten, Als't goedt van sijnen Godt in alles te betrachten? En hem te clijven aen. standt-vastigh van gemoedt, En noyt te wijcken af, om geen geschaepen goedt? {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ken van mijnen kant, dat wy gelijck de blinden, Niet weten wie ghy zij, noch waer ghy zijt te vinden; En datmen niet en kent en wordt oock niet bemindt, En die het goedt niet weet, waer wil-dy dat hy 't vindt? Hier in hebt ghy versien ô Godt! als ghy geschaepen Het red'lijck Schepsel hebt; om weder-liefd' te raepen, Van hem die ghy het licht uws wesens druckte in, Waer door hy wirdt bequaem tot Goddelycke min. Soo DavidPs. 4. songh:ô Heer ghy hebt in my den zege Van 't licht uws wesens, vast geprint, als eenen regel Van liefde in mijn Ziel: waer door sy sich verheught, Dat sy haer' Schepper kent, en minnen magh in deught: Die, anders on-gerust, on-seker soude swieren, Gedreven door den brandt van on-bekende vieren. Het min'-vier stuert ons hert (naer Augustini leerLib. 1. Confess. cap. 1.) Die seyde: al zijn wy naer u geschaepen, Heer; 't Hert blijft noch ongerust, en nergens vindt sijn lusten Ten sy het inden schoot van u genaed' magh rusten. En op een ander plaetsLib. 13. Confess. cap. 9.: mijn liefd' is mijn gewicht, Waer sy my henen stuert, daer vliegh ick als een schicht: Want even als wy door lichaemelijcke voeten, Het lichaem van d'een plaets tot d'ander draegen moeten: Soo wordt de Ziele oock met voeten voorts gestuert, Die niet als liefdens zijn, waer door sy wordt vervuert; Doch met dit onder-scheyt, dat 't lichaem swaer van aerde, Door beestelijcken drift, sou blijven sonder waerde; Soo 't redelijcke deel, on-ygen aen een beest, Den in-geboren drift niet volghde vanden geest. Dus dat men kennen moet, waer toe wy zijn genegen, Wat liefdens dat het zijn, die ons al-om bewegen: Hier in leyt ons geluck oft wel een droef verdriet; Te sien van wat gewicht, den in-druck ons geschiet, VVat liefde dat ons stuert, en worden voort gedreven, Oft wy ons tot het aerdts oft tot het hemels geven: {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} En soo het Godd'lijck licht in onse Ziel geprint, Noch niet genochsaem waer; dat sy van Godt bemint, Godt weder-minnen sou? hier volgen vele reden Sterk van bewegingh; om ons Ziel met rappe schreden, Te dwingen tot Godts min: die dan niet meer verblindt, Door die, licht kennen sal, wien dat moet zijn bemindt. Aen-spraecke. Paedagogus Leer-suchtige Theosima ghelijck uwen naem mede-brenght, ende my bekent is; dat ghy niet hooger en betracht, dan tot Godts kennisse te komen om hem te beminnen: soo hebbe ick u hier den gront-steen willen aen-wijsen, daer onse saeligheydt alleen moet op gebouwt wesen, van Godts liefde: soo dat den H. Joannes wel duydigh derft seggen: qui non diligit manet in morte: die niet en mindt, blijft inde doodtIois 14.: Ghy moet beminnen, wilt ghy leven, en dien beminnen, en hem alleen beminnen, die u het selve wel uyt-druckelijck gebiedt: Diliges Dominum Deum tuum, ende niet sus oft soo maer ex toto corde tuo &c. uyt gantscher herte en uyt al uwe crachten: soo dat oock al datmen buyten hem beminde, niet anders, dan om hem en tot sijn meerder glorie bemindt magh zijn, midts alle andere Schepsels voor ons, tot onsen dienst ende ghebruyck gheschaepen zijn. Theosima, Lieven Vaeder, siet mijne cranckheyt aen ende en stoort u niet, over mijne on-wetentheydt ende vrijheydt in het vraeghen, die niet en soecke als onder-recht te wesen ter Saeligheyt, versoeckende oytmoedelijck, dat alle uwe leeringhe my mogen, claer-duydigh wesen, niet te boven gaende het kleyn begrijp van mijn on-ge-oef- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} fent verstandt: want het gene ghy hier eerst voor al, voor-stelt, loopt soo hoogh ende diep-sinnigh, dat mijne hersene-cas in soo on-gemetene zee, sonder schip-breuck, niet licht soude door zeylen. Paedagogus en zijt soo haest niet beroert, goethertige Theosima, vermidts, als jemandt wilt verstaen van hooghe ende boven natuerelijcke dingen: die moet sich oeffenen en sijn verstant sien te openen tot saecken die de natuer niet en leert noch aen-wijst, noch oock het verstandt niet en bevat, ten sy het eerst wort door de eerste waerheyt veropenbaert, door Propheten voor-seyt, door't Evangelie verkondight, en door het Gheloof wort aengenomen. Nu dan, soo moet het u niet wonder duncken, dat ick hier een hoogh, ja het alderhooghste begin neme hier in naer volgende den H. Joannes Evangelist, die willende tegen Gerinthum ende andere Ketters schrijven, die valschelijck leerden, dat Christus, voor Mariam, niet is geweest, ende vervolgens dat Godt geenen mensch geworden was. Waerom hy genoodtsaeckt is geweest de Goddelijcke generatie aen te wijsen; soo dat hy in het begin van sijn Evangelie tot Godt vlieght als eenen Arent, thoonende, dat het on-gheschapen Woordt vanden beginne met Godt en oock Godt was, & Deus erat verbum: ende Godt was het VVoordtIois 1., door het welcke inden tijdt alles gheschaepen is: omnia per ipsum facta sunt, & sine ipso factum est nihil: alles is door hem gemaakt ende sonder hem en is niet ghemaecktIbid.: en naer den voor-gestelden tijdt van Godt, dat selve Woordt is vleesch geworden: &c. Verbum caro factum est. Alsoo ick dan voor-hebbe gheminde in Christo Theosima u ende andere te bewegen tot de liefde {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} van Godt: soo heb ick genoodtsaeckt gheweest, met den H. Ioannes tot Godt te klimmen, door de voor-gebaende baen, van den H. Ioannes ons aen gewesen, om te verstaen: hoe dat Godt, die de liefde selver is in sich selven alle goedt besluytende, het welck uyt ingedruckten aerdt door de liefde, niet alleen me-deeligh is in sich selven van binnen: maer heeft oock willen van buyten uyt vloeyen, waerom hy de werelt geschaepen heeft, om alsoo sich mede te deelen in allen sijn Schepsels; maer besonderlijck in sijn verheven Schepsel den redelijcken mensch, begaeft met verstandt en willen, ghevormt selver naer sijn goddelijck belt, tot wiens dienst, behoef ende gebruyck alle d'andere Schepsels geschaepe zijn. Nu dan, ô Theosima!, niet hooger vliegende als ons noodigh is te verstaen, oft te gelooven inde geheymen Godts, wel wetende, dat ons slap ghesicht den hellen glans der Sonne, sonder gevaer van blindtheydt, niet machtigh en is, oogh-sterrelinghs te bekijcken, en dat daer geschreven staet: scrutator Majestatis opprimetur à gloria: den ondersoecker vande Majesteyt sal vande glorie verdruckt vvorden.Prov. 25. Het moet ons genoch zijn te weten, dat er eenen Godt alleen is, die het beginsel is sonder begintsel, die ons de natuer met al de Schepsels maghtigh is aen te wijsen: ende daer-en-boven oock moeten wy beleyden, door middel van sijne open-baeringe, met een ghevangenis van ons verstant tot dienste van het Gheloof, dat hy is een van onder-standt, dry-voudigh in persoonen, en al het gene, datmen vanden eenen persoon beleydt het selve oock vande andere sonder eenigh onderscheyt in't Goddelijck wesen moet houwen: maer die wilde weten van waer hy is, hoe wyt uyt-gespreydt hoe maghtigh, en met een woordt {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} wat dat Godt is? die en sal niet met allen weten: want naer de leeringh van Augustinus, alwaer hy in het beginsel is vraeghende: Quid est Deus? wat is Godt? Antwoordt: hoc est Deus quod nulla attigit opinio; dat is Godt, dat geene meyninge kan gemaekenLib. 2. quaest. vet. & novi testamenti.: hy is meer, als den mondt kan uyt-spreken, oft het verstande bedencken: Doch laet ons even wel, jet segghen, het welck, al hoe wel het niet genochsaem is, als het maer eenigh-sints over-een komt met het gene weerdigh schijnt aen Godt: want elck natuer, naer de maete van haere bevattinge, heeft eenige gissinge van Godt, en voor soo veel d'een van d'ander gescheyden is, soo verschillen oock, hunne oordeelen vanden selven, die gelijck hy boven al is, soo is't oock noodigh dat hy te boven gaet het begrijp van het menschelijck verstandt voor soo veel het selve sich kan uyt recken, bespeurende wat Godt is alleen by meyninghe maer niet by vaste wetenschap: De Engelen die boven de menschen zijn, suyverder van geest ende puer verstanden genomt worden, dat sy vande Godtheydt jet bevatten, is buyten twijfel, ende noch meer de Cherubinen ende Seraphinen, al hoe wel sy crachten gheseyt zijn neven Godt, hebben oock van hem hoogher wetenschap oft schoon sy noch niet geheel konnen bevatten, wat Godt is: Quia nemo novit Patrem, nisi filius & filium quis novit nisi Pater? vvant niemandt en kent den Vaeder dan den Soon, ende den Soon en kent niemant als den Vaeder.Matth. 11. Nu dan Godt is voor soo veel wy konnen bespeuren van aerdt, eenen simpelen geest, een licht sonder toe-gangh, on-sienelijck, on-waerderelijck, on-eyndigh, vol-maeckt, die niet en behoeft, eeuwigh, on-sterffelijck, het begintsel vanden grooten Al, weerdigh, aen-beden, ghe-eert, bemindt ende {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ghevreest, buyten wien niet en is, inden welcken alles is, oft dat boven is inde hemelen, oft benede op der aerde, oft onder de aerde inden af-grondt, Almachtigh, rijck in alles, want daer niet en is, dat hem niet toe-behoort, goet, rechtveerdighen bermhertigh. Thosima 't Is waer Eerweerdigher Vaeder, en ick beken dat dit alles magh toe-ge-eygent worden aen Godt, oock sonder verkortingh van sijne on-eyndige weerdicheydt: maer aen-ghesien hy eenen puren geest is, die on-sienelijck en onbegrijpelijck is, ende vervolgens on-kennelijck is, want al dat onsienlijck is, en van het verstant niet kan bevat worden; hoe wilt gy dat het gekent sy? Wordt het niet ghekent? hoe sal het bemindt worden? en vermidts het wit van uwe Beweeghredenen niet en is als om Godt te beminnen; eer, dat ghy my, de kennisse van Godt, tot eene meerdere liefde wilt aen-dienen, soo dient my voor eerst aen ge wesen: oft daer oock liefde is, en wat sy eygentlijck is; op dat ick de liefde verstaende, bequaemelijck my inde selve moght oeffenen. Paedagog: Om te vol-doen ô Theosima aen u redelijck versoeck, op dat ghy moght verstaen wat van de liefde is: soo segh ick, dat u versoeck wel ten deele wijsselijck is, maer oock on-wijsselijck. Wijsselijck, om dat de kennisse daer van ons noodich is: on-wijsselijck, om dat de liefde ons in-geboren is, en datmen t'huys besit, buyten ons niet moet gesocht worden. Seght gy, in my en is geene liefde; beleydt dan oock dat ghy on-deughdich zijt, daer de liefde on-breekt, wat deught kan daer wesen? want die niet en mindt, die haet: midts wy door geene andere bewegingh ghestuert worden. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraeght ghy noch oft daer liefde is? soo gy niet en mindt, soo en hebt ghy geenen wil; want ons willen is gegront-vast, en nemt sijnen oorspronck uyt de liefde. On-breckt u de liefde soo on-breckt u wijsheyt, en zijt erger als eenen dwaes, ja selver geenen mensch, want dat den dwaes sonder redene is, dat is den mensch sonder liefde. Soeckt ghy dan noch voorder ofter liefde is? soo ghy niet en mindt, soo acht ick u doodt: het leven sonder liefde en is geen menschelijck leven: Waerom dan wil ick hier langher met eene doode spreken, als ick niet dwaes wil zijn? Ick sal dan eenen ghestorven aen den dagh brengen, die in sijn schriften noch leeft, dat dan den af-ghestorven dooden aen den doodt-levenden selver spreke: hoort wat dat hy seghtBeroal.: Dat den Stier-man in het vaeren is, het hoogh-gesach inde steden, de Sonne inde werelt, dat is onder de menschen de liefde; sonder stierman loopt een schip in't gevaer: sonder bevelhebbers vergaen de steden; sonder de Sonne de werelt stondt verdompelt inde duysternisse; alsoo oock het menschen leven sonder liefde en waer niet levendich. Ghelooft ghy dat? soo her-leeft ghy: herleeft ghy? en wilt niet meer soecken, ghy hebt dat ghy soeckt: want daer leven is, daer is de liefde: daer de liefde is daer is Godt, daer Godt is daer is het al; tracht dan te minnen, soo zijt gy ten hooghste gheluckigh. Voorder tot vol-doeningh van uwe tweede vraegh: Wat de Liefde is? Segge, dat sy niet anders en is, als eenen in-geboren drift, tot alles dat goedt en aengenaem is oft daer voor ghehouwen wordt: Waer uyt volght dat sy drij-voudigh is, voor soo veel sy in dry verscheyde Schepsels ghe- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden wordt. De eerste ende ghemeyne liefde is eene natuerelijcke ghenegentheydt tot het goedt dienstigh en over-een-komende elck een aen sijnen aerdt, door welcken liefdens drift oock de on-bezielde voort-gestiert worden tot hunne rust-plaets oft centrum, de steenen daelen af ende het vier klimt op. De tweede is eene ghevoelijcke bewegingh, tot het gene 't ghevoelen oordeelt goedt te zijn, gemeyn aen de beesten. De derde is eenen drift, des verstandts, die voort-komt uyt het beraedt des redens. Het onder-scheydt in dese Liefdens is, dat de natuerelijcke ghemeyn is, aen alle geschaepene dinghen, doch sy en heeft in haer werckingh geen verkiesen, maer wordt altoos genoodt-saeckt, tot een ende het selve eynde, soo dat sy niet werckende is, maer alleen ghestuert wordt uyt cracht van haeren aerdt. De ghevoelijcke liefde, volght haer genoegen, meer uyt in-beeldinghe als uyt verkiesinge, sy heeft alleen eene blinde kennisse in haere werckingh, soo volght den hont sijnen meester die hem goedt doet, ende schroomt voor den stock, daer hy mede gheslaeghen wordt. De verstandige liefde, die het oordeel van redenen volght, is een uyt-werck vanden wil, eygen alleen onder de aertsche Schepsels aen den Mensch, vande welcke wy hier in het besonder handelen; die twee-voudigh is, de eene van vrindtschap, de andere van begeerlijckheydt: de eerste en soeckt soo seer niet het wel zijn en alle moghelijck goedt aen haer selven, als aen eenen anderen dien sy bemint. De begeerlijcke liefde stelt haer eygen goet ende wel-vaeren het eynde van haere liefde, niet meer wenschende dan het gheniet van 't gene sy begeert: doch kan oock goed wesen, als het eynde van haer betrachte {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} goedt, niet en is als eene vergeldingh van Godt toegeseyt ende belooft aen sijne getrouwe vrinden, en over-vloedigh sal voldaen worden in het toe komende leven, soo aen d'een als d'andere liefde daermen nu alleen mede door het gheloof ende eene levendige hope gevoedt wordt: Want de Saeligen die aenschouwen Godt, aen den welcken sy in dit leven, uyt eene vrindelijcke liefde toe-gewenscht hebben alle eere ende glorie en alles dat de Goddelijcke volmaecktheydt kan besluyten; daer-en-boven de begeerelijcke liefde van eyghen goedt sal in haeren wensch soo vernoeght zijn; dat sy sal moeten beleyden, dat het geniet van haere begeerte meerder is dan sy oyt had konnen wenschen, ende uyt dese dobbele liefde sal sulcken vreught uytvloeyen: dat waer het saecken, dat allen de vreugden, wellusten, ende de blijschappen te saemen onder een in eenen hoop ghekneet waeren van het hooghste gheluck, souden geene druppel wesen te verghelijcken aen eene soo grondeloose en on-ge-meten Zee van vreught, die met het verstandt niet en kan bevat, noch met de tongh, uyt-gesproken worden. Hier verstaet ghy nu leer-suchtige Theosima datter liefde is, die haest kan ghevonden worden oock in ons eyghen selven, en niet en is als het ghewicht van ons begeerte tot goedt; 't sy dat sy begeerigh is tot haer selven oft vrindelijck tot een ander: die alleen tot Godt moet suyver gestiert zijn; om Godt, tot een ander; door Godt, tot sijn selven; soo sy wilt deughdigh en verdienelijck zijn. Aen-merckt dan dat uwe vrindelijcke liefde tot Godt wel puer en suyver moet wesen sonder mengelingh van andere begeerte tot jet dat Godt niet {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} en is, heel geestelijck; om dieswille dat het uytwerck vande liefde niet en is als eene vereeningh vanden minnaer met het gene hy bemindt, die dan jet tijdelijckx wilde minnen sou met het tijdelijck oock verganckelijck worden: ghelijck Den H. Augustinus wel seydc si terram amo sum, si caelum sum, illic ero ubi amo, amor meus pondus meum Beminne ick de aerde ick vvord' aerde bemin ick den hemel ick vvord eenen hemel; daer ick minne daer ben ick, mijn liefde is mijn ghevvicht.Lib. de mor. eccli. c. 3. T. 1. & Lib. 13. conf. c. 9. Volght dan u in-geboren gewicht, dat u rusteloos tot Godt dwinght, dat u geen beletselen en moghen weder-houwen; want al ist dat de Schepselen om u en tot uwen dienst geschaepen zijn, soo moeght ghy wel die gebruycken maer daer in u genoegen soo niet nemen, dat sy souden zijn het eynde van u begeren, die u ten hooghsten dienstigh zijn, om door hun die sienelijck zijn, het onsienelijck van Godt te bespeuren, en door de kennisse, van het sienelijck het on-sienelijck te leeren lief hebben. Bevroedt dit wel ter wylen ick u de baen wil openen tot de kennisse, van door sijne Schepsels (hoe wel dese kennisse niet ghenochsaem en is tot Saelicheydt; sal nochtans u dienstigh zijn tot eenen toegangh tot Godt) om den selven uyt de natuer te bespeuren, door het Gheloof klaer te kennen, ende door kenisse deughdelijck te beminnen. Theosima, ô Vaeder, ick sal mijn besten doen, om van Godt het noodigh licht te versoecken dat mijne duysternisse moghen verschoven zijn, en ick kennende mijn hooghste goedt 't selve magh beminnen, en inder eeuwigheydt genieten. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Betrachtingh van Theosima. Godt-soeckende ziele. GRooten Godt, en goeden Vaeder, Wijsen Schepper, en bewaerder, In 't besonder van het werck: Dat ghy vanden niet tot d'aerde, En uyt d'aerd' soo slecht van waerde, Hebt gevormt, en met het merck. Van u wesen vast bezegelt, En door wetten wel gheregelt, Die geschreven staen in 't hert, Vanden eersten mensch verheven, In onnooselheydt van leven: Die uyt aerdt ghedreven werdt, Om sijn' Schepper te herkennen, En sijn hert hem toe te wennen, Door de reen genoch verlicht: Daer hy henen komt ghetoghen, Sonder teghen-standt bewoghen, Vyt cracht van sijn Ziels gewicht. Dan, eylaes! de snoode sonden In ons eerste Ouders vonden Hebben 't menschelijck geslacht Heel verduystert inde reden, Door het snoepigh over-treden, En tot droef bederf gebracht. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wy inden aerdt bedorven, In gherechtigheydt verstorven, In ons crachten soo verswackt: Dat wy, als gheboeyde slaeven, Onder 't jock des vyandts draeven, Heel in duysternis gestelt. Ach! wie sal ons eens ont-binden, Om de vrijheydt weer te vinden, Vyt het dwingende gewelt? Lost mijn Ziel uyt desen duyster, En bestraelt haer, door den luyster (Lieven Godt) van uwen geest: Dat het lichaem, 't welck moet sterven Mijne Ziel niet magh bederven, Om te woelen, als een beest, Met de beesten, hier op d'aerde: Daer sy is van hoogher waerde, En het Lichaem in-gestort; Om soo door de Ziel te leven, Tot het hemels meer gedreven, Als een beest, tot d'aerde wordt. 't Eynde, dat wy zijn gheschaepen, Is niet, om het aerdts te raepen, Al zijn wy op d'aerd' ghestelt: Al het aerdts van wanckel dueren, Magh ons Ziele niet vervueren, Noch weer-houwen door gewelt, Van aen-lockelijcke dinghen: Maer wy moeten ons bedwinghen Int begeren, van het goedt, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sich aen-ghenaem sal lieghen, Om in schijn, ons te bedrieghen, Om te trecken ons ghemoedt. ô Godt! opent my, de ooghen, Bid ick u, wilt niet ghedooghen, Dat ick blindt in mijn verstandt: My sou dwaeselijck in-belden, Dat ghy, mijnen geest hier stelde Tot verbliif in't droevigh landt, Wy en moghen hier niet wonen, Maer als gasten, ons verthoonen, Spoedigh naer, een beter woon': Daer wy 't eeuwigh licht aen-schouwen, En in vreughden ons ont-houwen, Tot een wel-verdiende loon. Wy zijn al uyt u ghekomen, Om den wegh, tot u ghenomen Te vervoorderen met vlijt, Wy en moghen hier niet slaepen, Noch naer d'ydelheden gaepen, Maer acht nemen op den tijdt: Die ons is, uyt jonst ghegheven, Om in d'oeffeningh te leven Van de liefd', een selsaem deught: Die alleen is uyt-ghelesen, Om aen deughden, deught te wesen, Tot verdieningh vande vreught. Nu dan Godt, ick worp my neder Aen u voeten: jont my weder Mijn verloren, eerste licht. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat daer niet my magh beletten, Om mijn hert op u te setten, En te hechten mijn ghesicht Op het eeuwigh, dat ick trachte, En met groot verlangh verwachte, Drijft den duyster uyt mijn hert: Dat dees Rèen mij voor-gehouwen, My de waerheydt doen aen-schouwen: Opdat ick soo kennend' wordt, Dat ghy zijt mijn eerst beginnen, Den bestierder van mijn sinnen, Mijnen leydts- man, wegh en endt: Ach waer ick van 't aerdts ontslaegen, Moght ick u mijn hert op-draegen, Suyver puer en on-gheschent. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beldt. {== afbeelding G. Maes delin: Gasp Bouttats fecit ==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. Den Spieghel, die een Son verthoont: Wijst ons, waer dat de Sonne woont. Schriftuer. { Videmus nunc per Spéculum in enigmate. Schriftuer. { Wy sien nu door eenen Spieghel in een graedtsel.1. cor. 13. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Beweegh-redene. Dat Godt moet bemindt sijn, die sich bekent maeckt in sijne Schepsels. GOdt, die den heerscher is van 't on-geschaepen wesen, Het on-begrijp'lijck goet, dat nimmer-meer vol-presen Kan vanden mensche zijn, die hy gheschaepen heeft, En boven d'andere verstandt en rede geeft: Op dat hy 't hooghste goedt sou kennen en beminnen, Vyt 't binnenst' van sijn ziel, met al sijn cracht en sinnen: En op dat niemandt hier, aen sijn verbonde plicht On-schuldigh soude zijn: soo stelt hy voor 't ghesicht De Schepsels al, die ons vermaenen in't besonder, En segghen sonder spraeck, dat wy het hooghste wonder Der wonderen, (ick segh) den Schepper vanden al (Oft die ons by ghebreck, van dien, straffen sal) Ghenoodtsaeckt zijn in liefd, ons herten op te draeghen, En in ons wercken al, niet trachten, als't behaeghen Van't alder-hooghste goedt: dit roept de schoonicheydt Van hemel, Son en Maen: dit seght de glinst'richeydt Der sterren, dit leert ons den schick-loop der Planeten, En met een woordt, dit doen ons d'ander Schepsels weten. Al dat ick sien, ô Godt! dat noodt my tot uw' min, En soo ick anders dè, ick waer berooft van sin, En redelijck berispt, van rede-loose dieren, Wiêns on-gebonden aerdt, hun leert den Schepper vieren. Al wat gheschaepen is, ons 's Scheppers liefde thoont, En dat de liefde self, in hem on eyndigh woont Al wat daer komt ten daghe, al wat daer wordt gheboren, Al wat daer leven schept, oft komen sal te vôoren, Vloeydt uyt de liefdens born', en wat sijn wesen heeft, Alleen uyt liefdens cracht, in 't roerigh leven sweeft: Soo dat, ten sy de oogh van onse Ziel in't duyster Van haer bederffenis, verdompelt, sonder luyster, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} VVaer blindt door eygen liefd'; sy licht bekennen moet, Dat haer, voor al dat oyt geschaepen is, ont-moedt Des Scheppers liefde; die een liefde is van waerde, Van meer uytstekentheydt, als alle liefd' der aerde, Al waer sy t'saemghevoeght: soo dat een stael sy is Dat vier uyt keyen slaet: ick segh dat voor gewis: Hoe hert, en hoe versteent, een mensch van hert magh wesen: Soo hem dit stael geraeckt, soo komt hem in-geresen De ginster van dit vier, en hy sal licht verstaen; Dat al 't geschaepen goedt, tot sijn behoef moet staen, Vyt enckel Godes min. Moet d'aerd' haer vruchten geven? Die liefd' is Hovenier: schep ick de locht tot 't leven, Een tweede oorsaeck kan sulcx van haer selven niet: Maer't is de liefd' alleen, die my de gunst aen-biedt. Is't dat het waeter dient voor Visschen, en haer vloeden, Van daer sy komen zijn, rap tot de Zee weer spoeden; 't Is tot vol-doeningh van het lieffelijck gebodt Vyt liefde voor-geschickt, tot 's menschen dienst van Godt, Die't liefde-vier heeft uyt den Hemel af-gesonden, En niet en wilt als brandt: op dat het al verslonden, Magh wesen in dit vier. Het pluymigh locht gediert, Het aerdt-gewas, en 't Vee dat Veldt en Bosch door-swiert, De Engels, Hemelen, de Sterren en Planeten, Die lichten ons verstandt, om nimmer te vergeten De gunst van sijne liefd': 't zijn vieren die ons hert, Alwaer het enckel Ys, doen branden sonder smert. Siet hoe de Schepsels al, ons tot de liefde dwingen, De Hemels roepen uyt Godts glori', alle dingen, En seggen anders niet, dan Godt moet zijn ge-eert, Die ons sijn liefde self in al sijn Schepsels leert. Die in sijn Schepsels al verthoont sijn Godd'lijck wesen, En inde selve wordt sijn mogentheydt gelesen, Als in een schoonen beeck, geschreven met sijn handt, Seer licht bevattelijck aen't licht van ons verstandt: {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft daer de Schepselen, zijn Spiegels van sijn wesen; Gelijck de Sonne komt seer straligh afgeresen, Sich in een' Spiegel als een' ander Son verthoont, Alsoo oock Godes glans in jeder Schepsel woont, En wijst de Godtheytdt aen, om voorder niet te soecken, De Schepsels dienen ons voor levendighe boecken, Oft Spiegels, die ons wel den Schepper wijsen aen, Ghelijck men siet de Son verbelt in Spiegels staen: Sy is de Sonne niet, maer doet de Son gelijcken Verbelt gelijck sy is, al moet het belt verr' wijcken Aen 't wesen vande Son: nochtans soo voor-gestelt, Kom ick tot kennisse, van het verbelde belt. 't En is maer raedtsel, dat wy hier sien en weten Van Godt (soo Paulus seght) 't sijn belden in geseten In Spiegels die wy sien, en voor ons ooghen staen, Om door de belden soo tot het verbelt te gaen; Gelijck als jemandt wilt, in eeen Spiegel kijcken, Al siet hy 't wesen daer wel van een' mensch gelijcken, Al is het selver met den mensch, die hy daer siet, En maer een weder-schijn, 't welck ons den Spiegel biet: Nochtans, dat is genoch, dat hy daer uyt, het wesen, Van dien mensch daer naer, kan in verbeldingh lesen: Soo dat, als hy ont-moedt diên mensch, hy seggen kan; Die ick ghespiegelt heb, dit is, dien selven man: Soo oock al is 't dat Godt, verborgen in dit leven, Noch achter onsen muer van Vlees sich heeft begeven: En sich door vensters van sijn Schepsels hier verthoont; Sy thoonen even wel, waer dat den Schepper woont; En die als Spiegels zijn, en Godes glans aen-wijsen, Ons oock genochsaem zijn, om met verstandt te pijsen 't Verhevent-jet van Godt, door middel van sijn licht, Waer van het belt alleen, verschijnt aen ons gesicht: Dus hy moet zijn verblindt, die in soo claeren luyster, Van al de Schepselen, noch wandelt inden duyster: {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft hy moet wesen doof, die 't roepen niet en hoort, Dat van de Schepselen komt soo gestaedigh voort: Oft hy moet wesen stom, die 't uyt-werck. niet sal prijsen, Dat hem de glori' Godts, alom soo kan bewijsen. Oft hy moet wesen sot, die d'oor spronck niet en kent, Van al 't geschaepen goedt. Wel aen ick maeck een endt: Is't dat oyt Phidias, gekent wirdt aen sijn wercken? En dat Protogenes, alleen heeft konnen mercken Vyt eenen lini-treck, wie dat den Schilder was? O! Schepper vanden Al, komt my dit niet te pas? Daer niet en beld, soo schoon, geschildert oft gesneden Van Phidias oft van Apelles, dat met reden Magh voor een puyck-stuck zijn alhier ten thoongestelt, En niet moet wijcken aen het schoon en konstigh belt, Dat Godt geschaepen heeft, gevormt uyt slijck en aerde, Naer sijn gelijckenis getreffen, vol van waerde. Alleen van eenen mensch, de proeve van sijn konst, Den treck van sijne handt, het doel-wit van sijn' jonst. VVaer heeft een' konstenaer, een' lini konnen trecken, Die 't oogh des sienders oyt heeft beter konnen wecken, Tot kennis vande handt die, die getrecken heeft? Wat on-schult heeft hy, die een red'lijck leven leeft En Godt niet heeft gekent, noch oyt heeft konnen leeren, Om hem, als het begin van alles te vereeren: Midts dat on-sienbaer is van Godt, door't sien'lijck werck, VVvert kenn'lijk aen 't verstant door innigh aen-gemerck: Mijn ziel, soo ghy in siet, den schick, de maet en d'orden Der Schepselen: ghy moght wel op-gedreven worden, En hangen soo ont-geest verslonden heel in Godt, Die alles soo bestiert, door't woordt van sijn gebodt, Dat geen Musieck in thoon, geregelt door maet-slaegen Soo konstigh wordt geschickt, om geesten op te jaegen: Oft siet de Hermoni, van Hemel ende aerdt, Sal u met eerder cracht (ten waer, ghy hers'-loos waert) {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Af-trecken van het goedt gheschaepen en gheresen Heel buyten uwe macht, herwesent in het wesen Van uwen Schepper Godt: daer ghy met soeten smaeck, Sijn wonderheden sout, herknouwen met vermaeck, En't sou on-mogh'lijck zijn, den Schepper wel te kennen, En dwaesselijck van hem, u liefde af te wennen: Ghelijck 't on-mogh'lijck is, dat die sijn wercken siet, Sich niet ten onder wirp, aen alle sijn ghebiedt. Aen spraeck Paedagogus Leer-suchtighe Theosima, het is eene groote wetenschap, tot de kennisse van Godt te komen ende geene mindere, sijn eygen selven te kennen: Godt te kennen, is hem beminnen, en hoe de kennisse claerder is hoe de liefde oock meerder is: want aen-ghesien het goedt het eerste ende eygenste voor-worpsel is der liefde; soo wy dan konnen verstaen, dat Godt het oorspronckelijck goedt is van alle goedt: soo en salder geen schijn-goedt wesen, dat ons van het waerachtigh goedt sal konnen af trecken. De Schepsels, gelijck wy ghethoont hebben zijn levende boecken, daer de goedtheydt Godts in geschreven staet, 't zijn Spiegels die Godt verbelden, maer en konnen niet als met het verstandt ende de ooghen des geest ghelesen oft ghesien worden; 't waer te vergeefs den boeck te openen aen die niet lesen kan noch letteren geleert heeft, noch men stelt den blinden geen Spiegels voor: want, animalis homo non percipit quae sunt Spiritus Dei. Dat is den vleeschelijcken mensch, oft om eygentlijcker te seggen, den beestelijcken mensch, en verstaet niet wat vanden gheest God is.1. Cor. 2. Hy wordt met redene eenen beestelijcken {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch geseyt, die het deel dat hy met de beeste gemeyn heeft, soo in-volght: dat onder de gedaente van eenen mensch, hy sich meer eene beest bethoont, dan eenen mensch, om dat hy soo beestelijck aerdts is, dat hy schier, als eene beest, niet en versoeckt, oft betracht als dat aerdts is oft uyt d'aerde voort-komt, en vervolgens onder de beesten wel magh gherekent worden; die van aerd' soo gebastaert zijn, dat van sulcken menschen seer wel David geseyt heeft homo cum in honore esset &c, comparutus est jumentis insipientibus, & similis factus est illis: den mensch als hy in eere vvas, en heeft het niet verstaen, maer is vergeleken aen de onverstandighe beesten ende is huns ghelijck ghevvorden.Ps. 48. Ende ghelijck de natuer ons aenwijst: dat, hoe de ghedierten naerder de aerde bewoonen oft dieper in d'aerde vroeten sy oock verworpender sijn van forme ende maecksel; als die on-nuttigh acht, schoone litmaeten te genieten, alleen om in de aerde te vroeten, gelijck wy sien de Mollen, pieren ende andere dier-gelijcke ghewormte: gelijck ons eenen Poëet van desen tijdt wel gesongen heeft, nemende een Sinne-belt vande naeckte pieren met dit onder-schrift: Siet de arme naeckte pieren, Die hier onder d'aerde swieren: Siet, hoe hy sich bloodt bevindt, Die de aerde 't meest bemindt. Die in d'aerde soeckt te vroeten, Is meest sonder hand' en voeten, Sonder ooren, sonder oogh, Wilt gy't al? soo komt om-hoogh. Soo zijnder veel menschen, die de lichaemelijcke lidtmaeten wel hebben, maer zijn daer van in hun- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} nen geest berooft vande welcke ick wel segghen magh, dat David vande Afgode seyde: os habent & non loquentur &c Sy hebben eenen mondt en sy sullen niet spreken; sy hebben ooghen, ende sullen niet sien: sy hebben handen en sullen niet tasten; sy hebben voeten en sy en sullen niet vvandelen &c.Ps. 11. Sy en hebhen noyt geoeffent gheweest, noch de letteren geleert, die den vinger Godts selver gheschreven heeft inden grooten openen boeck vande werelt, inde welcke elck schepselken, oock hoe verworpen dat het is, ons tot letteren dienen, om tot kennisse ende wetenschap van Godt te komen: en gelijck hy die noyt letteren gheleert heeft, sich wel verwonderen sal over de schoonigheydt vanden boeck, wel gesteltheyt der letteren, de suyverheyt vanden druck, doch niet en kan verstaen wat dat de letteren beduyden: alsoo oock die blint van geest is, liet wel de uyt-wendige gedaente der Schepsels, hunnen schoonen schick, ja sal die noch wel prijsen, en daer op versot worden, doch wat sy inwendigh aen d'oogen des verstandts aen-wijsen, daer in is hy blindt gelijck David seght: vir insipiens non cognoscet, & stultus non intelliget haec: den onverstandigen mensch en sal het niet kennen, ende den dwaesen en sal't niet verstaen.Ps. 91. Maer eenen geestelijcken mensch die de oogen des verstants gheopent heeft: als hy uyt-wendigh de goddelijcke wercken aenschouwt ende die wel bevroeydt, verstaet in-wendigh, hoe schoon en wonderlijck dat den Schepper is, die sulcken schoonte uyt niet, voortghebracht heeft: soo dat hy, met onsen H. Vaeder Franciscus niet en blijft hangen op de schoonheyt die sienelijck is; maer verheft sich, tot het alderschoonste schoon, daer al wat schoon is, voor d'oogen op dese werelt, haeren oorspronck van nemt ende {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt-vloeydt als eene beke uyt de Riviere, oft Riviere uyt eene Zee; gelijck de H. Kercke van hem singht. Quidquid in rebus reperit Delectamenti, regerit In gloriam factoris. (Dat is.) Al wat hy aen-ghenaem Bevindt in aerdtsche saecken, Daer kan hy stof bequaem Tot s' Scheppers lof van maecken, Soo dat met reden, eenen mensch, als uyt sijn selven, door verwonderingh ghetoghen, met den Propheet moet uyt- roepen: Quam magnificata sunt opera tua Domine, omnia in sapientia; fecisti? Hoe grootdaedigh zijn uwe vverken Heere ghy hebt het al door uvve vvijsheyt gemaeckt.Ps. 103. Doch waer het saecken dat jemandt soo bot waer, dat hy gheene letteren lesen konde; soo moghte hy noch wel tot kennisse van Godt geraecken, door de Schepsels die ons dienen tot Spiegels inde welcke Godt, door sijnen glans is uyt-schijnende ende verbelt wort, als eene Sonne in eenen Spiegel sich als een tweede Sonne verthoont, 't welck ick voor ons Sinne-beldt heb aen-ghedient, met het op-schrift. Den Spiegel die de Son verthoont, Wijst ons, waer dat de Sonne woont. Want ghelijck in het Vaeder-landt Godt selver den Spieghel is inden welcken allen de Schepsels sullen verbelt staen: alsoo in tegen-deel, inde loopbaenvan dese wereldt, soo zijn alle de Schepsels Spiegels in het besonder daermen Godt kan in be- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} speuren, hoe wel noch on-volmaecktelijck: videmus nunc per speculum in enigmate: vvy sien nu door eenen Spiegel als in een geraedsel, 1. Cor. 13. want den Spiegel, alleen maer de verbeldingh van Godt aen-wijst, ghelijck de Sonne sich in eenen Spiegel verthoont om uyt de schoonheydt van het verbelt licht de ooghen hooger te slaen tot de Sonne oft den verlichter selver. Naer het exempel van onsen H. Vaeder Franciscus, die sich verheugende in de schoonheydt der Schepselen, uyt Godts wercken sich verweckte in liefde tot den Schepper, ende als door genoeghelijcke Spiegels verhief hy sijnen gheest, om in kennisse te komen vanden eersten ende levendighen oorspronck van alle dinghen; hy aenmerckte in al dat schoon was den alder-schoonsten, ende door de in-ghedruckte teeckenen der Schepsels, achter-haelde hy sijnen beminden: ja dat meer is: hy konde sich eene leer maecken van al de geschaepene dingen, om op te klimmen ende te om-helsen dien, die geheel wenschelijck is: met eene on-uytsprekelijcke liefde en on-gehoorde toeghenegentheydt des gheests was hy smaeckende de oor-spronckelijcke goedtheyt, uyt soo veele beecxkens als daer Schepsels zijn, die al vloeyen uyt de levende borne vande liefde Godts: Ende siende de schoonheydt der Hemelen den gheschickten loop der Planeten en sterren, den glans des lichts, den schick van Godt hun in-gedruckt, hunne in-vloedingh in alles dat onder-maenigh is, tot voedtsel ende vervoorderingh van al dat vruchtbaer is, ende dat alles op bequaemen tijdt met maete ende overeen-kominghe als eene harmonie van een wel geregelt Musieck, oock met de teghen-strijdighe thoonen vande Elementen, soo konstigh onder {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} malkandere ghemengelt, die niet weynigh dienen om onsen gheest te beweghen ende te trecken. Soo en konde hy niet laeten als eenen anderen David, elck Schepselken in het besonder somweylen op te wecken, om den Schepper te zeghenen, en voor soo veel in hun is, sijnen loff op hunne manier, met gesangh te verkondigen: soo dat het waer is, dat Richardus Victorinus seght: dat eenen vol-komen minnaer, al-om waer hy sich keert, eenen vrindelijcken vermaender vindt tot Godts liefde, soo hy, al dat gheschaepen is, tot eenen Spiegel wilt ghebruycken, die hem altijdt sal aen-dienen het gheheugh ofte memorie van sijnen minnaer: ende daer in verstaende het eynde tot het welcke die gheschaepen zijn; gemoetende dan inde Schepsels niet soo wonderlijck als minnelijck den Schepper, sal wijsselijck konnen oordeelen uyt soo eenen onder-pandt van liefde hem toe-gevoordert, wat erfdeel hy te verwachten staet, dat hem belooft is in het ander leven, soo sijne liefde hier suyver is, niet aen-gehecht aen het ghene ons hier tot ghebruyck ghegunt is, en om uyt het verganckelijck, oock het eeuwigh naer te speuren.de gradibus Char. c. 3. Theosima Wel vaeder: soo de Schepsels ons soo claer aenwijsen, datter eenen Godt is: hoe komt het dan, datter onder sulcken on-ghetal van menschen, soo luttel tot de waere kennisse komen vanden levenden Godt? Paedagogus hier op antwoorde ick in het kort: dat ghy moet weten, dat het waerachtigh Geloof eene gaeve van Godt is, ghelijck ick breeder wil bethoonen in ons naest-volgende Beweegh-redene: onder tusschen bereyt ghy u hert, om het voordeel van Godt af te eysschen tot een vast en boven {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} natuerelijck Gheloof ter Zaligheydt. Theosima, ô Vaeder ick en sal niet naer-laeten met de gratie Godts mijn beste te doen. Betrachtinghe. LIeven Godt, ick staen verslaeghen, Als ick mijne blindtheydt ken: Daer ick som-wijl met behaeghen, Op uw' Schepsels spelend' ben, En niet eens en sou ghedencken, Waer toe sy gheschaepen zijn: Dat ghy die hebt willen schencken; Om, door hunnen schoonen schijn Ons verstandt, u toe te stieren, Als tot 't alder-schoonste schoon Dat de Schepsels, soo kan cieren, Hier in dees verworpen woon. Moest ick dan, niet wel bedencken, Van wat schoonte dat ghy zijt, Om mijn hert, aen u te schencken, V te minnen, en altijdt V te stellen voor mijn ooghen, Als ick uwe wercken sien, Ende nimmer-meer ghedooghen, Dat mijn hert van u sou vli'en, Om dat ghy, Godt, uyt-gelesen Zijt, in schoonheydt, boven al: Daer geen schoonder schoont' van wesen, Als ghy zijt, ooyt wesen sal? Al de Schepsels, die u handen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben op de aerd' ghevormt, Zijn, uw' schoonheydts-onder-panden, Oock het alder-slecht' ghevvormt', Die al goedt en schoon van wesen, En niet anders konden zijn: Om dat sy, uyt u gheresen, Deelen-me aen uvven schijn: Hoe wel dat sy moeten wijcken Aen u wesen, schoont', en goedt: Dan het is alleen 't ghelijcken Aen u, dat hun cieren moet: Doch, ô Godt! by u gheleken Hunne schoonheyt waer niet schoon, Hunne goedtheyt waer gheweken, En hun wesen ydel thoon. Eens ghelijck, al wat wy weten, By u wetenschap ghestelt, Wordt meer, voor een bot-vergeten, Als voor wetenschap ghetelt Maer, als ick, al om kan mercken, Dat ghy zijt ons hooghste goedt, Voel ick sulcken soetheydt wercken In mijn hert en teer ghemoedt: Dat, als ick wil over-legghen Hunn' uyt-wendelijcken schijn; Dat sy stommelinghs my segghen, Dat sy uwe maecksels zijn: En dat ick door 't wel behaegen Tot u, soo getrocken ben; Dat ick sonder meer te vraegen, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Door hun, uwe goedtheydt ken Kan ick u, ô Godt! dan speuren, Vyt de schoonheydt van u werck? Wat kan my noch meer ghebeuren, Als een suyver oogh-ghemerck, Door u goedtheydt vast te bouwen Op u waerheydt, die niet faelt? Om een vast Gheloof te houwen, Vanden hemel af-ghedaelt, Door u Godd'lijck woordt ghesproken, Door Propheten eerst voor-seyt, Lauter, waer, en on-ghebroken Door d'Apostelen verbreydt Iont my dat ick magh ghenaecken, Het schoon licht van dese deught: Die alleen kan toe-gangh maecken, Tot den in-gangh vande vreught. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beldt. {== afbeelding Gasp. Bouttats fecit ==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. Den toetsteen, die de waerheydt seyt, De waaerheydt van de logens scheyt. Schriftuer. { Si veritem &c. Schriftuer. { Segh ick u lieden de waerheydt, waerom en geloofde my niet? Iois 8. c. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Beweegh-redene. Ghy moet Godt beminnen, om dat wy door 't Gheloof, hem verdienstelijck kennen. AL hebben wy gethoont, hoe dat de Schepsels prijsen Den Schepper van den Al die sy ons wel aen-wijsen, Ghelijck een belt verbelt, in eenen spiegehel slaet; Maer dese kennisse, die niet te boven gaet, De paelen van natuer, kan niet genochsaem wesen, Om daer de hooge Deught, verdienstigh uyt te lesen Tot onse Saelicheydt; die niemandt en verstaet, Dan die daer toe verlicht alleen wordt, door genaedt Vyt 't wel-behaegen Godts: waer in hy 't meest' doet blijcken Sijn on-gemeten goedt, waer mè hy komt verrijcken Ons Ziele met de gunst; dat hy haer alder-meest, Geeft boven het verstandt; dat sy door kloecken geest, Vyt al de Schepselen van hem te konnen weten: Maer het geheym, van Godt, in het Gheloof geseten, Heeft mild'lijck me-gedeelt, en soo ghewesen aen, 'T welck boven de natuer, moet hooger sijn verstaen: En dat soo claer beproeft, met sulcken wonder teeck'nen, Die d'on-geletterde, oft wel de slechte leeck'nen, Licht lesen konnen, en bevatten met verstandt, Al hadden sy neyt School oft Meester aen-gerandt. 'T Gheloof dan sonder't welck, noyt jemandt sal behaegenHaebr. 1. Aen Godt, en van 't Geloof de glori'-Croon me-draegen. Tot sijn verdienden loon, noch oyt met het getal, Van Godes kinderen, erff-deeligh wesen sal. Seght Paulus wel te zijn: den onder-standt van saecken,Haebr. 11. Daer wy wel met ons hoop' verlangende naer baecken, Die noch niet blijck'lijck zijn: waer aen dat ons verstandt, Sich heel ten onder geeft, verwonnen sonder schandt, Ten dienste van't geloof; soo dat hen wordt ontnomen De Saeligheydt, dit niet tot dit Gheloof en komen.. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Al had ghy door het licht des redens uyt natuer, De kenisse van Godt, die ghy beminde puer, Om dat sijn goedtheydt ons begunsticht met wel-daeden, Waer mè de vlacke aerd' al-om wordt over-laeden, En dat ghy daerom hem heel toe genegen waerdt Met vriendelijcke liefd', en dat ghy uyt den aerdt, Hem eer, en loff, en dienst gewilligh op wouwt draegen Noch waer dit alom niet, ghy sout hem niet behaegen: Want die hem niet en kent, van Godt veropenbaert, Is buyten het Geloof, Godts zegen oock niet waert. Wie sal dan Socrates en Plato g'luckigh achten, Om dat sy door verstandt, tot kennis konden trachten Van 't Godd'lijck wesen self, daer sy diep-sinnigh af Veel hebben voort geleert, naer dat de rêen hun gaf, Beproeft en houwen staen: want Godt en kan niet vvesen Geheel verholen, aen die niet goedt oordeel lesen In's werelt open boeck al waer geschreven staet, Hoe machtigh, dat hy is, die 't al te boven gaet, Die van al't sienn'lijck moet het wesen eerst beginnen, Oock sonder sijn begin: oft anders soutmen minnen Een Schepsel voor een' Godt: want dat beginnen heeft, 't Is seker dat het niet uyt eygen cracht en leeft. Soo hebben sy verstaen, dat daer jet moeste wesen, Self-standigh, sonder eyndt, daer't al komt uyt geresen, En kende dat voor Godt; maer daerom niet te min, Heeft Godt ghelevert hun, tot den verworpen sin,Rom. 1. Die in gedachten soo zijn eyndelijck verdwenen, En 't licht des waerheyts heeft hun dwaes hert niet beschene: Als sy wel kende Godt: maer soo ons Paulus leert, En hebben, niet als Godt, hem dwaeselijck ge-eert,Ibidem 't Is waer, 't voor-worpsel van't Geloof: ick moet beleyden, Dat het heel duyster is: maer om dat te verbreyden De heele wereldt door, stort Godt soo groote licht In dese duysternis; dat hy oft van't gesicht {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet wesen heel berooft: oft weygert sijne oogen Te op'nen aen de Son, en niet en wilt gedoogen: Dat hem, die 't doncker mindt, den al te claeren schijn, Aen sijn verslapt gesicht, wel schaedelijck moght zijn. Sulcx zijnde Heydenen, en kettersche dwael-geesten, Die onder mensch-gelaet, hier leven als de beesten, En weygeren het jock van Christus voor-geset; Om dat het strijdigh is aen d'in-geboren wet Van vleeschelijcken drift, die ons leert het onthouwen; En leven naer den geest, en al de sonden schouwen. Maer die gelettert zijn, die heeft Godt doen verstaen, Door veel voor-seggingh, al wat Christum raeckte aen, Aen Abraham belooft, van David voort gesproten, En door den Heyl'gen Geest, als eenen douw' gegoten, Ontfangen van een Maeght, in onbevleckten schoot: Al waer het leven ons, gewisselt met de doodt, Gebaert wordt en gevoedt van sijne lieve Moeder MARIA, en versien van IOSEPH den behoeder, Die ons geworden is, den hoeck-steen van sijn Kerck; Hoe wel d'ouvv-leeraers hem verworpen uyt het werck.Ps. 11. Wiens ampt te bouwen is, en 't volck te onder-rechten In zedigheydt en deught, en het verstandt te hechten Aen der Propheten leer, en schriftlijcken sin, En Christum soo herkent, doen hy nam sijn begin In Bethléem Konings stadt, soo naer hun by-gelegen, Soo claerlijck uyt-gedruckt, dat niemandt kan daer tegen, Soo sy ons lesen self: en uyt Michaeas boeck Herodem, heel ontstelt, vol- deden sijn versoeck:Mich. 1. Waer de geboorte plaets van Christus moeste wwesen? Soo hebben sy de stadt van Bethlêem daer gelesen: Het welck Matthaeus ons oock van gelijck vermelt,Matth. 2. Als hy den letter-sin aldus heeft voor-geftelt: Ghy Bethleem Iudaas aerd',ghy moght niet zijn gehouwen, Voor d'alder-minste stadt, die Iudâas Princen bouwen: {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyt u den Leyts-man sal voort-komen, langh verwacht Die 't Israelsche volck, beheerschen sal met macht. Wat kander claerer zijn? doch even wordt verlegen: Om dat hy was den steen daer sy hun quetsten tegen, En heel verergert zijn, dat hy de waerheydt seght: Dat sy aen valschen schijn en eygen baet geheght, De volck'ren sopen-uyt, de waerheydt niet en leerden, En de geschreven wet, op valschen sin verkeerden: Hier om soo riepen sy, diên steen en dient ons niet, Hy is een toet steen die niet als de waerheydt biedt, En die maer Koper is, sal hy voor Goudt niet thoonen, Noch dat maer Ten en is, voor Silver doen verschoonen. Hy is den toet-steen die, het zijn scheydt vanden schijn, Die proef van waerheyt geeft, daergeen bedrogh kan zijn. Dit is den hoeck-steen, die de twee vervalle mueren, Van 't Ioodts en Heydens doet in eenen bouw vervueren,Act. 1. En t'saemen sluyten doet, en maeckt van twee maer een, Een al-gemeyne Kerck, Hy is den rechten steen, Die dient tot Saelicheydt, die nergens wordt gevonden, Als in het waer Geloof van Godt ons toe-gesonden, Vyt sijn mil-daedigheydt, en liefde sonder endt: Oock eer hy eenigh goedt in ons verdienstigh kent, Hier blijckt den zegen Godts, by ons van hem genoten, Die uyt het heydendom, verlegen zijn gesproten, En soo verkosen zijn, uyt soo een on-getal, Van Ioden, Heydenen, en die door droeven val, Van Christum wijcken af, door kettery bedrogen, De waerheydt laeten staen. en hangen aen de logen; Die oock ontellijck zijn: om soo besonder 't woordt, Dat Lauter is, en komt self vande waerheydt voort, Te hooren en gehoort, recht-sinnigh te ontfangen, Om door het waer Geloof, met liefde te verlangen, En trachten met betrouw', naer 't toe-beloofde goedt; Dat ons, hier in 't gemoedt met vaste hope voedt. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geloof dan, dat ons wordt door zegen Godts gegeven, Gegrondt-vast self op Godt, de waerheydt self, en't leven; Moet soo on-roer'lijck zijn, dat daer geen twijfel aen, Oft Godt gesproken heeft: magh met den toe-stant staen, Die boven de natuer, wordt heyligh aen-genomen, En is den in-gangh, om tot Saeligheydt te komen. Al waer 't een' Engel self des lichts, en hy my wou,ad Gal. 1. Aen-dienen tot geloof, jet anders, als ick hou, Veropenbaert van Godt: ick sou hem vlugs versaecken, Als eene geest vervloeckt, en schandelijck uyt-maecken, En geven geen gehoor: Wij moeten dan soo vast, En on-beroer'lijck staen; dat ons gemoedt niet past, Op reden oft besluyt, hoe crachtigh dat sy binden, En niemandt in 't geloof, ons wanckelbaer magh vinden; Maer Abraham gelijck; die niet en heeft mis-trouwt,Rom. 4. Maer heeft oock tegen hop', door vast geloof gebouwt Op hope, in een saeck, die strijdigh sich verthoonde, Van Godt hem toe-belooft: en soo de waerheydt woonde In Godt, die niet en lieght oft immer liegen kan, Waer door hy wordt geacht, een vast-geloovigh man, Een Vaeder des gloofs, maer soo, dat hy door wercken, De cracht van sijn geloof, noch meerder doet verstercken: Want hy vermeten is die waent dat saligheydt, Alleen in het geloof, en niet in wercken leyt. Die 't lichaem vande Ziel eens wilde gaen herooven, En seyde, dat het leeft: ick soude eer gelooven, Dat hy waer self berooft van reden en verstandt: Als, dat in sulcken man jet wijss'lijckx waer geplant. Gelijck dan door de Ziel, het lichaem blijft in 't Leven, Soo moet oock aen't geloof het wercken, leven geven: 't Geloof dan in-gangh is, tot onse Saeligheydt,Iac. 2. Maer 't werck, dat is den wegh, die ons daer henen leydt. De duyvels selver, die gelooven ende vreésen, Maer sullen sy daerom, noch wel eens Saeligh wesen? {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T is seker, neen: soo dan, is't dat ghy Godt bemindt? Siet dat ghy met 't Geloof, oock deughdigh u bevindt. Aen-spraeck. Paedagogus, Godt-soeckende Theosima, Alsoo ons heel geluck en Saeligheydt gelegen is, aen de kennisse ende beleydenisse van Godt; soo soude men wel licht gevaer-loopen, als wy niet hoogher en ginghen, dan de natuer aen-wijst, ende uyt geene andere beweegh-redenen, dan wy uvt de goetheyt ende schoonheydt der Schepselen, die sulcx uyt hun selven niet en hebben, maer ergens beginsel moeten haelen, van daer sy voort-komen en aen-gehangen zijn in hun wesen; het welck wy besluyten eenen Godt te zijn, die niet aen andere ghebonden, maer uyt sijn eygen self-standigheydt, het beginsel is en het wesen van al datter is: ende vervolgens van wat macht, goedtheyt, ende schoonheydt hy is, daer al wat goedt en schoon is, en wesen heeft, uyt moet vloyen; ende dat verstaende uyt de natuer, gelijck het inder waerheydt verstaenelijck is, ende veele Philosophen door besluyt van redenen, hebben achterhaelt, en dat oor-spronckelijck goedt ge-eert ende bemindt; ghelijck wy uyt drift vande natuer, begeeren ende lief hebben, al wat wy kennen goet te zijn: maer om dat sy niet te boven gaet de naturelijcke crachten; soo en kan oock sulcken liefde ter Saelicheyt niet dienstigh wesen. Daer moet dan met dese kennisse jet boven de natuer wesen om Godt verdienstelijck te kennen ende te minnen: want al is 't dat de redelijcke Ziel (gelijck wy toestaen inde Heydenen) on-bloot vande boven-natuerelijcke gaeve der gratie, met eene natuerelijcke {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde Godt kan behelsen, nochtans niet verdienstelijck minnen om dat het eynde van het ghewicht vande liefde, niet buyten sich selven en is, oft zijn kan inde natuer, het welck ghy misschien niet wel sult verstaen, soo ghy niet de ongemetene af-standicheyt oft weyt-gescheydentheyt vanden Schepper ende Schepselen, wel overleght. Den Philosoph dan ongeloovigh, kent Godt uyt de natuer voor het hooghste ende minnelijckste goedt, oock om sijn selve, hoe wel hy het soo niet minnen kan, oft schoon hy dat bemindt: de redene hier van moeten wy haelen, uyt de verscheyde werckinghe van het verstandt ende wil: want het verstandt die de voor-worpsels sich in- belt, in sulcken gedaente als sy haer, die voor-stelt: soo kan het geschieden, gelijck sy van alle dingen eenighe on-volmaeckte formen sich kan in-belden; dat sy oock uyt den rouwen, sulckx kan doen van het hooghste wesen, uyt eenighe gelijckenisse aen de geschaepene dingen. De liefde die niet als een gewicht is, door het welcke den wil als buyten sijn selven vervoert wordt in eene saeck, van het verstandt voor goedt ghekeurt, treckt die tot haer selven als eene saecke, haer nut en dienstigh, door den wil die het centrum is van eygen liefde als tot het eynde van haere begeerte. Godt is dan wel eenen anderen centrum oft rust-plaetse van ons begheerte, die on-eyndigh verschilt aen het in-geboren centrum van ons eyghen liefde; tot den welcken ons ghewicht uyt eyghen drift niet kan geraecken, sonder van eene meerdere macht daer toe gheholpen te worden: ghelijckerwijs, dat, waer het saecken, daer noch eene andere werelt ghevonden wirdt boven de onse: de aerde {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van dese wereldt en soude niet op klimmen noch toe getrocken worden naer het centrum van d'ander wereldt boven haer, maer sou sich stueren tot haeren eyghen centrum daer sy uyt cracht vande natuer gedreven wort, Alsoo de menschelijcke natuer soo ongemeten af-ghescheyden van haeren Schepper, die den centrum is van liefde inde hemelsche Werelt, die boven ons is hangende, en kan door haere diepe af-druckinge, ende swaer gewicht van haer bedorventheydt door d'eerste sonde, het selve haer ghewicht, van liefde, sonder besondere hulpe en macht van gratie, tot het Hemels centrum 't welck Godt is, uyt haer eygen cracht niet opheffen om aldaer in hem te rusten, ende aen hem met liefde soo aen-geheght magh blijven, dat sy niet meer af en valt ende vervalt met liefde tot de Schepsels. Hier kont ghy nu Theosima eenigh-sints begrijpen, datter tusschen de kennisse van Godt bespeurt uyt de natuer, en tusschen die, diemen uyt de gratie bekomt, ende boven de natuer van Godt veropenbaert wordt, een groot onder-scheydt is, die niet uyt verdiensten, noch uyt ons verkiesingh, dan alleen uyt sijne gunste oft gratie aen jemandt vergunt wert: waer uyt ons af-te meten staet, wat eene verbintenisse, van liefde wy sonderlingh tot Godt moeten hebben, die soo besonder, sonder onsen toe-doen, onder een on-getal van on-geloovige, tot het licht der waerheyt, toe-gelaten zijn. Theosima. 't Is waer Vaeder: maer ghy hebt my dat soo hoogh ende diep-sinnigh voor gestelt, dat ick, die in geene Godts geleertheydt, hervaeren ben; wel al de crachten van mijn verstant sal moeten by-leggen, om dat wel te bevatten. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Paedag: Leersuchtighe Ziele; wy en konnen niet vande hooghe geheymen van Godt handelen, (die nochtans ons moeten kennelijck zijn, meer om te ghelooven als grondelijck te verstaen ter Saligheydt) oft onse leeringe moet wat boven het gemeyn bevatten gaen vanden on-gelettterden mensch, ghelijck ick u hier voor bethoont heb in het exempel vanden H. Ioannes: daerom dan, en verwerpt de leeringh niet, soo sy ergens in, u verstant te boven gingh, daer het u ghenoech kan zijn, Godt boven de natuer door de verlichtingh van sijnen H. Gheest te kennen ende suyver sonder op-sicht van eygen baet lief te hebben; en al dat inde boven gemelde uyt-leggingh u bevattingh te hoogh is, laet dat aen de gheleerde, om voor soo veel het mogelijck is, den gront te verstaen vande kennisse van Godt uyt de natuer, die ter saligheydt niet veel dienen kan, ende die uyt de gratie door open-baeringhe ons dient tot het voorworpsel van het saeligh Gheloof, in het welcke veele gheheymen zijn die Godt zijn raeckende ende van ons heylichlijck moeten ghelooft worden: als het on-begrijpelijck punct vandc H. Drijvuldigheydt, de mensch-wordinghevan Christus, onse verlossinghe &c. Die noyt vande heydenen door hun redelijck verstandt: achter-haelt zijn, en al zijn sy verkondight, van veele niet aen-ghenomen worden: Praedicamus Christum Crucifixum, judaeis schandalum, gentibus autem stultitam, wy prediken den ghecruysten Christum den joden eene verergeringh ende den heydenen eene sotheydt: 1. Cor. 1. Soo dat wy in alles dat ons verstandt te boven gaet, het selve, als het vande H. Schriftuer: vande H. Kercke, voor veropenbaert, en als een punckt van Geloof voorghestet wordt; gevende ons verstandt ghevangen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ten dienste van het Geloof, moeten aen-nemen sonder daer voorder reden af te eysschen, ghelijck den Heylighen Gregorius wel seyt: Nec fides habet meritum cum humana ratio prebet experimentum: Het gheloof waer sonder verdiensten als het door menschelijcke reden konde beproeft zijn. Hom. 26. in Evang. De eerste waerheyt, die niet lieghen kan, moet ons den grondt-steen zijn, van ons Gheloof op ghebouwt wordt. Dan alsoo het Gheloof den eenigen toe-gangh is tot de Saeligheydt: soo zijn ons twee puncten, uyt-druckelijck, naer de leeringh vanden Apostel, te ghelooven als noodighen middel tot de selve, te weten: accedentem ad Deum oportet credere quia est & jnquirentibus se remunerator sit. Die tot Godt komt moet gelooven dat hy is &c:Hebr. 11. Ende den H. Ioannes alle tweede puncten te saemen voegende seght, Haec est vita aeterna, ut cognoscant te solum verum Deum, et quem misisti Iesum Christum. Dit is het eeuwigh leven u te kennen den eenigen ende waerachtigen Godt, en die ghy gesonden hebt Iesum Christum.Iois. 17. Die Paulus oock te saemen vervat, en is toewenschende den Collossensen om te bekomen in liefde: omnes divitias plenitudinis intellectus per agnitionem mysterij Dei Patris, & Christi Iesu. Allen de rijck-domme vande volheyt des verstandts. inde kennisse van verholentheyt des Vaeders ende van Iesus Christus:Coll. 2. het welck het gheloof is, daer hy van betuyght: Iustus ex fide vivit: dat den rehtveerdighen uyt het gheloof is lerende. Rom. 1. Die dan tot Godt wilt komen, seght den Apostel, moet ghelooven dat hy is: dit woordeken dat hy is, om dat daer de on-begrijpelijckheyt Godts schijnt onder te schuylen, dat ons noodigh is te geloven: al hoe wel ick, daer uyt, licht veele en hooghe beweegh redenen tot Godts liefde, soude konnen aen-dienen; om kortheydts wille, op dat wy daer {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} van jet, naer de kleynheydt van ons verstandt souden moghen bevatten; sullen ons alleen vergenoegen met eene corte bedenckingh daer van, uyt den H. Benardus D. Bernard. Lib. 5. de confid. c. 7. seggende. Daer en is niet in Godt, als Godt: wy segghen hem groot, goedt, rechtveerdigh, ende duysent diergelijcke toe-eygheninge, maer soo gy alleen dat, niet een, met Godt, en in Godt, aen-merckt, soo sout ghy licht eenen vermenighvuldighden Godt hebben: tam non habet hoc & illud, quam non haec & illa. Soo seer en heeft hy niet dit oft dat, als niet, met al datter is: ipse est qui est & non quae est. Hy is die is, ende niet dat hy is. Hy wilt segghen dat Godt van wesen soo een is, dat hy niet toe en laet, eenige t'saemen bindinghe van deelen, want anders souden de deelen eerder zijn als hy, ende van hun moeten sijn beginsel nemen! Godt is dan, een, puer, gheheel, volmaeckt, self-standigh, niet vanden tijdt, noch van plaetsen noch van alle dingen jet in sich treckende, noch daer van jet af-leggende, hy is een, maer niet vereenight, hy en bestaet niet in deelen ghelijck een lichaem, noch wort ghetrocken tot bewegingh ghelijck de Ziel, hy en staet onder geen ghedaenten ghelijck de schepsels ende soo voorts. Hy is in sijn selven een, en wilt gy weten hoe: hy en is anders niet; soo een (soo het kan gheseyt worden) unicissimus dat is den alder-eenigh-sten. Daer en is maer een Sonne want daer en is geen tweede, maer een Maene, om dattet geen ander en is; maer die is Godt in sijn eenigheyt meer: vraeght ghy wat? een, aen sijn eyghen selven, en wilt ghy dat verstaen? Godt is altijdt een en den selven, en op de selve manier: maer alsoo de Sonne niet, noch oock de Maen: sy roepen alle beyde dat sy niet een aen hun eyghen selve zijn. De Son is gheheght aen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} haere beweginghe in ghedurighen loop: De Maen aen haer aen-wassen en verliesen, maer Godt en is niet alleen een aen sijn selven, doch oock in sijn selven een. Dese aen-merckinghe van Godt, dat hy is die is, Exodi. 3. kan ons aen dienen een groote eer-biedingh aen de Goddelijcke Majesteyt, met eene groote veroytmoedinghe aen de gheloovende Ziel, dat ons sal voor stof dienen terstondt hier naer, maer dit alles van Godt wel te ghelooven, soude een doodt geloof wesen, soo daer geene over-een-kominge waer in onse wercken aen het gene datmen ghelooft: het welck ick in besonder wil aen-wijsen tot u baetige betrachtingh. Theosima ô Vaeder! naer uwe leeringhe ben ick dorstigh ghelijck eenen visch naer't waeter. Paedagogus Lief kindt soo ghy oprecht wilt verstaen wat gelooven is? soo volght de korte leeringh vanden H. Augustinus: die u sal af-vraeghen oft ghy ghelooft? dicis, credo, seghdy, dat ghy ghelooft? hy antwoordt. Fac quod dicis & fidis est: doet dat ghy seght en het sal een gheloof zijnAug. in Io. serm. 12. , al oft hy wilde leeren, dat het, in het gheloof niet segghen niet te doen en is, maer de wercken moeten proef van't segghen doen, een jeder vande geloovighen, gelooven wel dat waer is; maer niet met waerheydt, want het waerachtigh beleyden des geloofs, is de uyt-werckingh van het gene het gheloof ons voor-stelt, wat sal't u gheven te gelooven datmen door veel lijden, moet in-gaen in het rijcke Godts, dat de rijckdomme stekende doornen zijn, en dat ghy kont schier alle ooghen-blicken het boven maetigh ghewicht van glorie wercken al hier, door een weynigh gedults? ghy ontvlucht het lijden als de peste, ghy {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} moest schroomen voor over-vloet der rijckdomme ghelijck voor scherp-stekende doornen, daer gyse wel voor ghelooft, maer niet voor en houwt, als ghy die soo soeckt ende mindt. En daer het ghewicht van glorie ons soo goeden koop staet: waer om dan soo traegh ende vadde ja soo dat voor niet wirdt op-ghedraegen noch nouwelijck sout willen de handt uyt-steken, om dat te ontfanghen. Hier in en konde den H. Philippus Nerius sich niet genoch verwonderen, die ghewoon was te vraeghen aen alsulcke segh-gheloovigen, oft het mogelijck was in Godt te ghelooven, en jet anders beminnen als Godt: maer H. Man, wat vraeght ghy? dese verkeertheydt, vindtmen oock onder de gheloovighen, die behalven Godt, alle andere dinghen beminnen? wat kander dwaeser wesen? eenen uytstrijcker, veel goedts toe-segghende en beloovende, sal ghelooft worden, ô grooten smaet, en kleynachtingh van Godt! de menschen te ghelooven die logen-achtigh zijn, die u bedriegen konnen, en meermael inde daedt bedrieghen, ende niet ghelooven aen Godt die de waerheydt is, die seght het gene u dienstigh is, belooft dat u wenschelijck is, en dreyght dat u schroomigh is. Hoe sult ghy onschuldigh zijn van logens, die gy aen u selven inde mouwe steckt, als ghy seght, vast gheloof te hebben aen de glorie, die ghy inden hemel zijt verwachtende ende nochtans om sulcken goet te bekomen, en sout gy niet willen een wel-lustje alleen derven, noch uwen quaeden wil eenigh gewelt doen, noch daer voor den minste arebeyt uyt-staen, die om het verganghelijck, soo geren slaeft dach, ende nacht bekommert sonder rusten oft slaepen, en dit alles gewilligh sonder moeyte, sonder claegen, soomen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} maer bekomt datmen betracht. Is dat oprecht gelooven? dat laet ick u eens over-dencken ende daer uyt uwe betrachtingh nemen tot God. Betrachtinghe. GOeden Godt, mijn hert en liefde, Hoe ben ick hier nu benouwt? Ach! waer't dat het u beliefde, Ghy my licht vertroosten sout: Als ick dieper gaen bedencken, Dat u niemandt kennend' werdt, En veel minder u kan schencken, Met behaegh sijn minnend' hert, Die niet eerst en heeft bekomen 't Waer gheloof, door u ghenaedt: Daer geen recht wordt toe-ghenomen, Door verdienstelijcke daedt. 't Is alleen u milde gifte Lieven Godt! die ghy toe-draeght Naer u goedtheydt en belifte, Aen hem, die het u behaeght. Maer magh ick dan niet wel duchten, Daer ick soo verworpen, hier Altijdt moet verleghen suchten, Altijdt, als een naeckten pier, Soo moet vroeten inde aerde, Die mijn voedtsel soeck in d'aerdt. Ach! hoe ben ick sonder waerde, Door bedorventheydt van aerdt. Dat ghy my dan liet verleghen, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieven Godt! om dat ghy kent My, on-waerdigh aen uw' Zeghen! Die ghy met meer rede sent, Aen die beter sullen passen Op u minnelijck ghebodt, En van deught in deught op-wassen: Ach mijn' liefde! ach, ach Godt! Ghy hebt reèn my te verlaeten Inden duyster, inden niet, By de rest die u behaeten, En nu ligghen in't verdriet: Maer ick moet ô Godt beleyden: t' Is u liefde, die het doet, Dat ick niet word' af-ghescheyden, Van soo wenschelijcke goedt, Onder hondert duysent menschen, En veel meerder, on-ghetelt, Die naer u noyt sullen wenschen, In het heydenschap ghestelt: Daer sy van u niet en hooren, Daer ghy niet verkondicht wordt, En in duysternis versmooren, Aen d'aff-goderey gegordt. Had ick dan met hun ghebleven, En de waerheydt noyt ghekent: Wat belangh, kost u dat gheven, Lieven Godt! als ick ten endt, Waer met hun, een' meer verloren? Heb ick dan jet meer ghedaen, Als sy, die niet zijn verkoren, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} En in't heydenschap vergaen? Dat moet my het hoogst' bewegen Tot her-kennis van het goedt, Dat ghy my, uyt gunst gheneghen, Boven soo veel ander, doet, Dit moet my een spoore wesen, Tot een liefde sonder endt: Dat ghy my hebt uyt-ghelesen, En my 't waer Gheloof toe-sendt, Dat den in-gangh is, tot 't leven, En den toe-gangh tot u min: Ach! ick sal my heel begheven Tot u, Heer, met hert en sin, Wilt dan my, het hert verstercken, Om al dat 't Gheloof my leert, Niet te looghenen, met wercken, Vande waerheydt af-ghekeert, Iont my dat ick u hoogh achte, Vyt een liefde soo opprecht Dat ick u alleen betrachte, Nerghens zijnde aen-ghehecht, Als aen u: die Een in wesen, In uw' self-standt zijt altijdt 't Selven, dat ghy waert voor desen, En sult zijn, dat ghy nu zijt: Soo magh mijne Ziel eens haecken, Vyt haer on-ghestaedigheydt, Tot haer rust-plaets te gheraecken: Daer zy inder eeuwigheydt, V sal dancken, prijsen, dienen, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} En u gheven eer en lof, Met de Engels, Seraphinen, En met heel het hemels hof. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beldt. {== afbeelding G. Maes delin Gasp. Bouttats fecit ==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. De liefd' uyt in-geboren aert, Sich met ghelijcken altydt paert, Schriftuer. { Faciamus hominem ad jmaginem, & similitudinem nostram. Schriftuer. { Laet ons den mensch maecken naer ons beldt ende gelijckenisse.Genesis 1. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Beweegh-redene. Dat alle menschen konnen Godt beminnen, omdat sy naer Godts beldt geschaepen zijn; mits dat de liefde ghelijcken soeckt, oft daer toe, haers ghelijcken maeckt. GOdt eenigh van Natuer, dry-voudich in persoonen Den Vaeder, woort en Geest, om sijne liefd te thoonen Van buyten, oock ghelijck, van binnen hy die had: Heeft in het hoogh beraedt sijns wijsheydt, aen-gevat Den mensch te brengen voort, die hem sou wel gelijcken, Die hy met eene Ziel mil-daedigh sou verrijcken, Die oock een van natuer, dry voudich wesen sou, Verstandigh, vry in wil, licht in't geheugs onthou: En tot een proef; eer dat, den mensch was af-geweken, Moght sy aen't eygen belt van Godt wel zijn geleken. Hier moet ons kleyn verstant, 't diep-sinnigh oogh-gemerck Wat hooger nemen, op dat Goddelijcke werck: Want even als den Soon, den Vaeder wordt geboren, Van Vaeder en den Soon, den Geest vloeydt, uyt-verkoren, In liefde: van gelijck, den wil komt uyt 't verstandt, En uyt dêes twee 't geheugh; saemen in-geplant In d'on-gescheyde Ziel: en even als den Vaeder, Den Soon, den heyl'gen Geest, den Schepper en bewaerder Van al 't geschaepen goedt, maer eenen Godt, geen dry Magh oyt gerekent zijn, maer naer 't geloofs beley, Die dry persoonen in een Godtheydt leert besloten: Alsoo heeft oock den mensch een wonder Ziel genoten, Die een is in verstandt, in wil, gheheugh maer een, Dry-voudigh in haer maght, al is sy maer alleen. Dit heeft Godt inde wet van liefde, willen raecken, Als hy die kennelijck, op Sinâas-bergh wou maecken, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} En sprack tot al het Volck; dit is mijn hoogh gebodt, Dat ghy bemimnen sult den Heer en uwen Godt, Vyt heel u hert en Ziel, uyt allen uwe crachten, Dat is, met u verstandt, wil, en geheugh, betrachten Sijn Goddelijck liefd', die door d'uytstekentheydt, Van Zielens crachten-dry, moet in het werck geleyt. Te minnen met verstandt alleen, en sou niet mogen, Genochsaem zijn, soo daer, den wil niet by getogen Tot liefdens uyt-werck waer: en dat noch meer is, Sy t'saemen niet vol-doen, daer moet geheugenis, Die altijdt in 't gedacht Godt tegen-woordigh houwt, En soo ons minnend' hert heel tot sijn liefde stouwt. Gelijck daer vanden tijdt, geen' oogh-slach kan vertijden, Waer in, den zorgen Godts ons hert niet doet verblijden: Soo moet daer oock geen' tijdt, by ons verloren gaen, Waer op, sijn wel-daet sou, by ons verloren staen. Dit is den grondt-steen van ons onder-linge minnen; Waer op ghy met gedacht, moet rijpelijck versinnen, En speuren, hoe de liefd' sich aen gelijcken bindt, Oft wel gelijcken maeckt, soo sy die niet en vindt. Dus heeft Godt, door de liefd' u naer zijn beldt geschaepen, Om sonderlinge liefd', van sijns gelijck te raepen: VVaer aen nu claer'lijck blijckt, dat ghy hem minnen kont, Die u den afdruck van sijn eygen wesen jont. Dit heeft ons Sinne-belt genochsaem aen-gewesen, VVat uyt-werck in natuer, door liefde komt geresen; Hier sult ghy Schaepkens sien, in eene kudd' vergaert: Noyt wordt den VVolf met 't Schaep te samen vvel gepaert. Al 't ander Vêe van 't vvout, en moetmen niet veel praemen, Al dat van eenen aerdt is, veeght sich geren t'saemen: De Visschen, Vogelen, en al het kleyn gediert', Altijdts met sijns gelijck, door locht en waeter swiert, Den mensch vint sijns gelijck, en moet menschen paeren, VVaerom sy onder-een in Steden 't meest' vergaeren, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft Dorpen op het landt: 't is een geselsaem dier, Die oock malkander behulpsaem zijn al-hier. Soo ghy my vraeght, waer uyt, den oorspronck wort genomen, Dat uyt den aerdt altijdt gelijcken 't saemen komen? Siet ghy niet dat de liefd', naer haers gelijcken haeckt, En soo sy die niet vindt, oock wel gelijcken maeckt. Wy moeten uyt natuer, een diep geheym ont-graeven, En brengen aen den dagh, de Godddelijcke gaeven, Die hier den mensch alleen, mil-daedigh hier bethoont, Al is't dat hy op d'aerd', noch aen-gebonden woont, Die Godt, aen beesten, had ten deel' gelijck geschaepen, Die met de beesten moest, op d'aerd sijn voedtsel raepen: VVaer in hy in 't gemeyn, oock met de beesten leeft, En sijne liefde stelt, op 't gen' hy noodigh heeft, Maer om dat Godt niet wou, dat hy sijn hert sou hechten Aen 't aerts; die hem het hooft ten Hemel op waerts rechten, On-eygen aen 't gediert', dat't hooft buyght naer de aerd', Die haer geheel vol-doet: den mensch van hooger waerd', Die Godt had in gestort, den geest, van 't red'lijck leven; Beval, dat hy sijn hert, sou tot den Hemel geven, En soo besorght niet zijn, Voor dat het lichaem voedt, Dat sijne toe-maet is, wel wetend', dat hy moet, Naer 't lichaem zijn gespijst, en daer toe sijnen zegen, Met 't openen des handts, uyt-stort als eenen regen;Ps. 144. Dat oock het minste dier, het welck noch saedt oft maedt Oock vanden over-schot, genochsaen wordt versaedt. Hy soude dan sijn hert, met al sijn cracht en sinnen Begeven, om op 't hooghst zijn' Schepper te beminnen: Maer midts de liefde niet en bindt als aen gelijck, Oft schoon sijn lichaem wel gevormt was uyt het slijck, Soo doet hy, naer de Ziel, den mensch sich soo gelijcken; Dat hy by naer als niet moet aen sijn Schepper wijcken; Alleen maer dat Godt is, self-standigh uyt sijn macht; Maer 't wesen vande Ziel, moet hangen aen Godts cracht. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus siet ghy dan ô mensch! dat u niet kan beletten; V hert niet suyver liefd' op Godt alleen te setten: Die naer de ziel alleen daerom aen hem gelijckt; Op dat ghy, schuldigh niet van hem oyt af en wijckt. Geen meerder spijt en smaedt, kan oyt aen Godt geschieden, Als dat een red'lijck mensch, on-redelijck sal bieden Sijn hert aen Schepselen, en die vast klijven aen, En laeten soo veracht sijn' Godt ter seyde staen. Om het geschaepen goedt sal niemandt ar'beydt spaeren, Geen sorgen zijn te swaer, als hy die wanckel waeren Bekomen kan, oft wel ten minst' de hop' daer van; En hy, die wordt wêer-leyt, die alles gunnen kan, Ia, die ons toe-belooft, soo wy maer zijn te vreden, Aen hem, oock sonder moeyt, ons liefde te besteden: Daer wy van allen kant, soo worden toe gepraemt, Dat ons de rede self, met reden maeckt beschaemt. En even wel, soo veel kan Godt op ons niet winnen; Dat wy hem als een goedt on-endigh souden minnen, Verachten 't tijdelijck, dat ons soo weynich baet, En aen de waerde Ziel, soo tegen-deeligh staet. Wat on-schult sult ghy doen, als hy u af sal vraegen, En in den strengen dagh van Oordeel sich beclaegen, Van u on-achtsaemheydt? waerom u hert en sin In vaste liefde niet gehecht was aen de min; Die anders niet en eyscht, als liefde vande menschen? Wie sou de wederliefd' tot Godt niet willen wenschen? Die anders niet en wilt als onse Saligheydt, Waer van den prijs alleen in onse liefde leyt: Dat soo den liefdens prijs in dierte had gelegen, Soo moght misschien ons hert, tot liefd' sich niet bewegen: VVant soo ons Saligheyt, seer dier moest zijn gekocht, De Saligheydt en vvirdt, van vele niet gesocht: Die licht on-schuldingh doen van moeyelijcke vvercken; Gelijck wy daegelijckx, aen onse traegheydt mercken, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En van gelt-middelen, elck-een niet is gelijck, Tot koopen oft tot winst van't Saligh Hemel-rijck. VVilt ghy den Hemels-loon, door aelmoes doen bekomen? Den armen, die 't gebreck heeft selver in-genomen, SaI licht zijn onschult doen, en seggen seer beleeft, Hoe wilt ghy, dat hy geeft, die selver niet en heeft? Seght aen den siecken mensch, dat hy sal moeten vasten, VVilt hy sijn Saligheydt? hy sal sich licht ont-lasten, En seggen, dat het niet, met rede wel bestaet, Dat hy nu af-geteert, van honger onder-gaet. Oft waer de Saeligheydt, in letter konst gelegen? Hoe sou d'een-voudicheydt, die hebben oyt gecregen? En die niet lesen kon, noch t'Scholen had gegaen, VVat waer, met hem in 't punct, van Saeligheyt gedaen? Soo sy in suyverheydt bestondt? wat sou men maecken Nu wettelijck getrouwt, en niet en konden raecken Het wenschelijck geluck des Hemels? doch men siet, Dat daerom niet te min, met hope het geniet Des Hemels, van elck een betracht wordt door genaede: Sy vreesen geen belet, als die tot eygen schaede, Hun liefde weygeren aen't alderhooghste goedt: Wie isser, die met rêen, in 't minnen on-schult doet? Als 't minnen is gemeyn aen allen staet van menschen, 't Sy dat sy rijck oft arm, oft sulcx zijn, als sy wenschen, Oft jonk, oft oudt, oft wijs, oft bot en on-geleert? Door liefd' alleen wordt Godt bequaemelijck ge-eert. Daer is noch tijdt noch plaets, noch jet dat ons kan letten, Om in een vaste liefd', sijn hert op Godt te setten: Om dat de liefde ons soo eygen toe-behoort; Dat niemandt, tegen danck, daer in kan zijn verstoort. De kloecke Martelaers, ons dit genoch betuygen, Die nimmer aen den wil des dwingh-landts wilden buygen, Die hun, van't leven wel, maer van Godts liefde niet Beroofden, door de macht, van't dwingende gebiedt. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Die om de liefde Godts, gewilligh wilden sterven, En lieten 't leven, om de liefde niet te derven: Om dat de liefde meer als 't leven gelden moet, Die ons genochsaem is, tot prijs van 't hooghste goedt. Ick roep dan milden Godt! die ons niet weyt doet loopen, Met sorge voor den prijs, om 't Hemel-rijck te koopen. Maer heeft van sulcken waerd' de liefde self gestelt, Dat onse Saeligheydt, geen hooger munt en gelt. Wat dunckt u dwaesen mensch, soo gy eens quaemt te sterven Oft ghy u Saeligheydt niet wel sout moeten derven, Als ghy niet koopen wilt, dan 'swerelts ydel goedt, Dat ghy met aerebeydt, soo dier betaelen moet?Ma'. 11. Is't Godt niet die u roept, en minnelijck komt locken, Dat ghy de diere waer, met al de swaere blocken, Daer ghy mè over-last zijt, eens af schudden sout, En soo verlicht, voortaen d'werelts lusten schout, En u begeeft in 't jock, door minnelijck gebieden, Van uwen Heer en Godt? soo sal het licht geschieden, Dat ghy met wijs beraedt, alleen voor liefdens prijs, Sult koopen als om niet, het Hemels Paradijs; En dat hanght aen uw' wil, om dat ghy Godt kont minnen: Maer soo ghy waert soo dwaes, dat ghy u ydel sinnen, Af-keerde van het goedt, om dat ghy niet verstaet, De weerdicheydt uws Ziels, die door sijn hoogh beraedt; Sijn beldt draeght in-gedruckt; op dat ghy sout bevroeden: Dat de gelijckenis, tot wêer-liefd' u doet spoeden, Aen, die wy zijn gelijck? oft soo ghy waert soo grof Van aerde, dat den geest verdompelt leyt in't stof Van on-begrijpelijckheydt, en ghy u Ziel niet kende, Oft jet dat geest'lijck is, noch wiste, tot wat ende Sy u waer in-gesort, en ghy daerom te bot, Seer kleyne kennis had, van't geest'lijck, en van Godt? Nochtans door het geloof, een-vondich wilt beleyden, Dat daer is eenen Godt, dry-vuldich, on-gescheiden, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} En uytter herte mindt, die ghy niet sien en kont, Soo heeft de liefde noch daer boven eenen vondt, Met wonder aen-gedient: als Godt heeft aen-genomen De menscheydt, en als mensch, ten voor-schijn is gekomen. Op dat ghy, on-geleert, misschien soo het geviel, Sijn naer-gelaeten beldt, gedruckt in uwe Ziel, (Met d'oogen des verstandts alleen te achter-haelen) Niet wel bespeuren kost; op dat ghy niet sout dwaelen, In liefd' tot uwen Godt, soo dient bequaemer stondt Om te verhandelen, diên goddelijcken vondt. Aen-spraeke. Paedagogus, De liefde van Godt ô Theosima, is soo groot ende menigh-vuldigh tot ons, dat ghelijck hy on-eyndigh is, wy oock met allen onse bedenckinge, daer van noyt sullen het eynde konnen verstaen. My en verwondert niet, dat den H. Augustinus soo was wenschende te betrachten de kennisse van Godt neven die van sijn eygen selven, roepende tot Godt noverim te, nove me! ach moght ick u kennen ende mijn selven mede! hy wiste ghenoch wat hem daer aen gheleghen was; als die sonder Godts kennisse hem niet en konde behaegen, veel minder den toe-gangh hebben tot de Saeligheydt: ghelijck ons den H. Ioannes betuyght: haec est vita aeterna, ut cognoscant te solum Deum verum, &c. Dit is het eeuwigh leven, dat sy u kennen alleen Godt vvaerachtigh, &c.Io. 17. Niet dat hy dese kennisse wilde aen-schouwelijck hebben, het welck alleen voor het Vaederlandt op-ghehouwen wordt: maer die noodigh is aen de Pellegrims in dit ballinghschapvan dese wereldt, die het beginsel is van het eeuwigh leven door het Geloof, ende daer naer vol-trocken sal {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} worden inde clare kennisse ende aenschouwen van Godt; die ons veropenbaert is ende moet van ons door een levendigh geloof aen-genomen worden, gelijck den Apostel Paulus leert: accedentem ad Deum oportet &c. Die tot Godt komt, moet ghelooven dat hy is, ende die hem soecken eenen vergelder is.Hebr. 11. Godt dan die on-begrijpelijck is, kan eenighsins bevat worden, voor soo veel ons noodigh is, en onse hersenen konnen draghen; soo wy konnen bevroeden uyt het ghene, daer hy sigh mede aen de menschen wilt kennelijck maecken, als hy door Moysen geen ander proef-teecken en wilde gheven aende kinderen van Israël van sijne sendinghe tot hen; als dat hy hun segghen soude: qui est misit me ad vos, die is, heeft my tot ulien gesonden.Exodi. 3. Dit woordeken: qui est, die is: Is van een diep gheheym ons wonderlijck aen wijsende: wat dat Godt is, want al dat van sich selven on-ghebonden kan segghen ick ben, die ben moet Godt zijn, vermidts alles watter is, en geenen Godt en is, moet bekennen dat sijn wesen niet on-gebonden is maer wel ghehanghen, aen het oor-spronckelijck wesen, het welck alleen kan segghen Ick ben, die ben, daer het al noodt-saeckelijck moet van komen: waer uyt dat volght, aen-ghesien Godt in sijn wesentheydt on-begrijpelijck is, datmen beter sal verstaen wat Godt is, door alles watter voor de oogen valt, hoe-danigh het sou moghen wesen in goedtheydt, schoonheyt, kostelijckheydt, &c: van Godt af te scheyden, en te beleyden dat het Godt niet en is; om dat alles on-stantvastigh is ende de veranderingh onder-worpen, ende erghens aen-hanghende is; willen wy dan kennen wat Godt is? soo moeten wy ons in-drucken jet, dat is, en uyt sijn selven is, en dat is Godt. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer sult ghy vraegen; als ick dat alles van Godt moet looghenen, hoe seggen wy hem dan goedt, schoon, wijs, almachtigh &c. te zijn, dat wy hem toe-schrijven, als sijne Goddelijcke hoedanigheden? Ick antwoorde, in het kort om dat, allen die hoe-daenigheden, die Godt: konnen toe-geygent worden Godt niet en zijn, maer alles dat in Godt is, dat is een met sijn wesen; want ghelijck ick met den H. Bernardus hier boven gheseyt heb: daer en is niet in Godt, dan Godt: wy segghen hem groot, goet, rechtveerdigh, ende eeren hem met on-tallijcke soo-daenigheden; doch soo die niet alleen een met Godt en in Godt, aen-merckt en wirden; wy souden hem licht eenen vermenighvuldighden Godt maecken. Doch laet ons uytswemmen en in dese grondeloose zee niet verdrincken, en dese self-standigheydt van Godt bevattende soo gy jet daer van noch meer wilt weeten: hoort wat ons leert den Paus Eusebius als hy vraeght wat is Godt? en Antwoordt. Quod ad universum spectat, finis: quod ad electionem, salus; quod ad se, ipse novit. Het gene ons allen belanght, hy is het eynde, dat raeckt als de verkiesinge, hy is de Saeligheyt; maer dat hem is raeckende dat kent hy selver.Lib. 1. de confidor. c. 11. Maer het gene ons het alder-baetighste is, en ons het alder-meest bewegen kan tot de liefde van Godt, is, dat wy, uyt de bevroedingh van het alder-hooghste Goddelijck wesen af mogen daelen tot den af-gront van onsen ydelen niet. Want ghelijck Godt van sich selven seyt. Ego sum qui sum, ick ben, die is, soo moet in tegendeel sijn schepsel beleyden en segghen, ick en ben niet; want ghelijck ons den H.Augustinus is segghende:Tract. 38. ô Domine Deus noster, quid est quod aisti &c. ô mijnen Heer Iesu, mijnen {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt, vvat isset, dat ghy geseyt hebt; ten sy dat ghy-lieden ghelooft dat ick ben? wat isser dan, dat niet en is van alles, dat ghy ghemaeckt hebt? En is dan den hemel niet? en is dan de aerde niet? en zijn sy dan niet, die inde aerde en inden hemel zijn? den mensch dan selver, die ghy aen-spreekt, en is hy niet? den Engel die ghy sent, en is hy niet? Is dat alles is, dat door u ghemaeckt is: wat wesen is dat, 't welck ghy u soo toe-ge-eygent hebt, dat ghy aen andere niet gegeven hebt, soo dat gy alleen zijt, die zijt? Desen knoop ont-doet hy seer schoon in sijne beleydenisse tot Godt segghende: inspexi, caetera infra te &c.Lib. 7. conf. c. 11. Ick heb alles wel in-ghesien, ô Godt dat onder u is, en ick heb ghesien dat sy niet in het geheel als eenen niet en waeren, noch oock in het gheheel jet: Sy waeren wel, om dat sy van u, hun wesen hadden, maer sy en waeren oock niet, om dat sy, dat ghy zijt, niet en zijn: Want dat alleen moet gheseyt worden te zijn, dat aen niemant aenghehanghen, uyt sijn eyghen selven is, en gheene veranderingh onder-worpen is: want dat van een ander hanght, is inde maght van dien, die hem oft kan in't wesen behouwen, oft naer sijn gheliefte laeten vernietighen: en die veranderlijck is, besluyt in sich selven, zijn, en niet zijn. het zijn dat hy nu is, ende het niet zijn, dat hy geweest is, en nu in een ander zijn verandert, het welckvan 't Goddelijck wesen niet en kan oft magh gheseyt worden, dan wel van het menschelijck wesen, dat aen Godt ghehangen is, ende alle veranderingh onder-worpen is. De kennisse dan van Godt, gelijck hy die selver veropenbaert heeft, segghende dat hy is, die is, is den spieghel, die ons aen-wijst, wat wy zijn, en dat wy zijn, alleen, door hem zijn, ende sonder hem {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zijn. Dit is seght Granatensis het hooft-stuck van eene Christelijcke Phylosophie, die in dese tweevoudighe kennisse van Godt ende sijn selven geleghen is.Lud. Gran, in festo S. Cath. Sen. In dese hebben de heyligen het meeste sich gheoeffent: ten was niet alleen den H. Augustinus, die dese wetenschap socht te betrachten, als hy soo dickmaels met een versuchtingh des herte tot Godt was roepende: noverim me, ô Heere moght ick u kennen ende mijn selven. Maer onder andere, heeft in dese oeffeningh uyt-gesteken onsen alder-heylighsten Vaeder Franciscus,'t was de lesse die hem de alder diepste oytmoedigheyt gheleert heeft, ende eenen Seraph ghemaeckt heeft inde liefde van Godt: want soo hy eens inde oeffeningh van sijne oytmoedigheydt met ghebooghde knien ende uyt-gereckte ermen op den bergh van Alverne, inden geest sijnen Godt met sijn gebedt was aen-schouwende, riep luyder kels uyt. Quid es tu &c. Wat zijt ghy mijnen alder-soetsten Godt, en wat ben ick, erm vvormken, uwe dienaer? het welck menigh-mael her-haelende schier anders geen gebedt en sprack. Sijnen mede-broeder. Broeder Leo, die bedecktelijck gelet hadde, tot sijn onder-rechtingh, op het doen van sijnen Vaeder, ende gehoort hadde ende verstaen, dat hy die woorden soo vierigh ende soo dickmaels her-haelt hadde, versocht van hem oytmoedelijck, dat het hem soude ghelieven den sin vande selve woorden, hem te openen. Waer op den H. Man Franciscus hem seyde; mijnen lieven Broeder, weet; dat, als wanneer ghy my hebt hooren de voor-seyde woorden her-haelen, dat als doen my twee lichten verschenen, het eene vande kennisse Godts als, den Schepper vanden grooten Al: het tweede van mijn eygen-kenisse: wanneer ick seyde: quid es tu, & quid sum {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ego? wat zit ghy &c.:In Speculo vitae S. Fran. part 1. c 89. Soo wird' ick als verslonden in mijn bevroedinghe door het licht dat my ontdeckte den af grondt vande on-eyndighe Goddelijcke goedtheyt, en vanden anderen kant, den beweenelijcken put van mijne verworpentheydt; waerom ick oock uyt-berstede in dese woorden Quid est tu? ô Heere vvat zijt gy, de hooghste wijsheyt, de goedtheydt, de hooghste me-weerdigheyt, die my gheweerdight te besoecken, my, die ten hoogsten verworpen ben, een kleyn aerdtwormken verfoeyelijck, en weerdigh veracht? Het is seker dat hoe eenen mensch, claerder kennisse kan hebben van het wesen ende hoe-daenigheden van Godt, hoe dat hy claerder oock kan komen tot de kennisse van sijnen niet, en vervolgens met Franciscus bequaemer sal worden, om te om-helsen de noodighe deught van oytmoedicheydt, den grondt-steen van alle andere deughden,Lud. Gran. supra. ja selver vande Saeligheyt: gelijck Christus? selver leerde aen sijne seer lieve Bruydt de Saelighe Catharina van Senen door eene veropenbaeringe aen haer in haer gebedt gedaen, eer hy haer noch eenige hemelsche geheymen, in het begin van haere aenschouwinge tot haer seggende: si nosti filia quis ego sum, & quae tu sis; beata eris ego enim &c. Is't dat ghy mijn Dochter, weet, vvie ick ben, en vvie dat ghy zijt; soo zijt gy Saeligh: vvant ick ben die ick ben, ende ghy zijt die niet en zijt. En daer van voorder redenen gevende seght hy: hac cognitione fretâ, facile conteres omnes laqueos inimici. Steunende op dese kennisse, soo suldy lichtelijck door-breken ende te niet doen allen de stricken des vyandts. Theosima; Eerweerdighen Vaeder, vergheeft my, soo ick hier tusschen spreke: uwe leeringhe hier voor-ghestelt is wonder aenghenaem, en een {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgh van u voorighe onder-rechtinghe: maer ick en sien niet, hoe sy my dienen sal tot de betrachtingh uyt u voor-gestelde Beweegh-redene, alwaer ghy my uyt de gelijck-formigheydt van Godt ende onse Ziele wilt beproeven onse bequaemheydt om Godt te beminnen, die oft onder gelijcken moet zijn, oft daer toe gelijcken maeckt, en in het ghene hier voor-ghestelt wordt, wel het tegen-deel volgen sou uyt het on-gemete verschil, datter is tusschen Godt ende den mensch, tusschen jet, ende den Niet, tusschen Godts self-standigheydt ende onse aen-gehangentheydt. Paedagogus, Lief kindt, waert dat u verstandt beter gheopent waer, soo sout ghy licht konnen vatten, waerop dit voor-stel sijn besluytingh sal nemen: het was dan, de verworpentheyt van ons lichaem eerst noodigh te verstaen, uyt de on-eyndighe weerdigheydt van Godt; souden wy wel konnen achter-haelen de weerdigheydt van onse Ziele, om alsoo op het hooghsten, uyt de on-sprekelijcke goedtheydt Godts, genoodtsaeckt te zijn tot sijne liefde. 't Is waer, al is ons lichaem verworpen, gevormt uyt het stof en slijck der aerde, en eenen enckelen Niet, ten laet daerom oock niet vereerelijckt te zijn: want oft schoon Godts liefde, die hem schier niet toe en liet alleen te zijn, maer beweeghde, uyt cracht van sijne on-gemete goedtheydt, dat hy sich soude uyt-storten in sijne Schepsels, die hem souden weder-minnen en sijnen loff verkondigen, elck naer sijnen in-geboren aerdt: onder allen de welcken, als eenen vol-machtighen Prins ghestelt wirdt den mensch vanden welcken David seght: omnia subjecisti &c. Ghy hebt het alles onder-vvorpen aen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} sijne voeten. Psalm. 8. Soo en heeft hy den mensch niet alleen uyt den grooten Niet getrocken tot het wesen, maer tot een onder-standigh, ende gheen toe-vallende wesen; ende daer-en-boven geen wesen gegeven neven d'ander gemeyn, oft groyende met de kruyden en boomen, oft groyende ende ghevoelende met de gedierte der aerde ende vogelen des lochts, maer edelder van onderstandt, van een redelijck Schepsel naer de Ziele, naer den lichaem van eenen wonderen schieck in-wendigh ende schoonder van forme uyt-wendigh, leersaem ende ghevoegelijck tot alle oeffeningh: ende al isset dat de ghedierte hunnen oorspronck nemen uyt hunne ouders, die oorsaeck zijn van hun leven, soo naer Ziel als naer lichaem, die te saemen sterffelijck zijn: die Godt alleen ghebruyckt als sijne mede-werckers oft de tweede oorsaeck vande voort-teeling, anders gaet het met den mensch, die wel sijnen oorspronck moet nemen van sijne ouders, die Godt hem als eene tweede oorsaeck is stellende, niet uyt noodt, maer om dit Schepsel edelder te maecken, als hy alleen, sonder toe-doen van d'ouders, hem heeft willen in-storten de on-sterffelijcke Ziel. Beminde Theosima te beschrijven de hoedaenigheden vande Ziel daer toe diende eenen besonderen boeck; 't moet u genoch zijn te verstaen, hoe dat u verworpen lichaem door de Ziel veredelt is geworden, ende dat Godt in uwe scheppingh niet te werck en is ghegaen, ghelijck met d'ander aerdtsche Schepsels alleen op het ghebodt van sijn woordt: ipse dixit & facta sunt: hy heeft geseyt, en sy zijn geworden, hy heeft bevolen en sy zijn gheschaepen:Ps. 32. maer wel met eenen rijp-sinnighen voorraedt ende over-een-komste vande Alderheyligh- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ste Dryvuldigheydt. Faciam &c. Laet ons den mensch maecken naer ons belt ende gelijckenisse:Gen. 1. waer in dan dese gelijckenisse bestaet ende hoe naer de Ziele met Godt over-een komt, heb ick u in het beginsel van onse beweegh-redene claer ghenoch aengethoont: waer uyt ghy nu genochsaem sult konnen bevroeden, dat ghy Godt niet alleen en kont beminnen, die aen u eene Ziel hem soo ghelijck heeft ingestort tot bequaemigheydt vande liefde: maer oock sonder dat de natuer selver eyscht ons die liefde af, ghelijckmen siet aen de kinderen tot hunne ouders: ja alle wercken soude minnen hunnen konstigen wercker, konden sy het gebruyck van wil hebben om te minnen: ick laet u dan mijn lieve Dochter, dit alles van herten wel overleggen met eene diepe bevroedinge, ende siet wat betrachtinge ghy daer uyt sult konnen scheppen. Theosima lieven Vaeder ick sal mijn beste doen, ende bevele my in u goede gebeden om daer toe gratie te bekomen vanden alder-hooghsten, met verlichtingh van sijnen H. Geest. Betrachtinghe. GRooten Godt, en noyt vol-presen, Rijck van wijsheydt, sonder endt: Wiens goedtheydt noyt sal wesen. Op een seker maet' bekent. Die den Hemel en de aerde, Hebt gheschaepen in 't begin, En hebt my tot hooger waerde, Naer 't beginsel, door uw min, Vyt de aerde willen vormen, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} In het wesen uws ghelijck; Niet om dat ick, als de wormen, Soude vroeten in het slijck: Maer om dat ick sou bekomen, Self den hemel tot mijn deel: Als ick my heb af-ghenomen, 't Recht tot d'aerde int gheheel, En mijn hert sal nimmer hechten, Aen het on ghestaedigh goedt, En mijn sinn'lijckheydt met vechten Gants sal brengen onder voet. Hier toe dient my dan te weten, Mijn begintsel uyt den niet, En hoe alles is gheseten; Datmen met de ooghen siet, In't begrijp van 't Godd'lijck wesen, Die de born' is vanden Al, Datter komt uyt niet gheresen, Oft nu is, oft wefen sal. Hier soo kan ick claer aen-mercken, Lieven Schepper, wat ick ben: Die met rèen van al u wercken, Voor het minste, my beken. Ach! wat ben ick hier in't leven? Wat is't, dat ick roer en staen? Wie heeft my, aen my ghegheven, Om mijn wesen te verstaen? Ick by my, my niet en vinde, Ten sy dat ick keer tot niet, En hem d'eer geef, die my minde, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick ben van niet tot jet. Wout ghy dan van my jet maecken: Waerom ben ick niet een beest, Die tot u, noyt kan gheraecken, Om haer' rede-loosen gheest? Ben ick dan tot mensch verkoren, En met reen en gheest begaeft? Maer waer om, niet lam gheboren Scheef, oft manck, oft on-versaeft, Dwaes, uyt-sinnigh, sonder reden, On-ghenaedigh, vreedt en quaedt, Weder-spannigh, niet te vreden, Met u miltheydt inde daedt? Lieven Godt! ick moet beleyden: Dat ick sonder u niet ben, Vande beesten af-ghescheyden, En u door't verstandt herken, Ick en had u niet gheraeden, Noch ghesproken noch versocht: Maer u goedtheyt, door ghenaeden, Heeft my tot den staet ghehrocht, Van een edel mensch'lijck wesen On-bedorven, schoon en recht; Door u beldt wordt in-gelesen, Aen het aerdts niet vast gehecht. Van al 't goedt, moet ick u kennen; Maer ons quaedt, komt uyt den aerdt, Door het over-tredigh schennen, Van u hoogh gebodt op d'aerdt. Maer dat my, meest doet bewegen, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het al, te boven gaet: Is uw' on-bepaelden Zegen, Die my te bevroeden slaet: Dat ghy my hebt willen eeren. Met een' Ziel soo Zegen-rijck: Dat ick licht aen haer kan leren, Hoe de liefd' maeckt haers gelijck: Op dat sy sou konnen minnen, En sou worden we'er bemindt, En daer toe een Schepsel vinden, Die haer dienen sou, tot vrindt. Ach! hoe ben ick niet gehouwen V te minnen, wat ick magh, En mijn hert tot u te stouwen, V te loven nacht en dagh: Om dat ick ben 't werck uws handen, Dat ghy door uw' eygen raedt, Soo verciert hebt met de panden Van u Zegen en genaedt. Met wie sal ick dan verkeeren, En op wie mijn oogen slaen? Wie sal ick met lof vereeren, En met liefde zijn toe-gedaen? Als den wercker van mijn wesen, Die my sijnen geest in-stort; Doen ick uyt den niet geresen, Vyt, het slijck, een lichaem wordt Van sijn handt gevormt, soo konstigh; Dat dit puyck stuck, van sijn werck, My vereert, uyt liefde jonstigh: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Staet ten thoon in 's wereldts perck, Ach! waert dat een Belt ghesneden Van een geestigh konstenaer, Boven form, sich noch met reden, Heel verstandigh, wirdt gewaer? Sou dit Beldt met al sijn crachten, Voor soo veel het mogh'lijck is, D'eer en roem niet gaen betrachten Van sijn' meester? 't is gewis: Dat het danckbaer sou sich thoonen, En hem minnen sonder maet, En bedencken, hoe 't sal loonen Sijnen konstenaer met daedt. Ach mijn Ziel, wat sult ghy dencken, Zijnde niet alleen het Beeldt, Dat u Godt heeft willen schencken; Die den af-druck heeft ghestelt Self in u, van't Godd'lijck wesen: Op dat ghy, die hem gelijckt, (Waer uyt d'oorsaeck komt geresen, Van de liefde, als het blijckt) Hem sout minnen, dancken, prijsen En op't hoogst' verheffen sout, En hem allen dienst bewijsen, Die u soo in weerden hout? Wat een straf sou my dan wachten! Dat ick 't goedt aen my gedaen, Wou on-danckbaer niet veel achten, Oft in het vergeten staen? Lieven: Godt, ken waer niet weerdigh, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Sonne my bestraelt: Maer veel eer, dat d'aerde veerdigh, My in haeren af-grondt haelt. Iont my dan, dat ick in-dachtigh, Danckbaer ben, aen al u qoedt: En dat ick van herten crachtiqh, Liefd' met liefde, weder-boet. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beldt. {== afbeelding Maes. delin: Gasp: Bouttats fec.==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. Godt, die mijn Hert alleen vol-doet, Alleen mijn Hert oock hebben moet. Schriftuer. { Deo Soli. Schriftuer. { Aen Godt alleen.1. Timoth. 1. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Beweegh-redene. Dat Godt alleen moet bemindt zijn, die ons alleen vol-doet. O Godt! oorspronk'lijck goet, vol-doender van ons wenschen In vollen over-vloedt, en niemandt van de menschen, Die ghy verwerpen sult, van 't on-gemeten goedt, Dat ghy ons on-verdient, uyt welbehaegen doet; Ten sy, dat sy verblindt, sich selven gaen genoegen, In 't on-gestadigh goedt, en daer hun hert by voegen: Als on-weer-leggelijck, heeft in de daedt bethoont, Den Thaumaturgus, die heeft Padua bewoont: Wanneer hy van den vreck, die 't hert inde kiste Van sijnen schat, en van geen' and'ren Godt en wiste, Die hy meer liefde droegh: Ach! riep hy, vrinden siet, Daer uwen schat sal zijn, daer oock u hert sich biedt. Den rijcken, die is doodt en inde hel begraeven, Om dat hy heeft veracht de Goddelijcke gaeven, Die ons de liefdens born', in over-vloedt uyt-stort, Daerom, gerechtigh oock van Godt verworpen wordt, En soo ghy daer een proef oogh-sien'lijck wilt van weten? Gaet opent sijne kist, siet hoe daer in-geseten, Sijn hert blijft aen-gheheght, daer het met liefde was, Doen hy noch leefde, op den rijcken gouden tas? Neen neen, ô lieven Godt! mijn hert dient u geschoncken, 't Welck ghy hebt aen-gestoockt met duysent liefdens voncken En nu het is in brandt, door het gewicht van 't vier. Soo vlieght het naer u toe, 't welck sich verleedt al-hier In al't gemaskert goedt, dat ons wordt op-gedraegen, Om op den schijn van goedt, om in het net te jaegen Van 't eeuwigh hels verdriet, neen 't on-geschaepen goedt, Uyt cracht van sijne deught, mijn hert besitten moet. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} In suyver liefde; niet om dat het my sal baeten, Maer selver om de deught, daer self, die deught behaeten. De deught oock tegen danck verheffen, om dat sy, Een deughdich mensch vereert met troost en vreught daer by: Soo dat de deught niet moet een ander op-sicht geven Van liefde, als dat sy den geest is van het leven, 't Welck uyt sijn eygen goedt van jeder moet gewilt, Oft in begeerte noyt, daer sonder wordt gestilt: Dit is 't oor-spronck'lijck goet, dat Godt moet noodigh wesen: Want al't geschaepen goedt, dat komt uyt hem geresen, En soo dat wordt gewilt uyt liefde tot ons baet, En dat het eynd' daer in, van ons begeren slaet: Soo zijn wy slecht versien, dat wy al ons betrouwen, Gaen stellen op een saeck, die geenen standt kan bouwen, Vervolgens, daer al dat wordt buyten Godt bemindt, En dient niet, dat ons hert, daer in haer ruste vindt: VVant. schoon ons liefde wordt van aerdt tot 't goet gedreven, En hoe het beter is, hoe wy ons meer begeven Met wensch tot sulcken goedt: waer isser eenigh goedt, Dat aen u goedtheyt niet, ô Godt! verr' wijcken moet? 't VVaer een verkeertheydt, sich ten vollen te vermaecken, En stellen sijn genoegh in tijdelijcke saecken, Die alleen tot gebruyck ons dienen, en van't goedt, Versien zijn tot 't gebruyck, dat ons genoegen moet, Genoegen in een saeck, 't hert daer op te bouwen, Vyt liefde tot die self: maer het gebruyck te houwen, Van eenigh dingh, en is, soo om de selve niet, Als wel om ander goedt, dat sy me-bregend' biedt. Verkeerden mensch! die 't hert vast stelt op ydel dinghen, En 't selve niet en wilt tot 's Scheppers liefde dwingen, Dan alleen op een' hop' van't goedt, door hem verwacht, Die meer de Schepselen, als self den Schepper acht. Is dat den liefdens schick niet stoutelijck verkeeren, En soo sijn eygen baet, verr' boven Godt vereeren? {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat on-recht kander meer, den Schepper zijn gedaen, Als, dat hy in waerdy, moet achter 't Schepsel staen? Hy die sijn eygen baet, veel meer dan Godt wilt achten, Die moet, on-weerdigh, noyt de liefde Godts afwachten. Niet dat ick seggen wil, dat Godt niet moet bemindt; Om datmen in sijn liefd', ons baet en voor-deel vindt: Soo soude David in sijn sangh boeck quaelijck singen,Ps. 118. Als hy sijn hert heeft, om vergeldingh, willen dwingen, En voegen onder 't jock van Godt, en sijn bevel Heeft punctigh uyt-gevoert, met vrees oock vande hel. Dit op-sicht is niet quaet; als 't eynde van ons mimen, Niet anders is, als Godt, en om sijn liefd' te winnen. De puerheydt vande liefd', den toe-val niet belet, Als maer alleen op Godt, ons liefd', soo wordt geset: Dat, waer het mogelijck, hy ons niet en beloonde Met 't wensch'lijck hemelrijck; noch helsche straf ons thoonde: VVy souden even wel aen hem ons hert en sin, Vry-willigh draegen op, in't vier van suyver min: Is 't dat den rijcken wel, bemindt een van sijn vrinden, Die minder is, als hy, daer hy geen' baet kan vinden, Maer 't eynde van sijn liefd', is 't voor-deel vanden vrindt Die hy goet-gunstigh is, alleen, om dat hy mindt? ô Minnaer van mijn Ziel! sal ick dan dat gedoogden, Dat mensch aen mensch sulcx doet: en sal ick my niet poogen, Van herte tot u min; om u alleen, en niet, Om opsicht vande baet, die my, daer voor geschiet? 't VVaer dwaesheyt, soo ick wou, jet buyten Godt gaen vinden Daer niet standt-vastigh is, maer vluchtiger als winden, Vervlogen is, eer dat ick 't selve wel geniet, En al 't bekomen, moet haest durven met verdriet: Te meer, om dat ick my daer door noch sien weer-houwen, En soo niet wel mijn hert kan tot mijn minnaer stouwen; Die eenigh is, en wilt alleen mijn liefde heel: Sal ick dan on-beleeft, hem offeren een deel? {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Een over-speelster zijn, van hem die my wilt trouwen, En voor sijn lieve Bruydt met rijcke gifte houwen? Neen lieven Bruydegom: ick wil verfoeyen al, Het gen' ick buiten u, al-om ont-moeten sal: VVant ghy alleen voor my, meer als genoch kont wesen, En hy u minder mindt, die immermeer voor desen, Iet anders heeft gemindt met u, dat hy niet mindt Om u, om dat het tot u meerder glori' diendt. Het is een wonder saeck: dat Godt sal zijn te vreden Met menschen, soo sy zijn: maer seght eens, om wat reden Godt zijnde, dat, hy is, den mensch met Godt alleen Soo niet vol-daen en is, dat hy vernoeght, en geen Den minsten drift en houwt, om buyten Godt te wenschen Iet, dat geschaepen is? ô dwaesheydt vande menschen! Is dit geen claer bewijs, dat Godt hem niet vol-doet, Als jemandt, buyten Godt, jet anders hebben moet. Met rêen, sprack den Propheet: wat wil ick u afvraegenPs. 72. In Hemel ende aerd', ô Heer, mijn Ziels behaegen, Mijns herten Godt, de rust van allen mijn begeer? Ghy zijt mijn deel alleen, wat wil ick anders meer? Hy achte 't rede-loos, dat jemandt meer sou vraegen, En die het al besit, sou van gebreck noch claegen. Alleen die Godt geniet, magh rusten in't gemoedt; VVant hy aen ons begeer, niet als te veel, vol doedt. Aen-spraeck. MYn Godt-vruchtige Theosima, Ick konde u hier een aen-genaeme en meer noodige onderrechtingh geven in het lanck, doch om dat ick niet te lanck en wil zijn, om dat de naer-volgende Beweegh-redene het besluyt is van dese voor-stellinghe, te weten dat Godt de rust-plaets is oft een centrum van onse Ziel en alle haer begeerte: soo en {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} wil hier maer in't voor-by gaende alleen een kleyn bedenckingh met korte woorde voor-stellen, op dat ghy sien moeght, soo ghy daer jet op wilt betrachten dat het vande aerde moet vervremt wese, daer ons begeerte noyt sal mede vol-daen worden. En seght my eens; wat sout gy begeren vande aerde, die meerder als de aerde zijt; wiens vaederlandt den hemel is? ghy die d'aerde met voeten bestapt, sult ghy die noch eeren? wat wenscht ghy van haer, die als een schaduwe verdwijnt, daer u ghejont is eene eeuwigheydt om te leven? en wat is't, dat gy van haer eyscht? waert dat gy het bequaemt? soudy niet moeten wenschen om het selven te verwerpen, soo doen de voorsichtighe Religieusen, die siende dat het werelts goedt maer packen zijn, die hun souden beletsel doen en weer-houwen in den wegh des hemels, het selven verworpen ende af-legghen: wie en sou sijn beurse niet liever met gout vullen als met aerde? Godt te begeeren alleen, door liefde, is eenen gouden rijckdom: alles te hebben sonder Godt, is het besitten van 't slijck der aerde, Siet dan, Theosima, dit vermaen is kort. Maer het seght veel: doet u betrachtingh daer op, ende het sal vervoorderen u voornemen. Theos: Vaeder, ick sal my bereyden ende den toe-gangh nemen tot een voordere betrachtingh. Betrachtinghe. O Godt! ick heb u lief op 't hooghst' van al mijn' crachten, Maer ick ben niet vol-daen: ick wou wel hooger trachten: Om dat sy zijn te kleyn: on-eyndight dan mijn macht; Om u on-eyndelijck te minnen dagh en nacht. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach waer het mogelijck dat ick u moght aen-schouwen, En my by 't Godd'lijck-sijn, in glori' moght ont-houwen, En hadde u vergramt, est dat ick inde hel Van al de duyvels wirdt gepijnight: even wel, Ick waer in u genaed: dat sou ick liever kiesen, Dan inden Hemel self, u liefde te verliesen. Al mijne glori is, met u in vrindtschap zijn, Daer 't sondighen alleen, my is een helsche pijn. ô Heer jont my genaed', dat ick u magh behaegen, En alwat my geschiet daer sal ick niet naer vraegen. Is't dat ick vrees voor 't quaet, oft schroom voort helsche vier; Ten is niet om de pijn, van duyvelsche bestier, Maer wel om dat sy zijn u haeters, die daer woonen, Die u mil-daedigheydt met sonden wilden loonen. Soo ick den Hemel min; ten is niet om't geniet, Van 't on-gemeten goedt, dat ons den Hemel biedt: Maer wel, om dat al die, daer rusten, zijn Godts vrinden, Versekert dat sy Godt noyt vyandt sullen vinden. Mijn Ziel, dat sy uw' wensch, betracht doch anders niet. Als dat gh'u sonder sond', in liefd' vol-herdigh siet. En soeckt naer Godt alleen, en tracht hem te behaegen. En soo ghy hem bekomt; en wilt naer meer niet vraegen: VVant soo ghy Godt beerft, u niet on-breken sal, Als ghy met hem geniet, de schat-kist vanden Al, Men moet dan red'lijck zijn, met Godt alleen te vreden: VVant soo ons giericheydt, socht d'aerd' en Hemel meden; Godt heeft den Hemel self en d'aerd' gemaeckt, en meer, Ghy hebt al dat ghy wenscht: als ghy mint uwen Heer. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beldt. {== afbeelding G. Maes delin: Gasp. Bouttats. ==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. Het waeter uyt de Zee genomen, Kan buyten Zee, geen rust bekomen. Schriftuer. { Ad loca unde exceunt flumina, revertuntur, ut iterum fluant. Schriftuer. { Tot de plaetse, daer de vloeden uytkomen, keeren sy wederom.Eccl. 1. c. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Beweegh-redene. Men moet Godt beminnen, om dat hy het centrum oft de rust-plaets is, van onse Ziel. AL dat geschaepen is, door drift van al sijn crachten, Vyt in-geboren aert, moet tot sijn rust-plaets trachten. Den steen heeft sijn gewicht, dat hem tot leeghte dringht, Het vier, in tegen-deel, sich altijdts op-waerts dwinght, Het waeter dat van aerdt, moet on-gestaedigh vlotten, Soo 't in sich selven niet wilt sticken en verrotten; Heeft even wel den drift, om in sijn rust te zijn, Als 't uyt sijns moeders schoot, door heeten sonne schijn, In deeltjens kleyn gelicht, en inde locht verheven, Wordt eene duyst're wolck, door winden voort gedreven On seker hier en daer; tot dat een kouwer locht, Doet weer te saemen staen, het op-getrocken voght, Dat in een' regen dauw', door swaerte nêer moet steygen, En soo gevallen, soeckt, om ergens rust te krijgen, Tot dat het vloeyende, een' beke heeft gemaeckt, En soo, met meerder hulp, tot een Rivier geraeckt. Nu zijnde een Rivier, met menigh slinger-keeren, Die d'ander beecxkens noch, met toe-loop doen vermeeren: Als dan met groot gewelt, altijdt on-rustigh vloeydt, En tot haer moeder wêerde Zee, seer driftigh spoeydt, Die haere rust-plaets is: ô on-geschaepen wesen! Die my geschaepen hebt, en in-gestort voor desen, Een redelijcke Ziel, gevormt self naer u belt: Moet ick niet zijn beschaemt; daer alles met gewelt, Sijn rust-plaets sijn betracht, vandaer het is gekomen, Ghy mijne rust-plaets zijt, en vvord' u afgenomen, Oft door een slecht belet, tot u niet raecken magh, Die meer naer d'eydelheydt, als naer de vvaerheyt sagh? Ick ben ô Godt! uyt u, als uyt een' zee getogen, En door u heete liefd', ten hemel op gevloogen, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghesuyvert door den geest, en van het swaer gewicht, Dat my de aerde gaf, ontslaegen en gelicht: Maer doen ick door den windt, als eene wolck gedreven, My in het kouwt gewest des werelts, moest begeven. ô Heer! siet mijnen geest, vergroft en heel beswaert, In liefde seer verkouwt, verviel wêer tot de aerdt, Maer waerom niet getracht (gelijck de waeters vloeyen, Door in geboren drift, om naer de zee te spoeyen; Die altijdt driftigh zijn, soo langh sy niet met lust, In hunnen moeders schoot, genieten volle rust) Dat wy naer uwen schoot, als onse zee oock haecken; Om in de rust-plaets eens van onse Ziel te raecken, Midts onder hunnen drift, en de genegentheydt, Des redelijcken mensch, is groote onder-scheydt, Sy doen noodtsaeckelijk, en hebben geen verkiesen, Dat hun den drift toe praemt (al souden sy verliesen, Hun goedt oft leven self) dat moet van hun gedaen; Maer met den vryen mensch, en moet het soo niet gaen: Want hy wordt nergens toe, door blinden drift gedreven, Die aen de rede plaets, door sijn verstandt kan geven, Met oordeel van het goedt; om dat te nemen aen, Met kennis van het quaedt; om dat te laeten staen. Al sietmen menigh mensch, berooft schier van sijn rede, Die met het schijn-goedt hier licht leven sou in vrede, En daerom sucht en ducht, bekommert dagh en nacht, Midts sonder arebeydt, dat niet en wordt betracht. ô Rede-loosen mensch! ghy soeckt wel dier te koopen, Een waer, die u verlaet, en licht u sal oont-loopen: Volght ghy dan die u vlucht? mindt ghy die u behaet? Wilt ghy dat u niet wilt? eert ghy die u versmaedt? En als ghy 't al bekomt: ten sal u niet versaeden; Maer wel met druck des geest, en lasten over-laeden, Die ghy niet draegen kont: zijt ghy dan soo verblindt, Dat ghy di on-rust self van uwe Ziel bemindt? {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} En soo veel slaeven moet, om 't goedt van bitter lusten, Om d'eer, om d'ijdelheydt, die ons gemoedt ont-rusten? Ey! werpt die packen af, en hoort uws Herders stem,Mat. 11. Die d'over-laedenen soo minn'lijck roept tot hem. Die u vermaecken wilt, en rust des herte geven: Op dat ghy heel ont-last hier kommer-loos sout leven, Soo wilde David eens gerust zijn, in sijn hert, Doen hy soo ruste-loos, al-om bekommert werdt, En wel bespeuren kost, dat onder gulde croonen, Oock scherpe distelen, en doorens konnen woonen, Van sorgen sonder eyndt, van kommer en verdriet, Dat aen't gecroonde hooft meer-mael den schepter biedt: Ick sal dan (seyde hy) gerust eens mogen slaepen, En in den vrede self, al mijn genoegen raepen:Ps. 4. Omdat ick sonderlingh vanGodt in hop' gestelt, Verachten magh al 't gen' my in't gemoet hier quelt: Doch 't heeft sijn swaerigheydt; hoe datmen sal bekomen Den vrede in sich self, die ons soo werdt benomen, In d'on-gestaedigheydt van's werelts woelend' goedt, Dat menigh hert ont-rust, bedroeft, en suchten doet? Oft seght my werelts mensch hebt ghy het selven vonden, Als ghy in 't eydel goedt, begeerigh zijt verslonden? Zijt ghy als dan vol-daen? eylaes! 't is verr' van daer, Hoe datmen meerder heeft, hoe datmen wordt gewaer, Dat in begeerte noyt ons hert sal konnen rusten. Maer oft ghy had den wensch van al u geyle lusten, Sout ghy dan in het self, te vre zijn en vol-daen? Ey neen, den vuylen lust, wilt altijdt voorder gaen. En oft ghy waert in staet van hooge eer verheven, Sout ghy dan zijn gerust, en in het selve leven? Neen, sout ghy seggen, ick en wil niet boven my, Dat jemandt, meer dan ick, uyt-steckt in heerschappy. Wel seght my David dan, waer dat ghy hebt gevonden, Den vrede in sich self, doen ghy waert aen-gebonden, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Al d'ongestaedigheydt, van al het hoffs-gewoel? Misschien waert ghy ont-geest, oft sin'-loos van't gevoel? Neen seyt hy, maer alleen, ick voeghde my naer 't willen, Van Godt, die mijn gemoedt genochsaem heeft doen stillen; Daer heb ick, heel vol-daen, gaen rusten in 't gemoedt. Die door de liefde is alleen in Godt te vinden, Daer die van 't tijdelijck gewilligh sich ont-binden, En soecken Godt alleen, de rust-plaets van hun hert, 't Welck hier met vrè geloont, daer naer met glori' wert, Soeckt Godt dan en ghy hebt den vrede self gevonden, Maer zijt alleen aen hem, en nergens aen gebonden: Want hoe gy't leert of went, waer dat gy soeckt oft niet, Ghy sult niet buyten Godt, jet vinden, dan verdriet. Aen-spraeke Paedagogus, Goedt-willighe Theosima. Ick heb u uyt de voor-gaende Beweegh-redene voor-ghestelt de over-een komste en gelijckenisse van uwe ziel aen de on-gheschaepene Godtheydt, die door drij-voudigheydt van Persoonen, in haere Eenheydt on-ghescheyden bestaet, ghelijck oock uwe Ziele maer een, en on-scheydelijck is, hoe wel drij-voudich in haer crachten; In welcke Ziele ick oock bespeure een drij-voudige betrachtinge, die uyt-vloeyt, uyt haere crachten,waer van d'eerste is haer begeerte, de tweede de rede, en de derde, haere gramschap oft beter (voor soo veel de gramschap ghemeynelijck in het quaet genomen wort, om dat sy meer-mael den mensch uyt eenen verblinden drift buyten de rede is vervoerende) een kloeck-moedigheydt magh gheseyt worden. De begeerte des Ziels tracht tot het goedt, haere rede, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de waerheydt, haer gram oft moedigheyt tot al dat lastigh oft ghevaerelijck is. Aen merckt nu eens van ghelijcken, hoe dat uwe Ziele, door dese crachten, om selver, de alder-heyligste Drijvuldigheyt, waer van sy de ghelijckenisse voert, te betrachten, gedreven wordt. De goedtheyt wort vande H. Vaeders toe ge-eygent aen den H. Geest: ende daer toe wordt gestuert onse ziel-cracht van begeerte. De waerheyt komt den Sone Godts toe, en is het eynde van ons ziels redelijckheydt: Den Vader, die de Majesteydt, maght ende alle glorie eyghentlijck toe komt: treckt oock tot hem de moedigheydt van onse ziel. Wilt ghy nu verstaen wat gevolgh dit heeft? Hier uyt sult ghy nu bevatten de grondt-redene, waer uyt het komt dat eenen mensch, hier noyt op dese wereldt kan rusten in sijn begeerte, oock al had hy de heele werelt in sijn besit, noch en sou hy niet seggen, sufficit het is ghenoch ick ben versaedt: want soo langh dese drij ziels crachten weer-houwen zijn uyt den centrum oft rust-plaets van hunnen in-ghedruckten drift, 't is on-moghelijck dat de Ziel sal heel versaedt wesen, en in haere begeerte sal konnen seggen met David: in pace in id ipsum dormiam & requiscam. In vrede in het selve sal ick slaepen en rusten.Ps. 4. Want als dan sullen wy tot rust komen, als wy jet sullen vinden boven het welck wy anders niet meer sullen begeren en soecken: dit en kan anders niet wesen dan Godt alleen, want buyten hem sal altijdt noch jet on-breken, dat gy noch soecken sult, en soo en sult ghy niet rusten: de beste rust is met den Alderbesten, ghelijck ons den H. Augustinus van sich selven betuyght segghende: hoc tantum scio, quia male mihi est praeter te, non solum extra me sed & in me- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ipso.Lib. 13. conf. c. 8. Lieven Godt seght hy, dat weet ick alleen, dat het my sonder u quaelijck is, niet alleen buyten my, maer oock in mijn selven: neemt in acht dat hy seght sonder u, als oft hy wilde segghen, dat waer het saecken dat ick besat de heele werelt met al dat daer binnen is, en ick waer sonder u, van u door sonden gescheyden, ten konde my al-te-mael niet vernoeghen noch dienen als tot een meerder quaedt, last ende on-rust. En hoe moght dit a1-te-mael vol-doen dat het on-geoeffent volck van dese wereldt, soo verheft op den tijtel van goedt, dat de fortuyn hun bedriegelijck aen-dient? daer sy soo naer trachten, daer geenen arebeydt toe ghespaert en wordt, gheene kosten ontsien, geene sorgen te veel, geene verned'ringh soo verworpen, die sy niet onder-staen, om het vier uyt de asschen te haelen, met een woordt, al dat moghelijck is wordt aen-gevat, om het goedt vande wanckele fortuyn te vatten; en al is het, dat sy jet bekomen hebben, daetelijck het hooft op-steken, vol van op-geblaesentheydt nu d'asschen niet meer willen kennen, daer sy het vier hebben uyt-gehaelt; 't zijn al maer wint-blaesen, daer moet maer eenen spel-steeck van een kleyn mis-noegen, als sy jemandt anders van hooger geluck en meer als sy vande fortuyn begunsticht sien: als dan trecken sy hun in, den op-spannen windt vervlieght, sy laeten 't hooft hangen, waerom? om dat sy niet vol-daen zijn in hun begeerte. Onse Ziels begeerte ghelijck sy met de forme van Godts on-gemetentheydt gevormt is, is al te veel houwende om van het gemete goedt op-gevult te worden, om dat daer gheen over-een-komingh is tusschen het vat en het ghene bevat {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Het kleedt van Zacheus wie sal dat aen de lenderen passen van Goliath? noch eenen Reusen schoen kan niet met een voetje van een naentje gevult worden: al dat aerts is, is kleyn als eenen dwergh: de begeerte des Ziels is groot als eenen Reus, daer om en kan met haer niemandt over een komen als hy alleen van den welcken David seght: exultavit ut gigas ad currrendum viam, hy heeft sich verheught als eenen Reus om den vvegh te beloopen.Ps. 18. Den schoot vande Zee, soo hy waer uyt gedrooght, die en waer met een druppel nats oft twee niet te vullen; sal dan den on-gemeten schoot van onse Ziele, bequaem, om de heele Godtheydt te besluyten, van een druppelken zeems van lusten, oft een klontje aerdts oft wat ydele windt konnen vervult worden? ick bid u behertight eens de leeringh vanden H. Augustinus ende ghy sult by hervaerentheydt bevinden dat hy de waerheydt leert als hy seyt Vae animae audaci, quae speravit, si à te recessisset, se aliquid melius habituram: vveè! sulcken Ziele, die soo vermeten is, dat sy van u vvaer gescheyden, jet beters sou hopen te bekomen.Conf. l. 6. c. 16. En waer om dat Augustine? beproeft eens seght hy: versa & reversa in tergum & in latera & in ventrem: dura sunt omnia, & tu solus requies: keert het en herkeert het, op den ruggen op de sijden, op den buyck, 't is al hert, en ghy alleen zijt de ruste: al wat de fortuyn sal aen-dienen 't zijn beddens met steenen en doorens op-geschudt, daer ons begeerte noyt sal op rusten: al wat ons aen-genaems vanden geylen lust aen-gepresen wordt, al wat de hooveerdigheydt verhevens voor-stelt, oft de giericheydt oyt sal betrachten, 't is al te weynigh om aen ons Ziels begheerte te vol-doen; want al dat minder is als Godt, is haer te luttel; 't is alleen Godt die haer {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} kan vervullen en haer, in haere begeerte te doen rusten. Ick beken naer den eten is den slaep aen-genaem ghelijck oock naer den arebeydt, de ruste: jder een is uyt den aerdt de rust soeckende als een goedt hem dienelijck, en om die te bekomen siet men alles hier in't roeren Amant requiem, seyt Augustinus, sive piae animae sive iniquae, sid an perveniant &c: Sy beminnen de ruste 't sy dat sy goede oft quaede Zielen zijn maer oft sy sullen bekomen, dat sy beminnen, dat en is aen vele niet bekent.Epist. 119. c. 10. Ia selver de grove on-bezielde swaer lichaemen en eyschen oock anders niet, door hun ghewicht, als dat de zielen door hunne liefdens betrachten: want ghelijck een lichaem soo langh om hoogh oft om leegh ghedreven wordt door sijn ghewicht, tot dat het sijne rust-plaets kan aen-doen: soo siet ghy dat het ghewicht van de olie soo het in de locht ghestelt wordt, neder sal sincken, maer onder het waeter ghedruckt sal trachten boven te swemmen: Alsoo oock onse zielen tot het gene sy minnen daer worden sy toe gedreven, om geene andere redene, als om aldaer te rusten, 't Is waer, veele dinghen behaegen de Ziele: door het lichaem, daer sy aen- gebonden is, maer, sy en zijn noch eeuw-durigh, noch van langen standt, en daerom soo vervuylen sy meer de Ziele ende overlasten de selve, soo dat haeren in-gheboren drift tot het hemels wort neer-gedruckt ter aerde, en van sijne rust-plaets weer-houwen. Vermidts dan dat de redelijcke Ziel, haer ghenoeghen gheheel in Godt heeft, alwaer sy haere sekere, waere ende eeuw-durighe ruste vindt, die sy, buyten Godt in andere geschaepene dingen soeckt, en niet en kan vinden; om dat Godt den centrum {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} oft rust-plaets van de Ziel alleen is, in den welcken sy als in eene plaets, van Godt haer toe-geschickt, haer rust moet nemen, buyten de welcke sy niet en vindt als elenden ende quellinghe des gheest. Vraeght ghy waerom? De rede is, seght Augustinus: quia minus ordinata, inquieta sunt; ordinentur, & quiescant; om dat, al dat on-schickt is, is on-rust, schickt het en 't sal gherust zijnIbidem supra,: den schick in alle dinghen bestaet inde liefdens als ghewichten, waer van den selven heyligen Leeraer seght; pondus autem est impetus quidem cuiusque rei velut conantis ad locum suum, het ghewicht van alle dinghen, en is niet anders als eenen drift waer door het tracht om tot sijne plaets te raeckenEnarrat 1 in Ps. 29., en alsoo wordte het vier ende locht om hoogh ghedreven, de aerde en 't waeter om leegh door hunnen eyghen drift: ghelijck hy oock op een ander plaets van sijn eygen selven is beleydende: amor meus pondus meum, eo feror quocumque feror.Confess. 13. c. 9. Waer uyt volght, dat soo onse liefde Godt waer betrachtende, soo soude sy bekomen de plaetse, die haer toe-geschickt is om te rusten: maer soo sy haer stiert tot iet dat buyten Godt is, soo verkeert sy den schick van Godt ghestelt, soo wordt sy beroert ende blijft ont-rust; waer't dat wy beesten waeren wy souden een vleeschelijck leven, en al dat sinnelijck is beminnen, dat waer ons een genochsaem goedt, daer souden wy wel mede zijn, en wy en souden niet anders versoecken: waer't dat wy boomen waeren wy souden oock on-ghevoelijck beminnen, om dat den in-gheboren drift schijnt te vereyschen al dat kan dienen tot overvloedighe vruchtbaerheyt. Waer 't dat wy steenen oft jet anders on-besielt waeren, ons en soude niet on-breken den drift tot onse toe-gheschickte plaetsen om te rusten: ghelijck dan het ghewicht van {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} liefdens-drift de lichaemen daer sy toe gheschickt zijn, oft door swaerte om leegh, oft door lichtigheyt, om hoogh; soo worden onse Zielen ghedreven door hunne liefdens, daer sy ghedreven worden tot Godt soo sy minnen de ruste, oft jet buyten Godt, dat hun niet en sal vol-doen, ende vervolgens, daer in noyt sullen de ruste bekomen. Hier om dan soo worden die on-ghestaedighe Zielen, die inde woelende zee van dese werelt soo on-gherust leven vanden Propheet Micheas seer wel vermaent, als hy tot hun seyt: Surgite & ite, quia non habetis hic requiem. Staet op en gaet, vvant gy lien en hebt hier geene ruste.Mich. 1. Wat rust kander wesen in eene zee met soo veel vloeden ende strijdighe winden altijdt woelende, selden sonder tempeest? daer en is hier geene veyligher haeve om te rusten dan Godt selver: In haerete illi, seyt Augustinus: qui fecit vos, state in eo & stabitis &c: wilt gy vast geankert zijn? Steunt op Godt die u ghemaeckt heeft, ende ghy sult staen &c.Conf. l. 4. c. 11. En geen gevaer van het werelts tempeest onder-worpen zijn. Verdoolde zielen waer henen 't is al-om rou, scherp, en herdt, waer wilt gylien wesen, door wegen soo grobbeligh, soo moeyelijck, daer ghylien swaerigheydt en arebeyt sult vinden sonder ruste? soeckt ghylien ruste? soeckse daerse te vinden is; 't is te vergeefs buyten Godt gesocht, dat in hem alleen ghevonden wordt: 't waer een schande dat wy ons vande Heydenen lieten beschaemen: hoort eenen van die, die spreken alleen uyt het licht vande natuer: hoort Platonem,Plato lib. 6. De repub. met reden divinus dat is Goddelijck toe-ghenaemt die soo wel van Godt heeft weten te schrijven en te leeren. Qui bene natus est, seght hy, & qui amator est disciplinarum, non haerebit &c. Die welgheboren is ende de goede {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zeden bemint, die en sal sich niet aen-hecten, aen het gene het ghemeyn volck, sich vervvondert, 't vvelck ons niet en versaedt; maer vervoordert sich sonder vermoeytheyt, om te om-helsen, en sich te vereenighen met het waerachtigh wesen dat Godt is, ende soo sal hy waerachtigh leven, gevoedt worden ende versaedt. Met een woort hy sal waerachtigh rusten. Dit sy dan u lesse ô Theosima tot u betrachtingh, dat ghy moet verstaen, dat ghy u selven afscheydt van Godts liefde, soo dickmaels als ghy vervalt met liefde op jet dat Godt niet en is, noch om Godt gemindt wort. Laet u liefde al om swieren buyten Godt, niet en sal u ontmoeten als bitterheydt, ende dat het alder-bitterste is, naer dat uwe liefde van Godt ghescheyden, aen de ydelheydt sal aen-gheheght gheweest hebben, als dan u Ziel van het lichaem eens sal komen te scheyden, dat de leste scheydingh sal wesen, dan sult gy eerst te laet verstaen dat, u Ieremias sal verwijten: Ierem. 2.Scito & vide, quia malum & amarum est, reliquisse te Dominum Deum tuum. Weet en siet hoe quaet en bitter dat het is, uwen Heer ende Godt verlaten te hebben. Theosima, ô Vaeder, dat verwijt, snijdt my als een sweert door mijne Ziel. Ick vertrouw' dat Godt my ghenaedigh sal wesen door sijnen zegen, dat ick hem noyt sal verlaten. Betrachtinghe. 't Lichaem. SEght, mijn Ziel, waer sijt ghy henen? Waer sijt ghy van my verdwenen? Oft wel seght, waer sijt ghy dan? Wijst my, waer ick u kan vinden? {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer ghy rust? oft by wat vrinden? En oft ick daer komen kan? Ick weet wel, dat ghy gedreven Door de liefd', u hebt begeven, Daer ghy inde liefde leeft, En aldaer meer wordt bevonden, Als by my, aen u gebonden, Daer ghy my het leven geeft. Doch soo ghy wilt naer belieften, Volgen d'in-geboren driften: Volght niet blindt, naer mijnen lust, Tegen reden en betaemen, Daer de geesten sich voor schaemen, Daer een' geest niet in en rust. Maer ghy moght misschien wel claegen, Dat ghy lastigh, moet verdraegen 't Lichaem, dat den geest beswaert: Waer door ghy, niet kont begeren, 't Welck u d'on-rust af sal weren; Om 't gewicht van sijnen aerdt. Soo dat ghy wel eer sout vraegen, Om daer van te zijn ont-slaegen; Dat u doet soo groot belet, Dat 't verstandt u niet kan lichten, Om te schouwen, de gewichten, Die den blinden wil u set. Dat den steen moet blijven hangen, Tegen aerdt als een' gevangen, En niet, tot sijn rust-plaets gaet Is, omdat hy wordt weer-houwen, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't beletsel niet kan schouwen, Dat hem altijdt tegen-staet, Ziel. Wie is, die my meer kan letten? Als ghy selver, die my wetten Stelt, naer uwen aerdtschen sin: Soo ick my door u, laet blinden, Die met u geen' vrè sou vinden, Als ick maer het hemels min: Gaen ick dan met u verloren? Beter waer dy niet geboren; Om dat ghy met on-gedult, My belet in Godt te rusten En on-treckt my 's hemels lusten, En verdoemt my, door u schult. Ach heb ick u dan verloren Die van Godt wel waert verkoren, Tot een' aen-ghenaeme Bruydt? Maer ghy hadt meer moeten letten, Op des vyandts slach en netten Die bedrieg'lijck hanghen uyt; Daer toe sal hy niet versuijmen, Maer seer ernstigh blijven luymen, Op den slach der Zielen-vangh: Daer wordt ghy met lust verhangen, Daer wordt ghy met list gevangen, Daer blijft ghy in duyvels dwangh. Lich. Ghy en hebt niet veel te seggen, Om de schult op my te leggen, Ick ben aerdts, er d'aerd' betracht: Ghy sijt geest, die wordt gedreven {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot het hemels, om te leven, Niet naer mijnen sin oft pracht: Ghy verlicht zijt, ick een' blinde, Die alhier geen rust en vinde, Ten sy dat ghy my geleyt. Ick en kan u rust niet stooren, Soo ghy niet, naer my wilt hooren, En mijn quae geneghentheydt Inne-volgen: maer met reden, Moest ghy self, tot goede zeden, My bedwinghen, en tot goedt; Want ick u moet onder-daen zijn, En ghehoorsaem aen't vermaen zijn, Lichaem. Dat gh'aen my niet doen en moet. Keert dan weer en gaet niet dolen, Dat ghy my, niet wordt ont-stolen; Sonder u en kan ick niet, Laet u liefde niet vervueren, Op het wanckel goedt van dueren: Ziel. Dat ons t'saem brenght in't verdriet. Ick sal dan voort-aen my voegen, In't gheheel naer u genoegen; Nu ick beter kan verstaen, Door het hertelijck vermaenen, Van mijn' Meester, die met traenen My het hert doet over-gaen; Om dat ick met blinde schreden, Tot mijn achter-deel wou treden, En mijn driften volgen in Tot mijn on-bethoonde lusten, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Om in d'on-rust self te rusten Naer mijn' sinnelijcken min. Neen, mijn Ziel, ick wil me-wercken, Nu ick kan soo claer bemercken; Dat, al wat de wereldt biedt, Vol van stricken is, en laegen, Die sy stopt met't schijn-behaegen, Schoon van thoon en anders niet. Mindt ghy haer? sy sal u haeten. Steunt op haer, ghy zijt verlaeten. Wel dan 't is tijdt dat ick keer, Vanden duyster tot de claerheydt, Vande logens tot de waerheydt, Naer mijns Meesters heylsaem leer: Om mijn liefd' aen hem te geven, Die tot weder-liefd' gedreven: Noyt sijn minnaer niet en mindt. Die hem mindt, bemindt de deughden, Die hy mindt, windt al de vreughden, Diemen inden hemel vindt. Haet ghy hem? ghy gaet verloren, Die hy haet, die is geboren, Tot de seker helsche pijn. 't Ishet booste hem te haeten; Maer van hem te zijn verlaeten: Kan daer meerder straffe zijn? Theos. Lieven Godt ick worp my neder, Aen u voeten, en kom weder Tot den thoon van u genaedt: Nergens isser rust te vinden, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan alleen voor uwe vrinden, Buyten u, het is al quaedt. Wilt my tot vrindinn' ontfangen, Ghy zijt 't eyndt van mijn verlangen, Ghy alleen mijn rust-plaets zij, 'k Wil alleen aen u behaegen, Heel mijn liefde, u op-draegen, Tot den spijt, die het benijdt. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beldt. {== afbeelding G. Maes delin: ==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. De Son van goedt on-maetigh rijck, Heeft oock in schoonte geen gelijck. Schriftuer. { Quid lucidius Sole. Schriftuer. { Wat isser claerder dan de Sonne?Eccl. 17. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Beweegh-redene. Datmen Godt moet minnen, om sijn on-eyndighe goedtheydt en schoonte. O Godt als ick de Son, het puyck stuck van u wercken, Eens met een rijp verstandt, diep-sinnigh wil aen-mercken, En dat ick sien den glans, die d'ooghe niet en draeght, Haer miltheyt ende schoont, die ons op't hooghst' behaeght, Die door den aerdt, die ghy haer in-druckt, t'allen kanten De aerd maeckt zegen-rijck met hondert duysent planten, De hoven schoon beblomt, het velt met graen-gewas, De bosschen dicht van hout, de bemden vol van gras. Al waer ghy d'oogen keert; soo siet ghy 't goedt met zegen, Door wermte vande Son gevoedt, ververscht door regen: Al wat komt vande Son, is niet als't beste goedt, Daer al dat leven heeft, sijn leven med behoedt. De Sonne die den nacht, doet vanden dagh af-scheyden, Die weckt ons uyt den slaep, en waent ons te bereyden Tot alle werck, dat ons noodtwendigh dienen moet: Het is de Sonne die ons aen-brenght alle goedt. En dat noch meerder is, soo is sy uyt gelesen In eenheydt, ende niet een tweede, haer van wesen Sal vinden oyt gelijck; maer boven al sich thoont, Voor al de Schepselen het alder-schoonste schoont', Wat wonder is het dan? soo sy niet waer gebonden, Aen haeren vaste loop, maer wel wirdt vrij gevonden, In haer beweginge; niet worden sou her-kent, Self voor den waeren Godt, die soo veel goedts toe-sent? Dit heeft veel heydenen tot 't sienelijck genegen, Om d'oorsaeck van al 't goedt. soo crachtigh doen bewegen: Dat sy, tot hunnen Godt, de Sonne naemen aen, En hebben haer ge-eert, en Godts-dienst aen-gedaen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus waeren sy verdoolt, als sy niet wel verstonden, 't Oor-spronckelijcke goedt, dat nergens aen-gebonden, Vry, on-genoodtsaeckt is, gelijck sy niet kan zijn, Die op gesetten tijdt ons toe-went haeren schijn, De waerheydt ons betuyght: dat daer geen goet kan wesen, Als dat uyt Godes jonst, alleen komt af-geresen In al sijn Schepselen: want daer is niemandt goedt, Dan Godt: oft door het goedt dat hy belenen moet. Al't goedt dat ghy soo acht, en ons de Son kan geven, Dat komt de Son niet toe; dat sy ons houwt in't leven, Sy is den oor-spronck niet: 't is Godt die haer gebiedt, Als tweede oorsaeck, van het goedt, en voorder niet, Waerom ick niet en kan jet eygender verthoonen, Ons tot een Sinne-beldt: waer in dat schijnt te woonen, Den milden aerdt van Godt, met sijn hoe-daenigheydt. Als dat hy sich in't goedt, als eene Son, uyt-spreydt. Godt is 't oorspronck' lijck goedt, van niemant toe-gesonden Den onder-standt van 't goedt in Gode self gevonden, Die 't al met 't goet verrijckt, me-deeligh uyt den aerdt, Soo dat sijn Schepsels oock, ons liefde wel zijn waerdt, Maer soo, dat onsen min, in hun niet magh berusten, Als in het eynde van ons Ziels betrachte lusten: Sy baenen ons den wegh, alleen tot Godes min, Daer ons begeerte vindt geheel haer ruste in. 't Voor-werpsel vande liefd', en daer wy toe genegen Zijn 't vinnighste van aerdt, en't hooghste kan bewegen, De heb-suche van ons hert, is alder-meest het goedt, Oft dat, den schijn van goedt, voor't minste hebben moet. Het waer on-mogelijck, dat jemandt soude minnen, Dat quaedt is uyt den aerdt van buyten en van binnen: Als jemandt quaedt begeert, dat wilt hy niet als quaedt, Dan wel, als het bekleedt niet goedt van buyten gaet: Gelijck een hong'righ Visch, sijn doodt koopt met sijn eten, 't Welck noyt 't aen-lockigh aes gevat had, had 'tgeweten: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat daer den visscher in, verborgen had den haeck, Waer mè den slechten Visch geslaeghen door de kaeck Gevangen wordt geclampt. Dit zijn de schalcke vonden, Des werelts, die altijdt haer lock-aes af-doet gronden, In dese woeste zee; waer dat de Visschen zijn, Seer hong'righ en versot naer 't aes van goeden schijn. Die soecken niet als eer, oft lust, oft ander saecken, Van ydelheydt, die naer de sinn'lijckheydt vermaecken, Waer in den doot-haeck schuylt, die sonde bouwt Aen doodelijcke schult, die hun de sonde brouwt, ô Mensch! zijt ghy niet blindt, by Visschen wel geleken, Als ghy noch niet en kent, den list en 's wereldts treken, Die al haer eydel goedt, op schijn van goedt bedeckt, Waer op ghy seer verlieft, het haeckxhen binnen-treckt, V vrydom soo verliest, en blijft soo schandich hangen, En tot een duyvels proy, voor eeuwelijck gevangen? 'k VVeet niet, hoe dat het komt, dat wy die red'lijck zijn, Vervallen tot ons leedt, op 't goedt van enckel schijn? ô Mensch! zijt ghy niet dwaes? doet u verstandt eens open; Neemt kenniss' van het goedt; dat ghy eens kont verhopen, Dat goedt met waerheydt is, in waerde on-bepaelt, On eyndelijck van deught, in licht'lijck wort behaelt; Soo ghy door liefd' alleen het selve wilt betrachten, En al 't vermomde goedt des werelts, wilt verachten. En waerom sou u hert niet staen op't hooghste goedt, Dat uyt sijn selven goedt, u niet als voor-deel doet? Sult ghy om 't schijn-goedt dan het waere goedt verlaeten, En om de waerheydt niet, 't bedrieghelijck behaeten? Oft 't moet puer boosheyt zijn, vermits de min van't goet, Aen ons soo eygen is, als 't vier verwermen doet. Sult ghy dan 't waere goedt (dat Godt is) af-gaen wijcken, Om met een dommigheydt naer ydel goedt te kijcken, Dat ons maer dienen moet, en inde Schepsels schijnt; Maer lichter als den roock, in ydelheydt verdwijnt? {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} VVat is het goedt, dat in de Schepsels uyt kan stecken, Meer, dan een druppel-nats, uyt volle zee geleken? Den Schepper die van 't goedt een zee is sonder grondt, Die in sijn goedtheydt noyt begin oft eynde vondt; Is weerdigh aen ons liefd', die ons soo kan versaeden, Met sijn on-eyndigh goedt: dat wy met reen versmaeden, Dat valsch is, en beleent, alleen met schijn bedekt, Daer niet als droevigh quaet, bedriegh'lijck binnen steckt. En waer dit niet genoch om onse Ziel te trecken, Tot liefd' van 't hooghste goet? waer toe ons meer sal wecken Dat hy den schoonsten is (gelijck ons David seyt)Ps. 44. Die al de kinderen der menschen over-schreydt, In d' alder schoonste schoont': oft als in haer gesangen, De minnelijcke Bruydt, hem toe-roept met verlangen: ô Minnaer van mijn Ziel; hoe schoon en zijt ghy niet? Geluckigh is de oogh, die sulcken schoonte siet.Cant. 5. Hoe schoon en zijt ghy niet, uyt duysent uyt-verkoren? Hoe schoon en zijt ghy niet, in schoonheydt on geboren? Hoe schoon en zijt ghy niet, door eygen schoonigheydt, Die u in alle schoont' goedt-gunstigh hebt verspreydt? Dat in u Schepsels oock een' schoonte is gelegen, Dat hebben sy alleen van uwe schoont' gecregen; Doch sy is wankelbaer, en geenen duer en heeft, Gelijck een blom-gewas, dat heden bloeyend' leeft, En morgen leyt verflenst: oft als van waeter verven, Een stuk, schoon in het oogh, dat licht'lijck sal versterven: Oft worden uyt gevaeght, om dat het lijme-loos, Sich niet wel houwen kan: oft als een versche roos, Gepluckt, door handelingh verflenst wordt en verlegen, In bloos en soeten geur: oft als een' douw' oft regens, Die 't aen-genaeme groen doet groeyen op het landt, Maer door de hete Son, haest dorr' wordt en verbrandt, Doen lonas wirdt verlicht, met groen-veyl overlommert,Ionae, 4. Daer hy was rustende, bedroeft en swaer bekommert, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Eylaes! met korten duer; een wormken on-verwacht, Dat knaeght de wortel af, ont-nemt de groeyens cracht, Van't aen-genaeme loof, dat daet'lijck moest versterven; Soo moest den goeden man, dien kleynen troost oock derven. Wat isser schoonder als de Sonne die ghy siet? Wie isser die meer goedts ons hier op d'aerde biedt? Soo schoon en is sy niet, soo rijck en over-vloedigh, Soo soet soo aengenaem, soo werm, soo goedt, soo voedigh; Noch moet sy eens vergaen: wat heeft de schoonheydt in? Als on-standt-vastigheydt, niet weerdigh aen den min Van 't redelijck verstandt, ô Godt! ô mijnen Heere! Heb ick gêen rede dan, dat ick my tot u keere, Tot een' eeuwdurige, en soo vol-maeckte schoont', Daer al dat goedt en schoon is, lieffelijck in-woont? Heeft 't soet en lief gelaet, van Iudith konnen trecken, Om Holofernem tot het minne-vier te wecken?Iudith 16. Heeft Hester soo versoet Assuerum heel gestoort, Dat hy op haere schoont' verlieft haer heeft verhoort?Hest. 23. VVas Eva soo versot op aen-genaeme vruchten;Gen. 4. Dat sy door 't snoepen, van een' Appel heeft doen duchten, In veel elenden, al haer volgende geslacht? Is dan de schoonte niet wel eene toover-cracht? 't Is waer ô goeden Godt! in dit vergangh'lijck leven, VVord' ick wel tot u schoont', verlangende gedreven, Om die t'aen-schouwen; maer dit wordt geweygert, aen 't Lichaemelijck gesicht, dat hooger niet magh gaen, AIs sijnen cirkel is, en moet noch onder-duycken, En brillen van't Gheloof aen-dachtelijck gebruycken, En plonsen soo de Ziel, in 't on-geschaepen goedt; Daer sy, in al u werck, u schoont' het best' bevroedt: Tot dat sy in u licht, het licht eens sal beschouwen, Van on-gemeten schoont'; en daer toe noch behouwen, 't Geniet van't hooghste goedt, den rijckdom sonder endt; Om dat sy door' t Geloof niet beters heeft gekent. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen-spraeck. ICk heb u beminde Theosima alhier de Sonne voorghestelt tot een sinne-beldt van het alderbeste ende alder-schoonste, dat op dese werelt voor de ooghen kan vallen, niet om dat wy de Sonne souden herkennen voor het beste ende schoonste goedt; 't is verre van daer: de Sonne en heeft niet meer te seggen oft sich te verheffen op al het goet dat uyt haer is vloeyende ende door haer is voortkomende als den hamer daer een konstigh werck mede ghesmeet wordt, oft de ghereedtschappen van eenigh konstigh werck-man ten op-sight vande wercken. Wel is waer den Al-mogenden Godt en heeft geen ghereedtschap noodigh tot sijn uyt-werckinghe oock hoe konstigh dat het is, maer om dat hy den Schepper is vande natuer, die hy niet en begeert ledigh te zijn; oock tot den Mensch selver, die hy stelde in het aerdts Paradijs, uyt eene besondere redene, ut operetur &c. Op dat hy daer sou wercken,Gen. 1. ende niet ledigh sou wesen maer onder al dat aerdt-ghewas van boomen, kruyden, blommen hy sijne oeffeninghe sou hebben, om die te snoeyen, te kuyschen, te planten, te voeden, met een woordt, hy wordt daer eenen Hovenier ghestelt om te wercken. Hy wilde dan dat elck Schepsel sijn werck soude doen, daer het van hem toe-geschickt was, hem dienende als een tweede oorsaeck tot onder-houwt ende vol-treckingh vanden voor-ghestelden duer des werelts. Nu dan ô Theosima, om te komen en te bekomen, het eenighste ende alder-beste goedt, soo moet ghy de ooghen niet alleen slaen op de Sonnevoor-ghestelden duer des werelts {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} maer boven de Sonne en noch hoogher tot den alder-hooghsten, tot de Sonne van recht-veerdigheyt, die het waerachtigh goedt is, oorspronck van allegoedt. Den hemel is de woon-ste van het waerachtigh goedt; en soeckt het nergens, als daer: inden hemel is het te vinden: kont ghy by hem niet komen met voeten, vlieghter met wenschen, hy is by u soo gy maer naer hem verlanght, hy is met u, soo gy hem bemint, niet alleen door de noodigheyt van natuer, door de welcke hy noyt af-gescheyden is van sijn Schepselen, maer door de toe-ghenegentheyt van sijn gratie, door de welcke hy sich van niemandt sal scheyden, als alleen vanden on-weerdighen: Seght ghy met David: quis dabit mihi pennas sicut columbae & volabo? VVie sal my vederen geven als eene duyve en ick sal vliegenPs. 54.: Bemindt, wenscht, begeert , en siet ghy zijt ghevlogelt, en ghy kont den hemel beklimmen, ja met den Apostel al daer verkeeren ghelijck hy betuyght, als hy gheboeyt lagh in den kercker seyde, dat hy inden hemel verkeerde, seggende. Conversatio enim nostra in caelis est, ick verkeer inden hemel, mijn handelingh is met Godt het hooghste goedt ende de heylighe geesten.Philip. 3. Vlieght dan op metter herten, bindt u aen het hooghste goedt, dat u vermoeght door gratie, vereenight u met Godt, die, oock om u naer den lichaem, niet af ghescheyden te zijn, soo wonderlijck heeft willen schuylen onder het H. Geheym des Altaers, en een spijse zijn tot voedtsel van uwe Ziel. Wat isser dan on-weerdigher aen Godt, als hem af te wijcken, die gy, waer het saecken dat hy u wilde verlaeten, ghy hem met allen ghewelt sout moeten tegen-staen, en met de banden van stercke liefde aen u vast binden. En zijt ghy ô Sondaer, dien mensch niet, van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt ghesocht, en van hem ghevonden? soo dier ghekoght en met den prijs van sijn bloedt betaelt, die ghy on-danckbaer verlaet, u ontweldight uyt sijne ghenaedighe handen, om u dwaeselijck te werpen onder het gebiedt en de slavernij van uwen hooft-vyandt? is het soo niet? thoont dan met wat liefde ghy uwen Verlosser herkent. Waer is de liefde, waer is den dienst die gy hem toe-draeght naer den eysch van sijne Majesteydt, naer het versoeck van sijne wel-daeden, naer het vermaen van onse plicht? viert ghy hem met oyt-moedige diensten, met slach-offer van gheduldigheydt, met plichten van danckbaerheydt, met verheffingh van lof-sangen, en vierigheyt der ghebeden? Dient ghy soo uwen Godt? den dienst sal kleyn zijn, den loon sal on-gemeten wesen, eenen Heer sult gy dienen, die u van dienaer verheffen sal tot de Heerschappij van alles. Waerom sult ghy, hem twijfelen te dienen, wiens dienst heerschen is: servire Deo, regnare est? en weygert niet hem te dienen, die u meer dient als gy hem kont dienen, die u gheheel ten wil is, en u aen-dient een meerder goedt dan ghy selver sout konnen wenschen oft begeren. Eenen Vaeder is goet aen sijnen Soon, die hem, gevallen op-recht. Eenen leydts-man is goedt aen den reyser, die hem den wegh aen-wijst om niet te dolen. Eenen leermeester is goedt aen sijn leer-kindt, om in sijn on-weetenheydt hem te onder-rechten. Het broot is goedt aen den hongerigen, den dranck aen den dorstigen, het gelt aen den behoeftigen: de droggen oft genees-middelen aen den siecken, de rust aen den vermoeden &c: alle dese goederen sijn verscheyden van malkanderen, maer die vintmen al te saemen vergaedert in een en het hooghste goet. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt is dat alleen en noch meer aen jeder mensch; en dunckt het u dan, dat Godt u niet goedt genoch is? hy is den besten, wat kander beter zijn? hy is den al, kander jet meer wesen? sulckx sich in te belden, dat waer een groote vermetentheydt en eene alder-grootste boosheydt: oversulcx, soo ghy jet bemindt, dat u niet kan minnen, soo zijt ghy u selfs behaeter; misschien mindt ghy de menschen die u konnen minnen: maer waer aen sult ghy weten, dat sy u minnen, oock als u beminnen? aen het uyt-wendigh gelaet en hebt ghy geen versekeringh; want somweylen die u doodt-vyanden zijn konnen u wel de meeste liefde thoonen met een gemaskert hert, om u alsoo het aldermeest te beschaedigen door gheveynsde liefde. Is het u dan niet beter ende baetiger hem te minnen die alleen minnelijck is? oft soo daer jet aen-genaems waer om te minnen, dat moet van Godt ontleenen, dat het minnelijck is? Godt is dan uwen al, die u niet als te veel vol-doet: hy alleen is weerdigh aen heel uwe liefde, die u soo veel als het hem mogelijck was, beminde; hy bemindte u on-eyndigh en niet vermagh, u niet te minnen, soo gy hem bemint; die u minnende, minnelijck maeckt aen de menschen en aen de Engelen: want sijne liefde doet u goet zijn, doet u sijnen vrindt zijn en aen-genomen worden tot sijn kindt, en vervolgens erf-genaem van sijn glorie en me-deeligh in sijn rijck. En waer dit niet genoch om Godt te beminnen die ons hooghste goedt is niet bedriegelijck, niet gemaskert, maer dat inde waerheydt is en altijdt duren sal; en daer toe den alder-schoonsten is? wat isser dat meer tot liefde kan wecken als schoonheydt? eenen mensch schoon en aen-genaem van {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} wesen, is een treck-plaester der ooghen, eenen roover des herten, eenen beheerscher der machtigen: wat de schoonte vermagh, heb ick met een woordt bethoont in Iudith en Hester: maer wat op-sicht heeft eene geschaepe schoonte aen de ongeschaepe? de schaduwe vande Sonne komt naerder met de Sonne over-een, als alle menschelijcke schoonheydt met Godt: maer wat sullen wy menschen van Godts schoonheydt konnen bevroeden, die daer soo claer in-sien als den Voghel van Pallas van de Sonne aen-schouwen? wat is de schoonheydt van Godt anders als Godt selver, die niemant kan aen-schouwen die niet saeligh is. ô Van wat schoonte moet zijn, die de borne is van alle schoonheydt: wiens schoonte, wegh-nemt alle de elenden vanden aen-schouwer, wien te sien is de hooghste saligheydt. Dese schoonte een jeder voor-gestelt, is de heele belooningh van onsen arebeydt, de croon van ons vechten, den prijs van onse hope, de zaeligheydt van ons wenschen en het eynde daer wy toegheschaepen zijn: soo dat het niet te verwonderen en is, dat in het aen-schouwen van dese schoonte, de saeligheydt van menschen en Engelen gelegen is, om datter niet voor d'oogh uyt-stekender kan vallen, niet dat machtiger de gemoederen kan bewegen, noch jet dat meer de herten kan in liefde onsteken, noch in haere begheerte naer wensch voldoen, als alleen het aenschouwen vande on-gheschaepen schoonheydt van Godt. Al het schoon vande werelt, soo het ghestadigh aensien wort, sal alleenskens verleën: maer Godts schoonte, oock den tijdt van eene eeuwigheydt te aenschouwen, sal altoos nieuwt zijn, altoos, ver- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderlijck, altoos aen-genaem en lieffelijck sijn. De Enghelen hebben 't selve nu soo veel duysende jaeren aen-schouwen, en noch en konnen sy niet versaedt zijn; sy sullen't inder eeuwigheydt sien en noyt sullen sy verleedt zijn. ô hemelsche schoonte wee dien mensch, die vande selve sal berooft wesen, wat sal hem over-blijven, als de verdoemenisse, het landt der elende ende donckerheyt, daer de schaduw des doots is, en gheen gheschikheydt, maer den eeuwigen grouvvel inne vvoont.Ich. 10. Ach isser dan wel eenen mensch vande menscheydt soo vervremt, die versot op verganckelijcke schoonte, het schoon van alle schoonte verworpen sal? wie isser die eenigh ghenoeghen heeft op een belt, dat wel naer het leven ghetroffen, is naer een seer schoone ende minnelijcke maeghet, ende niet meer vervallen sal wesen op de levende maeghet selver? ô Godt! de menschen zijn den af-druck en het belt naer u wesen, geschildert van u handt, waerom sal ick niet meer toe-gedraegen zijn als aen u gelijckenis ende verbeldinge? is 't dat ick Schepsels minne, die aen den edeldom van mijne Ziel vergeleken, van geender weerde zijn, en al wat sy schoons in-hebben niet en is, als beleent goedt van u mijnen Beminden; waerom sal ick u in liefde niet voorstellen, die hun alleen tot mijn behoef en gebruyck geschaepen hebt? mijn hert is in het net vande oneyndige schoonheydt verwerret en gevangen: ô schoonte die wel oudt sijt, maer altijt nieuwt. Ach dat ick u soo laet ghekent heb, ende niet eerder bemindt! zijt ghy dien niet vanden welcken de beminnende Bruydt seght: dilectus meus candidus, rubicundus, electus è millibus: mijnen bevinden is vvit en roodt vervigh verkoren onder duysenden?Cant. 5. en oft schoon {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ick uwe schoonte, zijnde noch eenen ballingh in dit traenen dal, niet en kan aen-schouwen, gelijck sy verthoont wordt inde glorie vanden Hemel, den luyster die sy heeft hier benede in de Schepsels, kan my genoch segghen dat den Schepper is, van sulcken aen-genaeme schoonte ende goedtheydt, daer de Schepsels mede vereert zijn; waer uyt ick bekennen moet dat ghy de Fonteyne zijt, daer al dat schoon is, moet uyt-vloeyen. ô Schoonte sonder eyndt! goedtheydt on-gemeten! maer holla: waer loop ick henen? mijn lieve Theosima. Ick sou soo wel licht u betrachtingh voor-komen: neen, heb ick begost ick laet u de rest vol-trecken. Theosima, ô Vaeder ick sal den H. Gheest volghen in het gene hy my sal in-geven tot een onder-houdt van mijn Ziel in haere betrachtinghe. Betrachtinghe. O Godt! mijn alder-hooghste goedt, Dat ick van herte, minnen moet: Ghy zijt het eynd' van ons begeer, Die dat bekomt; wat wilt hy meer? Een eyndt, in het bekomen 't lest', In het begeren, 't eerst en 't best': Alsoo de liefd' die 't eynde is, ô Godt! van u gebiedenis; Die moet in my te boven gaen, Al, dat ghy wilt van my gedaen; Gelijck dan 't eynd' de proeve geeft Aen alles dat ons werckingh heeft; {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} En sulcx sal wesen al ons werck, Als 't eynd' is van ons oogh-gemerckMatth. 6.: Is dat dan d'oogh een-voudigh is, 't Heel lichaem sal oock, voor gewis, Heel wesen goedt en claer van schijn, Oft anders sou 't heel duyster zijn: Waer in geleert wordt dat het endt Van ons begeerte, 't werck toe-sendt Oft goedt te zijn, oft quaedt geacht, Sulcx, als den wercker dat betracht, Het beste eynde, en vol-maeckt, Daer mijn begeerte soo naer haeckt, Dat sal noch magh oyt wesen jet, Als van u goedtheydt een geniet. ô Lieven Godt! Godt van mijn hertPs. 33., Dat willigh u geoffert werdt. Siet ick beleyde uwen naem, Soo goedt ,soo soet, soo aen-genaem. Wilt ghy, dat ick u minnen sal; Om dat ghy my versiet van al? Neen Heer, ick min u, om dat ghy Het hooghste goedt zijt; die aen my Me-deeligh zijt uyt milden aerdt, En boven diên, my noch bewaert, Veel meerder, dan ick wenschen kan. Wy minnen wel een deftigh Man, Oft om sijn deught, oft om sijn goedt, Oft om den adel sijns gemoedt, Oft om de liefd' die hy ons draeght, Oft om dat hy ons seer behaeght {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Door sijne miltheydt die hy thoont, En daer toe noch steckt uyt in schoont': Is een, van dese, tot den min Genochsaem rede? Ick bevin', Dees liefdens rèen, te saem gevoeght In u, ô Godt! die my genoeght, Sien ick u deught oft wel u goedt, Wat isser, dat ick minnen moet Met meerder crachten van mijn hert, Als 't goedt dat noyt ge-eyndight werdt? Wie isser edelder van stam, Als hy, die gheen begintsel nam? Maer self den oor-spronck is van al, Dat uyt in èeldom, luyst'ren sal. Wie isser, die oyt meer bemindt, En in sijn liefd' geen oorsaeck vindt. Als dat hy self de liefde is? Die ons, met een verbintenis Aen weder-lief, soo heeft gehecht: Dat hy self tegen reden vecht, Die niet beminnen wilt het goedt, Dat ons met liefd' en wel-daedt voedt. En soo daer schoont, tot liefde weckt? Dees schoonte met gewelt ons treckt. Al had ghy Godt, ons laeten gaen, Noch tot ons voor-deel in-gestaen; Daer-om alleen wordt ghy bemindt, Om datmen u sulcx weerdigh vindt: Het goedt betracht van beter waerdt, Vermidts de liefde uyt den aerdt. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe 't goedt dan beter is van deught, En ons genoegen meer verhenght, En meer 'vol-maeckt is, en in schoont' Sich met meer glans uyt-stekend thoont: Hoe 't meer gesocht wordt en gewilt; Daer nimmer jemandt wordt gestilt, In sijn begeerte met een goedt, Dat soo geringh verand'ren moet: Maer ghy ô Heer! die niet en zijt, Aen het vervliegen vanden tijdt Gebonden, die het al verdrijft, Daer ghy den selven altijdt blijft, En zijt het hooghste goedt alleen, Dat ick bemin, en anders geen, Die 't al besluyt, en alles geeft, Al wat hier schijn van goetheyt heeft, Doet open dan den schoot uws hert: Dat u begeerte ruymer werdt, Tot het ontfangen van een goedt, Dat onse heb-sucht rusten doet, ô Lieven Godt, 'k en vinde niet, Als druck en lijden met verdriet: lck moet in liefde leven dan, Oft siet, ick hier niet leven kan. Min ick mijn self, oft anders jet? Noch't een, noch' t ander dient my niet; Ten waer, dit ick u, goeden Heer, In my kost vinden, en niet meer Dat buyten my is, daer den sin Verkeert, aen-kleyven wilt met min; {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} En is niet weerdigh, dat ons hert Met liefd', daer toe gedreven werd: Dan boven my, daer ghy my thoont, Waer dat ghy inden hemel woont En my op d'aerde hebt gestelt, Gelijck aen't wesen van u beldt; Ach, ach! hoe moet hy zijn verkouwt, Die sich van uwe liefd' onthouwt? Ach! hoe verherdt, is sulcken hert, Dat in u vier niet sacht en werdt? En hoe on-danckbaer is hy niet, Die aen u liefd', geen liefde biedt? Iont my dan, ô mijn liefde soet, Dat ick u min, mijn eeuwigh goedt, En niet magh minnen, als dat ghy My voor-gestelt hebt, en aen my Gheboden, dat ick hert en sin, Alleen sou stellen op u min. Soo kies ick niet als't hooghste goedt, Dat my gestaegh by-blijven moet: Die door u schoont ons licht verweckt, En met u oogh ons herten treckt Tot u, en soo ons eenigh-goedt, Door liefde, ons bekomen doet. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beldt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. Den aerdt van d'Oly sacht en soet, Het schaer-mes vinnigh scherpen doet. Schriftuer. { Misericors Dominus, & justus. Schriftuer. { Bermhertighen Heer, en recht-veerdigh.Ps. 114. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Beweegh-redene. Dat wy Godt moeten lief hebben om sijne bermherticheyt ende rechtveerdigheydt. SEverus Keyser, eens gevraeght; wie men moght achten, Die onder Koningen, het hooghste sal betrachten, En van hun 't alder-meest, in goedtheyt steken-uyt? Heeft daed'lijck voor-gestelt, oock met een vast besluyt Beproeft; dat soo een hooft becroont, het best moet wesen, Dat door mil-daedigheyt, aen jeder een bewesen, Sijn vrinden sich verbindt, sijn vyanden verweckt Tot vrindtschap, en alsoo, tot sich een jeder treckt. Hierin, oordeelde wel den Keyser, die hiel staende, Dat eenen Koningh, in sijn ampt, te boven gaende, Sijn onder-saeten, oock in aerdt uyt-steken moet, En met de Goden self, me-deelen in hun goedt Om door bermhertigheydt goedt-gunstigh te ont-fermen, En den boet-veerdigen te spaeren op sijn kermen: Maer wat is't noodigh, dit by heydenen gesocht, 't Welck, vande heyl'ge Kerck wordt dicmaels voort gebrocht, Als sy, met ned'righ hert gestelt, in swaer gevaeren, Bidt: Godt wiên eygen is bermhertelijck te spaeren: Door welcken eygendom, sy Godt soo crachtigh raeckt, Dat sijn gerechte straf wêer-houwen, wort gestaeckt En die, met straffen wou, ons boosheydt vinnigh plaegen: Nemt in ons droevigh leet, versoent, noch sijn behaegen, En sent sijn gunsten af, in plaets van herde straf: Het is Godts eygendom, die 't straffen hem nemt af: Maer soo nochtans, dat als daer jemandt wou mis-bruycken Sijn goedertierentheydt, en daer op blijven duycken, Te vryer in den staet, van boosheydt ende sondt: Als dan moet seker zijn; dat hy door dien vondt, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De soetheydt van genaed', soo vinnigh aen-sou-wetten, Dat niemandt eenigh stael sal snijdiger op-setten; Als sijn bermhertigheydt wordt op-gehitst tot straf, Daer sy tot sonden dient, die hy tot af stant gaf. Dit wilt ons 't lieve Kindt, heel vremdt voor d'oogen stellen, 't welck oock sal tot een les van onder-rechtingh gellen: Doen het sijn schaer-mes, had doen op den meulen gaen, Om op den rouwen steen, het mes te slijpen-aen, En wirdt daer toe op 't loot, veel scherper noch geslepen, Doch bleef noch on-bequaem, tot dat hy heeft gegrepen, Den oly-steen heel sacht, daer hy door d'oly-vet, Het alder-vinnighste, sijn mes heeft op-geset, Oock met de minste moeyt, alleen met soete streken, Op d'oly, die het rouw met sacht gewelt doet breken. Wie had dat oyt gelooft, dat d'oly sacht en soet, Door middel vanden steen het stael soo scherpen doet? Maer soo ick 't Sinne-beldt in waerheydt wil doen keeren; Soo sal het ons den aerdt, oock self van Godt wel leeren Die onder het geheym van d'oly wordt gekent; Als hy uyt liefde ons, genaed' en zegen sent. ô Godt! vermidts de proef van liefde, is gelegen, Self in het minnen; die ghy ons soo toe-genegen, Van eeuwigh hebt bethoont: soo dat hier DavidPs. 106. wel, Verheffende sijn stem, gemengelt met het spel, Van sijn gesnaerde herp, seer soet ons heeft gesongen: Dat ons den milden Godt, goedt-jonstigh, on-gebonden, Van sijne eeuwigheydt, bermhertigh sich bethoont, Oock eer den mensch hier was. oft d'aerde had bewoond, Hy spreeckt dan van Godts liefd', die hy den naem wilt geven, Van sijn bermherticheydt: daer toe met rêen gedreven; Om dat de liefde Godts noyt luydt soo aen-genaem, Tot ons; dan als sy voert, soo uyt-gelesen Naem, Die my meer kennis geeft van' t hert vanden beminden; Soo Ick in sijnen Naem van liefde licht kan vinden, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de bermhertigheydt bewegingh is van geest, Die sich me-lijdend' thoont in anders lijden 't meest, En soo veel sy vermagh, nemt d'oorsaeck wegh van't lijden, En tracht een droeve Ziel, verlost, te doen verblijden. 't Is waer, ô lieven Godt! dat ghy niet lijden kont: Maer ick verstaen oock wel, wat dat u hert door-wont, Door liefdens eygendom: geen' droefheydt kan u raecken, Noch den ellendigen kan u, 't hert lijdend maecken, Midts dat u wesen is, in glori soo volmaeckt, Dat het on-mogh'lijck is, dat u jet leedts genaeckt, Dat u bewegen kan: maer hier in kan ick weten, Dan eygendom dit in u Godtheydt is geseten, Ten op-sicht vanden mensch elendich uyt den aerdt, Dat sy heeft volle macht, die hem, in noodt, bewaert, En hem uyt liefde kan van alle quaedt bevrijden, En voor-staen in 't gevaer, en helpen uyt het lijden, En hem bezegenen met eerelijcken staet, En met sijns herte-rust, die 't al te boven gaet, Ick moet herkennen dan het goedt van u genoten, Door u bermhertigheydt, die my heeft over-goten, Met zegen van u handt, die ghy ons open-doet, En ons mil-dadigh hier vervult met alle goedt: Ghy, die geen schoont' in my, noch rijckdom hebt gevonden Om my te minnen; maer wel eerder gants verslonden, In't hooghste van gebreck, ellendigh boos en quaedt, Geheel verfoeyelijck, niet weerdigh u genaedt. Ick zijnde dan soo kranck, u liefd' wilt my genesen: Ick zijnde boos, en ghy, wilt my bermhertigh wesen; En zijnde bot en plomp, ghy wilt mijn leeraar zijn, En my verluysteren, met 't licht van uwen schijn; Ick zijnde arm en bloot, noch wilt ghy my verrijcken, En dat het hooghste is: om aen u te gelijcken, En erfgenaem te zijn, ghy kiest my tot u kindt: ô Wat bermherticheydt; daer ghy ons mè-bemindt! {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier om de lieve Bruydt; doen sy had aen-gevangenCant. 1. Den lof haers Bruydegoms, en hem met soete zangen, In al sijn ledenen beschrijven wou op 't best, En sijne schoonte ons voor-stellen; heeft op 't lest, (Naer dat sy hem van deel tot deel had seer gepresen) Oock sijnen soeten Naem, geen kleyne eer bewesen, Als sy, den selven, heeft aen oly uyt-gestort Geleken: waer in hy op 't hooghst' verheven wordt. De oly, die ons is een Sinne-beldt van vrede, Verdrijft de duysterheydt van ons verblinde rede. En dient tot voedtsel aen de hongerige Ziel, Die door haer sonde in de wet des doodts verviel; Maer door haer salvingh licht geheelt wort, in haer wonden, Verlost uyt doots-gevaer, en blijft soo on-verslonden, Vyt 't eeuwigh helsch-verniel, door soetigheyt van aerdt, Die in Godts Naem voor ons, uyt liefde wort bewaert. Gebruyckt dan desen Naem maer wilt hem niet misbruycken Oft anders sou het soet, verbittert sich ont-luycken, En worden aen-gewet, tot vinnigheydt van recht, 't Welck den hert-neckigen het eeuwigh vier aen-seght. Gelijck dan d'Oly ons van wonden kan genesen, En ons in hongers noodt, tot voedtsel oock kan wesen, Tot licht in duysternis, en rouwigheydt versoet: Sulx vindt ghy inden aerdt van 't alder-hooghste goedt. En daer de oly oock ons dient om aen te wetten, Om 't vinnighst' op de snè een schaer mes op te setten: Alsoo en wort noyt meer de Godts recht-veerdigheydt, Tot gramschap op-gehist, en vinniger bereydt, Tot wel-verdiende straf; dan als wy in ons sonden, Op sijn bermhertigheydt gegront-vast zijn bevonden, En dat sijn goedtheyt, die sijn recht te boven gaet, Ons vryer dienen sou tot toe-gangh van het quaedt. Hier dient ons wel de vrees van Godt, die ons niet tegen, Maer wel tot sijne liefd' sal krachtiger bewegen: {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Saeligh is den man, die Godt uyt liefde vreest,Ps. 111. En sijn geboden wenscht met on-versaeden geest, In alles te voldoen: waer door hy Godes zegen, Naer Ziel en lichaem sal, als eenen groeysaem regen, Ontfangen hier op d'aerd', voor hem en sijn geslacht, Dat in sterck-moedigheydt sal worden hoogh geacht, Den rijckdom van sijn goedt, de glori van sijn deughden, Sal sijn bezegent huys verluysteren met vreughden, En sijn recht-veerdigheydt, als alles sal vergaen, Die sal van eeuw tot eeuw, eeuw-durigh blijven staen. Aen spraeck. PAEdagogus, Godt-vruchtighe Theosima, soo ick wilde allen de hoe-daenigheden van het on-eyndigh goedt, hier voor-stellen, dat waer een werck sonder eynde: het had ghenoch gheweest: bethoont te hebben sijne goedtheydt met sijne schoonte, om dat ons niet soo kan trecken tot begerelijckheydt om jet te bekomen, dan als het goedt is, ende door een toekende schoonheyt aengedient wordt; welck Goddelijck goedt, eminenter dat is met eene uyt-stekende bevattingh alle andere sijne hoe-daenigheden genochsaem is besluytende: doch om dat de H. Schriftuer sijne bermhertigheydt met soo veel getuygenisse verheft bovenal sijne wercken, gelijck David singht; Suavis Domimus universis, & miserationes eius super omnia opera eius: Soet is de Heere aen een jeder ende sijn bermhertigheden zijn boven alle sijne vverckenPs. 144.: soude met redene hebben mogen vreesen niet vol-daen te hebben aen de goedtheydt Godts, soo ick haere Bermhertigheydt, daer sy het aller-hooghste is in uyt muntende, stil-swijghende had voor by ghegaen; en {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} besonder daer ick voor heb door crachtighe Beweegh-redenen alle menschen tot Godts liefde te trecken, daer niet, crachtigher en is, om die, al zijn sy sondaers, tot Godt te dwinghen, die anders souden schroomen inde handen te vallen van sijn rechtveerdigheyt, dan als sy konnen verstaen dat de bermhertigheyt aen Godt soo eyghen is dat sy te boven gaet sijne rechtveerdigheyt ende alle andere sijne hoe-daenigheden, niet tegen- staende dat sy oock alle on-eyndigh zijn, soo dat David seght: Misericordia Domini plena est terra, dat de aerde vol is van sijne bermhertigheydt.Ps. 32.Waerom hem oock den Apostel Paulus noemt: Pater Misericordiarum & Deus totius consolationis, eenen Vaeder der bermhertigheden ende Godt van gheheele troostinghe.2. Cor. 1. Die soo veel te meer den boet-veerdighen sondaer ghenaedigh wilt zijn, als het eerelijcker is, ende hy daer door niet verliest: waerom, sullen wy vrij postiger jemandt licht af-eyschen, dan jet anders? ghy sult antwoorden, die jet geeft is minder behouwende, soo niet in het licht, die daer door in het zijn niet vermindert wort, die soo het spreeck-woordt heeft: Dat, nec habet inde minus. Hy geeft, en van het gen' hy geeft, Hy daerom oock niet minder heeft. Soo moght gy oock van Godts bermhertigheyt oordeelen: ende hoe wilt ghy dat sijne goedertierentheydt sal bermhertigheydt weygeren aen die hem bidt, die oock den weder-spannigen versoeckt dat hy hem die sou willen af-eyschen, niet soo begerende naer den val, swaere poenitentien, verstervingen, disciplinen &c: als een traentje met droefheydt uyt liefde ghestort, t'welck genoch is, om {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} een on-ghetal van duysende grove sonden uyt te wissen? hier van sal ons Laurentius Iustinianus eene meerdere proef geven, als hy van een boedtveeridigh traentje aldus is sprekende, ô! lachrima humilis tua est potentia, tuum est regnum, en voorder soo seght hy, vincis in-vincibilem ligas omnipotentem &c. ô oytmoedigh traentje, de maght is u, en het rijck, ghy en vreest niet de vier-schael des Rechters, ghy stopt den mondt aen de vijanden die u beschuldighen, en niemandt weer-houwt u tot Godt te komen, Is't dat gy alleen in-gaet, ghy en sult niet ydel keeren: wat meer? ghy verwint den on-verwinnelijcken ende bint den al-mogenden, ghy doet den Soon des Maeget buygen, ghy opent den hemel ende boeyt den duyvel.Lib. de ligno vitae c. 9. Wat heeft Petrum meyn-eedigh her-stelt inde vrintschap, die daer naer, door sijne beleydenisse weerdigh ghevonden is, Stadt-houwer te worden van Christus, als den vloedt van sijne traenen? wat is het wonder dat de traenen by Godt van sulcken cracht zijn, als den verlosser Christus tot onse versoeninghe sijn dierbaer Bloedt verstortende in vergeldingh van sulcken liefde, ons af-eyscht onse traenen, die het bloedt des herten moghen gheseyt worden? En eertijdts plachtmen in teecken van vrindtschap ende versoeningh het bloedt getrocken uyt de aders vanden eenen ende den anderen vrindt, onder een te mengelen: ons bloedt af te tappen om het selve met het Bloedt van onsen vrindt Christus te mengelen, dat en souden misschien vele niet willen toe-staen, daerom is het hem ghenoch, dat het sonder wond' oft smert, door traenen uyt het hert ghelost, met het sijne gemengelt, ons dienen magh tot een seker teecken van versoeningh en vrindtschap. Hier in thoont hy sich eenen Vaeder van bermher- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheden, die hoe hy meer verbittert wordt door de menigh-vuldigheydt van onse boosheydt, hoe dat hy minnelijcker ons is aen-lockende met wel-daeden, vermaenende tot vrindtschap, roepende ons tot onse ont-lastingh: venite ad me omnes qui laboratis & onerati etis & ego reficiam vos, komt tot my, allen die belaeden ende belast zijt en ick sal ulien vermaeckenMatth. 11.; maer lieven Godt, magh ick vraegen, wat belanght u de on-danckbaere weder-spannige en over-laede sondaers tot u te roepen, en dat met sulcken teere toegenegentheydt, dat den wijsen-man seght dat ghy u ooghe slaet op hunne herten: posuit oculum super corda illorumEccl. 17., ghelijck oft ghy erm waert om jet vanden rijcken te ontfanghen tot u voor-deel? en wat heeft het menschen hert in, anders dan gelijck Mattheus seght: de corde exeunt cogitationes malae, homicidia, adulteria, fornicationes, furtae &c. Van het hert komen voorts quaede gedachten, doodt-slaegen, over-spelen, onkuysheden, dieveryen &c.?Matth. 15. Is soo een hert wel weerdigh, om de ooge van Godt daer op te slaen, oft daer van jet goedts te verwachten, die den mensch en allen de Schepsels had konnen derven, gelijck hy voorden tijdt vander eeuwigheyt sonder hen heeft konnen vol-herden? ten was hem niet noodigh, die alle goedt besluyt, jet tot sijn on-eyndige goedtheydt van buyten te soecken, hy en heeft de Schepsels niet gheschaepen noch Sonne, noch Maen, noch Sterren met licht verluystert, noch d'aerde verciert met vruchten en rijckdommen, om daervan jet te ontfangen tot sijn behoef oft baete, soo als de menschen doen, die in hunnen handel ende over-een-komste gemeynelijck vieren het on-ghenaemt contract do, ut des , ick geve op soo schoon wed'rom: soo dat hy sijne Schepsels {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} bezegent, niet tot sijn eygen, maer meer tot hunne baete; maer alsoo die on-bequaem waeren om sijne heele goedtheydt te bevatten, soo en was het niet wonder dat Godt sijne ooghe besonder gheslaegen heeft op het Schepsel, op dese aerde alleen bequaem de volheydt van sijnen zegen ende ghenaede-giften te vervatten, sulcx als onder de Schepels het menschelijck hert is: hy heeft dan sijn oogh ghestelt op hunne herten, om hun te zijn niet alleen eenen Vaeder van bermhertigheden om hun te lossen uyt het droevigh ghevaer der sonden, ende het swaer gewicht vande schult hun af te nemen: maer daer-en-boven hun te zijn eenen Godt totius consolationis, van geheele vertroostinghe. Den gheduldighen Job seyde wel, als hy overleyde het menschelijck leven: homo natus de muliere, vivens tempore multis miserijs, den mensch van eene vrouw' geboren korten tijdt levende, wordt vervult van vele elendenIob. 14.: die te beschrijven in het besonder soude ghenochsaem zijn om eenen heelen boeck te vervullen, en noch en soude hy het eynde niet vinden; en wat sou het wesen, ten waer wy ons konde verlaeten op soo eenen Vaeder, die niet alleen in alle elende ons kan troosten, maer die alles, geheel kan wegh nemen, dat hy alleen vermagh en hem toe-komt, die alleen vry is van alle quaedt, die het hooghste goedt is, ende uyt wiens wesen de Saeligheyt voortkomt, eenen staet niet standigh met eenige elende. ô Theosima Waert dat gy konde bevroeden wat dat is het leven van uwen Heer en Vaeder die inden hemel is, verheven boven alle elenden, zijnde het puer ende on-verandelijck gheluck; hoe en sout hy niet wenschen en verlanghen om onder sijn behoedingh ende troost te schuylen in dit traenen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} dal van soo veel droefheyt en ghevaeren? Theosima, 't is waer Vaeder; maer soo ick magh spreken, soo vraeghe ick; is het saecker dat Godt maghtigh is allen de elenden van allen de Schepsels van de heele wereldt, wech te nemen waerom en doet hy dat niet, daer hy wilt den eertijtel voeren van Pater miseriarum, eenen Vaeder der bermhertigheden en vande geheele verstroostinge? waerom dan laet hy toe soo over-vloedigh van allen kanten alle soorten van elenden sonder maete oft getal onder de bestieringh van sulcken bermhertigen Vaeder, vanden welcken gheschreven is, misericordia Domini plena est terra, de aerde is vol vande bermhertigheydt des Heere, en ick het teghen-deel wel met de waerheydt segghen moght; dat de aerde vol van elende is? Paedagogus, Leer-suchtighe Dochter, soo ghy de oogen van u verstandt wat wilt beter openen soo sult ghy licht achter-haelen, dat oock daer in, datter soo veel elenden zijn in de werelt, den glans van Godts bermhertigheden het alder-meest is uyt-schijnende: wel is waer, dat Godt vermagh naer sijn believen allen de miserien oock op eenen oogh-slach wegh te nemen, maer alleen wegh nemt die, de welcke sijne Goddelijcke wijsheydt oordeelt noodigh wegh-genomen te worden: maer sijne wijsheydt voor-siet noodigh te zijn voor den mensch, dat sy niet al wegh-genomen worden, en dat het eene bermhertigheydt is somweylen hen eenige elenden te laeten, om plaetste bereyden tot eene hoogere bermhertigheydt, soo heeft hy met reden gheweygert aen den Apostel Paulus (oock naer dat hy dry-mael Godt ghebeden had) den prickel des vleesch hem af te nemen, om dat hy {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} deughdiger in sijne kranckheydt en met meer verdiensten moght uyt-steken: want virtus in infirmitate perficitur, de deught vvordt vol-maeckt in kranckheydt.2. Cor. 12. En seght eens, waer het saecken datter beproevinghen on-braecken, en 't strijden met de vyanden? waer souden de zegen-praelen ende glori-croonen blijven, van soo veel Martelaeren, Beleyders ende Maeghden? en soo daer arebeydt en pijnelijck lijden on-brack, waer soumen de deught vinden van geduldigheydt? ick staen dan toe dat in dit ballinghschap, de aerde vervult is met elenden, waer de sonden wel de alder-meeste zijn, en dat sy oock vol is van Godts bermhertigheydt: want de bekeeringe der sondaren, de verdiensten der heylighen, en soo een on-getal van geestelijcke ende tijdelijcke weldaeden van Godt, wat zijn dat anders als gestaedige bermhertigheden van onsen genaedigen Heere? zijt hem dan danckbaer, dat daer onse kranckheden ende miserien over-vloedigh zijn, al-daer oock de vertroostinghen door sijne bermhertigheden noch over-vloediger zijn. En wilt ghyTheosima noch oogh-schijnelijcker sien sijne bermherticheden ten op-sicht oock van uwen persoon? Ick laet staen dat ghy eens op-ghestaen van u sonden, met de boose sondaers in grove sonden niet meer hervallen zijt, waer in on-uyt-sprekelijck is uyt-stekende Godts bermhertigheydt vergeselt met sijne langhmoedigheydt. Hoe dickmaels en sien wy niet sondaers, die sijne genaede ende gratie uyt getrocken, heeft van den kuyl der elende ende van het slijm des dreckxPs. 38., ende van kinderen der duysternisse, kinderen ghestelt heeft des lichts, en daetelijck wederom en wederom en menigh-mael wederom her-vallen in hunnen ouwen slijck-put der sonden, keerende weer als {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} honden tot hunne uyt-gebraeckte vuyligheyt: soo dat David wel van Godt is segghende: miserator & misericors Dominus, longanimis & multum misericors, genaedigen en bermhertighen Heer, lanck-moedigh ende seer bermhertigh.Ps. 102. Noyt Heer tot sijnen dienaer, noch Vaeder tot sijn kindt, sal soo langh-moedigh zijn, als Godt is aen de sondaers die geenen tijdt en stelt van versoeninge, als het eynde van 't leven; alsoo, dat waer het saeck en eenen sondaer vallende en her-vallende, hondert jaeren leefde en noch meer, noch waer hy vande bermhertigheydt niet uyt-gesloten by den Vaeder der bermhertigheden, aen wien noyt boet-veerdigheyt te laet komt, soo sy waerachtigh is, en van een nederigh bedroeft herte uyt liefde voort-komt. Is het saecken dan dat Godt goedertieren is, aen soo dickmaels hervallende grove sondaers? denckt dan eens Theosima, hoe soet dien Vaeder sal wesen ten op-sicht van sijne kinderen, die eens op-gestaenende de soetheydt gesmaeckt hebbende van sijne genaede, door geen aen-lockende gewelt des wereldts oyt meer afgetrocken worden; het gene dat ick van u oock ben vertrouwende; waer in gy oock niet minder sijne wonderlijcke en over-soete langhmoedigheydt sult konnen bespeuren, die hy daegelijckx over u ende andere rechtveerdighen is gebruyckende. Godt heeft ons dan, door sijne on-eyndelijcke me-weerdigheydt van vyanden sijne vrinden ghestelt, van knechten, tot kinderen op-genomen, van plichtighe des doots, het leven geschoncken ende gemaeckt erf-genaem van sijn hemels-rijck: ende diës niet tegen-staende, soo groot is onse on-danckbaerheydt, dat wy noch daeghelijckx, voor soo {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt-nemende goedt, hem met quaedt vergellen: want is 't dat den Apostel beleydt segghende: in multis offendimus omnes: in veel dingen misdoen wy alle. Iac. 3. Wat sullen wy seggen die noch soo verre zijn schillende vande Apostolische vol-maecktheydt? aenmerckt, wy spreken met Godt in het gebedt, ende terstondt zijn wy vervoert tot andere dingen: wat Prins sal ghedoogen dat jemandt ter audientie toegelaeten, als hy sijn request wilt mondelinghs doen, ende den Prins hem ghehoor geeft; en quaelijck een woort oft twee gesproken hebbende, aenden Prins het hooft sal af-keeren, om met andere dienaers te klappen? sou hy niet met redenen mis-noeght over sulcken on-weerdigheydt, seer vergramt wegh gaen? maer wat sal ick segghen van allen onse ydele gepeysen, ledige woorden ende onnutte wercken, van on-achtsaemheden, tijt-verlies, on-maetigheyt in spijs en dranck, traegheydt tot Godtsdienst ende duysent dier-gelijcken daegelijcksche gebreken, met de welcke wy gedurigh Godt vergrammen? ende nochtans onsen goeden Vaeder, suavis & mitis & multae misericordiae omnibus iuvocantibus eum: die soet is en sach-moedigh ende van veel bermhertigheyt aen allen die hem aen-roepenPs. 85., en gedooght noch soo veel on-beleeftheden van sijn kinderen, die oock de menschen van andere menschen niet en souden willen verdraegen. Doch even wel al is 't dat Godt soo goedt is dat hy als eenen Vaeder oft Moeder de vrindtschap niet en sal breken, om dat de kinderen moeyelijck zijn, en hem dick-maels vergrammen, noch daerom die niet en sal ont-erven; nochtans soo en sal hyse oock niet on-gestraft laeten gaen, soo dat hy oock in sijn oordeel van hun traegheydt, verstroytheden en ydele woorden sal vol-doeningh eyschen, soo dat- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} men die niet kleyn en moet achten, daer veele geen werck mé afmaecken; ja geene stof genochsaem willen herkennen tot Sacramentele ont-slaeningh inde biechte al oft die soo wel niet konde in eene boven-naturelijck leet-wesen komen, en niet soo wel vergrammende zijn aen Godt als de swaere doodt sonde: hoort eens van wat ghewicht die ghehouwen zijn gheweest van onsen H. Vaeder Franciscus, gelijck ons verhaelt den H. Bouaventura, in het leven vanden selven: graviter se putabat offendere &c. Hy liet selfs voor-staen, seght hy, gevaerelijck te misdoen wanneer hy toe-ghedaen aen het ghebedt met ydele bekommeringhe verstroyt wirdt: wanneer sulcx jet gheschiede, soo en spaerde hy de Biechte niet om sulcx daedtelijck uyt te wissen. Dese studie had hy soo in een ghebruijck ghebrocht dat hy seer selden sulcken vlieghen moest onder-staen. Hy had eens ten tijde vanden vasten eenigh werck ghemaeckt, om sich te oeffenen op dat de over-blijfsels des tijdts niet verloren soude gaen het welck soo het in sijn ghedachte spelde doen hy sijn Tertien soude vol-doen, en hem een weynigh verstroyde, door jever de gheest on-steken heeft het werck verbrandt segghende, ick sal dat Godt op-offeren, wiens offerande 't selve belet heeft.In vita S. Franc. c. 10. Ten is dan soo kleyne schult niet in het ghebed verstroyt te zijn, als wel somighe hun laeten voor-staen: maer het is eene on-gemetene bermhertigheydt ende lanck-moedigheydt van onsen hemelschen Vaeder, dat hy sich daer in ten hooghsten niet verstoort, ende die niet vinnigher en straft; maer daerom en moeten sy niet minder gheacht worden, want die het kleyn versmaedt valt licht in het groot. Hier verstaen ick nu waerachtigh te zijn dat ons Paulus seght, ubi abundavit delictum, super abundavit & gratia, daer de misdaedt is overloedigh gheweest, daer is de {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} gratie noch overvloedigher gheweest.Rom. 5. De groote ende enighte van onse boosheydt, doet met meerder glans uyt-steken Godts ghenade. Theos: Wel Vaeder hier uyt, sou wel volgen dat gelijck het eerelijck is aen Godt groot en menighvuldigh te zijn in sijn bermhertigheden, alsoo oock sou het redelijck zijn, groote ende over-vloedighe sonden te begaen: want de vergiffenisse van die, is de eere ende verheffinghe van Godts bermhertigheyt: het is de besluyt-redene vanden selven Apostel: quid ergo dicemus: permanebimus in peccato ut gratia abundet?Rom. 6. Paedagogus. Neen Theosima, ick antwoorde met den selven Apostel, absit, wyt zy dat van daer; want Godt en heeft ons sulcken teeckenen van bermhertigheydt niet voor-ghestelt, om ons den wegh te baenen tot de sonde; maer wel om ons daer van af te trecken; hy wilt alleen, vermits wy kranck zijn, en dickmaels sondighen, alle wan-hopigheydt ende de ydele vreese wegh-nemen, en ons niet vermetelijck maecken, om dies te vrijer te sondighen, om dat hy ghenaedigh is: soo leert ons den H. Augustinus seggende: ne desperando augeamus peccata, positus est poenitentiae portus; rursus ne esperando eadem augeamus, datus est dies mortis incertus. Op dat wy wan-hopende de sonden niet en vermeerderen soo is ons ghestelt de haeve van boet veerdigheydt; en wederom op dat wy hopende de selven niet en vermeerderen, soo is ons den onsekere dagh des doodts ghegeven.de utilitate Paenit. Op dat wy alsoo de Goddelijcke bermhertigheyt om vrijer te sondigen, ons en niet sekerder sonden toe-schrijven, als onsen sterf-dagh, ons niet betrouwen souden inde sonde, om dat de doodt ons alle oogen-blicken kan verrassen; en hebben wy gesondicht niet souden mistrouwen van Godts bermhertigheyt. Maer {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} terstont met berouwen hope tot de selve ons keerende, soude alsoo weder in ghenaede ontfanghen worden. Ende dit is de reden dat den Propheet David op verscheyden plaetsen de bermhertigheydt met de rechtveerdigheydt te saemen voeght, op dat wy souden verstaen dat het misbruyck vande bermhertigheyt, het in-vallen is in de rechtveerdigheyt en ghelijck wy bethoont hebben dat door de sachtheyt van d'olij de bermhertigheyt sin- wijs wel verbelt wordt, en dat sy oock ghelijck d'oly tot het alder-vinnighste op-setten der schaermessen is dienende, dat van ghelijcken het mes van Godts verbolgentheydt noyt vinniger snijdende wordt, dan als het op den oly steen van bermhertigheydt aengewet wordt. Ick en soude hier devote Theosima, geen eynde vinden van segghen, dan ick wil daer meer van, aen u diepe bevroedingh laeten; want soo daer jet tot Godts liefde kan beweghen, soo kon ghy hier over-vloedighe stoffe vinden, om die te betrachten. Betrachtinghe. GOdt, die van aerdt niet anders zijt Als goedtheydt, die voor allen tijd Lach vast in u besloten: Die ghy bewaert hebt, tot den dagh, Dat sy uyt u eens vloeyen magh, Als regen uyt-gegoten, En vullen al u Schepsels hier Met Zegen, oock tot 't minste dier; Maer 't meest tot ons genoegen: {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Die soo wy ons, tot uwen wil, In alles, sonder dwers gheschil, Ghehoorsaem willen voegen: Ghy ons verrijcken sult met 't goedt, Dat onse Ziel hier leven doet, Naer wenschelijck verlangen: Als wy aen u met hert en sin, Ghehecht alleen aen uwen min, Geen Schepsels aen-en-hangen. Ghy, die van eeuwigh hebt voor-sien, Wat inden tijdt stondt te geschien, En alles hebt gheweten; Niet nieuwts aen u voor-vallen kan, Oft ghy hebt daer u kennis van; Noch oyt jet kont vergeten, Ghy die op ons hebt oogh-gemerck, En niet moet wachten naer ons werck, Noch oock niet naer ons wesen: Ghy hebt van eeuwigh voor-gewent Voordeel, dat ons on-bekent, Ten eyndt eerst wordt gelesen. Als my jet nieuwts aen d'oogen biedt; Soo denck ick, dat sulckx niet geschiet, Al oft ghy dat eerst wilde; Maer dat het u was voor-gestelt Van eeuwigh oock in tijdt verbelt, Dat by u niet en schilde. Dit is den grondt-steen vanden bouw Van Godes liefde, die ick houw Van sijn bermhertigheden {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Den oor-spronck, en waer om dat hy, Vyt soo veel duysende, heeft my, (Soo ick verhop' met reden) Verkosen tot sijn wettigh kindt Eer dat hy jet in my bevindt Dat sijne liefd' moght winnen: Hy sagh mijn schult bermhertigh aen En dat ick eeuwigh sou vergaen, Was oorsaeck van sijn minnen. Dat hy my crachtigh tot hem treckt, En tot sijn liefde soetjens weckt, Dat doet hy uyt genaede: Want daer geen raedts-man was die hem Van eeuwigh, met gewoge stem, Voor my goedt-gunstigh raede: Alleen, om dat het hem behaeght, Geen ander rèen hem af en vraeght, Van al sijn doen en laeten, Al dat hy doet, is wel gedaen: Sijn goedtheydt, nemt genaede aen, Die ons alleen sal baeten. Die dan den roep van graci heeft, Moet trachten dat hy daer naer leeft, Hy wilt ons hier beproeven. Die alles doet wat hy vermagh, En op sijn inspraeck neemt gesach. Die sal sich niet bedroeven: Maer vast in hope mogen staen; Als hy verkiest de rechte baen Van allen sijn geboden: {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die het leven in wilt gaen, En magh geen wegen nemen aen, Als die daer zijn van nooden. Nu dan mijn Ziel bevroeydt by tijdt, Wat weer-liefd' ghy Godt schuldigh zijt, Die u heeft soo voor-komen; Dat hy u liefd' gedraegen heeft, Oock eer ghy waert, oft hebt geleeft, Oft hem oyt had vernomen. Veel minder, eer ghy kende hem, Aen d'uyt-spraeck van sijn soete stem Om-willigh u te geven Met liefd' tot sijnen dienst gheheel; Daer in magh niemandt hebben deel, Als hy, die u doet leven. ô Godt! bermhertigh sonder endt, Die u genaeden ons toe-sendt; Noyt is het u berouwen Van't goedt, dat ghy ons hebt gedaen, Dat ghy ons niet en laet vergaen; Maer wilt ons onder houwen: Het lichaem geeft ghy dranck en spijs, En voedt de Ziel met onder-wijs, En over-vloedt van Zegen; Op dat sy soo, door u verlicht, En door de waerheyt onderricht, Sou zijn tot deught genegen. Is dat u goedtheydt niet veracht? Dat ghy my tot u liefde wacht, En ghy my eerst woudt minnen {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} En my verlost hebt, van het quaedt Ghetroost, gezegent met ghenaedt Om soo mijn hert te winnen? En dat ghy toefde met gedult, Tot dat den tijdt sou zijn verult; Dat ick, uyt niet genomen, Sou worden mensch, die u verheught Om dat ghy door u goedtheydt meught In alles my voor-komen? En is dat my geen dobbel schandt, Dat ick veel jaeren hier gelandt, En u noch niet en kende? 't Verstandt was rijp, en niet te min, Bleef ick aen't quaedt met hert en sin, Eer ick my tot u wende. En doen ghy my uyt, soeten aerdt, V selven hebt veropenbaert, ô Schande! magh ick spreken: Daer ick u weer-beminnen sou, Ick meer noch vande werelt hou: En blijf u af-geweken: En even wel noch roept ghy my, En wilt dat ick u kome by, Niet sonder groot verlangen: Den hemel sich verheugen sou, Soo ick tot u wèer-keeren wou, Daer ghy my sout ontfangen. Al heeft u liefde geen begin, Noch oock geen eynde vindt daer in; Doch ick sal wel beginnen; {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer kort daer naer, weer af-gekeert, Bevind' ick my in't quaedt vermeert; Siet hier mijn ydel minnen: Nu wil ick, en nu wil ick niet, Soo blijf ick altijdt in't verdriet Van een onnuttigh leven Noyt is mijn hert tot u oprecht, Maer hanght aen d'aerde vast gehecht Tot ydelheydt gedreven, Maer dat het booste is van al; Ick denck, dat ick my betr'en sal, Als 't my eens sal behaegen En stel vermet'lijk my in't quaedt, Op u bermhertigheydt, een maet, Hoe kont ghy dat verdraegen? ô Godt bermhertigh! doch ghy zijt Rechtveerdigh oock, op sijnen tijdt, Aen die vol-herdt in sonden; Den aerdt van d'oly, Sacht en soet, Het 't schaer-mes vinnig scherpen doet, Om vinniger te wonden. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beldt., {== afbeelding G. Maes delin: Gasp: Bouttats. fec. ==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. Die geldts genoch heeft by de handt, Betaelt hy niet? dat waer hem schandt. Schriftuer. { Redde quod debes. Schriftuer. { Betaelt dat ghy schuldigh zijt.Matth. 18. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Beweegh-redene. Wy moeten Godt beminnen; om dat wy, door liefde alleen, voor alle sijne wel-daeden hem konnen betaelen; waer van wy rijck ghenoch zijn, die wy hem sonder groote schande niet konnen weygeren. De kommerschap loopt meest, op't onderlingh betrouwen; Dat, diemen geeft geloof, hy oock sijn woort moet houwen! En hy die waeren koopt oock moet wel sijn besorght, Voor de vol-doeningh van de waer, aen hem geborght. En daer toe-staen gereedt! dit als de brieven komen, En ghy den Wissel-brief aen u, hebt aen-genomen, Soo moet den Wissel-brief soo daed'lijck zijn betaelt, Oft gy wordt banck-rottier, soo ghy daer inne faelt: Dat eene schande is, een vleck niet uyt te vegen; Soo dat de kinderen, daer door, oock staen verlegen, Wanneer men met verwijt hen in het aensicht vrijft, Dat sy zijn banck-rottiers, dat hun soo vast aen klijft, Als 't lit-merck van een wond', naer dat sy is genesen, En worden soo van eer en staet 't meest af-gewesen: Ten waer dat het geviel! dit jemandt thoonen moght Dat hem het on-geluck had on-voorsins gebroght Tot een soo groot verlies, daer hy nu mè verlegen, Had, sonder sijne schult, dees swaerigheyt gecregen; En daerom wirdt beclaeght, dat een recht-sinnigh man, Sijn schult door dwers gevaer, nu niet betaelen kan. Maer 't is een meerder schand', en erger dan het stelen, Som-wylen sonder noodt, den banck-rottier te spelen: Te veynsen groot verlies, alleen op valsch gelact, Die om sijn eer niet geeft, maer acht meer sijne baet, Als hy met dertigh wel ten hondert kan betaelen, In soo een groot gewin magh met sijn schulden haelen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat past hy op sijn eer, die liever schijven siet, En stelt sijn eyghen baet voor ander mans verdriet: Maer sulck een Banck-rottier, dient voor een dief gevangen, En in sijn eygen deur gerechtigh op gehangen, Oft als den kancker, uyt de kommerschap geroeyt, Oft als een peste van 't gemeyne goedt verfoeyt. Dan daer is noch een' soort van gierigaerts te vinden, Die aen het blinckend' gelt, hun sinnen soo vast binden: Dat het on-mog'lijik schijnt, dat hun begerigh hert, Oock voor een' korten duer, daer van gescheyden wert. Sy sien hun schatten aen, soo aen-genaem in d'oogen, En dat sy meerderen, dat mogen sy gedoogen. Sy handelen seer sterk, en hebben groot beslach, Met in-te-koopen en verkoopen allen dagh: Maer als den leveraer komt om sijn gelt te haelen, Soo wordt hy uyt-gestelt, men kan hem niet betaelen: Niet by gebreck van gelt, daer hy in over-vloedt Van schatten is versien; maer om dat 't pijn hem doet Te scheyden van sijn gelt; soo datmen schier met haecken, Vyt sulcken handen moet, tot sijn betaelingh raecken, Die on-gedwongen noyt sal tellen eenigh gelt: En sich gewilligh, soo tot groote schande stelt. Wy handelen met Godt een kommerschap met borgen, Maer moeten oock niet min voor de vol-doeningh sorgen: VVant daer wordt rekeningh op sijnen tijdt gedaen, Om schult en weder-schult met ernst te over slaen: Om dat wy tijdelijck, Godt souden wel betaelen, En ander goederen op nieuwen borgh wèer-haelen, En niemandt red'lijck hier onschuldigen sich kan, Die niet geacht wilt zijn, een eere-loosen man; Die tot vol-doeningh niet seer weyt sijn gelt moet haelen, Maer heeft het by de handt, soo hy maer wilt betaelen, Hoe groot zijn schult oock is, voor al't genoten goedt, Een uyt-werck vande liefd', sijn heele schult voldoet; {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat de liefd' alleen van Godt wordt aen-ghenomen, Tot een' gesetten prijs van al dat wy bekomen Van sijne milde handt, en hy eyscht anders niet, Als dat ons eygen is; en meerder niet gebiedt, Als datmen willigh sou, en danckbaer hem herkennen En met dat gelt gereedt, ons daegelijckx gewennen, Te dancken voor het goedt, dat ons soo noodich is; Ia noodiger veel meer, als't waeter aen den vis. Doen David met sijn herp, Godts loff eens wilde spelen,Ps. 115. Om door de minne-kunst sijn hert hem af te stelen: Soo songh, hy met sijn stem, gemenght met 't snaer geklangh: Gy zijt, ô Heer, mijn deel, mijn' wensch, en mijn verlangh. Doch, soo ick my beken, al om soo over-laeden, Door u goedt-gunstigheydt, met zegen en genaden: Seght my dan, lieven Godt, hoe ick vergelden kan, Aen uwe mildicheydt? waer mede? en waer van? ô Godt! ô rijcken Heer! wat kan u doch on-breken? En soo u jet on-brack? ghy hoefde maer te spreken, Daer al wat u belieft, dat kan u krachtigh woort, Tot dienst en wel-behaegh, u daed'lijck brengen voort, Sout gy, ô goeden Godt, van my dan jet verwachten, Daer 't goedt dat gy my leent soo weynigh is te achten? En ghy dat niet en hebt van doen? ach lieven Heer: Al gaf ick u mijn goedt, mijn leven, en noch meer, Ick soude niet vol-doen; daer maenders dry te saemen My tot betaelingh, soo gedurelijck aen-praemen. Is't geenen Maender dan, die my, gevormt uyt slijck, Den geest heeft in gestort, in wesen, hem gelijck? Is't geenen maender dan, die om my t'onder-bouwen, Den grooten schoonen al mil-daedigh wilde bouwen? Is't geenen maender dan, die met sijn eygen bloedt My erm verloren schaep, soo dier her-koopen moet, Soo dickmaels heeft gekocht, soo dickmaels wilt her-koopen, Soo dickmaels als ick my in soude heb verloopen? {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} En soo ick, naer behoor dêes praemers niet betael, 't Is seker dat ick straf op mijne Ziel behael. Ick wil mijn leven dan, danckbaerigh weder geven, Aen die my in-gestort den geest heeft van het leven, Maer dat is niet genoch ick vind' my mêer beswaert, Om dat hy in 't gevaer, soo sorgh'lijck my bewaert, Van noodruft soo versiet, dat oock de schoone dieren, Van die door 't landt oft bosch oft wel de locht door-swieren, Oft swemmen door het voght, oft wassen op het hout, Ons al ten dienste stelt, tot noodigh onder hout: Op dat ick dan mijn schult vol-doen, sal ick met reden, Mijn leven heel en gants tot sijnen dienst besteden; Want die den levens-geest ons in-geblaesen heeft, Verdient het uyt werck wel, dat ons het leven geeft. Wel sou ick dan voldoen? neen: ick ben meer verbonden Aen hem, die sijnen Soon tot ons heeft af-gesonden; Om door slach-offerand', te lossen ons in noodt, En met sijn dierbaer Bloedt, verhoeden vande doodt. Hoe kan ick hier vol-doen? misschien, soo ick mijn leven, Die 't sijn voor 't mijne geeft, oock 't mijn voor't sijn magh geven: Maer wat kan dat vol-doen? die 't leven dat ick leef, Noch al dat 't leven heeft, niet aen mijn selven geef, Maer wordt u af-geleent ô Godt! ick ben bevonden, Den grooten schuldenaer, van thien mael duysent pondenMat. 18., En wete niet waer mè, dat ick betaelen sal, Al wird' ick, met mijn vrouw' verkocht met goet, en al. Dit was het oogh-gemerck dat David dede vraegen, Hoe dat hy sou voldoen sijn plicht, naer u behaegenPs. 115.: Ick wil (seyd' hy) voortaen, vervoorderen Godts eer, En kan ick hem vol-doen voorts wensch ick dan niet meer: En wat ick heb belooft, dat sal ick onder-houwen Voor alle volckeren, ô Heer! in u aen-schouwenIbid., Hoe kost'lijck is de doodt, van Heyl'gen onder-staen, Die willigh voor t'Geloof hun bloedt vergieten gaen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer midts my dat geluck, met hun, niet is gegeven: Soo sal ick anders niet, dan tot verstervingh leven, En sterven niet een doodt; maer met voor-dachten raedt, Soo dick-maels sterven wil, als ick sterf aen het quaedt, En leven maer alleen in deughdelijcke wercken, Die 't leven vande Ziel, behoeden en verstercken. Sou ick soo niet vol-doen? neen: daer on breekt noch jet, Soo sulx uyt eygen baet, en niet uyt liefd' geschiet. Dit tuyght ons Paulus wel, die seght, soo ick wou geven,1. Cor. 13. Den armen al mijn goedt, tot onder houdt van 't leven, En boven dien noch, mijn lichaem tot het vier. Heb ick de liefde niet? ten baet my niet een zier: Ick waer als een geluyt, van koper oft van bellen, Dat inde locht vervlieght, gelijck een ydel schellen: Ten sal niet baeten, als de liefde my ont-breckt, 't VVaer al maer enckel schijn, daer geene deught in-steckt. ô Israël! ont luyckt, u langh-gestopte ooren, Wilt d'aen genaeme stem van uwen Herder hooren, Die u bezaedigen wilt met den soeten peijs; Soo ghy gewilligh hem vol-doet aen sijnen eysch, ô On danckbaerigh mensch! wilt ghy hem niet behaegen, Die anders niet en eyscht, als liefd, hem toe-te-draegen? Wat kent ghy minder doen? en meerder wilt hy niet, Als dat door liefd' alleen vol-doeningh hem geschiet. VVel volght dan Godt den Heer, en zijt aen hem verbonden' Nemt op sijn lieff'lijck jock, sijt in zijn liefd' verslonden: Ghy sult geen vonnis slaen, als in gerechtigheydt, Ghy sult bermhertigh zijn, om sijn bermhertigheydt. "t VVelck al te saemen leyt besloten inde wetten, Van liefde, soo het blijckt, aen die daer op wilt letten. En hoe licht wordt vol-daen, dat in't goet-willen leyt? VVilt dan, en uwe min, is Gode toegeweyt, Eylaes! 't is verr' van daer: ghy mindt die u behaeten, Ghy volght u vyandt naer, die u in noodt sal laeten, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Die voor verdiensten, die ghy jverigh hem thoont, V met een helsche vier, voor eeuwelijck beloont, Als ghy vermet'lijck wilt, van alles vonnis strijcken, Als oft ghy, als een' Godt, de herten moght door-kijcken. En onder vrinden soo de vrindtschap nijdigh breekt, Als ghy u valsch besluyt, uyt quaedt-vermoeden treckt. Als ghy stout over-treet, de Goddelijcke wetten, En tot u vuyl-gewin, al-om spant uwe netten, En smeert u met het mergh, den armen uyt-geperst, Die ghy den loon ontreckt, schoon hy van honger berst. Hy eyscht u liefde, die de sijn' u wilde thoonen; Midts 't recht van liefde doet, met wêer-liefd', liefd' beloonen: VVant aen een minnaer is, het minnen sonder pijn, Als liefd' met weder-liefd', oock magh vergelden zijn. Maer 't is wel weyt van daer, dat wy hem liefde draegen, Die noch op sijn vermaen, noch op sijn wetten vraegen: Met rêen hy sich beclaeght, seer droevigh van gemoedt, Dat hy soo wordt versmaedt van kind'ren die hy voedt.Isaiae. 1. Den Os kent sijnen Heer, de langh-geoorde beeste, Haer cribbe, schoon sy bot en lomper is van geeste: Sout ghy dan trotschen mensch, niet beter Scholen gaen, En onder 't onder-wijs, van sulcken meesters staen, Als ghy den Heer niet kent, die om u te behoeden, Met al 't gedierte u doet dienen ende voeden? Zijt ghy dan niet beschaemt? dat daer ghy red'lijck zijt, Min danckbaer zijt aen Godt, tot meerd'ren smaet en spijt, Als 't rede-loos gediert? hoe sult ghy dan bedecken, Voor d'alder-hooghsten throon de schand' van sulcken vlecken? Ten sy dat ghy, als mensch, u redelijck verstant, En't alder-schoonste goedt, meer als de beesten, mindt. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen-spraeck. Paedagogus, 't en is niet noodigh Godt-vruchtige Theosima hier langer te draelen op dese Beweegh-redene, vermidts dese ende de twee volgende by naer van eene stoffe zijn, alleen verscheyden gestelt, om de saecke beter te onder-scheyden in haer deelen, om alsoo elck deel in het besonder; met meerder aendachtigheydt te bevroeden, ende bequaemer sijne Betrachtingh daer uyt te nemen, over de groote verbintenis die wy hebben tot Godt, die wy konnen vol-doen. En oft misschien eenen mensch sijne verbintenisse niet wel en wiste: nemt hier van in het kort een getal van sijne wel-daeden: ten eersten hy heeft u uyt den niet gheschaepen, ende in-gestort eene Ziel, die sijn wesen voert, die door de recht-veerdigh-maeckingh, sijne dochter is; door het aen-nemen tot sijn kindt, Godts erfgenaem; door sijne in-wooninge, sijnen tempel; door sijne liefde, sijn vrindinne; door sijne trouwe, sijn bruydt; door haere aen-hangingh aen Godt, wordt sy met hem eenen geest; door de in-vloedingh vande Goddelijcke gratie, me- deeligh aende Goddelijcke natuer; door haere heyligheydt, den lust-hof van Godt: want hy met luste sijn genoegen nemt te zijn met de kinderen der menschen. Desen op-gehoopten tas van wel-daeden, wat roept hy anders, als de vergeldinge, die ghy Godt schuldigh zijt, uyt soo veel on-sprekelijcke weldaeden die ghy naer der Ziele van hem ontvangen hebt, sonder daer by te voegen, die hy u oock naer den lichaeme gejont heeft: acht ghy dat kleyn te wesen dat ghy een mensch geschaepen zijt en geen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, noch eenigh ander on-bezielt lichaem; maer met reden en verstandt, door eene redelijcke Ziele begaeft, eenen heerscher ghestelt te zijn onder allen de aerdtsche schepselen hoe-daenigh die oock zijn, en dat die u altemael moeten dienen tot u behoef ende noot-druft des lichaeams? de aerde draeght haere vruchten om u den kost te geven; ten is het schaepken niet ghenoch, 't welck onnoosel is, dat het sijn lichaem geeft tot spijse, maer draeght oock wolle om u te cleeden: de Ossen dienen u om de ploegh te trecken, en als sy langh gearebeyt hebben dan zijnse noch bequaem om te vetten, en voor ghesouten vleesch het heel jaer door te dienen. De Peerden worden u ghejont om u packen en lasten te vervoeren, oft om daer mede den Ridder te spelen, met groote trotsheydt en glorie; dan wat wil ick elck in besonder hier voor-stellen, dat dienstigh is lichaemelijck aen den mensch? daer niet soo kleyn is, soo slecht, en verworpen tot het minste kruydeken dat oock de mueren uyt-wast, oft het heeft sijn deught, is dienstigh aen de noodt-saeckelijckheydt vanden mensch; wat schande sal het ons wesen, wat segh ick schande? wat straffen, sullen wy af-wachten; soo wy niet dienstigh ende danckbaer bevonden sullen worden, voor soo veel wel-daeden, aen Godt; die ons alles datter gheschaepen is, in de wereldt en boven de wereldt inden hemel, oock niet spaerende sijne Engelen die hy gestelt heeft, gelijck ons Paulus betuyght segghende: En zijn sy niet allen dienst-baerige geesten, gesonden om de gene die erffenisse der Saeligheydt sullen omfangen?Haebr. 1. soo mildelijck versien heeft? Daer wy hem soo licht konnen danckbaer zijn ende betaelen, gelijck ghy voorder sult konnen speuren {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} inde volgende Beweegh- redenen: Waer naer wy breeder sullen sprecken ende gy Theosima moeght u bereyden tot de alder-beste becrachtingh. 10. Beweegh-redene. Wy moeten Godt minnen om dat hy van ons niet anders als liefde eyscht, ende hoe sy hem voldoet. O! Godt van Israël, ô ongemeten goedtheydt! ô vreught der hemelen, ô wenschelijcke soetheydt!Ps. 72. Hoe goedt en zijt ghy niet, aan die zijn recht van hert, En ghy met weder-liefd van hun vergolden werdt? Wat zijt ghy liefde dan? van waer, van sulcken weerden? Dat Godt met u vol-daen, en niet en sal aen-veerden, Hoe kostelijck het sy: is't niet met liefd' verselt? Hy acht het min als roock, oft gelt dat niet en telt. Hy wilt u silver niet, noch gout, noch schoon juweelen, Noch uwen, rijckdom, noch uw' landen oft casteelen, Noch jet van u besit. Hy eyscht u leven niet, Noch jet dat aerd' oft Zeë, tot levens-tocht u biedt, Noch dat ghy, d'waeselijck u selven sout verhind'ren. Oft slachten door het vier, met vreetheyt self u kind'ren; Sulckx als den duyel vreet, wel aen sijn dienaers vraeght: Die niet als vreetheyt thoont, aen die hem 't meest behaeght, Heeft Godt aen Abraham, maer niet tot sijn bedroeven, Als sijnen besten vrindt, alleen om hem te proeven,Gen. 22. Gheboden tegen aerd', dat hy sijn eenigh kindt, Den liefsten van sijn hert, den schoonsten, die hy mint, Sou brengen op den bergh, die hy hem aen-sou-thoonen, Met hout en vier en sweert, oock sonder te verschoonen, Aen eygen vleesch en bloedt, hem doen slach offerandt, En Isâac sijnen Soon, op-draegen doer den brandt? {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een swaer gebodt, maer niet om uyt te wercken, Die niet als't vast geloof van Abr'ham wilde mercken, En hem bezegenen, met allen over vloedt, Van rijckdom ende staet, van eer en tijd lijck goedt. 't Was maer een minne proef; om Abraham te stijven, Dat hy in Godts verbondt niet sou verlegen blijven, Al moest tegen hop', in hop' sijn eenigh kindt Slach offeren aen Godt, meer als sijn Ziel bemindt.Rom. 4. Doch even wel sijn saet, gelijck d'on-telbaer sterren Sou menigh-vuldigen, en onder een noch werren: Om dat hy heeft gelooft aen Godt, die niet en faelt, Die on-gestaedigh noyt sijn woordt te rugge haelt. Die uyt de steenen self, wel menschen kan verwecken,Matth. 3. Maer soo wy't voor belt eens in waerheydt wilden trecken: Wy souden licht'lijck sien, dat dese selsaem daedt, By ons noch daegelijckx, elck een ten laste slaet. Want soo daer eenigh mensch waer blindelinghs vervallen Op dertelheydt des vleesch, en in den lust wou mallen, Oft met een teerder liefd', sijn sinn'lijckheden voedt, Oft dat hy't hert gehecht heeft aen sijn tijd'lijck goedt? Die hoort de stemme Godts: want die Godt wilt behaegen, Sal sulcken kinderen gewilligh hem op-draegen, En trecken tot den bergh met swert en vier en hout, Al waer hy van versterf, den altaer selver bouwt: Om daer sijn slach-off'randt, gewilligh, aen te stoken, En soo sijn sinn'lijckheydt soet-geurigh te doen smoôken Aen Godt, die over-vloedt, van sijnen zegen geeft, Aen sijnen minnaer, die uyt liefd' verstorven leeft. ô VVonder minne-konst, dat Godt ons toe-genegen, Niet als ons liefd' vereyscht, voor al sijn goedt en zegen; En dat ons liefd' alleen genochsaem hem vol doet, Daer al ons ander goedt, aen liefde wijcken moet; Vraeght ghy wat liefde is? van waer sy is gekomen, Die haeren throon naer wensch, heeft in ons hert genomen? {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick spreeck hier van de liefd', van mede-weerdigheydt, Tot Godt, en niet van die, in quae-begeerte leyt, VVant, wat de werelt mindt, begeerte is van d'oogen, Oft wel begeert' des vleesch, oft trots om sich te hoogen:Io. 2. Een liefd' die scheydt van Godt, en sijn genaed' on-trekt, En sijn verbolgentheydt op onse Ziel verweckt. Ick spreeck van liefde, die van boven is gekomen, En haer genoegen, hier by menschen heeft genomen, Een Hemels vier dat Godt ons af gesonden heeft: VVaer in ons Ziel gelijck een' Salamander leeft. Ick heb (seght Godt) mijn vier op d'aerde afgesonden: Ach! waer, naer sijn versoeck, ons hert daer in verslonden,Luc. 12. Gelijck den braem-bosch, die wel brande inde vlam;Exodi 3. Maer niet verbrande, dan veel meerder luyster nam, Vraeght ghy wat liefde is, en haer waerdy magh haelen; Om naer gerechten eysch, 't ontfangen, te betaelen? Ick segh: de liefd' is Godt; en Godt on-eyndigh is; Dat hy 't on-eyndich goedt vol-doen kan, is gewis. Dus alles wat ghy Godt vvilt sonder liefd' op-draegen, Zijt seker, dat het hem, sal nimmermeer behaegen, Die niet van doen en heeft, en niet sal nemen aen; Als't liefde goedt, dat hy, te leen ons heeft gedaen. VVonder minne-konst! ô ongehoorde vonden! Daer Godt sich selven mindt, door liefd' ons toe-gesonden; Als hy sijn liefde heel heeft in ons hert gestordt, Door sijnen heyl'gen Geest, die daer geherberght wordt. En dat noch meerder is, de liefde kan soo binden; Dat d'een' in d'ander sich vereenicht, kan bevinden. Is Godt de liefde niet? en die in liefde blijft,Io. 16. Die blijft in Godt, en Godt in hem gebonden clijft. Van wat gevolgh dit is, dat staet ons te bemercken, Met dieper in te sien, des liefdens wonder wercken: Hy wordt een Hemels mensch, die Godt oprecht bemindt, Me-deeligh aen den aerdt, van Godt, als eygen kindt:2. Pet. 1. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} VVant die, door Godes Geest zijn crachtelijck gedreven, En sich, om sijne liefd', tot alle deught begeven, Zijn kinderen van Godt, vervolgens erf-genaem: VVaer toe dat hun de hop', van nu af, maeckt bequaem.Rom. 18. Siet hier, wat liefd' vermagh: Sy is de heel vol-doeningh, Voor Godts wel-daeden al, den sondaer een versoeningh, Die af-standt doet van 't quaet, en sich tot Godt bekeert, En boven diên den mensch met 't eeuwigh goedt vereert. ô Minne-Godt: die niet als liefd van ons wilt soecken, En die u niet bemindt gerechtigh sult vervloecken. Het soet is uwe wet, hoe suyver on-bevleckt!Ps. 18. Die Zielen tot u keert, d'onnooselen verweckt, Tot wijsheydt en verstandt: u oordeel is waerachtigh; Rechtveerdigh in sich self, seer wenschelijck, en machtigh, De herten oock verhert, te dwingen tot u wet Van liefde, die in waerd' wordt boven't goudt geset; En wenschelijcker is, als d'alder-êelste steenen, Die aen den Sonne-schijn, hun glansch licht ontleenen, Diet 't lichaem maer alleen tot een verciersel zijn; Daer liefd' de Ziel verciert verr' boven Sonne-schijn. Al kan het kostelijck gesteent' een mensch verrijcken? Soo moet het even wel, verr' aen de liefde wijcken. En wordt een mensche oogh, getrocken door cieraet? VVeet, dat de oogh van Godt aen liefd' meer open staet. VVat isser weerdiger als liefd' u toe te draegen? VVat isser soeter, als te doen naer u behaegen, Die niet als liefde eyscht? VVant (als Ioannes seytIois 3.) Al die u niet bemindt, in 't hert gestorven, leyt: Om dies wil dat de liefd' alleen ons hert doet leven, Ghelijck de Ziel den Geest, moet aen het lichaem geven; Dus wilt ghy quijten u aen Godes minne-recht? Siet, dat ghy aen sijn liefd', met liefd' zijt vast gehecht. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Beweegh-redene. Men moet Godt beminnen om dat wy niet eygen en hebben, om danckbaer Godt mede te vereeren, als alleen ons gewillighe liefde tot hem, die ons altijdt gereedt ter handt is. Een mensch vol van elend', van Moeder hier geboren Als een onnuttigh vat, die waer al langh verloren; Had hem Godts liefde niet, van't sterven af-gekocht, En hem bermhertelijck, op verschen voedt ghebrocht: Dus dat hy op het hooghst' tot weder-liefd' verbonden; Aen sijn Verlosser is, en niet magh zijn bevonden On-danckbaer voor het goedt, dat hy genoten heeft, En daegelijckx geniet, en Godt noch daegh'lijckx geeft. Hier sou dan mensch oock wel met David mogen vraegen Wat sal ick weerdighs, Heer, voor u genaed' op-draegen,Ps. 155. Op dat ick magh vol-doen aen mijne schult en plicht. Daer al, wat ick vermagh, al verr' sal zijn te licht, Moet ick on-danckbaer dan, aen al u wel-doen wesen, Als ick niet weet waer mè, noch my wordt aen-gewesen, Wat ghy van my vereyscht, en ick vergelden magh, Voor al 't on-telbaer goedt genoten dagh op dagh? Ghy die rechtveerdigh zijt, en sult met recht en reden, Bestraffen op het hooghst', al ons on-danckbaerheden, Dus moet ick soecken jet, waer mè gy wordt vol-daen, En ick soo magh, 't gevaer van uwe straf ont-gaen. VVel Heer, als gy soo milt, u aen den mensch komt thoonen, En hy niet eygens heeft, om u wederom te loonen, Sou uwe mildicheydt, tot straf ons dienen dan? Neen neen! ghy zijt te goedt. sulckx ick niet dencken kan. Nochtans, moet in ons macht jet eygens zijn gelegen, Dat tot vol-doeningh dient aen uwen grooten Zegen: {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer Laet ons sien, waer in, dien eygendom bestaet; Op dat hy ons bekent, magh dienen tot ons baet. ô Heer! 'ken sien niet wel, jet eygens te bekomen: Ick denck, oft ghy de oogh hebt op mijn goedt genomen, En al dat ick besit, en heb beerft voor 't mijn, Dat kan in mijn Heerdy oft eygendom niet zijn: VVant datmen met gewelt mij licht'lijck kan ont-rooven; Dat ick dat eygen heb, wie sal my dat gelooven? Misschien ick heerschappij van 't lichaem hebben magh, En waer om niet? het staet, geheel in mijn gesach, Om dat naer mijn genoegh te heerschen en te dwingen, In alles, soo ick wil? maer die veel meer aen-dringen, Sijn die, die naer belieft', oft wel door listicheydt, Vermogen dat mijn Ziel, licht van het lichaem scheydt, Oock tegen mijnen danck; soo dat oock het vermogen, Dat ick op't lichaem had, van my schijnt af-getogen Door ander meerder macht, die my oft door gewelt, Oft door gherechtigheydt in d'ander werelt stelt. Doch ick moght van mijn Ziel misschien vry-Heer wel wesen, Een deel soo hoogh geacht, soo schoon, soo uyt-gelesen; 't welck Godt mil-daedigh, in ons lichaem heeft gestort, VVaer door den mensch een belt, naer Godts gelijcken wordt. Maer hy die 't lichaem niet kan heerschen naer genoegen, Sal dan in sijn heerdy de Ziel sich konnen voegen? 't Is buyten twijfel, neen: want sy van't lichaem niet, Maer 't lichaem wil van haer, den levens geest geniet. VVy moeten dit geschil wat meerder over-wegen, VVant veel geheymen zijn in onse Ziel gelegen: Dat ons met claerder licht de saeck sal leggen-uyt, En, wat ons eygen is, aen-wijsen met besluyt De Ziel is, eenen geest, die eenigh, on-gescheyden En heel sich in't geheel, en oock kan heel verspreyden, In elck besonder deel: nochtans soo wordt bemerckt, Dat sy een dobbel ampt in onse lichaems werckt. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Een, raeckt het onder-deel, het welck wy met de beesten, Besitten in 't gemeyn; dat sy met levens-geesten, Bevormt en 't leven geeft; waer door het lichaem roert, En door bewegens-cracht, tot werckingh wort gevoert. Het ander, raeckt het deel, dat hooger is ghelegen, Waer in het claer verstandt door reen ons kan bewegen, Tot al dat billigh is, met kennis van het endt; Sy maeckt oock datmen Godt voor d'eerste waerheyt kent: Vervolgens naer dit deel, soo staen wy hoogh verheven, Waer in den af-druck ons van Godts-belt, is gegeven, Bequaem tot Salicheydt, en in't verkiesen vry, Veredelt in de Ziel, door selsaem crachten dry. Doch even wel den mensch, soo êel soo hoogh gepresen, En kan van 't opper-deel, oock geenen heerscher wesen: Vermits 't verstant, noch oock 't geheugh is in sijn macht: Maer wordt door wil alleen een' vryen Heer geacht. Dus dat hy met beraedt de macht heeft te verkiesen, Oft, dat hem dient tot baet oft wel tot sijn verliesen: Daer waeter ende vier, aen hem wordt voor geset, Magh nemen, naer belieft', dat niemandt hem belet:Eccles 15. Soo wordt den mensch geheel van allen dwanck on-bonden, En heeft den eygendom, in sijnen wil gevonden: VVant 't willen in sich self, soo los en vry moet staen, Dat, waer het in bedwanck? het willen waer gedaen: Dus kan daer geen gewelt, soo crachtelijck aen-dringen, Alleen, om eenen mensch, in sijnen wil te dwingen, Noch vreetheyt on gehoort, noch dwanck van bitt'ren noot, Noch al de duyvels macht, noch 't leven noch de doot, Ia dat noch meerder is; Godt selver wilt vertijden, Aen sijn al-mogentheydt, en met gewelt niet strijden; Om 't willen vanden mensch te dwingen door sijn macht, Maer al dat hy vereyscht, oft van ons willen, wacht; Dat sal hy door versoeck, vermaen, oft raedt verwecken, En soo door liefde-cracht, tot hem, ons willen, trecken, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy, die ons den wil heeft gunstigh toe-gestaen, En wilt oock geenen dwanck, aen onsen wil gedaen. Maer soo daer niemandt magh, jet aen een ander geven, Hoe seer hy oock tot hem is gunstigh toe-gedreven, Dan dat sijn eygen is, en soo hy anders geeft; Verdient geen meerder loon, als die gestolen heeft: En daer oock niet een sier, in weyde oft in ronde, Van al't geschaepen goedt ter werelt wordt gevonde Dat ons ge-eygent is, dan onsen wil alleen: Al watmen meerder heeft besit-men maer te leen; Soo dat wy konnen Godt, een gift uyt gunst op draegen. Van dat ons eygen is, en hem soo meer behaegen: Want die sijn willen met sijn liefde, voeght te saem, Die doet een offerand' aen Godt seer aen-genaem. Godt heeft een wet van liefd' de menschen, willen stellen, Maer heeft den vrijen wil daer mé niet willen stellen: Om dat hy on-gepraemt, sou in't verkiesen staen, En soo ons liefde sou, tot Godt, gewilligh gaen: Want even als de Ziel, aen 't lichaem geeft het leven; Soo moet oock aen de deught, den wil 't verdienen geven. De deught waer geene deught, soo sy on-willigh waer, Waer in, wat dat den wil vermagh, bespeurt-men claer. VVel aen dan tot besluyt: het hanght aen ons vermogen, Dat onsen geest tot Godt door liefde komt getogen, En boven al sijn plicht, voldoet aen liefdens wet, Vyt soo veel reden ons, gerechtich voor-geset: VVaer in noodt-saeckelijck, tot meerder Godts genoegen, Den vrijen wil sich moet met onse liefde voegen: En als, sich soo den wil, aen Godt in liefde geeft, Soo schenckt hy dan aen Godt, dat Godt self niet en heeft. Dus sietmen hoe den wil, gestijft door Godts zegen, De macht heeft om ons hert (hoe wel tot Godt genegen, Door al't genoten goedt) te stellen tot den brandt: Der liefde, en de liefd' kan veerdigen ter handt: {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo worden wy genoodt tot d'alder-beste waeren, Die Godt voor vrinden heeft goedt-gunstigh willen spaeren, En uyt sijn' milden aerdt, voor niet te koope stelt, Daer 't hooghste goedt niet meer, als wil en liefde gelt. Hoe wel oock, dat den wil moet dienen in 't vercrijgen, Van 't tijdelijcke goedt: soo magh ick niet verswijgen, Hoe seer het hemels goedt, van 't tijdelijck verschilt, Daer't aerts wort dier gekocht, en't hemels maer gewilt. En soo door wil alleen, wirdt alles haest vercregen, Daer ons begeer'lijckheyt is gretigh toe genegen; Wie sou in rijckdom hier niet over-vloedigh zijn, Als hy die crijgen moght, oock sonder moeyt en pijn? Doch met wat kommeringh en slaeffelijcke wercken, De menschen zijn beswaert, is lichtelijck te mercken, Aen allen hun gewoel tot tijdelijcke winst, Dat onder-staen wordt, van den meesten tot den minst. VVie sal den arebeydt en kommer over-wegen, Die in't bebomen is, van't wanckel goedt gelegen? Soo dat het spreeck woordt van de heydenen wel seyt: Dat by de Goden niet, als met den arebeyt, Te koop wort voor-gestelt, want die voor't werc gaet vluchten Die sal op sijnen tijdt verlegen, moeten duchten, On-bloot van goedt en staet: en wilt gy proef daer van? Gaet wandelt eens in't hof, en vraeght een Edel-man, Die daeghelijckx met ernst, sijn netten uyt komt hangen: Om't voor-deel vanden Prins op't konstighste te vangen, Wat arebeydt hy doet, met veynsen in't gelaet, Te sluyten naer den mondt, te streelen tot sijn baedt? En siet hoe hy alleen gevoedt wordt met te hopen, Sijn voorderingh van staet, maer die op't simpel nopen, Op't roeren vande pen, in't trecken meertijdts mist, Gelijck een vischer, die met d'angel roede vist. Wilt ghy dan voorder oock, den koop-man ondersoecken, Met wat een kommer hy besorgen moet sijn boecken, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} En houwen rekeningh van al dat hy bedrijft, Eerst inden clad-boeck, en daer naer, in 't net uyt fchrijft? (Maer dat is't minste noch) en als hy sijne waeren, Moet stellen in't gevaer van d'op-gedronge baeren, Die 't Schip nu drijven op, nu weer ten af-gront slaen, Soo dat het lichtelijck, 't gevaer moet onder-staen, Van ergens met gewelt op eene plaet te rucken, Oft botten op een rots en slaen in duysent stucken: Oft door verkeerden windt wed'rom te rugge slaen, Meer mijlen, als het heeft met Zeylen langh gedaen. Hoe dickmaels wordt den man benouwt, als hy de winden, Hoort huylen met gedruys, en tot tempeest on binden; Al leyt hy noch op't bed, hoe meer den wint hem wieght, Hoe meer dat hem den slaep, door achter-docht ont-vlieght? Dit zy dan hier genoch: 'k en vondt geen eynd' van seggen, Wou ick van allen staedt, den arebeydt uyt-leggen. Siet hoe den ambachts-man, moet sorgen voor den noodt, En wercken heel den dagh, tot winst van't daegh'lijcx broot. Siet hoe den Acker-man, noyt vrij en is van slaeven, 't Sy dat hy 't landt door-ploeght, oft besigh is in't graeven: Nu moet het landt gemest, ge-egent en besaeyt, Op hop' dat hy eens 's jaers daer op, sijn vruchten maeyt. De werelt is een hol, vol van besorghde mieren, Die om den aermen kost door een, soo rust-loos swieren, En stellen al hun hop', op hunnen arebeydt, Waer in alleen de winst tot hunnen noodt-rust leyt. Maer my verwondert seer, de menschen sien te loopen; Om met soo dieren prijs het tijd'lijck te koopen: En daer het hooghste goedt voor liefde wordt gekocht, En met den wil betaelt, soo weynigh wordt gesocht. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen-spraeck. PAEdagogus. Wat dunckt u Theosima, is het niet een vremde kommerschap met Godt te handelen, die waeren voor niet ons geeft, ende nochtans die soo niet en geeft, oft hy wilt oock datmense koopt? Theosima. Om de waerheydt te segghen Eerweerdigen Vaeder: ick heb dickmaels in mijn selven denckende geweest, hoe Godt ons door sijnen Propheet Jsaias is noodende tot sijne wel-daeden ende on-eyndighe schatten daer wy hongerigh en dorstigh behoorden naer te verlangen als een hert naer de fonteynen. segghende, omnes sitientes &c.Isaiae. 55. Al die dorstigh zijn komen tot de vvaeteren, en terstondts voeght hy daer by: & qui non habetis argentum &c. Emite absque argento & absque ulla commutatione; en die geen gelt en hebben, dat sy sonder gelt koopen, en sonder eenighe mangelinge. Den ghemeynen koop-handel, naer mijn beste verstaen, gheschiet hier gemeynelijck, door eene over-een-kominghe met gelt voor waeren, dat eygentlijck koopen ghenoemt wordt: en waer voor waere te geven, ghelijck men inde Indische landen plach te ghebruycken, ende noch op vele plaetsen, daer geen gelt ghevonden wordt, het ghebruyck is; dat en is niet koopen maer eygentlijck mangelen; misschien wilt Godt met ons mangelingh doen, om dat wy geen geldt en hebben bequaem om de weerde te betaelen? het schijnt wel neen: want hy seght; die geen gelt en hebben, dat sy sonder gelt koopen, sine argento, en dat meer is, sonder eenige wisselinge: wel hoe sal ick dat verstaen? verkoopt {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt sijne waeren: soo moet het voor gelt gheschieden oft anders en is het geen koopen: geeft hy die om niet? soo moet het eene milde gifte zijn: en soo hy oock niet en wilt wisselen? hoe roept hy ons dan om te koopen? en daer-en-boven noch als ick dan eenighe wel-daeden van hem ontfangen hebben die ick niet gekocht noch gemangelt heb, hoe ben ick dan sijnen schuldenaer, als my die gegheven zijn? Paedagogus, Lieve Theosima, hier op antwoorde ick, dat in dese manier van spreken, vande H. Schriftuer een diep geheym ons wordt voor-gestelt; als sy seyt, dat de Goddelijcke waeren te koop zijn sonder geldt oft wisselinge; dat, soo veel geseyt is, als voor niet gegeven, ja meer als gegeven, die ons sijne goederen op-dringht ende bekijft, soo wy ons gelt aen jet anders willen besteden, oft aen broose waeren die niet en versaeden; oft onse begeerte niet en konnen voldoen segghende: quare impenditis argentum non in panibus et laborem vestrum non in saturitate? waerom ulien gelt besteedt, niet aen den brooden, ende ulien aerbeydt niet aen versaedingheIbidem.: al oft hy wilde seggen: ermen mensch! die soo veel vertiert tot eydele lusten en soo arebeyt om het goedt vande werelt, en slaeft om den ermen kost, zijt gy niet dwaes, soo dier te koopen de spijsen en waeren die u niet versaeden sullen, noch oyt ten vollen konnen vol-doen, begeert alleen, ende ghy koopt het on-eyndigh goedt, dat alleen ons versaeden sal: waer uyt verstaen wordt dat dit koopen sonder gelt oft wisselinghe niet en moet eygen verstaen worden maer alleen by gelijckenisse, dat ghelijck de lichaemelijcke waeren met gelt gekocht worden, de gheestelijcke met het gelt van onse begeerte oft {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde te koop zijn: waer uyt dat blijcken sal, hoe sy voor niet ghegeven worden ende nochtans ghekocht worden. Ick vraeghe eens: waer 't saecken datmen om lichaemelijcke waeren te koopen gheen ander gelt van doen hadde, dan de begeerte oft liefde tot die waeren, ende met u begeren alleen, ghy moght koopen ende bekomen alles dat u behaeghde? sout ghy niet segghen, dat u die waeren, mildelijck ghegheven soude zijn, die ghy alleen met begeren konde bekomen? ô! dat alles met begeren alleen konde ghekocht worden, men soude geen behoeftighe armen meer vinden inde wereldt: en even wel de hemelsche goederen zijn voor soo goeden prijs te koop: ghelijck ons betuyght den H. Bernardus, als hy vande hemelsche goederen seght: haec nummo propriae voluntatis emenda sunt: dese goederen zijn te koop met het gelt van onsen eyghen wilSerm. 1. de resurrect.: maer om van desen eygen wil een liefde te maecken die den gerechtigen prijs wordt vande hemelsche goederen, soo voeght hy daer by: ut communis fiat quae propria fuit; porrò communis voluntas charitas est: op dat, seght hy, den wil ghemeyn worde die eyghen was, want den wil die ghemeyn is, is de liefde. Inde rechtveerdigheydt van koopen en verkoopen, soo moet de weerde van het geldt eenighsints over een komen, met de weerde vande waeren, oft gelijck sy steedts gewaerdeert worden, oft ghelijck sy inde gemeyne waerderingh geacht worden, het welck zijn verhooghen oft verleegen heeft naer dat de waeren schaers zijn oft over-vloedigh, en om veel meer andere toe-vallen. Dat dan de Goddelijcke waeren wel gekocht worden, oft schoon sy on- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} eyndelijck van weerde sijn, ende met gerechtigen gelt-prijs, betaelt worden, blijckt naer de leeringh vanden H. Bernardus, als sy, met ons willen, gekocht worden, welck willen moet gemeyn zijn, dat eene liefde wordt, die Godt is: Deus charitas est, Godt is de liefdeIois. 1., en Godt is on-eyndigh, soo volght, dat den on-eyndigen prijs oft gelt wel over-een komen aen de waeren, die oock on-enydigh zijn. Doch laet ons de saeck hier wat dieper in-sien: en, laet ons het geval stellen, dat de wel-daedige goederen van Godt ons mildelijck gegunt wirden, sonder eenighe geltkoopingh oft wisselingh; sout ghy dan meynen vry te wesen van schult aen uwen mil-daedighen Heer ende Godt? ick voorsekere u, dat neen, maer wel in tegen-deel, als ghy sijne giften ontfanght, met een veel swaerdere schult belast wordt, dan oft ghy die gekocht hadt: want die jet koopt, met dat hy betaelt heeft, en heeft voorder geene verbintenis aen sijnen verkooper; maer van jemandt giften ontfangen, is sijnen vryheydt verkoopen, en sich een slaef maecken van sijnen wel-doender, gevangen en geboeyt, om altijt hem te dienen, te eer-bieden, en sich te voeghen naer sijn behaegen; hebbende geen ander los-gelt, als eene genoeghsaeme vergeldinghe met danck-baerheydt; die hy, soo langh als hy leeft noyt ten vollen sal betaelen. Twee saecken bevinde ick, die sonder ghewelt, nochtans het alder-crachtighste konnen ons ghemoederen trecken ende onse herten binden: de welsprekenheydt ende mil-daedigheydt: de eerste hebben de oude Philofophen uyt ghebelt in hunnen Af-godt Hercules, die sy den Godt van wel-sprekenheydt wilden uyt-belden, als sy hem Schilderden met ketenen uyt sijnen monde vloeyende, die {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} de menschen by de ooren gevangen naemen: waer van wy een beter voor-belt souden mogen stellen in Christo den waeren Godt en mensch, want doen de Princen en Pharizeen hunne dienaers hadden uyt-gesonden om Christum te vangen ende hem vindende besigh in het aen-dienen van sijne Goddelijcke leeringhe, door sijn wel-sprekentheydt wêer-houwenIo. 7., wierden selver ghevangen die uyt waeren om hem te vanghen, en gaven aen hunne Meesters geen ander reden, dat sy hem niet gevangen mede brochten, als dat sy noyt mensch soo hadden hooren spreken, quia numquam sic locutus est homo. Maer tot ons voor-nemen, van gheene mindere macht moeten de wel-daeden gherekent worden, waer van het spreeck-woordt heeft, qui beneficia invenit, cathenas invenit: oock al waer het uwen doodt-vyandt, met wel-daeden is hy noch te winnen en tot vrindtschap te dwingen; daerom leerde Paulus seggende: si esurierit inimicus tuus ciba eum &c. Is 't dat uwen vyandt honger heeft, spijst hem &c. Dit doende soo sult ghy gegloeyende kolen vergaederen op sijn hooftRom. 12.: dat is ghy sult hem onsteken tot u, in liefde. Dit heeft ons inde daedt bewesen den Heydenschen Roomschen Keyser Vespasianus die soo hy tot de Croon verkoren, en verheven was, en dat eenen Prins te Hove quam, dien het rijck, uyt recht van erff-genaem, toe-quam: om welcke oorsaeck, den Keyser van sijne gunstelingen geraeden wirdt den Prins heymelijck doen van kant te helpen; op dat misschien den Prins met sijne aen-hangers den Keyser self niet souden over-vallen. Dien raedt en beviel den Keyser niet; maer in teghen-deel dede den Prins tot het Rooms Consulaet verheffen met een over-vloedigh in-komen van geldt en goedt. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer over allen de andere verwondert, achtende dat dit was waenenen aen-dienen aen sijnen eygen vyandt. Neen seyde den Keyser, ghy lien en verstaet het niet, ick sal hem, sonder bloedt te storten, de handen binden; al waert oock dat hy door sijn adel- bloedt op-gehist wirdt tot de Croon, hy selver om sijn Princelijck gemoedt, soude beschaemt zijn, ende niet vermoghen jet te bestaen tot achter-deel van sijnen soo uyt-nemenden wel-doender. Met wat schande moet ick dit schrijven tot schaemte van Christene menschen, die niet door wel-daeden van Keysers, maer door gedurige, en on-uyt-sprekelijcke wel-daeden van Godt voor-komen, gelijck zijn aen de waeteren vande Son-borne, daer Plinius van verhaelt, dat sy inde alder-heetste middaeghsche straelen der Sonne, het alder-meeste ys-killigh zijn. Doch ick verwonder my meer over den aerdt der Christenen, die Son-bornen zijn, door het geloof bestraelt, heet gemaeckt door de brandende straelen vande Sonne der rechtveerdigheyt, vande welcke David seght; nec est qui se abscondat à calore ejus, daer en is niemandt die sigh kan berghen van sijne heete.Ps. 18. Ende nochtans 't is soo verre van daer, dat sy, door dese heete souden verwermt, onsteken en in liefde branden, dat sy in tegen-deel noch meer verkillen, en als een ys herder bevriesen, ende werden gelijck aen den Salamander, die door sijn killigh fenijn de werckende-cracht des viers kan weder-staen: dit zijn geloovigen die het hert hebben vergiftight als het hert van Germanicus den Vaeder vanden Keyler Caligula, het welck in een vierigh forneys gesmeten heel en on-geschent daer in verduerde, om dat het koude vergiff daer hy mede vergeven was, weder-stondt aen het vier. Alsoo {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben de sondaers het hert vergiftight door het koudt venijn der sonden; dat sy oock in 't midden vande vlammen van het minne-vier gestoockt van soo veel Goddelijcke wel-daeden, vervriesen van kouw, daer de andere van liefde in smilten. Ach on-danckbaere sondaers! hoe is het mogelijck, dat gy niet en herkent uwen Godt ende wel-doender, daer niet eenen oogen-blick door-slaet inden welcken ghy niet ontfanght sijne Goddelijcke gaeven, en sonderlinge die allen oogen-blicken u den levens draet kan af-snijden en u soo doen eyndighen in u boosheyt tot u eeuwige verdoemenisse, het welck wel een van sijne meeste wel-daeden moet gherekent wesen? en daer ghy noch gespaert wordt van soo on-eyndigh quaedt, soo blijft ghy noch soo ondanckbaer, dat ghy volhert uwen Schepper te vergrammen, uwen wel-doender te verachten, uwen bewaerder niet te herkennen: ghy blijft onder de vierighe, bevrosen; onder d'oytmoedighe, trots en hooveerdich, onder de deughdighe, boos en quaet: en wat zijt ghy weerdigh? ghy en zijt niet alleen Godts zeghen en glorie on-weerdigh, maer oock niet weerdigh de aerde te betreden veel minder een redelijck Schepsel genoemt te zijn: soo veel weldaeden als ghy van Godt ontfanght, soo veel onderpanden ontfanght ghy van sijne liefde; en onder soo veel liefdens; waer is u weder-liefde? ô al te on-danckbaerighen mensch! crede mihi seyde den H. Bernardus, nihil ita &c. gelooft my, daer en is niet, dat Godt meer misnoeght, inde kinderen van gratie in de menschen, voor soo veel als ick kan verstaen, als de on-danckbaerheydt. Dit is't, die de vvegen op-graeft van genaeden en daer die is en kan de gratie geenen toe-gangh hebben.D. Bern. Serm de 7 panib. Soo sietmen dat eenen Ackerman meer is toe-gedaen, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} om sulcken landt met mest te vetten, dat hy kent van goeden aerde te zijn, ende besaet, over-vloedigheydt van vruchten voort-brenght: soo spreeckt PaulusCor. 3. vanden levenden acker onser Zielen hoe dien van Godt besaet wordt met sijne Goddelijcke gratien, den welcken soo hy vruchtbaer gevonden wordt, verdient noch over-vloediger zegen: want; omni habet dabitur & abundabit, allen die heeft, salmen geven en hy sal over-vloedigh vvordenMatth. 13.: maer 't is vanden on-danckbaerigen mensch te verstaen, & qui non habet, id quod habet auferetur ab eo, en die niet en heeft, die on-bloodt is van alle goedt en deughden: oock het geene dat hy heeft, dat is Goddelijcke gratien die hem gejondt worden, ende die hy ledigh laet, sonder daer mede vruchtbaer te zijn, auferetur ab eo, die worden hem oock af-genomen. Daer en is niet dat den mensch on-weerdiger maeckt aen de gratie Godts als de on-danckbaerheydt; die den H. Bernardus noemt: ventus urens, siccansque sibi fontem pietatis, rorem misercordiae & fluenta gratiae: eenen brandenden vvindt, op-droogende de Fonteyne van goedertierentheydt, den douvv van bermhertigheyt, ende vloeden van gratie.Serm. 51. in cant. Wy zijn menschen, maer het is een al te groote schande, dat wy, niet alleen van on-redelijcke dieren, maer oock van on-gevoelijcke Schepsels in danckbaerheyt, over-troffen worden, ick gaen voor-by het gene men leest van Leeuwen, Elephanten &c. De Historien zijnder vol van; de boomen beschaemen ons, die, hoe sy meer deughts vande aerde ontfanghen, hoe sy met wortelen haer vaster aen-cleyven, ende hunne moeder meer vercieren met hunne groene cruynen, lieffelijcke blomme ende smaeckelijcke vruchten. Dit beclaeghde Godt selver by Isaias, dat hy sijn volck in alles versien en {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} wel bebouwt hadde als eenen wijn-gaert; alsoo dat hy seght: Quid est quod debui ultra facere Vineae meae & non feci? wat ben ick schuldigh geweest, meer aen mijnen VVijn gaert te doen, dat ick niet gedaen en hebbe?Isaiae 5. moest ick daerom soo langh vertoeven om haere soete druyven te ghenieten, en nu en pluck ick niet, dan wilde, suer ende onsmaeckelijcke druyven? waerom hy oock soo verbolgen is gheweest, dat hy den selven verlaetende, over gegeven heeft aen de verwoestinghe. Wie sal dan redelijck zijn ende niet willen betaelen voor soo menighte wel-daeden, als hy ontfangen heeft ende noch daeghelijckx ontfanght, daer hy geen ander geldt toe noodigh heeft, als sijn ghewillighe vveder-liefde, die hy soo ter handt heeft, dat oock alleen sijn wenschen hem tot los-gelt kan dienen aen sijne verbintenis, om te vol-doen aen de plicht die hy sijnen Heer ende Godt schuldigh is, ghelijck ons betuyght den H. Nazianzenus, hoe dat Godt die door sijn on-eyndighe goedtheyt, niet soo seer en begeert als onse Saeligheydt, oock sich laet vol-doen met den prijs van ons verlangen tot de selve:ô miram seyt hy, beneficentiae celeritatem! &c. ô wonder spoedigheydt aan sijne wel-daedigheydt! ô bequaemen middel van handelen! hy stelt u dit goedt, alleen met den prijs van u willen, te koop: de begeerte self acht hy inde plaets van een groot geldt.Orat. in S. Bapusma. Wat redelijck verstandt sal dit bevatten, ende soo vreck blijven dat hy sal vveygheren te koopen ende te betaelen dat alder-hooghste ende weerdighste goedt, sonder het welcke alle ander goedt maer lastighe packen zijn, die nouwelijck met on-uyt-sprekelijcken arebeydt konnen bekomen worden ende meer-mael met groot geldt moeten betaelt zijn, daer {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} dese, met het geldt van willen gekocht worden, ende met den prijs van liefde betaelt worden, waer van hier niemandt kan klaeghen dat hy ghebreck heeft om te vol-doen? Betrachtinghe. LIeven Heer, wilt niet gedoogen, Dat mijn traegheydt oorsaeck zy; Dat u vrindelijcke oogen, Oyt af-keerigh zijn van my: Die, om dat ghy, hebt geduldigh, Sonder praemen, my geborght; lck te langer u blijf schuldigh, Voor betaelingh on-besorght. Maer dat u meer doet verwecken Tot verstooringh ende straf, En om my al 't goedt t'on-trecken, Dat my uwen Zegen gaf: Is mijn dwaesheydt, in het loopen, Om bedrieghlijcke waer, Van de werelt af-te koopen, Als ick liet u giften daer: En mijn gelt gingh slecht besteden, Aen een waer van valschen schijn, En on-danckbaer, sonder reden, Die meer toe-genegen zijn Door mijn sinnelijcke driften, Sonder aen-sien van het goedt, Als de Goddelijcke giften, Die ick noodigh hebben moet; {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Om mijn Zaeligheydt te wercken, Om te komen tot geluck, Om mijn Ziele te verstercken, En te helpen uyt den druck Van het droef en vreedt vernielen, Door het vier van helsche pijn: Daer de Zielen t'saemen krielen, En altijdt ghepijnight zijn. En dat 't meest strijdt tegen reden, Dat een mensch noch is soo bot; Dat den schijn, hem stelt te vreden, En daer op soo wordt versot: Dat hy geenen kost sal achten; Oock hoe groot hy wesen magh Noch van arebeyt sich wachten, Noch ont-sien van nacht en dagh, Over-laeden zijn met sorgen, On-bequaem en on-belust, Vanden avondt tot den morgen, Liggen, sonder slaep, te rust: En dat voor soo slechte waeren, Soo bedriegl'lijck sonder standt, Die ons doen soo quaelijck vaeren, En verblinden ons verstandt; Dat wy niet en sien de laegen, Die de werelt listigh stelt; En te laet dan ons beclaegen, Als den noodt ons neder-velt, Tot een droevigh swaer verliesen, Van 't waerachtigh beste goedt; {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Door een dwaeselijck verkiesen, Datmen soo dier koopen moet: Daer het hemels is te geven, Oft te koop is sonder gelt, En wordt, om in rust te leven, Als om niet, ons voor-gestelt, Ick en moet alleen maer willen, En mijn willen is den prijs, Van hen goedt, dat my kan stillen, Met vol-doeningh voor den eysch. En wat moeyt kost het begeren, Daermen mè den rijckdom koopt, Diemen nimmer kan verteren, Noch door langen tijdt verloopt; En soo rijck, door Godes gaeven, En versien in over-vloedt, Sonder sorgen, sonder slaeven, Sonder on-rust in't gemoedt? Anders moeten niet betaelen, Aen des gevers mildigheydt, Als, in danckbaerheydt t'her-haelen, Sijne toe-geneghentheydt. En al kan hy niet ontfangen, Van ons, dat hy niet en heeft; Soo schijnt hy noch te verlangen, Datmen hem goedt-gunstigh geeft, Onsen wil met liefd' genegen, Tot het alder-hooghste goedt; Kan hem licht soo sterck bewegen, Dat hy ons meer wel-daedt doet. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Die met willen is te vreden, En ons gunstigh hert aen siet; Oock al wilden wy met reden, Iet, dat nimmer-meer geschiet: Oock al konden wy noyt voegen, Onsen wensch, met daedt te saèm; Nemt nochtans, daer in genoegen, En het is hem aen-genaem. Goeden Heer; moght ick dan wenschen? 'k wenschte, dat 't geschieden moght, Dattter niemandt vande menschen, Wirdt van Moeder voort gebrocht: Die u niet, en sal behaegen, Loven, dancken dagh en nacht, En sijn liefde, tot u, draegen, Vyt het binnenst' van sijn cracht. Moght ick wenschen soo veel tongen, Als het wout ons blaeders geeft, Daer ick mede, on-bedwongen, Soo langh, als mijn Ziele leeft, Al de Schepsels konde trecken, Tot u liefde, en niet min: Hun tot danckbaerheydt verwecken: Dat waer mijnen hooghsten sin. Ach! hoe veel ben ick u schuldigh, Mijnen alder-liefsten Heer, Voor u gaeven menigh-vuldigh, My gejont, en noch veel meer, Om dat ghy u stelt te vreden, Met het kleyn dat ick vermagh. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer het meerder waer, dan rede, Dat ick my een slaeve sagh, Soo tot uwen dienst verbonden, En aen u soo toe-gedaen: Dat in my niet wirdt gevonden, Dat niet sou tot voor deel staen, Van u glori' onge-meten, Van u eer, en lof, en prijs; Noch had ick, my niet gequeten, In mijn' plicht, naer het vereysch, Van u gunsten en wel-daeden, Van u over-vloedigh goedt, Daer ghy my med' over-laeden, Hebt, en daegelijckx noch doet, Ick bekenne my dan schuldigh, Soo veel, als ghy selver gelt: Ach! hoe kan ick dan sorgh-vuldigh, Tot voldoeningh zijn gestelt? Als ick niet en weet te haelen, Weerdigh, om mijn groote schult, In het minste te betaelen; Als dat ick bid om gedult, Met het gen' ick kan op-draegen, ô Godt! mijnen vrijen Wil, 't Beste dat u magh behaegen, d'Oorsaeck van al ons verschil. Meer en kan ick u niet geven, Meer van my en wildy niet: En ick wil voor u soo leven, Dat ick u, met danck', geniet. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-Beldt. {== afbeelding G. Maes delin: Gasp: Bouttats. fe: ==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. Siet hoe het quaedt, My dient tot baet. Schriftuer. { Simus quoniam diligentibus Deum, omnia cooperantur in bonum. Schriftuer. { Wy weten, dat die Godt beminnen, alles tot goet is werckende.Rom. 8. c. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Beweegh-redene. Wy moeten Godt beminnen, om dat de liefde de voor-proef is vanden hemel, en in tegen-deel, den haet vande helle; t'welck al ons lijden hier kan versoeten, en wenschelijck maecken. WAt redelijck verstandt, vervremt soo vande reden, Dat sijne liefde niet sal redelijck besteden, Aen sijnen Heer en Godt? maer tegen sijn gemoedt, Sijn hert vast-hechten sal, aen 't wanckel werelts goet. Hy wordt recht-veerdelijck, tot t'eeuwigh vier verwesen, Die liever inden brandt, als in u liefd' sou wesen. Hy is wel over-tuyght, ô Heer, dat hy u haet, Die sijn bederf bemindt, en uwe liefde laet. Wat heeft u Godt gedaen dat ghy hem wilt verlaeten, En self u luck en heyl on-sinnigh wilt behaeten? En liever branden wilt, als in verkoelingh zijn, En voor de rust en vreught, soeckt arebeyt en pijn? Wat kander soeter zijn als 't lieffelijk beminnen? Wat stilt meer ons gemoedt van buyten en van binnen? In tegen-deel, daer is niet, dat den mensch meer quelt, Als dat hy in't geluck van ander sich on-stelt Ghedreven door den haet, om soo met traege beten, Te knabbelen sijn hert, sijn selven op-te-eten. Van sulcken raeserny een weet de liefde niet, Die 't goedt van d'ander acht als self aen haer geschiet. Hoe veel en zijnder niet, die 't hier soo boos aen-stellen, Als oft sy wilden doen hun proef-jaer vande hellen? 't Zijn menschen als een schuym, van't red'lijck, af-gebromt, 't Zijn menschen heel onnut, daer niet als quaet van komt, 't Zijn menschen van gebrek: maer dat is te beclaegen; Dat sy, oock tegen danck, soo veel elenden draegen. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock sonder hop' van loon: en onder Menschen schijn, Geen menschen, maer wel eer gebore duyvels zijn; 't Is boosheydt wat sy doen, 't is quaet wat sy bedrijven, Sy haeten als een spin, sy twisten en sy kijven, Sy vechten lijf om lijf, sy slaan malcand'ren doodt, Sy zijn bedrieghelijck, sy stelen sonder noodt; Midts sy, uyt vaddigheydt sich tot geen wercken geven, En soecken maer alleen, een on-gebonden leven. Men hoort uyt hunnen mondt, niet als een vloecken gaen, Oft lasteringh aen Godt, oft aen den mensch gedaen; 't Zijn duyvels martelaers, die naer soo bitter lijden, Verdienende de hel, hun saeligheydt vertijden: En soo een dobbel quaedt doen sich de boose aen; Om dat sy levende-doodt sonder liefde gaen. De liefde die is soet en wilt haer leedt niet vreken,1. Cor. 13. Die met goedt-hertigheydt bedeckt, al de gebreken, Van haeren even-mensch, sy soeckt geen eygen baet, Sy is niet nijdigh, trots, oft spijtigh van gelaet. Sy wilt geen weerdicheydt van hoogen staet betrachten, Sy wordt niet of gehist tot gramschap in gedachten, Sy denckt geen quaet, noch sy in on-recht sich verheught; Maer nemt al haer genoegh in waerheydt vande deught, Sy is van goeden aerdt, om alles te verdraegen, Sy hopt, verwacht, gelooft, en niemandt sal sy claegen, Wie sou de liefde niet dan toe-genegen zijn, Die 't hert soo seer verblijdt, en lost uyt droefheyts pijn? Daer liefd' en vrindtschap is by onderlinge vrinden, Daer laet sich Godt oock by, met rust en soetheydt vinden, Daer Godt is, is de vreught des hemels voor een deel; Bemindt maer, en daer naer, ghy krijghtse in 't geheel: Soo konnen wy ons hier, door lieffelijck genoegen, Als inde voor-sael van den Hemel selver voegen. Ick ben (seyd' David) bly om't gen' my is geseyt, Dat ons den in-gangh is van Godes huys bereydt.Ps. 121. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons voeten staende zijn in't neer-hoff vande saelen, Van 't groot Ierusalem, om volle rust te haelen: Daer sy als een schoon stadt wordt kostelijck gebouwt, Me-deelende haer vreught, met hop' ons onder-houwt. En soo ghy vraegen wilt, hoe dat het kan gebeuren, Dat in dit traenen-dal, sal jemandt sonder treuren, Blij-hertigh duren, daer niet u als enckel quaedt, Dat ons aen allen kant gestaegh te lijden slaet? Ick antwoord': dat het niet al quaedt is, dat van quaede, Voor quaet geschouwt wordt, en gebonden tot hun schaede; Noch oock, dat al het goedt, dat goedt is inden schijn, En wordt voorgoedt geacht, daer om oock goet moet zijn. Den Ecchel die ghy hier siet suyghen op mijn ermen, Die my het bloedt af-treckt, in sijne gragge dermen; Wie sou niet achten, dat soo on-versaede beest, My dient tot achterdeel, en daerom wel het meest, Om dat hy ons het bloedt af-suyght, dat ons moet geven, De cracht en onder-standt, soo noodigh om te leven? En siet, ô slechten mensch! hoe dwaes'lijck dat gy faelt, Daer dese vuyle beest, alleen' t quaedt bloedt af-haelt, Het welck seer licht'lijck had al 't ander bloedt onsteken; Waer door een heete korts, met brandt wel sou door-breken, En komen on-voorsins te raecken aen het hert, Het welck soo door dit quaedt, bevrijt van sieckte wert. Al-soo geschiet het meer, dat dieven u bestelen: Eylaes! wat on-geluck? hier gaetmen droevigh quelen, Als oft 't grootste leedt met on-recht waer geschiet: Dat dit u voor-deel is; dat en verstaet ghy niet. Siet hoe een mensch om't goedt bekommert, soo moet leven; Dat hy noyt sorge-loos sich kan te ruste geven: Wat klaeght gy, dat een' dief, ont-draeght u 't lastig pack, Dat u verlossen sal van sorgh en on gemack? Al watter komt van Godt, moet uyt de schat-kist komen, Van't alder-beste goedt, naer dat 't werdt aen-genomen, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo is het goedt oft quaet: noyt komt van Godt het quaet, Maer wel van onsen kant, al datter quaelijck gaet. Het quaedt, dat quaet is, en altijdt wordt quaedt bevonden, En nimmer goedt kan zijn: dat zijn alleen de sonden, Die jeder als een pest der Ziele, schouwen moet. Al dat daer buyten, quaedt geacht wordt, is oock goedt. Ghy zijt dan seer verdoolt, wilt ghy uyt 't lijden meten, Dat ghy in 't liefde-boeck van Godt sout zijn vergeten: Want hy sijn swaerste Cruys, leght meermael op het kindt Dat hy als Benjamin het alder-meest bemindt. Al is de wereldt vol van lijden en verdraegen, Dat kan in wendigh niet de rust des hert verjaegen, Een Ziel in wil en vrè, met Gode vast-gestelt, En wordt, door al 't gewoel uyt-wendigh, niet gequelt: Dus dat het lijden, ons geen macht heeft te verdrucken, Noch tot kleyn-moedigheydt het hert kan nêer-doen hucken: Ten sal geen droefheydt doen, aen een recht-veerdigh man Al wat hem over-komt, oft over-komen kan:Prov. 12. Hy sal in sijn gemoedt noch on-beroert verblijven, Al sou, het onderste des werelts, boven drijven: Want die met vast betrouw, op Godt geanckert staet, In 't stormen vande zêe niet licht ten onder gaet. Wat heeft d'Apost'len bewogen, als sy gingen, Ten vier-schael waer den Raedt hun boos'lijck wou bedwingen Met laster ende smaedt te sweren Christum af, Op beurte van hun lijf, door d'alder-vreedste straf. Die met een meer genoegh, wêer-keerde vande raeden, Hoe dat sy waeren meer, met lijden over-laeden, En weerdigh waeren om vry-willigh en gemoedt, Voor Iesu soeten naem te storten al hun bloedt? Wat heeft Theresia, in liefde soo doen blaecken, Dat sy, oft lijden koos, oft wel een eynd' te maecken Van 't leven, dat gerust, en sonder tegen-spoedt, Haer licht beletten moght, te soecken 't hooghste goedt? {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} VVat heeft Francisco dan al 't tijd'lijck doen verliesen, En nu geheel om-bloot, het lijden doen verkiesen? En hy, die door de liefd' als eenen Seraph brandt, Die vondt sich over-last met quaelen t'allen kant: Soo dat sijn mede-broer; niet langer kost aen-schouwen, Het leet van sijnen Vader, en sich van traenen houwen, Soo dat hy, tot hem sprack, uyt enckel mede-ly: Bid Vaeder dat Godts handt, u weynigh lichter sy. Franciscus seer verstelt, van jever als gebeten, Heeft sich soo daetelijck ter aerde nèer gesmeten: En sprack den broeder toe: dat ick niet seker wist, Dat u onnoselheydt in sulcken oordeel mist: Ick wilde my voort-aen, uyt u geselschap houwen, En u vermetentheydt als eene peste schouwen. Dat ghy soo stoutelijck, hebt derven tegen-staen, Het oordeel Godts aen my, met volle recht begaen. Dit seggend' riep tot Godt, en wilt ô Heer! niet spaeren, Dit lichaem, dat verrot, maer doet mijn Ziel beswaeren. Dat dese kranckheydt my gerechtigh aen-gedaen, My magh tot suyveringh van mijne sonden staen. Dit vat de werelt niet, die daer sal mede spotten, En achten, dat wy zijn, een deel verwaande sotten, Dat wy verheugen ons, in veel verdriet gestelt, En meerder zijn getroost, hoe't lijden meerder quelt, En soecken maer verdriet, en trachten naer het lijden, Als oft in droefheydt waer gelegen, ons verblijden: Maer wie en weet niet, dat het bitter inden mondt, Tot voor-deel dienen kan, en maeekt het hert gesont? De liefd' (seght Lullus) is, den boom van bitter vruchten, VViêns blaed'ren sijn verdriet, wiêns blommen sieck-versuchten, Doch even wel daerom, magh niet verworpen zijn, Om dat de liefde groeyt in aen-genaeme pijn. Doen Lullus op den wegh eens luyd' had uyt-gesongen, Ghevraeght wat hem daer toe had geckelijck gedwongen? {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} En niet meer op-sicht had, tot sijne deftigheydt? Soo heeft hy lacchende, tot antwoordt, hen geseyt. Een minnaer heeft aen my, mijn willen afgenomen, En heeft mijn wijsheydt oock met mijnen danck bekomen En ick hier anders niet als mijn geheugh behou, Van hem te kennen; om dat ick hem minnen sou: Dus 't Saeligh lijden dat ons nergens in kan letten, Doet vaster inde hop' haer vruchtbaer wortels setten. En wat is 't lijden weert, ten opsicht van de Croon, Die Godt ons heeft bereydt tot een' verdienden loon? VVie sou dan't lijden niet om-helsen met behaegen, En hier, ter liefde Godts gewilllich niet verdraegen? Daer onse quellingh is in't dueren kort en licht, En in ons, wercken kan, van glori' 't swaer gewicht. Daer lijden ende liefd' geluckigh t'saemen paeren, Daer kan't recht-veerdigh hert in't minst' niet sich beswaeren: VVant al dat quaet, hier schijnt, werckt mede tot sijn goet Aen hem, die liefde Godts in sijne Ziele voedt. Aen spraeck. PAEdagogus, Godt-minnende Theosima, vermidts het wit van mijn voor-nemen is, u te bewegen tot de waere kennisse ende liefde van ons hooghste goedt; waer in wy noch seer verblindt zijn, door bedorventheydt van onsen aerdt, soo dat wy met een verkeert oordeel meer-tijdts het quaet goedt seggen ende het goedt quaedt. Waerom het wel noodigh waer, dat wy onse verblinde ooghen wat smeerde met de Vis-galle van Tobias waer door hy, licht de oogh-pellen af-dreef en sijn ghesicht wederom tot het sien bequaem maeckte. Tobiae. 11. Seght my dan eens lieve Dochter; wat houdt ghy voor beter gesont oft sieck te zijn? Antwoordt eens. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Theosima, Maer Vaeder, wat dat ghy voorstelt? wie soo vervremt van verstandt en redene, die sonder veel daer op te beraeden, niet daetelijck sal antwoorden: dat het veel beter is gesont te zijn dan sieck: daer toe en behoeve ick geen ander proeve als den gemeynen gront-regel der Philosophen, die seght: bonum est quod omnes appetunt: het moet goedt zijn, dat van een jeder gewilt wordt: maer een jeder begeert de gesontheydt, ende schroomt voor sieckte en on-gesontheydt; soo is dan vervolgens de gesontheyt beter ende wenschelijcker, als sieck te zijn, te mèer; om datmen noyt en leest, dat Christus jemandt met sieckte geslaegen heeft, maer wel dat hy de krancken ghenesen heeft, en daer toe oock maght ghegheven heeft aen sijne lieve Discipelen convocatis duodecim Discipulis &c. Iesus geroepen hebbende sijne twelf Discipelen: heeft henlieden maght gegeven over de onsuyver geesten, dat sy die uyt-worpen souden, ende genesen alle sieckten ende kranckheden.Matth. 11. Waer uyt volght dat de ghesontheydt veel beter moet wesen als, de sieckte, als Christus voor een groot wel-daedt den krancken sijn ghesontheydt is gevende: soo dat Plato den Philosoph wel seyde: optimum est bene valere, Het is het alderbeste gesont te zijnPlato in Gordia, het gene Plutarchus noemt, divinum & beatissimum condimentum; een Goddijcke ende alder-geluckighste sause: als oft hy seggen wilde, dat gelijck de sause de spijsen smaeckelijck moet maecken; dat van ghelijcken ons leven sou bitter en on-smaeckelijck wesen soo het vande Goden met de saus van ghesontheydt niet en wirdt opgedist. Waerom Albertus Austriacus ghevraeght zijnde, wat besittingh den mensch de alder-aengenaemste konde wesen op dese werelt? antwoorde seer wel, sanitas, de gesontheydt, wiens schat soo ko {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} stelijck is, datmen liever alles soude willen verliesen, als ghesontheydt te derven; soo dat de ghewoonte met redene plaets is grijpende van malcanderen met ghesont-wenschingh te begroeten ende onse brieven te besluyten met het woordeken vale, vaert wel: en soo ick hier wil heyliger ghetuygenisse by brengen? leest Salomon die onder anderen lof vande ghesontheyt seght: non est census super censum salutis corporis, & melior est pauper sanus & fortis viribus, quam dives &c. Daer en is gheenen rijckdom boven den rijckdom des lichaems ghesontheydt. Beter is een arm mensch ghesont, en vroom van crachten, dan een rijck kranck mensch, ende ghegeesselt met quaedtheytEccl. 30., wat kanmen dan beter wenschen als ghesontheydt sonder de welcke het leven een langh-durende doodt magh geacht worden. Ick acht de gesontheydt eenen on-waerderelijcen schat, weerdigh om met vierige gebeden van Godt af-ge-eyscht te worden, ende bekomen, dien met de alder-meeste danckbaerheyt te onder-houven; soo dat ick my niet genoch en kan verwonderen, over de groote dwaesheyt der menschen die de selve ghesontheyt door over-daedt soo licht verminderen, verworpen, bederven, die niet te bedden sullen gaen soo langh sy met spijs en dranck niet over-laeden zijn, en soo de maeghe over-laedende hun ghesontheyt quetsende, voor den tijdt naer het graf rijden: want het segh-woort gaet vast. Dat d'over-daedt, meer dooden telt, Als die, door 't sweert zijn neer-gevelt. Soo dan Eerw: Vaeder ick antwoord' naer mijn oordeel, dat ick liever ghesont sou zijn als sieck; en niemandt beter kan verstaen wat goet de {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ghesontheydt is, dan die langh sieck zijn geweest soo dat ick met den geleerden Franciscus Petrarcha sou mogen segghen; ingratissimi mortales: bona vix aliter quam perdendo cognoscimus. On-danckbare sterffelijcke menschen! wy en herkennen ons goedt niet, dan in het verliesen.Lib. 1. de utraque fort. c. 4. PAEdagogus, Ghy hebt wel geantwoordt lieve Theosima soo veel als de gesontheydt ende sieckte op-sicht hebben aen het lichaem, maer niet naer het op-sicht dat sy hebben aen de Ziele. Het is wel waer dat de gesontheydt een goedt is, dat van een jeder gewilt wort, ende vervolgens uyt sich selven goedt is, oock ten op-sicht vande Ziele, waert dat het niet mis-bruyckt en wierde: Doch, wy die gheestelijck zijn, ende meer moeten soecken het goedt met voor-deel vande Ziele dan van het lichaem: soo moet ick bekennen dat het beter is sieck en kranck te zijn naer den lichaem, als gesont te zijn, en dat Christus de krancken genesen heeft, ende sijne Discipelen daer toe oock gemachtight heeft, en is, soo seer niet geweest, om dat hy de lichaemen wilde besorgen, die van minder belangh zijn, maer wel om de Zielen te genesen, en vanden doodt-slaep te ont-wecken der sonden soo seyde hy aen den crancken die soo langh voor het waterbadt gelegen had, naer dat hy hem genesen hadde; siet, seyde hy; ghy zijt nu genesen, maer en wilt nu niet meer sondigen, op dat u niet erger en geschiede.Iois 5. c. Om de selve oorsaeck had hy sijne Discipelen vereert met de genees-macht der lichaemen, om daer door Heydenen inde Ziel te genesen, die sy door Miraculen tot het licht des waerheydts soude trecken. Uwe redene die ghy by-brenght bevestight uyt Philosophie ende andere spreucken van deftighe {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen, oock van Salomon selver in de H. Schrifte, en hebben gheen ander op-sicht als het lichaemelijck leven: en daerom neme ick dese proeve niet aen, die hier geestelijck alleen vanden geest ofte Ziele wil handelen, waer toe ick u wil bethoonen dat meermael de lichaemelijcke kranckheyt, dienstiger is, als de ghesontheydt. Ghy sult Theosima ghelieven te aen mercken, dat Godt den mensch gheschaepen heeft, voor het alder edelste Schepsel vande werelt, begaeft met redenen en verstandt, daer hy in-gheplant heeft de Heerschappy van alle andere Schepsels, omnia subjecisti sub pedibus ejus, gy hebt het al onder-worpen aen sijne voeten, schaepen en ossen ende daer toe noch de ghedierten des veldts, de vogels des hemels en de vischen des Zees &c.Ps. 8. Maer dat wil ick oock, dat gy aen-dachtelijck sult bevroeden, daer den mensch soo veel weerdiger is als de beesten, dat nochtans den Schepper vande natuer den mensch soo niet begaeft en heeft naer den lichaem als de on-redelijcke dieren, die veel gesonder, stercker langher van leven en soo veel bederfenisse niet onderworpen zijn, ghelijck den catijvigen mensch, die naer gevoelen vande Aartsen ende genees-meesters, over de drij-hondert uyt-wendighe oorsaecken van sieckten onder-staet, vande welcken hy het gevaer van sterven niet vrij en is. Dat meer is wanneer eene beeste, die selde sieck is, eenige onsteltenis ghevoelt, sy kent uyt den in-druck vande natuer haer genees-cruyden ende help-middelen, soo sietmen dat honden en katten, als sy gewondt zijn een beter plaester gebruycken als hun eyge tonge, soo sy inde maeghe oft darmen ghepijnight worden, sy kennen hunne kruyden om die te ontgiften, Daer-en-boven soo bevintmen dat de ghe- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} dierten met ongelijcke meerdere vol-maecktheden naer het lichaem begaeft zijn als den mensch. Waer heeft eenen mensch de macht van een Peert, de snelheydt van een Hert, 't gesicht van eenen Valck, den reuck van eenen Hondt, de moedigheydt van eenen Leeuw &c.? Den mensch soo veel kranckheden onder-worpen, weet weynighe genees-middelen, en al is 't dat de Artsen (gelijck den wijsen man ons leertEccl. 38.) moeten ge-eert zijn om de noodtsaeckelijckheydt, nochtans al hebben die, veel jaere besteet, om de crachten der kruyden te onder-soecken ende te kennen, soo en laeten sy daer-om, niet som-weylen mis-slaeghen te doen. Maer waer-om is Godt soo uyt-gestort in lichaemelijcke gaeven aen de ghedierten, ende soo spaerigh aen den mensch? ick antwoord, dat sulx sonder het Goddelijck gheheym niet en gheschiet; door het welcke sijne voor-sienicheydt alles is bestierende, ende sulcken bequaeme middelen aendient, door de welcken sy het beste oft hun eynde, souden konnen bekomen, die vande Godts-geleerde genoemt wordt, ratio ordinantis: de rede vande schicker tot het eynde. Vermidts dat het eynde vande scheppinghe der ghedierten, in het besonder, de dienst is der menschen, waer toe sy noodigh hebben eene sonderlinghe gesontheydt ende cracht, ende Godt hun het lichaem niet gegeven heeft tot dienst vande Ziele, maer de Ziel tot dienst van het lichaem, soo en hebben sy niet noodiger tot dien dienst van doen als de gesontheydt met sterckte. Maer wel in tegen-deel, Godt heeft den mensch in dese werelt toe-ghe-eygent aen sijnen dienst, ende dat, het alder-meest door de Ziel, die hy, naer sijn eygen belt, hem in-druckte, om dat het lichaem {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Ziele vereenight, alle sijne uyt-werckinge soude stieren tot Godts dienst ende meerder glorie. Nu seght my eens, bid ick u; wanneer is het lichaem het alder-bequaemste om mede te wercken met de Ziel? als het gesont is vet en sterck? neen voorwaer; want als dan doet het som-weylen de Ziele meer beletsel in het bidden, betrachten ende andere heylighe oeffeninghe; om dies wil, dat den mensch ter werelt komende blijft houwen, noch oock door den Doop niet af en leght, de voncke van quade begeerte, een over-blijfsel van de erffsonde; soo dat in hem altijdt verblijft dien strijdt waer van Paulus seght: caro concupiscit adversus spiritum: het vleesch begeert tegen den geestad Gall. 5.: als dan het lichaem wel te pas is, vet en wel ghetoest, wordt den geest soo over-vallen met traegheydt, soo on-steken met lusten, soo verslapt in sijn Godt-vruchtigheydt, dat de genegentheydt tot het quaet licht de over-handt heeft, en oft hy ander-sins wel genegen waer tot de deught en recht-veerdigheydt, nochtans licht kan over-wonnen worden: daer in tegen-deel een swack en kranck lichaem, de Ziel kan dienen tot meerder bequaemicheydt ende sterckte om alle sonden tegen te staen, en crachtiger uyt-werckinghe van liefde voorts te brengen, gelijck ons den Apostel betuyght seggende, cum enim infirmor, tunc potens sum; als ick kranck ben, dan ben ick sterck.2. Cor. Nemt dese gelijckenisse: wanneer ghy te Scheep zijt in eene Galleye, wie sult ghy meer achten de Galleye-boeven, die maghtigh en sterck allêen tot het riemen bequaem zijn, oft den stierman: die het roer moet bestieren? ghy sult seggen dat den stierman van meerderen aen-sien is; die, daer d'ander {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} met arebeydt moeten wercken, hy sijn verstandt moet ghebruycken. En siet ghy niet dat ons leven is als een schip, inde woeste zee vande ongestaedighe werelt met de winden tusschen de op-ghedronghe baeren aen allen kanten gheslaeghen? dit Schip van ons leven heeft sijne riemers ende stier-man noodigh: wordt u benomen het ampt van te riemen dat verworpender is, in enckelen arebeydt alleen bestaende; keert u tot het gene edelder is, tot het ampt van bestieringh, de waerachtige ende moedighe kracht des mensche die rust in sijne Ziel, door sijn verstant: meer doet eenen voor-sichtigen velt oversten, al is't dat hy de handt niet en stelt aen de waepenen, als duysent vechtende Soldaeten. Wat belanght het aen een reysende man oft sijne herbergh, van eenen nacht verblijvens, sterck oft brekelijck is, als hy moet tot een verblijvende woon-ste haestigh spoeden? laet dit lichaem vry swack en kranck zijn, laet ons leemen huys vry invallen, wy zijn maer voor-by gangers, die naer een vaster huysingh tijden; en al is het dat de kranckheyt af-sienelijck is aen den sinnelijcken mensch, soo is sy nochtans wenschelijcker aen eenen gheestelijcken mensch, die beter verstaet, dat de deught inde kranckheydt vol-maeckt wordt, om dat sy ons van meerder quaedt verhoedt ende een meerder goet veroorsaeckt; hadde den Evangelischen gightighen mensch niet kranck gheweest naer den lichaem, en hy en had van Christus niet ghehoort, remittantur tibi peccatus tua, uwe sonden worden u vergeven.Matth. 9. c. Dese redene grijpt oock plaets in alle swaerigheden ende on-ghevallen die eenen mensch, in dit leven konnen over-komen, aen ghesien sy ons overghesonden worden van Godt die het wesenlijck {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} goedt is, ende noyt en konnen quaedt zijn, als by onse aen-neminge, om dat onsen wil niet over een en komt met den wil van Godt, want ghelijck het spreeck-woordt heeft: nemo laeditur nisi a se ipso: niemandt en vvordt beschaedicht, als van sich selven: wy weten, seght den Apostel, dat die Godt beminnen, alles het goedt is werckende.Rom. 8. De eenige ruste des herte oock in dit leven, is in alles te willen, gelijck Godt wilt. Hier in dient ons tot leer-meester den Philosoph Epictetus, alleen uyt het licht vande natuer, dat te verwonderen is, die leert ons segghende: Epict. lib. 4. dissert. c. 7. circa medium.melius illud judico, quod Deus vult, quam quod ego; adhaereo, illi ut minister & pedisseqequus, cum illo desidero, cum illo exspecto, denisque quod ipse vult, idem & ipse volo 't zijn woorden die schier alle Christenen beschaemen oock die de vol-maeektheyt betrachten. Ick seght dien heydenschen mensch) oordeele beter te zijn dat Godt wilt als dat ick wil: ick hanghe hem aen als dienaer ende voedt -volger, met hem mensche ick met hem verwachte ick, en voorts dat hy wilt het selve wil ick oock: leerende voorder den middel om het alder-best den wille Godts in allen menschelijckc ghevallen, in te volghen, voeght daer by: Semper illud potius volo quod sit: ick hou altijdt voor het beste, datter gheschiet: vermidts al watter gheschiet, meer als seker is (de sonde uyt-ghenomen) dat het door Godts gehengen geschiet, met sijnen wille; wy moeten dan sulckx voor het beste houwen, wat het is oft niet, oft het ons, oft een ander over komt; om dat het van Godt komt, uyt wiens schat-kist noyt jet quaedt kan komen: soo dat desen Philosooph ons wel vermaent, seggende: ne postules ea quae fiunt arbitratu tuo feri sed si fapis, ita feri quae velis, ut fiunt. En eyfcht niet van al datter gheschiet, dat het naer u goedt duncken gheschiede {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} maer zijt ghy wijs? dat alles watter gheschiet soo geschiet, ghelijck het gheschiet. Hy is wijs die vande noodtsaeckerlijckheyt eene deught maeckt: want die eenigh gheval niet en kan ont-gaen, en het selve met ongedult moet onder-staen, verliest de verdiensten, en verdobbelt sijn quaet: ende ten sal den rechtveerdighen niet bedroeven al wat hem over-komt. Alsoo, dat de beproevinge oock van sieckte, hoe sy swaerder is, hoe sy voor-deeliger is: ghelijck ons den H.Salvianus betuyght als hy seght: nequaquam ergo dolenda haec afflictio infirmitatem, quam intelligimus &c. Men moet dan niet bedroeft zijn over de quellinge der sieckten, die wy verstaen een Moeder te zijn van deugdenLib. 10. de Provid., naer het segghen vanden Apostel: als ick kranck ben dan ben ick sterck. Theosima, dit kan ick quaelijck bevatten, aengesien de hervaerentheyt my anders leert: want als ick ghesont ben, fris en sterck, dan vinde ick my on-belebbert en bequaem tot alle Godtvruchtighe oeffeninghen, dan kan ick op sijnen tijdt mijn gebeden storten, ghevoeghelijck vasten ende andere wercken van liefde ende deughden aenvatten: maer in tegen-deel als ick sieck ben, en te bedde moet ligghen; wat kan ick dan doen, dat deughdigh is? de pijne geeft my dan soo veel werckx om verlichtingh te bekomen dat ick onbeqnaem ben tot bidden vasten ende andere goede wercken. Paedagogus. Lief kindt, hoe zijt ghy hier verdoolt! ghy thoont alhier dat ghy noch seer on-hervaeren zijt in het geestelijck leven niet verstaende waer in de waere deught met haer verdiensten gelegen is, ende dat onsen goeden wil, voor het uyt-werck, meer mael by Godt geacht wort, besonder als de on-mogelijckheydt ons verbiet te wercken, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ghelijck ons het ghemeyn seegh-woordt leert: si desint tamen est laudanda voluntas, den wil is prijsbaer daer de crachten ont-breken. Oft gelijck den Poet singht: Al waer ons kracht geen macht en heeft, Den wil, ons oock verdiensten gheeft. Soo dat ick vrij magh segghen: dat soo wanneer eenen krancken machte-loos te bedde gheslaeghen, in zijn lijden over-gegeven is, met gheduldigheyt, inden wil ende wel-behaeghen van Godt, dat hy als dan meer verdient, als dat hy ghesont zijnde, sich oeffende in eenighe deughdige wercken, als hem daer toe den goeden wil niet en on-breckt, naer het gevoelen vanden H. Bonaventura die leert: perfectius est adversus infirmitates tollerare, quam multis operibus insudare: het is vol-maeckter, seght hy, de tegen-spoedighe kranckheden gheduldigh te verdraeghen als veel wercken te onder-staen.De gradibus virtutum. c. 2. Dit was oock mede het ghevoelen vanden Saelighen AEgidius mede-gesel van onsen H. Vaeder Franciscus, die seyde, dat het beter ende verdienstigher was, te lijden een sieckte, oft on-recht, oft quellingh met lijdtsaemheydt, als voor eenen dagh hondert armen te spijsen; en waert dat de menschen in sulcken geval sich wilden oeffenen ende gewennen in gheduldigheyt, sy souden van Godt groote gratien verwerven en schatten van verdiensten vergaederen, ia souden alreedts den eenen voedt in het leven stellen. En dat meer is; ick segh, dat eenen siecken mensch die op sijn bedde vast gheheght is en handt noch voet beroeren kan ende daer by geduldigh is, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy den aerdt van eenen Seraphin aen-doet, en Seraphins genoemt magh worden. Dit beproef ick uyt het gheheym met het welcke den Propheet Isaias de Seraphinen beschrijft, als hy seght: Seraphin stabant; de Seraphinen stonden, bekleedt met ses vleughelen waer van de twee hun diende om te vlieghen, de andere om hun te deckenIsaiae 6.: de heylige Vaeders willen dat sy stonden en te saemen oock vlogen, soo aen-merckt den H. Ambrosius sich daer over verwonderende: si volant, quomodo stant? soo sy vliegen, hoe staen sy?Lib. de Spir. c. 22. dit schijnt on-moghelijck, te staen en te saemen te vlieghen: in dit gheheym geeft ons den H. Bernardus licht aen ons verstandt, als hy ons doet aen-mercken, dat de Seraphinen zijn brandende inde Goddelijcke liefde; ende ghelijck een vlam viers in haer selven schijnt stil te staen, al gaet sy van haer plaets niet, soo is sy nochtans vliegende, van gelijcken de Seraphinen stabant sy staen vast voor de Goddelijcke Majesteydt ende vliegen tot hem, met hunne minnelijcke ende brandende begeerte, dit zijn sijne woorden: vide flammam quasi volantem & stantem simul; nec miraberis jam Seraphin stantes volare & stare volantes: siet de vlamme als te saemen vliegende en staende; en gy en sult u niet verwonderen dat de Seraphinen staende vliegen ende vliegende staen.D. Bern. Serm. 4. de verb. Isaiae. Te weten ghelijck een vier dat vast staet waer van de vlamme om-hoogh vlieght: ende alsoo seggen wy dat de geduldighe die met pijnelijcke sieckte vast te bedde ligghen met de vierighe liefde onsteken soo hoogh in Godts dienst zijn vlieghende, dat sy oock mogen aen-randen de vol-maecktheyt vande Seraphinen: nemt het exempel van onsen H. Vaeder Franciscus die in Godts liefde ende deughdighe oeffeninghen soo hoogh ghevlogen heeft, dat hy {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} oock op dese aerde den tijtel verdient van eenen Seraphin. En vraeght ghy waer door hy soo hoogh konde vliegen, met de vluegels van liefde, in eene langh-durighe sieckte, niet alleen met gedult maer oock met vreught en danckbaerheydt die te onderstaen, soo dat hy som-weylen was segghende dese woorden tantum est bonum quod exspecto, ut ommes dolores mihi suaves sunt, dat is. Soo groot is mijn verwachte goedt, Dat al mijn pijn, my soetheydt doet. Betrachtinghe. GRooten Heer, en Godt van wonder, Ick geef my geheel ten onder, Aen u oordeel on-bekent: 't Is gewis, dat ick sal missen, Iet van 't goedt oft 't quaedt te gissen, Dat ghy hier den mensch toe-sendt: Daer wy sien, dat ghy den quaeden, Wilt met voor-spoet over-laeden, En hem goedt doen 't allen kant: Daer in tegen-deel de roede, Zijn gegeesselt met de roede Van verdruckingh, smaedt en schandt. Die het Cruys hier moeten draegen, Sonder van hun leet, te claegen. En te thoonen droef-mis-baer; Daer sy zijn beswaert met quaelen, Die hun cleyven aen, en draelen Daegen, maenden, ende jaer. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Altijdt zijn sy in het lijden; En noch siet-men hun verblijden Met een minnelijck gelaet; Daer sy Godt noch voor bedancken, En niet claegen als de krancken, Die het lijden tegen-staet. Die niet over zijn gegeven, Om naer Godes wil te leven, Zijn met dobbel pijnen kranck, Want daer niet ons kan on-stellen En meer in 't gemoedt ons quellen, Als te lijden tegen danck. Het sijn grouwelijcke plaegen, Als ons sinnelijcke behaegen Wort van allen kant belet, En dat wy niet konnen komen, Tot ons willen voor-genomen, Daer sich jeder tegen-set. Wat sal dan het goedt ons geven, Alsmen niet gerust kan leven? 't Is een hell' hun toe-bereydt; Die van spijt hun vleesch verteren, Als sy sinnelijck begeren, Dat hun meer-mael wordt ont-seyt: Maer sich self in all's te stillen, Met genoege in Godts-willen; Is de voor-proef vande vreught, Die de Saelighe genieten, Naer dat sy het leven lieten, In beproevingh vande deught. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sijn pijnen vande hellen, Die den mensch hier machtigh quellen, Als wanneer het niet en gaet, Naer het voor-stel van sijn willen, Soo en is hy niet te stillen, Daer den kop in werringh staet. Ick acht hem al't quaedt ont-komen, Die sich selven heeft ont-nomen 't Willen, naer sijn eygen sin: En die niet sal doen in wercken, Datmen strafbaer kan bemercken, En sich over-geeft met min: Om geheel, naer Godts genoegen, Sich in Godes wil te voegen, En te leven soo gerust: Daer wy anders niet behoeven, En ons niet en kan bedroeven, Als te willen, dat ons lust. Lieven Godt! wat sal ick vraegen Anders, dan u wel-behaeghen? Geeft my sieckte geeft my pijn, Geeft my voor-spoedt oft verliesen, 'k Wil noch 't een noch 't ander kiesen; Dat ghy geeft sal't beste zijn. Want het staet in u believen, Alle menschen te gherieven. Naer den eysch, van u bekent: Om sich deughden-rijck te maecken, En tot Saeligheydt te raecken, Naer het wanckel-levens endt. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer soo ghy my wilde gheven, Dat ick hier naer wensch moght leven: Ick en wou geen ander baen, Als de her-baen van het lijden, Daer al die ten Hemel tijden, Noodigh moeten inne-gaen. Desen wensch was het betrachten, Van Theresia, door crachten, Van haer vierigh minnend' hert; Die riep, ick wou liever sterven, Als het lijden hier te derven, Ick en voel geen meerder smert; Niet, dat my meer doet versuchten, En met achter-docht doet duchten, Dat Godts zegen my verlaet, En dat ick noch van sijn wegen, Sal af-dolen, en verleghen, Zijn, als't al voor-spoedigh gaet; Dat het lichaem, door 't vernoegen Door de wereld' sich sal voegen, Naer de wet van mijnen geest: Want men moet de macht verslappen, Van sijn' vyandt; die hem stappen Wilt, met voeten, als een beest. Dan ick kiese, niet te kiesen: Op dat ick niet sou verliesen, 't Deel, van't hemelsche geniet; 't Welck voor 't meeste is gelegen, Dat wy Godt zijn toe genegen, En ont-komen soo 't verdriet, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat den eygen wil kan brouwen; Daermen sich van moet ont-houwen: En al willen dat Godt wilt: Soo en sullen wy niet schillen, Aen het Goddelijcke willen; Dat al ons begheren stilt: Daer 't geluck leyt in besloten, Van den hemel, en genoten Wordt, met on-gehoorde vreught, Kont ghy meerder jet verdencken, Als een volle maet te schencken, Aen al dat ghy wenschen meught? {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beldt. {== afbeelding G. Maes delin: Gasp Bouttats. ==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. O Mensch 't is tijdt, verlaet u quaedt, De Son komt op, 't wordt daegeraet. Schriftuer. { Nox praecessit, dies autem appropinquavit, abyciamus ergo opera tenebrarum. Schriftuer. { Den nacht is voor ghegaen, den dagh is aen-gekomen, daerom laet ons af-worpen de wercken der duysternisse &c.Rom. 13. c. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Beweegh-redene. Wy moeten Godt lief hebben, die ons soo bemindt, dat hy ons sijnen eenighen Soon heeft ghegeven tot onse verlossingh. O Heer! ô onsen Heer! den naem die wy u geven,Psalm. 8. Is wonder op de aerd': hoe hoogh en hoe verheven, Is u groot-daedigheydt! ghy uwen lof vol-treckt, Self uyt den kind'ren-mondt, die tot vernietingh streck, Van al u vyanden, die u met laster haeten, Die ghy niet on-ghestrast in boosheydt hier sult laeten: ô Godt! de uyt den aerdt niet anders zijt dan goedt, Die tot u miltheydt maer u handen open doet; Die alle Schepsels vult, met over-vloedt van zegen, Die u mil-daedigheydt uyt-stort met vollen regen. ô Godt! met reden wordt ghy wonderlijck genaemt, Van al u Schepsels, die u loven als't betaemt, Ia self de hemelen, u glori' ons verhaelen,Ps. 18. En 't firmament kan oock u handt werck ons vertaelen: Dus u groot-daedigheydt al-om verkondight wordt, Die ons tot danckbaer liefd', niet rede-loos en port, Maer uwe mildicheydt wilt haere gaeven storten, Eer sy gebeden wordt; om dat-men geen verkorten Sou aen u miltheydt doen, die vry en on-gepraemt, Aen u groot-moedigh hert, tot meerder eer betaemt: Want alsmen door gebêen, tot wel-daet moet geraecken; Soo schijnt het: dat't versoeck, van miltheyt schult kan maecken. Severus Keyser (soo men in sijn leven leest) Is een' groot-moedigh Vorst en milt van aerdt geweest. Waerom hy, soo het scheen, met rede sich beclaeghde, Als iemandt quam tot hem, en hem geen gunst af-vraeghde: {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hoe? (sprack hy hen toe, niet sonder kleyn gekijf; Wilt ghy oock naer mijn doot, dat ik u schuldigh blijf? Dit was wel loffelijck, maer 't is vry meer te achten, Dat-men een milde-handt magh, on-gevraeght af-wachten: Hier in den luyster meer uyt-schijnt van eel gemoedt, Dat het, oock sonder bè, aen jeder wel-daet doet. Waer kander dwinger mèer, ter wereldt zijn gevonden? En die my soo begaeft; houwt my,aen hem verbonden, Berooft my van mijn self, en my sijn slaeve maeckt, Die sonder 't los-gelt noyt in vrydom weder raeckt Van sijne danckbaerheydt, en moet sich altijdt draegen, In liefde en in dienst, in alles naer 't behaegen, Van sijn wel-doender-Heer: en waer't dat ick vermocht: Ick wenschste dat ick soo, had jeder af gekocht, Hun vryheyt door mijn gunst, en ick den last mocht schouwen Van jemandt schuldich zijn, en soo mijn vryheydt houwen. Dit wordt ons niet vergunt; maer Godt alleen toe-staet, Die, niet als menschen ons, wel doet op eygen baet. Al is 't oock, dat hy wilt, dat wy ons hert besteden In Goddelijcken dienst, met vierige gebeden; Soo is 't nochtans dat hy ons wel-daet heeft gedaen, Eer dat wy met verdienst' sijn ergens voor-gegaen. ô Godt! doen ghy eens hebt, u oogen nêer geslaegen, Daer wy verduystert, in doodts-schaduwe noch laegen: VVas dan wel eenen mensch, die sich naer u genoegh, Tot deught begeven had, en liefde tot u droegh? Hoe menighte en zijn van u niet afgeweken, Die haeters van het licht in 't duyster bleven steken? Al-waer sy vroeten in hun vleeschelijcke schandt, Begerigh on versaedt, met oorlogh, moordt en brandt? Daer ghy door daegeraet den duyster doet verdwijnen: Tot dat ghy als een' Son komt claerder uyt te schijnen, En't licht geeft aen den dagh: soo dat den mensch beschaamt Sou eer'lijck wandelen, als in het licht betaemt; {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} En mogen door het licht, de boosheydt leeren kennen, En soo sijn aerme Ziel van alle schult af-wennen, En wachten sich met schroom, voor al't venijnigh quaet, Sich keerende tot Godt met bidden om genaedt, Wat heeft u, lieven Godt, soo crachtigh doen bewegen: Dat ghy den snooden mensch, tot alle quaedt genegen, Door de bedorventheydt van sijnen boosen aerdt, Aen sijn Verdiende straf, alleen niet hebt gespaert, Maer daer-en-boven noch, hem liefd' hebt toe-gesonden, Diên ghy voor al u goedt, on-danckbaer hebt bevonden? Als liefde, (soo ghy self door Malachias seght)Malach 1. Ick heb u seer bemindt: waer op ghy weder-leght, Waer in hebt ghy u liefd', den volck'ren willen thoonen, Ghy claeghde, dat ghy hebt met Israêl willen woonen, Die even wel u niet herkenden als hun' Heer, Noch als hun' Vaeder u bewesen dienst en eer: VVaerom ghy oock verwirpt al hunne offerande, En u beclaegende van smaedt en groote schande, Met reden vraegen meught, aen jeder met verweyt, VVat heb ick u misdaen, dat ghy u van my scheyt? Die u soo heb gesocht, als ghy my had verlaeten, En ghy voor weder liefd', betaelde my met haeten? VVat had ghy doch verdient, dat ick u liefde droegh, En socht u wel-vaert oock self tegen u genoegh? 'k En wacht van u geen baet, waer me ghy my sult loonen, 't Is maer mijn suyver liefd, die ick aen u wil thoonen. 'k En heb 't uw' niet van doen, maer ghy behoeft het mijn, Dat ick u gunst' thoon' is; om dat ghy wel sout zijn. Ick roep, ick klop, ick wacht; op dat daer niet verloren, Sou gaen, van al dat leeft, en is van vrouw' geboren. 't Gevallen heff' ick op, den droeven ick verblij, En die gesondight heeft, die kome weer tot my, Die niemandt en verstoot, maer wensche met verlangen, Om al de sondaers in genaede te ontfangen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet hier; hoe dat den mensch in Godes zegen stont, Eer dat hy deught in hem, weert van verdiensten vondt. Dit was den daegeraet, die in den dichten duyster, Verscheen van 't oudt Verbont, seer weynigh noch van luyster; Alleen aen Abraham belooft en sijn geslacht, Dat eene claere Son, sal worden voort-gebracht, Die met haer straeligh licht, sal heel de werelt lichten, En sal een nieuw Verbondt van liefde komen stichten: VVaer van men leest, dat Godt; soo lief de werelt; heeft; Dat hy sijn' eenigh Soon, goedt-gunstigh, aen haer geeft.Io. 3. Maer 'k wil dit woortje, Soo, wat meerder over-wegen; VVant ons Beweegh-rêen daer 't en hoogst' is in gelegen. Soo, seght hy, 't welck bethoont de on-gemetentheydt Van liefde, die gêen mensch noch Prins in weerdigheydt Gestelt, noch Engel; maer Godt self, die toe-genegen, De wereldt heeft bemindt, versien met sijnen zegen: Hoe wel oock on-versocht: de werelt, boos en quaedt, Die mindt de duysternis, en't licht der Sonne haet; Die geeft hy sijnen Soon, van duysent uyt-verkoren, Niet eenen van meer Soons, maer d'eenigen-geboren, Gegeven niet tot Croon oft Scepter van 't aerdts rijck, Op dat hy heerschen sou met macht, noch van gelijck, Dat hy in lust naer wensch al-hier sich sou vermaecken, Oft in groot aen-sien, sou by al het volck geraecken: Dat was de rede niet, maer wel om het randtsoen, Dat niet betaelt kost zijn, ten vollen te vol-doen. Soo, heeft hy dan bemint de werelt, 'k segh de kind'ren Van Adams groot geslacht, dat door het snood' verbind'ren, Van d'eerste ouwers schult, nu meest verloren gaen, En had den wond'ren vondt van liefde niet gedaen: Dus wilde 't eeuwigh VVoordt den vuylen sack aen-trecken Van onse sterf'lijckheydt, om soo te over-decken Sijn Godtheydt die ons vleesch uyt liefd' sou nemen aen: Op dat soo Godt in mensch vereenight, sou bestaen, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} In Christo, die sijn self tot offerand' sou geven, Op dat wy door sijn doodt gekocht, wèer souden leven, Gestelt op verschen voedt; ô wonder liefde werck! VVaer in sich inden geest verheught de heyl'ghe Kerck; Nu dat den duvster is, met al het quaedt verschoven, Soo tracht sy met dit liedt, den grooten Godt te loven. Se nascens, dedit socium, Convescens, in edulium, Se moriens, in pretium, Se, regnans dat in praemium. Dat is geseyt. Hy wilt geboren, ons, tot me-gesel hier zijn, Die ons in't Avont-mael, voedt onder broot en wijn. Hy lost ons door den prijs van't pijnn'lijck bloedt-vergieten, En laet ons, stervende, sijn croon, met hem genieten. En soo geluckigh sijn; met hem die ons bemindt; Soo hy ons in het licht, en niet in duyster vindt 'k VVil in't besonder dan elck een van dese rèden, Tot meer verweckingh van ons liefde, gaen besteden: VVant hy en waer geen mensch, die rede kan verstaen, Die in dit vier gestockt, niet licht in brandt sal gaen. Aen-spraeck Eer-suchtighe Theosima, tot noch toe hebben wy onse Beweegh-redenen ghenomen uyt de besondere hoe-daenigheden vande hooge Majessteyt van Godt: door de welcken hy bestraelt ons ver- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} standt, om te komen tot sijne kennisse, ende hem kennende als eenen oorspronck oft fonteijne van alle goedt beminnen souden wy niet (soo wy redelijck zijn, gelijck wy moeten zijn, en wy by de beesten niet willen vergeleken zijn) behooren, al en waer daer geene andere redene, om tot Godt ghetrocken te zijn, hem te betrachten boven alle geschaepe dinghen, hem te minnen uyt alle crachte der ziele? want, soo het goedt, uyt sijnen in-gedruckten aerdt, machtigh is, om ons begeerte te trecken als eenen Magneet-steen het ijser is wonderlijck treckende ende sich selven doet aen-hechten: waer om sal het hooghste goedt van minder cracht wesen? en daer wy al begeerigh toe 't goedt zijn, uyt ons in-geborentheyt, om ons herte te doen verwecken en aen-clijven aen het alder beste goede dat on-eyndigh is, en Godt selver is? Theos: 't is waer beminden Vaeder, en ick staen beschaemt, als ick dit licht van redene in my selve bevroede; ja, ick en kan selver niet wel verstaen, hoe dat ick jet kan begeren van al't geschaepene goet, daer ick het ongeschaepene, Godt selver, veel lichter kan bekomen en besitten, als het tijdelijck wereldts goedt: dan alleen, om dat ick een aerdts mensch ben; uyt d'aerde ghevormt naer den lichaem, en met de beesten in een deel over een kom, ghelijck den Apostel seyt, den vleeschelijcken mensch en bevat niet dat den Geest Godts aengaet1. Cor. 2.; te meer; om dat wy bedorven van aerdt, in het geestelijck verblindt, vervallen licht, van het geestelijck dat wy niet en sien, op het tijdelijck, dat wy sien, waer toe het aen-cleyvende ghebreck des lichaems, gevoelijcker verweckt, ende oorsaeck geeft, dat wy het geestelijck licht vertijden: soo dat wy wel met den Apo- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} stel souden mogen wenschen: ramp-saligh mensch ick ben! wie sal my verlossen van dit lichaem des doodts?Rom. 7. Paedagogus, Lieve Dochter, ghy hebt dat wel aen-merckt, die blindt is, sal licht dolen en strunckelen: hier in verthoont sich de on-eyndige goetheydt Godts, ende sijn over-groote liefde tot ons, dat hy ons sijnen eenigen Soon toe-gesonden ende gegeven heeft, die het licht soude zijn des werelts, daer sy verdompelt lach inde duysternisse der sonden, sonder eenigh licht van gratie, ende noch niet het Goddelijck woordt, vanden Vaeder des lichts; dat het licht wordeGen. 1., sijn geestelijck uyt-werck ghenoten had: over sulx, soo en was het niet wonder, dat ick magh segghen, de aerde was ydel en ledighIbidem ende de duysternisse waeren op het aen-sien des aerde: soo langh daer geen licht van gratie en schijnt inden mensch, den mensch is aerde, niet soeckende dan aerde; want soo hy ydel is van het hemels, en betracht hy niet als ydelheydt en wordt oock voor ydel van Godt geacht: hy is een aerde maer ledigh die noyt vruchten des Geest voort-brenght, ende daer-om by Godt van minder waerde gehouwen. Hy wandelt inde duysternisse en is een kindt der selver. Hy is eenen aff-grondt in wien de boosheyt gheenen grondt kan vinden; ende vervolghens, abyssus abyssum invocatPsalm. 4., den eenen aff-grondt aen-roept den anderen, den aff-grondt van sonden, den aff-gront der elenden, die beyde schier gronde-loos zijn. Wat is het wonder dat de menschelijcke natuer, ende met haer de heele wereldt was als een ander Gast-huys gheworden, ghelijck aen den Schaeps-poel oft water-badt van Jerusalem, inden welcken lagh een groote menighte van crancken ende creupelen &c. Maer alsoo daer noch niet ge- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} komen was eenen mensch door den welcken de blinde sien de creupelen wandelen &c. Ende dat den Sone Godts noch geenen mensch gheworden was: soo hadde wel jeder mensch in het besonder mogen roepen, hominem non habeo: wee my, dat ick geenen mensch en hebbe, die de macht heeft om my te helpen, vermidts dan in het heele mensche-lijck geslacht vande plante des voedts tot den toppe des hoofts geene gesontheydt wasIsaiae 1., soo was het noodigh, dat in desen Schaeps-poel sou af-daelen, niet eenen Enghel, maer Godt en mensch selver, die de liefde is. Daer waeren nu meer dan veertigh eeuwen verloopen datmen was roepende ende verlanghende niet sonder traenen naer dien mensch, en noch en was hy niet gekomen: daer was wel hope dat de Sonne haest soude op-staen, nu den daegeraet door de voor-seggingh der Propheten van sijne komste, begost te crieken, het welck hun verlanghen noch meer dede on-steken in on-geduldicheydt; soo dat sy wenschten dat den hemel moght bersten, en de wolcken scheuren, ende den Recht-veerdighen moght ten voor-schijn komen gelijck hy by ZachariasLucae 1., onsen voor-Vader Abraham ende sijn naer-komende saet gesproken had, dat hy sijn selven ons soude geven, om sonder vreese, de handen onser vyanden ont-komen hem mochten dienen in heylicheydt ende recht-veerdigheydt allen de daegen ons levens. Wel aen dan, de ure is gekomen, ende den tijde was vervult, naer dat hy mensch gheworden, nu negen maenden was ghedraeghen gheweest, inden maeghdelijcken schoodt van Maria, dat hy wilde verschijnen aen den daghen wordt geboren als een {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} spraecke-loos kindt geleyt in een cribbe op het hoy in eenen stal tusschen de last draeghende beesten. Dit is nu den ghewenschten dagh van versoeningh des Heere, als wanneer hy peysende ghepeysen des vrede ende niet van lijdenIerem. 29., de droeve werelt heeft verhoort, ô diepe gheheymen! kan dan Godt mensch worden? gheboren worden in eenen stal? gewentelt in arme doeckens, suygende de borsten sijns Moeders? om thien-hondert-duysent werelden grooter, beter en schoonder dan dese tegenwoordige, en behoefde maer een enckel toe-staen van sijnen Goddelijcken wil: maer dat soo eenen maghtigen te wegen sal konnen brenghen, eenen Godt te zijn en t'saemen mensch te worden, niet af-gaende dat hy was, maer aennemende dat hy niet en was; wat verstand sal dat bevatten, dat eene Maeght sal Moeder zijn ende eene Moeder, maeght sal blijven? wie heeft oyt sulck gehoort, dat Godt den Soon, vander eeuwigheydt gheboren van Godt den Vaeder, inden tijdt sal geboren worden van eene Moeder? is daer wel eenen hemelschen gheest, die met sijn verlicht verstandt sulcx kan bespeuren, wederom, dat eene vrouwe op eenen oogen-blick sal worden Godts dochter sijne Bruydt ende Moeder? dat is het on-begrijpelijck gheheym dienende tot verwonderingh en onder-gevingh des verstants ten dienste van 't Geloof. Wat dunckt u Theosima? is dit met stof om dieper te bevroeden? Theosima: Vaeder ghy hebt my soo veel voor-ghestelt, dat ick werck sal hebben om alles wel te over-legghen, ende mijn betrachtingh daer uyt te nemen: met uwen zegen gaen ick tot mijn vertreck-plaets, om mijn ziele in dit forneys te doen blaecken. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Betrachtinghe. Ach! mijn Ziel, ont-sluyt u oogen, Daer de Sonne schijnen magh; 't Waer u schande te gedoogen. Blindtheydt in den vollen dagh. Dat d'ouw-vaeders, met verlangen, En met weenende ghesicht, Inde duysternis gevangen, Haeckten, naer het heyl-saem licht: Die nu, hadden langh geseten, Inde schaduw' vande doodt, En voor-seyt was, door Propheten, Dat Messias, uyt den noodt, Haest hun sou, verlossen komen, En verschijnen als een mensch, Met de menscheydt aen-ghenomen, Hun vol-doen op hunnen wensch, Hier toe hadden sy wel rede, En, wie sou verlangen niet, Om te komen, tot den vrede, Daer den vrindt sich vyandt biedt? Maer wat heb ick hier te claegen, Die hem niet verwachten moet? Die my selver met behaegen, Komt vrij-willigh te gemoedt? Ach! wat schande? dat ick blijve, Met dit licht in duysterheydt, Daer ick 't aerdts soo vast aen-clijve, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} En hier woedt in ijdelheydt, Dit ick niet en kan aen-schouwen, 't Sonne-licht, dat my bestraelt? 'k Wil van't vodd'-goedt my ont-houwen, Dat ons niet als droefheydt maelt, 'k Wil het Sonn'-licht gaen besoecken, Daer het leyt heel over-deckt, En gewentelt in sijn doecken: 'k Weet wat hem daer toe verweckt. 't Zijn alleen sijn minne-trecken, Dat hy sich soo stoppen gaet: Om dat hy ons sou verwecken, Te betrachten sijn genaedt. Hy en wilt ons niet verblinden, Met den glans van sijnen schijn, Om dat wy hem soude vinden, En met hem ghemeynsaem zijn, Hy verberght sijn heete straelen, Die ons door den grooten brandt, Souden licht tot asschen maelen, Soo hy bloot wirdt aen-gerandt. Neen ô Liefde! laet dit steken, 'k wensch van u te zijn geblindt: En van't tijd'lijck goedt geweken, Soo waer ick van u gemindt. Laet u heete vlammen schijnen, Dat ick in u vier verslind', En magh branden sonder pijnen, Als ick my in liefd' bevind', Wee my! dat ick niet verslonden, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} In u liefde sterven magh. Nu mijn' minnaer 'k heb u vonden, Daer ick hier in't duyster lagh. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beldt. {== afbeelding Gasp: Bouttats fecit G. Maes delin ==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. Met branden gaet een keers te niet. Sulx aen een Minnaer oock gheschiet. Schriftuer. { Semet ipsum exinanivit, Formam servi accipiens. Schriftuer. { Hy heeft sijn selven vernedert de gedaenten van eenen knecht aen-nemende.Philip. 2. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Beweegh-redene. Datmen Godt moet minnen, om dat hy sijnen Soon ons ghegeven heeft tot me-ghesel, door sijne mensch-wordinghe. DOen Amnon Davids Soon, door blinde liefd' vervallen, VVou met sijn Suster self, in geylen lust eens mallen, En geenen middel sagh te komen tot 't geniet, Van sijnen vuylen wensch; bestierf schier door 't verdriet, 2. Reg. 13. En als de sneeuw verdwijnt door 't heet sich Sonne-schijnen: Soo scheen hy door dit vier van liefde te verdwijnen. VVaerom dat Ionadab, hem siende soo ont-stelt; Hem seyde: seght my Prins, zijt vry, seght wat u quelt? VVat hebt ghy Koninghs Soon, dat u de kaecken smallen, Het aen-sicht, soo verbleeckt, de oogen in-doet vallen, En soo vermaegert wordt, en in u self vergaet? VVat let u, Geeft my rêen, van soo een terigh quaedt? ô Vrindt hebt ghy verstandt? moet ghy my sulx af-vraegen? En kent ghy niet mijn quael, on-lijd'lijck te verdraegen? En siet ghy niet mijn hert gestockt door 't minne-vier, En on-geblust, hier wordt, als een slach-offer-dier, Geslaegen op d' Altaer, van on-geduldigh minnen: Soo dat ick moet vergaen: om dat ick heb mijn sinnen, Geheght op 't schoon gelaet van Thamar, die mijn hert, Soo seer onsteken heeft; dat het vernietight werdt? En vraeght my dan niet meer: wat my komt te on-breken, Ick min, en 't is genoch, om in dêes quael te steken. Dit vier genochsaem is, tot 't pijnelijck verniel, Van mijne crachten al, en 't scheyden van mijn Ziel. Doch waer toe dit verhael van vleeschlijcke lusten, Die op de geyle min, alleen van Venus rusten: {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Die niet en brengen voorts, als quellingh inden geest, En die een red' lijck mensch, her-vormen in een beest? Dan soo 't lichaemelijck, wel kan een op-sicht geven, Aen 't gen' dat geest'lijck is: soo heb ick dit beschreven: Op dat wy souden sien, en kennen liefdens cracht; Die, als sy Godd'lijck was, Godt self ten onder-bracht. Siet hier een hemels Prins', den Soon van Godt den Vaeder, Self Godt, en vanden Al den Schepper en bewaerder: Hoe kan hy meerder zijn in weerdigheydt van staet; Als dat hy is een' Prins, die 't al te boven-gaet? Nu siet den selven eens vernietight in sijn wesen, Kranck, machte-loos, tot ons ter aerde af-geresen Bekleet met eenen sack van onse sterflijckheydt, Die hier in eenen stal verselt met beesten leyt. En vraeght hem; seght my Prins; hoe light ghy hier verlegen, Vermaegert, uyt-geteert? wat macht kan u bewegen Tot de verworpentheydt, van menschelijcken staet, Die vol elende is, en op-gehoopt van smaedt? Zijt ghy een hemels Prins? waerom wilt ghy vertijden, Vw' eer en weerdicheydt, en daer toe laster lijden, Daer ghy den hooghsten zijt en niet met Godt verschilt, Vernedert u tot knecht, en knechten dienen wilt. Wel seght hy: siet ghy niet, wat my heeft nêer-geslaegen? Kent ghy mijn quael dan niet, dat ghy my sulx komt vraegen? Siet ghy niet dat ick brand', in liefdens vinnigh vier, Dat my aen 't hert gestoockt, en my verslindt al-hier, Vernielt mijn weerdigheyt, mijn macht werpt onder voeten, Mijn schoonheydt af-geteert, doet my ter aerde vroeten; Als eenen naeckten worm? de liefde heeft die cracht, Alleen om dat ick min: geen ander antwoordt wacht: Als dat ick minnaer ben: soo ghy in meer gevallen, My hong'righ, crach-teloos, oft kranck, oft boven allen, Met laster en met smaedt, my over laeden siet: Weet dat het om de liefd' van Thamar, my geschiedet. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is Thamar mijn vrindin, mijn suster, mijn verkoren, Mijn alder liefste Bruydt; waerom ick hier geboren, Ligh op het hoy en stroy, in een' verworpen stal, Met kommer en gebreck die Heerscher ben van al. 't Is Thamar, 't is u Ziel ô mensch! die met de banden, Van liefde weder bouwt de macht van mijne handen, De liefde heeft my hier in doecxkens vast gehecht, De liefde tegen Godt, hier met verwinningh vecht: De liefd' van meer gewelt houwt Godt hier self gevangen, En doet hem door gebreck, tot onder-standt verlangen, En bidden met geween ô Liefdens groot gewelt! Die den al-moghenden hier macht'loos heeft gestelt. Laet nu den ouderdom den zegen-prael uyt-blaesen, Van liefdens wonder macht: houwt op't zijn vise-vaesen, Al wat de Faem daer van, roem-ruchtigh heeft verhaelt, Wat dient daer, naer het feyt van Hercules getaelt? Die door de liefdens cracht vervallen op de vrouwen, Wordt selver soo vervrouwt, dat hy sich gaet ont-houwen, Met sijn Omphalis, self gekleedt in vrouw-gewaet, Werpt af sijn leeuw-huydt, en sijne knos verlaet, Laet sincken sijnen moedt, en tot veel meerder schanden, Nemt als een ander wijf, den spin-rock by de handen. Swijght sulcken beusel-mert, en wat daer meer geschiet, Oft meer geschieden sal; ten is soo wonder niet, Als dat d'al-mogentheydt, aen liefdens macht moet wijcken, En machte-loos het zeyl moet, voor een ander srijcken, Dit was den minne-vondt, die verr' te boven gaet, Al't menschelijck verstandt; die Godt alleen verstaet, Die self de liefde is: om tot ons doen te komen, Sijn eeuwigh VVvoort, het welck heeft menscheyt aen-genomen. Op dat hy mensch, gelijck aen menschen soude zijn, En met hun handelen in waerheydt, niet in schijn; Maer als een ander mensch, aen-sienelijck van wesen, En door sijn soet gelaet in schoonheydt uyt-gelesen: {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit wel alder-meest, om ons in onsen noodt, Met sijn vergoten bloedt, te lossen vande doodt. Maer 't was oock liefde-werck, om dat hy door't verkeeren, Met menschen als een mensch, de menschen soude leeren: Dat hy gekomen was uyt liefde in dit dal, In kennelijck gelaet; om soo in dit geval, Noch meer te zijn bekent, wanneer het soude blijcken: Dat hy in menschen aerdt, aen menschen sou gelijcken, Hy had sijn wesen wel in onse Ziel gedruckt, Waer in de weder-liefd' niet wel en was geluckt, Eer't on-geschaepen Woort ons vleesch had aen-genomen: En daer in kleyn ghenoegh van menschen had bekomen: Die sinnelijck niet licht bevatten, hoe den geest, Moet wercken door 't verstandt on-eygen aen een beest, Die niet betrachten kan, dan dat sy met de sinnen, Alleen bevroeden magh, en sienelijck beminnen. Doch even soo den mensch meer naer't gevoelen gaet; Om dat, verborgen mèer, den geest, als 't lichaem staet: Soo heeft Godt hem gelijck aen 't lichaem willen wesen, En zijn, sijn' me-gesel dat hy niet was voor desen, En soo aen hem gelijck, en kennelijck voor-geset, Hy meer bemindt sou zijn, als inde oude Wet. Vermidts de liefde niet wel kan te saemen binden. Dat sy ghescheyden hier sal onder een bevinden: Daer was groot onder-scheyt, hier voor-tijts tusschen Godt En den verworpen mensch: Godt wijs was, en hy bot: Godt suyver geest, hy aerdts: Godt eeuwigh, hy van duren On-staedigh, die Godt kan van stondt tot stondt vervuren: Godt is on-sterffelijck, en hy al levend' sterft: Godt rijck is, en hy arm, die meerder niet be-erft, Dan dat Godts mildicheydt hem toe-staet om te leven: En boven allen dat; Godt heeft hem willen geven, Vyt on-gemete liefd', sijn alder-liefste kindt, En daer voor niet en eyscht, als dat hy weder-bemindt. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Liefde on-gehoort en niet om uyt-te spreken! Ghy, zijnde die ghy zijt, nemt aen al de ghebreken, Van onsen broosen aerdt, door u behaegh'lijck Kindt, En van den mensch niet vraeght, dan dat hy u bemindt. ô! Groote minne-konst, dat Godt nemt sijn behaegen, Om als een ander mensch, elenden te verdraegen, En wort soo, met ons, mensch, en een goet-hertigh Kint, En eyscht geen and'ren loon, als datmen hem bemindt. ô Wonder liefdens-plicht! dat Godt nemt zijn genoegen, Om sich in's Moeder schoot met rust en lust te voegen. En aen haer soete borst, te suygen als een Kindt, En wilt van ons niet meer, als datmen hem benindt. ô Liefd, segh ick noch eens! wie heeft hier niet van wonder, Dat ghy de Godtheydt self, soo moedigh brenght ten onder, Dat hy geboren wordt, gelijck een spraek'loos Kindt? VVie isser soo versteent, dat hy u niet bemindt? VVel aen dan, ick u min. en ick sal u betrachten, Ter weyl ghy minn'lijck zijt; om u niet af te wachten Gewaepent met den schrick van u verbolgentheydt, Oft met gerechte straf den boosen toe-bereydt, 'k En vind hier inden stal het minst' niet om te schouwen, Noch geen om standigheydt, die my kan weder houwen Den toe-gangh tot dit Kindt, den stal heel open leyt, Het Kindt gebonden is, en van elende schreyt. 'k En sien hier niet als hoy en stroy en Cribb' en beesten, D'om-staenders zijn verselt met al de hemels geesten, Hier vind' ick Ioseph en Maria Moeder maeght, Met eene Herders-rey, die haere gift op-draeght, Aen't nieu geboren kindt, met vreught en soete sangen: ô Mensch! waerom getoeft? waerom niet met verlangen, Gespoedt naer dien stal, daer ghy niet vreesen meught? Daer u de liefde, sal doen smilten inde vreught, Als ghy Godt uws gelijck, aldaer sult mogen groeten, Die selver, daer soo leght, om voor u schult te boeten? {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} En vreest niet voor een Kindt dat daer leyt spraecke-loos, Draeght hem u liefde op: al waert ghy noch soo boos: Ghy vint hem hier als mensch; maer uyt sijn wonder wercken, Sult gy hem meêr dan mensch, maer t'saemen Godt aen-mercken. Daer niet als honigh vloeydt, uyt sijnen lieven mondt, De handen zegen rijck, met 't hert door liefd' gewondt. Waer-om dan dwaesen mensch, en sult ghy niet beminnen, Den minnelijcksten mensch der menschen, en soo winnen, Oock sonder wisselingh van gelt u Saeligheydt, Te koop, schier als om niet (gelijck. Ioannes seyt) Wy hebben hem gesien (en loopt ghy noch verloren)Io. 1. c. Als 's Vaeders liefsten Soon, den eenigen geboren, Vol van genaeden, en met waerheydt op-gevult: Soo ghy hem niet en mindt? ghy selver hebt de schult, Aen-spraeck. GOedt-hertighe Theosima, ick en twijfel niet, oft de voorighe Beweegh-redene, sal u bewoghen hebben; was het niet om gheheel in 't vier te blaecken? 't was ghenochsaem, om verwermt, en het naeste toe-ghestelt te werden, om vier en vlam te vatten. Theosima. 't Is waer Vaeder; maer soo langh het hout noch groen is, soo vat het quaelijck vier: ick hadde wel ghewenscht, in het minne-vier te branden, konde ick maer mijn hert af-trecken van het begeerelijck vier, ick segghe, vande heb-sucht van het tijdelijck goedt, daermen het lichaem moet mede onder-houwen. Paedagogus, Teer kindt! als ghy zijt, soo ick hoor, noch weynigh in het geestelijck hervaeren, ende seer kleyn van geloof: heeft dan de waerheyt {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} u niet ontslagen van 't over-tolligh sorgen als sy ons seyt: soeckt dan voor al het rijck Godts en sijne rechtverdigheydt, ende dese dinghen sullen u toe-gheworpen worden.Matth. 6. Ont-last u dan van sorghen, ende siet uwen Saeligh-maecker, de selve behoeftigheydt oock aennemende met onse ghebreckelijcke natuer, heeft sijnen rijckdom gestelt in d'alder-hooghste armoedeMatth. 8.: soo dat, daer de vogels des hemels hunne nesten hebben, ende de aerdtsche beesten hunne holen; den Sone des mensche, als hy soude geboren worden, in dese wereldt, niet en hadde, daer hy sijn hooft soude nêer-leggen, non crat ei locus in diversorio, hy en vondt nergens plaets inde herbergeLucae. 2.: soo dat hy ghenoodtsaeckt was, de beesten hunnen stal ende cribbe te ont-leenen, soude hy hier ergens mogen schuylen. Lief kindt: stelt sulcken ydele sorge wat vande handt, die het hemels wilt betrachten, en wilt met u verstande wat dieper bevroeden, de over-groote wel-daedt aen ons gheschiet door de mensch-wordinghe Christi om daer door beter sijne liefde te bekomen. Soo, seyde den H. Chrisologus, wilde hy geboren zijn, die wilde bemindt zijnSerm. 158., te weten in eenen stal verworpen onder de beesten, en die als eenen maghtighen verheven Koningh, konde verschijnen, heeft liever gehadt te komen, als eenen knecht oytmoedigh ende minnelijck, verkiesende daer toe eenen verworpen stal: wat segh ick verworpen stal? neen neen, maer eerder eenen neer-ghebooghden hemel van allen kanten open om ons den toe-gangh niet te beletten tot de hemelsche vreughden: is het dan niet weerdigh dat wy ons woon-plaets verkiesen in den stal? soo wy minnaers zijn, 't is onsen hemel: want soo den hemel is eene {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} plaetse daer de Enghelsche Chooraelen met soete stemmen lof-sangh singhen aen den alderhooghsten; waerom en sal desen stal,van gelijcken geenen hemel zijn, al-waer, inde ronde van het cribbeken eene groote schaere der Enghelen den loff-sangh singhen van glorie. Gloria in excelsis Dei &c. Glorie sy Godt inden alderhooghsten &c.Lucae 2.. Is het saecken dat den hemel de plaetse is van alle vreughden; waer om sal desen stal minder den hemel moghen gheseyt worden, al waer, Maria de Moeder, Ioseph ende de Herders sich verheugen inde blijschap hun aen-gedient vanden Enghel: siet ick verkondighe u lieden eene groote blijschap die aen alle volckeren sal sijn?Ibidem Is het saecken dan, dat den hemel is de plaetse alwaer de on-eyndige schoonheydt, sijn aensicht verthoont aen d'Engelen en de saeligen? 't en sal dan gheenen verleghen stal wesen, inden welcken Godt een kindt gheworden, sich verthoont, en onder dit kindts-gelaet sijn glorie ende bermhertigheyt uyt-deylt: soo veel dan my belanght, 'k en wilde met mijn ghedachten nerghens beter verkeeren, als in den stal: oft, om beter geseyt, in den hemel, daer hy van sijne Moeder is neer gheleyt in eene cribbe seer oytmoedigh, met bequaemen toe-gangh voor een jder; al waer hy vande liefde ghevanghen, gebonden leyt sonder eenige trotsheyt van Majesteyt, die den toe-gangher moght verschricken: daer en is niet dat een verheven hert meer kan veroytmoedighen, de maghtighe hoogheydt vernederen, de strafheydt breken, ende af-worpen de Majesteyt, als de liefde: want de liefde en kent geene weerdigheyt: is het saecken dat oock de Koningen van dese werelt, al zijn sy selver maer aerdt-wormen, ghelijck aen d'andere menschen, soo sy verheven {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} staen op hunnen throon, toe-gherust in hun Koninghlijck ghewaet, soo af-schijnen in weerdigheydt en Majesteydt, dat sy hunne toe-ganghers doen schricken en van benouwtheydt hunne spraeck doen weer-houwen: soo dat sy in dat gheval, noodigh hebben hun versoeck Schriftelijck over te geven: wat sou het wesen dat wy tot Godt moesten komen voor den throon van glorie daer selver de Enghelen des licht voor schudden en beven?1. Reg. 6. is't dat alleen de schaduwe van sijne Majesteyt, doen hy, hier voer-tijdts in't landt der Philistijnen, inde Arcke, besloten schuylde hen sulck eenen schrick aen-dede, dat sy riepen: wie sal mogen staen inde tegen-woordigheydt van desen heyligen Godt ende Heer? maer nu een minnaer gheworden zijnde, vervallen op het menschelijck gheslacht: de liefde heeft hem af geworpen tot den staet, daer ter werelt geenen verworpender kan bedocht worden, gheleyt in een cribbe in den stal der beesten; dat is d'uyt-muntende wel-daedt, die de gheestelijeke Bruydt van haeren beminden was versoeckende: wie sal my, seyde hy, vergunnen, dat ick u mijnen Broeder suygende de borsten van mijne Moeder, magh buyten vinden, ende u minnelijck soenen?Cant. 8. ach mijnen alderliefsten, die inden setel van uwe Majesteydt, soo verr' van my af-gheleghen, in maght en glorie zijt glimmende, wiens teghen-woordigheydt ick niet en kan met voeten ghenaecken, daer selver de hemelsche Colomnen voor dreunen: wie sal my gheven, dat ick u op d'aerde mijns ghelijck, mijn broeder, een suygelinck hanghende aen de borsten van u alder-liefste Moeder, magh om-helsen, ende soete kussiens in-drucken, en u mondt aen mondt als aen een kintje, ghetrouwelijck toespreken? {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} ô wat gheluck! de redene dan, dat hy sich heeft in eenen verworpen stal, als een suyghelingh sonder pracht laeten vinden, is niet alleen gheweest onse Saeligheydt; maer op dat wy af-legghende alle vreese, hem souden met betrouwen naerderen: want niemandt sal vermeyt zijn, een suygende en weenende kindt by te komen, ô Hemel aen-ghenaem! ô praelstal vande liefde! ô Adel-huys van Iesus ô fonteyne duysent-mael wenschelijcker als de waeteren uyt den borre-put van Bethleem, naer de welcken David2 Reg. 23., soo dorstigh was wesende. Ach lieven Iesu! uyt u springhen de waeteren des levens, en soo wie dit sal drincken, en sal niet meer dorstigh zijn, en leven inder eeuwigheydt. ô Bethleem! ô geboorte-plaets der liefde! Ghy zijt het broodt-huys, waer de Engelen gevoedt, on-sterffelijck leven. Ach Bethlehemsche Schuere; wat een terve zijt ghy bewaerende tot voedtsel van d'uyt-verkoren! ô Iesu! ô kintje! ô liefde! Ghy onder de stroy-aëderen van u Cribbe, zijt eene aër, verr' overtreffende de schoonheydt ende vol-heydt der seven Pharaonischen aëren. Ghy zijt den tervenschoof staende inden Acker van dese werelt, duysent-mael rijcker ende weerdigher, als dien van Ioseph, voor den welcken de schooven van sijne broeders moesten ter aerde buygen: want voor u, sittende op den schoodt uws Moeders, moeten al de hemelsche, aerdtsche ende helsche knieën buyghen. In desen hemelschen stal hoortmen de liefde singen, niet sonder wonder; want al die daer binnen zijn komen overeen, met stemmen en maet-slach in een soet musijck: al wat de herders segghen tot malcanderen, en Ioseph tot de herders; al dat de En- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} gels boodtschappen en singen, dat Maria de Moeder bevroedt ende uyt-boesemt, en den kleynen Godt der liefde is weenende; en is niet als een hermonie der liefde uyt het stalleken, met den wèergalm gheslaeghen aen de ooren van ons hert, die ghestaedigh is roepende; dat wy de liefde souden lief hebben. Wat dunckt u Theosima, hebt ghy noch geene vlogels om der waerts te vliegen? Theosima. Wee my! Vaeder, dat ick geenen atent ben, om tot den hemelschen Arent te vliegen, maer verblijde ick my, dat hy sijnen nest, niet inde hooghde, maer in de leeghde ghestelt heeft, daer wy licht onsen toe-gangh moghen hebben, om met de herders verselt, tot hem te trecken doch niet om met hun terstondt, wegh te gaen, dan wel om te verblijven tot onsen on-uyt-sprekelijcken troost. Wel aen dan, met uwen oorlof, wil ick sonder toeven daer naer toe-loopen. Paedagogus: Soo doet mijn Dochter; maer weet, dat desen vryen toe-gangh tot hem, niet alleen en is om ons te troosten maer oock om ons een voor-beldt te wesen, hoe-daenigh wy moeten verkeeren onder onse me-ghesellen, hoe oytmoedigh hoe sacht-sinnigh, hoe arm van gheest, hoe on-vermoeyt in den arebeydt: op dat ghy dan niet sout moghen claeghen en segghen: ô Heere, hoe wilt ghy, dat ick sal oytmoedigh zijn, en geren veracht zijn om uwe liefde; daer gy u eer en glorie soo bejvert, dat ghy oock de Enghelen, die u daer in wilde te kort doen, als eenen blixem hebt afgheslaghen tot den af-grondt der helle. Ghy wilt dat ick sacht-moedigh verghevende ben aen alle mijne vyanden oft die my leet doen, daer ghy den eer-tijtel voert vanden vrekende Heer en GodtPs. 95., die {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} als eenen Leeuw op-gehist wordt in gramschap, die niemandt magh weder-staen. Ghy eyscht van my de armoede, die soo rijck zijt, dat ghy segghen moeght, den cirkel des wereldts is mijn.Ps. 94. Ghy versoeckt van my dagh en nacht te aerebeyden, die met sulcken glorie rust inden hemel: Heer, dit is soo veel, als oft ghy my wilde doen vliegen daer ick vlogelloos ben. Hebt wat ghedult, en aen-merckt hoe dat Godt, dat schoon suyver papier van de menschelijckheydt ter handt ghenomen heeft, ick segh den Persoon van sijnen Goddelijcken Soon, ende daer in gheschildert heeft allen de deughden ende vol-maecktheden die ons noodigh waeren; en claeght niet meer, dat Godt hooghmoedigh, schrickelijck, maghtigh en rijck is ende in het ghenoeghen van sijne glorie is rustende, maer laet u haestigh vinden in den open stal, daer sult ghy stof vinden, van alle de deughden die u noodigh zijn, ten vollen uyt ghedruckt in het kleyne kindt Iesu die u sal dienen tot een exemplaer, om die naer te volghen en te betrachten. Betrachtinghe. O! Wat spijt komt my verwijten, En my int gemoedt nu bijten, Dat ick niet ben te gemoedt, Snel geloopen, tot de Moeder, En tot Ioseph den behoeder, Daer sy om te baeren spoedt, En socht herbergh met verlangen: {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer sy nergens werdt ontfangen, Om te baeren met ghemack: Maer verstooten en verlegen, Niemandt was haer toe-genegen, Die haer jonde plaets oft dack. Wel waer heb ick dan geseten? Hoe heb ick my soo vergeten, Dat ick niet en heb betracht, Haer te bidden, en te vraegen, Dat sy sou, naer haer behaegen, Om haer vrucht, soo seer verwacht, In mijn hert te komen baeren, Liever dan in veel gevaeren, Van een' open, slechten stal, Daer van alle kant de winden, Hen met sturen kouw' bevinden: En het kindt doen hinder aen? Ach had hy mijn hert verkoren, Om daer in te zijn geboren, 'k Had al sijn gerief gedaen, Doch misschien heeft hy niet willen, My, in dit mijn wenschen stillen: Maer gesocht groot on-gemack. Hy die self van 's hemels .geesten, Wordt aen-beden, woont met beesten, En becleedt met eenen sack. Van ons sterffelijcke broosheydt, Om te decken al ons boosheydt, Slecht versien, half naeckt en bloodt: Soo dat hy van kouw moet beven, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} En tot weenen sich begeven, Door gebreckelijcken noodt, Iesu, dat kost ghy verhoeden, Soo ghy u hadt laten voeden, Van u Minners, in mijn hert, Daer geen, on-rust is door 't raesen, Daer geen kouwe winden blaesen, Daer ghy niet gequelt en werdt Van gebreck, dat u doet weenen, Daer ghy selver moet ont-leenen, 't Goedt van u te leen gedaen, Aen de menschen on-genaedigh, En in liefde on-gestaedigh, Die in noodt u, laeten staen. Neen ô Iesu! wilt vertrouwen, (Wout ghy u by my onthouwen) Dat ick u aen-dienen sal, Al mijn midd'len, en oock derven, Wat ick heb oft kan beerven, Tot behoef in dit geval. Neen! ô Minnaer 't zijn u vonden, Ghy wilt anders zijn gebonden, Aen mijn hert door liefdens bandt. Ghy wilt nu by my niet woonen, Om dat ghy my sout bethoonen, Hoe u vier van liefde brandt: Als ghy self in my wilt leven; Midts dat ick my wèer sal geven Heel aen u, door liefdens vondt. Ach! ick wensch: mocht het maer wesen, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick uyt mijn self geresen, Eens in u verslonden stondt? {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beldt. {== afbeelding G. Maes delin Gasp Bouttats fecit==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. De kracht des viers, en anders geen, Maekst van het goudt en koper een. Schriftuer. { Qui manducat meam carnem &c. In me manet & ego in eo. Schriftuer. { Die mijn vleesch eet &c. Blijft in my en ick in hem.Iois 6. cap. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Beweegh-redene. Men moet Godt minnen, die sijnen Soon tot een spijs geeft, van onse Ziel. WAnneer de Min eens mint, en mint haer wel-beminden, Soo kan de Min geen maet noch eynt in't minnen vinden: VVant hoe sy meerder mindt, sy meerder minnen wilt, De min-sught, is den dorst, die 't drincken, niet en stilt, VVvas't niet genoch dat 't VVoort voor ons wort mensch geboren, Om te verhoeden dat wy niet en gaen verloren? Dêes liefd' was niet alleen en genoch, maer buyten maet: Doch die geen maet en houwt in liefde, hooger gaet. 'k Laet staen dat hy uyt liefd', is uyt den hemel komen; Om met sijn sterven (soo hy hadde voor-genomen) Den mensch te helpen in on-helpelijcken noodt; Midts niemandt anders hem kost lossen vande doodt: VVaer toe, soo nu den tijdt seer naer begost te naecken, En dat de liefde wou een lucksaem eynde maecken: Heeft met voor-sichtigheyt, voor eerst een Avont-mael Rijck doen verveerdigen in een beryde Zael, Aen sijn Apostelen: al waer hy naer den eten, En naer een soet vermaen, gewilt heeft dat sy weten, VVat liefde hy hun droegh: dus heeft hy hun ont-deckt Sijns hertens diep geheym en heeft hun al verweckt, Tot onderlinge liefd', nu hy van hun moest scheyden, Sy tot vervolgingh sich wel soude toe-bereyden, 't VVelck swaer viel op hun borst maer svvaerder op het hert Van Christus, dat door liefd' gestiert, seer strijdigh wert, Ach! hoe stondt hy verstelt, als hem de liefde seyde, Dat hy moest gaen ter doodt, en van d'apostels scheyden, En hy weer houwen wirdt van eenen and'ren kant, Dat hy noch blijven sou geheght aen liefdens bandt? {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu gingh hy, en bleef staen; hy dachte gaen ick sterven, Soo moet ick het vermaeck van mijn Apostels derven; En sy, als herder-loos, met droefheydt over-last, Staen, tot gewisse proey, te worden, aen getast Van vreede wolven, die in mijne cudde vaeren, En aen mijn schaepen, niet hun tanden sullen spaeren: En even wel den noodt, die dwinght my om te gaen; Want anders, soude noyt, den hemd open gaen; Hoe wel de liefde my geheght heeft aen mijn vrinden: Dit sal het teecken zijn, dat sy my sullen vinden, Van hooger liefd', als sy van my verlaeten zijn; Hoe wel mijn scheyden niet sal wesen sonder pijn: Want allen hun geluck, daer in sal zijn gelegen, Dat ick by mijnen Vaèr, voor hun verdien den zegen, Als door de weerde; van mijn uyt gestorte bloedt, Daer anders geenen wegh is tot het eeuwigh goedt. Wel aen dan, siet ick gaen, maer ach'k word noch weer houwen VVant mijn beminners, wou ick wel gestaegh aen-schouwen En tegen-woordig zijn: geen Vaeder, by sijn kindt, Dat hy, met Iacob, als een Benjamin bemindt, Vindt meerder vreught, dan ick: doch om het selve minnen, Moet ick gescheyden zijn, oft ick en kan niet winnen, Hun Saligheydt, door prijs, van mijn vergoten Bloedt: Soo dat ick een van twee, oft doen oft laeten moet, VVat sal zijn liefde hier gaen laeten oft beginnen? En staende soo verstelt, aen-dachtigh in't versinnen: Soo vindt hy eenen vondt, hoe dat hy blijven sal Met hun, die hy verlaet, tot troost in dit geval. ô Goddelijcken vondt! die niet sijn noodigh scheyden, Ons by sijn' Vaeder gaet, een seker plaets bereyden: En 't saemen blijvende, spreckt sijn Apostels aen: Soo langh de wereldt, niet ten eynd' sal onder-gaen, Sal ick met ulién zijn: sulcx kan de liefde vinden, Met wonder en tot troost, van mijn getrouwe vrinden. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} En sijt dan niet bedroeft, dat ick nu scheyden moet; Dat is den liefdens eysch tot een veel hooger goedt. Ick schey dan sienelijck, en gaen het werck vol-trecken, Dat, tot de Saeligheydt van jeder mensch kan strecken: Laet ulien droefheydt nu een wat gemaetight sijn: Daer in gedaente van het broodt, en vanden wijn, Voort-aen ick schuylen sal, en tegen-woordigh wesen, Met lichaem en met Ziel; maer niet gelijck voor desen aen-sienelijck voor d'oogh, maer geestelijcker-wijs Bedeckt, en dienende de zielen tot een spijs: Om dat ick niet alleen met uliên soude blijven, Vyt-wendigh; maer al 't quaedt sou uyt 't gewis verdrijven, En soo vereenight sijn; en met hem boven al Die oyt mijn vleesch en Bloedt, geweerdicht, eten sal, ô! Liefde on-gehoort, waer is oyt sulx bevonden, Dat in de Godtheydt self, en mensch sal sijn verslonden? VVant die u lichaem nut, en drinckt u dierbaer Bloedt, Die blijft in u, en ghy in hem oock blijven moet.Io. 6. VVel kan de liefde dan, noch hooger jet bespeuren? Houwt dan van weenen op, en spaert al't droevigh treuren, Als ghy-liên weerdigh wordt, te dienen tot een deel, Van't lichaem, daer ick't hooft sal wesen van't geheel; Dat door dèes liefdens-spijs, sal worden onder-houwen, In eenigheydt; waer op ick mijne Kerck sal bouwen, Die niet gescheyden, maer van een Ziel, wil, en hert Met liefdens stercken bandt te saem gehouden werdt. ô Mensch! staet ghy hier niet van wonder als verslonden, En denckt, uyt wat verstandt dit wonder is gevonden: Dat Christus inden mensch, den mensch in Christo woont? 't Is strijdigh aen de rêen; hoe wordt dit hier bethoont? Aen-merckt maer hoe het vier hier in ons kan verlichten, En 't hemels uyt het aerdts, aen ons verstandt berichten, VVas 't niet een slechtigheydt, die wilde dat het goudt Gemengelt met een deel van koper, t'saemen houwt? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was al verloren moyt, ten moght noch lijm verdraegen, Noch jet dat bouwen kost, noch oock door hamer-slaegen, Gevoeght sijn onder een; alleen een vinnigh vier, Kost dienen met sijn cracht, in dit geval al hier, Een goudt-smidt met geblaes ded' haest de kolen gloeyen, En stack den Croes in 't vier, soo dat de stof moest vloeyen, Gesmolten onder-een, en 't koper nam den schijn. Van goudt aen, en scheen self met't gout oock gout te zijn Verloren in sich self, en wordt als goudt bevonden, Om dat het minste leyt, in 't meest als verslonden: Want al dat sich met stof vervoeght van hooger waerdt, Wordt meer gesuyvert, en veredelt inden aerdt. ô Mensch! van vuyle stof verworpen en verlegen! Hoe quaelijck ghy bevat den Goddelijcken zegen: Wat zijt ghy in waerdy, by 't Godd'lijck goudt gebrocht? Ghy zijt geen koper weerdt, op alle Mert gesocht. Soo slecht en zijt ghy niet, noch kont ghy, met genoegen, In 't goudt dat Godd'lijck is vereenight u wel voegen. Vraeght gy, hoe dat kan zijn? wat middel en wat macht, Soo on-gelijcke stof, oyt heeft in een gebracht? De duysternis en 't licht te saemen noyt versaemen; Het water en het vier, waer woonen die te saemen? Godt is een puren geest, den mensch van aerde is: Dat sy meer schillen als het licht aen duysternis, Oft waeter aen het vier; daer moet geen proef van wesen: Doch even wel het Woordt uyt Gode af-geresen, Dat mensch geworden is, en heeft met ons gewoont; Heeft ons dees mengelingh seer wonderlijck bethoont, By middel van het vier van liefde, soo on-steken; Dat oock de Godtheydt (in haer weerdigheydt geweken) Heeft de gemeynsaemheydt met menschen on-derstaen. Die onse menscheydt self, uyt liefd' had aen-gedaen. Maer daer me niet genoch, al wilde hy bethoonen, Dat hy met menschen als een ander mensch wou woonen, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo heeft hy noch gewilt, dat 't Goddelijcke goudt Met 't mensch'lijck koper, sich te saem vereenight houwt. Niet dat de Godtheydt sich kan inde menfcheydt keeren: Maer nemt ons menfcheydt aen, om ons alsoo te leeren, Dat wy niet als een mensch met d'Engels spijs gevoedt Nu dienden Enghelen te wesen van gemoedt. Ick, seyde Christus, ben een spijs, ghy sult my eten, En niet verand'ren sal in u, gelijck wy weten, Hoe 't lichaems spijs in ons, tot onder-standt zich keert, En die de selve nut, in aen-was stil vermeert. Maer ghy moet zijn in my her-wesent en niet wesen Diên, die ghy hebt geweest, oft hebt geleeft voor desen, Een cranck, een wanckel mensch, maer wel in mensch gelaet, Een' Goddelijcken mensch, die boven menscheydt gaet. Dit is het uyt-werck van dees geestelijcke spijse: Dat sy ons Godd'lijck maeckt, gelijck ick hier bewijse, Door vaste proef, ons hier. oogh-merck'lijck voor-gestelt Doen Paulus in sich self her-stelt wirdt met gewelt, Die een vervolger was, van Chritus self geslaegen, En naer hy was bekeert, sich vierigh heeft gedraegen, Ick leve (seyde hy) en nu en leef ick niet, Maer Christus leeft in my; wiens leven ick geniet.ad Gal 2. Soo kan oock wel een mensch den ouden mensch uyt-schieten Met sijn bedorventheydt, en sonder te verdrieten, Geheel verstorven zijn, en trecken Christum aen, En soo her-wesent in de form van Christus staen: Gelijck oogh-sien'lijck is, voor desen wel bevonden, Als aen Franciscus wirdt een' Seraph toe-gesonden: Met soet en lief gelaet: die door den heeten brandt Sijn wonden heeft van liefd'.Fransico in-geplant: Soo dat Franciscus doen, van Christo als met schilde; VVant soomen Christum eens sijn Cap aen-trecken wilde, Hoe sou hy niet verdoolt hier in sijn gissingh sijn, Als hy oordeelen sou uyt-wendigh naer den schijn? {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Christus sou gecapt Francisco wel gelijcken, Franciscus sou on-bloot, niet weyt aen Christo wijcken. Dit is het liefde werck, dat sy gelijcken maeckt, En die Godt seer bemindt, gelijck aen Christo raeckt: VVaer van hy voert den naem, en waer seer wel beraeden, Dat hy hem niet alleen in naem, maer oock in daeden, Een-vormigh konde zijn. dit waer den hooghsten wensch Van Christus, die sijn self tot spijs geeft aen den mensch, En wilt door liefdens bandt sich heel aen ons besteden, 't VVelck hy sijn Vaeder heeft wel eer-tijdts afgebeden: Dat sy vereenight zijn, gelijck ghy Vaeder zijt, In my, en ick in u, en sy in ons altijdt,Iois 17. Te saem een mogen zijn. Siet hier het groot vermogen, Van liefd', als tot ons komt den hemel af-getogen, Daer wy als Engelen gevoedt met 't Engels broodt, Als Engels moeten zijn, van 't aerdts-begeren bloot. Aen-spraeck PAEdag. Siel-jverighe Theosima ick had u geren gelaeten inde soete betrachtingh uyt de bevroedingh vande mensch-wordingh van Godt den Sone; ten had geweest, dat hy Godt zijnde die voor soo veel als hy Godt is, niemandt aen-schouwen kan en leven, en om sijn aen-genaem ghenoeghen te vol-doen met de kinderen der menschen, selver wel mensch geworden was, deckende de glans van sijne Majesteyt met het vloers van onse menscheydt, zijnde onsen mede-gesel geworden; om dat wy te vryer met hem souden mogen handelen: maer dit niet ghenoch zijnde, soo heeft de liefde hem aen-gewesen, hoe dat hy mensch gheworden zijnde, ons soude Goddelijck konnen maecken: waer in gy stof kont vinden vande alderhooghste betrachtinge. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Theosima: Lieven Vaeder, ghy maeckt my beroert, had ghy my ghelaeten inde soete om-helsingh van het lieve kindt van Bethleem, mijn hert sich door vreught verbreydende, soude misschien niet alleen mijn ribbe als aen den H. Philippus Nerius, ghebroken hebben, maer 't selve licht door benoutheyt van het inwendigh minne-vier, doen bersten, alwaer ick een soete doodt van liefde had moghen sterven: besonder, doen ick overdachte: hoe den H. Ambrosius, in dit selve fourneys van liefde ontsteken roepende was: Ghy hebt gewonnen soeten Iesu, gy hebt ghewonnen lieven Heer, ghy hebt my verwonnen ende mijn hert my ontstolen. Ick had oock moghen in dit geval een slach-offerande worden van liefde, ghelijck Ioanna Religieus van d'Orde S. DominicusBalingen 24. Iulij, dese verliest op het nieuw-gheboren kindeken Iesus van sijne Moeder Maria, toe-gelaeten het selve te omhelsen ende minnelijck te soenen, die door de minne konst van het lief kindeken ghevraeght wort: mint ghy my? voor seker lieven Iesu, dat ick u minne Iesus wederom: hoe veel mindt ghy my? waer op sy, meer als mijn hert. Het kindeken met meer te vraegen meer onstekende het onnoosel vier van haer hert vol-hert noch meer te vraegen, hoe veel meer; sy hem minde als haer hert? ach! onder-soeck van on-uyt-sprekelijcke soetheyt; ach liefde alles wetende vraeght ghy naer het gene u soo bekent is? ô minnelijck bedrogh! gy ghelaet u hier den on-wetenden, om alsoo noch meer gemindt te zijn. In die gelijcke onder-soeckinghe, had sich den H. Petrus seer wel ont-last, seggende: ghy weet het Heer want ick u bemin: maer dese Maeget, voorder antwoorde: nu als in liefde smiltende, seyde: ick en kan het niet segghen, dat mijn hert selver spre- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ke: ô wonderlijcke antwoordt! te boven gaende de antwoordt van Petrus: een antwoordt, aen alle vraeghen vol-doende: maer die t'saemen haer lichaem vande Ziele soetjens ontbindende, dede haer van liefde minnelijck ont-geesten, als wanneer haer hert, door minne-cracht gheborsten, scheen eenen mondt gheopent te hebben om de liefde te beantwoorden; ende soo gestorven zijnde; sachmen dat Maria dese onnoosele Ziele op-nemende in haeren schoodt als eenen roof van liefde Zegen-praaligh heeft in-gevoert inde glorie. De Religieusen verwondert over dese on-verwachte doodt, willende weten de oorsaeck van dit hastigh sterven, het lichaem openende, hebben in een open wonde van haer hert, met letteren uyt-ghedruckt ghevonden dese woorden: Ick minne u Iesu meer als my, om dat ghy my geschaepen hebt, verlost hebt, ende met wel-daeden begaeft hebt. Ach Vaeder! wie en sou soo niet willen sterven? PAEdagogus: Godt-vruchtighe Ziele, soo ick mercke, ghy en kont noch geen waeter in uwen wijn doen, en sout by naer de jonghe dronckaers slechten, die nauwelijck bier oft wijn wel geproeft hebben, ende terstondt wanckel-beeningh gaen: ick segh, ghy hebt noch quaelijck kennis, wat dat vanden geest is, ende wilt al-reedts gaen vliegen, eer ghy ghevlogelt zijt: niemandt en springht met een sprongh op den top van eenen hoogen bergh, maer moet alleenskens op-klimmen: dese saelighe Religieus, daer gy van vermaent, had on-getwijffelt sich door langhe oeffeninghe bequaem gemaeckt, eer sy dit ongemeyn voor-deel van liefde verdient heeft: daerom mijne lieve dochter: sulcken exempels, zijn meer te verwonderen, dan naer te volgen. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Tracht altoos de oytmoedigheydt, aen de welcke alle verheventheydt toe-gheseyt wordt: hebt kleyn ghevoelen van u selven, ende kent u onweerdigh aen verheven Goddelijcke dingen: maer doet u besten om wel te bevroeden ende te doorgronden de Goddelijcke gheheymen, op dat een vonxken van het hemels vier magh vatten in uwe Ziel, ende den H. Geest de selve op-blaesende, eens moght tot meerderen liefden-brandt onsteken, worden, gelijck ons geleert heeft den H. AugustinusLib. 1. confess. c. 5., sich selven aen-sprekende met een kennisse van sijn eygen verworpentheydt, die hem dochte onweerdigh te wesen om Godt te minnen oft van Godt ghemindt te zijn, segghende: lieven Godt, quid mihi sum ipse &c. Wat ben ick doch aen mijn eygen selven, dat ghy van my wilt ghemindt zijn, en ten sy, ick het doen, soo dreyght ghy my met groote elenden? dunckt u dat kleyn, soo ick hem niet en minne? wilde Godt gemindt zijn? hy heeft soo veel hemelsche fackels van Cherubinen en Seraphinen onsteken ende inde eeuwigheydt brandende, dat het niet noodich en was tot sijne weder-liefde te eyschen menschen, soo ys-kout en schier bevrosen, en dat meer is; hy soo besorght is met on-gehoorde vonden de selve af te vreven, en dat door een wonder voetsel, daer de spijs, naer het getuygen van den H. Bernardus, is een liefde van alle liefdensSerm. 46. de caena Domine., daer het soet van alle soeticheydt in besloten is, en dat om gêen ander redene, dan om ons aen hem te verbinden met eenen sterckeren bande als selver de Cherubinen en Seraphinen; en om ons vinnigher te onsteken inden brandt der liefde: ô ongehoorde liefde! wat konde hy meerder doen? als dat den H. Chrisostomus betuyght: cum suum in nos amorem &c. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo wanneer Christus in ons sijne liefde wilde doen blijcken, soo heeft hy sich, door sijn selven in ons ghemengelt en een ghemaeckt, op dat het lichaem met het hooft soude vereenight zijn: hoc enim vehementer amantium est. 't is een liefde alle liefdens te boven gaende.Hom. 46. ad populum.. Godtvrughtighe Ziele, sout gy hooger jet konnen wenschen, oft een beter goet vanden hemel begeeren: wel-aen dan volght my met u bevroedende verstant: ego ostendam omne bonum tibi. Ick sal u thoonen alle goet op dese aerdeExodi. 33., het welck, als ghy gevonden sult hebben, moeght ghy wel met Petrus roepen: bonum est nos hic esse, het is ons goet hier te zijn. Het eenighste dat ons tot liefde dwinght is het goedt, en soo het goedt uyt sijn selven minnelijck is, het alder-minnelijckste van alle goet hier op dese wereldt is, het alder-hoogh-weerdighste Sacrament des Altaers: hier sout ghy wel seggen met de eyghen woorden, maer niet met den eyghen woorden-sin. dat dien rijcken seyde by Lucas Anima mea &c. Mijne Ziele ghy hebt veel goedts in veele jaeren op-gheleyt, rust, eet, drinckt ende brast &c.C. 12. Seght dan van gelijcken: mijne Ziele ghy hebt wel veel goet van dese taefel des Heere, veel goedt, maer ick en segghen niet ghenoch, ick had moeten segghen met den wijsen-man: venerunt mihi omnia bona pariter cum illa.Sap. 7. Lib. 3. de virginit. Alle goedt komt my door dese spijse, ghelijck ons den H. Ambrosius betuyght, wy hebben 't al in Christo, en Christus is den al in ons: ghy hebt hier veel goedts, ja alle goedt af-gheleyt by Christum en ghelijck ghy weet, dat hy maghtich is uwen pandt te bewaeren2. Timot. 10., en dat meer is, niet alleen ad annos plurimos voor veel jaeren, maer voor eeuwige jaeren: zijt dan vrij gherust versekert op soo eene borghe, die nimmer faelen kan. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach hoe en zijt ghy niet altijts besorght, als eene andere Martha, in veele saecken, om een goedt te vinden, het welck ghevonden hebbende, al dat quaedt is, sout moghen verwerpen, ende met dit gevonde goet, sout mogen goedt zijn; siet hier een goedt, een spijse, die wesentlijck goedt is, die alle smaeckelijckheyt in sich selven bevat, die ons versaeden kan ende met de versaetheydt geene walghe en verweckt, maer eerder onsteeckt eenen nieuwen honger: een spijse van het eenigh goedt in het welcke alle goedt te saemen gevonden wordt: een spijs vanden hemel af-gesonden, schuylende onder de ghedaenten van broodt en wijn, in het H. Sacrament des Altaers: eene spijs ghekockt inde maeghdelijcken schoot van sijne Moeder Maria, en u, in allen u begeerten sal doen rusten: seght vrij met den wijsen-man.Eccl. 24. Ick heb al om ruste ghesocht, maer te vergeefs, sult ghyse soecken, ten sy ghy die wilt vinden in het erf-deel des Heere, voor soo veel als ghy hier in het H. Sacrament moght ontfanghen den erf-ghenaem van Godt, door den welcken ghy opgenomen wordt tot een kindt van Godt en vervolgens me-erf-genaem van Chriftus: hebt gy dan te clagen, soo ghy zijt me-erf-genaem, dat is deel te hebben met Christo aen het hooghste hemels-goet? misschien sout gy seggen, dat ick hier anders niet noodigh hadde, soo moght ick my ghenoeghen en rusten inde sekere hope van het toe-komende; maer dat verworpen, arm, elendigh lichaem heeft soo veel van doen, om het selve van noodtsaeckelijckheydt te besorghen ende te versien dat ons gemoet daer door niet als te veel ontrust wordt. Ghy kleyne van geloof, magh ick daer op seggen: en weet ghy niet, dat alle noodt-wendighe dinghen, alleen {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} den toe-worp zijn op het hooghste goedt? en heeft u de waerheydt dan niet geseyt: quaerite primum &c. Soeckt eerst het rijcke Godts en sijn rechtveerdigheydt, en dit alles sal u toe-geworpen worden?Matth. 6. en wilt niet mistrouwen, als ghy met u, en in u Iesum moght ontfangen, hoe sult ghy met hem te saemen niet alle goede genieten? Daer Iesus, is daer is alle goedt; daer alle goedte is. en kan niet on-breken: zijt ghy hongerigh? hy sal u spijsen; zijt ghy naeckt? hy sal u decken; in vermoeytheyt, is hy rust; in lijden, troost; by-stant in uwen strijt, de Croon in u verwinningh; en naer de doodt, het eeuwigh glorieus leven. Wien te dienen, is een baetigh voor-deel; onder-worpen te zijn, eerelijcke weerdigheydt; hem te beminnen, is heyligheydt; te vreesen gerustheydt; hooren, wetenschap; verstaen, wijsheydt; onder-daen te zijn, is voorsichtigheydt; te volgen, glorie; te bekomen, heylsaemheyt; te aenschouwen, het gheniet van vol-komen Saeligheydt: met een woordt, Iesum te hebben, is het besit van alle goedt: het welck den H. Franciscus over-weghende, was, daer in soo met liefde on-steken, dat hy, niet besittende op dese wereldt, achte sijn selven, den alder-rijcksten der menschen, sich genoegende met Iesum alleen, ende uyt een danckbaerigh hert, heele nachten, Godt danckende hadde anders in den mondt niet, dan Deus meus & omnia, mijnen Godt en mijnen al. Aenghesien dan dat Iesus besluyt alle goedt en dat voor jeder mensch; waer om sal hy in alles en boven al, van allen de menschen niet bemint worden? sou dan wel jemandt, jet wenschelijcker konnen betrachten, oft inden hemel oft op de aerde, ende niet met Davidt roepen: quid autum est mihi in caelo &c. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Deus cordis mei & pars mea in aeternum. Wat is my dan in den hemel, en van u, wat heb ick begheert op de aerde? Ghy zijt den Godt van mijn hert ende mijn deel inder eeuwigheydt. Siet hier eenen hemel buyten den hemel, die ick hier kan ghenieten als ick in Christo ben en Christus in my, met schier geene andere onder-scheyt: als datmen hier in het gheluck noch niet ghegront-vast en is, soo datmen vande gracie kan af-vallen, datmen inden aenschouwelijcken hemel niet en kan. Met redene dan alles dat van Godt geschaepen is; soo het van tonge versien waer ende sprecken konde, wat soude het anders segghen, roepen ende vermaenen? als datmen Iesum beminnen moet: undique mihi dicunt (seyt den H. Augustinus) ut te amem, nec cessant dicere omnibus, ut sint inexcusabiles: hemel en aerde en alles datter in is segghen my, ô lieven Heer dat ick u minnen sou, ende sy en houwen niet op van een jeder in het het besonder daer toe te vermaenen: soo dat sy niet te on-schuldigen en zijn, die u niet beminnen. En hoe sal ick mogen ver-onschuldight worden, voor den welcken het Woordt is vleesch geworden, my dienende tot voedtsel van mijn Ziel, ende tot randtsoen van mijne verlossinghe, en niet eer voor hemel en aerde ende alle andere schepselen beschuldight (soo ick u boven al, door den welcken alles gemaeckt is, niet en beminne) sal moeten beschaemt blijven, daer ick noch soo veel meer boven andere Schepsels tot u liefde verplicht ben, als ick beter door 't verstandt u kan kennen, als de rede-loose dieren ende sinne-loose Schepselen: soo dat ick oock met soo veel meerder recht mijn selven u gheheel schuldich ben, voor soo veel ghy lieven Iesu, meerder zijt dan ick; voor den welc- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ken ghy gheboren, u selven geheel hebt tot mijn gebruyck uyt-gestort en schier vernietight. ô Iesu! dien ick niet genochsaem ben, oock voor een de alder-minste van uwe wel-daeden, aen my bewesen (al waer 't oock dat ick eene eeuwigheydt daer toe moght besteden) te vol-doen: wat sal ick dan doen, voor soo veele wel-daeden, die groote on-ghemeten, in menighte on-telbaer zijn? Ten minsten dan, ô Heer Iesu, jont my dat, al het gene u toe-komt door de scheppinge, ende ghy her-stelt hebt door u mensch-wordinge, ende onder-houwt door de spijs van u vleesch ende Bloet, ick u magh toe-eygenen door liefde. Theosima. Lieven Vaeder: 't is ghenoch; het begrijp van mijn verstandt en is soo weyt vattende niet, om soo veel redenen van liefde te saemen te over-slaen, veel minder om die door diepe bevroedingh in mijn Ziel te drucken. Ach! dat mijnen geest noch niet ghenoch gesuyvert is van het aerdts om sonder eenigh beletsel te verstaen wat vanden geest Godts is, wee my elendigh mensch! wie sal my eens lossen van dit sterffelijck lichaem? wee my! dat het ghehemelt van mijns herte-mondt soo bedorven is, dat het niet en smaeckt de soetheydt van soo een hemelsche spijse. ô Vaeder, die ick achte mijnen gheestelijcken onder-wijser, op den welcken ick my magh vertrouwen, geeft my u gewoonelijcke onder-rechtingh, naer de welcke ick my hebbe te voegen, ghy kent mijne kranckheyt. Paedagogus: Leer-suchtiche Dochter, die begeerigh zijt om tot kennisse te komen van verheven saecken des geests: weet, dat het selve u niet sal moghelijck wesen, soo langh ghy jet sinnelijckx wilt betrachten; den gheestelijcken smaeck en {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} komt niet naer ons ghelieven, hy vereyscht eene bequaemigheydt, daer wy ons moeten toe-bereyden, door het af-legghen van alle sinnelijcke ghenegentheydt, en alsoo geduldigh souden af-wachten het wel behaegen des Heere, met alle oytmoedigheydt, ons on-weerdigh kennende tot sulcken voor-deel; en als wy hier in eenighe gunste ghenieten, soo moeten wy niet al te begeerigh zijn om noch hooger te betrachte de geheymen Godts die ons verstandt te boven gaen, gelijck geschiede aen de vierighe Ida Religieuse, die, wanneer haer dese H. Spijse aen-gedient wirdt, om dat sy inden gheestelijcken smaeek meer soude ontsteken worden, soo heeft Christus de spijse herwesent in de gedaente van een lieffelijck kindeken, dat tot haer seyde: siet mijn alder-liefste, ick onbloot my van het decksel des broodts, daer ick onder-schuylde, niet dat ick twijfel aen u geloof, maer om mijn liefde tot u, hierdoor meer kennelijck te maecken: Sy hier door als in het vier van liefde smiltende, versoeckt daer toe noch, hoewel onnoosel, sijne Godtheydt, claer te mogen aen-schouwen, eene saecke on-eygen aen dit leven, non videbit me homo & vivet, geenen mensch sal my sien en levenExodi 33. seyde Godt aen Moyses in dier gelijcke begeerte, dit wordt aen het toe-komende leven op gehouwen: en daer om in haer versoeck niet verhoort, verloor oock terstont het genoten voor-deel, soo dat het lieve kint sich, tot haer onder-rechtingh, ont-nam uyt haer ghesicht ende verdween; hoe wel sy naer het nutten van het H. Sacrament des Altaers is veertigh daegen, met een on-uyt-sprekelijcke soetigheyt in het binnenste van haer gemoedt, vernoeght gebleven. Dit zijn de wel-lusten daer Iesus sijne vrinden {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} aen sijne Taefel mede spijst, de voor proef alleen vanden eeuwigen maeltijdt, waer op hy ons al is noodende. Dit zijn de genoegen uyt de welcke de alder-soetste bedenckingen voort-komen, om de alder-vierichste betrachtingh voort te brenghen. Nemt dan hier stoffe om uwen gheest te voeden; maer weert altijdt vol-standigh ende oyt-moedigh, denckende dat ghy geen voor-deel weerdigh zijt, maer en laet daer-om niet vol-herdigh te zijn want dat ghy nu niet en bekomt, kont ghy daer naer eens vercrijghen als het uwen Minnaer, het alder-bequaemste gelieven sal. Theosima, Vaeder bidt voor my, en met uwen zegen sal ick mijn beste doen. Betrachtinghe. Iesu, wie moght oyt bedencken, Dat ghy my soo weerdigh acht, Dat ghy my u self komt schencken, Tot een eer-gift, onverwacht, Van u Majesteyt geschoncken, Vyt een on-gehoorde min, Die mijn Ziele doet ontfoncken, En verslaegen staen van sin? Meer als Hildebertus dede; Doen, een seker Koninghin, Hem een eer-gift schonck waer mede, Sy hem thoonde haeren min. Hy dit puyck-stuck, hoogh van waerde, Schoon van konst en rijck van stof, In't ontfangen, haer verclaerde; {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de waerde en den lof, Van't juweel, meer was te achten, Dat het van soo hooge handt, Wirdt geschoncken met betrachten, Hem te doen den onder-pandt, Van haer liefde, die sou blijcken, Vyt soo mildt en gunstigh hert, Dat noyt gift van diêr geliken, Lief aen lief geschoncken werdt. Maer wat heeft deês gift te seggen, Aen een gift, die Iesus geeft? Wat verstandt, kan over-leggen, Konst en waerde, die sy heeft? Wordt een gift' in waerd verheven, Naer des gevers waerdicheydt? Siet een gift aen my gegeven, Vande hooghste Majesteyt, Aller Koningen, een' Koningh, Aller, Heeren, hooghsten Heer, Die den hemel heeft tot wôoningh, Mijnen Bruyg'om en noch meer, Mijnen Iesus, die sijn liefde, Met sijn' liefdens onder-pandt, Aen mijn kleynigheydt beliefde, Te vergunnen uyt sijn handt: 't Is een on-uyt-spreeck'lijck wonder, Eene gifte on-gehoort, Broodt en wijn, daer hy schuylt onder, Door de cracht des Priesters woordt; En alwaer hy wordt bevonden, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen circkel uyt-gemaeckt, Van het goedt, dat in de ronden, Van't een goedt in't ander raeckt. En altijdt sich soo sal keeren, Door een mildelijcke daedt; Soo ons Hugo wilde leeren, Hoe sijn goedt niet stil en staet. Die niet seght in sijn wel-daet, Som-tijdts wil ick, som-tijdts niet, Maer al-tijdt van mijn genaeden, Wil ick datter gunst geschiet, Ach wie sal oyt eens bevroeden, Al de gunsten my gedaen? Ick sou redelijck vermoeden, Dat de heele Zee sou staen, Vyt-geschept, en in-gegoten, In een kuyl van kleyn bevat, En daer binnen zijn gesloten, Eer 't verstandt kan vatten, dat Self de Godtheydt on-beschreven, Inde Ziel van eenen mensch, Sich sal storten, en daer leven, Tot vol-doeningh van sijn wensch. Desen af-gront on-geweten, Niet te vatten met 't verstandt, SaI ons blijven, buyten weêten, Soo langh wy hier zij gelandt. Ick segh, wie sal het door-gronden, Dat in liefd' geen' grondt en heeft? Ick blijf Iesu hier verslonden, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} In het goedt dat ghy my geeft. lck magh met Chrisippus seggen. Doen hy voor een diepte stondt: Kan ick u niet wel uyt-leggen, Noch bevatten uwen grondt? Riep, geheel ontstelt van wonder: Ghy sult my vervatten dan, ô Ghy af-grondt! ick val onder, Als ick u niet vatten kan. Lieven Iesu, ick segh 't selven, Diepen afgrondt van mijn goedt! Ick wil my in u gaen delven, Als ick hier beleyden moet, Dat ick noyt en sal door-gronden Vwe gunst, soo ick van stondt, Inden af-grondt niet bevonden Wordt, van uwen minne-vondt. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beldt. {== afbeelding G. Maes delin: Gasp: Bouttats ==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. Het Schaepken om een anders qaedt, Onnoosel tot slach-offer staet. Schriftuer. { Sicut ovis ad occisionem ducetur. Schriftuer. { Hy sal als een Schaep ter doot geleyt worden.Isa. 57. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. Beweegh-redene. Dat wy Godt moeten minnen, die sijnen eenighen Soon, tot vol-doeninghvan onse schuldt, ten bloedighe slach-offerande heeft laeten worden aen den galghe-boom des Cruys. OFt ick hier spreken wil, oft spraecke-loos wil blijven, Daer my't gepeys alleen tot schric en schroom kan drijven, Van't Treur spel, dat ick hier, wil stellen in vertoogh, Een saeck van diep geheym, en on-bevatt'lijck hoogh; Daer de verstanden self der Engelen op botten, Dat hunne oogen doet in bitter traenen vlotten; Die sy met vlogelen soo hilden over-deckt, Tot teecken vanden rouw', die al hun vreught on-treckt. De Sonne kan oock niet, soo vreede feyt gedoogen, Waerom sy't straeligh licht, oock weygert van haer oogen, Soo dat de wereldt; heel, berooft van haer gesicht, Met duyster over-deckt, door 't schricken had wel licht Gelooft den onder-gangh, soo voor de handt te wesen: Wanneer de Maen oock quam, soo droevigh op-geresen, Dat sy bloedt-vervigh scheen tot stervens toe-gewondt, En dat het aerde-rijck, geheel in roeren stont, En soo was schuddende, met morselingh van steenen; Dat jeder stont verstelt, verschroomt met droevigh weenen, En sloegen voor de borst, en riepen om genaedt, En seyden, siet voor waer, de werelt onder gaet. Maer waerom soo verschroomt? dat daer een schaep geslaegen, In sijn onnooselheydt, aen Godt wordt op-gedraegen; Soo, als hier sienelijck, ons in een Sinne-beldt, Tot hooger sin, van ons verstandt, wordt voor-gestelt? Wat kan meer aen-genaem, al-hier aen Godt gebeuren, Als dat hy wordt versoent, door lieffelijcke geuren, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Van soo onmoosel dier, 't welck door slach-offerandt, Geheel op den altaer, tot sijn genoegen brandt? Waer in my alder-meest, hem eenen Godt betuygen? Voor wie de Schepsels al gewilligh moeten buygen, En hem herkennen als een' Heerscher inde daedt, In wiens handt het recht, van doodt en't leven staet. 't Is waer; het Sinne-belt dat ick voor't oogh wil wennen, Is aen-genaem, en dient ons wel, om te her-kennen, Godts hooghste heerschappij, maer ghy hebt wel geseyt, Dat het op hooger sin, 't verstandt wordt voor-leyt. Soo gy dan het geheym van't Sinn'-beldt wilt door-gronden? Siet hoe den mensch van aerdt een sondaer wordt bevonden: Soo dat het noodigh was, dat hy versoeningh gaf, Aen den verbolgen Godt; op dat hy soo de straf, Van sijn misdaeden moght noch tijdelijck ont-komen, Die meer-maels op de daedt, van Gode wirdt genomen, In het Verbondt van vrees: alwaer die ouwe Wet, Tot Godts versoeningh had slach-offerand' geset; Om door de doodt en 't vier, van goede suyver dieren, Ons beden om genaed', alsoo tot Godt te stieren, En moghten plichtigh soo, die straf des doodts ont-gaen, Door't sterven van een dier, dat niet en heeft misdaen, En stellen soo te saem' ons hert tot offeranden, Om, aen het quaedt gedoodt, in't liefde-vier te branden. Maer allen dit en moght ten vollen niet vol-doen, Aen Godt, noch hem geheel verwecken tot den soen, Van het on-eyndigh quaedt; daer wy zijn in geboren; 't VVas wel voor't tijdelijck: wy waeren al verloren, Soo dit, ons Sinne-beldt, getrocken uyt d'ouwe' Wet, Niet met de waerheydt wirdt vol-bracht, en voor-geset, Het welck my schroomen doet, als ick wil uyt-gaen leggen, 't Geheym van't Sinne-beldt, en wat het ons wilt seggen: Hier toe dient wel aen-merckt, wie dat het Lam magh zijn; Voor wie het sterven moet: wat doodt, en met wat pijn. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Lam, dat Christus is, van eene Maeght geboren, Godts Soon, Godt ende mensch, der menschen uyt-verkoren; Die uyt een suyver liefd', sich op-gedragen heeft, Aen sijnen Vaeder die met hem vereenight, leeft: De menscheydt voor den mensch gehoorsaem aen-te vangen: Om den verloren mensch te lossen uyt 't verlangen, Van eens te zijn verlost van duyvels slaverny; Het welck was toe-belooft aen Abraham; daer by, En anders niemandt meer, de macht had te betaelen Aen Godt voor sulcken schult waer voormen niet kost haelen, Oft vinden by de handt; als dat hy wirdt verwacht, Die een slach offerand', voor 't menschelijck geslacht Gewilligh wesen sou, om daer door te genieten, De eerste vryheydt, door sijn bitter bloedt vergieten; Welck bloedt, on-eyndigh in sijn waerde aen de schult On-eyndigh in het quaedt, vol-doet en 't recht vervult. On-sprekelijcke liefd'! die voor den mensch wilt lijden; Om hem van slaverny des duyvels te bevrijden. Waer't dat een Engel waer? dat waer noch jet oft wat; Maer een verworpen mensch een boos, en sondigh vat ô liefde on-gehoort! wat is den mensch van waerde, Om soo gemindt te zijn. ô Godt! als 't slijck der aerde? In on-gestaedigheydt, gelijck een wanckel riet Dat sich tot allen kant, op't windigh blaesen biedt. Van wesen; brallende als bobbels op-geblaesen, Aen-sienigh inden schijn, veel brooser als gelaesen, Die morselen van een, oock door den minsten val: Hy is een velt-blom die welhaest verflensen sal. En wilt ghy meer in 't kort? ghy sult in hem niet vinden, Als on-gestaedigheydt, in standt gelijck de winden, Oft als den mist, oft roock, oft inden schijn van jet Dat maer is eydelheydt, en in de waerheydt niet. Maer dat noch erger is; hy is verkeert in 't willen, En in begeerte niet, met over-vloedt te stillen: {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy soeckt met groote moeyt sijn schaedelijcke goedt, En sloot sijn eenigh heyl, als acht'loos metten voet. Al is hy door het quaedt, versaeckt in sijne crachten, En is daer-om niet min roem-suchtigh in gedachten. Vermeten inden geest, seer veerdigh tot mis-bruyck, Vol-doende aen den lust, een vrindt van sijnen buyck, On-danckbaer voor het goedt, on-bonden, on-gepegelt, Versot op sijn bejach, in sinnen on-geregelt, Een minnaer van sich self, een haeter van vermaen, VVeêr spannigh als hy moet de straffen onderstaen Van sijn oversten; die niet en is om dwingen, Maer met een blindt gewelt, hert-neckigh door sal dringen, En die hem tegen-staen, en raeden tot het goedt, Door-breckt hy, als een beest, die dul is en verwoedt. Ick swijgh' de rest: ô Godt! en wilt ghy hem gedoogen, En op dus-daenigen ont-luycken noch u oogen?Iob. 14. VVat is 't dat u beweeght, en u van herten treckt? VVat is 't dat u soo sterck tot mede-ly verweckt, Aen een vervuylde romp, een Gast-huys van elenden, Dat ghy u liefsten Soon ten hemel af wilt senden, Om geyselaer te zijn, van sijn gemaeckte schult, Die hy niet kan vol-doen? en wilt ghy met gedult Door u vergoten bloedt, hem selver af gaen koopen, VVaer toe ghy niet en gaet, maer driftigh schijnt te loopen? 't Is waer, seght hy, daer-om den mensch ick niet en acht, Als oft ick baet van hem, oft eenigh voor-deel wacht: Ick heb hem niet van doen, noch oock om sijn verdiensten, Die niet als boosheydt heeft; en niet het alder-minsten, In deught verdienen kan, ten sy door mijn genaedt; Soo dat hy min als niet, by my in waerde staet. Een saeck die my beweeght, is; dat in hem bevonden, Een Ziel wordt met den bandt des levens aen-gebonden, Mijn af-beldt, dat ick hem uyt liefde druckte in; Op dat hy nimmer-meer sou scheyden sijnen min {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sijnen Schepper-Godt, die hy nu had verlaeten, En daer geen middel meer, en was. die hem moght baeten: Als dat ick selver hem, en voor sijn schult vol-doen, En aen mijn' Vaeder hem, uyt liefde, soo versoen. Een Ziel is my soo weerd'; dat ick noch met behaegen Sou willen noch een-mael, de vreede doodt verdraegen, Voor haer alleen, die ick heb pijnn'lijck onder-staen Voor d'ander, als sy niet wou door haer schult vergaen, ô Al te groote liefd! ô Iesu! magh ick spreken? Ach, Ach, ick ducht dat my de droefheydt 't hert sal breken; Als ick het minste, van u lijden over-legh: Den schroom doet my bestaen, en nemt mijn crachten wegh ô Iesu! wat is dat? ick sien u in 't bevroeden Alleen van uwe doodt, die ghy niet moeght verhoeden; Soo bleeck en soo benouwt, soo bangh en soo on-stelt; Dat ghy door enckel vrees ter aerde wordt gevelt. En worstelt met de doodt, als ghy u sout bereyden, Om moedigh naer u wensch van't leven af te scheyden. Mijn Ziele, claeght ghy self, is droevigh tot de doodt En nemt u toe-vlucht, tot het bidden inden noodt. Maer zijnde niet verhoort, met droef-heydt over-vangen, On-stelt en seer benouwt van herte door het prangen, Van leet en kouwe vrees; soo wirdt ghy soo geperst; Dat u 't gemengelt sweet met bloedt, al-om uyt-berst, En vloeydt het lichaam af, met beken langhs de aerde, Daer by, ghy d'ooghen niet aen bitter traenen spaerde. ô Minnaer van mijn Ziel! zijt ghy soo seer on stelt, Dat u 't gepeys alleen ter aerde neder-velt? Wat sal dan zijn de daedt, ô Iesu, van u lijden, Soo schroomigh, on-gehoort, daer uwe Ziel in 't strijden, Stont in het hooghst' gevaer, om van het lichaem af Te scheyden, en den schrick schier't eyndt aen 't leven gaf? Ach goeden Iesu! moet ghy dan soo droevigh weenen, Dat d'ooghen niet genoch, maer wilt daer toe ont-leenen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch soo veel oogen als sweet-gatjens open staen, In't lichaem, die ten dienst sijn, van dit bloedt-getraen. Weent, lieven Iesu weent, en wilt niet weder-houwen, De traene-beken, die ghy stort, in het aen-schouwen, Van 't schroom'lijck lijden, dat u nu te lijden staet: En dat u is bekent, met wat een kleyne baet; Als daerom niet te min, een on-getal van Zielen, Gewassen in u bloedt, vervuylt daer sullen krielen, Gewilligh in 't verderf, van't eeuwigh helsche vier: Ach, docht gy wel met rèen: wat baet my't sterven hier? ô Iesu! vlucht dan wegh: waerom u dan in handen, Gelevert vande beuls; die u met soo veel schanden, Als eenen schelm oft dief, oft moorder tasten aen, En met een vreedt gewelt, gebonden neder slaen, En sleuren als een beest, en trecken tot de raeden, Daer u geen recht geschiet; maer om al u wel-daeden Sijn haetigh op-gehist, verwoeyt en dul van spijt, Niet soecken, als u doodt, door hunnen vreeden nijdt? Daer wordt ghy als een Lam, stil-swijgende geslaegen, Van eenen snooden boef: ô smaet! niet te verdraegen, Voor een soo eer'lijck man: daer u wordt af-gevraeght, De waerheydt op de eer, die ghy aen Godt toe-draeght: Oft ghy Godts Sone zijt? oft openbaer beleijden, VVie dat ghy zijt oft niet, eer dat sy wilden scheyden? En ghy soo uyt-gemaent: seght met een woort: ick ben't; Daer roeptmen over-luyt: hoort hy het self bekent, Dat hy, Godts lasteraer, sich selven Godt wilt maecken, VVat dienter dan gedaen, seght mannen in des saecken? Sy roepen dan gelijck, hy is, naer't Godd'lijck recht, Straf-schuldich met de doodt, die aen Godt laster seght. Dit vonnis dan geseyt: gelevert aen de boeven. VVat hert, soo seer versteent, dat sich niet sal bedroeven, Te sien 't onnoosel Lam, gelaeten aen den wil, Van d'alder-vreedtste beuls, die heel den nacht niet stil, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} En stonden noch versaedt van lasteren en smaeden, En den onnooselen met quellingh t'over-laeden? Wat Christus diën nacht, voor ons heeft uyt-gestaen; Dat blijft by Godt bekent, tot dat wy sullen gaen Ten oordeel; om al-daer de boecken door te lesen, En kennen wat een liefd' door Godt ons is bewesen. ô On-danckbaerigh mensch! die, daer ghy dit verstaet, Noch d'oorsaeck niet geheel van sulcken quaet, behaet. Maer halta, 'k loop te weyt, ick moet my wat besnijden, VVil ick in dit verhael van lijden, niet doen lijden, De Leser: het waer 't best', in 't kort te overslaen, En vanden hier en daer, een merck'lijck punctje aen. Met dat den nacht verschoof, en dat de Son in 't kriecken, Van haeren daegeraet, bleeck-straeligh quam te blicken: 't Scheen dat sy weygerich wou komen aen den dagh; Om dat sy, haeren Heer soo seer mis-handelt sagh, En dat hy werdt gesleurt, tot soo veel boose Rechters Die 't recht niet voor en staen, noch thoonen hun voor-vechters Van het onnoosel Bloedt; gelijck hier inde daedt, Blijckt aen 't onnoosel Lam, dat hier te rechte staet, En spraeke-loos niet wordt tot sijn bescherm bewogen, Al wirdt het valschelijck van Ioodsche volck belogen: Soo dat Pilatus self betuyghde valsch te zijn. Al hun beschuldinge, en niet en had den schijn Van't quaedt hem op-geleyt: waerom hy oock sijn handen Ginck wasschen voor al 't volck niet willende de schanden, Dat hy 't onnoosel bloedt, t'on-recht vergieten souw' Doch even wel ick hem onnoosel niet en houw': Die met den mondt ont-slaet, daer hy met on-genaeden, Gebiedt mè 't soete Lam, met geessels t'over-laeden. Dat soo, tot meerder smaedt, gepurpert met sijn bloedt, VVort tot een Koningh met een doorne Croon begroet, En geven hem een riet tot Schepter in sijn handen En wordt soo als een' Nar. met spot, schimp, en schanden, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Belachelijck ont-haelt, den volck'ren soo verthoont, Ten keus van hunnen Voorst soo pijnelijck becroont. Doch kiesen in sijn plaets een' moordenaer te spaeren, En datmen tot de doodt van Christus voort sou vaeren, Op't recht van dreygement; waer om den Rechter swack, Het vonnis vande doot, door dwangh van vrees uyt-sprack. Terstondt moest hy sijn Cruys self op sijn schouwers draegen, Tot op Calvari-bergh, van allen kant met slaegen, Gedreven als een beest, en daer aen 't Cruys geheght Met plompe naegelen, soo wordt hy op-gerecht, En stickende van dorst, tot Saelicheydt der menschen, Waer in hy had gelaeft geweest in al sijn wenschen: Doch hem wirdt aen gedient, den edick ende gal, Waer van de bitterheydt geproeft niet smaecken sal? Tot een voor-teecken, dat hy die soo dorstigh snackte Naer onse Zaeligheydt, en nu door dorst verswackte In sijne levens cracht: die voor ons Zaelicheydt, Geen ander laeffenis, bekomt als bitterheydt Van edick ende gal, vol-herdinge van sonden, Tot een vermeerderingh van al sijne bitter wonden, En moet alsoo niet eens de Cruyssingh onder-staen; Maer noch voor elcke sond' die dood'lijck wort begaen, Doen riep hy 't is gedaen: en met het neder-boogen, Soo gaf hy sijnen geest, en sloot alsoo sijn oogen. Al waer in dit verthoogh, de Son geen licht meer gaf, Maer keerde haer gestrael van sulcken grouwel af. Aen-spraeck. PAEdagogus. Alder-liefste Theosima. Wy zijn hier gheraeckt inde roode Zee, soeckende te ont-vluchten de vreede maght vanden helschen Pharào; en al is't dat den grooten Godt, door sijn macht dese wateren op een steyght, om dat het {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} volck van Israel daer door droogh-voets souden door gaen, soo nochtans dat wy daer niet willen door komen met drooge ooghen, alleen biddende dat de golven niet en moghen over-een slaen, en wy daer in moghten versmachten, eer wy ont-komen de handen des vyandts, gelijck hy selver daer in verdroncken en versmacht is. Wy sullen volgen onsen leydts-man die ons de baen aen-wijst van lijden, en ons den in-gangh opent van het landt van beloften: daer wy sonder mede-lijden van onsen voor-ganger, die met het vergieten van sijn Bloedt, en het onder-staen van een vreede doodt, betaelende voor onse schuldt, niet hadden konnen geraecken: ghelijck den Apostel seydt: si tamen conpatimur, ut & conglorificemur: is't dat vvy mede-lijden op dat vvy mede geglorificeert vvorden:Rom. 8. ende tot dien eynde, uyt een over-vloedighe liefde was afgedaelt vernietigende sijn selven, aen-nemende het wesen van eenen knecht, als hy was in sijn Goddelijck wesen gelijck aen Godt, de on-eyndighe wijsheydt, des Vaeders, den glans van glorie ende het beldt sijns wesensHaeb. 1.: soo machtigh dat David seyt: qui respicit terram & facit eam tremere, dat sijn gesicht alleen de aerde doet leven:Ps. 193. ende de selve liet blijcken soo in 't beginsel als in het eynde van sijn lijden: wanneer-men hem met maght van volck, ende gewapender-hant wilden aen-tasten, hy liet sijn Goddelijcke maght blijcken met een woortje, ego sum, ick ben't, 't welck ghenochsaem was om al die ghewaepende over-rugghe te slaen: wanneer hy stirf, de on-ghevoelende Schepsels gaven teeckenen van droefheyt al oft sy hadde ghevoelijck gheweest. Siet hier Theosima. Sijne weerdigheyht en {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} wilt ghy bevroeden het gene hy geleden heeft? ten is niet ghenoch te lesen het gene ick in ons dichten Historischer-wijs over-loopen heb, maer laet ons daer van de pijnen wat inniger met bevroedingh behertighen. Ick magh segghen, soo langh de werelt ghestaen heeft, datter noyt mensch schrickelijcker pijnen heeft uyt-ghestaen: de redene is, hoe de crachten edelder zijn, hoe sy oock crachter ende meerder me-deelen vande voor-worpsels, vervolgens, hoe sy teerder is van complexie dat is t'saeme voegingh der deelen, hoe sy ghevoelijcker is: de slaegen op het hooft, zijn van levendiger gevoel, als die op de beenen oft op andere grover litmaeten des lichaems, eenen rouwen landt-bouwer en sal soo licht vanden kouw niet gheraeckt worden als een teer edel-man: ghemerckt dan dat onsen Saelighmaecker Iesus wel den alder-teerste van complexie was, als daer oyt jemant ter werelt geboren is geweest oft wesen sal, om dat sijn H. Lichaem boven de naturelijcke cracht door het toe-doen vanden H. Geest gevormt is inden maeghdelijcken schoot van Maria, ende dat de boven natuerelijcke wercken te boven gaen die vande natuer; waer uyt volcht, dat oock de kleynste wonde in het lichaem Christi on-gelijck pijnelijcker in zijn ghevoelen is gheweest, als een groote swaere wonde in het lichaem van eenigh ander mensch. Wie sal derven seggen dat de steenen van Stephanus ende van Laurentius den Rooster op de gloyende kolen, daer den eenen den hemel by open-sagh, en den anderen sich liet voor-staen op een sacht en gheblomt beddeken met aen-genaeme verkoelingh te liggen, hun soo pijnelijck zijn geweest, als aen Christo zijnde met sweepen en roeden van allen kanten verscheurt met grou- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} welijcke wonden, het hooft met scherpe dorens door-dronghen ende niet, met eenen H. Laurentius gheleyt op een sacht wel gheschudt blom-bedde, maer met plompe naegelen vast gheheght op het houte-bedde des cruyce, en niet en mocht seggen met Stephanus: ecce video caelos apertos, siet, ick sien de hemelen open; waer van hy sich beclaeghde eer hy sijnen geest gaf: Deus, Deus meus ut quid dereliquisti me? ô Godt mijnen Godt vvaerom hebdy my verlaeten?Blat. 27. Bevat ghy nu Theosima de pijnelijckheyt die uwen Minnaer uyt-wendigh in het lichaem gheleden heeft, soo moet ghy oock u verstandt wat laeten spelen op de tormenten die hem in-wendigh inde Ziel gepijnight hebben, want is het saecken (gelijck wy boven geseyt hebben) dat oock de in-beldigh alleen van het gene hem te lijden stont, hem dede, niet alleen het killigh sweet uyt-breken, maer het bloedt mede, als sekere ghetuygen, van sijne over-groote droefheydt ende benouwtheydt totter doodt toe? en dat meer is hebbende daer by de kennisse van het schroomigh quaedt der sonde, en te saemen wetende, wat een on-getal van sonden geschiet zijn, geschieden, ende noch geschieden sullen, die al-te-mael elck in besonder vol-komen oorsaeck zijn, van sijn on-maetigh lijden, ende daer by den schroom die hy hadde vande sonden, die soo veel meerder was; hoe hy meerder was achtende de eere van sijnen hemelschen Vaeder, die hy on-eydelijck beminde; waer uyt volght dat den haet ende den schroom die hy aen de sonden droegh, van ghelijcken oock on-eyndigh moest wesen wat was het wonder, dat sulcken droefheyt sijn Ziel sou ghedoodt hebben, waer 't dat sy had sterffelijck geweest? wy en soude hier geen eyndt {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} konnen maecken in het beschrijven van dit droevigh treur-spel: daerom laet ick de rest in u daeghelijcksche bevoedingh; op dat ghy moght verstaen de waerde vanden prijs, die hy stervende, voor u, tot los-geldt betaelt heeft: dit sal u wesen een altijdt brandende forneys van liefde, om u hert in weder-liefde te doen branden; op dat Christus alsoo in ons het eynde van sijn lijden, aen ons door sijnen Apostel voor-ghestelt: pro omnibus Christus mortuus est ut &c. Christus is voor ons allen gestorven, op dat, die leven niet voor hun selven leven, maer voor hem, die voor hun gestorven is.2. Corin. 5. Dit is een eynde dat de oorsaeck van voorder lijden van Christus wegh-nemt, ick segh de sonde om de welcke hy geleden heeft, en inde oorsaeck noch daegelijckx is lijdende, en beweeght ons tot medelijden waer uyt de hope volght van onse Saeligheyvt ter glorie si tamen compatimur &c. VVant soo wy medelijden, soo sullen wy me-glorieren. Door dit eynde dan, en mogen wy die leven, niet voor ons selven leven, maer soo leven dat wy met den selven Apostel mogen seggen vivo ego &c. ick leve, en nu en leve ick niet, maer Christus leeft in my.Cal.2. Nu en leeft de werelt niet meer in my, want al ben ick inde werelt, soo magh ick seggen ego non sum de mundo, ick ben vande wereldt nietIois 1., die metter herte haer verlaete, verfoey al haere eydelheydt ende behaet haere bedrieghelijckheydt, en achte niet te leven, dan geestelijck: het vleesch en leeft niet meer in my, al leve ick inden vleesche, naer dat het VVoort vleesch geworden isIo. 1., nu moeten in my versterven, quae sunt carnis allen de eyghendomme des vlees, haere hooveerdigheydt, nijdigheydt, geyligheydt, giericheydt &c. dat nu geene sonde meer heerschapt in mijn sterffelijck lichaem, maer dat daer in leven, de deughden van Chritus sijne suyverheydt oyt- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigheyt, sacht-moedigheyt &c. Christus leve geheel in mijn handen, in mijn oogen, ooren, wil, lichaem ende Ziele; op dat ick niet magh, doen hooren sien oft spreken, ja oock niet peysen dat niet dienelijck en is tot sijn meerder glorie ende verwecksel tot sijne liefde. Dit is het eynde waerom Christus gheleden heeft, ende moet het eynde wesen van alle menschen die de Saelicheydt verhopen door Christum; want die dit eynde behertight, die sal licht met den lijdenden Christus mede-lijden, als hy wel sal overleggen, en van herten bevroeden wat Christus Iesus, niet alleen voor allen de menschen, maer in het besonder gheleden heeft voor hem, alsoo, dat het wel-daet van verlossinghe, ghemeyn aen het heel menschelijck geslacht, hy sich selven in het besonder magh toe-eygenen, en met Paulus segghen: in fide vivo filij Dei, qui dilexit me, & tradidit se ipsum pro me: ick leve in het Geloof vanden Sone Godts, die my bemint heeft ende sijn selven voor my gelevert heeft.Gal. 2. Inder voegen dat, waer het saecken den Sone Godts noch inden schoot sijns Vaeders vander eeuwigheyt voor-sien hadde ende gheweten dat ick maer alleen soude mensch geweest hebben op dese wereldt, ende van hem had af-ghevallen door sonde, hy soo hebben willen onder-staen voor my alleen, dat hy voor al het menschelijck geslacht geleden heeft. Dit te gelooven is dat niet met ghewelt dwingen tot sijne liefde? en even wel met allen dat, wy hem quaelijck minnen, die om de Saeligheydt van eene Ziel alleen soo veel had willen lijden, gelijck hy gheleden heeft: ach on-danckbaeren mensch! ô onsterffelijcken Godt! is dan een Ziel by u, van sulcken weerde, dat oock voor mijne Ziele Saelicheyt {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} de Ziele van uwen alder-liefsten Soon, met sulcken vreede doodt van het lichaem heeft moeten afscheyden? acht gy my dan van soo hoogen prijs, dat ick magh gellen de weerde van het Bloedt en het leven Christi? hoe is't dan moghelijck; dat ick mijn Ziele soo dier gekocht, tegen alle recht u sal on-trecken ende de vyanden sal over-leveren voor eenen bedriegelijcken niet, aen die, my noyt jet goedts gedaen hebben, noch sullen doen; maer soo ick my aen hun ten dienste gheve, my sullen beloonen, met de eeuwigh-durende tormenten des viers; daer in tegen-deel mijnen Godt my niet en thoont dan wel-daeden, ende my sijnen eenighen Soon ghegeven heeft gheheel tot mijn ghebruyck, die voor eenen kleynen dienst, naer dit leven my sal vergelden met de on-eyndighe vreught vanden hemel? Ach! de woorden on-breken my hier, om het ghevoelen van mijn hert voor te stellen, den honigh-vloeynden BernardusTractat. de diligendo Deo. sal voor my spreken: Quod si totum me debeo pro me facto, quid &c. Is't saecken, seght hy, dat ick my gheheel schuldigh ben, aen Godt, voor dat hy my ghemaeckt heeft, waer mede sal ick hem vol-doen voor dat hy my hermaeckt, en soo licht niet heeft hermaeckt als ghemaeckt; VVant die my eens en met een woordt segghens heeft ghemaeckt, heeft voor-waer veel ghesproken, wonder ghedaen, en niet alleen herde saecken verdraeghen, maer oock on-weerdighe. VVat sal ick dan aen mijnen Heer vergelden voor alles dat hy my ghegeven heeft?Ps. 125. In het eerste werck, heeft hy my, aen mijn selven gegeven, (on-getwijffelt om dat ick my met gunstighe weder-liefde, aen hem sou weder-om toe-eygenen, om niet voor my te leven maer tot sijnder glorie, die my uyt niet geschaepen heeft) In het tweede, gheeft hy my sijn selven, en daer hy sijn selven my gegheven heeft, gheeft hy my mijn {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} selven wederom; ghegheven dan ende wederom ghegheven, soo ben ick mijn selven schuldigh voor mijn selven, en twee-mael schuldigh: wat sal ick dan voldoen voor hem? tot hier toe den H. Bernardus. Lieve Theosima. Ghy moet wel bevroeden, dat Christus in sijn bitter lijden sich soo heel aen u ghegheven heeft dat hy niet en heeft willen voor sich spaeren, noch Ziel noch lichaem noch goedt, noch bloedt, noch gheheel sijne liefde: waer uyt den Aposstel besluyvt dat wy ons selfs niet meer en zijn jam non estis vestri; zijn wy dan ons selfs niet? aen wie komen wy dan toe? aen hem die ons soo dier ghekocht heeft: ghelijck den Apostel seght empti enim estis pretio magno ghy zijt al ghekocht met eenen grooten prijs1. Cor. 6. en tot wat eynde? glorificate & portate Deum in corpore vestro: eert ende draeght Godt in ulien lichaem, wat is dat Godt te draeghen in zijn lichaem, ende hem te glorificeren oft te eeren, als den sinnelijcken mensch soo af te legghen dat wy nu ons selfs niet meer en zijn, maer meer Goddelijck, hem toe-ge-eygent in allen ons gepeysen woorden en wercken, soo dat wy niet en dencken, spreken oft doen, dat niet dienelijck en is tot meerder eere ende glorie van hem die ons met den prijs van sijn bloedt af-ghekocht heeft vande slavernij des duyvels. Nu dan Theosima. Over-denckt eens, en siet, oft ghy oock soo gheheel nu aen uwen beminden Christus toe-ge-eygent zijt dat ghy nerghens in u selfs meer en zijt: is't datmen tandt voor tandt, oogh voor oogh, gheheel voor gheheel moet betaelen; oft ghy wel oyt de ooghen af-keert om de ydelheydt niet te sien: hebt ghy het niet gedaen? soo hebt ghy hem die gheweygert: zijt ghy wel in-dachtigh dat ghy oyt u handen ter liefde van sijne {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} door-naeghelde ende vast gehechte handen aen het Cruys, van het on-ge-oorloft hebt ont-houwen? ghy hebtse hem on-trocken, soo dickmaels als ghy die tot het quaet-doen hebt uyt-gesteken. Sout ghy wel derven seggen dat gy uyt op-sicht dat Christus, die de tongh vergalt heeft ghehadt, u tonghe hebt weer-houwen van laster, leugen, sweren, achterclap, en vuyl kouten, &c? seght ghy neen: soo hebt ghyse Christo ont-stolen. Met een woordt: besiet u in't gheheel van buyten en van binnen, en seght my eens jet, van het gheheel dat ghy zijt, en besluyt, 'twelck gy Christo hebt danck-baerigh toe-ge-eygent: ick sou wel duchten, dat voor soo veel alser u lichaem lidtmaeten zijn, dat ick soo veel waepenen soude konnen tellen, daer ghy teghen hem zijt mede op-ghestaen. Siet hier de vruchten van sijn droevigh sterven, is hy daerom tot ons soo goedt, om dat wy quaedt souden zijn? ach ick vreese dat het op ons luydt dat Paulus tot de Galaten schreef: timeo de vobis, ne sine causa laboraverim in nobis. Ick vreese van ulien dat ick te vergeefs onder ulien gearebeydt hebbe:Gal. 4. soo moght Christus wel sonder vreese versekert klaegen, dat allen sijnen arebeyt, met het vergieten van sijn bloet ende bitter sterven wel in ons te vergeefs moght wesen, siende met droefheyt met kleyn voor-deel dat hy daer mede ghevrocht heeft. ô Elendighe menschen: aen de welcke dese over-vloedige verlossingh sal dienen tot eene meerdere verdoemenisse: 't waer beter dat sulcken menschen noyt hadden geboren gheweest, als dat Christus voor hun te vergeefs gestorven is; om dat my, noch u Theosima, Sulcx niet en gheschiede laet ons, ons selven soo gheheel hem toe-eygenen, dat wy voortaen niet en willen leven, peysen, spreken {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} oft wercken dan tot sijn meerder eer en glorie: onder-tusschen laet u verstande in dese on-eyndighe zee sonder eynde spelen, die gy noyt en sult doorgronden al waert dat ghy noyt anders dede u gheheel leven door, en dat ghy hondert duijsent jaeren en noch meer moght leven, ghy sult ghenoch stof vinden om uwen wil aen te wackeren tot mede lijden; ter weyl ick gaen bedencken de stof om u aen te wijsen, wat vergeldingh ons Christus sal zijn in glorie, ghelijck den Lof-sangh heeft vande H. Kercke, Se regnans dat in praemium. Dat is geseyt. Hy geeft sijn selven wenschelijck, Tot een vergelding, in sijn Rijck. Betrachtinghe. VLoeyt soo traenen uyt mijn oogen, Dat sy nimmer op en droogen; Daer de droefheydt boven maet, 't Binnenst' van mijn Ziel door-gaet. Ick en ween niet om u lijden, Dat wy, eerder doet verblijden, Lieven Iesu, om dat ghy, Soo geleden hebt voor my; Die soo dier my wilde koopen, Als ick u was afgeloopen, En my wed'rom hebt her-stelt, En verlost, door 't bloedigh gelt, Over- vloedigh uyt-ghegoten; Daer ick 't voor-deel van genoten, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick my weer tot boosheydt geef, Heel on-waerdigh, dat ick leef. Wat magh anders my gebeuren, Als een on-gemaetigh treuren, Om te weenen voor mijn schult, Die u soo met lijden vult: Dat ghy meer gevoelt mijn' sonden, Als de smerten van u wonden: Om dat sy, soo dier u staen, En soo licht verloren gaen; Als ick my van sond' niet wachte, Noch u bitter lijden achte; Maer on-danckhaer wijck u af, En u dobbel lijden gaf? Iesu siet ick kom dan weder, En ick worp my droevigh neder Aen u voeten, om genaedt, Voor dit mijn verdobbelt quaedt. Zijn mijn sonden menigh-vuldigh? Noch zijt ghy veel meer geduldigh, In het lijden van het quaedt, Als ghy noyt, met on-genaedt, Eenigh sondaer sult ontfanghen, Die boet-veerdigh, met verlangen, Tot u, om genaede gaet, Die met armen open staet, En om-helst hun met genaeden, Die met sonden over-laeden, Komen op u roepen aen Tot u, om den last t'ont-gaen, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Vande groeve, swaere packen, Daer hun leden mè verswacken, En hun Ziel noch meer gepijnt, Tot een droeviger quaedt eynt. Niet en kan ons meerder schaeden, Als wan-hop' van u genaeden: Want hy doet Godt self te niet, Die van Godt wan-hopigh vliedt; En de sonden van sijn leven Meerder houwt, als Godt vergeven Kan, door sijn bermhertigheydt: Dat met laster wordt geseyt. Godt on-eyndigh in sijn' zegen Is altijdt ons toe-genegen 't Qaedt noyt over-treffen sal, Daer het goedt, gaet boven al. Waer om wil dan wan-hopen, En in 't sonde diep versopen Blijven liggen, als ick magh, Met een woortje aen den dagh Vyt den slijck-put licht geraecken, Als ick't hert kan rouwigh maecken, En uyt liefde segghen, Heer 'k Heb gesondicht, sonder meer? Godt, die my ghenaedt doet vraegen, Sal hy my dan gram verjaegen, Als ick komen wil tot hem, En gehoor geef aen sijn stem? 't Wordt niet wel te saem ghebonden, Ons bederf, met Christi wonden; {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Die voor ons geleden heeft, Wenscht dat jeder voor hem leeft, Sal ick dan, soo gaen verloren? Beter waer ick niet geboren, Daer het quaedt van my begaen, Sijn genaed' niet stil doet staen. Altoos meer kan hy vergeven, Als ick quaedt doen kan mijn leven; Hy en heeft geen eynd' in't goedt Dus ick noyt wan-hopen moet, Soeten Iesu magh ick vraegen? Voor wie hebt ghy 't al verdraegen, En ghewilligh onder-staen, Al het leet u, aen-ghedaen? Is 't voor u? ghy hebt gheen sonden. Is 't voor my ? ick ben vol wonden, En gheboren in het quaedt, Die heb noodigh u ghenaedt. Ghy hebt willen meer betaelen, Als ick schulden kan behaelen; Leght betaelingh by de schult, En besiet, oft u gedult, Niet in prijs, sal over-wegen, Door bermhertigheydt en zegen; Om dat sy on-eyndigh is? Dat is selver en gewis; Dat het minste van u lijden, Al de menschen kan bevrijden, En betaelen voor hun sond': Al waerd 't saecken dat-men vond' {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} In elck' mensch in het besonder (ó Wat on-bevroede wonder!) Al de sonden en het quaedt, Dat soo langh de wereldt staet, En gestaen heeft. Lieven Heere! Is 't niet rèen, dat ick my keere Tot u, om bermhertigheydt, Die sich van geen' sondaer scheydt: Oock al ben ick over-laeden; Ick en kom daer noyt te spaeden; Als ick met een rouwigh hert, Door de liefd' ghedreven werdt. Iesu, ick moet noch eens vraegen, Waerom dan soo veel verdraegen? Als een drup' ghenochsaem was, Waer toe dan soo grooten plas, Van u heyligh bloedt vergoten? Waerom d'aeders al ont-sloten, Door de geessels on-getelt, Van het Iodtsche vreedt gewelt? Het is waer, hoor ick u seggen, En ick' kan het niet weer-leggen; Met een drup' moght ick ghestaen, Maer mijn liefd' was niet vol-daen: Mijn hert door de liefde moedigh, Doet my lijden over-vloedigh: Soo als David had voor-seyt,Ps. 129. Dat ick uwe zaeligheydt, Over-vloedigh sal uyt-wercken: Soo, dat ghy licht kont bemercken, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat een liefde ick u draegh: Soo ghy leeft naer mijn behaegh. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinne-beldt. {== afbeelding G. Maes delin Gasp: Bouttats ==} {>>afbeelding<<} Op-schrift. Godt sijnen Soon met glorie croont, VVaer me hy oock sijn minders loont. Schriftuer. { Veni, coronaberis. Schriftuer. { Komt ghy sult ghecroont worden.Schriftuer. Cant. 4. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Beweegh-redene. Wy moeten Godt beminnen die ons sijnen Soon geeft tot vergeldingh der Saligheydt.O Iesu! mijnen Godt, verlosser-Heer, belooningh, Mijn deel, mijns Zielens vreught, mijn rust-plaets en mijn wooningh, Mijn liefde, mijnen wensch, en troost, en toe-velaet, Die my voedt en beschermt, besaelight met genaedt: My, die een sondaer ben, en u heb over-laeden: Met 't lastigh pack van al mijn boosheydt en mis-daeden: Ach Iesu seght my eens: wat ghy in my bevindt, Dat ghy my niet en hebt verlaaten, maer bemindt? Wat goedertierenheydt, heeft u soo seer bewogen, Dat ghy om mijnen 't wil, den hemel af-getogen V self, tot mijn gebruyck, gejont hebt in 't geheel, En dan naer 't leven noch, wilt dienen tot mijn deel, Dat ick in 't hemels rijck, voor eeuwigh sal be-erven Soo ick u maer bemin, en deughdigh kom te sterven, En mijne Ziel gereedt in mijne handen draegh; Om die, in u genaed' te lev'ren met behaegh. En daer ick ben soo quaedt: wat moght u dan bewegen, Dat ghy mijn boosheydt draeght, en my zijt toe-genegen? 't Is u bermhertigheydt, die u bewogen heeft, 't Is d'over-groote liefd', die u den jver geeft; Om dat ghy met u doodt, mijn quaedt sout over-winnen, En ghy my spaeren wout, om dat ick u sou minnen, En soo altijdt met u in volle vreught sou zijn, Als ick eens wesen sal versaedt in u aen-schijn Met on-versaeden lust, die nieuwen lust sal wecken, Die, hoe ick meer geniet, hoe meer hy my sal trecken Tot meer begeerte, in 't genoegen van't geniet, Dat sich niet meer in wensch, maer in't besit my biedt. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de groote hop', die om al-hier moet voeden, En ons aen-wackeren, om tot die vreught te spoeden, Die ons wordt voor-gestelt tot een gerechte Croon Van onsen Rechter van recht-veerdigheydt; den loon, Voor allen, die met liefd' sijn komste hier verwachten, En door deughs-oeffeningh, hun Saelicheydt betrachten: En soo ghy weten wilt;waer in dat sy bestaet? Wie sal dat seggen, 't welck soo verr' te boven gaet 't Begrijp van ons verstandt, dat Godt heeft willen spaeren Tot dienst van het geloof; om daer naer 't open-baeren, Als ons verstandt bequaem eens sal verheven zijn Tot de bevattingh, van den on-bepaelden schijn Van Godd'lijck eeuwigh licht: het welck ons tracht te thoonen IoannesIo. 3. als hy seght: wat aen raeckt het beloonen, Dat weet ick. Broeders niet: maer wel, wy weten al, Dat wy Godts kind'ren zijn; en wat dat wesen sal? Dat konnen wy alleen genochsaem hier bespeuren Dat als 't ont-deckt sal zijn: dat ons sal d'eer gebeuren, Aen hem gelijck te zijn: vraeght ghy, hoe dat geschiet? Dan sullen wy hem sien gelijck hy is, en niet Meer over-deckt met 't floers van waerheydt te gelooven, En ons verstandt daer toe van reden te berooven, Daer wy sijn aen-sicht sien, een aen-sicht claer en schoon, Met het geniet; waer in, den wesentlijcken soon, Geleghen is, belooft, voor al die wettigh strijden, Die om sijn liefde hier veel over-lasten lijden, Den duyvel tegen-staen, en al het wanckel goedt, Dat hun de werelt biedt, verstooten met den voedt, En sterven aen het vleesch, en hunnen geest verstercken, Om hunne Saelicheydt oyt-moedelijck te wercken, Gelijck ons Christus heeft geleert en voor-gegaen, En tot ons eeuvvigh heyl, ge-opent heeft de baen.Haeb. 2. Die Godt heeft self gelieft met glori te becroonen; En om hem meer van macht, en eere te bethoonen; {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo heeft hy alles hem geworpen onder voet, En dat, op sijn gebodt, oock alles buygen moet: VVant Godt, die alles heeft gemaeckt sijn onder-saeten, En heeft van sijn gebiedt, oock niemandt vrij gelaeten: Maer wy en sien noch niet, wat onder hem al staet, Daer hy vernedert hier, wat min als d'Engels gaet, Heeft Godt hem (om sijn doodt gewilligh aen genomen) Soo hoogh in weerdigheydt en glori weer doen komen; Dat hy van Godt becroont, oock self sal zijn de croon, Voor de recht-veerdige, tot den gerechten loon? Is't dan niet rede, dat wy Godt ons hert op-draegen, Om hem met weder-liefd' ten hooghsten te behaegen? Die door den over-vloedt van liefd aen ons bethoont, Ons tot vergelding noch; met sijnen Soon becroont; En soo ghy't niet verstaet: hoe Christus ons kan wesen, Een crooningh, naer dat hy is vande doodt verresen? Soo ghy maer jet verstaet: wat vanden hemel is, Die wy verwachten al, naer ons verrijssenis: Ghy licht bevatten sult: hoe hy sich heeft gegeven, Tot den vergeldinghs-prijs aen ons in't ander leven. Het welck een blijschap is, die uyt de waerheyt vloeyt, VVaer in dat al't gejeugh van heel den hemel groeyt, VVaer uyt dat claer'lijck volght, dat al het blij vermaecken, Al waer't dat al de vreugt des werelts t'saem moght raecken, En met al haer geluck in een gesmolten zijn, En jemandt toe-gejont; dit moght noch niet den schijn Geraecken, vande vreught, die in't geniet sal wesen, Van d'alder-minste vreught, uyt waerheydts troost geresen: Soo datmen uyt de vreught, van 's werelts vreughden-schijn, Voor vreughden niet bekomt, dan naer berouw' en pijn. Nu Christus is den Wegh de Waerheydt en het Leven, Voor al, die inden wegh van Christum sich begeven, En komen tot de vreught, die hun het leven geeft, Dat op de waerheydt self gegront-vast staet, en leeft. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} 't En is geen waere vrught, daer jet komt aen t'on-breken, Gelijck ons geeft het goedt, dat soo licht af-geweken, Van sijn besitter is; als is, de vreught van't goedt, Waer mè de werelt hier, al haere minnaers voedt. Waer dat ghy onder al, een goedt soo mogh betrachten, Dat alle goedt besluyt, en wouwt de rest verachten? Sout ghy niet saeligh sijn, die alles in een goedt, Kont hebben, dat uw' wensch, ten vollen soo vol-doet, Dat ghy niet meer en wilt, oft meerder sout vermogen, Te willen, daer ghy noyt sult wesen in bedrogen: Want in't waerachtigh goedt, daer alle goedt in-steckt Is een vol-komen goedt, daer noyt jet aen-breckt. De waerheydt een plantsoen, 't welck inden hemel bloeyde, En op de aerde niet, voor Christi tijdt en groyde; Wort door het vleesch oft bloet, by menschen niet gevoet, Noch ons oock het gheheym des waerheydts open-doet; Eer oyt de waerheydt hier was uyt den hemel komen, Soo had de leugen-tael, haer setel hier genomen: De werelt scheen een hol, vol duysterheydt te zijn, Daer niet eene spletje was, geopent aen den schijn, Van waerheyts suyver Sonn': men wirdt al om bedrogen, Aen het vermomt gelaet, van't goedt dat ons met logen, Vyt-wendigh voor de oogh wel schoon aen-lockigh schijnt, Maer eermen 't wel geniet, in ijdelheydt verdwijnt, Daer was noch troost noch vreugt met staedigheyt te vinden; Maer alles licht vervloogh, on-standiger dan winden, Daer was niet daer het hert met rust op bouwen moght, Van't gen' de werelt ons met list te voren broght. Den aertschen mensch, die in het aerts scheen vast te rusten, Die had oock geenen geest, tot hemelsche wel lusten: En soo daer niet een vonck van waerheydt binnen was: Soo vondmen van gelijck, geen ginster, op dat pas, Van Goddelijcke liefd'; tot dat daer af quam daelen, De schoon waerheyts Sonn', die met haer glanssich-straelen, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} De duysternis verdreef, als eene doncker wolck, Verlichtende het hert, van sijn geloovigh volck, Dat in de schuduwe des doodts langh had geseten, Op dat sy, naer dat sy sich hebben wel gequeten, En inde vrede-baen, hun voeten wel gestiert; Eens in de rust des vrè, met glori schoon verciert, Daer sullen waerheydts vreught, gestaedich bly genieten, Als sy van 't dood'lijck rif ont-slaegen, en 't verdrieten Ont-komen met den geest in Christo t'saem gevoeght, Die self de waerheydt is, heel sullen zijn vernoeght. Dit heeft hy ons belooft, als hy door sijn droef sterven, Ons maeckte erff-genaem, om t'saem' met hem te erven; Dat hy ons wesen soude de langh gewenschste Croon, Die hy sijn Minnaers geeft tot een' verdienden loon. Aenspraeck. GOdt-minnende Theosima tot noch toe heb ick u aen-gedient stof, tot bevroedingh ende redenen tot bewegingh om te komen tot eene oprechte liefde, van het alder-hooghste goedt: en vermidts, de kennisse van het goedt, het alder-meest de begeerte tot het selve is verweckende; al hebben wy daer toe vele bondighe redenen voor-gestelt, nochtans, ten is maer alles ghelijck den Apostel seght, per Speculum in enigmate, door eenen Spiegel in een geraedtsel1. Cor. 13.: want Godt te kennen die het hooghste goedt is alleen door sijne Schepsels, is soo veel als blindelinghs naer het ey te slaen: hem te kennen door het Geloof is sijn verstandt gevangen te geven en te ghelooven datmen niet en siet: het selve te verstaen door sijne hoe-daenigheden van sijn goedtheydt, schoonheydt &c. En is niet om te thoonen ghelijck sy zijn, dan wel om hem lief te {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, als wy konnen weten dat goedt en schoon is die uyt hunnen aerdt minnelijck zijn, en soo veel te meer als wy van het hooghste goedt soo veel wel-daeden naer Ziel en lichaem, niet alleen daeghelijckx, maer oock allen oogen-blicken de tijdts sijn ghenietende: die wy konnen weder-minnen, ende aen allen sijne wel-daeden met gheen andere munt konnen betaelen, dan met liefde; die Godt soo hoogh is waerderende, dat hy ons daer voor boven allen sijne wel-daeden in dit leven, noch toe-belooft de glorie van het eeuwigh leven. Wat dat die glorie is, daer allen de geesten naer verlanghen, die de menschen vervult, de zielen versaedt, en onse begeerte doet rusten; wie sal dat seggen? waer het saecken dat ick de oogen had van eenen Arent, diemen seght, aende claer-schijnende straelen der Sonne niet te wijcken? noch en soude ick niet machtigh zijn om het alder-minste straeltje, sterr-oogigh te aen-schouwen veel minder inden grondt te bespeuren, om dat te verstaen, ende daer van te spreken, veel minder te leeren eene saeck van het diepste geheym, die het licht Godts is, die het licht bewoont 't welck geenen toe-gangh en heeft1. Tim. 6.; eene saeck de alder-verhevenste, om dat sy is het hooghste goedt, dat te boven-gaet al ons hopen en gheloovenPhilip. 4.: nochtans en soude ick, niet geren hier swijghen, want daer van te spreken, is eene saecke de alder-baetighste, om dat sy het eynde is van alle onse betrachtinghe: ick en wil dan hier geen door-snuffelaer zijn vande MajesteytProv. 15., om niet versmacht te zijn vande glorie, gelijck die willen met weecke ooghen sterrelinghs de claere Sonne aenschouwen, met verblinde ooghen, ten minsten voor eenighen tijdt, daer af keeren; alleen wil ick voor-stellen dat {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ons de H. Schriftuer daervan voor-stelt, met het ghevoelen daer af van veele H. Vaeders en het gene datmen daer uyt by goedt gevolgh kan besluyten. Dat wy hier vremdelinghen zijn in dese wereldt noch geene verblijf-plaets oft woon-stadt en hebben, betuyghe ons opentlijck den Apostel Paulus seggende non habemus hic permanentem civitatem sed futuram inquirimus, wy en hebben hier geen blijvende stadt maer wy versoecken eene toe-komende.Haebr. 16. Nu seght my eens Theosima; isser wel ergens eenen vremdelingh, die quaelijck geherberght is die niet sal sijnen wegh soecken te vervoorderen en te spoeden naer sijn Vaeder-lant, daer hy weet, dat hy wel sal ontfangen zijn en in over-vloedt van alles versien sal zijn? maer die daer geenen treckt toe en heeft 't is seker dat hy geene kennisse en heeft van sijn Vaeder-landt ende niet en weet dat allen sijn geluck en wel-vaeren daer gelegen is, daer hy schat-rijck sijn erf-deel moet besitten; want de waerheyt betuyght ons: daer onsen schat is, daer sal oock ons hert sijn.Matth. 6. Soo langh dan als wy hier sullen ballingen wesen, soo en sullen wy noyt in onse begeerte te vollen vol-daen wesen oft konnen seggen, het is ghenoch, al-waer't oock soo dat ghy alles besittende waert dat inde heele wereldt te vinden waer. Alle dingen (Godt uytgesloten) konnen wy bevatten, maer daer niet mede versaet zijn. 't Is Godt alleen, qui replet in bonis desiderium ejus, die met goedt sijnen wensch vervultPs. 102., te weten vanden mensch; waer op hy moet bekennen met den Propheet David seggende: satiabor, cum apparuerit gloria tua: Ick sal versaet worden als my verschijnen sal uwe gloriePs. 16.: Maer dese vervullingh oft versaedigh en kan niemandt bekomen, ten sy dat sijn hert tegen-woordigh ende vereenight is {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} met de versaedende saeck, die geene andere en is oft wesen kan dan Godt selver, die ons noch niet in glorie tegen-woordigh is, noch vereenight en on-scheydelijck aen ons verschijnt, vervolgens soo en zijn wy hier noch niet saeligh, want dese vervullingh ende vereeninghe wordt op ghehouwen tot het ander leven, ende en is anders niet als de saeligheydt des Ziels door het aen-schouwen ende ghenieten van het Goddelijck wesen, die noyt inder eeuwigheyt sal eyndighen; soo dat onse saeligheyt inde twee edelste deelen des Ziels gheleghen is te weten: in het aenschouwen, van het verstandt, en in het genieten inden wil; alwaer in het gheniet bestaet de liefde, en de vreught, want het genieten en is niet anders als inde beminde saeck sijn volle genoegh te nemen. Want naer de leeringh van Augustinus: nemo beatus est, qui eo quod amat non fruitur: niemant en is saeligh, die niet en gheniet, dat hy bemindt.Lib. 8. de civ. c. 3. Dat de saeligheydt in het aenschouwen ende ghenieten bestaet, dat betuyght ons de H. Schrifture op vele plaetsen soo singht. David: adimplebis me letitiâ cum vultu tuo. Ghy sult my met blijschap vervullen met u aenschijn.Ps. 15. Met sulcken vreughden en blijschap, daer ick boven mijnen wensch niet alleen in sal vernoeght zijn, maer ten vollen versaedt, en dat soo over-vloedigh, dat den seven Propheet daer van is segghende: Inebriabuntur ab ubertate domus tuae & torrente voluptatis potabis eos: quoniam tu es fons vitae &c. Sy sullen droncken worden vande over-vloedigheydt uws huys, ende met den vloedt uwer wellustigheydt sult ghijse droncken maecken want by u is de fonteyne des leven, ende in u licht sullen wy het licht sienPs. 35., als oft hy wilde seggen, ô Godt gy zijt de borne van het eeuwigh leven, ende door het licht, dat van u als ee- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ne over-vloedighe fonteyne, stroomt in onse Zielen, soo sullen wy u aen-schouwen, die zijt het on-eyndigh on-gheschaepe eerste licht, waer door gheschieden sal, dat wy door de soetigheyt ende menigh-vuldigheydt van u Goddelijck goedt soo droncken sullen worden, als oft wy sonder maete uyt de stroomende rieviere van alle wellusten ghedroncken hadde. Is 't dat ghy my vraeght, wat dat wy sullen sien in het saelich aen-schouwen van het on-beschreven Goddelijck licht, oft aen-schijn? ick antwoorde: dat en sal u niemandt segghen die het niet geproeft en heeft, want dat en kan niet gheseyt worden dat hier noyt oogh ghesien heeft, noch oore ghehoort heeft, noch in het verstandt der menschen af-ghedaelt is, den Heylighen Augustinus is van ghevoelen segghende: tanta est pulchritudo justiae &c. Soo groot is de menigh-vuldigheydt van rechtveerdigheydtLib. 3. de Lib. arb. c. 25., soo groot is de vreught van het eeuwigh licht, dat is, vande on-veranderlijcke waerheyt ende wijsheydt, dat, waer het saecken dat wy in die vreught niet langer moghten verblijven als alleen den tijdt van eenen dagh; wy souden daer voor geren, ontelbaer jaeren van dit leven vol van allen wellusten, ende over-vloedigh van tijdelijcke goederen met redenen versmaeden: want ten is niet ydelijck oft valschelijck gheseyt: quoniam melior &c. Want beter is eenen dagh in uwe voorsaelen, boven duysenden.Ps. 83. Hierom seght den H. Augustinus, dat het aen-schouwen van Godt van sulcken schoonheydt is, dat waer het saecken, dat de verdoemde, die voor eenen oogen-blick konden aen-sien; allen hunne tormenten souden in glorie, de duysternisse in licht, den schroom in aen-genaemheyt veranderen ja, met een woordt, de heele helle soude haest herwesent zijn in een para- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} dijs.In manuali. c. 2. Wilt gy hier een proef van uyt het Evangelie? Den rijcken vreck, tusschen de helsche vlammen wordt toe-ghelaeten den verachten Lazerum te sien inden schoot van Abraham, in glorie te rusten: waerom hy oock was versoeckende aen Abraham, dat hy ghedooghen sou, dat Lazarus sou moghen hem komen verkoelen, al waer het maer met een druppeltje waeters dat aen sijnen vinger in't waeter gesteken sou blijven hanghen om daer mede den brandt van sijne tongh te blussen, dat hem redelijck gheweygert wirdt, om dat hy gheweygert hadde den hongher te verslaen met de afvallende brevelinghe van sijne taefel, aen den selven Lazarus.Lucae. 16. Sult ghy niet achten, dit een dwaes versoeck te zijn? wat kan hem een druppeltje helpen in sulcken vlammich vier van het helsch forneys? is dat niet wel een kleyne bè? neen seker, soo ghy de saeck wel wilt in sien: hy versocht een druppeltjen uyt de borne van het eeuwigh leven, de welcke genochsaem is niet alleen om sijn tonge te laeven, maer om den heelen brandt uyt te blussen vande helle; hy eyscht dan een druppel vande beke der wellusten, daer Godt mede sijne uyt-verkoren droncken maeckt: hy begeert een druppel vande stroomende rievier die de stadt Godts verheught: van welcke druppel den H. Augustinus segt: tanta est dulcedo futurae gloriae, quod si uma gutta &c. Soo groot is de soetigheydt vande toe-komende glorie: dat waer het saecken, dat daer van maer een druppel vloeyde inde helle, allen de bitterheden vande verdoemde souden versoet wesenIbidem.: vermagh een druppelken soo veel ick laet u bevroeden wat vreughden wy ghenieten met volle teughen daer van te drincken uyt die altijt vloedende rievier: allen dese vreughden staen wy te ghenieten voor eene eeu- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} wigheydt uyt het aen-schouwen van het Goddelijck aenschijn in wiens schoonheydt de Engelen door verwonderingh als verslaeghen, hun daer in soo vernoegen, dat sy, die de selve vanden eersten oogen-blick hunner saligheydt, ende voorts nu soo vele eeuwen ghenoten hebben, de selve noch soo nieuw ende verwonderlijck bevinden, en soo wenchelijck daer toe ghetrocken worden, dat sy sich tot andere dinghen daer niet vermoghen af te trecken: ende sulcx sal oock wesen onse oeffeningh inden hemel. Maer misschien, oft noch jemant soo grof waer van verstandt dat hy niet en kost bevatten wat vanden geest Godts is, en naer sijn sinnelijck verstant sich in-belde dat wy on-roerelijck daer sullen staen als vast-gegronde Pilaeren, het gene ons werckende ghemoet eer verdriet als vreughden moght veroorsaecken: hier om vraeght den H. AugustinusLib. 2. de sijnb. c. 12. Ps. 45.: wat dat wy daer sullen doen? hy antwoordt fortasse quod scriptum est vacate & videte: zijt ledigh en siet, seght Godt, want ick Godt ben vacatio ipsa contemplationis erit opus nostrae actionis die ledigheyt van beschouwinge, sal de oeffeningh zijn ons wercken: al waer wy niet meer met de handen slaefelijck sullen moeten wercken, maer wel met den geest in het verstant, het welck meer stilte en ledigheyt vereyscht, dan, het roerigh aerebeyden, gelijckeen verstandigh man met de Philosophen wel magh seggen, noyt ben ick minder ledigh dan als ick ledigh ben, noch minder alleen, dan in mijn eenigheyt. Soo moet gy verstaen dat dese ledige aen-schouwingh ten uytterste werckelijck is. Dan, vermidts, mijn voor-nemen is de menschen te bewegen tot Godts liefde; ende het goedt {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt sijnen aerdt sich minnelijck maeckt, als het voor soo-daenigh ghekent wordt en vervolghens hoe een goedt meerder is en beter gekent wordt, meerder oock tot liefde verweckt; soo en isser niet dat ons crachtigher kan trecken als het hooghste goedt aen het welcke niet en on-breckt, noch jet meer kan by-gevoeght worden: soo bevinde ick niet on-billigh te zijn hier by te voegen jet vande lichaemelijcke Saelicheydr in het kort; voor soo veel de on-geleerde daer beter jet van sullen vatten, die daegelijckx soo arebeyden tot het wel-sijn van het lichaem; 't sal wesen om hun beter aen te wackeren tot alle deughdelijcke wercken uyt eene liefde tot Godt die hun oock naer den lichaem soo veel on-uyt-sprekelijck goedt toe-bereydt heeft, dit was de spoor daer Franciscus sijnen traeghen esel (soo noemde hy sijn lichaem, frater asine, broeder eselIn eius vita c. 5.) mede was aenwackerende, niet alleen om den vuylen lust daer in te dempen; segghende, eja frater asine sic te decet manere, sic subire flagellum, soo broeder esel, soo dient u te blijven, soo dient u de sweepe; te onder-staen maer als hy wilde vasten, waecken en bidden, gevoelende de tegenworstelinge ende traegheydt des lichaems, bracht het selve aen het werck, thoonende dat het noodigh was, wilde het lichaem eens me-beloont worden met glorie, dat het sich oock vanden arebeyt niet en mogh on-trecken: naer de leeringh vanden H. Gregorius: delectat ergo mentem magnitudo praemiorum, sed non deterraet certamen laborum. behaeght u de groote van vergeldingh, dat u dan niet en verschrickt den strijdt des arebeydts.Hom. 37. in Evang. Om dan te verstaen van wat glorie ons lichaem naer de verrijssenisse verciert sal wesen: soo moetmen weten, dat door rechtveerdigh-maeckinge {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus heeft in-gegaen een houwelijck met sijne lieve Bruydt de Ziele ende by mede-voegingh met den heelen mensch: ende gelijck naer het gebruyck van houwelijcken, de Bruydt wel-verciert ende ghedoteert van haere ouders den Bruydegom over-ghelevert wordt, ten waer, dat de Bruydt erm zijnde, den Bruydegom rijck en maghtigh niet siende naer goedt oft gelt, verlieft op haere schoonheydt, hy die selver wilde vercieren ende begiftigen; ende soo geschiet het hier met de geestelijcke Bruydt aen de welcke den Koninghlijcken Bruydegom seght sponsabo te mihi in aeternum, ick sal u aen my trouvven inder eeuvvegheytOseae 2., ende met haer getrouwe zijnde verciertse self met Koningh-lijck gewaet gelijck David betuyght seggende: Ps. 44.asstitit Regina à dextris tuis in vestitu deaurato circumdata varietatibus: de Koninginne heeft gestaen aen sijne rechte handt, in een goude cleet om-hangen van allen kanten met verscheyde ciercels: de ciersels vande Ziel hebben wy hier voor eenighsints aen-gewesen: die het lichaem naer de verrijssenisse met de Ziel weder vervoeght wesende, sal genieten, zijn de vier uyt-nemende gaeven daer sy sal mede vereert worden de subtijlheyt, on-lijdelijckheydt, snellicheydt ende claerheydt: welcke gaeven den H. Apostel te saemen vervat, als hy seyt: seminatur in corruptione, surget in incorruptione &c het wordt gesaet in de bederffelijckheydt ende sal op staen in on verderffelijckheydt1. Cor. 15.: siet hier de on-lijdelijckheyt: het wordt gesaet in on-edelheyt, ende staet-op in glorie: siet hier sijne claerheydt; het wordt gesaet in cranckheydt, en sal op-staen in mogentheydt, daer hebt gy de subtijlheydt, het wordt gesaet in een vleeschelijck lichaem en 't sal op-staen in een geestelijck lichaem; hier hebt ghy sijne snellicheydt, het welck nu niet meer beswaert om {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} de Ziele te over-lasten: maer alle aerdtsheyt af-leggende den aerdt van eenen geest is aen-doende. Dit zijn de eer-giften die Godt geeft naer den lichaem, wiens Zielen hy verkoren heeft tot een Bruydt van sijnen lieven Soon, op dat sy sou een-vormich wesen aen sijne beltenisse, gelijck den Apostel seght: quos & praescivit, hos & praedestinavit conformes fieri imagini filij sui &c. Die hy tevoren gekent heeft, heeft hy oock tevoren geschickt, gelijck-vormigh te worden aen het beldt van sijnen Soon.Rom. 8. Om dat wy dan souden sien de gelijck-vormicheydtde gaeve van claerheydt. die wy staen te verwachten naer de verrijssenisse: soo heeft Christus op de bergh van Thabor, sich verthoondt in een voor-beldt van een glorieus lichaem, aen sijn Apostelen ende Discipelen, herwesent in sijn lichaem inde gaeven van claerheydt, als sijn aen-sicht claer gheschenen heeft als eene Sonne ende sijne kleederen zijn wit geworden als de sneeuw.Matth. 17. Waer in Petrus alreets soo vernoeght stondt dat hy geene meerdere Saelicheydt oyt soude gewenscht hebbe als eens te aen-schouwen een straeltje van een glorieus lichaem, soo dat hy seyde Domine bonum est nos hic esse, Heere het is goedt hier te sijn, en soude geren sijne verblijf-plaetse daer genomen hebbe hadde Christus hem aldaer toe-gestaen tabernaculen te bouwen. Hier in sal vol-brocht worden dat Paulus schrijft: reformabit corpus humilitatis nostrae configuratum corpori claritatis suae &c. Hy sal hervormen 't lichaem van onse verworpenheydt, vergeleken aen het lichaem van sijne claerheydt.Philip. 2. Dese claerheydt sal voort-komen uyt de Ziele wiens glorieusen glans sal het lichaem door schijnen als eene Sonne door een gelas nunc, seght Mattheus, fulgebunt justi sicut sol regno Patris sui; dan {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} sullen de rechtveerdige blincken in hun's Vaeders rijck.Matth. 3. En al is 't dat desen glans claerder sal wesen ende helder sal schijne als self de Sonne, soo en sal dat licht niet moeyelijck aen d'ooghen wesen, maer ons verheven en gesuyvert: en het gesicht sal daer in ten uytersten sijn vermaeck nemen, ghelijck inden gloet van schoone Diamant-steenen ghelijckse van Ioannes daer by vergeleken worden claritati lapidis, aen den glans van het gesteente.Apoc. 21. Dit lichaem dan dat gesaet in on-edelheyt in glorie op-staet, sal oock gesaet inde bederffelijckheyt, on-bederffelijck op-staengaeve van on-lijdtsaemheyt.; hier van geeft ons Christus het exemplaar in sijnen persoon. Wie en weet niet wat elenden, kranckheden, en pijnelijckheden hy heeft uyt-gestaen, die onse kranckheden gedraegen heeft, ende voor ons de bitter doodt des Cruys heeft onder-staen? maer seyt Paulus Christus resurgens à mortuis &c. Christus verrijssende vande dooden, nu sterft hy niet, die doodt en sal niet meer heer-schappen over hem.Rom. 6. Wy sterffelijcke menschen zijn al aen de bederffelijckheydt ghebonden, door onse bedorven natuer die door de sonde ter doodt is verwesen gheweest, moeten wy daegelijckx sterven gelijck den H. Gregorius: betuyght seggende quid est quotidianus defectus corruptionis est aliud, quam quaedam prolixitas mortis? wat is het gebrek vande daeghelijcksche bederffenisse anders, als een langh uyt-ghereckte doodt?Hom 17. in Evan. dan hier in worden wy ghetroost door den Apostel: oportet corruptibile hoc in duere incorruptionem & mortale hoc induere immortalitatem, dese bederffenisse moet aen doen de on-bederffenisse ende dese sterffelijckheyt de on-sterffelijckheyt.1. Cor. 15. Het welck den H. Prosper Aquitanicus claer uyt-leggende seyt: Lib. 1. c. 4. de vita cont. emplat.humana natura erit ibi perfecta &c. De menschelijcke natuer sal aldaer vol-maeckt wesen, soo daenigh, dat sy in beter {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} noch erger, niet meer sal konnen verandert worden: wiens onder-standt verheven tot de ghelijckenisse vanden Schepper, al haer natuerelijck goedt dat sy ontfanghen had, ende door de sonden bedorven was. sal met eene verbeteringh her-stelt worden: het verstandt sonder dolingh, het gheheugh sonder vergetentheydt, de kennisse sonder twijffelingh, de liefde sonder bedrogh, de sinnen sonder misdaeden, de gesontheydt sonder pijnelijckheydt, het leven sonder doodt &c. Want alles dat inde menschelijcke lichaemen ghebreckelijck sal wesen, sal alles door de verrijssenisse her-stelt worden. Aen-merckt nu wat een on-uyt-sprekelijcke blijschap den lichaemelijcken mensch aldaer sal ghenieten als sijn lichaem ghesaet zijnde, dat is in het graf ghestelt tot bederffenisse, eens sal op-staen on-bedorven schoon, verluystert, blinckende als een Sonne.de snelligheydt des Lich. De snellicheydt des glorieus Lichaems sal een cracht des geests wesen, door de welcke het lichaem sal verplaets worden in eenen oogen-blick al waer het sal willen wesen: soo lesen wy van Christus, dat doen hy sich on-bekent liet vinden van sijne discipelen, gaende naer het kasteeltje van Emaus ende met hen aen-taefel sittende, sy hem ghekent hebben in het breken des broodts; maer in den selven ooghen-blick soo sy hem kende, seght de Schriftuer, evanuit ex oculis eorum hy is verdwenen uyt hunne oogen.Luc. 24. Soo langh wy menschen hier leven, al hebben wy een roerelijcke ende werckende macht, sy is nochtans niet seer vluchtigh, maer door de aerdtsche mengelingh seer traegh en beswaert, wy en voeren geen vlogels als de vogels, noch ons litmaeten en zijn niet tot het loopen ghestelt als de herten, haese-winden ende diergelijcke vier-voetighe ghedierte die, ghemeynelijck veel snelder in't {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen zijn dan de menschen; maer naer de verrijssenis wordt vande saelighe ghelesen qui autem sperant in Domino, mutabunt fortitudinem assument pennas &c. Die inden Heere hopen, seght Isaias sullen hunne sterckte veranderen, sy sullen vlogels aen-neminge gelijck de arents; sy sullen vliegen en niet arebeyden, sy sullen loopen ende niet aelmaechtigh worden.Is. 4. Wy die ghelijck de Engelen sullen wesen, sullen veel minder als op eenen oogh-slach van den hemel op de aerde konnen tegen-woordigh zijn; weet ghy niet van wat rappe vluchtigheydt eenen Engel is die Abacuc vervuerde tot Daniel van Iudaeen tot in Caldeen daer hy sat inden kuyl der leeuwen?Danielis 14. sulcx sal oock onse snelheydt zijn waer van Hugo de S. Victore seght veloces sunt beati &c. De saelige zijn wel snel; want waer henen, den geest wilt, daer is oock het lichaem: sy zijn allemael versekert van sulcken blijschap, van sulcken saeligheydt; die sy sonder eynde, sonder verminderingh, sonder beletsel sullen hebben.Lib. 4. c. 15. de anima. De subtijligheydtde subtijligheyt des Lich., die het aerts lichaem als vergeesten sal, als het sal op-staen in een gheestigh lichaem: surget in spirituale en is niet dat den Apostel wilt seggen dat het eene puren geest sal wesen: dat betuyghde Christus naer sijne verrijssenisse, als de Apostelen sich verschrickte ende verbaest stondenLucae 24., meynende dat sy eenen geest saegen, soo heeft hy hun gheseyt, besiet mijne handen ende voeten, want ick het self ben, tast ende besiet, want eenen geest en heeft geen vleesch, en beenderen ghelijck ghylien my siet hebben: spiritale seght Paulus1. Cor. 15., dat is de natuer , by naer, van eenen geest aen-nemen; waer door het bequaem is gheweest om clausis ianuis, daer de dooren ghesloten waeren inde Zael te komen daer de Apostelen vergaedert waeren, en al is het saecken dat wy niet konnen vatten, hoe een lichaem dat {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ghevoelijck is sonder teghen-standt de muren kan door-dringhen dat gheven wy aen de almoghentheydt Godts, die oock niet konnen verstaen hoe dat selve lichaem inden schoot ghekomen is van sijne lieve moeder ende sonder slot-brekinghe daer uyt ghekomen is. Ons lichaem dan naer het exempel van het glorieus Lichaem Christi sal oock geestelijck op staen, geenen puren geest zijn, maer in alles vol-komentlijck de geestelijcke werckinghe vande Ziel onderstaen, want de sinnelijcke werckinghe sullen dan, als noode-loos, op-houwen gelijck Ioannes seght non esurient; neque sitient amplius neque cadet super illos sol neque ullus sol neque ullus aestus, sy en sullen niet weer hongerigh oft dorstigh zijn noch de Sonne en sal op hen niet vallen, noch eenige hitte.Apoc 7. Maer het lichaem sonder spijs, sonder vermoeytheydt sal Godt gestaedigh dancken en loven gelijck David seght: beati, qui habitant in domo tua Domine in saecula saeculorum laudabunt te, de Saelighen die in u huys woonen ô Heer, die sullen u van eeuwe tot eeuwen loven.Ps. 83. De subtijlheydt der lichaemen sal oock me-brengen eene onsprekelijcke maght, uyt de beheerschingh des Ziels, die haer in-stort, in het lichaem waerdoor het lichaem geestelijck gheseyt wordt. En soo maghtigh, dat al is het saecken dat ons de maght der beesten verre te boven gaet, in het toe-komende leven nochtans soo en isser niet soo sterck, dat ons sal konnen tegen-staen, al-waer het oock om een heele wereldt om te keeren souden daer niet meer moeyte in vinden als in het openen oft toe-slaen van sijn oogen. Waer in wy oock Christo ghelijck sullen zijn, die naer sijn verrijssenisse af-daelende ter helle, tot den Kercker der oudt-Vaederen, heeft als een maghtigen Koningh {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} de staele poorten gemorselt ende de ysere grendels gebroken, & eduxit eos de tenebris & umbra mortis & vincula eorum discupit, en heeftse soo uyt gebrocht uyt de duysternisse ende schadue des doodts verscheurende hunne bandePs. 106., wel is waer dat hy gheene mindere maght voor sijn verrijssenisse hadde: die hy bethoonde als hy wette stelde aen de on-stelde zee ende winde die hem daetelijck onder-daenigh waeren: en in het leste van sijn leven alsmen hem quam vangen met een stercke ghewaepende maght, alleen met een woortje quem quaeritis? wie soeckt ghylien? sloegh allen de gewaepende Soldaeten achter over ter aerde: maer heeft naer sijn doodt oock willen proef geven van sijne mogentheydt, om ons aen te wijsen, van wat maght wy sullen sijn, als wy naer dit leven, eer-vormigh sullen zijn aen hem, aen het wesen vanden Sone Godts. Dit zijn de Bruydt-stucken ofte gaeven vanden hemelschen Bruydegom aen sijne beminde naer den lichaem: dat ick u nu wilde voor-stellen den lust-hof daer hy haer ont-haelen sal, de hovelinghen daer sy mede verkeeren sal, den lust, en het vermaeck van alle haere sinnen in het besonder? Ick en soude gheen eynde vinden. En denckt dan niet dat ons den tijdt van d'eeuwigheydt wel licht moght verdrieten in het gedurigh aen-schouwen van het Goddelijck wesen, en vermidts dat sal geschieden met het verstandt het welck de Enghelen ghestaedigh doen, ende daerom intelligentiae dat is verstandighe ghenoemt worden: wat isser werckelijcker als het verstandt? en al is het saecken dat eenige sinnelijcke oft lichaemelijcke wercken die niet meer noodigh en zijn voor dien staet (ghelijck wy boven geseyt hebben) alle andere lichaeme {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} lijcke wercken en sullen niet wegh-genomen worden, als hooren, sien, sprecken, kennisse draeghen &c. Om dat ons crachten daer van niet sullen vermindere, maer on-ghemeten meer verbetert ende crachtigher sullen zijn: wy sullen, dan als het ons sal gelieven den glans van glorie in onse lichaemen laeten uyt-schijnen, als het ons sal ghelieven den selven oock in houwen ende becleedt met het wit kleedt vande oorspronckelijcke recht-veerdigheyt eerelijck met malcanderen verkeeren, aen-spreken; de ouders sullen hunne kinderen kennen, de kinderen de ouders, de vrinden malkanderen; ende alsoo genieten de Saeligheydt die niet en is als een goedt aen het welck niet en on-breckt. Denckt eens en bevroedt wel, wat dat den hemel is, daer wy soo veel konnen af segghen absque eo quod in-trinsecus latet. Sonder dat wy weten wat noch van binnen schuylt. Ick laet u, Theosima, daer op voorder u betrachtingh nemen. Betrachtinghe. NV my den hemel open staet, En dat 't verstant daer binnen gaet Al is't dat 't lichaem, dat hier leeft: Daer in, noch geenen toe-gangh heeft. Soo word' ick in mijn self' gewaer, Dat mijne Ziel geraeckt al daer; Die meerder is, daer sy bemindt, Als daer sy sich, in't leven vindt. Ach Ziel! waerom verlaet ghy my? En daer ghy vlieght, dat ick daer by {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet komen mach, soo langh den bandt, Ons houwt gebonden hier te landt. Waerom den bandt dan niet ont-daen, Dat ghy wat tijdts voor my moght gaen: Het is hier langh genoch vertoeft, Daer niet als quaedt dat ons bedroeft, Gevonden wordt op valsch gelaet: Dat schoon in't oogh bedriegh'lijck staet. En ick aen d'aerde vast geheght, Noyt sonder u, wordt op-gerecht: Om jet te smaecken van het soet, Daer ons den hemel me vol-doet, Wanneer sal het geschieden dan, Dat ick 't gevaer ont-komen kan, Daer soo veel laegen zijn geset, Waer op den lossen mensch niet let, En raeckt soo in't bederf gheheel, Daer hy vertijdt sijn hemels-deel? Moet ick dan langer in dit dal Der traenen leven, en voor al Mijn slaeven, sorghen met verdriet, Voor soo bedrieghelijcken Niet, Als ons de werelt, op den toogh, Fraey op-gedaen, voor-stelt aen't oogh; Die sy soo dier van prijs verkoopt; Dat schier ons leven heel verloopt, Eer jemandt gelt genoch op-haelt, Daer hy mê dien Niet betaelt, En voor geluck, niet anders houw, Als eydel hop' met naer-berouw? {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, neen, niet meer soo slecht en dwaes, Dat ick soo seer voor 't wormen aes Sal sorgen, slaeven dagh en nacht En laeten soo, heel on-geacht, De schoone Ziel, van Godt bemindt; Daer sy haer gants verlegen vindt, On-bloot van alle deught en goedt; Waer door sy droevigh treuren moet: Daer 't Lichaem weeldrigh wordt versaet, De Ziel, van armoed' schier vergaet. Ach! hoe verleedt my nu de aerdt Met al haer goedt al daer vergaert, Als ick mijn ooghen op-waerts slaen, En sien maer 't hemels welfsel aen, En sien, den schoonen glans van verr', Al waer't maer vande minste sterr'; En nu, by naest' jet kan verstaen, Als ick bevroede, het vermaen, Dat my al-hier wordt aen-gethoont, Hoe Godt sijn Bruydt daer naer beloont, Voor soo veel, alsmen vatten kan, En ons de waerheydt schrijft daer van, Ach Iesu! ach mijn eenigh goedt! Wee my, dat ick, noch derven moet V tegen-woordigheydt in vreught: Daer ghy, tot u, my haelen meught, Als 't u belieft, en wel-behaeght: Ach liefsten! 't dient u dan geclaeght; Dat ick soo langh moet ballingh zijn, Met swaer verdriet, met druck en pijn, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit elendigh traenen-dal, Daer my noyt jet genoegen sal, Ick wensch u Iesu, duysent-mael, En duysent-mael den wensch her-hael; Op dat ghy tot my komen moght, En my, by u, in glori brocht. Ghy weet wel, dat ick nergens rust, Kan vinden, inden vuylen lust; Die my ghemaskert hier aen-biedt, De werelt valsch, vol van verdriet, Ick ben de duijf, die Noê uyt-sondt, Die buyten d'Arck geen plaets en vondt, Waer dat sy met haer pootjens op, Moght rusten ergens, op den top, Van heuvel, bergh, op het landt, De waeters vloeyden t'allen kant: Soo dat sy weer genoodtsaeckt was, Te keeren tot de Arcke ras. ó Godt! mijn Ziel eens uyt-gegaen, Van u, waer salse blijven staen? De wereldt is vol over-vloedt, Van on-lust, aen een kuys gemoedt, Waer wildy dat ick rusten sal, Daer 't nat en vuyl is over al? Ick keer dan wederom tot u, Ick ben 't langh-vliegen hier te mu, 'k Vind' nergens beter mijn behaegh; Als, dat ick my te ruste draegh In u, die mijne rust-plaets sijt, En my van alle quaedt bevrijt. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet buyten u bemindt magh zijn, Al heeft het eenen schoonen schijn: 't Is waer bedrieghelijck gelaet, Die als een' bobbel licht vergaet, Mijn liefde is van sulcken aerdt; Dat sy hier nergens mede paert, Dat niet vol-komen is int goedt, Oft, by gebreck, ont-leenen moet, Godt is 't vol-komen goedt alleen, Dat ick bemin en anders geen: Mint buyten Godt, al dat ghy wilt, Siet, oft u wenschen wordt gestilt? Ghy sult daer me niet zijn vol-daen; Maer sult terstondt naer ander gaen, En als ghy ander hebben sult, Noch blijft ghy even on-vervult: 't Is Godt alleen, die ons vol-doet; Daerom is hy ons hooghste goedt: Om dat dan niet in Godt on-breckt, Soo is't dat hy sijn goedt uyt-reckt; Gelijck de liefde uyt den aerdt, Sich aen haer minnaer niet en spaert, En wenscht met hem te zijn verselt: Daerom heeft hy ons plaets ghestelt, Daer wy met hem eens sullen zijn, Vereenight, en den glori-schijn Aenschouwen, met het soet geniet, Van hem, die sich, tot loon, ons biedt. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluyt-redene van het heel werck hier voor gestelt. Paedagogus: Siel-jverige Theosinma, tot noch toe heb ick u en alle Godt-vruchtighe Zielen, met Redenen soecken te bewegen tot eene saecke, die de noodighste is ende de alder-beste; maer, dat te beclaeghen is, van vele menschen on-redelijck het alder-minste ghewilt. Ick en twijfel niet, daer ick u redelijck ken, oft dese redenen zijn genochsaem gheweest, om u niet alleen te bewegen tot Godts liefde: maer oock, om u daer soo vast aen te binden, dat ghy door geen gheschaepen gewelt, daer af te rucken zijt, ende lichtelijck door jver ontsteken, wel sout met den Apostel Paulus, alles derven uvt-eyschen en beroepen, segghende: Quis enim separabit nos à charitate &c. Wie sal ons vande liefde af-scheyden?Rom. 8. dit moet de vrucht wesen van allen mijne voor-stellingen, daer ick u ende uws gelijcke Godt soeckende Zielen heb toe willen beweghen, om soo vast aen Godt ghebonden te zijn inde liefde; dat, ghelijck de liefde de herten vereenight, ulien herten met Godt soo moghen een sijn, dat sy noch hier noch inder eeuwigheyt mogen ghescheyden zijn, gelijck onsen Saelighmaecker aen Godt sijnen Vaeder versocht heeft, ut sint unum, sicut & nos, op dat sy een zijnIo. 17., te weten met ons, ghelijck wy, een en on-gescheyden zijn onder malcanderen; maer alsoo dese on-brekelijcken bandt, door de liefde moet gheschieden, ende de liefde sonder kennisse van den beminden niet en kan bekomen worden: soo heb ick dese kennisse {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} willen aen-dienen, om ulien herten tot de selve te beweghen, achtende, dat niemandt, die sal weygeren aen te nemen; doch ick gheloove, dat ulien wellicht moght over-komen 't welck den Propheet Ezechiel het vaeren is in't eynde van sijne hemelsche openbaeringe.Ezech. 47. Desen Propheet, soo hy inden geest op-getogen wirdt inde stadt des Heere, heeft onder andere gheheymen, die hem veropenbaert wirden al-daer oock ghesien eene fonteyne uyt-bortelen van onder den dorpel des Tempels, die ter rechter-handt was vloyende, naer den oosten, die sich alleenskens soo was verbreydende, en door de op-ghedronghen waeteren soo verdiepende, dat het schier on-moghelijck was sonder verdrincken daer door te komen, ghelijck hy beleydt, seggende torrentem quem non potui transire, eene beke die ick niet heb konnen door gaen. Uyt redene seght hy: quoniam intumuerant aquae &c. Om dat de waeteren vande diepe beke op-gheheven waeren diemen niet door-gaen en magh: Soo dat het noodigh was, dat hy van sijnen leydts-man eenen Engel in een mans gelaet over-gevoert wirdt tot op den oever, die hy van beyde de Zijden in het om-keeren, beplant sach met schoone vrucht-baerighe boomen; eene veropenbaeringhe niet sonder schoon gheheymen dienstigh tot ons voor nemen. My dunckt, Godt-vruchtighe Theosima, al ben ick geenen Engel in mans gedaente, om u inden gheest te gheleyen, ick soude u en uws ghelijcken wel gebrocht hebben in dier gelijcke breede, diepe, ende sterck-stroomende beke, daer wy inde waeteren licht souden versmooren, soo wy met de voeten van ons verstandt wilden, daer door-gaen ende niet gheholpen zijn, van den Goddelijcken geest, die ons daer door kan brengen. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer nu ghy, leer-suchtighe Dochter, op den oever van dese beke door Godts geest gheholpen zijt: ick bid u, wilt nu in u geheugh her-vatten, hoe ghy daer door ghekomen zijt, en ghy sult bevinden, dat de diepe beke, daer Ezechiel met behulp van sijnen Engelschen leydts-man door ghekomen is; het voor-beldt is geweest vande breedt-vloeyende beke die ghy en alle Godt-soeckende Zielen moeten door-gaen, willen sy tot Godt vruchtbaerigh geraecken. Aen-merckt dan eens, wanneer ick u eerst heb willen geleyden door dese beke; oft ick u niet gebrocht en hebbe aen de waeteren, die vanden hemelschen Tempel, die Godt selver is, uyt-vloeyen af-loopende ter rechter handt naer den Oosten: ende al is het saecken, dat de H. Vaeders, door dese waeteren seer wel verstaen de Fonteyne des Doops, die inde H. Kerck van Christus haeren oor-spronck nemt, van hem in-gestelt tot een H. Sacrament om onse erf-vlecke af te wasschen, gelijck ons toe-belooft was door den Propheet Zacharias in sijn 13. Cap. segghende: in die illa erit fons patens &c. In dien daege sal daer eene opene Fonteyn zijn aen het huys van David, ende de in-woonders van Ierusalem, tot een af-wasschinge der sonden &c.Zach. 13. Even-wel soo verstaen oock wel de H. Vaeders en uyt-leggers door dese waeteren, den waeter vloedt vande H. Schriftuer, oft de beke vande Saelige kennisse oft wetenschap van het gene Goddelijck is inde selve voor-gestelt, die uyt Godt als uyt den grondt-steen des waerheydts af-vloeydt ende neder-daelt tot de herten der oyt-moedigen, naer den Oosten vanden Altaer ter rechter handt, tot de uyt-verkoren, die in den dagh des oordeels met de Schaepkens op de rechte {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde sullen ghestelt worden, ende vervolgens voor het nieuwe Verbondt, soo mogen dese waeteren wel verstaen worden de leeringhe van Christus, die uyt sijne H. Kercke over-vloedelijck is vloeyende; vanden welcken hunnen oor-spronck Isaias van gelijcken voor-seyt heeft: haurietis aquas in gaudio de fontibus Salvatoris: ghylien sult waeteren met blijschap scheppen uyt de Fonteyne des SaligmaeckersIsaiae 12., ende op eene andere plaets: repleta est terra scientia Domini, quasi aquae maris: de aerde is vervult met Godts wetenschap, als de waeteren der Zee over deckendeIsa. 11.: vande welcke Christus selver is seggende; qui biberit ex aqua quam ego dabo ei, non sitiet in aeternum: soo wie drinckt van het waeter dat ick hem geven sal sal inder eeuwigheydt geenen dorst hebben.Io. 4. Welcke waeteren af-daelende vloeyen in de herten der oyt-moedighe, vanden Zuyder-kandt des Altaers, al-waer de vierige herten branden inde liefde als eene Sonne op den middagh. Nu dan, soo den Propheet vanden Enghelschen leydts-man buyten de stadt ghebracht zijnde ten Oosten aen den waeter-vloet, hebbende een zeeltje om te meten in sijne handt mede genomen, heeft met hem inde beke gaende duysent cubitus ghemeten, als wanneer sy tot de enckelen in het waeter getreden zijn; ende van daer voorts metende noch duysent cubitus, soo zijn sy tot de knien toe diep in't water geraeckt; ende heeft noch duysent ghemeten, ende alsoo tot de lenderen toe in-gekomen, tot dat hy noch voorder metende inde, diepte, van hunnen grondt geraeckt zijn, alwaer den Propheet had moeten verdrincken, had hem den Engel niet geholpen ende met Goddelijcken by-standt over gebrocht tot op den oever die beplandt stont met schoone vruchtbaere boomen. Dit is het verhael, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} maer laet ons nu het gheheym tot ons voor-deel eens ont-doen. Aen-gesien dan, Theosima, dat de H. Vaeders, door dese beke oft waeter-stroom, seer wel verstaen, den over-vloedt vande kennisse Godts uyt de H. Schriftuer: soo is mijn betrachtingh geweest, u, ende alle andere Godt-vruchtighe Zielen gheley te doen door dese gronde-loose beke, ende te brenghen tot op den oever van vruchtbaerheydt. Siet nu eens, hoe ick u eerst vooral ghebrocht hebbe in dese beke, af-metende de kennisse van Godt tot aen de enckelen toe; als wanneer ick voor-ghestelt heb, hoe Godt de werckende liefde is, die, soo wy sijn Goddelijck wesen willen insien, niet noodigh hadde jet buyten sich selven te wercken; Godt konde de Schepsels derven; 't is den aerdt vande liefde gheweest, die hem, die minde, doet uyt-storten on-bedwongen, zijnde den alder-besten ende den alder-grootsten in sich selven, en buyten hem niet en was als den ydelen Niet. Hy heeft dan buyten hem jet willen schaepen, om dat hy minnende, gemint soude worden, om alsoo den oor-spronck en fonteyne te zijn van alle liefdens. Hy heeft dan vooral de werelt geschaepen met al datter in is, ende die gestelt inde heerschappij vanden mensch, die onder alle andere aertsche Schepselen alleen eene redelijcke Ziele sou hebben, die hy hem selver, naer sijn eyghen beldt met sijnen adem heeft in-gheblaesen, op dat hy souden sijnen Schepper kennen, ende alsoo weder-minnen: en om dat de liefde sonder kennisse niet en konde gheschieden; soo zijn hem allen de Schepsels, Spiegels, waer in hy sijnen Schepper sou konnen bespeuren: gelijck het blijckelijck is inde heydenen, die door de Schep- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} sels, de kennisse van Godt achter-haelt hebben, doch niet vol-komenlijck, soo dat dese wetenschap alleen maer waeteren en waeren, die tot de enckelen toe quaemen. Gaende dan voorts, soo heb ick u dieper ghebrocht in dese waeteren tot de knien toe, als wanneer ick u Godts kennisse heb af-ghemeten door het H. Gheloof, waer in Godt sich selven heeft veropenbaert, ende sonder feylen kennelijck ghemaeckt, waer door dat wy inden geest ende waerheydt, onse knien buygen aen de hooge Majesteyt des hemels; ende den waerachtigen levenden Godt aen-bidden, die de heydensche Philosophen, als Plato, Cicero, Aristoteles, ende meer andere wel hebben door de natuer achter-haelt ende oock ghekent, gelijck den Apostel ons betuyght: quia cum cognovissent, non sicut Deum adoraverunt: want doen sy hem ghekent hebben, en hebhen hem niet als Godt ghe eert ende gedancktRom. 1., waerom sy oock met hunne geleertheydt sich wijs waeren achtende, doch sijn sot geworden en in ydelheydt verdwenen. Van het Geloof dieper gaende, ende komende tot kennisse van Godts goedtheyt, schoonheydt, bermhertigheydt ende met een woordt, tot allen sijn hoe-daenigheden in sijn on-eyndige goetheyt besloten, die doen de waeteren op-swillen en steygen tot onse lenderen: want wie sal met reden en redelijck niet minnen soo eenen Godt, van sulcken goedt, schoonheydt ende goedertierentheydt, die de treck-plaesters zijn vande liefde? wie en sal soo eenen Minnaer niet weder-minnen, die voor al sijn goedt ende weldaeden geene andere vergeldingh en eyscht, als weder-liefde, hanghende en onsen goeden wil, die ons los en vry gestelt is, een {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt met onse liefde kan vertellen, op-draegende aen den al-hebbende, jet dat hy niet en heeft, maer dat hy vertijdt heeft, als hy ons het willen vry gelaeten heeft; alsoo dat hy niet aen-genaemer vanden vryen mensch kan ontfangen, als de liefde, die hy hem danckbaerigh ende gewilligh op-draeght, sich voegende in alles naer het ghenoegen ende geboden van sijnen Godt en Heer, door wien oock, al dat hier quaedt geacht wordt (de sonde uyt-genomen) gheen quaedt kan zijn, dan alleen by onse quaede aen-neminghe, vermidts al wat van Godt komt, noodt saeckelijck goedt moet wesen: want oock dat wy sinnelijck quaedt seggen, als sieckte, gebreck, en met een woordt, al wat-men hier kan lijden, dient ons al-te-mael tot voor-deel, soo wy maer een vormigh willen zijn, aen Godts willen, en hem beminnen; want de waerheyt en lieght niet die seyt; diligentibus Deum omnia cooperantur in bonum: alles is me-werckende tot goedt, aen die Godt beminnen.Rom. 8. Maer hier en zijn wy noch niet stil ghebleven; wy hebben de maete van noch duysent cubitus willen voorts meten, ende komende tot het hooghste ende gronde-loos punckt van onse verlossinghe, waeteren van sulcken diepte, dat wy daer in oft moeten versincken, oft wel geholpen worden van eene boven-natuerelijcke macht: meer heeft de Goddelijcke liefde voor ons ghedaen, als het verstandt, al waer 't oock van eenen Engel, kan bevatten, de wercken Godts over-winnen al het menschelijck bedencken. Den hemelschen Arent Ioannnes, niet vermogende de on-uyt-sprekelijcke liefde Godts tot ons, met sijne tongh uyt te spreken, heeftse alleen ten thoon willen stellen, om met ons verstandt door bevroedingh, soo veel als het moge- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck is, daer op te spelen, seggende: sic Deus dilexit mundum, ut filium suum unigentium daret: soo heeft Godt de wereldt lief-gehadt, dat hy sijnen eenigen Soon ghegeven heeft.Io. 3. Maer wat is dat heylighen Ioannes sic oft soo? my dunckt dat ick hem hoor antwoorden en seggen; dat en kan ick u niet seggen, maer als ghy sulc verstaen, wat dat is dat Godt sijnen Soon geeft aen de werelt, soo sult ghy by naer jet konnen vatten, wat dien sic oft soo is. Wie sal dan dien sic ons eens uyt-leggen, soo oock een Engels verstandt daer toe niet genochsaem en is, veel minder dat een sterffelijck begrijp sulx magh hopen oft vermagh te peysen? wat seght ghy Engelschen Leeraer Thomas? Multam indicat amoris intensionem: qui enim &c. Ick houw', seght hy, dat hy aen wijst de groote on-steckentheyt en innige viericheydt vande liefde: want hy, die onstreffe-lijck is, die sonder begintsel, die on-eyndelijcke en d'ongemete grootheydt is, heeft die bemindt, die uyt stof en aerde vol van on-tallijcke sonden voort-komenD. Thi. in Ioan., en om dit gewicht van liefde swaerder te thoonen, voeght daer by; non enim servum &c. Niet sijnen knecht, niet eenen Enghel noch Aerts-Engel, maer sijnen Soon, geenen aen-genomen, maer filium suum: sijn eygen en eenigen Soon. Het feyt van Paulinus Bisschop van Nolenin ejus vita., die sich selven tot een slaef gaf voor de vryheydt van eenen Weduwees Soon, is altijdt vande H. Kerck met verwonderingh ghepresen geweest, maer wat is dat; daer den eenen mensch in waerdy met den anderen magh op-gewogen worden? en wat overeenkomste isser tusschen Godt ende den mensch? tusschen het alder-puerste gout ende het verlegen stof en slijck der aerde? 't en is even wel gheene liefde, van sic oft soo, die haeren vloedt doet steygen boven ons verstandt. Misschien de liefde van- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} den getrouwen dienaer van Vrbinius; daer Valerius MaxVal. Max lib. 6. c. 8.: van schrijft, sal van hooger gewicht zijn; die verstaende, dat de Soldaeten te been waeren, en quaemen om sijnen Meester te dooden, heete haestelijck met hem ghemangelt van kleederen, ende hem langhs de achter-deur laeten ont-snappen ende sich alsoo onder het gelaet van sijnen Meester Vrbinius laeten vermooren: het is waer, dit is eene getuygenisse geweest van eene on-gemeyne liefde, maer noch geen liefde van sic dilexit: soo heeft hij bemint, daer niet den knecht voor den Heer, noch dat meer is, den Heer voor sijnen knecht, maer daer Godt ter doot wort gegeven voor het leven van eenen verworpen mensch, eenen on-danckbaeren sondaer, die hy soo bemint, dat den H. Eusebius seght: ut homo Deum valere videatur, dat het schijnt, dat den mensch met Godt magh op-gewogen worden: soo dat den H. Bernardus seght, toto se, totum me comparavit: dat hy my bekomen heeft geheel door den prijs van sijn selven geheelBern. epi. 2.: al oft ick soo veel moest gellen als hy van weerde is, op dat den koop moght gherechtigh zijn. Wie heeft oyt sulx gehoort? Wat dunckt u Theosima, kont ghy dat bevatten? moeten wy niet verdrincken inden gronde-loosen vloedt van ons rap-stroomende beke, en roepen; salva nos perimus, helpt ons oft wy vergaen: te meer, soo ghy bevroedt Godts Soon ons ghelijck gheworden, bekleet met den sack van onse sterffelijckheyt, ons soo toe-gedaen, dat hy oock selver wilt dienen tot eene spijs en dranck van onse Ziel, en eyndelingh van sijnen hemelschen Vaeder ons gegeven zijn, omte dienen tot eene slach-offerande, als een onnoosel Schaeptje op den Altaer van sijn Cruys, toe vol-doeningh van onse sonden ende {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} versoeningh aen sijnen Vaeder, en dit alles, tot geen ander eynde, als dat hy ons me-deelich sou maecken van sijn rijck en Croon van glorie? sult ghy dan niet roepen met den Apostel: ô altitudo! &c: ô diepte der rijckdommen van de wijsheydt ende wetentheydt Godts! hoe onbegrijpelijck zijn sijne oordeelen, ende hoe on-besporigh zijn sijne wegen?Rom. 11. zijt ghy dan over-gheset, uyt de diepte, ende door den Goddelijcken Geest, gestelt op den oever van dese beke: aen-merckt dan, waer toe ghy daer gheplant zijt: siet nu oft ghy niet moet wesen, gelijck David seyt: tamquam lignum quod plantatum est secus decursus aquarum, quod fructum suum dabit in tempore suo: als eenen boom, die geplant is neven den af-loop der waeteren, dat sijne vruchten sal geven op sijnen tijdt.Ps. 1. Hier zijt ghy nu gheplant ô Theosima op eene aerde wel beplant met menighte van boomen, die met de waeteren van gratie besproeyt wert, ende door liefde altijdt versch en vochtigh blijft: wat wordt u voorder nu af-geeyscht? als dat ghy moet vruchtbaer zijn om op sijnen tijdt vruchten voort te brengen vanden Geest, die u den Apostel in het lanck aen-wijst: fructus Spiritus est charitas &c. De vrucht des Geest, seght hy, is liefde, vrindtschap, vrede, verduldigheydt, goedertierentheydt, goedtheydt, lanck-moedigheyt, saecht-moedigheyt, getrouwigheydt, zebaerheyt, eerbaerheydt, ende reynigheydt.ad Gal. 5. Dit is dan het Argument oft rede-cabelingh, dat is de redenen soo te saemen binden, als oft sy met cabels, on-ontdoenelijck te saemen ghebonden waeren, het welck den Apostel noemt convictio overwinningh gelijck ons uyt het Griex leest den H. Augustinus11. lib. 13. de civ. c. 3., daer men niet tegen kan seggen. Alle mijne voor-stellinghen zijn crachtighe redenen, die ons {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} dwingen, willen wy redelijck zijn, Godt te wederminnen, die ons eerst bemindt heeft ende voor-komen mee soo veel wel-daeden als ick aenghedient hebbe en noch on-eyndelijck meer. Mijn Onder-nemingh hier uyt, is met droefheyt, dat ick seggen moet, van het meeste deel der menschen en aen elck in het besonder: Maer ghy onredelijcken mensch, ghy behaeter van u eeuwigh goedt, ghy en hebt Godt noch sijnen eenigen Soon voor u mensch geworden, niet alleen niet bemint, maer oock weder-spannigh behaet, ende sijn jock van liefde af-schuddende, hebt derven segghen: non serviam, ick en sal niet dienen.Ier. 2. Ach boosen mensch! scito & vide, seght den Propheet Ieremias, quia malum & amarum est, reliquisse te Dominum Deum tuum: weet en siet, want het is u quaedt verlaeten te hebben uwen Heer en Godt: het welck David bethoont seggende: tu vero odisti disciplinam &c. Ghy hebt de onder weysinge behaet, mijn woorden hebt ghy achter den ruggen geworpen; saeght ghy eenen dief, ghy liept met hem, en stelde met de overspeelders u deel &c. Haec fecisti & tacui, sulx hebt ghy ghedaen, en ick heb geswegenPs. 49.: maer, weet dat ick niet altijdt sal swijgen, den dagh sal komen ende is naer by: arguam te, ick sal u over-winnen met redenen soo krachtigh, dat ghy sult moeten stom staen ick sal tegen u aensicht stellen, dat is, claer voor u oogen, en u doen kennen, hoe dwaesselijck, ghy u hebt laten voor-staen; om dat ick lanck-moedigh ben, dat ick u vergeten heb: maer ick sal u straffen, en verstaet dat allen die Godt vergeten: gy hebt dan Godt niet bemint naer vereysch van soo veel aen-dringende redenen. Dit is dan den ergo oft besluyt, het welck ons den Apostel geeft tot den Corrinthianen schrijvende: si quis non dilexerit Dominum nostrum Iesum Christum, sit {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} anathema, maran atha: soo jemandt niet bemindt en heeft Iesum Christum1. Cor. 16., ende vervolgens den almachtigen Godt; dat hy vervloeckt zy, anathema af-gescheyden van Godt, toe-eygent aen de helsche verdoemenis, in den dagh des oordeels: Maran atha, dat is ghelijck Syrus leeft als den Heer komt, en dien grouwelijcken ite, gaet, sal uyt-donderen aen sijne behaeters die als dan af-ghescheyden vande Recht-veerdighe ter lincke handt, sullen staen: het gene hun soo grouwelijck sal wesen, dat sy niet alleen en sullen wenschen dat de bergen over hun souden vallen maer oock uyt eenen besonderen spijt, ende schaemte hun selven met tanden als raesende honden wel souden verscheuren, om dat sy soo veel arebeydt hebben uyt-gestaen tot hunne verdoemenisse,ende aen-nemende het licht ende minnelijck jock van Christus, in-volghende sijne Goddelijcke gratie, soo goeden koop hadden konnen saligh zijn, en nu vooral hun lastigh slaeven niet en vinden als den loon van eene ghewisse verdoemenis. Maer holla! waer loop ick? ick had hier licht eene crachtighe Beweegh-redene konnen by voegen, op dese stof dan ten sou niet wel komen, daer ick alleen vande aen-genaeme liefde ben sprekende, die foras mittit timores, alle vrees buyten werpt, ende niet met schrick wilt onder-houwen wesen: ick wil dat daer laeten ende volghen daer in den lieffelijcken schick, in het bouwen van hemel ende aerde van Godt ghebruyckt, al waer hy de locht door-luchtigh ghemaeckt heeft, om dat sy niet soude beletten, dat den door schijn van den hemel ende hemelsche lichten sou moghen ons ghesicht bestraelen: maer wel in tegen-deel de aerde onder onse voeten, soo dicht en duyster ghestelt heeft, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het on-moghelijck is, dat ons oogh daer door kan dringen om het schroomelijck vier der helle te aen-schouwen, die naer het ghevoelen der H.H. Vaederen, in het centrum, der aerde ghestelt is, om geene andere redene dan alleen, om dat den mensch van schrick soo soude bestaen zijn, dat hy niet alleen Godt niet en soude konnen beminnen en dienen, maer oock niet sou konnen leven. Wel aen dan beminde Theosima, behertight dese voor-ghestelde redenen om Godt te beminnen, want dat is het eeuwigh leven, Godt te kennen ende dien, die hy gesonden heeft Iesum Christum, aen wien alle eer ende glorie inder eeuwigheydt der eeuwigheden Amen. FINIS. Nota. GOet gunstigen Leser ick soude u.l. hier licht eenen Index ofte aen-wijser konnen voor-stellen vande stoffe ofte materien in dit boecxken verhandelt, doch hebbe dat on-noodigh geacht uyt redene, dat ick gheene zedighe stoffe en heb willen aen-nemen; op dat dit boecxken geheel sou geestelijck zijn en alle de redenen soo uyt de H. Schriftuer als HH. Vaeders hier toe voor-gestelt gheen ander eynden hebben als de liefde van Godt; soo dat ick dit boecxken magh seggen van een woordt en een woordt van een heel boecxken. Wilde jemandt, om niet te verleen, in het geestelijck gedurigh te betrachten, die mach sich tusschen beyden ghenoegen in het Masker vande Wereldt, dat vermaeckelijck ende zedich is. 't Sal ons dan ghenoch wesen, de stof van elck Beweegh-redene aen te teeckenen. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen-wijsinghe. der Beweegh-redenen van dit Boecxken. 1. DAtmen Godt moet beminnen, om dat hy ons uyt niet tot sijne liefde geschaepen heeft. fol. 2 2. Godt moet bemindt zijn, die sich bekent maeckt door sijne Schepsels. fol. 21 3. Wy moeten Godt beminnen, om dat wy hem door het Geloof verdienstelijck konnen minnen. fol. 35 4. Dat alle menschen konnen Godt beminnen, om dat zy naer Godts beldt geschaepen zijn; mits dat daer toe de liefde haers gelijcken soeckt, oft haers gelijcken maeckt. fol. 53 5. Dat Godt alleen moet bemindt zijn, die ons alleen voldoet. fol. 70 6. Men moet Godt beminnen, om dat hy het centrum oft de rust-plaets is van onse ziel. fol 89 7. Datmen Godt moet minnen om sijn on-eyndige goetheyt en schoonte. fol. 98 8. Dat wy Godt moeten lief-hebben om sijne bermherticheydt ende rechtveerdigheydt. fol. 115 9. Wy moeten Godt beminnen, om dat wy met liefde alleen voor alle sijne wel-daeden hem konnen betaelen, waer van wy rijck ghenoch zijn; die wy hem sonder groote schande niet en konnen weygeren. fol. 137 10. Wy moeten Godt beminnen om dat hy van ons niet anders als liefde eyscht, ende hoe sy hem vol-doet. fol. 145 11. Wy moeten Godt beminnen, om dat wy niet eygens en hebben om danckbaer hem mede te vereeren, als alleen ons gewillige liefde tot hem, die ons altijdt gereedt ter hant is fol. 149. 12. Datmen Godt moet beminnen om dat de liefde de voorproef is vanden hemel, en in tegen deel, den baet vande helle, 't welck al ons lijden hier kan versoeten ende wenschelijck maecken. fol. 170 {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Wy moeten Godt liefhebben, die ons soo bemindt, dat hy ons sijnen eenigen Soon gegeven heeft tot onse verlossingh. fol. 193 14. Datmen Godt moet beminnen, om dat hy sijnen Soon ons gegeven heeft, tot me-gesel door sijn mensch-wordingh. fol. 206 15. Men moet Godt beminnen, die sijnen Soon tot een spijs geeft van onse Zielen. fol. 122 16. Dat wy Godt moeten minnen die sijnen eenigen Soon tot voldoeningh van onse schult een bloedighe slach-offerande heeft laten woorden, aen den galge-boom der Cruys. fol. 242 17. Wy moeten Godt beminn die ons sijnen Soon geeft tot een vergeldingh der Saelicheydt. fol. 265 Besluyt-redene van het heel werck hier voor-gestelt. fol. 295 Facultas Provincialis. VIsis testimonijs V.V. Adm. Patrum Sacrae Theologiae Lectorum, consentio ut Libellus, De on gemaskerde liefde des Hemels, à Venerando Patre F. Ioanne à Castro, Provinciae nostrae Germaniae Inferioris Sacerdote, compositus, servatis servandis imprimatur. Datum in Conventu nostro Fratrum Minorum Recollectorum Antverpiae, die 5 Novembris anno 1685. Sub nostro signatura Officijsque Sigillo Minori Fr. Cosmas MeersmansMinister Provincialis. Approbatio Theologorum Ordinis. CUm juxta S. Gregorium, Ille in amore Dei Major sit, qui ad ejus amorem plurimo: trahit: magno utique fructu imprimi poterit Libellus, cui Titulus, De on-gemaskerde liefde des Hemels. Auctore V. Patre F. Ioanne à Castro Ordinis F.F. Miniorum Recoll. Provinciae Germaniae Inferioris Praedicatore & Confessario; etenim ad purissimum Dei autorem trahit non minus fortiter, quam dulciter, varijs ex Charitatis fonte, deductis Motivis; ita censui Antverpiae in Conventu F.F. Minorum Recol. die 30. Octobris Anno 1685. F. Andraeas van Houten S. Schipturae Lector. Idem Sentio. F. Guilielmus van Goorlaeken, S. Theol. Lector. Idem quoque. F. Georgius de Haes S. Theol. Lector. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Approbatie vande Ordinarius. HEt Boecxken, wiens Tijtel is, De onghemaskerde liefde des Hemels, tot vveder liefde &c. Ghemaeckt door den Eerweerdighen Pater Ioannes à Castro &c. Behelst meestendeel in aerdige Bevveegh-redenen, Aen-spraecken ende Betrachtingen, om Godt boven al te beminnen, gelijck een jeder schuldigh is te doen, wilt hy het opperste goedt oprechtelijck lief-hebben ende inder eeuwigheydt ghenieten. Daerom sal het selve Boeckxken, met groote redenen door den druck in het licht komen; als seer dienstigh zijnde voor alle Christenen; maer besonderlijck voor Godt-minnende Zielen; Aldus naer behoorelijck onder-soeck, oordeele ick, ende gheloove daer by, dat ghelijck het Masker vande vvereldt, af-getrocken over eenighe jaeren door den Eerw. Pater Adrianus Potters seer fraey ende aen-genaem van een jder bevonde is geweest; dese On-gemaskerde Liefde niet minder en sal bevallen, Ghedaen in Antwerpen den 3. November 1685. Anthonius Hoef-slach Canoninck Gradueel vande Cathedraele Kercke Keurder der Boecken. Extract uyt het Privilegie des Conincks. BY Octroy van sijne Majesteyt ghegheven binnen Brussel den seven-thiensten Ianuarij sestien hondert sessen-tachentigh in sijnen Raede is geoctroyeert aen de Weduwe Joris Willensens Boeck-drucker der voorschreve Stadt Antwerpen, dat sy voor den termijn van neghen toekomende jaeren alleen sal moghen drucken, het Boecxken De ongemaskerde liefde des Hemels &c. Door den Eerw. Pater F. Ioannes à Castro Minder-broeder, verbiedende wel expresselijck aen alle Boeck-druckers oft Boeck-verkoopers in het gheheel oft in deelen ghedurende den voorgeschreven termeyn naer de drucken oft te verkopen oft elders ghedruckt in te brenghen sonder het consent ende wille vande voorschreve VVeduwe op de pene van confiscatie ende amende in het selve Octroy breeder vermelt. Onderteeckent Loyens. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Goedt-gunstighen Leser, de ooghen van Lincius hebben my on-broken om allen de druck-fouten te achter-haelen. Ghelieve dan met u verstandt het ghemeyn on-cruydt des druckx uyt- te-wieden, en soo ghy ergens in twijddelde? siet dese verbeteringh naer, sy sal u ten rechte helpe. Druck-fouten. FOlio 2. linea 19. blijft leest klijft, F. 9. l. 26. sy leest wy F. 44. l. 7. van leest daer F. 49. l. 10. bewaeten leest behaeten F. 49. l. 16. nder leest Onder F.75. l. 28. gebruyckt leest gebruyck F. 82. l. 32. laster leest lasten F. 84. l. 1. al leeft aen al. F. 91. de leste linie wijst m leeft wijst my F. 94. op den kant daer staet Lichaem leest Ziel en inplaets van Ziel leest Lichaem F. 104. l. I, al-hooghsten leest alder-hooghsten. F. 109. l. 5. wat leest dat F. 111. leest het leste versken voor 't leste op een naer F. 112. l. 1. bitter leest beter F. 115. l. 3. doet eenen in uyt. F. 123. l. 16. inde schiftuer-plaets is achter gelaeten brevi en repletur F. 113. l. 24. allen leest alles F. 129. l. 29. ons en niet sekerder souden toe-schrijvan leest ons niet sekerder en foude toe-schrijven F. 150. l. 7. nu leest my F. 150. l. 28. wiel leest Ziel F. 209. l. 11. doet de tweede t'uyt. F. 210. l. 28, op-daeght leest op-draeght F. 281. l. 23. ons wercken leest van ons wercken F. 285. l. 14. een pijnelijckheden leest en pijnelijckheden F. 293. l. 15 bergh op leest bergh oft op. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<}