Edesche verlustingen, of geestelijcke gezangen en lof-zangen op verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht Joannes Cloeck Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Edesche verlustingen, of geestelijcke gezangen en lof-zangen op verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht van Joannes Cloeck in de eerste druk uit 1677. Op verscheidene plaatsen in de tekst staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, worden op elke betreffende regel de accolades herhaald. cloe001edes01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Utrecht, signatuur: 221 G 35:2 Joannes Cloeck, Edesche verlustingen, of geestelijcke gezangen en lof-zangen op verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht. Willem Clerck, Utrecht 1677 Wijze van coderen: standaard Nederlands Edesche verlustingen, of geestelijcke gezangen en lof-zangen op verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht Joannes Cloeck Edesche verlustingen, of geestelijcke gezangen en lof-zangen op verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht Joannes Cloeck 2012-01-03 KM colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Joannes Cloeck, Edesche verlustingen, of geestelijcke gezangen en lof-zangen op verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht. Willem Clerck, Utrecht 1677 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/cloe001edes01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Edesche verlustingen, of geestelijcke gezangen en lof-zangen, op verscheyden voorvallen en gelegent- heden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht, door Joannes Cloeck, herder der Gemeente Christi tot Ede. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot Utrecht, by Willem Clerck, boeckdrucker en boeck-verkoper op de Neude, in Kintjens-haven. Anno 1677. {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Kon. 4. 32. Salomon maackte duysent en vijf Liederen. Ps. 119. 54. Uwe Insertinge zijn mijne Gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelinckschap. 1 Cor. 14. 26. Heeft ymandt van u een Psalm, heeft hij een Lere &c. laat alle dingen geschieden tot stichtinge. Col. 3. 16. Leert en vermaant malkanderen, met Psalmen, en Lof-zangen, en Geestelijcke Liederen, zingende den Here met aangenaamheit in uwe herten. Apoc. 14. 3. En zy zongen een nieuw Gezang voor den Troon, en voor de vier Dieren, en voor de Ouderlingen, en niemandt kon dat Gezang leeren, dan de hondert en vier en veertig duysendt, die van de Aarde gekost waren. Jes. 42. 10. Zinget den Here een nieuw Liedt. Ps. 81. 2. en 4. Zinget vrolijck Godt onse sterckte, &c. want dat is een Insettinge in Israel, en een Recht van de Godt Jacobs. Math. 21. 9. De Schare zong het Hosanna. Eph. 5. 18. 19. En wordt niet droncken in Wijn waar in overdaat is, maar wordt vervult met den Geest, spreeckende onder malkanderen, met Psalmen, en Lof-zangen, en Geestelijcke Liedekens. zingende en Psalmende den Here in uwe herte. {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op-dracht aan die Hoog-Edel-geborene en Godtvruchtige Vrouwe, Vrouw Joanna Margareta van Arhem, Geboren van Arnhem, Vrouwe tot den Roosendaal en Harsseloo. Hoog-Edel-geborene Vrouwe, Het was niet reden-loos, dat voormaals een uytstekent Godts-geleerde wenschte, dat alle die gene die de Heere in dese Werelt tot grootheit van Staat gelieft te verheffen, en met een over-edele Geboorte te bekroonen: zig gedurig moghten erinneren het zeggen van dien grooten Apostel der Heydenen, 1. Cor. 1.26. dat de Heere niet vele Grooten, niet vele Machtige, niet vele Edele uytverkoren heeft. Buchananus Meester van den Coninck Jacobus, ter opvoedinge der zelve verordent, liggende onder het geweldt van een {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} doodelijcke zieckte, verzocht van een van des Conincks Raaden, die van den Coninck tot hem gesonden was om naa zijn gezondtheit te vernemen, dat hy den Coninck zijnen ’t wegen zeggen zoud dat hy ging naa een plaats daar weynig Coningen quaamen. Van Israels Edele wordt gewaaght, dat zy haren hals niet brachten ten dienst des Heeren. Neh. 3. 5. Ick zal gaan tot de Groote zeght Jeremias, maar die hadden het jock des Heeren verbroocken. Jer. 5. 5. Vermits de luyster van de grootsheyt dezer Wereldt gedurig in haare oogen schittert, en de Prince deser eeuwe alle de Coninckrijcken deses Wereldts haar zoo smaackelijck aanbiedt, indien zy nedervallende hem willen aanbidden, (daar het verdorven hert des Menschen steedts na hunckert:) vermits zy zoo veel gelegentheden hebben ten quade, zulcke stercke besoeckingen, (gelijck de hoogste Boomen de Storm-winden ’t meest onderhevig zijn,) wat isser niet een kraght en sterckte van genaden van nooden om die alle te booven te geraacken? niet vreemt dat het den rijcken zoo zwaar valdt in het Coninckrijck der Hemelen in te gaan! Mat. 19. 23. O wat valdt het moeyelijck een vollen Beecker zonder plengen te draghen! En wat is het niet een sware zaack een hemelsch hert te hebben in aardtsche voorspoet? van Godt verheven zijnde echter een hert te hebben dat niet verheven is, nog oogen die niet en zijn na hoghe dingen als dat van David was. Ps. 131. 2. En in een overstrominge van alle onder-aardtsche zegeningen zijn herte daar van gespeent te houden als een gespeent kindt? en zoo in de Wereldt boven de {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereldt te leven? Hierom ziet men veeltijts dat menschen van dien rang gelijck de vetste gronden het meeste onkruyt voortbrengen. Hoghe plaatsen en tijdelijcke geluckzalicheden vervoeren haar ten meesten deel in zodanigen waan en hooghmoedt des Geests, dat zy zig niet buygen konnen na de eenvoudigheit des Euangeliums, en heylige singulariteit eens Christens, jaa dat zy wel zouden zeggen (zoo niet met den monde) noghtans in hare herten, (waar van zy uytdruckselen vertoonen in haar leven) wie is de Heere dat ick hem zoude dienen? Exod. 5. 2, zijnde te hoog om zig zoo laag als onder des Heeren gezegende Wetten te buygen. Waar wordt het leven der Atheisten (bestaande in laat ons eten en drincken morghen sterven wy,) levendiger verbeelt, en die maximen van dien Brassert in zig dagelijks kostelijck te kleden, en zig zelven feestelijck te tracteren nauwpuntiger nagebotst als veeltijts onder de zelve? en dat zelfs in zodanige tijden wanneer ons Godt roept rouwklaagh en geween, en tot omgordinge eenes sacks. Waar vindt men meerder verspilling van dien kostelijcken tijt in ledigheit, onnodige Zaletten, en geveinsde Complementen, waar van Salomon zeght als hy met zijn stemme smeeckt gelooft hem niet, Spr. 26. 25. als even onder de zelve? Hele uren kan men onvermoedelijck daar in besteden, ’t prachtige optoyen des lichaams; maar nauwlixs een uertjen afbreecken om die te besteden tot een nauwkeurig onderzoeck van ons hert en weghen, in hert-breeckende beweninge van ons eygene en des Landts overstromende zonde, in heylige {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Meditatien, onderzoeck van Godts Woordt, zingen van Psalmen, en ernstige gedachten der ewicheit. En dat het voornaamste is dat gemeenlijck lieden van Staat en die haar zelven met die bedrieghelijcke en ziel-verdervende gedachten voeden, dat de Godtsalicheit met Grootheit niet compatibel en is, en de Godtsdienstigheit den luyster van hare Grootheit beneemt, daar zy den rechten glans en vernis aan de zelve geeft. Salvianus klaaghde in zijnen tijt, indien ymandt der Edele tot Godt bekeert wordt, terstondt verliest hy de eere van zijn Adeldom, en zoo waanen zy genoodtsaackt te zijn om quaadt te wezen, op dat zy niet in verachtinge geraacken. En helaas! hoe gemeen zijn die gedachten by de Grooten van onze tijt, dat het alleen voor geringe menschen is Godts-dienstig te zijn, gelijck die wereltsche Michol David daar over bespottede, keurende het beneden zijn Hoogheit te zijn met zijn Dienstknechten en Dienstmaachden voor de Arcke des Heeren godtsdienstelijck te huppelen, 2 Sam. 6. 20. Daar in der daat den mensch niet verachter maackt, als d’ongodtsdiensticheit en godtloosheit, verdovende den luyster van alle hare aensienlijckheit, Ps. 15. 3. De ziele van een godtloose (al was het van een Coninck) is weynigh weerdt, Spr. 10. 20. Hoewel van adelijcken bloede afkomstigh, Godt de Here achtse niet meer dan de Kinderen der Mooren, Amos 9. 7. Daarom wordense vergeleecken by schuym, Ezech. 22. 19. kaf, Mat. 3. 12. by Honden en Zwijnen, Matth. 3. 12. by Slangen en Adders, Mat. 23. 33. Luther spreeckende eens van den {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Turcksen Keyser en zijn rijck, zeyde daar van, het is maar een brock die Godt dien grooten Hondt toewerpt. En voorwaar, wat zijn alle aardtsche heerlijckheden zonder godtzalicheit? maar ydele droomen, naghtschaduwen, fantasien, A&t. 25. 12. windige nieten, waar mede de Heere zelfs de snoodtste deughnieten begifticht. Het was beter voor haar gewoont te hebben in een Spelonck dan in een Hof, van deur tot deur haar Broodt bedelende gezocht te hebben, dan volle Beeckers en Tafelen godtloos zijnde genooten te hebben, dewijle zy de grootste reeckening te verwachten hebben, want dien veel heeft van dien zal veel ge-eist worden, Luc. 12. 48. Philippus de derde, Coninck van Spanjen, een man die anderszins onberispelijck ten aansien van uytwendighe zonden geleeft hadt, zijnde in doodts nooden, overpeinsende die groote reeckeninge die hem stondt te geven, brack uyt in dese ziel-roerende klachte, agh dat ick die Jaaren die ick in het Regeren doorgebracht heb, als een besonder Perzoon geleeft had! hoe gerust zoud ick dan sterven! hoe vrymoedig zoud ick dan gaan tot den Troon Godts! wat nutticheit heb ick nu van all’ de heerlickheit des wereldts, als dat ick daar door nu meer benauwdt en gepraamt word’ in mijn doot? En zeeckerlijck, hoe hoogher wy in den stoel der eere hier op der Aarde verheven zijn, indien wy godtloos geleeft hebben: het zijn woorden aller opmerckinge weerdig die wy vinden, Apoc. 18. 17. daar Joannes hoorde een stemme uyt den Hemel van Babylon, zeggende, zoo veel als zy haar zelfs verheerlijckt heeft en {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} weelde gehadt, zoo grooten pyniginge en rouwe doet haar aan. Aan de and’re zijde, isser niets dat den Mensch meer veredelt en verheerlijckt als de heyligheit, zy is een straal van de Here der heerlijckheit, die wordt gezeydt verheerlijckt in heylicheit, Exod. 15. 11. de eygene Print en beeltenisse Godts, hoe meerder wy die deelachtich zijn, hoe dat wy oock meerder verheerlijckt zijn, de Here woude haar maacken boven alle Volckeren, haar hoog setten, tot lof, tot een name en tot heerlickheit, en waardoor? op dat ghy een heylig Volck zijt den Here, Deut. 26. 19. O! de Heylige dat zijn de heerlijcke op der Aarde, die kostlijcke kinderen Sions tegen fijn Goudt op te wegen, Klaachl. 4. 2. hebbende zulcke kostelijcke en dierbare genade, 2. Pet. 1. 1. kostelijcker dan fijn Goudt, en al wat men weenschen mag is daar by niet te vergelijcken, Spr. 3. 15. En daarom geeft de Here de rechte aestimatuer van alle heerlijckheit zulcken hoogachtinge van haar, van doen af zijt ghy kostelijck geweest en verheerlijckt in mijne oogen, Jes. 43. 4. Jezus het afschijnsel van Godts heerlickheit, kendtze in zulcken weerde, dat hy zig niet en schaamt haren Broeder genaamt te worden, Hebr. 2. 11. De Engelen die gezegende en verheerlijckte Geesten, bieden zig aan tot hare Trauwanten en Dienstknechten, Hebr. 1. ult. Lutherus kon meer heerlickheits zien in den plompsten Boer, den Here vresende, dan in Alexander of den grootsten Monarch van de Wereldt godtloos zijnde. De Keyzer Theodozius schattede zig meer {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} verheerlijckt te zijn dat hy was een Lidt van de Kerck als het Hooft van een geheel Coninckrijck. Ick ben verzeeckert U Hoogh Ed. mede van dien selven imborst en gevoelen te zijn. De Here heeft deftige Juwelen aan uwe aartsche Kroon gehangen, U Hoogh Ed. gezegent met een zeer al-oude en voortreffelijcke Afkomst, verrijckt met uytmuntende Goederen, maar ick weet dat U Hoogh Ed. zig met deze dingen niet laat af-setten, gelijck eens Luther in zijn Gebedt tot Godt zeyde, als hem den Hartog van Saxen met enige duysenden begiftight hadt. O! wat is het heerlijck als die gene die het Bloedt der Edele door hare Aderen lopende hebben, gelijck U Hoogh Ed. een hooger Geboorte konnen opreeckenen, en niet uyt den bloede en wille des Vleesch nog uyt den wille des Mans, maar uyt Godt geboren zijn! en niet alleen konnen vertonen van een over-oude Stamme gesprooten te zijn, maar oock met U Hoogh Ed. konnen reeckenen een Afkomst van dien Ouden van daghen! en zoo met die van Berëen recht Edel te zijn, vertoonende in hare Christelijcke Wapenen de Leeuw, verbeeldende hare Christelijcke moedicheit, Spr. 28. 1. de Duyf, verbeeldende hare onnoselheit, Mat. 10. 16. de Slange, verbeeldende hare voorsichtigheit. Mat. 10. 16. een Schaap verbeeldende hare sachtmoedige lijdtsaamheit, Joh. 10. 16. De Here heeft u verrrijckt met het geen kostelijcker is dan fijn Goudt, begenadight met een levendig geloof, grondige kennisse van de verborgentheden des Hemels, en met een nedrigen en ootmoedigen Geest. O wat is het een gesegende {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} conjunctie als men zoo Grootheit en Nedricheit ziet zaamen gepaart! en men zig weet te voegen by den nedrigen en die van minder staat in den weg van zijnen Godt te verheerlijcken! en zoo in zijn Hoogheit de grondt-deucht van nedricheit laat uytblincken, gelijck hy die in het hoge en het verhevene zijnen zetel heeft, noghtans woont by die gene die nedrig en ootmoedig van herten is. O! wat is het Godt verheerlijckendt als de Tabernaculen der Grooten zijn Tempelen Godts, ware Bethels gelijck het uwe, daar de Here woont door Gebeden, dagelijcks lezen van Godts Woordt, en andere Ziel-stichtende oeffeningen! Ick zouw van U Hoogh Ed. Huys mooghen zeggen, het geen van Wilhelm een van de Landt-Graaven van Hessen geseyt wierdt, dat sijn Huys was een Hof van Wijsheit, en een Kerck van godtsdienstige oefeningen. Dit heeft my de vrymoedicheit doen nemen om met een nedrige eerbiedcheit dese mijne Geestelijcke Gezangen (vruchten van mijn ledige uren) U Hoogh Ed. op te dragen, om onder den luyster van U Hoogh. Ed. aansienlijcken Naam te schuylen en het Licht te zien. En zeecker ick zoude geschroomt hebben zulcks te ondernemen, ten ware ick verzeeckert had U Hoogh Ed. als eertijts Artaxerxes ge-aart te zijn, die het hem betamelijck oordeelde niet alleen groote maar oock kleyne dingen aan te nemen. Daar wordt verhaalt van een Man, die den grooten Augustus een Boeckjen aanbiedende, zulcks niet als zidderende en bevende dede, zijn Handt dan {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} eens uytsteeckende, dan eens weder te rughhe treckende, waar op hem zeer aardig van den Keyzer gevraaght wierdt, of hy meende dat hy een kleyn Pennincksken aan den Oliphant gaf, lerende dat het onbetaamelijck is dat men dan aan de weerdigheit van de gifte, of indien die te gering mocht zijn, de goetheit van den Ontfanger mistrouwen zoude. Deze kleynhertigheit zal ick niet navolgen, of ick schoon van des selfs onweerdicheit en geringheit genoechsaam versekert ben, evenwel heb ick van U Hoogh Ed. bescheidenheit zodanig gevoelen, dat ick niet en twijfel ’t zy dan zoo gering als het zy, het zal van U Hoogh Ed. gunstig aangenomen, en het geen aan de Konst ontbreeckt in de stoffe vervult worden. Ick zal besluyten op dat ick niet te groot een Portaal voor dit kleyn Werck en maacke. De Godt der Gooden doe U Hoogh Ed. in kracht van Godtzalicheit meer en meer doorbreecken! hy vermeerdere in U Hoogh Ed. het werck zijner genade! hy overstorte U Hoogh Ed. Huys met alle geestelijcke en tytlijcke zegeningen, hy zegene U Hoogh Ed. met een vruchtbare Baar-moeder, of zoo dat de Here in zijn Heylige Wijsheit niet moght behagen, ten minste niet een vruchtbaar herdt, op dat in een goeden zin op U Hoogh. Ed. mooghen gepast worden de woorden Jesaie 54. 1. de Kinderen der eensame zijn meer dan de Kinderen der getrouwde, dit is den hertelijcken wensch van die altoos verblijven zal Hoogh-Edelgeborene Vrouwe, U Hoogh Edelheits Ootmoedigen en tot allen dienst-bereyden in Christo Joannes Cloeck. Den 20. Dec. 1676. {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Eedische Gezangen van den Eerwaerdigen, Godtsaligen, ende seer geleerden Heer, Johannes Cloeck. In Eden was de loose Slange Kloeck, Om over ’t menschelick Geslacht den vloeck Te brengen: maer der Vrouwen Zaedt, met Eede Ons toegeseyt, bracht wederom den Vrede Des Satans Woordt was, Ede, g’hebt geen noot; Doch eylaes! ’t Eeten deed’ den Mensch den doodt. Maer Christus seyt oock, Ede, ‘k sal u geven Mijn eygen Vleesch, om eeuwighlick te leven. O Eede! wat geluck is dit, dat ghy Oock me’e tot desen Boom des Levens vry Toe-treden mooght, hoorende Kloeck prangen Met kloecke stemm’, en Eedische Gezangen, Dat elck, die sijne Saligheyt bemind, Met Eede sich aen sijnen Godt verbind’, Om ’t Hemelsch Eden kloeck’lick te bestrijden, En als geweldt het selve te doen lijden. Wel aen dan Eede, Ede van dit Broodt, De Heer belooft met Eede, dat de Doodt U niet sal houden uyt het Hemelsch Eden, Soo ghy sijn stemm’ hoort, nu het noch is Heden. Jacobus Steen, V.D.M. Scherpenzelanus. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen-gesang, of Eenige Zielzuchten, in den Morgenstont onder het gezang tot Godt uitgestort. Stem: {Psalm VIII. {Als ‘t bocksvoetje speelt. {Engelsche Fortuyn. {of psalm XVIII. twee versen by een gevoegt. I. Groot-machtig Heer! en noyt volprees’ne Vader! Fontein des goets, en aller heils sprinkader! Tot u breng ick ter vroeger morgenstont, Mijn morgen-offer, Heer! met hert en mont. II. Des smorgens vroeg zo haast ick koom t’ontwaacken, Zo zal mijn tonge zich terstond opmaaken, Om uit te juychen met een zoet geklank, Tot uwen prijs, een lof en eeren-zank. III. Ghy koomt my alle nachten t’overladen! En s’morgens met u goetheit te versaden! Een yeder dag, een yeder nacht is weer Een nieuw getuyg’ van uwe goetheit Heer! {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Gy zijt het die my dese nacht bedekt hebt, En uwe vlercken over my gestreckt hebt, Voor Satans list, voor sieckt, voor tegenspoet, Heeft uwe gunst my dese nacht behoet. V. Hoe sal ick uwen naam genoegsaam prijsen? ‘k En kan u geen genoegsaam eer bewijsen! Lof eeuwigh lof! zy Godt, die dese nacht Wanneer ick sliep gehouden heeft de wacht. VI. De Sonne koomt het aartrijck weer beschijnen, Het nieuwe licht doet duysternis verdwijnen, Laat oock mijn ziel met ziel-verquickent licht Verlicht zijn van u heilig aangesicht! VII. Beschijnt dog Hemelsch Zon met uwe klaarheit Mijn duyst’re ziel! verlichtse door u waarheit, Doet my op aard zo wandelen in den dach, Dat ick het eeuwig licht be-erven mach. VIII. Ach dat mijn ziel met Christo moght bekleedt zijn! Dan zal in my geen zond, geen smet, geen leed zijn; Weerdt d’ydelheid dog ver van mijn gewaat, Verciert mijn ziel met deughden-rijck cieraat. IX. Geleit my door den Geest in uwe wegen, In mijn beroep verleent my uwen zegen: Behoet mijn oog, mijn tong, mijn hert, mijn hant Dat geen van al zich tegen u en kant. X. Wilt quaat geselschap verre van my weeren, De Hemelingen liever tot my keeren, Zo sal ick van den qua’en niet zijn belet, Maer van de goën ter deucht zijn aangeset. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Laat al mijn doen na uwe wet gericht zijn, Op dat mijn naasten mag van my gesticht zijn, En gy mooght lof, en prijs, en eer ontfaan, Van al het geen dat van my wert gedaan. Avond-gesang, of Eenige Ziel-suchten, in den Avondt onder het gesang tot Godt uytgestort. Stem Psalm 42. I. Isr’els Herder die de wacht houdt Voor u diergekoste schaar, Soo by dage als by nacht houdt, En bevrijdt voor al gevaar; ‘k Breng mijn Avont-offer weer, ‘k Leg het voor u voeten neer, Laat het voor u Heer gepresen Als een lieflijck reuckwerck wesen. II. ’t Soete licht dat is geweecken, d' Avondt-ure die komt aan, En de dagh die is verstreecken, Heer wilt doch niet van my gaen! Blijft my met u goetheit by, Uwe gunst vertrooste my, Laet des naghts de soete stralen Van u aanschijn op my dalen. III. ’k Moet helaas! met schaamt belijden Dat ick in onheilicheydt, Dickwils desen dach ter zijden {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u wet ben afgeleydt; Dan met spreecken van een woordt, Met gedachten ongehoordt, En met uyterlijcke dade Veel-sins heb betraght het quade. IV. ’k Weet Heer dat gy zijt rechtveerdig, Wildt gy my te grondt doen gaan, Ick ben straf, gy eere weerdig My wordt dan maar recht gedaan; Maar ick steun op Christi bloet, In hem grijpt mijn ziele moet, Die mijn straffe uytgestaan heeft, En voor mijne schuldt voldaan heeft. V. Kond ick nu met mijne kled’ren Oock af-leggen d’ouden mensch! En my recht voor God verned’ren Dat is mijnes ‘s herten wensch! Maer ik ben als sonder kracht, Levenloos en zonder macht, Uwen Geest moet my opwekken En het zonden-kleed uyt-trekken. VI. ’k Zal my nu ter rust begeven, Hoeder Isr’els waakt voor my, Dat noch sond, noch schand bedreven Van my dese nacht en zy; Laat het goed noch zijn betracht, Van my in de duyst’re nacht, Want voor u alsiend’ gesichte Is de duisternisse lichte. VII. Laat mijn hooft doch neergeleidt zijn Op de peuluw der genaâ, En u vleug’len uytgespreyt zijn {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Over my, dat alle schaâ Zieckt, pest, brand, en moordery, Ver van my geweret zy. Zatans listen wilt verbreecken, Maakt tot niet zijn snode streecken. VIII. Werd ick wacker in de nachte, Doet de werelt buyten staan, Laat aanstonds dan mijn gedachte Tot u na den Hemel gaan: Want ‘t is goet by u te zijn, Ja geen zoeter zoet voor mijn, Als my selven na de ruste In den Heere te verluste. IX. Maakt my door den slaap indachtig Mijne broose sterflikheyd; Overtuygt my daar door krachtig Van mijns levens nietigheidt; Dat ik my in tijts berey, Eer ick uyt de werelt schey, En soo na een zalig sterven, ‘t Eeuwig leven mag be-erven. Eindeloose Eeuwigheit ter Elende. Stem: Repicavan. I. O Eeuwigheydt! Onpeilb’re Eeuwigheydt! Wat word gy weinigh op der aard bedacht! Wat heeft men kleyn beseffen van u kracht! Hoe weinigh, weinig, word g’helaas betracht! ‘k Voel schrik en beven, snijding door mijn hert, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ick denck even, Eeuwig te leven in Hel-angst en smert! II. O end’loos end! Beginnend noyt vol-end! O dood die stervend nimmermeer en sterft! Maer Gods verquickend’ aanschijn eewig derft; O wreede daar men noyt genaa verwerft! O doodend leven! levendige dood! Gy blijft geschreven, Hier ‘s geen herleven, maer een eew’ge noot! III. Hoe meer men denkt, Hoe minder men de lenckt, d'Oneind’ge hooght, en diept daar van verstaat, Haar nijdt, haar lengt, haar breedt’ is zonder maat, Hoe verder dat men in dees zee doch waad Hoe minder gronde, meerder diept men vind, Men word verslonde In ‘t end’loos ronde, als men dat versind! IV. Onlijdb’re pijn! Die nimmer uit moet zijn; Hert-breeckend weenen! nimmer uitgeweend, Erberm’lijk steenen! nimmer uitgesteend, Erberm’lijck Ec. Elendig kermen! droefheyd noyt verswolght, Daar geen erbermen, of zoet ontfermen Of zoet ontfermen immermeer op volght. V. Stick-duyst’re nacht! Die nimmer licht aanbracht, Wiens duisternis dat noyt word opgeklaard, Of ‘t minste licht sich oyt in openbaard, Dat eeuwig’ eeuwig donck’re beswaart! Daar Zon noch Maan-licht een’ge heldring geeft, Noch Gods zoet aanzicht Den mensch oyt aanlicht, maar in ‘t donck’re sweeft. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Onlesb’re gloet! Die varnent noyt verdoet, Wiens schrockend vier dat nimmer uit en gaat, Hoewel steeds brandend nimmer word versaat, En als het braam-bosch brandend niet vergaat, Dat noyt gebluscht wort, ach wat droev’ge pijn! Die noyt gesust word! Daar noyt gerust word! Moet daar eewig zijn. VII. Grond’loos’ afgrond Daer niemand grond in vond! Onmeetbaar diep, daar men noyt uyt en raakt! Onsluytb’re kluysters diemen noyt ontslaakt! Gevanckenis die nimmer word gestaakt! Men maght beginne, maar word hopeloos, Die daar te binne Raackt, blijft daar inne, eeuwig en altoos! VIII. Bestend’ge tijd! Die nimmermeer verslijt, Door geen verloop van jaren minder wort, Schoon duysenden vergaan zijn niet verkort, Die altoos groent, maar nimmermeer verdort, Hoe langh u lijden duert het mindert niet; O droev’ge tijden! Schoon steeds verglijden, durend in ‘t verschiet! IX. O vloet die vloeit! En gloet die altoos gloeit! Wiens stroom steets loopt, en nimmer stille staat, Die stadig brand en nimmer onderlaat, Zonder verpoosen altoos! altoos slaat! Die niet een quickje in de eeuw’ge tijd, En niet een blickje, Ja niet een snickje sonder pijn verslijt! {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Mijn hert beswickt, Mijn ziel en lichaam schrickt, ‘k Verlies my zelven als ick daar in tree, ‘k Versinck in dese endeloose zee, O droevig, droevig, droevig eeuwigh wee! In plaats van ‘t lijden geef my vreught in stee, Wilt my bevrijden, Eeuwighlijck verblijden, is mijn ernst’ge bee. Triumphe des Geloofs over de Wereldt Stemme: Ey kom mijn Flora. I. ‘t Geloof Weg, weg werelt, ‘k heb een bet’ren Heer! Uwen verachten dienst lust my niet meer, ‘k Ben u ontsprongen, ‘k ben nu los en vry Van u vuyl en snoode slaverny; ‘k Ben lang genoech in uwen dienst geweest, Van nu aan, Ontseg ik u voortaan, Mijnen dienst onbevreest. II. Wereldt. My te verlaten! sulken goeden vriend, ‘k Bid uversint eer dat gy sulks begint: ‘k Geef mijne dienaars weeld, vreugt, en vermaak, My te verlaten is een bitt’re zaack! Daerom bedenckt te recht wat datje doet! Niet dan vreught, En aangenaam geneught, Geeft mijnen dienst ‘t gemoet. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} III. My te verlaten! dan en hebt gy niet Als kruys en smert en allerley verdriet; Dan raackj’ aan treuren, suffen, en geween, Dat is het lot der vromen in ‘t gemeen, Daarom vermaan ick u, ey keer noch weer, ‘t Valt zoo zuer, Niet een vrolijke uer, Hebt gy op aarden meer. IV. ‘t Geloof. Foey weg wereld, met den yd’len schijn Van u vermaack en dertel vrolijk zijn! ‘t Is maar een flick’ring, die in ‘t eerst wat schijnt Maar haastelijck als roock en damp verdwijnt, Dies’ heden heeft die isse morgen quijt, ‘k Vind geen smaack In al u wulps vermaack, z' Is voor een korten tijd. V. U valsche vreughde smaackt in ‘t eerst wel zoet, Maar is in ‘t ende bitterder dan roet: U korte wellust, blijschap, rust en vree, Eindight in een rampsalig eeuwig wee; U lachen acht ick maar voor sottigheyd, Want in ‘t end, Volght’er niet dan elend, Na ‘s werelts vrolickheid. VI. Welgelucksaligh is de mensch veel eer, Die God verkozen heeft tot zijnen Heer: O God! is de fontein van alle vreught, In God is mijne ziel eerst recht verheught, Hy is het zoet van alle zoetigheid, Als ‘k mag zijn In zijnen dienst, dat ‘s mijn {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} De grootste vrolickheid. VII. ’t Is waar dat ick mijn zond’ beweenen moet, Die bitterheid die is mijn ziele zoet, O! mijne tranen die ick daarom quijn, Die doen my bovenmaten vrolijk zijn, Uyt den eter gaat hier oock zoetigheid, Door droefheid, Word hier den mensch geleid, Ter plaats der zaligheid. VIII. God geeft aan zijne dienaars eerst het quaatst, Den besten wijn die spaart hy op het laatst; Eerst drenckt hy zijne kind’ren met azijn, Maar in het end dan volght den vreughden wijn, Dien hy als dan oock overvloedelijck, Zonder maat, Voor haar inschencken laat, In ‘t Hemels Coninckrijk. II. Deel. IX. Wereldt. My te verlaten? ick geef gelt en goet Aan mijne dienaars hier in overvloet, Die my wil trouw’lijck dienen die geniet Rijckdom en schatten zoo men daag’lijcks ziet, De Koninckrijcken deser aarde schoon, Die geef ick, Alhier seer mildelick Mijn dienaars tot een loon. X. ‘t Geloof. Foey weg werelt met het yll getoy Van uwe goederen! schoon dat zy moy In ‘t oog des werelds schijnen, neen ick zal In eeuwigheid om ‘s werelds goet soo mal {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet zijn, dat ‘k my in uwen dienst begeef, Ick ontseg, U sonder overleg, Den dienst soo lang ick leef. XI. Al uwe goed’ren die gy my aanbied, Wat zijn ze zonder God? een nol, een niet; Wat is u geld, u goudt? een blinckend slick, En rijckdom sonder God? een goude strick, Weg! ‘k acht het weynig, ‘t heeft ook zijn bescheit, ‘t Lijckt wel iets, Maar als men ‘t wel besiet, Is het maar ydelheid. XII. Neemt dat u schueren zijn vervult met koorn, U zoolders vol, jaa dat u huys een hoorn Van overvloed is, en u kast vol gelt, U goed’ren veel, u huysen ongetelt, g'Hebt land, en zand, en goet in overvloed, Dat en kan, Oock niet eenig man, Der zaden zijn gemoet. XIII. O hoe verganck’lijck is het aardschhe goet! Het komt en gaat en is maar ebb en vloet, Het maakt zich vleug’len en verlaat zijn Heer, Besit op ‘t heden, morgen mist gy ‘t weer, ‘t Is ongestadig, en heel wanckelbaar, Heden rijck, En morgen mogelijck, Een armen bedelaar. XIV. Rijckdom en schatten die zijn niet den prijs Waar voor men koopt een deel in ‘t Paradijs, Wat zou my baten al des werelds goed Als mijne ziel hier na schaa lijden moet? {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Of men schoon goud, of geld, of goet aanbied, In de dood, Of in de laatste nood, En helpen zy ons niet. XV. Weg met de beeck die in der haast verloopt! Ick min de born, die schat op schatten hoopt; In God is alles vol in overvloet; O God is my in plaats van alle goet! Ontbreeckt my yet ick vind het weer in God; ‘k Wensch niet meer, Indien ick maar de Heer, Heb tot mijn deel en lot. III. Deel. XVI. Wereldt. My te verlaten! ick geef eer en staat, Die my niet dient die word van elck gehaat, Gy word een hoon, een schimp, een spot, een smaat, Zoo haast als gy maar mijnen dienst verlaat, My te verlaten ô dat ziet zoo veer! Siet wel toe, Gy word soo haest weer moe Den dienst van uwen Heer. XVII. ‘t Geloof. Foey weg wereld met u eer en staat! z' Is als een bloem des velds die haast vergaat, Staat men verheven ‘t neemt soo licht een keer, Men raackt zoo lichtelijk van boven neer, Die heden word van yeder een ge-eert, O die word Wel lichtelijck op een hort De necke toegekeert! XVIII. Weg met dien uyterlicken gloor en schijn! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} z'Is kort, en moet doch eens verlaten zijn, Indien ick heden schoon en heerlijck praal, Wie weet hoe haast ick weer ter neder daal? Wat is helaas des werelds heerlickheid? Als den mensch, Schielijck tegens zijn wensch, Word in het graft geleyt? XIX. O! God te dienen is de grootste eer! Neen, schaam my niet den dienst van mijnen Heer, Ick zal hem dienen in het openbaar, In spijt des werelds, schoon het vry wat swaar En moeyelijck valt voor ‘t vleesch, ick zal daarom In ‘t verdriet, Mijn Heer verlaten niet Daar kom dan watter kom! XX. ’t En kan niet schaden dat men hier den haadt Des werelts om het goed doen op sich laad, Als ick de gunst van u mijn God geniet, ‘k Draag dan oock na de gunst des werelds niet, ‘t Is beter Gods als ‘s werelds vriend te zijn, z'Werelds haat Is niets, noch haren smaad By Gods vertoorndt aanschijn. XXI. Laat my vry een uytvaaghsel zijn op aard’, Als ick maar wesen magh by God in waard’, Voor God gesmaat te worden dat is eer, Ick acht de smaadheyd van mijn Jesus meer Dan alle onder-aardsche heerlickheid, Ja dien hoon Die acht ick als een kroon Van groote weerdigheid. XXII. Smaad dan vry dapper, braackt u gal vry uyt, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Schimpt boose wereld, spot vry overluyt, Neen ‘k stoot my daar het alder-minst niet aan, Door desen weg moet men ten Hemel gaan, Gy zult my welkom zijn, want soo ‘k verstaa, Dese baan, Is Jesus voorgegaan, Ick wil hem volgen naa. Eens Christens klagte over dat droevig eygen Ick. Stem: Psalm 38. I. Ach mijn God ick kom u klagen! Met mishagen, Dat dat droevig eygen Ick My noch houd soo vast gebonden, Aan de zonden, En noch steeds is tot een strick! II. Als ick my denck te begeven Om te leven Heyliglijck na u geboon: O dat Ick komt my beletten! Ja zich zetten, Stoutelijck op uwen troon. III. En zoeckt u zelfs t’ overheeren, Heer der Heeren! Zich te maken tot een God, Door ‘t eygen te betrachten, En ‘t verkrachten Van u Goddelijck Gebod. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Daar het niet wil onder duygen, Noch na buygen, Maar gedurig tegen-kant; Pogende op zijne wijse, Foey ick grijse! God te zetten na zijn hand. V. Ach ick ben dat Ick soo moede! ‘k Kan dat woede Niet meer dulden van dat Ick, Red my van mijn selven Heere, Wilt het were, ‘t Is mijn ziel zoo schadelick. VI. Laat ick doch niet meer Ick leven, Maar verdreven Zijn al ‘t geen na eygen haakt; En uyt my verbannen wesen, Steeds na desen, Al wat na zich zelven smaakt. VII. Leert my Heere niet met all te zijn, Gy het al zijn, Drijft het mijne doch daar uyt; Eygen wil, en eygen lusten, Die daar rusten In my, met wat daar uyt spruyt. VIII. Dat ick my in u verliese, En verkiese, Uwen wil oock voor de mijn, En ‘k my selven zoo mach dragen, Al mijn dagen, Dat ick een met u mach zijn. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. En ‘k voortaan my zelven eenig Heel alleenig Aan u Heer my overgeef, En door ‘t mijne te verzaaken ‘t Zoo mach maaken, Dat ick u ter eeren leef. Vreughde-gezang over eens Christens groot intrest, of zijn deel aan God zijn eenigh All. Stem: Cupido onlangs geleên. I. Wat is mijn ziel verheught! En vol van Hemel-vreught! Om dat God Is mijn lodt, hoogh-gepresen, Dat is al mijn geneught: Hy is mijn eenig all, Mijn troost in ongevall, Al het geen, Dat beneen is, dat acht ick By hem maar niet met all. II. Weg aartsche schepsels vliet! En al het geen dat niet God zelfs is, O! gewis, dat veracht ick, Hoe schoon het zich aanbiet: O! God is my alleen Genoegh, en anders geen, Ick begeer Dan niet meer, als ick hem maar {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb tot mijn deel, ô neen! III. Hij is mijns herten lust, De center van mijn rust, Daar mijn sin En mijn min, opgestelt is, Die my in droefheid zust: Heb ick op aard niet veel, ‘k Heb God het beste deel, ‘t Geen ick mis, O! dat is, my de Heere, Hy is het al geheel. IV. En hy zal voortaan mijn, In plaats van alles zijn, Hy bevat Alles dat is in ‘t schepsel, Oneyndig in ‘t verschijn: Hy is die born alleyn, Die volle heyl-fonteyn, Uyt wiens bloet Al het zoet tot het schepsel Nedervliet in ‘t gemein. V. Mis ick in ‘t schepsel iet, Ick mis den schepper niet, Het is maar Altegaar als een druppel, By ‘t geen ‘k in hem geniet: Hy is oneyndig goet, Die volkomen ‘t gemoet Van den mensch Na sijn wensch kan versaden, Door zijnen overvloet VI. Maar al het goed der aard, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Te zaam by een vergaart, Kan met een Aan my geen rust uytlev’ren, Het is my weynig waart: Maar als mijn God maar zeit, Ick ben u zaligheid, Erf en goet, O! dat doet my vernoegt zijn, Met wond’re vrolickheit. II. Deel. VII. Al droeg iemant een kroon, Al zat hy op een troon, ‘k Wou het mijn Voor het zijn Niet verwiss’len, Neen ‘k aght het niet een boon! Want ‘s werelds heerlickheid, Hare begeerlickheid, Die seer schoon Zich ten toon komt te stellen, Is niets by hem geleit. VIII. ’t Is maar een kleyne straal Van God, die duisentmaal Meerder heeft, En uytgeeft voor de sijne, Boven in ‘t Hemels-zaal: Al ‘t onder-aartsche moy Dat is maar siecht getoy, En komt gans Al zijn glans in te trecken Voor God, ‘t verslenst als hoy. IX. Schoon dat het cierlijck staat, En moy en heerlijck laat, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Als het gras Komt het ras te verdorren, Haar’ heerlickheid vergaat? Maar Godes heerlickheid, Die my te deel geleid Is, die blijft, En beklijft zeer bestendig, Tot in der eeuwigheid. X. Mijn deel is wonder zoet! Des ‘s werelds vreughde roet, Schoon dat zy, Zich aan my, geheel lieflijck En aangenaam voordoet: Haar goet en heeft geen duer, Haar zoet is waarlijck zuer, ‘k Heb berouw, En ick houw haar voor alsem, Haar blijdschap ick betruer. XI. Maar God mijn dierbaar pand, Die is aan alle kant, Door en door, Naar en voor, niet dan zoetheid, Zoo merckt hem mijn verstand: Ick vind in hem geen gal, Hy is my heel en al Waar ‘k my keer, Aan my zeer zoet en lief’lijck, En zoo hy blijven zal. XII. O ‘k ben soo wel te vreên! Met u! en anders geen, In u zal Eenig al ick opspringen Van vreugde hier beneên: {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ‘k u heb dan kan my, Het zy dan hoe het zy, Geen vermaack, Daar ‘k na haack, oit ontbreeken, In u ick my verbly. XIII. Jaa zelfs in tegenspoet, Zijt ge my wonder zoet, ‘k Ben in noot Niet ontbloot van u gunste, Mijn heyl is overgroot, In droefheyd en in druck, In smert en ongeluck, Als ick ly, Zijt gy my, een vertrooster, Een stuensel en een kruck. XIV. O Godt! hoe goet! hoe eel! Ja wat een zalig deel? Komt gy hier, Goedertier my te geven, Waar voor ick lof uyt-queel: U zegen-rijcke handt, Heeft in een kost’lijck land, Schoon en rijck, Mildelijck mijn snoeren Geworpen en geplant. Stervens lust Stem: Petite Royaal. I. Weg, weg, ick ben de werelt moe! Ick wensch niet meer te beyden, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar van hier te scheyden Na den Hemel toe; Ick vind op der aarde Niet voor mijn gemoet Dat genoegen baarde, ‘t Is een hooger goet, Dat my dus wenschen doet. II. Wee my dat ick in Meseg ben! Ick woon onder de boosen, Die niet eens en bloosen Als zy zondigen: Ick moet met mijn ooren Haar godloos gerel Daagelijcks aanhooren, ‘k Ben als in een hel! Waar over ick my quel. III. Waar ick mijn oog, dog wend of keer, Het is al vol godloosheid, En vervult met boosheid, Dat bedroeft my zeer: Als ick hare daden met mijn oog beschouw, Waar mee zy u smaden, Dan bedrijf ick rouw, En ween en zucht tot uw. IV. Wie zig hier van den boosen scheid, En met haar oock dien breeden Weg niet wil betreden, Die ter Hellen leid; Maar met zorg en vreese Wandelt voor zijn Godt, Die zal altoos wese Tot een schimp en spot Van het godloose rot. V. Ach! wanneer komt die zoete tijd, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick van die heyloose Werckers van het boose Gansch zal zijn bevrijt! Dat ick met de reyen In u Hemels-hof, Eeuwig zal verbreyen Uwen prijs en lof, Waar toe gy my geeft stof. VI. Wat is hier op dit aardsche dal? Niet dan geheele benden Van alle elenden, En van ongeval; Heele water-vloeden Van ziels bitt’re smert, En van tegenspoeden Werd men mee benert, Het vald op aard zoo hert! VII. Maar boven in het Hemels-huys, Daar zullen alle pijnen, Ganschelijck verdwijnen, Daar is smert noch kruys: Daar komt God de oogen, Die vol tranen zijn Zachtjens af te droogen, Daar zal geen gequijn Van quaal of zieckt meer zijn. VIII. Maar met een volheyd van geneught Zal mijn ziel in die ruste Zig in God verluste, Vol van Hemel-vreught: ‘t Is niet te bevaten Wat een heerlickheid! Vreughde zonder maaten, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat daar is bereid, En voor ons weg-geleid. IX. Zoo lang ick hier op aarden zy, En ben ick niet ontbonden Van het pack der zonden, ‘k Draag het om met my; ‘k Vind een wet der leden Diep in mijn gemoet, Die tegens de zeden Steeds geweldig woed, En my zondigen doet. X. Maar als ick zal ontbonden zijn, Dan zal ick heel geheyligt, En volmaakt geveyligt Zonder zonden zijn: ‘k Zal dan zijn ontslagen Van mijn zond’lickheid, Die my plagt te plagen ‘k Word in eeuwigheid Niet weer van haar verleit! XI. Ach hoe woed hier dien helschen Geest! Hy zoeckt my te vervueren, Jaa my te verschueren Als een brieschend beest: ‘k Vind zijn helsche nette Over al gespreit, Waar ick mijn voet zette Zijn stricken geleit, Met groote listigheid. XII. Maar uyt het Hemels Coninckrijck Zal hy zijn uytgesloten, En van God verstooten In het helsche rijck: Als ick daar zal wesen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoef ick hem niet meer t' Ontsien, of te vresen, maar helaas wanneer zal die tijd komen Heer? XIII. Ey koom doch Heere Jezu koom! Jaa laat de doot vry komen, ‘k Zal haar zonder schroomen Heeten wellekom! Want al mijn begeeren Is dat ick verschijn By u, u t’ ontbeeren Is mijn grootste pijn, Doet my haast by u zijn! Jesus den goeden Herder. Stem: Roose-bloemen aan mijnen hoet. I. Als het schaapjen was verlooren Van den helschen Geest vervoert, Is den Herder ons geboren, Jesus, Jesus nu al lang verwacht, Wierd geboren in der nacht, ‘t Welck het helsch gedroght ontroert. II. Op dat hy zijn schaapjens weder Brengen zou in ‘t Hemel-rijck, Komt den Herder tot ons neder, Jesus, Jesus verlaat ‘s Hemels troon, Word een ware menschen Soon, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons in alle ding gelijck. III. Om zijn schaapjens op te queecken Geeft hy haar de groene weyd’, Leyd haar aan de water-beecken, Jesus, Jesus selfs is dranck en spijs, Op een geestelijcke wijs, En voed ziel en lichaam beyd’. IV. Op dat ‘t schaapje niet zou raacken Van het spoor des Hemels af, Steld hy in zijn Woord de baacken, Jesus, Jesus door zijn stercke hand, Leyd ons in een effen land, Treckt ons van den dool-weg af. V. Komt het egter af te dwaalen, Hy verlaat het daarom niet, Terstond zal hy ‘t wederhalen, Jesus, Jesus zoeckt ‘t verdoolde weer, Brengt het tot zijn rechten Heer, Van wien ‘t onversonnen vliet. VI. Heeft het schaapjen door de zonde Zig verwond of zeer gedaan, Hy giet oly in de wonde, Jesus, Jesus is de Medicijn Helet hare smert en pijn. Als een recht Samaritaan. VII. Desen Herder houd de wachte Voor haar seer geduldelijck, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo by dage als by nachte, Jesus, Jesus word niet mat noch moe, Ziet gedurig neerstig toe, Waackt voor haar zorgvuldelijck. VIII. Word het schaapje fel besprongen, Of verschrickt, door ‘t wolfs-gehuyl, Geen en wort’er hem ontwrongen, Jesus, Jesus is dien stercken held, Die sijn schaapjens met geweld Rucket uyt des leeuwen muyl. IX. Is het schaapjen afgedreven, Door vervolging moe gemaackt, Hy en zal het niet begeven, Jesus, Jesus laat het niet in nood, Draagt het swacke in sijn schoot, Dat ‘t weer aan zijn adem raackt. X. Ziet hoe trouw is desen Herder? Hoe gevoelig van haar wee? Jaa het gaat al vry wat verder Jesus, Jesus geeft hem in ‘t verdriet, Spaart hem eygen zelven niet, Voor de welstand van zijn vee. XI. Om sijn schaapjens te bevrijden Voor het pijnen helsche vier, Steld den Herder zig in ‘t lijden, Jesus, Jesus gaf zig in de nood, Stierf een schandelicken dood, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor zijn schaapjens teer en dier. XII. Op dat hy haar ‘t eeuwig leven In sijn Hemels Coninckrijck, Eindeloose vreugt zou geven, Jesus, Jesus is ons voorgegaan, En heeft ons daar door de baan Toebereyd tot ‘t Hemel-rijck. Eens Christens hert na Boven. Stem: Belliris. I. Hoog om hoog, dog op mijn hert, Zoeckt beneden uwen lust niet, Want op aarden is de rust niet, Boven leeft men zonder smert; Wilt u steeds na boven geven, Boven is u Vaders Huys, Daar geniet men ‘t zalig leven, Zonder tegenspoet of kruys. II. Zeg wat doetje dan beneen? Op der aarden is u goet niet, ‘t Aardsche dat versaad ‘t gemoet niet, Heft u hert na boven heen, Al die onderaardsche dingen Die zijn voor u al te slegt, O daar zijn voor Hemelingen Bet’re goed’ren weg-gelegt! III. Hoog om hoog dog op om hoog, Want de Hemelen bevatten {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Onverderfelijcke schatten, Schoon onsigtbaar voor het oog, Boven moet u hert gevest zijn, Uwen schat die is hier niet, Boven zal het ver het best zijn, Onder is het vol verdriet. IV. Hoog om hoog na boven dan, Immers hebj’ op aard u deel niet? Acht de wereld dan soo veel niet, Treckt u hert en zin daar van; En gedenckt dat gy beneden Maar gelijck een vreemd’ling leeft, Immers heeft het dan zijn reden Dat g’u hoog om hoog begeeft. V. Boven is u Vaderland, Daar zijn uwe lieve vrinden, Jesus uwes ziels beminden Zit daar aan Gods rechter-hand; Daar is uwen trouwen Vader, Uwen Maacker en u Man, Al u heyl en troost te gader, Hoog om hoog na boven dan. VI. Maar mijn hert is nog zoo vast Aan dees onderaarsche dingen, Vast aan niet’ge beuselingen, Ach wat is my dat een last! Als mijn ziel zig wil verheffen Hemel-waard tot God den Heer, Om het Hemels te beseffen, Terstond daalt zy weder neer. VII. Maar Heer maackt my dog eens los, Van dit onder-aarsche zienlijck, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} En ontbind me, want ‘t is dienlijck, Van dit nietig aardsche bros; Wilt mijn ziele zoo bewercken Dat ick my na boven geef, En steeds als met arends vlercken Hoog om hoog na boven sweef. VIII. Want ick ben de aarde moe, ‘k Heb genog gelijck de mollen In de aarde liggen zollen, Treckt mijn hert na boven toe; En geeft dat ick steeds na desen Hoog om hoog by u verschijn, O wat zou dat troost’lijck wesen! Ja op aard een Hemel zijn. Klaghte over de onnodige buyck-zorg. Toon: {Als een uytgestorten balsem. {Laat een ander klagen, kreunen. I. Al den arbeyd van de menschen, Die men heên ten dage ziet, Is maar om een nietig niet; Al haar pogen, al haar wenschen, Al het geen men denckt of doet, Is om ‘t tijdelijcke goet. II. Maar de ziele die gans heerlijck, Kost’ler is dan al het geen In de werelt is met een, Die vergeet men dog gans deerlijck, Hoe men die behouden zal, Daar op let men niet met al. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} III. O hoe woelt men en hoe draaft men! ‘s Morgens vroeg en ‘s avonds laat, Om het geen dat niet versaat: Foey hoe vroet men, en hoe slaaft men! Men vergeet den ganschen dag, Hoe de ziele varen mag. IV. Hele dagen zal men vroeten Als de mollen in de aard’, Zonder dat s’ eens Hemel-waard Met gedagten God begroeten, Of haar herten van beneên Heffen na den Hemel heên. V. d’ Aarde heeft het hert beseten, ‘t Wil dog na de werelt gaan, ‘t Hemelsche moet achter staan? ‘t Nodige dat word vergeten, Als men ‘t aartsche maar geniet, ‘t Hemelsche dat agt men niet. VI. Isser maar het minst te winnen, Genen arbeyd is te swaar, En men acht dan geen gevaar; Men derft alles te beginnen, Indien dat men maar daar van Eenig voordeel hebben kan. VII. Maar hoe traag is men in ‘t goede, Als men daar in ‘t minst zal doen, In het Hemelsche zich spoên, O terstond zoo word men moede! En uyt vads’ge luyicheid Roept men wat een moeylijckheid. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Ach met wat een yver loopt men! Om het aarsche is men gauw, In het Hemels is men lauw, Ja zijn eygen ziel verkoopt men, Voor een weynig blinckend slijck, Foey wat is dat schandelijk! IX. Of men gaat door rechte wegen Of verkeerde wegen in, Waar door dat men zijn gewin, En zijn rijckdom heeft verkregen, Hoe zy tot ons is gebracht, Daar op slaat men weynig acht. X. Maar wat winste zoud’ het wesen, Schoon ick al des werelds schat Hier op deser aard’ bezat? Indien dat de ziel na desen Eeuwig zijn most in ‘t verdriet? My lust zulcken winste niet. XI. ’k Acht der vromen deel schoon ‘t kleyn is, Dat haar God op aard’ toeleyd, Vry van grooter weerdigheyd, Als ‘t gemoed maar blanck en reyn is, Dan der boosen overvloed, Met een quellend quaat gemoet. XII. Waarom zoud ick dus beneden Woelen? al het geen men wint Wat is ‘t? ydelheid en wint; Ydelheid der ydelheden, En hoe dat men ‘t meer besiet, Ydelheid, en anders niet. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. ’t Hemels wil ick hooger achten, ‘t Aardsche is maar dreck en slijck, ‘t Hemels onverganckelijck; ‘k Zal na zulcke goederen trachten, Daar men nimmer af en scheyd, Maar behoud in eeuwigheyd. Eens Christens Zoet, bestaande in zijn na by Godt te zijn. Toon: Alkazar. I. Ach wat is de werelt lustig! Vrolijck in een nietig niet: Hoe verheugt! hoe bly! en rustig, In het geen de aard aanbiet; Maar het is my te gering, ‘k Laat het voor een aardeling, Die geen deel aan ‘t Hemels goet heeft, Noch geen smaack in ‘t Hemels zoet heeft, My aangaande het is mijn Goed na by mijn God te zijn. II. ’k Laat een aard-worm zich vermaacken Met het wroeten in de aard, Weg! het zijn te slechte zaacken, Mijn niet zoo veel moeytens waard: O dat woelen geeft geen rust! ‘k Laat het die doen die het lust, ‘k Laat die vroeters loopen draven, ‘k Laatze tobben, woelen, slaven, My aangaande het is mijn {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Goed na by mijn God te zijn. III. ’k Laat een gier’gaart zich vermeyden Met zijn goed’ren t’ overzien, Volle schuren, vette weyden, Geven vreugt voor aartsche lien, Die geen bet’re goed’ren heeft, Maar allen by ‘t zichtb’re leeft, ‘k Laat de lucke vreught bedrijven, Met het ram’len van haar schijven, Mijn aangaande het is mijn Goed na by mijn God te zijn. IV. Dat yemand op aard zoo mal is Dat hy zich in ‘t aarsch verheugt, ‘k Laat het toe die ‘t aarsch sijn al is, Maar ick min een hoog’re vreugt, Die uyt Gods gemeenschap rijst, Tot een Hemels leven wijst, ‘k Laat haar in het aardsche bly zijn, Maar het zal zoo niet met my zijn, My aangaande het is mijn Goed na by mijn God te zijn. V. And’re mogen zich verlusten Als zy by haar mackers zijn, Maar mijn ziel en kan niet rusten Als ick onder haar verschijn, Ach wat is my dat een smert! Ja een dood-steeck door mijn hert, ‘k Laat de boose samen leven, ‘k Zal my niet by haar begeven, My aangaande het is mijn Goed na by mijn God te zijn. VI. Wilt vry dapper quinckeleren, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} My aangaande ‘t lust my niet, Spelen, lachen, domineren, Uwe vreugt is my verdriet, ‘k Ben vry van een hooger Geest, ‘t Hemelsche verheugt my ‘t meest, ‘k Laat die bloejen banquetteren, Zingen, springen, lustig smeeren, My aangaande het is mijn Goed na by mijn God te zijn. VII. ’k Laat de slempers by de glasen Zig vermaacken in den wijn, En die drooge dorst’ge basen Gurgulende vrolijck zijn; Maar die vreugt is my te laf, ‘k Laat die zwijnen desen draf, Die geen hoog’re vreugt en kennen, Nog zig aan den Heer gewennen, My aangaande het is mijn Goed na by mijn God te zijn. VIII. ’k Lijd dat vele gratig haacken Na een welgespeckte dis, Die als eertijds Petri laaken Vol van alle dieren is, En zig zelver lecker voen, ‘k Heb geen lust om dat te doen, Laat haar vry op groote malen Dagelijcks haar hert ophalen, My aangaande het is mijn Goed na by mijn God te zijn. IX. Brast vry dwase mensch, ja brast vry, Voed u zelven feestelijck, Leeft in leckerny, en gast vry, Neen ick word u niet gelijck: {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘k Heb een and’re spijs gesmaackt, Daar mijn ziele steeds na haackt, Die eens Hemels aangeregt is, Weet dat dese spijs te slegt is, My aangaande het is mijn Goed na by mijn God te zijn. X. And’re laat ick vrolijck quelen By het yd’le kaarte-blad, En verheught zijn met het spelen Van den teerling, ick ben zat Van die zond’ge ydelheen, ‘k Laat die vreughde voor die geen Die in eenigheid alleen is, En niet met sijn God gemeen is, My aangaande het is mijn Goed na by mijn God te zijn. XI. ’k Laat toe dat veel arme dieren Van den hoofde tot den top Hare lichamen vercieren, Als een zotte kermis pop, Ach wat zijn zy dan niet moy! Hoe vermaackt met dat getoy? Weg dat zijn te slechte dingen! Maar voor zotte wereldlingen, My aangaande het is mijn Goed na by mijn God te zijn. XII. Pronckt vry werelds wichters pronckt vry, Gy zijt dog maar stof en as, Strickt en flickt, en ciert, en lonckt vry Hele uren voor het glas, ‘k Laat het dese wichters toe, Die geen kennis hebben hoe Hare zielen op te schicken, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een aar moy te verricken, My aangaande het is mijn Goed na by mijn God te zijn. XIII. O daar is geen zoeter leven Als zoo enig om te gaan! En tot God zig te begeven, Alles moet dan agter staan, Dat is ‘t zoetste zoet voor my, d' Aardsche vreught is roet daar by, wat dat and’re oordelen wil ick my niet mee vervelen, my aangaande het is mijn goed na by mijn God te zijn. Droevige klachte eens Christens over de dodigheidt zijner ziele. Toon: Wat is de mensch helaas! I. Aanschout Heer mijnen nood! Ick ben als levend dood, Van geest’lijck leven gansch ontbloot, Mijn hert dat is soo loom, zoo laf, Ick lig als levend’ in het graf. II. Ick vind geen lust of smaack Geen blijschap of vermaack In uwen dienst, ô droeve zaack! Ick pleegze zonder zoetigheid! Wat is my dat een moeylickheid! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Wat dat ick oock begin! Of wat dat ick verzin! Ick vind mijn hert daar dog niet in; Het is of ick het niet en dee, Ick schaf daar dog geen vruchten mee. IV. Als ick mijn zond’ beween, Mijn hert is als een steen, Ick leef al ongevoelig heen: Mijn oog dat weend, maar ‘t hert blijft trotz, En ongevoelijck als een rotz. V. Geef ick my tot ‘t gebed, Ick word aanstonds belet Met aar gedachten, zoo dat het Maar herteloose woorden zijn, Mijn bidden is maar biddens schijn. VI. Lees ick u heilig woord, Dat hert en ziel doorboord, Het brengt in my geen vruchten voort; Mijn oog is wel in ‘t heylig boeck, Maar ‘t herte maackt zig ver te zoeck. VII. Voeg ick my by u schaar, Om met gespreck aldaar Te stichten onderling malkaar, Wat dat ick hoor, wat dat ick kout, Mijn hert dat blijft al even kout. VIII. Zelfs de roerende stem Eens donderaars als ‘k hem Aanhoor, heeft op mijn hert geen klem; Ick word niet meer ontroert daar van Dan als een steen, of doode man. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Zit ick aan uwen dis, ‘t Is of ick my selven mis, En ‘t lichaam zonder ziel daar is: Mijn ziele word daar niet gevoed Wat of een doo’n aan tafel doet? X. Of gaa ick eens alleen, Om Godes heyl’ge re’en, Te overdencken in ‘t gemeen, Het is als of ick niet en dacht, Het peynsen heeft op my geen kracht. XI. Of zoo ick door een Psalm, En aangename galm My zelf opweck, ‘t is maar getalm, En niet dan enkele wilt-zanck, Het hert is niet by het geklanck. XII. Wat is my dat een smert! En droefheid dat mijn hert Zoo doods blijft! en niet levend wert! Maar Heer ick weet dat ick daar van Mijn zelve niet ontslaan en kan. XIII. Daarom almachtig Heer! Die zelfs de doden weer Opwecken kond, komt tot my neer, Weckt op dien doden dorren klomp, En doet herleven mijnen romp. XIV. Komt machtig God! blaast gy Op dat ick levend’ zy, Den Geest des levens dog in my; Maackt dat den Geest zig dog vereent Met mijn geraamt en dood-gebeent. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. De dooden zullen Heer U looven nimmermeer, Die in den grave zijn u eer Niet melden, neen maar die die leeft, De levende u eere geeft. De na-volginge Christi. Toon: Amo te benigne Jesu. I. Zoete Jesu! Hemels voor-beeld! Die zuyver zonder smet, Nergens in van zond’ veroordeelt, Volmaacktelijck Gods Wet Onderhouden hebt, die daar Zijt het netste exemplaar, Ey maackkt my, ey maackt my Van u leven een copy! Ey maackt my, ey maackt my Van u leven een copy! II. Needr’ge Jesu! die ootmoedig Slegt zonder heerlickheid, Schoon in deugden overvloedig Leefde in ned’righeid; Die de aardsche praal en pracht, Lof van menschen hebt veracht, Ey maackt my! ey maackt my Van u leven een copy, Ey maakt my Dat ick ned’rig ben als gy! III. Bees’ge Jesu! die noyt ledig {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} In ‘t goede zijt geweest: ‘s Morgens vroeg en ‘s avonds besig ‘s Nachts waart gy in den Geest! O wat waart gy onvermoed! Altijd besig in het goed! Ey maackt my! Ey maackt my Van u leven een copy! Ey maackt etc. Dat ick besig ben als gy! IV. Hemels’ Jesu! die uyt d’aarde En ‘t wereldsche bedrijf, Steeds het Hemelsche vergaarde, En tot stichtings gerijf, Als een Hemels Alchimist Daar uyt iet te trecken wist, Ey maackt my! Ey maackt my Van u leven een copy! Ey maackt etc. Dat ick Hemels ben als gy! V. Stille Jesu! die zachtmoedig In ‘t lijden zijt geweest! Schoon u smert swaar was en bloedig, Ontstack noyt uwen Geest; Uyt u mond zachtmoedig lam, Noyt een toornig woord voort quam, Ey maackt my! Ey maackt my Van u leven een copy! Ey maackt my etc. Dat ick lijdsaam ben als gy! VI. Lieve Jesu die het lieven In ‘t hert was ingeprent! En elck een zoght te believen Waar dat gy quaamt ontrent; Die niet alleen uwen vrint, Maar u viand hebt bemint! Ey maackt my! Ey maackt my {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u leven een copy! Ey maackt my! Ey maackt my Dat ick lievend’ ben als gy. VII. Wil’ge Jesu! die geen eygen Wil had, of zogt allhier, Maar den uwen quaamt te neygen Na ‘t Goddelijck bestier; Hoe gerust! bedaart, en stil, Boogt g’u onder ‘s Vaders wil! Ey maackt my! Ey maackt my Van u leven een copy! Ey maackt my! Ey maackt my Dat ick willig ben als gy! VIII. Vier’ge Jesu! die verteert weird Door ‘s Hemels vier en gloed! En yverde dat God vereert weird Met hert en met gemoed; Noyt en waart gy kout of klam, Maar steeds in een Hemel-flam! Ey maackt my! Ey maackt my Van u leven een copy! Ey maackt my! Ey maackt my Dat ick vierig ben als gy! IX. Zob’re Jesu! die in ‘t eten Of drincken noyt de maat Hebt van soberheid vergeten, Noyt deed gy overdaad, Zonder der’tle leckerny, Zonder tongen heerschappy, Ey maackt my! Ey maackt my Van u leven een copy! Ey maackt my! Ey maackt my Dat ick zober ben als gy! {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Ted’re Jesu! hoe bewoogen Waart gy met ‘s naastens smert! Hoe bermhertig! en medogen! Hoe naamt gy die ter hert! Yders troost, en hulp in nood! Wat was u mee-lijden groot! Ey maackt my! Ey maackt my Van u leven een copy! Ey maackt my! Ey maackt my Dat ick teder ben als gy! XI. Kuysche Jesu! zuyv’re duyve Zonder de minste smet, Die u driften reyn te buyge Wist na des Heeren Wet; In u oog was noyt een lonck! In u hert was noyt een vonck! Ey maackt my! Ey maackt my Van u leven een copy! Ey maackt my! Ey maackt my Dat ick zuyver ben als gy! XII. Vrome Jesu! die met bidden Dickwils den heelen nacht, Zeer yv’rig in het midden Van ‘t velt hebt doorgebracht; O! met wat een heyl’g geweld Was u bidden dan verzelt! Ey maackt my! Ey maackt my Van u leven een copy! Ey maackt my! Ey maackt my Zulcken bidder Heer als gy! XIII. Geest’ge Jesu! ô hoe geest’lijck En Hemels was u taal! {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} U woord en was noyt vleesch’lijck, ‘t Was Hemels altemaal; Hoe ziel-stichtend’ was het woord Dat uyt uwe mond quam voort! Ey maackt my! Ey maackt my Van u leven een copy! Ey maackt my! ey maackt my Dat ick sprecken mag als gy! XIV. Heyl’ge Jesu! wilt uytrucken Uyt my des Zathans beeld, En het uwe diep indrucken, Des Zathhans my verveeld; Dat ick met u een mag zijn! U gedaante oock de mijn! Ey maackt my! Ey maackt my Van u leven een copy! Ey maackt my! Ey maackt my Dat ick Jesu ben als gy! Eensaamheids troost. Stem: Schoonste Nimphje van het woudt. I. Ach hoe zit ick hier alleen! Afgesnêen En van vroomen en van vrinden! ‘k Zit by naa als in een kluys, In mijn huys, Zonder eenig mensch te vinden! II. Treurt niet datje zijt alleen, O neen, ô neen! Misje vroomen, misje vrinden, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Misje in het schepsel wat, Ey leert dat In den Schepper weer te vinden. III. God die scheyd u van den mensch, Tegens wensch, Maar het is op dat na desen Als g’ het schepsel niet en ziet, Nog geniet, Trachten zoud by God te wesen. IV. Nimmer is de mensche meer By den Heer, Als wanneer hy word gevonden In een stille eensaamheid, Daar in leit Zeer veel zoetheid opgewonden. V. Als ick dit eens overleg, Weg! weg! weg Met het schepsel kleyn van waarde! Als ick na by God mag zijn, Dat is mijn Hier een Hemel op der aarde. VI. Neen ick ben niet meer zoo bot, Dwaas en zot, ‘k Treur niet, ick ben aârs beraden, Schoon ick ‘t aarts geselschap mis, Neen gewis Die God weer krijght lijd geen schade. VII. ’k Weet dat God mijn eenig all, Hem weer zal, Stellen in der menschen stede, Door hem zelve ‘t weer vergo’en, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan my doen Dat de menschen eertijds deden. VIII. ’k Zal mijn herte dat wel eer Al te zeer Na ‘t geselschap plaght te haacken, Geven een ver bet’re stee, ‘k Zal daar mee By God trachten te geraacken. IX. Beter is het immermeer, Met den Heer, Dan met menschen te verkeeren; Wie God heeft tot zijn gezel, Kan dan wel ‘t Aarts geselschap hier ontberen. X. Waar ick zit, of waar ick gaa, Waar ick staa, ‘k Stel den Heere my te vooren; Als my oock geen oog en ziet, Niemand niet, ‘k Denck gy kond my zien en hooren. XI. Nimmer ben ick zoo alleen, Of ‘k vind een Die mijn ziele kan vermaacken; Als mijn God en ick alleen, Anders geen Hand’len mogen onse zaacken. XII. Zalig is die mensch voorwaar Voor en naar, Die in zijn eensame stonden Als hy vroomen, vrinden goet Missen moet, Dan na by God word gevonden. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Broosheit des menschen levens. Stem: {Ierwes moet ick Laura vragen. {Rosemont die lagh gedoken. {Als de hooge noodt by tijden. {Jonge dochters vol van jeugden. I. Ach! hoe broos is ‘s menschen leven! Staat men heden vast verheven, ‘t Neemt zoo lichtelijck een keer! ‘t Is niet anders dan een wadem, Met een snickje glipt den adem Heen, en ziet hy is niet meer! II. Zachmen niet wel schoone roosen, In het midden van haar bloosen Afgepluckt! geruckt ter neer; Of een windtjen quam en snoover Maar eens zachtjens effen over, En zijn plaats en was niet meer? III. O! hoe onverwrick’lijck staat hy! Als een Ceder-boom zoo laat hy, Maar hy denckt niet dat de Heer Als hy fris en wel te pas is, Hem kan toonen dat hy glas is, Eenen slag verbreeckt hem weer. IV. Ach! hoe vast! onsterflijck schijnt hy, Maar hoe rasch, en licht verdwijnt hy? Als een ramp, en ‘t is gedaan: ‘t Uerwerck dat is afgeloopen, Zijne tijd voor-by geslopen, ‘t Glas is uyt, en hy moet gaan. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Eer hy komt ter helft der dagen, Dien hy hem had voorgeslagen, Word het leven hem gestaackt: Zeg dan dwase mensch, ey zeg dan, Wat raat met die? zeg wat weg dan, Die quaa reeck’ning heeft gemaackt? VI. Wat flateert g’u dan? wat streelt g’u? Wat belooft ge? wat verbeeld g’u Eenen langen levens tijd? Zijtje sterck, gy word wel weecker, Niet een uertjen zijtje zeecker, Ziet toe dat s’u niet ontglijt! VII. Immers is het voor u waarlijck Vol perijckels! seer gevaarlijck ‘t Eeuwig, eeuwig wel zijn van Ziel en lichaam op ‘t onwisse Uyt te stellen? kond' licht misse, Hoe rampsalig waart gy dan? VIII. Menig heeft ‘er zich bedroogen, Diese schielijck is ontvloogen, Eer zy ‘t wisten was zy voort, Zy kon u oock wel ontslippen, God u levens draat af-knippen, Heden sijne stemme hoort. IX. En werckt terwijl dat het dag is, Want het al te laat beklag is Vruchteloos, nu moet g’ het doen; Aangesien u werck zeer veel is, En dat uwe tijd te eel is Om te luy’ren, moet g’u spoe’n. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Stelt u voor de dwase maagden, Die haar veel te laat beklaagden, Al haar bidden hielp haar niet: Treed terwijl de deur is open, Heden moetje oly koopen, Terwijl dats’u God aanbied. Een Geestelijck Mey-liedt Toon: Psalm 24. I. De lieffelijcke tijd komt aan, Komt! kom laat ons na buyten gaan, Om in des Heeren wond’re wercken D’uytdrucks’len van zijn Majesteyt, Zijn macht, en van zijn heerlickheid Aldaar aandacht’lijck aan te mercken. II. Een yder spruytjen dat vermeld, Een yder kruytjen dat verteld Gods lof, en zeyd wilt in my leeren Hoe wijs dat God is, en hoe goet! Hoe aangenaam, en over-zoet! Dat g’ in my ziet is van den Heere. III. Het aartterijck dat dor en dood, Van glans en heerlickheyd ontbloot, En gansch verstorven scheen voor desen, Hoe groen? hoe cierlijck? hoe schoon? Hoe aangenaam komt dat ten toon? Het schijnt als van den dood verresen! IV. Het juycht, en praalt, en is vol vreugt, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat men ziet dat is verheught, En zoeckt my tot vreught op te wecken: Juycht dan, zijt vrolijck in den Heer, In God, in God verheugt u zeer! Laat d’aardsche veugt u tot God trecken. V. De specerien loopen uyt, Men ziet dat ‘t aangenaame kruyt Voortkomt met lieffelijcke geure; Hoe lief’lijck dat de Heere zy, Hoe minnelijck, dat konnen wy Uyt haren zoeten reuck bespeuren. VI. Met wat een heerlijck gewaat! Met wat een over-schoon cieraat! Zietmen de bloemptjens in de hooven; De glans, de gloor, de heerlickheid, Van Salomon daar by geleit, Dien luyster moet daar voor verdooven. VII. Hoe schoon! veel-vervig van coleur, Hoe zoet en aangenaam van geur, Vertoonen zy zich in de velden! Haar schoonheid die verruckt mijn Geest, En yder van haar strijd wie ‘t meest Des Scheppers schoonheid zal vermelden. VIII. Het dor geboomt herleeft en groeyt, Het groent, en knopt, en wast, en bloeyt Zeer schoon, ‘t belooft ons vele vruchten; Het is verandert van gelaat, Het dorre nu heel cierlijck staat, Wie kan het zien zonder genuchten? IX. De beemden doen te deser tijd Zig op gelijck een groen tapijt, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn geest verruckt zig in ‘t beschouwen! Het krielt vol beesten over al, Die God daar in een groot getal Tot ‘s menschen nut komt t’ onderhouwen. X. De ackers staan vol koorn-gewas, De weyden zijn vol klaver-gras, Tot spijs voor vee en menschen; O Heer! wat zijt gy milt? hoe goet! De aard verleent ons overvloed, Wie zoud’ nog meerder willen wenschen? XI. Waar dat ick zie rontsom en ‘t om, Waar dat ick gaa, waar dat ick kom, ‘k En kan u goetheid niet ontwijcken! Zelfs het gebergte dat is vol, Men ziet dan in, dan uyt zijn hol Het wilt gediert gestadig strijcken. XII. De hooge drooge schrale hey, Verschaft de schaapjens hare wey, En veel vermaackelijcke bossen: Wat vind men al fonteynen daar? Die water als kristal soo klaar Door klare beeckjens steeds uytlossen. XIII. Het vee dat op zijn vlercken drijft, Wiens mond door koude gansch verstijft, En toegevroren was voor dezen, Dat zinght, en springt, en domineert, Dat fluyt, en juycht, en quinckeleert, En schijnt het selfd’ niet meer te wezen. XIV. Het Leeuwerckje dat klimt om hoog, Ick volg het dickwils met mijn oog, Maar ‘t hert helaas! wil niet na boven; {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Foey my! mijn hert is nog zoo vast Aan d’aard, ach wat een swaren last! ‘k En kan u niet verhemelt looven. XV. Maar ‘t Nachtegaaltje spant de kroon, Het queelt en tieriliert zoo schoon, En ‘t kan zig zelven niet bedwingen; Mijn dunckt zoo dickwils ick het hoor, Mijn logge ziel behoort daar door Geweckt te zijn om na te zingen. XVI. Foey my! ick ben beschaamt ô Heer! Daar yder schepseltje de eer Zijns Scheppers steeds komt te vermelden, Dat ick die reden en verstand Ontfangen heb van uwe hand, Daar mee nog bezig ben zoo zelden! XVII. Mijn ziel die is zoo dor en schraal! Ick denck by my wel menigmaal Zoud’ dees’ woestijn wel weer vrucht geven? Maar gy mijn God en zoud gy niet Gelijck men nu weer alles ziet, My oock zoo konnen doen her-leven? XVIII. Beschijnt maar Hemels Son! mijn hert! Verzacht het, want het is verhert, En wilt my met den dauw besproejen Van uwen Geest, dan zal ick weer Veel vruchten dragen t’uwer eer En in kennis en deugden groejen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Bede voor de Maaltijdt. Toon:{Psalm 100. of 134. {Christe die du bist dag en licht. I. O groote God! die al wat leeft Op aarden steedts zijn voedtzel geeft, En houdt voor alles open dis, Verzadet all wat levend’ is. II. U gunst heeft wederom goedelijck, Dees’ tafel overvloedelijck Met spijs en dranck ons toebereyd, Tot onderhoud in matigheyd. III. Stort uwen rijcken zegen Heer! Op dese uwe gaven neer, Want ‘t is de spijse niet die voed, Maar uwen zegen leven doet. IV. Behoed my doch voor overdaad, Als ick u goetheyd proef, zoo laat Mijn hert niet hangen aan de aard’, Maar zig verheffen Hemel-waard. V. Laat oock mijn ziele zijn verzaat, Met spijs die nimmermeer vergaat, En ‘t hert met Hemels Man verquickt, Mijn ziele met genaâ verrickt. VI. Op dat ick in u Koninckrijck, Mag met u kind’ren eeuwiglijck Aanzitten, en door u aanschijn Met vreugt altoos verzadight zijn. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-sang na de Maaltijt. Toon: Psalm 5. I. Heyl-rijcke God! mildadig Vader! Gy hebt uyt uwe volheid Heer, In goetheyd u zelven al weer Aan my betuygt, menschen Bewaarder, Daarom ick nader. II. Ick zal u goetheyd eeuwig prijsen! Daar ick het minste kruymken niet Weerdig ben, van ‘t geen ick geniet, Komt gy my op een rijcke wijze, Daaghlijcks te spijse. III. Gy hebt my nu weer overlade! Met spijs en dranck in overvloed, De aard’, de locht, de zee die moet Spijs geven om my te verzade, Door u genade. IV. Ach! dat ick doch dees’ uwe goetheid Die ick proef, en smaack dag by dag, Niet te vergeefs ontfangen mag! Maar geeft dat my steeds uwe zoetheid Tot ware boet leidt. V. Weckt in mijn ziele een begeren, Dat ick u goetheid met gesang Mag roemen al mijn leven lang, En met mijn leven u vereeren, O Heer der Heeren! {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige bedenckingen over de woorden van den Marquis van Vico, die wanneer hem zijn vrienden door het beloven van groote goederen, van God en de belijdenis der waarheidt sochten af te trecken, aan haar schreef, dat hy in een uer gemeenschap met Jesus meer zaligheid gevonden had, dan in geheel Italien. Toon: Engelsche Klocken-dans. I. O soeten Heere! blijschap van mijn hert! U te missen is mijn grootste smert! ‘t Doet my zoo sere! ja mijn grootste pijn Is ô Jesu zonder u te zijn! Gy zijt mijn vreught, Mijn geneught, Noyt geniet ick beter dag, Als wanneer ick by u wesen mag, Als ick maar by u verkeer Een uertjen, acht ick veer Boven alle werelds staat en eer. II. Wilt my beschijnen met het lieflijck licht Van u alderzoetste aangesicht, Dan zal verdwijnen al die duysternis Die nog in mijn ziele ov’rig is; Komt tot my neer! Zoetste Heer, Want gy Jesus God en mensch Zijt alleen mijn heyl en ‘s herten wensch, Neffens u my niet en lust, In u vind mijn ziele rust, Door u word der zonden lust geblust. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} III. By my wilt blijven, of my met u leid Daar ick met u leef in eeuwigheid, Doet my beklijven in gemeensaamheid Met u in genaâ, en heerlickheid: Van my noyt gaat, Nog verlaat, Geeft dat ‘s werelds ydelheid My noyt van u scheid, of af en leid, En in voorspoed en in nood, En in leven, en in dood, My dog nimmer van u gunst ontbloot! IV. Als ick mag wesen by u mijnen Heer, ‘k Wensch in Hemel of op aard niet meer! Als u zoet wesen my in gunst toelacht, Dat ick boven ‘s werelds vreughde acht; Geen eer of staat My verzaat, Maar alleen u zoet aanschijn Doet my boven maten vrolijck zijn, Als ick dat hier maar geniet, Zelfs in ‘t kruys en in ‘t verdriet, Is de droefheid my geen droefheid niet. V. Schijnt docht van boven ô gy Hemels Son! Heil-fontein, en waar’ genade Bron! Dan zal ‘k u looven, want ‘t my meer verquickt Als wanneer gy my met goet verrickt, Geen werelds goet, Schoon zeer zoet, Daar in ick ‘t vernoegen zocht, Heeft my oyt de ruste toegebrocht, Maar alleen het Hemels zoet Kan verzaden mijn gemoet, Als gy my dat hier maar smaacken doet. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Laat doch mijn oogen afgetrocken zijn Van de werelt, en haar yd’len schijn, Hy is bedrogen die op deze aard’ Jetwes neffens u hier heeft in waard’; Gy ô mijn God! Zijt mijn lot, In u schep ick mijn vermaack, ‘k Acht het alles by u Rijck Maar voor dreck Heer, en voor slijck, Zonder u mijn ziele schadelijck. VII. Doet my arbeyden dat ick eeuwiglijck By u wezen mag in ‘t Hemel-rijck, Dat ick my scheide van het geen my Heer Van u zoeckt te scheiden immermeer; Laat met vreugt Dog de deugt Die van God is hoog geacht, Van my altijd yv’rig zijn betracht, En wanneer dat ick dan sterf, Geef dat ick dan niet en derf U by zijn, maar den Hemel erf. VIII. ’k Wensch met verlangen, na dien zoeten dag, In de welck mijn arme ziele mag Worden ontfangen in het Hemels plein, Daar men zig verzaat uyt de heil-fontein, En men God ziet, Hem geniet, En uyt ‘s wellust beecken drinckt, En het Hemels Haleluja singt; Spoed u Heere, komt dog draâ! Want mijn ziel verlangt daar na, Dat ick meê sing het Haleluja. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Hert-stercking tegens de bespottinge des Wereldts. Stem:{Wel op wel op ick gaa ter jacht. {Windeken daar het bosch af trilt. I. Die hier op het deugden pat, Gaan wil na de Hemels Stad, Moet ter degen, Overwegen, Dat hy veel schimps zal ontfaân, En door druck ten Hemel gaan. II. ’s Hemels weg is nau en net, En ter zijden oock bezet Met veel smadders, Boose adders, Die de vroomen steecken steeds, Met haar’ tongen doen veel leeds. III. Zoo lang als de mensch zich stil Met de wereld voegen wil, Haar gelicken, En zig schicken Tot bedrijf van alle quaad, Word hy van haar niet gehaat. IV. Maar zoo haast men zich afscheid, En de aardsche ydelheid Niet wil plegen, Maar zig tegen Hare boosheid zet, en kant, Is men tot een schimp in ‘t land. V. En een yder een die zal Tegens hem zijn bitt’re gal Steeds uytbraacken, En hem maacken Tot een dole-wit van spot Dat is hier der vroomen lot! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Heele vloeden zal dien draack Tegens haar met groot vermaack Dan uytspouwen, Haar benouwen Met veel smaats aan alle kant, Dit ‘s de weg na ‘t Vaderland! VII. Maar ick stoot my daar niet aan, Jesus is my voorgegaan, ‘k Zal hem volgen, Onverbolgen In versmaatheid en verdriet, ‘k Agt des werelds smaatheid niet! VIII. Als ick maar voor Jesus ly, ‘t Zy wat smaatheid dat het zy, ‘k Ben ‘t gewogen, Te gedogen, ‘t Zy dan goed of quaad gerucht, Ick ben daar voor niet beducht! IX. Maar ick houd’ het voor een eer, Dat ick hier voor mijnen Heer Alle quaadheid, Vuyle smaatheid, Lijden mag, ick acht dien hoon Als een peerl aan mijne kroon! X. En het baart in my veel vreugt, Zoo wanneer my om de deugt Die serpenten, Instrumenten Van de Satan toornig zijn, En uytspuwen haar fenijn. XI. Want dat my de wereld haat, En my om het wel-doen smaad, Hier uyt weet ick, En af-meet ick Dat de Geest der heerlickheid Op my rust in eeuwigheid. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Zalig is die mensch voorwaar! Die veel smaatheits voor en naar Komt te lijden, Met verblijden, Een uytvaagsel is geacht, Als men maar de deught betracht. XIII. Al die smaatheid die men lijd, Is maar voor een korten tijd! ‘t Is een blickje, Maar een snickje By die eeuw’ge heerlickheid Die ons God heeft toebereid. Vrolijcke samen-komste der Vroomen. Stem: Petite Royaal. I. Ey laat ons oock eens vrolijck zijn! En d’arme wereldlingen Die in slechte dingen Die gansch olijck zijn Bly zijn zonder maaten ‘t Welck doch niet gedijt, Niet te goede laaten, Maar tot ‘s werelds spijt In God recht zijn verblijt! II. Immers is het uytnemend zoet? Dat zomtijds oock de vroomen Oock eens samen komen Met een bly gemoet, Om met hoog’re zaacken En bet’re geneugt, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar vrolijck te maacken, Wat is dat een vreugt? Hoe zijn zy dan verheugt! III. Kom laat ons dan op onze wijs, Zonder angst en vrese, Lustig vrolijck wese Tot Gods eer en prijs: Licht is voor d’oprechten, Vreughde toebereyt Voor die, die Gods rechten Houd in heyligheyd, Die isse toegeseyd. IV. Wat meent gy arme wereldling, Om dat wy niet als dwasen Lachen, tieren, rasen, Maar ick my bedwing Van die zotternyen Die ick acht en meen Dat een Christen myen Moet, dat daarom geen Vreught by ons zy? ô neen! V. Een Hemeling kan vrolijck zijn, Ja kan zelfs lustig zingen, En van vreught opspringen, Zonder bier of wijn; Die een goe gewisse Binnen in hem heeft Kan geen vreugde misse, Want de deught die geeft Dat hy steeds feest’lijck leeft. VI. Daar is op aarden niemand niet Die zoo vrolijck en lustig, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel-gemoed, en rustig, Meerder vreugt geniet, Als die altijd pogen Hoe zy heilighlijck God behagen mogen, ‘t Hemels Coninck-rijck Is in haar innerlijck! VII. Wat vreugt genieten zy te zaam? Als zy een gespreck maacken, Van Hemelsche zaacken, Wat is ‘t aangenaam? ‘t Kan de ziele roeren, ‘t Werckt ick weet niet hoe, Het kan my vervoeren Na den Hemel toe, Ick word niet lichtelijck moe. VIII. Wie zoud’ niet al zijn aardsch vermaack, Zijn slapen, drincken, eten, Lichtelijck vergeten, Voor dees’ zamenspraack? ‘k Heb noyt bet’re stonden Voor mijn ziel gehad, Maar dickwils bevonden In het spreecken, dat De tijt verliep te rat. IX. Een uer is dan maar een minuyt, De tijd die is verloopen, En verby-gesloopen, Eer ‘t gespreck is uyt; O dat yeder ure Dan een dagh mocht zijn! En wat lang mocht dure, ‘t Is my zulcken pijn! Daar moet gescheyden zijn. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Deel. Af-keer van het gezelschap der godloosen. X. Weg! weg met het godloose rot! ‘k Kan onder haar niet dueren! Die my te vervueren Zoecken van mijn God; Als ick by haar mercke Dat gezondigt werd, Ziend’ haar booze wercken, Wat is dat een smer? Een dootsteeck door mijn hert! XI. Mijn ziel koom’ niet in haren raat! ‘k Zal met haar niet verkeeren Die mijn God onteeren, Met het zondig quaat; ‘k Heb een groot mishagen Als zy by mijn zijn, ‘k Kanse niet verdragen, ‘t Is my zulcken pijn! Als ‘k onder haar verschijn. XII. Een uer dat valt my eeuwen lang, Als ick het niet behoeve, Kan daar niet vertoeve, ‘t Is my daar te bang; Koom’ terstond te scheyden, ‘k Ben niet in mijn schick, Kan daar niet lang beyden, Maar ick van haar wijck, ‘k Moet zijn by mijns gelijck. XIII. Men hoort daar niet dan boos gerel, Heer laat my doch na desen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder haar niet wesen ‘k Haatse als de hel; Ja zoud’ ick niet haten Die u haten Heer? ‘k Haatse uytermaten, Weertse, weertse veer! Haar by zijn doet my seer. XIV. Mijn lust haar dwaze vreugde niet, Haar dobbelen, speelen, drincken, Lachen, danssen, klincken, Is my een verdriet, ‘k Vind daar geen vermaack in, ‘k Acht het maar voor draf, ‘k Heb daar gansch geen smaack in, ‘t Is my veel te laf, My steeckt de walg daar af. XV. Die vreugt heeft wel een zoeten schijn, Indien ickse niet kende, Maar ick weet in ‘t ende Zalze bitter zijn; Weg ick ben zoo bot niet? Ken haar veynserije, Neen ick ben soo zot niet, Dat ick daarom my Breng in een eeuwig ly. Hemels geweldt. Stem: Schoonste Nimphje van het woudt. I. Ach hoe moeyelijck! hoe zwaar! Valt het haar, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Die op ‘s Hemels nauwe wegen Wand’len willen, ‘t valt zoo bang, Met gedrang Word het Hemel-rijck verkregen. II. Denckt niet ydel werelds wight Dat het licht Zonder moeyte word bekomen; Stormen moet men als een Helt Met gewelt, Want zo word het ingenomen. III. Hier en geld geen laffe zught, In de lucht, Neen, ‘t word strijdende verkregen; ‘t Koninckrijcke Gods bestaat Niet in praat, Maar het is in kracht gelegen. IV. Meentje dan verdwaasde mensch Met een wensch ‘s Hemels Koninckrijck te winnen? Neen, maar die met alle macht En met kracht Dringen, raacken daar te binnen. V. O de poorte van de Hel Krijgt men wel Licht en zonder arbeyd open! Men komt daar van zelfs genoeg Al te vroeg, ‘t Is onnodig hart te loopen. VI. ’t Helsche pat is ruym en breed, En men treed Zoo gemackelijck daar henen; {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja men daalt van zelfs al heen Na beneen, Zonder moeyelickheid of steenen. VII. ’t Hemels paadtje gaat steyl op, Die den top Daar van te beklimmen poogen, O! die worde ‘k weet niet hoe Mat en moe, Die daar zijn wil moet dat mogen. VIII. Zalig is hy die lijd, Dapper strijd Tegens zijne heyl-vianden; En met macht geweldelijck ‘t Hemel-rijck Nemen, en in yver branden. IX. God zal haar een eeuw’ge kroon Tot een loon Op haar bloed’ge hoofden zetten, En seer schoon in ‘t wit bekleên, Tot beneên Zonder vuyligheid of smetten. X. Om ten eynde van den strijt, Zeer verblijt Boven by den Heer der Heeren Met palm-tacken triumphant In de hand Eeuwiglijck te triumpheren. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoetigheidt en nuttigheidt der eensame Meditatien. Toon: Psalm 77. I. Noyt en heb ick bet’re stonden, Voor mijn nare ziel gevonden, Als wanneer ick heel alleen Met mijn God mag zijn gemeen: O! wanneer ick stil en eenzaam, Zoo met God mag zijn gemeensaam, Dat is ‘t aller zoetste zoet, Dat genieten kan ‘t gemoet! II. ’k Heb my dickwils afgescheyden Van ‘t gewoel, dat af te leyden Komt de zinnen van den Heer, En steeds druckt na d’aarde neer, Om zoo vry van ‘t aardsch gewemel, Op te stijgen na den Hemel, En het herte van de aard’ Op te zenden Hemel-waard. III. O! hoe stiller! hoe eensamer! Hoe geschickter, hoe bequamer! Dat mijn ziele zich bevind, Tot dat heylige bewint! Kan my wonderlijck verluste In de stilte, in de ruste, Zelfs oock in het eensaam veld, Daar het schepsel God vermeld. IV. Yder diertje, yder miertje, Yder graasje, yder siertje, Roepen t’ zaamen uyt de eer {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den grooten Opper-Heer Yder steentjen, yder zantjen, Yder boomptjen, yder plantjen, Oock de bloemptjens in den hof, Geven overvloedig stof. V. Om de wonderlijcke schoonheyd, Die daar in dog naackt ten toon leyd, Van den Schepper te verstaan, Dan zoo denck ick onbelaan Indien ‘t schepsel is dus heerlijck, O hoe schoon! en onweerdeerlijck! Wat een glans! en wat een schijn Moeter in den maacker! VI. Hoor ick daar het tirilieren Van de vogeltjens, die zwieren Door de lucht, of op een tack Zingende op haar gemack, ‘k Denck hoe zy met held’re keelen ‘s Heeren zoeten lof uytqueelen, ‘k Neur mee na, ey lieve hoort! Wat maackt dat een zoet accoord! VII. Koom ick d’aarde te beschouwen, ‘k Vind de bergen en lands-douwen, ‘k Vind het gansche aarterijck Uwer goed’ren vol en rijck! Schaapjens zijnder in de heyde, Beesten zijnder in de weyde, Waar ‘k my wende, waar ‘k my keer, ‘t Is vol uwer goetheid Heer! VIII. Gaa ick d’oogen eens opheffen Na den Hemel, met beseffen, Na de Zon, of na de Maan, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo moet ick verwondert staan: En ick roep uyt met verbaastheid, Welbedagt, en niet in haast’heit, Groot zijt gy in Majesteyt! Wonderlijck in heerlickheyt! IX. Of indien ick eens van verre Zie, hoe duysenden van sterre Flonckeren en pralen zelf Aan het buytenste gewelf; Dan zoo denck ick met verwond’ring, Indien de buytenste zold’ring Zoo verciert is, o hoe fijn Moet het binnenste wel zijn. X. Of zoo ick de diepe paden Gaa van d’ holle zee doorwaden, Daar bevind ick nog veel meer Uwe wonderen ô Heer! Daar is diepte zonder maten, Daar is breete niet t’ omvaten, Dan zoo zeg ick ô! hoe groot Zijt gy Heere Zebaoot! XI. ’k Zie daar in de Schepen wand’len, Die in verre landen hand’len, Die op Gods genade gaan Naa de Moor, en Indiaan; ‘k Vind daar in de Leviathan, Daar de mensche heeft veel baat van, Kleyne visschen zonder tal, Uwe wond’ren over al! XII. ’k Gaa my zomtijds oock wel zetten, Om u Heylig Woord en Wetten, In het eenzaamst van mijn huys {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Afgesonderd van ‘t gedruys, Met my zelven eens ter degen t' Overleggen, t’ overwegen, en t’ herkauwen oock dat Woord dat ick voormaals heb gehoort. XIII. Als ick aan dat peinsen koome, ‘k Word’ daar door als opgenome, ‘k Word’ dan wonderlijck verheugt, ‘k Voel dan niet dan Hemel-vreught; Daar en is geen aardsche zaacke, Die mijn ziel zoo kan vermaacke, Zulcken zoeten zoetigheid, Is in ‘t peynsen opgeleyd. Gelatenheidt eens Christens onder de droevige oordeelen Godts. Toon: Uytverkooren lam &c. I. Laat oock komen wat dat op aard’ wil komen! ‘k Zal het zonder schromen wachten van mijn Godt; ‘k Weet dat altijd op der aard de vroomen Kruys en lijden hebben tot haar lot: ‘t Zy dan wat het zy, ‘k wil het geern verdragen! ‘k Ben niet keurig wat het zijn voor plagen, ‘k Zal mijn tegenspoet, lijden met een goet behagen. II. Hy is d’Opper-Heer, wie zal hem dan vragen Als hy zend zijn plagen, waarom doetje dat? {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon dat het vat in stucken word geslagen ‘t Vat heeft evenwel geen woord in ‘t vat, Om in ongeduld tegens God te morren, ‘t Past geen schepsel tegens God te knorren, Maar tot lijdsaamheid, moet ons zijn hoogheid aanporren. III. Al het geen ick ben heb ick maar ter leene, ‘t Komt God al met eene, ‘t is het mijne niet, En mag de Heer dan oock niet met het gene Dat hem toebehoort, schoon ick het geniet Doen wat hem belieft? hand'len na zijn wille? Zal zijn wel-gehagen my niet stillen? En zijn wil de mijn, niet doen van de zijn verschillen? IV. Ach moght mijnen wil in Gods zijn verlooren! En Gods wil verkoozen! dat dat eygen Ick Uyt my verbannen zijn mogt na behooren! En mijn wil des Heeren wil gelijck! Op dat als ick zy in elend na desen, Uwen wil oock mijnen wil mag wesen, En al ‘t geen gy doet, van my zijn voor goed gepresen. V. Tuygt hy my ick weet ‘t is tot mijnen besten, En het zal ten lesten y nog zijn ten goe: Hy komt zijn heyl daar door in my te besten: O daar is nog honig aan de roe! Schoon dat ick dat in ‘t eerst niet wel kan mercken, Hy komt mijn ziel in droefheid te verstercken, En door zijne tucht, in my nog veel vrucht te wercken. VI. ’k Lijd’ oock wat ick lijd’ Heer gy zijt regtveerdig! ‘k Ben het dubbelt weerdig als gy my kastijd; {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} En zal ick dan niet willig zijn en veerdig Dat te lijden! daar gy my bevrijt Van veel groot’re smert, en benaud’re plagen! En my geven moght veel herd’re slagen! ‘t Past dan immers niet, over zijn verdriet te klagen. VII. Salig is de mensch die de Heer kastijdet, En veel smerten lijdet met geduldigheid, Indien dat hy hier na mag zijn bevrijdet Van des Heeren toorn en grimmigheid! Het is maar een blick by dat eeuwig branden, En een knip by ‘t helsche knappertanden, ‘k Vraag’ niet dat ick nu lijd’ zoo ‘k maar by u belande. VIII. Beter is het hier dan hier na te lijden, ‘t Kruys gaat voor ‘t verblijden, droefheid voor de vreught, Laat my op der aard’ door droefheid vry bestrijden, Als ick maar hier na mag zijn verheught: Wilt my op der aard’ branden, snijden, kerven, Doet my vry hier alle dage sterve, Als ick maar uu rijck, hierna in eeuwighlijck be-erve. Nederlandts klaag-liedt in den Jaare 1672. Toon: Psalm 79. I. Ach dat ick heel en al moght water wezen! En dat mijn oog een traan-fonteyn na dezen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogt zijn! waar uyt steeds tranen moghten bloejen, En ‘t ziltig nat mijn dorre wang besproejen, Ach kond’ ick met beklag! Gedurig naght en dagh Nederlands elend’ betreuren! En om haar nare smert, Mijn ongevoelig hert Van droefheid als verscheuren! II. Gy hebt de Krijgs-baniere opgeheven, En een uytlandig volck bevel gegeven Haar dodelijck gereedschap toe te rusten, En door te breecken binnen onse kusten, Zoo dat men niet en hoort Als krijgs-geschrey en moort, Als klagen, en als kermen, Men zucht, men vlugt, men jaaght, Men rooft, men brand, men plaaght, Dat het is om t’ erbermen! III. Ons land het welck een korten tijd geleden, Een Paradijs, een lust-hof was, een Eden, Een Canan dat vol honig en vol melck was, Zoo schoon dat het een wonder als van elck was, Des werelts lust-prieel, Dat eertijds van geheel Europa schier de kroon was, Dat lijckt nu een woestijn, Een wildernis te zijn, Dat eerst zoo over-schoon was! IV. Ons Kercken daar de waarheid in gepreeckt wiert, En tot den waren God alleen gesmeeckt wiert, Daar word een keers den Afgod aangesteecken, En hoort men niet als Babels tale spreecken, Daar word het ware ligt {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Geblust, en een verdigt Van ‘s menschen eygen vonden Gepredickt en gestijft, Ick grouwel! foey men drijft Daar handel met de zonden. V. Men roept reyn af, reyn af zelfs tot de grond toe, Daar is het nu de rechte tijd en stond toe, Op dat de naam van Jacob niet vermeld word, En zijnen lof op aarden meer verteld word, Men juygt nu met gelag, Ha! ha daar is de dag, Daar lange na gewaght is! Zijt vrolijck en verblijd, Want daar is nu de tijd Daar lange naa getracht is. VI. Mijn dunckt het is een doot-steeck in mijn beenen! Ick zoud’ my zelfs wel schier tot water weenen, Als ick gedenck hoe stoutelijck en vermeten, Ons daaghlijcks word zeer smad’lijck toegekreten, Van ‘t heyl-loos Babels rot, Waar is nu uwen God, Dat hy u red’ en helpe, Mijn moed die word daar van Zoo vol, Heer dat ick dan Mijn droefheid niet kan stelpen. II. Deel. Nederlandt rechtveerdight Godt in zijn oordeelen. VII. O God! gy zijt rechtveerdig in u plagen! Ick ben gewillig uwen toorn te dragen, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ick ben ‘t weert, het is Heer! uwe schult niet, Aan ons en hielp u wachten en geduld niet, Wat hebje niet gedaan? Hoe ‘t met ons aangegaan? Maar alles mocht niet baten, Wat dattje deed of liet, Neen, het en hielp dog niet, Men wild’ het quaad niet laten! VIII. Ons land had gy versien Heer! met een schaare, Van yv’rige ziel-zorgende Dienare, Die krachtelijck als kinderen des donders, Gods vreselijcke toorn tegens de zonders, En ‘t nakende bederf, Zeer dick en menighwerf Met ernst hebben verkondigt, Maar wat’ er wierd gepreeckt, En hoe daar wierd gesmeeckt, Daar wierd niet min gezondigt! IX. Wat had gy ons niet wonderlijck gezegent! Met alle heyl, en rijckdom over-regent, Zoo dat ons Land een hoorn van alle goed was, Een magezijn van alle over-vloed was, Maar ‘t was al vruchteloos! Men bleef al even boos, In die voorspoed en ruste, Ja uwe goedheid Heer, Mis-bruyckte men wel eer Tot voedsel van zijn luste. X. Als ‘t wel-doen niet en hielp doen gaaft gy slagen, Begonst ons’ vueren eerst ronts om te plagen, Gy liet ons zien dat Duyts-land omgekeert wierd, En Britten-land door burgertwist verteerd weird, Het Noorden ging niet vry, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Unger was in ‘t ly, Gy riept, ziet Neder-land, ziet dog In haar verderf het uw; Bekeerd, bekeerd u nu, U nakend quaad ontvlied dog. XI. ’t Was al vergeefs, wy zagen in haar smerte De onse niet, wy namen ‘t niet ter herte, Daarom begonst’ gy oock ons zelfs te plagen, Zoo dat men oock een yder hoorde klagen Dat oorlog, pest, en brand Droogt, door-brenck, muysen ‘t land En ‘t minderen van nering Ontsenuwde van kracht, Het was niet als het placht, ‘t Ging quijnen aan een tering. XII. Dit was het al. Maar ach! men onderzocht niet Na d’oorzaack van dit quaad, helaas! men dogt niet Dat eygen zond’ de oorzaack van die smert was, Dat het voor Neder-land zoo bitter, en zoo hert was, Men bleef nog onbekeerd, De zond wierd niet geweert, Men wierd verherd in boosheid, Met ‘t meerd’ren van de straf, En nam de zond’ niet af, Maar wies nog de godloosheid. XIII. Tot dat des Heeren toorn zoo wierd ontsteecken, En zijne grimmigheid zoo aan ‘t doorbreecken, Gelijck een vier dat niet en was te keeren, Door eenig middel van ons af te weeren, Maar alles door zijn vlam Wat dat’er oock voor quam Vernielt, en neer-geveld wierd; En wy gansch overheert, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Land als omgekeert, In ‘s viands macht gestelt wierd. III. Deel. Nederland bid God vierig om verlossing. XIV. O God! ick ben bedroeft! ick schrick! ick yse! Mijn ziel versmelt! mijn hert beswijckt! ick grijse Als ick gedenck hoe ‘t land in diepe schuld is, Ten Hemel toe met zonden opgevult is, Ick word ick weet niet hoe, Mijn hert en mond gaat toe, Ick kan mijn tong dat lit niet Bewegen met bescheyd, Het is als of gy zeyd, Voor Neder-land en bid niet. XV. Maar evenwel en kan ick niet vergeten Uw’s Sions Heer, dat deerlijck en bekreten, Amechtig in een dodelijcke smert leyd, En u nochtans zoo dicht en na by ‘t hert leyd, Erbermt, erbermt ô God! En toont nog datje tot Het zelve zijt genegen, Ontwaackt, ontwaackt met kracht, In swackheid toont u macht, Want wy zijn zeer verlegen. XVI. Ons scheepjen is in grooten nood der baren, Het houd het effen boven in het vaaren, Het strijckt het zeyl. So gy ‘t niet stilt, het zinkt Heer! Of uwe hand toereyckt, u volck verdrinckt Heer! Waackt op, ‘t is meer dan tijd, Toont dat je wacker zijt, Stilt de buld’rende winden, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bruyschen van de zee Gelijck eens Christus dee, Wilt met een woord inbinden. XVII. Laat niet toe dat de zond’ des Lands zouw weeren U goetheid Heer! en uwe hulp afkeeren, Vergeeft door uwe goetheid ‘s Lands godloosheid, Ziet over onse over-groote boosheid, En schelt genadig quijt, Om Jesu wille zijt Verzoend in zijnen bloede Met ons en met ons land, En laat dan uwe hand Gekeert zijn ons ten goede. XVIII. Gedenckt dog aan het zuchten en het steenen, En merckt dog aan het klagen en het weenen, Van die die zig geduriglijck ontstellen, En om de zond des Lands haar zielen quellen, Om harent wil behoud, Gelijck gy voormaals woud Om tien vroomen verschoonen, Daar zijnder nog wel tien, Ja tienmaal tien misschien Veel meer die by ons woonen. XIX. Laat ons geroep u ingewand bewegen, En strijd met uwe stercke hand eens tegen Die lasteraars, die zeggen God die haat haar, Waar is haar rotz? haar burgt? ô die verlaat haar! Verschijnt ter deser stond Eens blinckend’, stopt haar mond, Verlossende zoo zegt haar, Dat gy nog onsen schilt, En helper wezen wilt, Met wercken weder-leegt haar. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} XX. En werpt den troon des Antichrist ter neder, Drijft uyt u Huys de koopers doch eens weeder, Doet Dagon plat ter aarden neder-vallen, Verdwaast den Antichrist, En maackt ter schand zijn list, Slaat hem met schrick en vreese, Maar laat u hand en kracht Gelijck wel eertijds plaght, Aan onze zijde wezen. XXI. Gy zijt van ouds Israels hulp in noden, Die onse Vaders hebt uyt duysend dooden Zeer wonderbaar gered, als s’ op u bouwden, In hare nood op u alleen vertrouwden, Wy steunen oock op u, Verlost ons dan oock nu, Wilt ons dog niet beschamen, Maar red, en helpt ons Heer! Hersteld, hersteld ons weer, Op ons Gebed zegt Amen. Twist des Heeren met zijn Volck in den Jaare 1672. Toon: Psalm 97. I. Hoe komt het dat gy Heer U eygen volck zoo zeer Benaut met droeve plagen? En geeft zodan’ge slagen Die treffen tot in ‘t hert! En toevoegt smert op smert, Zoo dat’er kreuck op kreuck, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer droevig breuck op breuck Steeds uytgeroepen wert? II. Zeg Heer! hoe kan dat gaan? Ons! ons soo hart te slaan! Die naa u naam genoemt zijn, En wijd en zijd beroemt zijn, Dat wy de ware leer Uws Woords genieten Heer? Zeg! hoe kan dat bestaan, Dat wy te gronden gaan, Met uw’s Naams prijs en eer? Godt antwoord Neder-Landt. III. Vraagt gy waarom dat ick U plaag dus smertelijck, En droevig kom te wonden? Het zijn u snoode sonden, Die tergen mijn geduld, Waar mee gy zijt vervuld, Dat het zoo bitter is, De oorzaak is gewis Alleen u zonden schuld. IV. Gy roemt wel met de mond Dat gy zijt in ‘t verbond Met my, maar uyt u wercken, Kan men niets minder mercken Als dat gy mijn volck zijt, Schoon dat gy zulcks belijt, Gemerckt dat gy het quaad Zeer stoutelijck begaat, En ‘t zelve niet en mijd. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} V. ’t Is waar dat ick mijn woord Dat hert en ziel door-boord, Wel aan u heb gegeven, Maar ‘t heylig te beleven Is by u niet geweest, In ‘t minste of in ‘t meest, Maar hebt steeds overtreên, Mijn Goddelijcke reên, Zeer stout en onbevreest. VI. En hield met lossigheid, In ongerechtigheid Mijn ziel-heyl’gende waarheid, En haar’ held’re klaarheid Verdonckerd en beklad, Met ‘t zonden-vuyl bespat, Zoo dat zeer tastelijck, Door u doen lasterlijck Mijn waarheid is gesmat. VII. Daarom om dezen blaam d'Onteering van mijn Naam, Rechtveerdelijck te weeren, En van my af te keeren, Kond’ ick my langer niet Onthouden, maar ey ziet Mijn grimmigheid ontstack, Die als een vier uytbrack Dat zig niet keeren liet. VIII. ’k Was des ontfermens moe, Daarom nam ick de roe, En toonde mijn mis-hagen, Met u zeer hert te plagen, En zeyd’ ziet daar ‘s de vrucht {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Der zond, daar g’ onbedugt My steeds hebt meed’ getergt, En tot dees wraack gevergt, Daar onder gy nu zucht. IX. En zoo gy nu voortaan, Denckt langer voort te gaan In zonden en godloosheid, Volhardet in u boosheid, Zoo zal ick van nu aan U nog veel herder slaan, Tot dat gy eindelijck Oock wel eens ganschelijck Mogtet te gronde gaan. II. Deel. Neder-lands Schuldt-bekentenis. X. Ach Heer! ‘k beken dat gy Genadiglijck met my Handelt, gy zijt rechtveerdig, Ach ick ben vry meer weerdig! Gy straft niet na de maat, Of veelheid van ons quaat, Maar mogt veel herder slaan, En laat veel overgaan, Tot onzer nut en baat. XI. ’t Is waar Heer! dat ons Land Is vol aan alle kand, Gepropt met snoode zonders, ‘t Is vreemt, en vry wat wonders, Dat wy niet gansch verteerd, Als Sodom omgekeerd, Geheel vernietigt zijn, Het is alleenig dijn {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Genaâ, wy waren ‘t weert. XII. Derhalven indien gy Naa dezen woudet my Met hard’re roe’n kastijden, Nog heftiger bestrijden, Mijn ziel zal stille zijn, ‘k Zal stom zijn in die pijn, En trachten dat ick niet In ‘t lijdende verdriet Ongeduldig en schijn. XIII. En ick zal van nu voort Veel liever zoo ‘t behoort, My aan mijn zonden wreecken, En doden mijn gebreecken, De stoockers van die twist, Die God zoo aangehist En hebben op-gereid, Dat zal in eeuwigheid Met mijn niet zijn beslist. XIV. Maar ick zal met demoet, U vallen Heer te voet; Met klagen en met weenen, Met zuchten en met steenen, Met schuld-bekentenis, Zoecken vergiffenis, In ‘s Heeren Jesu bloed, Die ‘t alles weer verzoet, En ons’ verzoening is. XV. Wie weet het of gy Heer, Wiens ingewand zoo teer, Barmhertig, en medogend, Wiens hand dat is almogend, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy moght u over ‘t land Ontfermen? en u hand Stil houden van het slaan, Uw’ toorn moght overgaan, Die als een vier ontbrand. III. Deel. Godt antwoordt Neder-landt. XVI. Hoort Neder-land, zoo gy U nog keert tot my, Met vasten en met treuren, Uw’ herte te verscheuren, En uwe zonden haat, Oprechtelijck verlaat, Tot mijnen dienst begeeft! Godzaliglijcken leeft, En zulcks toont met’ er daat. XVII. Dan zal ‘k mijn slaande hand Die tegens u gekant Was, weder van u wenden, En weeren uw’ elenden; Mijn toorn zal zijn geblust, Mijn grimmigheid gezust, Uw’ plagen tot een end, Want als ‘k die tot u send Ick doe dat niet met lust. XVIII. Maar eer om dat ick moet, ‘t Is tegen mijn gemoed Ick plaag u niet van herten, ‘k Voel smerten in uw’ smerten, U pijnen doen my wee, Als ‘k u slaa slaa ‘k my mee, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Opzettelijck verlaat Ben ick met u in vree. XIX. En zal des plagens moe, Aanstonds dan oock de roe In ‘t vier der liefd verbranden, U dragen op mijn handen, U redden voor den val, U zeg’nen over al, Zoo dat u quaad in goed, U bitter zelfs in zoet Verandert worden zal. Neder-landt spreeckt tot Godt. XX. Ziet hier stel ick my Heer! Voor u oprecht’lijck neer, Om in ‘t verbond te treden Met u, ‘k beloof u heden Dat ick van dees’ uer aan, Beducht en wel bera’an, Met ernstig overleg, Mijn zond’ den dienst opzeg, En haar zal tegenstaan. XXI. Ick zal naa deze tijd Met meerder zorg en vlijt Op u geboden letten, En yv’rig u wetten Bewaren als voorheen; Ick zal my zelfs in geen Bekende zond hoe zoet! Toegeven, oock hoe goet! Zy voormaals my toescheen. XXII. Maar ach! wat gaat my aan? {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg is het wel gedaan, Dat kreup’len zig verbinden, Te loopen Heer! als hinden? En lamme in u pa’an Beloven voort te gaan? Als ick my zelfs ten go’en Verbinde iets te doen, Ben ick oock wel bera’an? XXIII. ’k Weet Heere dat ‘k in my Als ‘k in my zelven zy, Ten goede gansch geen macht heb, En zonder u geen kracht heb Te doen wat gy gebied; Maar ick beloof het niet In eygen wil en kracht, ‘k Steun op geen eygen macht, z' Is als ‘t Egyptisch riet. XXIV. Maar Heer! op u ick leun, Op uwe kracht ick steun, Wilt gy mijn ziel verstercken, Door uwe kracht doen wercken, Dat ‘k machtig in den Heer, Zoo voortaan immermeer Door uwe sterckte sterck, Door u het goede werck, En leef’ tot uwer eer! {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegen-zang over de onverwachte uyt-tocht, en des Heeren wonderbare verlossinge van onze tyrannijcke Vianden, geschied den 7. April 1674. Toon: Cupido onlangs geleen. I. Koom laat ons nu te zaam Des Heeren Heyl’gen Naam Met gezanck, en geklanck eere geven, Voor zijn goetheid bequaam; En nu in dese tijd, In weerwil en in spijt Van die geen, die met een ons benijden, In God recht zijn verblijt. II. Juycht vrolijck, zingt den Heer, Roemt, prijst, en looft hem zeer, Maackt hem groot, die in nood, zag met d’oogen Zijns goedheids op u neer En u zoo wonderbaar Verlost heeft, dat dees’ maar, Voor ons scheen veel eer een droom te wesen, Zijn gunst blinckt zonne-klaar. III. Al was ick niet dan tong, Schoon ‘k als een Engel zong, Met mijn mond, uyt den grond mijnes herten, En ick van vreugt opsprong, Zoo zoud gy nog naa weerd Niet van mijn zijn vereerd, Voor het goed, ‘t geen g’ ons doet in dees dagen, En gunstig hebt verscheerd. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Gy had om onze zond Ons Land wel swaar gewond, Wel in nood, niet ter dood toe getuchtight, Gy dacht aan u verbond: En hebt den toorn geweert, Uw’ grimmigheyd gekeert Tegens haar, welcke daar als Tyrannen Ons hadden over-heert. V. En hebt haar wonderlijck Vernedert, en de wijck Weer met schand uyt ons Land zelfs doen nemen ‘t Is onbeseffelijck! Hy vlucht daar niemand dringt! Verlaat daar niemand dwingt Zijnen buyt! moeter uyt, daar hem niemand Ons Vaderland ontwringt! VI. Vraagt nu afgodisch rot Waar is dog uwe God, Die in ‘t ly, aan u zy plaght te wezen? Drijft nu den hoon en spot! Hy vlucht daar niemand jaagt! Is voor hem zelf verzaagt! En keert weer, met oneer, zietje nog niet Dat ‘t God is die hem plaagt? VII. Ziet hoe dat Dagon weer Valt voor de Arcke neer, God zijn Huys, van ‘t gespuys der Verrkoopers Zelfs zuyvert als wel eer! De duysternisse zwight, En het ziel-zuyv’rend ligt Daar ‘t voor heen, helder scheen op den kand’laar, Word het weer opgeright. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Niet ons, niet ons ô Heer! U zy alleen de eer Van dit goed, gy ontdoet onze banden, Gy gy hersteld ons weer: Hier is geen menschen magt, Geen onderaardsche kracht, Die staat stil, Godes wil, zijnen vinger Heeft ons dit heyl gewracht. IX. Ach! dat dog dees’ genaâ Noyt uyt ons hert en gaa! Dach en nacht, steeds gedacht van ons zijn mocht, Dat God ons uyt de smert Zoo gunstig heeft hersteld Gered uyt haar geweld! Onverwacht heeft gebracht weer in vryheid, Laat dat steeds zijn vermeld. X. Dat ‘t volgende geslacht, Gods goedheid en zijn macht Meed’ erkent, zig gewend u te vreesen, En uw’ gebo’on betracht; En in oprechtigheid God mach zijn danck gezeid, Van zijn schaar, voor en naar, voor zijn goedheid, Tot in der eeuwigheid. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Historische uytbreidinge over de heyl-zaame Geboorte onzes Heeren Jesu Christi. Toon: > {Psalm 130. en 128. {In ‘t zoetste van de Mey. {Het viel een Hemels dauwe. {Questa dolce Sirena. {Wilhelmus van Nassouwen. I. Wilt nu in deze tijden Van herten zijn verheught! En u in God verblijden, Vervuld met Hemel-vreught; Laat nu en mond en keelen Des Heeren zoeten lof Volmondelijck uytqueelen, Nu hebje rechte stof. II. Ziet daar is nu gekoomen De lang-gewenste tijt! Verbeyd van alle vroomen, En heughlijck in verblijt; Ziet daar! ziet daar het wonder Van d’Eng’len lang verwacht! Ziet daar nu hoe den zonder Weer werd tot God gebracht! III. Het was al lang te vooren Voorzeyd, door Michaels stem, Dat Jesus zouw gebooren Worden te Bethlehem Gy Beth’lem, huys des broodes, In u word ‘s levens brood, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus de Soone Godes Gebaart in groote nood. IV. Ach! Heere Jezu! dat gy Te Beth’lem niet alleen, Maar oock van binnen in my Gebooren wierd! ick meen, Dat in my mocht gedruckt zijn U zoet en heylig beeld! Des Satans uytgeruckt zijn, Door uwen Geest geteelt. V. O wonder! boven wonder! Dat Godes eygen Zoon, Op aarden komt hier onder, Verlaat des Hemels troon! Dat d’alderhooghste Coning De gedaant’ van een knecht, In ned’righeids betooning Aan-neemt, zijn glans af-legt. VI. Het was geen kost’le wooning, Geen Konincklijcke zaal, Waar in dat dese Koning Gebooren wierd, geen praal; Het wasser niet bepereld, Niet kost’lijck toegerust, Hy was niet van de wereld, Geen aartsche praal hem lust. VII. Maar in een stal zeer arm’lijck By het vee legt hy neer, En in een krib’ erberm’lijck, Legt dese grooten Heer! Men vind hem niet in doecken Die kost’lijck zijn en moy! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet hem daar niet zoecken, Hy haat het aardsch getoy. VIII. Soeckt Jesum niet in huysen Die schoon zijn opgetoyt! In stalle, slechte kluysen, Van heerlijckheyd beroyt, Daar wil hy zich vertoonen, Hy haat de aardsche pracht, Daar wil de Heere woonen Daar d’ hovaard word veracht. IX. Weg! weg dan aardsche moyheid! Weg met dat yll gestrick! Ziet hoe dat hy in ‘t hoy leid? Weg met dat aardsch geflick! Het ned’rige het lage Bemind de Heere zeer, By dien heeft hy behage Te woonen immermeer. Pause. Christus wordt herberg geweygert te Bethlehem, en verschooven by de beesten in een stal. X. O foey! wat een kleynachting Heeft ‘t heyl-loos Bethlehem! Hoe schand’lijck met verachting Verstoot een yder hem! Ziet hoe den Heer der Heeren! Dit goddeloos gespuys, Heyl-looslijck komt te keeren En uyt haar hert, en huys! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Hoe word gy niet verstooten Besitter van het al? Van kleynen en van grooten, Verschooven in een stal! U wil ick Heer verheven! Nochtans mijn beste zaal Tot een verblijf-plaats geven, Neemt die tot u onthaal. XII. Ziet daar ô zoete Jesu! Die besit ‘s Hemels Troon, Ick offer en ick geef u Mijn herte tot een woon, Verweerdigt het na desen En laat de ziele mijn Een kribbe voor u wesen, Een rust-plaats voor u zijn! XIII. Mocht maar mijn ziel bequaam zijn Voor zulcken grooten gast! Mijn hert u aangenaam zijn! Een bet’re woon u past, ‘k Ben onbereyd niet veerdig, Een onvercierd gemack, Gy zijt te groot, te weerdig, Te zijn onder mijn dack! XIV. Maar Heere Jesu schickt gy En rust mijn ziele toe, Met deugts cieraat verrickt my, Ick ben de zonde moe, Bereyd u eygen rust-stee Reynigt ‘t onzuyver hert, Hebt daar dog uwe lust mee Dat dat vercierd werd. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Wat vind men niet al wonders! Die d’ Hem’len niet omvat, Ey ziet hier iet bezonders! Hoe slecht en arm’lijck dat In doecken is gewonden Dat kleyne zoete wight! Die ‘t al hoort, om de zonde By ‘t vee verschooven ligt! XVI. Ach Heer! wat liefde draaght ghy Den armen zondaar toe? O! hoe verschoven laagt gy! In wat een arremoe? Dit leed gy zonder schroomen Dat ick in ‘t Hemel-rijck Zouw worden ingenoomen, Uw’ armoe maackt my rijck. II. Deel. Zijnde de Openbaringe Christi aan de Herders, met den Lof-sang der Engelen. Stem: {Den Lof-zang Mariae. {Den Lof-zang Zimeonis. I. Zoo haast de Hemels Zon, De waar’ genade Bron, Op aarden was geresen; Kond’ haare helderheid Haar glans en heerlickheid Oock niet verborgen wesen. II. Maar haren held’ren schijn, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} En hare stralen zijn Het duyst’re doorgebroocken, En ‘t ziel-verquickend ligt Voor zommiger gezigt Is meer en meer ontlooken. III. De Herders die in ‘t velt Ter wacht waren gestelt, Verkondigt men dees’ maare; In ‘t midden van de nacht, In ‘t houden van de wacht Koomt men ‘t haart’ openbare. IV. Een Engel haar bene’en Zichtbaarelijck verscheen, Waar door s’ haar zeer ontstelden, Wat zegt hy ziet gy zoo Bevreest, ick ben een boo Die blijde tijding melde. V. Zijt vrolijck en verheugt, ‘k Verkondig groote vreugt, Die den volcke zal wezen; Laat dan die vrees’ en schrick Uyt u dog ganschelick Verbannen zijn na dezen. VI. Want heden is het dat Jesus in Davids Stad Te Beth’lem is gebooren, Zijt nu ter deser stond Isser geen vrees’, maar grond Van vreugt voor d’ uytverkooren. VII. Daar Jesus in het hert Op nieuws gebooren werd, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar moet het al vol vreught zijn; Die Christi beeld vertoond, Daar hy in ‘t herte woont, Daar moet het vol geneucht zijn. VIII. Zoo haast dees’ blijde maar Verkondigt was aan haar, De Engelen van boven Veelvoudig in ‘t getal, Met vreughden-rijck geschal Te zaam’ den Heere loven. IX. De locht dreunt van ‘t gezanck! Men hoort niet dan geklanck, Zy zijn als uyt-gelaaten; En zien met blyschap aan Haare begeert’ voldaan, Haar’ vreught is zonder maaten! X. Ach! dat mijn logge ziel Nu mee aan ‘t neuren viel! En ick in tijts moght leeren Dat Hemelsche Musijck! En hier na eeuwighlijck Lof-zingend’ u vereeren! XI. Want u komt prijs en eer! Lof zy den Opper-Heer! En op der aarde vrede; O! God heeft van nu aan Een welgeval voortaan In den mensche beneden. XII. U Heer! wil ick alleen De eer en anders geen, Van mijn zaligheyd geven: {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verborgentheid, God in ‘t vleesch, zijn menscheid Hebt gy bedacht ten leven. XIII. Gy God geworden mensch, Gy aller Heyd’nen wensch Hebt ons den vreed’ verkregen; De viandschap hebt gy Te niet gemaackt, en my Verkregen dezen zegen. XIV. Eertijds was ick gehaat En van mijn God versmaat, Nu Jesus is gekoomen Nu ben ick weer bemint, En met mijn God bevrindt, Den haat is weg-genomen. XV. Dit Engelen gezang En duerde niet heel lang Zy broocken af in ‘t looven, De bootschap was gedaan, Zy zijn weer heen gegaan En trocken weer naa booven. XVI. De vreugt die God ons geeft Op deze aard, die heeft Geen duer, zy is zeer weeck’lijck, Maar in des ‘s Hemels woon Verandert men geen toon, Daar is zy on-af-breeck’lijck. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Deel. Hoe de Herders Christum hebben gezoght en gevonden. Toon: Psalm 24. I. Zoo haast dees’ tijding was gebracht Aan d’ Herders in de naare nacht, Dat de Messias was geboren, Gelijck God die waarachtig is, Wiens woord niet leugenachtig is, Haar oock voor-zeyd had lang te vooren. II. Zoo hebben zy dit nieuw bescheyd Met vleesch en bloed niet overleyd, Maar door ‘t geloove aangenoomen, En hebben alles laten staan, En zijn aanstonds zoo heen gegaan Om by het Kindeken te koomen. III. Ach dat ick oock zoo willig was! Zoo veerdig, yverig, en ras Om uwen wil in ‘t werck te stellen! Dat als ick maar het minste woord Van u ontfang, ick dat oock voort Veerdig betracht, en noyt uytstelle! IV. Laat vleesch en bloed verloochent zijn, Het welck my onder zoeten schijn Geern ongehoorzaam maacken zoude: Maackt dat ick altijd willig zy, Al te verlaten ‘t gene my Van dezen Jesus zoeckt te houde. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Op, op dan nu mijn trage ziel! Volgt deze Herders op de hiel, Zoeckt Jesum dog uwen beminden, Zoeckt Jesum in zijn heylig woord, Oock daar men zijne woorden hoort, By d’ Hemelingen zult g’ hem vinden. VI. Koom vrienden laat ons zaamen gaan, De een die por de and’re aan, Wilt hem malkand’ren dog aanprijsen; Die dezen Jesus ‘t eerste vind, Die zal dan oock dit zoete Kint Daar na aan anderen weer wijsen. VII. De Herders hebben hem gezoght, En worden eindelijck gebrocht By Jesum; s’ hebben hem gevonden Niet kost’lijck opgetoyt, maar slecht, By het vee in een krib’ gelegt, In arme doecken opgewonden. VIII. Die door zijn kracht den Hemel draagt, Op wiens woord dat het alles waagt, Legt by ‘t onred’lijck vee verschooven! De mensch verstoot hem in een stal, Nochtans een over-groot getal Van ‘s Hemels heyr dat moet hem looven! IX. Van sijn geboort’ was hy versmaat En zonder glans was zijn gelaat, Verschooven in zijn eerste dagen: Hy heeft de schand’ en smaat veracht, En ons daar door ter eer gebracht, Dit heeft hem die doen willig dragen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Helaas! hoe dickwils ziet men dog Dat Jesus in zijn leden nog Veracht, verstooten word, verschooven? Die Christi beeld hier dragen wil, Die moet door dezen weg na booven. XI. De Herders waren al met een Als opgetogen, in het geen Zy zaagen, en de Eng’len zeyden; En hebben over al alwaar Zy quaamen, dese blijde maar Verkondigt, en willen verspreyden. XII. Waar Jesus in het herte woont, En zig met zijn genaad’ vertoont Daar moet de tong oock van hem spreecken; Het hert dat is zoo vol daar van, Dat het zig niet inhouden kan, Het moet dan oock ter mond uytbreecken. XIII. Ach Heer! dat gy in mijnen mond Oock niets dan dezen Jesum vond! Maar quaade re’en mochten geweert zijn; Dat steeds van my vermeld, En zijnen lof van my verteld Door mijne tonge moght vereert zijn! XIV. Naa dat dit alles was gedaan, Sijn d’ Herders weer na huys gegaan, En gaven Gode lof en eere. Sy waren uytermaten zeer In dezen nieuw-gebooren Heer Verheught, vol vreught zy weder-keeren. XV. Gy hebt mijn ziel nu oock het woord, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Christi heylzame geboort Gehoort, het is u oock verkondigt; Juycht nu met vreugden-rijcke stem, Met tong en mond verheerlijckt hem, Ziet toe dat gy u niet bezondigt! XVI. Eere zy God in ‘s Hemels Troon, Godt Vader, Heyl’gen Geest en Zoon Zy steeds met hert en tong gepresen! Hem zy lof, prijs en heerlickheid, Van eeuwigheid tot eewigheid Moet hy van mijn verheerlijckt wesen. Nieuw-jaars-gezang, Of ‘t Voornemen van een nieuw leven met het Nieuw-jaar te leyden. Toon: Psalm 77. I. Heb helaas! mijn voor’ghe stonden, Met ‘t bedrijf van snode zonden In godtloosheit door gebraght! Uw’ langhmoedigheit veraght! Zoo veel schoone kost’le dagen (‘k Wil het geern met schand’ beklagen) Zeer onnuttelijck verspildt, Maar het goede niet gewildt. II. Ick beken het is een wonder, Dat ghy zulcken snoden zonder Die uw goedheit zoo misbruyckt, Niet al lang hebt wegh-geruckt! {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} En ten proje hebt gaan stellen Voor de vlamme van de helle, Dien verquister was het weerdt Dat hy was al lang verteerdt. III. Maar nog duert het zoet ontfermen! Nog staat ghy met open ermen! Nog en is de tijt niet uyt! Nog all roept ghy over-luyt! Waarom, waarom wilt ghy sterven! Leeft dat ghy den Hemel erven Mooght, en u niet doet te kort, Of een brandt der Hellen wordt. IV. ’k Zal voortaan dan uwe goetheit Die den mensch tot ware boet leit, Niet misbruicken, maar veel eer Die besteden t’ uwer eer: ‘t Is genoeg dat ick te vooren, Zulcken schonen tijt verlooren Heb, ten dienst der zond besteedt, Dat verlies dat is mijn leedt. V. ’k Zal ‘t met ‘t Nieuwe-Jaar beginnen, Maar Heer schept dog eerst van binnen Een nieuw hert en Geest in my, Dat ick heel verandert zy, En het oude mag voor by zijn, Maar den nieuwen mensch in my zijn, Heel verandert door de Geest, Niet die ‘k voormaals ben geweest. VI. Dat ick niet meer ick mag wezen, Maar een ander mensch na dezen, ‘t Oude ick dat moetter uyt, Met het geen dat daar uyt spruyt: {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen dat ick niet meer zal ick zijn! Nog altoos my zelfs gelijck zijn, ‘k Zal met dit Nieuw-Jaars begin Heel veranderen van zin, VII. En een ander leven leven, d' Oude zond’ een scheyts-brief geven, Niet meer doen gelijck ick plagt, Niet meer dencken als ick daght, Niet meer spreecken als te vooren, Maar met nieuwe ooren hooren, En zien met een nieuw gezight, Eerst verduystert, nu verlight. VIII. d’ Oude lust die zal geblust zijn, En in my een nieuwe lust zijn, Nieuwe droefheid in het geen Eertijds groote vreugde scheen: Prijsen, dat ick voormaals laackte, Schuwen, daar ick eerst na haackte, Vlieden dat ick eertijds zogt, Minnen dat my haatlijck dogt. IX. Nieuw geselschap zal ick zoecken, Weg met d’ oude yd’le boeken! Proncken met een nieuw gewaadt, Zoecken een heel aâr cieraadt: En beoogen nieuwe enden, Jaa my heel en al omwenden, Soo dat ick in waarheid schijn Een geheel nieuw mensch te zijn. X. Heer wilt my dog zoo bewercken! En in ‘t nieuw voornemen stercken Dat ick zoo dit jaar gaa in, Wat een zaligen begin! {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat een end’ zou daar op volgen! Vreugt die noyt en word verswolgen Als ick wezen zal by hem In het nieuw Jeruzalem. Op het Lijden Christi in het Hofken Gethzemane. Toon: {Arundel. {Zoo men een vers in tween verdeeldt. {Als ick als een duyve kirre. I. Roos van Zaaron! zoete Lely! ‘k Zie u wriem’len in het stof, ‘k Zal het zoo zien dat ick mee-lij Met u in dien droeven hof, In den hof is d’ eerste zonde Van ons Ouders uytgebroet, In den hof is d’ eerste wonde U geslagen in ‘t gemoed. II. ’t Was de plaatze daar d’olijven Eertijds wierden uytgeperst, Waar dat onzen Jesus blijven Most, en ‘t bloedig zweet uytberst, Daar most hy de wijn-pers treden Van Gods toorn en grimmigheyd, Sidd’ren zie ick al zijn leden, Sijn gezicht met bloed besweyd. III. ’k Sie nu strengen zonden-wreecker, Dat gy zettet aan zijn mond Den begald’ en bitt’ren beecker, Die geen mond op aarden mond: Beecker! die hem zoo benerd heeft, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy zijgt ter aarden neer! Beecker! die hem zoo gesmert heeft, Dat hy niets kond’ lijden meer! IV. ’k Vind zijn ziel die in het lijden ‘t Lichaam ondersteunen zouw, Heel bedruckt aan alle zijden Seer bedroeft en vol van rouw; Soo geperst door smert van binnen! Soo beangst! in zulcken nood! Dat het niet is te verzinnen, Ja geheel bedroeft ter dood! V. ’t Sijn mijn zonden die den Heere ‘t Bloed-zweet hebben uytgeperst, Die benauwden hem zoo zeere Dat hem ‘t bloed uyt d’ aad’ren berst; ‘t Sijn mijn zonden die den Heylandt Dezen dranck hadden bereyd, Dat hy was benaud aan al-kandt Mijnen vloeck op hem geleyd. VI. Ach wat grooter liefde draagt gy Tot den armen zondaar Heer? ‘k Bid u, zegt my dog, wat zaagt gy In den mensche immermeer, Dat u mag hebben bewoogen Om dit lijden t’ ondergaan? ‘t Was alleen u groot medoogen Daar gy meed’ waart aangedaan. VII. ’k Sie nu dat gy zijt dien goeden En Hemelschen Pellikaan, Die om my met bloed te voeden Uwe borst laat open slaan; O dien bitt’ren angst en bloed-zweet! {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Hel-angst en naare smert! Die gy voor my in den hof leed Toonen u genegen hert! VIII. Schept nu moed mijn ziel en ruste, Om dat hy gedroncken heeft Dien dranck die geen mensch en luste, Maar aan u het leven geeft, ‘k Hoor dunckt my de Heer weer nooden Komt in mijnen hof mijn duyf, Daar gy van my zijt gevlooden, Drinckt mijn uytgeperste druyf. IX. Die zal uwe ziel verstercken In amechtigheid en pijn, Jaa verheuging in u wercken, En u tot een Nectar zijn: Komt eet dog van mijn olijven, Met dees’ vrucht uw’ ziel verzaad, Dese zijn het die verdrijven U fenijn en zondig quaad. Op de zendinge des Heyligen Geest. Toon: Hoe schoon lichtet de Morgen-ster. I. Als Jesus triumphantelijck Verlatende het aarterijck Ten Hemel was gevare, Heeft hy zijnen Geest rijckelijck Uyt ‘s Hemels troon baarblijckelijck, Gestort over zijn schare; Men zag, ten dag {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijn kroning, dat dees’ Koning Seer genadig Sijnen Geest haar schonck mildadig. II. Ach dat het vier van ‘t Pinxter-feest Ontsteecken mochte mijnen Geest! En ‘t al in vlamme stellen! Dan zoud’ die koude lauwigheid, Die leven-loose flauwigheid Mijn ziele niet meer quellen Ey queeckt! ontsteeckt Hert en handen, dat ‘k mag branden Voor u eere, Ja den yver my vertere! III. Blaast in mijn ziel gy Noorden-wint En zuyvert al het geen gy vint Met ‘t zonden-vuyl besmettet; Laat uwe stercke noorder-kracht Neer-bonsen al der zonden macht, Die zig tegens u zettet: Ey Heer! werpt neer Al het gene, dat met eene Sig gaat zetten Tegens uwe wil en wetten! IV. Doorwaeyt mijn dor onvruchtbaar hert Gy zuyden, dat het verquickt wert, Op dat ick mag opschieten In ware deugt en heyligheid, En oprechte godzaligheid, Als boomen by de vlieten: Blaast dan sterck aan Uyt het zuyden, dat de kruyden Mogen groeyen En de specerien bloeyen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Laat hier dog op dit aardsche dal Op dat ick niet en koom ten val Den Geest mijn Leyds-man wesen! Laat hy mijn zijn die wolck-kolom, Die my geleyd’ tot dat ick kom In Cana uytgelesen: Weyd my, leyd my Op de paden der genaden Voorgeschreven Den mensch ten eeuwigen leven. VI. Behoed my dat ick niet ten quaa De boose wereld volge naa, Die my zoeckt te verleyden; Laat hare zoete vleyerij, Nog hare harde dreygery My nimmer van u scheyden: Weckt my, treckt my, Dat ick loope hier in hoope, In uw’ wegen, Als rechte yveraars plegen. VII. O Heyl’ge Geest! wijst my de pa’an Die ick op aarden heb te gaan, En doet my die betreden; Houd mijne voet op ‘t smalle padt, Dat moeylijck is en slibb’rig glat, Behoed my voor den breden: Wilt my dock by De hand houden, dan zoo zouden Mijne treden Vast zijn en niet uytgegleden. VIII. Doet mijn zien zondens schricklickheid, Hoe dat zy my in eeuwigheid {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten verderf zoeckt te trecken; Hare vuyle verfoeylijckheid, En over-groote grouwlickheid Wilt voor mijn oog ontdecken: Toont my, hoe zy In de helle, steeds zal quelle Den godloose, Die wand’len in het boose. IX. Als my door uwen Geest zal zijn Ontdeckt, hoe s’ onder zoeten schijn Mijn ziel legt bitt’re lagen, Dan zal ick met een grooten haat ‘t Verfoeyelijcke zondig quaat Niet dulden nog verdragen: Dan zal ick al Mijne boosheid en godloosheid Dood’lijck haten, En oock trachten te verlaten. X. Indien ick in dit tranen dal In droefheid of in ongeval Oyt koome te geraacken, Laat dan den Geest den Trooster zijn, Die in ziels bitt’re druck en pijn Mijn herte mag vermaacken, Wilt ‘t hert, in smert Zoo bewercken en verstercken, Dat ‘t in ‘t lijden Zig in God nog mag verblijden. XI. De aardsche vreugt is my te laf, Ick achtze maar voor zwijnen draf, Die kan my niet vermaacken; z' Is Hemels daar mijn ziel na haackt, Word van de wereld niet gesmaackt, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Die kan het herte raacken: Wilt my als ‘k ly Geestes goetheid, ‘s Hemels zoetheid Dan doen smaacken, Zoo zal ick ‘t kruys boven raacken. Geestelick gezang, tot overtuyginge der bloote Naam-christenen, die op hare uyterlicke voordeelen hare zaligheidt grond-vesten. Toon: Als een uytgestorten balsem. I. Wat beleeft men snoode tijden? Wie kan ‘t zonder droefheid zien? Hoe verdorven dat de lien Zijn, die ‘t Christendom belijden? ‘t Geen dat hare mond voorgeeft Word in ‘t minste niet beleeft! II. Yder een die zoeckt te proncken Met den naam van ‘t Christendom, En men denckt niet eens waarom Dat dien naam ons is geschoncken, Of waar toe zy ons verbind, Neen, dat slaat men in de wind! III. Christen zoo wil yeder heeten, Maar te doen als hy gedaan, Zijn voetstappen na te gaan, Dat werd schandelijck vergeten; En uyt ‘t gansche leven blijckt Dat men hem het minst gelijckt. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Zeg wat zoud het my dog baaten Dat ick my een Christen roem? En my na zijn naame noem? Zoo ick ‘t quaad niet tracht te laaten? Schoon ick met zijn naam verschijn ‘k Zouw hem tot een schand-vleck zijn. V. ’t Zijn niet alle Israliten Die van Isr’el naa den vleesch t' Zaam af-komstig zijn geweest: Nog geen Christ’nen die zoo hieten, Schoon s’ het roemen met den mond En gelijft zijn in ‘t verbond. VI. ’t Is maar zotternie te steunen En te stellen al zijn hoop Op den uyterlijcken Doop; Die op zulcke staaven leunen, Op het teecken van ‘t verbond Bouwen op een lossen grond. VII. ’t Bloote teecken kan niet geven, Ten zy dat men oock het geen Daar door word verbeeld met een In zig vind, en oock zijn leven Naar belofte doen gedaan Richt, ‘t is anders maar een waan. VIII. Of men roept des Heeren Tempel! Wy u Isr’el zijn u volck, Hooren steeds des Heeren tolck, En betreden uwen drempel, Zoo daar niet meer by en is, Dat is vry een slecht bewis! {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. ‘t Is zeer goed Gods Woort te hooren, Als men ‘t geen ons word geleert Met zijn leven practizeert: Maar die mensch die gaat verlooren Die op ‘t bloote hooren rust, Maar tot ‘t doen en vind geen lust. X. ’t Is maar ydelheid te zeggen Heere! Heere, zoo men niet Doet het geen dat God gebiet, En dat tot een grond te leggen Van zijn recht ter zaligheid, Dat is wel een slecht bescheid! XI. Godt die houd niet van het praaten, Esauws handen Jacobs stem Zeecker die mishagen hem: Maar van zonden te verlaaten, Dat is God recht aangenaam, Woord en werck moet zaamen gaan. XII. ’t Baat niet dat men diepe kennis Van Gods Woord en Wetten heeft, Indien dat men ‘t niet beleeft; Neen, dan isse maar tot schennis En onteering van zijn God, Zulcke wijsen die zijn zot. XIII. Vele wisten in te dringen In het innigst cabinet Van Gods Heylig Woord en Wet, En schoon dat zy deze dingen Wisten, voeren evenwel Met die kennis na de Hel. XIV. God te kennen is wel heerlijck {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men doet het geen men weet, Dat de rechte kennis heet: Zulcken kennis is begeerlijck, Die den mensche steeds aanzet Tot het houden van Gods Wet. XV. Zeg wat baat het dat geteeckent Staat mijn naam in ‘t Kercke-boeck, Indien ick niet meer en zoeck? Beter is ‘t te zijn gereeckent Onder die geteeckent staan In den Hemel, komt op aan! XVI. ’t Zijn niet alle ware leden, Zomtijds wel een houten lidt Aan een levendt lichaam zit; Menschen van verdorven zeden Zullen zomtijds wel bestaan Aan des Heeren Disch te gaan. XVII. Al dat uyterlijcke voordeel Is niets, ingeval het hert Daar door niet geheyligt wert; ‘t Zouw maar in het laatste oordeel Tot vermeerdering van pijn, En verzwaring van mijn zijn. XVIII. Heylig! heylig moet men wezen! Heyligheid die is de baan Waar door wy ten Hemel gaan: Die niet tracht te gaan door dezen Weg, die vind zig in het end In een schrickelijck’ elend. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Christens bieght. Stem: {Ietwes moet ick Lauwra vragen. {Roosemondt die lag gedoken. {Als de hooge noodt by rijden. {Jonge Dochters vol van jeughden. I. Ay mijn God! ick ben vol schanden! ‘k Derf nog tong, nog oog, nog handen Tot u heffen, Heylig Heer! ‘k Weet dat gy den zondaar fier zijt, Voor hem een verteerend vier zijt, Dat verschrickt en druckt mijn zeer. II. ’k Kan mijn echter niet inhouden, ‘k Kan niet swijgen schoon ick woude, ‘t Swijgen maackt my te benert: ‘t Moet ‘er uyt, want het leyd booven, ‘k Kan ‘t verbergen niet gedoogen, ‘t Leyd my veel te bang op ‘t hert. III. ’k Koom’ om vrylijck te verklaren, Om mijn zonden t’ openbaren Door een schuld-bekentenis; ‘t Herte voor u bloot te leggen, En u rond’lijck aan te zeggen Als ‘t met my gelegen is. IV. ’k Ben door Adams zond’ verlooren, En een helle-wicht gebooren, Doot in ongerechtigheid: Van de wieg af aan een zonder, Van naturen leg ick onder {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwen toorn en grimmigheid. V. ’k Ben van boven tot beneden Vol van ongerechtigheden, Daar is niets gezonds aan my: ‘k Vind my door en door vol vuyle Vol van stinckend’ etterbuyle, Niet een deeltjen isser vry. VI. Mijn verstand dat is verduysterd, En den wil die legtt gekluystert Onder Zatans slaverny: De memory is geschonden, ‘t Hert vol boose snoode vonden, Telckens zoo bedriegt het my. VII. ’k Voel my zelfs zoo hardt van herten, Dat het wel de steenen terten Zouw, bedorven mijn gewis: Dat d’ affecten gansch verkeerd zijn, Van de zonden overheert zijn, En het al bedorven is. VIII. ’k Vind’ het quaade steeds gevloogen Door de vensters van mijn oogen Tot in ‘t herte door ‘t gezicht: Dat mijn ooren toegepropt zijn, Voor u woorden toegestopt zijn, Maar het quaad dat hoor ick licht. IX. Mijne tong is vol gebreecken, In de helle aangesteecken, En mijn keel een graft gelijck, Waar dat ick een vuylen wadem Steeds uytblaas met mijnen adem, Mijne tong ontemmelijck. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Jaa mijn gansche ziel onmachtig Tot de deught, maar over-krachtig Tot de ongerechtigheid: Tot het quaade zeer begeerig, Van het goede heel af-keerig, Door mijn ‘s herts verdorventheid. II. Deel. XI. Ach wat bittre zonden stroomen Zijn daar daag’lijcks voort-gekomen Uyt die wel! een heele zee! Zoo dat ‘k zond’ op zond’ gehoopt heb, d' Eene zond aan d’ aar geknoopt heb, ‘t Eene quaad naa ‘t and’re dee. XII. Niet alleenig in die jaaren Van mijn jeucht, doe ‘k onervaren In u woord was, en niet wist Wat te doen, of wat te laaten, Wat te vlieden, wat te haaten, Heb ick ‘t rechte padt gemist. XIII. Maar naa dat ick al verligt was, En van uwe wil berigt was, Heb ick stoutelijck gedaan ‘t Geen ick wist te zijn verbooden Heb het quaade niet gevlooden, Maar opzettelijck begaan. XIV. ’t Is waar uwen Geest bewroght my, O! hoe ziel-bewegend zoght hy My te raden van het quaad? En ter deugden aan te zetten! {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘k Heb daar op niet willen letten, Maar halsterrelijck versmaad. XV. Schoon ‘k my dickwils heb verbonden Door beloften, om de zonden Na te laaten, ‘k heb terstond Tot mijn voorig zondig leven Mijn trouwlooselijck begeven, En verbroocken mijn verbond. XVI. Ay my! ick ben zeer elendig! Mijne zonden zijn onendig! Meerder dan het zand der zee: Waar ‘k my wend’ ick vind’ gebreecken, ‘k Ben ten halse toe gesteecken In de zond’: O wat een wee! XVII. Wat een straf zoud’ daar op volgen! Indien dat gy zoo verbolgen Met mijn in ‘t gericht woud tre’en? Niet dan ‘t eeuwig! eeuwig branden! ‘t Helsch geknersch en knapper-tanden, Groot gehuyl, en droef geween. XVIII. ’k Ben dit dubbelt over weerdig, Straft gy my gy zijt rechtveerdig Dat belijd’ ick rondelijck: Hebt gy lust my te verstooten, Eeuwig van u gunst t’ ontblooten, Gy doet my geen ongelijck. XIX. Maar wat eer zult gy behaalen Zoo gy my laat nederdaalen In de af-grond van de Hel? Indien dat g’ u wilt ontfermen, En u mijner wilt erbermen, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt gy u eer evenwel. XX. Heer! hebt dan dog medelijden? Zet u strafheid dog ter zijden, Handelt niet na recht met my: Zoeckt in uwen Zoon voldoening, Dat zijn lijden een versoening Voor mijn arme ziele zy! XXI. Laat zijn dood mijn leven wezen, Zijne smerten mijn genesen, Zijn gerechtigheid mijn deught, Zijne banden mijne vryheid, Zijne droefheid mijne blyheid Zijne hel-angst mijn geneucht. Bede om Heyligheit. Levit. 11: 44, 45. Zijt heyligh, want ick ben heylig. Toon: Roosemond die lag gedooken. I. Heylig! heylig! heylig Wesen! Wezentlijcke Heyligheid! Die van Seraphims geprezen Roem-ruchtig word uytgebreid; Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wesen mag als gy. II. Wie is Heer als gy verheerlijckt? Schoon in heyligheids cieraat? Hoe uw’ heyligheid my meer blijckt {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe gy my oock schoonder laat: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. III. Uwen glans en gloor was duyster Deed’ het niet uw’ heyligheid, Heyligheid die geeft den luyster Aan all’ uwe heerlickheid: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. IV. Zuyver licht dat niet besmet is Met de minste duysternis, Wiens oog’ noyt ten gôe gezet is Op het geen dat zondig is: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. V. Gy zijt d’ heyligheids Sprinck-ader, d' Onuytputtelijcke Bron, Schepselen heyligheid te gader Is een straal van uwe Zon: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. VI. Heylig zijt gy niet alleen Heer In u zelven, maar wilt dat U oock heyl’gen zal die geen Heer Die oyt nadrend tot u trat: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. VII. Wanneer voormaals zonder schroomen Imand reuckeloos bestond Onheylig tot u te koomen, d' Aard hem levendig verslond: {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. II. Deel. VIII. Zoo gy Saal’mons gunst my toezeyd, Geven woud wat ick verzocht, ‘k Zouw verzoecken dat g’ my toeleyd Dat ick heylig wezen mocht: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. IX. ’k Bid u om geen aardsche schatten, Neen, maar dat ick heylig zy, Die het vat die mag het vatten, Zy zijn veel te slecht daar by: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. X. ’k Min een schat van meerder waarde, Die geen dief nog roover rooft, Waar voor allen schat der aarde Haren luyster gansch verdooft: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XI. Dien schat die voor wereldlingen Veel te kost’lijck is en t’ eel, ‘t Eygen lot der Hemelingen, Heer laat dat dog zijn mijn deel! Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XII. ’k Min een schat die na dit leven Ons nog nuttig is en baat Die als ‘t aardsch ons moet begeven {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons dan niet alleenig laat: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XIII. ’k Bid u om geen ampt of staaten, Om geen aardsche heerschappy, ‘k Wil die geern aan and’ren laaten, Houd maar heyligheid voor my: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XIV. ’k Weet dat daar niet veel aan vast is Als men die wil wel bekle’en, Dat een ampt dan maar een last is, En veel onrust baart met een: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XV. Ick acht dat die vry wat meer is Als een Koning, zulck een man, Die van zich zelven een Heer is, En zijn lusten temmen kan: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XVI. ’k Hoef geen landen te regeeren, Met a’er wercken my te mo’en, Kan dat rustelijck ontbeeren, ‘k Heb genoeg met my te doen, Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. III. Deel. XVII. ‘k Bid u om geen aarsche hoogheid, Werelds eer of heerlickheid, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Die den aard’ling steeds in ‘t oog leyd, Heer geeft my maar heyligheid. Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XVIII. ’t Aartsche hoog dat lijckt my hel-laag By het Hemels hoog, gewis Mag ick dat genieten! zoo vraag Ick niet wat ‘k voor hoogheit mis. Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XIX. Laat my vry op aarden kleyn zijn, Een uytvaagsel zijn geacht, Als het hert mag blanck en rein zijn, En de heyligheid betracht: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XX. d’Heyligheid die lijckt my heerlijck, Haren glans en schoonen schijn Die is voor mijn ziel begeerlijck, Ach mocht ick maar heylig zijn! Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XXI. ’k Schep geen vreugt in schoon’ gewaden ‘t Groot gesleep van lang en breet, ‘k Laat de wereld die cieraden, Geeft my maar het deugden-kleet: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XXII. Ach! wat is ‘t een ydel praalen Op wat wols, of worm-gespin! Wat eer zal men daar door haalen? {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar steeckt wel een deug-niet in! Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XXIII. Zoo de Heer ‘t onzigb’re moye Aan de wereld te zien gaf, Al dat ciersel, al dat toye Viel dan wel van zelver af: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XXIV. Heer geeft my d’ inwend’ge schoonheid, Daar toe streckt dog al mijn zin, Die voor d’ oogen niet ten toon leyd, Dat ‘s een moyheid die ick min: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. IV. Deel. XXV. ‘k Bid u om geen kost’le wooning Onwaardeerlijck toebereid, Opgesmuckt met all’ verschooning, Al mijn zucht is heyligheid: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XXVI. ’k Weet dat Jesus in een stalle Is geboren in een kluys, ‘k Acht dat toysel niet met alle, Heb ick Jesum maar in huys! Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XXVII. ’t Huys zal licht voor schoon verstrecken {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een vreemd’ling op zijn reys, Die maar denckt daar door te trecken Naa een konincklijck paleys: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XXVIII. ’k Bid u om geen leckernyen, Om geen kostelijcke dis, ‘k Kan my zonder die wel lyen, Als ick ‘t heyl’ge maar niet mis: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XXIX. Wie die spijse eens gesmaackt heeft Die de wereld niet en kend, Met zijn tong maar aangeraackt heeft, Is dat leck’re haast ontwend: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XXX. Wat zijn Feesten, kost’le maalen Delicate brassery, By dat Goddelijck onthaalen? ‘k Acht haar zoet maar roet daar by: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XXXI. Zoo de wereld die eens smaacken En haar zoetheid proeven kost, ‘k Weet zy zoud’ de aardsche laacken, Houden voor een lichte kost: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XXXII. Ach doet my dat zoet dog smaacken! Voert my in u wijn-huys Heer, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘k Zal zoo gratig dan niet haacken Naa dat aardsche leck’re meer: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. XXXIII. Laat my dickwils zijn beschoncken In een heyl’ge brassery, En des Heyl’gen Geestes droncken, Dat is ‘t zoetste zoet voor my! Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy. Eens Christens houw-vast aan Jesus. Rom. VIII: 35, 36, 37, 39. Toon: {Ach! wat zal ick zondaar maacken. {Als een uytgestorten balsem. I. Laat oock komen wat wil koomen! Duyvel, Wereld, wat het zy, Rampen, smerten, kruys en ly, ‘k Zal niet swicken, schricken, schroomen Voor al ‘t geen dat vleesch’lijck hiet, Jesum en verlaat ick niet. II. Bueren, Vrinden, Vader, Moeder, Man of Vrouw, hoe na bevrindt! En hoe teder oock bemindt! Zoon of Dochter, Suster, Broeder, Of wie dat het oyt aanriet, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Jesum en verlaat ick niet. III. Alhoewel dat zelfs een yder Jesum oock verlaten wouw, Echter evenwel ick zouw Jesum niet verlaaten, wie der By hem blijft of van hem vliet, Jesum en verlaat ick niet. IV. In het zoet en in het zuere Blijf ick mijnen Jesus by, ‘k Lijd’ dan oock wat dat ick ly! Nood nog dood zal my verrueren, ‘t Zy oock wat ‘t zy voor verdriet, Jesum en verlaat ick niet. V. Laat de Duyvel woeden raazen! Jesus is mijn rust, mijn rotz, Met hem ick de Duyvel trotz Laat hem vier en moord uytblazen, Jesus my zijn hulp aanbiet, Jesum en verlaat ick niet. VI. Wat ick lijd’ of niet en lijde, Eene kus van Jesus mond Die verzet dat weer terstond, ‘k Lijd’ dat lijden met verblijden, Als hy maar een straal uytschiet, Jesum en verlaat ick niet. VII. ’k Schrick noch zwik voor ‘s werelds dreygen, ‘k Acht haar zuer zien niet met al, Haren toorn en ongunst zal My dog nimmer tot haar neygen, Hoe vergrimt zy my aanziet, Jesum en verlaat ick niet. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. ’s Werelds zoet zien is my zuer zien, Wee! indien ick ben haar vrind! Van de wereld word bemind! ‘s Werelds lachen is mijn stuer zien, God my ‘s werelds gunst verbiet, Jesum en verlaat ick niet. IX. Een zoet aanzien van zijn oogen Dat verzoet verzet heel licht ‘s Werelds doncker zuer gezicht; Als wy dat genieten mogen Alle droefheid die vervliet, Jesum en verlaat ick niet. X. Wild de wereld spotten hoonen? Ick en stoot my daar niet aan, ‘t Zelfd’ is Jesum oock gedaan; Zijne smaathe’en zijn mijn kroonen, Of zy nog zoo vinnig schiet, Jesum en verlaat ick niet. II. Deel. XI. Laat de wereld locken tocken Ick en geef haar geen gehoor, Voor haar troonen ‘k stop mijn oor, Neen, zy zal my niet verlocken, Of zy nog zoo koop’lijck biet, Jesum en verlaat ick niet. XII. ’s Werelds vleyen is my vloecken, Queelen quellen, strelen zijn Steecken, al haar zoet fenijn, Vlemen vliemen, laat s’ het zoecken, Hoe zoet haar gevley geschiet, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Jesum en verlaat ick niet. XIII. Al haar licht dat is mijn duyster, Kroonen, troonen, grooten staat; All’ haar’ heerlickheid vergaat; Die betooverenden luyster Hoe zy flonckert, die verschiet, Jesum en verlaat ick niet. XIV. Wat zijn schepters? Koninckrijcken! Leeme nieten, pluyme-licht, By dat eeuwig zwaar gewicht; O! die moeten daar voor wijcken, Of my ‘t aardsche groot ontschiet, Jesum en verlaat ick niet. XV. ’k Heb een ander gloor in d’ oogen, Die men ziende niet en ziet, En niet hebbende geniet; Die al ‘s werelds schoon doet dooven, Als men die daar by besiet, Jesum en verlaat ick niet. XVI. Al woud’ yemand aan my schencken Voor zijn liefde al het goud Van zijn huys, voorwaar ick zoud Gansch verachten, en niet dencken Hem te schatten tegens iet, Jesum en verlaat ick niet. XVII. Of schoon yemand naackt en bloot is, Nauwelicks een penning heeft, Op de gunst van and’re leeft, Geen Koning zoo rijck en groot is, Als hy Jesum maar geniet, Jesum en verlaat ick niet. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Jezus zal mijn goudt mijn goet zijn, Kosteler dan all het geen t' Zaam gevonden wordt beneen, In hem zal mijn overvloet zijn, Hy mijn all zijn, Lieve ziet! Jezum en verlaat ick niet. XIX. Of men schoon all’ vreuchd’ der aarden En haar blijschap aan my gaf, Jesu zoet dat maacktze laf; Zy is my van gener waarden, Hoe zoet zy zig my geliet, Jesum en verlaat ick niet. XX. ’s Wereldts zingen is my zuchten Reyen schreyen, lachen is Mijne ziele bitternis, ‘k Schep geen vreught in hare kluchten In een ydel werelds liet, Jesum en verlaat ick niet. XXI. Naa dat lachen volgt een weenen, O! die vreugde die breeckt op! Hoe bitter is hare grond-zop! Naa dat zingen volgt een steenen, Hoe die vreugde my oock vriet, Jesum en verlat ick niet! XXII. Mag ick maar daar booven zingen ‘t Hemels Halleluja Heer! Ick en wensch geen vreugde meer, En daar Davids sprongen springen, Wegg dan werelds vreugde! vliet, Jesum en verlaat ick niet. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladt-wyzer der gezangen. Morgen Gezang. 1 Avondt Gezang. 3 Eyndelooze ewigheit ter Elenden. 5 Triumphe des Geloofs over de Wereld. 8 Het tweede Deel. 10 Het derde Deel. 12 Eens Christens klachte over het eygen Ick. 14 Vreughde Gezang over eens Christus groot Interest of zijn deel aan Godt. 16 Het tweede Deel daar van. 18 Stervens Lust. 20 Jezus den goeden Herder. 24 Eens Christens Hert na boven. 27 Klachte over de Buyck-sorg. 29 Eens Christens Zoet, bestaande in zijn na by Godt te zijn. 32 Droevige klachte over eens Christens Dodicheit. 36 De Na-volginge Christi. 39 Eensaamheits Troost. 43 Broosheit des Menschen levens. 46 Een Geestelijck Mey-liet. 48 Bede voor de Maal-tijdt. 52 Bede na de Maal-tijdt. 53 Zoeticheit in de gemeenschap met Jezus. 54 Hert-stercking tegens de bespottinge des Wereldts. 57 Vrolijcke Samen-komste der Vroomen. 59 Afkeer van ‘t geselschap der Godtloosen. 62 Hemels Geweldt. 63 Zoeticheit der eensame Meditatien. 66 {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladt-wyzer. Gelatenheidt eens Christens onder de Oordelen Godts. 69 Nederlandts Klaag-liedt. 71 Het twede Deel. 73 Het derde Deel. 76 Twist des Heeren met zijn Volck. 78 Het twede Deel. 81 Het derde Deel. 83 Zegen-zang over de onverwachte Uyt-tocht der Vianden. 86 Historische uytbreidinge over de Geboorte Christi. 89 Het twede Deel. 91 De Openbaringe Christi aan de Herders. 93 Het vinden van Christus door de Herders. 97 Nieuw-jaars Gezang. 100 Op het Lijden Christi in het Hofken Geth-zemane. 103 Op de zendinge des Heyligen Geest. 105 Geestelijck Gezang tot overtuyginge der bloote Naam-Christenen, op haar uyterlijcke voordeelen hare Zalicheit grondtvestende. 109 Een Christens Bieght. 113 Tweede deel. 115 Bede om Heyligheit. 117 Tweede Deel. 119 Derde Deel. 120 Vierde Deel. 122 Eens Christens Houw-vast aan Jezus. 124 Tweede Deel. 126 Eynde.