Liederen Frans de Cort Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Liederen van Frans de Cort uit 1868. p. V: tussen vierkante haken is een kop toegevoegd. 2, 4 194, 224, 310 cort002lied03_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar INL Frans de Cort, Liederen. J.B. Wolters, Groningen / J.W. Marchand en Co, Antwerpen 1868 Wijze van coderen: standaard Nederlands Liederen Frans de Cort Liederen Frans de Cort 2010-09-28 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Frans de Cort, Liederen. J.B. Wolters, Groningen / J.W. Marchand en Co, Antwerpen 1868 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/cort002lied03_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} LIEDEREN VAN FRANS DE CORT {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} LIEDEREN VAN FRANS DE CORT {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GRONINGEN J.B. WOLTERS ANTWERPEN J.W. MARCHAND EN Co 1868 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Woord vooraf] 't best heb ik samengebracht uit mijnen poëtischen voorraad, Vrucht veeljarigen werks, lief mij als moedren hun kroost; Veel tot den vure gedoemd, waarover ik vroeger wat fier was! 't overgeblevene dan vlijtig gekuischt en gepoetst; En thans bied ik het u, zanglustigen, die nog, in weerwil Heerschender mode en manier, 't zij in gezelligen kring, 't zij volbrengend de taak u gemeten door kwellende broodzorg, Dietsche refreinen verkiest, zingt in de tale des lands. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel goeds offer ik niet, ja wellicht is er onder mijn koren Zooveel kaf, dat er geen waagt te herproeven den koek; Flauw pompwater misschien is de drank, dien als wijn ik u voorzet... Doch wie geeft wat hij heeft, zegt men, is waard, dat hij leeft! Elsene, 21. Juni 1868. F.d.C. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroo en vrij. Luistert gij, die, droef te moede, 't leven lastert, naar mijn lied - 'k zie op aarde alleen het goede, En bemerk het kwade niet. Waar gij reden zoekt tot klagen, Schep ik stof tot lachen mij, Rol ik op der vreugde wagen Door de wereld vroo en vrij. Wien het lot met gunsten streelde, Geld noch goed heb ik vergaard, Maar in stee van pracht en weelde Siert genoegen mijnen baard. Zonder ooit aan God te vragen, Dat het eenmaal anders zij, Rol ik op der vreugde wagen Door de wereld vroo en vrij. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k wilde 't jonge Lientje minnen... 't meisje was zoo hupsch en net! Maar eilaas! het had de zinnen Op 'nen andren reeds gezet. Ben ik dies terneergeslagen? Neen! Marieken aan de zij', Rol ik op der vreugde wagen Door de wereld vroo en vrij. Clericalen, liberalen, Kijft en vecht naar hartelust: 't licht zal zonder mij wel stralen... Laat me, bid ik u, gerust! 'k vind in twisten geen behagen; Vreemd aan loge en sacristij, Rol ik op der vreugde wagen Door de wereld vroo en vrij. Eenen poel van jammeren noeme Onze wereld Jan Verdriet - Ei! 't geluk is eene bloeme, Die in mijne gaarde schiet. Om er zaad van rond te dragen, Dat in ieders hof gedij', Rol ik op der vreugde wagen Door de wereld vroo en vrij. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De lieve zilverschijven. Hoor mij al die praters aan: Rijkdom baart maar last en kommer! Wie er dat gelooft is dommer Dan de domste baviaan. Wou men 't eens aan mij beproeven, Mij zou rijkdom niet bedroeven. Geef me een duizend frank of tien, En ge zult er wat van zien! Eene waarheid zal het blijven, Wat ook zeggen Piet en Klaas: Met de lieve zilverschijven Is men overal de baas! Duiten hebben in den zak, Nooit voor morgen moeten beven, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrij van muizennesten leven, Alles doen op mijn gemak - Zou ik zulk een lot wel vreezen? 'k heb mijne armoe soms geprezen, Doch bij weelde en overvloed Ginge 't mij nog eens zoo goed. Eene waarheid zal het blijven, Wat ook zeggen Piet en Klaas: Met de lieve zilverschijven Is men overal de baas! In de prachtigste kales Door een fiksch gespan getrokken, Liet ik heel den dag me schokken Met 'nen zwarten knecht of zes. 'k zou van andre groote heeren 't complimentenmaken leeren, En ik name, zoo het kon, Gauw den titel van baron. Eene waarheid zal het blijven, Wat ook zeggen Piet en Klaas: Met de lieve zilverschijven Is men overal de baas! Wijn van alle streek en kleur, Niet bij flesschen, maar bij fusten, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Spijzen, wat mijn hart zou lusten, Van den fijnsten smaak en geur... Spoedig zouden frissche rozen Mij op neus en wangen blozen, En ik pronkte, waarlijk puik, Met 'nen burgemeestersbuik. Eene waarheid zal het blijven, Wat ook zeggen Piet en Klaas: Met de lieve zilverschijven Is men overal de baas! Daar 's een meisje, braaf en net, Dat me waarlijk is genegen - Pastor, geef ons gauw den zegen, Want ons wacht het huwlijksbed! Ei! wat zou de pachter loopen, Om ons kindjes te verkoopen, Zoo bevallig als mama En zoo vroolijk als papa! Eene waarheid zal het blijven, Wat ook zeggen Piet en Klaas: Met de lieve zilverschijven Is men overal de baas! {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De bloem des bals. Wat was ze schoon, daar ze uitgelaten danste, De zoete maagd, met sylphenlichten voet! Haar reinblauw oog, waaruit hare onschuld glanste, Ontstak het vuur der liefde in elk gemoed. Haar lippenpaar omzweefden zalige lachjes, Nooit werd een zoen gedrukt op malschere koon. Bewondrend fluisterde ieder jongling zachtjes: Wat is ze schoon! Zooals rondom de bloeme vlinders zweven, Zoo ook omsluit haar eene vrijerschaar. Elk wenscht de hand ten danse haar te geven En bidt en smeekt om eenen blik van haar. Een lofzang ruischt, waar of ze treedt, haar tegen, En, blozend als de rozen harer kroon, Hoort zij verrukt het fluistren allerwegen: Wat is ze schoon! {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zoekt vergeefs de maagd nu bij de paren, Wanneer 't orchest het teeken geeft ter wals. - De herfst bestrooit haar graf met dorre blaren... Verwelkt is ook de lieve bloem des bals. En als de geest des doods ze naar den hemel Geleidde vóór des Heeren guldenen troon, Zong 't englenkoor in 't schittrend lichtgewemel: Wat is ze schoon! {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Regina. Regina telt maar vijftien jaren, En hoe bekoorlijk is ze reeds! Haar halsje omgolven guldene haren, Haar mondje omdanst een lachje steeds. 't eenvoudigst mutsje dekt haar kopje, De stof haars kleeds is grof katoen. - Ei! klinkklank heeft het rozeknopje Om lief te wezen niet vandoen. Wanneer zij op den dag des Heeren Soms met hare ouders wandlen gaat, Dan let geen mensch op hare kleeren, Maar allen treft haar zoet gelaat. Dan volgen aller gretige oogen Het ranke maagdelijn getrouw, En murmelt menigeen bewogen: Dat meisje wilde ik wel tot vrouw! {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Is hare schoonheid uitgelezen, Haar hart is mede louter goud: Dat zegt haar rozig, blozig wezen Elkeen, die 't eenmaal heeft aanschouwd. En de engel Gods, die hare gangen Vol teerheid overal bespiedt, Dien kleurt er nooit een blos de wangen, Als hij in 't reine zieltje ziet. Nog heete 't meisje twee-, driemalen Der nieuwe lente wellekom, Dan zal ze, o liefde, u tol betalen, Dan zweeft een vrijerszwerm haar om. En vlecht u een de myrtebloemen Om 't blonde hoofd, o maagdelijn! Mag een zich uwen bruigom noemen, Wat hemel zal hem de aarde zijn! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} De lekkerbek. Vreest gij, dapperen, hier te kwijnen, Treedt in 't vreemdenlegioen: Frankrijk heeft bij de Algerijnen Steeds kanonnenvleesch vandoen! Ik? Ik blijf gerust in huis; Doch misgun u buit noch kruis. Siert uw hoofd met lauwerblaren... Vrienden, zulken blaren laat Ik alleen maar recht weervaren In de saus der carbonaad! Dichters, die voor al uw zweeten Niet dan schimp en spot ontvingt, 't nageslacht zal niet vergeten.... Lijdt nu maar gebrek - en zingt! {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik? Ik lach met eer en naam, Louter damp is roem en faam; En de damp behaagt mij enkel, Als hem, dank der keukenmeid, Ossenharst of schapeschenkel Geurig om me heen verspreidt! Boekenwormen, wereldwijzen, Heel Europa moge luid Uwe hooggeleerdheid prijzen, 'k lach u, heeren, vierkant uit! Ik? Ik heb met eigene hand Mijne boeken lang verbrand; Één maar bleef er uitgezonderd, Zie, 't is hier in mijnen rok, Want dit werk, alom bewonderd, Heet: De Nederlandsche kok! Wilt gij naar het land der apen En der papegaaien heen, Om er goud in 't zand te rapen? Beste maats, vertrekt alleen! Ik? Ik ga volstrekt niet mee, Want ik houd niet van de zee. Liever reis ik naar den kelder, Waar ik keur van wijn vergaar... En al is 't er niet zóó helder, Toch ben ik er seffens klaar! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is 't leven, lekker smullen! Wat ik zeg is geene flaus.... Roem en glorie zijn maar bullen, Net als die van Romes paus! Ik? Ik schat 'nen goeden disch Boven alles wat er is, En ik zal er God om bidden, Makkers, dat het elken noen Mij vergund zij in uw midden Zóó mijn buikje deugd te doen! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne wenschen. Ik heb 'nen vriend gelijk er weinig loopen, Daar zijn er zoo maar twaalf in één dozijn. Zoo vriendschap ware als brood of kaas te koopen De weergâ zou er niet te koopen zijn. Hij deelt getrouw in mijne vreugde en pijn, Zijn hart en beurs, die staan voor mij wijd open - Hij zij mijn vriend zoo morgen als vandaag, Zie, dat is al wat ik den hemel vraag. Ik heb tot lief eene echte Vlaamsche schoone, Ik wou hem zien, die 't zijne hooger prijst! Blauwe oogen heeft ze, rozen op de kone, Een blank gelaat in gulden haar gelijst. Ze is zoet van aard en lacht het best en blijst, Als kussend ik haar mijne liefde toone - Ze zij mijn lief zoo morgen als vandaag, Zie, dat is al wat ik den hemel vraag. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb 'nen schat, dien 'k niet en zou verruilen, Al bode men daarvoor een millioen: Een vroolijk hart, waar geene zorgen schuilen, Wiens deur de vreugde alleen kan opendoen; Waar 't zomer is in ieder jaarseizoen, Waar vrede huist, wat driften om me huilen - Die schat zij mijn zoo morgen als vandaag, Zie, dat is al wat ik den hemel vraag. Wel moet ik met heel luttel mij geneeren, Te huis bij mij is 't poovertjes en kleen: Toch slaap ik zacht, al zij het niet op veeren, En eet met smaak, al zij de spijs gemeen. En trekt het lot u, vriend, van mij niet heen, En ziet ge mij, zoet lief, altijd zoo geeren, Dan ben ik vroo zoo morgen als vandaag En heb ik al wat ik den hemel vraag. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het V. taalcongres. (Antwerpen, 1856) Weer klinkt in echte broedertaal Het welkom allerwegen, O kampers voor de moedertaal, Uit elken mond u tegen; Weer reiken wij U de hand toe, fier en blij. Bij plechtige feestaccoorden Herhaalt ons beider Scheldevloed Des Zuidens groet Den Noorden. De politiek, dat domme ding! Hebbe ons vaneengeslagen, Wij blijven toch den trouwering Aan onze vingers dragen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu als voorheen Zijn wij, trots de grenzen, één. Bij plechtige feestaccoorden Herhaalt ons beider Scheldevloed Des Zuidens groet Den Noorden. Al lang is in 't vergeteboek 't jaar Dertig aangeschreven, De blauwe kiel ligt in den hoek, En haat en veete er neven. Broers heeten thans Al de kindren Nederlands. Bij plechtige feestaccoorden Herhaalt ons beider Scheldevloed Des Zuidens groet Den Noorden. Wij spruiten immers beiden uit Denzelfden Dietschen bloede? Wij roemen immers beiden luid Hetzelfde schoone en goede? Op 'tzelfde blad Stelt geschiednis Belg en Bat. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij plechtige feestaccoorden Herhaalt ons beider Scheldevloed Des Zuidens groet Den Noorden. En klinkt niet even stout en fier, Gelijk aan IJ en Amstel, Dezelfde schoone tale hier, Wat mode haar 'nen dam stell'? Galmt heerlijk niet Ginds en hier het Dietsche lied? Bij plechtige feestaccoorden Herhaalt ons beider Scheldevloed Des Zuidens groet Den Noorden. Den dwazen, die, voor rede doof, Nog tweedracht zaaien willen, Omdat de spelling of 't geloof In vorm al iets verschillen, Geve Onze Heer Meer verstand 'nen andren keer! Bij plechtige feestaccoorden Herhaalt ons beider Scheldevloed Des Zuidens groet Den Noorden. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Het portret. Niet ééne bloem versiert er thans de weide, Ontbladerd staan de boomen in het woud, Het beekje slaapt, de ranke zwaluw breidde De vleugels uit naar zonniger oponthoud; Dra echter wekt een slag der tooverroede Der lieve lent' de sluimrende aarde weer... Maar onze jeugd met al haar schoone en goede, Is die voorbij, zoo keert ze nimmermeer. Wanneer gij dan vergeefs zult vragen Naar alles wat u heden dierbaar is, Herinnere u aan onze blijde dagen Uws trouwen minnaars beeltenis. De toekomst lacht ons beiden vroolijk tegen, We zijn zoo wel, zoo zalig thans bijeen. De liefde strooit vol bloemen ons de wegen, Waarlangs we hand in hand te zamen treên. Maar duurzaam heil heeft ons het lot niet over, Bewolken zal zich onze hemeltrans... Dan overschaûwt mijn graf der wilgen loover, En uwen hoofde ontvalt de rozenkrans. Wanneer ge dan vergeefs zult vragen Naar alles wat u heden dierbaar is, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnere u aan onze blijde dagen Uws trouwen minnaars beeltenis. Ik zie u stil gezeten bij den haarde... Uw haar is blank, vol rimpels uw gezicht. Ik zie u gaan in lommerrijke gaarde, Met loomen voet, den blik ten grond gericht. Dan zoeke niet in uwe ontkleurde trekken 't nieuwsgierige oog der lieve blonde jeugd Dat schoone zoet, dat zoete schoon te ontdekken, Nu al mijn lust, mijns levens heele vreugd... Wanneer ge dan vergeefs zult vragen Naar alles wat u heden dierbaar is, Herinnere u aan onze blijde dagen Uws trouwen minnaars beeltenis. Maar siert er dan geen blosjen uwe wangen, Omspeelt er dan geen lachjen uwen mond, En spreekt uw blik van minne noch verlangen - Herinnering trooste uws levens avondstond, En voere u soms ter groene kerkhofzode, En fluistere u in 't immer jong gemoed: Grootmoederken, vergeet niet uwen doode, Zoo liefderijk, voor u altijd zoo goed! Wanneer ge dan vergeefs zult vragen Naar alles wat u heden dierbaar is, Herinnere u aan onze blijde dagen Uws trouwen minnaars beeltenis. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Thereze. Ja, lieve juffer, inderdaad, Ge zijt bekoorlijk schoon van wezen, En rijk daarbij, wat nimmer schaadt; Ook wordt uw aard te recht geprezen. Wel hem, dien gij uw harte biedt: Gelukkig zal hij mogen heeten! Maar spreek tot mij van liefde niet... Ik zal Thereze nooit vergeten. Zij mocht gewis met minder recht Dan gij op lichaamsschoonheid bogen; Maar lust is koop, zooals men zegt: De schoonste scheen zij in mijne oogen. Ik heb verrukt aan hare zij' Mijns levens lentetijd gesleten. Zij hing met hart en ziel aan mij... Ik zal Thereze nooit vergeten. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel droeg ze pluimen op den hoed, Noch kanten shawls, noch zijdene kleeren, Maar 't grof katoentje stond haar goed, En 't mutsken ging haar naar begeeren. Wellicht hadde uwe kamermeid Die dracht afkeerig weggesmeten... Zoo lief was hare eenvoudigheid! Ik zal Thereze nooit vergeten. Ons Vlaamsch, dat vindt ge wat gemeen, En leest van Sue en Sand bij tijen; Zij las haar bedeboek alleen, En wist ook niet in 't Fransch te vrijen. Mij gold nogtans een woord van haar Het zoetste lied van keurpoëten... Zoo teeder minden wij elkaar! Ik zal Thereze nooit vergeten. Uwe echte schoonheid zou misschien Mijn hoofd, doch nooit mijn hart verleiden... Ik blijf Thereze geerne zien, Al heeft me 't graf van haar gescheiden - Bemin hem, die u wedermint, En moogt gij saam gelukkig heeten! Ik mag het arme, doode kind, Ik zal Thereze nooit vergeten. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen. Ach, laat ons van 't verleden spreken... Gij luistert immers gaarne, vrouw? 'k herinner mij, hoe lang verstreken, Mijns levens lentetijd getrouw. Toen had ik appelroode wangen, Mijn baard was blond, gekroesd mijn haar; En 'k zag vol fierheid allegaar De meisjes me aan de slippen hangen! Brunetten, zwarten of blondinnen, Mij waren alle liefjes goed, Maar geen en wilde ik ernstig minnen... De vrijheid scheen mij veel te zoet! 't was echter in den wind gesproken: Eens had ik u gezien, vriendin, En 't frissche bloemeken der min Was in mijn hart opeens ontloken! {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik mocht ten outer u geleiden... Den spaarpot schudde vader om. Dit nette huisken werd ons beiden Ten zoeten liefdeheiligdom. Wat sleten wij genoeglijke uren Hier hand in hand en hart aan hart! Ach, nooit, vrouw lief, bezocht de smart Ons binnen deze zalige muren! De tranen staan me nog in de oogen, Als ik herdenk den blijden stond, Toen ik, van 't werk naar huis gevlogen, Een zoontje aan uwen boezem vond... Hoe mild heeft ons het lot bejegend! Nog negenmalen bovendien Mocht ik 'nen pasgeboorne zien, Waarmede ons huwlijk werd gezegend! Nog zijn zij alle tien in 't leven, En mannen zijn 't naar geest en lijf. Nog heeft geen hunner ons begeven, Al worden wij wel oud en stijf! Doch komt de liefde ze ons ontstelen... Wel doet het scheiden lijden; maar, Gaat, kinders lief, 't geluk is daar, Waar kleintjes bij den haarde spelen! {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn verjaardag. (21. Juni 1855.) Tap me nu van 't patersvaatje Mijnen roomer boordevol: Meerderjarig, kameraadje, Is vandaag mijn kroezelbol! Vlucht nu, dwaze kinderdroomen, Maakt u maar al gauw vankant - Eindlijk ben ik nu gekomen Tot de jaren van verstand. 't is mijn tijd, een man te heeten... Schoone naam! ik houd er van! Maar, och Heer, wat zal ik zweeten, Eer ik goed mijn stieltje kan! 'k zal me krachtig moeten toomen, Hang de gekskap aan den wand - Eindlijk ben ik nu gekomen Tot de jaren van verstand. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik nog een kind was, liep ik Los en lachend over straat, Vond het iemand slecht, zoo riep ik: Ei, wat deert mij menschenpraat! Nu de houding aangenomen Van den stijfsten predikant - Eindlijk ben ik nu gekomen Tot de jaren van verstand. Scholden mij als geus en ketter Velen uit, niet zonder recht, Thans geloof ik op de letter Wat de catechismus zegt. Als het goud maar toe wil stroomen, Vraag ik niet, uit welke hand - Eindlijk ben ik nu gekomen Tot de jaren van verstand. Nederlanders in het Noorden, Broeders noemde ik vroeger u... Slikken wil ik mijne woorden, Noem u vreemdelingen nu. Als ik zal naar Bergen stoomen, Groet ik daar ook 't vaderland - Eindlijk ben ik nu gekomen Tot de jaren van verstand. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Meisje vol bevalligheden, Dat ik steeds heb liefgehad, Langer blijft ge niet aanbeden, Rijkdom wordt alleen geschat. Zekere nicht met suikeroomen Snoere mij den liefdeband - Eindlijk ben ik nu gekomen Tot de jaren van verstand. Wat!...ik zou mijn lief verlaten, Minnen zou ik wat ik haat, Wat ik minne zou ik haten!... Daartoe ben ik niet in staat. Ach, de ontdekking doet me schromen, Dat - verbeeld u mijne schand - Zijn de jaren ook gekomen, Weggebleven is 't verstand! {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar de vraag. Ik moet bij Jan en alleman Mijn daaglijksch broodje winnen, Maar elk voldoen, wie drommel! kan Die zware taak beginnen? Behaag ik aan den eenen, ziet, Dan deug ik voor den andren niet. Met ieder wel staan zou ik graag, Maar hoe? ziedaar de vraag. Wanneer ik na den arrebeid Met vriend of kennis klinke, Dan wordt er in de buurt gezeid, Dat ik al mijn geld verdrinke; En blijf ik t' huis, dan is het: wat Een droogzak van 'nen mensch is dat! Ik krijg er pijn van aan de maag... Wat doen? ziedaar de vraag. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vrijde laatst een aardig kind Van even zestien jaren; Toen zei men: wacht daarmede, vriend! En ik liet het liefken varen. Maar ik wachtte geene maand, of mij Verving een andere aan hare zij! Getrouwd zijn beide reeds vandaag... Wat doen? ziedaar de vraag. Ik had eene leelijke, oude sloor Voor keukenmeid genomen; Men lachte me uit, ik zond ze door En liet Trinetje komen. Maar 't poezelig ding was pas in huis, Of ieder zei: dat is niet pluis! Ik word nog suf van al 't gezaag... Wat doen? ziedaar de vraag. Wel zou ik over 't Staatsbestuur Mijn woordje zeggen willen, Doch zwijge liefst gelijk een muur, Uit vreeze voor geschillen; Want span ik met den liberaal, Zoo vat me straks de clericaal, Of vice versa bij den kraag... Wat doen? ziedaar de vraag. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't kort, wat of ik laat of doe, De lieden praten immer; Ook ben ik hun gezanik moe, Maar zij en worden 't nimmer. Wie leert de schoone kunst mij aan, Met alle menschen wel te staan? O vrienden lief, ik zou het graag, Maar hoe? zoo blijft de vraag. En wie dit liedje heeft gemaakt, Die heeft het ook gezongen; Maar hier geloofd en daar gelaakt, Wat deed nu de arme jongen? Hij nam een kort en goed besluit, En zei: ik lach de menschen uit... Hoe ik mij zelven steeds behaag, Dat is de heele vraag. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensvreugd. Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang, Der bleibt ein Narr sein Leben lang! luther. Een goed refrein, een glaasje wijn, Een liefje hupsch en teer: Wat hoeft, om steeds verheugd te zijn, De mensch op aarde meer? Daarmee trotseerend elk verdriet, O makkers drinkt, En mint, en zingt In koor des wijzen lied: Wie meisjes haat en wijn en zang, Die blijft een gek zijn leven lang, En gekken zijn we niet! Neen, gekken zijn we niet! {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lied vervroolijkt ons 't gemoed, Verteederd door de min, Het geestrijk nat verfrischt ons bloed - Wie stemt daarmee niet in? Zoolang er leven overschiet, O makkers, drinkt, En mint, en zingt In koor des wijzen lied: Wie meisjes haat en wijn en zang, Die blijft een gek zijn leven lang, En gekken zijn we niet! Neen, gekken zijn we niet! Voor luttel gelds hoeveel pleizier Het druivensap ons vent! Een liefken kost ons geene zier, En zingen geenen cent. Genietend wat het leven biedt, O makkers, drinkt, En mint, en zingt, In koor des wijzen lied: Wie meisjes haat en wijn en zang, Die blijft een gek zijn leven lang, En gekken zijn we niet! Neen, gekken zijn we niet! {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme moeder. Daar zit ze weer, de weduwvrouw, Vóór God geknield, het hart vol rouw, Verslonden in gebeden... Wat klopt haar boezem snel en bang, Haar biggelen tranen langs de wang - Zij heeft zooveel geleden! Eens was haar nederig huisgezin Een heiligdom der vreugd en min. Haar eega was een brave. Maar ach! daar kwam de ziekte in 't land, En greep hem aan met koude hand En sleepte hem ten grave. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch viel die slag haar zwaar en wreed, Vertroosting vond zij in haar leed Bij 't zestal lieve kleenen. Zij deelde in hunne vreugden mee... O wee! daar nam de dood er twee, En grijnsde bij haar weenen. Nu bleven haar een jongsken bij Drie hupsche meiskens aan de zij', En, op de knien gezegen: Och Heer, die mijne tranen ziet, Zoo bad zij, vorder deze niet, Laat u mijn leed bewegen! Maar neen, 't gebed werd niet verhoord. Daar zat ze weer, het hart doorboord, Bij 's jongskens ziekbed neder. Het kwijnde langzaam weg en gaf Het afgemarteld lijf aan 't graf, De ziele Gode weder. En weder bad zij: Heb ik thans, O God, den kelk der smarte gansch Geledigd tot den gronde? - Ach neen! haar lijden was niet uit... Daar klepte voor hare oudste spruit De bittere stervensstonde. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} En de arme moeder steende weer: Ik heb er nu nog twee, o Heer! Zult gij mij die ontrukken? - Helaas! er hielp geen stenen aan... Zij zag nog eens een kind vergaan, En reet zich 't hart aan stukken. Nu blijft er harer huwlijkskroon Nog eene dochter, zoet en schoon - Wees, Heere, haar behoeder! Och! sla den doodesengel blind, En gun haar dierbaar eenig kind Der wreed beproefde moeder! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Louter woorden, anders niet! Liesken, dreigde Karel lest: Moet ik blijven bij 't verlangen, Wel, dan doe ik stellig best Mij maar seffens op te hangen... - Zeker aan den hals van Griet? Louter woorden, anders niet! Stoffend op vrijzinnigheid, Wil ons Pieter doen gelooven: Nooit en heb ik laf gevleid Om de gunst van vorstenhoven... - Ei, wie oogen heeft, die ziet! Louter woorden, anders niet! Pater Dikbuik predikt wel, Weet in ieders ziel te tasten: Redt u, broeders, van de hel Door te boeten, door te vasten... - T' huis zingt hij een ander lied! Louter woorden, anders niet! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem is de rechte broer; Hoor hem in de Statenzale Voor 't belang van heer en boer Donderen in bezielde tale... Als men eerst een bankje biedt! Louter woorden, anders niet! Al wat recht is gaat te zoek, 't gulden kalf wordt aangebeden; Enkel nog in 't Woordenboek Vindt men ‘eer’ en ‘deugd’ op heden... Als er plaats voor overschiet! Louter woorden, anders niet! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De loteling. Ik ging vol hoop ter loting heen, En keer nu vol verdriet. Het is er mee gedaan: noveen En beeweg baatten niet. Naar 't leger trekken moet ik nu, Zoo ver van huis, zoo ver van u... Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat - Marsch, marsch! ik ben soldaat! Mijne arme moeder sterft er van, Nu zij me derven moet. Te zwak voor 't werk is onze Jan, Al is zijn wil ook goed. Maar 't is beslist: de wet is blind. God weet of ik u wedervind... Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat - Marsch, marsch! ik ben soldaat! {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was mij in ons dorp zoo wel, En 't weggaan valt me zuur. Te werken was mij lust en spel In akker, stal en schuur. De rijke koopt voor geld zich vrij, De koning kan niet zonder mij... Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat - Marsch, marsch! ik ben soldaat! In stee van spa en ploeg hanteer Ik nu 't geweer voortaan, En zal bij nacht in alle weer Te schilderen moeten staan. Maar fransche vloeken naar den kop, Die krijg ik dan tot loon volop... Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat - Marsch, marsch! ik ben soldaat! En zoo ge mij nu eens vergeet, Terwijl ik ginds verkwijn... Maar neen! want zie, bij al mijn leed, Zou dat te schrikkelijk zijn! Nu ween maar niet, en kus me nog, En schrijf mij alle weken toch... Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat - Marsch, marsch! ik ben soldaat! {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den lapper. Wie is er, die het liedje kan, Het liedje van den lapper? - Dat was een wonder van eenen man, In het lappen rap en dapper. Met ijzersterk En sierlijk werk, Geprezen te allen kanten, Op het eerlijk woord, Gelijk het hoort, Bediende hij zijne klanten. Nooit kon de zon des morgens vroeg Hem in zijn bed betrappen; Tot 's avonds als het negen sloeg, Zoo zat hij daar te lappen. Hij lichtte den kop Alleen maar op, Om heusch de menschen te groeten, En kende van Jan En alle man Den naam zoowel als de voeten. Ook was er niemand in heel de wijk, Die niet bij hem liet werken; Hij lapte voor barons, gelijk Voor meiden, kappers en klerken. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} En al werkend zong Hij, dat het klonk, En was altijd tevreden, En dankte God Om zijn vroolijk lot In kleine, doch reine beden. Hij was voorwaar geen oordjedood Als sommige rijke heeren, Maar wat hem wekelijks overschoot, Dat ging hij niet verteren. Want hij dacht en sprak: Eens word ik zwak, Eens komen de oude dagen, Dan zal ik niet, Tot ieders verdriet, Eene aalmoes moeten vragen. Zoo won hij brood voor vrouw en kind En kende geene ellende, En werd van iedereen bemind Tot aan zijn zalig ende. - En laat gij u, O werkliê, nu Des lappers voorbeeld baten, Dan wordt u wellicht Ook een liedje gedicht En gezongen al langs de straten. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Lize en Marie. De roze is eene schoone bloeme, En wonderzoet zijn hare geuren; Maar ook 't viooltje, rijk van kleuren, Verdient, dat iedereen het roeme. Een prachtig schouwspel is het rijzen Der guldene zon aan 's hemels transen; Maar ook der zilverne mane glansen Zal elk als overheerlijk prijzen. Zoo, Lize, blonde blozende engel, Is 't recht, al min ik u van harte, Dat ik de bleeke ravenzwarte Marie ook in mijne armen strengel! {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De boodschap. Over zijnen ransel heengebogen, Gansch bedekt met wonden, wijd en groot, Wachtte een jonge krijger zijnen dood. Hem aanschouwend met meelijdende oogen, Stond naast hem zijn ros, zijn strijdgenoot. Makker, sprak hij, seffens ga ik sterven: Naar ons huis en voert ge mij niet weer. Mijner moeder breng dit kruis van eer - 'k mocht het voor een heldenfeit verwerven - De arme vrouw beminde mij zoozeer! Mijnen jongen broeder breng dit wapen, Roodgeverfd in dwingelandenbloed: 't zegge hem, dat hij me wreken moet. 'k zal gerust in vreemden bodem slapen, Zoo hem 't vaderland als redder groet. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezen ring, o makker, draag hem weder, Laatste blijk der trouw van haren vriend, Naar de zoete bruid, zoo teer bemind... - Stervend zonk de jonge krijger neder, En het ros verdween gelijk een wind. Over bergen holde 't, over stroomen Zwom het voort in 't holle van den nacht, Als Mazeppa's ros in wilde jacht... Eindlijk aan het doel der vaart gekomen, Viel het dood...de boodschap was volbracht. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlinder en roos. hij. O liefste lieve, waren In eenig oord des lands Nog tooverheksen thans, Gelijk voor honderd jaren, Zoo ijlde ik daar, gezwinder Dan hert of gemze, heen, En niet als man verscheen Ik weder, maar als vlinder! - zij. Ei ja! en mijne wangen, Die zouden rozen zijn, Waarop het vlinderlijn Zou boeten zijn verlangen... Niet waar? doch ondertusschen Beken en zeg ik vrij: Veel liever laat ik mij Door jonglingslippen kussen! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De blonde. O kleene lieve blonde, En wend u niet van mij: Er leeft geen meisjen in 't ronde, Dat schooner is dan gij! - Ei jonker, zei de blonde, De lieve kleene meid: Dat heeft mij, zoo teer hij konde, Mijn Willem reeds gezeid! - O lieve blonde kleene, Zoo laat den lummel daar... Kom mee met mij, en vereene De liefde ons menig jaar! - Ei jonker, zei de kleene, De blonde lieve schat: Mijn Willem, die wijst alleene Ter bruiloft mij het pad! - {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} O blonde kleene lieve, En zijn u koets en paard, Een slot ten uwen gerieve, Mijn goud geen zoentje waard? - Ei jonker, zei de lieve, De kleene blonde maagd: Dat geef ik voor niet den dieve Mijns harten eer hij 't vraagt! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gaat de wereld. Toen zij begraven werd, Toen was 't als zou zijn hert Van smarte breken. Hij knielde bij het graf En wilde er niet van af - Daar hielp geen smeeken. En daaglijks keerde hij Naar 't kerkhof, weende bij De groene zode, Waar hij met eigene hand Een kruis had op geplant Ter eer der doode. Een jaar verliep, en nu - O wisch dien traan, die u In de oogen perelt - Mint hij eene andere vrouw, En zweert haar eeuwige trouw... Zoo gaat de wereld! {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Lize. 'k vroeg mijzelven menigmalen, Hoe het komt, dat, om het meest, Nu eens met, dan zonder geest, Groote en kleine dichters smalen In aandoenelijk accoord Op 't geslacht, waar gij toe hoort. 't zou mij licht tot nut verstrekken, Wist ik wat daaronder zit, Kon ik eens het woord van dit Eeuwig raadsel maar ontdekken! Dan, ik heb niet meer gezocht, Sinds ik u aanschouwen mocht. Want ik weet nu, dat de zetten Aller dichteren, grof en fijn, Valsch en leugenachtig zijn; En er zal mij niets beletten Steeds te zeggen, dat de vrouw Iets is - daar ik veel van hoû! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik min u nog. Ik wilde u zien: ik zag u weer, En kwam u om genade smeeken. Maar, wat ik poogde, ik kon niet spreken, En gij, ge sloegt uwe oogen neer. Geen blik, geen blos op uwe wangen, Geen woord: uw hart was koud en stom. Ik trilde en beefde van verlangen, Ge gingt voorbij en zaagt niet om. Ik min u nog, al schondet gij Den eed, mij eens vol vuur gezworen; Ik heb u lief zooals te voren, Al denkt ge thans niet meer aan mij. Verbitterd heb ik u verlaten, En vluchtte verre van u heen: U wou mijn hoofd vergeten, haten, Maar ach! mijn hart, dat zeide neen! {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, vruchteloos heb ik getracht Uw beeld uit mijne ziel te drijven: Mijne allerliefste zult ge blijven, Schoon geene hoop me tegenlacht. En drukten mij ook andre schoonen Vol liefde tegen mond en borst, Hun kon ik geene minne toonen, Al smachtede ik van minnedorst. O noeme ik u nog eenmaal mijn, Kom in mijne armen weergevlogen! En ware uw woord eene andre logen, Zoo spreek - ik zal gelukkig zijn. Zeg, dat gij alles wilt vergeten, En danken zal ik op de knien... En eens wellicht - wie kan het weten - Zult gij mij ook weer geerne zien! {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede vader. Wij waren zoo gelukkig, En speelden heel den dag, En moeder lachte minzaam, Als zij ons bezig zag. En vader, als hij 's avonds Zijn werk had afgedaan, Sprak een voor een ons allen Met zoete woorden aan. Hij liet ons paardjerijden Op zijne breede knien, En zei dan: als ge wijs zijt, Zal ik u geerne zien. Hij nam ons in zijne armen, En wiegde ons op den schoot, En zegende ons en kuste ons - En nu is vader dood! {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hebben vreemde menschen En moeder ons gezeid... Wij zagen allen schreien, En hebben meegeschreid. Daar stonden wij te snikken - Toen kwaamt en zeidet gij: Ik zal hun vader wezen; Komt, kleinen lief, tot mij. En sprakeloos zag moeder Dan ons, dan u weer aan, En blikte naar den hemel Met oogen vol getraan. - Nu zijn we weer gelukkig, En spelen als voorheen, En klauteren en rijden Te paardjen op uw been. En eer we naar ons bed gaan, Zet gij ons op den schoot, En zegent ons en kust ons - Och! vader is niet dood! {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Oosterlingen. Aan Sophie. I. Ware ik Sultan. Sultan Abdul van Turkijen Heeft, zoo zegt men, duizend vrouwen, Die hem hunne liefde wijen En als hunnen god aanschouwen. Ja! en tal van pacha's loopen Immer nog met zoekende oogen, Om voor hunnen heer te koopen Al wie mag op schoonheid bogen! Maar zoo mij des Sultans rijk en Macht ten deele waar' gevallen... Zonder eens er naar te kijken, Smete ik op de straat hen allen... Ach, wat zouden staf en krone, Vraagt ge, wezen zonder minne? - Ware ik Sultan, schoonste schoone, Ei! zoo waart gij Sultaninne! {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De klagende Sultan. Duizend vrouwen vol van gratie Houdt de Sultan - Allah spaar' hem - Houdt de heer der Turksche natie Onder slot in zijnen harem. Allen om het zeerst behaaglijk - Echter is hij droef en suft hi. ‘'t leven wordt mij onverdraaglijk’, Klaagt hij tot den Oppermufti: ‘Zeker zijn ze schoon als houri's, Maar beminnen doet mij geene: Ja, ik zeg, de minste boer is Meer tevreden met zijne ééne. En Sophietjes lief en zanger’ - Hier begon hij luid te huilen - ‘Zou, hoe ik het ook verlang, er Vast met mij niet willen ruilen!’ {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Mahomeds hemel. Ik heb den Koran nooit gelezen, Maar iemand heeft mij uitgelegd Hetgeen hij van den hemel zegt, En zie, Mahomedaan te wezen, Dat is toch waarlijk niet zoo slecht! Een hemel, waar ze wierook branden, En psalmen zingen in 't Latijn, Hoe heerlijk die den Christen schijn', Doet mij volstrekt niet watertanden, En moet al fel vervelend zijn. Maar 't paradijs der Ottomannen, Dat is een hemel, die mij gaat! Daar wordt gelachen en gepraat, Daar drinkt men wijn uit goudene kannen, En koost en kust men vroeg en laat! Doch hoef ik dààr belet te vragen, Sophie, opdat ik zalig zij? Niet eene houri is als gij Zoo schoon, o zonne mijner dagen, En kussend schenkt ge nectar mij. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gij mijn lief wilt zijn! Ik min u, och bemin me weer, En seffens leg ik al de schatten, Die aarde, zee en lucht bevatten, Aan uwe voeten neer! Wat uwe droomen u voorspelden, Wat u der Hope zangen meldden: Dat alles ja is uw en mijn, Zoo gij mijn lief wilt zijn! Langs bloemenwegen zult gij treên, En zoetere geuren zullen walmen, En zoetere zangen zullen galmen In 't veld, dan ooit voorheen; De zon zal eens zoo helder glansen Aan immer blauwe hemeltransen, En eeuwige lente is uw en mijn, Zoo gij mijn lief wilt zijn! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals verleden jaar. Evenals verleden jaar Is de lente weder daar, Tal van bloemekens ontspruiten Onder haren tooverzoen; Veld en weide staan in 't groen... Ach, hoe heerlijk ware 't, buiten Nu te wandlen naast elkaar, Evenals verleden jaar! Evenals verleden jaar Zingt er menig vogelpaar In het sidderend loof der boomen... Mochten we op die zodenbank Luistren naar het zoet gezang, En van zalige liefde droomen, Trouw de handen in elkaar, Evenals verleden jaar! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals verleden jaar Is de lente weder daar; Weder walmen balsemgeuren Over 't veld, in 't dichte riet Galmt zoo blij der vogelen lied... Ik, intusschen, zit te treuren, Liefste, want ge zijt niet daar, Evenals verleden jaar! {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder. Zij is al oud, de goede vrouw, Aan welker borst ik heb gelegen, Maar immer kloek en flink te been, Schoon niet zoo kaarsrecht als voorheen, Zoo loopt ze nog door wind en regen. Zij heeft voor mij met lievend hart Zooveel gedaan, zooveel geleden! Zij werkte zich de vingers krom, En spaarde 't uit den mond zich, om Mij wel te voeden, warm te kleeden. Mijn vader is al jaren dood, En liet ons enkel armoe erven, Maar kinderliefde wat ze mag Verzaligt haar den ouden dag, En rijkdom kan ze veilig derven. Ik zou, Goddank, het daaglijksch brood Voor vrouw en kinders kunnen winnen, Toch wil ik naar geen liefken zien, Omdat ik moeder dan misschien Niet bovenal meer zou beminnen! {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware ik niet zoo bang! Ware ik niet zoo bang, schoon liefken, Zeggen zou ik, ten begin, Dat ik u bemin; Dat mijn hart voor u zal blaken, Blaken heel mijn leven lang - En nog honderd andre zaken... Ware ik niet zoo bang! Ware ik niet zoo bang, schoon liefken, Vragen zou ik of ook gij Iets gevoelt voor mij; Of ge mij gelukkig maken, Geven wilt wat ik verlang - En nog honderd andre zaken... Ware ik niet zoo bang! Ware ik niet zoo bang, schoon liefken, Stellig zou ik met fatsoen U genoegen doen; Alle vreugden u doen smaken, Kussen u op mond en wang - En nog honderd andre zaken... Ware ik niet zoo bang! {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe bezems keren goed. Jonker wilde een meisje hebben, Rap en zindlijk, braaf en trouw, Die 't salon voor spinnewebben Enzoovoorts bewaren zou: Trientjen is in alles handig, 't is haar eender wat ze doet, Maar het spreekwoord zegt verstandig: Nieuwe bezems keren goed. Lestmaal zeide een flierefluiter Tot Marietje: 'k min u zeer! En het liefje gaf den spuiter Heel haar hart en nog wat meer. Hunne dagen schijnen uren, Minnekoozen is zoo zoet! Ja, maar zou dat lang zoo duren? Nieuwe bezems keren goed. Pieter houdt van lekker eten, 't fijnste wordt hem voorgezet. Zijne dischgenooten weten Of hij op de wijnen let! Valsche vrienden, slechte vrouwen Deelen zijnen overvloed. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Och, het zal hem dra berouwen... Nieuwe bezems keren goed. Jan is in den echt getreden Met zijn Bethje, frisch en kuisch, En hoe wonder! tot op heden Zag hem geen jeneverhuis. Hoor zijn wijfje van hem spreken: Jan is zoo een goede bloed! Wacht eens even drie, vier weken... Nieuwe bezems keren goed. Hendrik wist het volk te streelen Met het woordje ‘liberaal’: Om er dapper op te spelen, Zond men hem ter Statenzaal. Hoor hem daar ons recht verweren Met zooveel talent als moed! Kiezers, och! de tijd zal leeren... Nieuwe bezems keren goed. Niets ter wereld is bestendig, Alles duurt maar éénen stond; Heden schijnt de mode ellendig, Die men gistren heerlijk vond. Ieder zal mijn lied nu prijzen, Tot een nieuw 't vergeten doet, Om het spreekwoord uit te wijzen: Nieuwe bezems keren goed. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Julia. Gestorven, ze is gestorven, De maagd zoo lief, zoo schoon! Zij zweeft nu in den lichtkrans Van 's Heeren goudenen troon. Zoo rustig als haar leven, Zoo rustig was haar dood: Zacht is zij ingesluimerd Op moeder haren schoot. Brengt leliën aan en rozen, En maakt daarvan een perk: Besproeit het mild met tranen - Haar lijk wil zulke zerk. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon liesken. Schoon Liesken, laat, o laat me zeggen, Hoe onuitspreeklijk lief ge zijt! Mijn hart, geheel u toegewijd, Kom ik aan uwe voeten leggen. Hoe ik me dus in éénen keer Zoo door de liefde vast liet knijpen, Dat kan ik waarlijk niet begrijpen, Schoon Liesken, maar ik min u zeer! Slechts éénmaal mocht ik u aanschouwen, En fluks ontstond in mijn gemoed Een vreemd gevoel zoo wonderzoet, Waaraan er binden is noch houen! Zoo gij nu onmeedoogend waart, Mij ledigen doet den lijdensbeker, Zoo teer ik uit, dat is wel zeker, Schoon Liesken, eer dit uur verjaart! {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u zoo droom ik alle nachten En wakend peins ik steeds aan u, En staag bestormt me, net als nu, Een drom van aardige gedachten... De wil is evenals de daad! Zoo zegt mijnheer de Pastor bondig - God weet wat ik al wenschend zondig! Schoon Liesken, weet ge geenen raad? Schoon Liesken, wil uw hart mij geven, Daar zult ge toch niet slecht aan doen! En schenk, op korting, mij 'nen zoen, En zeg, dat ik mag blijven leven... En moet ik over 't hellevuur Hiernamaals uit te drogen hangen, Dat ik dan niet alleen 't verlangen, Schoon Liesken, maar de daad bezuur'! {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Verleidende stemmen. We zijn uwe lokken, lief maagdelijn, Niet fijner dan wij is het fijnste satijn - Ei! ruk toch dat leelijke kapjen af, Dat houdt ons gevangen als 't ware in een graf! Ei! laat ons in vrijheid langs hier en daar Al golvende omzwieren uw schouderenpaar! We zijn uwe voetjes, lief maagdelijn, Zoo blank en zoo rank, en zoo klein en zoo fijn - Ei, krijgen we nimmer een vroolijker werk, Dan steeds u te voeren ter killige kerk? Ei! kennen we nimmer de vreugden des bals, Te trippelen, te dansen mazurka en wals? We zijn uwe oorkens, lief maagdelijn, Zoo keurig van vorm en zoo helder van schijn - We hebben, al luiden ze treffend en schoon, Veel meer dan genoeg nu van preek en sermoon! Ei! geef ons te hooren, en toef niet lang, Van woorden der liefde den zaligen klank! {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} We zijn uwe handjes, lief maagdelijn, Zoo poezelig kunnen er nauwelijks zijn - Ei! blijft ons niets beters te omvatten bespaard, Dan 't ‘Hemelsche Palmhof’ of iets in dien aard? Ei! drukken we nimmer al trillende gansch De teederlijk drukkende handen eens mans? We zijn uwe lipjes, lief maagdelijn, Zoo rozig en blozig als louter robijn - Gebedekens prevelen verveelt op den duur En bluscht niet het ons verterende vuur! Ei! wordt ons dan nimmer de weelde gejond Te kussen eens minnaars kussenden mond? {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nieuwjaarsbal. Het was op zekeren nieuwjaarsnacht, Dat ik u zag voor de eerste maal: De paren riep met toovermacht De dansmuziek ter weidsche zaal. Ik zag u en gevoelde mij Verleid om mee te doen als zij; En een, twee, drie! daar vloog ik al Met u ten danse op het nieuwjaarsbal. Gij leundet zacht mij op den arm, En zaagt me zoo lieftallig aan! Mijn harte klopte toen zoo warm, Zoo innig was ik aangedaan! En eer ik zelf er iets van wist, Zoo had de liefde me vastgeklist; En dom zag ik er uit en mal, Niet waar, melieve, op het nieuwjaarsbal? {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De klok zei twaalf! viool en bas En trommel zwegen allegaar. En ik zag hoe elk zijn meisje ras Omhelzend wenschte een zalig jaar! Nu dreef het angstzweet eerst voorgoed Me 't voorhoofd af, maar ik vatte moed En zei, daar ik u een zoentje stal: Zoo wil de mode op het nieuwjaarsbal! Dat zoentje gaf den genadeslag Aan mijne schoolsche schuchterheid. Den vrijen jongensleven, ach! Had ik aldra vaarwel gezeid. Ik slurpte 't zoete gif der min Met volle teugen den boezem in. Ik zelf behaagde u bij geval, En 't jawoord suisde op het nieuwjaarsbal! {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gordijntje. 't gordijntje wordt daarboven Van 't venster weggeschoven, En door de heldere ruit Blinkt Miekens hoofdjen uit. Ze heeft me in 't oog gekregen, En lacht en knikt me tegen... Zoo slaat dan op den duur Toch eens het liefdesuur! Maar neen! mij geldt haar blikje, Haar lachje noch haar knikje! Ginds kuiert hare nicht... Ach! doe 't gordijntje dicht! {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Hare laatste woorden. Verbitter mij door uw verdriet De droeve stervensstonde niet; Ik bid er om: heb mededoogen! Och spaar mij elke nieuwe smart, Verberg die tranen mijnen oogen, Ze breken mijn gefolterd hart. Slechts twee en twintig jaren oud! Al wat mij tegenblonk was goud, En sterven moet ik, u verlaten... Ik weet het, 't is met mij gedaan, Geen bidden, kermen kan mij baten: Daar grijnst alreeds de dood mij aan! Maar ween niet, neen, die tranen weg, Nu ik mijn hoofd te rusten leg, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't nimmer weder op te lichten; Ga ik u voor naar blijdere sfeer, Zoo moge uw leed de hoop verlichten: Daarboven zien we elkander weer! En zachtjes neigde zij het hoofd. Haars levens lamp was uitgedoofd, De schoone ziel ten hemel henen... Zoo stierf het zoete maagdelijn - Mijn hart was vol, ik viel aan 't weenen, Ik kon haar niet gehoorzaam zijn! {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Magdalena. Niet eene van Israëls schoonen, Niet eene was schooner dan ik: Mij bad, hun verlangen te kronen, Zoo meniger smachtende blik; Zij kwamen met goud in de handen En woorden van liefde in den mond... Doch vielen mij sluiers en banden, Mijn hart heb ik geenen gejond. Zoo werd ik van jongen en ouden Verheerlijkt, aanbeden, vergood. Mijn eed, waar de dwazen op bouwden, Was valsch als de kus, dien ik bood. En wie mij wellustig bestaarde, Dien straalde van vreugd mijn gezicht: Den hemel genoot ik op aarde, En trotste des Heeren gericht. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toen mij de Christus, de zoete Verlosser van Israëls kroost, Gods leere verkondend, ontmoette, Toen heb ik gebeefd en gebloosd. Ik hechtte mij aan zijne schreden, Tot ik zijnen zegen verwierf; Ik heb om zijn lijden geleden, En stond bij zijn kruis toen hij stierf. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} In Maria's album. Maria, toen ge de oogen Ontsloot voor 't levenslicht, Toen stonden bij uw wiegsken Drie engelen Onzes Heeren Met glansend aangezicht: Ik zal, zoo zeide de eerste, En loeg u minzaam toe: Dijn lichaam rijk versieren, Geen meisje zal er wezen Zoo lief en schoon als du! En ik, zoo voegde de andere Er stil en plechtig bij: Ik wil, dat dijne ziele Te huizen in dat lichaam Steeds overwaardig zij! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} In dijnen boezem zal ik Het heilige dichtervuur Ontsteken, sprak de derde: De liefde tot het schoone En grootsche der natuur! Wie twijfelt of des drietals Voorspelling waarheid werd? Zoo lief-schoon is uw lichaam, Zoo edel, uwe ziele, Zoo dichterlijk, uw hart! {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De deur uit! En wie in ons gezelschap bromt En knort bij lied en glas, Kan zeker braaf zijn, maar hij komt Bij ons toch niet van pas. De deur uit! de deur uit! Zoo zingen wij in accoord. Wij ruimen hem geen plaatsken in, Maar wijzen hem naar de poort! De wijze, door- en doorgeleerd, Die onze vreugd bekijft, Hij wordt door ons geacht, vereerd, Zoolang hij buiten blijft. De deur uit! de deur uit! Zoo zingen wij in accoord. Wij ruimen hem geen plaatsken in, Maar wijzen hem naar de poort! {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De druiloor, die met zang en wijn En knappe meiden spot, Hij moge een vrome burger zijn, Wij zeggen: hij is zot! De deur uit! de deur uit! Zoo zingen wij in accoord. Wij ruimen hem geen plaatsken in, Maar wijzen hem naar de poort! Maar hen, die meisjes, wijn en zang Beminnen bovenal, Begroeten wij bij glazenklank En liederengeschal. De deur op! de deur op! Zoo zingen wij in accoord. Wij ruimen hun een plaatsken in En feesten te zamen voort! {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De herbergzangster. Maria komt. - Daar is ze! juichen allen. Al groetend stapt ze voort met tragen tred. Ust! stilte nu! - De kaarten zijn gevallen, Geen teerling rolt, er wordt geen stoel verzet. Er loopt geen knecht met glazen heen en weder, De dikke baas staat zwijgend aan den toog, De meid haar lief zit zelf al luistrend neder... De gansche zaal is enkel oor en oog. De vingers laat ze langs de snaren glijden Der harpe, waar haar schouder tegen rust. Nu spreekt haar lied van bitter zielelijden, Dan van de hoop, die allen kommer sust. Maar 't liefste hoort men haar van liefde zingen: Een glimlach speelt er dan om haren mond, En stralen ziet men uit hare oogen springen, En bravo! juicht men driftig in het rond. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 't is dat ze mint... Maar wien toch? Dat te weten Beproefde om niet al menige jongeling. Ach! mochte zij met hem gelukkig heeten, Die eens haar schenkt den guldenen huwlijksring! Want is ze schoon, ze is deugdzaam daarenboven, En de arme, die haar droeg in haren schoot, Mag God wel om de lieve dochter loven, Die haar behoedt voor winterkoude en nood! Nu gaat ze rond om 't loon voor hare zangen, Beschaamd, als waar' 't eene aalmoes dat ze vraagt. Wie zou haar met een streng gelaat ontvangen? Ze krijgt veel meer dan zij te hopen waagt. - Weer worden kaart en teerling opgenomen, Er wordt gepraat en aan den toog gevrijd... Intusschen is Maria t' huis gekomen, En moeder zegt: Wat braaf kind dat ge zijt! {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Een is genoeg. Kom, zei Pieter, 'k wil het wagen - En hij trad bij Roosken in. 't meisje stond geheel verslagen; Maar hij sprak zoo zoet van min! - 'k wil u wel gehoor verleenen, Sprak ze, schijnbaar koud en koel: Maar ik bied u geenen stoel, Want ik heb er enkel eenen... - Och, zei Pieter, en hij loeg: Een voor beiden is genoeg! Eer ze een woordje verder spraken Langde hij uit zijne tesch, Zeggend: Zie, dat zal u smaken! Eene vriendelijke flesch. - {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijn? zoo vroeg ze: nu, 't is zeker, Dat ge 't vrijen wel verstaat; Echter weet ik geenen raad, Want ik heb maar eenen beker... - Och, zei Pieter, en hij loeg: Een voor beiden is genoeg! 't wijntje loste beider tongen - Maar het werd allengskens laat. Roosken, bad opeens de jongen: Jaag me nu toch niet op straat! - Wat bestaat ge mij te zeggen, Riep het meisje, gansch ontzet: Ik heb maar een enkel bed, En waar zou ik u dan leggen?... - Och, zei Pieter, en hij loeg: Een voor beiden is genoeg! {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunst der minne. 't is mij zoo duister als Chineesch, Hoe 't andre jongens overleggen, Om steeds wat nieuws te kunnen zeggen Tot hunne Lize, Kaat of Trees! Soms zit ik bij mijne uitverkoorne, Tot beider groote hindernis, Van schaamte rood tot achter de ooren, Omtrent zoo spraakloos als een visch! In de eerste dagen gaat het goed, Dan weet men alles klaar te spinnen: Men conjugeert het werkwoord ‘minnen’ En vindt die spraakkunstoefning zoet. Ruim is er pratensstof voorhanden, Maar dra toch is men uitgepraat, En zit dan, met den mond vol tanden, Te kijken op elkaars gelaat. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, 't spreekwoord leert: ‘wie zoekt, die vindt.’ Ik heb gezocht en ook gevonden, En wil mijn middel hier verkonden Ten oorbaar van wie vrijt en mint. Doodsimpel is 't en toch heel schrander: Men doe een reisje of hou' zich krank - En komt men later bij elkander, Dan is 't koekoek dezelfde zang! Ik heb het dikwijls zoo gedaan, Ben weken lang soms weggebleven. En keerde ik - och, dat was een leven! 't begon weer van de meet af aan. De vrijerij was zooveel jonger, En juist daarom wel eens zoo zoet... De liefde, zegt men, leeft van honger, En sterft van etensovervloed. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene kleine zonde. Wij zitten soms - mijn lief en ik - Heele avondstonden naast elkander, En praten over een en ander, Doch schuwen trouw elkanders blik; Want moeder, die, ondanks mijn fleemen, Volstrekt niet weten wil van mij, Zou met te veel verdriet vernemen, Dat ik met hare dochter vrij. Zoolang ons moeder hoort en ziet, Gebaren wij van niemendallen, En zitten schuldeloos te mallen, En praten over liefde niet; Maar nauwlijks wendt ze de argusoogen, Of beide monden staan gereed - Het stoute misdrijf is geplogen, En 't zoete kusje heb ik beet! {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel poogde ik - want eenieder weet, Dat ik niet houd van menschenfoppen - Die liefde uit mijne ziel te.... kloppen, Gelijk het stof al uit mijn kleed: Zoo schoon is echter mijne blonde, Zoo geerne ziet ze mij vooral, Dat ik de zoete kleine zonde Zoolang ik kan bedrijven zal! {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Annemieken. Annemieken, zou het waarheid wezen, Wat me heimlijk toegefluisterd werd: Zijt ge minder zedig dan voordezen, Knaagt de worm des hoogmoeds aan uw hert? Heeft de brave - u al te vroeg onttrokken - Uwe moeder u vergeefs gezeid: Kind, behoud, met uwe holleblokken, Uwe zoete onnoozelheid? Sinds die hoop van juffertjes en heeren Met de kermis herwaarts kwam gestroomd, Is 't van pluimenhoeden, zijdene kleeren, Is 't van pracht en weelde, dat ge droomt. Wist een pronker u 't gemoed te schokken? Heeft u zijne hoofsche taal verleid? - Kind, behoud, met uwe holleblokken, Uwe zoete onnoozelheid! {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem te volgen is nu al uw streven, En uwe eer niet meer uw grootste schat; En ge wilt, zoo zegt men, ons begeven, Wilt fortuin gaan zoeken in de stad... Ach, zoo menige is als gij vertrokken, Die nu hare dwaling diep beschreit! - Kind, behoud, met uwe holleblokken, Uwe zoete onnoozelheid! Neen! ge zult een eerlijk meisje blijven, Elk gevoel is niet in u gedoofd; En ge zult de misdaad niet bedrijven, Schand te laden op uws vaders hoofd! Ach, de brave - u al te vroeg onttrokken - Heeft zoo dikwijls koozend u gezeid: Kind, behoud, met uwe holleblokken, Uwe zoete onnoozelheid! {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Marieken. Mariekens ouders waren Bij onzen lieven Heer. Ze telde vijftien jaren En drie, vier maanden meer. Ze had verwant noch broeder Ten leidsman harer jeugd, Maar de erfnis harer moeder, Haar schild - was hare deugd. Doodarm was 't lieve meisje, Ja, dikwijls zonder brood, Maar niet een enkel reisje En kloeg ze haren nood. Op haren zolder werkte Marieken goed en rap: Den moed in haar versterkte De hoop op beterschap. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze mocht van schoonheid spreken, Maar deed het stellig nooit. Haar kleed was glad gestreken, Haar kapje fijn geplooid. Dat zag men, en al leide Ze 't geenszins daarnaar aan, Wel menig heertje zeide: Dat ding, dat zou me gaan! Men sprak, met wulpsche blikken, Van trouwe en kuische min; Men spande duizend strikken, Doch ving er haar niet in. Marieken wou niet wezen Wat zooveel andre zijn... En alle menschen prezen Het eerlijk maagdelijn. Men noemde haar de perel, 't sieraad van haren stand - En toen een brave kerel Verkreeg haar hart en hand, Zoo riep bij 't bruilofthoûen Wel menige vader uit: Mijn zoon, wilt gij ook trouwen, Ei, kies u zulke bruid! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ge mij beziet! Non, tout ce qu' a la destinée De biens réels ou fabuleux N'est rien pour mon âme enchaînée, Quand tu regardes inclinée Mes yeux noirs avec tes yeux bleus! victor hugo. Me koesteren in de stralen Der guldene lentezon; Den eersten prijs behalen Bij 't schieten naar de ton; Met boerenmeiden dansen En tuimelen over 't gras; Me met den rook omkransen Van echten varinas - Dat alles, rechtuit gesproken, Haalt bij den wellust niet, Dien gij verwekt, Katoken, Wanneer ge mij beziet! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} De vogels hooren kweelen Van minnevreugde of pijn; Den vrienden poetsen spelen, Die fijn en grappig zijn; Al zingende vergeten De kwaal, waaraan ik lij; Gestoofde koolen eten Met runderworst daarbij - Dat alles, rechtuit gesproken, Haalt bij den wellust niet, Dien gij verwekt, Katoken, Wanneer ge mij beziet! De bloemekens zien drinken Des dauws verfrisschend nat; Den beiaard hooren klinken, Als 't feest is in de stad; Een maagdelijn betrappen In Eva's kuisch gewaad; Mijn leger binnenstappen, Als 't uur der spoken slaat - Dat alles, rechtuit gesproken, Haalt bij den wellust niet, Dien gij verwekt, Katoken, Wanneer ge mij beziet! {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De spin in hare webben Zien dartelen op en neer; Eenen regenscherrem hebben Bij dito-achtig weer; Onchristene wijnen proeven, 't is eender waar vandaan; Bij 't kaarten al de troeven Met kracht op tafel slaan - Dat alles, rechtuit gesproken, Haalt bij den wellust niet, Dien gij verwekt, Katoken, Wanneer ge mij beziet! Me kin en wangen scheren Met blinkend Engelsch staal; Soldaten zien marcheeren Met hunnen generaal; Uit enge laarzen springen In sloffen wijd en breed; En duizend andere dingen, Die 'k in der haast vergeet - Dat alles, rechtuit gesproken, Haalt bij den wellust niet, Dien gij verwekt, Katoken, Wanneer ge mij beziet! {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Pater Adriaan. De Satan was van jongsaf aan Een slimme vos in 't menschenfoppen! Wat ligt er menig flinke gezel, Al brandend in het diepst der hel, Zijn leed knarstandend te verkroppen! God weet, hoe 't met den brave ging, Van wien ik u dees liedje zing, Dien armen dwaas! Helaas! Helaas! Opdat de heilige Moedermaagd Op zijne reis hem mochte zegenen, Beloofde hij haar, de eerste drie Rampzalige bedelaren, die Hij op de bane zou bejegenen, Te helpen naar des Heeren woord... Maar Satan had hem afgehoord, Den armen dwaas! Helaas! Helaas! {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k ben vader, och! en heb geen brood... Zoudt gij me niet eene aalmoes geven? Och, schenk dat kleine zilverne kruis... Daarmede breng ik eten t' huis, En houd de kleintjes in het leven!’ De pater gaf 't en toog gerust, Der nare toekomst onbewust, Die arme dwaas! Helaas! Helaas! ‘Van kroost en magen, in dit woud, Ben ik, melaatsche, nu verlaten; En kruip al kermend voort tot hier: O geef mij uwen schapulier, Diens kracht misschien mij nog kan baten!’ De vrome pater neigde 't oor, En gaf 't gevraagde, en reisde door, Die arme dwaas! Helaas! Helaas! Nu staat een beeldschoon meisje daar... Ze is moedernaakt! Verleidend blikt ze Maria's dienaar in 't gezicht... Ontvluchten? God! hem bindt zijn plicht... ‘O pater lief, 'nen kus!’ zoo snikt ze, Hij nadert, drukt de malsche koon... Wee! 't was de Satan in persoon! Och, arme dwaas! Helaas! Helaas! {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} En sedert werd hij niet gezien. Verdwenen op des Boozen vlerken, Bezuurt hij in de hel zijn kwaad, En huilt vervaarlijk, doch te laat: ‘Doe dan op aarde al goede werken!’ - En langs den kloostermuur bij nacht Verneemt men, vol van schrik, de klacht: Ik, arme dwaas! Helaas! Helaas! {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vond. Men zegt, er woont bij God hierboven Een heilige, die zorgt en maakt, Dat voor de menschen, die gelooven, Nooit ook het minste kwijt geraakt. Waar ik naar zocht was niet verloren, Doch moeilijk viel het op te sporen... En daarom galm ik blijde en luid Op dichtmaat mijne erkentnis uit: Zijt gij het, die mij haar deedt vinden, O Sint Antoon? Zoo noem ik u den besten mijner vrienden En kies u tot patroon! Ik geef dien vond niet voor miljoenen, Ware ook een koninkrijk daarbij! Een enkle harer zoete zoenen Is vrij wat meerder waard voor mij. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij is het, die 'k in mijne droomen Wel duizendvoud tot mij zag komen, Zoo hemelsch schoon van leest en ziel, Dat ik er haast voor nederkniel! Zijt gij het, die mij haar deedt vinden, O Sint Antoon? Zoo noem ik u den besten mijner vrienden En kies u tot patroon! O meen niet, dat ik ga verklaren Hoe 't meisje heet met haren Van: 'k wil heilig dat geheim bewaren, Zoolang ten minste als ik maar kan; Doch hare lichtbruine oogen zingen, Die 't hart in mijne borst doen springen, En haren blonden lokkenkrans, Dat zal ik immer zooals thans! Zijt gij het, die mij haar deedt vinden, O Sint Antoon? Zoo noem ik u den besten mijner vrienden En kies u tot patroon! Wie ongeroerd haar kan aanschouwen, Dien zit een ijsklomp in het lijf! Daarom wil ik maar seffens trouwen, Opdat ze mij behooren blijv'. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zal ik haar gelukkig maken, Als eene moeder haar bewaken, En over haar den liefdeschat Uitstorten, dien mijn hart bevat! Zijt gij het, die mij haar deedt vinden, O Sint Antoon? Zoo noem ik u den besten mijner vrienden En kies u tot patroon! {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gelukkige paar. Mijnen lieven schoonouderen. (Oudejaarsavond, 1860.) Het is al langen tijd geleden, Al meer dan drie en twintig jaar, Dat zij elkander vóór 't altaar Trouw zwoeren met rechtzinnige eeden, En liever wordt nog elken stond Hun 't zoete en zalige echtverbond. Hem siert een krans van blanke haren, Het eerbiedwekkend edele hoofd; Haar drukt, ofschoon men 't nauw gelooft, Ook wel reeds wat de last der jaren; Maar jong is nog hun hart, als toen Het trilde bij den eersten zoen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem werd de gaaf des lieds geschonken, Die vreugd verhoogt en leed verzacht; Alom wordt hulde hem gebracht, Waar boezems voor het schoone ontvonken; Doch meer dan roem is 't heil hem waard, Dat huist bij zijnen stillen haard. Zij weet ‘een landschap af te malen In treffende olieverf,’ vol zwier Met heldre stemme bij 't klavier Der meestren werken te vertalen; Maar de echtste perels harer kroon Zijn hare dochters en haar zoon. Haar evenbeeld zijn alle beiden, Van ziele groot, van harte teer: In beiden leeft zij dubbel weer, En mocht ter huwlijksplecht ze leiden, Verzekerd, dat ook hun gezin Ten hemel scheppen zou de min. Den zoon wijdt vader, die gedurig Voor volksverlichting zwoegt en kampt, Ten vromen onderwijzersambt': De wakkere knaap studeert gedurig, En treedt eerlang met vasten stap Den leerstoel op der wetenschap. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Is echt geluk op aard' te vinden, Dan is 't in deze woon, voorwaar! Hier bij dit lieve en lievende paar, Dat alle braven heeft tot vrienden: O ware als 't hunne elk huizekijn, Wat schoone droom zou 't leven zijn! {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord. Toen ik in mijns dorpjens kerke wijlen diende als outerknaap, Zag ik velen op der bare slapen hunnen lesten slaap; 't orgel zuchtte, beefde ontzettend bij den zang der droefheidspsalmen, En de wierook rees ten hoogen in verstikkend zwaren walmen. Sinds - het is zoo lang geleden - joeg ik 's levens heuvel op, En mijn koetsjen rolde lustig over 's heuvels hoogen top; Sneller snellen naar beneden mijne zwakke, broze wielen Naar den stillen doodesakker, waar vaak wees en weduw knielen. Laat me der natuur genieten, kort is mijne levenspoos: Trouwe liefde geurt nog zuiver uit den kelk der roode roos. Wierook, Frans! bedwelmt te sterk me, hier, waar lieve lustpriëelen, Waar me groote en kleine kinders daagliks frissche bloemen telen. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Wierook maakt de sterksten duizelig, is hij fijn of grof gezift: Dies behoed mij de oude dagen voor dat dompe luchtvergift. Lig ik later op der bare, Frans! dan laat den wierook walmen, Zing me dan voor 't eeuwige leven dijne lovende eerepsalmen. j m dautzenberg {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Gentsche studenten. (1856.) Studenten, zou het waarheid wezen? Men zegt, dat Zijne Heiligheid Uwe almanakken heeft gelezen En zijnen banvloek u bereidt... Het koude zweet op star en wangen, Zoo sta en beef ik als een kind - Want juichte ik niet bij uwe zangen, En noemde velen uwer vriend! Gij moet het zwijgen, zulle! Want weet de Paus dat al, Zoo treft ook mij de bulle, Die u verdoemen zal! Gij toogt voor rede en recht te wapen, En zonder omzien sloegt ge rond, En snoerdet fransquillons en papen Den vromen, babbelzieken mond. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} En uwe veder werd een hamer, Die op den kop der slapers viel - Merode wraakte 't in de Kamer, Ik riep bravo! uit hart en ziel! Gij moet het zwijgen, zulle! Want weet de Paus dat al, Zoo treft ook mij de bulle, Die u verdoemen zal! Wel zei de Kerk: die godverzakers! Omdat gij achter de outers drongt; Wel zei de Staat: die oproermakers! Omdat gij Artevelde zongt; Maar allen, die aan 't recht gelooven, En voor de rede als mannen staan, Herhaalden uwe stoute strofen, En met hen riep ik: 't zal wel gaan! Gij moet het zwijgen, zulle! Want weet de Paus dat al, Zoo treft ook mij de bulle, Die u verdoemen zal! Zoo nu de maar niet heeft gelogen, Zoo Rome u plechtig vloeken gaat, O weest dan met mijn leed bewogen En maakt den Paus op mij niet kwaad! {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij moogt er vrijlijk mede spotten, Ik heb in 't branden geenen zin: Vaart gij ter helle, o jonge zotten, Maar sleurt er mij toch niet mee in! Gij moet het zwijgen, zulle! Want weet de Paus dat al, Zoo treft ook mij de bulle, Die u verdoemen zal! {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ignatiuswater. (Antwerpen, 1859.) Onze eeuw is de eeuw der speculanten, Elk speculeert op zijne wijs: De herbergier op zijne klanten, De handelaar op graan en rijst, De fondsenman op metallieken, De slachter op zijn koeienvleesch, De dokter op zijne arme zieken, De jezuïet op domme vrees! Van allen is 't de eerwaarde pater, Die 't speculeeren best verstaat: Hij doet in zijnen wijn geen water, Want al wat hij begint, dat gaat! De vreeze voor de folteringen In 't zoogezegde vagevuur Doet ieder naar zijn pijpen springen... Den hemel koopt men niet te duur! {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreeze drijft nu alle dagen Het domme volk naar 't klooster toe, Den vromen pater af te vragen, Dat hij de ziekte wijken doe: En weet ge wat hij doet, de pater? Zijn speculatiegeest ontwaakt: Koopt, vrienden, mijn Ignatiuswater, En 't monster is de nek gekraakt! Ignatiuswater, o Salette, Gij zijt onttroond, gij hebt gedaan! Zoovele beurzen als gij vettet, Zoovelen vet er dees voortaan. Sic transit gloria! Bestendig Is niemendallen hier beneen: Het nieuwe is niet zoo diep ellendig, Of 't oude vlucht er ras voor heen. ‘De wereld wil bedrogen wezen,’ Dat spreekwoord kent de jezuïet: Ik, roept hij, volk, zal u genezen, Want medicijnen helpen niet. - En net als op de markt de blinde Zingt in het liedje ‘Van den Hoed,’ Zoo schreeuwt de man als een ontzinde: Mijn water is voor alles goed! {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja! goed voor alles, waarde pater, Voor dingen zelfs u onbekend: Eens vormen dit Ignatiuswater En andre waters, die gij vent, Een meer, waarin gij zult verzinken, Met uw kwakzalverijental, Als 't licht der rede alomme blinken En 't bijgeloof wegbliksemen zal. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Verloren! Gij praat en pratelt maar immer voort Van stijl en gedachte, van vorm en woord, O schrandere professoren; Gij acht de Vlaamsche zaak gered, Wordt hier een letterken min gezet En daar een ander verkoren! Gij zijt zoo knap, zoo bijderhand, En spreekt zoo fraai, zoo vol verstand... Intusschen gaat onze taal te schand In de school, waar de kroon eene vreemde spant! - Met de tale gaat het vaderland Verloren! Gij rijmt en rijmelt er maar op aan, Nu op de zon, dan op de maan, Of liefkens oogen en ooren, En meegesleept door het maatgeluid, Zoo droomt gij, dat u de roem ontsluit, O poëten, den schrijn der trezoren! En gij hangt de ivorene lier aan den wand, En klapt u zelven ter eere in de hand... Intusschen zinkt onze taal in het zand, Versmeten voor vreemden toon en trant! - Met de tale gaat het vaderland Verloren! {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} O rechtgeloovigen, zalvend weet Gij te preeken van 's Heiligen Vaders leed, Wiens val door de hel is gezworen; En hartaanstukkentrekkend is Uw woord, dat smeekt om derenis Met wilden, Chineezen en Mooren! Hoe heerlijk, zaagt gij te allen kant Het vaandel der encycliek geplant... Intusschen staat aan 's graves rand Eene natie hier, wier taal men bant! - Met de tale gaat het vaderland Verloren! O volksverlichters, met woede en schrik Vervullen op beurt uw woord en uw blik Hen, die u zien en hooren; De menschheid ligt u zoo dicht aan het hart, En Bismark nu, dan Bonapart Ontvlamt u en wekt uwen toren! Zoo waant gij te strijden met hand en tand Voor recht en rede, zoo wreed vermand... Intusschen ligt onze taal aan den band, Een volk ontzielt men aan 't Scheldestrand! - Met de tale gaat het vaderland Verloren! {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't goede recht. Wie gloeit voor recht en rede, Dien heet ik mijnen man! En vraagt hij: doet ge mede? Zoo doe ik wat ik kan. En zou hij 't ook niet vragen, Toch volg ik in 't gevecht, Met hem den kamp te wagen Voor 't goede recht! Met Breydel ware ik blijde Gegaan ten Sporenslag, En hadde aan Willems zijde Gezwaaid den goedendag. Op Arteveldes teeken Gereed als trouwe knecht, Zoo ware ik mee bezweken Voor 't goede recht! {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen hier Spanjes horden Verstikten 't vrijheidslied - Verbrand ware ik geworden, Gezwegen hadde ik niet. Ook ware ik met de Boeren, Gewapend nog zoo slecht, Den vromen strijd gaan voeren Voor 't goede recht! Onwetend of kwaadwillig Ontaardt men ons bestaan: En zou ik onverschillig Het zien te schande gaan? O neen! met Vlaandrens grooten, Aan Vlaandrens taal gehecht, Zoo kamp ik onverdroten Voor 't goede recht! O! waar de rede aan banden, En 't recht gekluisterd ligt, Te reppen tong en handen, Is echter mannen plicht. En wordt ons, hoe wij strijden, De zegepraal ontzegd - Hoe heerlijk is 't te lijden Voor 't goede recht! {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijne moeder. (Opdracht van ‘Zingzang.’) Anders vond ik of zag ik u nooit, Dan den mond tot een lachje geplooid; Zelfs in uren van smart en verdriet Lag gedurig een hartelijk lied Op de lippen gereed u. Vroolijk zijt gij en levendig steeds, Schoon nu wijd in de zeventig reeds; Rustig zingt gij in 't vroeg en in 't laat, Lustig klinkt er op wondere maat Nog uw deuntje het huis door. Zoo en weet en bedenk ik me nu Ook geen beter geschenkje voor u: Kleine liedjes van minne en geneugt, Melodietjes der kindsheid en jeugd, Lust mijns rijperen leeftijds. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen! O Vlaanderen! Zoo rijk en welig als weleer Zijn nog uwe gouwen; Zoo vroom en kuisch, zoo lief en teer, Zijn nog uwe vrouwen; Kloek zijn nog uwe zonen thans, Als in den tijd des Wijzen Mans, Vlaanderen, o Vlaanderen! Maar uwe schoone, zoete taal Wordt miskend, verstooten Uit vorstenhof en Statenzaal, Uit de woon der grooten; Zelfs in het burgershuisgezin Neemt haren rang eene andere in, Vlaanderen, o Vlaanderen! {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij toch - als 't ouderlievend kind Moeder beide en vader Met eender hart vereert en mint - Minnen u te gader, O moedertaal, de rijkste waard, O vaderland, het schoonste op aard, Vlaanderen, o Vlaanderen! En zouden wij - ach, is het waar, Staat ons dat te vreezen? - Der wakkre Flamingantenschaar De allerlaatsten wezen... Zoo wijt aan andren 't nageslacht, Dat gij in schande zijt gebracht, Vlaanderen, o Vlaanderen! {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} In Vlaanderen Vlaamsch. Spreken Fransch die heeren van Parijs, Spaansch de fiere Spaansche Dons; Houden 't Duitsch de Michels hoog in prijs, Als hun Britsch de Britsche Johns, Zoomin als zij Loochenen wij Om vreemd gekwaak De eigene spraak! Vlaamsch in Vlaandren, Vlaamsch moet het zijn! Is het Vlaamsch geen goed, dat ons behoort? Heet ons land niet Vlaandren meer? Wie het wanen mocht, verneme ons woord: Vlaandrens taal is Vlaandrens eer! Wie 't dan ook griev', Blijft zij ons lief; Wie 't dan ook stoor', Zingen wij door: Vlaamsch in Vlaandren, Vlaamsch moet het zijn! {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne moedertaal. Mijne moedertaal, mijne moedertaal, Wie of haar ook kleineere, Min ik als mijn vaderland, Sta ik voor met hand en tand! O mijn Neerlandsch, ja mijn Neerlandsch, Dat houd ik steeds in eere! Mijne moedertaal, mijne moedertaal, Wat andre komt daarnevens! Zwaardgekletter, klokkenklank, Snarenspel en minnezang, O mijn Neerlandsch, ja mijn Neerlandsch, Dat alles zijt gij tevens! Mijne moedertaal is de schoonste taal, En zou ze 't ook niet wezen, Haar verkiezen zou ik nog, Want zij is de mijne toch! O mijn Neerlandsch, ja mijn Neerlandsch, Wees eeuwig mij geprezen! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan die van Gent. (Februari 1864). Net als wijven twisten, kijven, Immer knap en knapper, Kraaien, krassen, hassebassen Kunt gij kloek en dapper! Doch misbruikt niet uw talent, O gij redenaars van Gent! Vrienden, broeders al te zaam, Flaminganten is uw naam! Grof en grover haspelt ge over Vaandel, leus en titel; ‘Liberalen, clericalen’, Immer dàt kapittel... Immer koekoek-eenen-zang - 't duurt nu al zoo ijslijk lang! Vrienden, broeders al te zaam, Flaminganten is uw naam! {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de sterken samenwerken Tegen Vlaandrens rechten, Zoudt gij 't zwakke heir verhakken, Dat ze moet bevechten?... Enkel door vereende kracht Zal gefnuikt des vijands macht. Vrienden, broeders al te zaam, Flaminganten is uw naam! Scheurt aan flarden die cocarden, Die u onderscheiden. Saam ter bane: Ééne vane Zal ter zege leiden. Één is toch uw doel: welaan, Kust elkaar, en 't zij gedaan... Vrienden, broeders al te zaam, Flaminganten is uw naam! Lang vergeten, opgevreten Zijt gij van de wormen, En nog raast men over staats- en Over godsdienstvormen; Maar wat zal ons pleit, indien Gij het niet beslecht moogt zien? Vrienden, broeders al te zaam, Flaminganten is uw naam! {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamschgezinden, Vlaamsche vrienden, Zoo wij eens verwinnen, Clericalen, liberalen, Dan moogt gij beginnen... Maar vandaag geen dom krakeel - Trekken wij aan 'tzelfde zeel! Vrienden, broeders al te zaam, Flaminganten is uw naam! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons land. Ons land is van de grootsten niet, Gering is zijn gezag: Toch groet ons hart, waar 't oog ze ziet, Vol fierheid onze vlag. Geen gloriezinnebeeld is zij, Gescheurd en bloedbesmet; Doch waar ze waait, daar denkt men vrij, En vraagt niet eerst belet. Belgen zijn wij, En trotsch al op ons land, Waar de vlag der vrijheid wappert, Vroolijk wappert te allen kant! Ons land is van de schoonsten niet, Er is geen enkel meer, Geen berg, die in de wolken schiet, Geen woudbandietenheir. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is er vochtig, 't is er koud, Men lijdt er veel van koorts; Maar ieder burger zwaait er stout Het zwaard des vrijen woords! Belgen zijn wij, En trotsch al op ons land, Waar de vlag der vrijheid wappert, Vroolijk wappert te allen kant! Ons land is van de rijksten niet, Geen wijn gedijt er hier; Citroenen, appelsienen biedt Er nooit de hovenier. Er spoelt geen goud uit vliet of stroom, Diamant misgunde ons 't lot; Maar elk verheft er zonder schroom Zijn hart tot zijnen God! Belgen zijn wij, En trotsch al op ons land, Waar de vlag der vrijheid wappert, Vroolijk wappert te allen kant! O neen, ons land is groot noch schoon, En rijk is 't evenmin; Maar heerlijk zit er op den troon De vrijheid als vorstin! {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies hebben wij het lief, al zij Het rijk, noch schoon, noch groot, En juichen, dat ons, fier en blij, Hier droeg de moederschoot! Belgen zijn wij, En trotsch al op ons land, Waar de vlag der vrijheid wappert, Vroolijk wappert te allen kant! {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} O lieve Scheldestad. Wat is er toch, dat mij in vreugd en smerte, Alom, altijd aan u gedenken doet? Ik heb u lief, en zeg u uit de verte: O lieve Scheldestad, wees mij gegroet! Zooals gij rijst vóór 't oog der schepelingen, Wier bodem blij naar uwe haven spoedt, Zóó zie ik u, en hoor mijn harte zingen: O lieve Scheldestad, wees mij gegroet! Wie komt van u is welkom te allen tijde, Wie u bemint, diens handdruk doet mij goed; Ik klink met hem, en neur aan zijne zijde: O lieve Scheldestad, wees mij gegroet! Nog siert de kunst uw hoofd met stralenkrone, Nog dekt een heir van schepen uwen vloed - Blijf eeuwig zóó de rijke, zóó de schoone! O lieve Scheldestad, wees mij gegroet! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Breydel. Jan Breydel sprak: ‘Nu zij 't gedaan Met Vlaandrens nood! Van nacht, o makkers, zal 't er gaan Van kappen, kerven, klieven, slaan! Voor geenen Franschman kraait de haan Bij 't morgenrood! Nu liggen zij te bed gestrekt, Met bloed van weerloos volk bevlekt... Wie zal het wezen, die hen wekt? De dood!’ En wat hij zei, de Brugsche held, Dat werd volbracht. Hoezeer de schrik de vlucht versnelt Der huurliên van uitheemsch geweld, Zij worden allen neergeveld, Vertreên, versmacht... {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeg Schild en Vriend!’ En wie 't niet kan, Dien klieft een slag de hersenpan! Jan Breydels bijl werd bot er van, Dien nacht! En toen het daagde riep hij uit: ‘Waar zijn ze thans, Die woeste knechts van 't sluwe Zuid, Die wufte ridders, tuk op buit? Niet een, al smeekten zij zoo luid, Ontsprong den dans... - Zóó moge varen wie, als zij, Ons dreigt met schande en slavernij... Zóó redden de eer en vrijheid wij Des lands!’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Waterloo. Bezweken, bezweken Op 't Waterloosche veld Is menig Nederlander, Naast Brit en Pruis een held, Gevallen, gevallen, Het wapen in de hand, Al strijdend voor de vrijheid En voor het vaderland. Gesneuveld, gesneuveld, Besmeurd met bloed en slijk, Maar roepende victorie! Geleund op 's vijands lijk! {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Begraven, begraven Is menig jonge held En menig grijze krijger Op 't Waterloosche veld. Maar plechtig, maar plechtig, In 'tzelfde graf als zij, Zoo werden diep begraven Geweld en dwinglandij. En zouden verrijzen Geweld en dwinglandij... Zij worden herbegraven - Desnoods met ons er bij! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze leus. Zoo in alle wereldoorden 't volk weleer niets goed en vond Wat in drieën niet bestond, Heden galmt een viertal woorden De aarde rond van mond tot mond: Vrienden, onze leuze zij, Vol begeestring zingen wij: Frisch en vroolijk, vroom en vrij! Frisch te zijn van lijf en zinnen, Is dat niet een heerlijk goed, Waar elkeen naar streven moet? Vroolijk zal men dan beginnen, Wat den zwakke beven doet. Vrienden, onze leuze zij, Vol begeestring zingen wij: Frisch en vroolijk, vroom en vrij! {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrij te zijn is 't recht van allen; Wie zich vrij gevoelt is vroom, Kent, wat kome, geenen schroom, Staat, waar slaven nedervallen, Pal en stevig als een boom. Vrienden, onze leuze zij, Vol begeestring zingen wij: Frisch en vroolijk, vroom en vrij! 't zij langs doornen of langs bloemen, Frisch en vroolijk gaan wij voort; Vroom, dat zijn wij, als het hoort; En wie zou er vrij zich noemen, Paste niet op ons dat woord? Vrienden, onze leuze zij, Vol begeestring zingen wij: Frisch en vroolijk, vroom en vrij! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De Franschen. De Franschen, dat beken ik geeren, Zijn 't allergeestigst volk der aard': Men ziet het klaar aan hunne kleeren, Aan hunne houding, haar en baard. Hun pijpen doet de wereld dansen, Een ieder buigt voor hen in 't zand. - Och Heer, verleen dien geestigen Franschen Ook iets of wat gezond verstand! De Franschen hebben handen, voeten, En zijn gebouwd als gij en ik, Doch wat wij hun benijden moeten, Dat is hun zoogenaamde chic! Daarmede hebben ze al de kansen En vallen nimmer door de mand. - Och Heer! verleen dien geestigen Franschen Ook iets of wat gezond verstand! {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De Franschen zijn te huis in 't praten, Al zijn ze 't ook in 't zeggen niet; De woordenvruchtbaarste advocaten Ontluiken op hun grondgebied. Om calembours aaneen te flansen Is niemand vlugger bijderhand. - Och Heer! verleen dien geestigen Franschen Ook iets of wat gezond verstand! De Franschen hebben uitgevonden, Indien men hunne auteurs vertrouwt, Al wat op beide halveronden Het volk voor schoon en wonder houdt. Niet een, die pronkt met lauwerkransen, Of hoort hun toe langs eenen kant. - Och Heer! verleen dien geestigen Franschen Ook iets of wat gezond verstand! De Franschen, ei! ge moest ze hooren, Wanneer 't soldatenglorie geldt! Zij hebben nooit 'nen slag verloren, En liegen doet wie anders meldt. Waar zijn de legers, waar de schansen, Die zij niet hebben overmand? - Och Heer! verleen dien geestigen Franschen Ook iets of wat gezond verstand! {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De Franschen wisten 't ver te drijven, Zij staan en gaan alom vooraan; Doch - vrij te zijn en vrij te blijven, Dat kregen zij nog nooit gedaan! Dies zeg, ten slotte dezer stancen, Ik tot het volk in 't Vlaamsche land: Verruil de geestigheid der Franschen Niet tegen uw gezond verstand! {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooveel liedjes als er klinken. Zooveel liedjes als er klinken In het vogelrijke bosch, Zooveel peerlen als er blinken Op het groenfluweelen mos, Zooveel starren als er zweven Aan den trans in dichten stoet - Zooveel maal, mijn lief, mijn leven, Zooveel maal, wees mij gegroet. Niets van al wat op onze aarde Oog en geest en hart bekoort Is voor mij van hooger waarde, Dan een blik van u, een woord. Laat naar schatten deze streven, Gene zoeken roem en eer, Uwe min, mijn lief, mijn leven, Dat is al wat ik begeer! {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Mag ik zelden tot u komen, Zijn we van elkaar zoo wijd, Zalig is 't van u te droomen; Ach, mijn hart is waar ge zijt! Weder moet ik u begeven, Zuchtend ga ik van u heen, Doch weldra, mijn lief, mijn leven, Scheidt ons maar de dood alleen! {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} In het zonnige hoveken. In het zonnige hoveken zaten Wij stillekens dicht bijeen: Er schaterden uitgelaten Veel vogelkens om ons heen; De hagen waren behangen Met bloemekens rijk van kleur - Wij luisterden naar de zangen, Noch letteden op den geur. Mijns lievekens blanke handen Omlijsteden mij 't gezicht En hielden - o zoete banden! - De lovende lippen mij dicht. Wij schouwden elkaar in de oogen, Als ware er de hemel te zien, En ik boog, tot weenens bewogen, Vóór 't blozende meisje de knien. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik sloot al bevend haar tusschen Mijne armen aan de borst, En laafde met duizenden kussen Den brandenden liefdedorst... Wij zagen niet, noch hoorden - O stond van zaligheid! Nooit spraken we minder woorden, Nooit hebben we meer gezeid! {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Dijn! Mijn! Ik minne di, wel duizendmalen, Schoon lief, heb ik het dij gezeid: Het blijven zeggen en herhalen, Zoet lief, zal ik in eeuwigheid. Di zal mijn mond en harte prijzen, Één heerlijk lied mijn leven zijn, Dat zingen zal op alle wijzen: Dijn ben ik, dijn, voor immer dijn! Ik minne di, en even vurig, Schoon lief, beminnes du ook mij; Du zegs het fluistrend mij gedurig, Zoet lief, en ik geloove dij. Mij al de blikken dijner oogen, Al dijner kussen ambrozijn - Ik zinge zalig, opgetogen: Mijn bist du, mijn, voor immer mijn! {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Waartoe dienen mij mijne oogen? Waartoe dienen mij mijne oogen, Anders dan om u te zien, Al 't bekoorlijke uwer schoonheid Diep bewogen af te spiên? Waartoe dient mij mijne tonge, Anders dan om u altijd Met hetzelfde vuur te zeggen, Dat gij mijne liefste zijt? Waartoe dienen mijne lippen, Anders dan om te allen stond Liefdekussen u te drukken Op den zoeten rozenmond? U aanschouwen, u omhelzen, Zeggen, dat ik u bemin, Dat is heel het doel mijns levens, Heel mijns levens heil, vriendin! {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder en kind. Wanneer ik weeldedronken Mijn rozig kind beschouw En die 't mij heeft geschonken, Mijne aangebedene vrouw, Zoo vraag niet wie van beiden Mijn hart het meest bemint..... Mijn hart en kan niet scheiden De moeder van het kind. Ik doe mijne armen open En sluit ze er in bijeen, En vreugdetranen loopen Mij langs de wangen heen.... Ach, wist gij, spreek ik stille: Hoezeer gij wordt bemind, Gij, kind, om moeders wille, Gij, moeder, om uw kind! {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil ik u eens wat vertellen, meisje? Wil ik u eens wat vertellen, meisje? Uw hart is net een duivenkot: Gij doet het deurken nooit in 't slot, En niemand klopt een tweede reisje... Maar even licht als 't zich voor elk ontsluit, Zoo laat het ook de rappe vogels weder uit! Dat gij schoon zijt, wil ik mee belijden - En waarom zou ik 't ook niet doen? Doch welke waarde heeft uw zoen, Zoo andren u den mond ontwijden? Wat zou ik geven om uw liefdewoord, Waarmede gij ook anderen dan mij bekoort? Ware ik rijk, zoo wilde ik gaarne deelen, En sprake niet van mijn en dijn; Wat mijn, zou mijner vrienden zijn, Al waren ze ook nog zoo gevelen... Doch liefde is niet als brood en wijn, o neen! En die ik minnen zal wil ik voor mij alleen! {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Miekens moeder. Mieken min ik teer, Mieken mint me weer: Dies is Miekens moeder kwaad! Wat of ik doe, hoe fraai ik praat, Kom ik aan huis, zij jaagt me op straat... Och! Wat meent ze dan toch! Wakker houdt ze wacht, Doof voor Miekens klacht, Spottend met mijn smeekend woord; Zendt me bij dag wreedaardig voort, Sluit me bij nachte luik en poort... Och! Wat meent ze dan toch! Maak zoo nutteloos, Moeder, u niet boos... Liefde is machtig als het lot: Niet te weerstaan is haar gebod! Houdt gij mijn lief ook achter slot, Mijn Zal Mieken toch zijn! {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Een brave gezel, eene lieve maagd. Een brave gezel, eene lieve maagd, Als die te zamen vrijen, Dan is er niemendal gewaagd Met ze vrij te laten betijen. Een brave gezel, eene lieve maagd, Als die elkander beminnen, Dan hoeft er gewogen, gewikt noch gezaagd, Dan valt er niet te verzinnen. Een brave gezel, eene lieve maagd Behooren natuurlijk te zamen; En de ouders, wordt hun woord gevraagd, Ze moeten maar zeggen: amen! Een brave gezel, eene lieve maagd, Laat ze gaan hunne eigene wegen: De liefde, hunne geleidster draagt Met zich des hemels zegen! {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Het klooster. Lize kloeg: Zoo gansch alleen Kan ik toch niet blijven leven.... Naar een klooster wil ik heen! - Wel! dan weet ik raad te geven: Naar het klooster moet ge gaan, kind! Naar het klooster van Sint Arjaan, kind! Waar er twee paar schoenen aan Het beddeken staan, kind! Ei! nu zat zij in de klem... Blozend sloeg ze de oogen neder, Bij den klank van Willems stem. - Lieve Lize, ik zeg het weder: Naar het klooster moet ge gaan, kind! Naar het klooster van Sint Arjaan, kind! Waar er twee paar schoenen aan Het beddeken staan, kind! {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg, wat is dat voor een sticht? Waagde ze eindelijk te vragen: Is de boet er zwaar of licht? - Ei! ze zou u vast behagen! Naar het klooster moet ge gaan, kind! Naar het klooster van Sint Arjaan, kind! Waar er twee paar schoenen aan Het beddeken staan, kind! Zeg, hoe ware mijn habijt In die godgewijde veste: Hel of donker, eng of wijd? - Ei! het simpelst is er 't beste! Naar het klooster moet ge gaan, kind! Naar het klooster van Sint Arjaan, kind! Waar er twee paar schoenen aan Het beddeken staan, kind! Zeg, en dede ik naar uw woord, Wie geleidt me, wie gelast er Zich te ontsluiten mij de poort? - Ei! de schepene en de pastor! Naar het klooster moet ge gaan, kind! Naar het klooster van Sint Arjaan, kind! Waar er twee paar schoenen aan Het beddeken staan, kind! {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo! en gij dan? vroeg ze nog. - Ei! ik zal wel mede moeten: Twee paar schoenen passen toch Allerbest aan twee paar voeten! Kom, we zullen samen gaan, kind! Naar het klooster van Sint Arjaan, kind! Waar er twee paar schoenen aan Het beddeken staan, kind! {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} De meid van hierover. Zoodra als de haan en de leeuwrik te zaam, Wen 't daagt in den Oosten, me wekken, Dan spring ik het bed uit, en loop naar het raam, En haast me het open te trekken. En 't raam van hierover gaat insgelijks op, En achter het klimmende loover Ontwaar ik den vriendelijk knikkenden kop Der lieflijke meid van hierover. Dag, Sander! Dag, Mieken!.... Daarmee is het uit, Meer zeggen we niet tot elkander. En 's avonds, als 't klokje ten Angelus luidt, Dan is 't weer: Dag, Mieken! Dag, Sander! Doch zeg ik maar luttel, zoo denk ik te meer, En watvoor kasteelen ik toover, Verraden wellicht mijne blikken, zoo teer, Der lieflijke meid van hierover! Wel lastig maar eerlijk verdient ze haar brood, En zingende zit ze te naaien. Heur haar, dat is blond, hare wangen zijn rood, Hare oogen, die weet ze te draaien! {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Er slendren veel heertjes al pinkend voorbij, Maar zij mijne plunje ook wat grover, Toch kijkt ze naar hen niet zoozeer als naar mij, Die lieflijke meid van hierover! Ik heb haar zoo lief! En of zij van me houdt, Dat vraag ik niet later dan morgen: En zegt ze van ja, dan maar seffens getrouwd, En God zal voor beiden wel zorgen. En make geen wijn ons het hart er ooit warm, En zij 't in ons huisje zoo poover, Den koning te rijk zal ik zijn in den arm Der lieflijke meid van hierover! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Orpheus. Er was zoo eens in Griekenland Een knappe muzikant, Die kon zoo heerlijk lieren, Li, la, lieren, Dat zelfs de wilde dieren Hem volgden te allen kant. Een toontje zijner luit, o jee! Bedaarde plots de zee; Terstond voorzien van beenen, Bi, ba, beenen, Zoo huppelden de steenen En boomen met hem mee. Maar zoo die knappe kunstenaar Nu nog in leven waar', Zoo zou ik toch beweren, Wi, wa, weren, Dat al zijn musiceeren Om niet zou zijn bij haar! {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij haar, daar ik voor fluit en toet, Is 't wildste schepsel zoet! Ik heb de zee bevaren, Vi, va, varen, Maar nergens zag ik baren, Zoo woest als haar gemoed! Zoo hard geen hout, geen steen zoo koud, Als zij, die schuw mij schouwt, En die mij, waar ik geeren, Gi, ga, geeren, Haar zou 'nen duo leeren, Aan 't solospelen houdt! {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De laster. Ze minden elkander zoo teeder - De starren die keken het af Eens avonds, toen ze bij 't jawoord Den eersten zoen hem gaf. Ze minden elkander zoo teeder - De vogels die hadden 't gehoord, Toen beide van liefde spraken Bij 's beekjes frisschen boord. Ze minden elkander zoo teeder - Dat wisten de bloemen in 't veld, Langs waar ze kussend en koozend Zoo vroolijk kwamen gesneld. Ze minden elkander zoo teeder - Nu zijn ze vaneengegaan... Hun beiden het hart gebroken, Dat heeft de laster gedaan! {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Trinet de marketentster. Trinet de marketentster, Voorwaar, het dient gezeid, Trinet de marketentster Is eene knappe meid! Veel nette meisjes ken ik, Maar wat zij ook begaan... Trinet de marketentster, Daar kunnen zij niet aan! Trinet de marketentster, Wat is ze kloek gebouwd! Trinet de marketentster, Heur haar is blond als goud. Twee starren zijn hare oogen, En lonken dat ze kan... Trinet de marketentster, Och, spreek er mij niet van! {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Trinet de marketentster, Hoe de uniform haar staat! Trinet de marketentster, Wat stapt ze flink op maat! Recruten, veteranen, Tamboer en korporaal.... Trinet de marketentster Betoovert ze allemaal! Trinet de marketentster Heeft moed en macht voor tien; Trinet de marketentster Zou geen gevaar ontzien. Gelijk aan ons een slokje, Zoo schenkt in tijd van nood Trinet de marketentster Den vijand lood en dood! Trinet de marketentster, Een meisje mijner streek, Trinet de marketentster Spreekt Vlaamsch 'lijk ik het spreek; En praten wij van t' huis, o! Dan traanoogt zooals ik Trinet de marketentster Op 't eigenste oogenblik! {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Trinet de marketentster, Hoe vriendlijk voor elkeen, Trinet de marketentster Mint echter mij alleen; ‘En als gij uw congé krijgt, Dan kruipt bij ons, zoo sprak Trinet de marketentster, De speelman op het dak!’ {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} In den ‘Hemel.’ In den Hemel, in den Hemel Is het goed en zoet te zijn! 't allerfijnste maagdelijn Tapt er mijnen nap vol wijn... In den Hemel, in den Hemel Woont de liefste mijn! In den Hemel, in den Hemel Drink en zing ik fallala! Loer ik, waar ze ga of sta, Dol verliefd de schoone na... In den Hemel, in den Hemel Ben ik vroeg en spa! In den Hemel, in den Hemel Past zij - engel - wondergoed: Haar gezicht is melk en bloed, Wie haar ziet, die schiet in gloed... In den Hemel, in den Hemel Drink ik levensmoed! {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Hemel, in den Hemel Doet ze mij zoo zalig zijn! Reikt me fijn het bekerlijn Vol van wellust, vol van wijn... Ach! ten hemel maakt den Hemel Mij de liefste mijn! {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, wat heb ik hem misdreven. Buurmans zoon, die deugeniet, Doet me kwijnen van verdriet, En verbittert mij het leven Door zijn valsch en boos bestaan - Ach! wat heb ik hem misdreven? Ach! wat heb ik hem misdaan? Als ik vroeg ter markte ga, Volgt zijn wilde blik me na, Die me rillen doet en beven, En met lamheid dreigt te slaan - Ach, wat heb ik hem misdreven? Ach, wat heb ik hem misdaan? Woon ik preek of misse bij, Immer sluipt hij nevens mij, En, ten spot me prijs te geven, Ziet hij mij al lachend aan - Ach, wat heb ik hem misdreven? Ach, wat heb ik hem misdaan? {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Als er zondags wordt gedanst, En ik mede, bloembekranst, In den kring word opgeheven, Loopt hij grimmig daar vandaan - Ach, wat heb ik hem misdreven? Ach, wat heb ik hem misdaan? Waar ik mijne schreden wend, Stellig is hij daar omtrent, Schijnt mij als een spook te omzweven, Doet van schaamte mij vergaan - Ach, wat heb ik hem misdreven? Ach, wat heb ik hem misdaan? Somtijds fezelt hij me in 't oor Woorden, waar mijnheer pastoor Wel den uitleg zou van geven, Maar die ik niet kan verstaan - Ach, wat heb ik hem misdreven? Ach, wat heb ik hem misdaan? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sprak van wonderlijke zaken. Hij sprak van wonderlijke zaken, Waarvan ik nooit nog had gehoord; Ik voelde mijne wangen blaken, Maar zeide niet een enkel woord. Hij sprak van liefde, sprak van trouwe, En zei, dat ik hem had bekoord, En dat hij mij verkoos tot vrouwe - Ik repte niet een enkel woord. Toen heeft hij mij aan 't hart gesloten, Bijkans met kussen mij versmoord - Ik heb hem van mij afgestooten, Doch waagde niet een enkel woord. Nu zie 'k hem slechts in mijne droomen; Hij is misschien op mij verstoord - Ach, zoo hij wilde wederkomen, En vragen om een minzaam woord! {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} De monnik. In 't klooster op den heuvel Daar slijten vroom en vroed De monniken, God ter eere, Hun leven in bede en boet. Aan 't venster zijner celle De jongere broeder staat; De laatste zonnestralen Beschijnen zijn bleek gelaat. Den balsemgeur der velden, Der nachtegalen lied - Daarop en let de droomer, De bleeke droomer niet. Want aan den voet des heuvels Verwijlt een lievend paar, De blikken naar elkander, De handen in elkaar... Daar klept voor de avondbede De schelle kloosterbel, En zuchtend gaat de broeder Ter sombere bidkapel. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Duo. Hij. De vrienden zitten hier of daar Nu lustig drinkend bij elkaar, En zingen: kan men beter dan Bij glas en lied vertoeven! Zij. De meisjes dansen vroolijk thans Bij 't lokkend spel des vedelmans; En kwame er niet een einde aan 't lied, Het zou hen niet bedroeven! Hij. Hoe lief mij ook de vrienden zijn, Hoe frisch het bier, hoe fijn de wijn Wat is er mij zoo lief als gij? Wat smaakt als uwe kussen? Zij. Wat scheelt mij vedelklank en wals, Wat geef ik om de vreugd des bals, Als gij me in de armen neemt en, warm Me zoenend, drukt er tusschen? {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Samen. Te minnen, ach! wat is dat goed! Bemind te zijn, wat is dat zoet! Gebenedijd, o liefde, zijt Gij, bronne reiner wonne! {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, Cupidootje. Nog denk ik aan 't getiktak Mijns harten voor Katootje; Hier heb ik nog een dik pak Biljetjes van Bellootje; En niet alleen mijn blik sprak Van liefde tot Margootje... Ach, kleine dikzak! Ach, Cupidootje! Zoo liep ik immer zigzag, En hield ze op beurt in 't ootje, Doch hielp door mijn gefikfak Mij zelven in het slootje. Waar zijt ge thans, nu ik snak Naar liefdeheil, triootje?... Ach, kleine dikzak! Ach, Cupidootje! {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel wilden zij, maar ik brak Mij 't hoofd om geen genootje... Zij waren, nu ben ik knak En vloek mijn treurig lootje, En droome weer vol schrik strak Van 't wrekend minnegoodje... Ach, kleine dikzak! Ach, Cupidootje! {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat het maar stormen. Schuifelt de wind vervaarlijk daar buiten, Nu er de winter den schepter zwaait; Klettert de hagel tegen de ruiten, Pas nog met bloemen van ijs bezaaid - Laat het maar stormen... veilig, o vrouwtje, Slijten we samen het avonduur... Ach! wat is 't zoet zoo 'n hartelijk koutje! Ach, wat is 't lekker bij 't knappende vuur! Moede gedarteld slapen de kleinen; Zorgeloos zijn we nu weer bijeen. Schuif uwen zetel dicht bij den mijnen... Neen, voor ons tweeën maar één alleen! Laat het maar stormen... kus mij, o vrouwtje; Liefde verzaligt het avonduur... Ach! wat is 't zoet zoo'n hartelijk koutje! Ach! wat is 't lekker bij 't knappende vuur! {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Beurtzang. Hij. Ach ik kan het niet vergeten, Dat ik, nevens u gezeten, Overzalig heb gesleten Menigen te korten dag! Zij. Immer denk ik aan die stonden, Toen ik, trouw aan u verbonden, Al 't geluk heb ondervonden, Dat de liefde schenken mag! Hij. Eenen andren geeft ge blijde Mijne plaats aan uwe zijde; Als aan mij, toen ik u vrijde, Biedt ge hem de wang ten zoen! Zij. Eener andre vraagt ge heden Wat ge mij hebt afgebeden; Haar herhaalt ge nu die eeden, Die ge placht aan mij te doen! {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij. Vruchteloos zoo bleek mijn streven... Gij toch zijt mijn al gebleven! Zonder uwe liefde leven Kan of wil ik langer niet! Zij. Die naar mijne liefde trachtten Moest ik, ondanks mij, verachten... Steeds naar u zoo bleef ik smachten, Kwijnende van zielsverdriet! Hij. Wie er schuld aan heeft van beiden, Dat we van elkander scheidden, Zooveel leeds ons voorbereidden - Twisten wij daarover nu? Zij. Ach, en kniel niet smeekend neder... Druk mij in uwe armen teeder! Liefde hecht voor eeuwig weder U aan mij, en mij aan u! {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gij vertrekt. Zoo gij vertrekt, och! laat me dan gaan met u: En 'tzij uw reisdoel ligge in het hooge Noord, Of naar het Zuid uw stap zich wende, Meester mijns harten, ik volg alomme! Wat zou ik doen, waart gij me niet meer nabij? Uw blik is mij wat peerlende dauw der roos. Ik zeg vaarwel aan land en haardstee... Waar ik met u, ben ik t'huis, geliefde! En straalt de zon niet warm in de vreemde streek, Verrukt het oog daar 't golvende koren niet, En vloeit er niet uit beek en bronne Water tot lessching der dorre lippen? Al dreigde er ook mij honger en dorst te zaam, Bemint ge mij, zoo trots ik den ergsten nood; En houdt gij op mij lief te hebben, Gaat er ook ginder een graf mij open! {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekentenis. ‘Zoo immer met ons tweeën, Vrouwlief, in paradijssche rust, Der wereld vreemd, en onbewust Van hare kampen, hare weeën... Dat ware een leven vol van lust, Met ons tweeën!’ Zij sprong mij op de knieën, En zag mij aan, zoo zoet, zoo teer! En sloeg dan weer hare oogen neer, Als wou ze mijnen blik ontvlieën... En fluisterde, zoo zoet, zoo teer: ‘Met ons drieën!’ {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Zilveren bruiloft. Driemaal zalig is de man, Die, na vijf en twintig jaren In het huwlijk doorgebracht, Zijne vrouw nog tegenlacht, En er zich op roemen kan, Dat, al grijzen hem de haren, Hij zoo lief haar is als toen Zij hem schonk den eersten zoen! Driemaal zalig is de vrouw, Die, na vijf en twintig jaren Samenzijns in vrede en vreugd Met den vriende harer jeugd, Dank aan zijne liefde en trouw, Kan haar levensboek doorblaren En daarin geen blad ontmoet, Dat aan smarte peinzen doet! {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Driemaal zalig is het paar, Dat, na vijf en twintig jaren, Zegenend zich het bruiloftfeest Wederspiegelt vóór den geest, En rondom zich eene schaar Kindren juichend ziet vergaren, Kindren, eens van hart en zin, Saamgesnoerd door oudermin! {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Den vriende. Vroom en wijs noem' vrijelijk hem de wereld, Die alleen gaat zoeken den weg ten heile: Van het spoor af sukkelt wie geenen makker Mee op de reis neemt! Echt genot doortintelde nimmer 't harte Hem, wiens hand nooit gloeide in de hand eens trouwen! Vriend, wat ons zoet smaakt, dat is hem als edik, Proeft hij het eenzaam. Laat ons saam steeds plukken de frissche rozen, Die het lot mild strooit op het pad des levens - Immers, vriendlief, samengenoten' vreugde is Dubbel genotrijk! {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude zangster. Vol gedruisch en damp is de ruime zaal. Sleepend met 'ne harp strompelt de oude binnen, 't hart van hoop vervuld op een goed onthaal, Want haar avondbrood moet ze hier nog winnen. Schor is hare stem, als een lijkzang klinkt 't lustig drinkrefrein, dat ze, och arme! zingt. Hoe met de oude vrouw heel 't gezelschap spot! Weg! zoo roept er een; weg! herhaalt een tweede. Bij niet eenen wekt deerenis haar lot, Niet een enkel stuk krijgt de grijze mede. Ach! en niemand ziet hoe ze nederstort Aan de deur, die barsch haar gesloten wordt! Hoor! daar zingt een lief, jeugdig meisje thans, Dat viool en stem heerlijk weet te paren. Zoo is zij geweest: eenen gloriekrans Vlocht haar toen de kunst om de guldene haren. Als ze, schittrend schoon, op de planken stond, Hing de menigt haar hijgend aan den mond. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is nu voorbij... Ach! ze lijdt zoozeer; Maar de hemel waakt op de zwaarbedrukte. Zie, daar knielt bij haar de eedle zangster neer, Die zooeven elk met haar lied verrukte: U, zoo spreekt ze zacht, zij mijn loon gewijd; Eens word ik wellicht zooals gij nu zijt! {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Margaretha's uitvaart. Daar dreef op de groene riviere Het lijk der schoone Margriet, Die Leuvens volk de fiere, De fiere maget hiet. Het zwalpte gelijk eene veere Op der Dijle golvekens voort, Waarin de dief harer eere De onnoozele had versmoord. De mane stak door de nevels Haar vriendelijk aangezicht, En baadde der huizen gevels Langs 't water in schitterend licht. En majestatisch daalden Tien engelen van omhoog, Wier zalige oogen straalden Als ware eene star elk oog. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Een, 't crucifix in de armen, Geleidde den zingenden stoet: ‘Wij hoorden uw stervenskermen, O lieve zuster zoet! Wij komen uw lijk vergezellen Met licht en hymnengeschal, En het daar ter aarde bestellen, Waar 't veilig rusten zal. En voeren daarna in processie Uwe ziel ter heiligenwoon... Daar wacht u, martelaresse, Eene plaats vóór 's Heeren troon!’ {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze meester. Onze meester zegt ons: Lieve knapen, zegt hij, Hier en valt er, zegt hij, Niet te slapen, zegt hij, Maar te leeren, zegt hij, Zooals 't hoort, zegt hij, En te luistren, zegt hij, Naar mijn woord! Onze meester zegt ons: Lieve kindren, zegt hij, 'k wil u 't spelen, zegt hij, Niet verhindren, zegt hij, Wel te weten, zegt hij, Na de klas, zegt hij, Hier en komt het, zegt hij, Niet te pas! {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze meester zegt ons: Lieve vrienden, zegt hij, Later zult gij 't, zegt hij, Ondervinden, zegt hij, Wie den leertijd, zegt hij, Niet verloor, zegt hij, Komt alomme, zegt hij, Vóór en door! Onze meester zegt ons: Lieve maten, zegt hij, Eenmaal zult gij, zegt hij, Mij verlaten, zegt hij, Aan u denkend, zegt hij, Zegge ik dan, zegt hij: Heere, 'k maakte er, zegt hij, Menschen van! {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het kunstfeest te Antwerpen. (Augustus 1861.) Juichend, uit de verste landen, Stroomen herwaarts, schaar bij schaar, Wakkere kunstenaars te gaar Om te sluiten broederbanden. Pralend met der kunsten krone, Fier op haren rijken schat, Opent zich de Rubensstad Allen priesteren van het schoone. Welker school zij toebehooren, Watvoor vak het hunne zij, Allen klinkt hun even blij Onze welkomgroet in de ooren. Duitschers, Denen, Britten, Gallen Kussen zich als vrienden hier: Onder de edele kunstbanier Zijn de menschen broeders allen. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerwegen rijst ten hoogen 't lied des vredes, heerlijk schoon: Zaten kunstenaars ten troon, Nimmer zou men orelogen. Zegen zal alomme baren, Volken! uwer eelsten bond! Dies weergalme 't de aarde rond: Leven kunst en kunstenaren! {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} De graaf van halfvasten. Alle lekkerwinkels pakken Nu met hunne schatten uit: De allerkeurigste gebakken Pronken vóór de heldre ruit. Overvloed kan hier niet schaden, Kassen, schappen, doozen, laden, Staan of liggen vol en dicht... 't is een overheerlijk zicht! O de Graaf! In grootjes tijden Zag men hem met vrouw en knechts Statig langs de straten rijden, Lekker strooiend links en rechts! Heden houdt in elke woning Met of zonder prachtvertooning Ieder vader zelf de rol Dezes vriends der kindren vol! Zoo bij armen als bij rijken Staan de korven in den haard Met wat hooi en brood te prijken Voor Mijnheer den Graaf zijn paard. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 's morgens huppelen de kleenen Er al watertandend henen, En als de oogst is goed geweest, O dan is 't een vroolijk feest! Maar ook groote menschen meugen 't zoete lekker even graag. Wie zijn meisje wil verheugen Zendt een ventje haar vandaag. Somtijds geldt de spikkelatie Mee tot liefdedeclaratie, Die het voordeel heeft - gewis! - Dat ze flauw noch smaakloos is... O de Graaf! zijn feest is allen Om het meeste wellekom. Niemand - of 't zou tegenvallen - Bijt er heden op de kom... Allen goeden, allen vromen Moge 't lekker wel bekomen, En vooral der lieve meid, Wie mijn hart is toegezeid! {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Onnoozelkinderdag. Heden klinke in dorp en stede 't kermisliedje zijd en wijd! Van wat rang of staat gij zijt, Menschen, doet maar allen mede: Groot en klein, en arm en rijk, Jong en oud, 't is al gelijk... Jubelt en schatert nu om het meest, Kinderkens, 't is vandaag uw feest! Niet gesammeld, jonge heeren, Maakt vandaag eens dubbel spoed: Weg dat haatlijk kindergoed! Steekt u rap in vaders kleeren. Kiest maar uit zijn beste pak, Broek en hoed, en vest en frak... Jubelt en schatert nu om het meest, Kinderkens, 't is vandaag uw feest! Jonge juffertjes, wat leven! 't is geen scholedag vandaag. Moeder zal wel kap en kraag, Rok en kleed ter leen u geven. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Toont u, stijf gelijk 'ne prent, Bij de buren voor 'nen cent... Jubelt en schatert nu om het meest, Kinderkens, 't is vandaag uw feest! Arme drommels van poëten, Droomers, die den kostbren tijd Suffend op den zolder slijt, En uw hart zit op te vreten, Daar het volk, waarvoor gij wroet, U met hoongelach begroet... Jubelt en schatert nu om het meest, Kinderkens, 't is vandaag uw feest! Schrandre herbergpolitieken, Gij, die op uw duimken weet Wat of Napje daaglijks eet, Wat er omgaat bij de Grieken, Doch niet eenmaal ommeziet Naar hetgeen bij ons geschiedt... Jubelt en schatert nu om het meest, Kinderkens, 't is vandaag uw feest! Vlamingen, die, uw verleden Laf vergetend, haast verfranscht, Naar der Walen pijpen danst En u laat met voeten treden, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonderdat gij schreeuwt van pijn, Net als diende 't zóó te zijn... Jubelt en schatert nu om het meest, Kinderkens, 't is vandaag uw feest! Och, waar zou het henenleiden Zoo 'k volledig wezen wou? Neem den mensch in oogenschouw (Net als andren vóór me zeiden), En wat gij ten slotte vindt Is - een arm, onnoozel kind... Jubelt en schatert dies om het meest, Kinderkens, 't is vandaag uw feest! {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Het liedeken van de ton. Al ben ik ook geen kuipersknecht, Veel min een kuipersbaas, Zoo roem ik toch het werk oprecht Der wakkere kuipersmaats: Wat meubels ooit de kunst verzon, Niet een zoo knap als eene ton! Heidideldoedon! Als eene ton! Ook wijlen Bacchus hield er van, Gelijk eenieder weet; En als hij met zijn tijgerspan Geen tochtje naar buiten deed, Zoo zat hij, blinkend als de zon, Als op 'nen troon, op eene ton! Heidideldoedon! Op eene ton! {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} En net als Bacchus ziet men thans, Wen Zondags in het groen De boerkens draaien in wilden dans, Hun Paganini doen. ‘Sa pater, kies er uwe non!’ Zoo roept de man op zijne ton! Heidideldoedon! Op zijne ton! Diogenes, die naar den eisch Der wijsheid leven wou, Versmaadde fier het lustpaleis, Dat Sander hem geven zou, En bleef, wat ook die vorst begon, Zoo blij als vrij in zijne ton! Heidideldoedon! In zijne ton! Nu is Diogenes in gruis En asch vergaan, maar toch Is eene ton het liefste huis Der wijsheid heden nog! En wie er ooit aan twijfelen kon, Die proeve den wijn uit onze ton! Heidideldoedon! Uit onze ton! {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Koffielied. Het Gersten heb ik steeds geprezen, Het Leuvensch valt in mijnen smaak, Den Bruinen drink ik met vermaak, En de Uitzet mag er stellig wezen; Met Faro, Beiersch, Porter, Ale, Verfrisch ik gaarne mij de keel, En, zit mijn buidel vol vijffranken, Zoo vul ik zingend mijnen nap Met rood of gulden druivensap - Mij smaken allerhande dranken: Maar boven allen spant de kroon De zoete drank der mokaboon! Den koffie laat ik voor de vrouwen, Zoo roept een logge brouwer fier: Ons mannen past het sterke bier, Dat wij niet voor de ganzen brouwen! - Een dokter vat me bij den kraag: De koffie deugt niet voor de maag... Een giftdrank is 't, die traag, maar zeker, Al wie hem lust ten grave leidt... {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo doe veel liever mij bescheid Met helder water in den beker! Ik echter roem op blijden toon Den zoeten drank der mokaboon! Want medicus en brouwer slagen Den spijker vast niet op den kop: U roep ik tot getuigen op, Wier schedels lauwerkronen dragen, Voltaire, Goethe, Walter Scott, Die op den koffie waart... verzot! Ja gij, wier naam de wereld huldigt, Gij zijt, daar twijfelt niemand aan, Niet slechts uw langgerekt bestaan, Maar uwe scheppingskracht verschuldigd En dankt dus uwen glorietroon Den zoeten drank der mokaboon! 't is in het land der Arabieren, Volop gekoesterd door de zon, Dat, eene weelde- en wellustbron, De koffieboom vooreerst zou tieren; 't is daar, dat hij, als pyramied, De flinke kruin naar boven schiet... Men kweekt hem wel in andre streken En brengt er zelfs op Java voort, Die vruchten geeft van beste soort, Maar wie van koffie mee mag spreken, Verkiest, aan goeds en fijns gewoon, Den zoeten drank der mokaboon! {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Den edelen neetar zelf bereiden Is vast mijne allergrootste vreugd. Het malen doet mij zulke deugd, Dat ik er nooit mee uit kan scheiden; En als de moor zijn liedje zingt, Dan zing ik mede, dat het klinkt! Ik laat het water dapper stoomen, En vul dan langzaam mijne kruik, Die juist bevat in haren buik Wat ik behoef om toe te komen... De geur is fijn, de kleur is schoon Des zoeten dranks der mokaboon! 'k beklaag ze diep, die melk en suiker Er tusschenmengen op zijn Fransch! Ik laat hem zijnen maagdom gansch: De drank is - puur - oneindig puiker! Ik krijg hem daags twee keeren dus In puris naturalibus, Des morgens bij de warme weggen, En bij de pijp na 't middagmaal... O machteloos is menschentaal, Om klaar en duidelijk uit te leggen Wat heil u dankt mijns vaders zoon, O zoete drank der mokaboon! {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertalingen. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Het liedeken van de hop. (G.H.F. Nesselmann, Littauische Volkslieder.) Hoe zong de hop al spruitend, Spruitend uit den grond? - Ei! bindt ge mij niet netjes op, Zoo kruip ik treurig rond! Hoe zong de hop al rankend, Rankend aan den staf? - Ei, plukt ge mij niet tijdig af, Zoo waai ik weg als kaf! Hoe zong de hop al schuilend, Schuilend onder dak? - Ei, roert ge mij niet krachtig om, Zoo komt de schimmel strak! {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zong de hop al kokend, Kokend in de tob? - Ei, houdt ge niet het deksel dicht, Zoo vlieg ik dampend op! Hoe zong de hop al liggend, Liggend in het fust? - Ei, spont ge mij niet stevig toe, Zoo word ik niet gelust! Hoe zong de hop al blinkend, Blinkend in den nap? - Ei, weert gij u niet dapper thans, Zoo geef ik u 'nen klap! {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De appelaar. (Ludwig Uhland.) Lest werd ik onder 't vriendlijk dak Eens milden waards ontvangen. Zijn uithangbord, dat was een tak, Met gulden ooft behangen. Die goede waard was de appelaar, Gij hebt het vast geraden. Ik vond er drank en spijze klaar, Die zou geen vorst versmaden. Het krielde er in de groene zaal Van vlugge dischgenooten, Die, dankbaar voor het gulle onthaal, Een vroolijk liedje floten. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} En als ik mij ter ruste blij Op 't mossig leger strekte, Zoo was 't de hospes zelf, die mij Met koele schaduw dekte. En vriendlijk schudde hij van neen, Toen ik betalen wilde... Gebenedijd van top tot teen Zij de appelaar, de milde! {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Strijdlied der Luikenaars. (G.J.E Ramoux.) Wijd en zijd weergalme ons lied, Voor ons heilig recht ontgloeie 't alle harten. 's vijands woede deert ons niet; Zijn wij eensgezind, zoo kunnen wij ze tarten! Wakkere makkers, nu Roept de vrijheid u Te gaar voor haar te wapen: Onder hare vlag Gaan wij in den slag Glorielauwerkronen rapen! Onzen moed kan niets weerstaan: Voor de vrijheid is 't, dat wij de wapens dragen. Onze scharen voert zij aan: Heerlijk is het, goed en bloed voor haar te wagen! Wakkere makkers, nu Roept de vrijheid u Te gaar voor haar te wapen: Onder hare vlag Gaan wij in den slag Glorielauwerkronen rapen! {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen, lief aan vrouw en kind, Knapen, gij, met wie de meisjes gaarne koozen - Teerder wordt gij vast bemind, Doet hen uw gedrag van edele fierheid blozen! Wakkere makkers, nu Roept de vrijheid u Te gaar voor haar te wapen: Onder hare vlag Gaan wij in den slag Glorielauwerkronen rapen! Rukken wij de boei vaneen, Waar een dwingland ons mee wil gekluisterd hoûen - Liefdeketens, die alleen Dragen wij vol vreugd voor u, o zoete vrouwen! Wakkere makkers, nu Roept de vrijheid u Te gaar voor haar te wapen: Onder hare vlag Gaan wij in den slag Glorielauwerkronen rapen! {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorenwijsheid. (Friedrich Bodenstedt, Lieder des Mirza-Schaffy) Er heeft zoo eens een door gezeid: De mensch is tot lijden geboren geworden! Sindsdien is dat, 't zij Gode geklaagd, De spreuk der geloovige doren geworden. En daar de doren talrijk zijn, O vreugde, zoo zijt ge verzworen geworden! Helaas, de blik der menschen is kort, En lang zijn meteenen hunne ooren geworden! {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ditje of een datje. (Julius Altmann, Die Balalaika) 'k zou geen uurtje langer leven, Zoo ik maar een touwken vond: Wilde er iemand een mij geven, Zoo verhinge ik mij terstond! Ja, ja, ja, Wilde er iemand een mij geven, Ha, ha, ha! Zoo verhinge ik mij terstond! Hier! ik zal een touwken geven, Slinger 't uwen hals maar rond! - Faalde er nu geen spijker neven, Zoo verhinge ik mij terstond! Ja, ja, ja, Faalde er nu geen spijker neven, Ha, ha, ha! Zoo verhinge ik mij terstoud! {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier! ik zal 'nen spijker geven, Al wat gij verlangen kont! - Faalde nu de lust niet even, Zoo verhinge ik mij terstond! Ja, ja, ja, Faalde nu de lust niet even, Ha, ha, ha! Zoo verhinge ik mij terstond! {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Storm op zee. (William Pitt, in Sea songs and ballads, by dibdin and others) 't was nacht, er kwam een onweer op, Tot bergen rezen de baren. Piet Bruyninckx schoof zijne pruim op zij', En sprak tot Jan Verschaeren: Er waait een felle noordwester, Jan! De baren, 't is of ze op het bal zijn... Ei, wat beklaag ik de menschen toch, De menschen, die nu aan wal zijn! Ja, jongenlief, ze hebben het hard, Die wonen in de steden. Ze schudden en beven in hun bed, En prevelen schietgebeden. Ze benijden ons en zuchten thans - Mij dunkt, dat zij niet mal zijn! - In zulken storm is het beter op zee, Veel beter dan aan wal zijn? {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} En de werklie dan, die heel den dag Voor 't dagelijksch broodje wroeten, Die nu, in stee van slapen, vrouw En kind vertroosten moeten!... De pannen vliegen, de schoorsteen valt - Dat moet een geschreeuw en geschal zijn... Maar wij, we liggen gerust op het dek, En lachen met die aan wal zijn! Ja, jongenlief, ze hebben het hard, En we mogen op hen niet schampen, Want storm en diefstal, moord en brand, Hen dreigen zoo menige rampen! En noemde ik er u een duizend op, 't zou stellig nog niet al zijn... Goddank, dat wij matrozen, Jan, En zelden maar aan wal zijn! {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} O zeg ons, herderinne. (Jacques Jasmin, Françouneto in Las Papillôtos) O zeg ons, herderinne, Waarom ge uw harte houdt Gesloten voor de minne, En als 'ne koninginne Zoo grillig zijt en koud? Al blinken allerwegen U smeekende oogen tegen, Naar uwer liefde zegen Wordt vruchteloos getracht En gesmacht... O wees als schoon geprezen, Doch tevens als teeder, kind! Wat baat, bemind te wezen, Wanneer men niet wedermint? {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een straal der zonne Den beemd met loof versiert, Zoo welt er eene bronne Der allergrootste wonne, Waar men uw bijzijn viert. Bij 't vormen uwer leden Kon meer bevalligheden De Schepper niet besteden, Zoo fluistert iedereen Om u heen... O wees als schoon geprezen, Doch tevens als teeder, kind! Wat baat, bemind te wezen, Wanneer men niet wedermint? Als wij u niet ontwaren, Wanneer, ten dans bereid, De paren zich vergaren, O dan is heengevaren Ons aller vroolijkheid. Maar niemand is er treurig, En 't veld is eens zoo kleurig, De dreve is eens zoo geurig, Als gij er bloembekranst Met ons danst... O wees als schoon geprezen, Doch tevens als teeder, kind! {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat baat, bemind te wezen, Wanneer men niet wedermint? De duive is heengetogen, Die u zoo dierbaar was, Den duiver toegevlogen, In wiens wellustige oogen Ze zoete minne las. Dat voorbeeld moge u leeren, De liefde niet te weren, Want haar genot ontberen Is meer dan hellesmart Voor het hart... O wees als schoon geprezen, Doch tevens als teeder, kind! Wat baat, bemind te wezen, Wanneer men niet wedermint? {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn schat is weg. (Des Knaben Wunderhorn.) Mijn schat is weg, naar den vreemde heen - Ik weet niet, ik weet niet waarom ik ween. Misschien is hij dood, en stijf en stom - Dies breng ik mijn leven zoo treurig om. En als me mijn schat wou leiden ter kerk, Veel nijdige tongen er deden hun werk. Men zeide van dit, men zeide van dat - Het maakt er nog heden mijne oogen nat. De dorens en distels die steken zoozeer, Maar nijdige tongen die steken nog meer... Geen vuur op aarde brandt er zoo heet Als heimlijke liefde, waar niemand van weet... {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar dachten mijn vader en moeder toch aan - Zij hebben mijns harten beê niet verstaan. Zij gaven mij eenen braven man, Eenen man, dien ik niet beminnen kan. Ach zoete schat, ik bid u, kom, Wanneer ik er ligge stijf en stom, Kom mee ter begraving, ach zoete schat, Omdat ik u immer zoo lief heb gehad! {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Ringsken en roosken. (Anton von Klesheim, 's Schwarzblátl aus 'n Weanerwald.) Haar eigen gulden ringsken gaf Mijn liefste meisje mij; Het schoonste roosken plukte ik af, En schonk het haar zoo blij. Ze stak zich, vreugdeblozend, ras Het roosken op de borst; En 't ringsken aan den vinger, was Ik fierder dan een vorst. Ze zoende mij, ik zoende haar, Al zwerend, dat getrouw De zoetste liefde ons aan elkaar Voor eeuwig hechten zou. Niet lang en duurt der roze bloei, Verwelken is haar lot... En als de wind des winters woei, Was 't lieve kind bij God. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vóór het scheiden sprak ze: Vriend, En ween toch niet zoozeer; In 's Heeren schoonen hemel vindt Gij uwe bruid eens weer: Daar wacht ik u, en ben ik u, Zoodra gij komt, nabij; Want aan mijn ringsken ken ik u, Gij, aan uw roosken, mij! {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze trokken gedrieën al over den Rijn. (Ludwig Uhland.) Ze trokken gedrieën al over den Rijn, In gindsche taveerne daar wilden ze zijn. ‘En hebt ge, waardinne, goed bier en wijn? Waar is er uw liefelijk dochterlijn?’ Mijn bier is frisch, mijn wijn is klaar... Mijn dochterken ligt op de doodenbaar.’ En als zij traden in 't kamerkijn, Daar lag zij in eenen zwarten schrijn. En de eerste hief het laken omhoog, En zag naar het lijk met tranen in 't oog. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach, leefdet gij nog, bevallig kind, Ik hadde van heden u trouw bemind!’ De tweede schikte het laken weer, En wendde zich af, en weende zoozeer. ‘Ach, dat gij ligt op de doodenbaar... Gij waart mijne liefste zoo menig jaar!’ De derde. hief het weder terstond, En kuste der doode bleeken mond. ‘Ik minde u en min u, o zoete meid, En zal u beminnen in eeuwigheid!’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ledige stoeltje. (Louis Ratisbonne, Au printemps de la vie) Hun kind was dood - hun liefdepand. Ik ging tot hen het hart vol rouwe, En drukte stom den man de hand, Maar dorst niet opzien naar de vrouwe. Hij wendde 't aanzicht van me heen, En weende lang en overvloedig. - ‘Ik kom u niet vertroosten, neen, Maar wees toch redelijk en moedig. Uw kindjen is nu bij den Heer...’ - ‘Ja, zei de vader, maar hoe treurig! Voorgistren liep het heen en weer, En loeg en was het rozekleurig... En nu, zoo sprak hij stiller, daar, Op 't kerkhof ligt het koud nu neder, En 't klautert tusschen mij en haar, Nooit op het kleine stoeltje weder!’ {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Het opene venster. (H.W. Longfellow, The Seaside and the Fireside.) Treurig keek door de linden De oude woning heen, En over den zandweg speelden Schaduw en licht dooreen. In de kinderkamer stroomde Door 't opene raam de wind, Doch aan het venster zag men, Noch in 't vertrek, het kind. De groote Newfoundlander, Die nevens de huisdeur stond, Zag in het ronde, of ergens Zijn speelgenoot zich bevond. Die stoeide er in huis noch liep in De gaarde heen en weer... Schaduw, stilte, treurnis Hingen op alles neer. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De vogels zongen gemoedlijk Hun liedjen in struik en boom... Maar nimmer hoort men de stemme Des kinds, tenzij in den droom. En het knaapje, dat nevens mij ging, Verstond niet ach! waarom Ik vaster zijn handje drukte En mijn oog in tranen zwom... {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste kus. (Anton von Klesheim, 's Schwarzblátl aus 'n Weanerwald.) In den maneschijn ben ik buiten geweest, Waar beken en vlietekens kabbelen! Daar heb ik, wat vogelkens zingen, gehoord, Wat berg en bloemekens babbelen. En daar heb ik een twisten en kijven gehoord, Als ginge 't om dood en leven: Aan wie van allen den eersten kus Het morgenrood zou geven. Ik krijg hem stellig, zoo sprak de beek, Daar waters aan spiegels gelijken: En wat doet het morgenrood vooreerst, Als zich daarin bekijken? De vogels zeiden op hunne beurt: Wij vliegen het juichende tegen, Zoodra het den kop uit de wolken steekt: Het meest is het ons genegen! {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen bromde de berg: Zijn eerste kus Zal mij ten deele vallen - En schudde voornaam den sneeuwigen kop - Want ik ben de grootste van allen! En de grooten krijgen alles het eerst, Na hen ontvangen 't de minderen: Dies scheidt er met zaniken uit, gij zult Toch mij den triomf niet verhinderen! Daar blaast de zefir de starrekens uit, En net als violen en rozen Ontstijgt het vurige morgenrood Den wolken, die liefelijk blozen. En over woud en waterval, En over berg en valleien, En over de vogels in 't blauwe ruim, En over de bloemen der weien, Spant het de guldene vleugels uit, Waar heerlijk licht uit perelt, En kust, niet wetend van klein of groot, In ééns de gansche wereld! {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof der Musica. (Emanuel Geibel) Eens trok er langs de boorden Des Nijls een muzikant, O tempora, o mores! Daar kwam op eens een krokodil Gezwommen naar het strand, O tempora, o mores! En spoedt al lekkebaardend Den speelman achterna... Heisarasasa! O tempo, tempora! O wees altijd Gebenedijd, Vrouw Musica! Maar zie! daar krijgt een goed gedacht De slimme vedelman, O tempora, o mores! Hij neemt viool en boog en strijkt Zooveel hij strijken kan, O tempora, o mores! {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Allegro, dolce, presto, In ut, en do, en fa... Heisarasasa! O tempo, tempora! O wees altijd Gebenedijd, Vrouw Musica! En nauwlijks had de musicus Den eersten streek gedaan, O tempora, o mores! Of zie! daar moest de krokodil Terstond aan 't dansen gaan, O tempora, o mores! Menuët, mazurka, polka, Galop etcaetera... Heisarasasa! O tempo, tempora! O wees altijd Gebenedijd, Vrouw Musica! En als hij daar nu op de maat In 't zand te draaien stond, O tempora, o mores! {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Geraakten zeven pyramie- den los van hunnen grond, O tempora, o mores! En dansten 't beest omverre, Eer 't roepen kon: Wer da?... Heisarasasa! O tempo, tempora! O wees altijd Gebenedijd, Vrouw Musica! Zoo werd dan weer bewezen Aan onzen muzikant, O tempora, o mores! Dat nooit de kunst wien haar vereert Laat zitten in den brand, O tempora, o mores! Dies wil ik immer zingen, En ieder zinge na: Heisarasasa! O tempo, tempora! O wees altijd Gebenedijd, Vrouw Musica! {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoonste liederen van Robert Burns. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijne vrouw. Toevend in de rozengaarde Door den Schotschen Bard geplant, Weest gij mij met schrandere hand De allerschoonste, hoogste in waarde. Ik gehoorzaamde uwen wenk, Want gij kent den prijs der rozen - Die gij koost, heb ik gekozen, En ik bied ze u ten geschenk. O gij zult ze koesteren, kweeken - Evenals mijn hart en mond Zullen zij u elken stond, Emilie, van liefde spreken. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} In oogstmaand gedicht. Daar is de tijd Der jacht gewijd: De westwind koelt de heide; De korhaan schiet Al over 't riet En vliegt ter bloemenweide; Verrukt beschouwt De boer het goud Des koorns op elken akker; En heel den nacht, Vol starrenpracht, Houdt mij de liefde wakker. Het veldhoen vest In 't graan zijn nest; De snep, in woudige streke; De kievit, op Den heuveltop; De reiger, bij de beke. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Men hoort bekoord In bosschig oord De tortel kirrend klagen, En langs de baan, Waar hazelaars staan, De lijster lieflijk slagen. Zoo zoekt en schept Wat vleugels rept Zich vrij genot en vrede, Alleen, gepaard Of saamgeschaard, Naar eigenen aard en zede. - Maar wat gerucht Vervult de lucht En stoort de vogelkoren? O wee! daar knalt Een schot, en schalt Des woesten jagers horen!... Maar de avond daalt - De mane straalt; Op gele velden schittert De lauwe dauw: De lucht is blauw; De vlugge zwaluw kwittert: O Peggy, nu Wil ik met u {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Der schepping schoon beschouwen, Den kuischen doorn, Het ruischend koorn, De welige landouwen. Wij zullen gaan Langs gindsche laan, En teer van liefde fluisteren; In mijnen arm Zal ik u warm, Al trouwe zwerend, kluisteren... O duurbaar is Der bloem gewis De frissche lenteregen, Doch meer bemin Ik u, vriendin, Mijn lief, mijn heil, mijn zegen! {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} O Tibbie, zoet kind! O wilt ge met mij gaan, O Tibbie, zoet kind? O wilt ge met mij gaan, O Tibbie, zoet kind? En varen of rijden Zoo snel als de wind, Of traag me ter zij' gaan, O Tibbie, zoet kind? Wat deert mij uw vader Zijn adellijk bloed! Wat deert mij uw vader Zijn geld en zijn goed! Zeg, dat ge wilt meegaan, Zeg, dat ge mij mint, En kom in uw roksken, O Tibbie, zoet kind! {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn lief, mijn leven, o! Als de avondstar de melkster wenkt, Op wie de geiten wachten, O! Als de ossen, moede en hijgend, naar De rust der stalling trachten, O! Dan kom ik heimlijk langs de beek, Die els en berk omgeven, O! U vinden op den heuvel, Mijn lief, mijn leven, O! Ik zou des nachts den naarsten weg Bewandelen zonder schromen, O! Zoo ik dien weg bewandelen moest, Om tot bij u te komen, O! Ik kwame, al ware ik ziek, al deed' Een onweer de aarde beven, O! U vinden op den heuvel, Mijn lief, mijn leven, O! {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De jager trekt des morgens uit, Om lichter 't wild te vangen, O! De visscher pleegt des middags net En angelroe te langen, O! Doch mij kan de avondschemering Het meest genoegen geven, O! Dan tref ik op den heuvel Mijn lief, mijn leven, O! {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Gekomen is de lieve lente. Gekomen is de lieve lente, De wilde winter weggevlucht: Kristalklaar is het ruischend beekje, En blauw, de wolkenlooze lucht. Verfrisschend rijst de koele morgen, En de avond kleurt in goud den vloed - Wat leeft verheugt zich in de lente, En ik verheug me in Bella zoet! Na bloemige lente zonnige zomer, Dan gele herfst - schoon weer, vaarwel! - Sneeuwwitte winter komt getogen, Maar lachend volgt de lente snel. Zoo ongestadig als het weder Is ook des menschen broos gemoed, Maar immer trouw en immer teeder Bemin ik mijne Bella zoet! {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Peg. De schoonste deerne in 't dal is Peg: Haar blosje als de uchtend flikkert, Die al wat spruit bij haag en heg Met peerlen dauws beblikkert. Vóór 't licht, dat uit hare oogen schiet, Verbleekt de glans der stralen, Die dansen op den zilvervliet Bij 't avondzonnedalen. Nog roziger dan kersen, ja! Zijn hare frissche lippen: 't is wellust zonder wederga, Er kusjes van te nippen. Haar lachje is zoet als de avondstond, Wen vogels koozend paren, En kleine lammers in het rond Wild dartelen bij scharen. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo 't lot haar vijand waar', zou zij Diens vriendschap dra veroveren, Gelijk de lente in prachtkleedij Den winter kan betooveren. De nijd, op eereroof zoo tuk, Vindt niets aan haar te wijten, En knarst de scherpe tanden stuk, Die dolgraag zouden bijten. Bewaakt, beschermt de lieve Peg, O engelen, Gods verkoornen! Bestrooit met rozen haar den weg, En houdt hem vrij van doornen. Geleidt ze tot den jongling, dien Ze mint en wil tot hoeder; En laat mij hem gezegend zien Met dochters als de moeder! {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tuiltje. O liefde sluipt daarin, Waar zij zich noo vertoont; O liefde sluipt daarin, Waar wijsheid heeft gewoond. - Ik kuier langs het groene bosch, Dat gindschen heuvel kroont - Een tuiltje wil ik vlechten Voor mijne liefste May. Ik pluk de sleutelbloem, Der beemden eerste sier; Mijns liefjes evenbeeld, Den geurigen anjelier; Want zoo bevallig is ook zij, Die ik bemin en vier - Een tuiltje wil ik vlechten Voor mijne liefste May. Ik pluk de roode roos Bij morgenzonneschijn, Want zoet is ze, als alleen Een kus van May kan zijn; {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij de hyacint, ten blijk Der trouw van 't maagdelijn - Een tuiltje wil ik vlechten Voor mijne liefste May. De lelie is schoon en rein, De lelie is rein en schoon: Mijns liefjes boezem zal Der lelie zijn een troon. 't eenvoudig madeliefje stell' Daarnevens zich ten toon - Een tuiltje wil ik vlechten Voor mijne liefste May. Ik pluk den hagedoorn, Die, zilverblank als snee', Daar als een grijze staat En smeekt: doe mij geen wee! Maar 't lustig zangertjen in 't nest, Dat zinge er voort in vree - Een tuiltje wil ik vlechten Voor mijne liefste May. Ik pluk het geitenblad, Als de avondstarre blinkt, En 't blij de droppen dauws, Hel als hare oogen, drinkt; {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 't viooltje pluk ik mee daarbij, Dat zoo bescheiden pinkt - Een tuiltje wil ik vlechten Voor mijne liefste May. Het tuiltje bind ik vast Met zijdenen liefdeband, En bied het zóó haar aan, Zinbeeldig liefdepand! En zweer, dat ze in mijn harte troont, Waar niets haar uit verbant - Wat zegt ge van mijn tuiltje, Wat zegt ge, liefste May? {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Chloris. Zoo blond zijn hare lokken, Wat bruiner is haar brauwenpaar, Zoo lieflijk overwelvend Twee stralende oogen blauw en klaar! O lacht zij, Dan acht hij, Die lijdt, zijn lijden minder groot; 'ne bronne Van wonne Zijn hare lippen rozerood. Zoo knap en fijn Een maagdelijn Als mijne Chloris leeft er niet: Maar wat ik roem, Ja godlijk noem, Dat is, dat zij me geerne ziet! Haar gang is harmonië, Haar voet verraadt den fraaien bouw Eens lichaams, waar een heilige Den hemel voor vergeten zou. Ontroeren, Vervoeren, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat kan zij al wie haar betracht. Wat gaarde Der aarde Heeft schooner bloemken voortgebracht? Is 't wonder dan, Dat ieder man Haar liefde wijdt en hulde biedt? Maar wat ik roem, Ja godlijk noem, Dat is, dat zij me geerne ziet! Wie wil, die ga ter stede, En pronke in middagzonneglans, Mij is mijn dal veel liever, Wanneer de mane rijst ten trans, Al gietend En schietend Haar zilverlicht op weide en veld, Wijl kwetterend En schetterend Het vogellijn naar zijn nestje snelt... O Chloris zoet, Daar is het goed Te minnekoozen onbespied: Daar spreek ik vrij Van liefde, en gij Herhaalt, dat gij me geerne ziet! {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Het landmeisje. Frisch groenend golfde 't korenveld, Het weidegras was afgemaaid, En, waar men henen keek, de grond Met bonte bloemen rijk bezaaid - En Bess, de melkmeid, zeide luid: Er kome wat er wil, ik trouw! Maar tante riep al kuchend uit: Ei, meisje, spaar u naberouw! Ge zijt 'ne flinke jonge meid, En 't mangelt u aan vrijers niet; Zoo zorg, dat gij er eenen kiest, Die huis en keuken wel voorziet. Bij voorbeeld, Johnnie ware goed: Zijn stal is vol en zijne schuur... Met hem is 't, dat ge trouwen moet, Want welvaart voedt het liefdevuur! - {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geef om Johnnie geene zier, En wil hem stellig niet tot man. Hij heeft zijn vee zoodanig lief, Dat hij van mij niet houden kan. Maar Robbie, wien mijn hart behoort, Daar is het anders mee gesteld: Een blik van hem, een liefdewoord Is meer mij waard dan Johnnies geld! - O roekloos meisje, zie maar toe, Dat gij het niet te laat bezuurt, Want honger is een booze gast, Bij wien geen huwlijksheil en duurt... Maar meisjes raden, 'k weet het lang, Is alle moeite en tijd verspild - Dus, Bessy, ga maar uwen gang, En kook het 'lijk ge 't eten wilt! - Ja, tante, vee en akkerland, Dat koopt men al voor goud, gewis! Maar o! een teederlievend hart, Ziedaar wat niet te koopen is... Een paradijs zal de armste woon Mij zijn met u, o Robbie mijn! En zouden wel op hunnen troon Vorstinnen zóó gelukkig zijn? {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} O schoon is gene rozelaar. O schoon is gene rozelaar, Die groeit en geurt langs 't eenzaam pad, En schoon, de maagd, die gisteren daar Naast mij in zijne lommer zat! Hoe zoet en rein in 't loovergroen, Die frissche knop, des rozelaars pronk - Maar reiner was de zoete zoen, Dien zij mij, liefde zwerend, schonk! Hoe lief, de roos, der gaarden roem, Die ginds op doornenstengel tiert - Maar liefde is toch de liefste bloem, Die 's levens doornenweg versiert! Waar Chloris in mijne armen rust, Al ware 't eene zandwoestijn, Daar rijst me een Eden vol van lust, Ver van der wereld vreugde en pijn! {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} O tibbie, vroeger waart ge niet. O Tibbie, vroeger waart ge niet Zoo preutsch, vol hoovaardij! Nu wendt ge 't hoofd, als gij me ziet... Maar ei! wat deert het mij! Gij schonkt mij gisteren groet noch woord, En als eene stofwolk vloogt ge voort - Want aan eenen armen drommel stoort Zich geene dame als gij! Ik wedde, dat gij u verbeeldt, Dewijl ge zijt met goud bedeeld, Dat gij met mannenharten speelt, Gansch straffeloos en vrij! Laaghartig moet hij zijn of blind, Die u om uwe schatten mint En zich, om rijk te zijn, verbindt Aan zulke fiere prij! {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Den braafsten man, den schoonsten man, Als hij geen geld vertoonen kan, Bejegent gij niet anders dan Met koude spotternij! Maar spreekt er u van liefde een gast, Die schijven heeft in kist en kast, Daar klampt gij u als klim aan vast, Wat domkop hij ook zij! Niet om uws lichaams lieflijkheid, Gij wordt maar om uw geld gevleid, En zoo ge waart eene arme meid, Liepe ieder u voorbij! En hadt gij al het goud der aard', Mijn lief, dat woont in gindschen gaard, Is in haar hemd veel meer mij waard, Veel meer mij waard dan gij! O Tibbie, vroeger waart ge niet Zoo preutsch, vol hoovaardij! Nu wendt ge 't hoofd, als gij me ziet, Maar ei! wat deert het mij! {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} John Anderson, mijn schat. John Anderson, mijn schat, John! Als gij mijn vrijer waart, Toen was uw aanzicht rozerood En ravenzwart uw baard. Sneeuwblank is thans uw haar, John! Uw voorhoofd niet meer glad... God zegene uwen ouden dag, John Anderson, mijn schat! John Anderson, mijn schat, John! Wij klommen blij te moed Des levens steilen heuvel op, Trouw deelend zuur en zoet. Nu gaan wij hand aan hand, John! Al strompelend over 't pad, En rusten dra aan 's heuvels voet, John Anderson, mijn schat! {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is uw rozig aanzicht niet. Het is uw rozig aanzicht niet, Dat ik een wonder noem, Al heet u ieder, die u ziet, Der maagden bloem en roem; Al is 't, dat uwe schoone leest Mijn harte kloppen doet - Ik schat, o lieve, 't allermeest Uw edel, rein gemoed. Dies wensch ik mij niets liever dan Dat ik, die u misschien Niet recht gelukkig maken kan, U zóó toch moge zien. Zijt gij aan heil en zegen rijk, Dan is mij alles goed - Voor u te sterven is, gelijk Met u te leven, zoet! {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} De soldaat. Als de oorlogsstorm had uitgewoed En vrede in onze gouwen Verweesd zoovele kindjes vond, In rouw zoovele vrouwen, Verliet ik legertent en schans En menigen trouwen makker, Den schamelen knapzak op den rug, Wel arm, maar frisch en wakker. De handen rein van schuldloos bloed, In 't lijf een luchtig herte, Zoo toog ik weer naar Schotland, dat Mij toeloeg uit de verte. Al reizend dacht ik aan mijn dorp, En meer nog aan de deerne, Wier zoete stem en tooverblik Ik hoorde en zag zoo geerne! Zoo kwam ik eindelijk in het dal, Waar ik als knaapje stoeide; En ging door 't hout, waar mijne hand Zoo vaak in Nancy's gloeide... {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zag ik daar? O vóór mijn oog Was Nancy plots verschenen - Ik moest de wimpers luiken, dat Ze mij niet zou zien weenen. O, stamelde ik, o meisje, zoet Als frissche dorenbloesem, Gelukkig is wie 't hart bezit, Dat klopt in uwen boezem. 'k ben arm, en heb nog ver te gaan, En zou in uwe woning Graag rusten eene korte wijl - Ik diende trouw den koning! Zij keek me zwijgend aan, en scheen Mij schooner dan te voren... Mijn lief, zoo zei ze, is ook soldaat, Hem blijf ik toebehooren. Ons nederig dak en sober maal, 't is alles uw; kom binnen! Wie 's lands kokarde en rusting draagt, Wie zou hem niet beminnen? Maar eensklaps was de rozekleur Van haar gelaat verschoten... O zijt ge Willie? riep zij uit, En hield me aan 't hart gesloten. - {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, Willie ben ik, Nancy zoet, En heb u woord gehouden, Dat zweer ik u bij God, op wien Wij onze hope bouwden! De krijg heeft uit, nu blijf ik t' huis, O liefste hartsvriendinne! En hebben wij ook geld noch goed, Toch zijn we rijk aan minne. - Och! bestevader liet mij goud En deze pachthoef erven... En kom, soldaat, mijn eenig lief, Wees welkom duizendwerven! - De boer en krijgsman zwoegen slechts Opdat hun schat vermeere; De krijgsman tracht naar roem alleen, Des krijgsmans weelde is eere. O vóór den dapperen soldaat Dient gij het hoofd te neigen, Want hij is 't, die zal strijden, als Gevaren 't land bedreigen! {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} O ware mijn liefste lievekijn. O ware mijn liefste lievekijn Die puiksyring vol bloemenpracht, En ware ik zelf een vogellijn, Ik zate en zonge er dag en nacht! Wat zou ik treurig zijn, als kil De najaarswind den struik doorwaait! Wat zou ik blij zijn, als April Met purperbloemen hem bezaait! O ware mijn liefste lievekijn De roos, die ginder groeit en bloeit, En mocht ik zelf de dauwdrop zijn, Die in den kelk verfrisschend vloeit! Dat ware een goddelijk genot, In haren kelk als fulp zoo zacht, Van reinen ambergeur omvlot, Te sluimeren den ganschen nacht! {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna. O gisteren leschte mijnen dorst De wonderdrank van Cana! O gisteren lag aan mijne borst De goudblondlokkige Anna! De joden in de zandwoestijn Verkwikte 't hemelsch manna Vrij minder, dan het harte mijn De kussen mijner Anna! Monarchen, neemt het oost en west, Van Indus tot Savannah, Doch laat in mijnen arm geprest De ranke en rijzige Anna; Dan zie 'k op u minachtend neer, Czarina en sultana, Terwijl ik Anna kus en teer Word weergekust van Anna! {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Verga der zonne stralenpracht, Verga uw glans, Diana! U dekke, o starren, donkere nacht, Wanneer ik koos met Anna! Mij is de duisternisse waard, Haar zing ik: hosiannah! Omdat ze trouw bewaart en spaart 't geheim mijns heils met Anna! {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} De winter des levens. De zonne blonk, En wonnig zong In 't groen het vogellijn, En zoet van geur, En bont van kleur Loeg menig bloemekijn - Nu dekt de sneeuw de wei, Stom is 't gevleugeld heer, Maar lieve Mei In prachtlivrei Brengt loof en liedjes weer! Den blanken snee' Mijns hoofds, o wee! Versmelt geen zongegloei; En mijnen stam, Zoo oud en stram, Verbreekt het stormgeloei. De grijsaard vindt geneugt Bij nacht noch dage meer... O guldene jeugd, Vol zoete vreugd, Waarom keert gij niet weer? {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand. Mijn wijfje is ganschlijk mijn, Ik deel dien schat met niemand! Geen koekoek wil ik zijn, Ten koekoek maak ik niemand! Verteer ik eenen duit, Zoo dank ik daarvoor niemand! Ik leen mijn geld niet uit, Maar leen er ook van niemand! En ben ik niemands heer, Ik ben de knecht van niemand! Ik heb een zwaard tot weer, En laat me slaan door niemand! 'k wil vroolijk zijn en vrij, Zal treurig zijn om niemand! Ik kreun om niemand mij, En kreune om mij zich niemand! {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} O reik mij nu den zilverkelk. O reik mij nu den zilverkelk, Waarin het sap der druive blinke, Opdat ik, vóór ik henen ga, Ter eere mijner liefste drinke. Het onweer zweept de broze boot, Waarin de makkers mij verbeiden; Het oorlogschip ligt klaar ter ree - Ik moet, o Mary, van u scheiden! De wimpel waait, de trommel dreunt, Ten kampe rust zich ieder moedig; Men hoort van ver het krijgsgehuil, De strijd is hevig, heet en bloedig... Maar 't is het onweer noch 't gevecht, Wat ramp ze mij ook voorbereiden - O Mary, wat mij aarzelen doet, Dat is, dat ik van u moet scheiden! {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Beste liefje. Beste liefje, zoetste liefje, Liefste liefje, waart ge mijn, O zoo zoudt gij in mijn harte Levenslang gevangen zijn! Vol verlangen staar en tuur ik Op uw wezen hupsch en fijn, En mij plaagt de vrees gedurig, Dat een andere u lief zou zijn! Schoon en geestrijk zijt ge tevens, Uitverkoren maagdelijn: U te aanbidden zal mijns levens Eenig doel en vreugde zijn! Beste liefje, zoetste liefje, Liefste liefje, waart ge mijn, O zoo zoudt gij in mijn harte Levenslang gevangen zijn! {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat een zoen 't vaarwel verzoeten. Laat een zoen 't vaarwel verzoeten, Dat we elkaar nu zeggen moeten. Eeuwig, eeuwig zal ik schreien Na dit hartverscheurend scheien. Geene starre blinkt mij tegen, Die mij spreekt van lateren zegen: Eeuwig, eeuwig zal ik lijden En het lot vermaledijden. Nancy, o mijn lust, mijn leven, U kon ik niet wederstreven: Lieven moest ik u en loven Met een vuur door niets te dooven... Hadden wij elkaar zoo innig Nooit bemind, noch zoo uitzinnig; Nooit van liefde elkaar gesproken, Ach! ons hart waar' niet gebroken! {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} O vaarwel, gij eerste en leste! O vaarwel, gij liefste en beste! Ach! wat mij ten deel moog' vallen, Wees gezegend boven allen! Laat een zoen 't vaarwel verzoeten, Dat we elkaar nu zeggen moeten. Eeuwig, eeuwig zal ik schreien Na dit hartverscheurend scheien! {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} O reik mij nu de hand, kind! O reik mij nu de hand, kind! De hand, kind! de hand, kind! En zweer mij bij die hand, kind! Dat gij me geerne ziet! Wel was ik lang een slaaf der min, En hing haar aan met ziel en zin, Maar ik beschouw ze als vijandin, Wordt gij mijne eigene niet! Veel meisjes roofden mijne rust, Véel meisjes heb ik graag gekust, Maar nu zijt gij mijns harten lust, Tot mij de ziel ontschiet! O reik mij nu de hand, kind! De hand, kind! de hand, kind! En zweer mij bij die hand, kind! Dat gij me geerne ziet! {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zoet en rustig daalt de nacht. Zoo zoet en rustig daalt de nacht, Zoo blijde ontwaakt de morgen; De schepping lacht in lentepracht - Mijn boezem is vol zorgen. Ik hoor der vogelen lustig lied, Ik zie de bloemkens spruiten, Doch voor de vreugde wil zich niet Mijn treurig hart ontsluiten. Ik durf tot haar, die ik bemin, Van mijne smart niet spreken... En blijft het zoet geheim er in, Dan zal mijn harte breken. En kan ik geene liefde in u, Noch medelij verwekken, Zoo zal dat loof, nog groenend nu, Mijn graf in 't najaar dekken! {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} O laat me u drukken aan de borst. O laat me u drukken aan de borst En trouwe liefde zweren. En al waarnaar de wereld dorst Zal ik met vreugde ontberen. En hoor ik u met eender vuur, Dezelfde drift belijden, Zoo zij mijn leven lang van duur, Dat ik u gansch wil wijden. O laat mij, allerzoetste schat, Met de armen u omvangen, En ik zal naar grooter heil dan dat, Noch hemellust verlangen. Ik zweer bij uwer oogen gloên: Ge zijt mijn lief voor immer - Dien eed, verzegeld met eenen zoen, Verbreek ik nooit en nimmer! {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Eliza Mijn land en u verlaat ik nu, Den boezem vol van wee. Dra scheidt, Eliza, mij van u De onmetelijke zee. Doch hoe ze tusschen u en mij Vervaarlijk bruische en woed', U blijft mijn minnend harte bij, Eliza, liefste zoet! Vaarwel, mijn lief, vaarwel, mijn schat, Ach, voor altijd, misschien! Er zegt mij eene stemme, dat We elkaar nooit wederzien... Maar als het leven mij ontvlucht, Zend ik, ten laatsten groet, U mijnes harten laatsten zucht, Eliza, liefste zoet! {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit liefde tot iemand. Mijn minnend harte tracht en smacht - Al weet het niemand - naar iemand! Ik waakte geerne bij middernacht, Uit loutere liefde tot iemand! Oh-hon! ja, voor iemand! Oh-hey! ja, voor iemand! Ik toge terstond De wereld rond, Uit liefde tot iemand! Beschermers der gelieven, gij, Waakt, engelen, over dien iemand! Houdt hem van alle rampen vrij En schenkt mij weder dien iemand! Oh-hon! ja, voor iemand! Oh-hey! ja voor iemand! Ik dede koen... Wat zou ik niet doen, Uit liefde tot iemand! {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Mary. O moge steeds frisch loover hier Den heuveltop begroeien, De zoom met bloemen zijn gesmukt, De beke helder vloeien! Hier schijne de zomerzon vooreerst En blijve ze 't langste gloeien... Hier zag ik voor den laatsten keer Mijn Hooglandsch meisje, Mary! Wat bloeiden lief de groene berk En blanke hagedoren! In hunne geurige schaduw zat Ik naast mijne uitverkoren'. De guldene uren vloden heen Doch gingen niet verloren... Als licht en leven was mij dier Mijn Hooglandsch meisje, Mary! {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik sloot haar in mijne armen vast En zoende haar zoo teeder! Wij zwoeren schreiend tot elkaar: Weldra zien wij ons weder! Helaas! des doods ontijdige vorst Sloeg de arme bloeme neder... Nu sluimert onder 't groene gras Mijn Hooglandsch meisje, Mary! Nu zijn de rozenlippen bleek, Wier zeet ik dikwijls smaakte; Gesloten is het stralende oog, Wiens blik me zalig maakte; In stof vergaat het warme hart, Dat immer voor mij blaakte... In mijnen boezem leeft gij, ach! Mijn Hooglandsch meisje, Mary! {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees niet verlegen! Wees niet verlegen! Wees niet verlegen! Mint ge mij? Zeg het vrij! Wees niet verlegen! Drukt uw hart Liefdesmart Schuchter verzwegen! Ei, waarom Blijft ge stom? Wees niet verlegen! Wilt ge flus Eenen kus? Wat houdt u tegen? {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt ge mijn Liefste zijn, Wees niet verlegen! Wees niet verlegen! Wees niet verlegen! Mint ge mij? Zeg het vrij! Wees niet verlegen! {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Hooglandsch meisjen, o! Geene edelvrouw, hoe flink en fijn, Zal ooit door mij bezongen zijn; Alleen haar titel maakt me bloo - Geef mij mijn Hooglandsch meisjen, O! In 't frissche dal, zoo rustig, O! In 't groene veld, zoo lustig, O! Daar zit ik goed En blij te moed, En zing mijn Hooglandsch meisjen, O! Behoorde mij dat schoone slot, Ja, ware rijk te zijn mijn lot, Dan toonde ik fier der wereld: zóó Min ik mijn Hooglandsch meisjen, O! {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ach! mijn lot is smart en wee: Nu moet ik trekken over zee; Doch in mijn hart, 't zij droef of vroo, Daar troont mijn Hooglandsch meisjen, O! Al zwerve ik rond op vreemden grond, Ze blijft mij trouwig te allen stond, Want nooit beminde een meisje zoo, Als mij mijn Hooglandsch meisjen, O! Om goud te winnen ga ik voort, En keer ik weer in 't vaderoord, Dan rust op dons, en niet op stroo, Naast mij mijn Hooglandsch meisjen, O! Ik heb sinds lang mijn hart en hand Bij duren eed aan haar verpand... 'k wil sterven ja - al stierve ik noo - Voor u, mijn Hooglandsch meisjen, O! Vaarwel, o dal, zoo rustig, O! Vaarwel, o veld, zoo lustig, O! 'k moet ver van u Gaan zingen nu Mijn lied van 't Hooglandsch meisjen, O! {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn lief is als de roode roos. Mijn lief is als de roode roos Den knoppe versch ontsprongen; Mijn lief is als de melodie Bij snarenspel gezongen. Ik min u met mijn hart, schoon lief, Zoo teer als met mijne oogen: Ge blijft mij dier totdat de zon De zeeën zal verdrogen. Totdat de rotsen smelten in Den gloed der zonnestralen - Beminnen zal ik u zoolang Als ik zal ademhalen. Vaarwel, zoet lief, mijn eenig lief! Nu moet ik henenijlen - Ik keere weer, al scheidden ons Tien duizend lange mijlen! {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean. Van alle vier de streken, waar De wind uit suist of bruist, Min ik vooral het westen, daar Mijn meisje in 't westen huist. Ons scheiden bosschen, stroomen, ach! En bergen bovendien, Maar mijne ziel is nacht en dag Bij mijne lieve Jean! In 't dauwbepereld bloemekijn Zie ik ze zoet en schoon; In 't lustig kweelend vogellijn Hoor ik haars liedjes toon. In elke bloeme, die er spruit, Wil ik haar hulde biên, En elke vogel, die er fluit, Herinnert mij aan Jean! {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Mary Stuart. Nu heeft Natuur op den bloeienden boom Haren groenen mantel gevlijd, En over de grazige wei gestrekt Een blank madelieventapijt; Nu kust de zon der beken kristal En glanst in de azurene lucht - Maar ach! wat baat mij, arme vrouw, Die hier gevangen zucht? Nu wekt den morgen de leeuwerik En rept de bedauwde vlerk, De merel fluit, des noens, haar lied In 't loof van beuk en berk; De lijster zingt den vermoeiden dag Met schelle tonen ter rust... Hen drukt geen leed, zij ademen vrij, Genietend der liefde lust. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu schiet het bakkruid welig op, De lelie ontsluit den kelk, De hagedoren bot in het dal, De slee is zoo blank als melk. De minste boer in Schotland mag Beschouwen der bloemen pracht, Nu ik, der Schotten koningin, Slechts kerkermuren betracht! In 't schoone Frankrijk was ik weleer De alomgevierde vorstin: Ik stond des morgens vroolijk op, Sliep vroolijk 's avonds in. Nu drukt mij Schotlands kroon het hoofd... Mij doemt verraad ten val - Ik lig in vreemde boeien gekneld, Waarin ik versmachten zal! O valsche zuster en vijandin, Gewroken wordt mijne smart; De wraak zal wetten haar schrikkelijk zwaard En u doorboren het hart. Het bloed, dat weent in de borst der vrouw, Heeft nooit in de uwe gevloeid; Nooit hebt gij wonden des ongeluks Met tranenbalsem besproeid! {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw pad beglanse eene schoonere star, O zoon, geliefde zoon, En vreugden, die ik niet smaken mocht, Vergulden uwen troon! God hoede voor mijne haters u, Of keere tot u hun gemoed; En waar gij ziet uwer moeder vriend, O wees, om mij, hem goed! Voor mij verlichte de zomerzon Den frisschen morgen niet meer, En zie ik de guldene akkers, waarin De herfstwind speelt, niet weer, En woede om mij in het doodenhuis De winter fel en straf, En met hare eerste bloemen bestroei' De lente mijn vredig graf! {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den leeuwerik. O blijf hier in dit eenzame oord, En kweel uw treurig liedje voort - Uw zang, o leeuwerik, bekoort Den diepbedrukten minnaar. O konde ik, treffend zooals gij, Vertolken wat ik voel en lij', Zoo klopte liefjes hart voor mij En werde ik overwinnaar. Zeg, was uw gaaiken slechtgezind? Sloeg ze uwe klachten in den wind? Alleen wie zonder hoop bemint Kan zóó zielroerend zingen... O leeuwerik, uw droef gegil Doet mijne tranen vloeien - stil! Mijn hart is vol en ach! het wil, Het wil in stukken springen! {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie eerlijk is, al is hij arm. Wie eerlijk is, al is hij arm, Mag elk in de oogen kijken. Wij heffen 't hoofd, al zijn wij arm, Zoo hoog op als de rijken. In vorstenhuis en tempel Te schitteren zij ons niet vergund... De rang is maar de stempel, De mensch, het goud der munt! Zijn onze spijzen niet zoo fijn, Zijn 't lompen, die ons dekken, Ei! laat den dommeriken wijn En zij' tot vreugde strekken! Al spoke in zijne woning De naakte ellende te allen kant, Een eereman is koning, Is de eerste van zijn land! Hoe statig stapt, van knechts omringd, Daar ginds die fiere jonker... 't is slechts zijn goud, dat helder blinkt, Want in zijn hoofd is 't donker. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Als op zijne eermetalen Des denkers oog onwillig stuit, Ziet hij den pronker pralen En lacht hem hartlijk uit! De vorst kan ridders maken, ja, Dat ligt in zijn vermogen; Maar knappe, brave lieden... ha! Hij zou het vruchtloos pogen! Het schoonste schild der aarde, Al schittere 't niet het allermeest, Is innerlijke waarde, Een edele, wakkere geest! Het denkbeeld trooste ons bij het wee, Dat wij gelaten dragen, Dat eens een dag van heil en vree Voor allen op zal dagen; Dat rijken loon zal vinden De ware deugd en niet haar schijn; Dat alle menschen vrienden En broeders zullen zijn! {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijmerend aan de zee. Mijmerend aan de zee, de wilde, Waar mijn vrijer over toog, Bid en smeek ik, dat de milde Zegen Gods hem volgen moog'. Slaap ik, immer dobberend tusschen Vrees en hoop, laattijdig in, Fluisteren geesten om mijn kussen Mij van hem, dien ik bemin. Wie gespaard bleef door de smarte, Wie nooit schreide: laas! en ach! Die verwelkomt, vroo van harte, Onbeschroomd den lichten dag. Kom, o nacht, mijn lijden sussen, Treed, o slaap, mijn leger in; Fluistert, geesten, om mijn kussen, Mij van hem, dien ik bemin! {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe open! Doe open voor mij Uit medelij, Doe open en laat mij in, O! Hoe gij me beloogt En wreed bedroogt, Steeds wijdde ik u trouwe min, O! De noordenwind slaat Me in 't bleek gelaat - Maar killer is nog uw hart, O! Mijn bloed om de borst Bevriest de vorst - U minnen is bitterer smart, O! De mane zinkt neer In 't grijze meer - Mijn stervensuur is nabij, O! Mijn lijden heeft uit, O valsche bruid, Nooit weder en ziet ge mij, O! {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij opent en schrikt... Daar ligt en blikt De doode zoo strak haar aan, O! O trouwige ziel! Zoo kreet ze en viel Om nimmer weer op te staan, O! {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Mary in den hemel. Nog toeft ge, al is uw glans vergaan, O star, die geern den morgen groet, En kondigt Mary's sterfdag aan, Die mijne wond weer bloeden doet. O Mary, mijner ziele ontrukt, Waar, lieve schim, verwijlt ge nu? Ziet gij me vóór uw graf gebukt? Hoort gij mijn bang gezucht om u? Kan ik wel ooit den heiligen stond, 't gewijde bosch vergeten, ach! Waar, hart aan hart en mond aan mond, We elkander liefden éénen dag? O neen! de tijd moog' wonderen doen, 't herdenken bare nieuwe pijn, 'k vergeet toch nooit dien laatsten zoen... Wie dacht, het zou de laatste zijn! {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ayr kuste murmelend, keer op keer, De keien des beboschten zooms, Des dorens loof vermengde teer Zich met het groen des berkebooms; Er steeg een lied uit ieder nest, Er bloeiden bloempjes vóór den voet - Helaas! daar glom de zon in 't west, De schoone dag was heengespoed. O niets vergat ik, niets en week Uit mijn geheugen, sinds dien stond... Gelijk de bedding eener beek Wordt dieper steeds mijns harten wond. O Mary, mijner ziele ontrukt, Waar, lieve schim, verwijlt ge nu? Ziet gij me vóór uw graf gebukt? Hoort gij mijn bang gezucht om u? {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} O zaagt ge mijn lief, mijne Philly? O zaagt ge mijn lief, mijne Philly? O zaagt ge mijn lief, mijne Philly? - Een vrijer verzelt Haar kussend in 't veld... Ze wil niet meer komen tot Willy! - Kom weder, mijn lief, mijne Philly! Kom weder, mijn lief, mijne Philly! 'k vergeef en vergeet Al wat ge misdeedt... Steeds wellekom zijt ge bij Willy! Wat zegt er mijn lief, mijne Philly? Wat zegt er mijn lief, mijne Philly? Ze zegt, dat ze u niet Meer geeren en ziet... Voor eeuwig verloochent ze Willy! - O waarom beminde ik u, Philly! O waarom beminde ik u, Philly! Uw zin is zoo licht, Als schoon uw gezicht... Gebroken is 't harte van Willy! {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vrijer. In Meie verscheen er in 't dal een gezel, Die poogde mijn harte te rooven - De mannen! zoo zei ik, die haat ik zoo fel!... Verbeeld u, dat wou hij gelooven, gelooven! Verbeeld u, dat wou hij gelooven! Hij zeide, dat hij, van me geerne te zien, Zou sterven eer 't jaar was vervlogen - Ei! riep ik, zoo sterf dan uit liefde voor... Jean!... De hemel vergeve de logen, de logen! De hemel vergeve de logen! Hij sprak van zijn goed, van het geld, dat hij won, En zwoer, dat hij seffens zou trouwen - Ik hield mij, alsof 't mij niet schelen en kon, Maar peinsde, het mochte mij rouwen, mij rouwen! Maar peinsde, het mochte mij rouwen! Hij trok er van door, maar wat doet me de boef! Er was geene weke verloopen, Daar zag ik hem sluipen bij Bess, in de hoef... Ei! nichtje, dat zoudt ge bekoopen, bekoopen! Ei! nichtje, dat zoudt ge bekoopen! {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldra was het kermis: ik ging naar het feest, Daar moest hij zich stellig bevinden. Ik zag hem en keek, voor de grap, zoo bedeesd, Als wou me de duivel verslinden, verslinden! Als wou me de duivel verslinden! Maar teederlijk zag ik hem aan - van ter zij', Uit vrees, dat de buren het zagen - Toen kwam hij, als dronken, gewaggeld naar mij, En smeekte: laat af me te plagen, te plagen! En smeekte: laat af me te plagen! Ik vroeg hem: ziet nichtje nog immer zoo scheel? Hoe is 't met hare ooren en tanden? En lijdt zij, och heer! aan de voeten nog veel?... Hij sloot mij den mond met de handen, de handen! Hij sloot mij den mond met de handen! En bad me zoo vurig: och, word mijne vrouw! - 'k wil anders niet langer meer leven! - Opdat hij van kommer niet sterven en zou, Zoo heb ik mijn woord maar gegeven, gegeven! Zoo heb ik mijn woord maar gegeven! {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Tevreden met weinig. Tevreden met weinig en lustig met meer - Ik stel mij, als zorgen me dreigen, te weer, En jaag ze maar weg, waar ze schuilen of niet, Met een kruikje goed bier en een vaderlandsch lied! En zoo ik somtijds op de lippen me bijt - De mensch is een strijder en 't leven een strijd! Mijn vroolijk gemoed is een buidel vol geld, Mijne vrijheid, een adel ontzien en geteld! En valt mij een jaartje van kommer ten deel, Een avond van vreugde vergoedt er zooveel! Wie denkt er, is eenmaal de reize gedaan, Aan den moeilijken tocht en de hobblige baan? Het noodlot, het blinde, ga vrij zijnen gang, De onzekere toekomst en maakt me niet bang: 't zij arbeid of ruste, genoegen of pijn, Ja, mij zal, wat er kome, steeds wellekom zijn! {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Lord Gregory. Door zwarten nacht en onweer heen Kom ik tot u, en klop, Erbarming smeekend, aan uw steen - Lord Gregory, doe op! Daar ik u minde en hing aan u, Verstiet mijn vader mij - Gevoelt gij geene liefde nu, Gevoel dan medelij! O zeg, herinnert gij u niet Het looverige pad, Waar ik u 't zoet geheim verried, Dat ik lang verzwegen had? Hoe dikwijls zwoert ge, dat ge mij Altijd beminnen zoudt... Mijn hart, van lage valschheid vrij, Heeft nooit uw hart mistrouwd. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw hart is hard gelijk een steen, IJskoud is uw gemoed - 'k wil sterven... in het graf alleen, Daar is het wel en goed. O bliksems, slaat me neer, en dat Geëindigd zij mijn leed, Doch straft den valschaard niet om wat Hij Gode en mij misdeed! {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De sneeuw bedekt de banen. De sneeuw bedekt de banen, Bevrozen zijn de beken - Ik ween zoo bittere tranen... Mijn liefste is heengeweken Naar verre vreemde streken. Langs zee En ree, Door woud en stee Moog' God hem weergeleiden Tot kind en vrouw, Die trouw, Vol rouw, Al schreiend hem verbeiden! De naakte boomen zuchten, De vogels zwijgen allen, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gaat de winter vluchten, Dan zullen zangen schallen In frissche looverhallen. Als hij Tot mij, Wanneer 't ook zij, Zal keeren trouw en teeder, Rijst in mijn hart, Door smart Gesard, De zon der vreugde weder! {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eenen oude trouw ik niet. De roze tiere in wintertijd, De lelie siere 't sneeuwtapijt, De zee verijze als beek en vliet - Met eenen oude trouw ik niet! Hij spreke nog zoo schoon en fijn, Een oude zal mijn man nooit zijn; Neen, wat een wonder ook geschied', Met eenen oude trouw ik niet! Zijn disch zij nog zoo rijk bedekt Met al wat eet- en wellust wekt; En wat zijn goud ook stralen schiet', Met eenen oude trouw ik niet! {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} De vetste kalvers, 't beste veld Kan hij wel koopen met zijn geld; Maar wat hij mij ook toone en bied', Met eenen oude trouw ik niet! Hij waggelt kuchend heen en weer, Hij heeft noch haar noch tanden meer; 't is veel zoo hij nog hoort en ziet - Met eenen oude trouw ik niet! Hij spreke nog zoo schoon en fijn, Een oude zal mijn man nooit zijn; Neen, wat een wonder ook geschied', Met eenen oude trouw ik niet! {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar was eene meid. Daar was eene meid, met name Meg, Die in de weide zat en spon; Daar was een knaap, die kwam tot haar, Zijn naam was Duncan Davison. De wei was vochtig, Meg was schuw, En Duncans bee werd niet verhoord. Meg vatte ja haar spinnewiel En joeg hem, daarmee dreigend, voort. Hoe ver ze ging, hij volgde toch - Het dal was groen, het beekje klaar - Ze zaten op den bloemigen zoom, Het spinrad tusschen hem en haar. Maar Duncan zwoer bij duren eed: Mijn vrouwtje zijt ge morgen, Meg! Toen vatte zij haar spinnewiel En smeet het over 't beekje weg. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij richten ons een huisjen in, Heel klein en fraai, doch zonder pracht... Wat zullen wij gelukkig zijn Den ganschen dag, den ganschen nacht! Wie drinkt - bedrinkt zich niet altijd, Wie vecht - doet zich niet immer zeer, En wie den meisjes kussen steelt Is welkom eenen tweeden keer! {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Willy en Philly. hij. Gezegend zij de schoone stond, Toen ik bij 't geurig hooi u vond, En, zooals gij mijn harte wont, Het uwe won, o Philly! zij. Gezegend zij het plechtige uur, Toen ik beleed, ge waart mij duur, En gij mij zwoert, vol liefdevuur, Aan mij te zijn, o Willy! hij. Zooals mijn oor het lentaccoord Der vogelen daaglijks liever hoort, Wordt immer meer mijn oog bekoord, Als 't u beschouwt, o Philly! {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} zij. Zooals de roze heller gloeit En frisscher geurt hoemeer ze bloeit, Ook in mijn hart de liefde groeit, Die ik u wijdde, o Willy! hij. Verguldt de zon mijn rijpend graan, Dan ben ik blijde en aangedaan; Maar u te zien, naast u te gaan, Verrukt me meer, o Philly! zij. De zwaluw voert van over zee Met zich de lieve lente mee; Maar hartelust en zielevree Brengt gij mij aan, o Willy! hij. De bij zuigt edelen honing uit De bloem, die haar den kelk ontsluit; Maar nectar is het wat ik buit Op uwen mond, o Philly! {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} zij. Zoet geurt, als de avond lavend daalt, Het geitenblad van dauw bestraald; Maar welke geur, wat zoetheid haalt Bij uwen kus, o Willy! hij. Fortuna's wieltje draaie vrij! Wat geeft het hoe mijn nummer zij! Ik min u, liefde schenkt ge mij: Ik wensch niets meer, o Philly! zij. Wat vreugden ook het goud bescheer', Gelukkig ben ik, wie is 't meer? Ik heb u lief, gij mint me weer: Meer wensch ik niet, o Willy! {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Findlay. Wie of er vóór mijn deurtje staat? - Wie anders dan uw Findlay! - Gij komt hier niet van pas, zóó laat... - Ik hoop van ja, zei Findlay. - Wat guitenstuk hebt gij bedacht? - O kom en zie! zei Findlay. - Zwaar zondigen zult gij van nacht... - Dat zal ik vast! zei Findlay. Zoo 'k opsta en u binnen laat, - Doe dat maar gauw, zei Findlay. - Dan houdt mij wakker uw gepraat... - Ik hoop van ja, zei Findlay. - Ik vrees maar, want ge zijt zoo stout, - Vrees niets van mij, zei Findlay. - Dat gij tot morgen blijven zoudt... - Dat zal ik vast! zei Findlay. - {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dede ik nu zooals ik zeg, - Dat moet ge doen, zei Findlay. - Dan vindt gij andermaal den weg... - Ik hoop van ja, zei Findlay. - Nu, wat er hier gebeuren zal, - Laat dat maar gaan, zei Findlay. - Verzwijgt ge toch in elk geval?... - Dat zal ik vast! zei Findlay. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Vivat mijn schat, mijn spinnerad! Vivat mijn spinnerad, mijn schat! Mijn rok en garenklos, vivat! Dat kleed me warm en geeft mij brood, Beveiligt mij voor leed en nood. Ik spin en zing mijn liedekijn Bij zomeravondschemerschijn, Verveel me nooit, ben nimmer mat - Vivat mijn schat, mijn spinnerad! Twee beekjes sluiten 't plekjen in, Waar ik al zingend zit en spin; Hunne armen slaan daarover heen De berk en hagedoorn ineen, Opdat er 't vischje vroo en vrij En 't vogelnestje veilig zij; De zon beglanst het looverig pad - Vivat mijn schat, mijn spinnerad! {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} De tortel kirt naar eigenen aard In 't dichtgewassen eikgeblaart, De vlasvink zingt zijn wijsje mee En dingt naar 't zangersprijsje mee; De kwakkel in het klaverveld, De zwaluw, die mijn dak omsnelt, Dat alles maakt me vreugdezat - Vivat mijn schat, mijn spinnerad! Zoo 'k weinig win, 'k verteer nog min, En de armoe sluipt mijn huis nooit in. Ik ben tevreen bij mijnen stand Meer dan de rijkste vrouw in 't land, En gun haar geerne pronk en pracht, Van wijd en zijd haar toegebracht - Mijn spinnerad, dat is mijn schat! Vivat mijn schat, mijn spinnerad! {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} De sombere nacht breekt schielijk aan. De sombere nacht breekt schielijk aan, Ontzettend buldert de oceaan, De stormwind zweept in wilde vlucht De zwangere wolken door de lucht; De jager zegt: te huis is 't best, De bange vogel zoekt zijn nest - En ik, ik dwaal met loomen voet, O Ayr, langs uwen schoonen vloed! De herfst beschreit zijn rijpend koorn Geknakt door vroegen winters toorn; Al wat hij in de velden wrocht Vernielt de orkaan op zijnen tocht. Mijn hart gevoelt een eindloos wee, Bij 't denken aan de woeste zee, Waar ik den dood trotseeren moet, O Ayr, zoo ver van uwen vloed! {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is 't gehuil der golven niet, Noch 't doodlijk strand, waarheen ik vlied, Al dreig' gevaar er heinde en veer - Helaas! ik vrees noch hope meer: Maar aan het lieve vaderland Hecht mij zoo menige zoete band... Toch moet ik, hoe mijn harte bloed', O Ayr, verlaten uwen vloed! O dalen, heiden, o vaart wel! O wouden, weiden, o vaart wel! Waar ik gedarteld heb als kind, Waar ik beminde en werd bemind... Aan vriend en vijand wensch ik heil - Wat heb ik meer dan wenschen veil? - En breng u mijnen laatsten groet, O dierbaar Ayr, o schoone vloed! {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Ha! Ha! Die liefde! Duncan wilde uit vrijen gaan. Ha! ha! die liefde! Schuchter sprak hij Maggie aan. Ha! ha! die liefde! Maggie hief den trotschen kop Net gelijk 'ne houten pop, Haalde fier de schouders op... Ha! ha! die liefde! Duncan bad en smeekte voort. Ha! ha! die liefde! Maggie zei geen enkel woord. Ha! ha! die liefde! Duncan sidderde als een riet, Werd als zinloos van verdriet, Wilde springen in den vliet... Ha! ha! die liefde! {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Snel veranderen weer en wind. Ha! ha! die liefde! Minnesmart vergaat gezwind. Ha! ha! die liefde! Duncan zei: te sterven waar' Al te dom en al te naar - Dat ze vrij naar... Frankrijk vaar'! Ha! ha! die liefde! Hoe het kwam, wie zegt het mij? Ha! ha! die liefde! Hij genas, maar ziek werd zij. Ha! ha! die liefde! En ter stilling harer pijn Baatte er geene medicijn: Duncan moest haar dokter zijn... Ha! ha! die liefde! Duncan was niet boos van aard. Ha! ha! die liefde! Maggie was meelijdenswaard. Ha! ha! die liefde! Spoedig nam hij zijn besluit, Noemde Maggie zijne bruid. En - daarmee is 't liedjen uit. Ha! ha! die liefde! {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hart is in Hoogland. Mijn hart is in Hoogland, mijn hart is niet hier; Het volgt in mijn Hoogland het schichtige dier, Den reebok en 't damhert al jagende na - Mijn hart is in Hoogland, waar of ik ooit ga! Mijn Hoogland, mijn Noorden, o wees mij gegroet, O wiege van eerlijkheid, vroomheid en moed! Waarheen ik verdwale, bij vreugd of bij grief, Gij, heuvels van Hoogland, zijt immer mij lief! Vaarwel aan de bergen met sneeuw op het hoofd; Vaarwel aan de dalen vol bloemen en ooft; Vaarwel aan de stroomen zoo woest en zoo snel; Den wouden en bosschen, mijn hartlijk vaarwel! Mijn hart is in Hoogland, mijn hart is niet hier; Het volgt in mijn Hoogland het schichtige dier, Den reebok en 't damhert al jagende na - Mijn hart is in Hoogland, waar of ik ooit ga! {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Gerstekoorn. Drie koningen waren er in het oost, Drie koningen hoog en groot; En ze hebben gezworen bij plechtigen eed Jan Gerstekoorn den dood. Ze grepen 'nen ploeg en ploegden hem Diep in der aarde schoot; En ze hebben gezworen bij plechtigen eed Jan Gerstekoorn was dood. Maar vroolijk keerde de lente weer, En regen drenkte 't veld; Den grave ontsteeg Jan Gerstekoorn, En allen waren ontsteld. Des zomers stond hij, dik en sterk, Te pronken in de zon, Zoo wel voorzien van speer en punt, Dat niemand hem deren kon. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch als de herfst gekomen was, Toen werd hij geel en bleek; Zijn plooiend lijf en waggelend hoofd Bewezen, dat hij bezweek. En ach! zijne frissche gezonde kleur Verschoot al meer en meer; En nu ontvlamde de doodlijke haat Der booze vijanden weer. Ze namen een wapen lang en scherp - Zoo weerloos stond hij daar!... En hieuwen hem neer, en bonden hem vast Gelijk eenen moordenaar. Ze legden hem neder op den rug En sloegen hem scheef en krom, En hingen hem op in wind en storm, En draaiden hem om en om. Met water vulden zij 'nen put, Zoo duister als hun zin, En wierpen, opdat hij zwomme of zonk', Jan Gerstekoorn er in. Dan smeten zij hem op den vloer Tot verdere marteling neer, En rukten, daar hij nog levend was, Hem rusteloos heen en weer. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze droogden over een vlammend vuur Zijner beenderen merg en vet; Wreedaardig heeft een mulder dan Hem tusschen twee steenen verplet. En ze hebben genomen zijn hartebloed En gedronken in het rond; En hoe meer ze dronken, hoe meer genot Er iedereen bij vond. Jan Gerstekoorn was een stoute held, Verrichtend edel werk, Want drinkt ge van zijn hartebloed, Zoo wordt ge moedig en sterk. Verdrijven kan het alle smart, Verhoogen alle geneugt; Het kan ja zelfs een weduwenhart Doen popelen van vreugd. Ter eere van Jan Gerstekoorn Neme ieder een glas in de hand: En bloeie steeds zijn nageslacht In 't lieve vaderland! {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphabetische lijst der aanvangsregels. Blz. Ach, ik kan het niet vergeten 168. Ach, laat ons van 't verleden spreken 22. Al ben ik ook geen kuipersknecht 188. Alle lekkerwinkels pakken 183. Als de avondstar de melkster wenkt 230. Als de oorlogsstorm had uitgewoed 247. Anders vond ik of zag ik u nooit 115. Annemieken, zou het waarheid wezen 87. Beste liefje, zoetste liefje 256. Bezweken, bezweken 129. Buurmans zoon, die deugeniet 159. Daar dreef op de groene riviere 177. Daar is de tijd 226. Daar was eene meid, met name Meg 293. Daar zit ze weer, de weduwvrouw 32. De Franschen, dat beken ik geeren 133. De roze is eene schoone bloeme 41. De roze tiere in wintertijd 291. De Satan was van jongs af aan 94. De schoonste deerne in 't dal is Peg 233. De sneeuw bedekt de banen 289. De sombere nacht breekt schielijk aan 302. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. De vrienden zitten hier of daar 163. De zonne blonk 253. Doe open voor mij 279. Door zwarten nacht en onweer heen 287. Drie koningen waren er in het oost 307. Driemaal zalig is de man 172. Duizend vrouwen vol van gratie 54. Duncan wilde uit vrijen gaan 304. Een brave gezel, eene lieve maagd 145. Een goed refrein, een glaasje wijn 30. Eens trok er langs de boorden 220. En wie in ons gezelschap bromt 77. Er heeft zoo eens een door gezeid 201. Er was zoo eens in Griekenland 151. Evenals verleden jaar 57. Frisch groenend golfde 't korenveld 240. Geene edelvrouw, hoe flink en fijn 268. Gekomen is de lieve lente 232. Gestorven, ze is gestorven 63. Gezegend zij de schoone stond 295. Gij praat en pratelt maar immer voort 111. Haar eigen gulden ringsken gaf 211. Heden klinke in dorp en stede 185. Het Gersten heb ik steeds geprezen 190. 't gordijntje wordt daarboven 70. Het is al langen tijd geleden 100. 't is mij zoo duister als Chineesch 83. Het is uw rozig aanzicht niet 246. 't was nacht, er kwam een onweer op 204. Het was op zekeren nieuwjaarsnacht 68. Hij sprak van wonderlijke zaken 161. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Hoe zong de hop al spruitend 195. Hoor mij al die praters aan 3. Hun kind was dood - hun liefdepand 215. Ik heb den Koran nooit gelezen 55. Ik heb 'nen vriend gelijk er weinig loopen 13. Ik ging vol hoop ter loting heen 37. Ik minne di, wel duizendmalen 140. Ik min u, och bemin me weer 56. Ik moet bij Jan en alleman 27. 'k vroeg mij zelven menigmalen 48. Ik wilde u zien, ik zag u weer 49. 'k zou geen uurtje langer leven 202. In den Hemel, in den Hemel 157. In den maneschijn ben ik buiten geweest 218. In 't klooster op den heuvel 162. In het zonnige hoveken zaten 138. In Meie verscheen er in 't dal een gezel 284. Ja, lieve juffer, inderdaad 20. Jan Breydel sprak: Nu zij 't gedaan 127. John Anderson, mijn schat, John 245. Jonker wilde een meisje hebben 61. Juichend, uit de verste landen 181. Kom, zei Pieter, 'k wil het wagen 81. Laat een zoen 't vaarwel verzoeten 257. Lest werd ik onder 't vriendlijk dak 197. Liesken, dreigde Karel lest 35. Lize kloeg: Zoo gansch alleen 146. Luistert gij, die, droef te moede 1. Maria komt. - Daar is ze! juichen allen 79. Maria, toen ge de oogen 75. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Mariekens ouders waren 89. Me koesteren in de stralen 91. Men zegt, er woont bij God hierboven 97. Mieken min ik teer 144. Mijmerend aan de zee, de wilde 278. Mijne moedertaal, mijne moedertaal 119. Mijn hart is in Hoogland, mijn hart is niet hier 306. Mijn land en u verlaat ik nu 262. Mijn lief is als de roode roos 270. Mijn minnend harte tracht en smacht 263. Mijn schat is weg, naar den vreemde heen 209. Mijn wijfje is ganschlijk mijn 254. Net als wijven twisten, kijven 120. Niet ééne bloem versiert er thans de weide 18. Niet ééne van Israëls schoonen 73. Nog denk ik aan 't getiktak 165. Nog toeft ge, al is uw glans vergaan 281. Nu heeft natuur op den bloeienden boom 272. O blijf hier in dit eenzame oord 275. O gisteren leschte mijnen dorst 251. O kleene lieve blonde 45. O laat me u drukken aan de borst 261. O liefde sluipt daarin 235. O liefste lieve, waren 44. O moge steeds frisch loover hier 264. Ons land is van de grootsten niet 123. Onze eeuw is de eeuw der speculanten 108. Onze meester zegt ons 179. O reik mij nu de hand, kind 259. O reik mij nu den zilverkelk 255. O schoon is gene rozelaar 242. O Tibbie, vroeger waart ge niet 243. Over zijnen ransel heengebogen 42. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. O ware mijn liefste lievekijn 250. O wilt ge met mij gaan 229. O zaagt ge mijn lief, mijne Philly 283. O zeg ons, herderinne 206. Regina telt maar vijftien jaren 8. Schoon Liesken, laat, o laat me zeggen 64. Schuifelt de wind vervaarlijk daar buiten 167. Spreken Fransch die heeren van Parijs 118. Studenten, zou het waarheid wezen 105. Sultan Abdul van Turkijen 53. Tap me nu van 't patersvaatje 24. Tevreden met weinig en lustig met meer 286. Toen ik in mijns dorpjens kerke 103. Toen zij begraven werd 47. Toevend in de rozengaarde 225. Treurig keek door de linden 216. Trinet de marketentster 154. Van alle vier de streken, waar 271. Verbitter mij door uw verdriet 71. Vivat mijn spinnerad, mijn schat 300. Vol gedruisch en damp is de ruime zaal 175. Vreest gij, dapperen, hier te kwijnen 10. Vroom en wijs noem' vrijelijk hem de wereld 174. Waartoe dienen mij mijne oogen 141. Wanneer ik weeldedronken 142. Ware ik niet zoo bang, schoon liefken 60. Wat is er toch, dat mij in vreugd en smerte 126. Wat was ze schoon, daar ze uitgelaten danste 6. Weer klinkt in echte broedertaal 15. Wees niet verlegen 266. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. We zijn uwe lokken, lief maagdelijn 66. Wie eerlijk is, al is hij arm 276. Wie gloeit voor recht en rede 113. Wie is er, die het liedje kan 39. Wie of er vóór mijn deurtje staat 298. Wijd en zijd weergalme ons lied 199. Wij waren zoo gelukkig 51. Wij zitten soms - mijn lief en ik 85. Wil ik u eens wat vertellen, meisje 143. Ze minden elkander zoo teeder 153. Ze trokken gedrieën al over den Rijn 213. Zij is al oud, de goede vrouw 59. Zoo blond zijn hare lokken 238. Zoodra als de haan en de leeuwrik te zaam 149. Zoo gij vertrekt, och! laat me dan gaan met u 170. Zoo immer met ons tweeën 171. Zoo in alle wereldoorden 131. Zoo rijk en welig als weleer 116. Zooveel liedjes als er klinken 136. Zoo zoet en rustig daalt de nacht 260. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Blz. Vroo en vrij 1. De lieve zilverschijven 3. De bloem des bals 6. Regina 8. De lekkerbek 10. Mijne wenschen 13. Op het V. taalcongres 15. Het portret 18. Thereze 20. Herinneringen 22. Mijn verjaardag 24. Ziedaar de vraag 27. Levensvreugd 30. Arme moeder 32. Louter woorden, anders niet 35. De loteling 37. Van den lapper 39. Lize en Marie 41. De boodschap 42. Vlinder en roos 44. De blonde 45. Zoo gaat de wereld 47. Aan Lize 48. Ik min u nog 49. De tweede vader 51. Oosterlingen: I. Ware ik sultan 53. II. De klagende sultan 54. III. Mahomeds hemel 55. Zoo gij mijn lief wilt zijn! 56. Evenals verleden jaar 57. Moeder 59. Ware ik niet zoo bang! 60. Nieuwe bezems keren goed. 61. Julia 63. Schoon Liesken 64. Verleidende stemmen 66. Het nieuwjaarsbal 68. Het gordijntje 70. Hare laatste woorden 71. Magdalena 73. In Maria's album 75. De deur uit! 77. De herbergzangster 79. Een is genoeg 81. De kunst der minne 83. Eene kleine zonde 85. Annemieken 87. Marieken 89. Wanneer ge mij beziet! 91. Pater Adriaan 94. Mijn vond 97. Het gelukkige paar 100. Antwoord 103. Aan de Gentsche studenten 105. Ignatiuswater 108. Verloren! 111. Voor 't goede recht 113. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Aan mijne moeder 115. Vlaanderen! o Vlaanderen! 116. In Vlaanderen Vlaamsch 118. Mijne moedertaal 119. Aan die van Gent 120. Ons land 123. O lieve Scheldestad 126. Jan Breydel 127. Te Waterloo 129. Onze leus 131. De Franschen 133. Zooveel liedjes als er klinken 136. In het zonnige hoveken 138. Dijn! mijn! 140. Waartoe dienen mij mijne oogen? 141. Moeder en kind 142. Wil ik u eens wat vertellen, meisje? 143. Miekens moeder 144. Een brave gezel, eene lieve maagd 145. Het klooster 146. De meid van hierover 149. Orpheus 151. De laster 153. Trinet de marketentster 154. In den ‘hemel’ 157. Ach, wat heb ik hem misdreven? 159. Hij sprak van wonderlijke zaken 161. De monnik 162. Duo 163. Ach, Cupidootje! 165. Laat het maar stormen. 167. Beurtzang 168. Zoo gij vertrekt 170. Bekentenis 171. Zilveren bruiloft 172. Den vriende 174. De oude zangster 175. Margaretha's uitvaart 177. Onze meester 179. Op het kunstfeest te Antwerpen 181. De graaf van Halfvasten 183. Onnoozelkinderdag 185. Het liedeken van de ton 188. Koffielied 190. VERTALINGEN. Het liedeken van de hop 195. De appelaar 197. Strijdlied der Luikenaars 199. Dorenwijsheid 201. Een ditje of een datje 202. Storm op zee 204. O zeg ons, herderinne 206. Mijn schat is weg 209. Ringsken en roosken 211. Ze trokken gedrieën al over den Rijn 213. Het ledige stoeltje 215. Het opene venster 216. De eerste kus 218. Lof der musica 220. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. DE SCHOONSTE LIEDEREN VAN ROBERT BURNS. Aan mijne vrouw 225. In oogstmaand gedicht 226. O Tibbie, zoet kind! 229. Mijn lief, mijn leven, o! 230. Gekomen is de lieve lente. 232. Peg 233. Het tuiltje 235. Chloris 238. Het landmeisje 240. O schoon is gene rozelaar. 242. O Tibbie, vroeger waart ge niet 243. John Anderson, mijn schat 245. Het is uw rozig aanzicht niet 246. De soldaat 247. O ware mijn liefste lievekijn 250. Anna 251. De winter des levens 253. Niemand 254. O reik mij nu den zilverkelk 255. Beste liefje 256. Laat een zoen 't vaarwel verzoeten 257. O reik mij nu de hand, kind! 259. Zoo zoet en rustig daalt de nacht 260. O laat me u drukken aan de borst 261. Eliza 262. Uit liefde tot iemand 263. Mary 264. Wees niet verlegen! 266. Mijn Hooglandsch meisjen, o! 268. Mijn lief is als de roode roos. 270. Jean 271. Mary Stuart 272. Aan den leeuwerik 275. Wie eerlijk is, al is hij arm 276. Mijmerend aan de zee 278. Doe open! 279. Aan Mary in den hemel 281. O zaagt ge mijn lief, mijne Philly? 283. Mijn vrijer 284. Tevreden met weinig 286. Lord Gregory 287. De sneeuw bedekt de banen. 289. Met eenen oude trouw ik niet 291. Daar was 'ne meid 293. Willy en Philly 295. Findlay 298. Vivat mijn schat, mijn spinnerad 300. De sombere nacht breekt schielijk aan 302. Ha! ha! die liefde! 304. Mijn hart is in Hoogland 306. Jan Gerstekoorn 307