De dolinge van Ulysse Homerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen D.V. Coornhert verzorgd door Th. Weevers GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1292 C 21 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De dolinge van Ulysse. Homerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen van D.V. Coornhert, verzorgd door Th. Weevers uit 1939. Deze vertaling verscheen oorspronkelijk in 1561. REDACTIONELE INGREPEN p. 201: de regelnummering in het origineel springt abusievelijk van 40 naar 50, en slaat daarmee vijf regelnummers over. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. IV, 262, 378) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (I)] BIBLIOTHEEK DER NEDERLANDSE LETTEREN SAMENGESTELD DOOR DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN EN DE KONINKLIJKE VLAAMSCHE AKADEMIE TE GENT [vignet] [pagina ongenummerd (II)] REDACTIE DER BIBLIOTHEEK: Dr. A.H. CORNETTE Mr. P.N. VAN EYCK Dr. J. VAN MIERLO S.J. Dr. H.W.E. MOLLER Dr. R. VERDEYEN Dr. JAN DE VRIES Dr. J. WILLE DIT DEEL IS VERZORGD DOOR Dr. TH. WEEVERS [pagina ongenummerd (III)] DE DOLINGE VAN ULYSSE HOMERUS' ODYSSEIA I-XVIII IN NEDERLANDSE VERZEN VAN DIERICK VOLCKERTSZ. COORNHERT 1939 N.V. UITGEVERS-MIJ. ‘ELSEVIER’ AMSTERDAM 2007 dbnl / erven Th. Weevers coor001doli01_01 yes D.V. Coornhert, De dolinge van Ulysse. Homerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen. Elsevier, Amsterdam 1939 DBNL-TEI 1 2007-02-05 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: D.V. Coornhert, De dolinge van Ulysse. Homerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen. Elsevier, Amsterdam 1939 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/coor001doli01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding WANNEER in onze dagen een dichter Homerus gaat vertalen, richt hij zich tot twee soorten van lezers. Hij hoopt dat zijn herschepping velen in die oude wereld binnen zal leiden die nooit in de gelegenheid geweest zijn het oorspronkelijke gedicht te lezen, maar beseft tegelijk dat zijn werk misschien het meest genoten zal worden door diegenen die Homerus in hun jeugd hebben leeren kennen en liefhebben, maar nu ertegen opzien om opnieuw te worstelen met zijn moeilijke taal. Men vergeet het Homerische Grieks zo gauw, en wint het zo moeilijk terug! De moderne vertalingen van Homerus - wij bezitten er verscheidene, van zeer verschillend karakter, men denke slechts aan Vosmaer, Boutens en Aegidius Timmerman - zijn daardoor alle met een tweeledig doel geschreven: het scheppen van een zelfstandig gedicht, en het trouw, nauwkeurig weergeven van het oorspronkelijk in versvorm (voorzover onze zo anders geaarde taal dit toelaat), stijl en inhoud. De nadruk moge meer of minder op het eerste vallen, aan deze dubbele taak ontkomt tegenwoordig geen enkel vertaler, op straffe van een bewerker of nog erger genoemd te worden, en men is zelfs geneigd de tweevoudige eis zo vanzelfsprekend te vinden dat het enige moeite kost om in te zien, niet alleen, dat het ook anders kan, maar dat deze algemeen aanvaarde vertaalmethode bezwaren en zelfs gevaren meebrengt. Haar ideaal: - een feilloze kopie en tegelijk een gaaf kunstwerk - is zo bovenmenselijk hoog, dat men in de wereldliteratuur de dichters kan tellen die het hebben bereikt. Talrijk zijn daarentegen de vertalingen die òf bekoorlijk zijn {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} op zichzelf maar te zeer afwijken in geest en stijl, òf weliswaar kunstig als kopie maar stroef en gewrongen als gedicht. Wie onze Homerus-vertalingen van de laatste honderd jaar kent, herinnert zich van beide genres de kenmerkende eigenaardigheden, deugden zowel als gebreken, die dikwijls in één en hetzelfde werk te vinden zijn: aan de ene kant frisse ongedwongen natuurlijkheid, maar die ons de inhoud wel eens nader brengt op de manier van een Hamletopvoering in modern kostuum, ten koste van de stijl; aan de andere een bewonderenswaardige benadering van rhythme en beeldende kracht, met on-Nederlandse zinsbouw geboet. Zowel de kenner als de van Homerus onkundige lezer kan in beide genres veel bewonderen en genieten, maar slechts zelden vindt hij een bladzij waar Homerus noch in zijn aanschouwelijkheid en welluidendheid, noch in zijn waardige eenvoud te kort is gedaan. Dit is waarschijnlijk hieraan te wijten dat alleen een zeer veelzijdig genie aan de bijna tegengestelde eisen van nauwkeurigheid en spontaneïteit kan voldoen. Hoe gelukkig waren met deze dichters vergeleken de naïeve vertalers van de Renaissance-tijd! Zij wisten niet van tegenstrijdige eisen, van tweestrijd in hun artistiek geweten. Zij schreven slechts voor éne soort van lezers, die weinig Latijn en geen Grieks kenden, maar die verlangden (meer dan wij ons dat kunnen voorstellen) om in de toverwereld der oudheid binnengeleid te worden. Ja nog sterker: dikwijls kende de dichter-vertaler zelf geen Grieks en moest zich met een slaafse Latijnse overzetting zonder rhythme of stijl behelpen. Zo ging het Coornhert, naar hij op zijn titelpagina ronduit erkent. En toch zien we het wonder gebeuren, dat diezelfde dichter als met een zesde zintuig de oorspronkelijke Homerus heeft geraden, en hem in zijn tekenachtige eenvoud soms dichter benaderd dan menig beter toegerust vertaler. Het onschatbare voorrecht van die vroegste herscheppende {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters was dat zij hun aandacht niet hoefden te verdelen. Niemand eiste meer van hen dan een redelijk getrouwe weergave van de inhoud (zelfs daar nam men 't zo nauw niet mee); aan reproduceren van de vorm dacht bijna niemand. Een eigenzinnige zonderling als Stanyhurst mocht proberen Vergilius in Engelse hexameters te vertalen - zo iets werd hoogstens geduld, zeker niet aangemoedigd. Het doel van de vertaler was, de schoonheid en wijsheid der klassieken in een waardige vorm aan zijn landgenoten te brengen; welke vorm hij koos stond aan hem, en het werd allicht die welke men in zijn tijd het hoogste stelde. Het vertalen stond dus heel dicht bij scheppen: men bracht een gegeven compositie in zijn eigen taal en stijl over, en had bovendien de overtuiging dat niet alleen de eigen letteren maar ook het oude gedicht daarbij won: zijn schoonheid werd immers door de voortreffelijkheid van de ‘moderne’ stijl nog verhoogd. Zo wordt het begrijpelijk waarom men toen een vertaald gedicht op zijn minst met oorspronkelijk werk gelijkstelde: Sibilet gaf in zijn Art poétique (1548) het algemene gevoelen weer in de woorden: ‘Pourtant t' avertis-je que la version ou traduction est aujourd'hui le poème le plus fréquent et mieux reçu des estimés poètes, et des doctes lecteurs, à cause que chacun d'eux estime grande oeuvre et de grand prix: rendre la pure et argentine invention des poètes, dorée et enrichie de notre langue.’ Onder de Europese dichters van de zestiende eeuw die Homerus in de landstaal herschapen hebben neemt Coornhert met zijn Dolinge van Ulysse een merkwaardige en eervolle plaats in. Vooreerst om het vroege verschijningsjaar: in 1561 bezat van alle Westeuropese volken (Spanje uitgezonderd) alleen het Franse reeds een (gedeeltelijke) Ilias in verzen (door Hugues Salel, 1545), die nu vrijwel vergeten schijnt, {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl van de Odyssee twee boeken door Jacques Peletier du Mans fris en levendig waren weergegeven (1547). De beroemde vertalingen van de Engelse dichter Chapman verschenen pas in 1598 en 1614, toen de Renaissance-stijl zich steeds verder van de Homerische eenvoud verwijderde. Coornhert's Odyssee onderscheidt zich van alle andere vertalingen van zijn eeuw vooral door de ongewone vorm. Toen Salel, Peletier, en later Chapman de hunne schreven, was het Renaissance-vers in Frankrijk en in Engeland al gevestigd, en zij kozen dus vanzelf voor hun doel het gebruikelijke vers: de paarsgewijs rijmende vijfvoetige jambe. Chapman's Ilias is wel geschreven in de ballade-achtige fourteeners, maar ook die vormen jambische coupletten. Bij ons echter was in 1560 het Renaissance-vers nog pas in zijn allereerste begin; het rederijkersvers heerste, en daarin had Cornelis van Ghistele toen al Ovidius en Vergilius ‘rhetorijkelijk’ overgezet (op de naam van vertaling kunnen deze grotendeels mislukte producten nauwelijks aanspraak maken). Hij legde zich een voor zijn zwakke krachten veel te moeilijke strofevorm op, compleet met refrein en al, waarin hij al rijmelend de Aeneïs in stukjes knipte. Want telkens kwam een toegevoegd moraliserend refrein de loop van het verhaal onderbreken. Tegen zulk werk als achtergrond moet men Coornhert's Odyssee zien om er de grote betekenis van te beseffen. Hij bouwde voort op het bestaande, op de vrije rederijkers-regel met zijn onbepaald aantal lettergrepen en zijn vier of vijf rythmische hoogtepunten (heffingen) en op het zogenaamde kettingrijm (abab bcbc enz.). Van de in zijn tijd opkomende nieuwigheden: de beperking van het vers tot tien, elf en twaalf lettergrepen en de indeling in (meestal iambische) voeten moest hij niets hebben. Maar hij was niet blind voor de fouten van zijn voorgangers, die zich zo beijverd hadden om kunstig te rijmen, dat ze met ‘vreemde bastaardwoorden’ en ‘sterk {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht’ 1 ‘den zin vermoord(d)en’, en met hun afgesloten strofen (baladen) de continuïteit verbraken. Beiden, de mannen van de oude school en de nieuwlichters, vergrepen zich volgens hem aan de schoonheid der klassieken, aan hun weidse vers met zijn ruime adem. Dat vers heeft Coornhert met liefde beluisterd, en zijn liefde maakte hem vindingrijk. Het bestaande vers was hem te krap - geen nood, hij maakte het voller en langer, tot er (waarschijnlijk maar half bewust) een weerklank van de hexameter in hoorbaar werd. Besloten strofen beknelden het in zijn vaart - welnu, hij kon het kettingrijm zonder refrein een heel Boek lang voortzetten 2, en zo Homerus respekteren zonder zijn rijmlust te kort te doen. Dat plezier in klinkende, rijke rijmen moeten wij weer leren meevoelen, want het is van Coornhert's vertaling een wezenlijk element, dat ons aanvankelijk vreemd aandoet, gewend als wij zijn aan Hollandse rijmloze hexameters. 't Is niet te ontkennen dat de rijmen niet altijd even vlot toestroomden, dat ze wel eens tot stoplappen of duisterheid aanleiding gaven (het achteraan plaatsen van het adjektief was in Coornhert's tijd gewoon). Maar 't gebeurt toch slechts zelden dat een passage erdoor bedorven wordt. Er staan heel wat gevallen tegenover waar het rijm Coornhert's verbeelding prikkelde en hem prachtige vondsten ingaf. Het heeft bovendien de belangrijke funktie, de continuïteit van het gedicht te verzekeren, doordat het met zijn omarmend rijm altijd weer elke nieuwe regel in de keten vlecht, en zodoende vergoedt wat {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Coornhert in de techniek van de periodenbouw te kort kwam. Met zijn rhythme is het een dergelijk geval. Het kan gebeuren dat ge dadelijk na lezing van, laat ons zeggen, Boutens' Odyssee, Coornhert's verzen schraal vindt. Maar al lezende komt ge er in, ge wordt meegenomen door de jeugdige geestdrift die uit deze oude vertaling spreekt, door de ware ontdekkershartstocht van deze eerste zeevaarder op de Homerische wateren. Dan wordt zijn soms onbeholpen weergave een bekoring te meer, en dikwijls verwondert ge u over de virtuositeit waarmee hij de Nederlandse taal in haar toen nog zo ruige staat hanteerde. Men hoort Coornhert's verzen het best als men ze geheel zonder vooropgezette metrische maatstaf leest. Van onze getelde jambische of trochaeïsche maten moet men zich helemaal losmaken, en ook van de Hollandse hexameter. Als men een bladzij lang de verzen als rhythmisch proza beschouwt en ze zó hardop leest, dan heeft men de toon te pakken, en begint te horen dat deze verzen aan een eigen maat gehoorzamen, die moeilijk te definiëren maar niet te miskennen is. Ze hebben meestal vijf of zes heffingen en een onbepaald aantal minder nadrukkelijke lettergrepen. Dikwijls wordt het vers door een middenrust in tweeën gedeeld. De eerste tien verzen van het eerste boek zou ik zo lezen: Dictéert mij, o Músa, een mán vòl lístighêden, Die lánge dóolde, als hij Tróyen hâd verdéstruéerd, Oók vèel luíder zéden zâg met lánden en stéden, Ende gróten drúk ter zée in zijn hért heeft geléden Bezórgende hém met zijn vólk, nù thuíswaarts gekéerd, Dîe hij níet en verlóste, hoè zéer hij 't hêeft begéerd, Wânt zij daar ál, om haar dwáasheid, bléven met kwálen. Zij hâdden d'óssen vân den hoóggaande zónne vertéerd Díe hun de wéerkoomst benám in haars óuders pálen. Haàr óngelûk, o Callíopê, wilt híer verhálen. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Met ´ duid ik een volle heffing aan, met ^ een heffing zonder veel klemtoon, met ` een tegenklemtoon. Maar ook andere opvattingen zijn mogelijk en te verdedigen. In 't algemeen kan men zeggen dat de plaats van de heffingen soms betwistbaar is, maar hun aantal zelden. Het eerste komt doordat men ze niet altijd duidelijk onderscheiden kan van de tegenklemtonen, die zich gewoonlijk meer door toonhoogte kenmerken en aan het vers die enigszins zwevende gespannenheid verlenen die elke dreun onmogelijk maakt 1. Coornhert's ruige taal en scherp waarnemingsvermogen geven aan de realistische beschrijvingen van stormen, twisten en gevechten een eigenaardige bekoring. Maar men komt al spoedig tot de ontdekking dat naast de zeeman en de volkskenner ook de musicus, de graveur, ja zelfs de humanist in hem zijn aandeel aan deze vertaling heeft gehad. Over het eerste hoeven we weinig te zeggen: het lied der Sirenen (XII, vers 174-80)zingt duidelijk genoeg. In de ‘schilderende’ passages blijkt duidelijker dan elders hoezeer deze Dolinge van Ulysse iets wezenlijk anders is dan de Griekse Odyssee. Men kan hier zelfs niet van uitbreiding of toevoeging spreken, want dan blijft 't een raadsel waarom al dat bijwerk zo helemaal niet met het overige gedicht vloekt. Neen, met naïeve vanzelfsprekendheid is hier konsekwent doorgevoerd wat een modern vertaler slechts af en toe, en dan misschien nog met een kwaad geweten doet: de Odyssee is geheel herschapen in het vers, de stijl en de gedachtenwereld van de zestiende eeuw. Ook in haar gedachtenwereld. Want wel is er veel van de Homerische goden- en mensenleer in het gedicht overgegaan doordat de beeldende kunstenaar in Coornhert in zijn geestdrift voor de zinnelijke schoonheid der oudheid, evenals {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Carel van Mander en zoveel anderen, zijn bezwaren tegen het ‘heidendom’ tijdelijk vergat (hij was trouwens in dat opzicht een ruim denkend man). Maar de Stoïcijns-Christelijke moralist in hem komt toch herhaaldelijk even om de hoek kijken; de Homeruskenner betrapt hem telkens op kleine trekjes (dikwijls in 't rijm), soms zelfs op hele verzen, waar hij de nuchtere ervaringswijsheid der Grieken tot zedelijke lessen vervormt. Gewoonlijk gaat dat zo onmerkbaar dat men er argeloos overheen leest. Maar een enkele maal, zoals b.v. in vers 137-49 van het achttiende boek, brengt Coornhert ongedwongen al de Homerische ideeën in zijn gedachtesfeer over, en spreekt dan met zijn grootste vastheid van rhythme. Het zal wel niet helemaal toeval zijn dat zijn aandeel in de vertaling der tweede twaalf boeken kort daarna eindigt. 1 Toch moet hij de laatste boeken gelezen hebben, want in zijn Zedekunst, dat is Wellevenskunste (1586) staat (Boek III, hoofdstuk 1, § 36) de spreuk Gonners heeft hij veel en goet Die altijt wel en deughdtlijck doet die ontleend is aan Odyssea XIX, vers 332 en volgende 2. *** De eerste twaalf boeken van de Odyssee zijn in 1561 door Coornhert en zijn Haarlemse vriend Jan van Zuren op hun eigen drukkerij uitgegeven. Die uitgaaf is op de interpunctie na tamelijk nauwkeurig en dus betrouwbaar, daar enkele druk- {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} fouten makkelijk te verbeteren zijn 1. Dat kan van de uitgaaf der overige boeken niet gezegd worden. Wanneer Coornhert deze geschreven heeft is niet met zekerheid te zeggen. Het enige getuigenis waar iets uit te halen valt is de z.g. ‘voorreden’ tot De tweede twaalf boeken Odysseae, die moeilijk een voorrede zijn kan, daar Coornhert het werk nooit heeft voltooid, laat staan persklaar gemaakt. Met Prof. Becker, die mij hierop wees, geloof ik dan ook dat deze ‘voor-reden’ niet meer is dan een losse aantekening, door B.D. bij het handschrift van Boek XIII-XVIII gevonden. Helaas zijn de woorden waar het op aan komt zo verknoeid, dat men alleen naar de betekenis gissen kan. Als er werkelijk gestaan heeft: ‘Noch volge ik, Lezer, mijn eerste voornemen, in 't later rijm van deze gestukte Duitse Homero, dat ik hadde als ik 's overzette....’ dan zou daaruit volgen dat deze boeken niet onmiddellijk na 1561, maar in een latere periode van Coornhert's leven vertaald zijn, hoewel waarschijnlijk toch wel vóór 1586, toen hij een sententie uit het 19e boek aanhaalde (zie boven). Dat hij het werk niet voltooid heeft, is bij zijn drukke veelbewogen leven begrijpelijk genoeg. Maar de emendatie is zeer onzeker, en ongelukkig hangt alles nu juist van deze woorden af. Schrapt men ze, of leest men b.v. in 't later zien, wat beter met de volgende zinsnede klopt, en ook met dat ik doen ter tijd vermochte, dan moet men eruit opmaken dat deze aantekening geschreven is toen Coornhert naderhand zijn (onvolledige? - zie pag. IX noot 2) vertaling van Boek XIII-XVIII nog eens in ogenschouw nam. Hoe dit ook zij, B.D. is in 't uitgeven ook nog al slordig geweest, want er komen in zijn druk vrij veel dwaze fouten voor, al is meestal nog wel uit te maken wat er vermoedelijk ge- {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} staan heeft. Aan opzettelijke wijzigingen schijnt hij zich niet bezondigd te hebben; wel heeft hij misschien, te oordelen naar onzuivere rijmen zoals er in Boek I-XII niet voorkomen, enkele ontbrekende passages zelf vertaald. De herdruk bezorgd door I.G.H. is (voor zover 't Coornhert's werk betreft) behoudens enkele fouten gelijk aan die van B.D.; denkelijk heeft hij dus Coornhert's handschrift niet meer kunnen of willen raadplegen. *** Afgezien van de vele thans onbekende woorden is Coornhert's taal voor ons niet bizonder vreemd of moeilijk. Aan enkele eigenaardigheden, zoals mogen in de betekenis kunnen, doe(n) waar men nu toen zegt went men gauw genoeg. Zijdi, komdi, enz. betekenen zijt, komt gij. Het vreemdst is voor ons taalgevoel het gebruik van 's, dat wij bijna altijd met het moeten weergeven; oorspronkelijk de genitief van het onzijdig (persoonlijk of aanwijzend) voornaamwoord, wordt het hier in veel gevallen gebruikt waar men moeilijk meer een genitief in kan zien. In de aantekeningen zal men twee soorten van moeilijkheden toegelicht vinden. In de eerste plaats natuurlijk woorden die voor een ondeskundige niet of nauwelijks te begrijpen zijn. Maar verder heb ik ook overal die woorden verklaard die door hun thans andere betekenis de indruk wekken alsof Coornhert ze, om het rijm b.v., op goed geluk af gebruikt had, terwijl ze in werkelijkheid naar het taalgebruik van zijn tijd precies aan zijn bedoeling beantwoorden. Daarentegen heb ik niet getracht om werkelijke misgrepen door flatterende verklaringen weg te moffelen. Vindt men dus een gezocht klinkend woord niet verklaard, dan is het naar de tegenwoordige stand van onze kennis inderdaad gezocht; is er een redelijke verklaring voor gegeven, dan berust die op het taalgebruik van Coornhert's tijdgenoten of voorgangers. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} D' Eerste XII boeken Odysseae (dat is: de dolinge van Ulysse) Beschreven in 't Grieks, door den poëet Homerum, vadere ende fonteine alder poëten nu eerstmaal uit den Latijne in Rijm verduitst, door Dierick Coornhert * Aan den verstandigen verzochten 1, vroomhertigen ende welbeminden Willem Dircxen, Schoutet der vermaarde stede van Aemstelredamme mijnen jonstigen 2 Here ende vriend. DAT ik u.l. 3 (waarde Here) deze Boekskens Homeri in nederlands toeschrijve en is niet om mijn goedwilligheid t'uwaart, daaraan gij niet en twijfelt, te betonen; noch ook niet door mijn onvermaardheid u.l. name, die over geheel Europa looflijk vermaard is, nog meer te vermaren; maar opdat deze bloeme der Grieken in deze Nederlanden neder- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} lands sprekende 1 de vergespreide jonste 2 uwer namen bij den Nederlanders genieten zoude mogen. Welke oorzake, hoewel zij groot schijnt, nog niet alleen en is. Want mijn voornemen ook strekt om u.l. (dien ik met onophoudelijke moeiten ende zorgvuldigheiden tot ruste ende vreden der steden, daar C.M. 3 uw wakkere naarstigheid den last over gegeven heeft, bekommerd zie) te verlustigen, ende dat met dezen alderlustigste ende genoeglijkste Poëte: gemerkt mij niet verholen en is, zo door u.l. jeugdelijke poëzie, als door 't dagelijks bevinden, dat dezelfde 4 in allen goeden konsten, maar zonderlingen 5 in poëzie grote vermakelijkheid heeft. Hierenboven zijt gij (wiens vrolijk gezelschappe mij dikmaal verbeeldt) 6 nog meer dan ooit in mijn gedachten gekomen, als ik in 't vertalen dezer boekskens u.l. personagie 7, d'welk gij op 's werelds tanneel 8 met eren personeert7, zo dikwijls met menigvuldiger gelijkheid geware werd in den persone Ulyssis, hierinne door Homerum beschreven. Want beschildert hij Ulyssem zo vele landen, luiden, zeden ende steden gezien te hebben 9, wie zal men herwaarts over vinden die meer zulkdanigs met zo doorzichtige ogen gezien heeft, die 't uit zo getrouwen ende wel geoefenden memorie voortbrengen kan, ende die dat met zulk een abelheid 10 ende zoetelijken ernst weet te verhalen? want u.l. welsprekende tonge, met vrolijke vertellingen den tijd door horens vermakelijkheid 11 bedriegende, 't gezelschappe menigwerven doet zeggen met Alcinoö den Konink, dat het nog vroeg is in den avond, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} als die midnacht den avond al verjaagd heeft. Welke uwe bevallijke gave (nog verzeld zijnde met een eerbaar leven, met enen mannelijken moed, ende met een goedwillig ook behulpelijk herte voor een iegelijk) u ook, mede als Ulyssem, zo jonstig 1 ende aangenaam maakt bij den Goden ende bij den mensen in 't gemene, dat u van den vijandlijken Neptuno omtrent het Ithaca dat gij bewoont, ende daar men tegens hem den Aemster-damme damt 2, niet 3 kwaads en schijnt te mogen geschieden, indien u.l. woninge van diergelijke Penelopische vrijers gevrijd 4 is. Dit wense ik u door bijstand van den rechten Pallas, de wijsheid des vaders Jesum Christum, die de eeuwige waarheid is ende alleen terecht 5 bevrijen mag, in wiens heilige hoede ik bevele u ende ook mij. U.l. jonstige ende dienstwillige D.V. COORNHERT 6 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den goedwilligen lezer Esopus krank, zwak, en wanschapen, Ziende alle zijn medeknapen Tot der reizen pakken uitdelen, Sprak tot hun: ‘ik ben onlanks gekocht, Tot zulken dienst nog onverzocht 1, Wilt mij doch het lichtste bevelen.’ Zij waren al zeer wel tevreden, Dat hij ledig mede zou treden Als die doch luttel mocht bedrijven 2. ‘Neen, zeid' hij, ‘'t waar' tegens 't betamen; Gij arbeidt naarstig al te zamen, Zoud' ik dan alleen onnut blijven?’ - Dus zag ik elk ander gerijven 3 Met dichten, met rijmen, met schrijven; Dies heb ik mee wat werks verkoren. Ik dacht: gaande op 's levens paden Doet wat, schout 4 ledigheid vol kwaden; Niemand en werdt hem zelfs geboren 5. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat mij elk nu zal berechten 1, Ook 't spotten van mijn medeknechten 2, Is al voorzien vóór mijn beginnen. Ik zal horen: ‘Tfy! 't is zond' en schand Dat zulk grof, ruud 3, slecht, en plomp verstand Dees êel Poëet ooit dorst beginnen 4.’ Al schijnt mij den last te hinderen, Luste kan zwarigheid minderen, Lust voedt arbeid, als brood het leven. Esopus droeg brood, zwaar van gewicht, Elks honger maakte zijn arbeid licht. Dit 's ook licht met lusten geschreven. Doch was mijn onbezochtheid 5 bevreesd Voor 't besmetten van alzulk een geest, Die zo wijs, zoet, zuiver en rein is. Mijn stem docht mij te lelijk van klank, Om te zingen dès Poëten zank, Die alder Poëten fontein is. Maar begeert' om niet onnut te zijn Verwan vrees-voor-schande, lusts venijn, En dwank mij dat ik niet en ontzag 6 't Goede voornemen te volbringen, Elks laster oft prijs te gehingen 7 D'welk mij argen 8 noch bet'ren en mag. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vindt gebrek in ieders werken, Dus, denk ik, zal men hier ook merken, Dat elk (veel eer dan hij 't betert) laakt. Licht is 't schelden, maar beter togen 1 Valt zwaar. Veel zien bat 2 dan twee ogen. Vindt men ter wereld ook iet volmaakt? Niet te dolen waar' wel te wensen; Maar nu dolen alle de mensen, Dus is zulk de best' die minste mist. Zo gaat het ook met elks vertalen: De beste tolken minst verdwalen, Maar nooit man zo wijs, die 't al wel wist. 't Bekende gebrek wil ik mijden, Ook geenszins voor 't verborgen strijden 3. Doch moet ik hier wat wederleggen, Daar iemands aangenomen zeden Meer dan de verstandige reden Als van fout' aldus zullen zeggen: 4 ‘Wat, zijn hier regels van vijftienen? 5 Zulks en doen geen rethorisienen, Zo lank te maken; way, dat 's geen konst. Men gebruikt tien, twalef ende elf. Dees heeft een ruime weg op hemzelf. 't Schijnt geen rijm, 't is schand dat hij 't begonst.’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulke neuswijzen moet ik vragen, Door wat recht zij de vrijen plagen Met heur wetten dwaaslijk verkoren? 1 Virgilius de grote Poëet Stelt regels van zeventienen breed; Ei laat hem 2, om heurlui te horen! Een volle zin eist een heel regel - Daaraf zij de rijm 't slot en zegel - Als elks-een atem uit mag 3 spreken. Waarom zal 4 ons de tien benauwen, Daar zestien geen geest en verflauwen, Noch lankheid wind 5 en doet ontbreken? Dit zeit ook Louis Vives 6 geëerd In 't derde boek, daar hij zeggen leert: ‘'t Is al vers, van vijf tot twintig toe.’ Maar 't ons is similiter cadens 7, 't Is nog geen vers, maar rijm 8; wij laden's Met dubbeld gedicht 9, licht werdt men's moe. Is dees ruimt' dan bij den Latijnen, Waarom zal ons benauwdheid pijnen? Zoekt men konst? men volg' heur maat en voet. Men verlaat' vreemde bastaardwoorden, Met sterk gedicht 10, des zins vermoorden, Men bruik' konst die den zin verzoet. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zij dan van 't vertalen gesproken. Voorts heb ik den loop niet gebroken Van den Poëet balladens-wijze 1. Hadde 't Homerus zo voorgedaan, Ik waar' zijn voetstappen na gegaan. Hem volg ik gaarn, zijn doen ik prijze. Neemdi dit in dank, vrome lezer, Bewaart mij der zielen genezer 2, D'ander boeken zuldi ook haast zien. Vindi dat ik mij ergens verzuim, Denkt: men vindt zelden goud zonder schuim. Scheldt heuselijk, laat Nijdhert 3 bespien Mijn fouten, die in uw dienst geschien. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Had. Iunio Hornano 1 Medico Autore Ergo ne gens usquam est sub iniquo sidere mersa, Maeonidae cui non lecta camoena siet? Ille lares linquens patrios, per Bactra, per Indos Dum penetrat, didicit Barbara verba loqui. Hinc Latiae coepit numeros molirier orae; Digressusque illinc Belgica rura tenet. Tandem ubi dulciloquus numerosius ore rotundo Cornharto didicit verba sonare duce. Macte animo Cornharte, et saecula sera nepotum Foetibus ingenii demereare tui. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier begint Odysseia (dat is: de dolinge van Ulysse) Beschreven in 't Grieks door Homerum, vader ende prinse alder poëten * Het eerste boek Inhoud: De goden houden raad om Ulyssem uit het Eiland van Calypso in * Ithaca te helpen. Daarna verschijnt Pallas Telemacho, hem vermanende te reizen na Pylum tot Nestor en in 't land van Sporten tot Menelaum, om na zijnen vader te vernemen, ende verdwijnt uit den ogen. Telemachus gebiedt den vrijers uit zijns vaders huis te trekken, maar zij verachten zijn zeggen, ende houden waarschappe †. DICTEERT mij, o Musa, een man vol listigheden, Die lange doolde, als hij Troyen had verdestrueerd, Ook veel luider zeden zag met landen en steden, Ende groten druk ter zee in zijn hert heeft geleden, Bezorgende hem met zijn volk, nu thuiswaarts gekeerd; 5 Die hij niet en verloste, hoe zeer hij 't heeft begeerd, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zij daar al, om haar dwaasheid, bleven met kwalen. 7 Zij hadden d' ossen van den hooggaande zonne verteerd, Die hun de weerkoomst benam in haars ouders palen. Haar ongeluk, o Calliope, wilt hier verhalen. Al d'ander Grieken, die den wreden dood ontgingen Van zwaard en zee, leefden vrolijk thuis in haar zalen; Ulysses alleen, verlangende zonderlingen 13 Na huis en na zijn wijf, en mochte geenszins ontspringen De goddinne Calipso, die hem hield benopen 15 In hole spelonken, om hem tot haar wille te bringen. Maar als den tijd kwam, en de jaren waren verlopen, Dat de goden 't pad zijns wederkoomsts maakten open, Zo kwam hij thuis bij zijn vrienden, ook niet zonder strijden. 19 Al de goden ontfermden zijnder; maar hij most bekopen Den toorn van Neptuno, die bleef alleen gram t'allen tijden, En bracht Ulyssen, eer hij nog thuis kwam, in groot lijden. Deze was nu bij d'Aethiopiërs, verre gelegen Op 's werelds einde, daar men geen volk na mag berijden, 24 - Die zijn tweederlei, som oosterse, d'ander daartegen Westerse -, daar hij bij zat tot vrolijkheid genegen: Want zij hem tot offer ossen en schapen doodden. D'ander goden waren al vergaderd, zo zij plegen, In 't hemelse hof van Iupiter, Konink der goden. Die welke - denkende op 't feit, niet om versnoden, 30 Van Aegysto, die zo schandlijk weder was versmacht Door Orestem, die hem jonk zijnde was ontvloden - {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Began aldus, verstoord door 's mensen onrechte klacht: ‘Tfy der boosheid, wij goden werden van 't aardse geslacht 34 Beschuldigd, als oorzaak van alderlei kwaden; Hoewel elk door zijn eigen laster in nood werdt gebracht, 36 Als zij hun zonder dwang zelfs veel verdriets beraden. 37 Dit blijkt aan Aegystus, die vrijwillig, t'zijnder schaden, Atrides' wijf nam; ook hem in zijn weerkoomst gink moorden. Nochtans duchte hij een zware dood voor zijn boze daden. Ik had hem voorzeid door Mercurium kloek van woorden: 41 “Laat hem leven; bindt u aan 't wijf niet; 't zijn doodlijke koorden; 's Vaders dood werdt nog door zijn zoon Orestem gewroken, Als hij man werdt, en zijn rijk begeert zuiden en noorden.” Hij achtte 's niet, vergeefs heeft Mercurius zulks gesproken; Dus boet hij 't nu al t'seffens, den hals is hem gebroken.’ 46 Hierop sprak Pallas, goddinne van ridders en klerken: 47 ‘O strenge vader, daar ooit de goeden onder doken, 48 Dees is terecht gestorven: hij heeft loon na werken. Och oft zij al zo voeren, daar men zulks in mag merken! 50 Maar 't verdriet van den vromen Ulysses doet mijn herte wee: 51 Zijn leed is te groot, nog gaan zij 't die hem minnen versterken. Daar is een eiland, dat leit, als de navel van der zee, Vol bossen mids in 't water; een goddin woont daar ter stee, 't Is een dochter van Atlas, die de diepe gronden kent, Die 't firmament draagt, en houdt de lange kolumnen mee, 56 Daar hemel en aard op draait, na uw verbonden jent. 57 {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn dochter Calypso houdt daar in haar bewonden tent 58 Dien ellendigen treurder, die zij kwelt met smeken: 59 Om zijn land te vergeten, daar hij 't hert t'alder stonden zendt, Ja wenst maar den rook zijns lands te zien, oft bij gebreken Haast te sterven. Is uw lieve hert nu van hem geweken, O beschermer der goeden? meugdi hem verlaten? 63 Heeft hij u bij de Griekse schepen geen offer ontsteken? Hoe zijdi dus gram? meugt gij o vader hem ook haten?’ 65 Hierop sprak de heer van de hemelse onderzaten: ‘Wat's dat, dochter? wat sluipt daar door uwe tanden? Zoud' ik Ulyssem vergeten, dien ik min boven maten? Hij overtreft in wijsheid al d'aardse verstanden, Ook eert hij d'onsterflijke goden met offeranden. Maar Neptunus, die d'aarde omhelst, blijft nog op hem verstoord Om Poliphemum, de machtigst' in de Ciclopse landen, Dien Ulysses zijn enige oge uit heeft geboord. - Zijn moeder was Theosa, van Neptuno bespoord, 74 Phorcinis dochter Konink van 't water onstille. 75 In een spelonk bracht zij Neptuno deze zone voort, Die bij haar geslapen hadde na zijnen wille. - Sedert heeft Neptunus, die 't aardrijk schudt met geschille, 78 Hem niet gedood, maar altijd van zijn landschap gedreven. Maar laat ons nu raden - elk zij hier een Sibille - 80 Om schikken dat's hem Neptunus eens mag vergeven. 81 Hij kan hem ook alleen niet tegens ons allen opheven 82 Dat wij zijn doen ons ondanks zouden moeten verdragen.’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe zeide Pallas: ‘O vader, daar 't al voor moet beven, Is 't dan uw, ende der zaliger goden, behagen Dat men de weerkoomst Ulyssis niet meer en zal vertragen: Zo zeindt uw bode Mercurium, die Argum versloeg, 87 In 't eiland Ogygiam om daar te gewagen 88 Uw ernstige wil aan die goddinne: dat zij met gevoeg 89 Den wijzen Ulyssem laat gaan, die daar lange genoeg, Ja veel te lang is geweest, om eens thuis te geraken. Ik ga na Ithacam, om zijn zone spade ende vroeg Te verwekken tot vrome ende manlijke zaken, Dat hij raadslage met d'edelste der Griekser spraken, Ook den vrijers verbiede zijn goeden te schenden, 95 Die de vetste beesten verslinden met haar gulzige kaken. Dan zal ik hem na Spartam, na 't zandige Pilum, zenden, Om vragen na zijn vader, die nu drijft in ellenden, Opdat hij bij 't volk in eren vermaard mag beklijven.’ 99 *** Dit gezeid hebbende, ging ze haar straks omwenden, 100 En trok twee gouden schoenen om haar gank te stijven Aan haar onsterflijke voeten, daar zij mede kan drijven Over zee en over land, met een windeken zachte. Ook nam zij een scherpe spiets, sterk, en om wel te beschrijven, Groot, zwaar, ook lang, daarmet zij demt de groten van machte. 105 Zo daalde ze van den hemel, snel als een gedachte: En stond voor Ulysses' hof, op de gemene wegen, In gedaant van den Konink Mente groot van geslachte, Die den Taphiers regeert. Daar zag ze te degen De hovaardige vrijers haar geneugte plegen, 110 {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Zittende op d'ossenhuiden van hun gedood, om koten. 111 Zij zag ze ook weidelijk grote bekers legen, 112 Die de pagens vol boertelijk wijntjen goten. 113 Sommige dienaars zag men de tafelen bloten, Die zij met dorstige sponzens gingen drogen; 115 Andren bereidden 't vlees en sneden 't aan moten. Telemachus zag Minervam eerst onder ogen Daar hij bij de vrijers zat, en moest dit leed gedogen, Denkende: kwaam mijn vader thuis, hoe zoude hij 't nog lonen, Hoe zoud' hij ze verjagen, en dat te vergelden pogen, Zijns goeds heer worden, en hem met eren doen kronen. 121 In dit gepeins zag hij Palladem uit ander personen. Hij trad na haar - 't verdroot hem dat men ze daar liet staan - En nam haar rechter hand, om vriendschap te betonen, Ook haar sterke spiets, en sprak haar vriendelijken aan: ‘God groet u vriend, zijt willekoom, wilt met mij binnen gaan Om wat te eten, dan verzaad zijnde, zegt uw begeren.’ Alzo gink hij voor, Minerva volgde, na zijn vermaan. Als zij nu kwamen binnen 't heerlijke huis vol eren Hing hij haar strijdbare spiets bij veel ander geweren In de blinkende wapenkamer aan een pilaren Behangen met Ulyssis schilden, zwaarden en speren. Haar stelde hij op een heerlijke stoel. De dienaren Spreidden een schoon kleed, konstig en subtiel van garen; Daar zat zij op, onder haar voeten was een schabelle. Ter zijden ging hij hem op een verchierde zetel paren 136 Tussen haar ende de vrijers, met kloeken opstelle: 137 Opdat zijn gast rustig mocht eten van heur gekwelle, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook om vrijer te vragen na zijn dolende vader. Een maagd goot water hem ende zijnen gezelle 140 Uit een gulden watervat als een kristallijnen ader In een zilveren bekken, daar zij wiesen te gader. De vrolijke tafel werd gedekt van den knechten. De spijswaarderse bracht schoon brood, des honger verzader, 144 Zeer eerwaardelijk, met alderlei gerechten. 145 De kok kwam met schotelen vol vlees, niet van den slechten, 146 De pagens schenkten den wijn in gulden schalen. Dus zittende kwamen de vrijers van 't spelen, van 't vechten. Elk nam zijn plaats, die dienaars liepen 't handwater halen, 't Gink daar op een wassen, die maarten brachten dwalen, 150 Ook brood uit de korven; zij sloegen hand aan de spijzen. Den wijn werd haar geschonken met doorluchtige stralen. Maar als zij betaald hadden des hongers exchijzen 153 Zag men ze al om zingen en springen oprijzen, Want zulks verchiert de waarschappen t'allen tijen. 155 Phemius zang en sloeg de herpe om haar verjolijzen, Daar zij hem toe dwongen; hij mocht's niet vermijen. De zale was van zijn stem en spel vol melodijen. Hierentussen heeft Telemachus zijn hoofd geheld Na Minervam, en luisterde onder de razernijen, Om voor de dansers te helen, dat hij bedekt vertelt: ‘Laat u niet verdrieten, vriend, te aanhoren dat mij kwelt; Mij let wat anders dan deze, die lachen en spotten. Zij verslinnen hier mijns vaders goeden met geweld, Wiens witte gebeenten ergens in de regen verrotten Oft zij wentelen in de vloeden, daar zij vermotten. 166 {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} O kwaam mijn vader nog eens thuis, door Gods genaden, Zij wensten heur eer snellen voeten - al zijn 't zotten - Dan gulden klederen zwaar om heur te beladen. Maar leider, hij is gestorven tot onzer schaden; Dien hoop is weg. Al wilde iemand zijn komst gewagen, 171 Men zoud's niet geloven, en zulks als logen versmaden. Maar zegt mij, wie zijdi? van wat land? van wat magen? Wat schip heeft u hier gebracht? wat schippers? Ik moet's u vragen. Van wanen zijn ze? want gij koomt hier niet te voete. 175 Zegt mij ook recht, zo versta ik na mijn behagen, Oft gij nu eerst koomt? oft mijn vader u hier ooit gemoette? Want hij de vreemden ontving, en vriendlijk groette, Als die ook veelderlei mensen hadde gehanteerd.’ 179 Hierop antwoordde Pallas met woordekens zoete: ‘Ik zal de waarheid zeggen, van al dat gij begeert. Ik ben Mentes, een zoon van Antilocho geëerd, En regere de Taphiërs, meesters in de zeilage. Nu ben ik t'scheep, door de duister zee, herwaarts gekeerd. Na Themesen strekt (om koper) mijn pelgrimage; Geladen met ijzer, 't schip leit onder 't bosschage In de schiprijke ruisende haven voor de stede. Wij waren voormaals uws vaders gasten op dees passage En hij weder den onzen door vriendlijke bede. Vraagdi't den ouden Laërten, die zeit u dit mede, Die niet meer in der stad en komt, maar blijft buiten in 't veld, Daar hij eniglijk leeft in zware droefhede Met een oude maarte, die hem spijs en drank bestelt 193 Zo dikwijls als den arbeid zijn trage leden kwelt {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermoeid van 't kruipen door de vruchtbare wijngaardranken. Maar nu ik koom, is Ulysses uit - zo men mij vertelt - Wiens wederkoomst een god behindert, om hem te kranken. 197 Hij en is niet dood, maar leeft, en mag God nog danken, 198 Gehouden zijnde in een eiland, mids onder de vloeden, Van wrede wilde mannen, wiens macht nu haast zal wanken, Die hem ondanks zullen laten, om herwaarts te spoeden. 201 Dus wil ik u nu profeteren, uit mijn vermoeden, Zo 't een mense invalt, en als ik vastelijk waan. Want ik en ben geen profeet, al ben ik van den goeden. Zijn vaderland en zal hem nu niet lange ontstaan, 205 Al zaat hij ook vast in stalen ketens gevaan, 206 Want hij is listig, en zal altijd thuiswaart sporen. 207 Maar zegt mij doch de waarheid, ik zie u daarom aan: Is Ulysses uw vader? zijdi van hem geboren? Want gij gelijkt hem heel, van ogen, van neus en oren. Ik heb hem wèl gekend, wij waren dikwijl t'zamen Eer hij van hier trok om Troyen te verstoren, Daar hij t'scheep ging met d'ander Grieken van groter famen, Zodat wij nooit sedert bij malkanderen kwamen.’ Daarop sprak Telemachus wijslijk en behend: ‘Ik zal u, o Prins, waarheid zeggen na 't betamen. Mijn moeder zeit zo, ik weet 's niet; nooit man, hoe excellent, Wist zijns vaders naam. 't Is een wijs kind dat zijn vader kent. Maar och oft mij een gelukkiger vader had gewonnen, Wiens oudheid thuis bij wijf ende kind mocht nemen end. Nu is 't d'ellendigste mense beneden der zonnen Die mijn moeder met anderen mij tot een vader jonnen.’ 222 {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen zeide Pallas: ‘De goden en hebben u niet mesdeeld; Zouden ze u edeler geboorte geven konnen, U, die van zulk een Penelope zijt geteeld? Maar zegt mij, wat's dit smetsen? dit rumoer? dat men hier dus speelt? Is 't waarschap oft bruiloft? 't is geen gemeen vergaringe, 227 't Getier is zo oproers dat het mij verveelt. Dit vreten en is u geen kleine bezwaringe; 't Moet elk verdrieten, die uws ouders besparinge Dus schandlijk ziet verteren, versluimen en verbrassen.’ 231 Telemachus dede haar terstond verklaringe, Zeggende: ‘Gij vraagt wèl, wilt ook op d'antwoord passen. 233 Dit huis was eertijds groot, en plag in rijkdom te wassen Zolang mijns vaders voorzichtigheid dat mocht bestieren. Nu is 't veracht, en werdt verslonden van vreemde zassen, 236 Door der goden toorn, die straflijk op ons verfieren. 237 Mijns vaders dood zoud' mij 't hert nog zo droeflijk niet kwartieren 238 Waar' hij als Achilles verslagen van den Trojanen, Oft waar' hij gestorven in eniger manieren Als 't oorlog geëind was, bij zijn Griekse kompanen. Ja waar' hij van hun begraven, ik zoud's mij glorie wanen. Maar nu hebben hem de Harpijen gaan verscheuren Zonder enige ere, op onbekende banen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij is niet gebleven dan gekwel en drukkig treuren. Maar dit leed was 't niet alleen dat mij moeste gebeuren, Nog hebb' ik al meer kwaden op den halze gekregen. Mijn machtigste geburen komen mij versteuren, Uit Dulichio, Samo, Zachynto, uit alle wegen. Elk wil mijn moeder trouwen: die is niet genegen Tot een ander man, maar weigert zulk een bruiloft hatelijk. Dies slokken zij 't huis op met slemmen, demmen en vegen, 252 Ja ook mij zelfs, door hun kwaad regiment onmatelijk.’ 253 Minerva hierdoor bedroefd zijnde antwoordde statelijk: ‘Wapen, gij hebt hier den vromen Ulyssem wel van doene. 255 't Waar' haast uit met dees vrijers, 't viel heur verwatelijk, 256 Kwaam uw vader eens thuis in zijn wapenen koene Met helm, schild en twee spietsen, zo hij is gewoene 258 Te wezen, en als ik hem voortijds hebbe geweten: - In ons huis logerende avond ende noene Als hij kwam van Ephyro in 't snelste schip gezeten, Daar hij doodlijk venijn zocht in wonden te eten 262 Om zijn stalen geschut daarmede te bestrijken. 263 Maar Ilus en deed's hem niet, ontziende Gods secreten: 264 Dies gaf 't hem mijn vader, die minde hem hertelijken. - Mocht men uw vader zodanig hier nu eens kijken, Hij zoud' dees vrijers een bloedig bruiloftshemd geven! Maar dat hangt aan de goden, regeerders van d'aardse rijken, Oft hij thuis zal komen, en wraakgierig heur doen sneven; 269 Pleegt gij raads, hoe dees vrijers best worden verdreven. Hoort mij dan, en wilt wel op mijn redenen letten. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen zuldi in den raad uw stemme verheven 272 Bij d'overste des volks; God zal uw doen voortzetten. 273 Gebiedt de vrijers uit uw goed te ruimen na de wetten; 274 Uw moeder zegt (indien haar zinne strekt om te houwen) 275 Dat ze bij haar vader ga, daar zij zonder besmetten Houwen mag, feest maken, ende een ander trouwen. Die zal haar met houwelijkgoed rijkelijk bedauwen Als zijn waarde dochter, want hij is zeer machtig. U geef ik dezen raad - doet gij ze, 't vrijdt u van rouwen -: Neemt een 't alderbeste schip met twintig roeiers krachtig, Daarmede zoekt na uw vader dolende klachtig 282 Oft gij ergens tijdinge van hem mocht verwerven, Door enig mens, oft uit Iuppiter waarachtig, 284 Want zulks doet den mens grote glorie erven. Gaat eerst tot Pilum, vraagt Nestor lang van zijn sterven. 286 Vandaar zuldi tot Menelaum in Spartam trekken. Dees koomt vers thuis, en heeft de laatste moeten zwerven. Hoort oft hij u wat van uw vader weet t'ontdekken, Al zoude 't u nog tot een droevig jaar lang strekken. Hoordi dat hij dood is, keert straks weder tot uwen lande; 291 Maakt daar dan een heerlijk graf om zijn faam te verwekken, Ook maandstonden met maaltijden menigerhande; 293 Dan geeft uw moeder een vroom man, edel van verstande. Dit gedaan zijnde, zuldi ook kloeken raad bedinken Om met de vrijers te rekenen. Houdt te pande 296 {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Heur leven voor 't gelag, doodt ze, vernielt ze, wilt ze krinken, 297 Verslaat ze met der hand, oft doet heur venijn inschinken. Gij zijt geen kind meer, wilt als een man manheid plegen: Hebben ze uwen wijn verdronken, wilt ze weer verdrinken. Weet gij niet wat groter ere Orestes heeft verkregen Omdat hij zijns vaders doodslager heeft verslegen? Ik mein dien valsen Aegisthum, die Atriden had vermoord. Aldus, vriend, nu gij tot manlijke kracht zijt bedegen, 304 Doet manlijk, zo prijst u namaals elk die uw vroomheid hoort. 305 Ik ga nu tot mijn schip en mijn gezellen rechtevoort, 306 Die met verlangen na mijn wederkoomst beiden. Neemt gij dees dingen ter herten, slaat wel acht op mijn woord.’ Telemachus en liet zijn gast daarmee niet scheiden; Hij sprak: ‘Waarde heer, dat koomt uit vriendlijkheiden Als een vader tot zijn kind, ik zal 't in 't herte schrijven. Toeft wat, al wildi u tot de reize bereiden, Dat gij u wast, en vrolijk 't jonstige hert moogt gerijven 313 Door mijn vriendlijke gifte die bij u zal blijven, En u als een schat kostelijk, ook dierbaar zal wezen, Zo vrienden malkanderen schenken tot jonsts verstijven.’ 316 ‘Houdt mij niet langer, o jongelink uitgelezen,’ Zeide Minerva, ‘ik moet nu voort, laat het bij dezen Tot mijn weerkoomst; wildi dan met een gift uw jonst verklaren, Zo draag ik ze thuis, om uw vriendlijkheid geprezen Te vergelden, en met dankbaar lof te vermaren.’ 321 Dit was gezeid, men zag ze ten hemelwaarts varen Als een vogel op haar wieken zeilt door de luchte. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij stortte kracht en vroomheid in hem boven zijn jaren, Ook verlangen na zijn vader, al met één vluchte. Hij waende 't een god te zijn, hij verschrikte en duchtte Als hij 't overpeinsde in zijn herte binnen. *** Doe gink hij na de vrijers en maakte geen geruchte, Daar de melodieuze harpslager hoor zinnen 329 Met spel vermaakte, dien zij stillekens hoorden beginnen Der Grieken wederkoomst uit de Trojaanse palen. Dit lieflijke spel verstond op de hoge zalen De kuise Penelope, die kwam nederwaarts dalen Van de diepe trappen bij al 't gezelschap gemeine - Niet alleen, maar met twee maagdekens van heuser talen Die haar volgden, simpel, schamel, en van herten reine. 336 Zo kwam de fleur van vrouwen bij de vrijers op 't pleine, Daar zij bleef staan bij den ingank van der deuren. Zij dekte haar wangen met een sindaal van zijde kleine; 339 Die waren met tranen bedauwd, door 't innerlijk treuren. De maagden stonden achter dees fleur van alle fleuren. Die sprak wenende tot den speelman met woorden klagelijk: ‘O Phemie, gij kont veel zangs dat men heeft zien gebeuren, 't Welk de Poëten voormaals zongen en zingen nog dagelijk, Van goden oft mensen, lustig en behagelijk, Behalven dit treurige lied; ei laat dit doch eens enden. 't Scheurt mijn drukkig hert, 't vermaan is mijn onverdragelijk, 347 Mij die zelfs van ontroost verdwijn, waar ik mij ga wenden, 348 Door 't derven mijns waarden mans, dolende in ellenden, Wiens edele faam haar looflijk door Grieken gaat dringen.’ 350 {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Telemachus sprak: ‘Wilt niet, o moeder, als d'onbekende 351 Vrolijkheid haten; waarom kwelt u dit lustige zingen? De Poëte zingt niet, 't is een geest, hij mag's niet bedwingen. Iupiter zingt ook somtijds zelfs door de Poëten Om wat heerlijks uit de vruchtbare verstanden voort te bringen. Dus is hij onschuldig, al zank hij ook secreten 356 Tot oneer van de Grieken. Want wij al gaarne weten Nieuwe liedekens, die nieuwe vroomheid looflijk vertellen. 358 Dus treurt niet, nu hij mijns vaders lof uit gaat meten. Ulysses is 't alleen niet onder al zijn gezellen Die gebleven zijn in d'oorloge niet om verfellen. 361 Gaat dan, o moeder, uw dingen doen op de kamer. Breit, naait en spint, wilt uw maarten daar ook toe versnellen; 363 Met mans te spreken is den mans al veel eerzamer, Immers mij voegt zulks als heer van den huize bekwamer.’ 365 Zij ging weg, verwonderd, en dacht op haar zoons wijslijk spreken, Dat zij in 't herte begroef, en is dies te aangenamer Met haar maagden weder ter kameren gestreken. Daar beschreide ze haar lieve man, 't hert docht haar breken, Totdat Pallas enen zoeten slaap zand in haar ogen. 370 De vrijers rumoerden totdat haar lusten bezweken In 't donkere huis, doe wilden zij ter rusten pogen. Maar Telemachus ging heur zijn zinne vertogen 373 Ende sprak met luider stemmen vroom en vrijmoedelijken: ‘Gij vrijers van mijn moeder, geweldig in 't vermogen, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Smetst nu, vermaakt u, luistert stille na der muzijken 376 Die dees konstenaar met godlijker stemmen doet blijken, Want zulk een zanger te horen is een eerlijke vreugd. Maar als gij morgen vergaart, zal ik armen en rijken Bevelen mijn huis te ruimen, loopt dan daar gij meugt, Zoekt ander spijzen, vergast malkanderen met geneugt, Verslampampt al uwe goeden, ik mag 't wel lijen. 382 Maar wildi 't mijn verteren, tegens de rechtverdige deugd, Zo roep ik God ten getuig, die de bedrukten kan vrijen: 384 Indien hij de boosheid straft tot enige tijen, Dat hij u al t'zamen in dit huis eens doe vermoorden.’ Zij zwegen, en knersten haar tanden, vol hovaardijen Verwonderende in des jongelinks stoute woorden. Als Antinous zag dat zij dit zwijgende aanhoorden Sprak hij: ‘Telemache, mij dunkt u de goden leren Vermetellijk bulderen gelijk de wind van Noorden. 't Schijnt, Juppiter u als orator wil doen oreren, Opdat gij nemmermeer als Koning zoudt regeren In 't rijk van Ithaca, dat op u is gestorven.’ 394 Daarop zeide Telemachus die jongeling vol eren: ‘Al vergramt u mijn zeggen, ik en waar' niet bedorven, Hadd' ik welsprekendheid van den goden verworven; Ik zoud's gaarne ontvangen, wilden zij 't mij jonnen. Acht gij 't regeren zo kwaad? dat vult lasten en korven, Ja 't gantse huis met goeden, daar werdt eer bij gewonnen. Veel Griekse Koningen regeren onder der zonnen, Elk Prince gebiedt ook in Ithaca over de zijnen. Maar nadat de vloeden Ulyssen hebben verslonnen 403 Zal ik als Konink regeren over de mijnen: {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Over huis, hof, beemden, wijngaarden en woestijnen, Somma, over al dat mijn vader mij heeft verlaten.’ Eurimachus, Polibus' zoon, gink hem te spreken pijnen: 407 ‘O Telemache, 't gebieden over dees onderzaten Staat in der goden macht, uw geboort zal daar niet toe baten. Uw huis meugdi regeren en bezitten uw goeden, Niemand zal u beroven, thuis noch op der straten, Zolang Ithaca bewoond werdt en Princhen mag voeden. 412 Maar zegt mij doch wat van dien gast, stilt mijn vermoeden. 413 Wie is hij? uit wat land? van wat stee? uit wat geslachte? Brengt hij tijding van uw vader? zal hem die herwaarts spoeden? Oft koomt hij om zijn zelfs zaken geladen met vrachte? Hij vreesde bekend te werden, al was 't schier nachte; In een ogenblik verdween hij uit ons gezichte. 't En scheen geen dwaas, maar een man van kloeken gedachte.’ Ulysses' zoon terstond weder zijn antwoord stichtte: 420 ‘Mijn vader, Eurimache, ziet niet meer der zonnen lichte; Hij is dood, den hoop van zijn weerkoomst is ons benomen. Al zeiden 't mij boden, 't geloof is krank van gewichte, Al zwoeren 't de Profeten, ik hou 't nu al voor dromen. Maar dit's mijns vaders vriend, en is van Tapho gekomen, Mentes genaamd, een zoon Anthiloï vroom geprezen; Hij regeert de Taphiërs, kenners van de stromen.’ Dit zeide de jongelink, die 't nu een god hield te wezen. 428 Zij dansten, zongen en sprongen zonder vrezen Totdat de zwarte nacht alle dingen gink bedekken. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe spoedde hem elks te bedden om moedheids genezen. 431 Telemachus gink ook na zijn slaapkamer vertrekken Die boven in 't kasteel was, in 't heerlijkste van der plekken; Hij dacht menigerlei. Euriclea gink voorhenen Met lichte toortsen om een bezorgde maart te verstrekken, 435 Zo zij ook was, trouw, naarstig, niet geil als ander kwenen. 436 - Laërtes had ze klein gekocht nog teder van zenen 437 Om twintig ossen, en hield ze als zijn wijf in waarden. Nochtans bleef zij kuis van hem, hij most hem van haar spenen. - Deze droeg de brandende toortsen, die al 't huis verklaarden. Zij minde hem boven alle dingen op aarden, Want zij had hem gevoed van dat hij nog niet en konst gaan. Zij ontsloot zijn slaapkamer met snelder vaarden. 443 Hij zat op 't zachte bedd' en heeft zijn klederen van hem gedaan, Die hij haar reikte, zij greep ze naarstelijk aan En heeft ze gevouwen, ook reinlijk over 't rak gespreid. 446 Voort strijkende uit der kameren, fluks en onbelaân, Sloot zij de deure met een zilveren sleutel bereid. Hij heeft hem onder de warme dekens geleid En dacht op zijn aanstaande reize, ook met onderscheid 450 Op alle 't geen dat hem Pallas hadde voorzeid. EINDE VAN 'T EERSTE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede boek Odysseae Homeri * Inhoud. Telemachus den raad verzaamd hebbende zeit den vrijers dat hij uit Ulyssis huizinge wil trekken. Hij ontvanget van Euriclea zijn behoefte tot de reize, maar van Pallas een schip ende gezellen, ende zeilt tegens den nacht van daar. IN 't rijzen van den dageraad met haar bloeiende wangen Gink Telemachus ook wakker uit den bedde rijzen. Hij kleedde hem, en heeft zijn zwaard om zijn schouders gehangen, Ook zijn voeten geschoeid oprecht en zeker van gangen, En trad zo uit zijn kamer, gechierd na godlijker wijzen. Den boden beval hij ras met goeder avijzen 6 Op 't raadhuis te vergaren de heren van dier kontreien. Dit werd haast gedaan, men zag daar bijeen veel kloeke grijzen. 8 Hij nam een stalen spiets, en gink na den raad zonder beien, 9 Twee witte honden volgden haar meester om geleien, Pallas maakte hem aangenaam in alle mans ogen. Elk zag vriendelijk op hem, de menigte gingen haar scheien {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat hij met ruimte voorbijlijden zoude mogen, 13 Men zag de bedaarde ouders ter aarden gebogen. 14 Hij stelde hem heerlijk in zijn vaders trone. Een prins, Aegyptius, begonst eerst om spreken pogen; Dees was zeer wijs, en krom van oudheid, wiens oudste zone Ook voor Troyen was gereisd, zonder soudije oft lone, 18 Met Ulysses om der Grieken schande te wreken. Zijnen naam was Antiphus, vroom en van leden schone, Hij was gedood van Ciclops met onmenselijker treken, 21 Die hem alder lest opslokte, 't en baatte geen smeken. Nog had hij drie zonen van enen moeder gezoken 23 Waaraf de twee in heurs vaders werk gehoorzamig bleken. De derde was Eurinomus, jonk en schoon ontloken, Dees hield hem bij de vrijers in Ulyssis huis gedoken. 26 Hij treurde nog om d'oudste zone manlijk van zeden, En heeft al wenende droeflijk aldus gesproken: ‘Hoort doch, gij Princhen van Ithaca, na mijn reden. Nooit en hield men hier raad noch vergaringe dan heden Sedert de godlijke Ulysses schied uit de landen. Wat is er nu te doen? Wie heeft ons hier doen treden? Is er enige nood van oud oft van jong voorhanden? Oft zeit men dat ons heer wederkoomt aan onze stranden? 34 Is 't alzo, 't waar' goed dat men ons vreugd ook vermeerde. Oft wil iemand zeggen van 's lands welvaart bij dees verstanden, 36 Die is hulp en eren waard; och of 't God al ten besten keerde Dat zulke voor 't gemeen welvaart heeft in zijn gedachten. Telemachus was blijde, want hij sprekens begeerde; Dies hij van zijn plaatse rees, langer wilde hij niet wachten. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stond mids onder de grijsaards groot van geslachten, Met een scepter in der hand hem van Pisenor gedaan, Een oud dienaar, wijs, ook getrouw bij dage en bij nachten. Vrijmoedig beginnende sprak hij Aegyptium aan: ‘Die man en is niet verre o vader, gij zult haast verstaan Wie den raad vergaard heeft, ik ben 't, ik leve in rouwen. 'k En heb geen tijding van ons weerkomende heer ontvaan, 47 Zal u ook niet, dat het gemeen goed aangaat, voorhouen, Maar koom om mijn eigen zaak, 't verdriet mijns huis t 'ontvouwen; Dat is tweederlei en kwelt mij uitermaten. 't Een is dat ik mijn vrome vader misse vol trouwen, Die u allen regeerde als een vader 't kind, t'zijnder baten. Nu kwelt mij nog veel arger kwaad, meerder om haten, Dat al mijn goed verslindt, en mijn huis ook haast zal verderven. Dees vrijers willen mijn moeder niet in vreden laten; Die is onwillig, nog meint ze elk te wijve verwerven. 56 Dit doen meest uw lieve zonen, die uw goed zullen erven. Waarom en gaan zij niet tot Icarum haar vader? 58 Hij mag haar huwelijk-goed geven, daar zouden ze zwerven; 59 Hij geef ze dien hij wil, hij is haar enige berader. Maar nu vernielen zij mijn goeden allegader: Zij offeren mijn ossen, mijn bokken, mijn vette schapen, Daar drinkt men de wijn op, 't gaat mij zo langer zo kwader, Ik verderve en werd verslonden van dees boze knapen. Men vindt geen man zo Ulysses was, die dit keert met wapen, Noch die ons huis van dit verderven bestaat te vrijen. 66 Ik en mag's niet keren, want mijn krachten nog slapen, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben nog jonk, zwak ende ongeoefend in 't strijen: Dus moet ik dit geweld voor mijn ogen zien en lijen, Wat wil ik daartoe doen, ik en mag's doch geenszins beletten. O, had ik macht tegens die schandelijke roverijen, Ik zoud' er mij - want ze ondraglijk zijn - manlijk tegen zetten. Laat het u doch verdrieten, weest voorstaanders der wetten, Schaamt u eens dit onrecht te gedogen, voor uw geburen, Vreest der goden toorn, die u om dit kwaad mogen verpletten. Maar ik bid u door Iuppiter - die alleen mag sturen 76 Den raad, wil ende voornemen van alle creaturen, Die hij vernielt oft bevestigt na zijn godlijk behagen - Begeeft mij, laat mij ongetroost al dit leed bezuren, 79 Indien mijn goede vader ooit Grieken gink plagen, Oft iemand verkort oft misdaan heeft van alle zijn dagen: Loont het mij, vergeldt dat nu, en port dees om mij te kwellen. 82 't Waar' mij veel nutter, en ook lichter om verdragen Dat gij 't mijn' alzo verteerde: ik mocht het vergellen, 84 Ik zou 't weer mogen eisen, en u terecht doen stellen, Gij zoudt dat moeten betalen, dit waar' mij veel gereder. 86 Nu laat gij mij treurig, vergeefs is al mijn vertellen.’ Doe werd hij gram, en werp den scepter op d'aarde neder. 't Volk ontbermde zijnder, van tranen dropen zijn ogen teder; Niemand dorste kikken, zij zwegen alt'zamen stille, Antinous alleen antwoordende sprak doe weder: ‘Vermetellijk dorft gij, Telemache, na uwen wille Ons fame lasteren en schenden - daar ik af grille -; 93 T' onrecht geefdi ons Griekse vrijers de schulden. Want uw listige moeder is oorzaak van dit geschille, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is nu 't vierde jaar dat wij haar vierige minne dulden. 96 Zij zeindt boden, elk geeft ze hoop haar liefde te hulden, 97 Zonder meinen lokt ze en berooft ons alder zinnen. Haar listen vonden nog een nieuw bedrog, daarmet zij vulden Ons kaproen vol hoois, doen zij dat web gink beginnen. 99-100 ‘Gij minnaars,’ sprak zij, ‘toeft met dit huwen doch uit minnen; Nu Ulysses dood is, laat mij dit web volmaken, Opdat ik 't fijne garen niet vergeefs en doe spinnen Dat ik den ouden Laërti bereie tot een doodlaken Als hem de wrede drie zusters vanhier zullen schaken. Anders zouden de Griekse vrouwen mij blameren, Liet ik zo rijk een dode ongedekt d'aarde genaken.’ ‘Dit zeid' ze, wij geloofden 't, en gingen 't haar consenteren. Daags weefde zij, en begost dit lange web te scheren, 109 's Nachts gink ze weer naarstig 't geweefde bij de kaars ontweven. Dat bedrog speelde ze drie jaren - wij mochten 't niet keren - Tot in 't vierde jaar, doe werd het ons te kennen gegeven Door een van haar jonkvrouwen, daarbij zij 't hadde bedreven. 113 Wij verlakten ze, en vonden haar 's nachts 't webbe weer breken: 114 Zo most zij 't haars ondanks volmaken, want zij bij haar bleven. ‘Dit heb ik u, voor mij en voor de vrijers, willen spreken Opdat elk ons onschuld zoud' blijken, ook haar listige treken. Dus zet ze nu van u, en gaat haar eens t' huwen bevelen. Zij neem die haar belieft, die haar jonstigst is gebleken, 119 Oft die haar vader haar van ons allen toe zal delen. Maar zoud' ze meer met ons Venus' jankertjen spelen, 121 Zij zal in 't einde haar eigen dwaasheid dan nog boeten - {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel haar vernuft beschilderd is met Pallas' pinselen, 123 Zodat wij ze boven alle vrouwen prijzen moeten In wijsheid, in deugd, in konst met handen en voeten, Ja dat ook al d'ouden voor haar list moeten zwijken, 126 Als Tyro, Alcmena, Micena, die men kloek mag groeten, 127 Maar in verstand en raad bij haar niet en zijn te gelijken - Want hier ziet ze de baat niet, hier schaden haar praktijken Daar zij ons mee verdwaast en bij haar zelven belacht. ‘Wij denken dan uw goed te brassen, daar niet uit te wijken, Zolang uw moeder 't voornemen houdt in haar gedacht Dat haar de goden in 't herte hebben gebracht. 't Schijnt wel t'haarder eren, nochtans strekt zulks tot uwer schaden. Wij en gaan niet thuis, maar blijven hier dag ende nacht Totdat zij onzer een trouwt; zij mag haar beraden.’ ‘Dien raad,’ zeide Telemachus, ‘is waard om versmaden. 't Betaamt mij geenszins mijn moeder haars ondanks te verdrijven, Die mij gebaard heeft, en weeldelijk doen verzaden. Ook leeft mijn vader ergens, oft de dood gaat hem verstijven. Ik mag Icaro van zo veel duizenden niet gerijven 141 Die ik hem met mijn moeder zoude moeten betalen. Kwaam mijn vader thuis, daar waar' reden om mij te bekijven, Zo zoud' ik zijn toorn - meerder kwaad - op den halze halen, Ook mocht mijn moeder, stiet ik haar uit mijns vaders zalen, Mij met groot recht bitter en hatelijk vervloeken; De mensen zouden mij ook al t' enemalen Als een ondankbare lasteren in allen hoeken. Ik en beveel mijn moeder geen ander woonplaats te zoeken. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Mishaagt u dit, zo ruimt mijn huis, en laat mij met vreden, Zoekt elders de kost, gaat u ergens om smetsen verkloeken: 151 Brast daar, bruist daar, sluimt daar bij beurten na uw kwade zeden. 152 Maar acht gij 't nutter en dunket u beter reden 153 Dat gij hier al t' zamen geweldig verteert eens mans goed, Valt er voort aan, ik bid de goden en heb 't haar gebeden: Indien Iupiter immermeer wraak over boosheid doet, Dat hij u al t' zamen binnen mijn huis versmore in uw bloed.’ Hij hadde volzeid; Iupiter, die 't al ziet met goeden ogen, Zendde twee aarnden van een hogen berg met rasser spoed: Die kwamen snellijk voor winde nederwaarts gevlogen, - Haar wieken streken door de lucht als 't geschut eender bogen - 161 Totdat zij mids in de vergaderinge kwamen. Daar sloegen ze haar klappende wieken met groot vermogen Ginds en weder, zo fluks, men mocht er geen oog op ramen. 164 Ja, 't scheen zij der vrijers bonnetten van den hoofden namen, Die zij neus, mond en wangen scheurden met klauwen bloedig. Zij beduidden heur den dood met verschrikkelijk beschamen, En vlogen doen ter rechter hand als verwinners moedig 168 Over haar huizen ende steden na 't hoge spoedig. Elk zat verbaasd en verblind, maar als zij weder zagen 170 Verwonderden zij hun van die twee aarnden verwoedig. Doen sprak Alitherses, een prinse oud van dagen, Mastoris zone, de wijste van alle zijn magen En van alle zijn tijdgenoten in wichelarije Ende ook mee in wijslijk spreken, dat elkeen most behagen. ‘Hoort,’ zeid' hij, ‘gij Grieken 't beduidsel van dees fantazije. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij vrijers, u treft dit stuk, al zijdi vrolijk en blije, Al genaakt pericule, jammer en zwaar verdriet. Ulysses zal niet lange weg zijn, hij komt u t' ontije, 179 Hij is omtrent, ik heb 't aan dees vogels bespied. Uw dood is voorhanden, dit teken u ongeluk biedt; Onzer velen van Ithaca werdt ook leed toegedocht. Laat ons bedenken en keren 't geweld dat hier geschiedt, Houdt gijluiden op, oft gij werdt al om den halze gebrocht. 184 Gelooft mij, ik versta dees dingen, 'k en spreek niet onbedocht. Ik houde dat Ulyssi alt'zamen is wedervaren 186 Dat ik hem voorzeide als hij t' scheep ging met al de tocht. 187 Ik profeteerde hem veel leeds en jammerlijk bezwaren: Dat hij zijn gezellen zoud' verliezen, ook twintig jaren Ellendig dolen, en daarna onbekend thuiswaart komen. 'k En twijfel niet, 't is hem gebeurd dat gij mij hoort verklaren.’ Eurimachus Polibus' zoon heeft het woord genomen, Die sprak: ‘O grijsaard, profeteert uw kinderen zulke dromen, Dat hun in toekomende tijden niet kwaads zou geschieden; Hierin mag ik mij beter profeet dan gij zijt beromen. 195 Daar vliegen veel vogels, ál hebben ze niet te bedieden 196 Toekomende zaken, zo gij 't acht en wilt ons verbieden. 197 Ulysses is lang dood, o waart gij met hem ook gebleven! Gij zoudt uw profetie dus niet kakelen bij de lieden, Noch Telemachum tegen ons in gramschap doen beven, Op hope dat hij u enig geschenk zal geven. Maar dit wil ik u voorzeggen, en zal 't ook volstrekken: 202 Indien gij krepele veelweter door 't lange leven, Den jongen man bedriegende tot toorn gaat verwekken, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zal hem bederven, en uw beurze niet bespekken; Maar u, o verkrompelde, zal men 't wredelijk lonen 206 Met pijnlijk gekwel daarinne men u zal trekken. Telemacho rade ik, wil hij zijn welvaart verschonen, Dat hij zijn moeder zeinde bij haar vader te wonen: Die mag haar de bruidgaaf schenken, als de bruiloft zal wezen, Zo groot als men zo waard een dochter hoort te betonen. 211 Eer en rust er ook geen onder dees vrijers geprezen Van dit lastige vrijen, want wij gants niemand en vrezen, Noch ook Telemachum niet, al derf hij stoutelijk snappen. Uw profetie achten wij ook als gebroken pezen: Gij doet u te meer haten door uw onwijselijk klappen. 216 Zijn beesten zullen wij slaan, zijn wijn ook te ruimer tappen 217 Zolange zijn moeder geen van ons allen wil trouwen. Dus ziet men ons wachtende op 't vervolg niet slappen, Elk waar' gaarne de vroomste geacht in haar aanschouwen, 220 Wij zien ook na geen ander vrijster, om dees te behouen.’ Telemachus sprak, om zijn redenen te besnoeien: O Eurimache, ook ál gij vrijers van eender vrouwen, Om die dingen wil ik u niet meer bidden noch bemoeien. De goden weten 's nu, en al die hier in eren groeien. Maar doet wel, bestelt mij een schip met twintig gezellen, Die mij de zee ploegen, en spoedelijk door 't schuimsel roeien, Zo wil ik mijn reis na 't zandige Pilum versnellen, Ook na Spartam, oft mij enig mens tijding mocht vertellen Van mijn afwezende vader daar ik na wil sporen, 230 Oft God kan 't doen - dit mag den mens hoogst in eren stellen. 231 Om van mijns vaders leven en weerkoomst te horen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil ik een moeielijk jaar lijden, al viel 't al verloren. Verneem ik van zijn dood, ik keer terstond in mijn vaderland Om hem een heerlijk graf te bouwen, ook een lijk al voren 235 Rijkelijk, voor zulk een vader vast in mijn herte geplant. Dan wil ik mijn moeder een man geven van goed verstand Deugdelijk en vroom.’ - Dit gezeid zijnde is hij gezeten. Mentor, een getrouw vriend van Ulysses rees op te hand, 239 Dien hij in 't scheiden zijn huis beval en al zijn secreten, 240 Ook zijn vader gehoorzaam te zijn. Dees man kloek in 't weten 241 Liet hem horen, sprekende in dezer manieren: ‘Nu Ulysses hem hier vergeefs zo wel heeft gekweten, Geen Konink zij voorts meer zaachtmoedig en goedertieren, Noch en kwel zijn gemoed niet om des volks orbaar te bestieren, 245 Maar laat ze lastig zijn en boze stukken bedrijven. 246 Ach hoe luttel gedenkt men hier Ulyssis goedlijk regieren! Ook 't volk niet, dien hij als een vader wetten voor gink schrijven. Mijn zin strekt nu niet dees lastige vrijers te bekijven - Die door kwaden raad geweldige feiten volbringen, 250 Haar boze lusten volgen, bij haar voornemen blijven, En 't gantse huis van Ulysse door hun darmen dringen, Die zij nu al dood achten, dies zij dansen en springen - Maar 't volk is te schelden, die zien dit aan met goeden ogen; Elk zit stom. - Kondi alt'zamen dees vrijers niet bedwingen? Gij zijt den meesten hoop, meugdi dit gedogen?’ Vergramd heeft Liocritus dees woorden uitgespogen: ‘O schampere Mentor, plompe beest, wat hebdi daar gezeid? 258 {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij raadt ons af te laten. Zullen weinige ook mogen 259 Tegens velen strijden? en dat nog in maaltijden bereid? Ja al kwam Ulysses zelver thuis, en hadde overleid De smetsende vrijers uit zijn huize te verjagen, 't En zoude van niemand eer dan van zijn wijf werden beschreid, Hoewel haar zijn koomste boven al schijnt te behagen. Want streed Ulysses tegens ons, hij waar' terstond verslagen. Dus en hebdi niet gesproken na behoorlijkheden. Maar laat 't volk nu thuis gaan, elk tot zijn werk zo zij plagen; 267 Mentor en Alitherses mogen de dingen bereden Tot zijn reize, als oude vrienden van zijn vader's zeden. 269 Maar bleef hij nog hier, hem kwaam' zulke tijdings verklaring Dat hij nimmermeer, denk ik, op die reize zou treden.’ Dit gezeid zijnde, scheidde terstond die vergaring, 't Volk strooide vaneen, elk spoeide hem thuiswaart varing, 273 De vrijers strekten haar na 't huis van Ulysse vol eren. *** Telemachus gink aan 't strand, de weg was hem geen bezwaring, Hij wies zijn handen in zee, en sprak tot Pallas met begeren: ‘Hoort mij, o God, die gister in mijn huis kwaamt teren, 277 Die mij t' scheep bevaalt te gaan om na uw profetijen Mijn vader te zoeken, die wij lange moeten ontberen - Ziet, dit beletten de Grieken, zij willen 't niet lijen, Zonderling die snode vrijers vol hovaardijen.’ 281 Zijn gebed was voleind - Pallas stond daar in den schijne Van Mentor dien zij geleek, zeggende tot zijn verblijen: ‘'t Betaamt u niet, o jongelink, blohertig te zijne, Hebdi anders uws vaders aard, die vreest moeite noch pijne 285 {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't volbrengen dat hij om doen oft zeggen heeft voorgenomen. Dees reize zal niet vergeefs zijn, zij koomt ten goeden fijne 287 Indien gij zijn zone zijt van Penelope gekomen. Waar' dat niet, ik duchtte, dees vaart zoud' u niet vromen. 289 Weinig kinders ziet men haar ouders in deugden gelijken, Meest zijn ze snoder. Wat spruiten verbeteren de bomen? 291 Maar want gij nog namaals edel en verstandig zult blijken En uw natuur ook van uw vader's vernuft niet en mag wijken, Zo hebt moed, neemt troostelijk dees arbeid aan, 't zal wel gelukken. Dus acht de vrijers niet, noch haar zotte praktijken; Die zijn onwijs, hinkende op ongerechtigheids krukken, Zij zien den zwarten dood niet, die ze al komt verdrukken. Maar u zal de begeerde reize niet lank ontbreken, Ik wil u daartoe helpen zorgvuldig in allen stukken Als die ooit uws vaders getrouwe vriend ben gebleken; Ik zal 't schip voorzien, en zelfs met u van lande steken. 301 Gaat gij nu thuis, spreekt goedlijk met de vrijers die u kwellen, Vult kisten vol meels, vaten vol wijns, met listige treken; Ik ga onder 't volk vergaren een hoop willige gezellen. Schepen zijn d'r genoeg aan strand om ons in te stellen, Ouden en nieuwen, ik zal ons verzorgen van 't beste Om ons daarmet door de wijde zee te versnellen.’ 307 Zo sprak Pallas; Telemachus gink na zijn vader's veste, Als hij dit hadde gehoord; die kwam treurig thuis in 't leste, Daar hij dees hovaardige vrijers vand zijn geitkens villen; Zij brieden de verkens, men doodde daar 't vette gemeste. Antinous kwam Telemachum tegen om hem te stillen. Hij nam hem met der hand en sprak: ‘Wilt nu om onzen willen, O vrome stoutmondige Telemache, vrolijk wezen, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat zorgen varen, bedwingt uw tonge, schout dees geschillen, 315 Maar eet en drinkt als voormaals, niet kwaads wilt van ons vrezen. Men zal u een schip doen met roeiers uitgelezen, 317 Zo werdi haast, na uw wille, tot Pilum gebrocht Om te vernemen na uw vrome vader geprezen.’ Telemachus antwoordde hierop wijslijk bedocht: ‘'t En voegt geenszins dat ik met u, gij hovaardig gedrocht, Mijns ondanks zou eten, mij verblijen en vermaken. 't Is genoeg dat gij 't mijn' dus lang om den hals hebt gebrocht; Doe was ik zot, maar nu denk ik wat bet op mijn zaken, 324 Ik hoor der verstandigen raad, die mij wijzer maken; 't Hert is mij vol leeds, ik zal mijn best doen om u te bederven. God geef, oft ik reize oft blive, uw dood zal genaken; Mijn tocht werdt niet te vergeefs, mer zal mijn wille verwerven. 328 'k En zal ook niet als schipper noch roeier ter zee gaan zwerven, Want dat waar' uw alder lust; neen, ik zal 's mij wel wachten. Ik koom haast weder, om u allen kwader dood te doen sterven.’ Meteen wrank hij zijn hand uit Antinous' hand met drachten. 332 De vrijers bereidden de maaltijd, die hem ál verachtten, Beschimpten en met veel spotlijke woorden versmaadden. Doen sprak er één hovaardelijk - daar zij alle om lachten -: ‘Hij wil ons alt'zamen vermoorden met ongenaden. Koomt hij uit Pilo oft Sparta met hulpe, 't zal ons schaden; Oft haalt hij uit het land Ephyrum venijn doodlijk, Hij zal ons al vergeven en met drank verraden.’ Een ander dertel vrijer sprak: ‘ik zorge blotelijk 340 Dat hij zijn vader zoekende zijn dood vindt noodlijk 341 In 't dolende schip, verre van vrienden en magen, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} En zo ook achterblijvende ons moeiten meert grotelijk Om alle dees rijkdommen te deilen na ons behagen. Zijn moeder willen wij 't huis geven, zo heeft ze geen klagen, Ook een man uit ons allen die haar best zal believen.’ Telemachus gink al door - 't docht hem tijd om verdragen - 347 Na zijns vaders slaapkamer; daar was tot zijn gerieven Hopen van goud, juwelen, klederen, kisten met brieven, Welriekende olie, oude vaten met Bacchus' dauwe, Wel vast bewaard en besloten voor rovers oft dieven, Opdat Ulysses die, na zoveel druks verdriets en rouwe, Thuiskomende gebruiken zoude met zijn wijf getrouwe. Het stond al in ordene bezorgd met naarstigheid puurlijk Door Euriclea Pisenor's dochter, een oude vrouwe Die was daar nacht en dag inne, en bewaarde 't geduurlijk. 356 Telemachus sprak voor de door: ‘Voedster, die mij zo zuurlijk 357 Hebt opgebracht, doet op, en vaat den ouden wijn in tonnen, 358 Den alderbesten, zoet, klaar ende natuurlijk, Die na mijn vader beidt, d'ellendigste onder der zonnen, Die zijn dood en ongeluk vliedt - och waar' hij 't ontronnen! Vult twaalf vaten, stopt ze dicht, wilt ze vast toe pakken; Neemt ook twintig maten meels uit de victaliebonnen, 363 Stort dat ende benaaiet' sterk in leren zakken. Zegt daar niemand af, 't zoud' anders mijn voornemen zwakken, 365 Maakt dit al gereed, wacht dat gij 't niemand en openbaart. 366 Te nacht zal men 't halen, stillekens zonder krakken, Als mijn moeder met haar zorgvuldige slape vergaart. 368 Na 't land van Sparta en 't zandige Pilum strekt mijn vaart, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Vernemen oft ik van mijn vader's weerkomst mocht horen.’ Dat zeid' hij; doe weende Euriclea zijn voedster waard En sprak al nokkende: ‘Zegt, o jongelink verkoren, 372 Waarom neemdi zulke zware zaken doch voren, Gij die jonk zijt? wat wildi alleen in vreemde landen? Is uw vrome verstandige vader zo niet verloren? Die was bedaard en verzelschapt, nog heeft hij moeten stranden. 376 Deze vrijers zullen u belagen, 't zijn uw vijanden, Om u met verraad te doden, en dan uw goed te delen. Laat af de reize, blijft rustig binnen dezer waranden, 379 Schout d'onbetemde zee, doolt niet, men vaart er niet spelen.’ 380 ‘Zijt getroost, voedster,’ sprak Telemachus, ‘wilt niet meer kwelen, 381 't Is door Gods bevel dat ik doe, dus stelt u te vreden. Maar zweert mij, dat gij 't mijn waarde moeder zult helen Totdat den twaalfden dag zal zijn verleden, Opdat ze niet treuriglijk vol drukkigheden 385 Door veel wenens haar zuiverlijk aanzicht en ontmake.’ 386 Zij dede hem den eed na godlijker zeden. Doe gink ze den wijn vaten lekker van smake, 388 Het meel goot ze in de zakken, en bezorgde haar zake. Telemachus gink bij de vrijers, daar hij een wijle zat. Minerva en sliep niet, maar hield hierentussen de wake; Zij gink in schijn van Telemacho door de gehele stad, Ook vermaande zij de gezellen, die zij vriendelijk bad Met hem te varen, en beval ze t'savonds t' scheep te komen. Zij bad om een schip van Noëmon, een jongelink rijk van schat, Die leende 't haar gaarne, om zeilen op vreemde stromen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} De zon gink onder, de schaduwe heeft dat land ingenomen. Zij sleipten 't schip in zee, en bracht al 't gereedschap spoedelijk Binnen den schepe: geen arbeid schenen zij te schromen. Daaromtrent vergaarden al de gezellen eenmoedelijk, 400 Minerva sprak ze moed aan met woorden vroedelijk. Daarna gink zij in 't hof, en deed' al de vrijers slapen, Die bedroog zij al drinkende onbehoedelijk: 403 D'ogen sloten, de hoofden knikten, die mond kwijlde in 't gapen, De bekers zegen uit der hand van dees sluimerige knapen - Zij gingen alle thuiswaarts, hun tot rusten te stellen. Pallas riep Telemachum; die was wel voorzien met wapen, Zij scheen Mentor van gedaante, van gank en in 't vertellen. ‘Komt,’ zeid' ze, ‘jongelink, na u wachten de gezellen. Spoedt wakkerlijk, laat ons de reize niet langer vertrekken.’ 410 Dit was gezeid. Zij trad voor en deed' hem zijn gank versnellen, Hij gink hem dapper na der goddinnen voetstappen strekken, 412 Totdat zij aan de zee kwamen, ter zelver plekken Daar 't schip was, waarin al de gezellen vaardig stonden. ‘Gaan wij in 't hof, vrienden, zonder iemand te wekken.’ Sprak Telemachus ‘om den victalie voor onze monden, 't Is alt'zamen bereid, gepakt en wel bewonden, Daar niemand, ja ook mijn eigen moeder, niet af en weet, Behalven een oude maart, ooit trouw en secreet bevonden. 419 Na deze woorden gink hij voor, zij volgden hem gereed, 420 Men haalden de provand, die werd op haar plaats in 't schip besteed, 421 't Was er al bezig, elk dee zijn werk naarstig met manieren. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Telemachus gink t' scheep, en dee ookzijn volk daartoe de weet; 423 Iegelijk nam zijn plaats, Pallas gink aan 't roer om stieren, De jongelink zat bij haar, en zag haar 't schip regieren. De kabels worden gelost, zij begonsten te drijven, 't Volk viel aan de riemen en deden 't schip haast zwieren. 427 Maar hun arbeid werd gespaard, Pallas gink hun gerijven 428 Met een westenwind, die allenskens begonst te verstijven: De baren wentelden om elkander te achterhalen, 't Water werd bruin, de wind wakkerde; 't scheen zij zou zo blijven. 431 Telemachus beval het want te laten dalen. Zij verlieten de riemen, - daar was toeven noch dralen - De mast werd gerecht, 't zeil viel neder, de schoot liet men schieten, Men strekte de hoofdtouwen; de wind kwam achterin stralen, 435 't Zeil begonst te zwellen, het schip snellijk voort te vlieten. De blauwe zee ruiste om 't schip, d'welk de baren voort stieten: Dat zwam door 't water als een zwaan met verheven pluimen doet, De riemen werden weggeleid, om den wind te genieten. 439 Zij dronken 't bruisende wijnken met zijnder schuimen zoet, En zo offerende de goden na der kostuimen goed, 441 Zonderlink Pallas die hun met de wind te ruimen spoedt, 442 Voeren zij al den nacht: want men geen goeden wind verzuimen moet. EINDE VAN 'T TWEEDE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde boek Odysseae Homeri * Inhoud: Nestor heeft Telemachum met Pallade ontvangen. Hij vertelt hun der Grieken doen in den Trojaansen lande, Ook haar geval * thuiswaart zeilende met verlangen. Maar als hij van den vrijers hoort en Pallas nam haar gangen Ten hemelwaart, zo dede hij haar een offerande, Beval ook dat men Telemacho een wagen inspande, En gaf hem zijn zoon mede, zij reisden na Sparten, De nacht kwam aan, Diocles ontvink ze met blijder herten. EER de zon ten hemel steeg, en de zee mocht verlaten Om den goden te lichten, ook den mensen op aarden, Kwamen zij tot Pylum bewoond van Nestors onderzaten, Een zeer vermaarde stad, heerlijk van huizen en straten. Daar vonden ze de borgers die op de strand vergaarden, Om den blauwgehelmden Neptuno met groter waarden 6 Te offeren vette stieren, glad, zwert en wel bedegen. 7 Op negen banken zij hun daar bij vijftigen paarden. 8 {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Men sloeg der verchierde verren voor elke zetel negen, 9 Zij brasten 't vlees en braadden 't gebeent, zo men eertijds plegen 10 In zulke feesten te doen, op heilige dagen. Hier arriverende hebben zij 't zeil nedergezegen, 12 't Schip op 't land getrokken, haar dingen daaruit gedragen. Telemachus springt op 't gewenste land, na 't welbehagen Van Pallas zijn leidsman, die aldus tot hem gink spreken: ‘Trekt de schaamschoe nu uit, jongelink, vraagt zonder versagen 16 Al 't geen, daar gij de woeste zee om zijt overgestreken: 17 Hoe 't uw vader gaat, waar hij ergens in een gat mag steken. Gaat nu straks tot den Konink Nestor, der paarden berijder, 19 Hoort wat hij u raadt, nooit zag men hem wijsheid ontbreken: Bidt hem dat hij de waarheid zegge, hij gaat ook niet wijder, 21 Want hij is zeer vroed; hoort hem, gij werdt een verblijder.’ 22 Telemachus sprak: ‘O Mentor, hoe zoud' ik mij niet schamen? Oft hoe zal ik groeten dees oude Prins, dees vrome strijder? 24 Ik ben onbezocht, nooit zag men mij met wijzen verzamen; 25 Mijn jonkheid schroomt voor dien grijsaard van groter famen.’ ‘Zijt onbevreesd,’ sprak Pallas, ‘edel Prinse verkoren, 27 Een goed vernuft vindt haast goei woorden die wel betamen, 28 God zal 't u ingeven, 't koomt u ál vanzelfs te voren. 29 Zijt wel getroost, gij zijt den goden jonstig geboren.’ 30 Dit gezeid zijnde trad hij fluks voor hem henen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Telemachus gink zijn leidsman ook ras nasporen. 32 Zij kwamen daar al 't volk vergaard stonden op haar benen; Nestor zat in 't midden met zijn zoons op grote stenen. Daar zag men d'een de beesten doden, d' ander 't vel afstropen, Dees stak 't aan 't spit, die keerde 't met de bevende zenen. 36 Maar als zij de gasten zagen, kwamen ze al gelopen, Zij boden ze de hand, en vergaarden bij grote hopen. Pysistratus, Nestor's zoon, heeft ze beid' met der hand genomen En steld' ze bij de spijzen, die van vettigheden dropen, In zachte vellen op 't vochtige zand, zout van der stromen, Bij zijn vader en broeder - 't halp weigeren noch schromen. 42 Hij diende hun gebraad, hij schenkte wijn in gulden schalen, Hij bracht zijn gast een dronk, die hij met en konste nomen: 44 ('t Was Pallas van een geitjen gezoogd in Jupiter's zalen) - 45 ‘Vriend’ sprak hij ‘aanbidt Neptunum met ootmoediger talen, Want gij komt in zijn waarschap, hem geschiedt dit ter eren. 47 Als gij gebeden hebt, zo laat het wijnken inwaarts dalen, En geeft ze uw gezelle, zo paait haar zoetheid zijn begeren. 49 Ende want geen mensen der goden hulpe mogen ontberen 50 Zal hij ook bidden; hij is jonger, van mijn tijdsgenoten, Daarom zal ik u den gulden beker eerst toekeren.’ Doe gaf hij hem den gouden kop vol zoet wijns gegoten. Pallas verblijdde door 't verstand in dat hert gesloten: Dat hij 't haar eerst bood, rechtvaardig na eerbaar zeden, Dies bad zij terstond begeerlijk en onverdroten: 56 {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O Neptune, die uw macht om al 't aardrijk doet verbreden, 57 Volbrengt nu willig ons hertelijke gebeden, Wilt doch Nestor met zijn zonen in eren vermaren, Maakt al d'ander ook eerlijk na heur waardigheden; 60 Geeft dat al dees borgers wèl door dit offer mogen varen. Wilt mij met Telemachum ook wel bewaren Totdat al onze zaken te wille zijn vergaan 63 Daarom wij gereisd zijn over dees wilde baren.’ Zo bad ze, en heeft voorts alle dingen na ordene gedaan. Zij gaf Telemacho den ronden beker met d'edele traan, 66 Die ook zo dede, en bad met een begeerlijke geest. D'ander deilden 't vlees in stukken als 't wel was doorbraân, Zij aten, zij dronken en hielden een vrolijke feest. Daarna, als den honger en dorst verdreven is geweest, En heeft de Prinse Nestor niet langer gezwegen. ‘Nu’ sprak hij ‘is 't tijd mijn gasten te vragen, aldermeest, Want zij verzaad zijn. - Zegt vrienden - is 't u gelegen - Wie zijdi? wanen koomdi over dees vochtige wegen? 74 Hebdi hier iet te doen? dat meugdi mij nu vertellen. Oft dooldi en zoekt avontuur als zeerovers plegen, Die haar lijf en leven wagen om anderen te kwellen?’ Doe sprak Telemachus moedig voor al zijn gezellen, - Want Pallas had hem vroomheid en verstand in 't hert gegeven - 79 Om na zijn vader te vragen, en dat Nestor zoud' mellen: 80 {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O Konink, fleur ende glorie van den Grieken verheven, 81 Wij komen uit Ithaca over de zee gedreven. Dat ik nu zeggen zal roert mijn zelfs, geen gemene zaken. 83 Ik zoek mijn vader Ulyssem, hoog vermaard in zijn leven, En koom hier, oft gij mij iet wijzer van hem mocht maken. Hij trak met u - om wreken dat vervloekte ontschaken - Voor Troyen, daar veel Grieken doorhouwen zijn en doorkorven. Dit weet ik al, en ook waar elk den wreden dood most smaken; Maar mijns vaders dood heb ik nooit tijding af verworven, 89 Noch niemand weet recht te zeggen waar hij is gestorven: Iupiter heelt ons zijn dood, ook weer hij ergens zit gevangen, 91 Oft dat hij tot nu toe in de wilde zee heeft gezworven. Dit verdriet mij, hierom koom ik bij u met verlangen: Oft gij van zijn dood enig nieuwmaar hebt ontvangen, Dan oft gij hem zelfs zaagt sterven met uw doorzichtige ogen. 95 Ellendig is hij geboren, onzalig in zijn gangen. Ik bid u, Heer, verbergt noch en verschoont niet uit meedogen, 97 Maar dat gij zelfs gezien hebt wilt mij waarachtig betogen. Indien u mijn vader ooit jonst voor Troyen heeft bewezen, 99 Daar gij alle veel most lijden, dit zegt mij ongelogen Met uw gewoonlijke waarheid, zonder mijn jeugd te vrezen.’ Nestor sprak: ‘O vriendelijke jongelink uitgelezen, Nu gij mij doet herdenken die zware ellenden Aldaar gedoogd van d'onverwinlijke Grieken geprezen: 104 - Zoud' ik 's u al vertellen, nemmermeer mocht ik enden: - Van dat wij overzee voeren om Troyen te schenden Na den groten roof, onder den hertog Achilles moedig, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dikwijls wij daar streden tegen de Trojaanse benden Daar de vroomste Grieken worden verslagen bloedig; 109 - Daar bleef de strijdbare Achilles, Ajax verwoedig, Patroclus in vroomheid bij den goden te gelijken; Mijn lieve zoon Antilochus bleef daar ook onspoedig, 112 Die zo wel te paarde was dat men 's nooit ridder zag wijken, 113 Ook zijn ongelooflijke snelheid en vroomheid dee blijken Met ontallijke anderen die daar den dood moesten lijden - Wie zou 't al verhalen oft beschrijven in kronijken? Ja al bleefdi hier zes jaren - dat zijn lange tijden - Vragende wat de Grieken daar al leden in 't strijden, Gij zoudt eer bedroefd na huis varen dan 't einde mogen horen: Want wij die stad negen jaren bevochten aan allen zijden. In 't laatst liet ons Iupiter die machtige stad verstoren. ‘Daar was geen Griek daar men die wijsheid en list in mocht sporen 122 Die in Ulysse was, die kloeke doorgrondere, 123 't Welk gij uw vader noemt: hij gink ze al verre te voren - 124 - Zijdi anders recht zijn zoon - hoewel ik mij verwondere 125 Dat gij hem zo gelijk zijt, maar in de spraak bizondere; Noch gij zelfs zoudt niet wanen, dat een jonk man in 't spreken 127 Hem zo heel gelijk waar', zo gelijk een vermondere. 128 ‘Nooit heb ik daar den godlijken Ulyssem bezweken. 129 Nooit zag men dat hij en ik in 't raden contrarie bleken, Maar waren gelijk eens zins den Grieken wijslijk te raden Om listig, met het minste verlies, ons leed te wreken. Maar na wij die hovaardige stad ter aarden vertraden, Gingen wij 't scheep zwaarlijk met buit en roof beladen.... {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar Iuppiter alle de Grieken dede verstrooien, 135 En bereidd' ze een treurige thuisvaart door haar misdaden, 136 Want zij ál niet wijslijk noch recht en deden voor Troyen. Hij maakte ze twistig om haar ongeluk te voltooien: Door Pallas' schadelijke toorn dee dit haar machtige vader, 139 Die door tweedracht die twee gebroeders dede verschooien. 140 Dees riepen te rade de Griekse Prinsen allegader; Die kwamen ongelijk, d'een vroeger d'ander spader. De zon gink onder, zij vergaarden daar meest dronken en zat. Men deed hun 't relaas, de twist werd zo langer zo kwader. 144 Menelaus gebood hun van d'oorlogen moed' en mat, Dat zij t' scheep zouden gaan, en nemen na huis het rechte pad. Dit mesviel Agamemnon en was hem een afgrijzen, 147 Die woud' 't volk nog houden om Pallas toorn te stillen wat Met offer van ossen, schapen, van alderlei spijzen. O dwaas, hij verstond niet dat men 's elk niet mocht onderwijzen, 150 Want geens mensen raad Gods voornemen mag verwinnen. 151 De broeders keven, de Prinsen zag men twistig rijzen Met groot gerucht, elk hield met de zijn', gedeild waren de zinnen. 153 ‘'t Was een droevige nacht, elk vreesde in 't herte binnen Voor 't aanstaande verdriet, dat ons de goden bereidden. 's Morgens maakten wij ons ree om de vaart te beginnen. Men trok de schepen in zee, daar wij ons dingen in leiden. 't Halve volk bleef bij Agamemnon, die wilde niet scheiden, Maar als der gemeenten harder elks ongeluk voorhoeden. 159 D'ander helft gink t'scheep, wij roeiden met snelder naarstigheiden, Want God slechtte voor ons de schuimende vloeden. 161 {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kwamen tot Tenedon, en om thuiswaart te spoeden Deden wij ons offerand den onsterflijken goden. Maar Iuppiter, vergramd, schikte ons reis nog niet ten goeden, En bracht ons door een nieuwe twist in groter noden, Want sommige volgden des wijzen Ulyssis geboden En zijn weder achterwaarts na Agamemnon gevaren. Maar ik ben met de schepen die mij volgden gevloden, Want ik zag dat de goden op ons verbitterd waren; De strijdbare Diomedes vlood mede zulk bezwaren, Daar hij d'ander gezellen ook toe vermaande; Ten laatsten kwam Menelaus ook bij ons vergaren, Die ons vand tot Lesbos een lange reize bestaande. Daar baden wij God om een teken, onder ons raadslaande, Oft wij door Chium oft door Pysirien zouden trekken Dat ter zijden lag; oft dat wij door Mimanta voortgaande Onder Chio ons reize na huiswaart zouden strekken. Maar God gink ons den weg na Euboea ontdekken Door 't midden van der zee, om 't ongeluk te ontkomen. Alzo begonst daar een vliegende wind te verwekken; 180 Die dreef ons zeer snellijk door de vissige stromen. 's Nachts hebben wij ons aan 't eiland Gerestum vernomen; 182 Daar offerden wij Neptuno veel gehoornde dieren, Want wij zo veel wegs gezeild hadden, dat men 's nauw zou dromen. Des vierden daags gink Diomedes zijn schepen ook stieren Na 't paardrijke Argos in de zoete rivieren; Ik nam mijn koers na Pilum, daar mij de winden dreven; Die geleidden mij thuis, door Gods wille goedertieren. ‘Dus en weet ik niet, zoon, van die daar achterbleven Wie dat er dood zijn oft wie daar nog af leven, 190 Dan dat ik hieraf gehoord heb uit anderlui monden. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wil ik u, zoveel 't geoorloofd is, te kennen geven. Al de Myrmidones zijn thuis, hoor ik verkonden, Die onder den zoon van den vromen Achille stonden; Men zeit ook Philocteten Paeantis zoon thuis te wezen; Idomeneus heeft ook zijn volk tot Eretam gezonden, Die d'oorlog ontkwamen en van der zee ook zijn genezen. 197 Van Agamemnon hebdi zelfs wel gehoord oft gelezen 198 Hoe hij thuiskwam en werd van Aegisthum deerlijk vermoord. Dees kreeg weer zijn loon van 's Konink's zoon, die dies werdt geprezen. Zo nut is 't in 't leven te laten der doden geboort, 201 Want hij dien valsen moorder weder in zijn bloed heeft versmoord, Die zijn waarde vader verradelijk had verslagen. Ik zie u ook, zoon, vroom, sterk en welgemaakt, zo 't behoort: Leeft manlijk, opdat ze ook namaals uw lof gewagen.’ Telemachus sprak: ‘O glorie der Grieken, t'allen dagen, Edel Konink Nestor, werdt hem lof gesproken Van alle vrome Grieken; elk moet dit feit behagen Dat hij zijns vaders dood zo manlijk heeft gewroken. Och, waar' 't mij van God gegond, oft waar' mij geen macht ontbroken, Ik hadde lank 't geweld der vrijers te wreken gaan pogen Die 't mijn verteren, en daarboven veel schamperheids koken. 211 Maar met dees ere willen de goden ons huis niet verhogen, 212 Dus moet ik 's mijns ondanks dulden, lijden en gedogen.’ Hierop werd van den wijzen Nestor rijpelijk gezeid: ‘Nu gij daaraf vermaant, vriend, komt mij dit ook voor ogen: 215 Men spreekt dat er een hoop vrijers t' uwen huize leit {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Om uw moeder, die uw goed verteren met onbescheid. 217 Zegt mij, zijdi willig verwonnen, oft mag 't volk u haten, Het zotte volk, dat enige profetie verbeidt? Wie weet oft uw vader dit nog komt wreken t' uwer baten, Alleen zijnde, oft met al der Grieken onderzaten? Want wilde Minerva haar jonst alzo t' uwaarts keren 222 Als zij uw vader minde, dien zij nooit en mocht verlaten, Maar droeg zijnder zorge en bracht hem tot groter eren Voor Troyen, daar wij Grieken alle vreugd mosten ontberen, - Nooit zag ik mens zo opentlijk van den goden bemind 226 Als Pallas hem minde, die hem bijstond na zijn begeren - Wilde zij u zo minnen en bezorgen, mijn lieve kind, Zij verlieten uw moeder, ende worden haast anders gezind.’ Doe sprak de jongelink: ‘O vader, dat valt niet geringen, 230 Ja nemmermeer; 't is te groot, en waar' te zeer voor de wind. Ik werd' eraf ontzet, want al hoopte ik deze dingen, 't Mag mij niet geschien, al wilden 't de goden ook volbringen.’ Pallas zeide daarop: ‘Zegt, jongelink krank van betrouwen, 234 Wat laat gij daar over de wallen uwer tanden springen? Lichtelijk mag God een man in verre landen behouen. 236 Ik bleef veel liever buitenslands lange in rouwen Als ik nog eens thuis mochte komen na moeilijk zwerven, Dan als Agamemnon mijn land eens komen aanschouwen, Die terstond door Aegisthum en zijns wijfs bedrog most sterven. Maar als 't onmijdelijk geval iemand wil bederven 241 Met zo ellendig een dood, allen vromen mishagelijk, Al minden hem de goden, hij zal 't niet anders verwerven.’ {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat dat drijven, Mentor, al meert het ons treuren klagelijk,’ Sprak Telemachus ‘mijns vaders koomst valt doch tragelijk, 245 Ja nemmermeer; want hij heeft den zwerten dood al geleden. Nu zoud' ik den Konink wat vragen - waar' 't hem verdragelijk - Wiens hert van wijsheid overvloeit en van rechtvaardigheden, Die men zeit in eens derden mensen oudheid nu te treden, 249 Wiens eerwaardig gelaat te gelijken is bij den goden. - 250 ‘Verklaart mij doch, o Nestor, met uw godlijke reden: 251 Hoe gink 't te werk dat die moorder Agamemnon dorst doden? Waar was Menelaus? hoe liet hem die in zulke noden? Als die valse Aegisthus zijn broeder gink vermoorden Was hij buiten lands? Anders had dees schelm dit feit gevloden. Werd dees bloedhond stout door 't dolen van d'ander zuid oft noorden?’ Hierop antwoordde Nestor met welbedachte woorden: ‘Ik zal 't u ál zeggen, jongelink, zo 't is geschied. Gij hebbet recht gegist: zo gink 't ook als zij hem versmoorden. Want hadde Menelaus Aegysthum levendig bespied In zijn broeder's huis, als hij kwam van 't Trojaanse verdriet, Hem hadde na zijn dood geen begraafnis mogen gebeuren; Maar men zoude hem gesleipt hebben buiten 't Griekse gebied Om van vogelen en honden te doen verscheuren; Men hadd' er ook geen Griekse vrouwen over zien treuren, Want hij heeft een lelijk, schandlijk en godloos feit gewracht. ‘Wij streden voor Troyen, vol onrusts vol strijds vol versteuren; Hij was ledig thuis, hij vrijde, hij smeekte dag en nacht 268 Agamemnon's wijf, die haar lank voor boosheid heeft gewacht. Dees eerbaar Clitemnestra weerstond hem, want zij had goed verstand. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Agamemnon had ook een Filosoof gelaten macht Om zijn wijf te behoeden voor oneer laster en schand. Maar als 't glas verlopen was, de kaars ten einde verbrand, En die tijd kwam dat Clitemnestra zou vallen schendelijk, Zo verzeindden zij den Filosoof in een woest eiland Den beesten tot een roof en verscheuringe ellendelijk. Aegisthus nam ze te wijf, en voerde ze thuiswaarts behendelijk, Hij offerde veel beesten en dede d'outaars behangen, Hij verchierde de beelden met goud en zijde blendelijk, 279 Als die wat groots volbracht had, en boven zijn hope ontvangen. ‘Als wij nu van Troyen thuiswaarts zeilden met verlangen, Menelaus en ik, die eensgezind, ook vrienden waren, Ende bij Sunium, d'Atheensen hoek, namen ons gangen, Zo gink Apollo Phronten Oenotoridem bezwaren 284 Door zijn doodlijke pijlen, staande aan 't roer om recht te varen 285 Met zijnen Konink Menelaum, wiens schip hij stuurde. Men wist geen kloeker stierman in stormen en zorglijke baren, 287 Wiens dood zijn heer met treurig toeven bezuurde, 288 Want hij daar een wijle om 't begraven en uitvaart geduurde. Van daar zeilde hij door de diepe zee met goeder hoeden Bij 't Maliensers-hoofd, daar hij 't gelukkig avontuurde. 291 Maar hier wilde Iupiter zijn reize niet weer spoeden. 292 Die verhief een storm, de wind begost vreeslijk te verwoeden, De schepen dansten, de koorden floten zeer ijselijk, De zeilen scheurden, als bergen verhieven haar de vloeden; Hij wraakte verstrooid na Creten door dees tempeest afgrijselijk. 296 Daar ziet men een grote steenroots, ver in zee bewijselijk; 297 ('t Land is bewoond van de Iardiners, vol kerken en kluizen), {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij dees klip, in 't diepe water voor monstren spijselijk, Stonden de deiningen uit der zee als walvissen huizen; 300 Bij de kleine klippen gink een tocht als van diepe sluizen; Dees breken de grote baren, de aanwellende stromen, Wit zijnde van 't vliegende schuim, dat daar op komt bruizen. Hierop werp haar een dweerlink, 't was er al vol ankstig schromen; 304 De schepen kraakten aan sleters, elk heeft een berd genomen 305 Daar hij op zwam, onder duizend dingen die om hem dreven. Daar werd niet gebergd dan 't volk, dat is te lande gekomen. D'ander vijf schepen, die nog over waren gebleven, Wraakten in Aegypten, door wind en water verheven. 309 Zo doolde hij met zijn schepen bij volk van vreemder spraken, Daar hem overvloed van spijs, ook van goude werd gegeven. ‘Hierentussen bestond Aegisthus thuis treurige zaken. Hij doodde Agamemnon, en gink hem 't land gehoorzaam maken, 313 Daar hij zeven jaar regeerde, door zulk moedig belagen. 314 In 't achtste jaar kwam Orestes van Athenen, t'zijnder wraken; Die heeft zijns vaders moorder weder manlijk verslagen, Dien valsen Aegisthum, dien de goden wilden plagen. 317 Bij 't graf hield hij een doodmaal t'zijnder eren, ook tot schande Van zijn haatlijke moeder en Aegistho, zonder klagen. Op dien dag kwam de goede Menelaus te lande Met zijn schepen beladen vol gaven menigerhande. ‘Maar gij, jongelink, - om niet lang van uw huis te dolen Uw goeden verlatende, ook mans in uwen warande 323 Die 't uw versluimen, daar de kat de zoet melk is bevolen, 324 Die 't goed deilen en buiten, al waar' 't geroofd oft gestolen - 325 {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Wildi geen verloren reis doen, zo hoort mijn vermanen: Reist tot Menelaum; weet iemand wat, hem is niet verholen 327 Van uw lieve vader's komst, want hij komt vers van danen 328 Vanwaar niemand weerkomst zoud' hopen, noch mogelijk wanen, Daar hij versteken was, door stormen zwaar om gedogen, 330 Bij vreemde natiën, in een zee van zo ruimer banen Dat ze nooit vogel in een jaar heeft overgevlogen, Zo oneindlijk groot, woest en breed is ze, dit 's ongelogen. Dus scheept morgen met uw gezelschap zonder beien, 334 Oft wildi te land: hier zuldi een wagen nemen mogen Met mijn paarden, ook zullen mijn zonen u geleien Tot Menelaum in die Spartaanse kontreien. Bidt hem dat hij 't al vertel, al kwaam u 't horen tot klacht. Hij is verstandig en zal van de waarheid niet scheien.’ Dit zeggende daalde de zon en week de donkere nacht. 340 Doe sprak Minerva, die had zo lank zwijgende gewacht: ‘Gij hebt hem, vader, in als recht gezeid en wel geboden. 342 Maar deilt nu de tongen, mengt de wijn met een vrolijk gedacht, 343 Offert Neptuno en al d'onsterflijke goden. Laat ons gaan slapen, 't is tijd, het licht is gevloden; Lank zitten in der goden waarschap is tegens 't betamen.’ 346 Zij had volzeid, de dienaars kwamen tot het wassen noden; Zij volgden 't vermaan van Minerva al te zamen. De jonge mans deden den wijn in de bekers kramen, 349 Zij dronken eerst, daarna deilden zij de tongen, Die zij opstaande in 't vier wierpen, in der goden namen. Voorts, als zij al geofferd hadden, ouden en jongen, En elks zijn lust gedronken hebbende op is gesprongen, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo wilden Pallas en Telemachus weder scheepwaarts keren. Maar Nestor strafte ze en heeft ze te blijven gedwongen, 355 Zeggende: ‘Die schande moet Iuppiter van mij weren, 356 Dat gij zo van hier t'scheep zoudt gaan, en mij onteren, Recht oft ik een bedelaar waar', arm en berooid, Die noch spijze in mijn huis hadde, noch deksel noch kleren, 359 Noch zachte bedding die mij oft mijn gasten vervrooit. 360 Ik heb schoon kleren en dekens genoeg, die men op vrienden strooit; Zou 't herde schip dan, o jongelink, uw leger wezen? U die een zoon zijt van Ulysses? Waarder vriend en kwam mij nooit. Zo lank als ik leef, en mijn kinderen mij eren en vrezen, Zal men vreemden hier eren; hoeveel meer u, vriend uitgelezen!’ Daarop antwoordde Minerva ter zelver uren: ‘Dat's wel, vriendlijke vader, gij werdt dies nog geprezen. Herbergt Telemachum dees nacht binnen uwe muren, 't Is hem ook beter dan zonder nood onrust te bezuren. 369 Ik moet t' scheep bij ons volk om alle dink te bestellen, 370 Want ik ben d'alderoudste, dus moet ik wat besturen; 371 Zij zijn hem uit jonsten gevolgd, 't zijn jonge gezellen, 372 Die meest haar jaren gelijk met Telemacho tellen; Dus ga ik na 't schip, om met hun na ons kooien te dalen. Morgen wil ik mijn gang na die Caucamers versnellen Om mij daar schuld, die nieuw noch klein is, te doen betalen. Morgen zendt dees jongelink uit uw heerlijke zalen, Geeft hem uw zoon mee, ook een wagen met snelle paarden.’ Dit was gezeid, zij verdween schielijk als des bliksems stralen 379 Daar zij 't alle zagen, dies zij verschrikten en vervaarden. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk was verwonderd, ook Nestor; maar als zij hun bedaarden, Nam hij Telemachum met der hand en begonst te spreken: ‘Gij werdt snode noch blode, o jongelink van waarden; 383 Nu de goden uw leidslui zijn, wat mag u gebreken? Dit 's geen ander god dan Pallas - ik merk 't aan dit teken - Die uw vader, boven alle Grieken, veel eren dede. - Hierom zijt ons jonstig, o Koninginne, hoort mijn smeken: 387 Geeft mij enen goeden naam, mij, mijn wijf en kinderen mede. Ik zal u een vetten os offeren hier ter stede, Breed van hoofd, onbetemd, die nooit juk aan hals en droeg; Dees offer ik u met gulden hoornen, hoort doch mijn bede.’ Alzo bad hij, Pallas verhoorde 't, en gaf 's hem genoeg. Nestor de strand verlatende op wegen na huiswaart sloeg. Hij trad voor na 't heerlijke hof, men zag 't hem al nawoelen. Als zij in de zale kwamen steld' men elk na zijn gevoeg 395 Bij ordene op rijkelijke banken en stoelen. Een oude maart schenkte den besten wijn in fioelen 397 Daar in elf jaren nooit drop uit was geschonken, Zij bracht ze den Konink om zijn dorst te verkoelen; Die offerde 't Pallas en heeft ze ter aarden gezonken. 400 Ook deed hij zijn gebed, uit 's herten vierige vonken, Aan Minerva, wijs, kuis, ende machtig in wapen. Als zij al geofferd hadden, gebeden en gedronken, Zijn ze elks in heur huizen gegaan om te slapen. Maar Nestor geleidde Telemachum, om rust te rapen, 405 In een schoon kamer onder een ruisende gaalderije 406 Op een zacht pluimbed, met den hertoog van ridders en schildknapen 407 {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Pysistratum zijn zoon, die leide hij hem aan zijn zije; Dees was vermaard boven al 's Koninks kinderen ver en bije. Die Konink gink ook te rust in zijn slaapkamer verheven, Daar hem 't bed van zijn Prinses bereid werd ten zelven tije. 411 Maar als de gouden dageraad de sterren hadde verdreven, En is Nestor niet langer bij 't bedde gebleven; Hij kwam voor 't hof zitten, op grote marmeren stenen Wit als spiegels gepolijst, welriekende daarbeneven, Daar Meleus eertijds op zat ende aan plag te lenen, 416 Een Prinse zo raadwijs dat men hem een god mocht menen, Maar na zijn dood zat daar Nestor, die de Grieken behoedde, Dees droeg de scepter, en beschermde de goeden voor wenen. Zijn zoons vergaarden uit haar kamers met gelijken moede: Echephorum, Stratius, Perseus van edelen bloede, Atritus ende Thrasymedes in deugden vermaard, Pisistratus de zeste prins hem daar ook bij spoedde Beneven Telemachum van godlijker aard. Nestor sprak, als hij ze daar ál zag bijeen vergaard: ‘Lief kinders, volbrengt nu alt'zamen uws vaders zinne. 426 Maakt dat ik terstond offere Pallas, goddinne waard, Die gister tot ons waarschap van Neptuno kwam uit minne. 428 D'een loop rasselijk om een osse te weiwaarts inne, En beveel de koeiherder terstond de vetste te bringen; D'ander loop t'scheep, en maak dat ik al 't volk hier vinne 431 Van Telemacho, behalven twee, hoeders zijnder dingen; De derde haal den goudsmid Laërtium geringen: 433 Die zal 't goud om der ossen hoornen dan spreien; D'ander drie blijven hier om bezorgen, zonderlingen 435 Dat de maarten een heerlijke waarschap bereien. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Laatzestoelen brengen, hout, schoon water, ende groene meien.’ Dit sprak hij; elk dede 't zijn, d'os werd daar terstond gebrocht, De gezellen kwamen uit den schepen, zonder beien, De goudsmid kwam met al zijn gereedschap wel bedocht, 440 Hij bracht aambeeld, tang' en hamer, daar hij 't goud mee wrocht. Pallas zelve kwam ook gonstig tot naarder feesten. 442 Nestor heeft den goudsmid het goud uit der kisten gezocht; Die verguldde de hoornen van 't vetste in 's Koninks beesten, 444 Opdat het Pallas aanschouwen mocht met blijder geesten; Stratius met Echephron hebben d'os bij de hoornen geleed, 446 Aristus bracht uit de slaapkamer voor minst' en meesten 447 't Handwater, in een gulden watervat om wassen gereed, D'ander hand droeg 't meel, besloten in een korfken secreet. De strijdbare Trasimedes had een scharpe bijl in de hand Staande om slaan gereed bij 't beest, daar hij hem wel aan kweet; Perseus hield het bekken, maar Nestor grauw van verstand Nam water met meel, ende biddende Pallas in 't herte geplant 453 Werp hij de tophaarkens van den os in den brande gloedig. 454 Nadat hij gebeden had, en 't gezouten meel verbrand, Verhief de strijdbare Trasymedes zijn bijle spoedig, En sloeg den os in zijn nek, door al de zenuwen bloedig; Die stortte ter aarden, want hem zijn krachten bezweken. Des Koninks dochters en snaren weenden mismoedig, 459 Ook Euridice zijn huisvrouwe, ooit kuis gebleken, 460 Uit meedogen van 't beest, tot een goedertieren teken. 461 Haar zonen keerden d'os, en gingen de benen bijeenknopen. De strijdbare Pysistratus heeft hem den strot afgesteken, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende 't zwerte bloed daar reutelende uit doen lopen. Als de bevende ziel door 't geronnen gat was gedropen, Ook mede het rokende bloed in 't bekken ontvangen, Zo deilden ze de os, zijn benen begonsten te stropen, En sneden 't vlees aan stukken en hebben 't met vet behangen; Daarop leiden zij de benen, beroofd van haar gangen. 469 't Vlees beefde aan de speten, die Nestor ook zelfs gink keren, Daar hij de zwerte wijn offerde met groot verlangen. Vijf jongelingen draaiden de speten, tot haarder eren, Andere deden 't gebeent in 't krakende vier verteren, Andere sneden 't vlees, en staken 't aan 't spit nog trekkende: Elk wendde die vette speten lustig met begeren. Hierentussen, dat hem elk tot zijn werk was strekkende, 476 Kwam 's Koninks jonkste dochter Telemachum verwekkende 477 Hem in de stove te baden, dit was Policaste schone. 478 Daar wies hij af al dat hem was bevlekkende; Zij bracht welriekende olie voor zijn persone Daarmee hij hem bestreek, zo hij wel was gewone. Doe gink hij zijn klederen weder om hem slaan, En is zo, als een van den kinderen uit 's hemels trone, Bij Nestor den herder der mensen zitten gegaan. Al 't vlees was genoeg ende natuurlijk gebraân, 485 Zij begonsten te eten, men schenkt' er den wijn in schalen. Als elk nu zijn honger en dorst te vollen had voldaan, Sprak de zorgvuldige Nestor met vriendelijker talen: ‘Kinderen, gaat nu mijn aldersnelste paarden halen, Zo volbrengt Telemachus zijn reis, spant ze in de wagen.’ Elk liep fluks heen; d'een haalde tomen, d'ander de zâlen, 491 {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Terstond waren de paarden in 't touwe geslagen. De spijswaarderse kwam haar wijn, brood ende spijzen dragen 493 Zo de Koningen, van God gespijsd, te eten plegen. Telemachus klam eerst op, en zat na zijn behagen; Bezijden hem is de Prinse Pysistratus gestegen, Dees nam den toom in der hand, zij sloegen op wegen: 497 Hij dreigde de paarden, die zijn als herten gevlogen Te veldewaarts in, 't hoofd neerwaarts tot lopen genegen, Zij lieten de stad, die draaide achterwaarts uit den ogen. 't Gareel schuddende hebben ze den gantsen dag getogen: 501 De weg liep door de wagen, die schuim van den paarden, De zon onder 't aardrijk, en de schaduw kwam haar vertogen. 503 Alzo kwamen zij te Pheras met snelder vaarden Tot Diocles, die ze ontving in groter waarden, 505 Orchilochus' zone die van Alpheo was geboren. Die trakteerd' ze die nacht zo dat m' er geen kosten spaarden. Maar als de roosverwige dageraad den nacht gink schoren 508 Spanden zij de paarden, zaten op, en reden als voren. De zweep werd geroerd, dies de beesten willig voorwaarts sprongen. Zij rolden deur vruchtbaar landen, door gras door koren, En spoedden fluks weg, de paarden liepen onbedwongen; De zon daalde, de zwarte nacht kwam op gedrongen. EINDE VAN 'T DERDE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vierde boek Odysseae Homeri * Inhoud: Menelaus ontvangt Pisistratum, Telemachum mede; Dees vertelt hem wat in Ithaca van den vrijers geschiedt. Menelaus meldt weer der Grieken weerkomst, ook de zede * Van Protheo, door wiens profetie hij wist in waarhede Agamemnon's dood; ook hoe Ulysses bleef in zwaar verdriet Bij Calipso, die hem geenszins thuiswaarts trekken en liet. De vrijers houden raad om Telemachum te doden. Pallas troost Penelope, die zij voor haar zuster aanziet In een droom, als zij treurt om haar zoon, die van haar was gevloden. RECHT als zij tot Spartam kwamen onder hun beiden In 't hof van Konink Menelao heerlijk verheven, Vonden zij hem bruiloften voor zijn burgers bereiden Van een zoon ende dochter, die een eerbaar leven leidden In 't koninklijke huis, onschuldig boven schreven. 5 Zijn dochter zoud' hij des vromen Achilles' zone geven, Met wien hij voor Troyen dit huwelijk had gesloten, 'tWerd door de goden eerst gemaakt, nu door hem voortgedreven. 8 {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schikt' ze met wagen, met paarden en met speelgenoten 9 Tot Mirmidonium, daar Pirrhus, van Achilles gesproten, Als Prinse over 't gehele landschap regeerde. Zijn zoon gaf hij Alectoris dochter om zijn vergroten 12 Tot Sparta, daar hem de moeder in zijn oudheid mee eerde, 't Was de vrome Megapentis, de wel-begeerde, Gewonnen bij een slavinne, als Helena niet meer teelde, Nadat ze 't geslacht met zijn dochter Hermio vermeerde, Zo schoon en vriendelijk, dat het een Venus geleek, een beelde. Alzo was 's Koninks hof vol waarschappen en vol weelde, 18 't Was er al vol vreugden onder burgers en geburen: De speelman zank in de harp, daar hij konstelijk op speelde; Twee dansers dansten, die haar spronk op 't geluid konden sturen. Hier kwamen voor 't hof met wagen en paard ter zelver uren De Prins Telemachus ende Pysistratus gevaren. Dit zag Eteoneus van die hoge muren, Een naarstig dienaar; die gink doe den Konink verklaren, Den Herder des volks, dat er vreemde gasten waren: ‘Daar zijn twee mannen, die schijnen van godlijken geslachte, Beveelt, o Konink, dat wij heur paarden in 't stal bij d'onz' vergaren, Oft zenden wij die elders te logeren dees nachte.’ Menelaus verzuchtende sprak met droeven gedachte: ‘Voormaals hebdi, Eteoneë, wel bet geweten; 31 Nu zegdi als een kind, kindselijk. Betaamt dat mijnen machte? Wij hebben voorwaar thuiskomende dikwijls gezeten Aan ander luider tafel, en heur spijzen gegeten; Bezochte nood maakt mij mild in der behoeftiger zaken. 35 {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Of 't God ook eens beliefde 't eind van ons jammer te meten! - 36 Slaat de paarden uit, brengt heur binnen om goed chier te maken.’ 37 Terstond liep hij heen, en riep ander knechts met snelder spraken, Die hij op te staan en hem ras te volgen beval. Zij losten de paarden, die zwetig in de garelen staken, En bonden die bij 's Koninks paarden aan de krebbe in 't stal, Zij gaven ze grove witte garst met de haver smal, En stelden de wagen onder 't dak in 't droge. De jongelingen brachten ze op 't hof vol vrolijk geschal. Daar was 't zo heerlijk dat het wonder scheen in 't oge; Het blinkte als de glants van zon en maan in 't hoge, In zalen, kameren, ende in de gehele woning. - Haar ogen waren verzaad, de knecht bracht ze bij gedoge 48 In 't stove om baden; zij wiesen, 't was hun een verschoning, 49 De maagden brachten olie, elk dee tot dienst vertoning; 50 Men kleedd' ze met bont en zijd', dat zij hun al toelieten. Doe steld' men ze in prinselijke stoelen bij den Koning. Een jonkvrouw kwam uit een gulden lampet rooswater gieten, Op een zilveren bekken zag men 't kristallijnig vlieten, Zij wiesen hun handen; daar werd een schoon tafel gedekt, De spijswaarderse bracht gerechten lustig om genieten, 56 De kok rechte spijs, die zatte magen tot honger verwekt, De wijn werd van den boutellier in een gouden beker gelekt. 58 Menelaus, zijn rechterhand biedende, heeft heur gezeid: {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eet, drinkt en weest vrolijk, daarna mij doch vertrekt Verzaad zijnde, wie gij zijt, ook uw geslacht met goed bescheid. 61 Gij schijnt van koninklijk bloed, gevoed door de godlijkheid, 62 Geen slechte luiden en mogen uw ouders wezen.’ 63 Doe heeft hij heur de rugge van een vetten os voorgeleid Lekker gebraden, 't welk t'zijnder eren was uitgelezen. Zij grepen 't aan en hebben 't met hertig eten geprezen, 66 Totdat hun de lust na spijs en drank heel was vergaan. Doe bukte Telemachus en sprak stillekens, uit vrezen Van ander's oren, tot Nestor's zone zijn trouwe kompaan: 69 ‘Aldervriendelijkste Pisistrate, ziet doch eens aan Hoe alle dingen hier van zilver en goude blinken. Ik denk dat het in Iupiter's hof dus te werk zal gaan. 72 't Schijnt hier ook een hemel, hoort al 't huis van snaarspel klinken! 't Is hier alzo vol, 'k en kan 't verwonderd niet voldinken.’ Dit verstond Menelaus - 't kwam zacht in zijn oren strijken - Die sprak: ‘Lieve kinders, laat zulke redenen zinken. Men behoort geen sterflijk mense bij Gode te gelijken, Want heilig en goed zijn diens eeuwige rijken. 78 Nochtans zoud' ik geen mensen, hoe rijk op aardrijk beneden, In heerlijke huizinge oft rijkdom willen wijken; Want ik hebbe al dolende veel ter zee geleden, In 't achste jaar kwam ik in de Ciperse steden, In Phenicen, in Aegypten, in Aethiopen, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik doolde ook bij de Sidoniërs vreemd van zeden, In Erembo, in Libiën, daar lammerkens met hopen Gehorend ter wereld komen, terstond als zij lopen, Daar elk schaap driemaal lamt eer de zon komt in den were; 87 De herders noch heren en behoeven daar niet te kopen Vlees, kaas, noch zoet melk, zij hebben 's tot heuren begere: De schapen geven 's een heel jaar genoeg voor herder en here. Hier doolde ik en zocht spijs om eens thuis te komen. Daarentussen werd mijn broeder vermoord, die ik nu ontbere, Door 't valse bedrog van zijn snode wijf, waard om verdomen. Dus bezit ik dees rijkdommen niet vrolijk t' mijnder vromen, 94 Al schijnt mijn hof vol vreugden, het heeft ook zijn kruis; Leven uw ouders, zo hebdi dit van heur wel vernomen. Ik heb veel geleden, ik verloor een welbewoond huis Vol van alderlei goeden, vol chierlijkheiden kuis. 98 Och mocht ik nu het derde paart daaraf maar bewonen, 99 En dat de mannen voor Troyen gebleven in 't oorlogsgedruis Gezond thuis waren bij haar wijfs, dochters ende zonen! Dikwijls zit ik thuis en beween die heerlijke personen, Ja ik heb somtijds uit mijn treuren luste geschapen; Dan rust ik weer, want kort is de lust die 't verdriet mag tonen. 104 ‘Maar bovenal doet er mij één treuren, kloek en vroom ter wapen, 105 Wiens gedenken mijn honger verdrijft, en beneemt mijn slapen: Dat's Ulysses, die meer dan wij alle heeft moeten lijden. Hij zal d'r nog ere, maar ik eeuwig verdriet uit rapen 108 Om zijnen wille, want wij missen hem lange tijden, Men hoort van zijn leven noch dood aan genen zijden. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Thuis bewenen hem treurig met twijfellijk wanen 111 Zijn vader, zijn wijf, zijn zoon: die mogen haar niet verblijden.’ Des jongelinks hert brandde, den wasem gaf tranen In zijn klaaglijke ogen om zijns vaders vermanen; 114 Gedistilleerd door 't vier der liefden stortten die op d'aarde. Hij dekte d'ogen met zijn kleed, dat nam hij niet van danen; 116 Daaronder weend' hij zo deerlijk dat het den Konink bezwaarde, Dies hij twijfelde oft beste waar' dat hij 's hem voorts verklaarde 118 Dan oft hij zoude vragen en den jongelink doen spreken. Dus stond hij in gepeins, maar eer hij zijn zin openbaarde, 120 Kwam Helena uit de koninklijke slaapkamer gestreken 121 Waard om bij Diana met den gouden boog te zijn geleken. Van Adestra werd haar een chierlijke stoele gezet, Alcippe droeg een schone tapijt, een zijden deken, 124 Phylo bracht een schale om offeren van zilver net, Die haar was gegeven van Alcandre in een banket. Dit was Polibius' huisvrouw, die tot Thebis woont, Wiens huis overvloeide van goeden rein onbesmet. 128 Dees gaf Menelao twee zilveren bekkens, en heeft betoond Nog groter mildheid met twee potten die men niet en verschoont, 130 Ook hierenboven tien talenten gouds, uit goeder minnen. Nog schenkte hij Helena, de Koninginne gekroond, Een gouden spinrokken, daar zij aan zoude spinnen, Ook een zilveren korfken gemaakt door kloeke zinnen 134 Met vergulden boorden konstig ende rijkelijk. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit stelde Phylo een jonkvrouw voor haar, daar lag binnen Gouddraad, zijde, ende al haar naaisel gelijkelijk, Zij stelde daar ook den spinrokken zeer praktijkelijk 138 Die haar met purpuren wolle drijvende uitspreidde. 139 Helena gink zitten, een schabel stond onbezwijkelijk 140 Onder haar voeten, daar zij niet lank na en beidde Oft zij vraagde 't haar man alt'zamen ende zeide: ‘Zegt mij doch Heer, wie zijn dees? waan komen ze? uit wat wijken? 143 Is 't recht, 'k en weet 's niet; maar mij dunkt met goeden bescheide 144 Dat ik nooit vrouw oft man ooit mens zo wel zag gelijken, Als dees jongelink Ulysses' zoon gelijkt vol praktijken - 146 Telemachum mein ik, die hij liet bij zijn voormonderen 147 Nog jonk zijnde thuis, als hij met d'ander Grieken gink strijken 148 Door mijnen willen voor Troyen, om dat te plonderen. - 149 Hij gelijkt hem zozeer dat het mij doet verwonderen.’ De Konink sprak: ‘Wijf, nu gij 't zegt, zie ik 't voor mijnen ogen. Hij gelijkt hem van hand en voet, van boven van onderen. Ik sprak schier van Ulysse, wat hij door mij most gedogen: 153 Dit gink ik den jongelink treuriglijk vertogen. Die weende bitterlijk en scheen in tranen te baden, Die hij met den scharlakens mantel af heeft gedwogen.’ 156 Hierop zeide Pysistratus de Prins vroom van daden: 157 {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij hebbet, mogende Konink, te rechte geraden: 't Is Ulyssis zoon die gij meent met uwe devijzen. 159 Hij weet bet, dan hij voor Uwe Koninklijke Genaden 160 In 't eerste aankomen hem zelfs zou verheffen oft rijzen; 161 Wij kennen hem, en mogen zijn welsprekendheid prijzen. Mijn vader Nestor heeft mij, hem tot gezel, hier gezonden Aan u, oft gij hem met raad oft daad weet te onderwijzen In zijn begeerte. Hij treurt tot allen stonden 164-165 Om zijn verloren vader, want zijn huis werdt verslonden. Zijn vader derft hij, niemand wil zijn verdrukkers verjagen.’ ‘O wat waarder vriends zoon heb ik in mijn huis gevonden’ Riep Menelaus ‘'k en had geen getrouwer van mijn dagen. Hoe menig zorglijke kamp heeft hij voor mij geslagen! 170 Hem wens ik, vóór al de Grieken, eens thuis t'aanschouwen. Hadden wij t'zamen thuis mogen komen na ons behagen, Hij waar' hier gekomen uit de Ithaakse landouwen: Met wijf, met kind, met kist, met bed, met mannen en vrouwen Om hier te wonen dacht hij zijn stad te verlaten. Ik meinde hem in Argos een stad en paleis te bouwen 176 Of hem een te doen kiezen, de heerlijkst van huizen en straten; Hij zoude heer zijn over de mijn', ik van zijn onderzaten, Wij dachten 's al gemeen te hebben klein ende groot, En gelijk met vreugden te genieten t'onzer baten, Totdat ons gemeinschap gedeild werd door de gemene dood. 181 Maar dit heeft God niet gewild; die houdt hem ellendig in nood, En wil hem alleen de begeerlijke weerkomst niet verlenen.’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Het deerde hun allen, 't verdriet de natte ogen ontsloot, De hoofden hingen, men zag ze al droeflijk wenen, De schone Helena schreide met zuchten en stenen, Ook Menelaus en Telemachus, dien 't hert woud' scheuren, Pysistrato ontzegen ook tranen, die paarlen schenen, Zijns broeders Antilochi dood deed hem bitterlijk treuren, Die door den vromen Mennon kwam in doods doleuren. 190 Dit viel hem nu in, dies sprak hij met woorden klachtig: ‘'t Hoogste lof van wijsheid mag U, o Konink, gebeuren, 192 Als die oude Nestor, mijn vader, uwer werdt gedachtig Binnen onzen huize, daar wij dik spreken eendrachtig; 194 Daarom zuldi, na uw wijsheid, mijn reden verbeien. 195 Na den avondmaal lust mij geen schreiens, dit's waarachtig, Maar in den dageraad wil ik wel deerlijk beschreien De mannen die vromelijk van hier zijn verscheien, Want dit's den ellendigen mensen heur enige ere: 't Haar te scheren, en tranen over de wangen te spreien. Mijn broeder is ook dood, de slechste niet van 't Griekse here; Dit weet gij bat dan ik, die hem zo treurig ontbere. Ik zag hem daar nooit; men zeit hij gink andren te boven In snel lopen, ook in vroom strijden met allen gewere.’ 204 ‘Gij spreekt reden, lief zoon, die men in grijsaards zou loven’ Sprak Menelaus ‘zulk een vaders kind werdt niet verschoven, 206 Maar moet edel werden, vroom, ende in deugden vermaard; Dien wijsheid, macht en eer gebeurt, uit de hemelse hoven, 208 Als hij een wijf neemt, ja als hem zijn moeder eerst baart - Zo Iupiter betoond heeft aan Nestor uw vader bedaard, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zoetelijk oud werdt en rust binnen zijnen daken, 211 Daar hij zijn vroede, ook strijdbaarste zoons om hem ziet vergaard. - Maar laat ons het wenen verlaten, de tafels genaken, De zorgen afwassen, en den zin wat vermaken. 214 Komt, gaan wij zitten; morgen, als haar de zon zal verheven 215 Wil ik met Telemacho spreken van alle zijn zaken.’ Zij gingen zittten, de dienaar heeft handwater gegeven; Men sloeg hand aan de spijs, elk at dat hem stond beneven. Daar bedocht de schone Helena, van Iupiter geboren, Dat zij de wijn confijten zou, om vrolijker te leven: 220 Dan verdrijft ze leed, kan gramschap en druk versmoren. 221 Wie van die gemengde wijn drinkt mag hem niet verstoren, Noch en kan zo een gantsen dag niet wenen klagelijk; Al hadde hij ook zijn moeder ende vader verloren, Ja al zaag' hij zijn broeder oft waarde kind behagelijk 225 Voor zijn ogen vermoorden - nog viel 't hem verdragelijk. Zulk een nutten medecijn hield zij bij haar als nood'lijk, 227 Die haar geschonken was om te gebruiken dagelijk Van Polidama Iupiter's wijf, die minde ze grotelijk. - In Egypten daar wast veel medecijns blotelijk, 230 Veel geneselijke kruiden, ook vele die krenken, 231 Enige zijn gemengd, maar sommige heel dood'lijk. Daar zijn ook geleerde medecijns konstig van zwenken 233 Van Paeönis geslacht, die konnen tot als raad bedenken. - 234 Maar als Helena dat in den wijn hadde doen mingen {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende den dienaren bevolen die in te schenken, Sprak zij: ‘Mijn Heer Menelaë, en gij jongelingen, Alzo geeft ons God somtijds goede, somtijds kwade dingen, Die vermag 't alleen al, altijd ende aan allen zijen. Laat zorge varen, wilt malkanderen een baksken uitbringen, 240 Verheugt u, laat ons met vrolijke reden verblijen. 241 Ik zal u voorgaan, en vertellen van d'eerste tijen Bij goeder ordene - nochtans kan ik 's al niet verhalen -: 243 Hoe dikmaals die lijdzaam' Ulysses heeft moeten strijen, Maar hoe kloekelijk hij 's gedaan heeft zal ik u vertalen, 245 - Hij leed veel, ook d'ander Grieken in de Trojaanse palen -. ‘Ulysses gink hemzelven zeer deerlijk wonden, En nam verscheurde klederen als een slave vol kwalen: In schijn van een bedelaar met sleters verbonden, 249 Die in 't Griekse heer bedelde t' alder stonden, Zo kwam hij binnen Troyen al zijn vijanden omtrent. 251 Hij gink 't al bespien, om zulks in 't leger te verkonden; 252 Niemand docht op hem, maar ik heb hem terstond gekend; 253 Ik sprak hem aan, hij hevet looslijk van hem gewend, 254 Nochtans wies ik hem, en zalfde zijn smertig bezwaren. 255 Daar zwoer ik hem te zwijgen, totdat hij waar' in zijn tent Veilig en zeker onder de Griekse scharen. Na dien eed gink hij 't mij ten laatsten openbaren. - ‘Hij gink weg, en zand veel Trojanen bloedig ter hellen; 259 Daar wracht hij grote moord, men zag hem niemand sparen; Zo kwam die onversaagde verwinner bij zijn gezellen. ‘Doe hoord' ik de Trojaanse vrouwen haar zelven kwellen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Met wenen, klagen, roepen ende jammerlijk gedruis. Maar ik was blij in mijn herte, al dorst ik 's niet mellen, 264 Want mijn verlangen ende hope strekte na huis. Ik betreurde het leed, ontvangen door Venus' abuis, 266 Die mij daar gebrocht hadde, ver van mijns vaders land, Van mijn enige kind, mijn lieve dochter kuis, Van mijn waarde man, rijk, schoon, en edel van verstand.’ ‘Dat 's al recht gezeid, lief wijf,’ sprak Menelaus te hand. 270 ‘Ik heb ook veel heerlijke mannen gekend en bezocht, Die verstandig waren, ook onversaagd tegens haar vijand; Maar nooit zag ik lozer noch vromer op enige tocht Dan die stoutmoedige Ulysses wijslijk bedocht. 274 Dat zag men best als wij ál in 't paard zaten verborgen, Wij Prinsen der Grieken die men binnen Troyen brocht Om de stad te branden en d'inwoonders te verworgen. Gij kwaamt daar ook, wijf, t'onzen perijkel op die morgen, Gepord door enig Trojaans god tot zulk vermeten. 279 Deïphebus volgde u, het bracht ons al in zorgen, Want gij bezaagt en tastte driemaal de hole spleten, Gij noemde al ons namen zo wij waren geheten, Conterfeitende de stemmen van ons alder vrouwen. 283 Diomedes, Ulysses en ik bijeen gezeten Kenden uw stemme wel, maar Ulysses woud' 's niet betrouwen. 285 Als hij ons beide gereed zag, zo wij uitgaan zouen Ende wij begeerlijk bij u te komen spoorden, 287 Doe verbood hij 't wijslijk ende heeft ons binnen gehouen, Zodat de Trojanen niemands stemme en hoorden. Doe bestond Anticlus alleen met weerklinkende woorden {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot u te spreken; maar Ulysses hiel' de hand voor zijn mond, En dwang hem tot zwijgen met vuisten die de stem versmoorden: Zo behield zijn wijsheid de fleur van den Grieken gezond Die in dood's ankste lagen, totdat Pallas met een vond 294 U allen van 't hoge verderflijke paard gink leien.’ ‘'t Was zorgelijk, o Konink’ sprak Telemachus terstond. 296 ‘Maar al most uw dood door zijn kloekheid nog langer beien, 297 Hij konst daarna haar bitterheid van hem niet scheien, 298 Al hadde hij een stalen hert gehad tot zijn wapen. Maar wij zijn vermoeid, dus doet doch ons bedding bereien, Zo mogen wij ons rusten, ende zoetelijk slapen.’ Doe beval Helena haar maarten ende knapen, 302 Dat zij onder de gaalderij een bedde zouden dekken 303 Met purpure dekens van 't zachste en fijnste der schapen, Ook de kamer met zijden tapijten overstrekken. Zij gingen met toortsen in de hand ter zelver plekken De kamer bereiden, daar hem de hofmeester in bracht. 307 Daar sliepen de twee jongelingen zonder iemands wekken Gemaklijk en zorgeloos: dit maakte een korte nacht. Menelaus gink mede slapen op zijn beddeken zacht, In de koninklijke kamer, met zijn schone wijf. *** Als de schaduw week voor des blinkende dageraads macht En maakte Menelaus op 't bed geen langer geblijf. Hij kleedde hem, en hink zijn scherp snedig zwaard op 't lijf, Ook band hij chierlijke zolen aan zijn zachte voeten; {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo trad hij uit zijn slaapkamer als een god in 't bedrijf. Daar vand hij de jonge Prinsen, die hem waardiglijk groetten. 317 Hij zat bij Telemachum, en sprak, om druks verzoeten: 318 ‘Zegt jongelink, wat port u over zee herwaarts te komen? 319 Wildi iet van mij? spreekt vrij; mag ik, uw leed zal ik boeten.’ 320 ‘Ik koom, o mogende heer, over de zorglijke stromen, 321 Om horen oft gij iet van mijn vader hebt vernomen. Mijn huis verderft, al mijn bouwerije vergaat; 323 Mijn hof is vol vijandlijke vrijers die zonder schromen Mijn vette ossen en schapen verslinden vroeg en laat. Zij beminnen mijn moeder, die heur hovaardigheid haat. Nu koom ik u bidden dat gij mij wilt doen bevroeden 327 Van mijns vaders wrede dood, oft zijn ellendige staat, Dat gij zelfs zaagt, oft door horen zeggen kont vermoeden; Hij is onzalig geboren vol tegenspoeden. Schroomt doch niet, noch paait mij uit meedogen niet met smeken, 331 Maar zegt mij de waarheid, ik neem 't van u ál ten goeden. 332 Dit bid ik: indien u mijn vader ooit vriend is gebleken, Oft is hij u nooit van zijn beloften ontweken 334 Voor Troyen, daar gij veel met malkanderen hebt geleden: Zo zegt mij dat gij weet, maar wilt doch de waarheid spreken.’ Menelaus zuchtte, en sprak met treurige reden: ‘Helaas, in wat vromer mans slaapkamer willen zij treden Om op 't hoge bed te slapen, zij die sno zijn en teder! 339 {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een hinde, die haar nest komt verspreden In eens leeuwen spelonk, daar zij haar kalfkens leit neder, Die zij zuigt en verlaat ze dan al likkende weder, Om over berg over dal in de bossen te grazen; Dan komt de stoute leeuw in zijn oude hol gereder 344 Dan zij 't waanden: die begint te briesen en te razen; Hij bespringt dees hindekalfs en begint daaraf te azen, 346 Hij scheurt ze met de klauwen en kraakt ze met tanden verwoedig; Haar leden beven in zijn kaken, zijn neusgaten blazen Den roden schuim uit; borst, baard en klauwen bruisen bloedig; 349 't Verslinden vermoeit hem, de prooi verzaadt hem overvloedig; Hij lekt zijn granen, (de rest leit voor hem nog ongekloven) 351 Ende aanschouwt zijn daad met toorniger herten moedig - 352 ‘Alzo zoude Ulysses dees' vrijers 't leven beroven, Kwaam hij eens thuis - o gaven 't de goden van boven! - En hij dan nog zo sterk waar' zo hij was ten tijden Als men hem in Lesbos worstelende zag bestrijden Den sterken Philomelidem, dien hij wierp ter aarden Daar alle de Grieken met verwondering verblijdden - Kwaam hij zo nog bij de vrijers, (dat hem de goden spaarden!) Hij leerd' ze zijn huisvrouw vrijen, met bloedige zwaarden! ‘Maar dat gij vraagt, zal ik u zeggen als 't is, onverholen, Zo mij een oud zeeman zeide, daar wij bij vergaarden, Als de goden ons nog in Egypten lieten dolen Omdat ik mij haar met geen offerand hadde bevolen - 364 Want de goden van ons geëerd willen zijn, zo 't betaamt. ‘Daar leit een eiland in zee verborgen en gescholen Benevens Egypten, dat Pharum is genaamd. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo wijd van daar, als men een helen dag zeilens raamt Met een ruisende stoker vóór wind vóór wage, 369 Is een haven, die dik in storm veel schepen verzaamt, 370 Bekwaam om in en uit te zeilen t'elken vlage. 371 Hier pompten wij 't zwerte water uit, wij kregen een plage 372 Die geen weg doet vorderen, 't werd stil en in-de-wind. 373 Daar wachtten wij twintig etmaal, bij nacht en bij dage, Na 't waaien; totdat de spijze meest was verslind 375 Van 't scheepsvolk: haar krachten verdwenen, een man scheen een kind. 376 Had mijns geen goddinne ontbermd, wij waren d'r gebleven. Dit was Proteus' dochter, gonstig tot mijwaarts gezind, De trouwe Idothea: die baatte ons 't leven. 379 Zij vand mij alleen gaande, en kwam mij beneven 380 Als mijn volk om 't eiland doolden om vissen te vangen. - Want nood zoekt brood, de honger had hun daartoe gedreven - Dees bleef bij mij staan, en sprak met lieflijke wangen: ‘Zijdi dwaas vriend? vertoefdi al willens uw gangen? 384 Oft is 't uit dwank, en verlustigt gij in uw rouwe? Zo lange gij hier blijft, zuldi vergeefs na huis verlangen; Uw land komt hier niet, en den moed begeeft uw volk getrouwe.’ ‘Zij zweeg, doe sprak ik: ‘Gelooft vrij o waarde vrouwe, Oft wie gij anders zijt van den goddinnen geprezen, Dat ik dit eiland niet willig dus lange en aanschouwe; Maar ik mag enig god vergramd hebben: dit 's mijn vrezen. Zegt mij doch - want den goden mag niet verborgen wezen -: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat god mag 't zijn, die mij hindert vanhier te varen Om eens thuis te komen en van mijn druk te genezen?’ 394 ‘Doe zei die goddinne: ‘Ik zal u de waarheid verklaren. Hier woont Neptunus' stadhouder over de baren, 396 Die kent vloeden, stromen, diepten en gronden: Dit 's d'Egiptse Proteus, die elk voor lange jaren Als een profeet zijn spoed oft onspoed kan vermonden; 399 Een oud zeeman is 't, ook mijn vader na elks verkonden. Konst gij hem eens zo listelijke lagen stellen, Dat gij hem vingt, en hieldt hem dan vast gebonden Totdat hij u middel om thuiskomen wilde vertellen - Ja hij zou 't u zeggen, wilde gij hem daarom kwellen Wat u, uit zijnde, goeds of kwaads binnenshuis is geschied.’ 405 ‘Maar gij zoudt mij o goddinne meteen vertellen 406 Die lagen te leggen, opdat hij ze niet en ontvliedt. Zwaar is 't den mensen een god te dwingen die 't al voorziet.’ ‘Hoort mij dan,’ sprak zij, ‘opdat gij al de maniere weet. Als de zonne haar hitten van 't midden des hemels biedt, 410 Zo bortelt op uit den water dees oude zeeprofeet 411 Met de zwarte wolken van de westerstormen bekleed, En gaat na hole spelonken om daar te dromen. Met hem zijn de Phocae kort van voeten om zwemmen gereed, 414 Dees slapen om hem, heur atem stinkt van 't diepste der stromen. 415 Daar zal ik u, als de dageraad op zal komen, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij ordene stellen; drie zullen daar met u gaan, 417 De vroomste van uw volk, die geen perijkel en schromen; 418 Want ik wil u de liste van dees grijsaard doen verstaan. Eerst zal hij de Phocas tellen ende zien ze ál aan, Dan leit hij hem - zo de herders van den kudde plegen - Mids tussen haar. Als gij hem dan ziet met slaap bevaan, 422 Zo grijpt hem fluks aan, bruikt dan uw kracht, houdt hem te degen: 423 Want hij zal u bestaan te ontsluipen in alle wegen, 424 Daar hij alle zijne listen dan meesterlijk toont. Hij zal hem verscheppen, om uw handen te legen, 426 In al 't gediert dat in 't vier, lucht, water en aardrijk woont. Houdt gij hem al vast, drukt, perst, en hem geenszins verschoont, 428 Totdat hij u uit hem zelven met woorden vraagt; Dan ontbindt den ouden, opdat hij 't u met waarheid loont, Als gij hem zodanig ziet, zo gij hem slapen zaagt. Laat hem dan zeggen wie van den goden u dus plaagt, Wie u de weerkoomst behindert in uws vaders land.’ ‘Meteen verdween zij in zee, recht als 't leven den droom verjaagt. Ik gink na mijn schepen, daar stond mijn volksken op 't strand; Al gaande peinsde mijn herte menigerhand. Ik kwam t'scheep; men bereidde 't avondmaal, doe werd het nacht. Na den maaltijd leiden wij ons slapen in 't zand. ‘Als den dageraad aankwam, die den gulden hemel bracht, Gink ik langs 't strand, en bad de goden met hert, zin en gedacht; 440 {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe nam ik er drie, daar ik mij ter nood op mocht verlaten. 441 Hierentussen kwam Idothea met een zware dracht 442 Uit den diepen schoot der zee, brengende t'onzer baten 443 Vier Phocase huiden gevild, bekwaam uitermaten 444 Om haar vader te bedriegen, wiens bedd' zij bereidde. Zij groef een hol in 't zand, dat haar vader mocht bevaten, Daar zij bij gink zitten, als die zijn komst verbeidde. Wij gingen tot haar, daar zij ons in ordene spreidde En bestond ons met stinkende huiden te bedekken; 449 't Waren verdrietige lagen waarin zij ons leide, Het stank vuillijk doen wij ons begonsten te bespekken. - Wie zoud' hem doch bij een stinkende rob willen strekken? - Maar zij liet ons in de benauwde lucht niet lank; 't Was ál voorzien, zij kwam ons zwakke geest verwekken, 454 En streek ambrosiam aan ons neuzen, der goden drank; Dees edel lucht verdreef die vissige lelijke stank. ‘Zo wachtten wij den helen morgen met een stoute moed. 457 Veel Phocae namen uit der zee op 't strand heuren gank, Daar hem elks om slapen verspreidde metterspoed. 459 's Middaags komt den ouden ook uit het diepste van der vloed; Hij vindt de vette Phocas, en gaat bij hun allen. Hij telt ze al, ons mede - die hij ook robben vermoedt - Hij merkt geen bedrog, gaat leggen, en is in 't slaap gevallen. Wij sprongen d'r met een gedruis op, hij was ter pallen; 464 En grepen zijn handen, maar 't verstand toonde daar zijn aard. Eerst werd hij een wrede leeuw, om ons moed te smallen; 466 Doe maakte hij ons als een vreeslijke drake vervaard. 467 {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna werd hij een panter, een groot zwijn met tanden gebaard, Ook vlietend water, ja een grote boom wijd ontloken. Wij luisterden naarstig, en hebben hem vast bewaard. 470 Als hij zo benauwd was, ook al zijn listen gebroken, 471 Heeft hij mij vragende aldus aangesproken: ‘Wat port u Menelaë hiertoe? wie heeft 's u geraden Dat gij mij belagen zoudt in dees huiden gedoken?’ ‘Gij weet dat wel grijsaard, waarom stadi mij niet in staden? 475 Waarom tergt gij mij nog? ben ik niet genoeg beladen? Wat ik doe, 'k en weet uit dit eiland niet te geraken, Daar komt geen eind af, 't hert verdwijnt mij door dit verspaden. 478 Dus zegt mij nu - want de goden weten alle zaken - Wie houdt mij hier? Wie belet mij mijn huis te genaken? 480 Wie hindert mij den weg over zee tot mijnen lande?’ 481 ‘Gij zult na huis te vergeefs' sprak hij, zo lange haken Totdat gij Iupiter doet uw offerande. Zeilt dan fluks heen, gij komt haast binnen uwen warande; 484 Maar eer zuldi uw vrienden noch uw hof niet aanschouwen. Dus offert in Egypten met welriekende brande, 't Zal spoeden na uw wens, Gods gonst zal u bedauwen.’ 487 ‘Doe werd mijn herte bedrukt, ik zuchtte van rouwen, Omdat hij mij weer na Egypten beval te varen Over de verdrietige zee: het dede mij grouwen. 490 {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel’ zeid' ik ‘men zal offeren en geen kosten sparen. Maar wilt mij doch in goeder ordene verklaren, 492 Oft al de Grieken met hun schepen nu thuis zijn gezond, 493 Die Nestor en ik tot Troyen lieten bij heur scharen. Is iemand van henlui op zee van der dood doorwond Oft thuis bij zijn vrienden gestorven na d'oorlog terstond?’ ‘Hij sprak: ‘Atride, wilt daaraf niet vermanen; 497 Best weet gij 't niet, laat dat verborgen in mijns herten grond. Want als gij 't gehoord zult hebben, zoud' ik vast wanen, En zuldi u niet onthouden van droevige tranen. Veel zijn d'r gestorven, maar overgeblevene meest. Twee Prinsen zijn d'r dood van al uw kompanen. Wie al verslagen zijn weet gij, want daar zijdi geweest. 503 Eén zwerft er nog bij der zee, die gij ooit hooglijk preest. 504 De stoute Aiax is vermetellijk ter zee gebleven. 505 Nochtans stond hem Neptunus bij in een zware tempeest, Die bergde aan de woeste klippen Gyras zijn leven. Hij waar' 't ook ontkomen, al bracht hem Pallas in sneven, 508 Hadde hij een godloos schadelijk woord gezwegen. 509 ‘Ik zal 't ontgaan' sprak hij, in spijt van al de goden verheven.’ Door dees roem heeft hij Neptunum te vijand gekregen; 511 Die nam zijn drietandige gaffel, tot toorn genegen, En heeft den groten roots Gyream aan tween gekloven: Het één stuk bleef staan, 't ander is na 't water gezegen, Daar Aiax op zat; dat heeft hij geweldig geschoven 515 In 't diep van der zee; daarin viel Ajax bedoven, 516 Die spoog de ziel als hij veel zout waters had gedronken. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar uw broeder ontkwam den dood, die mocht 's hem beloven; 518 Iuno stond hem bij, dat zijn schepen niet en verzonken. Als hij 't Maleense gebergt zag vol zwarte spelonken, Verhief daar een vliegende storm; dees deed' hem drijven Al zuchtende over zee, daar de deiningen blonken, Totdat zij aan 't land raakten daar hem heer plag te schrijven 523 Thiëstes, vader van Aegisthus snood in 't beklijven, 524 Die heer van den lande was, als zij daar kwamen. Doe kreeg hij goede wind, 't en was geen tijd van blijven; Zij spoedden na huis, en kwamen d'r gezond alt'zamen. Hij trad vrolijk op 't land, en dankte de goden bij namen; Voorts viel hij neder en kuste blijdelijk de aarde, Die hij met tranen bedauwde, na 't geluks betamen. 530 ‘Dit zag een verspieder van verre, die de zee bewaarde, 531 Opdat hij wanneer hem Agamemnon openbaarde 532 Aegisthum zoude waarschouwen. Hij was door hem daar besteld, 533 Daar hij zo lank hadde gewacht dat het nu verjaarde. Hem waren twee gouden talenten beloofd aan geld, Opdat de Konink niet binnen kwaam en merkte 't geweld 536 Van dien valsen Aegistho, die na zijn lust gink weien. 537 Dees liep fluks tot Aegisthum, dien hij 't gezien' heeft verteld: Die vand een verraad 't welk hij nu haast zal beschreien. Hij dede terstond een heerlijke waarschap bereien, 540 En leide twintig sterke gewapende in lagen. Voorts gink hij den Konink wellekomen zonder beien, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem heerlijk ontvangende met paard en met wagen, En heeft hem verradelijk over maaltijd verslagen, Recht als men van den os voor de bijle ziet gebeuren; 545 Noch geen van zijn gezellen hebben 't lijf ontdragen, 546 Maar zijn al vermoord binnen de koninklijke deuren.’ ‘Dit hoord' ik; mijn herte sloeg, het scheen van druk te scheuren; 548 Mijn benen bezweken, ik zat in 't zand drukkig verbaasd; 549 Ik weende, ik zuchtte, ik riep den dood met bitter treuren. Als ik nu mijn verdriet met tranen wat hadde geaasd 551 Sprak Proteus: ‘'t Is lank genoeg, Menelaë, geraasd. Droefheid baat niet: zij kwelt maar, dus maakt er een einde af. 553 Spoedt u ras thuiswaarts, maakt dat gij u derwaarts haast, Opdat gij - vindi hem levendig - wraak doet ende straf Over de moorder, oft mede waarschapt op zijn graf, Indien Orestes, vóór u, zijns vaders dood heeft gewroken.’ ‘Ik kreeg wat moeds en herts door den troost die hij mij gaf; Mijn bedroefde ziele heeft haar weder wat ontloken. Doe zeid' ik: ‘Al ken ik ze daar gij af hebt gesproken, Behalven den derden man; dien wilt mij ook verhalen Die gestorven is, oft ergens op zee leit gedoken. 562 Al ben ik drukkig, zegt mij dat ook, wilt niet falen.’ ‘Laertius’ zoon' sprak hij ‘leeft nog in kwalen; 564 Dien heb ik in 't hol van Calypso treurig vernomen. 565 Ik zag bittere tranen over zijn wangen dalen, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zij houdt hem geweldig, hij mag niet thuiswaart komen 567 Zonder schip oft gezellen over die brede stromen. ‘Maar gij Menelaë en zult in Argos niet sterven; Want de goden willen u zenden, tot uwer vromen, 570 In die Elyzeeuwse velden; derwaarts moet gij zwerven Op 't eind des werlds bij Radamantho: daar zuldi erven Een zalig leven, vrolijk, blij, en rustig in vreden. Hagel, sneeuw, regen noch vorst mag daar 't goed niet bederven, Maar een verkoelend windeken lustig in 't verspreden 575 Ververst de mensen -. Hier zullen de goden u leden 576 Omdat gij Helenam hebt, en Iupiter's zwager zijt.’ ‘Terstond spronk hij weg, en gink hem met de zee bekleden. Ik spoedde met mijn volk na ons schepen ter zelver tijd; Veel kwam mij al gaande voor, ik dacht breed en wijd. 580 Maar t'scheep komende, daar de tafels waren gedekt, Aten wij begeerlijk; 't was nacht, het licht waren wij kwijt. ‘Wij gingen op 't strand slapen, 'k en heb niemand gewekt, Totdat den dageraad opkwam zuiver en onbevlekt. Doe brachten wij ons schepen in zee, thuiswaarts genegen; Men rechtte de masten, de zeilen werden uitgestrekt, Mijn volk stelden hun op de roeibanken zo zij plegen: 587 Daar zag men de schuimende zee met riemen vegen. - Wij kwamen in Egypten vruchtbaar en overvloedig. Daar hebben wij de jonst van d'eeuwige goden verkregen Door een heerlijke offerande van stieren bloedig. Ik steld' er Agamemnon een graf, mijn broeder moedig; 592 Dit volbracht zijnde tot zijnder eeuwiger eren, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeilden wij vandaar; God bracht ons met voorwind spoedig In 't waarde vaderland, het einde van ons begeren. - ‘Maar gij, o jongelink, zult vanhier niet thuiswaarts keren Totdat men den elfden oft twaalfden dag zal tellen; Want gij moet mijn heerlijke gaven niet ontberen: Een chierlijke wagen, drie paarden niet om versnellen; 599 Ook zal ik u een schoon gulden beker bestellen, 600 Om mede te offeren, ende mijns te gedinken.’ Telemachus sprak: ‘Wilt mij doch met geen blijven kwellen, O Konink, houdt mij niet langer, wildi mij niet krinken. 603 Ik zoud' mij hier vergeten, zonder eten oft drinken, Een gants jaar, en niet na mijn huis oft ouders verlangen Door uw woorden, die zo lieflijk in mijn oren klinken; Maar 't wachten mijns volks verdriet mij, daar strekken mijn gangen, 607 Al houdt mij uw zoete reden hier willig gevangen. 608 Ik moet straks weder na Pylum met snelder vaarden. 609 Uw gaven wil ik als een waard dierbaar schat ontvangen, Maar ik en brenge in 't land Ithaca geen paarden; Bruikt die zelfs tot uw lust. Hier zijn ze in groter waarden: Gij zijt hier Konink over een vruchtbarig land; Gras, biezen, haver, gerst, spelt spruit hier veel uit der aarden. Bij ons zijn geen wegen zo breed daar men een wagen spant, Geen beemden voor paarden, maar rootsen voor geiten beplant. Men vindt geen eiland om paarden te voeden bekwame, Nog is 't Ithaca min dan al d'andren, na mijn verstand.’ {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe lachte Konink Menelaus groot van fame, Hij drukte des jongelinks hand, en noemde zijn name: ‘Gij zijt van edelder aard, zoon, dit tuigt uw spreken. Ik zal de gift wisselen’ sprak hij ‘want zo ik rame Ben ik rijk van schat, mij zullen geen gaven ontbreken. Gij zult een schaal daarvoor hebben ooit konstig gebleken 624 Boven alle werken, want Vulcanus heeft ze gewracht. 625 Die is heel van zilver, met gulden boorden omstreken; 626 Dees gaf mij der Sidoniërs Konink groot van macht Als ik thuiswaart kwam, en t'zijnen hove was vernacht.’ Terwijle zij dus onderlingen zaten en spraken Kwamen de gasten boven, ende hebben gebracht In 't rijke hof schapen en wijn van lekkerder smaken. De wijven brachten schoon blank brood, licht en vers in 't kraken; Om 't hoofd hadden ze wijnranken, vol druiven de stelen: Zo was 't daar al bezig, om de maaltijd gereed te maken. *** Maar in Ulyssis hof zag men de vrijers spelen: Met schieten, met werpen, met springen verdreef men 't kwelen 636 Vóór de schone zaal, daar zij heur overdaad bedreven. 637 Antinous zat met Eurimacho, hoofden van de elen; 638 Dees twee waren boven al d'ander vrijers verheven. Daar kwam hun Noëmon, Phronius' zone beneven, 640 Die zeide: ‘Zegt Antinoë, kondi mij niet bevroên 641 Wanneer Telemachus uit Pylo weder komt gedreven? {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft mijn schip ontleend, nu heb ik dat zelf van doen; 643 Ik zoude mij over zee na 't land Eliden spoên; 644 Daar heb ik twaalf merrien, ook muilen geduldig; 645 Ik wil daaraf halen, en maken ze den toom gewoen.’ 646 Dit vraagde hij hem met vriendlijkheld gehuldig, 647 't Welk hun verschrikte. Zij werden verbaasd en zorgvuldig, 648 Dat hij tot Pylum gereisd was, want zij hem vermoedden In 't land bij den beesten, oft daar men hem waar' schuldig. 650 Doe zeide Antinous: ‘Ik bid's u wilt mij bevroeden, 651 Wanneer trok hij? wat volk is met hem? zijn 't van den goeden? 652 Oft zijn 't knechts en huurlingen? Mocht hij dit volbringen? Leende gij hem uw schip vrijwillig om hem te spoeden? 654 - Dit zegt mij doch recht - oft gink hij 't u afdwingen?’ ‘Ik deed 's hem willig’ sprak Noëmon ‘bereid en geringen. 656 Zoud' ik niet, als 't zulk een man te doen had en begeerde? Wie zoud' hem 't schip te geef weigeren? ja ook groter dingen? Met hem zijn de rijkste jongelingen, de meest geëerde. Mentor docht mij heur kapitein, als hij t'scheepwaarts keerde, 660 Of 't was een god, want hij scheen hem in als te gelijken. 661 Maar ik zag Mentor nog gister, 't welk mijn verwonderen meerde, 's Morgens vroeg - hoewel 't lank is dat hij met hun gink strijken.’ 663 Hij hadde volzeid, en gink na zijn vader's huis wijken; 664 Zo liet hij ze beide bedeesd in 't gemoed verslagen. 665 {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrijers kwamen zitten rusten van hun speels praktijken; 666 Antinous bedroefd zijnde gink 't henlieden gewagen. 667 De gramschap verduisterde 't hert, door redens verjagen, Zijn tanden knersten, d'oogen brandden als 't blinkende vier. ‘Hei,’ sprak hij ‘wat vermetelder daad moet ik u klagen! 670 Wij waanden, Telemachus zoud' niet dorven reizen van hier Tegens ons dank - hoort doch, nu heeft dees jongen stout en fier 672 Een schip genomen, en de best van der stad met hem geleid. Dies zal hij zo langer zo stouter werden van bestier. 674 God schend dees lekker, maar 't werdt van hem, niet van ons beschreid! 675 Maakt mij maar een snel schip met twintig gezellen bereid; Ik zal zijn weerkomst belagen tot alle hoeken, 677 Ende hem op zee verwachten bedekt met listigheid 678 Daar hij moeielijken zeilt om zijn vader te zoeken.’ Zij prezen dien raad als listig, ook niet om verkloeken, 680 En gingen vandaar in 't hof van Ulysses geprezen. *** Penelope wist den aanslag haast (waard om vervloeken) Door den dienaar Medon, 't mocht niet lank verholen wezen. Dees had buiten 't hof staande dien raad gehoord met vrezen, 684 En spoedde hem om Penelope zulks te verkonden. 685 Zij vand hem op wegen, en sprak om haar leed's genezen: 686 {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zegt Medon, waartoe hebben u de vrijers gezonden? Is 't om Ulysses' maarten te zeggen tot dezer stonden Dat zij 't werk verlaten, om te bereiden heur spijzen? Och, kwaam daar eens een worgbrok in dees godloze monden! Mochten zij heur laatste maaltijd doen zonder te rijzen! Fij u, gij verslindt eens anders goed, wie kan dit prijzen? Dit en hebdi geen van allen van uw ouders geleerd. O wat man gink hem Ulysses aan uw ouders bewijzen, Die nooit mens en misdede, noch met woorden heeft verneêrd! - 't Welk der Prinsen wijs is: dat men den enen mint en eert, Als men den anderen dik buiten zijnen schulden haat. - 697 Mijn man hadde al dat men in een oprecht man begeert, Maar uw snode herten, uw boosheid haar nu kennen laat: Gij zijt alt'zamen ondankbaar tegen zijn grote weldaad.’ Doe sprak Medon met welbedachte zinnen: ‘O Prinsesse, waar' dat nog 't aldermeeste kwaad! 702 Maar de vrijers willen al veel bozers beginnen, 't Welk Iupiter moet keren uit godlijker minnen; 704 Want zij denken uw zoon in zijn weerkomst te vermoorden. Hij is met anderen gereisd tot Pylum en Spartam binnen, Op hope oft zij ergens tijding van zijn vader hoorden.’ Haar herte sloot, haar knieën bezweken door deze woorden, De mond belook, de teder ogen zwollen van tranen, 709 Die daalden in de borst, daar zij de stemme versmoorden. Ten laatsten bekwam zij, en sprak met week vermanen: 711 ‘Waarom is mijn lieve kind weggegaan? Mag men ook wanen Dat de nood hem doet zeilen over zee over zand? {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft is 't om zijn naam heel uit 's volks herte te planen?’ 714 Medon zeide: ‘Ik en kan daar niet of spreken, want 715 Wie weet of 't geschiedt door de Godlijke hand! Die mag hem porren dat hij tot Pylum is gevaren 717 Op hoop oft hij tijding van zijn lieve vader vand, Van zijn leven oft dood, om u dat te verklaren.’ Dit gezeid zijnde gink hij voorts bij d'ander dienaren. Droefheid klemde haar hert, zij mocht niet staan op haar benen Noch in een stoel zitten - die daar overvloedig waren - Dies gink zij op haar chierlijke bedspond leggen lenen, 723 Jammerlijk en treurig; men zag al de maagden wenen, Zij weenden al, jongen en ouden met natte ogen; Doe sprak Penelope met stadig zuchten en stenen: ‘Hoort lieve dochters, wat doen mij de goden al druks gedogen Boven iemand gelijk mij geboren oft gezogen.... Voormaals heb ik zo goed een vromen man verloren 729 Onder alle Grieken deugdelijk en groot van vermogen, Wiens lof men door gants Griekenland wijd en breed mag horen. Nu wilt men 't kind, dat ik zulk een vader heb geboren, Mijn lieve zoon nog onvermaard, buiten zijn huis gaan doden; Noch mij en kwam van dit droeflijk scheien niet te voren! 734 Gij wreden hoop, hoe wekte gij mij niet in zulke noden? Gij wist het, en liet mij slapen; o ontrouwe boden! Had ik van zijn scheepvaart geweten, tot mijnder baten, Hij en waar' mij zo met dat zwarte schip niet ontvloden, Maar zou gebleven hebben, oft mij hier dood verlaten. - ‘Iemand roep nu Dalium mijn knecht trouw uitermaten, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn tuinman, die mijn vader mij gaf in 't herwaarts trekken, Om al dit Laërtes te zeggen en horen hem praten, Oft ons de oude vader enig raad mocht ontdekken. Hij mag gaan wenen onder 't volk om die te verwekken 744 Tegen dees, die Ulyssis zoon zoeken te bederven.’ 745 ‘O Koninginne vrij van alle onkuise vlekken’ Sprak Euriclea ‘doet mijn van uwen handen sterven, 747 Heel ik u iet oft ga ik van de waarheid zwerven! 748 Ik weet dit ál, en gaf hem zelfs al zijn behoefde, 749 Wijn met brood, en most hem zweren Gods rijk niet te erven Indien ik met dit zeggen geen twaalf dagen en toefde, Oft totdat gij 't zelfs vernaamt en met treuren proefde, 752 Opdat gij uw schone gedaant niet en zoudt mismaken, 753 Als hem uw lieve hert met wenen te zeer bedroefde. 754 Dus kleedt u weer chierlijk, wilt droefheid staken, Gaat met uw maagden op de kamer, doet daar uw zaken; Bidt Pallas dat ze uw zoon bewaar voor alle plagen. 757 Beveelt hem haar, zij zal voor hem zorgen en waken; Bedroeft den ouden niet meer, hij heeft 's genoeg te dragen. De goden zijn hem zo vijand niet, na mijn bevroeien, 760 Dat ze al zijn erven dus van hem zouden jagen: Eerst de zoon, dan de neef, om zijnen stam uit te roeien, 762 En vreemden in dees rijke erfenisse te doen bloeien.’ Penelope werd wat vertroost door deze reden; Zij wies haar, trak schoon klederen aan en gink haar spoeien 765 Ter kameren, met haar maagden eerbaar van zeden; {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar offerde zij en heeft Pallas gebeden: ‘O Pallas, prinsesse van 't godlijke verstand 768 Indien u de kloeke Ulysses ooit hier ter steden 769 Met vette ossen oft schapen dede zijn offerand, Zo gedenkt zijnder, brengt mijn waarde zoon doch weder in 't land, En vernielt dees verwaande vrijers al te male.’ - Doe weende zij, en Pallas verhoorde 't gebed te hand. 773 De vrijers rumoerden in de duistere zale. Een van hun allen sprak met hovaardiger tale: ‘Mijn dunkt de begeerde Koningin haar bruiloft bereidt. Haar zoon's aanstaande dood weet zij niet, haar eeuwige kwale.’ 777 Maar hij doolde, en wiste zelfs niet van 't rechte bescheid. 778 Doe sprak Antinous: ‘Maakt niet, gezellen, dat men 's verspreidt. Roept dus luide niet, oft al ons aanslag waar' te niet. Hoorde 't hier iemand, hoe haast waar' 't haar gezeid! Maar laat ons opstaan, zo werdt ons voornemen niet bespied; Gaan wij ons raad volbrengen, ons tot een lust, hem tot verdriet.’ Hij stond op en nam twintig gezellen stout in 't vechten; Die liepen fluks na strand en brachten spijs, zeil, riemen en spriet; Men band de riemen, ook gink m'er de maste oprechten; 786 't Zeil lieten ze dalen, hun geweer droegen de knechten; 787 't Schip werd in zee geschoven, zij zaten daarin om t'eten Verwachtende den nacht, om d'onnozele te bevechten. 789 {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Penelope was in haar slaapkamer gezeten. Daar heeft zij dien dag nuchteren treurig versleten, Denkende oft haar zoon d'onschuldige dood zoud' ontvluchten, Dan oft hij al van de vrijers ware t'onder gesmeten. 793 Recht als een leeuw mids onder de jagers ook moet duchten, 794 Omsingeld binnen de lagen met felle geruchten 795 - Hij ziet zijn dood voor ogen vol vrezen en schromen - Zulks waren haar gedachten in wenen en zuchten, Als haar de slaap bezwaard overviel met vrolijke dromen. Doe bedacht Pallas enen raad tot haarder vromen; 799 Zij maakte een gespook in een vrouwen schijne, 800 Iphthima genaamd - Eumelus had ze te wijve genomen, 't Was Icarus' dochter - dit beeld zand ze als medecijne Aan Penelope tot troost in haar druk en pijne. Het dreef binnen haar kamere met besloten deuren 804 Tot bij haren hoofde, daar sprak 't onder de gardijne: 805 ‘Slaapt gij Penelope? wil 't lieve hert van rouwe scheuren? De goden en zullen u niet lange laten treuren; Uw waarde zone zal onlanks thuiswaarts keren, 808 Want men van hem niet ongodlijks ziet gebeuren.’ 809 Zoetelijk slapende sprak Penelope kuis vol eren: ‘O zuster, hoe dik moet ik vergeefs hier uw komste begeren; Wat 's nu d'oorzake uws komsts, die zo verre zijt woonachtig? Gij wilt mij mogelijk mijn verdriet vergeten leren, 't Welk mij 't herte zwaarlijk kwelt, als ik 's al werde gedachtig. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst heb ik verloren mijn man, goed, vroom ende machtig, Onder alle de Grieken in deugde verheven, Wiens glorie elks mond zingt in eren eendrachtig. Nu is mij ook mijn lieve kind heimelijk ontdreven. 818 Arm bloed, hij trekt uit weelde in een moeilijk leven, 819 Hij is geen arbeid gewoon, te meer pijns zal ze hem baren. Om hem treur ik, hij doet mij zuchtende beven. Ik vreze oft hij op zee kwalijken mochte varen, Oft bij de vreemden, daar hem zijn jeugd niet kan bewaren Voor misval; want veel vijanden belagen hem ook, 824 Om hem te vermoorden eer hij thuiskomt: dit 's mijn bezwaren.’ 825 ‘Zijt wel getroost, vreest niet,’ sprak dat duistere gespook, ‘Hij heeft zulk een gezel, dat de beste die ooit borste zook 827 Zulk een zouden wensen: dat 's Minerva, die vele vermag, Die mij tot u gezend heeft luchtig als een rook 829 Om u dit te zeggen; zij ontfermt over uw geklag.’ ‘Zijdi een goddinne’ zeide zij ‘- dat wel wezen mag - Oft hebdi horen spreken die goddinne vol trouwen, Zo vertelt mijn kind's jammer, zijn ellendig bejag, 833 Oft hij nog leeft, ende der zonnen licht mag aanschouwen, Dan oft hij dood is, en hem in 't hof van Pluto moet houen.’ ‘Ik en mag u,’ sprak 't gespook ‘geen antwoord verlenen, Oft hij levendig oft dood is, o fleur van vrouwen. Schandelijk is 't liegen uit bedrog ofte uit menen.’ 838 Meteen is 't door de spleten der deuren verdwenen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij ontwaakte, haar treurig hert heeft wat hoops gekregen Door 't godlijke visioen dat haar was verschenen. *** De vrijers zeilden dien nacht door de vochtige wegen; Om Telemachum te doden waren ze genegen. 843 Zij spoedden totdat ze aan een rootsig eiland kwamen, Mids in zee tussen Ithaca en Samnum gelegen, Niet groot maar tot lagen bekwaam - zij konsten 't wel ramen - 846 Asteris genaamd, daar twee inkomsten verzamen. 847 Daar belaagden zij den jongelink van edelder namen. EINDE VAN 'T VIERDE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vijfde boek Odysseae Homeri * Inhoud: Iupiter doet anderwerf de goden te rade komen, ende zeindt Mercurium aan Calypso, met bevel dat zij Ulyssem zal laten gaan, 't welk zij gehoorzaamt. Maar als Neptunus hem den achttienden dag daarna ziet zeilen, breekt hij toornig het schip aan stukken. Ino geeft Ulyssi een heilige bande, om daarmede na 't land te zwemmen; hem bevelende die weder in zee te werpen, terstond als hij te lande gekomen zoude zijn. Ten laatsten komt hij, na veel ongevals, behouden in 't Koninkrijk van Pheaca. IN 't rijzen des dageraads, der zonnen huisvrouwe schone, Uit haar vergulden kamer om lichten hemel en aarde, Waren de goden vergaderd in den hemelsen trone. 3 De donderende Iupiter was daar zelfs in persone, 4 Denwelken Pallas Ulyssis periculen verklaarde; - Zij droeg zijnre zorge, dewijle hem Calypso bewaarde -: 6 ‘O vader Iupiter en alle goden die eeuwig blijft, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen scepterdragende Konink, die ooit zijn volksken spaarde, 8 En zij voortsaan goedertieren in 't gene dat hij bedrijft Noch rechtvaardig; maar dat hij, in wreedheid verstijfd, 10 Ook onrechtvaardig in strengheid regere zeer bloedig! 11 Want hier is niemand die Ulysses gedenkt noch gerijft, 12 Die zijn burgers regeerde als een vader zachtmoedig. Dees werdt met kracht gehouden van Calypso behoedig 14 In een eiland, ende doet hem 't herte treuriglijk kwellen. 15 Hij kan niet thuis komen, maar blijft daar in klachten onspoedig, 16 Want hij en heeft noch schip noch roeiers, noch gezellen, Daarmede hij hem op der zee zoude mogen stellen. 18 Nu is men ook uit om zijn lieve kind te vermoorden, Als die thuiskomt, die uit is om te horen vertellen Van zijns vaders faam, daar hij na spoort zuiden en noorden.’ 21 Als alle de goden haar stilzwijgende aanhoorden Zo heeft de wolkvergarende Iupiter gesproken: ‘Zegt dochter, hoe ontvallen uw wijsheid deze woorden? Hebdi 't niet zelfs geraden? ginkt gij 't niet mede toestoken, 25 Dat hun boosheid door Ulysses' komst zoud' werden gewroken? Brengt gij Telemachum veilig thuis, gij moget' wel doen. 27 Laat de vrijers vergeefs varen, heur raad zij gebroken.’ - 28 Doe sprak hij tot Mercurium, zijn zoon met vliegende schoen: 29 ‘Mercuri, gij zijt in als mijn bode, wilt nu ook spoên 30 De schone goddinne der goden raad te verklaren: {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ze den geduldigen Ulyssem, veel lijdens gewoen, 32 - Nu dat het tijd is - eens tot zijnen lande laat varen Zonder god oft mens, alleen door die woedende baren, Met veel druks, in een schip vergaderd van stukken van bomen. 35 Den twintigsten dag zal hij na veel treurig bezwaren Aan 't land Pheacum geraken tot zijnder vromen, 37 Daar mensen wonen van den goden gekomen. 38 Die zullen hem als een god in eren verheven, 39 Ook in zijn vaderland brengen zonder vrezen of schromen, Ende hem meer gouds, zilvers, ook zijden klederen geven Dan hij ooit met hem had, al waar' hem gants bijgebleven Al den buit, die zijn vroomheid voor Troyen hadde gekregen. 43 Zo werdt hij deur 't geval tot al zijn vrienden gedreven, 44 Ten laatsten ook in 't vaderland, daar t' hert is genegen.’ 45 Mercurius was fluks willig, hij zeid' er niet tegen, 46 En heeft zijn gepluimde schoens aan zijn voeten gebonden, Die hem dragen over zee, over land, over alle wegen. Hij nam ook zijn roede, daardoor hij met listige vonden 49 Der mensen ogen doet slapen oft waken t'allen stonden. Zo schoot hij van den hemel ter aarden met snel vermogen Bij Pieriam op zee die men niet en mag gronden. 52 Daarover is hij luchtig als een meeuwe gevlogen, Die om de schoot van d'onrustige kromme zee gebogen Den vis bespiedt, en doopt zijn wieken in de zoute schuimen. Zo is hij ook over de brede zee getogen, Ende snellijk gedreven op zijn zeilende pluimen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot aan 't verde eiland, daar hij na zijn oude kostuimen 58 De blauwe zee verliet, en gink het land betreden. Hij kwam bij 't grote hol, d'welk Ulysses zoude ruimen, 60 Daar die schone goddinne woonde lustig van zeden. Hij vand haar voor een groot vier - in de spelonk diep beneden - Van cedrenhout, dat gaf over 't eiland een edele lucht. Zij weefde een web van gouddraad om haar te kleden Al zingende met een wederklinkende lieflijk gerucht. Dit hol was omsingeld met geboomte vol alderlei vrucht, Ook met popeloenen en welriekende cypressen. 67 Daar nestelden breedwiekige vogelen snel ter vlucht: Sparwers, uilen, kraaien, met nebben breed als messen Die aan de zee gaan laden haar hongerige flessen. 70 Ook stonden daar gestrekte wijngaards, die vol druiven hingen, 71 Ondermengd met wildernis, als braam, netels en klessen. 72 Vier kristallijnige fonteinen zag m'er mee ontspringen, 73 Die suizelende nederwaarts vloten om te dringen Door de grazige beemden, bezaaid met klein violierkens, Die voedden de bijkens; 't gevogelt raasd' er om zingen, 76 Al de bomen klonken, het land was vol lustige dierkens: Het scheen een prieel voor Neptunus' kamerierkens. 78 Hier stond de godlijke bode door 't lustig aanschouwen Verwonderd, van 't geboomt, beesten en klare rivierkens; 't Welk hem daar een wijle met lusten heeft gehouen.... Totdat hij vernoegd zijn boodschap gink doen met trouwen 82 In de diepe spelonk, daar hem Calypso straks heeft gekend; 83 {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de goden kennen malkanderen, 't zij mans of vrouwen, Al wonen zij verscheiden, elks op een zonderlink end. 85 - Mercurius en vand Ulyssem daar niet omtrent: 86 Die zat aan 't strand, weemoedig, treurig, in zuchten en klagen, Met zijn natte droevige ogen ter zeewaarts gewend. - Calypso stelde Mercurium met goed behagen In een heerlijke stoel, en begonst hem te vragen: ‘Waarom komdi hier, Mercuri, dit doet mij weten, Met uw gulden roede? Gij kwaamt hier niet in lange dagen; Zegt uw believen, ik doe al dat gij mij zult heten 93 Indien ik 's vermag - maar waarde vriend, gij moet eerst wat eten.’ Doe stelde ze een tafel, daarop zij ambrosiam droeg; Ook gink zij hem nectar overvloedig toemeten. 96 Mercurius at en drank van als na zijn gevoeg, 97 Hij werd vrolijk, en hiel' op, doen hij 's hadde genoeg; Hem tot de goddinne kerende heeft hij aldus gezeid: ‘Hoort o goddinne, waarom ik herwaarts op wegen sloeg. 100 Iupiter zeindt mij mijns ondanks hier, al was ik bereid; Want wie loopt willig over een zoute zee, zo wijd en breid, Daar stad noch volle omtrent en is, die den goden eren? Maar Iupiter's wil moet geschieden, al waar' 't ons ook leid. Wat hij wil, dat wordt; vergeefs wij daartegens begeren. Hij zeit dat gij hier een man bij u houdt in 't verzéren, 106 Ellendig boven al, die negen jaren streden voor Troyen; Dees wouden na des stads verderfnis weer thuiswaarts keren {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't tiende jaar, maar zij mosten door Pallas verschooien. 109 Die hadden ze vergramd, dies gink zij ze weder verstrooien Met een vreselijke storm, die zij dede verwekken; Daar al zijn volk verdrank door veel zout waters te pooien, 112 Maar 't water en de wind brachten hem tot dezer plekken. Dees beveelt hij u terstond weg te laten trekken, Want hij en mag buitenslands van zijn vrienden niet sterven, 115 Maar moet zijn vrienden nog zien en hem begeerlijk strekken 116 Na zijn hoge huis, en na zijn vaderland gaan zwerven.’ Dees boodschap scheen der goddinnen hert te doorkerven; Zij vreesde, en liet nochtans dees woorden vliegende horen: 119 ‘Gij zijt hatel, o goden ende zoekt het bederven 120 Van ons goddinnen, die gaarne vreugd met mannen oorboren, 121 Als wij een vriend beminnen en hebben verkoren. Alzo heeft Aurora Orion's liefd' wat genoten Totdat de kuise Diana dat kwam te besporen: 124 Die heeft hem terstond met haar snelle pijlen doorschoten. - 't En duurde niet lang, nog heeft het u allen verdroten! - Zo ook, als die schone Ceres Iasonen beminde Dien zij 't lieflijk hert in haar beddeken heeft ontsloten Verenigd in minnen, 't welk Iupiter haast verzinde: 129 Die sloeg hem met zijn bliksem en donnerende winde. ‘Zo spijt u nu mijn liefd' tot een sterflijk creature, Dien ik schipbreukig behouden heb uit 's doods allinde. 132 Iupiter brandde 't schip mids in zee met hemelsen vure, 133 Al zijn trouwe gezellen verdronken ter zelver ure; {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees kwam hier alleen, van water en winde gedreven. Ik minde, ik voedde hem, en loofde in trouwen pure 136 Hem onsterflijk te maken, en altijd jonk te doen leven. Maar - want men zich tegen Iupiter niet en mag verheven, 138 Noch zijn gebod verachten oft wrevel overtreden - 139 Moet het immers dus zijn, ik zal hem ook oorlof geven, 140 Hij vare dan over de brede zee thuiswaarts in vreden. Ik en hadde hem nemmermeer van mij laten scheden, 142 Want ik en mocht hem schip noch roeiers meedelen Noch gezelle' om hem over d'onrustige zee te leden. 144 Maar nu zal ik hem gaarne beraden en geen dink helen, 145 Dat hem gezond thuis mag helpen, bevrijd van dit kwelen.’ 146 Doe sprak Mercurius: ‘Dat zoud' ik u zeker raden; Laat hem gaan, schout Iupiter's toorn, dien wilt hem bevelen; 148 Zo en komt u zijn gramschap namaals tot gene schaden.’ Als dit gezeid was, vloog hij na de hemelse paden. De goddinne gink tot Ulyssem met spoedige benen, Na Iupiter's bevel; dat dorst zij niet versmaden. Zij vand hem op 't strand zitten zuchten, kermen en stenen. Nemmermeer had hij droge ogen door 't stadig wenen Uit verlangen na huis, en bleef dagelijks zitten gapen 155 Ter zeewaart in; 't verteerde zijn merg en dorde zijn zenen. 156 's Nachts most hij in de hole spelonk - 't en halp geen wapen - 157 Bedwongen en onwillig bij een willige slapen. Bij dagen zat hij op de klippen en treurde aan zee, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Troosteloos, weemoedig, geen vreugd konde hij daar rapen; 160 Met waterige ogen zag hij 't water, 't hert deed hem wee. De goddinne stond bij hem en sprak met troostig belee: 162 ‘Onzalige mens, slijt hier uw leven niet meer in rouwen; Ik zal u nu haast laten reizen, maakt u maar ree. Gaat fluks met een bijl een deel lange bomen omhouwen; 165 Daar zuldi een schip met mast en met tafels af bouwen, 166 Sterk en vast, om u over de duistere zee te dragen. Wijn, brood en water geef ik u overvloedig met trouwen 168 Voor honger en dorst, ook klederen na uw behagen, Met een spoedige wind, die u ras van hier zal jagen 170 Opdat gij haast gezond in uw vaderland meugt strijken 171 Indien u de goden niet en denken te plagen. Want bij hun mag men mijn oordeel oft weten niet gelijken.’ De godlijke Ulysses begonst vreemd toe te kijken 174 Zeggende: ‘Gij denkt, o goddinne, al ander zaken, Mijn reis en zoekt gij niet; 't zijn, ducht ik, ander praktijken. 176 Gij beveelt mij onkonstige een schip te maken. Hoe zoud' ik daarmee over die vreselijke zee geraken, Daar dikwijls sterke schepen met goei winde verzinken? Ik en zal doch, tegens uw dank, geen schip genaken, Tenwaar' gij uw dieren eed in mijn oren deedt klinken, Dat gij dit niet en verziert om mij te verdrinken.’ 182 Zij lachte, en strijkende over zijn wangen mismoedig, Sprak ze: ‘Gij doolt Ulysses, mag gramschap uw wijsheid krinken? 184 {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw geluk en ziedi niet, dat toont uw spraak onbehoedig. 185 Ik betuige u bij al de helse poelen gloedig - 't Welk den hoogsten eed is van de zalige goden - Ook bij hemel, bij aard, bij 't water overvloedig Dat ik u niet en wil brengen in enige noden. Ik en hebbe u niet geraden noch geboden Dan getrouwelijk, zo ik mij zelfs raden zoude mogen. Zo most ik doen, want de deugd en is mij niet ontvloden; Ik heb een rechtvaardig gemoed, dat most ik betogen: 193 Mijn hert is niet versteend, maar bermhertig vol meedogen.’ Doe trad voor hem henen de goddinne geprezen; Ulysses volgde op 't spoor, dat hield hij voor ogen. Zij kwamen in de spelonk, daar zij hem - om zijn genezen - 197 Op den stoel zette, daar Mercurius uit was gerezen. De goddinne gink de tafel met drank en spijze verchieren Zulks als de mensen nutten die sterflijk zijn van wezen. Doe zat ze tegens hem over met vriendelijker manieren; Ambrosiam en nectar brachten haar kamerieren. 202 Doe hebben ze handen aan de spijze gesteken. Als zij verzaad waren, sprak Calypso goedertieren: 204 ‘Zegt mij o vrome Ulysses vol listige treken: 205 Wildi zo thuiswaarts reizen? Wat mag u hier doch gebreken? Gij zijt nu blij, maar mocht ik u 't leed en jammer verklaren Dat u nog zal ontmoeten eer gij uw vrienden zult spreken, Het most u verschrikken en ankstelijk vervaren; 209 Gij zoudt onsterflijk zijn, en dit huis met mij bewaren, - 210 {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Al zijt gij om uw huisvrouwe te zien dus zeer begeerlijk Dat gij nacht en dag spoort om u bij haar te paren. 212 Want ik ben voorwaar zo schoon als zij, zo machtig, zo eerlijk, 213 Zo edel, zo vriendelijk, zo verstandig, zo leerlijk. 214 - Hoewel men de sterflijken mensen in geender wijzen Bij de goden mag gelijken, want die zijn alleen heerlijk.’ Doe sprak Ulysses met listige devijzen: 217 ‘Eerwaardige goddinne, die men niet en mag volprijzen, Werdt toch niet gram dat ik mij thuiswaarts begeerlijken spoede. Uw schoonheid en deugd gaat Penelope verre ontrijzen, 220 Want gij zijt eeuwig, en zij is van sterflijken bloede. Maar ik begeer en wil altijd met ernstlijke moede 222 Nog eens thuis zijn, mij verlangt na dien dag gehuldig. 223 Benijdt mij dat enig god in 't diepste van den vloede, Ik zal 't lijden; mijn borst draagt een herte geduldig. Dat heeft al veel verzocht in periculen menigvuldig, 226 In 't lange oorlog, ook ter zee met ankstiger kwalen; 227 Best lijd' ik dit ook, ben ik haar meer te lijdene schuldig.’ 228 't Werd avond, het schemerde, de zon begonst te dalen. Zij gingen binnen diep in der spelonken zalen, Daar zij hun vriendelijk vermaakten en bleven te zamen, 231 Totdat den dageraad rees met haar roosverwige stralen. Ulysses kleedde hem met rok ende mantel na 't betamen, 233 Zij nam ook een sneeuwwit kleed, groot men mocht 's niet omvamen, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Van fijnen zijde, 't welk zij met een gouden gordele band. Ook gink zij 't hoofdkleed chierlijk en lustig in 't aanzien ramen. 236 Doe sprak ze Ulyssi van de reis na zijn vaderland. Zij gaf hem een grote behendige bijle in zijn hand 238 Van blinkenden stale, scherpsnijdig aan beide zijen, Met een sterke olijven stele effen aan elke kant; Ook een brede schaafbijl, om 't gehouwen hout te besnijen. Doe bracht ze hem op 't eilands einde, daar t'allen tijen Veel groot geboomt stond, tot in de lucht toe verheven: Dennen, eiken, populieren, en masten die haast bedijen. 244 Als zij 't hem getoond hadde, en 't gereedschap gegeven, Gink zij na huis; maar Ulysses is daar gebleven. Die hieuw, die kliefde, die snoeide de takken zonder vertragen. Hope deed' hem d'ongewoonlijke arbeid aankleven, 248 Zo dat er haast twintig grote balken terneder lagen. Hij effende en wrocht ze in 't lood, na zijn behagen; 250 Doe boorde hij de gaten, en gink 't al meesterlijk voegen; Daarna heeft hij die klemmende nagels ingeslagen. Gelijk een scheepstimmerman schrijft en schikt na zijn genoegen 253 De grote kielen, die ooit gierige koopmanschap droegen, 254 Zo groot een schip maakte Ulysses, diens arbeid verraste 255 Door begeerte, om daarmee de woeste zee te doorploegen. Hij rechtte 't inhout bijeen, en maakte de planken vaste, 257 Hij bereidde de tafelen, en besnoeide de maste, Hij maakte spriet, raboom, koker om den mast in te rechten; Ook het nooddruftige roeder, 't welk hij vlijtig aanpaste, 260 En gink dat om wel te bezorgen aan den schepe hechten Met wissen en banden om tegens 't water te vechten. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook droeg hij veel houts in 't schip tot ballast om 't wraken. 263 Calypso bracht hem doek voor 't blazen van Eolus' knechten: 264 Daar gingen zij t'zamen een vlak vierkant zeil af maken. 't Schip werd getakeld, men zag 't heur hersten en braken, 266 Zij schoven 't op rollen in zee - het dreef ter zelver stonden. Zo was 't den vierden dag volmaakt in alle zaken. Des anderen daags heeft hem de goddinne gezonden Schoon klederen rein gewassen en t'zamen bewonden, Een lederen fles vol zwarte lekkere wijne Met nog een groter vol water, ook spijze voor vele monden, Ende een ruisend windeken achter in 't scheepsgardijne. 273 Ulysses was blij, het docht hem een hemel te zijne; Hij stak af, dreef daarheen, ruimde 't schoot om 't zeil uit te strekken. Doe stierde hij 't schip, 't werd nacht, waken was hem geen pijne. 276 Hij zag de Pleiades, die d'aardrijk dik vochtig bedekken, 277 Met den tragen Boöten, die spaai in zee gaat vertrekken, 278 Ook den beer, 't welk den wagen is in de hemelse paden, Die Orionen belaagt, en draait om hem te bevlekken: 280 Zij is 't alleen die haar paarden in zee niet mag baden. De goddinne Calypso hadde Ulyssem geraden Dat hij hem op zee altijd ter slinkerhand zoud' houen. Zo zeilde hij zeventien dagen op Gods genaden. Den achttienden dag begonst hij schemerig t'aanschouwen Het rookachtige gebergt in de Phaeaakse landouwen Als een schild op de zwarte zee, want daar was hij omtrent. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Neptunus kwam uit Aethiopiën, 't mocht Ulyssi rouwen; Die heeft hem van verre van den berg Solyma gekend, Daar hij met opgeblazen zeilen na 't land was gewend; Dies hij vergramd met schuddenden hoofde aldus heeft gesproken: ‘Waarlijk daar is een ander aanslag in 's hemels tent! Dat ik in Aethiopiën was, is daar geroken. Laat ik mijn leed op Ulyssem dan ongewroken? Hij is bij 't land Phaeaca, bij 't einde van al zijn verdriet. Kwaam hij daar eens op, al mijn voornemen waar' gebroken: De Parcae laten hem daartoe kwellen, maar verder niet. O, hij krijgt nog plagen genoeg, eer hij mij zo ontvliedt!’ Doe beweegde hij de zee van boven van onderen Met zijn drietandige vork, die hij in 't water stiet. De wolken vergaarde hij, al de stormen deed' hij donderen: Men mocht geen golven van den zwarten hemel uitzonderen, 302 De verschrikkelijke nacht bedekte de zee vervaarlijk. 303 Al de vier winden ruisten tseffens, 't was om verwonderen: 304 Oost, west, zuid en noord worstelden in een dwerlink eenpaarlijk. 305 Ulyssis leden bezweken, zijn borst zuchtte zeer zwaarlijk En sprak bedrukt: ‘Ach onzalige, hoe zal 't met u enden? Ik ducht, de goddin waar heeft gezeid, 't blijkt nu klaarlijk Dat ik nog, eer mij God in 't vaderland zoude zenden, Veel jammers en druks most lijden in groter ellenden. Och dit 's nu voorhanden, nu moet ik 's al gedogen. Hoe vliegen dees vreselijke stormen om mij te schenden, 312 Hoe dik heeft Iupiter den hemel met wolken betogen! {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is mijn sterfdag, nu zie ik den dood voor mijn ogen. O zalige Grieken die voor Troyen zijt gebleven, Hoe gelukkig waar' ik, had ik daar ook sterven mogen, Als de Trojanen mijn schild met stalen pieken beschreven, Daar ik den doden Achillem niet wilde begeven. 318 Men hadde mij mogen in een uitvaart beklagen, Mijn name waar' ook eerlijk bij den Grieken verheven; Nu moet ik hier sterven in deze ellendige plagen.’ Zulks klagende werd hij uit den schepe geslagen Van een grouwelijke golve, die 't schip ook omkeerde. De bodem dreef opwaarts, hij werd daar ver af gedragen, Met een stuk van 't stuur in de hand, daarmee hij 't eerst regeerde. De winden staken op, de storm wakkerde en vermeerde, 't Zeil zwam aan sleters op 't water, mast en ree lag overboord. 327 Lang bleef hij onder de zee dat hij hem niet en weerde, Want hij mocht niet opdrijven, maar scheen ganselijk versmoord Onder die hoge golve; zijn kleedren van Calypso bespoord 330 Die bezwaarden en klemden hem als wichtige banden. Ten laatsten kwam hij als een eende uit den watere voort, Hij schudde 't hoofd en blies de zoute zee door zijn tanden, Die over zijn hoofd spoelde, zo zij doet aan de stranden. In deze nood en heeft hij zijn schip ook niet vergeten, Maar hem derwaarts schuivende greep hij 't met zijnen handen 336 Daar 't stolpelink dreef, ende is er mids op gezeten 337 Om de dood te ontvlien, maar dat werd ginds en weer gesmeten. Recht als de Noordenwind in den herfst droge distelen jaagt, Die t'zamen klemmen, en 't land al drijvende meten, 340 {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Alzo heeft hem nu een Wester-, dan een Zuiderwind belaagd. Hij werd ook uit den Noorden en uit den Oosten geplaagd: Elk blies zijn uiterste macht om een mens te bestrijen. Dit zag Cadmus' dochter Ino de zuiverlijke maagd, - Die eertijds sterflijk was, maar mocht haar tot deze tijen Ook als een zeegoddinne bij d'andere verblijen -, Daar zij in 't diepe lag onder de zwellende vloeden, En was met den ankstigen drijvende man te lijen. 348 Zij kwam haar in schijn van een duiker bij hem spoeden; 349 Nevens hem staande sprak ze om zijn lijf te behoeden: 350 ‘Onzalige mens, wat hebdi Neptuno misdaan, Dat hij dus verbitterd op u gaat verwoeden? 352 Nochtans mag hij u niet doden, hoezeer hij 't gaat bestaan. 353 Doet dan als ik zegge - gij zijt verstandig, zo ik waan - Trekt uit uw kleedren, beveelt het schip wind en stromen. Zwemt fluks na 't strand: dit pericule zuldi ontgaan; Gij moet nog levendig in 't land van Pheaca komen. Neemt deez' heilige band onder uw borst, 't zal u vromen. 358 Maar als gij met uw handen den grond meugt genaken, Zo werpt ze weer t'zeewaarts in, wilt dan niet meer schromen, Vreest geen pericule: dus zuldi te lande geraken.’ Voorts gaf zij hem den band, in 't laatst van haarder spraken, En dook weder in de ruisende ongestadige baren. 363 Doe dacht de lijdzame Ulysses op deze zaken, Zeggende tot zijn manlijk gemoed in zulk bezwaren: 365 {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wee mijns, wat god belaagt mij nu weer met bedrieglijk garen, 366 Die mij den rug van dit schip nog beveelt te verlaten? Ik zal 's mijn wachten, 't land most hem al naarder verklaren, 368 Daar zij mijn toevlucht zeit te zijn; och oft wij daar zaten! Maar ik zal dus doen, dit dunkt mij best om 't leven te baten: 370 Zolang als dit schip nog heel is, wil ik daarop blijven En gedogen 't geweld van Neptunus' soldaten, Totdat het vaneen scheurt; dan wil ik 't laten drijven, Dan wil ik zwemmen, als 't schip mij niet meer en mag gerijven.’ 374 Meteen onttrok hem Neptunus 't water tot bij de gronden En heeft hem in 't diepe, door 't tempeestig verstijven, 376 Een ijselijke golf, als een berge, op 't lijf gezonden. Die sloeg Ulyssem van 't schip, en heeft de planken ontbonden. Gelijk een dwerlwind een drogen hoop zands drijft in der luchten Zo strooide hij de berders, en had hem gaarne verslonden. 380 Ulysses greep een plank, daarover schreed hij met duchten 381 Als een ruiter op zijn paard, om de zee te ontvluchten, En bestond de klederen van Calypso uit te trekken. 383 Ook leide hij den band onder zijn borst vol ankstig zuchten: Doe gink hij begeerlijk om zwemmen zijn handen strekken. Neptunus zag dit en schudde 't hoofd ter zelver plekken Zeggende bij hem zelfs: ‘Gij hebt nu veel op zee geleden; Zuldi mij ook namaals meer tot gramschap verwekken? Gij zult wijzer zijn, gaat nu bij 't godlijke volk in vreden.’ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarmee wendde hij zijn schoon paarden ende is gereden Tot Aegas in zijn heerlijk hof, daar is hij op gesprongen. 391 Hierentussen is Pallas tot de winden getreden, Wiens wegen zij al besloot, zij heeft ze gedrongen 393 In 't diepste van haar hol, en daar stillekens bedwongen. Zij liet den Noordenwind, om breken der vloeden krachten, Totdat Ulysses op 't land kwam, daar de vogelkens zongen, Bij de Pheacensers, bevrijd voor 't water's versmachten. 397 Die dreef in de zwarte zee twee dagen en twee nachten Over berg over dal, daar mistroost zijn moed bezwaarde. 399 Des derden daags begonst het onweer wat te verzachten, Als de dageraad den halven hemel verklaarde. De winden lagen, 't werd schoon weer, hij zag van bij d'aarde 402 Met een blij scherp gezichte en begeerlijk verlangen, Verheven op een hoge golve, die 't hem openbaarde. Recht als goei kindren 't genezen zien met blijde wangen In heur lieve vader, die lank met ziekten was behangen, 406 Ook in 't pijnlijk kwelen nooit verachtinge vand, 407 En zijn gezondheid vrolijk van den goden ontvangen; Zo blijdelijk zag Ulysses dit gewenste land. Hij zwam, hij woelde, hij plaste met voet en met hand En kwam zo na als men een roepende stem mag horen. Doe hoorde hij d'overwentelende baren op de strand Aan die klippen ruisen en breken met ijslijke oren: - 413 Die hole rootsen steenden, daar de zee door kwam boren, 414 Die zij dan met een bortelende weerklank weer uitspogen; 415 {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} De brandende vloeden dekten 't strand achter en voren, Daar was geen haven, daar schepen in komen mogen: Al de zeekant was met stenen bergen hoog betogen; - 418 Dit zag Ulysses, dies begonst zijn hert te verflauwen, En sprak deerlijk, als in zijn hope bedrogen: 420 ‘Helaas, nu mij Iupiter 't begeerde land doet aanschouwen Nadat de zee van mijn borst doorkliefd is, mijn borst van rouwen, En zie ik nergens vlak, om die wrede zee te ontkomen! 423 't Land is bezet met klippen, te scherp om aan te houen, Wit en glad van schuim door die bruisende aanslaande stromen. Dies is 't daar steil en diep als hoge weeldige bomen, 426 'k En zal 's niet mogen gronden, noch staan op mijn benen. 427 Dus mag ik mij niet bergen, ach dien hoop is mij benomen. Koom ik daarbij, 't water mortert mij aan de scherpe stenen. 429 Zij zijn zo glad, al hield ik ze met handen met tenen, Den aftocht van 't water zoud' er mij geweldig aftrekken. Zo is 't al vergeefs; o, dit verschrikt mij aders en zenen. Zwem ik voorts zoeken oft ik ergens strand zie ontdekken, 433 Zo mag Neptunus weder een nieuwe storme verwekken Om mij van 't land in 't vreselijke diepe te rokken 435 En mij zeedronken gezwollen onder 't water doen strekken; Oft hij mag mij van een grote walvis op doen slokken, Die hier veel zijn, - ik waar' maar een van haar minste brokken -, Want hij is vergramd, al heeft hij 't zwaarlijk genoeg gewroken.’ Dus denkende dreef hem een vlage vol schuimige vlokken Met een overvallend gedruis dat wederom kwam gezoken, 441 {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} En zou zijn vlees verscheurd hebben, zijn gebeent gebroken Aan een scherpe klip, had Pallas hem niet onderwezen, Dat hij zijn handen daaraan sloeg, en onder waar' gedoken: Benauwd van herten en van water is hij weer gerezen, Als die bare met grilling door aders en pezen 446 Haar al ruisende spreidde over die roots verheven; Doe zeeg zij wederomme en heeft hem vol nieuwe vrezen Van de steenklip scheurende ver in de zee gedreven, Zijn handen vol bloedige stenen door 't rootsig aankleven. 450 Daar lag hij weer diep bedekt onder die grote vlagen En waar' verdronken, maar Minerva heeft hem moed gegeven. Die bracht hem boven, doe werd hij weer na 't land geslagen. De vloeden hebben hem lanks de strand hene gedragen, Zwemmende zag hij na 't land om een haven te bespien, 455 Oft na een vlakke oever, om stranden na zijn behagen. Ten laatsten heeft hij een schiprijke haven gezien Met klein rootsen bedekt, bekwaam om wind en water t'ontvlien. 458 Hij zag een rivier, en bad door nood met herten gloedig: ‘O Konink, wie gij zijt, ik koom nu kussen uw knien, Verlost mij van Neptunus' gramschap verwoedig, Bergt mij ellendige 't leven, ik bid 's u ootmoedig; Want den mensen te helpen is den goden een ere. Ik koom hier schipbrekig, door vreeslijke stormen onspoedig; 464 Ontbermt mijns o Konink, want ik 's ellendig begere.’ De rivier nam terstond met haar vloeden een kere, Hem inwaarts trekkende, gink zij daarmee te landwaarts lopen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Ulysses was ten einden zijns krachts, hij mocht niet mere; 468 Nauwelijk kwam hij met hand, met voet op 't land gekropen. Doe is hem de zee uit neus en uit oren gedropen, Zijn hert, atem, stem en leden zijn hem voorts bezweken: 471 Hij lag in onmacht, vol waters dat hij hadde gezopen. Maar als hij bekwam, en zijn krachten weder bleken, 473 Loste hij den band, en heeft ze met dankbaar spreken Ter zeewaarts inne na al zijn vermogen geschoven. 475 Daar was Ino omtrent, die heeft ze na haar gestreken. 476 Doe gink hij zo naakt zitten in de biezen bedoven 477 En kuste 'd blijde aardrijk met groente bestoven. 478 Hij zuchtte en sprak: ‘O ellendigste der katijven 479 Hoe zal 't mij nog gaan? Wat lijd' ik al, o goden van boven? Wil ik dees lange nacht ook bij de riviere blijven? 481 De koude lucht zou 't bloed in mijn zwakke leden verstijven, Die zijn nu al vol zucht, gezwollen en ongeschapen; 483 Wat zal 't dan zijn als de koele dauwe opwaarts zal drijven? 484 Ga ik dan ook in 't schaduwachtige bos om te slapen En beginne vermoeid een zoete ruste te rapen, Zo werd' ik van den wilde dieren verslonden.’ Dit docht hem nog best, en gink zo, zonder kleed zonder wapen, Na 't zwarte foreest, daar veel bomen aan 't water stonden. Hier heeft hij twee volbladige takken gevonden, D'een was van een wilde; olijfboom, maar d'ander was tam. Dees waren ineen gewassen, daar tot genen stonden De vochtigheid van de ruisende winden blad af nam, Daar nemmermeer hagel noch sneeuw, noch zonne en kwam, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo dicht was 't daar rondsomme bedekt met bladen. Hieronder spreidde hij 't bedde voor zijn leden stram Van droog lof dat daar bij hopen lag op alle paden, Genoeg voor drie mans deksel en wermt beraden, 498 Al waar' 't ook als de wateren met spiegels betrekken. Hij zag 't aan, 't verheugde hem nog mids in dees kwaden, En gink hem daarinne doe zoetelijk strekken, Ook met menigte van bladen zijn lichaam bedekken Om daar, als een koekoek in haar pluimen, te kuren. 503 Oft gelijk een vrouw op verre eenzame plekken D'asse ontspreidt, een kolk maakt, in de donkere uren, 505 Het glimmende vier daarinne leit om dat te doen duren, En bestrooiet' dan dik met assen - men ziet geen kolen - Om geen vier te gaan lenen van haar verre geburen, Zo lag Ulysses onder de bladers verholen. Pallas zand hem den slaap, die hem lang was ontstolen Door Neptunus, welk' hem twee nachten hadde doen dolen; Hij sloot zijn ogen, en heeft hem ter rusten bevolen. EINDE VAN 'T VIJFDE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zeste boek Odysseae Homeri * Inhoud: Minerva verschijnt in drome Nausicaä de dochter Alcinoi, ende zendt haar aan de riviere om klederen te wassen, zeggende dat haar bruiloft voorhanden was. Zij doet zo Pallas beveelt, ende speelt daarna met haar maagden. Ulysses haar horende ontwaakt, ende door zijn begeerte * een kleed ende spijze van haar ontvangen hebbende, is hij haar ter stadwaarts nagevolgd. KLEED noch spijze hebbende is Ulysses zo gelegen In vreemde landen, daar hij sliep met vermoeide leden. Daarentussen is Pallas uit den hemel gestegen; 3 Die voegt haar na der stad op de Pheacensers' wegen, 4 Die eertijds in Hyperia woonden met onvreden Door de Cyclopas, geburen hovaardig van zeden Die heur dik beroofden, want zij waren ze te machtig. 7 Vandaar trok Nausithoüs ende kwam tot dezer steden In Sceria wonen, met al zijn burgers eendrachtig, Verre van dat listige volk, zijn vijanden krachtig. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar bouwde hij huizen, en heeft ze met muren besloten, Hij deilde 't land, en was de goden met tempels gedachtig. Daarna sterf hij; Alcinous de Prins uit hem gesproten, 13 Van den goden geleerd, heeft dit rijk na hem genoten. 14 Pallas is gegaan onder zijn koninklijke daken Ulyssem thuis te helpen, zijn jammer had haar verdroten. Zij kwam tot de kamer behangen met zijden laken. Daar lag des Koninks dochter tussen slapen en waken, Nausicaa, schoon als een goddin van gedaant en van wezen; 19 Bij haar waakten twee maagden eerbaar van heuser spraken; Die deure stond open, men was er zonder vrezen. Pallas kwam in schijn van haar vriendinne uitgelezen, 22 Dynantis dochter, die zij van herten beminde - Zij waren van eender tijd, beid' ook deugdelijk geprezen -. Minerva sloop binnen als 't gedruis van enen winde. 25 Zij stond bij 't hoofd van de maagd, en sprak (zo 't die verzinde): 26 ‘Nausicaa, hoe zijdi dus verzuimel geboren? Hoe komt dat ik uw schoon kleedren dus vergeten vinde? Is't u verborgen dat gij tot een bruid zijt verkoren? Gij moet u verchieren, al 't schoon gewaad haalt nu voren; Uw bruigom moet gij er ook schenken van zachten zije. Goed huwelijk maakt goede fame in allemans oren, Het maakt ook de vader en waarde moeder blije. Maar laat ons t'zamen gaan wassen, 't is nu rechts te tije, De dageraad rijst, ik help u met kloeken bedrijve. 35 Gij blijft niet lange maagd, al acht gij 't nu gekkernije, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} - Want de beste van 't land begeren u t'enen wijve - En zult ook zelfs de geslachten zien van uwen lijve. Gaat daaromme vroeg en begeert aan uwen vader Dat hij u met muilen en wagen gerijve, 40 Om uw mantel, rok, gordels, doeken en kleedren te gader Daarop te voeren; 't is ver, gij komt anders veel spader. 42 Ook betaamt u bet te rijden dan vermoeid te voetéren.’ 43 Dit was gesproken; doe vervloog des wijsheids ader 44 Ten hemelwaarts, daar de goden eeuwig verkeren. Daar is 't volkomen einde van alle begeren. Wind, hagel, regen, vorste noch sneeuw en komt daar omtrent, Een schone heldere klaarheid doet daar vreugd vermeren; De goden verblijden eeuwig in dit hemelse firmament. Derwaarts heeft haar de welsprekende Pallas gewend. Meteen kwam haar de blinkende dageraad openbaren. 51 De maagd ontwaakte, en heeft dien droom in haar herte geprent Met verwonderen. Zij gink daar haar ouders waren, Om dit haar waarde vader ende moeder te verklaren. Haar moeder zat bij 't vier in der kameren binnen; Daar kwamen ook alle haar jonkvrouwen vergaren Om de purpuren zijde met haar handen te spinnen. Zij gemoette haar vader, die met zorgvuldige zinnen 58 Omsingeld van veel grote heren gink na den rade, 59 Van den Pheacensers beroepen, om hem daar te vinnen. 60 Hem eerwaardelijk groetende, sprak ze tot Zijn Genade: 61 {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik wilde, heer, dat gij mijn bede niet en versmaadde, Dat men mij deed' hebben een heerlijke ronde wagen, Opdat ik ter rivieren ga wassen en daarop lade Ons fijne lijnwaad, dat vuil leit; zwaar is 't daar om dragen. Gij verkeert onder de Prinsen: elk zoud' mij beklagen, 66 Ververste ik u niet met linnen zuiver en rein. Ook hebdi vijf zonen in 't hof na uw behagen, 68 De twee zijn gehouwd, d'ander zijn nog vrijers gemein; 69 Die heisen mij alle dage schoon lijnwaad certein 70 Om ter dans te gaan: dees dingen moet ik al bestellen.’ 71 Van haar huwelijk zweeg ze, dat zeggen hield ze vilein, 72 Ende dorst het uit schaamt den Konink niet vertellen. Die verstond het alt'zamen: ‘Wilt u’ sprak hij ‘niet kwellen 74 Waarde dochter; heist maar, gij krijgt al wat gij begeert. Men zal u een wagen inspannen gedekt met vellen Heerlijk en schoon.’ - Voorts heeft hij hem tot den knechten gekeerd En beval 't hun te doen. Die hebben hem dienstbaar geëerd: 78 D'een liep fluks om de muilen, d'ander heeft niet gewacht, Maar de wagen ontsloopt, en de wielen wel vet besmeerd. 80 De dochter kwam uit de slaapkamer met een grote dracht 81 Van dierbaar lijnwaad, en schikte 't op de wagen zacht. 82 Die werd ingeslagen, zij is erop gezeten. 83 De Koninginne heeft haar brood ende wijn gebracht, Ook lekker spijzen om met haar maagden te eten, Zij en heeft ook geen olie om baden vergeten, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} In een zilveren kruiksken tegens 't verdrogen bedekt. Doe nam ze toom en zweep, en heeft de muilen voortgesmeten; 88 Die hebben zich al stenende traaglijk voorwaarts gestrekt, Want zij trokken haar met nog veel maagden onbevlekt, Ook al 't lijnwaad, ende zijn aan de riviere gekomen, Daar baden waren, daar de riviere altijd in kwam gelekt: 't Vuil water vloot neerwaarts, 't schoon kwam weer vers uit de stromen. Hier sloegen ze de muilen uit de dwingende tomen; 94 Die gingen daar grazen en haar met wentelen verkoelen. Doe hebben de maagden de kleedren in handen genomen, En begonden te natten te trappen te woelen. 97 Dees wreef ze, die stampte ze, d'ander gink ze spoelen, Men hoord' er wakkerlijk kloppen wassen en plassen. Echo bootste het haar na uit de omleggende poelen En scheen met haar weerklank dit gedruis te verrassen. 101 Als nu de kleedren wit als sneeuw waren gewassen Zo gingen zij die op 't gras in de zonne verspreien, Om de lucht te doen ruimen van zeep en van der assen. Zij wiesen haar ook, bruikten d'olie, voorts zonder beien 105 Stelden zij haar spijs, ende aten in de groene valleien; Terwijl droogde de zon de kleedren: men dorst ze niet wringen. Verzaad zijnde zag men de maagden haar bereien Om kaatsen, om spelen, om dansen en om springen. Nausicaa begonst haar een lieflijk lied te zingen, Wiens schone gedaant haar uitstak buiten al d'ander jeugd. 111 Recht als Diana die door het gebergt, om 't wild te dwingen, Haar op der jacht van geitjens oft snelle herten verheugt, En blij werdt als zij haar maagden vindt in eerlijke vreugd, 114 {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Welk Iupiter's dochters zijn, goddinnekens van 't woud - Daar gij ze licht als haar Prinsesse uit kennen meugt Door haar heerlijke frisheid en schoonheiden menigvoud -: Alzo was dees edel maged met gratiën bedauwd, Dat men ze licht uit alle haar maagden mocht kennen. Als de kleedren droog waren bereidden haar jonk en oud. D'een sloeg de muilen in, en gink de wagen wennen, 121 D'ander vouwde de kleedren en bedekte ze voor 't schennen. 122 Doe dacht Pallas hoe zij Ulyssem best wekken zoud' mogen Opdat hij de maagd, die hem ter stadwaarts moste mennen, Mocht aanschouwen met wakkere vrolijke ogen. De Prinses wierp een bal na haar maagd, die is mis gevlogen Verre in 't water: - zij lachten en riepen met open monden. Ulysses werd wakker; die gink hem om zitten pogen. 128 Hij begost te bedaren en dacht ter zelver stonden: 129 ‘Wee mijns! o God in wat land hebdi mij nu gezonden? Zal ik hier ook kwaad volk, wild, en onrechtvaardig besporen, 131 Oft zijn ze gastvrij en van godvrezende gronden? 132 Wat vrouwelijker geluid kwam mij daar ter oren? 't Schijnt van goddinnekens, die 't gebergte hebben verkoren Om wonen, met dees rivier en dit bos vol graziger broeken. 135 Oft 't zijn mans die met hun stemmen mijn slape verstoren. Ik wil opstaan, en wat dat zijn mag spoedig bezoeken.’ Alzo kwam hij stillekens uit die bossige hoeken; 137 Hij scheurde een tak, dicht van bladeren overvloedig, 138 {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn schamelheid te dekken, en gink hem doen verkloeken 140 Uit den bosse te treden, recht als een leeuwe moedig Die op zijn krachten betrouwt, briesende verwoedig Met verspreide klauwen uit het woud komt geschreden: - 't Hoofd recht hij op en ziet met zijn vierige ogen gloedig Na ossen schapen oft herten om die te ontleden; Die spoort hij onversaagd te verscheuren tot allen steden 146 Door d'onschamele honger, dwingende tegens 't betamen -: 147 Zo kwam Ulysses na die eerbare maagden treden Al was hij naakt; den nood verbood hem te schamen. Zij werden hem gewaar, bestoven met bladers met bramen, 150 Gezwollen van der zee, en vreeslijk in haar aanschouwen. Dies vloden zij verschrikt ginds en herwaarts al te zamen, Behalven Nausicaa: die heeft alleen voet gehouen, 153 Door Pallas die haar gesterkt had met goed betrouwen; Dies bleef zij moedig staan om Ulyssem te verwachten. Die peinsde oft hij dicht bij haar zijn knien zoude vouwen, Dan van verre bidden met smekelijke klachten 157 Hem een stad te wijzen en zijn leed te verzachten Met kledinge, door een bermhertige zinne. 159 Daar docht hem best, om troost in zijn lijden te verpachten, 160 Van verre te verwekken tot meedogende minne, Om haar niet te vertoornen t'zijnen ongewinne, 162 En begonst aldus met zijn listige tonge te smeken: 163 ‘Ik bid u ootmoedelijk, o waarde Koninginne. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer gij een god oft een mens zijt, is mij niet gebleken, 165 Maar zijdi een goddinne, zo werdi van mij geleken Bij Diana, Iupiter's dochter kuis van moede; 167 Uw frisse schoonheid dunkt mij daaraf een zeker teken. 168 Maar zijdi een mense, onder menselijke hoede, 169 Zo zaligt gij uw ouders met drievuldigen voorspoede, 170 Ook uw broeders: want zij hun al door u mogen verblijen Als gij ter danse gaat, o spruit van edelen bloede. Maar die werdt bovenal gelukkig tot allen tijen Die u te wijve gekrijgt na veel minlijk vrijen. Want mijn ogen nooit mens zo volmaakt in schoonheid zagen, Noch man noch vrouw, die zo eerwaardig scheen aan alle zijen. Zulk een palmentaksken zag ik met groot behagen Neffens Apollo's outaar spruiten in korte dagen, 178 - Daar ik gereisd was, en vand veel volks op alle wegen - Die mij nog namaals met veel ongeval zouden plagen. 180 Dat zag ik, en werd door verwondering verslegen, 181 Want zulk een spruit en was nooit uit der aarden gestegen. Zó ben ik nu ook verbaasd door uw godlijk wezen, 183 Dat ik beschroomd mij voor uw knien niet en heb gezegen; Want ik ben bedroefd, o Prinsesse uitgelezen. Gister was 't den twintigsten dag dat ik met ankstig vrezen Schipbreukig de toornige zee dus ben ontvloden. Ik voer van 't eiland Ogygia; vloeden en stormen rezen: Die hebben mij hier geworpen, door schikkinge der goden, Die mij mogelijk weder tot nieuw ongeluk noden 190 Om meer te doen lijden: ik ducht, 't en zal nog niet enden. 191 {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus ontbermt doch mijnre, doet bijstand door uw boden, 192 O Koninginne, daar ik mij eerst toe moet wenden; Ik heb veel geleden, en koom hier bij onbekenden. Wijst mij doch de stad, zo mag ik daarhenen trekken. Schenkt mij ook een gescheurd lakens kleed in mijn ellenden Om mijn vermoeide naakte leden te bedekken. God zal 't lonen, die zal al uw begeerte volstrekken 198 Met een goed man, gehoorzame kinders, en vreedzaam leven. Men vindt niet beters in dees vergankelijke plekken, Dan daar liefde 't huisgezind godlijke eendracht mag geven En van twee herten een enige wille gaat weven. Zo werdt uw jonstige liefd den nijders kwellende pijne, 203 Ook aangename vreugd voor die u jonstig aankleven.’ 204 Nausicaa sprak: ‘Vriend, dien ik hier wonderlijk vijne, 205 Ende niet zot noch onvernuftig en zijt in den schijne - 206 Gij weet dat Iupiter deilt onder goeden en kwaden, Zo 't hem belieft, spoed oft onspoed, ziekt' of medecijne. 208 Hij geeft u mogelijk dit tot behoedsel voor kwaden. 209 Dus lijdt het willig, oft onwil zoud' u dubbel laden. 210 Geen lijden werdt verlicht, maar 't bezwaart, door 't bedroeven. 211 Maar want gij komt bij 't volk, die geen ellendige versmaden, Zo krijgdi kleedren en al dat gij zult behoeven. De stad zal ik u noemen en wijzen zonder toeven: 't Zijn Pheacensers die dit land en dees stad bewonen. Alcinous is mijn vader, - zijn weldaad zuldi proeven - 216 Dien God hier geëerd heeft met koninklijker kronen.’ {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was gezeid, doe riep ze die vluchtige personen: ‘Blijft staan maagden, hoe meugdi voor een mense dus vluchten? Waant gij 't een vijand, die ons enig leed zoud' betonen? 220 In dit land komen geen vijanden, wilt daar niet voor duchten. God bemint ons, wij genieten vreedzame vruchten, Ook houdt ons een wijde zee van ander landen verscheien; Niemand handelt met ons, men hoort van ons geen geruchten. Maar dees onzalige komt hier verdoold hulpe verbeien, 225 Dus wilt u alt'zamen om hem te dienen bereien, Trakteert hem wel, want de behoeftige van Gode komen; 227 Die zeindt dees ellendige man in ons kontreien. Een kleine deugd werdt van God in groter waarden genomen. 229 Geeft hem spijs en drank, treedt aan, wilt nu niet meer schromen; Gaat, wast hem in de rivier, daar hem geen winden en deren.’ Dees riepen voorts malkandren uit de donkere bomen, En kwamen bij Ulyssem; dien reikten zij kleren. Zij wezen hem waar 't gladde water den wind most ontberen, Gaven hem ook olie, en al dat haar was bevolen. Doe wilde hem Ulysses wassen na zijn begeren En sprak tot haar, huikende onder zijn tak verholen: 237 ‘Verspreidt u doch, maagden, wilt nu wat van mij dolen, Zo zal ik mij van 't zoute water reinigen mogen, En met olie strijken uit die zilvere fiolen, 240 Zonder 't welk ik mij nu lang heb moeten dogen. 241 Want ik en zal mij niet baden voor uwen ogen, Veel te zeer schame ik voor maagden mijn naakte leden.’ Die maagden gingen weg om zulks haar vrouw te betogen. 244 {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sprank in 't water; daar gink hij zijn vinnen verspreden, 245 En wies zijn schouders, met zijn borst vol godlijkheden, Ook spoelde hij 't zout van zijn hoofd met die zoete riviere. Na 't wassen bruikte hij d'olie en bestond hem te kleden 248 Met de ontvangen kleren, van die maged goedertiere. Doe scheen hij te heerlijker en schoonder van bestiere 250 Door Pallas die haar gratie en jonst op hem liet dalen. 251 Die spreidde zijn haar, zo 't goudbloemken heeft voor maniere Als d'oosterzon op haar lieflijke dauwe komt stralen, Oft als Vulcanus' dienaars om de zilvere schalen Konstelijk werken een gulden blinkenden band. Zo verchierde zij Ulyssem van listiger talen Aangenaam van hoofd en van schouderen tot elken kant. Alzo kwam hij na de maagden van de vochtige strand Verchierd met een manlijk gelaat eerwaardelijk strijken. 259 De maagd zag hem komen en sprak verwonderd in 't verstand: 260 ‘Hoort maagden, al de goden in de hemelse wijken 261 En zijn dees man niet tegens, dat doet zich hier blijken. 262 Ziet doch wat hij nu is, bij dat hij eerst scheen te wezen: Dunkt hem u niet bij een van den goden te gelijken? O hadden mij de goden zulk een man uitgelezen En die dan hier wilde wonen, wat mocht ik doch vrezen? - Maar spoedt u vriendinnen, stelt spijs en wilt hem drank uitmeten.’ 267 Die deden's, en gaven hem haar kost, ook wijn geprezen. Ulysses heeft terstond hongerig in 't brood gebeten, Want hij was nuchteren, en had in lang niet gegeten. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Nausicaa gink terwijl de kleedren helpen vouwen, En leid' ze op de wagen, daarop zij ook is gezeten. Nadat de muilen geslagen waren in heur touwen, Sprak zij tot Ulyssem met vriendelijker trouwen: 274 ‘Nu zuldi opstaan vriend, en u ter stadwaart spoeden Om in mijn vaders huis te komen; daar zuldi aanschouwen De Prinsen van den lande, grauwe raadwijze vroeden. Maar doet dus - want gij zijt vernuftig na mijn vermoeden -: Zolang ik door beemden en door akkers zal draven Volgt met de maagden de wagen: ik zal u behoeden Voor dolen, en recht leden met dees langoorde slaven, 281 Totdat wij bij der stad komen met wallen omgraven. Daar sluit een hoge toorn met een enge poort bei de muren, 283 Ter zijden leggen veel schepen in een veilige haven Neffens de gerieflijke merkt voor al de geburen. 285 Hierbij staat Neptunus' tempel van godlijker naturen Groot en heerlijk met gladde vierkante stenen begrepen 287 Sterk en geweldig om eeuwig te duren, Daar de schippers des winters hun gereedschap in slepen: Ankers, masten, zeilen, riemen, kabels en repen; 290 Want ons volk en gebruikt geen bogen, noch ouden noch jongen, Maar generen hem ál met haar vliegende schepen; 292 Daarmee klieven zij den schuimende zee onbedwongen. Dit volksken vrees ik, door haar achterklappige tongen, 294 Omdat zij hovaardig zijn; want dat zij 't zagen, Iemand zoude zeggen door spijtigheid gedrongen: ‘Wat schoonder heerlijker man gink daar achter de wagen? {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar heeft ze hem gekregen? Is 't haar man? Zal haar dees behagen? Oft zij dees vreemdeling dus vriendelijk heeft ontvangen Uit een vreemd schip - want men hier omtrent geen mag bejagen - 300 Oft neemt enig god uit den hemel tot haar zijn gangen? Zo mag ze hem eeuwig houen, na haar begeerlijk verlangen. 't Is dan fijn dat ze weigerende dus lang heeft gewacht, Om een vreemde te zoeken, en haar daaraan te verhangen! 304 Nu heeft ze terecht de Pheacenser vrijers veracht, 305 Die haar te wijf begeerden, de besten en grootsten van macht.’ ‘Dit zoud' men zeggen, 't waar' een smettinge mijnre namen. Ik zoude zelfs een ander schelden, die onbedacht 308 Buiten haar ouders weten met een man gink verzamen 309 Vóór die openbaar bruiloft; het waar' tegens 't betamen. ‘Hoort dan vriend, opdat gij u thuiswaart zijt spoeiende 311 Door mijn vaders hulpe, die hem uwer niet en zal schamen. Bij de weg staat Pallas' bos lustig van bomen bloeiende, Met een doorschijnige fontein in 't rond daarom vloeiende: Daar is mijns vaders tempel, paleis ende hoven, Bezijden een groene beemde vol bloemkens groeiende, Zo ver van der stad, als een stemme de lucht mag kloven. 317 Daar zuldi blijven wachten, totdat gij meugt geloven Dat ik door de stad na mijns vaders hof mag rijzen. 319 Als u dan dunken zal, zij zijn nu al boven, Dan gaat in de stad, vraagt na 't hof jongen en grijzen: Het is licht om kennen, een kind zal d'r u wijzen, Want geen Pheacenser, hoe rijk ook, zulk een hof bewoont Als mijn vader Alcinous, dat's boven al te prijzen. Als men n dan de koninklijke woning' heeft getoond, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Treedt vrij door de zale - ziet dat schaamte u niet en hoont - 326 Tot mijn moeders kamer, die zit bij de glimmende vieren. Daar spint ze purpuren kleedren, 't welk mijn vader verschoont, 328 Aan een hoge pilare bij haar kuise kamerieren. Daarboven staat de kamer van den Konink goedertieren; Die waarschapt daar als een god vrolijk en heerlijk. 331 Valt mijn moeder te voet, bidt met droevige manieren Dat ze u doch thuis helpe, klaagt haar uw lijden deerlijk. Al zijdi nog verre, gij komt schier t' uwen lande begeerlijk, 334 Krijgdi haar jonste; die zal u van als gerijven, 335 Dat gij haast bij uw vrienden geraakt, rijkelijk en eerlijk.’ 336 Dit was gesproken, doe gink ze de muilen aandrijven; Zij verliet de rivier, en dede den tred verstijven 338 Van den beesten, die zij mende dat ze zoetelijk wrachten, 339 Opdat ze bij Ulysse en haar maagden zoude blijven; Dies zij bij Pallas' bos komende den avond aanbrachten. 341 De zon gink onder, Ulysses bleef daar zitten wachten; Die dede zijn gebed tot Minervam rechtevoort. 343 ‘O Jupiter's dochter wilt mijn leed doch verzachten. Hoort mij nu eens, dien gij schipbreukig nooit en hebt verhoord Als mij Neptunus in zee bijna hadde versmoord; Geeft mij dat ik in dès volks jonste mag komen.’ Pallas verhoorde terstond dit begeerlijk woord, Hoewel hij haar nergens bij hem en heeft vernomen. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zij ontzag haar oom's gramschap - dat deed haar schromen - 350 Die was Ulyssis vijand, en dacht hem te betomen 351 Eer hij nog thuiskwam: 't was Neptunus, god van de stromen. EINDE VAN 'T ZESTE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zevende boek Odysseae Homeri * Inhoud: Nausicaa komt in de stad, ende Ulysses een wijle daarna. Die welke Areten des Koninks Alcinous' huisvrouw om hulpe bidt; ende als zij hem na de maaltijd vraagt hoe dat hij aan die klederen gekomen was, vertelt hij haar alledat hem op zee, van Ogygia tot het land van Pheaca toe, gebeurd was. ULYSSES heeft daar alzo de goddinne gebeden. Terwijl bracht der muilen krachte de maged in der stad; Als zij voor haar vaders heerlijke hof kwam gereden, Hield zij stille; haar broeders kwamen daar getreden Als goden, dees verlosten de muilen moede en mat. Men droeg de kleedren boven, de maagd na haar slaapkamer trad; Een oud kamerwijf deed een krakend vier lichtelijk branden, Euremedusa genaamd, uit Egypten: dees bestelde dat; 8 - Die eertijds van Pyro t' scheep gebracht was aan deze stranden, Alcinoö tot een geschenk die als Prins van die landen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een god over zijn volk vreedzamig regeerde; Dees maart had Nausicaam gevoed van haar kindse banden - 12 Die 't vier ontstak, en haar na de tafel om dekken keerde. Ten laatsten rees Ulysses, die na 't stad te gaan begeerde; De gonstige Pallas gink hem met een nevel bedekken, Opdat hem geen Pheacensers' moedwille en deerde, Die hem mochten gemoeten bespotten en begekken, Oft hem vragen wie hij waar', en waar hij wilde trekken. Maar als hij nu in de stad zal gaan, die hem wel behaagt, Zo komt hem de trouwe Pallas tegemoete strekken 20 Met een emmer op 't hoofd, in schijn van een jonge maagd. 21 Zij stond voor hem, dies heeft hij haar begeerlijk gevraagd: 22 ‘Zegt dochter, weet gij Alcinous' hof? Wilt mij verblijden, Ei wijzet' mij - ik mein den Konink die hier scepter draagt. Want ik ben hier vreemd, en heb veel moeten lijden, Eer ik van verren hier kwam; ik ken tot deze tijden Niet een mens in dees stad van al die hier wonen mogen.’ Minerva sprak: ‘Gaarne vader, zoud' ik dat mijden? Gaat met mij, 't hof dat gij begeert zal ik u togen, 29 Want mijn vader woont daarbij, die nooit mens heeft bedrogen. Maar gaat al zwijgende, ik zal u den weg wel vinnen, 31 Spreekt geen mensen aan, noch wilt niet meer vragens pogen; Zij zien niet gaarne vreemden, als die geen gasten beminnen. Zij moeien's hun niet, komt hier een uitlandige binnen; 34 Heur schepen zwemmen door zee, daar zijn ze toe genegen; Die zijn onstadig: zo zijn ook heur lichtvaardige zinnen.’ 36 {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dat gezeid was, sloegen zij t'zamen op wegen; 37 Pallas gink voor, zij heeft hem tot een volger gekregen; De Pheacensers en werden Ulyssem niet gewaar, Want hij gink in een dampe, die om hem was gestegen 40 Door der goddinnen list, dies werd hij niemand openbaar. Ulysses verwonderde hem, ziende met ogen klaar De schoon haven, de ruime merkt, en de lange muren, Ook die wonderlijke wallen, hoog dik ende zwaar. Als zij voor 's Koninks hof kwamen sprak zij ter zelver uren: ‘Vader, nu zijdi daar gij mij bevaalt u te sturen: Dat's 't hof, daar woont die godlijke Prins onder aardse daken, Die zit aan de tafel om 't voedsel zijnder naturen. 48 Treedt binnen, vreest niet, stoutmoedigheid baat in alle zaken; 't Geluk helpt den stouten, uw vroomheid zal 't al wèl maken: 50 Een vroom man, al is hij vreemd, doet alderbest na 't betamen. Op 't hof zuldi vóór ál de Koninginne genaken, Die ook van 's Koninks geslacht is, Arete met namen. Want Neptunus wan Nausithoum van heerlijker famen Bij Peribea boven alle vrouwen schone De jonkste van Eurimedontis dochters alt'zamen, Die over de hovaardige reuzen droeg de krone. Hij verloor zijn godloos volk, en sterf ook zelfs in persone. 58 Van deze maagd heeft Neptunus de fleur genoten. Die baarde Nausithoum, Konink tot Pheaca, zijn zone Uit denwelken Rexenor met Alcinous zijn gesproten. Maar Rexenor werd nog jonk van Apollo doorschoten; Die liet achter Aretam een dochter, zijn enige kind. Met dees heeft Alcinous zijn huwelijk gesloten, Die hij boven alle de wereld eert en bemint; {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Zodat men geen vrouwe zo waard in 's mans herte en vindt 66 Dien meer vriendschaps van man en van kinderen geschiedt, 67 Ook van den burgers, die ze als goddinne hebben gezind, 68 Want haar elk, als zij in de stad komt, jonst en ere biedt. 69 Zij is ook deugdlijk, en verlost menig uit verdriet, Ook eindt zij veel twisten, door haar edel verstand. Verkrijgdi haar jonste, al uw treuren is te niet. 72 Zo werdt den hoop van uw vrienden te zien vaste geplant, Gij komt ook bij wijf en kind gezond in uw vaderland.’ Terstond hierna is Pallas uit zijn ogen verdwenen, Vliegende over zee verliet zij Sceriam te hand, En kwam tot Marathona, ook in 't bewoonde Athenen In Erechteis rijke hof, eer men 't zoude menen, Ja zij dreef daar binnen snelder dan men een oog mag winken. 79 Maar Ulysses trad na Alcinous' hof met rasse benen; Daar stond hij stil om met verwondering te bedinken 't Gene dat hij daar zag en dat hij hoorde klinken. Want der zalen vloer ende muur was van koper eenpaarlijk: 83 Den weerglans van dat gladde metaal docht hem te blinken Als de bevende stralen van 't schijnsel der zonnen klaarlijk. Ten einden de zale stond een door, die was niet spaarlijk 86 Maar rijkelijk en konstig gesmeed van louteren goude, Bezet met twee zilveren posten heerlijk en zwaarlijk, 88 Ook met zilveren lijsten daar hem een kornijs in vouwde 89 Van hemelsen lazure: 't verheugden die 't aanschouwde. Een grote zilveren dorpel hield de posten gebonden, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Den rink was zilver, die de klink omdraaien zoude. 92 Aan elke zijde lagen twee welgemaakte honden, Een van zilver, een van goud, die t'allen stonden De deure zouden wachten met bassen oft janken. Vulcanus had ze zelfs gemaakt en den Konink gezonden Zo konstig dat haar geen oudheid en mochte kranken. 97 Zij konden bassen en met haar roerende staarten danken Uit list van inwendige wind door verholen gaten. 99 Die ruime kamer was omzet met heerlijke banken, Daarop lagen zijden tapijten chierlijk boven maten Door jonkvrouwen gewracht, daar de Prinsen op zaten. Die aten en dronken spijs en drank na haar behagen. Daar stonden gulden jongers aan 't outaar, die zag men vaten 104 Vlammige toortsen om den donker te verjagen, Dies de gasten verlicht door 't grote licht, lichtelijk zagen. Alcinous had ook in zijnen hove vijftig vrouwen. Sommige maalden gele tarwe zonder vertragen, Enige sponnen, andere weefden op haar touwen: Recht als een populiere lustig in 't aanschouwen Haar dichtbladige takken aan allen kanten ontspreidt, Zo zaten ze verspreid; men zag d'olie dauwen Van de fijn webbekens door elk hand die de spoel verbeidt. 113 Recht als de Pheacensers in 't zeevaardig bescheid 114 Alle volken ter wereld verre te boven gaan, Zo gaan deze alle vrouwen te boven met abelheid; 116 Pallas geeft ze vernuft en doet haar handen ter konsten slaan. 117 Achter aan 't paleis zag men een lustige boomgaard staan Zo groot als twee ossen in vier dagen konnen ploegen, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende was met een hoge mure rondsomme bevaan. 120 Dees had hij vol lustig geboomts bij oorden doen voegen, 121 Die peren, appels, granaten, en lekkere vruchten droegen, Vijgen en olijven, die haar aders nemmermeer sluiten, Ook winters en zomers haar meester met vruchten genoegen. De westewind blaast daar altijd uit warme konduiten; 125 Hier doet ze wassen, daar rijpt ze d'overvloedige fruiten, Vrucht volgt bloem, daar weer verse vruchten uit groeien. Men ziet daar ook peer na peer, appel na appel spruiten; D'een vijge jaagt d'ander; de druiven haar ook spoeien Om altijd vol wijns de ranke lastig te vermoeien 130 Aan veel purpure wijngaards, staande in 't heetste der zonnen, 131 Die vol druiven hangende van nieuws altijd weer bloeien. 132 Hier droogt men razijnen, daar werdt de vrolijke wijn gewonnen: 133 Men treedt ze, men perst ze, men slaat ze in de tonnen. Ter zijden staat een chierlijke tuin vol beddekens kleine Met eeuwige groente, men zoud' 's niet al noemen konnen. 136 Het een draagt isop, 't ander balsem, 't derde mageleine, 137 Andren wat anders; elk heeft een schoon rozemarijne Mids in zijn vierkant: die spreien hem elks om breder. 139 Aan elken zijde vliet een zuiver fonteine; D'een bevochtigt de boomgaard door haar dauwe teder, D'ander straalt onder 't paleis ter stadwaarts neder, 142 Daar de burgers alt'zamen hun water uit halen. - Dus hadde Iupiter, d' enige giftenbesteder, 144 Alcinous begaafd, en zijn jonst op hem laten dalen. De lijdzame Ulysses stond buiten der zalen {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol verwondering, want dat hij zag scheen boven reden. Maar als dat ophield, vermaande de smert zijnder kwalen; 148 Die deed hem met verlangen over den dorpel treden. Daar vand hij de grote heren vol vrolijkheden, Die offerden Mercurio met lekkere fiolen 151 Als zij wilden te bedden gaan, na oude zeden. Ulysses trad door 't huis, en had hem Pallas bevolen; Die heeft hem in een donkere wolke verholen, Totdat hij stond bij Aretem en Alcinoum van hoger aard. 155 Hij viel Aretem te voet, nu mocht hij niet meer dolen; 156 Die godlijke wolke verdween: hij werd geopenbaard. Zij verwonderden alle ende waren vervaard, Dat zij een man zagen zo schielijk voor haren ogen. 159 Ulysses bad Arete, Rhexenor's dochter vermaard: ‘Tot uw en uws mans voeten koom ik ellendig gevlogen Uit vele lijdens dat ik heb moeten gedogen, Ook tot dees gasten; God jon u een zalig leven 163 Met uw kinderen, en wil uw huizen in voorspoed verhogen, 164 Ook in eeuwiger eren bij de luiden verheven. 165 Wilt mij doch hulpe om thuiswaarts te komen geven, Want ik veel lijde ver van mijn vrienden op vreemde wegen.’ - Meteen zat hij in der assen, het vier beneven. 168 Zij verstomden al, en hebben een wijle gezwegen. In 't laatst is de Prins Echineus om spreken gestegen. 170 Dit was onder de Pheacensers d'oudste geboren Ook d'alderwelsprekendste, en wist, zo d'ouders plegen, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle oude dingen; dees sprak voor hun alder oren: ‘Alcinoe 't betaamt u niet, en 't is tegens 't behoren Dat hier een gast op d'aarde in 't stof zit bij den viere. Elk wacht hier op u, dus stelt hem, o Prinse verkoren, 176 In een zilveren stoel, recht hem op, naar uw oude maniere. Dan gebiedt den dienaars wijn te schenken met blijden chiere 178 Zo mogen wij Iupiter met offer danken en prijzen, Die d'eerbare bidders troost, jonstig van bestiere. 180 Doet hem ook weeldelijk door uw spijswaarderse spijzen.’ Alcinous dit horende deed hem terstond oprijzen. Hij greep Ulyssem met zijn behulpelijke hand En stelde hem in een schone stoel, om eer te bewijzen, Bezijden zijn liefste zone, den vromen Adomant. De maart bracht een gulden lampet vol waters, geplant Op een zilveren bekken: hij wies, zij heeft gegoten. Een ander dekte de tafel lustig en plaisant, De spijswaarderse heeft de spijskamer ontsloten, Die bracht brood en spijs: Ulysses heeft ze lustig genoten. Alcinous sprak tot den schenker: ‘Geeft alle deze heren Elks een beker wijns, uit den alderbesten gevloten, 192 Tot offer, den dominerende Iupiter ter eren. Hij troost ze al, die 't ootmoedelijk op hem begeren.’ De schenker Pontonoüs heeft de zoete wijn geschonken, Dien bracht hij rondsomme en liet ze niemand ontberen. Als nu elks geofferd had en zijn luste gedronken Zo sprak Alcinous dees woorden, die eerwaardig klonken: {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoort, gij Prinsen en raadsheren, mijns herten gedachten. Elk ga nu slapen, den honger en dorst is gezonken. 200 Komt morgen weder gij ouders, ik zal u vroeg verwachten, 201 Om mijn gast vriendelijk te trakteren, tot zijn leeds verzachten. 202 Zo willen wij ook den goden doen offerande, En op dees mans weerkomste denken, dat hij zonder klachten, Zonder arbeid oft moeite met blijden verstande 205 Door onzen bijstand mag geraken in zijnen lande, Al waar 't ook verde gelegen, zonder enig verdriet 207 Meer te lijden, totdat hij komt binnen zijnen warande. 208 Dan moet hij voorts lijden wat door de Parcas geschiedt, Den draad die zij in zijn geboort sponnen verlangt hij niet. 210 Maar komt hier een god uit heur luchtige gordijnen, 211 Dat heeft wat anders inne, zo men dagelijks ziet, 212 Wanneer zij hun openbaarlijk bij ons verschijnen 213 Als wij hecatombas offeren uit onze schrijnen, Daar zij bij ons zijn, als wij de waarschappen eten. Maar is 't dat wij ergens een eenzaam wandelaar vijnen, 216 Men zal 't geenszins zwijgen, want dat hoort men te weten, Omdat wij zo na bij de Ciclopes zijn gezeten, Die wrede reuzen, die zo wildelijk verwoeden.’ Ulysses sprak: ‘Een god te zijn mag ik mij niet vermeten. 'k En ben's niet, o Konink, wilt zulks doch geenszins vermoeden. Ik ben hun nergens gelijk: zij zijn vol hemelse goeden, 222 Maar ik gelijk de sterflijke mensen ellendelijk In jammer en verdriet, in alle tegenspoeden. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zoude veel ongevals verhalen, dat mij schendelijk 225 Geplaagd heeft, door der goden wille behendelijk; 226 Maar laat mij eerst, al treur ik, den honger beraden, 227 Want de klappende tong' kwetst d'ijdele buik inwendelijk. 228 Niet argers dan spreken, als men den mage zou laden; Die behoort men vóór eens anders ore te verzaden, Al is men ál treurig en van herten zeer bedroefd, Zo ik nu bedrukt ben door mijn oneindlijke kwaden. 232 Maar den honger vergeet het al, behalven spijs die zij behoeft; Die gedenkt zij altijd, daar lijdt ze niet dat men mede toeft. Gij heren gaat alt'zamen rusten tot den dageraad, Om dan mij ellendige, die zoveel leeds heb geproefd, 236 In mijn vaderland te brengen, daar 't herte nu al gaat: Bij mijn wijf, bij mijn kind, bij mijn vader, die vroeg en laat Na mijn verlangen, die dus lang heb moeten zwerven. O, mag ik mij bij heur eens thuis zien komen in mijn eerste staat, 240 Zo wil ik, als 't den goden belieft, vredelijk sterven.’ Elk prees zijn zeggen, zij wensten zijn begeerts verwerven, 242 En rieden, men zoud' hem thuis voeren om zijn eerbaar spreken. 243 Zij hadden gedronken, doe zijn ze al na hun erven Thuiswaarts om slapen gaande, uit den hove geweken. Ulysses bleef daar, die heeft hand aan spijze gesteken; Arete met Alcinous bleven hem mede omtrent, Totdat zij hem, verzaad, niet meer en zagen ontbreken. 248 De maagden droegen de tafel weg, de maaltijd nam end. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Arete zag zijn rok ende mantel, die heeft ze gekend; 250 Want zij had ze zelfs met haar maagden chierlijk gemaakt. Dies heeft ze haar sprake tot Ulyssem gewend Zeggende: ‘Verklaart mij doch vriend, ik hoor u wèl bespraakt: Wie zijdi? Waan komdi? Hoe zijdi aan dat kleed geraakt? 254 Zegdi niet dat gij door zee dolende hier zijt gekomen?’ ‘O, vertelde ik 's al, Prinsesse, totdat het einde genaakt’ Sprak Ulysses ‘'t mocht u verdrieten, ik zoud' ervoor schromen. De goden hebben mij lang gekweld, och, ik heb 's vernomen! 258 Maar ik zal u antwoorden, al is 't met treurige zinnen. 259 ‘Een eiland, Ogygia, leit verre in de stromen. Daar woont Calypso Atlas' dochter binnen. Dit 's een schone maar listige goddin; in 't spel van minnen En mengt zij haar met goden noch mensen bizondere. 263 Daar bracht mij Fortuin alleen, tot dienaar dezer goddinne. Iupiter brak mijn snelle schip met blinkende dondere; Dat scheurde mids in zee van boven tot ondere, Daar alle mijn goede gezellen deerlijken bleven. 267 Maar ik kwam op een wrak - dies ben ik 's nog verkondere -; 268 Daarop lag ik negen dagen in ankst van mijn leven. Den tienden hebben mij de goden aan 't eiland gedreven, Daar woont de goddinne Calypso, een schone vrouwe. Dees ontvink mij vriendelijk, en heeft mij voedsel gegeven; Zij loofde mij onsterflijkheid, bleef ik in haar landouwe. 273 Maar 't was al vergeefs, 't hert bleef mijn huisvrouw getrouwe. Zeven jaren lank leefd' ik daar in troosteloos hopen, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} En bedauwde met tranen door ellendigen rouwe 276 De kleedren die zij mij gaf, daar d'ogen stadig op dropen. Maar als 't achtste jaar kwam, en d'ander waren verlopen, Vermaande zij mij vanzelfs om weder thuiswaarts te keren, 279 Door Gods bevel, oft door haar meedogen's nopen. 280 Zij stelde mij in 't schip, en gaf mij godlijke kleren Met brood, water en zoet wijn, om lang op te teren; Ook zand zij een gewenste wind tot mijn behagen. ‘Alzo zeild' ik zeventien dagen na mijn begeren. Maar als mijn ogen op d'achttiende dag eerst zagen De schaûwachtige bergen van uw land, die verre lagen, Mijn onzalige hert verblijdde ter zelver uren. Och, ik en wist niet van mijn toekomende plagen, 288 Die mij Neptunus nog zo jammerlijk deed bezuren. 289 Dees belette mijn weg, en gink mij een storm toesturen, Die ontstelde de zee, en deed vreeslijke golven drijven. 291 't Schip werd gewenteld, ik konst op mijn benen niet geduren; Het verstrooide aan planken door des winds verstijven. 293 Ik zwam op de baren, daarin ik vreesde te blijven, Water en wind deed mij 't begeerlijk land genaken. Maar uitgaande docht mij een golf aan morters te wrijven 296 Tegens een scherpe roots, daar de baren op braken, Die mij diep bedekten: haar zoutheid most ik smaken, Totdat ik weder opkwam; ik week in zee en dreef lanks strand Bij een riviere veilig om in te geraken; Daar kwam ik in, en trad met een vrolijk hert op 't land. Ik werd weder beankst, want de zwarte nacht kwam op hand; 302 Zo trad ik naakt na 't bos en heb mij om slapen gebogen, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder bladen bedekt, die ik daar bij hopen vand. God zendde een rustige slaap in mijn smertende ogen. Vermoeid sliep ik totdat haar Aurora kwam vertogen; 306 Ja Phebus reed al naar zee om daar zijn paarden te helen, 307 Doe is de slaap eerst tragelijk van mij gevlogen. Ik werd uw dochter gewaar, die zag haar maagden spelen, Schoon als een goddinne: haar gink ik mijzelfs bevelen. Daar vand ik dat hem zelden in jonkheid openbaart, 311 Dat's verstand; want jeugd kan niet dan zotternije telen. 'k En had's niet verhoopt - zij toonde haar van edelder aard, Gaf mij brood en wijn, ook deed mij die Prinsesse bedaard 314 In de riviere baden; doe schenkte zij mij dit kleed. - Al dit heb ik u, al ben ik bedrukt, waarachtig verklaard.’ Alcinous sprak: ‘Mijn dochter, vriend, haar niet wel kweet, Dat ze u, die 't haar badt, met de maagden niet hier heeft geleed.’ 318 ‘Beschuldigt doch niet, mijn here, d'onschuldige maagd’ Sprak Ulysses ‘zij beval mij haar te volgen gereed 320 Met haar maagden; mer ik duchtte, 't en heeft mij niet behaagd: 321 't Zoud' u mogelijk kwetsen dat gij mij zo komen zaagt, Want wij mensen gemeenlijk het kwaad eerst vermoeden.’ Alcinous zeide: ‘Vriend, daarmee is mijn hert niet geplaagd, 324 't En placht niet lichtelijk in gramschap te verwoeden. Eerlijke zaken scheid' ik nemmermeer van de goeden. 326 O, gave Iupiter, Pallas, en Apollo mede {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gij, zulks als gij zijt, één dink met mij konst bevroeden: 328 Wilde gij mijn zwager zijn, en ik u mijn dochter dede, 329 Ik zoud' u huis en goed geven, bleefdi hier ter stede, Waar' 't uw wille; maar niemand zal u hier onwillig dwingen, Want dat verbiedt Iupiter, dien ik dagelijks aanbede. 332 Tot uw huisvaart zal ik u helpen in alle dingen: Morgen als gij nog slaapt zullen mijn jongelingen Aan strand sporen, oft de zee tot rusten is genegen. 335 Dan zullen zij u thuis, oft daar 't u believen zal, bringen, Al zijn wij zeer verre van Euboëa gelegen, - Zo ons volk zeit, die 't vonden als zij door de natte wegen Met Radamanthum herwaarts zeilden, en zagen met schromen 339 Den vreeslijken Tytium uit der aarden gestegen, 340 't Welk zijn moeder is, ende zijn hier zonder arbeid gekomen, Zodat ze hem op dien dag wederom voerden door de stromen. - Mijn snelle schepen en mijns volks zeekondige praktijken 343 Zuldi morgen zelfs bevinden tot uwer vromen.’ 344 De veelwetende Ulysses verblijdde hertelijken En liet zijn begeerlijk gebed ten hemelwaarts strijken. 346 ‘O Iupiter’ sprak hij ‘alderhoogste gerezen, Geeft dat Alcinous al zijn beloften doe blijken! 348 Zo werdt hij met een eeuwig lof op aarden geprezen, En ik koom in 't gewenste vaderland zonder vrezen.’ Dewijle dees twee aldus nog tezamen spraken, Had Arete haar willige maarten onderwezen 352 {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de gaalderij Ulyssis bedde gereed te maken, Te bedekken met tapijten, met schoon zijden laken; 354 Daaronder zouden ze eerst bonte dekenen spreiden. Die waren met toortsen gegaan volbrengen haar zaken En al wederom gekomen van 't bedde te bereiden. Zij stonden benevens Ulyssem, dien zij zeiden: ‘Staat op vriend om slapen, 't bedde is gereed dat na u wacht.’ De rust was hem lust, hij is van den Konink gescheiden, En gink in zijn kamer; daar sliep hij al de nacht. Alcinous werd ook in zijn hoge slaapkamer gebracht. De Koninginne spreidde nevens hem haar beddeken zacht. EINDE VAN 'T ZEVENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Het achtste boek Odysseae Homeri * Inhoud: De Pheacensers houden raad van * hun gast. Het schip werdt toegerust om Ulyssem thuis te brengen. Alcinous roept de machtigste der Pheacensers te waarschappe †; na de maaltijd werpen de Pheacensers tegens Ulyssem den steen. Demodocus zinget, eerst hetgene dat in 't overspel van Marte ende Venere gebeurde, daarna wat er geviel als men 't houten paard binnen Troyen bracht. Ulysses weent, die men vraagt wie ende van wanen § hij is. OMTRENT het rijzen van de lichtbrengende dageraad Trad Alcinous uit den bedde met wakkere benen. Ulysses rijst mede ende zoekt tot zijn plage baat. 3 De Konink vóór al d'ander met goeden behage gaat 4 In der Pheacensers raad, en is eerst bij 't schip verschenen. Zij kwamen ook, en zaten bij hem op gladde stenen. Hiertussen gink Pallas door de stad van d'een tot den anderen In zulk een schijn dat men 's Alcinous' dienaar mocht menen. 8 Om Ulyssis hulpe sprak ze tot d'ommestanderen: {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Welop, gij Prinsen, en raadsheren, gaat bij malkanderen, Voegt u in den rade, zo meugdi de gast aanhoren 11 Die gister in 's Koninks hof is komen wanderen. 12 Hij komt over zee, en schijnt van den goden geboren.’ Dit sprak ze en ontstak begeerlijk elks oren. 14 Terstond kwam de markt vol volks van alle kwartieren. Elk zag Ulyssem van achter en van voren, Verwonderd door zijn gelaat, heerlijk in 't bestieren. 17 Want Pallas gink hem met godlijke gratie verchieren: Zij maakte hem groter en frisser in 't gezichte, 19 Den Pheacensers aangenaam in alder manieren, Ook treflijk en eerwaardig, opdat hij 't gevichte 21 Ende spel met henluiden t'zijnder eren uitrichtte, 22 't Welk de Pheacensers met hem nog zouden bestaan. 23 Tot dezen sprak Alcinous, als hij ze veel en dichte Omtrent hem vergaderd vand, en zag ze minnelijk aan: Hoort, gij Hertogen en Prinsen, na mijn vermaan, 26 Want ik u mijns herten zinne moet verklaren. 27 Dees vreemde man ken ik niet, die hier verdoold komt belaân 28 Of van Eois, oft van Hesperiën door de baren, En bidt ons dat wij met hem thuiswaarts zouden varen. Dus laat ons hem thuis helpen, zo wij ooit anderen plegen, 31 Want nooit kwam iemand in mijn huis met treurig bezwaren, 32 Die lange door bijstands gebrek hier is gelegen. 33 {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt een goed schip ree om drijven door die vochtige wegen, Kiest tweeënvijftig jongelingen uit mijn onderzaten, Van de besten, vroom, om de schuimende zee te vegen. 36 Bereidt voorts een maaltijd, gij jongers, heerlijk uitermaten 37 In mijn hof, want ik geef die open voor alle staten. 38 Komt mede te hove, gij Prinsen en edele heren Om mijn gast te trakteren, willet' geenszins laten. 40 Roept ook Demodocum den zanger, dees man ter eren: God heeft hem de konst van lustig te zingen gaan leren, Zo dik de Musae zijn gemoed beweegden in 't zingen.’ Doe gink de Konink voor, zij volgden al met begeren; Een dienaar liep om den Musicien op 't hof te bringen. Men verkoos ook tweeënvijftig rasse jongelingen; 46 Die zag men na de zeestrand behendelijk spoeden. 47 Op strand zijnde, gink 't op een trekken schuiven en dringen 48 Totdat zij 't schip met macht deden drijven in de vloeden. Zij droegen d'r de mast inne met alle scheepsgoeden: Ankers, zeilen, riemen en pekkige touwen. De riemen hechtten zij met leer om wel te voorhoeden, 52 Het vluchtige zeil gingen zij doe luchtig ontvouwen, En dreven in 't diep, wachtende Ulyssem met trouwen. Maar al d'ander spoedden hun na de koninklijke zalen: 't Gantse hof mocht men vol woelende mensen aanschouwen, Oud en jonk, elk kwam tot de feestelijke malen. Alcinous dede twaalf vette schapen halen, Twee gladde ossen, acht luie wittandige zwijnen, Die werden gedood. Men bereidde daar zonder dralen Een heerlijke maaltijd van alderlei spijzen en wijnen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De zanger werd gebracht om droefheid te doen verdwijnen, Dien Musa minde, zij had hem goed en kwaad gegeven: Een lieflijke zang, maar 't licht mocht in zijn ogen niet schijnen. Men stelde hem een stoel met zilvere nagels doordreven. Mids in de zaal stond een kolom, daar zat hij beneven, Zijn klinkende harpe werd gehangen aan een hake Boven zijn hoofd: men wees hem, hoe hij 's daaraf zoude heven; 68 De dienaar dekte hem een tafel t'zijnen gemake Met lekker eten, ook wijntjen van edelen smake. Zij waren ál gezeten, elk sloeg hand aan de spijzen. Als den honger gepaaid was, en zij kwamen aan de sprake, 72 Ontstak Musa des zangers geest, die zij gink onderwijzen Hoe hij de daden der heerlijker mannen zoude prijzen Wiens lofwaardigheid ook den hemel hadde doordrongen. 75 Hij zank den twist, die men in der Prinsen waarschap zag rijzen 76 Daar Ulysses en Achilles malkanderen besprongen 77 Met bittere woorden ende toornige tongen, Dies hem Agamemnon der mannen Konink verblijdde, Dat de Prinsen der Grieken zo keven onbedwongen. 80 Want dit hadde hem Apollo geprofeteerd ten tijde Als hij in Pythia's tempel raads vraagde aan d'een zijde, Doe Trojanen en Grieken 't eerste leed mosten gedogen Door Iupiter's wille, gebieder in vreed' en in strijde. Dit zang die meesterlijke zanger al ongelogen. Ulysses dekte met het kleed zijn tranende ogen, En liet zijn schoon aanzicht onder den mantel zinken Uit schaamte, dat niemand zijn wenen zien zoude mogen. Maar als de zanger afliet, dat men hem eens dee schinken, Droogde Ulysses de tranen, die d'ogen deden blinken, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} En gink zijn treurige hoofd weder naakt ontdekken, Den ronden beker nemende om eens te drinken. Demodocus zank weder, door elkerlijks verwekken, 93 Men zag uit zijn woorden de Prinsen tot vreugden strekken. 94 Ulysses dekte zijn hoofd en treurde eenpaarlijk 95 Smeltende in tranen. Dit zag niemand daar ter plekken Dan Alcinous alleen; die merkte dat klaarlijk: Hij zat hem naast en hoorde zijn verzuchtinge zwaarlijk. 98 Dees sprak tot de Pheacensers uit meedogende deugd: 99 ‘Hoort alle gij Prinsen en raadslui, wij zijn nu waarlijk Van spijze verzaad, en door die klinkende harpe verheugd, Die is in waarschappen bekwaam en oorzaak van geneugt. 102 Gaan wij nu der edelen kortwijl verzoeken met hopen, 103 Zo ziet ons gast hoeveel gij boven anderen vermeugt, Om den zijnen, als hij thuiskomt, uw konst te ontknopen 105 In worstelen, steenwerpen, springen, ook in lopen.’ Dit gesproken hebbende trad hij voorhenen. 107 De dienaar is met Demodocum ook van 't hof gedropen, 108 Als de hake den herpe droeg met haar knersende zenen. 109 De blinde greep des dienaars hand, daar hij aan gink lenen, 110 Die volgde hij met stootvoeten en tastende gangen: Zo waren twee ogen de leiders van vier mans benen. Der Pheacensers Prinsen haastten ook met verlangen Ter merktwaarts, om verlustinge uit dit spel t'ontvangen. Heur volgden veel volks, om den verwinners met lof te lonen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe rezen de jongelingen met heur gladde wangen: Acroneus ende Ocyolus gingen hun vertonen, Ook Elatreus, Nauteus, Primneus, al Prinsenzonen, Met Anchiolus, Eretmeus, Ponteus en Protheus moedig. Thoöm en Anabesineus zochten ook der eren kronen. Amphialus, Polinius' zoon, rees mede spoedig, Eurialus ook, gelijkende Mars den strijdgod bloedig. Doe stond Naubolides op, d'alderschoonste, vermaard Van gedaant en van leden naast Laodamas goedig. 124 Daarna hebben zich de drie Koninkskinderen geopenbaard, 125 Laodamas, Halius, en Clytoneus godlijk van aard. Alle deze zag men eerst gierig tot lopen gesteld. Zij sprongen op der loop, van daar zij gelijk stonden vergaard, 128 En vlogen snellijk in een wolke van stof door 't ruime veld. Clitoneus liep de lichtste, ende heeft ze ál versneld 130 De lengte van twee muilen in 't ploegen over een krocht: 131 Zover kwam hij voor d'andere bij 't volk, door lopens geweld. 132 Doe werd de manlijke worstelinge bezocht, 133 Daar heeft Eurialus al de sterkste t'ondergebrocht. Amphialus was verre de luchtigste in 't springen, Met steenwerpen heeft Elatreus hem zelven prijs gewrocht, 136 In 't gevecht kost Laodamas al d'andere bedwingen. 137 Als zij hun nu alle vermaakt hadden in deze dingen Sprak Alcinous' zoon Laodamas met goede reden: ‘Laat ons dees vreemde vragen oft hij niet voort kan bringen 140 {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dat hij weet oft geleerd heeft, hij schijnt niet slecht van zeden. 141 Beziet zijn armen en benen, help God, welke leden! Merkt op dien dikken hals, zijn daar geen strijdbare krachten? Hem ontbreekt geen jeugd, maar schijnt gezwakt door droefheden. Om een mens te kranken zoud' ik niet verderflijkers achten 145 Dan de zee, al waar' men ook sterk en van groter machten.’ ‘Gij zegt wel Laodama’ sprak Euryolus rechtevoort 147 ‘Gaat, beroept hem vrij, en verklaart hem uwe gedachten.’ 148 Terstond gink Laodamas daar hij Ulyssem heeft bespoord. 149 ‘Komt’ sprak hij ‘vader, uw konsten ook met ons oorboort, 150 Bezoekt wat wij konnen, indien gij ooit wat ginkt leren 151 Van dees oefeninge, die u zonderling toebehoort. 152 Want men vindt niet dat 's mensen lof meer kan vermeren 153 Dan zich dapper met hand en voet te konnen verweren. 154 Bezoeket' dan, wilt droefheid uit der herten verjagen, 155 Want uw reize is voorhanden, gij krijgt al uw begeren; 't Volk is gereed, en 't schip leit op stroom dat u thuis zal dragen.’ Doe sprak de wijze Ulysses: ‘Wat koomdi mij plagen O Laodama, waarom spot gij mijns tot dezer uren? Mijn hert denkt op geen spelen, maar treurt met innerlijk klagen, Als die veel hebbe geleden en moeten bezuren. 161 {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu toef ik onder u, oft men mij thuiswaarts zal sturen, 162 Daar ik den Konink en al 't volk om bidde met smeken.’ Eurialus scheldde hem en sprak met schampere kuren: 164 ‘T'onrecht werdt gij, o gast, bij strijdbare mans geleken, Zo daar veel in ridderlijke daden zijn gebleken, 166 Maar zijt den schippers gelijk die om vracht ter zeewaart dolen, Oft den kooplui, die om baat hun leven in zorge steken, 168 Loerende oft ergens een roofken lage verholen. Want gij komt uit gierige, niet uit strijdbare scholen.’ Ulysses zag hem strengelijk aan ende sprak te hand: ‘Gij spreekt niet eerlijk, vriend, uw moedwille doet u dolen. 172 God heeft zijn gaven niet gelijk in den mensen geplant. Een goede natuur, welsprekendheid, ende kloek verstand 174 Komt zelden bij één mens. D'één is niet schoon van lichame, Maar God verchiert hem weder met een sprake plaisant Zodat elks ore verlustigt door zijn woorden bekwame; 177 D'ander spreekt wijslijk, en verwerft een goede fame Door zijn goede zeden, dies 't volk als een god na hem haakt; 179 De derde verdient door zijn schoonheid een godlijke name, Maar hij is onvernuftig en kwalijken bespraakt. 181 Alzo heeft u God ook op 't alderschoonste gemaakt, Maar een heuse mond ontbreekt u en deugdlijke zinnen. 183 Want gij tergt mijn herte als gij onvernuftig laakt Dien gij niet en kent, en die men niet onverzocht zal vinnen. 185 Als ik jonk en sterk was, hield ik mij om strijdens beginnen 186 Van den besten, maar nu kwelt mij droefheid aan allen hoeken; 187 {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Na veel vechtens wilde mij de zee nog verslinnen. 188 Al heb ik veel gedoogd, nochtans zal ik mij verkloeken 189 Met uitgeteerde leden dit spel ook te bezoeken 190 Door uw tergen, want gij spreekt spijtig boven schreven.’ 191 Fluks wierp hij den mantel af; men hoorde hem schelden noch vloeken, Maar nam den grootsten steen die daar was leggen gebleven, Voor henlui te zwaar: dees heeft hij luchtig opgeheven En met manlijker hand boven zijnen hoofde gezwongen. 195 Doe werd ze van zijn toornige kracht geweldig gedreven 196 En kwam al wentelende door de lucht gewrongen, 197 Totdat ze met een groot geklank op d'aarde is gesprongen. Een deel der Pheacensers doken schielijk ter aarden Beankst voor des steens kracht, die snellijk aan kwam gedrongen En dreef over hun alder tekens met rasser vaarden, 201 Daar nog veel lichte sprongen Ulyssis macht verklaarden. De steen rolde voort, doe gink ze haar krachteloos spreien. Pallas stelde het teken en sprak tot den man van waarden 204 In eens Pheacensers gedaant van dier kontreien: ‘Vriend, een blinde zoud' tastende dees tekens onderscheien, Want verre zijdi voor, niemand is er na oft bij. Rust daar vrij op, wilt u niet weer tot werpen bereien; Geen van hun allen en komt daar omtrent, gelooft dat vrij.’ Ulysses kende haar stemme, het maakte hem blij 210 Dat hij zijn waarde gezellinne zag op der banen. 211 {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sprak goedlijk: ‘Werpt daar eerst over, gij jongers! verwindi mij, 212 Ik werpe haast nog zulken een, oft verder, zoud' ik wanen. Wie 't nu lust, die mag 't bezoeken, 't behoeft geen vermanen: 214 Gij hebt mij beroepen, komt voort! 'k en zal niemand mijden In werpen, worstelen, oft in lopen lanks de planen 216 Dan Laodamantem; hem wil ik niet tegens mij lijden, Want dat is mijn waard. Wie zoud' tegens zijn vrienden strijden? 218 Die zijn waard bestrijdt, is zot, hij doog niet en doet vijandig, 219 Want dees verwert zijn zaken, en doet hem benijden. 220 Dit zal ik mij wel wachten, want ik ben hier uitlandig. Geen van d'anderen weiger ik, die 't spelens lust brandig; 222 't Verzoeken lust mij nu ook opentlijk van mijn vermogen, 223 Want in geen ridderlijk spel ben ik onverstandig, Ik weet ook wel te leven met de klinkende bogen, 225 En tref in een schaar vijanden d'eerst die men mij wil togen: 226 Al waar' hij ook omsingeld met duizend gezellen, Die één moet alleen den wond mijns geschuts gedogen. 228 Niemand vand men voor Troyen die bat zijn pijl konste stellen 229 Dan ik, zonder Philotetes: die mocht ze al versnellen, 230 Ook gink hij mij alleen, onder alle Grieken, te boven. Van al dat nu leeft, wil ik niemand neven mij tellen, 232 Maar bij d'oude mannen en wil ik mij geenszins loven. 'k En wil Herculem noch Euritum haar ere beroven, Die hun ook in wèl schieten roemden tegens de goden. 235 {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies sterf Euritus nog jonk zijnde, en werd verschoven 236 Van Apollo, die vergramd zijnde hem gink doden Omdat hij hem tot schieten dorst beroepen ende noden. 238 Met de piek werp ik zo ver als een ander met de pijle. In 't lopen, ducht ik alleen, waar' ik haast voorbij gevloden, 240 Want de zee mijn benen verstramd heeft een lange wijle Als ik in de koude vloeden dreef menigen mijle, Omdat ik onbekwaam was een schip te bestieren; Dus is elk van mijn benen zo stram als een stijle.’ Zij zwegen alt'zamen stille als versaagde scholieren. Doe sprak Alcinous alleen, de Konink goedertieren: ‘'t Is ons aangenaam, vriend, al dat wij u horen melden. Gij wilt uw vroomheid tonen, uw manlijke manieren 248 Die u altijd bij zijn, omdat zij u eerst ontstelden 249 Door dien jongelink, die u eerst bestond te schelden. Wie verstand heeft die moet prijzen uw ridderlijke deugd. 251 Niemand derf u meer porren, zulke mans vindt men zelden. 252 Maar hoort mij, opdat gij ander Prinsen ook zeggen meugt Als gij u thuis bij wijf en bij kinderen verheugt, Daar gij onzer gedenkt en ons name in eren verbreidt, Wat ons ouders oefenden, en wij ook van onzer jeugd. Want Iupiter heeft elk zijn eigen hanteringe opgeleid. 257 Wij zijn geen vuistvechters, noch meesterlijk ten kampe bereid, 258 Maar kloeke zeelui, en lopen ook met snelle voeten. Tot waarschappen, tot snaarspel, tot dansen strekt ons naarstigheid; {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon kleedren, badstoven, zachte beddinge ons lusten boeten. 261 Springt op dan, gij meester-dansers, om druks verzoeten, 262 Zo vertelt dees goede here den zijnen alle dingen: Dat alle mensen voor uw behendigheid wijken moeten In wel zeilen, snel lopen, konstig dansen en zingen. Iemand loop ras, om Demodoco den herpe te bringen, Die ergens mag hangen binnen onze zalen.’ Terstond was daar een dienaar gereed, die liep geringen 268 Om den melodieuzen herpe van 't hof te halen. Negen oversten van den spelen, die met kloeke talen Elks zijn ordene gaven, zijn doe opgerezen, 271 En stelden een lustigen dans daar niemand mochte falen. De dienaar bracht de harpe met haar klinkende pezen, Men leidde Demodocum onder die dansers geprezen. Dees jongers stonden gereed, men mocht ze niet verfraaien, 275 Ende hebben zulk een meesterschap in 't dansen bewezen 276 Met luchtig springen, konstig drillen en snellijk te draaien 277 - 't Welk de kleedren als klokken rondsom 't lijf dede waaien - Daar zij de voeten zo roerden en zo lichtelijk sprongen, Dat Ulysses verwonderde door 't ras keren ende zwaaien. De herpslager stond in 't mids, en heeft lieflijk gezongen Hoe die wrede Mars door Venus' liefde was bedwongen 282 Als zij eerst heimelijk in Vulcanus' huis bij hem paarde, Diens bed zij schendden, dies haarveel leeds op kwam gedrongen; 284 Want de zonne zag eerst dat elk naakt bij ander vergaarde, Hij was de klappaard die dat Vulcano verklaarde. 286 {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Die haastte hem na zijn forneis vol treurigheden. 287 Hij dacht hun niet goeds, zo 't nog namaals openbaarde: 288 Want hij stelde 't aambeeld en gink daar spoedelijk smeden Onbrekelijke banden, om die listig te spreden 290 Op Mars zijnen vijand, en die te brengen in schanden. 't Was haast volmaakt, doe gink hij ter kamerwaarts treden 292 Bij zijn bedde, daar die twee lievers in minnen brandden. Dat gordde hij van allen kanten met zijn stalen banden, En hechtte die aan de balken, vol bedrieglijke zinnen, 295 Zo listig dat ook niemand van de godlijke verstanden 296 Daar enige netten oft strikken hadde mogen vinnen, 297 Want het was zo subtiel als 't weefsel eender spinnen. Als hij Martem in 't bed zo behendig hadde belaagd, 299 Veinsde hij na Lemnum te gaan - dees stad plag hij te minnen. D'ontrouwe Mars en heeft zijn tijd niet vertraagd, 301 Als hij Vulcanum zag reizen, dat hem wel heeft behaagd, Maar gink na Vulcanus' huis, blind van amourense dromen, En trad bij zijn beminde Venus stout en onversaagd, Die eerst van haar vader Iupiter was gekomen. 305 Zij zat binnenshuis, hij heeft ze in d'arme genomen, En haar vriendelijk kussende bad hij haar op der stee: 307 ‘Komt Prinsesse, te bedden, laat ons slapen zonder schromen, Vulcanus is gereisd na Lemnum, hij is nu t'zee.’ Zo sprak hij. Was hem 't bijslapen lief, 't behaagde haar mee: Zij gingen na 't bed om verpachten wellusts exchijzen. 311 Slapende bevink haar Vulcanus' net, daar Mars tegens stree, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hij mocht hem niet roeren, noch uit den bedde rijzen. Doe merkten zij dat het ontvlieden na ouder wijzen Gedaan was; Vulcanus keerde weder door 't kwaad vermoeden Eer hij van Lemno kwam; zijn list docht hem waard om prijzen: - 't Was hem van der zonne gezeid, die 't spel voor hem gink hoeden. 317 Met bedrukter herten zag men hem thuiswaarts spoeden; Hij riep vóór deure, vergramd door jaloersheid knagelijk, Dat' al de goden hoorden; 't scheen hij bestond te verwoeden: 320 ‘O Iupiter, en gij zalige goden behagelijk, 321 Komt, ziet doch dit lasterlijk feit, al is 't mij ondragelijk; Ziet hoe Venus mij hinkaard altijd veracht en onteert! Den verderflijken Mars mint ze, ik betoon 't nu klagelijk, 324 Dien zij om zijn schoonheid en rasse voeten begeert. 325 Daartegens ben ik zwak, maar 't meeste is dat mij deert: Twee ouders, die 't niet behoorden, hebben mij geteeld. Ziet doch hoe onschamel zijn ze tot elkander gekeerd! 328 Fij, bloedhond, zo stout dat gij dit op eens anders bedde speelt! Daar leit die hoere, ach, mijn hert door 't aanschouwen nog kweelt. 330 Zij zullen, hoop ik, niet meer in 't overspel verblijen, Hoewel d'een d'ander door liefde lijf en ziele toedeelt. Wat geldt het, oft ankst zal haar voorts d'onkuisheid doen mijen? 333 Zij moeten heur in de bedrieglijke banden lijen, 334 Daarin ik ze zo schandlijk denke te houen Totdat ze mijn vader met de morgengaaf zal vrijen Die ik hem gaf, voor die onkuiste van alle vrouwen, Als hij mij dit schone, maar hoerachtig wijf dede trouwen.’ {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De goden vergaderden daar met groot gedruis. Neptunus, schudder van d'aarde, kwam 't ook aanschouwen, Mercurius met Apollo zag mede dit feit onkuis, Maar de goddinnen bleven alt'zamen uit schaamten thuis. Als de goedgevende goden voor de deure stonden, Begonsten zij al te lachen om 't eerloze konfuis, 344 En zagen Martem vast door Vulcanus' liste gebonden. Doe sprak er een tot dien hij naast bij hem heeft gevonden: ‘Zulk werk, zulk loon, de trage achterhaalt ook de snelle. Als hier dees lamme Vulcanus Martem vangt in zijn zonden, Leit de snelste der goden door stompvoet niet in 't gekwelle? 349 Hij is lam, maar loos, en listig van opstelle. 350 De sterke Mars moet gelden, list gaat hier boven krachte.’ 351 Dit en dezer gelijk zeide elk tot zijn gezelle. Apollo sprak tot Mercurium, die hertelijk lachte: ‘Zegt doch, gij Jupiter's zoon, de waarheid van uw gedachte: Zoudt gij die beschamende sterke strikken ook vrezen, Mocht gij bij die schoon Venus leggen een vrolijke nachte?’ Mercurius bedacht hem niet lange in dezen; Hij zeide: ‘O Konink Apollo, mocht dat eens wezen, Al zoud' hij mij nog met driemaal sterker netten vangen, En mij al de goden mosten zien in schanden misprezen, Nog zoud' mij 't bijslapen van die schone Venus verlangen.’ Doe lachten de goden luide, met vrolijke wangen, Behalven Neptunus; die heeft Vulcanum gebeden Dat hij Martem wilde verlossen uit zulk verstrangen. 364 {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ontbindt hem doch terstond’ sprak hij ‘laat hij hem kleden, Ik word zijn borge; hij zal voldoen na recht en na reden, 366 Dat belove ik u, in 't bijzijn van alle deze goden.’ Daarop sprak de lamme Vulcanus, konstig in 't smeden: ‘Dat wacht ik mij wel, Neptune, wilt mij daar niet toe noden. Zoud' ik borg betrouwen? 't Betalen staat tot mijn geboden! 370 Hoe mocht ik bij de goden mijn schade aan u verhalen Als Mars weg waar', en zijn schulde met de banden ontvloden?’ Neptunus antwoordde: ‘Lost hem, laat uw gramschap dalen; Ontloopt u Mars, weigert hij, ikzelfs zal 't betalen.’ ‘Dies ben ik tevreden, 't zoud' mij anders ook niet betamen’ Sprak Vulcanus, ‘ik zal ze lossen uit dezer kwalen.’ Meteen sloeg hij 't net met konstiger hand van heur lichamen. Zij sprongen uit die bedrieglijke strikken vol beschamen. Elk gink zijns weegs, Mars is na Thracien gedoken; 379 Venus daalde na Cypers, daar tot eer haarder namen Een bos gewijd is, en d'outaars van vetten offer smoken. De Gratiën wiesen haar, noch haar heeft niet ontbroken Onsterflijke olie over haar ledekens blank, Die zij onder haar schoon klederen heeft beloken. 384 Dit was 't geen dat die konstige zanger op der herpen zank. Ulysses verlustigde door dat zoete geklank Met al de Pheacensers wijd en breed ter zee vermaard. Alcinous beval te kaatsen en springen met leden rank Halium en Laodamanta na konstiger aard. Elk kende dees zijn meesters, die er ooit tegens was vergaard. 390 {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat zij de schone bal namen, om spelens te pogen, 391 Die hun Polybus gemaakt hadde van purpure waard, 392 Sloeg ze d'een hoog in de lucht, achterwaarts omgebogen; D'ander gink hem met een sprong van d'aarde verhogen En sloeg den bal weder, eer zij 't plaveisel genaakte, 395 Alzo in de lucht verheven, verre uit den ogen. Na 't kaatsen, daar elk vóór ander den bal konstelijk schaakte, 397 Begonst men dansens en springens, dat hun al vermaakte. Zij beweegden haar voeten met behendige sprongen, Hun hielen dreven luchtig, geen voet d'aarde geraakte. 400 Aan weerzijden zaten jongers die om strijd daarop zongen 401 Met klare klinkende kelen in 't wilde onbedwongen. Dit zingen en springen bracht vrolijk rumoer in 's Koninks woning. Doe zeide Ulysses met vernuftiger tongen: 404 ‘Gij preest uw dansers de beste, deurluchtige Koning; Dat blijkt nu klaarlijk voor ogen, zij doen 's hier vertoning. Ik zit verwonderd door zulk overkonstig hanteren.’ 407 Alcinous verblijdde om d'ere, des konst beloning, En sprak tot den Pheacensers daar hij hem toe gink keren: ‘Hoort alt'zamen, gij Hertogen, Prinsen en heren. Mijn gast dunkt mij zeer wijs en van bezochten verstande; 411 Laat ons, zo 't betaamt, hem nu met gaven vereren. Gij zijt twaalf vorsten gebiedende in mijnen lande, Ikzelfs ben de dertienste binnen dezen warande; 414 Elk van ons schenk hem een rok, mantel en gouden talent; {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Geven wij 't hem alle tseffens in zijnen hande, 416 Zo komt hij ons avondmaal met blijder herten omtrent. 417 Eurialus, die hem met snode woorden heeft geschend, 418 Zal dat met giften en vriendelijke woorden vergoeden.’ Zij prezen al 's Koninks zeggen, elk heeft thuiswaarts gezend Een dienaar om de gaven, met last van te spoeden. Eurialus sprak: ‘O Prinse voorzichtig in 't bevroeden, 422 Ik zal dees goei here paaien, na uw deugdzame tale, 423 Met dit blinkende zwaard, het waardst van al mijne goeden. 424 't Gevest is van zilver, de lemmer van fijnen stale Met een ivoren schei, konstig besteken altemale; 426 't Zal, hoop ik, hem behagen, hij neme 't in dankbaarheid.’ Zo leide hij dat manlijke zwaard zonder smet oft gale 428 In Ulysses' handen, zeggende met eerbaar bescheid: 429 ‘Weest vrolijk, vader, en is er een haastig woord gezeid, Laat dat de wind verwaaien, stellet' doch ter zijden. God helpe u thuis bij uw wijf, bevrijd van alle uw leid, Want, zo ik merk, hebdi veel buitenslands moeten lijden.’ Ulysses antwoordde: ‘Vriend, God doe u ook verblijden En geef u 't beste goed daar wij na mogen verlangen. Uw zwaard zuldi om mij niet derven tot deze tijden, 't Welk ik door uw verzoende woorden hebbe ontvangen.’ Meteen heeft hij 't hem weer om zijn schouder gehangen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Werd nacht, de dienaars brachten de gaven rijkelijk. Alcinous' zonen droegen ze met verscheiden gangen Bij haar waarde moeder; daar stelden zij ze blijkelijk. 441 De heren zaten op hun hoge stoelen gelijkelijk. 442 De Konink sprak tot zijn wijf: ‘Arete, brengt hier gereed 443 Ons beste en schoonste koffer, gemaakt praktijkelijk; 444 Doet daar een rok inne met een zuiver gewassen kleed, 445 Maakt in een groten koperen pot schoon water heet, Opdat ons gast hem wasse en zie dees giften uitgelezen, Die de Pheacensers jonstig aan hem hebben besteed, 448 Zo mag hij door de waarschap en door 't lofzank vrolijk wezen. Ik schenk hem nog mijn schone gouden beker geprezen Om mijnder daarbij te gedenken alle zijn dagen, Ook om God te offeren, en drinken tot druks genezen.’ 452 Arete beval haar maarten de pot aan 't vier te dragen; Die deden snellijk der Koninginnen behagen. D'een stelde den pot, d'ander bracht droge takken spoedig, Zij bliezen die bevende vlammen om 't vier op te jagen En vulden den pot met klaar fonteine overvloedig. 457 Daarentussen bracht Arete uit haar kamer behoedig 458 De schoon kiste, daarin zij al de gaven gink stouwen 459 Die hem geschenkt waren van den Prinsen mild en grootmoedig: Twaalf talenten gouds, met kleedren lustig te aanschouwen; Zij heeft er ook zelfs een rok en schoon mantel in gevouwen, 462 En sprak tot hem: ‘Nu zuldi 't zelfs vastelijk sluiten Ende begorden het deksel dicht met sterke touwen, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo krijgdi geen schade op weg in dees heerlijke buiten, 465 Als gij sluimerig rust in schepen oft in schuiten.’ Ulysses dit horende gink 't deksel daarop schikken Dicht ende wel, dat m'er gants niet en mocht uiten. 468 Hij band het zo vast, men mocht het verwikken noch verschikken, 469 Zo hem Circes geleerd hadde, met konstige strikken. De maarten haalden hem, hij trad in de stove om te baden: 471 Hij voelde zijn lichaam door 't warme water verkwikken; 't Was hem een lust, want hij had's gederfd, tot zijnder schaden, Van dat hij Calypso verliet, die hem plag te beraden 474 Als een god, zolang hij daar was in die eenzame plekken. Gewassen zijnde, wilde hij d'olie ook niet versmaden. Daar gink hij zijn schoon kleedren weder aantrekken, En trad uit de stove om hem na de Prinsen te strekken. 478 Nausicaa stond in der deuren als een goddinne: Haar gelaat mocht een droevig hert tot vreugden verwekken. Zij zag op Ulyssem zeer verwonderd van zinne En sprak; ‘Zijt gegroet, Here, gedenkt mij namaals uit minnen Als gij thuis zijt, want mij zijdi schuldig uw leven.’ Ulysses antwoordde: ‘Alderedelste Koninginne, Prinsesse en dochter van Alcinous den Konink verheven, Mag ik thuiskomen, wil 't mij Iupiter geven Dat ik dien dag mag zien, 'k en zal uwer niet vergeten, Maar u als een goddinne met mijn gedachten aankleven, Want gij hebt mij 't leven gebaat, dat moet ik weten.’ 489 {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zeide hij, voorts is hij in 't hoog bij den Konink gezeten. 490 Men rechtte den spijze, den wijn schenkt' m'er in schalen. Demodocus werd gebracht, om over der heren eten 492 Op zijn harpe te zingen: men stelde hem mids in der zalen 493 Aan een kolomne. Ulysses sprak met vriendelijker talen Tot den hofmeester: ‘Snijdt een stuk uit den rug van dit verken Wel vet, daar blijft nog genoeg, elk mag daar afhalen, En gevet' Demodoco, dat hij mijn jonste mag merken. 497 Zo spreek ik hem aan, al is 't hert vol treurige zwerken, 498 Want musiciens zijn bij alle mensen in groter waarden. 499 Musa leert hun den zoeten zang, zij zijn naarstige klerken. 500 De goddinnekens beminnen ook 't zingen op aarden.’ De hofmeester bracht het Demodoco met rasser vaarden; Hij leide 't in zijn hand, die ontving 't, het heeft hem vervreugd. Die heren sloegen hand aan de spijzen, die zij niet en spaarden, Elk at en drank dat hem lustte na 's herten geneugt. Maar als zij verzaad waren, en door den wijn verheugd, Sprak Ulysses tot Demodocum, daar hij na was gekeerd: ‘Demodoce, ik prijze u boven al, want gij meest vermeugt In der konsten. De Musae, oft Apollo heeft u geleerd, Want gij zingt zó wel de zaken van de Grieken gehanteerd, 510 Heur daden, heur lijden en heur arbeid in alle dingen, Al hadt gij 't gezien, oft van iemand verstaan met groot begeert'. 512 Gaat daarom voort, en wilt van 't houten paard ook eens zingen, Dat Epeus maakte door Pallas' hulpe zonderlingen; 514 {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk bedrog Ulysses in de stad bracht, na negen jaren, 515 Vol strijdbare mans, die men Troyen zag bedwingen. Kondi ons dit alt'zamen aartig met zange verklaren, 517 Ik zal uw meesterschap bij alle mensen vermaren, En elk uw godlijke gaven in 't zingen doen verstaan.’ 't Lof ontstak Demodocum, de konstenaars horen dat garen. Hij aanriep Gode, en begonst na Ulysses' vermaan. 521 Eerst hoe de Grieken om wederkeren t' scheep zijn gegaan, Die 't vier op de rest van hun tenten gingen strooien. Anderen zaten verborgen bij Ulyssem heur kompaan 524 In 't valse paard staande mids op de markt binnen Troyen. 525 De burgers hadden 't daar zelfs gesleipt om hun vervrooien; 526 Zij zaten daaromme, elk bestond het zijne te kallen. 527 Driederlei was den aanslag: d'een wilde 't aan stukken uitrooien, 528 D'ander wilde 't op een roots trekken, om steil af te doen vallen, De derde ried, men zou 't heel behouden binnen de wallen Tot een mirakel, om in der goden jonst te geduren. 531 Dees mening hiel' d'overhand en behaagde hun allen. 532 't Was zo voorzien: de stad most vergaan na dier uren Dat ze ontvangen zoude hebben binnen haar muren Dat paard, daar de vroomste Grieken in zaten verholen Tot der Troyanen bederfnis en doodlijk bezuren. - 536 Hij zang ook hoe de Grieken de stad leiden in kolen, Als zij uit het paard daalden, en door Troyen gingen dolen, Elk zijns weegs, om branden en doden verwoedelijk, Hoe Ulysses voorhenen trad met wakkere zolen 540 Na Deïphobus' huis als een Mars stoutmoedelijk Met Menelao, die hem derwaarts volgde spoedelijk, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zij met een zorglijk gevecht dat huis manlijk besprongen. 543 De sterke Pallas stond hem bij, dies verwon hij bloedelijk. - Dit heeft de poëte zo beweeglijk gezongen, 545 Dat de tranen uit Ulysses' ogen kwamen gedrongen En maakten zijn wangen nat, door 't deerlijk gewagen. 547 Zo een vrouw haar lieve man beschreit met weemoediger tongen 548 Die zij voor de stad om 't gemeen welvaart vindt verslagen 549 Om dood ende banden van wijf en kind te verjagen, 550 Ende hem nog zieltogende houdt in haren armen, - Zij wast zijn wonden met tranen, 't hert scheurt haar in 't klagen, Zij weent, zij zucht, zij zwijmt door 't jammerlijk karmen; De vijand rukt ze van haar stervende man, zonder ontfermen, Hij slaat ze voort, om haar als slavinne te verkopen: Dit verdriet doet haar wangen door hete tranen verwermen - Zo kwamen treurens getuigen uit d'ogen gedropen Van den lijdzamen Ulysses, die met groten hopen Zijn wangen bedauwden: hij konst ze voor iegelijk helen, 559 Maar Alcinous zag ze rokende over 't aanzicht lopen. 560 Die zat naast hem, die hoorde hem zuchten en kwelen. 561 't Verdroot hem, dies sprak hij terstond tot alle zijn elen: 562 ‘Hoort, gij Prinsen en raadsheren aan alle zijen: Laat Demodocus aflaten op zijn harpe te spelen, Daar zijn d'r die in zijn lieflijke zang niet en verblijen. Want ons gast en heeft zijn droefheid niet konnen vermijen, Van dat dees godlijke zang began, treurde hij van binnen; 't Vernieuwt hem mogelijk enig groot voorleden lijen. Dus laat ons gelijk verheugen om vreugd te gewinnen; Hij zal 't spelen einden; wij zullen geneugte beginnen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dees goede heer is 't al bereid dat wij hier aanschouwen, Dees waarschap, ook die vriendelijke giften uit goeder minnen; Want een deugdzaam man zal een vreemde voor zijn broeder houen Die hem behoeftig bidt, ellendig zijnde vol rouwen. Zegt op dan vriend, verbergt u niet listig tegens 't betamen, Antwoordt terecht op mijn vragen in goeder trouwen: 576 - Het zeggen valt u ere, laat hem een booswicht schamen - 577 Hoe noemden vader en moeder u met rechter namen, Uw geburen, en ook de burgers van uwer steden? Want geen mens leeft zonder naam, men geeft ze ons alt'zamen Terstond na 't geboort, zowel snoden als edel van zeden. 581 Wilt mij ook uw land, uw natie en uw stad verbreden, 582 Opdat het schip dat u voeren zal zulks mag bevroeden, 583 Want wij en bruiken geen stuurlui die 't schip beleden, 584 Noch roer om 't schip mee te sturen en wel te behoeden, Als ander schepen; maar zij konnen zelfs wel vermoeden 586 Den zin van 't volk, zij weten waar die willen trekken, Ook waar landen en steden leggen met alle de vloeden, 588 En konnen haar snel, als vissen, door de baren strekken. Met damp ende nevel zij haar altijd bedekken, Zij vrezen geen schipbrook, noch en mogen niet verdrenken. Maar mijn vader Nausithous sprak eens hier ter plekken Dat Neptunus ons strafte, omdat wij zonder krenken 593 Alle vreemdelingen veilige overvaart schenken, Zeggende dat één van ons schepen eens weder zou komen Van een man thuis te voeren - dit doet 's mij gedenken - En verzinken voor die haven in 't diepste der stromen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaruit zoud' een klip werden voor 't stad, 't en zoude ons niet vromen. - 598 Dit sprak mijn vader, maar God zal zulks doen oft laten Zo 't hem belieft; tegens de wille Gods wil ik niet schromen. 600 Maar zegt mij ook, waar hebdi al gedoold, op wat straten? In wat landschap zijdi geweest, bij wat onderzaten? 602 Wat volk woont in die steden, zijn 't goede mensen oft kwaden, Zijn ze wreed tegens de vreemden, oft vriendelijk, t'haarder baten? 604 Want die eens anders ontbermt, geniet ook Gods genaden. 605 Zegt ook, waarom treurde gij en waart met druk beladen Horende wat den Grieken en Troyanen is geschied? Dat schikten de goden, die alle mensen beraden 608 Een zekere dood, ons namaals tot een vermakelijk lied. 609 Hebdi voor Troyen iemand verloren, dat u verdriet, 't Welk een bloedmaag was van uw vader oft moeder, - 't Bloed kruipt daar 't niet gaan en mag, zo men dagelijks ziet - Oft enig getrouw vriend, uwer secreten behoeder? 613 Want een verstandig vriend is zo goed als een broeder.’ EINDE VAN 'T ACHTSTE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Het negende boek Odysseae Homeri * Inhoud: Hier begint Ulysses zijn geschiedenissen te vertellen, zeit tegens de Cicones gestreden te hebben, tot de Lotophagos gekomen te zijn, en bij Cyclope geraakt te wezen, dien hij 't enige oge uitstak, nadat hij zes van Ulysses' gezellen verslonden hadde. ‘LOOFLIJKSTE Konink, boven alle anderen rechtvaardig’ Sprak die listige Ulysses, de Prinse uitgelezen, ‘Zulk een zanger te aanhoren is eerlijk en dankens waardig; 3 Zijn stemme klinkt als een god, zeer konstig en aardig. 4 Ik en acht niet dat er iet aangenamers mag wezen Dan als alle 't gezelschap, in vreugden zijnde gerezen, 6 Over maaltijd zo konstig een speelman mag horen. 7 - Zij eten 't vlees en drinken den vrolijken wijn geprezen, Men schenkt z'er in schalen, het is er al te voren. - 9 Dit dunkt mij 't schoonst, en heb 't voor 't lustigste verkoren. ‘Uw herte heeft lust om te weten mijn droevige kwalen, 11 Die 't mijne in 't zeggen weder van nieuws zullen verstoren. 12 {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar want het u belieft, zal ik 's hier alle verhalen, Van 't beginne ten einde, wat mij op verscheiden malen Al droefheids van den hemelsen goden toe is gezend. Hoort dan eerst mijnen name met waarachtiger talen Opdat gij namaals, als mijn verdriet eens is geënd, Mijn huis ook verzoekt, en mij als uw vriendlijke waard bekent. 18 ‘Ik ben Ulysses Laërtiades, diens listig verstand Boven alle mensen gaat, mijn lof komt den hemel omtrent. 20 Ithacam bewone ik, dat is mijn vaderland, Daarin leit Neritus, den berg vermaard, met bomen beplant; Veel bewoonde eilanden zijn dicht daaromme gelegen: Dulichium, Same en Zacynthus, vol bos aan elke kant - Dees leggen naast bij 't vasteland -, daartegen 25 Leit Ithaca oostwaarts in Neptunus' vochtige wegen. 't Is een streng land, maar een goede voedster van jongelingen; Nooit zag ik iet zoeters, 't hert is daar meest toe genegen. De goddinne Calypso dacht mij in haar liefde te bringen En tot mijn lands vergeten in spelonken te dwingen; Die bedrieglijke Circe heeft mij ook in haar huis bemind, Die mij mede bestond tot haar huwelijk te dringen; 32 Maar d'inwendigheid mijns herten was daar nooit toe gezind, Zo men niet zoeters dan vrienden en 't vaderland en vindt, 34 Al woont men rijk in een vreemd land, ver van vrienden en magen. Hoort dan, opdat gij mijn treurige weerkomst bekint, 36 Hoe Iupiter mij, komende van Troyen, heeft doen plagen. 37 ‘Wij scheepten van Troyen, een wind kwam ons spoedelijk jagen {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot der stad Ismarum, daar hem de Cicones houën. 39 Ik plonderde heur stede ende heb veel mannen verslagen; 40 Wij namen groot goed, ook heur wijven tot dienstbare vrouwen. Ik behiel' niet meer dan een ander, wij deilden 's in trouwen, 42 En hebbe voorts snellijk vandaar te vluchten geboden. 43 Zij waren zot en ongehoorzaam - het bracht hun in rouwen -: Men drank daar veel wijns, ossen en schapen zag m'er doden. Hiertussen liepen de Cicones die ons waren ontvloden Tot haar geburen om hulpe, met ankstiger vaarden. 47 Dees waren vromer en hun getrouw in alle noden, 48 Zij konsten manlijk vechten op strijdbare paarden, 49 Ook als 't nood was te voet. - Die heur 's morgens vroeg openbaarden 50 En ons met zo menigvuldige hopen overvielen Als de lente bladen en bloemen doet spruiten uit der aarden. 't Scheen, Iupiter wilde ons daar ellendig vernielen. Wij streden bij de schepen - de pieken zag men krielen Als hagel door de lucht, - totdat de zon hoog was getogen. Zo lang wederstonden wij hun met grootmoedige zielen, 56 Al waren zij veel. Maar als Phoebus ter aarden was gebogen, Mochten wij der Ciconers macht niet langer gedogen, Ende verloren uit elk schip zes vrome gezellen; D'ander ontliepen den dood met al heur vermogen. 60 ‘Wij zeilden weg, vrolijk, dat wij 't nog mochten vertellen, Ook droevig om 't verlies ons volks: heur dood gink ons kwellen. 62 Die riepen wij driemaal, oft zij ons nog ergens hoorden, Eer ik de vluchtige zeilen van den winde liet zwellen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Doe zand ons Iupiter een vliegende storm uit den noorden: De wolken dekten hemel en aard, ook de scheepsboorden, De zwarte nacht overviel ons daar wij wrakende dreven, 67 Als de winden onze zeilen geweldelijk schoorden, 68 Die wij uit der zee in 't schip trokken, beducht voor ons leven. Elk spoedde na 't land, men zag de riemen naarstig aankleven: Zo worstelden wij twee gantse dagen en nachten Met arbeid en druk, vrezende het doodlijk sneven. 72 Op den derden dag 's morgens begonst het weer te verzachten. Men rechtte de masten, elks zeil daalde om wind te bevrachten; Wij hebben stuurluiden en wind onze schepen bevolen. Ik waar' mogelijk thuisgekomen, zonder langer wachten, Had mij de noordenwind niet belet: die dede ons dolen 77 Aan 't gebogen land van Malea verre in zee verholen. ‘Daar dreven wij negen dagen en hebben veel geleden; Wij hadden tegenwind, al 't geluk was ons gestolen. Den tienden zijn wij op der Lotophagers land getreden, Die kruid eten; daar haalden wij vers water met vreden, Voort gingen wij eten op 't strand daar ons schepen waren. Als den honger en dorst gestild was na reden, 84 Zand ik twee gezellen in 't land met een van mijn dienaren, Te zien wat volk daar woonde, en ons dat te verklaren. Dees kwamen bij den luiden die men Lotophagos heten. Die deden ons volk geen leed, noch enig bezwaren, Maar gaven ze van hun kruid, Lotum genaamd, te eten. Als deze in die alderzoetste vrucht hadden gebeten Wilden zij niet weerkomen, noch antwoord zeggen, noch schrijven, Want zij hadden ons ende ook haar thuisvaart vergeten: Zij wilden Lotum eten ende bij den Lotophagers blijven. Dees gink ik haars ondanks al wenende t'scheepwaarts drijven, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende band ze binnen scheepsboord met sterke banden. 't Ander volk deed ik mee fluks scheep gaan om ons gerijven, 96 Opdat niemand Lotum zoude smaken en vergeten zijn landen. Die zaten op heur banken, elk nam zijn riem ter handen; Daarmee hebben zij de zee dapper van den schuime gevaagd. 99 ‘Alzo voeren wij treurig van die vergetende stranden Ende hebben der godlozen Cyclopers land belaagd, Hetwelke den onsterflijken goden zo wel behaagt Dat zij niet en behoeven te planten noch te ploegen, Want het ongezaaid alle vruchten vanzelven draagt, Terwe, gerste, en alle voedsel met vol genoegen; 105 De wijnstokken, die ooit veel grote druiven droegen, 106 Zwellen grof, Iupiter zeindt ze een vruchtbare regen. Zij hebben raadhuis, noch wetten daar zij hun na voegen En wonen hoog in 't gebergt, zo woeste luiden plegen, In diepe spelonken, daar elk zo 't hem is gelegen Over zijn wijf ende kinderen na zijn wille gebiedt. Geen moeit hem met ander, elk is tot hemzelfs genegen. ‘Een klein eiland men tegensover heur haven ziet Vol bos, daar veel wilde geiten wonen en anders niet. Men vindt er geen mensenpad, geen jagers die 't wild nasporen Over de klippen, door de bossen met lustig verdriet; Daar en werdt geen akker tot ploegen oft maaien verkoren, Want daar is geen volk: de wildernis is er al te voren 118 Voor de blatende geiten, die daar bij hopen gaan weiden. ‘De Cyclopes hebben geen schepen om in zee te smoren, 120 Noch geen scheepmakers die ze hun mogen bereiden, Ook geen stuurlui, die hun zouden weten te leiden {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot vreemde steden, om hun met koopmanschap te generen, 123 Zo de mensen onderling doen met vriendelijkheiden. Want heur land is zo vruchtbaar, dat ze geen dink ontberen: Het draagt overvloedig t'zijnder tijd al wat ze begeren. Bij 't strand leggen grazige beemden om 't vee te verzaden, Ook wijngaarden vol druifs, meer dan zij konnen verteren, En akkers vol koorns, met hangende aders beladen. 129 't Aardrijk is vet, en draagt overvloedig buiten zijn schaden. 130 Ook is daar een haven zo veilig, zo bekwaam en zo goed, 131 Dat m'er ankers noch kabels behoeft, 't komt daar niet tot staden, 132 Maar die daarin komt, blijft er zo lang in zeker behoed 133 Als 't hemzelfs belieft, totdat hem lokt een voorwindeken zoet. 134 Voorbij de haven vliet een zuiver fonteine Met elst overschaûwd, die haar ruisende t'zeewaart spoedt. ‘Hier kwamen wij aan, een god was ons leidsman, zo ik meine, Door de duister nacht, want wij en zagen 's groot noch kleine. Een grote nevel was om 't schip, men zag sterre noch maan, De zwarte dikke wolken dekten den hemel reine; 140 Niemand zag 't land, noch de wentelende baren daartegen slaan Voordat onze verdoolde schepen in 't zand bleven staan. Wij namen de zeilen in, en zijn op 't strand gesprongen; Daar verwachtten wij den dag, elk is te ruste gegaan. ‘Als de gulden dageraad opwaarts kwam gedrongen Verwonderden wij ons van 't eiland, ouden en jongen. Wij traden daarop, doe hebben die goddinnen, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Iupiter's dochters, de geitkens uit het gebergt gedwongen, 148 Opdat wij die zouden brassen met vrolijke zinnen. 149 Wij haalden bogen en pieken om jagens beginnen, En deilden ons aan drien, om de wilde geitkens te vangen. Een rijkelijke vang gaf ons God daar uit minnen, 152 Want van twaalf schepen die volgden mijn dolende gangen Kregen elks negen geiten met groot verlangen: 154 De beste tien zochten ze uit om mij die te laten. ‘Wij zaten totdat de nacht kwam met haar moriaanse wangen Op 't strand, daar wij wijntken dronken en lekker bokskens aten; Ook hadden wij nog rood wijns genoeg, bij volle vaten Van den Ciconers geroofd, als wij die verstoorden. 159 Wij zagen der Cyclopers land zo na van daar wij zaten Dat wij den rook zagen, 't geblaat van bokken en schapen hoorden. Maar als de zonne onder 't water gink duiken na 't noorden Gingen wij ons ook alle op 't strand tot slapen stellen. 163 's Morgens, als de stralen des dageraads de wolken schoorden, 164 Sprak ik tot mijn volk: ‘Blijft gij ál hier, mijn trouwe gezellen, Ik zal met mijn schip en volk hierover versnellen 166 Na 't ander land, mij verlangt dat volk te bespieden. Zijn ze rovers, woest, oft deugdlijk, ik zal 't u vertellen; Ik moet zien of 't vriendelijk volk is, oft wreed, om t'ontvlieden.’ ‘Doe trad ik t'scheep, en gink mijn gezellen ook gebieden T'scheep te gaan, de kabels te lossen, en van 't land te steken. Die kwamen fluks in, ik zag mijn bevel geschieden; Elk voegde hem aan zijn riem, de stuurman gaf teken: {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij sloegen de zee dat de vloeden al bevende weken Totdat wij na bij 't ander land zijn gekomen. ‘Dicht aan 't strand wij een hoge spelonke hebben verkeken, 176 Daar lagen schapen en geiten onder lauwrenbomen. Wij hebben daar een hole grote woninge vernomen 178 Van uitgehoolde stenen, bezet met eiken en masten. 179 Hier woonde een grote Reuze - 't verhaal doet mij nog schromen -: 180 Dees weidde alleen zijn schapen, die al op hem pasten. 181 Hij en moeide hem nemmermeer met andere gasten, Maar hield hem godloos alleen, zonder dienaar oft page. 't Was een grouwelijk monster, wiens krachten ons nog verrasten, Het en scheen geen mens, maar een groot vervaarlijk bosschage Op een gebergt; als hij alleen gink zijn passage 186 Geleek zijn vreeslijk hoofd den hemel te genaken. 187 ‘Een deel van mijn volk beval ik te blijven bij de zeilage, Twaalf, de besten, gink ik tot mijn gezelschap uitschaken. 189 Ik nam een geitenhuid vol zwarte wijn van goeder smaken, - Welk mij Maron Euanthis zoon hadde gegeven, Die tot Ismarum woonde, priester in Apollo's zaken, Omdat ik hem, ook zijn wijf en kinderen beschermde 't leven, Beweegd door zijn eerwaardigheid. Hij woonde beneven Het boomrijke bos van Apollo in 't wilde woud. Dees had mij met schone giften geëerd en verheven. Hij gaf mij zeven talenten gelouterd welgemaakt goud, Een zilveren beker, twaalf kruiken wijns zoet ende oud: Zij mocht nemmermeer verderven, 't was een godlijke drank; Geen dienstboden wisten daaraf, zij was niemand betrouwd; {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wist het alleen, met zijn waarde huisvrouw blank, Ook de spijswaarderse die ze in den beker schank. Zo dikmaal als zij dronken van die godlijke vrucht, Goot m'er wel twintig kroes waters in, nog werd ze niet krank, 204 Maar gaf uit die schale een hemelse edele lucht, Dies dan elk begeerlijk daaraf drank met eerbare tucht. - 206 Hieraf had ik een huid vol, ook spijs overvloedelijk. Mijn herte ontstak mij lustig vol nieuwgierig gerucht 208 Om verzoeken dien wilden sterken reuze stoutmoedelijk, 209 Die van God noch zijn gebod en hield. 210 ‘Wij gingen spoedelijk Tot in 't woeste hol, daar was elk een naarstig doorgronder. Hij was niet thuis, maar weidde zijn schapen behoedelijk. 212 Wij doorzagen daar alle dingen, 't gaf ons groot wonder. 213 Al de berders lagen vol kazen van boven tot onder, 214 In de stallingen waren nog schapen en bokken bij hopen; Elk stond verscheiden, de lammerkens stonden bizonder, 216 Wat jonger was bijeen, d'alderjonkste ook t'zamen gekropen. t's Avonds dreef 't al vol melks: emmers, mouden, ketels en stopen, 218 Als hij ze uit die grove elders daarinne dede stralen. 219 Mijn volk baden: ‘Gaan wij doch met de kazen 't scheepwaart lopen, En keren dan weder om schapen en bokken te halen, Zo zeilen wij weg met den buit zonder betalen. Ik en wilde 's niet doen - 't welk ons na wel is berouwen - Om hem te zien; hij zou 't ons schenken, docht mij, zonder falen; {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dit miste, hij beviel ons niet lieflijk in 't aanschouwen. 225 ‘Wij maakten vier, en zaten daarbij om niet te verkouen. 226 Zo wachtten wij hem, en aten zijn lekkere kazen. Ten laatsten kwam hij met een groot bos droog houts, klein gespouwen, 228 Hij dreef zijn schapen aan, die voor hem kwamen grazen, En wierp 't hout van zijn nek, dat hoorden wij kraken en razen. Dies vloden wij verbaasd diep in die rootsige konduiten, 231 Gelijk voor eens honds gebas ankstig vlucht menigt van hazen. Hij dreef de schapen in, - rammen en bokken liet hij buiten -, Doe gink hij 't gat van de spelonk met een steen besluiten Zo groot dat ze geen tweeëntwintig paarden mochten bewegen. Wij zagen hem doe melken, alzo leggende in muiten, 236 De schapen en de geiten; ál deed hij 't fijn te degen. Elk liep dan na zijn lammers, die kwamen haar springende tegen. Voorts liet hij de halve melk in de kaasvaten zinken, Die mengde hij om stremmen, zo de huisluiden plegen; D'ander helft hield hij, om dien avond te eten en drinken. Hij wierp 't hout op, dat begonst te vlammen en te blinken - Doe zag hij ons, en sprak tot ons in die ankstige holen: ‘Wie zijdi, gasten? Waan komdi hier met schepen oft pinken? 244 Zeilt gij om koopmanschap, oft drijft gij als rovers dolen? Hanteerdi ook die moorderse geweldige scholen 246 Die 't perijkel beminnen, om d'onschuldigen te verderven?’ ‘Dit klank door al de spelonk, 't hert zank mij in de zolen Uit groter vrezen; ik antwoordde om zijn jonst te verwerven: 249 {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij zijn Grieken en komen van Troyen hier zwerven Door stormen gedreven, en haasten thuiswaarts te keren, Al is 't door onwegen; wij zoeken ons ouders' erven. 252 Door 't dolen wil Iupiter mogelijk ons welvaart meren. 253 Wij zijn van Agamemnon's volk, den Konink vol eren, Wiens edele faam ook tot den hemel is gerezen Als die zo machtig een stad en volk heeft konnen verneren. 256 Nu zoeken wij aan Uwer Genaden ons genezen, 257 Oft gij ons troostlijk en behulpelijk wilt wezen, Zo hem elk edel hert den behoeftigen betoont. Verhoort doch ons ellendige, de goden wilt vrezen, Want Iupiter vriendelijk bij den behoeftigen woont; 261 Dees is 't die de wreden straft, en den bermhertigen loont.’ ‘Hij antwoordde mij terstond met felle gedachten: ‘Gij zijt al dwaas, gast, waandi mij zo licht gehoond? 264 Koomdi over zee om mij met uw zotte klachten De goden te doen vrezen, te dienen oft te achten? De Cyclopers hebben met de goden niet te doen, Noch ook met Iupiter de geitzuiger niet, want ons krachten Zijn boven de heure; dus ben ik wel zo stout en koen Dat ik u in spijt van Iupiter nog voor morgen-noen, Geliefde 't mij, alt'zamen zoude dorren eten. 271 Maar zegt, waar is 't schip daar gij hier met kwaamt? Dit doet mij bevroên, 272 Is 't verre van hier, oft ergens nabij op 't strand gezeten?’ ‘Zo listig lokte hij mij uit, ik had 's goed om weten, 274 {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ik was ook loos, en antwoordde met kloeker spraken: 275 ‘Neptunus de landschudder heeft ons schip stukken gesmeten Tegens een roots op 't einde uws lands, daar wij verstaken 277 Bij een uitstekend hoofd, daar ons een storm dede wraken. 278 Maar ik en deze ontkwamen zulk doodlijk wenen.’ 279 ‘Ik zweeg; die wrede hond sprak niet op deze zaken, 280 Maar greep er twee met der hand bij armen bij benen, Die wierp hij als klein hondekens tegens die harde stenen: 't Brein sprank op d'aarde, en 't bloed droop uit de gemorterde wonden. 283 Doe deilde hij de spieren van de bevende zenen 284 En heeft ze als een leeuw met huid en met haar verslonden Zodat m'er noch darmen noch beenders over heeft gevonden. Wij leden al wenende de hand Gods met noodlijk geduld, En zagen dit jammer; wanhoop bestreed ons treurige gronden. 288 ‘Als Cyclops zijn groten buik met mensenvlees hadde gevuld, Daarna de witte melk door die bloedige tanden gepuld, 290 Gink hij hem in 't hol uitstrekken, mids onder den dieren. Ik wilde 't hem grootmoedelijk lonen na verdienst en schuld, En dacht in zijn borst mijn scherpsnijdig zwaard te stieren 293 Door 't net daar die lever in leit, met kloeker manieren; 294 Maar een nieuwe zwarigheid deed ons dien aanslag begeven: 295 Wij hadden moeten sterven binnen des spelonks kwartieren, 296 Want wij en mochten den zwaren steen niet opheven Dien Cyclops dicht voor 't grote gat hadde gedreven. Zuchtende beidden wij den dag, ankst en liet ons niet slapen. ‘In den dageraad maakte hij vuur, wij aanzagen 't met beven. Doe melkte hij weder zijn geiten ende schapen, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De lammerkens kwamen daaronder een sloksken rapen. Maar als hij 't werk gedaan had, bet dan men zoude geloven, 303 Greep hij er weer twee van ons, die hij met hongerig gapen Bereidde, en tot een inbijt gants op heeft gekloven. 305 Doe heeft hij dien zwaren steen lichtelijk van 't gat geschoven, En dreef zijn vette beesten uit dat woeste duistere kot. 307 Daarna sloot hij 't gat weer dicht, hij stopte den diepen oven En handelde den steen zo licht als een deksel van een pot. Zo dreef hij de schapen op 't gebergt, die volgden zijn gebod, Maar ik bleef daar in 't hol, en dacht op mijn aanstaande kwaden, 311 Ook om mij te wreken, oft Pallas mij nog uit dat slot 312 Met victorie wilde helpen. Dit docht mij best geraden: Zijn stok lag voor 't stal, een grote stam zonder tak of bladen Van een groene olijfboom, lang en dik als een mast Op een grote galei daar men veel inne mag laden; Hij had 's gesneden en als hij droog waar' te dragen gepast. 317 Daar hieuw ik een manslankte af beneven een kwast, En beval 's mijn volk te effenen met naarstige handen, Zelfs heb ik mij om een scharpe punt te maken verrast; 320 Dat was haast gedaan, doe gingen wij de punt wat branden, 321 En bergden 's in den koeimes, als listige vijanden, Die daar bij hopen lag. Voorts om ons leed te wreken Sprak ik: ‘'t Waar' goed dat er hem vier van u achten vermanden Die met mij zullen dorven zijn oge uitsteken, Als hem door een zware slaap zijn kracht is bezweken.’ Zij lootten daar vier uit, die ik zelfs zoude hebben genomen; Ik was de vijfde tot dit feit vol listige treken. 328 ‘Des avonds is hij met zijn beesten wedergekomen; {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij dreef ze al binnen, - ons overviel een schromen - 330 In die diepe spelonke, niet en liet hij daar buiten, 331 Oft uit voorraad, oft dat het God zo schikte t'onzer vromen, 332 En gink doe 't gat met de vervaarlijke steen weder sluiten. Doen zat hij om den melk van de elders te uiten, 334 De lammers kwamen voorts, die hebben aan de mammen geplokt. Als zijn werk gedaan was, greep hij twee van mijn kornuiten; Die heeft hij voor zijn avondmaal gieriglijk opgeslokt. ‘Ik gink benevens hem - 't was mij nog ten besten gelokt - 338 En sprak tot hem, dien ik bood een beker lekkere wijn: ‘Drinkt dat, nu gij 's mensen vlees in uw buik hebt gebrokt 340 O Cyclops, zo weet gij wat wij dronken in den schepe mijn, Opdat gij mijnder ontfermt, en thuis laat gaan met blijden schijn; 342 Daar zal ik uw genade met offerand gedinken. Gij onbermhertige, wilt doch niet dus verwoedig zijn; Wie zoude hier willen komen, nu gij ons dus gaat krinken?’ 345 ‘Hij nam den kroes, en werd vrolijk door 't smakelijk drinken Van dien lekkeren drank, en liet ze al reintjens in glijen. 347 ‘Zegt mij uw naam' sprak hij, en wilt er mij nog een vol schinken, Ik zal u ook wat schinken daar gij in zult verblijen. Der Cyclopers land draagt ook edele wijn aan allen zijen Door Iupiter's vruchtbaar regen bedauwd uit den noorden, Maar dit schijnt ambrosiam, 't is beter, ik moet dat lijen.’ 352 ‘Ik gaf hem nog van die hete wijn, vol tot de boorden. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Driemaal schenkte ik, driemaal drank hij 's: zijn zinnen versmoorden, De wijn brandde hem om 't hert, hij werd zwaar van lichame. Doe sprak ik tot hem met smekende listige woorden: 356 ‘Cyclops, terstond vraagde gij mij na mijnen name, Hoort ze nu, zo schenkt gij mij de beloofde gift bekwame: 358 Niemand is mijn naam, Niemand ben ik geheten Van mijn ouders en van elk, dies ik 's mij niet en schame’. ‘Doe sprak hij wredelijk met hoogmoedig vermeten: 361 ‘Zijdi Niemand? Niemand zal ik dan de laatste eten, D'ander zullen voorgaan, dees jonst zal ik u betogen. 363 ‘Zo is hij dronken een wijle slaperig gezeten, Doe viel hij plat en lag met zijn dikken hals gebogen. De slape, die 't al temt, maakte hem gants onbehoedig. Hij begonst te respen, en heeft den wijn uitgespogen, Gemengd met grote brokken van mensenvlees bloedig. Ik leide onzen paal in 't vier en brandde die gloedig, Ook omdat niemand uit anksten zou vluchten in de holen Sprak ik mijn gezellen hart aan, ende maakt' ze moedig. Als nu de punte zo vierig gloeide als d'omleggende kolen Heb ik ze (mijn volk) die uit te nemen bevolen: Dat hout glimde, de vonken berstten overal; God gaf ons moed, zij voerden 't aan, ik stierde om niet te dolen. Wij staken 't mids in zijn oge rechts bovenop de bal, 376 Doe greep ik het eind van de paal, met een geweldig verhal, 377 En draaid' ze krachtelijk - ik stelde mij ter schoren - 378 Om hem het oge te beroven die ons het leven stal. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht zo men een scheepmaker aan een avigaar mag sporen, 380 Die met beide handen draait, om haast een gat te boren, 381 Zo boorden wij in 't grote oog dees vierige pale. Het bloed schoot over zijn aanzicht, hij scheen daarin te smoren, Daar vloog een damp uit, d'oogbrauwen brandden altemale, 't Vier kraakte in 't vochtige oog als een gloeiende stale Dat de smid in 't koude water steekt om krachts versterken, - 't Water springt, het staal zengert knersende te dale - 387 Rechts zo hoorden wij 't vuur in zijn oge ook snerken. 388 Hij graaide vreeslijk, het klank door al de hole zerken. 389 Wij verschrikten alt'zamen en gingen ankstig lopen. De paal trak hij uit zijn oge vóór alle werken, En wierp ze fellijk ter aarden door 't pijnlijk nopen. 392 Doe bestond hij luide d'ander Cyclopes te ropen, 393 Die daar rondsom woonden in spelonken, in hole gaten Van 't windige gebergt. Dees kwamen met groten hopen, Doe zij 't geroep hoorden, snellijk tot zijnder baten 396 Voor 't gat, vragende d'oorzake zijns roepens uitermaten: ‘Zegt Polypheme, waarom roept gij, wat heeft u zo ontsteld Dat gij ons bij nachte wekt door uw deerlijk blaten? Rooft enig mens uws ondanks uw schapen, dat u dus kwelt? Of heeft u iemand door list verslagen, of met kracht versneld?’ 401 Terstond heeft Polyphemus uit het zwerte hol gesproken: ‘Niemand, vrienden, doodt mij met list maar niet met geweld.’ Zij zeiden weder: ‘Lijdt gij dan ziekte in 't hol gedoken, Iupiter's wil moet men lijden, dat werdt niet gewroken; {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar roept aan Neptunum uw vader, die helpt u uit den brand.’ ‘Zo gingen zij weg; 't hert lachte mij ende is ontloken Dat hij bedrogen was door mijn name en listig verstand. Cyclops, verzuchtende, tastte met zijn dolende hand. Hij lichtte den steen van 't gat, als een deksel van der kuipen; Zo zat hij bij 't gat, tastende oft hij niemand en vand Die hem onder d'uitgaande schapen wilde ontkruipen: Zo plomp waande hij mij, en zulk een botten duipen. 413 Maar ik zocht den behendigsten raad dien ik wiste 414 Om hem met de reste mijns volks veilig te ontsluipen; 't Geldde ons lijf, dies zocht ik alle bedrog en liste. Ik docht veelderlei, maar dezen raad ik zekerste giste: 417 ‘Wij gingen daar veel grote sterke rammen stonden Vol wols, de kloekste namen wij, daar ik niet in en miste, En heb ze drie en drie met koorden t'zamen gebonden, Die wij aan 't net daar Cyclops in sliep hadden gevonden, 421 Drie aaneen: de middelste most een man onder hem dragen, De buitenste twee beschermden dien in 't mids bewonden: 423 Zo most ééns mans laste drie grote rammen plagen. Ik nam d'aldergrootste ram, de vroomste, na mijn behagen, 425 En heb mij moedig onder zijn ruiglokte buik gehangen, Mijn handen ook in de wol gewonden en vast geslagen - De stinkende lokken wreven tegens ons wangen -. ‘Zuchtende wachtten wij zo den dag met zorglijk verlangen Totdat die schone dageraad scheen op berg en in dal. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe dreef hij de rammen ter weiden met spoedige gangen, 431 D'ongemolken schapen blaatten over de gantse stal, - D'elders bezwaarden haar, - treurig betastte hij ze al Lanks de bekende ruggen; hij merkte niet, plomp van bescheid, 434 Dat wij daaronder lagen, stillekens zonder geschal: 435 Haar dikke wol was over de verholen koorden gespreid. Alderlaatste kwam de grootste ram; die had lankste gebeid, Met mij beladen, en met lange lokken die lelijk stonken. Deze betastte Polyphemus en heeft daartoe gezeid: ‘Ei trage ram, wat 's dit, gadi nu laatst uit der spelonken? Dus verschoven pleegdi niet te gaan, is uw moed gezonken? 441 Gij weidde ooit eerst de bloemkens, en dronkt de klare stromen, D'eerst waardi uit, d'eerst thuis, doe gingdi heerlijk pronken. Hoe zijdi nu dus lui? oft zoude 't u wel dromen Dat uwen Konink zijn enig oge is benomen Door dees vervloekte Niemand met zijn kwade gezellen Als ik dronken was? maar nog zijn ze den dood niet ontkomen! Och konst gij mij wel verstaan, ende weder vertellen Waar hij mijn krachten ontschuilt, ik zou 't hem haast vergellen 449 En strooien zijn brein rondsom dees rootsige wanden. Mijn hert zou rusten en hem niet meer om 't ongeluk kwellen Dat mij dees snode Niemand berokt heeft met zijn branden.’ ‘Daarna liet hij den ram eerst treden uit zijnen handen. Zij droegen ons een stuk van 't hol met heur knikkende benen; Doe loste ik mij eerst, voort alle mijn volk uit de banden. Wij dreven die vette schapen t'scheepwaarts voor ons henen En kwamen t'scheep bij ons waarde volk, die met wenen Heur blijdschap bewezen dat wij den dood waren ontvloden. 458 {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wenkte heur, zij zouden 's laten, - men verstond mijn menen, - 459 En hebbe snellijk de schapen t'scheep te dragen geboden, Voorts fluks in zee te roeien uit die ankstige noden. ‘Zij droegen de schapen in 't schip, elk zat op zijn banke En sloegen riemen in zee: ik dankte de goden. Maar als wij zo ver waren dat men eender stemme klanke Nauwelijks mocht horen, riep ik met verwijtende danke: 465 ‘Cyclops, gij behoorde in uw hol zo niet te eten Het weerloze volk van mij ellendige kranke! 467 Nu hebdi loon na werk, dat mag ik mij vermeten, 468 Want gij hebt wredelijk uw gasten in uw huis verbeten; 469 Dus heeft u Iupiter rechtzinnig gestraft na 't behoren.’ 470 ‘Hij werd toornig, en heeft een groot deel van den roots gesmeten, 471 Dat wierp hij rechts over ons schip om ons te versmoren Dicht bij ons roeder heen, 't welk wij bijna hadden verloren: 473 De klip maakte plaats in zee, die heeft haar hoog verheven; Die bare omsingelde 't schip van achter en van voren En heeft ons mettervlucht weder dicht aan 't strand gedreven. 476 Ik greep een lange boom, en stiet het af vóór bij de steven, En winkte mijn volk dat zij 't perijkel met riemen weken: Zij roeiden dapperlijk, het goud ons aller leven. 479 Als wij zo tweemaal van 't land waren gesteken, Bestond ik wederomme Cyclopem aan te spreken 481 {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Om hem zijn boosheid ende mijn name bat te bedieden, 482 Maar mijn volk verboden 's mij rondomme met smeken: 483 ‘Onzalige mens, wildi dan immers niet ontvlieden? 484 Waarom tergdi dit beest? opdat zijn oor ons zou bespieden? 485 Wierp hij dien berg niet als een bal, en dreef ons weder aan strand? Gij ziet uit wat zorglijker perijkel wij daar schieden! 487 Komt uw stemme weer ten oren van dees wrede gygant, Hij werpt nog den berg en smoort ons in 't grondige zand Met schip met volk met al, in 't diepste van den vloede.’ ‘Zo spraken ze. 't En hielp niet, 't was tegens mijn verstand. 491 Dies sprak ik weder tot hem met groothertigen moede: 492 ‘Hoort Cyclops, vraagt u een mens van uwen tegenspoede, Wie u zo fijn met die lelijke blindheid heeft geloond, Zegt: Het was Ulysses, voor wiens list ik mij niet en hoedde, Die zone van Laërti die in Ithaca woont.’ ‘Doe zeid' hij al huilende omdat hij zo was gehoond: 497 ‘Hei, nu geschiedt mij dat al lange was geprofeteerd! Hier was eertijds een profeet Telemus, die heeft dik betoond Dat hij boven alle profeten wijslijk was geleerd; Dees voorzeide mij dit treurige kwaad, dat mij nu deert: 501 Dat ik door Ulyssis hand verliezen zoude mijn oge. Van die tijd vreesd' ik voor enig sterk man in vroomheid geëerd, 503 Maar 't is een klein snood manneken daar ik 's door gedoge, 504 Nadat ik zijn wijn drank - 't welk ik mij niet en verboge! - 505 {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mij 't hert stelende de zinnen gink ontschaken. 506 Komt hier dan, Ulysses, opdat ik u vriendschap betoge 507 Ende Neptunum bid dat hij u thuis doe geraken: Ik ben zijn zoon, hij roemt hem mijn vader in alle zaken, Hij mag mij genezen, ook geen ander god van daarboven.’ 510 ‘Ik antwoordde met een herte gierig tot der wraken: ‘Och had ik u met het oog uw leven ook mogen roven Zo laagdi blind in Pluto's woninge verschoven, 513 Daar Neptunus uw oge niet en zoude genezen.’ ‘Polyphemus bad zijn vader in de visrijke hoven En heeft de handen na den gesterden hemel gerezen: 516 ‘Hoort, Neptune, die het aardrijk bevende doet vrezen, Hoort mij uw zoon, gij die u roemt te wezen mijn vader; Geeft dat Ulysses niet en kome in zijn land geprezen En doet hem op der zee verdrinken als een verrader. Maar moet hij immers thuiskomen, maakt zijn komste dan spader, 521 Laat hem zijn huis vinden verwerd vol schade en hinder, 522 Met onspoed, na verlies van zijn gezellen allegader.’ 523 ‘Neptunus verhoorde hem als een vader zijn kinder. Doe nam hij nog een groter steen, - d'eerst was veel minder - 525 Hij draaid' ze op zijn hand en wierp ze met krachtig geweld: Die dreef al wentelende na 't schip, 't scheen ons verslinder, 527 En had ons bijna in 't diepste des afgronds geveld; Zij donderde dicht voor 't schip in zee, en heeft die zeer ontsteld: 529 De klip daalde, 't water rees, aan 't strand drongen ons de baren. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Volk viel aan de riemen, ankst heeft haar kracht versneld, Ende zijn zo met haasten na het eiland gevaren Bij d'ander schepen, daar al mijn gezellen waren, Die ons daar met duchten verbeidden vol treurigheden. Die trokken 't schip vrolijk op 't strand, 't kwam daar al vergaren, Daarna zijn wij ook op het zoute zand getreden. Wij deilden des Cyclops schapen met rust en met vreden, D'een had niet meer dan d'ander, de deilinge viel al gelijk, Behalven dat ik een ram meer kreeg na oude zeden; Dien offerde ik Iupiter op 't strand tot dankbaarheids blijk. Die en achtte mijn offer niet, maar dacht met wat praktijk 541 Hij mijn volk en schepen best in zee zoude verzinken. ‘Wij zaten totdat de zonne liep onder 't aardse rijk Bezig met lekker vlees te eten en zoet wijntjen te drinken. De lucht werd donker, wij zagen de sterren blinken. Doe leiden wij ons neder om slapens beginnen. 's Morgens als de dageraad den nacht bestond te krinken, 547 Beval ik mijn volk, dat elk hem in zijn schip zoude vinnen. 548 Die gingen fluks t'scheep, ik dede de kabels ontbinnen, 549 Zij zaten op de banken, men zag ze de riemen aanvaten: 550 Het snelle roeien betuigde heur willige zinnen. ‘Zo dreven wij spoedig voort door d'onstadige straten, 552 En treurden om ons volk, die wij daar hadden gelaten. EINDE VAN 'T NEGENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tiende boek Odysseae homeri * Inhoud: Voorts vertelt hij 'tgene dat hem gebeurd was bij Aeolum den wachter der winden: hoe die Ulyssi den westenwind gaf, 'twelk hem voorwind was, ende ook d'ander winden in een lederen zak besloten. Welken zak Ulysses' gezellen, terwijle hij sliep, openden, wanende dat er goud in geweest ware, dies * de winden tot Aeolum keerden. Als Aeolus daarna Ulyssem niet meer verhoren wilde, is hij vandaar gezeild ende tot de Lestrigoniërs gekomen, daar hij elf schepen verloor; ende daarna op 't eiland komende, zendde hij met Eurilocho de helft van zijn volk, daartoe geloot zijnde, om te vernemen wat volk daar woonde. Alle de gezellen werden van Circe in verkens verkeerd, behalven Eurilochus; dies † gaat Ulysses zelfs om dit te onderzoeken. Maar want hem Mercurius een kruid genaamd Moli gaf, zo bleef hij onbeschadigd §, alhoewel hij daar bij Circes een gants jaar lag ** om zijn gezellen weder in heur eerste gedaante te brengen. Ende hij daalt ter hellen. ‘KERMENDE zijn wij in 't eiland Aeoliën gekomen, Daar woont Aeolus Hippotades, bij den goden verkoren: 2 Een ijzeren muur omsingelt het land tegens de stromen, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Een rootse loopt daar ook rondsomme, hoog om voor te schromen. 4 Twaalf kinderen zijn hem in zijnen hove geboren, Zes jongelingen en zes dochters, die had hij tevoren T'zamen gehouwd: elk broeder had een zuster te wijve; Dees zag men altijd waarschappende vreugd oorboren 8 Bij heur waarde vader en moeder, vrolijk van bedrijve; 9 Daar was overvloed van spijs en van drank t'haren gerijve. 10 's Daags waren ze in heurs vaders hof groot van machte, T's avonds leide hem elk bij zijn kuise wijf, lijf aan lijve, Om slapen op chierlijke bedden de rustige nachte. ‘In dees heerlijke stad ontving ons dat godlijk geslachte Zeer vriendelijk, en hebben ons daar een maand lang gehouen. Aeolus kreeg mij lief, en vraagde wat mij daar brachte; Ik verhaalde der Grieken uitvaart en weerkomst vol rouwen 17 Met alle dat ons geschied was in rechter trouwen. 18 Maar als wij begeerden te reizen gink ik 's hem vermonden. Hij was tevreden, en gaf ons - dat wij behoeven zouen - Een negenjarigen ossenhuid ter zelver stonden: Daar heeft hij al de stormwinden inne bewonden; Iupiter had hem heur voogd gemaakt, zij volgden zijn wille. 23 Daarna heeft hij 's met een zilveren band in 't schip gebonden 24 Wel vast en dicht, om daar niet uit te bersten met geschille. 25 Hij zand ons ook een westenwind, paslijken stille, 26 Om ons met onze schepen spoedig thuiswaarts te jagen; Maar 't was niet voorzien, mijns volks zotheid verdraaide de spille. 28 {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Alzo zeilden wij stadig negen nachten en dagen. Den tienden verscheen ons vaderland met groot behagen, En zagen den rook al van der inwoonders vieren. Ik was vermoeid, een zware slaap bevink mij, t'onzer plagen; 32 Want ik stond altijd aan 't roer, en had niemand laten stieren, Om spoediger te komen binnen mijn lands kwartieren. 34 ‘Terwijl ik sliep mijn volksken tot malkanderen spraken Vermoedende door Aeoli vriendelijke manieren Dat hij mij veel gouds oft schats geschenkt had binnen zijn daken; D'een sprak tot d'ander: ‘O God, wat wonderlijker zaken, Waar wij komen, iegelijk heeft dees man lief en waard, Tot alle steden weet hij elkerlijks jonste te schaken. 40 Welk een schat heeft hij nog tot de Trojaanse buit vergaard! 41 Wij komen met ijdel handen, niet hebben wij bespaard. 42 Wat meindi heeft hem Aeolus nog gegeven? Gaan wij dien schat doch eens bekijken mettervaart, 49 Den ossenhuid ontknopen; wij zullen 's weder toeweven.’ ‘Dees kwaden raad gingen al mijn gezellen aankleven. Zij ontbonden den zak.... fluks zijn de winden uitgewrongen, Een felle storm heeft heur wenende van 't land in zee gedreven. Ik ontwaakte, en dacht: 't is beter in zee gesprongen Dan langer dus te leven; nochtans heb ik mij bedwongen En bleef onder in 't schip verholen, met een treurig verstand. 56 Een vreeslijke dwerlink heeft hun wederomme gedrongen 57 In Aeoliën; zij treurden zeer, wij traden weder op 't land; Men haalde water, wij aten omtrent de schepen op 't strand. 59 {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar als wij der naturen behoeften hadden voldaan, Nam ik een gezelle met een dienaar, en ben te hand 61 Alzo verzelschapt tot Aeolus' hove gegaan; Die zat met zijn wijf aan 't maal, ook waren d'r zijn kinders aan. Wij kwamen binnen der deuren, en stelden ons daar neder. 64 Elk was verwonderd, zij zeiden: ‘Ulysses, doet ons verstaan: Hoe komt dit bij? Wat ongeluk jaagt u hier weder? 66 Men gaf u een westenwind, en de stormen in 't leder Opdat gij haast in uw gewenste land zoudt komen mogen.’ 68 ‘Daarop antwoordde ik bedroefd met sprake teder: 69 ‘Den slaap en mijns volks dwaasheid hebben mij bedrogen. Helpt mij ellendige nog eens, vrienden, uit meedogen! Wilt maar, 't geschiedt; u en zal geen machte ontbreken.’ ‘Zo sprak ik smekende en ootmoedig gebogen. Zij zwegen alle, maar de vader begonst te spreken: ‘Fluks weg uit mijn land, gij snode mens, hier helpt geen, smeken! 75 't Betaamt mij niet bijstand te doen een vijand der goden. Maakt u weg, de goden haten u, dat 's nu gebleken.’ ‘Zo liet hij mij gaan, zwaarlijk zuchtende in deze noden. Wij scheepten treurig vandaar, den hope was ons ontvloden, Het moeilijk roeien heeft der mannen herten gekweld 80 Door ons dwaasheid, want geen schijn van weerkomst werd ons aangeboden. Zes dagen en nachten is gestadig ons koers versneld, Den zevenden hebben wij ons schepen voor een stad gesteld {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Lestrigonia genaamd, voorzien met havens diep en breed. Lamus regeert daar; d'een herder roept d'ander in 't veld; Dees keert in, d'ander komt uit, om wachten hij hem besteedt. 86 Dubbeld loon is daar voor den wakkeren herder bereed: 87 Daags wacht hij schapen, 's nachts koeien; hij woont bij de wegen. 88 ‘Hier kwamen wij in een haven, daar nooit schip schade en leed, Omsingeld van een kromme roots in de lucht toe gestegen; 90 Vóór is een nauwe mond, de stranden buigen haar daartegen: 91 Daar zijn wij met al ons schepen binnengevaren. Zij lagen bijeen, zo men in stille wateren plegen, Want daar verheffen hem nemmermeer vloeden of baren, Maar 't water kan als een spiegel elks aanzicht verklaren. 95 Ik sprong op 't land en heb 't schip aan d'uiterste roots gebonden; Op dees klips toppe klimmende, zag ik waar wij waren. Daar heb ik geen spoor van mensen noch beesten gevonden, 'k En zag maar een rook opstijgen, om 't welk te verkonden, 99 Ook wat volk daar woonde, wie hem heur Konink vermat, 100 Heb ik twee gezellen met een dienaar derwaarts gezonden. ‘Zij kwamen terstond op een grote weg breed en plat, Daardoor men van 't hoge gebergt het bos brengt in de stad. 103 Antiphatis dochter kwam heur om water in 't gemoet. Dees droeg tot die schoon fontein Artaciam haar watervat, Want vandaar haalde de stad haar water licht klaar en zoet. Zij spraken de maagd aan, en hebben ze vriendelijk gegroet, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragende wat volk daar woonde en onder wat Koning: Die wees hun haar vaders hoge huis op staande voet. Zij gingen derwaarts. Als zij kwamen in die grote woning Vonden zij 't wijf daar, 't was hun een ankstige vertoning: 111 Zij scheen een rootse. Dees heeft haar man van den markt geropen, 112 Die wilde ze doden, en greep er een zonder verschoning Voor zijn avondmaal, d'ander zijn 't na de schepen ontlopen. Hij riep luide, de Lestrigoniërs kwamen met hopen Als hoge toornen, elks hoofd scheen de lucht te genaken. 116 Zij rolden grote stenen, die sprongen door 't krachtig nopen 117 Op volk en op schepen, 't begonst te tieren en te kraken; 't Volk kreet al stervende, de schepen berstten en braken. Als vissen van 't strand zij de doden om brassen grepen. 120 ‘Onder dees moorderij zocht ik uit de haven te geraken En hieuw met mijn zwaard aan stukken kabels en repen. 122 Ik beval mijn volk, dat ze de riemen ter handen grepen Om fluks te ontvlieden die vreeslijke geruchten. 124 Des doods ankste deed hun snellijk roeien van d'ander schepen: 't Schip dreef willig na zee, om die bloedige rootsen t'ontvluchten Daar al d'anderen bleven, maar wij ontkwamen 't met duchten. Zo voeren wij vandaar, zeer bedrukt, en ook half verblijd: 't Ontkomen was ons lief, maar ons volks dood deed elk verzuchten, 't Verlies van ons waarde gezellen kwelde ons langen tijd. ‘Wij kwamen tot Aeaeam, een eiland groot en wijd, Daar de goddinne Circes haar woonplaats hadde verkoren, 132 De welsprekende zuster van Aeaeta onbenijd, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide van één vader, de lichtende zonne, geboren; Haar moeder Persa mocht men Oceanus' dochter sporen. 135 ‘Hier was 't daar wij 't schip heimelijk in de haven brachten, Enig god was ons leidsman, wij traden op 't strand als voren. 137 Daar lagen wij treurig twee dagen en twee nachten Kwelende door arbeid en veel ellendige klachten. 139 Maar als de schoon dageraad den derden dag verlichtte, Nam ik mijn spiets en scherpe zwaard met stoute gedachten En klam op een rootse, daar ik mij hoge oprichtte Om iet te horen oft volk te krijgen in 't gezichte. Ik zag een zwarte roke rokende opwaart strekken 144 Uit Circis huizinge door de hole bomen dichte. 145 Terstond nam ik voor te wandelen tot dier plekken Daar ik de drijvende rook den hemel zag betrekken; Maar beter docht mij nog eerst tot mijn volk te wenden 148 Om wat te ontbijten en hun mijn zin te ontdekken, 149 En dan iemand van hun, om horen, voorheen te zenden. 150 ‘Maar als ik bij 't schip was, mijn weg bijna ten enden, Zo heeft enig god mijnder ontfermd uit bermhertigheiden, En zand mij een groot gehoornd hirte in mijn ellenden 153 Dat kwam ter rivieren drinken uit de bossige weiden, Verhit van der zonnen; ik gink hem lagen bereiden. 't Kwam door de klippen, daar wierp ik 's met al mijn vermogen Den pieke dwers door 't lijf: het blaatte, d'ogen die schreiden, 't Viel in 't stof, zuchtende is de ziele vervlogen. Ik liep er toe, en heb er de bloedige pieke uitgetogen; Die stiet ik in d'aarde, verblijd dat ik 's zo hadde verrast. Doe draaide ik van rijskens en biezen t'zamengebogen {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Een band van een vaâm, en knoopte de voeten wel vast 162 Van 't zware dier; die schikte ik voor 't hoofd, mijn rug droeg al de last; Ik steunde op de piek als ik een voet voort zoude stellen. 164 Zo trad ik na 't schip, 't beest was groot, 't en had anders niet gepast Op schouder noch armen; zo kwam ik bij mijn gezellen. Daar gink ik 't op 't strand voor ons schip tragelijk vellen, 167 En sprak tot mijn volk alt'zamen met vriendelijker talen: ‘Nog leven wij, vrienden! al wil ons 't ongeluk kwellen, Vóór den rechten sterfdag en mag de dood niemand halen. Bereidt nu de spijze, zo drinken wij den wijn uit schalen; Niemand en kwel met den mageren honger zijnen geest.’ ‘Zo zeid' ik. Terstond was 't al naarstig op 't strand te dalen 173 Uit den schepe, 't kwam daar al omtrent, de minst met de meest. 174 Elk zag 't met verwondering, want het was een zeer groot beest. Als 't gezichts luste vernoegd was en heur hadde verlaten, 176 Wies elk zijn handen, zij bereidden de spijze tot de feest. 't Gedenkt mij nog hoe wij dien dag blijdelijk zaten Op 't strand, daar wij zoet wijntjen dronken en wildbraad aten Totdat de nacht kwam en de zon in zee was gedoken. Doe sliepen wij op 't strand, daar wij alle zorge vergaten. ‘Als de dageraad den zwarten mantel hadde gebroken Van de donkere nacht, zo heb ik aldus gesproken Tot mijn volk, die mijn reden alt'zamen aanhoorden: ‘Hoort vrienden, niemand van ons allen heeft nog geroken 185 {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar dat wij zijn, of oost of west, of zuiden of noorden, Dus laat ons rondsomme raadsplegen bij goeder oorden; 187 Of iemand iet weet - als ik neen ducht -, die zegge 't hier ter stee. 188 Ik was op een hoge roots, als mijn ogen 't hert bespoorden; 189 Doe zag ik dit eiland omsingeld met de woeste zee, Het leit zeer neder; een breden rook zag ik doe mee 191 Uit veel geboomts opstijgen, zwart en nevelachtig.’ ‘Als ik dit sprak versaagde mijn volk, 't herte dee hun wee, Want zij werden der Lestrigoniërs boosheid gedachtig, Ook de verslinnende wreedheid van Cyclope krachtig. 195 De rokende tranen konsten 's herten droefheid niet helen, 196 Maar 't schreien mocht niet helpen, dat meerde hun treuren klachtig. 197 Doe gink ik al mijn trouwe gezellen aan tween delen; Elk deel gaf ik een hoofdman om daarover te bevelen, Ik was d'een, Eurilochus d'ander, een man als een god. 't Lot werd in een helmet geroerd, om den tocht gink men spelen: 201 Daar viel op den vromen Eurilochum het nijdige lot. Hij spoedde hem met tweeëntwintig man, na mijn gebod, Die gingen al wenende heen, 't moste ons ook deren. ‘Zij vonden het huis van Circes, een groot rijkelijk slot, Diep in een dal verborgen, maar lustig na wens' begeren. Omtrent dit hof waren veel wolven, leeuwen en beren Van Circe betoverd, dees hadden haarzelfs vergeten. 208 Zij misdeden niemand, maar deden ons volk veel eren, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Met wispelstaarten en lekken hebben zij haar gekweten: 210 Als honden daar een Konink ter tafel is gezeten Rondsom zijn benen strijken, rekken, lopen en springen, 212 - Dies krijgen zij de toegeworpen lekkere beten -: Zo kwamen leeuwen en beren spelende om heur dringen. Mijn volk, dit ziende, konst hun van ankst nauw bedwingen, Daar zij stonden in de deur der goddinnen huis beneven. Dien hoorden zij een lustig lieflijk liedeken zingen, 217 Als zij de spoel door liet schieten om een web te weven Rijkelijk, subtiel, schoon en konstig boven schreven, Ook godlijk, zo de goddinnen gestadelijk maken. Doe sprak Polites, een edel Prinse verheven Die mij lief en waard was boven elk in alle zaken: ‘Hoort gezellen, hoe klinkt die zang binnen die hole daken! 223 Zij weeft die daar zingt, 't is een vrouw oft een goddinne. Laat ons fluks kloppen.’ - Zij deden 't alle met luider spraken. Zij opende terstond de deure en noodde ze inne. Alt'zamen volgden ze met onvoorzichtigen zinne Behalven Eurylochus; die bleef, bedrog was zijn vrezen. D'ander bracht ze binnen en steld' ze op stoelen in 't beginne, Zij gaf ze kaas, meel, ook honig door zoetheid geprezen, 230 De wijn Pramneum verloos zijn lieflijk wezen, 231 Ook mede het brood, door 't menksel van haar schadelijk venijn, Om hun vaderland te vergeten. Terstond na dezen Sloeg zij ze met haar roede, en betoverde ze fijn: 234 Zij dreef ze na 't verkenskot, - elk geleek wel een zwijn Van stemmen, borstelen, hoofden en lichamen; Maar 't herte bleef onveranderd zo 't ooit voormaals plag te zijn; 237 Daar zijn ze wenende inne besloten alt'zamen. Circes gaf ze ekelen, en spijzen die verkens betamen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Te eten, als heur halve lijven in 't slijke steken. ‘Eurylochus gink terstond zijnen weg t'scheepwaart ramen 241 Om zeggen 't ongeluk hem van zijn volke gebleken. Bij mij en konst hij één woord van droefheid niet spreken Hoewel hij begeerlijk was ons zijn hertzeer te klagen. Als wij dus zagen de tranen uit zijn ogen leken En hem met twijfellijk duchten begonden te vragen, Doe vertelde hij zijns volks ellendige plagen. 247 ‘Na uw bevel, Ulysses, namen wij onzen gank' Sprak hij, en vonden een huizinge schoon in 't behagen 249 In een dal verborgen; daar weefd' er een die lieflijk zank, 't Was een goddinne oft vrouw. Zij riepen met luid geklank, De vrouw deed de deur op, en gink hun vriendschap betogen. 252 Zij volgden ze alle willig uit lust van spijs ende drank, Maar ik bleef staan, en duchtte te worden bedrogen. Ik zag ze vergaard, zij verdwenen al uit mijn ogen.... Lang toefd' ik, en zag geen van hun, maar veel wilde dieren.’ ‘Zo sprak hij; terstond nam ik de best van al mijn bogen En gink mijn schouders met mijn grote stalen zwaard verchieren; 258 Voorts beval ik hem dat hij mij derwaarts zoude stieren. 259 Die viel aan mijn knien, en heeft mij wenende gebeden: ‘Brengt mij daar niet mijns ondanks, o Prinse goedertieren, Och blijft doch, of gij komt zelfs niet weer hier ter steden, Noch gij en zult ook geen van uw volk weder herwaarts leden. Dus laat ons met dit volk haastig onzen vlucht verstijven; 264 Wij mogen 't kwaad nog ontvlien, laat ons snellijk vertreden.’ 265 {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Euryloche' zeid' ik, wildi niet mee, gij meugt wel blijven; Laat u in 't schip met spijs en drank gerijven. 267 Maar ik moet gaan, den nood dwingt mij mijn volksken te halen.’ ‘De zee en 't schip verlatende zag men mijn gank verstijven. 269 Maar als ik mij spoedde door die heilige dalen Om te komen bij Circes in die toverse zalen, Kwam mij Mercurius met zijn gulden roeiken tegemoete 272 Als een zeer schoon jongelink: die sprak met heuser talen De hand op mijn schouder leggende eer hij mij groette: ‘Waar gadi, onzalige, aldus alleen te voete In onbekende plaatsen? Koomdi om uw gezellen? Die heeft Circes in 't kot besloten, daar lijden ze boete 277 Als verkens; wildi u om heur in perijkel stellen? Gij meugt ze niet verlossen, zij zal u als d'ander kwellen. Maar ik wil u uit dit kwaad verlossen ende behouen. Let daarom wel op mijn raad dien ik u zal vertellen: Als gij bij Circes zult zijn, zo blijfdi vrij van rouwen, 282 Al haar kwaden raad zal ik u verklaren in trouwen. Zij zal u een dranksken maken, en doen venijn in uw brood, Maar u zal ze niet betoveren met zulks te brouwen, Want mijnen raad is te goed, die helpt u uit alle nood. Hoort dan: als Circes u slaan zal met haren roede groot Trekt fluks uw zwaard van uw dije, uw blinkende wapen, 288 Valt haar dan op 't lijf, veinst u toornig, en dreigt ze den dood. Zij zal u vrezen en noden bij haar te slapen. Weigert dat, wilt geenszins op haar beddeken luste rapen, 291 Opdat ze uw volk verlosse, en u goedlijk laat scheien, 292 Maar laat ze den goden eed doen u niet te betrapen 293 {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Met enige ander listen die zij u mag bereien, Opdat zij u niet onvernuftig in wellust doe weien 295 Wijfachtig, weerloos en teder met haar valse praktijk.’ 296 ‘Doe trak hij den raad uit der aarden in die valleien 297 En deed mij van zijn aard verklaringe ende blijk. 298 De wortel was zwert, maar de bloeme was den melk gelijk; Moly noemen 't de goden, de mensen vinden 't zwaarlijk, 300 Maar de goden vermogen 's al, heur wil is van machten rijk. ‘Meteen steeg Mercurius ten hemelwaarts openbaarlijk, 302 Ik gink na Circes' huis, 't gepeins kwelde mij vervaarlijk. Voor haar deure bleef ik staan en heb luide geropen. De goddinne verhoorde mijn stemme klaarlijk, 305 Terstond kwam zij voorts en dede de deure open; Zij noodde mij, ik volgde, 't hert was vol drukkig nopen. 307 Ik werd van haar gesteld op een zilveren stoel verheven, Voorts bracht ze mij wijn daar haar toverie in was gedropen; Die heeft ze mij in een gulden schale te drinken gegeven - Zij dacht mij niet goeds - ik drank ze uit zonder sneven, 311 En bleef dien ik was, door dien drank werd ik niet verzot. Doe heeft ze mij met der roeden op 't lijf gedreven 313 Zeggende: ‘Loopt nu bij uw gezellen in 't verkenskot.’ ‘Ik trok doe mijn zwaard van leer na Mercurius' gebod 315 En viel haar aan, of ik ze had willen vermoorden. Zij riep en viel ankstig aan mijn knien, 't en docht haar geen spot; 317 Daar sprak ze mij aan met snelle klaaglijke woorden: {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie zijdi? van wat volk, uit wat stad? van zuiden of noorden? Van wat geslacht? Zegget' mij doch! het doet mij versagen, Dat mijn drank noch slag uw zinnen niet en versmoorden; 321 Want nooit man en mocht deze venijnen verdragen Nadat hij ze door 't bolwerk zijnder tanden gink jagen. Maar gij draagt in uw borst een onveranderlijk gemoed. Oft zijdi die listige Ulysses kwaad om verlagen, 325 Daar mij Mercurius dikwijls vermaning af doet, 326 Dat hij van Troyen hier schepen zal met veel tegenspoed? 327 Steekt op dan uw zwaard, gaan wij t'zamen op mijn beddeken naakt, Laat ons vreugde bedrijven, betrouwt niet dan alle goed.’ 329 ‘Hoe zoud' ik, o Circe, u willen doen zo gij daar spraakt? Hebdi geen verkens van mijn volk in uw huizing gemaakt? Mij legdi lagen, en beveelt bij u op 't bedde te gaan; Zo haddi gaarne mijn vroomheid en manheid ontschaakt! 333 Maar neen, ik koom op uw bedde niet, gij en doet mij verstaan 334 Bij der goden eed, dien ik vast en van waarden waan, 335 Dat gij geen list meer en zoekt om mij te deren.’ ‘Daarop heeft zij mij terstond een dierbaren eed gedaan 337 Zo ik 's begeerd hadde: ik hoorde haar zweren. Doe steeg ik op 't schoon beddeken na haar begeren. - ‘Vier maagden dienden Circen met gehoorzame oren, Elk deed naarstig 't zijne na haarder vrouwen leren; 341 Dees waren uit fonteinen en van bossen geboren, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook uit heilige rivieren, die de zee besporen. 343 Een van haar heeft het bedde met schoon tapijten bedekt, 344 Daar zij fijne slaaplakens op spreidde te voren; D'ander heeft voor 't bedde de zilveren tafel gestrekt, Ook gulden schotels daarop gesteld rein en perfekt; Door de derde is de wijn in zilvere schalen doen vloten, De vierde bracht water en heeft met blazen een vier verwekt Onder een koperen pot, die heeft de hitte genoten. 350 Als 't water ziedende uit de glimmende pot kwam geschoten, Wies zij mij in een grote kuipe daar ik binnen dook En heeft mij 't water op hoofd en op schouders gegoten Om mijn arbeid te verzachten en mijn treuren ook. Na 't wassen zalfde zij mij met olie van edele rook, 355 Doe trok zij mij zijden kleedren aan, chierlijk en net, 356 En bracht mij binnen, in een heerlijke troon, dies 't hert ontlook. 357 Daar zat ik in. Een schabel werd onder mijn voeten gezet, Een maagd stortte 't handwater uit een zilveren lampet En heeft voor mij een schone gladde tafel bereid; De spijswaarderse bracht het brood licht vers en net, Die veel lekkere spijzen op de tafel heeft geleid. - ‘Zij noodde mij tot eten. Mijn hert was vol zwarigheid, 363 't En lustte mij niet, ik dacht, het mocht mij nog krinken. 364 Circes merkte ras mijn treuren met listig bescheid, 365 Dies sprak zij tot mij, dien zij zag eten noch drinken: ‘Zegt Ulysses, hoe eet gij niet? Hoe laat gij u niet schinken? Waarom zijdi dus treurig, stil als een, stom van wezen? 368 Zorgdi nog voor enig bedrog? Laat die zwarigheid zinken. 369 Ik hebbe te hoog gezworen, gij dorft niet meer vrezen.’ 370 {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik antwoordde: ‘O Circe, wat man oprecht geprezen 371 Zoude zijn hert tot eten oft drinken konnen stellen Eer hij zijn volk voor ogen ziet verlost en genezen? 373 Maar wildi mij met spijs oft drank enigszins kwellen, 374 Verlost en brengt mij voor ogen mijn lieve gezellen.’ ‘Terstond is zij met de roei in der hand buiten gestreken, 376 Zij opende het kot - daar mocht men de verkens nauw tellen - En dreef een kudde daaruit die negenjarig geleken, Die stond voor haar: zij heeft aan elks haar handen gesteken 379 Besmeerd met toverije, dat streek zij op elk beest. Terstond is 't venijn, borstels, ook 't haar van hun geweken, En waren weder mans, schoonder dan zij ooit hadden geweest. Zij kenden mij, wij gaven de hand, vrolijk van geest; 't Voorleden druk dede ons met tranende ogen verblijden, 384 't Huis was vol geruchts, wij deden malkandren zulk een feest Dat ook de goddinne zelfs met ons was te lijden. 386 Die sprak doen vriendelijk, staande nevens mijnre zijden: 387 ‘Hoort nu gij vrome Ulysses, gij behendig verstand: 388 Gaat tot uw volk, doet heur verbergen in korter tijden 389 Al uw goed en scheepsgereedschap in een spelonke bij 't strand, Laat heur 't schip ook verre trekken op 't droge land; Keert dan terstond weder met uw volk alhier ter banen.’ 392 ‘Ik geloofde dien raad, want ik ze oorbaarlijk vand; 393 Dies spoedd' ik mij haastig t'scheepwaarts, na haar vermanen. Daar vand ik mijn gezellen wenende bittere tranen. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Die werden zoet en lustig door mijn gezichte geringen. 396 Recht als de koeien op 't stal komen uit de grazige planen, 397 Daar men de kalvers loeiende rondsom haar ziet dringen: Zij lekken, zij huppelen, zij dansen en springen - Zo kwam mijn volk wenende dringen rondsom mijn lijf; Zij en konsten van vreugden hun wezen niet bedwingen, 't Scheen dat elk thuisgekomen was bij kind en bij wijf In 't strenge Ithaca; zij schreiden en spraken even stijf: 403 ‘Uw komst is ons zo lief, al waren wij op onze erven In ons vaderland, en hadden daar al ons gerijf. 405 Maar vertelt ons doch van onzer gezellen sterven.’ ‘Doe sprak ik: ‘Laat ons eerst het schip, daar wij lang mee zwerven, 407 Op 't land trekken en ons goed in een spelonke helen; Dan zuldi mij alt'zamen volgen om vreugds verwerven In Circe's heilige huis, daar ons gezellen spelen: 410 Zij drinken den wijn en eten uit volle platelen.’ ‘Elk was terstond willig, niemand mijn zeggen versmaadde 412 Behalven Eurylochus; die wederstond mijn bevelen, Die hiel 't volk op, en sprak met onwilligen rade: 414 ‘Waar loopt gij, o ellendige? Bemindi uw schade? 415 Wildi na Circe's hof, die u al zal doen verwoeden 416 En zwijnen, wolven oft leeuwen maken, om vroeg en spade Haar hoge huis, als honden, ons' ondanks te behoeden? Dus gink hem Ulysses ook vermetellijk spoeden Na Cyclops' hol, daar ons volk door zijn dwaasheid bleven.’ 420 {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Doe werd ik toornig, 'k en nam dat niet ten goeden; Ik trok mijn stalen zwaard, en heb 't opwaarts verheven Om hem, al was hij mijn bloedmaag, te nemen d'leven En 't hoofd voor zijn voeten te werpen zonder enig sparen. 424 Maar mijn volk hield mij, en baden, ik zoud' 's hem vergeven: ‘O vrome Ulysses laat hem hier om 't schip te bewaren, Treedt gij voor na Circe's hof, wij volgen u garen.’ ‘Alzo zijn ze met mij van 't schip en van de zee gekeerd. Eurylochus en bleef ook bij 't schip niet, maar volgde de scharen, ‘Middelertijd heeft Circes binnenshuis mijn volk geëerd, Naarstig doen baden, en met welriekende olie besmeerd, Met schoon klederen bekleed als Prinsen en vorsten dragen; Wij vonden ze aan 't maal eten na 's herten begeert. Daar was grote blijdschap als zij malkanderen zagen, Elk vertelde wenende 't zijn, 't gantse huis scheen te wagen. 435 ‘Circes stond bij mij en sprak: ‘Ulysses vol listigheden, Vernieuwt uw verdriet niet meer, wilt dus treurig niet klagen; Ik weet wel wat jammer gij ter zee al hebt geleden, Ook wat kwaad u de godloze mans te landwaarts deden. Dus eet nu spijze en drinkt de vrolijke wijn Totdat gij uw herten wat vermaakt in rustiger vreden, 441 Opdat die weder sterk worden in den zelven schijn 442 Als gij uitreisde. Nu zijdi uitlandig in druk en pijn, Altijd treurdi om uw dolinge en zware tegenspoed, Zodat gij door 't veel lijden nemmermeer vrolijk meugt zijn.’ ‘Zo sprak ze; ik volgde haar zeggen, het docht mij goed. Wij bleven daar een gants jaar en vermaakten onzen moed, 447 Wij brasten 't vlees en hebben zoet wijn in schalen ontvangen. 448 {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als 't jaar om was, de maanden verlopen voet voor voet 449 En d'ure kwam dat de dagen begonsten te langen, Porde mijn volk mij om thuiswaarts te strekken ons gangen: ‘Rampzalig man, wilt doch eens van uw vaderland dromen, Is 't anders voorzien dat gij hier niet als gevangen 453 Altijd zult blijven, maar nog eens in uwen lande komen.’ ‘Zij spraken recht, dies heb ik 's ter herten genomen. Dien dag maakten wij nog goed chier, men zag de bekers legen. Het werd schemering, de zon daalde achter de bomen, Elk gink door 't donkere huis slapen zo zij plegen. Ik ben ook bij Circe op 't heerlijke bedde gestegen. 459 Daar bad ik ootmoedig, - zij hoorde mijn smeken met rouwen -: ‘O Circe' zeid' ik, helpt ons nu doch eens op wegen, Stiert ons nu thuiswaart, 't is tijd, wilt uw belofte nog houen; Mijn herte verlangt na de Ithaakse landouwen. Zulks bidt mij ook mijn drukkig volk, 't zij dienaar of gezelle, 464 Zo dik gij van mij gaat, o fleur van de hemelse vrouwen.’ 465 ‘Hoort’ sprak zij ‘Ulysses listig van opstelle, 466 Uws ondanks en blijfdi niet langer met gekwelle 467 Binnen mijn huis; gij moet nog gaan door ander paden, Bij Pluto en Proserpina in de zwarte helle, Om u met den blinden Tiresia te beraden, 470 De blinde Thebaner profeet die alleen, uit genaden Van Proserpina kreeg toekomende dingen te spreken Ook nadat hij dood was: zijn wijsheid komt u nog in staden; {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} D'ander zielen zullen 't ook horen, maar die doen geen teken.’ 474 ‘Dit horende is mij 't hert in mijnen lijve bezweken; Ik weende, en wenste om sterven; 't leven was mij een kruis. Als ik lange hadde geschreid, vraagd' ik met treurig smeken: ‘Wie zal mij, o Circe, de weg wijzen na die helse kluis? 478 Want nooit en is er schip gekomen tot Pluto's huis.’ ‘Verstaat mij, listige Ulysses, hoe gij daar zult trekken; Zorgt gij voor geen leidsman’ sprak zij, ‘dat 's al abuis. 481 Uw mast zuldi rechten, de witte zeilen uitstrekken En gaan scheep; ik zal u een noordenwind verwekken Om uw schip snel over de diepe zee te doen vluchten Na een korte strand, verre van steden dorpen en plekken, 485 Bij het willegenbos van Proserpina zonder vruchten; Brengt daar 't schip op 't land, in die eenzame gehuchten. 487 Daalt gij dan na Pluto's huis, na die duistere gioelen 488 Daar Pyriphlegeton en Cocytus met vreeslijke geruchten Vlieten in Acheronten en Stygem, de helse poelen, 490 Tegens een zwarte roots die zij ruisende bespoelen, 491 En vergaren ineen. Daar zijnde doet na mijn geboden, Delft een put, dien gij een cubit breed en diep meugt gevoelen, 493 Dan doet daar uw offerand op over alle doden, 494 Eerst met mede, dat 's drank van honig gezoden, Dan met zoet wijn, daarna met water tot zulke feesten; 496 Menget' dan ook met blank meel, het fijnste uit alle broden. Hierna doet uw beloften den zwakken verstorven geesten: Dat gij haar thuiskomende uit uw aldervetste beesten {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Zult offeren een vette koe, die nooit kalf en droeg, In een welriekend vuur, voor minsten en voor meesten. 501 Tyresiae looft een zwarten ram, die hebdi er genoeg; 502 Als gij geofferd en gebeden zult hebben met gevoeg 503 Zo offert daar een zwart schaap, na der hellen gekeerd; Wijkt gij dan achterwaarts na de poelen, spoedt u vroeg. 505 Daar zullen veel zielen komen, die gij niet en begeert. Dan beveelt uw volk die dode schapen met bloede besmeerd Te villen en branden als offer groot van waarde Voor Pluto en Proserpina, ook d'ander goden geëerd. Zit gij dan bereid met uitgetrokken blanken zwaarde Oft enig van den geesten bij den bloede vergaarde, 511 Dat gij ze manlijk afkeert, al meugdi ze niet wonden, Tenwaar' dat u Tiresias eerst openbaarde; 513 Dees zal u den weg, middel en thuisvaart verkonden.’ 514 ‘Zij had volzeid, de dageraad had ook den nacht verslonden. Doe gaf ze mij zijden klederen met haar godlijke handen, En heeft een schoon gouden gordel om haar gebonden Over een wit zijden kleed met vergulden randen, Ook verchierde zij haar hoofd met zuiverlijke banden. 519 ‘Ik gink door 't huis, en deed mijn volk uit den slaap weder leven. ‘Slaapt nu niet meer’ sprak ik ‘gij getrouwe verstanden, 521 Laat ons reizen; Circes heeft mij oorlof gegeven.’ 522 ‘Zij waren blij, en zijn niet traaglijk op 't bedde gebleven, Nochtans heb ik ze al niet gezond vandaar gebracht. 524 {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar was een Elpenor, de jonkste, en daarbeneven 525 Niet zeer verstandig, ook niet vroom in 't strijden geacht, 526 Die sliep wèl dronken op 't hoogste van 't huis dezelfde nacht Om hem te verkoelen, verscheiden van hun allen. Men wekte hem; hij hoorde rumoer, 't was uit zijn gedacht Dat hij met een lange ladder op die hoge stallen Geklommen was, dies is hij van boven nedergevallen. Zo heeft hij ellendelijk den halze gebroken, En voer bij de zielen, binnen Pluto's duistere wallen. ‘Voorts heb ik tot mijn gezellen aldus gesproken: ‘Gij meent mogelijk thuis te komen, 't hert is u ontloken; Maar Circes voorzeit ons een ander weg vol mishagen: Wij moeten nog eerst in Pluto's huis, in 't helse smoken, Om des profeets Tiresias' geest raads te vragen.’ ‘Den moed begaf hun, elk begonst te versagen, Zij weenden en trokken uit haar hoofd de krijtende haren; Maar de bedroefden kregen geen troost door dit deerlijk klagen. Wij traden na 't strand, totdat wij bij onzen schepe waren, Daar zag men ons druk van nieuws met tranen verklaren. 543 Hiertussen bracht Circes twee zwarte schapen aan malkanderen, 544 Een ram met een ooi, en is voorts uit den ogen vervaren 545 Als zij ze nedergesteld hadde tussen d'ommestanderen. Wie mag doch een god, zijns ondanks, hier oft daar zien wanderen? 547 EINDE VAN 'T TIENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Het elfste boek Odysseae Homeri * Inhoud: Ulysses verhaalt hier hoe dat hij na * 't bevel van Circes ter hellen gaat, ende in wat wijze hij Tiresiam hoort van † zijn zelfs ende van der anderen welvaart §. Ook mede hoe dat hij daar in de helle de heerlijke ** mannen ende vrouwen ziet, als te weten zijn moeder, ende ook anderen, die met hem voor Troyen gestreden hadden, ende nog sommige die daar in der hellen pijne lijden. ALS wij bij 't schip waren, trokken wij dat vóór al in zee; De mast werd gerecht, het zeil gestrekt, met kabels en koorden, Wij brachten de beesten t'scheep, en gingen daar zelven mee; Daar werd bitterlijk geweend, het hert deed ons wee. Doe zand ons Circes een voorwind trekkende na 't noorden. 5 't Schip dreef voort, wij schikten ons dingen binnen scheeps boorden, Wij bevalen wind en stierman 't schip, dat is voortgevlogen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dien gantsen dag zeilden wij, ons weg wij bespoorden. 8 De zon daalde, d'aarde werd blind, den hemel kreeg ogen - 't Was nacht. Zo zijn wij in 't diepste van der zee getogen. Hier zeit men dat het Cimmerische volk in heur stede woont 11 Met wolken en nevel bedekt, dat men 's niet zien en zou mogen, 12 Want haar der zonnen glants daar nimmermeer en vertoont, 13 Noch als de zon de sterren verduistert en heurzelfs verschoont, 14 Noch als hij de sterren verklaart, en in 't water gaat slapen; Maar over heur vliegt een dikke zwarte nacht, die d'ogen hoont. 16 Hier trokken wij 't schip op 't land en namen de schapen; Zo gingen wij lanks de strand, ook met gezellen en knapen 18 Totdat wij kwamen daar Circes ons hadde gewezen. ‘Daar gink Pirimedes met Eurilochus t'zamen rapen 20 Dat men zoud' offeren. Ik trok mijn stalen zwaard geprezen, 21 En dolf een put van een cubit, daar 't offer, om genezen, 22 Inne gestort werd voor de zielen van d'overleden: Mede, zoet wijn en water. Dit mengd' ik met meel uitgelezen 24 En heb de zwakke hoofden der doden vele gebeden, Belovende te offeren - kwaam ik weder t'mijnder steden - Een jonge koe, de beste van alle mijn dieren. Tiresiae loofde ik mede tot offer te bereden 28 Een zwart schaap, het vetste uit mijn kooie, in grote vieren. Als ik de doden gebeden had in zulke manieren, Doodde ik de beesten op den kuile, tot onzer vromen: 31 't Zwarte bloed stroomde daarin van de beesten goedertieren. 32 ‘Terstond zijn de zielen uit der hellen om ons gekomen; {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar heb ik wijven, jongelingen, oude mans vernomen 34 En jonge maagden, wiens zielen treurden in drukkig lijden, Ook veel mans met bloedige wapens, die zonder schromen Met pieken en zwaarden verslagen waren in 't strijden; 37 Dees liepen om den kuil met groot gerucht aan allen zijden. Doe heeft mij zeker de bleke bevende vreze bevaan. 39 Ik beval mijn volk de vellen van de beesten te snijden En die te branden; voorts hebben wij ons gebed gedaan Aan Pluto en Proserpina om ons bij te staan. Daar zat ik, en trok van mijn dije mijn zwaard blank en fel, En belette de zielen bij den bloede te gaan, Eer ik Tiresiam hoorde. Aldereerst kwam mijn gezel Elpenor's ziele, die lag nog onbegraven door 't reizen snel In Circe's huis vergeten ende van niemand beschreid, Daar ons ander nood porde. Ik weende met treurig gekwel 48 Over hem, en heb zijns ontfermende tot hem gezeid: ‘Hoe komdi hier in 't donker Elpenor? doet mij bescheid. 50 Hoe kondi vóór ons, die t'scheep komen, te voete hier zijn?’ ‘Hij antwoordde mij al wenende met herten bereid: ‘O listige Ulysses, o vrome here mijn, 53 Het ongeluk heeft mij geschend, en d'onmatige wijn. 54 Ik sliep boven in Circe's huis, en hoorde veel geschals; Daar wilde ik af stijgen, en dacht om ladder noch om lijn, Zo viel ik achterover ter aarden en brak den hals; Doe kwam mijn ziele snellijk ter hellen vol ongevals. 58 Nu bid ik door die van u zijn, die gij mint uitermaten, 59 Door uw wijf, door uw oude vader die u voedde als Gij nog klein waart, en door uw zoon, dien gij thuis hebt gelaten {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} - Want ik weet dat gij nog reizen zult uit dees helse straten 62 In 't eiland van Aeaea, wederom in de oude haven - Dat gij mijnder daar gedenkt als een van uw onderzaten. Scheidt dan niet, o Konink, ik en ben beschreid en begraven 65 Om der goden toorn te stillen: 't zal mijn ziele laven. 66 Maar brandt mij met de wapens, daar ik mee plag te vechten, Doet mij op 't strand een graf bouwen door uwe slaven, Om 't ongeluk te betuigen van den minst uwer knechten. Op 't hoogste van 't graf zuldi een rieme doen rechten, Daarmede ik nevens mijn gezellen te roeien plag.’ ‘Al dit zal ik, o ellendige, wèl beslechten’ 72 Zeide ik; en spraken zo t' zamen met deerlijk geklag, Daar ik nog veel zielen van mijn gezellen sprak en zag, Alzo zittende met den bloten zwaarde bij 't bloed. ‘De ziele van mijn dode moeder kwam daar ook op 't slag, 76 Die een dochter was van Autolico edel van moed; 77 Ik liet ze levendig thuis als ik reisde met onspoed 78 Na Troyen. Doe weend' ik en betreurde dat waarde wijf, 79 Nochtans liet ik haar 't bloed niet genaken op zeven voet Voordat ik Tiresiam gehoord had, die na lang geblijf Met een gouden scepter in de hand kwam dicht bij mijn lijf. Hij kende mij haast, en zeide met ernstlijker spraken: ‘Waarom laat gij 't licht der zonnen, onzalig katijf, En komt hier binnen dees treurige duister daken? 85 Maar wijkt met uw zwaard, laat mij 't bloed om drinken genaken, Zo zeg ik u waarheid, en maak u 't verborgen open.’ ‘Ik deisde en stak 't zwaard op; hij heeft met zijn kaken 88 Een groot deel zwart bloeds in zijnen lijve gezopen. 89 {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe antwoordde mij dees profeet op mijn twijfellijk hopen: ‘Gij zoekt een lichte thuisvaart, en zult ze zwaar bevinden, Vrome Ulysses; Neptunus' haat en meugdi niet ontlopen, Die is nog gram, dat gij zijn lieve zone gingt verblinden. 93 Maar gij komt nog na veel lijdens thuis, hij mag u niet verslinden, Kondi bedwingen uw en uws volks begeerlijkheiden Als gij in 't eiland Trinacria koomt door sterke winden Om uit de diepe verwoedende zee te scheiden. Daar zuldi de vette ossen der zonnen zien weiden, De beesten der zonnen, die alle dink hoort ende ziet. Laat gij dees onbeschadigd, 't geluk zal u nog geleiden 100 In 't land van Ithaca, na veel geleden verdriet; Maar is 't dat den beesten kwaad van uluiden geschiedt, Zo voorzegge ik u met al uw volk een ellendigen dood. Gebeurt het dan nog dat gij 't levendig ontvliedt, Zo zuldi lankzaam thuis komen, nadat gij in groter nood Al uw volk verloren zult hebben, in een vreemd schip of boot. Daar zuldi veel mannen vinden verwaand en hoogmoedig, 107 Die daar onnuttelijk verteren uw rijkdommen groot, Begerende uw kuise wijf, door giften overvloedig. Maar dat kwaad zuldi dan wreken met uwen zwaarde bloedig Oft openbaarlijk, oft met uwe listige secreten. Daarna zuldi zeilen over zee snellijk en spoedig Totdat gij bij 't volk koomt die van geen zee en weten, Noch van geen schepen, ook geen gezouten spijzen eten. Neemt tot een teken dat men u niet verbergen en kan: U zal een man gemoeten - kwalijk meugdi 't vergeten - Die op zijn sterke schouderen draagt een korenwan. Daar steekt een riem in d'aarde, offert Neptuno dan Een stier, een ram, met een bok om zijn jonst te verwerven; 119 {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt ook hecatombas den goden in 's hemels gespan, 120 Elk in zijn ordene. Als gij dan weer thuiskomt van 't zwerven 121 Dan zuldi, niet op zee, maar in uwen lande sterven Zwak van oudheid, met een zachte dood niet om vrezen; Uw volk zullen door u gelukkige vrede erven. Dit zal u geschieden, edel Prinse geprezen.’ ‘Tyresia,’ zeid' ik ‘willen 't de goden, 't zal zo wezen. Maar zegt doch, mijns moeders ziel is mij daar ook gebleken, 127 Die zit stille bij 't bloed, zonder mij haar zoon uitgelezen 128 Eens opentlijk t'aanschouwen oft aan te spreken. Zegt doch, o Konink, hoe kent ze mij niet? Wat mag haar gebreken?’ 130 ‘Hoort,’ sprak hij ‘en onthou het, ik zal 't u verklaren. Wat ziel gij 't bloed laat genaken om daaruit te leken 132 Die zal u, gevraagd zijnde, de waarheid openbaren; Maar dien gij 't verbiedt, zal wijken en van u vervaren.’ 134 ‘Meteen heeft haar Tiresias' ziel weder ter hellen gewend. Ik bleef totdat mijn moeder bij 't ronnen bloed kwam vergaren; 136 Daar drank zij af, ende heeft mij met een opslag gekend; 137 Zij sprak mij treuriglijken aan, komende mij omtrent: 138 ‘Zegt zoon, hoe komdi levendig in dees duistere holen? Dees dingen zijn zwaar om zien voor de mensen verblend. Ook leit dees plekke achter veel grote rivieren gescholen En achter de diepe zee, die en lijdt niemand met zolen, 142 Tenwaar' met een welbezeild schip, dan zou 't mogen geschien. Koomdi met uw volk van Troyen nog t'scheep dus lang dolen? {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijdi nog niet thuis geweest? hebdi uw wijf nog niet gezien?’ ‘Moeder' zeid' ik, den nood dwingt mij tot Pluto's huis te vlien 146 Om hier aan Tiresias' ziele raads te vragen. Ik ben nog niet thuis geweest, al zoud' ik 's gaarne bespien, 148 Maar zwerve in droefheid en treuren en jammerlijk klagen Van dat ik na Troyen trok om de Troyanen te plagen. 150 Maar zegt mij nu moeder, hoe zijdi der wereld overleden? Kweelde gij lank? oft gink u Diana's geschut verjagen? 152 Wilt mij ook van mijn vader en lieve zone verbreden, 153 Oft zij mijn goed nog bezitten met rustiger vreden, Dan of 't een ander bezit, die mijn weerkomst niet en vermoedt. 155 Zegt mij ook mijns wijfs zinne, haar meining ende zeden. 156 Blijft ze ook bij 't kind, zodat zij ons dingen wel behoedt? Of heeft ze een ander Griek getrouwd, rijk en edel van bloed?’ ‘Neen,’ sprak mijn moeder, haar trouw is zo niet verdwenen; Zij blijft stadig in uw huis, gekweld met veel tegenspoed, Ende verslijt verdrietig nachten en dagen met wenen. Uw goed bezit ook geen ander, na uw menen, 162 Maar Telemachus gebruiket', en waarschapt na 't betamen 163 Als een heerlijk Prinse, geëerd van groten en klenen. 164 Uw vader blijft op 't land, men ziet hem met niemand verzamen. 165 Hij heeft chierlijk bed noch dekens, zo men van hem zou ramen, 166 Maar leit hem 's winters bij den slaven in der assen te slapen Bij 't vier, en draagt gescheurde kleedren - gij zoudt's u schamen. Maar t'zomers en in den herfst ziet men hem met den knapen Door de vruchtbare wijngaard menigt van bladen rapen: Die strooit hij tot zijn bedde, en leit zo in drukkig sneven: 171 Hij weent treurig, uw ongeluk is hem een doodlijk wapen, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zijn lastige oudheid doet vanzelfs zijn leden beven. 173 Zo ben ik mede gestorven en heb hem begeven. Geen ziekte en brokte mij doodlijke morzélen, 175 Noch Diana en was ook geen beroofster van mijn leven; Maar ben gestorven door kwijnen van druk en deerlijk kwelen, 177 't Welk mij uw grote liefde in 't derven eerst gink telen: 178 Mijn moederlijke rouw deed mij, lief zoon, den dood gedogen.’ 179 ‘Liefde bestond mij mijns moeders ziele t'omhelzen bevelen: 180 Driemaal greep ik na haar, driemaal is zij mij ontvlogen Als een droom oft schaduwe uit mijn armen en uit mijn ogen, Dies mij 't herte bedroefde met bitterheid klachtig. ‘Waarde moeder’ zeid' ik ‘wiens borsten ik heb gezogen, Waarom zijdi mijn begeerlijk omhelzen niet verwachtig? Mag men hier ter hellen die lieve handen eendrachtig Niet vriendelijk t'zamendouwen om druk te doen vluchten? Oft zeindt mij Proserpina dit gespoke dus jachtig 188 Om mijn leed te meren, en nog zwaarder te doen zuchten?’ 189 ‘Ach onzalige zoon boven alle manlijke vruchten’ Sprak mijn waarde moeder, Proserpina en doet's u niet. 't Is een vaste wet, daar alle mensen voor duchten, Dat men vlees, zenen noch benen aan den doden en ziet; 't Vier verteert dat, daar de ziel dan als een roke vervliet. 194 Maar spoedt u in 't licht bij den levendigen te geraken, Zo verteldi namaals uw huisvrouw al wat hier geschiedt.’ ‘Terwijlen dat wij dus met malkanderen spraken Zand Proserpina veel zielen, die eeuwelijk waken, Van Prinsenwijven en dochters uit de helse paden, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Die bij 't zwarte bloed vergaarden om daaraf te smaken. Doe heb ik mij om elks aan te spreken beraden. 201 Dit docht mij best: ik trok mijn zwaard en liet ze niet verzaden Al t'seffens van 't bloed, maar d'een na d'ander in goeder oorden. 203 Elk vertelde dan zijn geslachten en daden; Dan vraagde ik weder listig, als 't mijn oren aanhoorden. ‘D'edel Tyro, Salmonei dochter, wij eerst bespoorden, Die zeide, zij was Crythei Aeolidas wijf. Zij had Enepium bemind, de rivier met hoge boorden 't Welk de schoonste rivier op aarden is, zij vliet klaar en stijf; 209 Hierinne plag zij dikwijls te wassen haar schone lijf. In schijn van dees rivier kwam Neptunus met zijn blauwe honden 211 Voorbij de haven; daar dekte zij hem, tot zijn lusts gerijf, 212 Met een drijvende blauwe berg zeer diep om gronden. 213 Hij had de maagd doen slapen; zij lagen t'zamen bewonden Verholen in 't water, een sterflijk mens met een god zo groot. Daar heeft hij haar maagdelijke gordel ontbonden. ‘Als zijn lusten volbracht waren, die hij daar genoot, Greep hij ze met der hand, welk hij haar vriendelijk bood. ‘Verblijdt u’ riep hij ‘schoon vrouwe, door ons godlijke minne; 219 Binnen 's jaars zuldi schoon kinders hebben in uwen schoot, Want der goden bijkomst strekt tot 's mensen gewinne. Voedt dees kinders, en leert ze met zorgvuldigen zinne; Ik ben Neptunus, maar ziet dat gij 's u te zeggen wacht.’ ‘Dit was volzeid, hij schoot na de wellende zee diep inne. 224 Zij heeft Peleam met Neleum ter wereld gebracht. Beide waren zij Iupiter's dienaars hooglijk geacht; {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Peleas bewoonde Iaoleo, van vee zeer rijke, Maar Neleus het zandige Pilum, groot van macht. Nog baarde dees Koningin haar man opentlijke Aesonem, Pheretem; Amythaona, wiens praktijke 230 Stond in strijdbare wagens en was gaarn te paarde. ‘Daarna zag ik Anthiopem in dees helse wijke, 232 Esopi dochter, die haar Iupiter's bijslaap verklaarde, 233 Denwelken zij Amphionem met Cetheum baarde Die Thebas met de zeven poorten eerst hebben gesticht. Doe kwam Alcmena, Amphitrion's wijf hoog van waarde, 236 Daar Iupiter Herculem bij wan stoutmoedig in 't gevicht; Ook mede Megara Herculis wijf schoon van gezicht, Creontis dochter, die machtig was en hoog van moede. 239 ‘Epicasta Oedipodis moeder stond bij den bloede dicht, Die onwetende 't kwaad bedreef daar zij na om verwoedde. 241 Zij trouwde haar zoon, die smoorde zijn vader in zijnen bloede, Wiens bed hij beklam. (Lijdt God dan zulke godloze gangen?) 243 Hij regeerde Thebas, ellendig met tegenspoede, Zij kwam ter hellen hebbende loon na werken ontvangen, Want zij had haar aan een hoge balk uit wanhoop verhangen, Dies liet zij haar man ende zoon een schandelijke rouwe, Een geschend huis, een razende zin en betraande wangen. 248 ‘Mij verscheen ook Chloris, die overschone vrouwe, Dien Meleus om haar grote schoonheid gaf zijn trouwe Met schoon morgengaven, 't was de jonkst uit Iasida geboren; {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Amphion was de vader, Konink van groten landouwe Welke Neleus in Orchomeno regeerde te voren In 't rijk Minyeo, namaals ook in Pylo verkoren. Daar wan hij bij zijn wijf schoon kinders, Nestorem bizonder, 255 Chromium, Periclymenum moedig in deugds besporen, 256 Daarna Pero, wiens schoonheid elkerlijk hield voor wonder: 257 Iegelijk zocht ze te wijf, elk was haar schoonheids verkonder. Maar Neleus en wilde zijn schoon dochter niemand geven Dan die de schoon zwarte koeien bracht tot een plonder 260 Die zijn moeder geweldelijk waren ontdreven Door Iphicleum, in wiens hoede zij waren gebleven. Melampos de profeet beloofde ze zijn broeder te bringen, Maar den tijd was nog niet om, dies most hij daar sneven 264 In gevankenis, door de wilde boeren die hem vingen. Maar als de maanden bij uren en dagen voortgingen, 't Jaar om was, en de tijd vervuld, heeft Iphicles hem ontslagen, Want Melampos had hem voorzeid waarachtige dingen, Dies liet hij hem de koeien tot Bianten zijn broeder jagen; Die trouwde doe Pero, na Iupiters welbehagen. ‘Ook zag ik Ledam, wiens schoonheid maakte een verblijder Pindarum haar man, dien zij twee wijze zoons heeft gedragen: Castor was d'een, een ridderlijk paardenberijder, Pollux noemt men d'ander, met der vuist een manlijk strijder. D'aarde houdt dees beide levendig binnen 's werelds erven; Daar eert hun Iupiter, nochtans is d'een of d'ander een lijder, Want bij beurten moet elk om den tweeden dag eens sterven Ende wederom den tweeden dag het leven verwerven. Zo zijn ze beid' als goden met eeuwiger eren geëerd. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Iphimedea, Aloëis wijf, kwam daar ook zwerven, Die zeide, zij hadde met Neptuno geboeleerd, En baarde twee zoons, die niet lang in 't leven hebben verkeerd, Den stouten Otum met zijn broeder die men Ephialtem heet. Het aardrijk heeft ze gevoed en in zulker grootheid vermeerd 284 Dat men naast Orion van geen groter noch schoonder en weet. In 't negende jaar waren zij negen ellenbogen breed En negen vademen lang, 't schenen hoge eikenbomen. Zij dreigden de goden en maakten zich ten oorloge gereed; Den berg Ossam hebben ze van zijn plaatse genomen En stelden die op den hogen Olympum zonder schromen; Op Ossa gingen zij 't gebergte Pelion vergaren 291 Ruig van geboomt, om geweldig in den hemel te komen. 292 Waren zij volwassen tot haar manbare jaren 't Waar' mogelijk volbracht. Maar Apollo gink ze bezwaren; 294 Die doodd' ze eer d'eerste haarkens om hun monden verschenen. ‘Mij kwam daar ook Phedra en Procris openbaren, 296 Na Ariadne, Minoïs dochter wijs, zo wij menen. Theseus bracht ze eertijds uit Creta na 't land van Athenen, Maar zij kwam daar niet, Diana heeft ze hem eerst onttogen; Die hield ze in Bacchus' omdriftige wille, zwak van benen. 300 ‘Maera en Clymene gingen daar mede voor mijn ogen, Eriphyle ook, die treurigheid moste gedogen; Want zij valselijk om 't ontrouwe goud haar man verried. Maar hoe zoud' ik al de Prinsessen uitspreken mogen? 304 Den nacht viel te kort, verhaald' ik ze alle die men daar ziet. 't Is nu slapens tijd, oft scheep te gaan, indien gij 't gebiedt. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn thuisvaart staat aan Gode ende aan u altemale.’ Zij zwegen al stille, 't horen was niemands verdriet; Elk luisterde met wellust door die duistere zale. Doe sprak de Koninginne Aretes met jonstige tale: 310 ‘Gij Prinsen, wat dunkt u van dezen man te wezen? Hoe fris is zijn persoon, hoe schoon! wat wijsheid leit in 't verhale! Dit is mijn gast, elk geniet zijn ere en deugd geprezen. Dus haast niet met de reis van dees Prins uitgelezen, Opdat hem die behoeftig is ons giften niet ontbreken; Wij hebben 's doch vele, deur Godes goedheid die wij vrezen.’ Daarop begonst de oude Prins Echeneus te spreken Die d'alderoudste van den Pheacensers was gebleken: ‘Hoort, gij Prinsen, dat woord is niet te vergeefs noch zonder zake 319 Dat ons wijze Prinsesse zeit; elk toon willigheids teken. 't Is ons heren zin, uit hem komet', ik merk 't aan haar sprake.’ ‘'t Zal ook zo zijn, indien ik als bezorger wake’ Zeid' Alcinous ‘over de Pheacensers meesters ter zee. Ulysses, u bid ik, rust dees nacht hier nog met gemake, 324 Al verlangt u zere, zo maken wij alle giften ree. Elk bezorgt uw reis, bizonder ik Konink alhier ter stee.’ ‘Grootmogende Konink vol eerwaardigheiden’ Sprak Ulysses ‘dat zal zo zijn, al doet mij 't beiden wee, Ja al bevaaldi mij hier nog een jaar lank te beiden. Wilde gij mijn thuisvaart met zo schone gaven bereiden, 't Waar' mij goed en nut; zo kwaam ik niet met ijdele handen 331 {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} In mijn land, maar waar' te eerlijker van hier gescheiden; 332 Ik zoude te aangenamer zijn bij alle verstanden 333 Die met verwondering mijn weerkomst zagen uit vreemde landen.’ Alcinous zeide: ‘Ulysses, hoe wij u meer deurkijken, 335 Hoe wij u minder bij die landlopers vol schanden Oft bij die bedrieglijke listige dieven gelijken Die om 't profijt logens verzieren met loze praktijken 338 Die men niet en kan verstaan, als dubbelde gezellen. Maar gij doet een eerbaar verstand met eerbaar woorden blijken, 340 Men hoort u der Grieken historie zo recht vertellen 341 Als den Musicien, ook uw treurig smertelijk kwellen. 342 Maar zegt mij, vernaamdi geen Prinsen vroom ter wapen 343 Van uw vriendelijke kennisse, daar in der hellen? Die nu dood zijn, mein ik, en voor Troyen waren met veel knapen. Vertellet doch, de nacht is lank; 't is nog te vroeg om slapen. Gij zegt wonderlijke dingen, dies elks daar stillekens toe sust; 347 Ik zelfs zou mij tot den dag vergeten en u aangapen Als 't vertellen uws verdriets mijn begeerlijkheid dus blust.’ ‘Daar is, heer, een tijd van veel zeggen, ook een tijd van rust’ Antwoordde Ulysses. ‘Maar want gij 't immers begeert te horen, 351 Zo wil ik mijn jammer gaarne verhalen, u tot een lust. Gij zult in mijn woorden nog al meer droefheids besporen Als ik u zeg hoe deerlijk dat ik mijn volk heb verloren, Nadat ze ontgaan waren 't bloedige oorlog van Troyen, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ik op den weerkomst door vrouwenschalkheid zag versmoren. 356 ‘Als Proserpina dan ginds en weer zo gink verstrooien Der Prinsessen zielen, kwam daar mede tot mijn vervrooien 358 Agamemnons ziel; ook ál die met hem storven onbehoed 359 In Aegisthus' huis. Dees kwamen treurig uit de helse kooien. 360 Hij kende mij terstond na 't drinken van 't zwarte bloed - De bittere tranen welden op uit zijn droevigen moed - 362 En bood mij begeerlijk de hand; maar daar en was geen kracht, 363 Als eertijds, in de beweeglijke leden vol tegenspoed. 364 Ik weende om hem, ontbermende zijns in mijn gedacht, En sprak: ‘O Konink, wat onspoed heeft u hier gebracht? 366 Heeft u Neptunus in zee verdronken, en doen verstijven? Of heeft u iemand op 't land gekwetst met geweldiger macht, Die u schoon ossen oft schapen heeft willen ontdrijven? Of storft gij vechtende voor uw stad oft voor de wijven?’ ‘Doe hoord' ik hem zeggen: ‘Vrome Ulysses listig in 't woord, De stormende Neptunus deed mij ter zee niet blijven, Noch geen vijanden en hebben mijn lijf bloedig doorboord, Maar de valse Aegisthus heeft mij verradelijk vermoord, Met mijn godloos wijf, binnenshuis in een waarschap gezeten. 375 Recht als men een os bij de krebbe in zijn bloed versmoort, Zo deerlijk werd ik daar met mijn gezellen doodgesmeten 377 Onder vriendelijken schijn met verraderse secreten, Of gelijk men veel zwijnen doodt, om tot een feest In eens rijk mans bruiloft, met vrienden en magen te eten. Gij zijt in veelderlei bloedige strijden geweest, In bizondere kampen, ook in veldslagen, onbevreesd; 382 {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar haddi dees moord gezien, gij hadt gezucht mismoedig 383 Hoe wij bij tafels, stoelen en bekers lagen, minst en meest. 384 't Was al met bloed bespreid, de vloer ook glad en bloedig. Nevens mij hoord' ik Cassandra deerlijk krijten, half verwoedig, 386 Die werd jammerlijk vermoord van Clytemnestra vals van aard. Het deerde mij, dies ik nog al stervende spoedig 388 Mijn handen daarvoor sloeg, die kwamen in 't bloedige zwaard. Die moordenerse gink weg, en liet mij op Pluto's vaart 390 Zonder mijn ogen te sluiten oft te stellen mijnen mond. Ach, men vindt niet doodlijkers of wreder dan een wijf onwaard 392 Die zulk verraad eens voorneemt in haar argelistige grond, 393 Als dees, die haar man den dood bereidde met een lachende mond. Ik dacht, het mijn wijf, kinders, maarten en dienaars alt'zamen 395 Lief zoud' zijn, dat ik van zo lang een reize nog kwam gezond; 396 Maar dit snode wijf, dees vlekke van alder vrouwen namen Maakt dat haar de nakomelingen ook moeten schamen, Al waren zij ál deugdlijk, om dees schandelijke daad. O, wat vermag onkuise liefde vol lasterlijk blamen!’ 400 ‘Ik antwoordde daarop: ‘Het schijnt, der wijven listigheid kwaad, Ook de vrouwen zelfs, bitterlijk van Iupiter zijn gehaat. 402 Wat groter moord gink de schoonheid van Helena verwekken! Leide Clytemnestra u geen lagen met moordelijk verraad?’ ‘Agamemnon sprak: ‘Als gij u al vriendlijk bij 't wijf zult strekken Wilt haar nochtans geenszins uw verholentheid ontdekken; Veel dinks mag men 't wijf wel zeggen, maar 't meest dient best geheeld. 407 {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Mer gij zult door uw wijf van aardrijk niet vertrekken, Want uw Penelope, van d'edel Icaro geteeld, Is wijs en kuis, wiens deugd haars ouders eêldom nog vereêlt. Reizende na Troyen lieten wij haar thuis jonk van jaren Met uw zoonken op schoot, zo elk kind met de mamme nog speelt, 412 Die nu een jongelink is bij grijze gelukkige scharen. Bij die lieve zoon zuldi thuiskomende nog vergaren, Hij zal u omhelzen en gehoorzamen al zijne dagen. Maar mijn valse wijf wilde mij ons zoon niet openbaren, 416 - 'k En mocht mijn gezicht niet eens verzaden na mijn behagen - Maar heeft mij ellendige Prinse eerst zelfs verslagen. Hoort nu, en wilt mijn zeggen in 't herte verborgen houen: Maakt dat gij onbekend thuiskomt, wildi 't niet beklagen, Want niet lichtelijk zal men de wijven betrouwen. 421 Maar zegt mij doch, kwam mijn zoon nergens in uw aanschouwen, Noch in Orchomeno, noch in Pylo het zandige land, Noch bij Menelaum tot Sparta rijkelijk gebouwen? 424 Want Orestes is niet dood, hij leeft nog aan enigen kant.’ ‘Wat vraagdi mij dat, Agamemnon,’ sprak ik te hand, 426 ‘Ik en weet van zijn leven noch dood, op gene banen. 427 Iet onzekers te zeggen is onrecht en onverstand.’ ‘Terwijle wij deze dingen klaaglijk vermanen, 429 Betreurd, bedrukt, en bedauwd met bittere tranen, 430 Zo kwam de ziele van Achille ook daar ter steden Met Patroclo en Antilocho zijn stoute kompanen, 432 {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Aiax, de schoonste en aldervroomste van leden 433 Van al de Grieken, naast Achilles van ridderlijke zeden. Achilles mij kennende sprak eerst zonder enig schromen: ‘Zegt doch, gij edele Ulysses vol listigheden, Ellendige man, hebdi dit grote feit nog voorgenomen? 437 Hoe dorft gij doch in dees ankstelijke helle komen, Daar der doden zielen wonen, dees ontziglijke spoken?’ 439 ‘O Achilles, êel Prins, o vroomste van alle de vromen,’ 440 Sprak ik ‘door nood ben ik hier ter hellen gedoken, Om Tyresiam raads te vragen, dien heb ik gesproken, Hoe ik best in 't land van Ithaca zou konnen geraken. Hoezeer ik mij gespoed heb, mij heeft geluk ontbroken; Tot nog toe en heb ik mijn land niet mogen genaken. Maar gij zijt de alderzaligste in alle zaken, 446 Want als gij leefde waardi van elk als god geprezen; Nu heerschapt gij nog over de doden met dorre kaken, Dus treurt gij doch niet, voor zulken staat de doden niet te vrezen.’ 449 ‘Terstond antwoordde de moedige Prins uitgelezen: 450 ‘Spreekt mij van den dood niet goeds, o gij Ulysses verheven. Want ik hadde liever eens armen boeren knecht te wezen Als hij maar nooddruft hadde om af te leven 453 Dan al de doden te gebieden en wetten te geven. Maar zegt van mijn zoon, draagt hij hem voorts ridderlijk in 't strijden Zo hij begonnen hadde, of doet hem blodigheid sneven? 456 Weet gij iet van Peleo mijn vader, dat wilt niet mijden; 457 {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Mag hij hem nog als Prins met de Myrmidoniërs verblijden? Oft wilt men hem in Thessalia en Phthia verachten Omdat hij oud en versuft werdt door de lange tijden, Die hem zijn leden verstrammen en roven zijn krachten? Ik heb nu geen wrekens kracht, 'k en ben niet van zulker machten Als ik in de klare zonne voor Troyen ben gebleken, Daar ik veel edel Troyanen in haar bloed deed versmachten. 464 Kwaam ik nog in zulk een schijn in mijn vader's hof gestreken 465 Ik zoude 't met manlijke handen bloedelijk wreken Dat men hem ongelijk doet en verstoot van zijnder eren.’ 467 ‘Van uw vader’ zeid' ik ‘en heb ik niet horen spreken, Maar zal u al de waarheid zeggen, na uw begeren, Van uw zoon Pyrrho; dien mochten de Grieken niet ontberen, Dies bracht ik hem uit het eiland Scyro voor Troyen met list. Als hij daar mede te rade kwam bij de Griekse heren Sprak hij altijd eerst, daar hij nooit in zijn reden heeft gemist; Maar Nestor ende ik waren t'zamen alleenlijken in twist. Als men dan zoude vechten, zo zag men Pyrrhum niet prijken, 475 Hij bleef niet bij d'oorden, maar liep daar hij meest vijanden wist; 476 Ook was hij zo sterk, dat men hem nooit vijand zag wijken, Wien hij geraakte, die bleef daar, niemand mocht hem gelijken; 'k En mag ze u niet al tellen, noch hun namen verkonden Van den Troyanen die men daar dood van zijnder hand zag blijken. Den Prins Eurypylum versloeg hij met doodlijke wonden, Ook al zijn gezellen van een vrouwe ten oorloge gezonden; 482 Dit was de schoonste naast Memnona die trad over zolen. 483 Maar als wij met de bloem van Grieken tezamen stonden {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't houten paard, daar mij alle den last was bevolen 485 Van de lagen te ontdekken oft te houden verholen, Daar zag men de Prinsen en krijsraad beankst en bedeesd, 487 Hun leden beven, de tranen over de bleike wangen dolen; Maar hem zag ik ooit vroomhertig, onversaagd en onbevreesd, 489 't Schoon aanzicht hield zijn blozen, hij bad met een stouten geest Om uit te gaan; den spiets schuddende, vuistte hij zijn zwaard: Zijn hert zocht Troyens verderven, 't hadde gaarne uit geweest. Als nu die hoge stad beroofd was, gebuit en gepaart, 493 Heeft hij ook zijn heerlijke roof in zijn schepen vergaard Zo gezond, dat er nooit wapen rood en werd van zijn bloed, Zo 't nochtans meest in 't strijden gebeurt, daar Mars toont zijn aard.’ ‘Dit was gezeid; Achilles die ooit snel was te voet Trad heerlijk van mij door 't grazige veld, met een blijden moed, 498 Omdat hij zijn zoon eerlijk en gezond vernam te zijne. 499 D'ander zielen der doden stonden treurig vol tegenspoed, Elk vertelde zijn jammer verdriet en pijne. ‘Ajax Telamonius' ziel stond in droevigen schijne 502 Verre van mij, omdat hij door mijn victorie was veracht Als men mij toeoordeelden Achilles' wapenen fijne, 504 Bij den schepen, daar hij begeerlijk op hadde gewacht 505 - De Trojanen waren rechters, met Pallas, 't godlijk gedacht. - 506 Och oft ik hem niet verwonnen most hebben in zulk een strijd! {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hierom dekt d'aarde zijn gebeent, met alder Grieken klacht, Die d'aldervroomste en schoonste man was in 't Griekse krijt Naast de stoute Achilles. Ik sprak tot hem ter zelver tijd: ‘Zegt mij doch Aiax, meugdi de gramschap nog niet verlaten Om die schadelijke wapens, gij die al gestorven zijt? 512 Zij waren 't verderven van der Grieken onderzaten, Door haar verloren wij zulk een burcht voor al onze soudaten. Men zag om u geen minder droefheid dan om Achilles geschien 515 Bij den Grieken. 't Was niemands schuld, niemand is daarom te haten Dan Iupiter, die ons Grieken haat; dees had 't zo voorzien: 517 Ik mocht die verderflijke eer, noch gij den dood niet ontvlien. Maar komt doch herwaarts, o Prinse, hoort mijn vriendlijke reden, Temt uwen toornigen moed, laat u daar sterk in bespien.’ 520 ‘Hij sprak niet, maar gink ter hellen na d'ander zielen treden, En bestond van verre zijn toorn tegens mij te verbreden. 522 Ik liet hem staan. ‘Ander doden te zien gink ik opletten. Daar zag ik Minos, Iupiter's zoon vol rechtvaardigheden Met zijn scepter; dees zat als rechter en gaf den doden wetten. Vele ander zielen kwamen zijn zetel rondsom bezetten; 526 D'een kwam hem verantwoorden, d'ander iemand beklagen. 527 ‘Ik zag ook den reuze Orion met honden en netten Veel wilde dieren deur die kruidige beemden jagen Met een ijzeren kod op zijn schouderen, zwaar om dragen. ‘Tityus, het aardrijk's zoon, lag ook aldaar ter plekken Uitgestrekt, en had een groot stuk lands beslagen. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} De gieren knaagden zijn lever met haar kromme bekken. Hij lag gebonden en mocht er zijn handen niet toe strekken, 534 Want Iupiter's lief Latona was geweld van hem geschied Als zij deur 't zoete Panopeia tot Pytho wou trekken. ‘Tantalus zag ik daar ook ten hals in 't water vol verdriet; Dat dreef om zijn kin, hem dorstte, en mochte 't genaken niet, 538 Want zo dik die grijsaard begeert te drinken met verlangen Zo dik droogt het water, dat men den grond zwart van aarde ziet. Over zijn hoofd staan bomen, de takken raken zijn wangen Met granaatappels, peren en zoete vijgen dicht behangen; Maar als hij daarna grijpt, drijven zij hoog in der luchten Door een snelle wind, dies mag hij 't begeerde niet ontvangen: Hij staat in overvloed, nog ziet men hem nooddruft ontvluchten. 545 ‘Sisyphum vernam ik daar mede in arbeidelijk duchten, Die droeg een zware steen, daar stond hij onder gebogen: Zijn benen steld' hij ter schoor, de lenden kraakten, 't hert mocht zuchten 548 Door de lastige zwaarheid die hij moste gedogen Als hij die op den top van een berg te brengen gink pogen; Maar schijnende op 't hoogste te zijn, op 't eind van zijn kwaden 551 Zo was hij ten einde van zijn atem en van zijn vermogen: 552 Daar wentelde de steen neerwaarts over d'oneffen paden. Dan gink hij die vervaarlijke steen weder op hem laden. 't Haar was vol stof, 't hert klopte, men zag 't hoofd nauw van roke, 555 't Zweet droop van al zijn leden, hij hadd' erin mogen baden. ‘Na dezen kreeg ik in 't oge Hercules' gespoke - Want hijzelfs in den hemel is bij d'ander goden stroke; 558 Daar waarschapt hij bij hun met Heben zijn schone bruid, 559 {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Iupiter en Juno's dochter. - Voorts hoord' ik met een smoke 560 't Gerucht der doden rondsom hem als vluchtige vogels' geluid. Hij stond gelijk de duistere nacht, zijn boog strekte hij uit, De pijl lag op de pees, hij zag vreeslijk aan allen zijen, Om schieten bereid. Een vervaarlijk schild bedekte zijn huid Aan een grote gulden gordel gehecht, wiens konst mocht verblijen: Men zag daar doodslaan, kampen en bloedelijk strijen, 566 't Scheen vol everzwijns, felle beren en leeuwen verwoedig; Nooit zag men gordel zo chierlijk gemaakt, men moet het lijen, 568 Dan dees van Telamona gewracht vol konsts overvloedig. Hij sprak mij fluks aan met vliegende woorden spoedig, 570 Treurig van gelaat, zo haast hij mij zag en kende: ‘O listige Ulysses verstandig en grootmoedig, Wacharmen, zijdi ook in leed, jammer oft ellende 573 Als ik leed, die Iupiter's zoon was van der goden bende? 574 Veel snoder mens dan ik most ik dienen, die mij geringen 575 Zware zaken beval, ende ook hier ter hellen zendde Om Cerberum den helhond van hier te halen en dwingen; Dat hield hij voor mij den zwaarsten strijd boven alle dingen. Maar ik verwan den hond en heb hem uit den afgrond gehaald Door Mercurius' bijstand, ook door Pallas zonderlingen.’ 580 ‘Als dit gezeid was, is hij weer na Pluto's woning gedaald. Ik bleef wachten na meer Prinsen, die den tol hadden betaald Van der naturen, al over lange voorleden jaren. 583 Die ik wenste, zouden mogelijk nog vóór mij hebben gedwaald: Theseus en Pirithous, die men godszonen hoort vermaren; 585 Maar ik zag zo groot een menigt zielen om mij vergaren, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik duchtte: de bleike vrees heeft mij bevende aangetast Dat mij Gorgonis grouwelijke hoofd ankstig mocht vervaren, 588 't Welk Proserpina gezend mocht hebben ende mij verrast. Dies ben ik straks t'schepe gegaan en heb mijn volk belast 590 De mast te rechten en kabels te lossen voor de steven: Zij traden t'scheep, elk heeft hem op zijn bank om roeien gepast. 592 De baren omhelsden 't schip en deden 't zoetelijk beven; Dat werd eerst door 't roeien, na door een goeden wind voortgedreven. EINDE VAN 'T ELFSTE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Het twaalfste boek Odysseae Homeri * Inhoud: Nog zeit hij al voorts van zijn weerkomst tot Circes. Hoe dat hij zeilde voorbij de Sirenes, ende voorbij die dolende klippen Scyllam ende Charybdim; vertelt ook het verderven van zijn schip ende zijne gezellen, die sommige ossen der zonnen gedood hadden. Ten laatsten hoe hij allene op een wrak bij Calypso gebergd werd. ’EEN wijle voeren wij zo, in 't laatst heeft het schip begonnen Die duister zee te laten, en kwam tot Aeaeam aan land, 2 Daarbij wij de gulden dageraad hebben gewonnen, Ook haar huizing, dansen, ende 't schone licht der zonnen. 4 ‘Wij traden uit den schepe, en trokken dat op 't zoute zand; Slapende verwachtten wij den morgenster, die kwam op hand. 6 Ik zand mijn volk tot Circen Elpenorem te halen. Die brachten hem; daar hebben wij het dode lichaam verbrand In een groot vier van verse takken en oude palen. Wij maakten een hoge tombe, ter zijden werden 't dalen; 10 Daar gingen wij den riem met zijn wapens verchierd op stellen {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een pilaar; voorts zag men het officie met tranen betalen. 12 ‘Onverholen was voor Circen ons weerkomst uit der hellen; Die bracht spoedig met haar maagden mij en mijn gezellen Schoon brood, veel vlees, en zwarte wijn die niet en mocht verderven. Zij sprak tot ons, die zij van 't ongeluk zeer zag kwellen: 16 ‘Ellendige mans, die levendig tot Pluto gaat zwerven, Twee doden lijdende, daar de mensen maar eens en sterven! Maar welaan nu, eet, drinkt, en wilt al den dag vrolijk wezen; Zeilt dan morgen vroeg heen, zo haast gij 't licht zult verwerven. Ik zal u den rechten weg en middelen voorlezen, 21 Dat gij te water noch te lande niet en komt in vrezen En in zwaar verdriet, door uw kwaden raad op vreemde straten.’ 23 ‘Dit sprak ze. Wij hebben 's altezamen geprezen; 24 Dies wij daar tot der zonnen ondergank bij haar zaten, Daar wij den zoeten wijn dronken op 't vlees dat wij aten. De zon liep schuil, de schemering heeft haar overal verspreid; Elk gink t'scheep om slapen, daar zij de zorgen vergaten. Doe nam mij Circes met der hand en heeft mij van 't volk geleid, Zij zat bij mij en vraagde, ik deed haar van als bescheid: 30 Van begin ten einde hoorde zij al mijn bedied. 31 Daarna heeft die eerwaardige Circes tot mij gezeid: ‘'t Is zo gij zegt; alzo is 't ook altemale geschied. Maar hoort mijn zeggen, gedenkt wel, vergeet immers niet: 34 Eerst zuldi bij de Sirenes komen - let wel op mijn woord -; Dees verdwazen elk die daar komt, en haar zijn ore biedt. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Die daar onverhoeds aankomt en der Sirenen zank aanhoort, 37 Zulk een en geraakt nemmermeer tot wijf en kinderen voort 38 Die hem thuis wellekomen, maar blijft in haar bedwank. 39 Die Sirenes zitten bij 't witte gebeent van haar vermoord 40 In 't veld, en zingen een smekende lustige zank 41 Onder een hoop verrottende mensen met doodlijke stank. Vaart gij daar voorbij, en stopt wel dicht al uws volks oren Met week was, opdat niemand en hoor dat aantrekkend geklank Van al d'ander; maar believet' u, gij moget' horen. Maar doet u dan wel stijf aan de mast binden te voren Met sterk touw om arm om been, dat gij niet en meugt ontlopen; 47 Zo meugdi veilig lust door haar zoete zang oorboren. 48 Maar last eerst uw volk: ‘Wil ik dat gij mijn banden doet open, 49 Verlost mij geenszins, maar wilt meer banden om mij knopen.’ ‘Als dan uw volk voorbij de Sirenes zijn gevaren En kan ik u zo niet zeggen, wat heen gij 't schip zult nopen. 52 Beraadt u dan; daar zijn twee wegen, ik zal ze u verklaren. Ter eenre zijden ruisen de hoge vreeslijke baren 54 Aan steile rootsen, d'een schijnt te genaken 's hemels tent, 55 - De goden noemen 's de dolende klippen lange jaren -, Daar geen gevogelt des hemels vliegende komt omtrent, 57 Noch ook geen ankstige duiven, die d'ambrosiam bekend Met haar kromme neb tot den vader Iupiter dragen. D'een klip en ziet men niet, die leit onder de baren verblend. D'ander staat hoge, daar kwam nooit schip bij t'enigen dagen Dat niet verdronken is, en aan morteren geslagen 62 - Dan dreven de doden en berders in die wrede stromen, 63 {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wentelden in die vloeden die malkanderen jagen - Behalven Argo, dat is dees klippen alleen ontkomen, 't Welk van Aeëta kwam zeilen met ankstig schromen. 66 Het waar' ook mogelijk àl aan die klip stukken gewreven, 67 Had 's Iuno niet belet; die heeft Iasonem acht genomen, 68 Want zij hem zeer beminde, en hield hem in 't leven. ‘Aan d'ander kant zijn ook twee bergen, d'een ten hemel verheven; Dees heeft een scherpe top, die de zwarte wolken omschaken. 71 Daar komt nemmermeer klaarheid noch lieflijk weder beneven, Geen sterflijk mense en mag daar op noch af geraken Al waar' 't ook dat hem twintig handen noch voeten gebraken, 74 Want ze is glad en steil, men mag hem daar niet aan houen. In 't mids ziet men een diepe spelonk na 't noorden genaken: 76 Dees zuldi, lieve Ulysses, als uwen sterfdag schouwen. 77 Mijd ze zo wijd als een jonk man's handen schieten zouen Met een sterke boog. Zo ver wilt van dit zwarte hol wijken. Daar woont Scylla, die roept zo vervaarlijk dat elk mag grouwen, 80 Haar stem is bij 't gebries van jonge leeuwen te gelijken; 81 Zij is een groot grouwelijk monster, wie haar moet aankijken Die mag hem niet verblijden, al kwaam hem een god ook groeten. Twaalf onbeweeglijke benen doet zij blijken Met zoveel vast staande ijselijke voeten; Zes lange halzen heeft zij, daar de baren om wroeten, Elk heeft een vreeslijk hoofd met lange drievuldige tanden Vast, dik en doodlijk, daar menige heur dood gemoeten. 88 {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Midden komt uit een helsen afgrond het water weer branden: Daar zwemmen de schriklijke hoofden 's mensen vijanden Omsingeld met walvissen, dolfijns en grote zeehonden, Zo de vruchtbaar zee vele teelt in Neptunus' waranden. 89-92 Nooit schipper mocht hem roemen dat hij t'eniger stonden T'scheep hier voorbijvoer, oft hij en was terstond verslonden Van dees hoofden; die zuigen ze met een geweldige tocht 95 Uit die zeilende schepen in haar grondeloze monden. D'ander klip, Ulysses, strekt zozeer hoge niet in de locht, Een boogschoot van deze, rondsom met groene ruigte beknocht. 98 Daaronder slorpt Charybdis die zwarte bevende vloeden, Die zij driemaal daags zwelgt, driemaal braakt met gedrocht. 100 Als zij 't draaiende water uitspouwt, moet gij u wegspoeden, Oft Neptunus zelfs en mag uw leven niet behoeden. Dus wilt uw vaart bij Scylla met roeien haastig versnellen, Want zes mans te verliezen zoud' ik minder kwaad vermoeden 104 Dan 't gantse schip te verdrinken met alle de gezellen.’ 105 ‘Zegt’ sprak ik ‘Goddinne, wilt de waarheid doch vertellen: Als ik zo 't pericule van Charybdi ben ontvloden, Hoe zal ik Scyllam 't verlies mijns volks best mogen vergellen?’ 108 ‘Ellendige, denkt gij nog om wreken, vechten oft doden? Wildi u nog stellen tegens d'onsterflijke goden? Dit is geen doodlijk, maar een ondoodlijk kwaad, 111 't Zijn grote, zware, vreeslijke en onverwinlijke noden. Hier baat geen kracht, maar die t'ontvlieden is d'alderbeste raad, 113 Want genaakt gij 's weer, en om wreken hand aan wapen slaat, Zij valt daar weer op, en doet nog zo veel mans sterven. 115 {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar spoedt u fluks weg, bidt Creten, haar moeder, roept die te baat, 116 Dees heeft Scyllam gebaard, tot der mensen verderven; Bidt dat zij haar dochter bedwing en u voorts laat zwerven. 118 ‘Dan zal u de wind aan 't eiland Trinacria leien. Daar scheert der zonnen vee die ruige grazige erven; Zeven kudd'ossen en zeven kudd' schapen gaan daar weien, De kudden zijn bij vijftigen vaneen verscheien. Dees beesten zijn onsterflijk, daarom zij ook niet en telen. Twee goddinnekens zijn de herders die wachten 's met hem beien, Phaetusa met Lampetie, die de zon door 't spelen Bij Neaera teelde, die hem dees dochters toe gink delen. De moeder voedd' ze op, haarzelfs zok gaf zij ze te drinken; 127 Groot zijnde gink haar de vader zijn beesten bevelen 128 In 't eiland Trinacria, daar men zijn glants ziet blinken. Beschadigt gij dees beesten niet, - kondi uw thuisvaart bedinken -, 130 Gij koomt nog thuis, na veel verdriets geleden te voren; Maar gij, uw volk en 't schip zal verderven, wildi ze krinken. 132 Oft gij dan al ontkwaamt, hebben u de goden verkoren, 133 Zo komdi nauwelijk thuis, als al uw volk eerst is verloren.’ ‘De dageraad scheurde 't zwarte kleed tot veel plekken Van de donkere nacht, haar glants kwam door veel spleten boren; Doe gink haar de goddinne te landewaarts inne strekken, 137 Ik trad na mijn schip om al mijn gezellen te wekken; Die deed ik de kabels lossen, zij zijn t' scheep gestegen: {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zag hem daar elk bij oorden op zijn banke strekken, 140 Zij bestonden de schuimende zee met riemen te vegen. 141 Maar wij hebben terstond een wakkere voorwind gekregen, 142 Dat 's de lustigste gezelle op zee oft in rivieren; 143 Dees zand ons de godlijke Circes jonstig t'onswaart genegen. 144 Men trok de riemen in, elk rustte, de stierman gink stieren. Doe sprak ik tot mijn gezellen met droeviger manieren: ‘Hoort vrienden, dees profetij mag één of twee alleen niet weten Die mij Circes voorzeid heeft, de goddinne goedertieren, Maar ik wil 't u allen zeggen zo gij hier zijt gezeten; Zo mijden wij wetende 't kwaad, of sterven door zot vermeten, 150 Vooral beveelt zij te vlieden het smekelijk zingen Van den Sirenen, dat elks hemzelven doet vergeten, Ook haar lustig veld. Maar mij mag den zank wel in d' oren klingen, 153 Mij alleen. Doch zuldi mij eerst zeer vast met banden dwingen En binden mij met sterke koorden stijf en dicht aan de mast; Maar bid ik of beveel ik u dan mij te laten springen, 156 Zo neemt meer touwen, en knoopt mij op een nieuw nog wel vast.’ ‘Dit heb ik mijn volk verklaard en zeer ernstelijk belast. Hiertussen dreef ons die spoedige stoker door de stromen 159 Bij der Sirener land, daar heeft ze te rusten gepast, 160 't Werd kalm; de gezellen hebben 't zeil innegenomen, Dat werd in 't schip geleid; elk greep een riem 't onzer vromen; 162 Daarmee hebben ze de witte room van 't water gestreken. Ik hieuw een groot schub was uit de rondheid eender bomen, 164 {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} En drukte 't met mijn warme handen; 't begonst te weken, De hete zonneschijn hielp ook haast zijn stijvigheid breken; 166 Doe stopte ik elks oren zo dicht, dat ze mij niet en hoorden. Zij bonden mij ook handen en voeten, na mijn eerste spreken, Wel stijf aan de mast, met vaste onbrekelijke koorden, Voorts viel m'er wakker aan de riemen, elk in zijnre oorden. 170 ‘Wij kwamen zo na als een roepende stemme de lucht ontsluit. Doe hoord' ik 't geklank, na verstond ik d'aantrekkende woorden 172 Van haar smekende zang, van 't zoete welklinkende geluid: 173 ‘Keert herwaarts, gij vrome Ulysses, alderedelste spruit 174 Van alle Grieken; komt, bloem der Prinsen, hoort ons lieflijk lied! Houdt doch stille, hier voorbij en zeilde nooit schip noch schuit, Zij en hadden eerst ons vrolijke zang met oren bespied; 177 Dan varen zij wijzer voort, ook verlustigd door 't konstig bedied. 178 Al der Grieken ellend voor Troyen van God u gezonden Is ons bekend, wij weten ook al wat op aarden geschiedt.’ ‘'t Hert brandde begeerlijk om horen haar klinkende monden: Ik wenkte mijn volk dat zij fluks de koorden ontbonden. Die roeiden al stadelijk voort, en lieten 's ongeacht, Totdat Eurylochus met Perimedes opstonden; Die klemden mij in nieuwe touwen met haar gantse macht. Als wij voorbij waren, en de lucht geen geluid meer en bracht Van der Sirenen zang, en 't land verre achter 't schip was gelopen, Doe trok elk het was van zijn ore morruw en zacht 188 Dat ik daarop gekleemd had, en kwamen mijn banden ontknopen. 189 *** ‘Achter was 't land weg, voor zagen wij baren bij hopen {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een grote damp, ook hoorden wij een vervaarlijk gedruis. De bevende ankst is elk door al de leden gekropen, De riemen zegen uit der hand, 't zat er al verbaasd en konfuis 193 Door d'overvallende vloeden - elk dreef hoog als een buis - 194 Die tierden vreselijk; 't schip is daar leggen gebleven, Want niemand en roeid' er meer, elk zat stillekens als een muis. Ik trad door 't schip en heb mijn gezellen moed gegeven En sprak al smekende: ‘O getrouwe vrienden verheven, 198 Wij zijn niet onverzocht in ongeval en wederstoot; 199 Nog waren wij al in meerder pericule van ons leven Doe ons die felle Cyclops in dat bloedige hol besloot. Wij kwamen door mijn kloekheid en raad al uit die zware nood. 202 Ik acht gij dit wel gedenkt. Volgt raad, het komt u ten goeden; Iupiter wil ons mogelijk nog verlossen van der dood. Elk grijp zijn riem en sla die wakker in de diepe vloeden; Onthoudt gij ook mijn zeggen, stierman, wilt dat wel bevroeden, 206 Want gij houet' roer, dus moet gij vlijtelijk waken; Voor dien damp en vreeslijke berning wilt het schip wel hoeden, 208 Wacht u ook bij lijf dien klip aan d'ander zij te genaken, 209 Opdat wij niet alt'zamen om den hals en geraken.’ 210 ‘Terstond gink hem elks tot zijn werk gehoorzamig keren. 'k En sprak van Scylla, dat noodlijke kwaad, in genen zaken, 212 Opdat zij van ankst niet en lieten de riemen te hanteren Om hunluiden binnen den schepe te verweren. Doe scheen mij vergeten te zijn Circes' treurig bevelen, 215 {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mij niet belast en hadde van d'ijzeren kleren, 216 Want ik wapende mij van hooft tot voet gehele En trad met twee lange spietsen op 't hoogst van 't voorkastele: 218 Dat, meind' ik, most eerst bij de stenige Scylla vergaren 219 Die mijn volk zou doden. 'k En zag ze in 't geheel noch in dele, Nochtans zag ik op die zwarte klip met treurig bezwaren, 221 Ook rondsom, en zijn zo drukkig in die engte gevaren. 222 ‘Aan d'een kant was Scylla, aan d'ander zag ik Charybdim klaarlijk Zeer ijselijk slorpen die zoute zijgende baren. 224 Als zij 't dan weer uitspoog zo een ziedende pot doet, waarlijk, Het water bortelde in de lucht ruisende vervaarlijk 226 En dekte die hoge klippen, die wit van schuime blonken. Dan zoog zij die vloeden weder inne, die volgden zwaarlijk En stortten al wentelende in 't diepste der spelonken; Die mochten's niet verzwelgen, dies zij dan grouwelijk klonken, Heur ingeweid steende, het scheen vreeslijk te donderen; 231 Dan zagen wij den grond, de zee geleek in d'afgrond verzonken. De bleke doodvreze overviel ons met verwonderen. 233 Middelertijd gink Scylla zes mans uit den schepe plonderen, 234 De vroomste van herten en manlijkste van lichamen. 235 Als ik in 't schip zag na mijn volk, van boven tot onderen, Mocht ik heur uitstekende benen en armen nog ramen, 237 Zij riepen mij nog ellendelijken met mijnder namen. Recht als een visser op een klip met zijn lange angel geeft Het bedrieglijke aas, daar die klein viskens om verzamen - Het kurk drijft op 't water, totdat er tokkende een aan kleeft, 241 {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan trekt hij den roede met het visken, dat hangende beeft -: Zo werden zij bevende gerukt na die rootse vol plagen 243 Tot voor 't hol; mij dunkt ik nog zie hoe jammerlijk elks daar sneeft: 244 Zij strekten hun handen klaaglijk uit om hulp te bejagen, 245 Zodat mijn ogen van al de reis nooit deerlijkers zagen. ‘Nadat wij Scyllam en Charybdim ontkwamen met roeien Genaakten wij Trinacriam met verdrietig knagen. Daar gingen der zonnen schapen, ossen en koeien In grazige beemden, vet, weeldig en lustig in 't groeien, 250 Die liepen na de stal bij hopen met grote scholen; Nog op zee zijnde hoord' ik ze blaten en luide loeien. Doe was mij Tiresias' profetie niet meer verholen, 253 Ook dacht ik dat mij Circes dikmaal hadde bevolen Der zonnen eiland te schuwen en dat niet te betreden; Dies zeid' ik treurig: ‘Hoort toe, gezellen, om niet te dolen, Wat Tiresias profeteerde in de helse steden, 257 Ook dat mij Circes bevolen heeft met naarstigheden. 258 Wij moeten het eiland van de verlichtende zonne mijden En daaraf blijven, al hebben wij vele geleden, Of wij sterven daar gewisselijk alt'zamen in dezen tijden; Dus laat ons voorbij zeilen, willen wij thuis nog verblijden.’ ‘Elk versaagde; Eurylochus sprak met droevigen tale: ‘Onzalige man, hebt gij dan kracht om al dit te lijden? Wordt gij niet mat? Is uw lijf van ijzer en stale? Wij zijn afgesloofd, vermoeid en slaperig altemale; Nu wildi niet dat wij ons gaan verversen op het land Om een lekker maal te bereiden op berg oft in dale, Maar gebiedt weder te zeilen van dees lustige strand {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} In de diepe zee, en de donkere nacht komt op hand: 270 Dan rijzen de vreeslijke stormen, die de schepen schenden. 271 Waar ontvluchten wij den bitteren dood aan enigen kant, Rijst er een onweder uit de noordse oft westerse enden? 273 Dees doen de schippers meest verdrinken in groter ellenden. Dus laat ons hier zeker dees zwarte nacht nog blijven; Gaan wij om op 't strand bij 't schip te eten na 't land toe wenden, Zo treden wij mo gen t'scheep om na de wijde zee te drijven.’ ‘Zo sprak Eurylochus; hem volgden al d'ander katijven. 278 Doe merkte ik dat God ons wou plagen, 't welk mij 't herte doorsneed. 279 Ik zeide tot hem: ‘Euryloche, ik zie, 't en helpt geen kijven, 280 Ik ben vermand. Gij alle dwingt mij alleen, 't is mij leed. 281 Moet het dan zijn, zo doet mij alt'zamen enen dieren eed Dat niemand daar ossen, koeien noch schapen en zal doden Indien wij daar kudden vinden overvloedig gereed, 284 Opdat wij niet onwetens misdoen tegens de goden, Maar dat wij malkandren met rusten zullen noden Tot der spijzen van Circes' vriendelijke gaven.’ ‘Terstond zwoeren zij alzo ik hadde geboden, Voorts brachten wij 't schip in die holle veilige haven. Zij sprongen op 't land na 't zoete water om dorst te laven, Doe bereidden zij de spijze, die heeft hem lustig verschenen. 291 Maar als honger en dorst onder spijs en drank lag begraven Bedachten wij ons lieve gezellen met bitter wenen, Die Scylla uit ons schip gerukt had bij armen bij benen. De slaap overviel de treurigen tot rusten gestrekt. ‘In 't derde deel nachts, als de sterren bij d'aarde verdwenen, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft Iupiter een vliegende ruisende storme verwekt 297 En het aardrijk, ook de zee, met grote zwarte wolken bedekt. In den dageraad hebben wij 't schip op 't land getogen In een spelonk, de woning van goddinnekens onbevlekt. ‘Hoort vrienden’ zeid' ik, ‘spijs en drank is er genoeg, ongelogen, Dus mijdt dees ossen, dat wij niet kwaads en gedogen. 302 Ik weet dat dit vee de zon behoort, hem mag men niet huien, 303 't Behoort de zonne, die 't al hoort en ziet met klare ogen.’ Zij lieten mijn stem in heur gehoorzame oren luien. 305 ‘Wij lagen daar een gantse maand, de wind waaide àl zuien, Daarna kregen wij nog genen wind dan zuien oft oost. Zolang zij brood oft wijn hadden dat iet was te beduien, Lieten zij d'ossen gaan door 's levens begeert, na mijn propoost, 309 Maar als de provand op was, zochten zij honger's troost 310 Met netten, met angels, om vogels en vissen te vangen: 't Gebrek vand list. Doe heeft mij heurder ontbermd en genoosd, 312 En trad door 't eiland den goden te bidden met verlangen, Oft iemand den weg wilde tonen en stieren mijn gangen. Ik kwam in een eenzaam plaats, daar mij geen wind mocht betrapen; 315 Daar wies ik mijn handen en bad God door 't noodlijk verstrangen: 316 Die zand mij een zoete rust, dies ben ik daar ontslapen. 317 ‘Maar Eurylochus, 't kwaad ingeven van mijn arme knapen, 318 Sprak: ‘Hoort gezellen, wij lijden veel in dit lange zwerven; Alle doden zijn zwaar, die den mens uit der wereld rapen, 320 {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar men vindt geen bitterder dood dan van honger te sterven. Dus laat ons nu de beste ossen der zonnen doorkerven 322 En doen offerande, belovende in vaster trouwen, 323 Indien wij in Ithaca komen op ons ouders' erven, Dat wij de hooggaande zon een tempel zullen bouwen Ende die rijkelijk verchieren in zijn aanschouwen. Maar blijft hij gram om zijn ossen, wil hij 't schip doen verdwijnen, 327 Zo bidden wij ander goden; die zullen ons wel behouen. Is dat niet, zo is 't beter verdrinken met korter pijnen, Dan in dees nuchteren lankzame honger dus te kwijnen.’ ‘Zo sprak hij; den raad beviel hun, zij hebben 's al geprezen. 331 Fluks namen zij der zonnen ossen, heurs levens venijnen, Die weidden bij 't schip; daar gingen zij de besten uit lezen Met brede hoofden, en deden heur beloften uit vrezen Rondsom de beesten, verchierd met teder eikebladen; Want in 't schip was geen witte gerst, die behoord' er te wezen. Zij doodden, zij vilden, openden, sneden ende baden, 't Vet leiden zij dubbeld, en hebben het rauwe vlees gebraden, Ook al 't ingeweid. Zij derfden wijn, water was d'offerande. De benen brieden, 't ingeweid was in heur magen geladen; 340 Doe sneden zij 't vlees klein, zij speetten 't, men hield 's voor den brande. ‘Ik ontwaakte en spoedde mij vlijtig na den strande. 342 In 't genaken heb ik den zoeten lucht droevig vernomen, Dies riep ik versaagd tot God met treurigen verstande: ‘O Iupiter en alle goden, tot mijnder onvromen 345 Hebdi mij daar zo onzaliglijk doen slapen en dromen! {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn volk heeft terwijl booslijk gedaan, 't brengt ons in d'uiterste nood.’ ‘Terstond is Lampetia, der zonnen bode, gekomen Met haar lange kleed, en zeide, wij hadden zijn ossen gedood. Sol sprak tot den goden vergramd, want hem zijn schade verdroot: ‘O Iupiter vader, en alle gij goden, hoort mijn klagen! Wreekt op Ulyssis gezellen dit feit geweldig en groot, 352 Die hovaardelijk mijn ossen dood hebben geslagen 353 Daar ik mij in plag te verlustigen met welbehagen Als ik van den hemel ter aarden mijn lope gink zwichten. 355 Maar wildi 't niet wreken, noch heur na 't misbruik niet plagen, 356 Ik zal tot Pluto's huis gaan, om onder den doden te lichten.’ ‘Neen Sol, uw glants moet schijnen in der goden gezichten’ Sprak Iupiter, ‘ook in der mensen ogen al t'enemalen 359 Op 't vruchtbaar aardrijk; maar zij zullen daar geen lied af dichten, 360 Mijn godlijke wrake zal heur boosheid wel betalen: 361 Heur schip zal verbranden door mijn verschriklijke stralen Als zij midden in zee zijn, op 't verdste van der aarde.’ (‘Dit gink mij de goddinne Calypso namaals verhalen, Die zeide mij dat het Mercurius haar eens verklaarde.) ‘Als ik bij mijn volk kwam, ik strafte, ik tierde, ik baarde; 366 Maar 't was al te laat, d'ossen waren doodgesmeten. Den raad was uit, men zag teikens, dat elks herte bezwaarde: 368 De huiden kropen voort, het vlees loeide aan de speten. ‘Zes dagen lank bleef mijn lieve volk daar smetsen en eten 370 En doden de beste ossen vast; zij lieten 's om geen beê. 371 {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Den zevenden dag werd het stil, wij zijn t'scheep gezeten; Men rechtte de mast, het zeil werd gestrekt, doe waren wij ree En zeilden spoedelijk van 't eiland zo diep in zee, Dat men niet dan lucht en water zag tot genen plekken. Doe werd de zee donker, Neptunus spoedde hem mee 376 Om 't schip met een dikke stinkende nevel te bedekken. Wij zeilden niet lang, hij gink een vliegende storm verwekken Uit den westen, die ons met een dwerlink kwam genaken. 379 Dees viel in 't schip, de kabels berstten, zij mochten niet rekken, De mast brak en viel op den stierman met een ijselijk kraken, Diens hoofd, armen en benen aan morteren braken: De ziel verliet het lijf, dat zag ik van zijn zetel zinken. Meteen donderde Iuppiter en dee 't schip vlammig blaken, Dat slingerde om door den brand die men van solfer zag blinken: 385 Het volk sloeg uit den schepe om deerlijk te verdrinken, Die als zeeravens rondsom 't schip bortelden en krioelden. 387 Zij verdronken al. Ik hield 't schip tot dat het de zee kwam krinken; 388 't En leed niet lang, dat de vloeden de tafels daaraf spoelden. 389 Mijn ankstige handen de mast fluks aan den schepe woelden Met riemen die daaraan hingen van 't verse ossenleder. ‘De westerstorm gink leggen, 't welk de baren ook gevoelden, Die wind werd zuiden; die dreef mij al dien nacht op ende neder. De zon rees, ik kwam bij die doodlijke Charybdim weder, Die gorgelde de vloeden in haar grondeloze wangen. Zij trok mij tot haar - ik greep een wilde vijgeboom teder; 396 Daar bleef ik recht als een vledermuis verwerd in hangen, 'k En mocht geen voet vesten, noch klimmen, zo hing ik gevangen, 398 De wortelen waren diep, die haar takken wijd verbreedden, Ook groot en lank, overschaûwende des waters gangen {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Charybdim. Dees hield ik zo lang met bestorven leden 401 Totdat Charybdis haar drank brakende weer uit gink spreden: Doe kwam mij 't gewenste schip en mast eerst weder toedrijven, Ik was 't kwijt zo lang een rechter na de maaltijd gaat treden Uit de vierschaar, daar hij oordeelt elkerlijk's twistig kijven. 405 Ten laatsten gink mij de vloed met dit wrak weder gerijven 406 Door Charybdis' mond; ik daalde en was van 't hangen vermoeid, Met groot geluid viel ik daarop om levendig te blijven, Op de mast zittende hebbe ik met mijn handen geroeid. De vader der goden en der mensen, daar 't al door groeit, Heeft mij Scyllam niet weder in 't gezichte gegeven, Om mij te behouden, maar heeft mij snel vandaar gespoeid. ‘Zo most ik negen dagen en nachten drijvende sneven; 413 Den tienden heeft mij God aan 't eiland Ogygiam gedreven, Daar mij Calypso minde en spijsde binnen haar cellen. 415 Wat wil ik u dit zeggen? Ik heb 't hier doch eens beschreven U en uw huisvrouw, dus wil ik u daar niet meer mee kwellen; 417 Mij waar' ook verdrietig, 't verhaalde weder te vertellen.’ EINDE VAN TWAALFDE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede XII boeken Odysseae (dat is: de dolinge van Ulysse) Beschreven in 't Grieks, door den poëet Homerum, vader ende fonteine alder poëten nu eerstmaal uit het Latijn in Rijm verduitst, door D.V. Coornhert * Voor-reden Nog volge ik, Lezer, mijn eerste voornemen, in 't Latijn zijn 1 van deze gestukte 2 Duitse 3 Homero, dat ik hadde als ik 's overzette, te weten, dat ik die hemelse veerssen van den alderedelsten, ja enigen Poëet 4 niet en wilde verlammen door sterke rijmen 5 ende korte veerssen van tien ofte twaalf syllaben, zo 6 hij zelfs deurgaans 7 die gebruikt van zestien of achttien, meer arbeidende om die verstandige 8 ende lustige 9 energiën of kracht zijnder zoete ende sierlijke, ja zichtbare {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} veerssen: - als schilderije den 10 dingen voor ogen te stellen zó dat men ze waant te zien 11, - niet te verkreupelen, dan om enigen konst in sterk gedicht 12 ende korte snede te vertonen: de woorden moeten den zinne, niet den zin de woorden dienen. Ik heb gedaan dat ik doen 13 ter tijd vermochte, vermag's iemand beide, ende lust hem den tijd te doen van 14 Homeri edele zinne met sterk dicht sierlijk te bekleden, ik zal 't geerne zien ende den rijmer boven mijn dan prijzen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dertiende boek Odysseae Homeri * Inhoud: Ulysses werdt al slapende met vele gaven in 't land van Ithaca gebracht van de Pheacensers, welker schip Neptunus op de weerkomste in een roots verkeert. Minerva geeft Ulyssi op 't strand raad om de vrijers te doden. Zij verbergt de gaven in een spelonke, ende verandert hem in gedaante eens ouden mans. Door der Pheacenser bijstand Komt Ulysses in 't vaderland. RUSTIG zwegen zij stil als hij dit heeft gezeid, Elk hoorde gierig in 't donker hof, niet bleef verholen. 2 ‘Nu gij,’ sprak Alcinous, ‘tot mijn huis komt vol rijkdoms bereid, En zuldi, o Ulysses, nadat gij weer van mij scheidt, Al hebdi veel geleden, op uw thuisvaart niet meer dolen. Uluiden alt'zamen zij dit nu bevolen Die in mijn hof zoet wijn drinken en den zanger hoort zingen: Kleren zijn d'r in de schoon kist, luchtende als violen, 8 Voor ons gast, met konstig goud en d'ander gegeven dingen; {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar laat ons daar elks nog een schoon metalen pot bij bringen 10 Met een ketel, ook nog giften onder 't volk vergaren. Eén vermag 's niet al, uit velen mag vele voortspringen.’ Deze reden behaagden hun alle die daar waren. Men gink thuis slapen; 's morgens kwamen ze bij grote scharen Na den schepe, met veel eerlijk metaals beladen. 15 De Konink gink zelf langs 't schip, en schikte 't door zijn dienaren, Opdat het geen van den gezellen zou mogen schaden 17 In 't bewegen van 't roeien, om haar vaart niet te verspaden. 18 Men zag ze te hoof, om een waarschap te bereiden, keren. Alcinous offerde een os, die gink men daar braden Den wolkigen Iupiter die 't al gebiedt ter eren; Zij brieden de schenkels, en aten lustig met begeren Een heerlijk maal, en hoorden den konstigen zank Van Demodoco, geëerd van borgers en van heren. Ulysses' herte spoedde vast thuiswaarts zijnen gank, 25 Zijn hoofd draaide na de zonne, de maaltijd viel hem lank. Gelijk een man die al den dag een dres-akker heeft geploegd 27 Met zijn ossen, en hoopt na 't avondmaal, na rust spijs en drank: - Der zonnen ondergang is hem een wens en genoegt, Hij spoedt hem na huis, zijn knien knikken, 't welk zijn verwoedheid wroegt - 30 Zo verheugde hem Ulysses in 't dalen der zonnen. Doe heeft hij hem vrindlijk tot den Pheacensers gevoegd, 32 Bizonder tot den Koning, en heeft aldus begonnen: ‘Wilt mij nu, o Koning, uwen oorlof om reizen jonnen; 34 Offert, weest vrolijk, laat mij nu scheiden met verblijen, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ik heb 't al verworven dat ik wensen zou konnen, Gezelschap en waarde giften, God doet 's mij wel gedijen; 37 Hem bid ik dat ik thuiskomende aan allen zijen Gezond moet vinden mijn wijf, mijn vrienden en mijn magen. 39 Vermaakt u hier met wijf, zonen en dochters t'allen tijen, God maak ze al deugdzaam, en stier ze na zijn behagen, Die behoed' ook de gemeent voor alle kwade plagen.’ 42 Dit zeggen beviel iegelijk, zij prezen zijn verstand 43 En zeiden: ‘Vordert doch zijn reis, men hoort hem recht gewagen.’ 44 Alcinous sprak tot den schenker, die hij vóór hem vand: ‘Pontonoe, gaat, schenkt dat kroes rondsomme van hand tot hand Opdat wij zo biddende Iupiter den vader Ons waarde gast mogen zenden in zijn vaderland.’ Pontonous schenkte den zoeten wijn, des dorsts verzader, Hij bracht ze abellijk rondsom; zij dronken allegader 50 En offerden den goden in den wijden hemel groot. Ulysses stond op en nam 't kroes gevuld uit Bacchus' ader, 52 't Welk hij de Koningin Arete in handen bood; Haar sprak hij eerwaard' aan, zeggende met herten bloot: 54 ‘God geef u vreugd, Prinses, in dees koninklijke daken 55 Totdat, na mensenwijs, d'oudheid komt met de tijdige dood. Ik reis na huis; wilt gij u in uw hof vermaken Met uw Koning, uw kinders en uw volk in alle zaken.’ Daarmede is hij vriendlijk van hun allen gescheiden. Alcinous zendt een t'scheep (dat haast zal genaken), 60 {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Arete zand haar maagden om hem te geleiden: Dees droeg schoon klederen, die zij hem hadde doen bereiden, D'ander bracht een koffer uit die koninklijke stee, 63 De derde had brood en wijn; daar was geen langer beiden. Alzo kwamen zij gelijkelijk bij 't schip aan de zee. 65 De gezellen waren blijde, dies elk met goed belee 66 Het goed met spijs en drank in 't schip bestelden te degen; 67 Ook maakten zij voor Ulysse zijn bult en leger ree 68 Om zoetlijk op te slapen. Hij is in 't schip gestegen, En gemakkelijk op 't bedde om rusten gelegen. 't Volk zwijgt; elk zit op zijn bank, men lost het touw, 't schip moet wijken - Zij beginnen met heur gladde riemen de zee te vegen. Een grote slape komt in Ulysses' ogen strijken Vast ende diep, om bij der dood te gelijken. Zo voeren zij heen, recht als vier henksten, weeldige paarden, 75 Haar springende uitstrekken, als zij de zweep zien blijken 76 - Zij worpen 't hoofd in de locht en meten 't land met snelder vaarden - Zo rees 't schip op de vloeden, die weer ruisende vergaarden 78 Om 't roeder en spoelden fluks achterwaart uit den ogen, Daar zij 't spoor van het schip met een lange schuimige streep verklaarden; 80 De kiel kliefde de zee, 't schip is er zo ras door gevlogen, Dat geen havik, 't welk de snelste vogel is, volgen had mogen. 82 Alzo liep 't schip spoedig door zee snel en behendelijk 83 Met dees godvruchtigen man, die veel had moeten gedogen, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Die veel droefheids geleden hadde ellendelijk In 't oorlog en ter zee, uitwendig en inwendelijk; Nu vergat hij 't lijden, met veilige lustige dromen. 87 De morgensterre rees, 't land vertoonde hem kendelijk, 88 't Schip genaakte de haven, drijvende door de stromen. Dees haven heet men Phorcynis, daar zijn ze aangekomen; Zij kromt haar met twee armen, zo veilig voor water en wind, Dat daar de schepen ongebonden liggen zonder schromen. 92 Op des havens toppe men een brede olijfboom vindt, 93 Een spelonke daar benevens staat lieflijk ende blind 94 Voor de goddinnekens Naiades, hemelse vrouwen. Stenen kruiken daarbinnen staan, daar de bijkens bemind Zwermen, honig telen, en heur wassen huiskens bouwen; Aan d'ander zijde staan lange stenen weefgetouwen, Waarop de goddinnekens met konsten reine 99 Haar blauw webbekens weven, 't is wonder om schouwen; Binnen is een zuiver altijd vlietende fonteine. Twee doren zijn d'r, een in 't noorden, den mensen gemeine, 102 D'ander in 't zuiden, die is heilig, van groter famen; Geen mens daar komt, maar goden en goddinnen alleine. Derwaarts streken zij henen, als zij 't eerst vernamen, 105 Daar zij door 't haastig roeien zo vaardig aankwamen 106 Dat het halve schip op 't zand gestoten werd met groter kracht. Zij sprongen terstond op 't rustige land altezamen, Ulysses zij daar ook met bed met al op hebben gebracht En leiden hem zo slapende op 't zand zoetelijk en zacht, Ook mede der Prinsen giften, zo haar was bevolen, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Die men hem in 't scheiden gaf door Minervam groot geacht, 112 Maar dees hebben zij bij den olijfboom verholen Buiten weegs, opdat het van niemand zou werden gestolen 114 Terwijl Ulysses sliep, en daaraf niet mocht weten; 115 Doe zijn ze weder thuiswaarts door de zee gaan dolen. Maar Neptune en was het dreigen niet vergeten 't Geen hij Ulyssi beloofd had met toornig vermeten. 118 Om Iupiter's zin te weten sprak hij met begeren: 119 ‘O Iupiter, nu werd' ik bespot en t'ondergesmeten; Al de goden zullen mij verachten en verneren 121 Nu mij de Pheacenser mensen niet en eren, Die nochtans uit mijn linie zijn gesproten. Ulyssi voorzeid' ik veel lijdens, eer hij nog thuis zou keren; Zijn weerkoomst nam ik hem niet, dat mij genoeg heeft verdroten, Omdat gij 't hem beloofde, dies heeft hij 't ook genoten. 126 Maar dit volk heeft hem slapende in Ithacam gebrocht Met veel heerlijke gaven die men zwaarlijk zou vergroten, Goud, zilver, koper, en klederen rijkelijk bewrocht, Meer dan hij gehad zou hebben van zijn Trojaanse tocht, Dat hij al behouden met zijn deel buits thuisgekomen waar'.’ 131 ‘O Neptune,’ sprak Iupiter, ‘wat zegdi daar onbedocht? U en verachten de goden niet; het valt ook zwaar 133 Te bespotten den oudsten en besten in 't openbaar. Maar vindi een mens zo vermetel die u geen ere doet, Straft ze voortaan wredelijk, want ik daarin niemand en spaar; Leeft daarmet naar uwen zin, en weest vrolijk van moed.’ 137 ‘Och, had ik de macht,’ zeid' Neptunus, ‘dat waar' wel goed, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik ducht uw toren; die zoud' ik ongaarne verwerven. Nu denk ik 't Pheacensers schip, dat hem thuiswaart spoedt, Tegens te gaan, ende dat ter stond te bederven, 141 Opdat zij dus niet meer met het volk over zee en zwerven, En leggen voor de stad een rotse hoge verheven.’ ‘'t Waar' best, Neptune, als 't volk in 't stad staande op heur erven 144 't Schip met snelder vaarden uit der zee ziet komen gedreven, Dat gij er dan een klip af maakte met kiel en met steven 146 Gelijk een schip, zo verwonderet' hun allen eendrachtig; Legt dien berg dan voor de stad, zo moet heur zeevaart sneven.’ 148 Neptunus, dit gehoord hebbende, spoedde hem jachtig Na Sceriam, daar zijn de Pheacensers geslachtig. 150 Het snelle schip kwam rasselijk bij Neptuno drijven; Die roerde 't met zijn goddelijke handen krachtig: Het schip werd een rots, 't began stenig te verstijven En wortelde in den grond. Hij reed weg, 't schip moest daar blijven. De Pheacensers zagen 't, die daar wonderlijk af spraken. D'een zag d'ander aan, zeggende: ‘Dit 's waard om beschrijven! 156 Hei, wie bindt 't snelle schip daar in zee? Wat vremde zaken! 157 Zagen wij 't niet straks heel en goed onze strand genaken?’ 158 Zo spraken ze, want zij de zake niet en verstonden. Doe zeid' Alcinous: ‘Hoort vrienden, 't komt uit godlijker wraken. Nu heb ik al mijns vaders profetiën waar bevonden; Die hoord' ik Neptunus' gramschap overlang verkonden, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat wij elks over voeren en thuiswaarts beraden. 163 ‘Eén schip’ sprak hij ‘zal alzo uit werden gezonden Ende blijven op den weerkomst, tot uwer schaden; 't Werdt een berg vóór uw stad, om sluiten uw vochtige paden.’ ‘Al dit,’ sprak d'oude Koning, ‘ziet men nu geschieden. Hoort mij nu, en volgt mijn bevel in al uwe daden: Wacht u voorts voor 't overvoeren van vremde lieden. 169 Offert twaalf stieren om den toren te ontvlieden 170 Van Neptuno, opdat hij ontberm over onzen lande.’ Zij vreesden, en haalden de stieren naar 's Koninks gebieden. Zo deden de Prinsen Neptuno een offerande Met de regenten, die stonden om 't outaar bij den brande. *** Ulysses is in zijn vaderland uit den slape ontwekt. Het lang uitzijn maakte 's hem onkund, hij kende geen stranden; 176 Ook hadde hem Pallas met een dikke wolke bedekt, Opdat hem niemand en zoud' kennen als hij thuiswaart trekt: 't Most al geschieden, eer wijf, vriend of burger van hem wiste, Der vrijers boosheid moest geloond zijn, 't hert was daartoe gestrekt. Alle dingen schenen hem anders dan hij 't wel giste, Want hij kennis van wegen, havens, klippen en bomen miste; 182 Hij stond op en zag zijn land, daar hij lange na hadde gehaakt, Hij weende en sloeg op zijn dije: onkund' bedroog zijn liste; 184 Zijn handen spreiende, treurde zijn tonge welbespraakt: ‘Wee mijns,’ zeid' hij, ‘in wat land ben ik nu weder geraakt? {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Ben ik bij wreed en geweldig volk op dees vreemde straten, 187 Of zijn ze vriendlijk, rechtveerdig en in deugden volmaakt? Waar dool ik nu voorts? Waar zal ik al mijne gaven laten? 189 O waar' ik in Pheaca gebleven! het mocht mij baten; Ik waar' bij een ander Prins geraakt, die mij hadde bemind En mij met zijn volk doen brengen bij mijn onderzaten; Nu weet ik mijn schat niet te bergen dat het niemand en vindt, Dat geen rover met mijn schade dees rijkdom en wint. O God, is er dan ook onrecht en onverstandige waan In den Pheacensers? Dit is eerst in niet wel verzind! 196 Zij loofden mij thuis te brengen, en hebben 's niet gedaan, 197 Maar in een vremd land gevoerd, och dies ben ik weder belaân. 198 Iupiter wil 't haar vergelden, die verhoort het klagen 199 Van den goeden, en kan den misdoenders met plagen slaan. Maar nu wil ik gaan tellen dit goed na mijn behagen Om zien oft zij mij t'schepe niet en hebben ontdragen.’ 202 Meteen heeft hij de schoon ketels, potten en 't goud geteld, Ook de kleren, en vand dat alle dingen daar nog lagen. Doe werd zijn herte weer door 't vaderland's begeerte gekweld; Hij heeft hem treurig lanks de ruisende strand om gaan gesteld. 206 Daar kwam Pallas bij hem als een jonk schaapherder in den schijn 207 Teder en sierlijk, zo men van koninkskinders vermeldt; 208 Zij had om haar schouders een gevoerd kleed zuiverlijk en fijn, 209 Haar voeten waren net geschoeid, de hand droeg een javelijn. 210 {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Ulysses werd blijde, hij trad na haar en heeft ze gegroet. ‘God geve u blijdschap, mijn vriend, zo wie gij ook moogt zijn! Gij koomt mij te wens, ook d'eerste in dit land tegemoet. Ik bid u als een god, bergt mij doch met al dit grote goed! Verklaart mij doch om Godswil, en zegt mij nu te hand Waar ik ben, in wat land, bij wat volk - maakt mij dit vroed. Is 't enig lustig eiland, of ben ik aan 't vasteland?’ ‘Zijdi dwaas,’ sprak Pallas, ‘of komdi over zee over zand, Zegt vriend, dat gij na dit land vraagt? Het en is niet onvermaard, 't Is van den opgang tot den ondergang der zonnen bekand; 't Is smal, scherp, niet zeer vruchtbaar, onbekwaam voor volk te paard, 221 't Draagt goede tarwe, ook wijn die veel vreugden baart, Het heeft een vruchtbare dauw, 't en derft ook geen regen, 't Is goed voor geiten en ossen, 't heeft bos van alderlei aard; Veel waterrijke beekskens zijn d'r op alle wegen - 225 Ithaca noemt men 's, wiens faam al voor Troyen is gestegen; 226 Men zeit het van Achaien te leggen breed en wijd.’ De lijdzam' Ulysses heeft een borst vol vreugden gekregen, 't Hert gink hem open, zijn ziel werd door 't vaderland verblijd; Hij sprak tot Pallas liegende met listiger vlijt: ‘Van Ithaca hoord' ik als ik in Creta plag te wonen, Maar nu vlucht ik met mijn goeden door een twistige strijd 232 Uit mijn vaderland ende van mijn lieve zonen Door een doodslag van Orsilocho- 'k en mag 's niet verschonen- 234 {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Die al de jongers van Creta in ras lopen passeerde. Dees dacht den buit daar Troyens verderven mij met gink lonen Van mij te ontweldigen, want hij dien roof begeerde; Ik hadd' er veel om geleden als ik mij manlijk weerde Voor Troyen; daar hielp ik de bloedige scharen doorbreken - Niet dat ik met zijn vader streed, of als meester eerde! Mij volgden daar veel knechts, die mij niet en bezweken - 241 Dezen man heb ik in den aftocht op 't land doorsteken; Ik leide hem lagen met mijn vrome gezellen Op een donker nacht: al 't licht was van den hemel geweken, Niemand zag ons; ik kreeg hem, en zand zijn ziele ter hellen. Daar lag hij dood; doe ging ik mij in de schepen stellen 246 Van den Pheacensers; haar bad ik, en gaf ze grote vracht, 247 Om mij tot Pylum te voeren, ook haar koers te versnellen Na Elida, d'welk staat in der Epiërs macht. Die zijn door een storm haars ondanks hier aan 't land gebracht - Zij wilden mij niet bedriegen bij haar weten -; Vandaar landden wij hier al dolende bij der nacht, Ons weerstand hulp niet, wij zijn in dees haven gesmeten. 253 Elk hongerde, maar men dacht er om geen eten, Wij traden al op strand, daar ging iegelijk hem strekken. Daar deed' mij een zoete slaap mij zelven vergeten; Zij droegen mijn goed uit het schip op dezer plekken, 't Welk zij hier stelden, en zijn zonder mij te wekken Na Sidoniën gezeild. Ik vand mij hier alleen In zulk een druk, dat ik 's niet en mag vertrekken.’ 260 Pallas werd lachende om zijn listige reên, 261 {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij verschiep haarzelfs, zodat ze een schoon vrouwe scheen Verstandig en konstig; doe streek ze over zijn wangen, Zeggende tot Ulysses: ‘Voorwaar vriend, ik meen Dat hij schalk moest zijn, die u in list zoude vangen; Al waar' 't ook een god, hij zoud' er geen prijs in ontvangen. Gij schalke man, dubbeld, loos en listig van mond, Laat gij nog 't bedrog niet, daar gij na uw verlangen In uw eigen land zijt en op uw eigen grond, Spot gij nog mijnder, die u ooit goed hebbe gejond? 270 Maar want ons beiden nooit kloekheid en is ontvloden, 271 Zo laat ons geen list meer plegen, maar spreken goed rond; Want mag u geen mens in raad of liste versnoden, 273 Ik ben de wijste en kloekste van al de goden. Kende gij Pallas niet, Iupiter's dochter bedaard, 275 Die u ooit bijstand dede in allen uw noden, Die u bij den Pheacensers maakte lief en waard? Nu ben ik weer om u te raden bij u vergaard, 278 Opdat den schat, die u de Pheacenser heren Door mijn ingeven schonken, zekerlijk zij bewaard; 280 Ook koom ik u het leed voorzeggen en leren, Dat gij lijden moet als gij in uw huis zult keren: Lijdet' al, 't is u van nood, gij hebt doch lang gekwolen, 283 En zegt ook man noch vrouw - of het zal u deren - Wat d'oorzaak is, daarom gij derwaart komt dolen, Maar verdraagt der mannen geweld, lijdt uw druk verholen.’ 286 Doe antwoordde haar Ulysses wijs van zinnen: 287 ‘Kwalijk kent u de kloekste klerk in d'aardse scholen, 288 {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Al ontmoet gij hem, o Prinses alder Goddinnen, 289 Want gij maakt u elkeen gelijk; wie zoud' u kinnen? 290 Uw jonste, dat weet ik, deed' mij eertijds vervrooien 291 Totdat men ons Grieken Priamus' stad zag winnen. Maar als wij, vernield hebbende 't heerlijke Troyen, In ons schepen traden, kwam ons een god verstrooien; Nooit sedert zag ik u dat gij mij troost kwaamt geven Daar ik t'scheep lag in driftige dolende kooien, 296 Altijd was mijn gemoed met droefheid doordreven, Totdat mij de goden vrijden van 't dolende sneven: 298 Eer ik kwam in der Pheacensers weeldige stede Gaaft gij mij moed, gij brocht mij daar, ik gink u beneven. Nu meen ik niet dat ik 't zoete Ithaca betrede, Maar een ander land; gij spot, denk ik, daarmede Om mij met listige dromen te verhogen; 303 Dus hoort doch, door uw Vader, mijns herten bede: 304 Zoud' ik wel in mijn waarde vaderland wezen mogen?’ Minerva daarop sprak met haar blinkende ogen: ‘Nu gij stadelijk zulks denkt in hert, zin ende moed 307 En mag ik u niet langer ellendig gedogen, 308 Want gij zijt welsprekende, vernuftig en vroed. Elk man die te lande keert met zijn dolende voet Is begeerlijk om thuis te zien zijn wijf ende kind; Maar zulks te weten oft vragen en is u niet goed, Voordat gij de kuisheid van uw huisvrouwe bevindt Die u nog met zo getrouwer herten bemint: Om u zij dag en nacht weent, ook in haar dromen. Ik wist dit ooit en heb in mijn herte ook wel voorzind 316 {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gij al uw volk verliezen zoudt in 't wederkomen, Maar ik wilde niet doen tegens den god van de stromen, 318 Want die gram op u was: gij blindde zijn lieve zoon. Welaan dan, opdat gij 't eens gelooft, tot uwer vromen, 320 Zo is 't tijd dat ik u 't land van Ithaca nu toon: Daar is des ouden zeemans Phorcynis haven schoon, Waarop d'olijfboom wast in hoogheid ongemeten; Hierbij staat de duister spelonk, daar gij zijt gewoon Uw offerande te doen, zo gij nog meugt weten, Aan de zeegoddinnekens Naiades geheten; En dit 's de grote berg bekleed met het bos vol lust.’ 327 Zij verdreef doen den nevel; 't land toonde zijn secreten. Ulysses zag 't - die verblijdde, zijn herte kreeg rust. Hij viel vrolijk neder, en heeft zijn vaderland gekust, Ook bad hij de Naiades met handen gevouwen: ‘O Iupiter's dochters, nu is mijn begeerte geblust! Nemmermeer en waande ik u weder te aanschouwen; Nu groet ik u met blijder stemmen, bevrijd van rouwen. 334 Ik zal u weer gaven offeren als te voren, Is 't dat Minerva mij in 't leven wil houen En mij gezond verleent mijn waarde zoon verkoren.’ Pallas sprak tot hem: ‘Zijt getroost, wilt vreugd oorboren; 338 Hebt daar geen zorge voor. Maar laat ons den schat helen In 't wonderlijke hol, zo en werdt ze niet verloren; Gaan wij die in 't diepste verbergen voor 't stelen, Zo behoudt gij die, om mildelijk om te delen. Ik zal u dan tot vorderinge wel beraden.’ 343 {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} De goddinne trad in de spelonk van de juwelen, Zij zocht daarvoor in 't duister ten hol met staden; 345 Ulysses volgd' ze, met goud en met koper beladen, Ook met der Pheacensers gaven, sierlijke kleder. Die schikt' ze, en stelde een steen voor des inganks paden. Zij zaten doe t'zamen aan des olijfs wortel neder Overleggende den dood van den vrijers teder 350 Om haar overdaad, dies Pallas begonst te spreken: 351 ‘Zoekt nu middel, gij vrome Ulysses, om gereder 352 Der onschameler vrijers overdaad te wreken, 353 Die drij jaar uw huis beheerd hebben met kwade treken, 354 Ook uw godlijk wijf met giften en dreigen verzocht. - 355 Maar die treurt altijd om uw weerkomst, haar ogen leken; Zij geeft iegelijk hoop', schoon woorden zij ooit verkocht; Zij zendt boden, en heeft altijd wat anders gedocht.’ 358 Ulysses daarop sprak tot Minerva rechtevoort: 359 ‘God, ik waar' ook als Agamemnon ter dood gebrocht Ende verradelijk in mijn eigen huis vermoord, Had ik dit, o Goddin, bijtijds van u niet gehoord! Geeft nu raad om best te wreken 't kwaad dezer knechten, 363 Staat mij bij, en geeft mij een stoute moed door uw woord, 364 Zulks als ik had, doen ik Troyen ter aarden hulp slechten. Tegen drijhonderd man derf ik stoutelijk vechten, 366 Heb ik uw hulp, o grootmoedige Pallas, te baten; Zijt gij bij mij, ik zal die boosheid haast berechten.’ 368 {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zal u bijstaan,’ sprak Pallas, ‘en niet verlaten, Hopende met brein en bloed van d'onkuise soldaten Te zien bevlekken uw grote vloer oft pavement, - Ik meen 't bloed der vrijers, die uw goeden ooit aten. Maar welaan, laat mij maken dat u niemand en kent. Uw schoon vel zal dorren, slap werden uw leden behend; 374 Uw hoofd ontchier ik van zijn schone goudgeel hare, Een kleed zal ik u aandoen, dat elk hem van u wendt, Ook zal ik verkeren uw schoon ogen klare: 377 Zo schijnt gij den vrijers lelijk in 't openbare, 378 Ook uw wijf en uw zone die gij thuis verliet. Gaat gij eerst tot den verkenherder uw dienare, Die u, uw zoon en Penelope trouwe jonste biedt. 381 Bij uw verkens zuldi dees vinden, daar hij toe ziet, 382 Die benevens den steenrots Coracis weiden Omtrent de fonteine die men Arethusa hiet; 384 Zij hebben daar ekels en zwart water, van beiden, Die de verkens weeldig doet groeien in vettigheiden. 386 Blijft daar, zit bij hem, en ondervraagt alle dingen Totdat ik na Sparten ga, om met mij te leiden Uw lieve zone, ende hem bij u te bringen, Die trok in Lacedemoniën zonderlingen 390 Tot Menelaum, om horen of gij nog mocht leven.’ Ulysses sprak: ‘Waarom zeide gij 't hem niet geringen? 392 Gij wetet al. Woudt gij hem moeiten doen aankleven 393 En doen dolen op de woedende zee verheven, 394 Terwijl de vrijers zijn goeden zouden verteren?’ 395 {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe zeide Pallas: ‘Zorgt niet, hij en zal niet sneven. 396 Ik zelfs zand hem daar, om behalen een naam van eren; Hem geschiedt niet leeds, hij leeft rustig na zijn begeren In 's Koninks hof; hem ontbreekt niet in alle stukken. 399 Maar de vrijers leggen lagen om hem sterven te leren 400 Eer hij in zijn vaderland komt; maar 't zal haar mislukken: Het aardrijk zal eer een deel vrijers in zich rukken, 402 En verslinden die uw goed verslinden tegens reden.’ 403 Meteen gink ze haar roede op Ulyssem drukken En verkrookte zijn huid over al zijn schone leden, 405 Zijn geel haar deed ze uitvallen ter zelver steden; Al zijn lichaam scheen van ouderdom dor en verplet, 407 Zijn schoon ogen werden hol, na der oudheids zeden. 408 Ook trak zij hem een kleed aan, een vuil lelijk oud slet, 409 Gelapt, gesleterd, gescheurd, en geel van roke besmet; 410 Daarover heeft ze hem nog een hirtshuid aangedaan, 411 Doe gaf ze hem een stok met een zak wel vuil en vet, Ook vol gaten, daar slingerden veel kromme draaikens aan. 413 Naar dezen raad scheidden zij. Ulysses bleef daar niet staan, 414 En Pallas is na Sparten tot Telemachum gegaan. EINDE VAN 'T DERTIENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Het veertiende boek Odysseae Homeri * Inhoud: Ulysses werdt op 't land van den verkenhoeder Eumaeo beherbergd; daar vallen verscheiden redenen; Ulysses houdt zich bedekt, ende vertelt sommige geschiedenissen. TERSTOND sloeg Ulysses van de haven op wegen Die scherp zijnde strekten over berg en door menig woud, 2 Derwaarts hem Pallas voorzeid hadde te degen 3 Zijn zwijnherder te zijn, diens jonst tot hem was genegen, 4 Wiens getrouwheid ook al Ulysses' vee toe was betrouwd. Hij vand dezen zitten onder een luif of dak van hout 6 Voor een groot schoon landhuis daar de verkens waren bewaard, 7 't Welk de herder zelfs op een hoge plaatse had gebouwd In 't afwezen van Ulysses zijn here vermaard, Ook zonder zijn vrouwe ende Laërtes oud bejaard. Een doornen heining singelde 't huis na zijn behagen, Gevest aan een wal die buiten steen was, en binnen aard; 't Huis werd van grove en sterke balken gedragen, Dies hij menigen eikenboom terneer had geslagen. 14 {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Inwendig had hij twaalf verkenskotten gesteld, Vijftig uitgelezen zeugen in elks daar lagen. Der beren getal was min, die lagen buiten op 't veld En werden daaglijks minder door der vrijers geweld, Want de herder most heur de vetste tot spijze zenden; Zo waren d'r nog maar drijhonderd-tsestig wel geteld. Vier felle honden wachtten daarop aan al de vier enden, Welke den herder als heur voeder en meester kenden. Om schoenen van koeienleder zat dees te bereiden, Om zijn voeten aan geen scherpe stenen te schenden. Drij knechts dreven heur verkens buiten ter weiden, Eén zwijn had hij den vierden ter stadwaart doen leiden Door dwang van den snoden vrijers ter zelver stonden, Om dat te doden en te brassen met vrolijkheiden. 28 Fluks werd Ulysses gezien van de bassende honden, 29 Zij vlogen hem aan met klinkende gapende monden; Ulysses zat looslijk neer, de stok schoot hem uit der hand, 31 En was bijna voor zijn eigen stallinge verslonden. Maar de zwijnherder liep snellijk tot zijn bijstand, - 't Leer ontviel hem -: nu dreef hij dees, dan die aan d'ander kant, Hij riep ze bij namen, hij wierp stenen, en sprak verstoord: ‘Hoe na bracht gij oude mij daar in zond' en schand! 36 't Scheelt luttel dat u mijn honden niet hebben verschoord. 37 Voorwaar, God zendt mij ander verdriet genoeg aan boord, Want ik leg hier en betreur mijn godlijken Koning. Zijn verkens mest ik vet - die werden van vremde vermoord; Zij nemen ze geweldig tot spijs uit mijns heren zoning, 41 Die doolt behoeftig van spijs, ver uit zijn woning, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij vreemd volk in vremde landen, indien hij nog leeft. Maar volgt mij na de stalling, opdat gij tot beloning Van spijs en drank, verzaad zijnde, te kennen geeft Waan gij zijt, ook wat verdriet u hier gedreven heeft.’ 46 Meteen treedt hij voor; Ulysses volgt bereid, Die tot binnen de stallinge zijn zijde aankleeft, Alwaar de herder veel lustige ruigt voor hem spreidt, 49 Ook een grote ruiglokte vacht van een wilde geit. Ulysses, blij zijnde dat hij zo wel was ontvangen, Heeft dankelijk aldus tot den herder gezeid: ‘Iupiter's gratie strek, o waard, t'uwaarts haar gangen 53 Om te volbrengen uw begeerlijkste verlangen, Nu gij mij aldus goedlijk ontvangt uit genaden.’ 55 Eumeus sprak: ‘'t Hoort zo, vrind, want aan weldoen hangen Al 's mensen hoofddeugden; kwaam hier op deze paden Nog snoder mens dan gij, 'k en mag hem niet versmaden; 58 Want elk is arm ende gast bij Iupiter geprezen. 59 Groot-jonstig, maar zeer klein zijn mijne weldaden, 60 Omdat ik een slaaf ben; want slaven altijd vrezen, Zonderling' als men den Koningen jonk ziet wezen. 62 Och, onzen ouden Koninks weerkomst werd van Gode belet! Hij mij beminde met vriendlijker jonst uitgelezen, 64 Wiens goedertierenheid heeft mij in dees goeden gezet: 65 Hij gaf mij een huis, veel goed, ook een wijf kuis en net; 66 {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar God geeft hem veel leeds, ook mij (om hem) veel lijden. O, had mijn Prins hier mogen oud worden, zo ging 't mij bet; 68 Maar hij is dood, ducht ik, dus kan ik mij niet verblijden. Och, waar' 't geslachte van Helena vóór dien tijden Grondlijk vernield, met mans wijfs meiskens end' knechten! 71 Zo waren daar zoveel mans niet verslagen in 't strijden, 72 Want mijn Heer gink om Agamemnon's eer op te rechten; Diens jonst deed' hem de mogende Trojanen bevechten.’ 74 Dit zeggende heeft hij zijn rok dicht met den gordel gegord, En gink zo na 't kot om zijn voornemen te beslechten. 76 Hij nam twee verkens, die doodde hij beide op een kort; 77 Hij deelt ze, hij rijgt ze aan 't spit, hij maakt vuur met een hort, 78 Hij braadt ze, en stelt ze voor Ulysses aan der speten. 79 Doe heeft hij den zoeten wijn in den beker gestort En bracht hem schoon wit brood om daartoe te eten. Tegensover Ulysses is hij daarna gezeten. ‘Eet nu, vriend’ sprak hij ‘van 't zelfde dat hier is, Van der slaven zwijnenvlees: 't en zijn geen lekker beten, Want het vetste nemen de vrijers op haren dis. Zij hebben schaamt noch meedogen, nochtans is 't gewis Dat de zalige goden alle boosheid haten; Zij eren deugd; weldoen en schiet na heur loon niet mis. 88 Men vindt vijanden ende boze, die uitermaten In vreemde landen ander Heder goeden aten, 90 Den welken Iupiter nochtans groten roof heeft gejond, 91 Daar ze haar schepen mee vulden, zeilende harer straten, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} En kwamen elks in zijn eigen woninge gezond; Want zij Gods macht nog àl vreesden in heur t' 's herten grond. Maar deze hebben God's stem wel gehoord in haar gemoed, Zij verwachten ook kwader dood tot eniger stond, 96 Nog begeren zij eens anders wijf uit geilheid onvroed; 97 Niemand en keert tot het zijn, elk verteert eens anders goed Overdadelijk en onmatelijk zonder sparen; 99 Dag en nacht duurt deze gulzige overvloed, Nooit offerden zij dat er maar een of twee beesten waren, Ook zwelgen zij den wijn als Bacchus' dienaren. Groot en hoog waren mijns Heren goeden opgeklommen, Twintig de rijksten en mochten, zoveel niet vergaren In Epiro, noch in Ithaca rondsom bezwommen; 105 Maar mijn Heer was ver de machtigste in rijkdommen Boyen de heerlijke mannen, de grootste en de meesten. 107 Hoort gij maar, ik zal u zijn inkomsten sommen: Hij had in Epiro twaalf kudden gehoornde beesten, Zoveel kudd' schapen, zoveel verkens deed' hij meesten, 110 En zoveel stal geiten die zijn herders daar voeden; Ook elf stal geiten weiden daar bij d'uiterste foreesten, 112 Die hij van oprechte mannen wel doet behoeden. 113 Elk van deze brengt den vrijers, van 's heren goeden, Een os, geit of schaap dagelijks, het vetste van allen; Maar ik dien dees verkens, en moet mij dagelijks spoeden Een te zenden; 't beste moet hun te dele vallen.’ Dit sprak hij; d'ander at neerstig 't vlees en liet hem kallen, 118 {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook dronk hij de wijn; nochtans werd hij grootmoedelijk gram 119 En dacht der vrijers vreugde met der dood te smallen. 120 Maar als zijn honger, verzaad zijnde, geen spijs meer en nam, En de herder den wijn schank dat ze aan de kanten toe kwam, Greep hij den beker ter hand, en sprak met herten verblijd Zoetelijk tot den herder, want zijn mage was al tam: 124 ‘Zegt doch vriend, de heer die u kocht in voorleden tijd, Was die zo zeer rijk en machtig, als gij hier belijdt? 126 Gij zegt hij is om Agamemnon's wille gestorven; Noemt doch wie 't is, of ik hem kende, - want ik breed en wijd Door veel landen, zo God weet, lank hebbe gezworven - Of zijn vrunden door mij bijgeval tijding verworven.’ 130 ‘Neen vader,’ sprak de herder ‘dat zijn verloren zaken. Wat vreemde luiden hier komen - 't is al bedorven - Konnen mijn Vrouw' noch haar zoon meer tijdings vroed maken! 133 Veel behoeftige vremden hebben met valser spraken Geen waarheid willen zeggen, maar om baat gelogen; Wat pelgrims hier kwamen hebben met dubbelde kaken Vele verzierd, en mijn Vrouw met beuzeling bedrogen. 137 Zij ontvangt ze goedlijk, die doet ze deugde betogen, 138 Ja ondervraagt ze naarstig na haars mans dood of leven, En betreurt hem klagelijk met betraande ogen; Van 't wijf is dat den tol, wiens man buitensland is gebleven. Dus verziert ook wat, zo werden u kleedren gegeven! - Wie zulks pleegt, honden noch gieren en sparen hem niet 143 Te verscheuren, dat geen vlees aan 't gebeent meer mag kleven, Of hij verdrinkt, en werde van vissen tot aas bespied, 145 Of zijn gebeent verdort op 't land in 't zand, dat men 's niet en ziet. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Alzo dan is ons Heer verloren dien wij beminnen, Dies al zijn vrinden treuren; maar ik heb 't meest verdriet, Want waar ik ga, 'k en zal zo goede Koning niet vinnen, 149 Al ging ik weder in mijn Vaârs en Moêrs huis binnen Alwaar ik ben gewonnen, geboren en opgebracht. Ik ween nu niet om mijn ouders met treurige zinnen, Noch om mijn vaderland, dat ik niet klein en acht, Maar om Ulysses is alle mijn wens ende klacht; Hem moet ik, vriend, al is hij weg, in 't noemen eren, Want hij mij beminde met hert, zin en gedacht; Ik heet hem godlijk, al moet ik zijn bijzijn ontberen.’ ‘Nu men,’ sprak Ulysses ‘wanhoopt van zijn wederkeren En gij, o vriend, ongelovig zijt door zulk verlangen, 159 Zo wil ik u van zijn weerkomst wel vastlijk zweren, Daar ik - al behoef ik 's - geen giften voor wil ontvangen, Voor en aleer men hem thuiswaart ziet nemen zijn gangen; Mij mag men dan beschenken en sierlijk bekleden. 163 Wie uit armoede liegt met bedrieglijke wangen Haat ik niet min dan de poorten van de helse steden. 165 Nu zij Iupiter mijn getuige, ook de vriendlijkheden Van dees gastvrije tafel, dat mijn woord is waarachtig; Ik wil ook vrijmoedig tot Ulysses' woninge treden, Want al dit zal vast geschieden (rust uw treuren klachtig): 169 In dit jaar zal Ulysses komen, zijt hem verwachtig, Ja gij zult hem thuis zien eer deze maand mag enden. Hij zal dan d'overdaad wreken met gramschap krachtig 172 Dergener die zijn zoon en huisvrouw willen schenden.’ 173 ‘'t Is te laat, vader’ sprak Eumeus ‘ons te verblenden {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Met blijde tijdinge, men zal u daarom niet schenken; Want Ulysses komt nemmermeer thuis uit zijn ellenden. Maar rust, drinkt, laat dat varen, wilt dies niet meer gedenken; 't Vermaan mijns Heren zoude mijn herte met treuren krenken. 178 Zweert niet meer. Maar och, of wij hem hier nog eens zagen! Och, zag men hem hier eens weer in zijn heerlijkheid blenken, 180 Hoe zoud' 't zijn wijf, zijn oude vader en zoon behagen. Nu moet ik Ulysses' zoon's ongeluk mee beklagen, Niet anders die opgevoed en was dan een godlijke spruit; Hij scheen in deugd en schoonheid de prijs weg te dragen Van al zijns Vaders waarde raadslui, 'k en zonder niemand uit.... Dezen heeft enig god of mens iet onrechts beduid, 186 Waardoor hij na Pylum trak om van zijn vader te horen; Wiens weerkoomst belagen de vrijers met schip en met schuit Om Arcesius' stam heel uit Ithaca te verstoren. 189 Nu, dat 's daar, weer hij 't ontvlucht, weer zij hem besporen, 190 Of weer hem Iupiter beschermt met hemelser krachten. Maar spreekt gij nu, vader, uw verdriet voor mijnen oren, Vertelt mij uw ongeval, tot uw verzachten, 193 Wie gij zijt, van wat volk, van wat stad, van wat geslachten. Wat schip bracht u herwaarts over de woeste stromen, Wat schippers waren 't die u in Ithaca brachten? Want gij zijt hier, zo ik meen, te voete niet gekomen.’ ‘Waarheid te zeggen,’ sprak Ulysses ‘zal ik niet schromen. Maar al hadt gij spijs en zoet wijn voor een heel jaar, Al zaat gij in huis stille aan den dis t'uwer vromen, 200 {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Al werd uw werk gedaan van d'ander knechts allegaâr, 201 Zo en mocht ik u niet vertellen al 't lijden zwaar 202 Daarmede mij al de goden ooit wilden honen. 203 ‘Ik ben uit Creten, rijk ende machtig was mijn vaâr. Die hadde binnen zijn huis veel ander eêl zonen, Maar mijn moeder was eigen en boel - wat wil ik 's verschonen? - 206 Ik heb doch niet min dan mijn broers mijns vaders jonst genoten, 207 Diens naam was Castor Hylacides - dit 's dan om tonen 208 Het land ende 't geslacht, daaraf ik ben gesproten -; 209 De Cretensers eerden hem hoog - men mocht's niet vergroten - 210 Om zijn grote rijkdommen en om zijn zonen eerlijk. 211 Maar als hij met der dood zijn leven had besloten, Ons vader's goeden deelden de zonen begeerlijk: 213 Mij schenkten zij een weinig, dit verdroot mij deerlijk. Ik kreeg doen een wijf van rijke vrienden tot mijn versterken Door mijn vroomheid, want ik droeg mij stout en heerlijk. 216 Maar dit 's nu al vervlogen met vluchtige vlerken, Zo gij aan mijn gedaant en gewade licht kont merken; Want ik sedert veel verdriets heb moeten lijden. Mars en Pallas gaven mij moed in alle perken 220 Als ik volk verzaamde om mijn vijanden te bestrijden: Nooit mans vroomheid bracht mij doodsankst tot enige tijden, Maar ik zelfs placht mijn vijanden eerst te doorsteken Die zo stout waren dat ze mijn spiets niet en mijdden: {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulkdanig ben ik ooit in 't oorlog gebleken. 225 Maar rijkdom en den huiszorge tegens 't gebreken, 226 Die de kinders weeldig opbrengt in der echten, 227 En had ik nooit lust toe; maar tot steken, tot breken, Tot schepen van oorlog, tot strijden, tot vechten, Tot spietsen, pijlen en zwaarden voor ridders of knechten: Somma, 't vreeslijke oorlog was mij een lust om plegen. God had mij deze zinlijkheid in 't herte doen hechten, 232 Want elk volgt zijn zin, elk is tot het zijn' genegen. ‘Maar eer wij Grieken reisden op de Trojaanse wegen Had ik tnegentig mannen onder mijnen gebode, Ook snelle schepen om over de zee te vegen, Met alle dat tot krijgsrustinge is van node; Ik verkreeg daarna nog veel goeds door de hulp van Gode, Mijn huis werd groot, ik kwam in Creten tot hoger eren. Als nu die hatelijke reis, die menig man doodde, Door Iupiter voortging, zo geboden mij de heren Mijn schepen naar de hoge stad van Troyen te keren; 242 Om des volks opspraak ik dat geenszins dorst laten, Noch ik en mocht zulks ook met geen reden afweren. ‘Men weet dat wij negen jaren voor Troyen zaten; In 't tiende wonnen wij 't, doen zeilden elk zijnder straten Na huiswaart. Doe heeft God allen de Grieken verstrooid, Maar mij arme man deed' hij een kwaden raad aanvaten; 248 Want als ik thuis 't vermoeide hert een maand lang hadde ontdooid Met mijn kindren, mij ook met een nieuwe bruid vervrooid, 250 Zo kreeg ik lust om met mijn getrouwe gezellen In Egypten te zeilen - och, dit betreurde ik ooit! {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik dede negen schepen vol nooddruft bestellen. 253 Wij waarschapten doe zes dagen met vrolijk vertellen, 254 Ook deed' ik den goden menig schoon offeranden; Den zevenden dag gingen wij ons t'schepe versnellen 256 En staken met enen noordenwind van de Creetse landen. Zo zeilden wij voor wind voor waag langs de kromme stranden 258 Zonder een schip te kwetsen, met rusten met vreden, 259 Bestierd zijnde van den wind en van der schippers verstanden. ‘Den vijfden dag zijn wij op 't Egypse land getreden, In wiens rivier wij ons kromme schepen drijven deden. Mijn waarde gezellen beval ik daar te blijven En de schepen op 't land te trekken, na oude zeden; 264 Doe zand ik verspieders om ons 't land te beschrijven. 265 Geweld en overdaad begonsten die te bedrijven, 266 Zij verwoestten 't land, zij roofden der Egyptenaars schat, 267 Zij versloegen 't volk en ontvoerden haar kinders en wijven. Terstond kwam dit gerucht met zo groot rumoer in de stad, Dat al 't volk in den dageraad buiten de poorten trad: 't Land blinkte van harnas, 't was vol voetvolk en vol paarden. Iupiter nam mijns volks moed, heur herten werden mat, Zij mochten geen voet houen, want zij zich àl vervaarden 273 Omsingeld zijnde met menigt' van vijandlijke zwaarden. De vijanden smoorden veel van den mijnen in heur bloed, Hoewel zij ook enigen tot dienstbaarheid spaarden; Maar Iupiter zendde mij enen raad in mijn gemoed: 277 - Och had ik daar ook mogen sterven op staande voet! Het hadde mij van nog duizend ellenden bevrijd - {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wierp den stalen helm van mijn hoofd, ook met der spoed Maakte ik mij schild, spiets en zwaard uit den handen kwijt. Te paarde zat den Koning: daarvoor kwam ik doen ter tijd, 282 Zijn knien ik kuste. Hij trok mij uit des doods vrezen En bracht mij op een wagen thuis, uit dat bloedige krijt: 284 Wenende zag ik op veel spietsen die rezen Om met mijn dood heur toornigen moed te genezen, 286 Maar de Koning verbood het, en hiel' mij in 't leven, Want hij ontzag den toorn van Iupiter geprezen. 288 ‘Zeven jaren lang ben ik daar voort gebleven, 289 Alwaar mij zeer mildelijk veel gelds werd gegeven Van den Egyptenaars, dat ik bijeen heb vergaard; Maar als de zonne d'achtste maal op kwam gedreven 292 Was daar een Phoeniciër, een oud schalk vals van aard, 293 Wiens argelist veel mensen veel leeds had gebaard, Die mij door schoon woorden zo looslijk heeft gehoond, 295 Zodat ik met hem na Phoeniciën toe sloeg op de vaart 296 Alwaar hij mij zijn huis en goed zou hebben getoond. Maar als ik daar een rond jaar met hem hadde gewoond Ende die twaalf maanden nu waren verlopen, Heeft hij mij t'scheep vandaar voorts na Libiën getroond Uit bedrog, om mij mijn geldeken af te stropen 301 Ende mij dan nog daar dier om geld te verkopen. 302 Met hem trad ik t'scheep, half genoodzaakt, vol kwaad vermoeden. Een noordenwind kwam 't schip van achteren nopen, 304 Die deed' ons mids door de Creetse zee wakkerlijk spoeden; 305 Maar als wij Creten verlieten, en mids in de vloeden {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen land meer, maar niet dan lucht en water zagen, Zo begonst Iupiter op ons volk te verwoeden: Om 't schip zand die een zwarte nevel om dat te plagen; 309 Bruin en hol werd de zee, wij begonnen te vertsagen; 310 't Donderde, 't bliksemde, 't bestond vreeslijk te waaien, 311 De vlam kwam in 't schip, dat werd rondsomme geslagen; 't Volk viel in zee, zij dreven om 't schip als kraaien, Niemand kwam daar te land, 't verdronk er al in 't baaien. Als ik daar lag, bijnaar van druk en van ankste ontzind, Dede Iupiter den mast tot mijwaarts draaien; Hem greep ik om den dood te ontkomen die 't al verslindt. ‘Hierop dreef ik negen dagen voor water voor wind. Den tienden nacht, die zwart was, dreef mij een grote zee Daar der Thesprotiër Koninkrijk eerst begint. Heur Koning Phidon ontving mij vriendlijk daar ter stee, Wiens zoon mij tegenkwam en veel deugden aandee; 322 Mij bracht dees in zijns vaders hof, vermoeid en koud, Hij onderstutte derwaarts gaande mijn zwakheid mee, En kleedde mij met rok ende mantel dubbeldvoud. Eerst sprak mij dees van Ulysses listig en stout. 326 ‘Ik heb’ zeid' hij ‘hem na huis trekkende gelogeerd’. Ook toonde hij mij zoveel ijzer, koper en goud Daarmee zij hem vrundlijk begaafd hadden en geëerd, 329 Dat het van zijn tiende nazaat niet mag werden verteerd, Zulk schat lag voor hem onder de koninklijke daken. Ulysses - zeid' mij dees - was na Dodona gekeerd 332 Om uit den groten eik, door Iupiter's spraken, 333 Te vernemen hoe hij best thuis mochte geraken, Of opentlijk of bedekt, want hij lank uit was geweest. Hij zwoer mij ook, op 't hof offerende, voor ware zaken, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het schip al gereed lag, ook 't volk minst ende meest, 337 Daarmee men hem thuis zoude brengen met groter feest. 338 ‘Maar eer dit geviel, was ik al vandaar getogen; Want een Thesprotiër schip lokte mijnen geest, 't Welk na Dulichiën voer. Heur beval hij te pogen Mij eerlijk te brengen voor Konink Arastos' ogen; 342 Maar dezen is een boze raad in 't herte gekomen 343 Om mij nog d'uiterste ellende te doen gedogen. 344 Want als het schip van land was, midden in den stromen, Hebben zij mij mijn mantel, rok en kleren benomen En gaven mij een kwaad linnen kleed, met dees rok geschoord, 347 Zo gij moogt zien, met gesleterde hangende zomen. 348 Het oosteind van Ithaca hebben zij doe bespoord; 349 Zij sprongen op 't land om eten, en bonden mij aan boord Om hand en om voet wel vast met sterke banden; Maar een god hulp mij lichtelijk uit band en uit koord: Ik daalde bij een touw in zee tot borst en tot tanden End' zwam snellijk wijd van heur, met voeten met handen, Tot aan een schoon eikenbos: daar bergd' ik mij in hoeken. Zij kwamen zuchtende lopen door die waranden, 356 Maar 't en docht haar geen oorbaar mij verder te zoeken, 357 Dies gingen zij weder t'scheep met schelden en vloeken. Maar God verberg mij en stierde mij ook behendelijk 359 Tot eens wijs mans stallinge. Nog leef ik, God mag mij verkloeken.’ 360 ‘O arme mens’ sprak Eumeus ‘mijn hert treurt inwendelijk, 't Is heel beweegd door 't verhalen uws dolens ellendelijk. 362 {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar maakt mij van Ulysses niet vroed, 't mag mij niet baten. 363 Zijdi zulk een man, waarom liegdi dan zo schendelijk? Ik weet vast dat de goden mijns Konings weerkoomst haten Nu zij hem voor Troyen levendig hebben gelaten. Waar' hij daar gestorven of in 't gevecht gebleven, 367 Hem waar' een graf gemaakt ter eren van zijn nazaten, Van den Grieken, om zijn vroomheid in 't oorlog bedreven. 369 Ach, nu doen hem de Harpijen zonder glorie sneven! Maar ik die hier buiten bij den verkens ben gezeten En koom in 't stad niet, ons Vrouw en heeft mij eerst beschreven, 372 Als daar boden komen die heur tijdinge vermeten: 373 Elk staat daar om, elk hoort, elk vraagt gierig om weten, Van sommig' werdt ons afwezende Koning beklaagd, Anderen zijn vro om ongestraft zijn goed te eten; Maar mij lust niet meer vragens, ik ben al moed' gevraagd, Sedert ik bedrogen was door 't liegen onvertsaagd 378 Van een Aetoliër, die door 't land doolde manslachtig. Dees kwam hier, ik deed' hem goed, want zijn doen had mij behaagd. Hij zeide Ulyssem gezien te hebben waarachtig Bij Idomeum in Creten met zijn volk eendrachtig Om zijn schepen van den storm gebroken te verstellen. ‘Weest hem,’ sprak hij,in den zomer oft herfst verwachtig Met grote schat en met zijn getrouwe gezellen.’ - Gij oude, nu 't geluk u na zoveel gekwellen Tot mij heeft gestierd, dankt mij niet onberadelijk 387 Met na den mond te spreken, of met logens te vertellen; Want ik u niet en eer noch bemin om 't liegen schadelijk, 389 {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar trakteer u door de vreze Gods genadelijk.’ 390 ‘Gij hebt een ongelovig herte, dat merk ik waarlijk,’ Sprak Ulysses ‘'t en gelooft niet, al zweer ik stadelijk. 392 Welaan, laat ons geding maken, zo geloofdi 't klaarlijk: 393 Laat tussen ons getuigen zijn de Goden vervaarlijk. 394 Is 't dat uw Koning in dezen huize wederkeert, Zo kleedt mij met een nieuw mantel en rok eenpaarlijk 396 Om te gaan in Dulichiën, daar 't mijn herte begeert; Maar koomt hier niet, zo ik zegge, uw Koning geëerd, 398 Van een roots doet mij storten van uw knechten alt'zamen, Zo zijn ander armen door mij voor 't bedriegen geleerd.’ Hiertoe sprak de verkenhoeder ja ende amen. ‘Vriend, - zo maak mij God deugdlijk en van goeder namen 402 Nu ende altijd in der oprechtiger ogen - 403 Ik, die u nu ontvang en weldoe na 't betamen Zal u ook 't leven beroven, hebdi gelogen, En aanbeden dan nog Iupiter met knien gebogen. Maar 't is tijd, mijn volk komt - lank schaduwen korte staken - 407 Ons eten te bereiden, dat wij wat brassen mogen.’ 408 Terwijlen zij deze reden onderling spraken, 409 Zag men die verkenhoeders met heur verkens genaken, En dreven ze, na de gewoont, om slapen in 't kot Waar een menigvuldig gnorren rees bij de zatte kaken. 412 ‘Hoort,’ sprak Eumeus ‘gezellen, brengt naar mijn gebod De beste zeuge, om te offeren onzen God {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eren van mijn gast. Laat ons met hem verblijden; Anderen eten doch gulzig ons arbeid's genot, Als wij de beesten hoeden en sparen t'allen tijden.’ Hij gink doe met een scherpe bijl 't hout aan stukken snijden. D'ander brochten een vijfjarig weeldig verken, 419 En leiden 't op een rooster met zijn vette zijden. Eumeus vergat ook den goden niet in zijn werken, Want hij was verstandig in behoorlijkheids aanmerken, Maar heeft eerst het zwijn de borstels van 't hoofd gesneden; Hij werp ze in 't vier en bad: ‘O God, wilt doch versterken 424 Ulyssem, opdat hij eens thuis mag komen met vreden.’ Een eiken stok verhief hij doe, die hij daar ter steden In 't aankomen gelaten hadde aan dezelfde kant, Ende sloeg op 't verken met zulker naarstigheden Dat het dood bleef. Zij hebben 't gekeeld en 't haar afgebrand, Voorts werd het vaneengehouwen met bloediger hand. Daar begonst Eumeus het vel te schikken van lid tot lid, Waaraf hij een deel met meel gemengd te vierewaart zand; 432 Men deilde doe alle de leden en men stak ze aan 't spit, Men bried ze wel, men streek 't af, morw zijnde voor 't gebit; Men stelde 't op den dis in zeven platelen, Want de verstandige Eumeus deilde dat van dit In zeven zonderlinge gelijke delen, 437 - Eén deel was voor de Nymphen en voor den god van 't stelen, 438 Wien hij aanbeedde - en heeft voorts elk met zijn deel verneugd. 439 Ulysses diend' hij den rug, 't was 't lekkerste der morzélen. 440 Deze ere heeft den here in 't herte verheugd. ‘God geef u,’ sprak hij tot Eumeus ‘eeuwige vreugd. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Och of Iupiter u zo minde als mijn herte u doet, Nu gij mij vreemdeling' zulk een eer bewijst door uw deugd.’ 444 ‘Eet vrolijk, vader,’ zeid' Eumeus ‘maakt goede moed 445 Van 't gene dat er is; wij hebben geen overvloed. God verleent ende gedoget best in allen dingen, Want hij is almachtig, ook is zijn wille goed.’ Voorts offerde hij d'onsterflijke goden geringen. 449 Hij schenkte doe wijn en deed' ze in den beker springen En gaf's Ulysses, die hij nevens hem hadde gesteld. Mesaulius diende met spijs en drank te bringen; 452 Als Ulysses uit was, stond dees tot Eumeus' geweld; 453 Tot zijnen dienst hem die daar gebruikte in 't veld, Zodat zijn Vrouw noch Laërtes daar niet na om en zagen, 455 Want hij hadde dezen knecht gekocht om zijn eigen geld. Daar werd de hand aan de bereide spijze geslagen. Als nu de honger verjaagd was na heur behagen Heeft Mesaulius spijs en drank weggebracht, Maar zij traden in de slaapkamer met volle magen. Het werd een windige, natte ende donkere nacht. Ulysses heeft daar Eumeum te verzoeken gedacht, 462 Die zijnder zorge droeg en diende wel te degen, 463 Of hij of zijn volk zo verde mocht werden gebracht 464 En of hij heur herten zo zoude konnen bewegen, Dat er een rok van heur lijf mocht werden gekregen. ‘Eumeus en gij anderen,’ sprak hij ‘wilt mij horen. Ik ben nu tot roemen en tot hoogspreken genegen: Mij port de zotte wijn, die de wijzen doet als doren 469 {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Zingen, springen en lachen; de wijn brengt woorden voor oren, Die bet gezwegen waren, en den zegger beschamen. 471 Maar, want ik snappens begost heb, is 't veinzen verloren. 472 ‘Och, had ik nog de kracht van ons jeugdlijke lichamen, Waarmee wij Grieken om Troyen te bevechten kwamen! Ulysses en Menelaus hadden daar 't hoogste bevel, Met welk twee ik, door hun believen, moest verzamen 476 Voor den derden kapitein als heur medegezel. 477 Komende voor de hoge muren met wapenen fel Legerden wij in ruigten en in 't riet bij de poelen Rondsom de stad, in 't harnas, vermoeid door water's gekwel. 't Was een kwade nacht; de noordenwind begost te koelen, Het sneeuwde, het vroos; kwalijk mocht men de leden gevoelen; 482 Kristal geleken de schilden van 't blinkende ijs. Elk had daar zijn kleedren om hem in te bewoelen, Elk sliep warm gekleed onder zijn schild in ruigt of rijs; Maar ik had in 't scheiden mijn kleedren, uit zotheids prijs, 486 Mijn gezellen geschonken, die wisten 's mij dank; Ik docht om geen aanstaande kou, maar volgde onwijs Met één kleed, met mijn schild en met mijn harnas blank. In 't leste van der nacht, als 't gesternte nam zijnen gank, 490 Sprak ik tot Ulyssem, die hoorde mij behendig, 491 Want ik lag bij hem en raakte zijn harnas dat het klank: ‘Edel Ulysses, hier sterf ik van koude ellendig. Ik heb maar énen rok, fortuin bedriegt mij schendig, Want ik misse mijn mantel in dees koude dageraad; Weet gij mij niet te helpen, ik vervrieze inwendig.’ ‘Hij nam 't ter herten, als vriend die zijn vrienden bijstaat, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hij alleen was de kloekst' in 't strijden, ook in raad. 498 Alzo heeft hij mij met zachter stemmen looslijk gezeid: 499 “Zwijgt al, opdat geen vreemde mijn reden verstaat.” 500 Daarna heeft hij d'ene hand onder zijn hoofd geleid Zeggende: “Hoort vrienden, God heeft mij een droom bereid. Iemand ga tot Agamemnon der mannen beleder 503 Om vragen oft hij meer volks bij den schepen verbeidt, 504 Want zij zijn weinig, wij veel en ver, dies t'ongereder.” 505 Thoas sprang op en wierp zijn purperen mantel neder, Zo liep hij snellijk na de schepen voorts henen; Ik greep den mantel, en lag warm onder vreemde kleder, Totdat de gulden zonne 't aardrijk had beschenen. Och, waar' ik nog zo jonk en sterk van armen van benen, Enig herder zoud' mij, een goed man ter eren, Uit liefden in dees stal ook wel een mantel lenen; Maar nu doet mij dit snode kleed alle eer ontberen.’ 513 ‘Dat verhaal schijnt zeer, o vader, uw lof te vermeren,’ 514 Sprak Eumeus ‘'t is wel, gij spreekt niet één verloren woord. Dies krijgdi rok en al uw behoeft, na uw begeren, Zo men een schamel behoeftig mens te geven behoort; 517 Nochtans moetti morgen nog aandoen uw kleedren geschoord: Wij zijn hier luttel verschonings van kleedren gewone, Want elk man heeft maar één rok die hem eigen behoort. Maar u zal schenken rok en mantel zeer schone, Als hij thuisgekomen zal zijn, Ulysses' waarde zone, En u dan thuiswaart of waar 't u belieft doen bestellen.’ 523 Doe rees hij, en stelde 't bed voor Ulysses' persone 524 {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den viere, en strooide 't met schapen-, ook geitenvellen. Ulysses lag; dien dekte hij tegen koudheids kwellen Met enen mantel dik en zacht van vachten der schapen, Welk hij droeg als men den winter streng voelde verfellen. Ulysses lag daaronder om warmkens te slapen, Benevens hem lagen ook al d'ander knapen. Eumeus en ging niet slapen ten zelven tijde Ver van de verkens, maar hij trad uit voorzien met wapen, Wiens wakkere zorgvuldigheid Ulysses verblijdde, Want hij hink een scherp zweerd aan zijn linkerzijde, En heeft zich voor den wind in een dikke rok bewonden; Daarover sloeg hij een geitshuid, ruig, lang en zeer wijde, Ook nam hij een sterke spiets tegen mannen en honden; Zo trad hij na een holle roots ter zelver stonden Bij zijn verkens, daar geen noorderbuien komen konden. EINDE VAN 'T VEERTIENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vijftiende boek Odysseae Homeri * Inhoud: Pallas verschijnt Telemacho in enen drome, ende vermaant hem weder te keren in Ithaca, dewelke Menelaus begaafd * van hem laat scheiden. Telemachus gaat te schepe ende ontvangt daarinne een Argiver profeet, Theoclimenus genaamd, die om een doodslag landvluchtig was. Eumaeus vertelde Ulyssi hoe de Phoeniciërs hem uit het eiland Syria roofden en Laërte verkochten. Telemachus' schip landet in Ithaca, 't welk hij na de stede zendt ende gaat zelfs tot den herder Eumaeum. ZO haast als Pallas van Ulysses was gescheiden, Is zij na zijn waarde zoon tot Sparta gevlogen Om hem te raden zijn thuisvaart ras te bereiden. Zij vand Telemachum met Nestor's zoon onder hun beiden Te bedden in des Koninks hof groot van vermogen; Nestor's zoon lag zoetelijk in slape gebogen, Maar Telemachus' hert was met 's vaders zorgen beplant, 7 Wien zwarigheid den slape dreef uit zijnen ogen. 8 Bij dezen stond en sprak de goddinne van 't verstand: 9 {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Doolt dus niet langer, Telemache, in 't vreemde land Verlatende uw goed voor vremde mans die 't verslinden En die dat hovaardelijk deilen met gieriger hand, Want gij deze reis verloren moeite zult vinden. Maar vermaant Menelaum den welbeminden, Dat hij u haast laat trekken, uw moeder te aanschouwen, 15 Want zich haar vader en broeders nu al onderwinden 16 Eurimacho haar ondanks tot een man te doen trouwen: 17 - Van dees zoud' men 't meeste goed en bruidgaaf mogen houen -; 18 Spoedt u, zo werdt uw goed uws ondanks niet uitgedragen. 19 Want gij kent de nature en 't herte der vrouwen: Elk wil door 't goed's vermeren den nieuwen man behagen. Dan ziet men haar zorgen voor de vóórkinders vertragen, Want zij met den levendigen den doden vergeten; Nieuwe vreugd verdrijft het oude treuren en klagen. Thuiskomende zuldi de zorge uws huis uitmeten 25 Onder dienstboden die best van huishouding weten, Totdat u de goden voorzien met een eerwaardig wijf. 't Geen ik u zeg stelt in 't diepste uwer secreten: De stoutste vrijers leggen met verraders bedrijf Op zee, in uw land, in Samiën lagen na uw lijf, 30 Om u eer gij thuiskomt bloedelijk te vermoorden; Maar 't zal heur missen, al bestonden zij 't nog zo stijf, 32 Want mogelijker waar' 't dat zij in d'aarde versmoorden. Zeilt bij nacht, ver van d'eilanden, let op mijn woorden; Enig god, die u hoeden wil en wel bewaren, Zal u een wind zenden achter in 't scheep's boorden. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Als gij dan in Ithaca zijt over de baren, Zo laat uw volk met den schepe ter stadwaart varen, Maar gij zult gaan slapen bij uw vrome verkenhoeder. 39 Zendt hem in 't stad, uw weerkomst uit Pylo te verklaren 40 Aan Penelope, uw waarde kuise moeder.’ Daarmee dreef Pallas ten hemel, uit het aardse poeder. 42 Maar Telemachus wekte Nestor's zoon met den voet: ‘Pisistrate,’ sprak hij ‘welop, geeft de paarden voeder; Spant ze dan in, want ik weder thuiswaarts haasten moet.’ ‘Neen Telemache’ zeide d'ander ‘dat waar' niet goed. Waar wildi bij nacht heen? Men mag den weg nog niet kennen; 47 De dageraad zal terstond rijzen, haast en was nooit spoed. Maar toeft totdat Menelaus u thuis zal zennen 49 Met veel gaven, die ik op den wagen zal mennen, End' met vriendlijke woorden, die zoet in d'oren klinken. Dengenen die zich heur gasten deugd te doen wennen 52 Behoort men altijd dankbaar met eren te gedinken.’ Dit was gezeid, den dageraad begonst den nacht te krinken. 54 Menelaus kwam uit zijn hoge kamer getreden Van Helena's zijde, wiens haar men als goud zag blinken. Telemachus zag hem, die spoedde zich in 't kleden; Hij gordde een schonen rok om zijn manlijke leden, Ook sloeg hij om zijn schouders een mantel van eren; 59 Zo trad dees Prins tot den Koning, en sprak deze reden: ‘O Koning Menelae, hoort mijns herten begeren. Ik wilde wel dat gij mij thuiswaart liet keren, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Want na mijn vaderland strekt nu mijn zin en mijn hert.’ Menelaus antwoordde: ‘Gij en zult niet ontberen, O jongeling, den wens daar uw begeren na tert; 65 Door mij en werdt uw verlangen niet langer gemerd, 66 Want als mij mijn waard te zeer bemint ofte haat 67 Werd' ik ook mede gram op hem uit verdrietiger smert: Te veel en te luttel is onrecht, ik prijze de maat. 69 Die een onwillige houdt, en doet geen minder kwaad Dan die hem uitdrijft die nog geerne zoude blijven: Den tegenwoordigen gast zal men minnen, maar die gaat 72 Zal men believen; dees vrijheid kan vriendschap verstijven. 73 Maar toeft gij nog wat, zo wil ik u gerijven 74 Met schoon gaven, die ik u voor ogen zal tonen; Ook zal ik het maal doen bereiden van den wijven, Want het is looflijk en nut voor heerlijke personen 77 Na den maaltijd te vertrekken daar zij wonen. 78 Maar wildi na Grieken mids door der Argivers weiden, 79 Zo zal mijn tegenwoordigheid uwen weg verschonen, Want dan wil ik u met paard end' wagen geleiden Door de steden, daar ons 't volk gaven zal bereiden, Of ijzer of koper, of muilen, of bekers van goud; 83 Niemand en zal ons onbeschonken laten scheiden.’ Telemachus jonk van jaren, maar van zinnen oud, 85 Sprak: ‘Zijt gedankt, o Koning, voor uw weldaad menigvoud. Nu moet ik thuiswaart; want als ik hier kwam zwerven Liet ik mijn goeden niet in eens trouw' dienaars gewoud; 88 Dus mocht ik, mijn vader zoekende, zelfs wel bederven, 89 {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik mocht eer al 't mijn verliezen dan tijding verwerven.’ De Koning, vernoegd zijnde met zulker spraken, Gebood zijn wijf met de dienstboden zijnder erven Een groot en heerlijk waarschap gereed te maken. 93 Eteoneus zag men doe bij den Koning genaken 94 Uit zijn slaapkamer, want ze dicht bij des Koninks stond; Hem beval de Koning vier te boeten vóór alle zaken, 96 Om 't vlees morw te braden, teder en wel na de mond. Hij verzuimde dat niet, maar volbracht het terstond. Zo is hij in de welriekende kamer gegaan Met Helena en Megapentheus deugdlijk van grond. 100 Als zij daar alle dingen gereed hebben staan, Greep de Koning den ronden zilveren beker aan Die hem Megapentheus, zijn zoon, hadde gebracht Door zijn bevel. Ook heeft Helena de kist opengedaan, Waarin veel schoon kleders lagen, chierlijk van heur gewracht; 105 Zij nam daar den ondersten af, die scherp was gewacht, 106 Van verscheiden verwen, de schoonste van altemale, Daar sterrekens op blonken als de sterren bij der nacht. Hiermee gingen zij na Telemachum door de zale, Tot denwelken Menelaus sprak met zoeten tale: ‘Gemerkt gij jongeling' uw thuisvaart neemt voor ogen, 111 Die u Iupiter spoedig wil jonnen zonder kwale, 112 Zo wil ik u met gaven mijns huis vriendschap betogen 113 En schenken 't best, dat meest in eren mag verhogen. Neemt daarom dees beker van fijn zilver uitgezocht, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} De kanten zijn verguld met louter goud omgebogen, Vulcanus zelfs heeft ze dus konstelijk gewrocht; Ik heb ze van der Sidoniër Koning hier gebrocht, Hij gaf ze mij in mijn weerkomst als ik was zijn gast; Ontvangt gij die te schenk, u heb ik ze toegedocht.’ Dit zeggende heeft hij ze hem in der hand gepast. Helena stond daar ook, met een groot schoon kleed belast, Die hem vriendlijk aansprak, hem noemende met zijn name. ‘U geef ik dit,’ sprak zij ‘lieve zoon, houdt het vast; Gedenkt er Helena bij niet klein van fame: 't Is voor uw bruid, als gij trouwt wenselijk, bekwame; 126 Laat het bij uw moeder liggen middelertijde. God help u vrolijken thuis gezond van lichame.’ 128 Zij gaf hem den rok, hij nam ze met herten blijde. Pisistratus bracht dit al op den wagen aan d'een zijde, Die hem verwonderde van dees heerlijk gaven schoon. Menelaus bracht ze in de eetzaal lank en wijde, Zij zaten daar elk in een prinselijke troon. De staatjonkvrouw bracht een gouden lampet, daar elk persoon 134 Water uit ontving over een zilveren bekken; Doe gink ze de blinkende tafel, zo zij was gewoon, Met blank brood, ook met lustige spijzen bedekken; 137 Eteoneus deilde 't vlees om den honger te wekken, Megapentheus diende ter tafelen met heuser zeden. 139 Ook zag men doe der heren handen ten spijswaart strekken. 140 Als den honger vernoegd was en de mage tevreden Rees men op, de paarden zijn in den wagen geslegen, 142 {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar Telemachus met Nestor's zoon op zijn geschreden; 143 Zij rolden door de gaalderij, dat rammelde te degen. 144 Menelaus geleidd' ze; doe stelde hij zich tegen De paarden met een beker wijns, om ter zelver stonden Offerande te doen, eer zij sloegen op wegen; 147 Hij zag ze aan uit vriendlijker herten diep om gronden: 148 ‘Verblijdt u, edel spruiten,’ sprak hij ‘en wilt verkonden Mijn jonstige groet aan Nestor in wijsheid geprezen, 150 Wien ik als mijn zorgvuldige vader heb bevonden, Als wij voor Troyen streden, om mijn leed te genezen.’ ‘Getrouwelijk zal hem uw boodschap verkondigd wezen,’ Antwoordde Telemachus ‘edel Koning valiant. 154 Maar och of ik thuiskomende mijn vader uitgelezen Ook welvarende in Ithaca gekomen vand! 156 Ik zoud' hem uw vriendschap verklaren, met al mijn verstand, 157 En hem dees rijkelijke gaven doen aanschouwen.’ Hij sprak nog, daar vloog een arend ter rechter hand, Wien men een witte tamme gans met de klauwen zag houen. Een groot geroep rees daar van mannen en vrouwen; Den arend vloog ter rechterzijde van den paarden. Al dit gaf den jongelingen een vrolijk betrouwen, 't Verblijdde ook hun alder herten die daar vergaarden. Pisistratus sprak doe, een jongeling van waarden: 165 Wie weet, o Koning, oft God u, dan hierdoor ons wil leren? Och, of uw wijze zinnen ons dit verklaarden!’ De strijdbaar Menelaus ging zijn verstand inwaart keren {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dit wel te beantwoorden tot zijnder eren, 169 Maar Helena, voorkomende den Konink vroed, Sprak: ‘Hoort mij, ik zal hieraf de waarheid profeteren Die God mij ingeeft en als ik mein dat het vallen moet. 172 Zo dees arend, van 't gebergt komende, daar hij teelt en broedt, 173 Dien gans binnenshuis gemest na zich heeft gestreken, 174 Zo zal Ulysses na veel lijdens thuiskomen met spoed Ende zijn leed over de boze vrijers wreken.’ ‘Amen, dat zij zo,’ hoorde men Telemachum spreken. ‘Och,’ sprak hij ‘mocht dat zijn, wil dat Iupiter geven, U en zal geen godlijke eer van mij ontbreken.’ Meteen heeft hij de zweep omhoge geheven End' de paarden snellijk door de stad naar 't veld gedreven; Die renden behendig al den dag als honden ter jacht 182 Met het gareel aan den hals zonder struiken oft sneven. 183 De zon daalde, de wegen schemerden en 't werd nacht; Zo hebben zij tot Pheram den donker aangebracht. Diocles ontving ze daar met een vriendlijk gelaat; 186 Hij deed' ze goed chier, en bracht ze op een beddeken zacht, En zij sliepen rustig tot den vergulden dageraad. Zij staan op, de paarden men in den garelen slaat; Zij danken heur waard en schikken zich op den wagen, Voorts rollen zij uit de gaalderij langs de klinkende straat, En hebben doe de willige paarden voortgeslagen. Waaraf zij mettervlucht bij Pylum waren gedragen. 193 Als nu de paarden na de hoge poorten gingen Bestond Telemachus Nestor's zone te vragen: 195 ‘Hoe zuldi, Pisistrate, uw beloften volbringen? {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zijn van eender oud', en gezellen onderlingen, 197 Ook meert ons ouders' vriendschap de jonst tussen ons beiden: 198 Nu bid ik u, rijdt dezen weg inne geringen, 199 Want die zal ons veel te vriendlijker doen scheiden. 200 Ik bid u, vriend, wilt mij nu doch t' scheepwaart geleiden, Zo vertoeft mij mijns ondanks uw vader niet uit minnen; 202 Want mij verlangt na huis, 'k en mag niet langer beiden.’ 203 Hierop bestond zich Pisistratus te verzinnen 204 Om middel tot zijns woords volbrengen te vinnen. 205 Hij hield dezen raad best; in 't stad te gaan docht hem kwader. Zo reed hij op 't strand aan 't schip; daar leiden ze binnen De kleedren en 't goud, des Koninks giften allegader. ‘Hoort,’ sprak hij ‘Telemache, of gij reist nog spader. 209 Klimt fluks t'scheep, haast u op de vaart met uw gezellen Voordat ik thuiskoom en zeg dit mijn oude vader. Dien ken ik, en wil 't u wel te voren vertellen, Verneemt hij u nog hier, hij zal u met blijven kwellen 213 En niet lijden dat gij vanhier scheidt zonder zijn gaven, 214 Maar hij zal u doen keren, of hij zou toornig ontstellen.’ 215 Hij zeid' adieu, en deed' zijn paarden ter stadwaart draven; Zo kwam hij thuis, eer men hem halfweeg mochte vermoeden. 217 Telemachus sprak: ‘Gezellen, ruimt haast dees haven; Maakt het schip gereed, doet het drijven op de vloeden; Ras, t'scheep, t'scheep! elk op zijn bank! laat ons thuiswaart spoeden.’ {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij waren gehoorzaam en zijn t'schepe gegaan, Elk zat op zijn plaats, om 't vertoeven te verhoeden. 222 Terwijl heeft Telemachus offerande gedaan Achter in 't schip voor Pallas, die bad hij om bijstand aan. Onder dit doen hebben ze van ver een man vernomen 225 Dat een waarzegger was, en kwam van Argos belaân 226 Manslachtig lopen, vluchtende het doodlijk verdomen. 227 Hij was van 't geslachte Melampodis gekomen; Eertijds had die tot Pylon gewoond rijk en machtig, Maar was uit zijn vaderland geweken door 't schromen 230 Voor den vermaarden Neleum, wiens overdaad krachtig 231 Veel goeds ontweldigd hadde dezen Melampus klachtig. 232 Die zat daarentussen gekerkerd in zware banden Om Neleus' dochter, die zocht zijnen dood versmachtig; Maar hij ontkwam den dood, en dreef ossen uit die landen Van Phylace tot Pylum verde uit zijn handen, 236 Lonende Neleum na zijn boze daden, Die zijns broeders wijf ontweldigd had met schanden. 238 Alzo kwam hij in vreemde landen, tot zijner schaden, Ook tot Argos, daar hem 't geluk zeer stond in staden, Want hij daar veel Argivers regeerde voorspoedig; Hij timmerde daar heerlijk en heeft hem een wijf beraden, 242 Die hem baarde Antiphatem end' Mantium grootmoedig. 243 Antiphates wan Oïcleum in 't strijden bloedig, 244 Van dees kwam Amphiaraus, die 's volks vrijheid verweerde, 245 Welken Iupiter en Apollo minden overvloedig; {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees werd niet oud, want hem der vrouwen gifte deerde; 247 Hij sterf tot Thebes, hoewel hij eerst zijn stam vermeerde 248 Met Alcmaon end' Amphilochus, twee strijdbare zonen. Maar Mantius was 't die Polyphideum genereerde 250 Met Clitum, die door zijn fraaiheid niet om verschonen 251 Van Aurora een god werd gemaakt in 's hemels tronen; Maar Polyphideus werd d'alderbeste profeet Door Apollo, die hem met deugdzaamheid dee kronen 254 Nadat Amphiaraus tot Hyperesiën overleed; Daar woonde dees, en gaf elk een antwoorde gereed. 256 Dees Polyphideus' zoon kwam daar gelopen lanks de strand, Welken men Theoclymenus noemt ofte heet, En kwam bij Telemachum, dien hij offerende vand. Hij sprak dien aan, zeggende aldus met kloek verstand: 260 ‘Och vriend dien ik offerende vind' op deze stede, 261 Ik bid u door Gode ende door dees offerand, 262 Door uw zelfs' hoofd, en door uw gezellen mede, Zegt mij doch: wie zijt gij? van wat volk, uit wat stede, En van wat ouders? Heelt doch niet, maar waarheid verklaart.’ 265 ‘Geerne,’ sprak Telemachus ‘door uwen bede. 266 Ik ben uit Ithaca, Ulysses is mijn vader waard, 267 Indien hij nog is; maar de dood, ducht ik, heeft hem niet gespaard. Zo heb ik, om na mijn verloren vader te vragen, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Al dees mannen tot gezelschap te schepe vergaard.’ ‘En ik,’ sprak d'ander, ‘heb een machtig burger verslagen, 271 Die groot was van heerlijke vrienden en magen 272 Welker gramschappe mijn dood is, die ik ontvluchte; Het ongeluk gaat mij dus buitenlands dolende jagen. Neemt mij daarom t'scheep, mij die hier biddende zuchte, Of het kost mij 't lijf, want ik heur vervolgen beduchte.’ 276 ‘Zoud' ik u,’ sprak Telemachus ‘te keren pogen, Nu gij 't begeert, uit mijn schip, dat waar' mij kwaad geruchte! 278 Klimt erin, wij zullen u doen na ons vermogen.’ Doe heeft hij des mans spiets tot hem in 't schip getogen, Zelfs de man klam daarna binnen des scheeps boorden; Telemachus stelt hem bij zich, d'ander moet's gedogen. Hij vermaant zijn volk te spoeden met vriendlijken woorden; Fluks vielen die aan den mast, zo haast zij hem hoorden, Denwelken zij mids in 't schip rechtten wel vast bewonden, 285 En vestigden 's over weerzijden met sterke koorden; Ook liet m'er 't zeil vallen dicht met reebanden gebonden. 287 Pallas heeft haar doe een wakker voorwind gezonden, 288 Welk ruiste door de lucht gestadig ende dichte 289 Om 't schip snellijk te drijven door de vissige gronden. 290 De zon ging onder, en de zee verloor 't gezichte. 291 't Schip zwam verbij Pheras spoedelijk ende lichte, Ook verbij Elidam, daar de Epiërs gebieden, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanwaar het zijn koers voort voorbij veel eilanden richtte, Lopende door ankst van nemen en door hoop' van ontvlieden. *** Ulysses zat weer om eten bij den verkenlieden. Zij aten totdat elkerlijk den honger vergat; Ulysses sprak doe om Eumeus' zin te bespieden, 298 Of hij hem beminde, en daar nog zoude houen wat, Dan of hij hem vermanen zoude te gaan na de stad: ‘Hoort nu Eumeë en gij alle mijns zins verklaren. 301 Morgen wil ik na 't stede gaan bedelen, opdat Ik u met uw volk niet langer en zal bezwaren. Onderricht mij doch, en laat een leidsman bij mij paren; 304 In der stad zijnde zal mij den nood wel dolen leren Om brood te zoeken daar veel lieden vergaren. Ik zal mij ook tot Ulysses' woninge keren Om tijding te brengen aan zijn huisvrouw vol eren; Dan wil ik mij onder die verwaande vrijers mingen, 309 Of mij heur overvloed voeden mocht door mijn begeren, 310 Want ik heur straks wel dienen kan in alle dingen. 311 Elk heeft zijn gave om ietwat wel te volbringen, Nadat hem Mercurius jonstig wil bedinken. 313 Geen man ik en wijke, in vroomheid zonderlingen: 314 Ik kan wel hout klieven, end' 't vier luchtig doen blinken, 315 Ik kan voorsnijden, wel braden, en wijntken inschinken, En al doen dat een minder zijn meerder te doene staat.’ Daarop liet Eumeus dees woorden grammelijk klinken: {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wee mij, vader, God bescherm u voor zulk een raad! 319 Waarlijk, gij wilt immers sterven, is 't dat gij derwaarts gaat, 320 Is 't dat gij nu onder alle de vrijers wilt gaan Welker boosheid al tot den hemel toe opwaart slaat. Zeker, heur dienaars zijn zulks niet als gij gedaan, 323 Maar jonk, lustig, fraai, en hebben schoon kleedren aan, De schoonste van haar end' van aanzicht die men ergens ziet Om dienen, die gereed aan heur schoon tafelen staan Vol broods, vol vlees en vol wijns, die men daar stort en giet. Dus blijft bij ons, gij en zijt hier niemands verdriet, Tot de weerkomst van Ulysses' zone geprezen; Die zal u nieuw kleden, en dan nog na zulk geniet U thuis helpen daar 't u zal gelieven te wezen.’ Ulysses sprak: ‘Och of gij, vriend uitgelezen, Iupiter zo lief waart als u mijn hert wel bemint, Als die mijn doling en ellendigheid hebt genezen, 334 Want men voor den mensen niet ergers dan dolen en vindt. Menig man om den snoden buik kwade feiten begint; 336 Die stiert in schade en in druk, want doling houdt het roeder. 337 Maar want mij uw vriendlijkheid hier houdt en bindt, Zo zegt mij doch, hoe gaat het met Ulysses' moeder, Ook met zijn vader, dien hij oud liet, bijna 's doods broeder? Leven zij nog, of hebben zij de wereld begeven?’ Daarop antwoordde de deugdzame verkenhoeder: ‘Hoort dan waarheid, vader: Laërtes is nog in 't leven. Hij zit thuis, en bidt Gode altijd om 't doodlijk sneven, 344 Zo bitterlijk verdriet hem zijns zoons lange zwerven. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijns wijfs dood is hem een treurige oudheid's aankleven: 346 Haars zoons uitblijven gink haar droevig herte doorkerven, God bescherm al mijn vrienden zo van droefheid te sterven! 348 Ach leider, de liefde haars zoons doodde dees waarde Vrouwe. 349 Maar zolange zij nog treurde door haar zoon's derven Vraagde ik haar dikwijls na haar lieve zone met rouwen, Want met gelijker zorgvuldigheid getrouwe Als haar jonkste dochter had ze mij jonstig opgebracht. 353 Namaals bestaadden zij te houwelijk dees karsouwe, 354 Haar bruidgaaf was d'eiland Samum, ook geld een grote macht; 355 Maar mij gaf ze rokken, mantel, ook kleedren zacht Die schoon waren, ook nieuwe schoen aan elken voet: Zo zand ze mij op 't veld, want lief was ik in haar gedacht. Nu heb ik 's gebrek, want God zendt mij tegenspoed; 359 Nochtans blijf ik in hem, want hij is zalig en goed. Van mijn arbeid eet en drink ik, en geef ik den armen. Maar van mijn Vrouwe te horen en valt lustig noch zoet, 362 Want veel leeds overvallet' huis - God moet 's ontfarmen! 363 Hovaardige mans doen 't gezinde behoeftig karmen, 364 Zij wederstaan ons Vrouw, zij vernemen, zij vragen, 365 Zij eten, zij drinken en vollen heur darmen, Zij verbieden den knechts ons nooddruft te dragen.’ 367 Ulysses sprak geduldig doe in zijn plagen: 368 ‘Waarlijk Eumeë, zijt gij zo jonk gevoerd uit uw land? {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo hebdi veel geleden, ver van vrienden en magen. Zegt mij doch, was de stad gewonnen of verbrand Daar uws vaders en waarde moeders woning was geplant? Of hoedde gij alleen den schapen op enigen krocht, 373 Daar vijanden t'scheep kwamen, die u met roverse hand Vandaar voerden, en u in dees mans huis hebben gebrocht, Welk u van den rovers om zijn geld dier heeft gekocht?’ Hiermede antwoordde Eumeus de verkenherder fijn: 377 ‘Vader, nu gij zulks van mij gevraagd hebt en onderzocht, Zo luistert stillekens, weest vrolijk, en drinkt den wijn: Lang duurt de nacht, ons zal nog tijds genoeg om slapen zijn. Wat nieuws te horen doet den begeerder lust rapen. 381 U en lust, denk ik, niet na 't bedde bij zonneschijn, Ook is 't met allen ongezond lange te slapen; 383 Maar heeft iemand slapens lust van dees ander knapen, 384 Die ga, om morgen vroeg na 't ontbijt de zwijns te verzellen. Dan willen wij in 't stal eten en na 't wijntjen gapen, 386 Ons ook t'zamen vermaken door 't verhaal onzer gekwellen: 387 Het is lustig 't voorleden verdriet te vertellen. Verstaat dan, en wilt d'antwoord uwer vragen horen. 389 ‘Bij Ortygia heeft natuur een eiland gaan stellen Scyria genaamd, of zulks ooit kwam voor uwen oren, 391 Daar de zonne keert, en komt weder als te voren. 't En is niet groot, maar vruchtbaar van alderlei goeden, Vol ossen, vol schapen, vol wijn en zeer vol koren. Nooit en kwam daar honger noch ziekte onder 't volk broeden, 395 Die veelmaals vreeslijk in ander landen verwoeden, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als de mensen oud werden, en zwak van leden, Zo komt Apollo en Diana d'onlust verhoeden, En zenden ze met heur pijlen ter hellen beneden. Daar zijn twee zonderlinge verscheiden steden, 400 Want alle dingen zijn daar in tween gescheiden; Over dees was mijn vader Ctesius Heer met vreden. ‘Hier kwamen Phoeniciërs, mannen vol listigheiden, En brachten spelen in heur schepen, die 't volk verleidden. In mijns Vaders huis was een slavinne opgetogen 405 Uit Phoeniciën, groot end' schoon, die konstig kond' breiden. 406 Bij den schepen wies dees, zij zijn d'r om gevlogen, 407 Zij brachten ze t'scheep, ende hebben ze bedrogen; Eén sliep met haar, door vriendlijk smeken en diergelijk, 409 Daar geile wijfs, anders goed zijnde, door werden gebogen. 410 Hij vraagde terstond wie zij waar', en uit welken wijk. 411 Zij gaf van haars vaders huis goede kennis en blijk. ‘Ik ben uit Sidoniën’ heeft ze hun ook verteld, ‘Aribantis dochter, die machtig is ende rijk. Mij roofden de Taphiër rovers met geweld, Als ik van 't veld kwam; die hebben mij hier te kope gesteld. Zo heeft mij dezen man in zijn huis gekregen, Nadat hij mij van haar gekocht had om zijn geld.’ ‘Doe sprak de man die heimelijk bij haar had gelegen: ‘Doet wel, slaat met ons na huiswaart nu weer op wegen Om uw vader en moeder met vreugden te bespieden; 421 Zij leven nog, zij zijn ook rijk en wel bedegen.’ 422 ‘Ik zoude geerne,’ sprak zij, met u thuiswaarts vlieden, Wildi mij zweren dat mij niet kwaads en zal geschieden.’ 424 {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij zwoeren haar dat algelijk op staande voeten. 425 Doe sprak ze tot den schippers die dees boosheid rieden: ‘Maar zwijgt al stille, gijlieden en meugt mij niet groeten, Weer gij mij op 't straat of bij de fontein meugt gemoeten, 428 Opdat 's mijn heer niet en merk en mij vast doe knopen, 429 En dat hij 't u allen met der dood niet doe boeten. Weest dit gedachtig en spoedt u victualie te kopen. Als dan 't schip verzorgd is met provande bij hopen Zo laat het mij weten in 't huis daar ik wone; Dan wil ik met goud en al dat ik krijgen kan gaan lopen. Nog zal ik u brengen een present goed end' schone, Dat is een vernuftig knechtjen, mijns heren zone, 436 't Welk ik in mijn huis voede, en is licht om schaken, 't Begint eerst voor deur te lopen. Dit werdt u groot lone, 438 Waar dat gij ook zeilt, bij volken van vremder spraken.’ ‘Dit was gezeid; zij trad t'huis onder de hoge daken. De Phoeniciërs bleven d'r een gants jaar met staden, 441 Vergaarden veel victalie's met het volk te vermaken; Maar als ze nu gereed waren en 't schip ook volladen, Zo hebben zij, ach leider tot mijnder schaden, 444 Een verraderse bode aan dees vrouwe gestierd. In mijns vaders huis kwam een schalk man listig van daden; 446 Hij bracht een gulden krone met gesteenten versierd, Dees bezag mijn waarde moeder eerlijk gemanierd 448 Met haar maagden, die elks de krone hanteerde. 449 Doe gaf hij dat wijf een wenk, zo zij 't hadden verzierd. 450 Mijn moeder bood geld voor de kroon, dien zij begeerde; Zo ging de man vandaar, die weer t' scheepwaart keerde. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij leedde doe de minne met der hand uit der zalen, Daar stonden de tafels met bekers, daar de geëerde Raadsliên mijns vaders af waren gegaan altemalen Om mijns vaders bevel onder 't volk te verhalen; In haar schoot heeft ze doe verborgen en gestolen Drie schone ende rijkelijke vergulden schalen. 458 Ik volgde dwaaslijk haar hand, zo zij mij heeft bevolen. ‘De zon daalde, wij gingen door duister wegen dolen Met groter haast, tot aan de haven daar 't schip in lag. Wij traden t' scheep; Iupiter zand uit Eolus' holen Enen goeden wind; zo zeilden ze met goed behag 463 Door de vochtige weg zes dagen, nacht en dag. ‘Den zevenden doorschoot Diana 't wijf waard om haten, Zij viel in 't hol van 't schip dood als een meeuwe, dat ik 's zag; Men wierp ze in zee, daar haar de walvissen aten. Och, daar was ik zonder kennisse droevig verlaten. Voorts heeft ons water en wind tot Ithaca gedreven, Alwaar Laërtes mij kocht voor een somme dukaten. Alzo zag ik dit land het eerste van mijn leven.’ Ulysses sprak: ‘Voorwaar Eumeë, uw deerlijk sneven 472 Heeft mijn herte in 't vertellen ook treurig gemaakt. Maar Iupiter heeft u voor zulk kwaad weer goed gegeven, Want gij zijt in een goedertieren mans huis geraakt, Waar gij spijs en drank overvloedelijken smaakt En leeft gemakkelijk binnen uws heren stallen; 477 Maar ik dool in vreemde landen behoeftig en naakt.’ Onder dit praten, klappen, kouten en kallen 479 Zijn zij niet lang, maar een weinig in slape gevallen; {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Want straks kwam den gulden dageraad den dag verkonden. *** Hierentussen deed Telemachus zijn zeilen smallen, Hij kwam bij 't land, zij streken den mast ter zelver stonden, Zij roeiden 't schip in de haven uit de diepe gronden; Daar hebben zij de diepte met keur ankers gemeten; Voort sprongen zij op 't strand, daar zij heur maaltijd begonden, Ook den zoeten wijn dronken, alzo in 't zand gezeten. Als zij nu den honger en dorst hadden vergeten Sprak Telemachus tot zijn volk met een vriendlijk aanschijn: ‘Drijft gij nu met het schip na 't stad, maar ik moet eerst weten Hoe 't staat in 't veld, ik moet nog eerst bij de herders zijn; Zo koom ik t' avond, als 't werk bezien is, in 't stede fijn. 492 Morgen wil ik dan, onzen willekom ter eren, Een waarschap schenken, overvloedig van spijs en van wijn.’ Theoclymenus sprak doe met ootmoedig begeren: ‘Och lieven zone, werwaarts zal ik mij doch keren? Zal ik straks t'uwen huis tot uw moeder gaan treden, Of zal ik gaan tot iemand van d'Ithacenser heren?’ ‘Vader,’ antwoordde Telemachus ‘zijt wel te vreden. 499 Tot mijnen huize zoude ik u wel hebben doen leden, 500 Zodat gij om geen herberg hadt behoeven te vragen; 501 Maar want ik bij u niet mag zijn in tegenwoordigheden, En u mijn moeder niet zien en zou, als die weinig dagen 503 Ja gants zelden afkomt, tot der vrijers mishagen, Maar zit van heur verscheiden in een kamer en weeft, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo heb ik u een ander waard bedacht, al vóór uw klagen, Dat 's Eurimachus Polybius' zoon, die stoutheid aankleeft, 507 En van den borgers geëerd wordt boven iemand die leeft. Zonderling begeert dees mijn moeder te trouwen 509 En Ulysses' eer te genieten, die ergens sneeft; 510 Maar Iupiter weet, die 't al uit den hemel mag aanschouwen, Of 't hun vóór de bruiloft niet wel doodlijk mag berouwen.’ 512 Als hij nog sprak, vloog tot zijn rechterhand met snelder vaarden Een havik, die voor Apollo's bode werdt gehouen, Met een duif in zijn klauwen, die haar zo luttel spaarden Dat daar veren van 't plukken vielen op der aarden, Ook mids in Telemachus' schip leggende op de stromen. Theoclymenus trad doen van zijn volk, die daar vergaarden, En sprak tot hem, als hij hem bij der hand had genomen: ‘Dees gelukkige vogel, Telemache, is niet gekomen Zonder Gods wil; ik weet het, en heb van zulks verstand. Van verde zag ik hem, dit teiken zal u vromen. 522 Uw stamme blijft de machtigste in 't Ithacenser land, Uw rijk blijft hier in mogendheid vastelijk geplant.’ 524 ‘O, mocht dat zijn,’ sprak Telemachus ‘gij zoudt verwachten 525 Zo vriendlijk een gaafrijken, milden en jonstigen hand, 526 Dat u elk die u zage zalig zoude achten.’ Doe sprak hij tot zijn gezelle trouw van gedachten: {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Pyreë Elitide, boven d'ander alt'zamen Waart gij mij gehoorzaamste bij dagen bij nachten Boven al mijn gezellen, die met mij tot Pylum kwamen: Brengt dezen man doch in uw huis, doet hem na 't betamen, Eert en mint hem, totdat u mijn weerkomst zij gebleken.’ ‘Gaarne, o jongeling van edeler namen’ Sprak Pyreus ‘al bleeft gij jaren, maanden en weken, Hem zal in mijn huis geen dink, ook geen gifte gebreken.’ Doe beval hij zijn gezellen hun t'schepe te pogen, 537 D'ankers te lichten, kabels te lossen en af te steken; Die deden 't straks, en hebben zich op heur banken gebogen. Ook heeft Telemachus schoon brozekens aangetogen 540 En nam een sterke spiets met een stalen punt scherp en smal. Zijn gezellen zijn roeiende na 't stad toe gevlogen, Maar hij trad rasselijk voort over berg over dal, Totdat hij kwam bij den herder in zijns vaders stal, Die de verkens kloekelijk hoedden in 't groot getal, 545 Tot zijns heren oorbaar, voor rovers en ongeval. 546 EINDE VAN 'T VIJFTIENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zestiende boek Odysseae Homeri * Inhoud: Als Telemachus op 't veld gekomen was, werd Eumaeus in der stad gezonden om zijn Jonkheren * koomste te verkondigen. Daarentussen maakt Ulysses hemzelfs bij zijnen zone bekend, door 't believen † van Pallas. Ook keren de vrijers weder in der stad, die Telemachum lagen hadden geleid. KORTS na 't slapen ontwaakten in den dageraad Ulysses en den herder, die ter zelver stonden Vier maakten, spijs bereidden, en vorderden metterdaad 3 Dat elk herder met zijn kudde verkens te velde gaat. Telemachus kwam aantreden, dien smeekten de honden, 5 Zij wispelstaartten en toonden alle jonst die zij konden 6 Zonder geluid slaan of bassen in zijn genaken. 7 Ulysses merkte 't smeken der zabberende monden, 8 Ook hoorde hij van 't gedreun der voeten het aardrijk kraken, Dies hij tot Eumeum zeide met rasser spraken: {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eumeë, hier komt een van uw vrienden oft uw bekenden: De honden bassen niet, die anders vijandelijk waken; Zij doen dees vrundschap, die een vreemde zouden schenden. 13 Men hoort voeten terden.’ - Dit woord was nog niet ter enden, 14 Of zijn waarde zoon kwam zich in der deuren vertogen. 15 Eumeus wierd verbaasd, en ging zich fluks derwaarts wenden; 16 Den kroes die hij schenkte is hem uit der hand gevlogen, Hij sprang om des jonge Prinsen hals, die moest gedogen Dat de herder kuste zijn ogen, zijn mond en zijn wangen; Alsdoe leekten de blijde tranen uit Eumeus' ogen, 20 Welk' half in onmacht aan des jongelinks aanzicht bleef hangen. Recht als men een vader zijn enig kind ziet ontvangen, 22 't Welk na tien jaren thuiskomt uit vreemde landen En zijn vader's oudheid lang treurig heeft doen verlangen, 24 Zo kuste dees nu d'aanzicht, dan den hals, dan de handen Van Telemacho, als gekomen uit des doods tanden. ‘Wellekoom, o Telemache’ sprak hij ‘met klagen Nadat gij t' scheep zeilde na de Pyliër stranden, Dacht ik u, o mijn hert, niet weer te zien van al mijn dagen. Komt in, mijn lieve kind, zo mag ik u met behagen, Nu gij vers van buiten komt, aanschouwen, en verblijden. 31 Gij verzoekt ons zelden, uw gangen herwaarts vertragen, 32 Maar gij reist, zo 't u goeddunkt, buiten aan alle zijden Om thuis dien schadelijken hoop vrijers te vermijden.’ ‘Vriend’ sprak Telemachus ‘dat kondi recht verzinnen. 35 {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Om u te zien en spreken koom ik nu herwaarts schrijden, Te horen of ik mijn moeder nog thuis zal vinnen, 37 Dan oft zij getrouwd heeft een van de vrijers die haar minnen; Want Ulysses' bed is ledig en gants beweven Met spinnenrag van vele venijnige spinnen.’ ‘Uw moeder’ sprak Eumeus ‘is nog lijdzaam binnen Uws vaders hof vol verdrietig treurens gebleven; De wenende nachten en dagen verslinnen 43 Haar droevige herte en verdrietige leven.’ Hij nam doen de spiets al huilende met beven Uit Telemachus' hand. Die is voort binnengestreken 46 Tot over den dorpel; daar heeft zich Ulysses verheven, Voor zijn kind heeft daar de vader de plaatse geweken. 48 Telemachus, dit ziende, verbood's en begon te spreken: 49 ‘Ik krijg in mijnen stal wel een ander plaats, vriend; zit gij neder. Dezen man zal mij geen zitplaats laten gebreken.’ Ulysses, dit horende, keerde en zat daar weder. Eumeus strooide ruigt en dekte 't met bokskleder; Hierop is Ulyssis waarden zone gezeten. Doe rechtte den herder 't gebraden zwijnenvlees teder, 55 Van 't welke 't voorleden maal niet af en was gegeten, Voort bracht hij brood en heeft de bekers vol wijns gemeten, 57 En hemzelfs over Ulysses om zitten gespoed. 58 Daar werd lustig in de bereide spijze gebeten. Als nu hunlieder honger en dorste was geboet, 60 {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprak Telemachus: ‘Herder, waan koomt dees schamel bloed? 61 Met wat schippers koomt hij in Ithaca gevaren? Want hij en koomt hier na mijn vermoeden niet te voet.’ ‘Ik zal u, zoon’ sprak Eumeus ‘de waarheid verklaren. Dees man gaat hem voor een Cretenser vermaren, 65 Hij zeit veel steden verzocht te hebben, door wil der goden. Nu heeft hem de fortuin hier gestierd om hem te sparen, Want hij is uit een schip den Thesprotiërs ontvloden. Hij kwam in mijn stal, helpt gij hem nu in zijn noden, U lever ik hem; hij bidt om bijstand ootmoedig.’ ‘Waarom’ sprak Telemachus ‘hebdi hem mij aangeboden? Hoe spreekt gij, Eumeë, dat woord zo onbehoedig? 72 Hoe zoud' ik hem ontvangen en weldaad tonen spoedig? Hoe zoud' ik, nog jonk zijnde en teder van krachte, 74 Zoveel stoute mannen verjagen met handen bloedig? Van mijn moeder twijfel ik me in mijn gedachte Of zij thuis bij mij zal blijven bezorgen de pachte 77 Om haar mans bed en haar fame te houden in eren, Dan of zij van den vrijers de grootste van machte En die meest geven mag tot een man zal begeren. ‘Maar ik zal schenken rok, mantel en schone kleren Uw gaste, die tot uw stal vluchtig kwam drijven; 82 Hij zal een zwaard krijgen, ook schoenen. Wil hij dan keren, Men zal hem waar hij zijn wil met schepen gerijven; 84 Of wildi hem in uw stal houden, hij mag wel blijven, Hem zal ik dan kleren zenden met brood voor drij lijven, 86 {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo valt hij geen last voor u en voor uw gezellen. Maar dat hij t'mijnent zou gaan bij de snode katijven 88 En lijd' ik niet, zij zouden hem deerlijken kwellen; 89 Dit zoude mij verdrieten en 't herte ontstellen. 90 Zwaarlijk werdt veel luider geweld door één mens gewroken: Veel zijn één man's here, na 't spreekwoord's vertellen.’ Daarop heeft Ulysses met verlof gesproken: ‘Waarlijk, 't hert is door uw zeggen in mijn lijf gebroken. Geschiedt zulk een jongeling in zijn huis zulk overdaad? 95 Zegt doch: laat gij u willig dus vernielen en kroken, 96 Of zijdi door Gods bestier in der gemeenten haat? 97 Of twist gij met uw broeders, daar zich elkeen op verlaat Als op den aldergetrouwsten bijstand in alder nood? O, waar' ik met dit hert zo jonk en van zulker staat 100 Als Ulyssis zoon, of kwam hij zelfs uit zijn wederstoot 101 - Ulysses meen ik - met zijn strijdbare krachten groot, Wiens leven men nog hoopt, ik liet mij 't hoofd afhouwen, Bracht ik ze niet àl van levendigen lijve ter dood Zo haast men mij in Ulysses' huis zoude aanschouwen. Maar versloeg mij alleen de menigt vol ontrouwen, 106 Zo wild' ik liever manlijk verslagen binnenshuis sterven Dan zulk een overdaad lang te aanzien met rouwen, 108 En ik zien zou vrienden en magen op mijnder erven Geweldelijk stoten, slaan, houwen en kerven, 110 Gulzig den wijn verslinnen, de spijzen verteren, 't Koorn groen eten en allen dingen verderven.’ 112 {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘U zal ik, vriend’ sprak Telemachus ‘de waarheid leren. 't Volk en haat mij niet, noch en wil mij ook niet deren, Ik twist ook met geen broeders die men getrouw mag sporen, 115 Want Iupiter doet ons eenzame stam broeders ontberen, Wiens zoon Arcisius Laërtem alleen heeft geboren; Die wan ook Ulyssem alleen, mijn vader verkoren, 118 Den welken mijn moeder mij ook eenzaam heeft gebaard, Welk voor Troyen trekkende mijns hulps nooit mocht oorboren. 120 Nu zijn d'r veel vijanden in ons huis vergaard, Heren van eilanden rondsom Ithaca gepaard, 122 Van Dulichiën, Samiën en Zacynthen mede En ook de machtigsten in Ithaca streng van aard, 124 Die al mijn moeder te wijf begeren, niet ter bede, Maar met dwang, en vernielen ons huis door gulzighede. Mijn moeder weigert zulk een bruilofte hatelijk; Zij kan 's niet ontslagen zijn, niemand laat haar in vrede. Dus werdt mijn huis verslempt van dees smetsers verwatelijk, 129 Die mij ook haast verderven zullen door 't teren onmatelijk; 130 Maar dien voortgank mogen de goden verdomen. 131 ‘Gaat gij op 't hof, en kondigt uw Vrouwe statelijk 132 Dat haar zone gezond uit Pylo is gekomen, 133 Maar zeg het haar alleen, dat het niet en werd' vernomen Van den ander Grieken ofte van den vrijers fel, Die hun om mij te bederven hogelijk beromen.’ 136 ‘Ik versta’ sprak Eumeus, ‘uw gebod met allen wel. 137 Maar zegt of ik 't met enen gank Laërti ook zeggen zal? 138 {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Die heeft getreurd van dat Ulysses nam zijnen gank; 139 't Gezinde doch zag hij werken en gaf heur bevel, 140 Zodat hij dan ook, als 't hem lustte, at ende drank; Maar nadat gij tot Pylum heimelijk voert buiten zijn dank 142 At en drank hij luttel, ook mocht hem geen werk behagen, Maar hij zat, zuchtte, treurde, klaagde, en knaagde 't lichaam krank.’ Telemachus doe sprak: ‘Dat 's zeker te beklagen, Nochtans moet men hem nu voorbijgaan, al is 't met mishagen. 146 Maar mocht wensen helpen, wij wensten voor alle dingen Ons vaders weerkomst; och of wij die nog eens zagen! Nu doolt in 't veld niet tot hem, de tijd wil 's niet gehingen, 149 Maar spoedt u, en zeg het mijn moeder, die zal geringen 150 Een getrouwe dienstmaart tot zijn druk's verzoeten 151 Heimelijk aan hem zenden, dees tijding te bringen.’ Doe vertrok de herder, die trok schoen aan zijn voeten En liep na der stad om zijn Vrouw blijdelijk te groeten. *** Minerva wist dat Eumeus na 't stad was getogen, D'welk haar verschiep, om Ulysses te gemoeten, In zo heerlijk en schoon een wijf als men zien zoud' mogen, 157 En verscheen Ulyssi in der deuren tot zijn verhogen. 158 Telemachus stond met den rug ter deur, dies hij 't niet en zag - Want de goden komen elkeen niet klaarlijk voor ogen -; Ulysses zag ze, ook de honden, maakten geen gewag, 161 Maar deisden ankstig achter in 't stal met zuchtens geklag. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Pallas wenkte hem doe; dat heeft Ulysses verstaan, En trad ten huize uit daar den muur van de stalling lag. 164 Hij stelde zich voor Minerva; die sprak hem doe aan: ‘Vromen Ulysses, denkt nu om de vrijers te verslaan. 166 Verbergt u niet meer, maar spreekt met uw zoon uitgelezen, Zo meugdi u bereiden t'zamen in 't stad te gaan. 168 Hebt moed, ik zal in 't gevecht altijd bij u wezen.’ Zijn lichaam streek ze doe met haar roeiken van goude. 170 Eerst trok zij een wit hemd aan 't lijf van den Prins geprezen, 171 Ook zalfde zij hem; hij scheen weer na zijn rechte oude, 172 Zijn wangen werden glad, daar eerst veel schrimpels in vouwde, De grijze haren werden zwert in zijnen baarde. Pallas scheidde doe, die hem met haar jonst bedauwde. 175 Ulysses trad binnen, dies zijn zoon ankstig vervaarde. 176 Hij hiel' hem voor een god, en sloeg zijn ogen op d'aarde En sprak aldus tot hem met woorden gestadig: 178 ‘Gij schijnt nu anders, vriend, dan gij eerst openbaarde, 179 Gij hebt ander kleren, uw leden schijnen grootdadig; 180 Waarlijk gij zijt een god, den mensen beradig. 181 Och, toeft wat, zo doen ik u eer met offerande blijken, Zo schenk ik u gulden giften; Heer, zijt mijns genadig.’ Doe sprak de geduldige Ulysses vol praktijken: 184 ‘Ik ben geen god; waarom gadi mij een god gelijken? Uw vader ben ik, om wien gij met treurig verlangen {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeielijk gereisd hebt door twee koninkrijken.’ 187 Dit zeggende kuste hij zijn zoon met betraande wangen, Wiens aanzicht hij bedauwde en bleef daarop hangen. Nog geloofde Telemachus niet dat het zijn vader was, Maar sprak tot hem om meer zekerheids te ontvangen: ‘Gij zijt mijn vader Ulysses niet, maar enig god, die ras 192 Mij komt bedriegen, om meer te bedroeven op dit pas. 193 Daar leeft geen sterflijk mens die zulks te bedrijven weet; Nooit iemand dan God zijn oudheid zo licht met jeugd genas. 195 Gij waart terstond oud en met allen kwalijk gekleed, 196 Nu schijndi een god die daar bewoont den hemel breed.’ 197 ‘'t Betaamt niet, Telemache, verwondert niet te zere Van uw vader’ sprak Ulysses, ‘die voor u staat gereed; 199 Hier komt geen ander Ulysses, verwacht er geen mere. Ik ben 't zelfs, die nu ten laatsten eens thuiswaarts kere 201 In 't twintigste jaar, na veel jammer, lijden en verdriet. Maar dees verschepping' kwam door Pallas, dien ik ere, Die mij zodanig maakte: door haar is 't geschied. Want zij kan arm en oud doen schijnen, als zij 't gebiedt, En wederom jonk en rijkelijk in alle zaken. 206 Den hemelsen goden ontbreekt met allen niet 207 Om een mens heerlijk, en weder veracht te maken.’ Ulysses zat neder, 't wenen verstopte hun spraken; 209 Uit Telemachus' ogen de blijde tranen drongen. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij konden uit dat begeerlijk schreien niet geraken, Zij huilden als arenden hoog in der lucht gezwongen 212 Welk' door den boeren beroofd zijn van heur pluimloze jongen; Zo zaten zij deerlijk en paarlden zoete tranen. Zij en hadden ook 't schreien vóór avond niet bedwongen, Hadde Telemachus zijn vader niet gaan vermanen: 216 ‘Zegt doch vader, wat schippers brachten u hier ter banen? 217 Met wat schip liet gij u aan 't land van Ithaca stellen? Want gij komt hier te voet niet, zoud' ik immers wanen.’ 219 ‘Zoon’ sprak Ulysses ‘ik zal u de waarheid vertellen. De Pheacensers voerden mij, kloeke scheepsgezellen, Die 't volk dat tot haar komt overvoeren zonder vracht; 222 Zij leedden mij in een schip, men mocht het niet versnellen, 223 En hebben mij hier slapende over zee gebracht. Ook schonken zij mij heerlijke giften konstig gewracht, Schoon klederen, koper en goud met overvloedigheid, 't Welk door God's raad ál in een spelonk leit zwart als de nacht. Nu koom ik door Pallas' bevel hier met spoedigheid Tegens mijn vijanden een raad houden vol bloedigheid. 229 Dus zegt mij nu 't getal der vrijers waard om vervloeken, Ook wat mans het zijn en van welker stoutmoedigheid, Om zien of wij ons alleen daartegen zullen verkloeken, 232 Dan of wij nog ander hulpe behoeven te zoeken.’ ‘Het lof van uw strijdbaar vroomheid end' wijzen raad 234 Heb ik, o vader, veel gehoord aan allen hoeken, 235 Maar gij spreekt te hoge, dies mij 't herte beeft en slaat. 236 {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee mans tegen zoveel te vechten, 't waar' geen wijze daad; Want daar zijn geen tien of twintig vrijers in onze stee, Maar al veel meer, zo gij hierbij lichtelijk verstaat. Uit Dulichien zijn op ons hof vijftig en twee Uitgelezen jonge mans, zes dienaars volgen heur mee, Uit Samo zijn d'r vierentwintig jongelingen, Uit Zacyntho twintig mannen moedig van belee, 243 En uit ons land twaalf, de meeste in allen dingen. 244 Bij haar is den uitroeper Medon konstig in 't zingen 245 Met nog twee koks die lekkerlijk konnen koken. Denkt nu in wat perijkel gij uzelven zult bringen, Indien gij al dees mans vijandlijk gaat bestoken! Zwaarlijk werdt uw leed door ons beiden gewroken. Dus wilt, o vader, kondi, om ander hulpe denken; Na meer bijstands te sporen waar' best af gesproken.’ 251 ‘Zoon’ sprak Ulysses ‘wil ons Pallas haar hulpe schenken Met Iupiter, wat mensen mogen ons doch krenken? 253 Zoud' ik dan nog ander hulpe zoeken in mijne noden?’ ‘Goede hulpers zijn dat, die verwinnen met eens wenken’ Sprak Telemachus ‘zij wonen in der locht, heur geboden Zijn alle mensen onderworpen, ook al d'ander goden.’ ‘Heur hulpe’ zeide Ulysses ‘zal haast met ons wezen, 258 Als wij dees vrijers, of zij ons, bestaan te doden. 259 Gaat gij thuis, zo haast den dageraad is gerezen, En wilt den vrijers heur les vrijmoedelijk lezen. Dan zal ik als een arm oud ende schamel bloed 262 {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't stad werden geleed van ons herder geprezen. 263 Gevallet' dan dat men mij schand' of smaadheid doet, Zwijgt, ziet en gedoogt dat met een geduldige moed, 265 Al waar' 't dat ik daar werde gestoten of geslagen, Ja al sleipten zij mij uit den huis bij been of bij voet; Ziet het al aan en willet' goedlijk verdragen. 268 Vermaant ze vrij met zoete woorden die hun behagen, Maar zij en zullen niet achten op uwe tale, Want haar sterfdag is voorhanden, hun genaken plagen. 271 Verstaat, onthoudt en heelt ook wel dat ik nu verhale: 272 Als ik door Pallas' raad wink, en 't hoofd buige te dale, 273 Zo draagt allenkskens met voorzichtiger treken 274 Alle de wapenen uit de grote zale; Die zuldi in d'uiterste kamer van 't huis versteken. Dit doende zuldi vriendlijk met de vrijers smeken; 277 Vraagt u iemand wat zulks beduidt, is 't dat men daarop let, ‘Ik breng ze weg uit den roke’ zuldi dan spreken; ‘Als Ulysses voor Troyen gink, liet hij ze klaar en net, 280 Maar nu zijn ze lelijk van roest end' van roke besmet. Nog heeft mij God een ander zin in 't herte gezonden: 282 Want als gij dronken zijnde twistig werdt altemet, 283 Mocht gij u onderling bloedelijk daarmede wonden En zoudt zo den waarschap schenden met bitter gronden, 285 Ook de bruiloft, want geweer lokt der mannen toren.’ 286 ‘Maar laat daarom, van ons alleen te werden gevonden, Twee zwaarden, twee spietsen en twee schilden verkoren, 288 Zo nemen wij die in 't offeren om 't nest te verstoren; {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Iupiter met Pallas zal ze verbaasd doen schromen. 290 't Geen ik voort zeg zuldi ook ernstlijk na horen: Zijdi van mijnder aard en van mijnen bloede gekomen, 292 Dat Ulysses thuis is werde van geen mens vernomen. Laat het Laërtes, Eumeus, noch geen dienaars weten, Noch ook Penelope zelfs niet; uw mond wilt betomen. Weet gij 't maar met mij; wij kennen vrouwensecreten! Ook moet beproefd zijn oft der boden trouw' al is vergeten: Wie dat ons eert en vreest uit vrundlijker minnen En wie u, heur heer zijnde, veracht door zot vermeten.’ 299 ‘Waarde vader’ sprak Telemachus kloek van zinnen, 300 ‘Mijn hert, zin en gemoed zuldi, hoop ik, haast kinnen, 301 Want ik ben dronken noch dertel in mijne werken; 302 Maar door dezen tragen aanslag zullen wij luttel winnen, Want dit zuldi, gelieve 't u, eerst wel aanmerken: Wildi lankzaam verzoeken heur doen, roemen en snerken, 305 Eer gij 't bestaat, de grote schade zal u bedroeven, 306 Want elk daar eet, drinkt, slempt en dempt als een verken. 307 Aangaande ons maarten, die meugdi wel beproeven; Zij zijn eerloos en fel, waardig dat men ze begroeven. 309 Maar de knechten en dienen vóór den strijd niet verzocht; 310 Dat mag men na doen, daarmede wild' ik nog toeven 311 Indien gij Iupiter's teken verstaat in uw gedocht.’ Dus spraken dees twee onderling van heur aanstaande tocht. *** {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierentussen kwam ook het schip Ithaca omtrent 314 Dat Telemachum met zijn volk van Pylo had gebrocht. Maar als zij 't schip binnen de haven hadden gewend, Sleipten zij 't op de zwarte aarde, daar 't in stond geprent; Doen werd touw end' takel thuisgebracht van den dienaren, 318 Men droeg de giften uit. Daar werd een bode gezend Op 't hof, om Penelope spoedig te verklaren Dat haar zoon in 't veld was, en heur voor 't stad hadde doen varen 321 Opdat der Koninginnen hert, tot wenen genegen, Vertroost mocht werden in haar drukkig bezwaren. 323 Deze bode kwam Eumeum den herder tegen, Die om 't zelfde te verkondigen was op wegen; Zij traden op 't hoge hof vol rijkelijkheid. Daar en heeft den bode voor de maarten niet gezwegen Dat Telemachus gekomen was, maar hevet' verspreid; Maar Eumeus heeft zijn boodschap heimelijk gezeid Aan Penelope, dat het niemand anders mocht verstaan. Als hij nu al zijn last volbracht hadde met goed bescheid, 331 Is hij weer uit der stad na zijn stalling gegaan. Treurig waren de vrijers door dees tijdings vermaan; 333 Zij traden uit, daar zij bij der deuren treurig zaten. Eurimachus sprak: ‘Dit 's, o vrienden, stoutelijk gedaan, Telemachus' hovaardige daad is waard om haten. Wie dacht dat hij reizen zou op die vochtige straten? 337 Dat 's geschied; maar nu is 't best dat wij een schip stofferen 338 Met bootslieden, en ons volk verkondigen laten 339 Dat zij op 't spoedigste weder thuiswaart keren.’ {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was nog niet volzeid, als Amphinomus, met begeren Ter stedewaart uitziende, het schip zag landen: Het dreef in de haven veilig voor alle onweren, 343 Men nam de zeilen in, elk greep een riem in zijn handen. Doe sprak hij zoetelijk lachende door zijn tanden: 345 ‘Nu behoeft er geen boodschap na ons volk te dwalen! Daar zijn ze, 't is heur gezeid van godlijken verstanden, 347 Of zij hebben 't weerkomende schip na 't land zien dalen 348 Zo verde vóór, dat zij 't niet mochten achterhalen.’ 349 Hij ging doe voor, zij volgden hem na 't strand toe spoedig. 't Schip trokken zij daar op 't land gelijk al t'enemalen; 351 Mast, zeil, riem en touw droegen thuiswaart heur knechten moedig. Zij hielden daarna raad, zó stil en zo voorhoedig, 353 Niemand dat weten mocht wat van hunlieden werd gebrast. 354 Antinous sprak doen met felder herten bloedig: 355 ‘O vrienden, de goden helpen dees jongen uit den last! Want ons volk zat den gantsen dag in den top van den mast, Ja ook na der zonnen ondergank wakker op der wacht; Wij en sliepen des nachts ook nooit op 't aardrijk vast, Maar zeilden al loerende den helen donkeren nacht: Zo belaagden wij Telemachum met der dood onzacht, Maar enig god brengt hem gezond thuis uit zulker nood. Dus waar' ons nut een ander listige raad bedacht 363 Om Telemachum van lijve te brengen ter dood, Opdat hij 's niet en ontga; dit 's ons hogelijk nood, 365 {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zolang hij leeft werdt zijn moeder niemand gegeven, Gemerkt hij kloek is, en heeft ook des volks jonste groot, 367 Die ons niet en zeggen wat van hem werdt bedreven. Eer dan de Grieken van hem te raad werden beschreven 369 - 't Welk hij, meen ik, doen zal binnen, weinig dagen - Waar hij zich mids onder alle 't volk zal verheven 371 Om zeggen dat wij hem nagaan met doodlijke lagen, 372 - Welke boosheid den Grieken krachtig zal mishagen, Die ons dan kwaad mogen doen en verdrijven met geweld Om in vreemde landen ons woning te bejagen -, 375 Zo laat ons voorkomen en verslaan hem buiten in 't veld; Wij hebben dan zijn leven, zijn rijk, zijn goed en zijn geld, Om dat onder ons na 't behoren òm te delen, Maar de moeder en die haar krijgt werdt toegeteld 379 Het huis met den huisraad en al haar juwelen. Maar mishaagt u dezen raad, wilt gij aldus niet spelen, 381 Wildi hem 't leven en zijns vaders rijk laten houen, Zo moeten wij laten dees lekkere morzélen, 383 En 't zijn niet meer verteren, maar thuis gaan met rouwen 384 Om daar elks een rijk wijf te zoeken en die te trouwen 385 Na dat elk mag geven en gelukkig zal wezen.’ 386 Elk luisterde zwijgende naar des raads ontvouwen. Amphinomus is doe om spreken opgerezen; Dit was een zoon van Konink Aretias geprezen En kapitein van den vrijers uit Dulichiërland, Die jonstigst van Penelope was uitgelezen 391 Om zijnen heusen mond en om zijn goed verstand. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vrienden’ sprak hij ‘doodt zo niet, dat waar' zond' en schand; Edel is den jongeling, van koninklijken bloede. Laat ons den goden eerst raads vragen. Ik wil hem met der hand Zelfs verslaan, indien zij 't ons raden, met voorspoede, 396 En zulks ook anderen raden met stouten moede; Maar is 't Gods wil niet, zo waar' 't best dat wij 't niet en deden.’ Elk van de vrijers dien raad voor 't beste bevroedde. 399 Zij stonden op en zijn in Ulyssis huis getreden, Aldaar zij nederzaten in stoelen chierlijk gesneden. Penelope's verspiedende oren zulks verhoorden, Dies wilde zij bij den bozen vrijers gaan beneden, Want zij vernam dat men sprak van haren zoon te vermoorden; Want Medon wist den raad, die zeid' haar al de woorden. 405 Dus nam zij met haar jonkvrouwen naar de zaal haar gangen. Horende de vrijers, die haar gemoed verstoorden, Stond zij stil op den dorpel end' gink haar tred verlangen; 408 Zij hield een chierlijk kleed voor haar schone wangen, Zij noemde doe Antinoum met zijnder namen, Welken zij aansprak aldus met berispelijk verstrangen: 411 ‘Zegt Antinoë, zuldi uws boosheids niet eens schamen! Want de Ithacensers prijzen u hier al te zamen Boven al uw tijdgenoten van raad en van daad, Maar gij en zijt 's niet, o dwaas, gij doet tegen 't betamen. 415 Waarom zoekt gij om Telemachum te vermoorden raad? 416 Vreesdi de goden niet? Loondi aldus 't goed met kwaad? Weet gij niet dat uw vader hier kwam vluchten zeer vervaard 418 {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't volk dat hem gram was met enen toornigen haat, Als hij met den Thaphiër rovers niet en had gespaard Den Thesprotiërs, ons goede vrienden vermaard, Zodat 't volk uw vader vernielen wilde en doden; Den welken Ulysses in 't leven heeft bewaard En zijn wraakgierige luiden alzulks verboden? 424 Gij verslindt nu diens huis, o snoodste van alle snoden, Gij vrijt diens wijf, diens zoon doodt gij, mij wilt gij treurig dwingen. Houdt op! beveel ik u, en wilt daar d'ander ook toe noden.’ 427 Hierop antwoordde Eurimachus geringen: 428 ‘Zijt getroost, o Koninginne; zorgt niet voor dees dingen! 429 Op aarden en is geen man zo stout van bedrijf Die uw zoon leed zal doen; ik en zal 's niet gehingen Zolange ik een druppel bloeds hebbe in dit lijf. Ik zeg u dit toe, en zal 't ook houden vast ende stijf: 433 Mijn scherpe lancie zoude ik gantselijk baden 434 In 't zwarte bloed van zulk overdadig katijf! 435 Want dikwijls placht mij Ulysses op zijn knieën te laden 436 En gaf mij in der hand vlees lekkerlijk gebraden, Mij gaf hij dan daartoe rood wijntjen, om niet te worgen. 438 Dus is uw zoon mijn vriend door zijns vaders weldaden, Ook en derf hij zijn dood van den vrijers niet bezorgen; 440 Maar voor Gode mag ik, noch niemand hem verborgen.’ 441 Zo vertroostte hij Penelope van haren zone, Wiens dood hij zocht en wenste liever huiden dan morgen. Hiermede trad Penelope na haar kamer schone {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} En beweende haar lieve man, zo zij was gewone, Totdat haar Pallas zulk treuren met een slaap heeft geweerd. 446 *** Als haar de sterren verklaarden aan 's hemels trone 447 Is Eumeus weer bij Ulyssem en bij zijn zoon gekeerd. Zij bereidden de maaltijd ende hebben Gode geëerd Door 't offeren van een oude zeuge met bloede bedauwd. Pallas stond bij Ulyssem, diens gedaant zij heeft verneerd, 451 En maakte hem door 't roeren haars roedekens weder oud, Ook gaf ze hem een oud kleed vol scheuren menigvoud, Opdat hem de herder, waar' 't dat hem diens ogen zo zagen, Niet kennen en zou; dit en was zijn trouwheid nog niet betrouwd, Of hij 't uit blijschap zijn Vrouwe mocht overdragen. 456 De herder kwam aan; Telemachus gink hem vragen: ‘Zegt Eumeë, wat faam hebdi van mij in 't stad bevroeid? 458 Zijn de vrijers weer binnen gekeerd uit de lagen, Of wachten zij mij nog daar ik kome thuiswaart geroeid?’ ‘Waarlijk Heer, met zulk vernemen heb ik mij niet bemoeid; 461 Ik heb 's niet gevraagd, maar ben in de stad gestegen, Ik deed' mijn boodschap, end' heb mij haast wederom gespoeid. Mij kwam daar een bode van uw gezellen tegen Waaraf uw moeder d'eerste tijdinge heeft gekregen. Voorts heb ik daar nog wat gezien met mijnen ogen: Als ik nu uit der stad na huiswaart was op wegen Boven op den berg, zo werd er een schip binnengetogen Vol mannen, vol spietsen, vol schilden en vol bogen; {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit hield' ik de vrijers te zijn, maar en weet geen bescheid.’ 470 Telemachus loech, en wenkte zijn vader vol gedogen, 471 Dat Eumeus niet en zag; doe werd de spijs bereid Nadat ze gerust waren van hunlieder arbeid, Aldaar elk zijnen honger ende dorst wel heeft geblust. Als 't lichaam gesterkt was na de redelijkheid, Trad ieder na zijn leger, slapen was hun meesten lust; Zo genoten zij des slaaps gaven, dat 's een zoete rust. EINDE VAN 'T ZESTIENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zeventiende boek Odysseae Homeri * Inhoud: Telemachus, in der stad gekomen zijnde, vertelt zijn moeder Penelope de hoofdzaken van zijn reize. Daarna werdt Ulysses van Eumaeo geleidet binnen de stad van Ithaca; die * daar gaat in der vrijers waarschappe †. De Poëet vertelt hier ook hoe dat de hond zijnen here kennende ztierd. Eumaeus keert weder in 't veld, maar Ulysses blijft onder de vrijers. OMTRENT het oost rees de dageraad, 't en was nog geen dag Als Telemachus zich schoeide met laarskens wel gedaan; 2 Hij nam een sterke lancie in zijn behach 3 Bekwaam voor zijn handen, die hij veel te dragen plag, 4 Om na 't stad te treden, en sprak zijnen herder aan: ‘Hoort mij Eumeë, ik denk nu na 't stede te gaan, Opdat mijn moeder mij zie; die stelt haar niet te vreden 7 Van treuren en wenen, totdat ze mij voor haar ziet staan. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zult dezen armen man binnen der stad leden Om daar den kost te zoeken met schameler beden; 10 Elk dien 't belieft mag hem daar geven spijs ende drank. Zoud' ik, die beladen ben met treurigheden, Al d'armen moeten voeden? Dat waar' tegens reden. Werdt dees man hierom gram, of weet hij 's mij ondank, 14 't Valt hem dies te zwaarder, onwil kwetst meer dan 't vermogen krank; 15 Ik moet de waarheid spreken, alzo is mijn zin gesteld.’ 16 ‘Mijn blijven, waarde here, en is hier vanzelf niet lank’ Sprak Ulysses ‘de arme vaart bat in 't stad dan in 't veld. 18 Daar gaan ik bij de huizen: elk deilt, d'een spijs, de ander geld; Dus begeer ik in uw stalling niet langer te blijven, Ook onderworpt mijn armoede mij eens anders geweld. 21 Maar laat mij dees, zo gij 't beveelt, met leden gerijven Ook niet voordat de zonne den koude zal verdrijven, 22-23 Want dees gescheurde kleren zijn mij lastig bovenal; Mij mocht den koelen morgendauw doodlijk verstijven, Gemerkt de weg lang is tot der stad over berg en dal.’ Hiermede gink Telemachus luchtig uit de stal 27 En trad spoedig door om bij zijn moeder te vergaren, 28 Overleggende op den weg der vrijers ongeval. 29 Als hij aan 't hof kwam, daar zij ook al op waren, Stelde hij zijn lancie aan een der hoge pilaren En trad binnen de zale over de dorpelstenen. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Euriclea de voester zag hem vóór al de dienaren, Aldaar zij de kussens spreidde; dees liep ras tot hem henen; Zij viel hem om den hals met vreugdelijk wenen. Daar verzaamden d'ander maarten mede ter banen, 36 Die hingen aan zijn hoofd, aan zijn armen, ook aan zijn benen. Penelope kwam van haar kamer door 't schreiens vermanen, 38 Men mocht ze wel een Diana oft Venus wanen; Zij heeft haar armen dicht om haars kinds hals gevouwen, Zij kuste oog, wangen, mond, en wies hem met lieve tranen. ‘O willekoom, mijn waarde kind’ sprak zij met rouwen 42 ‘Nooit mijn dagen en dacht ik u weer te aanschouwen, Nadat gij heimelijk na Pylum waart gestreken. Zegt mij nu uw wedervaren in goeder trouwen 45 Nadat gij vanhier scheidde zonder mij aan te spreken Om van uw vader te horen, ook wat u is gebleken.’ ‘Moeder’ sprak Telemachus met woorden goedertieren 48 ‘Wilt doch mijn treurig hert met geen nieuw verdriet ontsteken, 't Welk zorglijk ontvlucht is de moorddadige putieren; 50 Maar treedt op uw kamer met uw kamenieren 51 Om den goden te offeren, of zij dees boosheid kwaad Nog eens wreken wilden; daar moet gij u toe verchieren. Hierentussen zal ik mij gaan vinden in den raad, 54 Opdat ik ook ontbiede en bij mij komen laat Een man dien ik van Pylo metbracht door zijn begeren. 56 Met mijn volk zand ik hem doe na de stad metterdaad; 57 {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezen beval ik Pyreum t'zijnent te logeren Ende hem tot mijn weerkoomst te dienen en te eren.’ Dit was gezeid; Penelope sloeg die woorden acht. Zij wies haar, zij verchierde haar met schone kleren, Zij beloofde den goden offerand met droever klacht, Zo Iupiter wraak over der vrijers boosheid wracht. Ook gink Telemachus ten huize uit ter zelver stonden 64 Met de spiets in de hand die hij daar hadde gebracht, Achter zijn hielen volgden twee snelle jachthonden; Minerva heeft hem doe zijn gratie toegezonden, Dies elks oog verwonderd op hem in 't aankomen werd gewend. De vrijers vergaarden om hem, schoon spraken haar monden, Maar heur valse herten strekten na zijns levens end. 70 Hij trad straks door dien hovaardigen hope verblend 71 Waar Mentor, Antiphus en Alitherses zaten, 72 Dit waren zijns vaders oude vrienden bekend; Aldaar zat hij, die vraagden hem om raden t'zijnder baten. Ook kwam daar Pyreus brengende den man lanks der straten, 75 En sprak tot Telemacho, daar hij dicht stond beneven: ‘Zendt, Heer, t'mijnent om de gaven heerlijk boven maten 77 Die u van den Konink Menelao zijn gegeven.’ ‘Wij weten niet’ sprak Telemachus ‘vriend verheven, 79 Hoe 't spel nog einden zal dat er is begonnen. Nemen de vrijers in mijn huis moor delijk mijn leven, Werdt mijn ouders' goed van hun gedeild en verslonnen, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo heb ik 's liever u dan henlieden te jonnen; 83 Maar brengt ze blijdelijk tot mij, ook zijnde verblijd, Werden zij van mij verslagen ende verwonnen.’ 85 Zijn gast bracht hij doen binnen 't hof ter zelver tijd. Daar gekomen zijnde maakten zij hun van den lijve kwijt 87 Al heur klederen, en gingen zich reinlijk baden. Gewassen en gezalfd zijnde van de maarten met vlijt 89 Hun kleedren deden ze aan, dierbaar en fijn van draden, 90 Daarmede zij uit der stoven na de stoelen traden; 91 De maarte stortten handwater uit een zilveren lampet Over een gulden bekken, zij wiesen met staden. 93 Alsdoe werd er een gladde chierlijke tafel gezet; Hierop bracht d'eerbaar regeerderse des huis rein en net 95 Veel lekkere spijze, die den tafele eerde; Daarover zat Penelope in kuisheid onbesmet Op een stoel gebogen, daar zij fijne wol hanteerde. Dees twee aten de spijze die haar honger begeerde, Totdat de nature vernoegd was na reden. Penelope sprak doe, die haar ter tafelwaart keerde: ‘Zoon, ik wil schier na mijn kamer om slapen treden 102 Op mijn zuchtende bedde, dat ik met droevigheden Ooit bedauwd hebbe met mijn tranende ogen 104 Sedert Troyen Ulyssem van mij heeft doen scheden. Nu woudi terstond mijns vragens niet gedogen 106 Eerdat de vrijers weer binnenshuis kwamen gevlogen; Zegt mij nu, wat gij van uws vaders weerkoomst hebt verhoord.’ 108 {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat zal ik doen, moeder, zonder troostlijke logen’ Sprak Telemachus ‘getrouwelijk van woorde tot woord. Wij kwamen tot Pylum, daar ons Nestor heeft bespoord. 111 Die ontving mij in zijn hof zo vriendelijk gezind, Zodat hij mij trakteerde als zijns zelfs lichaams geboort; 113 Recht als een vader zijn hertelijke lieve kind, Welk uit verde landen koomt, hertelijk bemint, Zo eerde hij mij met zijn zonen vol eerbaarheid. 116 Maar of Ulysses leeft, dan of hem de dood heeft verslind, Had hij niet vernomen, noch heeft mij daar niet af gezeid, 118 Dies werd daar wagen en paarden voor mij bereid Waarmede hij mij om vragen aan Menelaum zand. Aldaar zag ik Helenam, wiens weerhalen met bitter leid Vóór Troyen veel weduwen gemaakt heeft in 't Griekse land. 121-122 Menelaus vraagde mij met vriendelijk verstand 123 Wat ik daar doch tot Sparten mocht komen bejagen. 124 Doe vertrok ik hem alle de waarheid te hand, 125 Dies hij aldus tot mij sprak met vriendlijk behagen: 126 ‘O vrienden, wat snoder mans willen 't bedde belagen 127 Van den vromen Ulysses listig en kloek ter wapen! Recht als een hinde, die haar teder kalfkens gaat dragen In 't hol van een fiere leeuwe, daar zij ze laat slapen En gaat over berg over dal haar weide rapen; 131 Dan komt de leeuw in zijn spelonke oft stal ras, 132 Hij vermoordt ze beide met zijn bloedig gapen -: Zo zal Ulysses dit volk doen, dat ook zo mal was. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} O vader Iupiter, Apollo ende Pallas, Mocht Ulysses, als hij nog was voor tijden 136 Tot Lesbo, daar hij om worstelen uit ons getal was Door Philomelidas beroepen, kampte van onzer zijden, - 138 Welken hij tot allen der Grieken verblijden Vromelijk al plat op der aarden gink vellen - 140 O, mocht Ulysses, zeg ik, zo tegen de vrijers strijden, Zij zouden met der dood die bittere bruiloft ontgellen. 142 Maar op uw vragen zal ik niet dan waarheid vertellen, Alle dat mij de oude zeeman vertrok in 't lank. Dees had hem gezien in een eiland, daar hij door 't kwellen Van Calypso in haar huis gehouden werd met bedwank Vol treuren, vol lijden, vol verdrietigheid strank, 147 Omdat hij niet mocht komen in zijn vaderland waard; 148 Want daar was schip noch schipman om vorderen zijnen gank 149 Over de brede rugge van der zee van wreder aard.’ ‘Alle dit heeft mij de Koning goedlijk verklaard. 151 Doe scheidd' ik van hem, en heb een voorwind gekregen. 152 Van den goden, die mij thuiswaart spoedde met snelle vaart.’ Door dit verhaal zag men zijns moeders herte bewegen. 154 Ook heeft de profeet Theoclymenes niet gezwegen, Maar sprak daarop: ‘O Penelope, waardige Vrouwe, Uw zoon weet daar niet af, maar let op mijn woord te degen, Ik wil u naakte waarheid voorzeggen op mijn trouwe. 158 Iupiter zij mijn getuig, dien ik d'opperste houe, Ook de gastvrije tafel van alle de goden Ende Ulysses' huis, d'welk ik als gast aanschouwe, - {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dat Ulysses nu in zijn land is, bevrijd van noden, Hij zit of hij gaat, en hoort dit werk niet om versnoden 163 Van de boze vrijers, haar smetsen, haar roemen en snerken, 164 Welke hij vernielen zal, verderven ende doden. Dit heb ik in 't schip zijnde gewis konnen merken, Waar uw zoon een havik verscheen met roverse werken.’ ‘O vriend’ sprak Penelope, wiens hert scheen te rijzen, 168 ‘Mocht dat zijn! wilde God uw woord met der daad eens sterken, 169 Ik zoud' u mijn jonst met zovele gaven bewijzen 170 Dat u elk die u ontmoette zalig zoude prijzen.’ Aldus spraken dees onderling tot troosts verstijven. 172 Maar de vrijers vermaakten zich in verscheiden wijzen, Zij speelden, zij schoten en zij wierpen met schijven Langs den vloer, daar zij hun moedwil plagen te bedrijven, 175 Tot der maaltijd, als de herders het vee uit der weiden Van allen wegen ter stadwaart kwamen drijven. Doen sprak Medon, die bij heur was in al heur vrolijkheiden, Op welken zij boven alle dienaars haar jonste leiden: ‘Gij jongelingen, 't spels lust is geboet tot het vervelen, 180 Latet ons nu binnengaan, ende doen de maaltijd bereiden; Men vindt niet arger, als 't etens tijd is, dan spelen.’ 182 Zij stonden doen op, elk haastten naar de volle platelen. In 't huis zijnde leiden ze op de banken haar kleren; {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar werd gedood een os en verkens door hun bevelen, Ook mede vette geiten, met grote zware weren. 186 *** Ulysses was met den herder in 't ordonneren 187 Naar de stad te gaan. Daar sprak Eumeus de herder vroed: ‘Ter stedewaart strekt, vriend, zo ik merk, uw zin en begeren Na mijns heren bevel; nochtans waar' mijn hert wel goed 190 U hier te houden voor herder die de zwijnen hoedt, Maar dat laat ik uit schaamten, uit anksten ende uit vrezen, 192 Want zwaar valt 's heren toren voor een knecht die misdoet. 193 Dus laat ons nu gaan, de zon is al hoog gerezen, 't Zal op den avond haast koud beginnen te wezen.’ 195 ‘'t Is zo, ik verstaan 't, gij doet een willigen 't vermaan’ Sprak de geduldige Ulysses, de Prins geprezen, ‘Dus treedt voorheen, wijst mij den weg, end' laat ons gaan. Maar staat ergens een stok, geeft 'n mij, zo leen ik eraan, 199 Want gij zegt van scherpe en moeielijke paden.’ 200 Meteen heeft hij zijn male om den halze gedaan, 201 Die was gescheurd en gereten met hangende draden; Eumeus gaf hem een stok; ter stadwaart zij doen traden, Achter rugge latende herders, honden ende stal. Zo bracht Eumeus na stad zijn Koning groot van daden In schijn van een bedelaar, oud, treurig en vol ongeval, 206 Jammerlijk gekleed over zijn leden dor en smal. Maar als zij nu bij 't stad kwamen over berg ende dal, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende zij de schoonspringende fonteine genaakten Vanwaar de burgeren hun water halen al, Welk Ithacus, Neritus en Polyctor eerst maakten Met elsbossen bezet, die ze ringwijs omschaakten 212 - Uit een hoge roots sprang 't koude water, dat kwam zich spreden Op een vlakke steen, daar de goddinnekens waakten, Dies daar ook de wandelaars offerand deden -: 215 Hier vand heur Melanthius, die daar geiten kwam leden, 216 De beste van al de kudde, voor der vrijers eten, 217 Alwaar nog twee ander herders achteraan kwamen treden. Als hij ze zag, sprak hij kwalijk met spott'lijk vermeten 219 Verwijtig scheldende - dit heeft Ulysses gespeten -: 220 ‘Gelijk’ sprak hij ‘d'een good d'ander leedt, des volks gerijver, 221 Zo leedt hier d'een boef d'ander, dies dient niet vergeten. Waar leedt gij dezen verslinder, zegt, groten verkendrijver, Dees bedelaar, dees treurder, dees waarschap-bekijver? 224 Waar brengdi dees broodzak, die kruimen, maar geen zwaarden begeert? Het schijnt met den rugge een deuren-stukkenwrijver! Gaafdi mij tot een herder dien groten loeris verneerd, 227 Zoude hij rijskens tot mijn bokskens brengen, dat hun vet vermeert, 't Waar' rechts de man om de emmers van de melk te legen. Maar zou dees wat doen? Hij heeft al te zacht een ambacht geleerd, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat's bedelen; menig schandlijk brok heeft hij verkregen, 't Geen hem verlekkert, dies weidt hij zijn buik bij den wegen, En zeg ik u vast te voren: hem genaken plagen. 233 Gaat hij op 't hof om de vette schotels te vegen, 234 Zijn lendens werden morruw met schabellen geslagen 235 Van den vrijers, die hem fluks ten huis uit zullen jagen.’ Hij trad doen aan, en stiet met den voet voor Ulysses' schenen. 237 Die bleef vast staan op den weg en dacht: ‘Zal ik 's verdragen? 238 Wil ik hem een doodlijke slag met mijn stok verlenen, Of wil ik hem 't hoofd stukkenslaan tegens de stenen?’ Maar 't best hiel d'overhand, hij bedwang zijn toornigen moed. 241 Eumeus berispte d'ander, en bad bijna met wenen: ‘O goddinnekens die de fonteinen behoedt, Is 't dat Ulysses u ooit met het offer heeft gegroet Van schapen en bokken, zo wilt mijn wens verhoren: Och mocht hij haast thuiskomen met gelukkiger spoed! Zo waar' al uw vreugd, o gij schelmen, haast verloren; Hij zou uw moedwillige overdaad fluks verstoren. 248 Gij zijt meest in der stad, daar vult gij uw brooddronken zak; Terwijl geven de kwade herders de kudde te voren.’ 250 Melanthius der geiten herder, weder opsprak: 251 ‘Hoort doch vrienden, wat dien hond daar uit den hoofde stak! 252 Dies werdt hij nog van mij t'scheep uit Ithaca gezonden Om voor mij den kost te bejagen tot mijn gemak. 254 O, waar' Telemachus zo gewis van een pest verslonden {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Of van den vrijers vermoord met bloedige wonden Als Ulysses' weerkomst verloren is t'enemale!’ Zo liet hij die twee, zij volgden met stille monden. Hij trad ras vóór na 't hof, en kwam in de zale; Daar zat hij over Eurimacho listig van tale, Welken hem boven d'anderen minde zonderlingen. 261 Bij dezen stond een gerecht vlees, ook wijn in de schale; D'eerwaardige maart bracht brood, zij moest dat brassen gehingen. 263 *** Ulysses kwam ook met den herder na 't hof toe dringen. Daar hielden ze stil, luisterende na 't zoete spel Van een harpe, daar Phemius op begonst te zingen. Doe nam hij Eumeum's hand en sprak: ‘O goede gezel, Dit is Ulysses' woninge, dat zie ik nu wel; Het is goed uit alle ander huizen te kinnen: 269 Schoon muren besluiten 't vast voor vijand's gekwel, 't Heeft dubbelde poorten en chierlijke tinnen, 't Schijnt zo sterk, geen mensen zouden 't mogen winnen. 272 Ik merke ook aan den reuk des gebraads die opwaarts slaat Dat er veelderhande luiden waarschappen binnen; 274 Daar is ook een harpe, der waarschappen lustig chieraad.’ 275 ‘Zo gij u’ sprak Eumeus ‘in als zeer wel verstaat, 276 Hebdi dat ook lichtelijk gemerkt. Maar nu welaan, Wat is best om daar binnen te komen metterdaad: {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Wildi eerst voorheen binnen 't huis tot den vrijers gaan, 279 Dat ik daarentussen hier wachtende blijve staan, Of wildi hier toeven, dat ik mij binnen ga spoeden? Peinst hierop; iemand mocht u vanhier stoten of slaan.’ 282 ‘Gij zegt recht,’ sprak Ulysses ‘ik kan 't wel bevroeden. Treedt gij binnen, laat mij hier, ik zal mij wel hoeden; Ik ben doch slaans en stotens gewoon met verzochte leden, 285 Dus zal ik 's lijden, als die te land en op de vloeden Veel verdriets - laat er dit nog bij komen - heb geleden. De hongerige buik kan 't volk tot veel verdriets leden, Zij doet veel lijden, en veinst haar in gene zaken; 289 Want den built wapent de schepen, en vaart met zorgelijkheden 290 Op de wilde zee, om den vijanden arm te maken.’ 291 Terwijlen dees twee aldus onderlingen spraken Lag daar enen hond, die began hoofd en oren op te rechten; 't Was Argus, Ulyssis hond, die hij binnen zijn daken 299 Gevoed had, maar niet gebruikt, eer hij Troyen ging bevechten. Hij werd doe ter tijd aangevoerd van Ulysses' knechten 301 Om jagen te leren op hart, op haas, op wilde geit; 302 Dees lag, nu Ulysses weg was, zo de verworpen plechten, 303 Op een mishoop van muilen en ossen vol vuiligheid, 304 Welk daar wijd en breed voor de poorten lag verspreid Totdat ze van den knapen voor mis op 't land werd gezend. 306 Duizend vliegen werden daar van den hond Argus geweid, Welk heeft Ulyssem zijn heer straks in 't aankomen gekend: 308 {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} D'oren hingen, hij wispelstaartte, en jankte in 't end, Maar hij mocht hem niet genaken met zijn oude stramme benen. 310 Ulysses heeft des honds getrouwheid in 't herte geprent, En sprak tot den herder met verborgentlijk wenen: ‘Hoort vriend, die hond daar op den mishoop is naar mijn menen Met allen welgemaakt en zuiverlijk van leest; 314 't Is vremd dat hij daar leit, en verrot zijn rasse zenen. 315 Doch weet ik niet of hij zo snel als schoon is geweest, Hij was mogelijk onnut in 't veld, maar bij de tafel meest, 317 Zo de heren om lust voeden en verderven schendig.’ 318 ‘Waarlijk neen, vriend’ sprak Eumeus ‘want dit beest Hoort een Prins die buiten lands gestorven is ellendig. Waar' 't nog zodanig in 't werk en van lichaam uitwendig Als hem zijn heer thuis liet, gaande na Troyen met heerkracht, 322 Gij zoudt verwonderen van zijn snelle vroomheid behendig; 323 Geen wild dat hem in 't oog kwam en ontliep hem op der jacht, Ook bespoorde hij 't in 't diepste van 't woud ongewacht. 325 Maar nu zijn heer gestorven is in vreemde landen, Gaat het hem kwalijk; de vrouwen en slaan zijnder geen acht, De slaven doen ook niet recht met hare handen Als die niet bestierd zijn van heurs heren verstanden. De helft der deugd werdt den mens van Gode benomen Als hij geraakt in der slaven dienstbare banden.’ 331 {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarmet is hij in 't welbewoonde hof gekomen 332 En gink recht na de vrijers stout in 't beromen. 333 Als Argus zijn heer zag, die hem over twintig jaar verliet, 334 Verliet hem ook straks zijn treurig leven vol dromen. Telemachus heeft d'inkomende herder eerst bespied, 336 Dien hij met stil winken tot hem te komen gebiedt. Hij nam een stoel, daar leggende benevens den kok, 338 Welken 't vlees schotelde dat men voor den vrijers bried, 339 En zat tegenover Telemachus in zijn herdersrok. Voor hem rechtte de hofmeester een lekkere brok Van 't vlees, met schoon brood daarbij uit den broodkorf gereed. 342 Na hem kwam Ulysses in, steunende op zijn stok, Als een oud arm man met versleten gewade gekleed En zat neder op d'essen vloer nevens de poorte breed; Hij leende daar aan den dorpel, die was chierlijk gewrocht Van cypressenhout, en konstig uit den winkel geleed. 347 Zoveel brood en vlees als de herder houden mocht In beiden handen heeft hem Telemachus uitgezocht Van 't beste, ‘dat zuldi dien armen man gaan bringen. Zegt dat hij den vrijers ook bidt, al hebben zij 's niet gekocht; 351 Schaamt' is den behoeftigen kwaad boven allen dingen.’ De herder stond op, gink bij Ulysses geringen 353 En sprak: ‘Vriend, dit zendt u Telemachus goeddadelijk. 354 Gij zult, zeit hij, al den vrijers met bidden bespringen, Want bovenal valt schaamt' den broodbidder schadelijk.’ {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O God’ bad Ulysses vol wijsheid beradelijk 357 ‘Maakt doch Telemachum zalig hier op der aarden, Verleent hem al zijn goede begeerten genadelijk.’ Voort zag men beide zijn handen d'aalmis aanvaarden, Hij leide die voor hem neer in zijn zak snood van waarden 361 Ende at, terwijl de zanger ter tafelen zank. Hij hield op, Ulysses ook; de vrijers tierden en baarden 363 Zodat de zale door 't rumoer aan alle hoeken klank. De strijdbare Pallas nam tot Ulyssem haren gank, Wien zij vermaande al den vrijers te bidden om brood Om den goeden uit den kwaden te kennen eer lank; Nochtans zoud' niemand daardoor ontgaan d'aanstaande dood. Alzo aanrandt hij ze alt'zamen, klein en groot, 369 Met uitgestrekter hand, of hij ooit brood hadde gebeden. 370 Zij ontbarmden zijns, deilden zijn behoeftige nood, 371 En vraagden onderlingen met verwonderende reden Wat man dit was, ook van waan hij daar kwam getreden. 373 ‘Wilt mij, gij edel vrijers, van dezen man horen’ Sprak Melanthius den geitherder; ‘ik zag heden Den verkendrijver hier komen met dees bloed verloren, 376 Maar ik weet niet wie hij is of vanwaar geboren.’ Terstond zeid' Antinous met een schampere bek: ‘O snode verkenhoeder, wat hebdi doch voren, 379 Dat gij dees broodzak in stad brengt? zegt mij, plompe gek! Hebben wij hier landlopers en bedelaars gebrek? Dat wij hier uws heren brood brassen, heeft u ooit verstoord; Zijdi den bedelaars mild, en onsluiden dus vrek?’ {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij en zijt niet goed, Antinoë, niet goed zo en is ook uw woord.’ Sprak de verkenhoeder Eumeus, zeggende voort: ‘Men haalt van buiten geen onnut volle hier binnen, Maar wel daar men konst oft eerlijk ambacht bij spoort, 387 Die met 's lands welvaart heur eigen kost mogen winnen, 388 Als profeten, poëten van godlijke zinnen, 389 Medecijns en timmermans, of andre van zulker aard. Overal ziet men dees de wereld beminnen, Maar die hemzelf onnut zijnde anderen bezwaart 392 Is niemand willekom en t' allen plaatsen onwaard. 393 Geen vrijer is als gij fel op Ulysses' boden, 394 Zonderling op mij, maar voor u ben ik niet vervaard 395 Zolange mijns heren wijf en zoon door jonst der goden In dit huis levendig blijven, vremd van den doden.’ ‘Maakt geen woorden meer’ sprak de zoon Ulyssis, ‘Want Antinous met veel woorden niet om versnoden Twist te maken en andren te kwellen gewone is.’ Tot Antinous zeide hij doe met woorden geris: 401 ‘Gij bezorgt mij wel, als een vader zijn zone doet, 402 Nu gij dees arm man drijft uit mijn huis en van mijn dis! Maar dat wil God niet. Neemt gij vrij, geeft hem van mijn goed, 't Is mij lief, ja ik beveel 't u uit een mild gemoed; Mijn moeder en ons dienaars doet maar boven 't ongemak 406 Geen spijt - maar zulks en denkt gij niet in uw zinnen verwoed: 407 Liever dan gij andren deilt, vuldi zelf uwen zak.’ ‘Wat hoogmoediger toon, Telemache, uw mond daar sprak’ {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeide Antinous ‘had hem elk vrijer zoveel gegeven, Hij en worde in drij maanden van honger niet zwak.’ 411 Voorts nam hij een schabelle staande hem beneven Ende wees op Ulysses, den Prinse verheven, Die etende bij d'ander vrijers aan tafele stond Waar zij zijn zak vol vlees en brood hadden gedreven. 415 Hij wilde doe ook verzoeken Antinous' grond. 416 Hij kwam bij hem, zeggende met een smekende mond: 417 ‘Geeft doch, vriend, want gij schijnt de beste in 't gelaat, 418 Ja de Koning van alle dit Griekse verbond, Zodat u 't geven boven hun ook zonderling wel staat; Over de wijde wereld zal ik prijzen uw weldaad. Voormaals was ik ook rijk, bewoonde een huis vol weelde En stond den vremden armen bij met mijn goed ende raad, 't Welk ik allen behoeftigen mildelijk deelde; Want het geluk mijn knapen in menigte verveelde, 425 Ook mijn rijkdom en al waardoor men lust mag verwerven. 426 Maar Iupiter verjaagde fortuin, die met mij speelde, En heeft mij na Egypten met rovers doen zwerven, Opdat ik ver van huis ellendig zou bederven. 429 Alzo kwam ik in d'Egyptse riviere drijven. Daar deed ik mijn schepen trekken op de vruchtbare erven, En bevelende mijn volk bij den schepen te blijven Zand ik kundschappen uit bij vieren bij vijven, 433 Welke moedwillig bedervende dat schone land 434 Versloegen end' vingen de mans, heur kinderen en wijven. 435 't Gerucht kwam snel in de stad, zo wij vernamen, want 436 {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} In den dageraad kwamen zij met zo geweldiger hand, 437 Dat men 't veld schielijk vol voetvolk en paarden zag. Ik merkte doe dat Iupiter een ankst in den mijnen zand, Want zij vloden hare vijanden zonder stoot of slag, Niemand hiel' voet, elk d'Egyptse zwaarden ontzag; 441 Veel werden d'r gedood, enige gevangen tot slaven, Waaronder was ik, dien zij op den zelven dag De vorst van Cypers, hunlieden gemoetende, gaven. Zo koom ik na veel verdriets vandaar in deze haven.’ ‘Wat ongeluk heeft ons dezen waarschapbedroever’ Riep doe Antinous ‘doch herwaarts doen draven? Wijkt van mijn dis, staat midden! Weest hier geen toever, 448 Of gij werdt weer van Egypten na Cypers een proever, 449 Want gij zijt een bedelaar onschamel ende stout, 450 Elk randt gij aan, elk geeft u, vileinig broodbehoever. 451 Hij is niet barmhertig die met vreemd goed d'armen bedauwt, Elk van den vrijers is zelf rijk van zilver en goud.’ Ulysses week af en sprak: ‘O vriend, uw hert is niet fijn. 454 Bade ik t'uwen huize, gij en gaaft mij niet één kern zout, 455 Nu gij in vremd goed zittende niet lijdt dat men mijn 456 Een brood deilt, daar de spijzen hier zo overvloedig zijn.’ 457 Antinous' hert bestond doe nog meer in toorn te blaken; 458 Hij zag Ulyssem overdwers aan met een wreed aanschijn 459 En sprak fellijk: ‘Kwalijk zuldi vanhier geraken, 460 Nu gij verwijtelijk spreekt met uw schampere kaken.’ 461 {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Voort greep hij een schabelle en sloeg daarmede Op Ulysses' schouder, dat zij scheen te kraken. Maar die bleef als een roots onbeweegd staan op zijn stede; 464 Hij schudde 't hoofd, dacht niet goeds voor die hem dit dede, 465 Zat op den vloer neder, en heeft den vollen zak afgeleid, Zeggende: ‘Hoort, gij vrijers der Vrouwen vol eerbaarhede, 467 Laat doch mijns herten lust met uwen oorlof zijn gezeid. 468 Een mans gemoed en bedroeft zich niet met treurigheid Als hij voor 't zijne vechtende werdt geslagen In 't beschermen van zijn ossen of schapen vet geweid; Maar Antinous slaat mij om den honger mijnder magen, Welk den mensen met veel ellenden kan plagen. Daarom, zijn d'r goden der armen of straffende goden, Die geven Antinous vóór de bruiloft 't eind zijner dagen.’ ‘Zit stil, en eet, gij gast, uw gebedelde broden, Of gaat van hier’ - dit heeft hem Antinous geboden, ‘Zo en sleipen u de vrijers niet uit de zale Bij arm en been, zo men zulke gasten hoort te noden.’ 479 D'ander vrijers straften Antinoum altemale, Van welke een tot hem sprak met vrijmoediger tale: 481 ‘T'onrecht sloegdi, Antinoë, dien schamelen bloed; 482 Ontziet gij niet des hoogsten Gods donderstrale? 483 De goden komen ons hier wel als mensen in 't gemoet Om te zien wat jonst of boosheid d'een d'ander hier doet.’ 485 Zo spraken de vrijers; Antinous sloeg dies geen acht. Maar Telemachus betreurde zijns vaders tegenspoed, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Hert was hem vol tranen, d'ogen verdrukten die met kracht; Hij knikten 't hoofd, en heeft den vrijers veel kwaads toegedacht. *** Als Penelope 't geweld in haar huis d'arme gedaan Vernam, zeide zij tot haar maagden met droever klacht: ‘Och of hem de weischietende Apollo ook ging slaan!’ ‘Waarde Vrouw’ sprak Eurinome de spijswaarderse zaan 493 ‘Niemand van hun allen en leefde tot den dageraad, Indien 't na ons begeren en wensen mochte gaan.’ ‘'t Zijn alt'zamen’ zeide Penelope ‘ons vijanden kwaad, Want daar en is er geen, hij en kwelt ons boven de maat; 497 Maar bovenal Antinous, die gelijkt de zwarte dood. Dees ellendige mens, die door ons hof brood bidden gaat Deur de behoeftige dwingende honger's nood, Kreeg van alle d'andere vrijers spijs ende brood, Maar van Antinous een zware slag met een schabelle.’ Zij sprak dit tot haar maarten in haar slaapkamer groot, Terwijl Ulysses zat en at zonder gezelle. Zij riep den zwijnherder tot haar met woorden snelle: ‘Hoort Eumeë, brengt dien armen man bij mij hier binnen, Zo vraag ik hem of hij van Ulysses' gekwelle 507 Iet heeft vernomen; want hij schijnt verzocht van zinnen, 508 Ook zeer bewanderd, dies mag hij mijn man ook kinnen.’ 509 ‘Zwegen de vrijers’ sprak Eumeus ‘die op u wachten, 510 O kuise Prinsesse van alle Koninginnen, Deze mans zoete klap zoud' uw lieve hert verzachten. 512 {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb hem in mijn stal gehad drij dagen en nachten, Want hij vluchtig uit den schepe eerst bij mij kwam gedwaald; Maar hij heeft nog niet volzeid zijn ellendigheid's klachten. Recht als iemand een poëet in wien God's geest is gedaald, Dien 't volk met zoete woordekens lustige zaken verhaalt, 517 Met onverzadelijke lust hoort zingen oft lezen, Zo heeft hij mij thuis bij hem zittende met lusten deurstraald; Want hij zeit Ulyssem zijn vaderlijke vriend te wezen Ende woont in Creten, Minos' vaderland geprezen. 521 Vandaar koomt hij hier, hebbende lang' ellendig gesneefd, 522 Zeit ook gehoord te hebben dat Ulysses buiten vrezen Bij 't rijke Thesprotiër volk welvarende leeft, En dat hij groten schat, die hij thuiswaart brengt, bij hem heeft.’ ‘Roept hem hier’ zeide Penelope voorzichtig end' kuis, 526 ‘Opdat hij 't tegenwoordelijk ons zelf te kennen geeft, 527 Terwijl de vrijers daar vrolijk, ons tot een kruis, Ons goed verslinden, besparende hun goederen thuis, Aldaar hun brood en wijn genieten heur huisgenoten. Maar binnen ons huis verkeert dit schadelijke gespuis Dodende schapen, geiten, ossen met grote koten; Men smetst er, de bruine wijn werdt onnut vergoten, 533 't Gaat er al te loor. Dus zie ik hier een man gebreken Als Ulysses, om dit kwaad uit den huis te verstoten. Maar kwaam die nog eens in zijn vaderland gestreken, O hoe haast zoud' hij met zijn zoon heur overdaad wreken.’ Zij had volzeid; Telemachus niesde, 't klank overal. Penelope lachte deur dit gelukkige teken: 539 ‘Gaat, haalt den gast, Eumeë, zo doet hij ons 't verhaal. 540 Ziet gij niet dat mijn zoon tot elk woord niest met luid geschal? {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierbij merk ik 't loon der vrijers voor heur geweld: Zij zullen haast alle sterven in pijnlijk ongeval. U zeg ik mede - ziet dat gij 't in der herten stelt: Indien ik versta dat hij ons de waarheid vertelt, Ik zal hem een rok en schoon mantel doen kopen’ De herder, dit horende, heeft zijnen tred versneld Tot Ulyssem gekleed met netten ende knopen. 548 ‘Vriend’ sprak hij ‘de vroede Penelope doet u ropen, 549 Telemachus' moeder, die veel druks heeft geleden, Om uit u te horen oft ze nog op haar man mag hopen. Vindt zij dat gij waar zegt, zij zal u warm doen kleden Met rok ende mantel tot bedekking uwer leden. Die behoefdi meest, want brood om den buik te voeden Werdt lichte van u onder den volke gebeden; Dat zal u geven die wil en rijk is van goeden.’ ‘Mijn zeker weten, geen twijfelende vermoeden, Zal ik’ sprak Ulysses ‘met der waarheid verklaren Voor de wijze Penelope, dien God moet behoeden, 559 Want ik weet hoe 't met Ulysses is gevaren, Overmits wij gelijkelijk kwamen in 't bezwaren; Maar ik ontzie den hoop dezer geweldiger boeven, 562 Welker homoed zich ten hemel toe doet vermaren. 563 Hier ging ik, zonder iemand met woord of daad te bedroeven: 564 Eén van hunlieden deed' mij een schabelslag proeven; 565 Mij en halp Telemachus noch niemand, hoezeer ik stan. 566 Daarom, al verlangt haar, laat ze tot den avond toeven Als ik voor een blinkend vier zit, zij vrage mij dan {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Na den tijd des weerkomsts van haren waarden man. Mijn kleedren zijn snood, des ik om ander bad, zo gij weet.’ 570 De herder gink van hem na zijn Vrouwe. Die sprak hem an: ‘Hoe komt' dat gij den wandelaar niet hier hebt geleed? 572 Is hij beducht voor iemands geweldigheid wreed, Of maakt hem zijn armoed beschaamd bij mij te komen?’ Eumeus antwoordde zijne vrouwe gereed: ‘Hij spreekt behoorlijk, een ander zou 't zelve dromen. 576 Om te mijden der vrijers moedwil waard om schromen 577 Bidt hij u te beiden totdat de zonne gaat dalen. Zo werdt uw gespraak, o Koninginne, ook min vernomen, 579 Zo meugdi hem en hij u ook best de zin vertalen.’ 580 ‘Die man is niet zot, zijn waan zou mogelijk niet falen’ 581 Sprak Penelope ‘want men vindt nergens, als ik mene, Zo argdenkend volk als dees vrijers t'enemalen.’ 582-583 Zij hadde gezeid; de verkenhoeder gink daar hene Tot zijn kudde verkens, nemende eerst allene 585 Telemachum, dien hij luisterde in zijn oren 586 Dat het die alleen verstond ende anders gene: ‘Tot de verkens kere ik, waarde here verkoren, Omme die te hoeden, u ende mij te voren; 589 U laat ik 's hier al, zonderling uzelve bezorgen. 590 Hoedt u doch, dat u de vrijers niet en versmoren, 591 Want zij u moordelijk belagen in 't verborgen. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar eer ons miskomt, moet ze Iupiter al verworgen.’ 593 Telemachus sprak: ‘Ik zal, doet gij 't na uw gewagen; 594 Gaat bij de kudde en brengt een schoon slagoffer morgen. 595 De goden ende ik zullen des zorge dragen.’ 596 Daarmede zat hij op zijn stoel sierlijk met behagen. 597 Maar Eumeus, verzaad zijnde van eten en drinken, Gink om zijn borstelde kudde in 't hok te jagen En verliet de hoge muren, daar men met schinken, Met brassen, met dansen, met zingen 't hof dede klinken; Want de gulden zonne began nu al te zinken. EINDE VAN 'T ZEVENTIENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Het achttiende boek Odysseae Homeri * Inhoud: Ulysses worstelt tegen Irum. Penelope vertoont haar den vrijers, van denwelken zij gaven ontvangt, ende daar valt een gespraak tussen Ulyssem ende Eurimachum. OP 't hof kwam een bedelaar, arm, onschamel en veracht, 1 Welk door de stad van Ithaca gink bidden zijn brood; 2 Hij was vermaard van zijn gulzige buik, die dag en nacht Vratelijk at en drank; anders had hij geen kracht, 4 Nochtans was zijn gedaante als een reuze groot. Zijn moeder noemde hem Arneus in barensnood, Maar Irum noemden hem de jongers, door 't gerijven 7 Dat hij als Irus boodschapte wat men hem gebood. Dees wilde Ulysses uit zijn eigen huis verdrijven En bestond hem aldus schamperlijk te bekijven: 10 ‘Wildi niet haast met den voeten uit zijn getogen, 11 {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Versuften bloed, zo maakt u weg; gij meugt hier niet blijven. 12 Hoordi niet? merkt hoe mij de vrijers winkende pogen 13 U uit te slepen! Ik schaam 's mij door mededogen. 14 Fluks op, of ik geve u vuistenbrood behendig.’ 15 Ulysses, hem aanschouwende met grimmigen ogen, Sprak: ‘Ik miszeg noch misdoe u, o mense ellendig. Geeft men een ander veel, ik benijd 's hem niet inwendig; 18 Ontvangt vrij genoeg, dees plaats ontvangt wel ons beiden. Gij behoort mij niet te benijden, want dat waar' schendig 20 Voor u die ook als ik 't brood biddet met onschamelheiden; Gelooft mij, de goden zullen ons genoeg bereiden. Maar tergt mij niet zeer met der hand, doet mij niet verhetten, Zo ga ik oude 't bloed op uw mond en borst niet spreiden; Want ik zou te bat rusten, morgen zou 't mij niet letten, 25 Ende gij zoudt Ulysses' huis niet meer besmetten.’ Irus werd des gram ende heeft aldus gesproken: ‘Hoe roemt zich dees bloed, krom om in een oven te zetten, 28 Zegt vrienden, dient zijn vermetelheid ook ongewroken? 29 Dienen hem de tanden met vuisten niet gebroken, Dat ze hem als verkensborstels schieten uit den mond? 31 Schort u fluks op, zo ziet hier elk met ogen ontloken 32 Hoe gij kranke grijsaard bevecht uw jonger gezond!’ 33 Alzo keven deze uit enen bitteren grond 34 Bij de hoge deuren, op den vloer chierlijken bereid, 't Welk Antinous, de voornaamsten der vrijers, verstond, 36 {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies hij zoetelijk lachende den vrijers heeft gezeid: 37 ‘Hoort doch, vrienden, nooit was in dit huis zulk een vrolijkheid Als de goden ons nu tot blijschappe gehingen. 39 Dees gast en Irus kijven, elk let dat ze niemand scheidt, 40 Maar laat ons hunlieden tot het plokharen dringen.’ De vrijers stonden op, lachende onderlingen, En verzaamden om d'armen daar ze twistig zaten. ‘Luistert, vrijers’ sprak Antinous ‘wat ik voort zal bringen. 44 Men braadt geitenbokskens; die willen wij rechten laten 45 Dezen avond, begoten met vet en bloed ter baten. 46 Welken van hun beiden die d'ander verwint in 't strijden, Wil die, hij mag dan opstaan om zelf de keur t' aanvaten, 48 Ook zal hij voorts met ons hier brassen t'allen tijden, 49 Ende wij zullen geen ander bedelaar hier meer lijden.’ 50 Dit voorstel van Antinous heeft den vrijers goed gedocht, Maar de schalke Ulysses scheen des niet te verblijden, 52 Zeggende: ‘Hoe zoud' 't zijn dat een oud mens' in druk verzocht 53 Enen jongen sterken man in 't vechten verwinnen mocht? 54 Doch om slagen te ontvangen, hoewel met vrezen, Dwingt mij den hongerigen buik, die nooit veel goeds en wrocht. Maar welaan, zweert mij dan, gij vrijers geprezen, 57 Als dat uwer geen Iro behulpelijk zal wezen. Want zo iemand, hem helpende met verser hand krachtig, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij sloeg, ik viel onder, en mocht des niet genezen.’ 60 Hij zweeg en zij zwoeren hem, na zijn verzoek, eendrachtig. ‘Hebdi hert en moed, betrouwdi uzelven machtig Dezen uit te drijven’ sprak Telemachus vredelijk 63 ‘Vreest niemand anders, want die u slaat zal waarachtig Van veel anderen geslagen werden wredelijk. Dit zeg ik als huisheer, welk mijn woord redelijk Volgen Antinous met Eurimachus.’ - Die prezen zijn wet. 67 Ulysses begordde zijn schamelheid zedelijk, 68 Tonende schoon benen grof en als pijlers, vast van tred, 69 Sterke armen, een brede borst, ook schouders wel gezet; 70 Want Pallas stond daar, die had zijn leden grover gemaakt, Zodat de vrijers verwonderden, elk was dies te bet. 72 D'een zag op d'ander en sprak: ‘Irus is kwalijk geraakt, 73 't Kwaad heeft hij hemzelf berokkend dat hem nu genaakt. Welke heupen toont die oude, bloot uit de kleren!’ Zo spraken zij. Iro ontviel 't blode hert stout bespraakt; De dienaars voerden hem aan, 't was nood zich te weren. 77 Zijn leden beefden, zo vreesde hij 't gevechts hanteren. 78 Antinous dit ziende, sprak tot hem in toren: 79 ‘Waardi geen roemer, niet en zoude u nu deren, 80 Gij snode mens, onwaardig dat gij zijt geboren. 81 Zijdi dus vertsaagd, dat gij 't spel alree geeft verloren Tegen zo oud een man, van droefheid zwak en krank? Verwint hij u, zo zijt gewis, ik zeg 't u te voren, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo zuldi geworpen worden in een scheepken rank, 't Welk u voeren zal in Konink Echetum's bedwank, 86 De booste van alle mensen die men mag vinnen, 87 Welken u afsnijden zal neus, oren, ook der vrouwkens dank, 88 En geven 't den honden al rauw om te verslinnen.’ Dit dreigen maakte Irum nog ankstiger van zinnen. 90 Men bracht hem voort; zij hebben elk heur handen geheven. 91 Doe dacht de veel lijdende Ulysses van binnen Of hij hem zou slaan, dat hij vallende liet zijn leven, Oft dat hij hem énen slag maar ten val toe zoude geven: Dit docht hem best, om t' ontgaan der Grieken beklagen. 95 Irus heeft hem op zijn rechterschouder gedreven, 96 Maar hij heeft Irum zo in den nek geslagen Recht onder 't oor, dat door 't daverend gewagen 98 De beenders inwendig braken, kraakten en bogen; 't Rode bloed schoot hem in den mond uit zijner kragen, 100 Hij kreet luide, viel in 't stof, en heeft zijn tanden gespogen En sloeg d'aard' met den hielen door pijns gedogen. 102 De vrijers sloegen hun handen, elk heeft om zeerst gelacht, Maar Ulysses sleipten Irum met snel vermogen 104 Bij één voet uit der zale ruidelijk en onzacht, 105 Ende heeft hem voorts door de gaalderije gebracht Buiten de muur van 't hof. Daar stelde hij hem lenende aan, 107 En gaf hem, die vast graide met smertelijker klacht, 108 Een stok in de hand, doende hem dit vermaan: ‘Zit nu hier, doet honden en verkens buiten staan; {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij booswicht zult den heer over d'armen niet meer maken, 111 Of men zal u arger doen dan u nu is gedaan.’ Hij zweeg doen, en hing den broodzak van 't onschamele laken 113 Om Irus halze onder zijn bloedige kaken. Voorts trad hij binnen en is weer op den vloer gezeten. D'ander volgen belachelijk vrolijk deze zaken 116 En spreken tot Ulyssem, wiens naam zij niet en weten: ‘Gaste, Iupiter moet u mildelijk toemeten 118 't Geen gij meest begeert, bemint en hebt in waarden, Dat gij d'onverzadige bedelaar hebt verbeten, 120 't Bidden verleerd, en 't volk ontlast; hem zal men met vaarden 121 Schikken tot Echetum, de snoodste Konink op aarden.’ 122 Zo spraken zij. De godlijke Ulysses was blijde Om der eren wille, daar de vrijers om hem vergaarden. 124 Antinous stelde een grote geitsbuik aan zijner zijde Vol vets en bloeds, 't beloofde loon van den strijde; Amphinomus gaf hem uit den broodkorf twee broden, Verhief een gouden beker en riep ten zelven tijde: ‘Gegroet zijt, vader, geluk wens ik u van den goden; Want nu zijdi ellendig en benauwd in noden.’ Doen sprak den wijzen Ulysses met woorden leerlijk: ‘Gij schijnt, Amphinome, uw vader niet te versnoden 132 In wijsheid; die was ook wijs en van name eerlijk, 133 Nisus Dulichius genaamd, rijk, machtig en heerlijk. 134 Van dees wijze man, dien gij gelijkt, zijt gij gewonnen, Zo men zeit. Hoort dan, en let op mijn woorden begeerlijk: 136 {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niet krankers dan de mens' voedt d'aardrijk onder der zonnen 137 Van alle dieren die zich levendig roeren konnen. Want de mens gelooft geen toekomende kwade dagen Zolange de goden hem gelukkig voorspoed jonnen; 140 Maar zenden zij onspoed, tot zijn nut, na heur behagen, 141 Dat wil hij niet, en moet het zijns ondanks pijnlijk dragen. Ziet, zo verandert zich het menselijke gemoed Na de verandering die de goden te zenden plagen. 144 Ik waande mij ook zalig voormaals in rijken voorspoed, Meer macht dan reden bruikende, met moedwil onvroed Deed ik onrecht, mij op vader en broeders betrouwende; Maar om vroom te zijn, moet men de gaven der goden goed 148 In stilheid gebruiken, dankbaar d'armen bedauwende. 149 ‘O, wat onrecht der vrijers ben ik hier aanschouwende, Die eens mans goed verdoen, en zijn wijf willen schenden, 151 Wien God niet lang van zijn huis en vrienden blijft houende. Dus laat u, jonkman, een goede geest thuiswaart zenden, Zo vindi u niet om uw leven schandlijk te enden, Als hem de goden binnen zijn huis zullen geleiden In 't gewenste vaderland, uit pijnlijker ellenden; Want zonder bloedstorting zullen de vrijers niet scheiden.’ 157 Hij zweeg, en drank heuselijk den wijn vol zoetigheiden, Ende gaf Amphinomo d'ijdel beker geringen; 159 Die gink door 't huis, zijn gedachten hem treuren bereidden, 't Hoofd schudde, 't hert tuigde hem van kwade aanstaande dingen. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't en mocht zijn moedwillige leven niet verlingen, 162 Want Pallas voorkwam 't, willende dat de scherpe snede Van Telemachus' spiets zijn ziel bloedig uit zou doen springen. Alzo gink hij weder zitten in zijn eerste stede. 165 Pallas gaf daarna in Penelope's hert kuis van zede Dat zij haar den vrijers chierlijk zoude vertonen Om meer t'ontsteken der vrijers schandlijke bede 168 En haar schoonheid met meer eerwaardigheids te verschonen In d'ogen haars mans en zoons, om den vrijers te lonen. Des werd zij lachende, tegen haar gewoont vol rouwen. ‘Eurinome’ sprak zij ‘om dees vrijers te honen 172 Lust mij buiten mijn gebruik, nu lank onderhouen, 173 Mijzelve den vrijers, die ik haat, te doen aanschouwen. Ook wil ik mijn zoon in goeden raad niet ontbreken 175 En verbieden hem die snode vrijers te betrouwen, Die 't meeste arg denken als zij deugdelijkst spreken.’ 177 Eurinome, ooit een trouwe bezorg des huis gebleken, 178 Sprak: ‘Gij zegt wel, dochter! Willet u schoon verklaren, 179 Maar baadt u, ook zij 't aanzicht eerst met zalve bestreken; Gaat niet, zolang de verstijfde tranen daarop blaren, 181 Voorwaar, schadelijk is het stadig drukkig bezwaren. 182 - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -.’ 1 Zie Coornhert's ‘Tot den goedwilligen Lezer.’ 2 Fouten in de strofevorm komen enkele malen voor. Die in de eerste vijftien boeken (I 332; II 38; IV 356; 760; IX 366; XV 142; 217), waar telkens één rijm vergeten is (eenmaal twee) zijn behalve I 332 rijmfouten van Coornhert, want er is slechts daar in de vertaling iets overgeslagen. Die in de volgende boeken (XVI 41-43; 86; 170; XVII 13; 208) zijn ernstiger (gewoonlijk een of meer rijmen te veel); zij versterken het vermoeden (zie p. XIII) dat de voltooier B.D. hier (en elders?) ontbrekende passages ingevuld heeft. 1 Wie hier dieper op in wil gaan, als ook op de stijl, het rijm enz., verwijs ik naar mijn studie: Coornhert's Dolinghe van Ulysse, de eerste Nederlandse Odyssee (J.B. Wolters, Groningen-Batavia 1934). 1 Het werk is door een onbekende, B. D(winglo?) (zie mijn bovengenoemde studie, blz. 134) in armzalige kreupele verzen voltooid, en in 1609 door een tweede, I.G.H. herdrukt, die het werk van B.D. door ‘schaven’ nog zijn weinige leven ontnam. Prof. B. Becker was zo vriendelijk mij mee te delen dat Coornhert's Leydt-sterre (Gouda 1590) opgedragen is aan zijn vriend Jan Godevaarts, die te oordelen naar een groot aantal woordspelingen in deze opdracht wel Haag(h) zal geheten hebben. Dit zou heel goed de bewerker I.G.H. kunnen zijn (zie ook mijn studie, blz. 135). 2 Ook deze mededeling dank ik aan Prof. Becker. 1 In Boek III was bij het afschrijven tussen vers 202 en 203 een regel uitgevallen, vandaar de aanduiding 202a, waarvoor ik hier mijn verontschuldiging aanbied. 1 ervaren, kundig 2 genegen en welwillend 3 u.l. = Uwer liefden 1 De Nederlands sprekende Nederlanden in tegenstelling tot de Waals-sprekende gewesten 2 genegenheid en gunstige bekendheid 3 C.M. d.i. Comes Maiestatis, de graaf-stadhouder 4 d.w.z. Ulieve (= gij) 5 vooral 6 verheft, verheugt 7 ongeveer: ‘uw persoonlijke rol, die gij op het wereldtoneel met ere vervult.’ Personage betekende zowel toneelrol als persoon 8 toneel 9 ‘Want, schildert hij Ulysses als een man die zoveel... gezien heeft,’... 10 bekwaamheid 11 door 't genot van het luisteren 1 welgevallig 2 opwerpt 3 niets 4 bevrijd, verschoond 5 waarlijk 6 De beginletters der Boeken vormen de, uiteraard onvoltooide, naam van de dichter (K = C; U = V) 1 onbekwaam 2 ‘Daar hij toch weinig kon uitrichten’ 3 ‘Zo zag ik ieder anderen van dienst zijn’ 4 schuw, vermijd 5 ‘wordt geboren om alleen aan zichzelf te denken’ 1 terechtwijzen 2 medearbeiders (in het vak) 3 onbeschaafd, dom 4 ooit (het vertalen van) deze edele dichter durfde ondernemen 5 onbedrevenheid, ongeoefendheid 6 ertegen opzag 7 dulden, verdragen 8 slechter maken 1 tonen 2 (beter), meer 3 ‘Mij bekende fouten zal ik (trachten te) vermijden; ook wil ik geenszins gebreken die ik me niet bewust ben, verdedigen.’ 4 ‘alsof het een fout betrof zó zullen spreken:’ 5 van 15 lettergrepen 1 ‘met hun wetten, die ze, dwaas genoeg, hebben verkozen in te stellen 2 Volg hem niet! (ironisch) 3 kan 4 moet 5 lucht 6 Io. Lod. Vives, een beroemd Spaans geleerde (1492-1540) die lang in de Nederlanden gewoond heeft. Coornhert ontleent dit aan zijn Opera (Basileae 1555) I, p. 147 7 d.i.: rijmend 8 vers is hier het klassieke, metrische vers; rijm het rijmende vers, dat totnogtoe vrij was, maar waaraan C.'s tegenstanders grenzen wilden voorschrijven 9 ‘Als wij het met dubbele kunstmiddelen belasten...’ 10 ingewikkelde strofen 1 ‘Verder heb ik niet, zoals in het refrein (die betekenis had ‘balade’ toen), de continuïteit van het gedicht verbroken (zie de inleiding) 2 ‘als de redder der ziel (God), mij (in het leven) bewaart 3 ‘oefen heuse kritiek; laat het aan Nijd-hart (de verpersoonlijkte afgunst) over om te loeren op mijn fouten, die.... enz. 1 Adriaan Junius (1511-'75), rector der Latijnse school te Haarlem 1551-'52, stadsgeneesheer 1552-'73. Denkelijk heeft Coornhert van hem (en niet van Mr. Joh. Basius, zoals men vroeger meende) Latijn geleerd (Mededeling van Prof. B. Becker) * naar. † een feestmaaltijd. 5 bezorgende al zorgend voor zich en zijn volk; thuiswaarts verkeerd vertaald, zoals blijkt uit het volgende vers. 7 haar hun; bleven met kwalen kwamen daar (op zee) ellendig om 13 zonderlingen zeer hevig 15 benopen geboeid 19 ook doch 24 berijden (door rijden) bereiken (Een land, waar geen land meer achter is) 30 feit daad; niet om versnoden dat men niet gering moet schatten 34 werden worden 36 laster zonde 37 als zij hun aangezien zij zich; zelfs zelf; beraden bezorgen 41 kloek van woorden wel ter tale, welbespraakt 46 t'seffens tegelijk 47 klerken geleerden, schrijvers 48 daar ooit ... doken aan wie de goeden zich altijd onderwierpen 50 daar ... merken in wie men zo iets kan opmerken. Latijn: quicunque talia fecerit 51 vromen dappere 56 mee eveneens 57 na ... jent volgens uw schone beschikking? (toevoegsel van Coornhert) 58 in ... tent in haar omwonden (met slingerplanten begroeide) hut? (toevoegsel van Coornhert) 59 smeken vleien, flemen 63 meugdi kunt gij 65 meugt...haten ‘Kan het soms zijn dat gij hem haat?’ 74 bespoord bevrucht 75 Phorcinis ... onstille dochter van Phorcyo, koning van... enz. 78 geschille geraas 80 raden beraadslagen 81 dat's ... vergeven ‘dat Neptunus 't hem eens moge vergeven’ 82 hem zich; opheven verzetten 87 zeindt zend (imperativus) 88 gewagen aan te zeggen 89 met gevoeg in der minne 95 goeden goederen 99 beklijven voortleven, blijven 100 straks terstond 105 demt bedwingt 110 haar hun 111 koten bikkelen 112 weidelijk grote geweldig grote 113 boertelijk vrolijk? Waarschijnlijk drukfout i.p.v. bortelijk: borrelend, schuimend 115 sponzens sponzen 121 hem zich 136 hem ... paren zich (bij haar) voegen. 137 met ... opstelle met slim overleg 140 maagd dienstmaagd 144 spijswaarderse spijsbewaarster 145 eerwaardelijk eerbiedig 146 niet ... slechten niet van de gewone, alledaagse soort 150 dwalen handdoeken 153 exchijzen accijns, ‘tol’ 155 want ... waarschappen ‘want dit luistert de feestmaaltijden op’ 166 vermotten vergaan 171 gewagen melden 175 van wanen waarvandaan 179 Als ... gehanteerd ‘als iemand die voorzeker met velerlei mensen had omgegaan’ 193 bestelt klaarmaakt 197 kranken schaden 198 mag kan 201 ondanks ... laten met tegenzin vrij zullen laten 205 ontstaan onthouden worden, onbereikbaar zijn 206 gevaan gevangen 207 sporen streven, trachten te gaan 222 jonnen gunnen, d.w.z. toewijzen, toebedélen 227 't is ... vergaringe ‘'t is geen gewone bijeenkomst’ 231 versluimen verkwisten, doorbrengen 233 passen letten 236 zassen lomperds 237 straflijk ... verfieren ‘die streng en grimmig op ons neerzien’. Er staat in de druk een vrij duidelijke f. Toch is dit misschien een drukfout. ‘Die straflijk op ons versieren’ (spreek uit: verzieren) zou dichter staan bij 't Latijn: ‘nunc vero aliter visum est diis mala machinantibus’ en ongeveer moeten betekenen: ‘die hardvochtig [allerlei] tegen ons beramen’. Er staat versieren in de latere drukken, maar dit bewijst niet veel (zie inleiding). En straflijk is geen vertaling van mala. 238 kwartieren ‘vierendelen’, doorsnijden 252 slemmen, demmen en vegen smullen, schrokken en klaplopen (?) 253 regiment levenswijs 255 Wapen voorwaar 256 't viel ... verwatelijk ‘'t zou noodlottig voor hun zijn’ 258 gewoene ‘gewoon’. Zo gespeld om voor 't oog te rijmen 262 in ... eten ‘om in wonden in te vreten’ 263 geschut pijlen 264 ontziende ... secreten ‘die Gods geheimenissen vreesde’ (godvrezend was) 269 heur hen 272 verheven verheffen 273 voortzetten ondersteunen 274 te ruimen te vertrekken 275 (indien ... houwen) ‘als haar hart naar huwen trekt’ 282 klachtig beklagenswaardig 284 oft ... waarachtig Onhandig vertaald; 't Latijn geeft de verklaring: ‘si quis tibi dicat mortalium, aut famam audiveris ex Iove, quae potissimum gloriam adfert hominibus’ .... ‘of als gij een gerucht van Iupiter afkomstig, verneemt; want dit....’ enz. 286 van ... sterven omtrent Ulysses' dood 291 straks terstond 293 maandstonden dodenfeesten (eigenlijk zielmissen) 296 te rekenen af te rekenen 297 krinken schaden, onschadelijk maken 304 bedegen gegroeid, gekomen 305 vroomheid dapperheid 306 rechtevoort dadelijk 313 jonstige mij dierbare; gerijven behagen, verheugen 316 tot ... verstijven om de genegenheid te versterken 321 vermaren roemen 329 hoor hun 336 schamel eerbaar 339 een sindaal een zijden doek 347 drukkig droevig; 't vermaan dit wekken van herinneringen 348 zelfs verdwijn zelf verkwijn 350 Wiens ... dringen ‘wiens heerlijke faam zich roemrijk over heel Griekenland verspreidt’ 351 als d'onbekende ‘zoals de onverstandigen’, ‘dwaselijk’ 356 secreten geheime zaken 358 vroomheid dappere daden 361 niet om verfellen welks wreedheid niet te overtreffen is 363 maarten dienstmaagden 365 Immers vooral; mij ... bekwamer mij voegt dit, en is voor mij, als heer des huizes, meer gepast (dan voor u) 370 zand zond 373 zijn ... vertogen zijn gedachten doen blijken 376 Smetst fuift 382 goeden goederen 384 vrijen verlossen 394 dat ... gestorven dat door versterf aan u is gekomen 403 nadat aangezien 407 hem ... pijnen zijn best doen, proberen 412 mag kan 413 vermoeden argwaan 420 stichtte ‘gaf’ 428 die ... wezen die nu dacht dat 't een god was 431 doe toen; elks elk 435 te verstrekken voor hem te zijn 436 kwenen vrouwen 437 zenen spieren 443 met snelder vaarden met snelle spoed 446 rak kapstok 450 onderscheid overleg 6 met ... avijzen met overleg 8 haast spoedig; 9 beien talmen 13 voorbij glijden voorbijgaan 14 ouders grijsaards 18 soudije soldij 21 met ... treken met verraderlijke list 23 gezoken gezoogd 26 hem ... gedoken zich verborgen 34 heer leger 36 verstanden knappe koppen (verstandigen) 47 ontvaan ontvangen 56 nog en toch 58 Icarum vader van Penelope 59 daar zouden ze zwerven ‘daar moesten ze maar heengaan’ 66 bestaat durft 76 door bij 79 bezuren lijden, verdragen 82 port ... om spoort deze (vrijers) aan om 84 vergellen vergelden 86 gereder gemakkelijker 93 daar ... grille waar ik me kwaad over maak 96 haar ... minne de vurige liefde voor haar 97 hulden toedragen, wijden 99-100 vulden ... hoois voor de gek hield; web weefsel 109 scheren op 't scheerraam te spannen 113 daarbij waarmee 114 verlakten verrasten 119 jonstigst is gebleken het meest heeft behaagd 121 met ... spelen de coquette spelen, ons aan 't lijntje houden 123 Hoewel ... pinselen hoewel haar geest door Pallas (met wijsheid) versierd is 126 zwijken bezwijken d.w.z. onderdoen 127 die ... groeten ‘die men erkennen moet dat slim zijn’ 141 Ik ... gerijven ‘ik wil Icarus niet met zoveel duizenden van dienst zijn’ 151 u ... verkloeken u verstouten te fuiven 152 bruist slempt; sluimt zwelgt 153 dunket dunkt 't 161 't geschut de pijlen 164 ramen vestigen, richten 168 moedig fier 170 verbaasd ontzet 179 t' ontije te kwader ure 184 al allen 186 Ik houde Ik hou het ervoor 187 met ... tocht met het hele leger 195 beromen beroemen (zo gespeld om voor 't oog te rijmen) c.f. I, 258 gewoene 196 al allen 197 verbieden aankondigen 202 volstrekken ten uitvoer brengen 206 verkrompelde uitgedroogd mannetje 211 betonen schenken, vereren 216 klappen geklets 217 slaan slachten 220 vroomste flinkste, voortreffelijkste 230 sporen speuren 231 Oft ... doen ‘of dat God mij een tijding kan vertellen - dit laatste....’ enz. 235 lijk plechtige begrafenis, uitvaart; al voren voor alles, boven mate 239 te hand terstond 240 secreten geheimen 241 kloek knap 245 des volks ... bestieren het volksheil te behartigen 246 ze de koningen n.l.; lastig zwaar drukkend, tyranniek 250 raad overleggingen; geweldige feiten gewelddaden 258 schampere beledigende, honende 259 mogen kunnen 267 plagen plachten 269 van ... zeden die de traditie van zijn vader volgen 273 varing snel 277 teren eten (verteren) 281 Zonderling vooral; snode nietswaardige 285 anders tenminste 287 fijn einde 289 vromen baten 291 snoder minder goed; verbeteren zijn beter dan 301 zelfs zelf 307 versnellen haasten 315 schout schuw, vermijd 317 doen geven 324 bet beter 328 werdt wordt, d.i.: zal zijn; wille wens 332 wrank wrong; met drachten met geweld 340 zorge vrees 341 noodlijk ellendig (in nood) 347 door verder; 't docht ... verdragen 't leek hem een oogenblik om te verdragen (lijdzaam te zijn) 356 geduurlijk gedurig (volhardend) 357 door deur; zo zuurlijk met zoveel leed en moeite 358 opgebracht grootgebracht, opgevoed 363 victaliebonnen bakken, manden met levensmiddelen 365 af van 366 wacht pas op 368 met ... vergaart zich aan haar slaap vol zorgen overgeeft 372 nokkende snikkende 376 nog en toch 379 warande ommuurde hof 380 Schout schuw vermijd 381 kwelen treuren 385 drukkigheden smarten 386 ontmake ontsiere 388 vaten in een vat gieten 400 eenmoedelijk eensgezind 403 onbehoedelijk zorgeloos 410 vertrekken uitstellen 412 hem ... strekken zich richten naar, volgen; dapper vlug 419 maart dienstmaagd 420 gereed terstond 421 besteed gelegd 423 dee ... weet gaf ook zijn volk daartoe het bevel 427 haast spoedig 428 gerijven helpen 431 bruin donker van kleur 435 hoofdtouwen touwen die de mast steunen; stralen schieten 439 om ... genieten om van de wind partij te trekken 441 kostuime gewoonte 442 Zonderlink in 't bijzonder; die ... spoedt die hun begunstigt om met de wind mee te vertrekken. * hun lot 6 met ... waarden met veel eerbewijzen 7 wel bedegen mooi uitgegroeid 8 hun ... paarden zich bijeen voegden 9 sloeg slachtte; der verchierde verren van die versierde stieren 10 brasten smulden van; plegen placht 12 nedergezegen neergelaten 16 schaamschoe de schoen der schaamte 17 overgestreken overgestoken 19 straks dadelijk 21 niet wijder niet verder (dan de waarheid) 22 werdt wordt; een verblijder verblijd 24 vrome dappere 25 onbezocht onervaren 27 verkoren bemind 28 haast al gauw 29 koomt ... voren schiet te binnen 30 jonstig welgevallig 32 nasporen op zijn schreden volgen 36 keerde 't draaide 't (aan 't spit), dus: braadde 't 42 halp hielp 44 nomen bij zijn naam noemen 45 ('t Was ... zalen) Fout vertaald naar de Latijnse vertaling: filiam Iovis a capra nutriti 47 waarschap feestmaal 49 ze de wijn; paait bevredigt 50 mogen kunnen 56 begeerlijk vurig 57 doet verbreden verbreidt 60 eerlijk ... waardigheden geëerd, zoals ze dit waardig zijn 63 te ... vergaan naar onze zin volbracht zijn 66 d'edele traan 't edele vocht 74 wanen waarvandaan 79 vroomheid moed 80 en ... mellen en naar wat Nestor zou meedelen (melden) 81 glorie ... verheven verheven glorie der Grieken 83 roert betreft gemene zaken zaken von algemeen belang 89 mijns ... dood van mijn vaders dood 91 heelt verbergt; weer of 95 zelfs zelf; doorzichtige scherpziende 97 verbergt ...niet verberg of verbloem niets 99 jonst vriendendienst 104 gedoogd geleden 109 worden werden 112 onspoedig rampzalig 113 dat ... wijken ‘dat men hem daarin voor geen ridder zag onderdoen’ 122 sporen bespeuren, opmerken 123 kloeke listige 124 't Welk denwelken 125 Zijdi ... zoon als gij tenminste waarlijk zijn zoon zijt 127 Noch ... wanen ‘ja, ook gij zelf kunt u niet voorstellen, hoe....’ 128 vermondere verteller 129 bezweken begeven, in de steek gelaten 135 dede verstrooien verstrooide 136 door om, tot strafvoor 139 vader Iuppiter n.l. (verkeerd vertaald) 140 verschooien uiteengaan 144 relaas verslag 147 mesviel mishaagde 150 dat ... onderwijzen dat men niet ieder daartoe kon overreden 151 raad beleid 153 elk ... zijn elk bleef bij zijn mening 159 harder herder; voorhoeden verhoeden 161 slechtte effende 180 verwekken ontwaken 182 hebben ... vernomen ‘werden wij gewaar dat we ons bij 't eiland G. bevonden’ 190 af van 197 genezen gered, behouden 198 zelfs zelf 201 geboort ongeveer: ‘stamhouder’ 211 veel ... koken ‘veel krenkende beledigingen bereiden’ 212 verhogen verheugen 215 daaraf vermaant daarover spreekt 217 met onbescheid onbehoorlijk, onbeschoft 222 jonst liefde 226 opentlijk klaarblijkelijk 230 valt ... geringen gebeurt niet gauw 234 krank ... betrouwen zwak van vertrouwen, ‘kleingelovig’ 236 mag kan 241 geval noodlot; bederven verderven 245 valt gebeurt 249 in ... treden dat hij nu zijn derde mensenleeftijd bereikt heeft 250 gelaat voorkomen 251 reden woorden 268 hij vrijde, hij smeekte vleide en fleemde 279 blendelijk verblindend 284 Oenotoriden Menelaus' stuurman bezwaren straffen 285 staande waar hij (de stuurman) stond 287 zorglijke gevaarlijke 288 bezuurde leed, onderging 291 avontuurde het er met succes op waagde 292 spoeden begunstigen 296 wraakte dreef af 297 bewijselijk aan te wijzen, zichtbaar 300 als ... huizen als walvishuizen? Of: zoals walvissen zwelgen? (zie blz. 105, noot van mijn studie) 304 werp wierp; dweerlink dwarrelwind, wervelwind 305 sleters flarden; berd plank 309 Wraakten dreven af naar; verheven opgelicht (en dus meegevoerd) 313 hem zich 314 moedig belagen hovaardig verraad 317 plagen straffen 323 goeden goederen; warande hof, erf 324 versluimen verbrassen; daar terwijl 325 al waar 't alsof het ... was 327 niet niets 328 van danen daarvandaan 330 versteken uit zijn koers gedreven 334 beien beiden, talmen 340 week week voor 342 als alles 343 tongen van de offerdieren n.l. 346 waarschap feestmaal 349 kramen terechtkomen, vloeien 355 strafte berispte 356 moet moge 359 deksel dek, bedekking 360 vervrooit verheugt 369 bezuren verdragen 370 bestellen orde stellen op 371 besturen leiding geven 372 jonste genegenheid 379 schielijk plotseling 383 snode noch blode minderwaardig noch laf 387 jonstig genadig 395 na ... gevoeg zoals bij zijn rang paste 397 maart dienstmaagd; fioelen flessen (fiolen) 400 gezonken geworpen 405 rapen smaken 406 ruisende galmende 407 hertoog aanvoerder 411 van door 416 aan ... lenen tegen te leunen 426 zinne wens 428 waarschap feestmaal 431 vinne vinde 433 geringen spoedig 435 bezorgen voor alles te zorgen; zonderlingen vooral 440 wel bedocht welberaden 442 gonstig goedgunstig 444 in onder 446 geleed geleid 447 minst' en meesten geringsten en voornaamsten 453 in ... geplant die hij in 't hart droeg 454 Werp wierp 459 snaren schoondochters 460 ooit altijd 461 een goedertieren teken een teken van haar zachte aard 469 van haar gangen van hun snelheid 476 hem strekken zich begeven 477 verwekkende opwekken 478 Hem zich; stove badkuip, badkamer 485 natuurlijk naar zijn aard, op de vereiste manier 491 zâlen zadels 493 spijswaarderse spijsbewaarster 497 sloegen op wegen gingen op weg 501 getogen getrokken 503 vertogen vertonen 505 in groter waarden met veel eerbewijzen 508 schoren scheuren * levenswijze en aard 5 boven schreven bovenmate 8 voortgedreven tot stand gebracht 9 schikt' zond 12 om zijn vergroten om hem te verheffen, zijn aanzien te vergroten 18 waarschappen feestelijkheden 31 bet beter 35 Bezochte ondervonden 36 te meten toe te meten, toe te beschikken 37 Slaat ... uit span de paarden uit; goed ... maken goede sier te maken, zich te goed te doen 48 bij gedoge met hun goedvinden 49 stove badkuip, badkamer; verschoning versterking, verfrissing 50 dee ... vertoning betoonde zich dienstvaardig 56 spijswaarderse spijsbewaarster 58 gelekt geschonken 61 met ... bescheid met duidelijke inlichtingen 62 de godlijkheid de godheid 63 slecht gering, van lage stand; mogen kunnen 66 hebben 't druk van 1561: hebbents 69 kompaan makker 72 dus ... gaan zo in zijn werk zal gaan, gesteld zal zijn 78 eeuwige rijken zijn hemels rijk, zijn lusthof 87 in den were in de Ram (het sterrebeeld van de Dierenriem) 94 t' mijnder vromen tot mijn heil (geluk) 98 vol ... kuis vol schone kostbaarheden 99 paart deel 104 mag tonen kan vertonen, voortbrengen 105 kloek ... wapen listig en dapper met de wapenen 108 rapen ‘scheppen’ 111 met ... wanen met vertwijfelende hoop, ‘half vertwijf'lend in 't verwachten’ (Potgieter) 114 vermanen vermelding ‘omdat er over zijn vader gesproken werd’ 116 van danen daar vandaan, ‘weg’ 118 dat ... verklaarde dat hij 't hem verder vertelde (door Coornhert fout vertaald) 120 zin gedachte 121 gestreken afgedaald 124 tapijt dekkleed, sprei 128 goeden goederen, bezittingen 130 die men niet en verschoont niet te verbeteren, niet te overtreffen 134 door kloeke zinnen door schrandere geesten 138 praktijkelijk behendig 139 die haar die zich (de spinrokken n.l.); drijvende behangen (eigenlijk ‘stromend’ vergelijk ‘drijfnat’) 140 onbezwijkelijk (niet kunnende bezwijken), stevig, vast 143 waan waarvandaan; wijken streken 144 met goeden bescheide op goede gronden 146 Ulysses' ... praktijken op de zoon van Ulysses vol listen 147 voormonderen voogden 148 strijken reizen 149 Door mijnen willen om mijnentwil 153 schier daar straks; door om 156 gedwogen geveegd 157 vroom dapper 159 meent bedoelt; devijzen redenering, woorden 160 bet beter 161 hem zelfs zich zelf; rijzen verhogen 164-165 te onderwijzen ... begeerte bij te staan in wat hij begeert 170 zorglijke kamp gevaarlijke strijd 176 meinde dacht, was van plan 181 gedeild gesplitst, gescheiden; gemene die aan allen gemeen is 190 doleuren smarten 192 mag U ... gebeuren valt u ten deel 194 dik dikwijls 195 mijn reden verbeien mijn woorden verbeiden 204 met allen gewere met alle wapenen 206 verschoven veracht 208 gebeurt ten deel valt 211 zoetelijk zoetjes aan, zachtkens 214 den zin wat vermaken den geest wat verkwikken 215 verheven verheffen 220 confijten met kruiden vermengen 221 druk smart 225 waarde ... behagelijk zijn geliefd welgevallig kind 227 nood'lijk voor haar behoeften 230 Egypten (waar Polidama vandaan kwam); blotelijk blijkbaar 231 krenken schaden 233 medecijns dokters; konstig van zwenken kunstig in handgrepen 234 als alles 240 malkanderen ... uitbringen op elkaars gezondheid drinken 241 reden praten 243 Bij goeder ordene in de goede volgorde 245 vertalen meedelen 249 sleters flarden, lappen; verbonden er staat in de 1e druk verhonden; in de latere is de fout verbeterd 251 omtrent bij 252 zulks dit 253 gekend herkend 254 hevet ... gewend heeft zich listig afgewend 255 zijn smertig bezwaren zijn pijnlijke kwellingen (wonden) 259 zand zond 264 mellen melden, zeggen 266 abuis misleiding 270 te hand terstond 274 wijslijk bedocht wijs van gedachten, verstandig 279 Gepord genoopt, gedreven; vermeten vermetelheid 283 Conterfeitende nabootsende 285 kenden herkenden 287 spoorden trachtten 294 vond (vondst), list 296 zorgelijk smartelijk 297 beien wachten, d.i. ‘uitblijven’ 298 Hij ... scheien Duister. Misschien: ‘Hij (Ulysses) kon daarna de bitterheid van de dood (vrouwelijk) niet van zich afweren’ (‘non enim ei ista depulerunt tristem mortem’) 302 maarten dienstmaagden 303 gaalderij galerij 307 hem hen 317 waardiglijk eerbiedig 318 om druks verzoeten om zijn verdriet te verzachten 319 port dringt, noopt 320 boeten stillen, wegnemen 321 zorglijke gevaarlijke 323 bouwerije landbouwbedrijf 327 doen bevroeden inlichten 331 smeken vriendelijke woorden zeggen 332 ik ... goeden ik neem het goed op 334 ontweken afgeweken 339 sno onbeduidend; teder zwak 344 gereder eerder 346 azen vreten 349 schuim schuimend speeksel; bruisen schuimen 351 granen snorren 352 moedig trots 364 mij... bevolen mij in hun gunst aanbevolen 369 ruisende stoker gierende stormwind (die de vuren stookt); voor ... wage als men wind en golfslag méé heeft 370 dik dikwijls 371 Bekwaam geschikt, gemakkelijk 372 plage beproeving, last 373 in-de-wind tegenwind 375 Na op 376 Van door 379 baatte redde 380 beneven ter zijde, te hulp 384 vertoefdi ... gangen stelt gij vrijwillig uw reis uit? 394 druk verdriet, leed; genezen af te komen, bevrijd te worden 396 stadhouder d.i.: onderkoning, plaatsvervanger 399 spoed voorspoed, geluk; vermonden voorspellen 405 uit zijnde gedurende uw afwezigheid 406 zoudt moet 410 van ... biedt uit het midden des hemels (op ons) richt, neerzendt 411 bortelt op borrelt op, duikt op 414 Phocae zeehonden; om zwemmen gereed tot zwemmen geschikt 415 atem adem 417 Bij ordene op een rij, naast elkaar 418 vroomste flinkste; schromen vrezen 422 Mids midden; bevaan bevangen 423 te degen terdege, stevig 424 bestaan proberen; wegen manieren 426 verscheppen herscheppen, veranderen 428 al aldoor; verschoont spaart 440 zin geest 441 ternood desnoods 442 dracht vracht 443 t'onzer baten tot onze beschikking, voor ons gebruik 444 bekwaam geschikt 449 bestond begon 454 ons ... verwekken onze verflauwde geesten opwekken 457 moed gemoed 459 elks elk; verspreidde uitstrekte 464 ter pallen aan de pal (staak): ‘hij zat vast’ 466 smallen verminderen, doen afnemen 467 vervaard bevreesd 470 bewaard gehouden 471 benauwd in 't nauw gebracht 475 stadi ... staden staat ge mij niet bij 478 verdwijnt verkwijnt; verspaden vertraging 480 genaken (naderen), bereiken 481 hindert verspert 484 haast snel, weldra; warande lusthof, landgoed 487 spoeden voorspoedig gaan, gelukken 490 grouwen gruwen, d.i.: huiveren 492 in goeder ordene geregeld, op de rij af, in volgorde 493 gezond behouden 497 daaraf niet vermanen daarvan niet spreken 503 verslagen gedood 504 ooit altijd 505 gebleven omgekomen 508 sneven ellende, angst 509 schadelijk verderfelijk 511 roem snoeverij 515 geschoven gestoten 516 bedoven bedolven 518 's hem beloven zich daarmee vleien, d.i. gelukwensen 523 schrijven zich tekenen, zich beschouwen als 524 snood in 't beklijven snood in 't volbrengen: die met gewetenloze middelen zijn doel bereikte 530 na ... betamen naar de betamelijkheid van het geluk, d.i. ‘zoals de gelukkige past’? 531 bewaarde in 't oog hield 532 hem openbaarde zich vertoonde 533 besteld op post gesteld 536 geweld machts-positie? of: krijgsmacht? 537 weien zich verlustigen, genieten 540 waarschap feestmaal 545 voor de bijle op de slachtbank (wachtend op de bijl) 546 't lijf ontdragen het leven in veiligheid gebracht 548 druk smart 549 verbaasd ontzet 551 geaasd gelaafd, verzacht 553 af van, nu: aan 562 gedoken verborgen (gehouden) 564 kwalen ellenden 565 vernomen aanschouwd 567 zij in alle drukken staat: hij. Dit moet blijkens de door Coornhert gebruikte Latijnse vertaling (‘quae ipsum detinet’) een drukfout zijn mag kan 570 vrome nut, heil 575 verspreden zich verspreiden. Kan ook betekenen: ventileren 576 leden leiden 580 voor voor de geest 587 zo zoals 592 moedig fier 599 niet om versnellen niet in snelheid te overtreffen 600 bestellen bezorgen 603 krinken ‘krenken,’ d.i.: onaangenaam zijn, verdriet doen 607 mijns volks (dat immers in Pylos gebleven was); daar ... gangen daarheen richten zich verlangend mijn schreden 608 reden spreken (substantief) 609 straks onmiddellijk; met ... vaarden met ... vaart, spoed 624 ooit altijd 625 gewracht gewrocht, gemaakt 626 omstreken omgeven 636 kwelen treuren, droefheid 637 overdaad onbeschaamde buitensporigheden 638 elen letterlijk: edelen. Waarschijnlijk bedoelt C.: pretmakers, fuifnummers 640 hun beneven bij hun 641 bevroên erover inlichten 643 van doen nodig 644 zoude zou willen, wou 645 muilen muildieren of muilezels 646 daaraf enige daarvan; gewoen gewoon, gewend 647 gehuldig welwillend 648 verbaasd en zorgvuldig ontsteld en bezorgd 650 schuldig geld schuldig 651 bevroeden erover inlichten 652 goeden aanzienlijken 654 spoeden begunstigen 656 deed 's gaf het (vergelijk: cadeau doen); geringen vlug, dadelijk 660 keerde ging 661 als alles 663 strijken reizen 664 wijken weggaan 665 bedeesd verbijsterd, ontzet 666 hun ... praktijken het beoefenen van hun spel 667 gewagen melden 670 Hei ach 672 dank wil 674 bestier gedrag, handelwijze 675 schend verderve; lekker kwajongen, ‘aap’; werdt van hem wordt door hem.... 677 tot alle hoeken tot in alle schuilhoeken, overal 678 bedekt omzichtig, heimelijk 680 niet om verkloeken niet in slimheid te overtreffen 684 raad beraadslaging 685 zulks dit 686 vand hem op wegen vond hem onderweg; om ... genezen om haar leed weg te nemen 697 dik dikwijls 702 aldermeeste allergrootste 704 moet moge 709 belook sloot zich 711 met week vermanen met een zacht beroep (op Medon). Of: met zacht verwijt? 714 te planen te wissen 715 daar niet of daar niets van 717 mag hem porren heeft hem misschien gedreven om.... 723 lenen leunen, rusten 729 vromen moedige 734 en zelfs kwam mij van dit droeve vertrek niets ter ore! 744 te verwekken op te zetten 745 bederven verderven 747 mijn mij; van door 748 Heel verberg 749 behoefde behoefte, wat hij behoefde 752 proefde te weten kwaamt 753 gedaant gelaat 754 hem zich 757 plagen rampen 760 bevroeien bevroeden, d.i.: mening 762 neef kleinzoon 765 spoeien spoeden 768 prinsesse ... verstand vorstin van de goddelijke Rede 769 kloeke listige 773 te hand terstond 777 kwale ellende, leed 778 en ... bescheid ‘en kende zelf niet de ware toedracht der zaak’ 786 band bond 787 geweer wapenen 789 d'onnozele de onschuldige (Telemachus) 793 t'onder gesmeten neergehouwen, neergeworpen 794 mids midden 795 lagen hinderlagen? of: benden? 799 raad list; tot ... vromen tot haar heil 800 schijne gedaante 804 dreef zweefde 805 gardijne gordijn 808 onlanks spoedig 809 van door; ongodlijks goddeloos' 818 ontdreven ontroofd 819 bloed jongen 824 misval ongeval, ongeluk 825 dit 's mijn bezwaren dit bezwaart mij 827 zook zoog 829 gezend gezonden 833 bejag ervaringen 838 uit menen uit liefde, om bestwil 843 genegen geneigd, begerig 846 tot lagen bekwaam voor hinderlagen geschikt; ramen overleggen, uitdenken 847 inkomsten toegangswegen, zeegaten; verzamen samenkomen 3 den hemelsen trone ongeveer: het hemelpaleis 4 zelfs zelf 6 Zij ... zorge was bezorgd over hem, omdat....; bewaarde in haar macht had 8 ooit altijd 10 verstijfd verhard, verstokt 11 Ook zelfs 12 gerijft helpt 14 gehouden ... behoedig bewaakt, gevangen gehouden; van door 15 doet ... kwellen kwelt zich het hart, pijnigt zijn hart 16 onspoedig ongelukkig 18 hem ... stellen zich begeven 21 spoort speurt, zoekt 25 toestoken ertoe aanstoken 27 moget' kunt het 28 raad plan, aanslag 29 vliegende schoen gevleugelde schoenen 30 als alles 32 gewoen gewoon, ondervonden hebbend 35 druk verdriet, leed; vergaderd van samengesteld uit 37 tot zijnder vromen tot zijn geluk 38 gekomen afstammend 39 verheven verheffen 43 vroomheid dapperheid 44 deur 't geval door het lot 45 genegen geneigd, verlangend 46 fluks terstond 49 vonden kunstgrepen 52 gronden peilen. 58 verde Alle drukken: vierde. Blijkens 't Latijn zeker een drukfout, verde = verre; kostuimen gewoonten 60 d'welk 't welk; ruimen ‘ontruimen’, verlaten 67 popeloenen populieren 70 flessen magen 71 wijngaards wijnstokken, wingerds 72 klessen klissen, klitten 73 mee ook, verder 76 om zingen van het zingen, ‘zongen uitgelaten’ 78 prieel lusthof; kamerierkens gespelen (de zeenymfen) 82 trouwe nauwgezetheid 83 straks dadelijk 85 verscheiden ... end ver verwijderd, elk in een afzonderlijke woonplaats 86 daar omtrent in de buurt 93 heten bevelen 96 toemeten inschenken 97 als alles; na zijn gevoeg naar zijn genoegen, zoveel als hij wenste 100 op wegen sloeg op weg ging 106 verzéren droefheid 109 door door toedoen van; verschooien zwerven 112 te pooien in te zwelgen 115 van gescheiden van 116 hem ... strekken zich verlangend begeven 119 woorden vliegende gevleugelde woorden. 120 hatel vol haat; bederven verderf 121 oorboren smaken, genieten 124 besporen bespeuren, ontdekken 129 haast weldra; verzinde merkte 132 allinde ellende 133 mids midden 136 loofde beloofde 138 verheven verzetten 139 wrevel vermetel, roekeloos 140 immers beslist, toch; dus zo; oorlof geven verlof tot vertrekken geven, vaarwel zeggen 142 scheden scheiden 144 leden leiden 145 beraden raad geven; helen verhelen, geheim houden 146 kwelen droefheid, hartzeer 148 schout schuw, hoed u voor 155 gapen staren 156 zenen spieren 157 wapen alle drukken: wenen, wat de strofe verbreekt (Emendatie van Albert Verwey). 160 rapen scheppen 162 belee bejegening 165 deel aantal 166 tafels vloeren, dek (vertaling van: tabulata); af van 168 met trouwen op mijn woord 170 spoedige gunstige 171 strijken reizen, aankomen 174 vreemd toe te kijken vreemd op te kijken 176 praktijken listen 182 verziert verzint, uitdenkt 184 krinken verzwakken, schaden, verstoren, ‘benevelen’ 185 onbehoedig onvoorzichtig, overijld 193 betogen tonen 197 om zijn genezen om hem te troosten? 202 kamerieren staatjuffers, ‘hofdames’ 204 goedertieren zacht 205 vrome dappere 209 vervaren vrees aanjagen 210 Gij zoudt dan zoudt gij (liever); bewaren beheren, bestieren 212 spoort ernaar streeft 213 eerlijk aanzienlijk 214 vriendelijk beminnelijk; leerlijk leergierig 217 devijzen woorden 220 ontrijzen te boven gaan 222 met ... moede met vurig verlangend gemoed 223 dien dag gehuldig die gelukkige dag 226 verzocht ondervonden, geleden 227 kwale ellende 228 ben ... schuldig als mij door hun (de goden) opgelegd is meer te lijden 231 vriendelijk in liefde 233 rok overkleed 236 lustig in 't aanzien mooi om aan te zien; ramen schikken, draperen 238 behendige handige (in 't gebruik) 244 haast bedijen snel groeien (gedijen) 248 aankleven erin volharden, doorzetten 250 wrocht ze in 't lood maakte ze loodrecht (haaks) 253 schrijft tekent 254 gierig begerig, hebzuchtig 255 verraste rasser werd 257 't inhout de spanten 260 nooddruftige roeder nodige, onmisbare roer 263 om 't wraken tegen 't omslaan? 264 Eolus' knechten de winden n.l. 266 hersten waarschijnlijk: harsen, met hars insmeren; braken betekenis onbekend. Het Nl. Wdb. III, 1005 oppert de mogelijkheid dat hersten en braken zou zijn: ‘afbranden (roosteren) en breeuwen.’ Maar bragen is Nederduits, en braken onbekend. 273 scheepsgardijne scheepsgordijn, d.w.z. zeil 276 pijne moeite 277 dik dikwijls 278 spaai ... vertrekken laat ondergaat 280 bevlekken schenden, aanvallen 302 uitzonderen onderscheiden 303 vervaarlijk angstwekkend 304 ruisten gierden, huilden; tseffens tegelijk 305 eenpaarlijk aanhoudend 312 te schenden in 't verderf te storten 318 begeven verlaten 327 sleters flarden; ree ra 330 van door; bespoord (voor hem) opgespoord, gevonden, verschaft (quas praebuerat Calypso) 336 hem ... schuivende zich voortbewegend, zich voortstuwend 337 stolpelink ondersteboven 340 drijvende zwevende 348 was ... te lijen had medelijden 349 schijn gedaante; duiker duikeend 350 lijf leven 352 verwoeden in woede geraken 353 bestaan beproeven 358 vromen baten, helpen 363 ruisende bruisende 365 bezwaren beproeving 366 garen net, valstrik 368 Ik ... wachten Ik zal me daar wel voor wachten; verklaren vertonen 370 baten behouden, redden 374 gerijven van dienst zijn 376 door ... verstijven door 't aanwakkeren van de storm 380 berders balken 381 schreed ging ... schrijlings zitten 383 bestond slaagde erin 391 op heen 393 besloot afsloot, versperde 397 voor ... versmachten van het versmorende water 399 moed gemoed 402 van bij van dichtbij 406 behangen bezwaard 407 kwelen lijden; verachtinge vand (door de kinderen) veracht, verafschuwd werd? Of is 't een drukfout voor: verzachtinge? 413 ruisen loeien 414 steenden steunden, kreunden 415 bortelende rochelende 418 betogen overdekt, bezet 420 deerlijk droevig 423 vlak kreek, baai 426 weeldige welig groeiende 427 gronden peilen, grond voelen 429 mortert verbrijzelt 433 voorts verder 435 rokken rukken 441 gezoken gezogen 446 grilling rilling, siddering 450 door ... aankleven doordat hij zich aan de rots geklampt had 455 bespien in 't oog krijgen 458 bedekt beschut; bekwaam geschikt 464 stormen onspoedig ongenadige stormen 468 mocht niet mere kon niet meer 471 atem adem 473 bekwam bijkwam; bleken zich vertoonden 475 geschoven geslingerd 476 na haar gestreken naar zich toe gehaald 477 bedoven bedolven, te midden van... 478 met groente bestoven met groen bedekt 479 katijven stakkers, rampzaligen 481 Wil zal 483 vol zuchts vol kwalen; ongeschapen misvormd, mismaakt 484 drijven zweven 498 voor ... beraden om drie mannen van warme bedekking (dek en warmte) te voorzien 503 kuren schuilen 505 ontspreidt uitspreidt; kolk kuiltje * op zijn verzoek 3 gestegen gedaald 4 voegt haar begeeft zich 7 heur hen; dik dikwijls 13 sterf stierf 14 Van door; genoten ontvangen, onder zijn heerschappij gekregen 19 van ... wezen in voorkomen en karakter 22 schijn gedaante, gestalte 25 gedruis suizen 26 zo 't die verzinde zoals die zich verbeeldde, zoals 't haar toescheen 35 met ... bedrijve met ijverig werken 40 muilen muildieren, muilezels; gerijve gerieve, van dienst zij 42 spader later 43 bet beter, meer 44 ader bron 51 haar zich 58 met zorgvuldige zinnen met gedachten vol zorg 59 Omsingeld van omringd door 60 Van ... beroepen door de Phaeaken bijeengeroepen; hem ... vinnen zich daar te bevinden, aanwezig te zijn 61 eerwaardelijk eerbiedig 66 beklagen de schuld geven 68 na uw behagen waarin ge plezier hebt, waar ge trots op zijt 69 gehouwd gehuwd; vrijers vrijgezellen; gemein allemaal 70 heisen ‘eisen’, d.w.z.: vragen, verzoeken: certein voorwaar 71 bestellen ervoor zorgen 72 vilein onkies, niet zedig 74 Wilt u niet kwellen maak u maar niet bezorgd 78 dienstbaar dienstvaardig, door dienstvaardigheid 80 ontsloopt uit elkaar genomen 81 dracht vracht 82 dierbaar kostbaar, kostelijk 83 ingeslagen in elkaar gezet 88 voortgesmeten voortgezweept 94 sloegen spanden 97 woelen erin te roeren 101 verrassen rasser maken 105 beien beiden, treuzelen 111 haar uitstak buiten uitmuntte boven 114 eerlijke gepaste 121 wennen wenden 122 schennen schenden, d.i. beschadigen, bederven 128 hem pogen zich inspannen 129 bedaren tot besef komen 131 besporen bespeuren, d.i.: zien, vinden 132 gronden gemoed, aard 135 broeken moerassen 137 bezoeken onderzoeken 138 hoeken plekken 140 Zijn ... verkloeken Zijn schaamdelen te dekken, en ging zich toen verstouten 146 spoort tracht; tot allen steden op alle plaatsen 147 onschamele bovenmatige (letterlijk: ‘schandelijke’, ‘onbeschaamde’: d.w.z. honger zo hevig dat hij geen schaamte meer kent) 150 bestoven bedekt 153 heeft ... voetgehouen is blijven staan 157 smekelijke vleiende 159 door ... zinne uit een barmhartig gemoed 160 om ... verpachten om troost ... te verwerven 162 t'zijnen ongewinne tot zijn schade 163 smeken vleien 165 Weer of 167 moed gemoed 168 daaraf daarvan 169 onder ... hoede in menselijke omstandigheden 170 voorspoed zegen 178 in korte dagen onlangs 180 verkeerd vertaald. In 't Latijn heeft die (quae) betrekking op de reis. Hier wrschl. op Apollo 181 door verwondering verslegen ‘met bewondering geslagen’ 183 verbaasd ontzet, ‘stil’ van 190 noden roepen 191 om meer Zowel rythme als syntaxis doen vermoeden dat mij hier door 'n drukfout uitgevallen is. 192 ontbermt ontferm u; boden dienaressen (‘dienstboden’) 198 volstrekken vervullen 203 jonstige gelukkige, gezegende 204 jonstig aankleven in vriendschap verbonden zijn 205 wonderlijk vijne op wonderbaarlijke wijze vind 206 onvernuftig onverstandig; in den schijne naar uw voorkomen te oordelen 208 spoed voorspoed 209 kwaden rampen 210 laden beladen, bezwaren 211 bezwaart wordt zwaarder 216 proeven ondervinden, leren kennen 220 betonen aandoen 225 verbeien verlangend uitzien naar 227 trakteert behandelt 229 deugd goede daad, weldaad 237 huikende hurkende 240 fiolen flesje 241 dogen behelpen 244 betogen verklaren 245 verspreden uitspreiden 248 bestond begon 250 bestier wijze van doen. Hier (door rijmnood?): voorkomen 251 jonst gunst 259 gelaat uiterlijk; eerwaardelijk eerbiedig; strijken gaan 260 't verstand de geest 261 wijken streken 262 tegens tegen, vijandig 267 uitmeten toemeten 274 trouwe trouwhartigheid 281 leden leiden 283 toorn toren 285 Neffens naast, dichtbij; gerieflijke voordeel brengende; geburen burgers 287 begrepen gesticht, gebouwd 290 repen touwen 292 generen hem verdienen hun brood 294 door om; achterklappige kwaadsprekende 300 bejagen bemachtigen, krijgen 304 verhangen vergooien 305 terecht met recht 308 schelden laken 309 verzamen omgaan 311 spoeiende spoedende 317 kloven doorklieven 319 rijzen stijgen 326 hoont benadeelt 328 verschoont tot voordeel strekt 331 waarschapt houdt feestmalen 334 schier weldra 335 jonste gunst; van als gerijven in alles gerieven (van dienst zijn) 336 haast spoedig; rijkelijk en eerlijk rijk en geëerd 338 verstijven krachtig worden 339 zoetelijk wrachten zachtjes trokken 341 aanbrachten bereikten? of: ‘meebrachten’? 343 rechtevoort terstond 350 ontzag vreesde 351 betomen bedwingen 8 bestelde dat zorgde daarvoor 12 maart dienstmaagd; kindse banden windsels ‘van kindsbeen af’ 20 strekken zich begeven 21 schijn gedaante 22 dies dus 29 togen tonen 31 vinnen vinden 34 moeien's hun niet bemoeien zich er niet mee, bekommeren zich er niet om 36 onstadig veranderlijk, ongestadig, wuft 37 sloegen ... wegen gingen zij samen op weg 40 gestegen gedaald 48 zijnder naturen van zijn lichaam 50 vroomheid moed 58 sterf stierf 66 waard dierbaar, geliefd 67 vriendschap genegenheid 68 hebben gezind beminnen 69 jonst liefde 72 jonste gunst 79 dreef zweefde 83 eenpaarlijk evenzeer, het een zoowel als het ander 86 door deur 88 Bezet met voorzien van 89 kornijs kroonlijst 92 zoude moest 97 kranken schaden 99 Uit list van door een vernuftige vondst, bestaande uit... 104 jongers jongelingen; vaten vatten, grijpen 113 Van ... webbekens van de fijne weefsels af 114 zeevaardig bescheid verstand van de zeevaart 116 met abelheid in bekwaamheid 117 doet ... slaan doet ze de kunst ter hand nemen 120 bevaan bevangen, d.i.: omringd 121 bij oorden in rijen; voegen planten 125 konduiten buizen, kokers 130 lastig met hun last 131 wijngaards wijnstokken 132 van nieuws opnieuw 133 razijnen rozijnen 136 groente kruiden 137 isop hyssop; balsem kruizemunt; mageleine marjolein 139 elks om breder de een al breder dan de ander 142 straalt schiet 144 giftenbesteder gavenschenker 148 vermaande spoorde ... aan; kwale ellende 151 fiolen (wijn)-kruiken 155 aard afkomst, geslacht 156 mocht kon 159 schielijk plotseling 163 jon gunne 164 wil moge 165 verheven verheffen 168 het vier beneven bij 't vuur 170 is ... gestegen heeft zich opgericht 176 wacht hier op u wacht op uw bevel, is u onderdanig 178 met blijden chiere met blijde feestelijkheid, met feestelijk onthaal 180 eerbare bidders achtenswaardige, fatsoenlijke smekelingen; troost helpt, steunt; jonstig van bestiere genadig in zijn handelingen 192 Elks elk; uit den alderbesten uit het allerbeste vat 200 gezonken bedaard 201 ouders oudsten (en dus voornaamsten) 202 trakteren ontvangen 205 verstand geest 207 verde, verre, veraf 208 binnen zijnen warande op zijn landgoed 210 verlangt verlengt 211 luchtige gordijnen hemeltent 212 Dat ... inne dat heeft wat anders te betekenen 213 hun zich; verschijnen vertonen 216 vijnen vinden 222 goeden zegeningen 225 zoude zou kunnen; schendelijk op ellendige wijze 226 Geplaagd bezocht, gekweld; wille behendelijk geheime wil, verborgen beschikking 227 beraden verzorgen, van 't nodige voorzien 228 kwetst hindert; ijdele lege 232 kwaden rampen 236 geproefd ondervonden. 240 in ... staat in mijn oorspronkelijke omstandigheden 242 zijn begeerts verwerven dat hij zou verwerven wat hij begeerde 243 zijn eerbaar spreken zijn gepaste woorden 248 niet niets 250 gekend herkend 254 Waan vanwaar 258 vernomen ondervonden, ervaren 259 zinnen gemoed 263 mengt zij haar verenigt zij zich; bizondere vooral (misschien een stoplap om 't rijm) 267 bleven omkwamen 268 dies ... verkondere daardoor ben ik er nu de verhaler van 273 loofde beloofde 276 rouwe smart 279 Vermaande ... vanzelfs spoorde zij mij aan uit eigen beweging 280 nopen aandrift, drang 288 plagen bezoekingen, rampen 289 bezuren lijden 291 ontstelde bracht in beroering 293 door ... verstijven door de kracht van de wind 296 morters gruis, puin; wrijven beuken 302 kwam op hand naderde snel 306 vertogen vertonen 307 helen bergen, vandaar hier: stallen 311 dat hem wat zich 314 bedaard zelfbeheerst 318 geleed geleid 320 gereed dadelijk, zonder aarzelen 321 mer maar 324 daarmee ... geplaagd daardoor (door argwaan) wordt mijn hart niet gekweld, ‘daar heb ik geen last van.’ 326 Eerlijke ... goeden ‘van de goeden verwacht ik nooit anders dan rechtschapenheid’? 328 bevroeden beseffen, inzien. Vermoedelijk verkeerde opvatting v.h. Latijn: ‘eaque sapiens quae ego utique.’ 329 dede gaf 332 dien ... aanbede tot wie ik dagelijks bid 335 sporen speuren, onderzoeken 339 schromen vrees 340 Tytium Tityos, een reus, zoon van Aarde 343 zeekondige praktijken zeevaartkundige ervaring 344 vrome voordeel 346 strijken gaan 348 blijken verwezenlijken 352 onderwezen aangespoord 354 tapijten spreien * over † tot een feestmaal § waarvandaan 3 tot ... baat hulp in zijn ellendige toestand 4 met goeden behage met veel genoegen 8 schijn uiterlijk, gedaante 11 voegt u in, begeeft u naar; zo meugdi dan kunt gij 12 is komen wanderen aangekomen is 14 ontstak opende? of: deed ontbranden? 17 gelaat ‘houding’ (in gezelschap); bestieren manier van doen 19 in 't gezichte om te zien 21 treflijk uitmuntend (vertaling v. gravis); gevichte gevecht, hier: wedstrijd 22 't zijnder ... uitrichtte ‘tot een eervol einde zou brengen’ 23 bestaan, beginnen, aangaan 26 Hertogen aanvoerders; Prinsen vorsten; vermaan toespraak 27 zinne gedachte 28 belaân in verlegenheid 31 ooit altijd 32 bezwaren verdriet, leed 33 door bijstands gebrek ‘door gebrek aan bijstand’; gelegen gebleven 36 vroom stevig gebouwd, sterk 37 jongers jongelingen 38 staten standen, rangen 40 trakteren ontvangen 46 rasse flinke 47 behendelijk vlug 48 dringen duwen 52 voorhóeden voorzorgen nemen 68 heven heffen 72 gepaaid bevredigd 75 wiens wier 76 waarschap feestmaal; rijzen alle drukken: zijgen 77 besprongen aanvielen 80 keven twistten (niet belachelijk); onbedwongen onbeheerst 93 door elkerlijks verwekken op ieders aandringen 94 strekken ‘komen’. Latijn: oblectabantur verbis 95 eenpaarlijk voortdurend 98 hem naast 't dichtst bij hem 99 deugd goedheid 102 bekwaam liefelijk, welluidend 103 Gaan ... hopen ‘Laat ons nu met vreugde de ontspanning der edelen ter hand nemen’ 105 ontknopen ‘ontvouwen’, vertellen 107 trad hij voorhenen ging hij voor 108 gedropen weggeslopen 109 zenen pezen, snaren 110 lenen leunen 124 gedaant uiterlijk, voorkomen; goedig edelaardig 125 geopenbaard vertoond 128 gelijk tegelijk 130 de lichtste 't luchtigst, 't vlugst; versneld voorbijgelopen 131 muilen muildieren; krocht akker op de hoge zandgrond (Engels: croft) (naar de verouderde Lat. vertaling: ‘quantum novale spacium solet esse mularum’ 132 lopens geweld vermogen, meesterschap in 't hardlopen 133 bezocht beoefend 136 gewrocht behaald 137 gevecht waarschijnlijk: vuistgevecht 140 niet niets; voortbringen laten zien 141 niet slecht van zeden niet zwak van gestel (‘indole non ignavus’) (of: niet laf van aard?) 145 kranken verzwakken 147 rechtevoort dadelijk 148 beroept daag ... uit 149 bespoord bespeurd 150 oorboren beoefenen, verrichten 151 bezoekt ondervind 152 zonderling vooral; toebehoort past, ‘net iets voor u is’ 153 niet niets 154 dapper flink; zich verweren zich weren, zich inspannen 155 bezoeket' probeer het 161 bezuren lijden 162 toef wacht 164 schampere kuren ongeveer: vlegelachtigheid 166 zo zoals 168 in zorge steken in gevaar brengen 172 niet eerlijk ongepast 174 kloek wakker, wijs 177 bekwame sierlijk en welluidend 179 goede zeden vertaald naar: modestia civilia 181 onvernuftig dwaas; kwalijken slecht 183 deugdlijke zinnen een goed hart 185 onverzocht onervaren; vinnen bevinden 186 om strijdens beginnen in 't aangaan van een strijd 187 aan allen hoeken aan alle kanten, alom 188 verslinnen verslinden 189 mij verkloeken mij verstouten 190 bezoeken beoefenen 191 door om; spijtig boven schreven bovenmatig honend 195 boven ... gezwongen over zijn hoofd heen geslingerd 196 van door 197 al wentelende gewrongen al ronddraaiend gevlogen 201 dreef zweefde, vloog; met ... vaarden met ... vaart 204 van waarden van aanzien 210 kende herkende 211 bane speelplaats, strijdperk 212 goedlijk vriendelijk, zachtmoedig 214 bezoeken proberen; 't behoeft geen vermanen er is geen aansporing nodig 216 lanks de planen over 't vlakke veld 218 waard gastheer 219 doog niet deugt niet, is nietswaardig 220 doet hem benijden maakt zich gehaat 222 die ... brandig ‘wie het vurig lust te spelen’ 223 verzoeken op de proef stellen; opentlijk in 't openbaar 225 te leven met om te gaan met 226 togen tonen 228 mijns geschuts van mijn pijl 229 bat beter; stellen richten 230 zonder behalve; versnellen in snelheid overtreffen 232 neven mij tellen als mijn gelijke beschouwen 235 hun roemden in zich beroemden op hun... 236 dies sterf daarom stierf; verschoven van verworpen, verdoemd door... 238 beroepen uitdagen 240 haast gauw 248 vroomheid kracht, voortreffelijkheid 249 ontstelden vertoornden 251 ridderlijke deugd ridderdeugd (kracht en moed) 252 derf u meer porren durft u nog tergen 257 hanteringe lichaamsoefening, sport 258 meesterlijk ten kampe bereid knap in 't tweegevecht (blijkens 't latijn: worstelen) 261 badstoven badkamers; boeten bevredigen 262 druks van 't verdriet 268 geringen vlug 271 ordene wenk, aanwijzing; doe toen 275 verfraaien in schoonheid overtreffen 276 bewezen getoond 277 drillen soort van danspas (gewone betekenis: zwaaien, draaien) 282 door Venus' liefde door liefde tot Venus 284 op kwam gedrongen kwam oprijzen (ontstond) 286 klappaard verklikker 287 forneis smidsvuur 288 niet niets; openbaarde bleek 290 spreden spreiden 292 haast volmaakt spoedig voltooid 295 bedrieglijke zinnen kunstvaardigheid, kunstgrepen 296 godlijke verstanden goddelijke geesten, d.w.z.: de goden 297 mogen vinnen kunnen vinden 299 behendig listig 301 vertraagd verzuimd 305 eerst pas 307 op der stee terstond 311 verpachten verwerven; exchijsen (accijns), opbrengst, inkomsten, ‘genot’ 317 hoeden beloeren 320 hij ... verwoeden dat hij krankzinnig werd 321 behagelijk gelukkig 324 betoon bewijs 325 rasse lenige, sterke 328 onschamel schaamteloos 330 kweelt lijdt 333 geldt baat; voorts voortaan 334 heur lijen zich schikken, geduld hebben 344 konfuis schandaal 349 stompvoet hinkepaot 350 van opstelle van aard 351 gelden betalen, boeten 364 verstrangen letterlijk: omsnoering; fig.: benauwdheid 366 voldoen betalen 370 betrouwen vertrouwen hebben in; 't Betalen ... geboden ‘ik kan betaling eisen’ 379 gedoken afgedaald (uit de Olympus) 384 beloken besloten, verborgen 390 kende erkende; die ... vergaard ‘die zich (in een wedstrijd) met hen gemeten had’ 391 pogen ‘gaan’, beginnen 392 waard kostelijk 395 genaakte raakte 397 schaakte afkaapte 400 dreven zweefden 401 daarop daarbij 404 vernuftig handig, tactvol 407 hanteren lichaamsoefening, spelen 411 bezocht beproefd, ervaren 414 warande lusthof, paleis 416 tseffens tegelijk 417 ons avondmaal omtrent aan ons avondmaal 418 met ... geschend met smadelijke woorden heeft beledigd 422 voorzichtig in 't bevroeden vooruitziend van geest 423 paaien genoegdoening geven, verzoenen 424 goeden goederen 426 schei schede; besteken versierd 428 gale vlek, gebrek 429 met eerbaar bescheid met gepaste woorden 441 blijkelijk alom zichtbaar, ‘ten toon’ 442 zaten gingen zitten; gelijkelijk tegelijkertijd 443 gereed dadelijk 444 koffer kist; praktijkelijk kunstig 445 rok overkleed 448 jonstig vriendelijk; besteed ten geschenke gegeven 452 tot druks genezen om zijn leed te verlichten 457 fonteine welwater 458 behoedig voorzichtig, behoedzaam 459 stouwen bergen, pakken 462 zelfs zelf 465 buiten buit 468 dat ... uiten dat men er helemaal niets uit kon stelen 469 verschikken Er staat verschrikken (drukfout) 471 stove badkuip 474 beraden zorgen voor 478 hem strekken zich begeven 489 gebaat gered 490 in 't hoog op de ereplaats 492 over gedurende 493 op zijn harpe op de maat van zijn harpspel 497 jonste gunst, welwillendheid 498 zwerken wolken 499 in groter waarden in hoge eer 500 klerken schrijvers, dichters 510 van ... gehanteerd door de Grieken bedreven 512 al hadt gij't alsof gij 't hadt 514 zonderlingen in 't bizonder 515 bedrog bedrieglijk voorwerp 517 aartig smaakvol, kunstig 521 vermaan aansporing 524 kompaan makker 525 mids midden 526 om hun vervrooien voor hun plezier 527 bestond begon; kallen zeggen 528 aanslag plan; uitrooien slopen, vernielen 531 dees mening dit gevoelen 532 voorzien voorbeschikt 536 bederfnis verderf; doodlijk bezuren lijden, des doods 540 voorhenen vooraan 543 zorglijk gevaarlijk, hachelijk 545 beweeglijk ontroerend 547 gewagen verhaal 548 zo zó, als 549 om ... welvaart voor het algemeen belang; verslagen gedood 550 verjagen afwenden 559 konst kon 560 rokende dampend 561 kwelen treuren 562 elen edelen 576 terecht zoals 't behoort 577 valt u ere is eervol voor u 581 snoden geringen; edel van zeden van edele afkomst? 582 verbreden bekend maken 583 bevroeden vernemen, weten 584 beleden leiden, sturen 586 zelfs zelf; vermoeden gissen 588 leggen liggen 593 strafte zou straffen; zonder krenken ongedeerd 598 vromen goede gevolgen hebben 600 schromen vrezen 602 onderzaten landbewoners 604 t'haarder baten behulpzaam 605 ontbermt zich ontfermt 608 beraden berokkenen 609 vermakelijk aangenaam, verheugend 613 uwer secreten behoeder die uw geheimen (kent en) bewaart 3 eerlijk schoon 4 aardig welluidend, bekoorlijk 6 gerezen neergezeten? (rijzen = dalen). Of: in vreugde toegenomen? 7 over gedurende 9 het is er al te voren alles is er voortreffelijk, goed voorzien 11 kwalen ellende 12 verstoren bedroeven 18 verzoekt bezoekt; waard gastheer; bekent leert kennen 20 den hemel omtrent tot aan de hemel 25 daartegen daarentegen 32 bestond durfde 34 zo aangezien 36 bekint verneemt 37 plagen kwellen, ‘bezoeken’ 39 hem houen zich ophouden 40 verslagen gedood 42 in trouwen voorzeker 43 en hebbe ... geboden en ik gebood 47 met ankstiger vaarden met angstige vaart 48 vromer dapperder 49 konsten konden 50 heur openbaarden verschenen 56 grootmoedig heldhaftig 60 met al heur vermogen uit alle macht 62 ook maar 67 wrakende afdrijvend 68 schoorden scheurden 72 druk verdriet 77 belet tegengehouden 84 na reden redelijk 96 gerijven te helpen 99 gevaagd geveegd 105 vol genoegen geheel voldoende, zoveel men maar wil 106 ooit altijd 118 al te voren voorzeker geheel 120 smoren stuurloos in noodweer drijven (v.e. schip gezegd) 123 hun generen hun brood te verdienen 129 aders aren 130 buiten zijn schaden zonder dat 't er nadeel van heeft 131 bekwaam geschikt, bruikbaar 132 tot staden te stade, van pas 133 in zeker behoed in volle veiligheid 134 voorwindeken gunstig windje 140 reine helemaal 148 gedwongen gejaagd 149 brassen (gulzig) opeten 152 vang. Er staat: vangt; uit minnen goedgunstig 154 elks elk 159 verstoorden vernietigden 163 ons stellen tot toebereidselen maken tot 164 schoorden scheurden, of: stutten? (Hoekse Waard: ‘de zon staat op stutten’) 166 versnellen mij haasten 176 verkeken in 't oog gekregen 178 vernomen opgemerkt 179 bezet met voorzien van; masten dennen 180 schromen vrezen 181 op hem pasten hem in 't oog hielden (om zijn bevelen te gehoorzamen) 186 passage weg 187 genaken raken 189 uitschaken uitkiezen 204 krank slap, flauw 206 eerbare tucht gepaste maat; daaraf daarvan 208 ontstak ... lustig ontbrandde in lust om...; gerucht beroering, verwarde gemoedsbeweging(?) 209 verzoeken bezoeken 210 houden van zich storen aan 212 behoedelijk voorzichtig 213 't gaf ons groot wonder wij verwonderen ons er zeer over 214 berders planken 216 bizonder afzonderlijk 218 moude langwerpige houten bak 219 elder uier; stralen schieten, spuiten 225 beviel bleek te zijn 226 verkouen het koud krijgen 228 gespouwen gespleten 231 verbaasd ontzet; konduiten onderaardse gewelven 236 in muiten in onze schuilhoek 244 gasten vreemdelingen; waan vanwaar 246 Hanteerdi ... scholen ‘Gaat gij ook om met die moordzieke gewelddadige benden’ 249 jonst welwillendheid 252 onwegen ongebaande wegen 253 meren vermeerderen, vergroten 256 verneren vernederen, onderwerpen 257 genezen redding, behoud 261 woont bij waarschijnlijk: gaat om met, bejegent 264 honen bedriegen 271 dorren durven 272 doet mij bevroen laat mij weten 274 ik ... weten ik kon 't makkelijk weten: ‘ik merkte het best’ 275 met kloeker spraken met listige woorden 277 daar wij verstaken waarheen wij uit onze koers dreven 278 wraken afdrijven 279 wenen jammer, ellende 280 niet niets 283 gemorterd vermorzeld, verbrijzeld 284 deilde scheidde 288 bestreed overweldigde; gronden gemoederen 290 gepuld naar binnen geslagen 293 stieren sturen, richten 294 net vlies 295 begeven opgeven 296 kwartieren verblijfplaats, woning 303 bet beter 305 inbijt ontbijt 307 kot hol 311 kwaden rampen 312 slot gevangenis 317 gepast geschikt gemaakt 320 zelfs zelf; heb ik mij verrast heb ik mij gehaast 321 haast gauw 328 feit heldendaad 330 schromen vrees 331 niet niets 332 voorraad voorzorg; t'onzer vromen tot ons geluk 334 elders uiers 338 't was ... gelokt ‘totnogtoe was alles mij opperbest gelukt’ 340 gebrokt geschrokt 342 met blijden schijn op blijde wijze, verheugd 345 krinken kwaad doen. 347 reintjens ‘schoon op’ 352 lijen erkennen 356 smekende vleiende 358 bekwame aangename, welkome 361 hoogmoedig laatdunkend; vermeten aanmatiging 363 dees ... betogen deze gunst zal ik u betonen 376 rechts precies 377 verhal krachts-inspanning 378 ter schoren schrap 380 avigaar grote boor met 'n dwarsstang; mag sporen kan waarnemen 381 haast vlug 387 zengert vonkt; te dale neer, naar beneden 388 snerken sissen 389 graaide huilde; zerken grotten 392 door 't pijnlijk nopen om de stekende pijn 393 bestond begon; ropen roepen 396 tot zijnder baten hem te hulp 401 versneld overrompeld 413 plomp dom; duipe sukkel 414 den behendigsten raad de sluwste list 417 zekerste het veiligst 421 net hangmat? (oorspr.) 423 in 't mids in 't midden; bewonden verborgen 425 vroom fors gebouwd 431 doe toen 434 bescheid verstand 435 geschal geluid 441 verschoven achtergebleven; moed trots 449 vergellen vergelden 458 bewezen toonden 459 menen bedoeling 465 dank vergelding 467 kranke zwakke 468 nu. Er staat: Hu (drukfout); mij vermeten met recht beweren 469 verbeten gedood 470 rechtzinnig rechtvaardig 471 gesmeten geslagen, gehouwen 473 roeder roer 476 mettervlucht in een oogwenk 479 dapperlijk met kracht; goud gold 481 bestond ik maakte ik aanstalten 482 bat te bedieden nog meer aan zijn verstand te brengen 483 verboden 's beletten 't 484 immers met alle geweld 485 bespieden opmerken 487 schieden ontsnapten 491 verstand oordeel, inzicht 492 met groothertigen moede in overmoedige stemming 497 gehoond bedrogen 501 kwaad ramp 503 in vroomheid om zijn kracht 504 snood armzalig 505 't welk ... verboge ‘had ik daar maar niet zo'n zin in gehad!’ 506 de ... ontschaken het verstand ontroofde 507 betoge betoon 510 ook maar 513 verschoven verworpen 516 gerezen opgeheven 521 immers in elk geval; spader later 522 verwerd in wanorde, in een slechte toestand; hinder verdriet 523 onspoed tegenspoed 525 minder kleiner 527 dreef vloog; ons verslinder onze vernietiger, ons verderf 529 ontsteld in beroering gebracht 541 praktijk (listig) middel 547 bestond te krinken begon te verzwakken 548 hem vinnen zich begeven 549 ontbinnen ontbinden 550 aanvaten aanvatten 552 d'onstadige straten de ongestadige (bewegelijke) paden der zee * waardoor † daarom § ongedeerd ** verbleef 2 verkoren bemind 4 schromen vrezen 8 dees Er staat dus (drukfout); waarschappende ... oorboren het genot van feestmalen smaken 9 waarde geliefde 10 t'haren gerijve naar hun wens 17 rouwe smart 18 in ... trouwen geheel naar waarheid 23 voogd heer en meester 24 's die (de ossenhuid) 25 dicht stevig; met geschille met rumoer 26 paslijken tamelijk 28 voorzien voorbeschikt; verdraaide de spille stuurde de zaak in de war 32 t'onzer plagen tot ons onheil 34 mijn ... kwartieren mijn landstreek 40 tot ... steden overal; elkerlijks ... schaken ieders genegenheid te veroveren 41 tot bij (gevoegd bij) 42 ijdel lege; niet niets; bespaard overgehouden 49 met-der-vaart gauw 56 verstand geest. 57 dwerlink wervelwind 59 omtrent bij 61 te hand aanstonds 64 stelden ... neder gingen zitten 66 hoe ... bij hoe komt dit? 68 komen mogen kunnen komen 69 met ... teder met zachte (beschroomde) woorden 75 snode rampzalige 80 gekweld geplaagd 86 om ... besteedt hij verhuurt zich om het vee te bewaken 87 bereed beschikbaar, te krijgen 88 hij ... wegen Fout vertaald: ‘Prope enim noctisque et diei sunt viae’ 90 in ... toe tot in de lucht 91 haar zich; daartegen daar naar toe 95 aanzicht gelaat; verklaren tonen 99 verkonden onderzoeken 100 hem ... vermat er aanspraak op maakte hun koning te zijn 103 bos hier wordt bedoeld: hout 111 vertoning verschijning 112 geropen geroepen 116 toornen torens; genaken raken 117 nopen stoten, duwen 120 brassen schrokken, vreten 122 repen touwen 124 gerucht strijdgewoel 132 verkoren gekozen 135 mocht men sporen men kon aan haar zien dat zij ... was? (stoplap) 137 als voren evenals de vorige keer 139 kwelende lijdend, kwijnend 144 strekken gaan 145 hol laag, in de laagte 148 wenden gaan 149 mijn ... ontdekken mijn gedachten mee te delen 150 voorheen vooruit 153 hirte hert 162 vaâm vadem (1,83 m) 164 voort stellen voorwaarts zetten 167 vellen villen 173 te dalen afgedaald, beneden 174 daar omtrent er om heen 176 Als ... was toen het verlangen om het te zien bevredigd was 185 geroken bespeurd 187 bij ... oorden in goede orde, ordelijk 188 of als; als ... ducht wat ik vrees dat niet 't geval is; ter stee terstond 189 bespoorden bespeurden 191 neder laag 195 verslinnende verslindende 196 rokende dampende; helen verbergen 197 meerde vergrootte 201 in ... geroerd in een helm geschud 208 haarzelfs zichzelf 210 haar gekweten zich uitgesloofd 212 rekken zich uitstrekken (naar), reikhalzen 217 dien die (Circe) 223 daken woning 230 door om 231 verloos verloor 234 fijn volkomen 237 ooit altijd 241 ramen volbrengen (afleggen) 247 plagen ramp, onheil 249 schoon ... behagen behagend door zijn schoonheid 252 vriendschap betogen vriendelijkheid betonen 258 verchieren voorzien, omgorden 259 stieren de weg wijzen 264 verstijven beramen 265 mogen kunnen; vertreden weggaan 267 gerijven met voorzien van 269 verstijven zich voortbewegen 272 roeiken kleine roede 277 boete waarschijnlijk: toverij 282 rouwe droefheid 288 dije Alle drukken: dgie 291 rapen smaken 292 goedlijk bereidwillig; scheien vertrekken 293 betrapen in de val lokken 295 onvernuftig dwaselijk 296 teder zwak; praktijk listige kunst 297 raad voorbehoedmiddel, ‘talisman’ (remedium) 298 blijk getuigenis 300 zwaarlijk bezwaarlijk 302 openbaarlijk duidelijk zichtbaar 305 verhoorde hoorde; klaarlijk duidelijk 307 drukkig nopen drukkende beroering 311 niet niets; zonder sneven zonder dralen 313 gedreven geslagen 315 van leer uit de schede 317 spot gekheid, grap 321 zinnen verstand; versmoorden benevelden 325 kwaad ... verlagen moeilijk te belagen 326 daar ... doet waar M. mij dikwijls over zegt 327 schepen varen (of misschien: landen) 329 betrouwt geloof 333 vroomheid kracht; ontschaakt ontroofd 334 gij en als gij niet 335 van waarden van kracht, geldig; waan acht 337 dierbaren dure 341 't zijne 't hare 343 besporen al zoekend bereiken 344 bedde Coornhert heeft thronis (44) en thoros (46) als bed opgevat en dit ten onrechte met het beddeken (39) vereenzelvigd; tapijt sprei 350 genoten ontvangen 355 rook reuk 356 net mooi 357 ontlook blij werd 363 zwarigheid bezorgdheid 364 krinken schaden 365 bescheid doorzicht 368 een iemand; van wezen van nature 369 zorgdi vreest gij 370 dorft hoeft 371 oprecht geprezen om zijn rechtschapenheid geroemd 373 genezen gered 374 enigszins hoe dan ook; kwellen lastig vallen 376 gestreken gegaan 379 aan elks op elk; gesteken gelegd 384 druk verdriet 386 was te lijden medelijden had 387 doen toen 388 behendig verstand listige geest 389 doet heur laat ze 392 alhier ter banen op weg hierheen? 393 geloofde stemde in met; oorbaarlijk nuttig, ‘goed’ 396 zoet vriendelijk; door ... gezichte doordat ze mij zagen; geringen dadelijk 397 planen velden 403 strenge schrale; even stijf zeer ontoerd, met veel gevoel 405 gerijf wens, begeerte 407 zwerven zwierven 410 spelen zich verlustigen 412 versmaden in de wind slaan 414 hiel' ... op hield ... terug; met ... rade in weerspannige, koppige stemming 415 schade verderf 416 verwoeden waanzinnig worden 420 bleven omkwamen 424 sparen uitstel 435 wagen dreunen 441 vermaakt verkwikt 442 schijn toestand 447 moed gemoed 448 brasten aten gulzig 449 voet voor voet de een na de ander 453 anders altans; voorzien voorbeschikt 459 heerlijke prachtige 464 drukkig bedroefd 465 dik dikwijls 466 van opstelle van aard 467 gekwelle leed 470 u ... beraden Tiresias te raadplegen 474 doen ... teken geven geen voorteken 478 kluis kloof 481 zorgt bekommer u 485 plekken gehuchten 487 gehuchten oorden 488 gioelen kerkerholen 490 poel kloof door bergstroom gevormd 491 ruisende bruisend 493 cubit el 494 over voor 496 tot ... feesten voor zulk een feestelijk onthaal? (stoplap) 501 minsten geringsten; meesten aanzienlijksten 502 looft beloof 503 met gevoeg naar behoren 505 poelen stromen; vroeg spoedig 511 oft als; vergaarde kwam 513 openbaarde verscheen 514 middel wijze van reizen 519 zuiverlijke mooie 521 verstanden geesten, zielen 522 oorlof toestemming 524 gezond behouden 525 een, een zekere 526 vroom dapper 543 verklaren tonen 544 aan malkanderen gebonden n.l. 545 vervaren verdwenen 547 zijns ondanks tegen diens wil; wanderen gaan, lopen * overeenkomstig † omtrent § heil ** beroemde, doorluchtige 5 voorwind gunstige wind; trekkende ... noorden ongeveer uit 't Noorden? 8 bespoorden bespeurden 11 stede woonplaats 12 's niet het niet; mogen kunnen 13 haar zich 14 heurzelfs zichzelf 16 hoont misleidt 18 knapen dienaren 20 rapen bijeenbrengen 21 dat wat 22 cubit el; om genezen om (de zielen) (tijdelijk) te bevrijden (zie vers 136-'37) 24 mede gegiste honingdrank 28 loofde beloofde, bereden bereiden 31 op boven; tot ... vromen tot ons nut 32 beesten goedertieren makke beesten 34 vernomen opgemerkt 37 verslagen gedood 39 bevaan bevangen 48 nood noodzaak; porde dreef; gekwel smart 50 bescheid inlichting, antwoord 53 vrome rechtschapen, voortreffelijke 54 geschend in 't verderf gestort 58 ongeval de kwellingen der hel 59 door bij 62 straten wijken 65 ik en ben voordat ik ben 66 laven troosten 72 beslechten ten uitvoer brengen 76 op 't slag juist op dat ogenblik 77 moed karakter 78 onspoed tegenspoed 79 waarde dierbare 85 daken woningen 88 deisde week terug 89 deel hoeveelheid 93 verblinden blind maken 100 onbeschadigd ongedeerd 107 verwaand aanmatigend 119 jonst gunst 120 gespan uitspansel 121 in ... ordene op zijn beurt (en volgens zijn rang) 127 gebleken verschenen 128 uitgelezen uitverkoren 130 gebreken schelen, mankeren 132 leken lekken (likken), proeven 134 verbiedt belet; vervaren weggaan 136 kwam vergaren aankwam 137 gekend herkend 138 mij omtrent bij mij 142 lijdt steekt ... over 146 vlien mijn toevlucht te nemen 148 bespien zien 150 plagen straffen 152 kweelde waart gij ... ziek; geschut pijlen 153 verbreden meedelen 155 vermoedt verwacht 156 zinne gedachten; meining gemoedstoestand; zeden levenswijze 162 na ... menen zoals ge meendet 163 waarschapt geeft feestmalen 164 heerlijk aanzienlijk 165 verzamen omgaan 166 ramen menen 171 drukkig sneven droevige ellende 173 lastig zwaar te dragen 175 brokte ... morzelen, bereidde ... beten (n.l. om te eten) 177 druk verdriet; kwelen smachtend verlangen 178 uw ... liefde mijn ... liefde voor u 179 rouw smart 180 bestond ... te ... bevelen ging ... bevelen, beval 188 zeindt zendt, jachtig haastig 189 meren vergroten 194 daar terwijl; vervliet vervluchtigt, wegsmelt 201 om ... spreken hoe ik elk afzonderlijk aan kon spreken 203 t'seffens tegelijk; oorde volgorde 209 stijf snel 211 schijn gedaante 212 gerijf genot, bevrediging 213 gronden peilen 219 door over 224 wellende ziedende 230 praktijke bedrevenheid 232 wijke gebied 233 haar ... verklaarde zich op ... beroemde 236 waarde aanzien 239 Creontis ... die de dochter van C., die; hoog van moede hoogmoedig 241 na later; verwoedde krankzinnig werd 243 Lijdt gedoogt; gangen handelingen 248 geschend geschandvlekt; razende zin waanzinnige geest 255 bizonder in 't bizonder 256 moedig ... besporen fier in 't nastreven van de dapperheid 257 wiens wier; elkerlijk iedereen 260 tot ... plonder als buit 264 dies daarom; sneven lijden 284 vermeerd doen toenemen 291 vergaren voegen 292 geweldig met geweld 294 bezwaren straffen (1e druk: bewaren; 2e en 3e dr.: bezwaren) 296 openbaren verschijnen 300 ‘Dia in circumflua Bacchi voluntate.’ Dia is een eiland. Coornhert vatte het waarschijnlijk op als: goddelijk, vandaar de foute vertaling van het vers; omdriftig omstroomd 304 uitspreken tot het einde toe spreken over 310 jonstige minzame 319 te vergeefs ijdel, onnut, voor niets gezegd; zake reden 324 met gemake rustig 331 ijdele lege 332 te eerlijker met des te meer eer 333 verstanden geesten, d.i. weldenkenden 335 deurkijken doorzien, leren kennen 338 verzieren verzinnen; praktijken listen 340 eerbaar voornaam, welopgevoed, schoon 341 recht op de rechte wijze 342 kwellen lijden 343 vernaamdi zaagt gij; vroom ... wapen dapper met de wapenen 347 elks elk; sust zwijgt 351 immers beslist 356 schalkheid list; versmoren verdrinken 358 vervrooien verblijden, vreugde 359 onbehoed onverhoeds, op niets verdacht 360 kooien holen, kerkers 362 moed gemoed 363 begeerlijk hartstochtelijk, innig 364 tegenspoed ongeluk 366 onspoed ramp 375 waarschap feestmaal 377 gesmeten geslagen 382 bizondere kampen tweegevechten 383 mismoedig wanhopig 384 minst en meest van de geringste tot de voornaamste 386 verwoedig waanzinnig 388 spoedig snel 390 Pluto's vaart de reis naar Pluto (de onderwereld) 392 onwaard nietswaardig, verachtelijk 393 grond gemoed 395 maarten dienstmaagden 396 gezond behouden 400 lasterlijk blamen misdadige zonde 402 zelfs zelf 407 geheeld verborgen 412 zo wanneer 416 openbaren laten zien 421 zal moet 424 gebouwen gebouwd 426 te hand terstond 427 op gene banen nergens 429 vermanen spreken over 430 betreurd bedroefd 432 kompanen vrienden 433 aldervroomste allersterkste 437 feit (helden)daad; voorgenomen ondernomen, gewaagd 439 ontziglijke angstwekkende 440 vroom dapper 446 in alle zaken in alles 449 voor ... vrezen voor zo iemand hoeven de doden niet te vrezen? Men zou eer verwachten: voor iemand als gij is de dood niet angstwekkend 450 moedige trotse 453 nooddruft het allernodigste; af van 456 sneven bang zijn 457 mijden voor mij verbergen 464 versmachten omkomen 465 in zulk een schijn op die wijze; zodanig; gestreken gegaan 467 ongelijk onrecht 475 prijken pralen, snoeven 476 d'oorden de gelederen 482 van om 483 over op 485 last taak; bevolen opgedragen 487 krijsraad krijgsraad 489 ooit altijd; vroomhertig moedig 493 beroofd geplunderd; gepaart verdeeld 498 heerlijk vorstelijk 499 eerlijk geëerd 502 in ... schijne met een droevig voorkomen 504 fijne voortreffelijk 505 gewacht uitgezien, verlangd (naar) 506 gedacht geest 512 schadelijke noodlottige 515 geschien geschieden 517 voorzien voorbeschikt 520 toornige moed toorn; laat u ... bespien toon u daarin sterk 522 bestond begon; verbreden openlijk tonen 526 bezetten omringen 527 beklagen aanklagen 534 mocht kon 538 genaken aanraken 545 nog en toch 548 ter schoor schrap 551 kwaden moeiten 552 atem adem 555 roke damp 558 bij ... stroke in de sfeer (strook = streek) der andere goden? Tekst misschien bedorven 559 waarschapt zit aan bij gastmalen 560 smoke damp, walm 566 kampen worstelen 568 lijen erkennen 570 spoedig snel 573 wacharmen o wee 574 bende geslacht 575 snoder geringer; geringen weldra 580 zonderlingen vooral 583 over vóór 585 vermaren met ere noemen als 588 vervaren verschrikken 590 straks dadelijk 592 hem gepast zich gezet. 2 laten verlaten 4 haar n.l. van de dageraad (Aurora) 6 op hand spoedig 10 dalen kuilen 12 het officie betalen de plicht der begrafenisplechtigheid vervullen 16 kwellen verdriet hebben 21 voorlezen vóórzeggen 23 kwade raad verkeerd (nadelig of zondig) beleid 24 geprezen goed gevonden 30 als alles; bescheid verslag 31 bedied verhaal 34 immers vooral; niet niets 37 onverhoeds zonder erop verdacht te zijn 38 voort daarna 39 bedwank macht 40 van door 41 smekende verlokkende; lustige bekoorlijke, schone 47 meugt kunt 48 lust oorboren genot smaken 49 last gelast 52 zult moet; nopen voort doen gaan 54 ruisen loeien, brullen 55 genaken raken 57 omtrent in de buurt 62 aan morteren aan stukken 63 berders planken 66 schromen vrees 67 stukken gewreven aan stukken gebeukt 68 Jasonem ... genomen voor Iason gezorgd 71 omschaken omringen 74 gebraken ontbraken 76 in 't mids in 't midden; genaken zich wenden, zich richten 77 schouwen schuwen 80 grouwen gruwen 81 jonge leeuwen Fout in de Latijnse vertaling: catuli leonis. Homerus: j. hond 88 dik dicht opeen; gemoeten, ontmoeten 89-92 Deze verzen zijn door Coornhert helemaal verkeerd vertaald; waranden jachtvelden 95 ze de schippers(?); tocht trekking 98 ruigte plantengroei; beknocht bezet, begroeid 100 met gedrocht als een nachtmerrie? (latijn: horrende) 104 kwaad ramp; vermoeden achten 105 verdrinken doen zinken 108 vergellen vergelden 111 doodlijk sterfelijk 113 raad uitredding 115 nog zo veel weer evenveel 116 te baat te hulp 118 voorts voort, verder 127 zok zog 128 bevelen toevertrouwen 130 beschadigt kwetst, doodt; kondi ... bedinken als gij uw thuisreis in gedachten kunt houden 132 krinken deren, kwaad doen 133 hebben ... verkoren als de goden u liefhebben 137 haar strekken zich begeven 140 bij oorden op zijn plaats 141 bestonden begonnen 142 voorwind gunstige wind 143 lustigste prettigste 144 jonstig gunstig, welwillend 150 vermeten overmoed 153 lustig liefelijk 156 springen in zee nl. 159 stoker krachtige wind (die de vuren aanstookt) 160 passen zorg dragen, oppassen, om te... 162 t'onzer vromen tot ons nut (stoplap) 164 schub schijf 166 haast gauw 170 in ... oorden op zijn plaats 172 na daarna 173 smekende lokkende 174 keert kom; vrome voortreffelijke 177 bespied waargenomen, ervaren 178 bedied woorden, klanken 188 morruw murw, week 189 gekleemd gesmeerd, geplakt 193 verbaasd ontzet, konfuis ongerust 194 vloeden golven, branding; buis haringbuis, 'n schip dat hoog op 't water ligt 198 al smekende ze vriendelijk toesprekend; getrouwe ... verheven trouwe geëerde vrienden 199 onverzocht onervaren, onbeproefd; wederstoot tegenspoed 202 raad beleid 206 bevroeden beseffen, begrijpen 208 berning branding 209 bij lijf ooit 210 om ... geraken omkomen 212 noodlijke noodzakelijke, onvermijdelijke; in ... zaken in 't geheel niet 215 scheen mij ... zijn scheen ik vergeten te zijn 216 niet ... van niets bevolen had omtrent... 218 voorkastele voorsteven 219 vergaren komen 221 met ... bezwaren met een bezwaard gemoed 222 drukkig bedrukt 224 zijgende wegzinkende 226 bortelde spoot borrelende op; ruisende bruisend 231 ingeweid ingewand; steende steunde 233 verwonderen verlammende verbazing 234 plonderen roven 235 vroomste moedigste 237 ramen in 't oog krijgen, onderscheiden 241 tokkende aanbijtend 243 vol plagen rampzalig, noodlottig 244 elks elk; sneeft omkomt 245 bejagen verwerven 250 weeldig in overvloed 253 verholen raadselachtig, duister 257 steden oorden 258 met naarstigheden ernstig 270 komt op hand nadert snel 271 schenden vernielen 273 onweder storm; enden streken 278 katijven rampzaligen 279 plagen met rampen bezoeken 280 kijven verwijten 281 vermand overwonnen 284 gereed makkelijk te krijgen 291 hem hun 297 ruisende loeiende, gierende 302 gedogen lijden 303 niet niets; huien verbergen 305 luien luiden, klinken 309 door ... begeert uit begeerte om te (blijven) leven; propoost bedoeling 310 troost verlichting 312 Doe heeft ... genoosd toen heb ik erbarmen en medelijden met hen gekregen 315 betrapen verrassen, overvallen 316 door 't noodlijk verstrangen uit onontkoombare angst 317 ontslapen ingeslapen 318 ingeven inblazing, (boze) genius 320 rapen wegnemen 322 doorkerven doorsteken 323 in ... trouwen op ons erewoord 327 doen verdwijnen vernielen 331 geprezen goedgekeurd 340 geladen geborgen, gestopt 342 vlijtig vlug 345 tot ... onvromen tot mijn ongeluk 352 dit feit geweldig deze gewelddaad 353 hovaardelijk overmoedig, verwaten 355 zwichten intomen (de paarden van de zonnegod) 356 plagen straffen 359 al t'enemalen allen tezamen 360 zij zullen ... dichten ‘zij zullen er niets van navertellen’ 361 betalen betaald zetten, vergelden 366 strafte schold; baarde ging tekeer 368 den raad was uit men wist geen raad meer 370 smetsen smullen 371 vast aanhoudend 376 mee ook 379 dwerlink wervelwind 385 solfer zwavel 387 bortelden spartelden 388 krinken vernielen 389 tafels de zijden? (latijn: latera carinae) 396 teder zwak 398 vesten vast zetten 401 bestorven verstijfde 405 kijven geschil 406 met ... gerijven het wrak weer bezorgen 413 sneven lijden 415 celle woning 417 kwellen lastig vallen 1 in 't Latijn zijn. Drukfout? In 't handschrift kan b.v. gestaan hebben: in 't later rijm, of: in 't later zien, of: in 't laten zien 2 gestukte bij gedeelten geschreven? Of: fragmentarische 3 Duitse Nederlandse 4 Er Staat: Poëets 5 sterke rijmen moeilijke, ‘rijke’ rijmen 6 zo aangezien 7 deurgaans doorlopend 8 kunstige 9 schone 10 de 11 Er staat: zijn 12 sterk gedicht, ingewikkelde rijmschikkingen 13 toen 14 den tijd te doen van den tijd eraan te besteden om? Of is te doen van = nodig om? 2 niet niets 8 luchtende welriekend 10 elks elk 15 eerlijk edel 17 schaden hinderen 18 verspaden vertragen 25 vast reeds 27 dres-akker braakland 30 verwoedheid driftige ijver; wroegt verraadt of: ‘wat zijn woedende ijver kwelt’? 32 gevoegd gewend 34 oorlof toestemming; jonnen verlenen 37 gezelschap geleide; waarde waardevolle; doet's ... gedijen doe het mij tot zegen zijn 39 moet moge 42 de gemeent het volk 43 verstand wijsheid, schranderheid 44 vordert brengt ten uitvoer; men ... gewagen wat hij zegt is billijk 50 abellijk behendig, met bedrevenheid 52 ader bron 54 eerwaard' eerbiedig; met herten van harte; bloot zonder omwegen 55 daken woning 60 een iemand; haast weldra; genaken zijn doel bereiken 63 stee woning 65 gelijkelijk tegelijk 66 dies waarom; met goed belee met voorkomendheid 67 bestelden op zijn plaats legde; te degen naar behoren 68 bult strozak, matras 75 weeldige dartele, uitgelaten, baldadige 76 haar zich 78 vloeden golven 80 verklaarden lieten zien 82 mogen kunnen 83 behendelijk vlug 87 lustige heerlijke 88 hem zich; kendelijk kennelijk, duidelijk te onderscheiden 92 schromen vrees 93 toppe hoofd 94 blind donker 99 reine keurig 102 doren deuren; gemeine openbaar, toegankelijk, ‘vrij’ 105 streken gingen; als ... eerst zodra; vernamen in 't oog kregen 106 vaardig met vaart 112 door terwille van 114 van door 115 daaraf daarvan 118 vermeten aanmatiging 119 zin oordeel, bedoeling, besluit 121 verneren honen 126 genoten verkregen 131 dat hij al ... waar' zelfs al was hij 133 zwaar moeilijk 137 moed gemoed 141 tegens te gaan tegemoet te gaan; bederven in 't verderf storten 144 erven gebied 146 af van 148 sneven vervallen 150 geslachtig afkomstig uit 156 beschrijven te boek stellen 157 hei ach! helaas! 158 heel gaaf, onbeschadigd 163 elks iedereen; beraden helpen 169 voorts voortaan 170 toren toorn 176 maakte 's hem onkund maakte hem onbekend ermee, maakte dat hij het niet herkende; kende herkende 182 klippen rotsen 184 bedroog misleidde; liste schranderheid 187 geweldig gewelddadig; straten wegen 189 voorts verder 196 in niet in niets, in geen enkel opzicht; verzind bedacht, overwogen 197 loofden beloofden 198 dies daarom; belaân in verlegenheid, in narigheid 199 wil moge 202 niet niets; ontdragen ontstolen 206 hem ... gesteld zich opgemaakt, aanstalten gemaakt 207 in den schijn om te zien 208 teder tenger 209 zuiverlijk en fijn keurig en schoon 210 net sierlijk; javelijn werpspeer 221 smal klein; scherp steenachtig 225 op alle wegen allerwegen 226 al voor helemaal tot voor 232 goeden goederen, bezittingen; door om 234 mag wil 241 bezweken in de steek lieten 246 mij in ... stellen mij in ... begeven 247 bad verzocht; vracht vrachtprijs 253 hulp hielp 260 druk bedrukte stemming; vertrekken vertellen, beschrijven 261 reên redenen, woorden 270 ooit altijd; gejond gegund 271 kloekheid list 273 raad schranderheid; versnoden de baas zijn 275 kende herkendet; bedaard bezadigd, bedachtzaam 278 vergaard gekomen 280 zekerlijk veilig 283 gekwolen geleden 286 druk leed 287 zinnen geest 288 de kloekste klerk de knapste leerling 289 Prinses vorstin 290 kinnen herkennen 291 jonste gunst, genade; vervrooien zich verheugen 296 driftige drijvende 298 sneven ellende 303 verhogen verheugen 304 door bij 307 stadelijk gestadig 308 gedogen laten blijven 316 ooit aldoor; voorzind van te voren beseft 318 niet niets 320 tot ... vromen tot uw geluk 327 lust bekoorlijkheid 334 rouwe smart 338 oorboren smaken 343 vorderinge bevordering van uw belang; beraden helpen 345 daarvoor ernaar; met staden bedaard 350 teder voorzichtig (adv.) (of: van de zwakke vrijers?) 351 overdaad aanmatiging; dies waarover 352 gereder spoediger 353 der onschameler ... van de onbeschaamde; wreken straffen 354 beheerd overheerst; treken kuiperijen, intriges 355 verzocht aangezocht (om te huwen) 358 gedocht bedacht 359 rechtevoort dadelijk 363 knechten mannen, jongens 364 moed gemoed 366 derf durf 368 haast weldra; berechten straffen 374 behend vaardig 377 verkeren slecht, lelijk maken 378 in 't openbare in 't oog vallend? 381 jonste genegenheid; biedt betoont 382 daar hij toe ziet waar hij toezicht op houdt 384 omtrent bij 386 weeldig overdadig 390 zonderlingen bepaaldelijk, speciaal 392 geringen dadelijk 393 al alles 394 verheven hoog op de golven 395 goeden goederen 396 zorgt vrees 399 niet in alle stukken niets, in geen enkel opzicht 400 sterven te leren te doen sterven 402 een deel een aantal 403 reden recht en billijkheid 405 verkrookte verkreukte 407 verplet versleten 408 na ... zeden op de manier van de ouderdom, ‘zoals bij een oud man’ 409 slet vod 410 gesleterd aan flarden 411 hirtshuid hertehuid 413 draaikens draadjes 414 raad beraadslaging 2 scherp hobbelig 3 te degen goed, duidelijk 4 jonst genegenheid 6 luif luifel 7 landhuis boerenhuis 14 dies waarvoor 28 brassen opschrokken 29 fluks onmiddellijk 31 looslijk wijselijk 36 na bijna 37 verschoord verscheurd 41 geweldig met geweld; zoning varkensstal 46 waan vanwaar 49 lustig lekker, geriefelijk; ruigt biezen of stro 53 gratie goedertierenheid; strek haar gangen strekke zich uit (tot); waard gastheer 55 goedlijk vriendelijk; genade barmhartigheid 58 snoder geringer 59 want ... geprezen want Iupiter zorgt voor alle armen als zijn gasten 60 groot-jonstig een bewijs van grote welwillendheid 62 zonderling' vooral 64 met ... uitgelezen met vriendelijke uitgezochte gunst 65 in ... gezet in 't gebruik van deze goederen gesteld 66 net mooi, bevallig 68 bet beter 71 knechten jongens 72 verslagen gedood 74 diens jonst de genegenheid tot hem; mogende machtige 76 beslechten uitvoeren 77 op een kort vlug 78 met een hort aanstonds 79 aan der speten aan het spit 88 weldoen het goede doen 90 goeden goederen 91 gejond gegund, toegestaan 96 kwader dood d.w.z. hun eigen dood. Dit is door Coornhert verkeerd opgevat. Bij Homerus weten de vrijers volgens Eumeus dat Ulysses dood is, en daarom willen ze niet vertrekken 97 nog en toch 99 overdadelijk onbeschaamd 105 bezwommen bespoeld 107 heerlijke aanzienlijke; meesten voornaamsten 110 meesten mesten 112 uiterste verste 113 van oprechte door betrouwbare 118 kallen praten 119 grootmoedelijk trots (adv.) 120 met ... smallen door de dood te verminderen (ironisch) 124 zoetelijk vriendelijk 126 belijdt vertelt 130 verworven zouden kunnen verwerven 133 vroed maken wijsmaken 137 vele verzierd veel verzonnen 138 die ... betogen zij laat hun weldaden bewijzen 143 sparen nalaten, dralen met 145 werde ... bespied worde door vissen als aas belaagd 149 vinnen vinden 159 door ... verlangen doordat ge al zolang verlangd hebt 163 beschenken geschenken geven 165 steden oorden 169 rust staak 172 overdaad overmoed 173 schenden honen, beledigen 178 't vermaan het noemen; krenken pijn doen 180 blenken blinken 186 iet onrechts iets verkeerds (of: een onwaarheid?) 189 Arcesius grootvader van Ulysses; verstoren verdelgen 190 dat's daar dat is tot daaraantoe, afgedaan; weer hetzij; besporen in hun macht krijgen 193 tot uw verzachten tot verzachting van uw leed 200 t'uwer vromen tot uw baat (stoplap) 201 van door 202 mocht kon 203 ooit voortdurend; honen grieven, smart aandoen 206 eigen een lijfeigene, onvrij; boel bijwijf, bijzit; verschonen mooi voorstellen, verbloemen 207 jonst gunst, genegenheid; genoten ondervonden 208 tonen meedelen 209 daaraf waarvan, waaruit 210 men ... vergroten men zou het (die eer) niet kunnen overtreffen 211 eerlijk edel, voortreffelijk 213 goeden goederen 216 door om; vroomheid moed; droeg mij gedroeg me; heerlijk roemrijk 220 perken strijdperken 225 ooit altijd 226 't gebreken het gebrek 227 kinders weeldig bloeiende kinderen? of: dartele, stoute k.? opbrengt grootbrengt 232 zinlijkheid neiging 242 keren sturen 248 raad plan; aanvaten opvatten 250 vervrooid verblijd 253 nooddruft levensmiddelen; bestellen uitrusten 254 waarschappen een gastmaal houden 256 versnellen haasten 258 voor wind voor waag met wind en stroom mee 259 kwetsen beschadigen 264 na oude zeden volgens oud gebruik 265 verspieders verkenners 266 overdaad buitensporigheid, brooddronkenheid 267 schat geld 273 voet houen stand houden; zich vervaarden bang werden 277 enen raad een idee 282 doen toen 284 krijt strijdperk 286 toornige moed toorn; genezen stillen, koelen 288 ontzag vreesde 289 voort daarna 292 op kwam gedreven op kwam stijgen 293 schalk schelm 295 gehoond misleid 296 sloeg ... vaart op reis ging 301 afstropen ontroven 302 dier duur 304 nopen voortdrijven 305 mids midden 309 plagen schaden 310 bruin donker 311 bestond begon 322 deugden weldaden 326 eerst voor 't eerst, als eerste 329 zij Ulysses en zijn makkers 332 gekeerd gegaan 333 sprake uitspraak 337 minst ende meest van de laagste tot de hoogste 338 met groter feest met grote vreugde 342 eerlijk behoorlijk 343 raad gedachte 344 gedogen lijden 347 geschoord gescheurd 348 gesleterde aan flarden gescheurde 349 bespoord bereikt 356 waranden jachtterrein, wildernis 357 geen oorbaar nutteloos 359 verberg verborg; behendelijk vlug, zonder moeite 360 verkloeken moed geven 362 beweegd ontroerd 363 maakt ... vroed maak mij over U. niets wijs 367 gevecht. In beide drukken staat; ‘gebercht’. Latijn: quoniam bellum bene tractavit. 369 vroomheid dappere daden 372 ons ... beschreven als onze Vrouwe mij niet eerst ontboden heeft 373 die ... vermeten die beweren dat ze een tijding brengen 378 onvertsaagd onbesuisd 387 onberadelijk onbezonnen 389 schadelijk verderfelijk 390 trakteer ontvang; door uit 392 stadelijk gestadig 393 geding overeenkomst 394 vervaarlijk verschrikkelijk, geducht 396 eenpaarlijk 't een zowel als 't ander 398 zo zoals 402 deugdlijk deugdzaam 403 der oprechtiger der rechtschapenen 407 staken maken een eind aan 408 brassen (gulzig) eten 409 reden woorden 412 bij door, van 419 weeldig welvarend 424 werp wierp 432 waaraf waarvan 437 zonderlinge afzonderlijke 438 god van 't stelen Mercurius 439 verneugd verblijd 440 morzeel hapje 444 deugd weldaad 445 maakt goede moed schept vreugde 449 geringen terstond 452 met door 453 geweld beschikking 455 daar ... zagen daar niet op letten 462 verzoeken op de proef stellen 463 zijnder voor hem 464 verde ver 469 port beweegt; doren dwazen 471 bet beter 472 begost begonnen; verloren vergeefs 476 door hun believen op hun verlangen; verzamen met zich aansluiten bij 477 voor als 482 kwalijk nauwelijks 486 in 't scheiden bij mijn vertrek; uit ... prijs uit zotte pralerij (bravour)? 490 nam ... gank verdween 491 behendig dadelijk 498 raad beleid, vindingrijkheid 499 alzo aldus 500 al helemaal, volstrekt; mijn. Bij Homerus: uw 503 beleder leider 504 verbeidt verlangend uitziet naar... 505 dies t' ongereder en daardoor nog minder ter beschikking 513 snode armzalige 514 lof eer, roem 517 zo aangezien; schamel arm, ongelukkig 523 bestellen brengen 524 doe toen * met geschenken begiftigd 7 's vaders over zijn vader 8 zwarigheid treurigheid 9 verstand rede en inzicht 15 haast spoedig 16 zich onderwinden proberen 17 ondanks tegen haar zin 18 mogen houen kunnen ontvangen 19 uitgedragen uit het huis n.l., gestolen 25 uitmeten verdelen (eigenlijk: bij de maat verkopen) 30 lijf leven 32 bestonden beproefden; stijf met volharding, ‘zeer’ 39 vrome brave, eerlijke 40 verklaren berichten 42 dreef zweefde; poeder stof 47 kennen herkennen, onderscheiden 49 zennen zenden 52 zich wennen (d.i. wenden) zich erop toeleggen 54 krinken aantasten 59 van eren van waarde? 65 tert streeft, verlangt 66 gemerd tegengehouden 67 waard gastheer 69 onrecht verkeerd 72 zal moet 73 verstijven versterken 74 gerijven gerieven, van dienst zijn 77 looflijk loffelijk; heerlijk aanzienlijk 78 daar naar waar 79 Grieken Griekenland 83 muilen muildieren 85 zinnen verstand 88 goeden goederen; gewoud opzicht 89 zelfs zelf; bederven geruïneerd worden 93 waarschap feestmaal 94 genaken komen 96 vier boeten vuur aanleggen 100 deugdlijk van grond rechtschapen van karakter 105 van heur door haar 106 scherp met streng toezicht; gewacht bewaard 111 gemerkt aangezien 112 wil jonnen moge schenken; kwale ongeluk, moeiten 113 betogen betonen 126 wenselijk naar uw vurige wens; bekwame aangenaam, mooi 128 vrolijken met vreugde 134 staatjonkvrouw hofdame 137 lustige heerlijke 139 met ... zeden met wellevende manieren 140 doe toen 142 geslegen (geslagen) gespannen 143 geschreden gestegen 144 rammelde dreunde, weergalmde 147 sloegen op wegen op weg gingen 148 diep om gronden diep om te peilen 150 jonstige vriendelijke 154 valiant dapper, koen 156 welvarende gezond 157 verstand geest 165 doe toen; waarde eer, aan zien, waardigheid 169 tot ... eren op passende wijze, beleefd 172 vallen gebeuren 173 zo zoals 174 na zich gestreken zich toegeëigend 182 behendig vlug 183 struiken struikelen; sneven vallen 186 gelaat wijze van doen 193 waaraf waardoor; gedragen gebracht 195 bestond begon 197 oud' leeftijd; gezellen onderlingen makkers onder mekaar, onder ons 198 meert vergroot; jonst genegenheid 199 geringen vlug 200 veel te vriendlijker des te meer in vriendschap 202 vertoeft houdt ... op 203 mag wil (of: kan) 204 hierop. Druk van 1609: hierom; zich verzinnen zich bezinnen, nadenken 205 vinnen vinden 209 spader later 213 kwellen lastig vallen 214 lijden toestaan 215 toornig ontstellen in toorn ontsteken 217 mochte vermoeden kon wanen 222 vertoeven oponthoud, vertraging 225 vernomen in 't oog gekregen 226 belaân in nood, angstig, in 't nauw gedreven 227 het doodlijk verdomen (verdoemen) het verderf des doods 230 door 't schromen uit vrees 231 overdaad geweld 232 klachtig beklagenswaardig 236 verde ver 238 ontweldigd met geweld geschaakt 242 timmerde bouwde; heerlijk met roem; hem beraden gehuwd 243 grootmoedig zeer moedig 244 wan gewon 245 verweerde verdedigde 247 der vrouwen gifte? muliebrium gratia donorum. Het Homerische ‘gunaia doora’ schijnt te betekenen: geschenken aan een vrouw gegeven 248 sterf stierf 250 genereerde verwekte 251 fraaiheid ... verschonen zijn onovertrefbare schoonheid 254 met ... dee kronen de deugd der rechtschapenheid schonk 256 gereed bereidwillig 260 met kloek verstand met wakker begrip (van de situatie) 261 stede plaats 262 door bij 265 heelt verberg; niet niets 266 door op 267 waard dierbaar 271 verslagen gedood 272 groot van in aanzien om zijn...; heerlijk voornaam 276 lijf leven 278 kwaad geruchte slechte naam, schande 285 mids midden 287 reeband raband, leren riem waarmee de roeiriem aan de dol bevestigd wordt 288 voorwind gunstige wind 289 ruiste floot, gierde; dichte hevig 290 gronden diepten 291 verloor 't gezichte verloor het gelaat, d.w.z. haar glanzend oppervlak verdween voor 't oog? 298 zin gevoelens; bespieden te weten te komen 301 mijns zins verklaren de mededeling van mijn gedachte 304 paren voegen 309 verwaande verwaten 310 door op 311 straks dadelijk 313 nadat al naar; jonstig bedinken genadig gedenken 314 vroomheid werkkracht, ijver; zonderlingen bepaaldelijk 315 luchtig helder 319 raad denkbeeld 320 immers vast en zeker 323 zulks ... gedaan zodanig 334 genezen een eind gemaakt aan 336 snood verderfelijk; kwade feiten misdaden; begint onderneemt 337 schade ongeluk; druk verdriet 344 om 't doodlijk sneven om de dood te sterven 346 een ... aankleven iets dat zijn treurige ouderdom aankleeft 348 God bescherm ... God verhoede, dat... 349 leider helaas; haars zoons voor haar zoon 353 jonstig met liefde; opgebracht grootgebracht 354 te houwelijk bestaden uithuwen 355 Fout vertaald: ‘in Samum dederunt’ gaven zij haar aan (een man op) S. 359 's eraan 362 lustig aangenaam 363 moet 's ontfarmen moge zich erover ontfermen 364 't gezinde het personeel 365 vernemen uitvorsen, onderzoeken 367 nooddruft (eerste) levensbehoeften; dragen brengen 368 plagen beproevingen 373 krocht hoge zandige akker (vooral in de duinen) 377 fijn voortreffelijk, goed 381 lust rapen genoegen smaken 383 met allen helemaal 384 knapen knechts 386 Dan willen wij Maar laten we; na ... gapen de wijn begerig drinken 387 gekwellen rampen 389 verstaat luistert 391 of als; zulks dit 395 broeden broeien, in 't verborgen woekeren 400 zonderlinge verscheiden afzonderlijke op een afstand gelegen 405 opgetogen grootgebracht 406 breiden (breien) vlechten 407 wies waste (kleren); zijn ... gevlogen hebben haar omsingeld? 409 vriendlijk smeken vleiend liefkozen 410 gebogen overgehaald 411 wijk streek 421 bespieden zien 422 wel bedegen in heel goeden doen 424 niet niets 425 algelijk allemaal 428 weer hetzij 429 vastknopen vastbinden, boeien 436 vernuftig verstandig, vlug van verstand; knechtjen jongetje 438 eerst pas 441 met staden rustig, op hun gemak 444 tot mijnder schaden tot mijn ongeluk 446 schalk schurkachtig 448 eerlijk gemanierd edel in levenswijze 449 elks elk 450 verzierd uitgedacht 458 rijkelijke kostbare 463 behag behagen 472 sneven ongeluk 477 gemakkelijk rustig, behaaglijk 479 klappen babbelen; kallen kletsen (niet ongunstig) 492 fijn voorzichtig 499 wel te vreden helemaal gerust 500 leden leiden 501 herberg nachtverblijf 503 als daar 507 die ... aankleeft aan wie stoutheid eigen is 509 zonderling in hoge mate 510 sneeft in ellende verkeert 512 Of 't hun ‘'t’ staat in geen van beide drukken 522 teiken wonderteken; vromen goede gevolgen (voor u) hebben 524 rijk heerschappij 525 verwachten te wachten hebben 526 jonstig goedgunstig 537 hun te pogen zich te begeven 540 brozekens schoentjes 545 kloekelijk ijverig en betrouwbaar 546 oorbaar voordeel, belang * van zijn jonge Heer † op het verlangen 3 vorderden bevorderden, zorgden 5 smeekten vleiden, haalden aan 6 jonst aanhankelijkheid 7 in zijn genaken bij zijn nadering 8 zabberende zabbelende, kwijlende 13 doen dees vrundschap laten deze (man) hun genegenheid blijken; schenden kwaad doen 14 terden treden, stappen 15 waarde dierbare; zich vertogen zich vertonen 16 wierd verbaasd stond verstomd 20 Alsdoe Alstoen, toen 22 Recht als juist zoals 24 oudheid ouderdom 31 vers net, zó; verblijden mij verblijden 32 verzoekt bezoekt; vertragen worden zeldzaam 35 dat ... verzinnen dat weet ge goed in te zien, dat ziet ge juist in 37 vinnen vinden 43 verslinnen verslinden, verteren 46 binnengestreken binnengegaan 48 geweken vrijgemaakt, ontruimd 49 verbood 's belette het 55 rechtte diste op; teder mals 57 gemeten gevuld 58 hemzelfs zich 60 geboet gestild 61 waan waarvandaan; schamel bloed berooide kerel 65 gaat hem vermaren beroemt zich erop ... te zijn 72 onbehoedig onvoorzichtig 74 teder zwak 77 bezorgen de pachte voor het huis (eigenlijk landhuis) zorgen 82 drijven snellen 84 gerijven gerieven, van dienst zijn 86 drij drie; lijven personen 88 katijven ellendigen 89 lijd' duld 90 ontstellen in beroering brengen 95 overdaad overlast 96 vernielen te gronde richten; kroken kreuken 97 in ... haat bij 't volk gehaat 100 van zulker staat zo gesteld, zo geaard 101 zelfs zelf; wederstoot rampzalige toestand 106 versloeg doodde 108 met rouwen met smart 110 geweldelijk met geweld 112 't Koorn groen eten alles opmaken voordat 't rijp is, van de hand in de tand leven 115 mag sporen kan bevinden 118 verkoren geliefd 120 welk die (Ulysses n.l.); oorboren profiteren van 122 gepaard dicht bijeen gelegen 124 streng schraal, onherbergzaam 129 smetsers verwatelijk vloekwaardige gulzigaards 130 haast weldra 131 verdomen te niet doen, verhinderen 132 uw Vrouwe statelijk uw eerbiedwaardige Vrouwe 133 gezond behouden 136 hun ... beromen zich er hogelijk op beroemen dat ze mij zullen verderven 137 met allen wel geheel en al 138 zal. Dit onzuivere rijm in beide drukken 139 nam ... gank wegging 140 't gezinde het personeel 142 buiten zijn dank tegen zijn zin 146 met mishagen met leedwezen 149 gehingen toelaten 150 geringen snel 151 dienstmaart dienstmaagd; tot ... verzoeten tot verzachting van zijn verdriet 157 heerlijk majestueus; wijf vrouw 158 verhogen verheuging 161 Vermoedelijk stond er: de honden, die...; gewag maken aanslaan 164 lag gelegen was, zich bevond 166 verslaan doden 168 meugdi kunt gij 170 roeiken kleine roede 171 geprezen beroemd 172 scheen ... oude hij had weer 't uiterlijk dat bij zijn werkelijke leeftijd paste 175 scheidde ging heen; jonst gunst 176 dies waardoor; vervaarde schrok 178 gestadig ernstig 179 schijnt ziet eruit; openbaarde verscheent 180 grootdadig heerlijk, luisterrijk 181 beradig hulpvaardig 184 geduldig geduldig volhardend; praktijken listen 187 moeielijk met veel moeiten 192 ras plotseling 193 op dit pas tans 195 genas wegnam 196 terstond daar straks 197 breed wijd, ruim 199 gereed zonder twijfel, zeker 201 zelfs zelf 206 in alle zaken volkomen 207 ontbreekt ... niet, om ontbreekt in 't geheel niets (geen middel of macht) om... 209 verstopte stuitte, belette 212 gezwongen gevlogen, vliegend 216 vermanen vragen 217 hier ter banen langs de weg hierheen 219 immers altans 222 vracht vrachtprijs, veergeld 223 leedden leidden, brachten; versnellen in snelheid overtreffen 229 raad beraadslaging; vol bloedigheid bloeddorstig 232 ons verkloeken ons verstouten (te strijden) 234 vroomheid dapperheid 235 hoeken streken, oorden 236 hoge overmoedig 243 moedig van belee hoogmoedig van gedrag 244 meeste voornaamsten; in allen dingen in alle opzichten 245 uitroeper heraut 251 Na ... gesproken Het ware 't best erover te spreken, hoe wij meer bijstand zoeken 253 krenken schaden 258 haast weldra 259 bestaan ondernemen 262 schamel bloed armoedige stakker 263 geleed geleid 265 geduldige moed lijdzaam gemoed 268 goedlijk kalm 271 plagen rampen, straffen 272 heelt houd geheim 273 te dale neer 274 met ... treken met voorzichtige list 277 smeken mooi weer spelen 280 klaar blinkend; net schoon 282 zin gedachte 283 altemet soms, misschien 285 waarschap feestmaal; schenden bederven, verstoren; gronden harten 286 geweer wapens 288 verkoren uitgezocht 290 verbaasd ontzet; schromen vrezen 292 aard geslacht 299 door zot vermeten uit zotte eigenwaan 300 zinnen gedachten, geest 301 haast kinnen spoedig kennen 302 dronken onbesuisd; dertel lichtzinnig 305 verzoeken onderzoek doen naar; roemen pochen; snerken zwetsen 306 bestaat ten uitvoer brengt 307 dempt schrokt 309 eerloos gewetenloos; fel vertaling v. ‘saevae’, dat 't Grieks onjuist weergeeft 310 verzocht op de proef gesteld 311 na later 314 Ithaca omtrent bij Ithaca 318 van door 321 heur hen 323 drukkig bezwaren smartelijke beproeving 331 met goed bescheid met veel beleid 333 vermaan het melden 337 straten wegen 338 stofferen met voorzien van 339 bootslieden zeelui, matrozen 343 onweren stormen 345 zoetelijk stilletjes; door zijn tanden binnensmonds 347 van godlijken verstanden door de wetende goden 348 dalen men hield de zee voor hoger dan 't land (gezichtsbedrog) 349 verde ver 351 gelijk al 't enemalen allemaal tegelijk 353 voorhoedig behoedzaam 354 gebrast gebrouwen (fig.) 355 met felder herten met een wreed hart; bloedig bloeddorstig 363 raad plan 365 nood noodzakelijk 367 gemerkt aangezien; kloek flink en verstandig; jonste genegenheid 369 van door; beschreven bijeengeroepen 371 mids midden; verheven verheffen 372 nagaan vervolgen 375 ons ... bejagen ons een woonplaats te veroveren 379 toegeteld erbij gegeven 381 spelen te werk gaan 383 morzélen hapjes 384 met rouwen met spijt 385 elks elk 386 na dat al naardat 391 jonstigst uitgelezen het meest in de gunst 396 met voorspoede met succes? 399 voor ... bevroedde zag in dat... 405 den raad het besluit 408 verlangen vertragen 411 met berispelijk verstrangen met berispende strengheid? (verstrangen = benauwdheid, verdriet (Middelnl. Wdb.) past hier niet) 415 gij en zijt 's niet gij zijt niets van dat alles 416 raad zoeken middelen uitdenken 418 vervaard bevreesd 424 verboden belet 427 noden met aandrang bewegen 428 geringen snel 429 zorgt vrees 433 stijf zeker 434 lancie lans 435 overdadig katijf misdadige ellendeling 436 laden zetten 438 worgen stikken 440 derf hoeft; bezorgen vrezen voor 441 verborgen beschermen 446 geweerd verhinderd 447 haar verklaarden aanlichtten 451 gedaant voorkomen; verneerd verslechterd 456 of voor 't geval dat 458 bevroeid vernomen 461 mij bemoeid met mij moeite gegeven om 470 bescheid weten zekerheid hebben 471 loech lachte; zijn vader vol gedogen zijn vader die veel geleden had * Ulysses n.l. † feestmaal 2 wel gedaan welgevormd, mooi 3 behach (eigenlijk behacht) greep 4 bekwaam voor passend bij, geschikt voor 7 stelt haar niet te vreden van bedaart niet met 10 met ... beden met nederig bedelen 14 weet ... ondank neemt hij 't mij kwalijk 15 onwil boosheid; krank zwak 16 alzo ... gesteld zo is mijn aard 18 bat beter 21 eens anders geweld aan andermans macht 22-23 Maar ... Ook niet Maar laat deze man mij echter niet van dienst zijn door mij de weg te wijzen (zoals gij beveelt) 27 luchtig met vlugge tred 28 vergaren komen 29 ongeval noodlot, verderf 36 daar ... ter banen daar ter plaatse 38 door ... vermanen op 't geluid van het schreien? (rijmnood) 42 willekoom welkom; met rouwen met uitingen van droefheid, schreiend 45 in goeder trouwen naar waarheid 48 goedertieren zachte (woorden) 50 zorglijk met levensgevaar; putieren ploerten 51 kamenieren dienstjuffers, hofdames 54 mij gaan vinden mij begeven 56 door ... begeren op zijn verzoek 57 doe toen; metterdaad werkelijk (stoplap) 64 ook zoals hij gezegd had 70 strekten verlangden 71 straks rechtstreeks; verblend verblind 72 Waar naar waar 75 den man Theoclymenus (zie Bk XV) 77 zendt zend iemand 79 verheven geëerd 83 jonnen gunnen 85 verslagen gedood 87 maakten ... kwijt ontdeden zij zich van 89 van de maarten door de dienstmaagden 90 dierbaar kostbaar, kostelijk 91 uit der stoven uit de badkamer 93 met staden rustig, bedaard 95 eerbaar achtenswaardig; rein voortreffelijk; net keurig, zorgvuldig 102 schier straks 104 ooit telkens weer 106 terstond zo even; mijns er staat mijn 108 verhoord vernomen 111 bespoord gezien, onderzocht (d.i. ondervraagd?) 113 trakteerde ontving 116 zijn ... eerbaarheid zijn zeer achtenswaardige zonen 118 niet niets; af van 121-122 Men zou ook kunnen lezen: ‘met bitter leid voor Troyen’,... 123 met vriendelijk verstand met een vriendelijk gemoed, hartelijk 124 bejagen zoeken 125 vertrok vertelde; te hand terstond 126 dies naar aanleiding waarvan 127 wat snoder mans wat voor verachtelijke mannen 131 haar weide rapen haar voedsel zoeken 132 stal verblijf 136 als zoals 138 kampte worstelde. - De zin loopt niet. Men zou kunnen, lezen: ‘en kampte’ 140 vromelijk ferm, flink 142 ontgellen (-gelden) bekopen 147 strank wreed, akelig 148 waard dierbaar 149 vorderen ten uitvoer brengen 151 goedlijk vriendelijk 152 voorwind gunstige wind 154 zijns. Beide drukken: ‘mijns’ (drukfout) 158 op mijn trouwe op mijn erewoord 163 niet om versnoden niet in snoodheid te overtreffen 164 smetsen schranzen; roemen pochen; snerken zwetsen 168 wiens wier 169 sterken bevestigen, bezegelen 170 jonst gunst 172 tot ... verstijven om de hoop te versterken 175 plagen plachten 180 geboet bevredigd; tot het vervelen tot vervelens toe 182 niet arger niets ergers 186 weren hamels (gesneden rammen) 187 ordonneren overleggen, aanstalten maken (‘ordinabantur’) 190 waar' ... goed zou het mijn hart wel aangenaam zijn 192 uit schaamten uit schroom 193 toren toorn 195 haast gauw 199 'n 'm; leen leun 200 scherpe hobbelige (‘valde offensivam ... viam’) 201 male zak 206 schijn gedaante 212 bezet omringd; omschaakten omgaven 215 dies waarom 216 leden leiden 217 der Beide drukken: des (drukfout) 219 kwalijk op onaangename toon; vermeten aanmatiging 220 verwijtig smalend, honend; gespeten geërgerd 221 good god; gerijver steun, beschermer 224 waarschap-bekijver feestmaal-berisper, d.i. spelbreker die de feestvreugde verstoort (‘conviviorum destructorem’) 227 loeris verneerd verachtelijke lummel 233 plagen rampen, straf 234 hij Beide drukken: ‘ghij’ (drukfout) 235 morruw murw; schabellen bankjes 237 trad ... aan trad op hem toe 238 vast nog steeds 241 toornige moed toorn 248 overdaad brooddronkenheid; verstoren een eind maken aan 250 te voren geven aan z'n lot overlaten 251 opspreken van zich af spreken, uitvaren 252 uit ... stak eruit gooide (zei) 254 bejagen op te halen 261 zonderlingen bizonder 263 brassen gefuif; gehingen lijdelijk aanzien 269 kinnen herkennen 272 winnen veroveren 274 waarschappen feestmalen 275 lustig schoon, aangenaam; chieraad opluistering 276 zo daar; in als ... verstaat van alles veel verstand hebt 279 voorheen vóór, voor mij 282 peinst hierop denk daar eens over na 285 verzochte ervaren 289 veinst haar ... zaken verloochent zich nooit 290 met zorgelijkheden met levensgevaar 291 arm ongelukkig 299 binnen zijn daken in zijn woning 301 aangevoerd afgericht(?) 302 hart hert 303 zo ... plechten zoals de verworpenen plegen (te doen) 304 mishoop mesthoop; muilen muildieren 306 van den knapen door de knechts; gezend gebracht 308 straks dadelijk 310 mocht ... genaken kon niet bij hem komen 314 met allen in alle opzichten; zuiverlijk van leest mooi van gestalte 315 verrot ... zenen zijn lenige spieren laat verrotten 317 meest meestal 318 zo van de soort zoals; om lust voor hun plezier; voeden ... schendig voeren en schandelijk bederven 322 heerkracht legermacht 323 vroomheid kracht 325 bespoorde volgde zijn spoor; ongewacht onopgemerkt 331 Door C. fout vertaald: ‘quando ipsum servilis dies occupat’ 332 welbewoonde. Naar de (foute) Latijnse vertaling: ‘bene habitatas’ 333 beromen snoeven 334 over vóór 336 eerst het eerst; bespied gezien 338 leggende zich bevindend 339 vrijers. In beide drukken staat vryer 342 gereed bereidwillig 347 uit ... geleed uit de hoeksteen geleid? Of: langs de winkelhaak gericht? 351 bidt bedelt 353 geringen terstond 354 goeddadelijk mildelijk, genadig 357 beradelijk listig 361 snood van waarden gering in waarde 363 baarden gingen te keer 369 aanrandt spreekt ... aan 370 ooit altijd 371 ontbarmden zijns ontfermden zich over hem; deilden ... nood gaven aan zijn behoeftig gebrek (hem die gebrek leed) 373 van waan waarvandaan 376 dees bloed verloren deze nietswaardige kerel 379 snode verachtelijke; hebdi voren hebt gij voor 387 spoort vindt 388 met ... welvaart tot zegen van het land 389 zinnen geest 392 bezwaart lastig valt. In beide drukken staat ‘bewaart’ 393 onwaard veracht 394 boden dienstboden 395 zonderling vooral 401 woorden geris snelle woorden 402 bezorgt mij zorgt voor mij 406 ongemak leed 407 spijt hoon; zinnen verwoed verbitterde geest 411 worde werd 415 gedreven gepropt 416 verzoeken op de proef stellen; grond gemoed, karakter 417 smekende vleiende 418 gelaat voorkomen 425 verveelde vermenigvuldigde 426 lust genot 429 bederven omkomen 433 kundschappen verkenners, verspieders 434 bedervende plunderend 435 versloegen doodden 436 vernamen merkten 437 met ... hand met zo'n legermacht 441 hiel voet hield stand; ontzag vreesde 448 midden in 't midden 449 Of ... proever of gij zult na Cyprus weer met Egypte kennismaken 450 onschamel onbeschaamd 451 vileinig gemeen, lelijk 454 week af verwijderde zich, ging op een afstand staan; fijn edel, rechtschapen 455 kern korrel 456 mijn mij 457 daar terwijl 458 bestond begon 459 wreed kwaadaardig 460 fellijk giftig; kwalijk niet licht, niet al te best 461 verwijtelijk smalend 464 stede plaats 465 niet niets 467 vol eerbaarhede vermaard 468 oorlof verlof 479 zo zoals; noden dwingen (of, sarkastisch: tot de dis noden) 481 met vrijmoediger tale met ronde woorden en royaal van opvatting 482 dien schamelen bloed die arme kerel 483 ontziet vreest 485 jonst vriendelijkheid 493 spijswaarderse spijsbewaarster; zaan dadelijk 497 hij en kwelt ons of hij kwelt ons (in beide drukken staat: hij kwelt ons) 507 gekwelle lijden, leed 508 verzocht van zinnen ervaren van geest, een man van ondervinding 509 bewanderd bereisd 510 die op u wachten die uw gangen nagaan? of: die u niet met rust laten? 512 klap kout 517 dien die 521 geprezen beroemd 522 gesneefd geleden 526 voorzichtig verstandig 527 tegenwoordelijk in persoon 533 bruine donker-gloeiende 539 deur om 540 verhaal Dit onzuivere rijm in beide drukken 548 netten lompen; knopen slordig aangehechte lappen 549 ropen roepen 559 moet moge 562 dezer geweldiger boeven van deze gewelddadige vlegels 563 homoed hoogmoed; zich doet ... vermaren zich berucht maakt 564 bedroeven storen 565 proeven ondervinden 566 halp hielp; stan steunde 570 snood slecht; des waarom 572 wandelaar reiziger; zwerver 576 dromen zich verbeelden, (ten onrechte) denken 577 waard om schromen vrezenswaard, te vrezen 579 gespraak gesprek 580 de zin vertalen de gedachten meedelen 581 waan verwachting; falen missen, onjuist blijken 582-583 nergens ... t'enemalen volstrekt nergens 585 allene terzijde 586 luisterde fluisterde 589 u ... voren voor u en mij 590 U ... bezorgen Aan uw zorg laat ik alles hier, vooral u zelf, over 591 versmoren ombrengen 593 ons miskomt ons iets overkomt; moet moge 594 na uw gewagen zoals ge zegt 595 slagoffer slachtoffer 596 De er staat: Den 597 zijn stoel ... behagen zijn sierlijke mooie (het oog behagende) stoel 1 onschamel onbeschaamd 2 bidden bedelen 4 anders overigens 7 jongers jongelui; door 't gerijven omdat hij diensten verrichtte 10 bestond begon 11 haast dadelijk; met bij; uit zijn getogen weggesleept worden 12 bloed sukkel 13 pogen aansporen 14 schaam's mij schaam me ervoor (dat te doen) 15 behendig vlug 18 inwendig in mijn hart 20 schendig schandelijk 25 te bat des te beter; letten hinderen, deren 28 krom ... zetten vertaald naar: ‘vitulae fornacinae similis’ 29 ongewroken ongestraft 31 als verkensborstels ‘porci sicut segetem pascentis’ 32 ontloken open 33 kranke zwakke 34 grond gemoed 36 voornaamsten voornaamste 37 zoetelijk aangenaam, smakelijk 39 gehingen toestaan, laten ten deel vallen 40 let zorge 44 voortbringen spreken 45 rechten opdissen 46 ter baten om ze nog beter (lekkerder) te maken 48 de keur t'aanvaten zijn keus (het beste) aan te grijpen, te nemen 49 brassen smullen 50 lijden dulden 52 schalke slimme 53 Hoe zoud' 't zijn Hoe zou het kunnen; in druk verzocht door smart beproefd 54 mocht kon 57 geprezen geëerd, vermaard 60 des niet genezen het niet te boven komen 63 vredelijk vriendelijk 67 prezen zijn wet keurden zijn uitspraak goed 68 schamelheid schaamdelen; zedelijk behoorlijk, op welvoegelijke wijze 69 grof zwaar-gebouwd 70 wel gezet stevig gebouwd 72 elk ... bet elk had er schik in 73 is kwalijk geraakt is er lelijk aan toe 77 voerden hem aan brachten hem naar voren; nood noodzakelijk 78 't gevechts hanteren het gevechtsbedrijf, het vechten 79 toren toorn 80 roemer snoever; niet en niets 81 snode nietswaardige 86 bedwank macht 87 mag vinnen kan vinden 88 der vrouwkens dank ‘genitalia’ (dank = genoegen) 90 zinnen gemoed 91 voortbrengen naar voren brengen 95 beklagen beschuldigingen 96 gedreven geslagen 98 recht vlak; gewagen slag (zowel beweging als geluid) 100 uit ... kragen uit zijn hals 102 gedogen lijden 104 vermogen kracht 105 ruidelijk ruw 107 lenende leunende 108 vast graide nog aldoor huilde 111 maken ‘uithangen’ 113 onschamele schaamteloze, schandelijke 116 belachelijk spottend 118 Gaste vreemdeling; moet moge 120 verbeten ten onder gebracht 121 met vaarden met spoed 122 schikken zenden 124 daar terwijl 132 uw vader ... versnoden niet de mindere van uw vader te zijn 133 eerlijk luisterrijk 134 heerlijk aanzienlijk 136 begeerlijk aandachtig 137 niet krankers niets nietigers 140 jonnen schenken 141 onspoed rampspoed 144 plagen plegen 148 vroom rechtschapen 149 bedauwende de dauw der weldaden schenkend 151 Hier beginnen in de 2de druk de ‘verbeteringen’ van I.G.H. Maar daar in de 1e druk stijl en rythme nog tot vers 182 gelijk blijven, heb ik ook die opgenomen; schenden smaad aandoen 157 scheiden vertrekken 159 ijdel leeg; geringen dadelijk 162 verlingen verlengen 165 zijn eerste stede zijn oorspronkelijke plaats 168 ontsteken. Druk van 1605: ontdekken. Maar in die van 1607 is 't vers ‘verbeterd’ tot: ‘Om zo t'onsteken meer der minnaers boze beden’; schandlijke bede schandelijk huwelijksaanzoek? Of is de bedoeling: begeerte? 172 honen betoveren 173 buiten mijn gebruik tegen mijn gewoonte 175 ontbreken in gebreke blijven 177 deugdelijk deugdzaam, braaf 178 ooit altijd 179 verklaren mooi maken 181 blaren misschien: als schilferachtige vlekjes zichtbaar blijven 182 schadelijk verkeerd; drukkig bezwaren verdrietig treuren