Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 2 Jacobus Craandijk GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1108 B 6 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het tweede deel van de reeks Wandelingen door Nederland met pen en potlood van Jacobus Craandijk uit 1876. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II en IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] WANDELINGEN DOOR NEDERLAND. [pagina III] Wandelingen door Nederland met pen en potlood. door J. Craandijk Pred. bij de Doopsgezinde Gem. te Rotterdam. en P.A. Schipperus Kunstschilder aldaar. Haarlem Kruseman & Tjeenk Willink. 1876. [pagina V] Inhoud. Twenthe Blz. 1. Hogendorp redivivus. - Twenthe in 1819. - Wat veranderd en wat niet veranderd is. - Oud en nieuw. - Natuur en nijverheid. - De Twenthsche boer van voorheen. - De Twenthsche fabrikant op reis. - Het middelpunt van Twenthe. - Naamsreden van Hengelo. - Hoe Hengelo een heerlijkheid werd. - Aankomst te Hengelo. - De beurs. - Het jonge Twenthe. - Kalmer tijden. - Scholen en kerken. - Openbare gebouwen. - Een Twenthsch dorp. - Hengelo vóór 60 jaren. - De oude kerk met haar omtrek. - Het oude Huis te Hengelo. - De Ripperda's. - Latere bezitters van Hengelo. - Naar Twickel! - De straatweg naar Delden. - ‘Stoppelhaonen’. - Woolde en Carelshaven. - Oude marke-inrichting. - Vagebonden. - De esch in den nazomer. - Onder buren. - Het Engelsche kerkhof. - Het eigenaardige van het bosch. - Boschpartijen. - De groote eikenlaan. - De watermolen. - Het kasteel. - Het huis Twickel van binnen. - Heeren van Twickel. - Naar Carelshaven. - De stoom-katoenspinnerij. - De voorspinmachines. - De self-actingmule. - De bontweverij. - Schering en inslag. - De appreteer-machine. - Andere fabrieken. - Zonderlinge verdeeling der gemeenten. - De buurschap Driene. - De hof Espelo. - Overlevering omtrent de Tempelieren. - Tubantia. - Boerendans. - Enschede verbrand. - Enschede herbouwd. - Het volkspark. - Fabrikanten en arbeiders. - Hendrik Jan van Heek. - Toestand der bevolking. - De Twenthsche industrie. - De weefscholen. - De heerlijkheid Almelo. - Almelo's opkomst. - Kerk en kasteel. - Het huis Almelo. - De groote laan. - Oudheden. - Weerselo en Saesveld. - Op weg naar Borne. - Een oud dorp. - Borne vóór 1830. - De Hondenborg en Bakenhagen. - Iets over boeren. - Vlugtig overzigt. - Oorzaken van de schaarschte aan bronnen. - Des schrijvers doel. - Aanteekeningen. Een bezoek aan eenige oude romaansche dorpskerken in Friesland. Blz. 85. Natuurschoon in Friesland. - Friesland rijk aan oude kerken. - Oud kerkhofje bij Oudega. - Een boerenrijtuig. - De harddraver. - De harddraverij. - Het dorp Oudega. - De kerk van Oudega. - De toren. - Oude geregtigheid. - Binnenpad. - Een eenzame woning. - Afgelegen boerderijen. - Klein Chatham. - Een zonderling landschap. - Bij Eernewoude. - Verdwenen grootheid en nieuwe welvaart. - Een ander landschap. - De oude Middelzee. - Dekama-state. - De [pagina VI] kerk te Jelsum. - Balthasar Bekker's graf. - Balthasar Bekker's huis. - Koolzaad dorschen. - Martena-state. - Eerbiedwaardige herinneringen. - Verdachte oudheden. - Het dorp Britsum. - Het dorpje Wijns. - ‘De kerken’. - Grafmonumenten te Oenkerk. - Buitenplaatsen. - Oudkerk. - Een merkwaardige plaats. - De kerk te Rinsumageest. - Belangrijke oudheden. - De kerk van binnen. - Een gewenscht museum. - Dantumawoude. - Aanteekeningen. In de graafschap Blz. 129. Staring en de Graafschap. - De oude Graafschap Zutfen. - Karakter van taal, land en volk. - Het dorp Warnsveld. - Een kruispunt van wegen. - Het Velde. - Op weg naar Vorden. - Berend van Hackfort. - Het huis Hackfort. - Het oude huis te Vorden. - Het vernieuwde kasteel. - Oudheden op het huis te Vorden. - Herinneringen aan Staring. - Het huis den Wildenborch. - De Wildenborch thans en voorheen. - Geschiedenis en overleveringen. - Het huwelijk eener vorstendochter. - Een prachtige kerk. - Het huis Medler. - Twee kasteelen. - Het huis Ruurlo. - Een merkwaardig bosch. - Ruurlosche bosschen. - Herinneringen uit den voortijd. - Volksspelen. - Rijkenberg. - De Dolle Hoed. - Lochem's voormalige belangrijkheid. - Verdwenen en verborgen oudheden. - Legenden. - De witte wijven. - Een heuvelachtig landschap. - De Cloese. - Het gesloopte huis Nettelhorst. - Een geruchtmakende geschiedenis. - De heerlijkheid Ampsen. - Enkele lichtstralen in duisternis. - Eigen goed tot leen gemaakt. - Naar Zutfen terug. - Een zomerbui. - Het huis Ross en het dorp Laren. - De heerlijkheid Verwolde. - Geschiedenis van Verwolde. - Het geslacht van Heeckeren. - Het huis de Eese. - Een vriendelijk landgoed. - Op weg naar Almen. - De oude doopvont. - Een koninklijke stichting. - De graaf van Albemarle. - Geschiedenis van de Voorst. - De havezathe den Dam. - Oorsprong der van der Capellens. - Roemrijke herinneringen. - Doorluchtige edelen. - Vrienden van vorst en volk en vrijheid. - De Laatste Stuiver. - Weg naar Zutfen. - Aanteekeningen. In 't overmaassche Blz. 197. Polders. - Poëzij van den polder. - Voor zes eeuwen. - Goederen van Putten. - Ambachten langs de Merwede. - Een tijd van overgang. - Nieuwe steden. - Voortdurende strijd. - Eindelijke overwinning. - Katendrecht. - Drieërlei weg. - Het landschap in. 't Overmaas. - Boerenweelde. - Boerinnen. - Bewerking van het vlas. - Noodlottige kerk-inwijding. - Openbare gebouwen. - Het dorp Charlois. - Op weg naar Rhoon. - De Koedood. - Geschiedenis van Rhoon. - Heeren van Rhoon. - Een edel bezitter. - De Bentincks van Rhoon. - Het slot. - De kerk. - Misleidende wegen. - Een schilderachtig gebouwtje. - Geschilderde glazen. - Grafschriften. - Albrands-waard. - Pernis en Hoogvliet. - 1276. - 1876. - Aanteekeningen. Langs de Vecht Blz. 233. Een treurige tijd. - Buitenplaatsen rondom Amsterdam. - Kennemerland en de Vecht. - Een weinig veranderde landstreek. - De Vecht in 't Romeinsche tijdvak. - De Vecht in de 9de eeuw. - Veete en verbroedering. - Oorlogsrampen. - De bemuurde weerd. - [pagina VII] Schipperij. - Zijdebalen. - Oude stijl. - Liefde voor de kunst. - Een prachtig hek. - Een wanklank. - Een middeleeuwsche burgt. - Het dorp Zuilen. - De ridderhofstad. - Het slot te Zuilen. - Geschiedenis van het Huis. - Van Zuilen naar Maarsen. - Oostweerd. - Buitens bij Maarsen. - Het huis ter Meer. - Gestrafte barbaarschheid. - Dorpsgezigt. - Raadselachtige opschriften. - Het Maarseveensche Tempe. - Buitenplaatsen en gedichten. - Bolenstein. - Gesloopte plaatsen. - Doornburg. - Bescherming van de kunst. - Goudestein en zijne dichters. - Goudestein voor twee eeuwen. - Aanmerkelijke veranderingen. - Hoogevecht en Otterspoor. - Nieuwe namen. - Cromwijk en Rotgans. - Het leven van een dichter. - Oudaen. - Nijenrode. - Herhaalde herbouwing. - Heeren van Nijenrode. - Een romantische geschiedenis. - Nijenrode in bloei. - Vredenoord en Boom-en-Bosch. - Gunterstein. - Geschiedenis van Gunterstein. - Oldenbarneveld. - Logement te Breukelen. - Een aanleg van Le Nôtre. - Plaatsen aan het zandpad. - Plaatsen aan den straatweg. - Familiestukken. - Over-Holland en Sterreschans. - Een veelbesproken man. - Rupelmonde en Hunthum. - De Nieuwesluis. - De Heeren van Hoek. - Ouderhoek's ligging. - Ouderhoek's aanleg. - De platen van Rochman. - Een prachtig hek. - Een deftig huis. - Middelhoek. - Nieuwerhoek. - Mijnden en Cronenburg. - Cronenburg's geschiedenis. - Cronenburg's en Persijn's geregt. - De toren van Loenen. - Buitenplaatsen bij Loenen. - Terugblik. - Wat de Vecht was en blijven zal. - Aanteekeningen. In en bij Valkenburg (Limburg) Blz. 313. Verschillende namen. - Halve broeders. - Verschillende bestanddeelen. - De diplomatie aan het werk. - Naauwer aaneensluiting. - Het land van Valkenburg. - Natuur en geschiedenis. - Van Maastricht naar Valkenburg. - Het stadje. - Verleden en toekomst. - Oude muren. - Geldzaken. - In antiquarische stemming. - Weg naar den Dwingel. - Het voormalig kasteel. - Het kasteel in de 17de eeuw. - Uitzigt en herinneringen. - Oudste Heeren van Valkenburg. - Onrustige tijden. - De laatste Heeren. - Verwikkelingen. - Voortdurende oorlogen. - Een merkwaardige voordracht. - Naar 't plateau van Sibbe. - Een schoon panorama. - Holle weg. - In de vlakte. - Oud-Valkenburg. - Molen en kasteel. - Een oude wijnberg. - De hermitage op den Schaesberg. - Uitzicht op den Schaesberg. - Schin-op-Geul. - Romeinsche oudheden. - Villa's en graven. - St. Gerlach. - De waterval. - Rotswoningen. - In Geulem. - In en op den berg. - De hoogvlakte van Bergh. - Veldt en Cauberg. - Een onberoemde merkwaardigheid. - De eerste oogenblikken in de grot. - Karakter der steengroeven. - Zalen en gangen. - De onderaardsche bron. - Een veilige schuilplaats. - Opschriften en afbeeldingen. - Natuur en menschenwerk. - De verborgen kapel. - Wat wij bij Valkenburg zagen. - Wat wij van de toekomst hopen. - Aanteekeningen. Verbeteringen en bijvoegsels Blz. 372. [pagina VIII] Plaatsing der platen. In de Lutte. - Twickeler bosch. - Almelosche bosch. Tegenover den titel. Markt te Hengelo. - 't Gewezen Huis te Hengelo. - Poort van 't gewezen Huis te Hengelo. - Landschap in Driene Blz. 17 't Huis te Twickel Blz. 37 Zelvert in Driene. - Twickeler watermolen. - Gezigt op Bentheim. - Boerenwoning in Driene. - Heidehut in Driene. - Borne. - Schuurtje in de Lutte Blz. 51 In de Lutte Blz. 75 Romaansche dorpskerken in Friesland. - Kerk te Rinsumageest. - Martena-state. - Noordermuur der kerk te Rinsumageest. - Wijns. - Kerk te Oudega. - Kerk te Jelsum Blz. 85 De Eeze bij Almen. - Bosch te Ruurlo. - Hackfort bij Vorden Blz. 129 Huis te Ruurlo. - Watermolen te Ruurlo. - Huis te Vorden. - Nettelhorst. - 't Huis Wildenborch omstreeks 1650 Blz. 149 Graftombe van graaf Bentinck, te Rhoon. - Kasteel te Rhoon Blz. 223 Aan de Vecht. - Zuilen. - Hek van Roosendaal. - Hek van Vredenhoff. - Oudaen Blz. 233 Kasteel te Zuilen Blz. 251 Ridderhofstad Nijenrode te Breukelen Blz. 277 In en bij Valkenburg. - Ruïne van Valkenburg. - Holleweg bij Meersen. - Linde bij Sibbe. - Kapel op de ruïne van Valkenburg. - De ruïne van het Sibbener plateau gezien. - Grendelpoort te Valkenburg Blz. 313 De Ruïne van Valkenburg van den Sibbener-weg gezien Blz. 339 Schalven bij Valkenburg. - Waterval bij Geulem. - Boerenhuis onder Houthem. - Bij Meerssen. - Grot te Valkenburg. - Woningen in de rotsen bij Geulem Blz. 353 2007 dbnl craa001wand02_01 ebook Jacobus Craandijk, Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 2. Kruseman & Tjeenk Willink, Haarlem 1876 DBNL-TEI 1 Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 2 Jacobus Craandijk Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 2 Jacobus Craandijk 2007-11-29 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jacobus Craandijk, Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 2. Kruseman & Tjeenk Willink, Haarlem 1876 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/craa001wand02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==t.o. III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.A. Schipperus del.lith. Lith Emrik & Binger ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Twenthe. (Eerste gedeelte.) Te Rotterdam op het Hogendorpsplein, dat het volk nog altijd met zijn' ouden naam Boijmansplein blijft noemen, staat, of liever zit, het metalen beeld van den metalen staatsman, voor wiens eigenaardige verdiensten de groote schare niet ligt in opgewondenheid zal geraken, wiens onbuigbare fierheid hem zijn' invloed en zijn populariteit heeft gekost, wiens helderheid van hoofd en wiens scherpte van blik nog bijna dag aan dag door den loop der gebeurtenissen bewezen worden. Kalm en rustig zit daar de hooge gestalte van den edelen grijsaard te midden van het stadsgewoel om hem heen, gelijk hij rustig en kalm in het kabinet zijns konings en in de vergaderzaal der Staten Generaal, vaak te midden van heftige tooneelen, zijn overtuiging uitsprak en handhaafde. Gelukkig trouwens, dat Gijsbert Karel daar zoo onbewegelijk zit op zijn' stoel! De pooten van dien zetel en van zijn voetbankje staan zóó precies op het randje van het voetstuk, dat hij, bij de minste poging om op te staan, bij de geringste ongeduldige beweging zelfs, onfeilbaar naar beneden moet komen. Nu, een standbeeld is er ook niet op aangelegd, om van tijd tot tijd eens van zijn hoogte neêr te dalen en een' zwerftogt te maken {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} door de stad. Mogt dat Hogendorp eens gegeven zijn, hij zou zich een vreemdeling gevoelen in menig deel van de plaats zijner geboorte! Hij zou ook elders in zijn vaderland vrij wat veranderd zien en in een' Oostelijken uithoek er van, waar hij met belangstelling had gereisd, van wiens toekomst hij groote verwachtingen had, daar zou hij vinden, wat zijne stoutste verwachtingen overtrof, wat zelfs zijn genie toen nog niet vermoeden kon. Des menschen fantasie deinst voor de onmogelijkste der onmogelijke dingen niet terug. Welnu, terwijl wij bij Hogendorps standbeeld vertoeven, laten wij een oogenblik vrij spel aan onze verbeelding en wij zien, hoe daar leven komt in dien man van metaal. Voorzigtig staat hij op en klimt van zijn verheven voetstuk af. Het ijzeren hek opent zich, om hem den doortogt vrij te laten, en als hij nu veilig staat op de straat aan onze zijde, wat zal hem dan verder beletten, nog eens een deel van den togt te ondernemen, dien hij in den nazomer van het jaar 1819 deed? Van Amsterdam was hij over Amersfoort en Zwolle naar Assen gereden, en van Assen over Coevorden en den Hardenberg naar Almelo, om eenige dagen in Twenthe door te brengen. Hij had er rond gezien, gelijk hij gewoon was rond te zien. Hij had een' diepen en gunstigen indruk meê genomen naar huis, en in het 5de deel zijner Bijdragen tot de huishouding van staat heeft hij belangrijke opmerkingen neêrgelegd omtrent het goede, dat hij gezien had, omtrent het gebrekkige, dat hij had leeren kennen, en de middelen had hij aangewezen, om te behouden wat goed was, om te verbeteren wat verkeerd bleek, en om gevaren te voorkomen, die de volkswelvaart bedreigden. Met zijn koets met vier paarden was hij door een barre woestijn in Almelo gekomen, en 't was hem geweest, alsof hij op eens in een klein paradijs was verplaatst. Met groote belangstelling had hij de fabrieken bezigtigd, met groot genoegen de fabrikanten en hun gezinnen leeren kennen, van wier gulheid en voorkomendheid ook Willem de Clercq in zijn jeugd bij herhaling zulke aangename herinneringen had opgedaan. Vriezenveen had hij bezocht en zich verwonderd over hetgeen vlijt en zorg van slechten grond {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} had gemaakt, en hij wijst er op, hoe de nijverheid dringende behoefte had aan twee zaken, verbeterde machines en verbeterde gemeenschapsmiddelen, door kanalen vooral. Dezelfde opmerkingen had hij ook elders gemaakt. Te Borne en te Hengelo vond hij veel ijver en ondernemingsgeest, maar een kanaal, dat zich bij het bestaande, hoewel nog weinig beteekenende vaarwater aansloot, was er evenzeer dringende behoefte, als de invoering van Engelsche werktuigen - voor het spinnen althans; want de proeven, in Engeland genomen, om met de machinerie te weven, waren zóó slecht uitgevallen, dat hij meende te mogen beweren, ‘dat dit met de machinerie niet gaat’. Ook in Enschede had hij dezelfde aangename ondervindingen opgedaan, dezelfde opmerkingen gemaakt, maar het was hem natuurlijk niet ontgaan, dat Enschede te hoog ligt, om zelf een vaart te kunnen hebben; en daar moest de weg dus vooral verbeterd worden. Hoe schadelijk, en lastig de hooge in- en uitvoerregten voor de nijverheid zijn, had hij er bij vernieuwing bevestigd gevonden. En wat hem vooral had getroffen, dat was de welvaart en bloei in den onmiddellijken omtrek der bezochte plaatsen, waar nijverheid en landbouw zoo allergelukkigst vereenigd waren, dat ieder boer spon of weefde en ieder spinner of wever zijn stuksken land bebouwde, terwijl tusschen de dorpen en steden niet anders dan een treurige woestijn zich uren ver in 't rond uitstrekte. Daarvan had de marke-inrigting de schuld, en telkens komt hij terug op het overgroote belang, dat voor allen zonder onderscheid in de markeverdeeling ligt. Met ingenomenheid vermeldt hij, hoe de bezitters der groote landgoederen in den omtrek deze overtuiging deelden. Over Twickel, ‘een van de schoonste landgoederen in ons land en in alle landen’, - langs Delden en Goor, ‘waar het omliggende land slechts bebouwd behoefde te worden, om hen tot een' hoogen trap van bloei te doen geraken’, - over 't Weldam, ‘waar het, niet aan water ontbreekt en het boomgewas overschoon is’, - en over Nijenhuis, waar hij met den grijzen Schimmelpenninck belangrijke dingen besprak, kwam hij langs een' slechten weg te Deventer, overal rondziende en opmer- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} kende, met de twee groote problemen, kanalisatie en markeverdeeling, in hoofd en hart. Welnu, laat nog eens de wijze en wakkere staathuishoudkundige, met, zijn open oog voor volksbelangen en volksbehoeften, den togt door Twenthe doen. Wat zou hij er nu vinden? De koets met vier paarden kon hij te huis laten. De groote rijksweg, die van Deventer over Hengelo naar Enschede zou loopen, en te Hengelo zich zou splitsen om, over Borne, Almelo te bereiken, terwijl een andere tak van Hengelo op Oldenzaal zou gaan, - de groote rijksweg is sints 1819 gelegd geworden en bestraat, bijna ook weêr verlaten, nu de spoorwegen zijn gemaakt, die Twenthe met de hoofdplaatsen van ons vaderland en met Duitschland in verbinding hebben gebragt. Maar aan spoorwegen kon Gijsbert Karel nog niet denken en ruim dertig jaren hebben de straatwegen uitnemende diensten bewezen. Had zijn weg hem van Zwolle naar Almelo geleid, dan hij de koets kunnen gebruiken, want nog altijd verbindt geen directe spoorlijn de hoofdstad der provincie en de haven van Kampen met het bloeijende nijverheidsdistrict. Hij zou ook tusschen Raalte en Wierden nog altijd een onmetelijke heide vinden, als van ouds afgewisseld door het digte boschgewas van Hellendoorn en van de havezathe Eversberg, maar met welgevallen en belangstelling zou hij de belangrijke fabrieken van het Nijverdal begroeten en bij Wierden den schoorsteen eener bontweverij zien oprijzen. Tal van colossale fabriekgebouwen zou hij op zijn' verderen togt ontmoeten. In aanmerkelijke verbetering der spinmachines zou hij zich van harte verheugen en, wat hij onmogelijk had geacht, dat zou hij zien: stoomweverijen, waar met de machinerie niet alleen wit goed wordt gemaakt, maar ook bont in allerlei zamengestelde patronen wordt vervaardigd. Bij Almelo zag hij een breed kanaal met een ruime haven, een onschatbare weldaad voor Twenthe, maar dat kanaal niet tot Hengelo doorgetrokken en de Twickeler vaart, waarvan hij zulke hooge verwachtingen had gekoesterd, verwaarloosd en ongebruikt. Heide zou hij nog vinden, maar de steden en dorpen toch niet meer als oasen in de woestijn; alom ont- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ginningen, bouwlanden, moesgronden, aanplantingen van dennenen akkermaalshout, nieuwe huizen in grooten getale, rijke villa's en buitenverblijven alom verrezen, in Enschede zelfs een gansch nieuwe stad, met alle teekenen van welvaart en bloei. Delden en Goor van goed bebouwde velden omringd, en in Goor vooral de bewijzen eener belangrijke nijverheid. En, wat hij met groote blijdschap zou opmerken, de marken zou hij overal verdeeld vinden; de gezegende gevolgen dier verdeeling zou hij met eigen oogen zien, gelijk hij ze vóór een halve eeuw met het oog des geestes had aanschouwd. Misschien zou hij hier en daar nog wel aantreffen, wat hij in 1819 vond; bekrompenheid en gehechtheid aan ouden sleur, waardoor boeren en burgers achterlijk bleven; kleingeestigen naijver en eigenbaat, waardoor maatregelen van algemeen belang moesten achterwege blijven; welligt zou hij nog enkele proeven vinden, dat groote Heeren zich in den veranderden toestand nog niet hadden geschikt en zich door de voormalige prerogatieven van hunnen stand nog altijd weêrhouden achtten, landbouw en nijverheid te bevorderen. Maar in menig opzigt zou hij een nieuw Twenthe vinden, waarvan hij geen minder aangenamen indruk zou meêbrengen naar huis, dan hij het in 1819 mogt doen. In menig opzigt een nieuw Twenthe. In menig ander opzigt ook het oude. Want dit is in Twenthe eigenaardig, de vereeniging van nieuw en oud. Hier vindt gij bij elken voetstap nevens elkander, herinneringen, die eeuwen heugen, en denkbeelden, die in de laatste jaren tot rijpheid kwamen; zeden en gewoonten, door tal van menschengeslachten overgeleverd van vader op zoon, en de gebruiken van den tegenwoordigen tijd, - de overoude hoeve, die sints duizend jaren onveranderd bleef, en de stoomfabriek, waarin haast ieder jaar wijziging en verbetering brengt, - het stilstaande water van een' maatschappelijken toe- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} stand, gelijk Tubanten en Nedersaxen dien kenden, en den vollen, bruischenden stroom van het leven uit de laatste helft der 19de eeuw. Hier gilt de stoomfluit te midden van de eenzame heidevelden, waar lang vergeten dooden in hun opgeworpen en nog ongeschonden heuvels slapen, en de telegraafdraad overspant de kruiswegen, waar de vurige landmeter spookt, en de donkere poelen, waar het dwaallichtje boven het graf van den zelfmoordenaar danst. Dat maakt Twenthe ook zoo aantrekkelijk voor wie het kennen, - zoo vreemd, voor wie voor 't eerst door de doolhoven zijner steden en dorpen dwaalt: het bekoorlijke zijner vaak nog ongerepte natuur en te midden daarvan de wonderen zijner krachtige industrie; de taaiheid, waarmeê een deel van de bevolking het oude bewaart, ondanks alles, wat rondom hen verandert, - de taaiheid, waarmede een ander deel zijner inwoners vasthoudt aan het streven naar vooruitgang, ondanks alles, wat belemmert en ontmoedigt. Zijn landschap, zijn taal, zijn geschiedenis, zijn bevolking, zijn nijverheid, maakt Twenthe voor vele en velerlei bezoekers tot een der merkwaardigste streken van ons vaderland. Maar men leert het niet kennen en waardeeren, als men het vlugtig beziet en haastig doorreist. Het vereischt en verdient een opzettelijke studie, en het is die rijkdom van stof zelf, die uw' gids verlegen maakt, waar hij u uitnoodigt, hem op eenige zwerftogten te vergezellen, door heiden en bosschen, naar afgelegen boerenhoeven en vorstelijke landgoederen, naar bloeijende steden en dorpen en vergeten buurtschappen, in dreunende en gonzende fabrieken en naar den hoogen esch, waar in stilte de graankorrels rijpen in de aren en de bijen gonzen over het bloeijend boekweitveld. Dat in Twenthe zooveel ouds is bewaard gebleven, is te danken - of te wijten, hoe wilt gij het noemen? - aan zijn afgezonderde ligging. Eeuwen lang bleef het verwijderd van den grooten stroom, die onophoudelijk verandert en vervormt wat {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} daar ligt in zijn bedding en aan zijn zoomen. Met de buitenwereld kwam de Twenthenaar weinig in aanraking. Zelf verliet hij zijn heiden en bosschen niet en vreemdelingen kwamen schaars tot hem. Behoeften had hij niet veel, en wat hij noodig had, dat verschafte hij meestal zich zelven. Zijn land gaf hem koorn, en hij bakte zijn brood en brouwde zijn bier op zijn eigen hoeve. Zijn vee gaf hem melk en boter en kaas, wel niet veel, maar toch genoeg. Zijn pluimgedierte gaf hem veêren voor zijn bed, waarvan hij zelf het overtrek weefde, gelijk hij zijn linnen op eigen weefgetouw bereidde en de boerenmeid het vlas voor haar uitzet op een hoekje gronds bouwde, om het eigenhandig te spinnen en te weven. Wat hij verder voor kleeding noodig had, werd grootendeels in Twenthe vervaardigd. Het bosch der marke leverde hout voor zijn sober huisraad, de leem in zijn velden gaf hem dakpannen en de stof om het vlechtwerk meê te bekleeden, waarvan hij, tusschen houten posten en stijlen, zijn eenvoudige woning bouwde. Uitvoer was er niet. De afstand was te groot, en wat de Twenthenaar over had van zijn linnen of van zijn landbouwproducten, dat verkocht hij aan de weinigen, die zelven geen land bebouwden en de weefkunst niet verstonden. Dat gaf hem geld genoeg in handen, om te koopen wat hij zelf niet maakte, en meer dan het noodige deed hij niet. Het ijzer kwam van buiten af. - Haast had hij ook dat niet noodig gehad, want zijn heiden leveren oer en turf, om het erts te smelten; maar ik weet niet, dat ijzersmelterij hier vroeger is uitgeoefend. In hetgeen Twenthe zelf niet opleverde, voorzagen kooplieden uit Deventer. Zoo bleef de landstreek met haar bevolking afgesloten en eenzelvig. 't Was ook een onderneming van aanbelang, om van daar op reis te gaan, of om het afgelegen gewest te bezoeken! Het heugt den ouden van dagen nog wel, wat er te doen was, als de kooplieden in linnen naar Amsterdam zouden reizen! In de kerk werd een gebed gedaan voor de behouden terugkomst. Des avonds vóór zijn vertrek kwamen bloedverwanten en vrienden nog eens ‘achter de deure kieken’ om afscheid te nemen. De groote en kleine geschenken voor de bekenden in Holland meêgegeven, de bood- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen opgedragen, die de reiziger welwillend in Amsterdam zou verrigten. En als de klok van negen uur in den toren geluid werd, dan scheidde men met hartelijken handdruk, want reiziger en bezoekers gingen vroeg in de ‘beddekast’ ter ruste. 't Was in Twenthe alles vroeg: vroeg op, vroeg te bed. Zelfs de spoken regelden zich daarnaar, want terwijl het regte spookuur elders te middernacht is, ‘gingen’ de Twenthsche spoken tusschen negen en tien ure ‘weêr’. Zij zouden trouwens later ook geen' sterveling meer hebben ontmoet, om bang te maken, zelfs geen nachtwacht, overmits er geen nachtwacht was. Er werd immers niet gestolen, behalve dat in een' langen, kouden winter misschien de hekken om de weiden wel eens aanstoot leden. Eerst later, bij de uitbreiding der nijverheid, werden de gesponnen garens wel eens uit de ‘piepentonnen’ gestolen, als de vrachtwagens op de straat overnachtten, of de doorrijdende voerman ze voor het huis van den fabrikant had neergezet. Toen kwam ook de nachtwacht ten tooneele. Bij het aanbreken van den dag ging de koopman op reis. De eikenhouten kisten, vaak met snijwerk versierd, die men nog in vele gezinnen aantreft, als bergplaats voor het ‘kistentuug’ (het zondagskostuum), werden op den grooten wagen geladen, en zoo ging het den eersten dag door het mulle zand naar Deventer. Den volgenden dag bragt men het tot Harderwijk, en dan voerde het beurtschip, in zooveel dagen als het wind en weêr beliefde, den reiziger naar Amsterdam. Wie Twenthe bezoeken wilde, kon het doen met de post, dat is, een' boerenwagen, zoo als Willem de Clercq het in zijn jonge jaren deed, of, als Hogendorp, met eigen koets, waarvoor vier paarden waarlijk niet te veel waren. En voor een pleiziertogt was zulk een reis te lang, te vervelend en te kostbaar. Enkelen, die het deden, spreken er nog van als van een gebeurtenis in hun leven. Geen wonder dat Twenthe nog tot het eerste vierde deel onzer eeuw zijn overoude eigenaardigheden haast onveranderd had behouden! De straatwegen bragten verandering. Er kwamen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} en gingen meer menschen heen en weder. De boeren konden meer verbouwen, omdat zij hun producten beter konden afzetten, en enkele oude gewoonten raakten allengs in onbruik. Toch bleef Twenthe nog afgelegen, 't Bleef nog een lange reis, zelfs toen de spoorweg reeds tot Arnhem liep en de diligence op Lingen de reizigers over Zutfen en Lochem naar Oldenzaal bragt, of toen de Zwolsche boot van Amsterdam, in verbinding met een' wagen over Nijverdal en Almelo naar Enschede, een tweede reisgelegenheid aanbood. Maar sedert de spoorweg Twenthe doorsnijdt, is de togt voor niemand te bezwarend meer. Het vroeger zoo afgelegen gewest behoort nu geheel tot de bewoonde en beschaafde wereld. Het verdwijnen van allerlei eigenaardigheden is daarvan het onvermijdelijk gevolg, en in dit tijdperk van overgang ontmoeten wij overal scherpe contrasten en eene bevolking, die deels de goede en minder goede eigenschappen bezit van menschen, die lang in afzondering hebben geleefd, deels het voor- en nadeel der zoodanigen, in wier toestand in korte jaren een verbazende verandering heeft plaats gehad. Als het middelpunt van Twenthe kan het dorp Hengelo worden genoemd, omdat aan zijn spoorwegstation de verschillende lijnen zamenkomen, gelijk vroeger de hoofdwegen er elkander ontmoetten. Er is dan ook een groot stationsgebouw, waar 't, vooral bij aankomst en vertrek der treinen, druk en levendig genoeg is. Van de hoofdlijn Arnhem-Salzbergen, die Nederland over Oldenzaal met Noord-Duitschland in verbinding brengt, en die te Zutfen de reizigers uit de Noordelijke provinciën opneemt, loopen zijtakken naar Enschede in aansluiting met het Duitsche spoorwegnet te Munster, en over Borne naar Almelo, waar het kanaal op Zwolle eindigt. Terwijl wij dus te Hengelo ons hoofdkwartier vestigen, hebben wij gelegenheid togten en uitstapjes in den omtrek te maken. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de keuze van die plaats als punt van uitgang is evenwel niet gezegd, dat wij bij voorkeur van den spoorweg gebruik zullen, maken. Die kan ons natuurlijk de noodige diensten bewijzen, maar wie Twenthe wil leeren kennen, die neme den wandelstaf in de hand en vreeze voor wat vermoeijenis niet. Het Overijselsche Hengelo moet niet verward worden met het dorp van denzelfden naam in Gelderland. Beide plaatsen worden geacht, hun' naam en hun' oorsprong te ontleenen aan de Anglen, die in het midden der 5de eeuw, met de Saxen vereenigd, naar Britannië overstaken en een deel van dat land aan zich onderwierpen. Uit Duitschland afkomstig, hadden zich velen in ons vaderland gevestigd en lieten er talrijke sporen van hun verblijf in een menigte van plaatsnamen achter. Opmerkelijk is het evenwel, dat, gelijk op een uur afstands van ons Hengelo een Delden ligt, ook in de nabijheid van het Geldersche dorp een buurschap Delden wordt aangetroffen, gelijk een Deelen niet ver van 't bekende Engeland op de Veluwe bij Beekbergen. Is het geoorloofd, bij Delden en Deelen te denken aan een dal (of del, gelijk men in Gelderland zegt) en dus aan eene laag liggende streek, dan kan de oorsprong van den naam Engeland en Hengelo in het woord eng (dat is een hoogte, tot bouwland gebruikt) worden gezocht. Het dorp Hengelo zelf ligt wel lager dan Delden, maar de naam is vermoedelijk ouder dan het dorp, en 't vermoeden ligt dan voor de hand, dat de Anglen er buiten gelaten kunnen worden, - hetgeen niet onmogelijk is. De gemeente Hengelo bevat, behalve het dorp, de buurschappen Woolde, Eule (of Oele) en Beckum. Tot in de vorige eeuw behoorde tot de marke Woolde ook de buurschap Driene. Het dorp lag toen niet, als tegenwoordig, op een' uithoek der gemeente, maar werkelijk nagenoeg in het midden van eenige buurschappen of gehuchten, en aan die ligging is het waar- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijk wel zijn ontstaan en zijn opkomst verschuldigd. Immers, ten onzent zijn de marken ouder dan de dorpen. In het middelpunt der marke lag doorgaans het gemeenschappelijk heiligdom, in wiens nabijheid ook de gewone vergaderingen der markgenooten werden gehouden. Daar stichtten in den regel de christen-zendelingen een bedehuis, dat de heidensche offerplaats moest vervangen, en rondom die kerkgebouwen vormden zich vanzelf de eerste dorpen. Zoo zal het ook in Hengelo wel zijn geweest, al levert de geschiedenis er de bewijzen niet van, en de Brink, tegenwoordig nog een pleintje in het dorp, is vermoedelijk wel de plek geweest, waar de ‘gewaarden’ in de marke Woolde onder het lommer der gewijde linde zamenkwamen. Dat dáár ook de oudste kerk heeft gestaan, blijkt niet, maar de waarschijnlijkheid is er vóór, dat ook hier het gewone gebruik in der tijd is gevolgd. De oudste bekende kerk stond althans niet op de plaats, waar sedert 1840 het doelmatige bedehuis der Herv. Gemeente verrijst, maar even buiten het dorp, waar nu het kerkhof aan den Bornschen straatweg ligt. Niet ver van daar verhieven zich de zware muren van het kasteel. Hengelo werd in den loop der tijden eene heerlijkheid. Een belangrijk stuk van 18 Mei 1577 leert ons, hoe dit geschiedde. In dat jaar werden eenige oude lieden door Otto Meijlink, rigter te Borne, onder wiens rigterambt ook Hengelo behoorde, gehoord over de vraag, of aan het destijds bestaande kasteel ook heerlijke regten waren verbonden. Een hunner, een tachtigjarige, verhaalt hoe in zijn jeugd - 't moet tusschen 1510 en 1516 zijn geweest - het huis behoorde aan Erederik van Twickel, en hoe goed en vriendelijk deze Heer was. Tot heerendiensten waren zij nooit verpligt geweest, maar gaarne hadden zij een' Heer, dien zij zoo beminden en die hen in alles voorstond, geholpen bij het hooijen ‘unde der jofferen eenen boeten flassen (vlas) helpen schone maken’, en voor alle diensten ‘genoch’ eten en drinken gehad. Ook hadden zij altijd ‘onghesperret’ (onverhinderd) kunnen bouwen en afbreken, trouwen, ganzen en eenden houden, en overal visschen. Eens, toen hij met zijn' broeder bij het huis aan 't visschen was, kwam Heer {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederik bij hen, en vroeg: ‘of zij wat gevangen hadden’, en hij had er regt schik in, toen zij het net hadden opgetrokken en hij zag, dat zij zooveel hadden en dat de visschen zoo sprongen. Dergelijke kleine bijzonderheden doen ons goed, waar overiens vaak zoo weinig verblijdends van die oude edelen is te melden! Wat uit genegenheid was gegeven, werd later als regt geeischt, en, hoewel protesteerende, de inwoners van Hengelo moesten bij de latere Heeren de gewone heerendiensten volbrengen. Uit een ander stuk blijkt, dat Heer Frederik veel land in de marke had gekocht, en van daar, dat vele huizen zekere recognitie aan het huis betaalden. Maar Hengelo was zijn' ouden vriend niet onerkentelijk. Toen op 't eind der vorige eeuw de patriotten ook hier de wapens vernielden, werd de steen in de kerk, waaronder Heer Frederik sints 1545 rustte, omgekeerd. Zóó beveiligd, werd hij bij het sloopen van de kerk nog ongeschonden gevonden, en versiert nu de kerk te Delden. De hof te Hengelo was leenroerig aan den Rutenborch, en daar de edelen van Rutenborch uit Bentheim afstammen, zal van ouds de grond welligt aan de graven van Bentheim hebben behoord. De echtgenoote van Frederik van Twickel was een Rutenborch; door haar is vermoedelijk het huis aan hem gekomen. Wanneer wij, als kinderen der 19de eeuw, met den spoortrein het station Hengelo zijn genaderd, dan zien wij weinig of niets meer van het oude. Dan zien wij boven den warklomp der roode daken, nevens een paar koepeltorentjes, die de ligging der Herv. en R.C. kerken aanwijzen, een aantal fabrieksschoorsteenen zich verheffen, en aan den anderen kant van de baan komen wij het hooge gebouw eener stoomspinnerij en de uitgestrekte werkplaatsen eener ijzergieterij voorbij. Hebben wij het station verlaten, dan leidt de weg, regt voor ons uit, ons ook naar een betrekkelijk nieuw gedeelte der plaats, en wij ko- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} men op den breeden Enschedeschen straatweg, die hier spoedig in de ruime dorpstraat overgaat en onmiddellijk naar het marktplein doorloopt. Wilden wij een' korteren weg kiezen naar de markt, wij zouden iets van het oude Hengelo zien, een' doolhof van straten en verspreide huizen, afgezonderd op hun erven, waarin de vreemdeling zou verdwalen, en wij zouden een klein pleintje oversteken, dat in zijn naam ‘de Telgen’ nog de herinnering bewaart aan zijn voormalige bestemming, toen er de eikentelgen tot aanplant in de eikenbosschen werden gekweekt. Maar wij willen ons vooreerst nog maar aan den grooten weg houden, tusschen de gazfabriek en dit nette gebouw met zijn breede trappen, zijn hooge, ronde spiegelruiten, zijn ruime veranda en, zijn' grooten tuin, dat ik u als ‘de beurs’ voorstel. Wij zouden er een glas bier kunnen gaan drinken en het ruime locaal met zijn gaanderijen en zijn nevenvertrekken bezigtigen. De inrigting der beurs schijnt ons flink en doelmatig. Alleen de gymnastiektoestellen in het midden en de pianino in een' der hoeken wekken min of meer onze verwondering. Een Hollandsch koopman is dat op zijn beurs niet gewoon. Maar 's lands wijs, 's lands eer! 't Is welligt ook nog zoo ondoelmatig niet, de drooge onderhandelingen over katoen wat aftewisselen met gymnastische oefeningen en met een lustig pianospel! Wij vinden hier een bewijs van den practischen geest der Twentsche fabrikanten, die zoo het nuttige met het aangename weten te vereenigen, en zoo goed de hulde aan het schoone met het behartigen hunner belangen weten te mengen! Men weet in Hengelo te verhalen van de goede diensten, die ‘de beurs’ bewijst. Hier worden de lezingen van het ‘Nut’ gehouden en welke andere voordragten over godsdienstige en maatschappelijke belangen in Hengelo ten gehoore worden gebragt. Hier houdt het zanggezelschap zijn oefeningen en geeft het zijn concerten, hier gaat de jongelingschap ten dans, hier worden volksbals gegeven. Hier is 't bestemd tot uitspanningsplaats voor arbeiders, die er zich met vrouw en kroost willen verpoozen zonder sterken drank. Hier klinken de liederen op {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} bruiloftsmaal of volksfeest. Hier komt men zamen voor belangen van allerlei aard.... Maar nu de beurs? Ja, de beurs. Alles wordt er gedaan, behalve beurs gehouden. De fabrikanten en handelaars van Twenthe schenen een plaats noodig te hebben, waar zij elkander geregeld konden ontmoeten en zaken doen. Hengelo was de aangewezen plaats, als het middelpunt van het spoorwegverkeer. De hand werd aan het werk geslagen, de zaak breed opgezet. De Nederlandsche Handelmaatschappij bood krachtige hulp. Het gebouw werd uit ruime beurs gesticht, en toen het gereed was, werd het feestelijk ingewijd. Een onzer uitnemendste geleerden en staathuishoudkundigen hield een schoone rede, waarin het niet ontbrak aan de onmisbare uitdrukkingen, als ‘het nijvere Twenthe’, ‘vooruitgang’, ‘ondernemingsgeest’, ‘energie’, en bij het feestelijk maal, dat op de plegtige inwijding volgde, weerklonken de opgewonden toasten. Maar nu de beurs? Ja, van beurshouden kwam niet veel. Enkele malen kwamen hier eenige fabrikanten en kooplieden zamen. Er scheen iets te haperen. Almelo opende weinig weken later zelf een beurs, waarin uit voorzorg reeds terstond een paar billarden werden geplaatst. Het gebouw deed als koffijhuis, deels als post- en telegraafkantoor, dienst en is voor eenigen tijd verkocht. Waar lag de reden, dat een onderneming, met zooveel opgewektheid begonnen, zoo spoedig en zoo geheel is mislukt? Het oude Twenthe was ontwaakt, de nijverheid had een hooge vlugt genomen, groote zaken waren gedaan, fortuinen gewonnen. Binnen weinige jaren had de herschepping plaats gevonden. Vooral sints Twenthe aan het spoorwegnet was verbonden, opende zich een toekomst vol schitterende verwachtingen. Nieuwe fabrieken verrezen, nieuwe huizen, villa's, buitenplaatsen werden gesticht, gansche straten en reeksen van arbeiderswoningen gebouwd. Was het wonder, dat de nieuwe wijn wel eens wat bedwelmend naar het hoofd steeg? Voor den kalmen toeschouwer was er in die dagen iets onrustigs, iets gejaagds, iets wilds en luidruchtigs. Daar werd nog al met groote woorden geschermd. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de groote fabriekdistricten van Engeland, met de reusachtige zetels der nijverheid in Amerika vergeleek men zich gaarne. In dat tijdperk van opgewondenheid werd de beurs gesticht en ingewijd. Werkelijk waren de zaken niet van dien omvang en nog minder van dien aard, dat een beurs noodig was. En bouwde Almelo hare eigene naast de Twenthsche te Hengelo, rigtte Enschede een der societeitslokalen in voor een dergelijk doel, men fluisterde van dien karaktertrek, die ten allen tijde als ‘provincialisme’ onze gewesten, als ‘esprit de clocher’ onze steden en dorpen heeft vervuld met een' naijver, die niet tot uitmunten prikkelde, maar alleen tot tegenwerking kracht gaf. Andere dagen kwamen voor Twenthe. De wijze van werken voor Indië bleek van inspanning overspanning te zijn geworden, enkele voorregten en beschermende regten vervielen, de tijdsomstandigheden werden ongunstig. Daar werden harde slagen ontvangen, groote verliezen geleden. Maar naar het schijnt, de toestand werd daardoor gezonder, natuurlijker. De Twenthsche industrie kwam meer tot kalmte en tot vastheid. Er is minder opgewondenheid, niet minder opgewektheid, - minder luidruchtigheid, niet minder ijver en energie, - minder vertoon, niet minder kracht. Het tijdperk van overgang was doorleefd. Gaat de vooruitgang nu minder snel, vermoedelijk heeft zij gewonnen aan degelijkheid en zekerheid, en met vertrouwen mag de Twenthsche industrie de toekomst te gemoet gaan, op vasten grondslag het gebouw van de algemeene welvaart bouwend. Wij hebben op de beurs een weinig gefilosofeerd en eenige bladzijden doorbladerd van het boek, waarin de geschiedenis der laatste jaren was opgeteekend. Laat ons nu verder gaan en in Hengelo wat rondzien. Wij krijgen dan nog wel meer van Twenthe's oude en nieuwe geschiedenis te lezen. Tusschen de beurs en de tuinen der villa's aan den Enschedeschen straatweg ligt nog wat open terrein aan weerskanten van {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} den weg. Het plan, om daar een straat aan te leggen, is niet tot uitvoering gekomen. Akkertjes en moeslanden geven aan deze zijde aan Hengelo nog het voorkomen van een landelijk dorp. Weldra zijn wij aan den breed en straatweg, die er vrolijk uitziet met de sierlijk aangelegde tuinen en de smaakvolle villa's, die er langs zijn aangelegd, en het dorp binnengetreden, ontvangen wij den indruk, dat het hier een welvarende plaats is. Karel V keek, als hij een stad binnenkwam, eerst naar de klok en dan naar de school; waren die in orde, dan was hij aanvankelijk tevreden. In de Hengelosche klokken zou de groote keizer zijn ervaring hebben bevestigd gevonden, dat het onmogelijk is, zelfs twee daarvan gelijk te doen gaan. Door het schoolgebouw, dat aan den ingang van het dorp staat, zou hij in een genadige stemming zijn gekomen. Het ziet er goed uit, maar wordt te klein, zelfs al werd een locaal voor M.U.L. onderwijs er kortelings bij aangebouwd, en al zijn aan alle fabrieken scholen verbonden, gelijk er eene school is in elke der onder Hengelo behoorende buurschappen. En had keizer Karel het tegenwoordige dorp gekend, het zou hem niet onaangenaam hebben aangedaan, in een' uithoek zijner staten zulk een plaats aan te treffen. Oude en kleine huizen ontbreken ook wel in geenen deele, maar ook huizen genoeg merken wij op, die in de laatste jaren nieuw zijn gebouwd. Een gansch nieuwe straat zelfs van aanmerkelijke lengte was door de aanwassende bevolking noodig geworden. Aan de ruime markt, die voor een deel de verlenging der dorpsstraat is, staat de eenvoudige voorgevel der R.C. kerk, aan St. Lambert gewijd, evenals de oude kerk vóór de Hervorming. Iets bijzonders heeft het gebouw uit- of inwendig niet. Toch heeft het iets te verhalen, dat ons aangenaam aandoet. Immers, toen in 1786 door de Staten van Overijsel verlof was gegeven tot het stichten van een R.C. kerk, kon de weinig bemiddelde gemeente alhier de kosten van den bouw niet alleen dragen. Maar krachtig bood de onroomsche bevolking hulp; ruime geldelijke bijdragen werden geschonken; hout, door sommigen kosteloos geleverd, werd door anderen vrijwillig aangevoerd, en het kerkgebouw verrees er {==t.o. 17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} en staat er nog, als een opgerigt teeken van broederlijke zamenwerking. Hengelo telt leden van verschillende gezindten onder zijn burgers. In de Nieuwstraat, die wij zooeven voorbijkwamen; ligt het voor weinig jaren gebouwde kerkje der Chr. Geref. gemeente: tusschen de kerkgebouwen der R.C. en der Hervormden ontmoet men de bedehuizen der Doopsgezinden en der Israëlieten; maar een goede verstandhouding heeft er van ouds geheerscht, gelijk over 't algemeen in Twenthe voor onverdraagzaamheid en godsdiensttwisten geen zeer vruchtbare bodem schijnt te zijn geweest. Van geloofsvervolging hoorde men niet in de dagen van gisting, die de Hervorming vergezelden. De eenige martelaars - opmerkelijk genoeg, twee adellijke jonkvrouwen, Maria en Ursula van Beckum, - stierven meer als slachtoffers van de hebzucht van hun' bloedverwant, dan van den geloofsijver van den drost. Toen prins Maurits in 1597 den Spanjaard uit Twenthe had verdreven, werd den pastoors voorgesteld, hun post neer te leggen, of met hun gemeenten over te gaan. Zonder verwarring of strijd had overal de verandering plaats, en slechts drie pastoors, die van Almelo, Rijssen en Diepenheim, verklaarden bij hun geloof te blijven; die van Goor had geen antwoord ingezonden; Enschede, Losser en Denekamp, waar de pastoorsplaatsen vacant waren, ontvingen zonder tegenstand een' Hervormd predikant. Doopsgezinden noch Israëheten hebben er ooit aanstoot geleden, - behoudens de reeds genoemde uitzondering der beide Doopsgezinde martelaressen, - en reeds van ouden tijd leefden de elders verdrukten en vervolgden rustig en veilig onder hun medeburgers, nijverheid oefenend en handel drijvend en krachtig het hunne bijdragend tot Twenthe's welvaart. Het nieuwe gemeentehuis aan de markt draagt het zijne bij tot versiering van het tegenwoordige Hengelo. Het vorige gemeentehuis, klein en onaanzienlijk, lag in 't verborgen. Oud was het niet. Tot op het einde der vorige eeuw had Hengelo geen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeentehuis noodig. De markezaken werden behandeld in de herberg, de dorpsbelangen door den Heer of door den rigter van Borne. Ook het post- en telegraafkantoor dagteekent uit de laatste jaren. In de Bentheimerstraat, die zich hier bij de markt aansluit, ligt de nieuwe pastorie der Doopsgezinden naast de kerk, en een weinig verder de bijkerk der Israëheten. In dezen omtrek draagt Hengelo nog het karakter van een oud Twentsch dorp, met zijn bogtige straten en zijn onregelmatig gebouwde in- en uitspringende huizen, waarvan velen nog afgezonderd op hun erve staan. Wij treffen ook nog enkelen van die wanstaltige, hoewel vaak schilderachtige gevaarten aan, met het onevenredig hooge spitse dak, den houten, verweloozen gevel en de muren van balkwerk, waartusschen gevlochten en met leem bestreken horden zijn aangebragt. Soms ook is de eene helft van hout, de andere van steen, of een deel vernieuwd en goed onderhouden, een ander deel oud en verwaarloosd. Die zonderlinge misstand doet zich voor, waar hetzelfde huis twee eigenaars heeft. Wij ontmoeten menigmaal uitbouwsels van hout, die als schuren worden gebruikt, of van steen, die tot weefkamers of wel tot woningen zijn ingerigt. Wij komen tal van die echt Twenthsche hooge schuurdeuren voorbij, die de met hooi of rogge geladen wagens moeten binnenlaten, en wij vinden overal gemis aan versiering, door kunst en smaak aangebragt, maar dat gemis vergoed door de natuur, die den wijnstok zijn prachtige ranken en zijn breede bladeren gaf, om in weelderigen tooi de ruwe gevels te bedekken en in rijke festoenen neêr te hangen langs de kleine vensters en de kunstelooze deuren. Gelukkig zijn de mestvaalten verdwenen, die in vroeger jaren op nagenoeg ieder erve den vreemdeling door hun onbehagelijkheid een aanstoot waren en een ergernis voor den landbouwer van elders, die zoo de beste krachten der kostbarespecie nutteloos in de buitenlucht zag vervliegen. Een brug over de beek zou ons brengen op den Bornschen straatweg, die als een schaduwrijke eikenlaan in Noordelijke rigting loopt en op den open weg naar Oldenzaal, die zich Oostwaarts afwendt; maar wij willen vooreerst het dorp zelf verder {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} in oogenschouw nemen, om later eens rond te wandelen in den omtrek. Alleen gaan wij even de brug over, om een' blik te werpen op de fabriek van den Heer H.S. Dijk, wier gebouwen aan beide kanten van de beek verrijzen, en op de Twenthsche Bontweverij onder directie der HH. Traus en Palthe, die aan den Oldenzaalschen weg ligt. Het afgezonderde huis niet ver van daar is het nieuwe ziekenhuis, dat helaas! van tijd tot tijd noodig is, wanneer onder de digt opeengepakte bevolking, in de vaak zeer bekrompen en onreine woningen der arbeidende klasse, de gevreesde typhus zich vertoont. In de straat, die van de brug naar den Deldenschen straatweg leidt, komen wij de Hengelosche Bontweverij onder directie van de gebr. H. en W. Hulshoff Pol voorbij, en nu staan wij weldra voor de linden, in wier schaduw de Hervormde kerk met haar op vier pilaren rustend voorportaal ligt. Daartegenover vertoont zich de nieuw gebouwde pastorie van den tweeden predikant, en een weinig verder gaat de dorpsstraat in den straatweg naar Delden over. Wij keeren hier terug en volgen de straat, die regt op de pastorie van den oudsten predikant, op ‘de weeme’, zou aanloopen, als er in dit oude deel van Hengelo ééne straat regt liep, en komen langs de beek op het aloude middelpunt van dorp en marke, ‘de Brink’, die nu zijn beteekenis heeft verloren, om langs de uitgebreide fabriek der HH. Stork en Ekker, door de nieuw aangelegde Nieuwstraat en voorbij de hier zoo weldadige bewaarschool, weêr nabij de markt uit te komen, waar wij een oogenblik van onzen ontdekkingstogt uitrusten. Niet lang evenwel. Ik wil u nogmaals tot een kleine wandeling door Hengelo uitnoodigen; maar ditmaal eischen wij meer dienst van onze verbeelding dan van onze oogen, want wij gaan in gedachte eenige jaren terug, - niet veel jaren, nog niet den leeftijd der zeventigers, niet verder dan den tijd, toen Gijsbert Karel het Twenther land bezocht. Maar wij moeten dan vrij wat {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} wegdenken van wat nu onze oogen zien. Geen spoorwegstation natuurlijk, geen beurs en geen gazfabriek. Daar vindt gij nog bouwland en tuingrond. Geen villa's aan den Enschedeschen weg, maar de hoven der gezeten burgers, boomgaard en moesland, tusschen hooge beuken- en doornhagen; ook geen' straatweg, zelfs geen' grooten weg nog, want ‘de dijk’ naar Enschede lag vrij wat meer Zuidelijk. Geen stoomfabrieken, maar kantoren in de ruime voorhuizen, waar de wevers de goederen brengen, die zij in hunne huizen hebben vervaardigd. De school staat daar nog niet, en de huizenreeks, die den straatweg met de markt verbindt, is nog niet gebouwd. De R.C. kerk is er, maar op de plaats van gemeentehuis en post- en telegraafkantoor staan nog een paar groote, ouderwetsche woonhuizen met hun tuinen. Daarvoor, op het marktplein, staat een vierkante gehouwen Bentheimer steen, op vier steenen rustend; waarschijnlijk een oude altaartafel. Tegenover de R.C. kerk is een breede sloot met water, ‘een brandgraven’. Er is een kleine Doopsgezinde kerk, in niets van een gewoon huis onderscheiden. De synagoge is nog niet gebouwd. Waar die nu is, lag toen ook een brandgraven. De kerk der Hervormden staat nog aan den overkant der beek, met het koor naar het Oosten gewend. Een oude linde overschaduwt het pad, dat ten Westen er langs voert. Een steen boven den ingang geeft het jaartal 1545 te lezen. Vroeger had er een kerkje gestaan, waarvan de houten toren door de raadsluiden van Borne aan die van Hengelo was geschonken. Een klok met het jaartal 1415 is er nog van bewaard. Waar nu de straatwegen naar Borne en Oldenzaal zich splitsen, is bouw- en weiland, door een groot eikenbosch begrensd, een overblijfsel uit den tijd, toen een eekhoorntje, naar het volksverhaal, van Twickel naar Oldenzaal kon loopen, zonder op den grond te komen. De oude, nog bestaande wegen, waar Hogendorp in zijn koets met vier paarden reed, slingerden zich met groote krommingen door het veld en langs de boerenerven. Aan de beek, een weinig Oostelijk, is een water-oliemolen. Ook de Deldensche straatweg is er nog niet. De straatwegen kwamen omstreeks 1830 gereed. De tegenwoordige Hervormde {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk is nog niet verrezen, maar een weinig Westelijk opent zich een breede laan. Wij hadden zooeven er niet op gelet, en het zou ook weinig de moeite geloond hebben, als wij toen het open pad hadden gevolgd, dat ons naar een boerenhuis zou hebben geleid. Toch zou 't onze aandacht niet zijn ontgaan, dat die boerderij op een stuk lands te midden eener ruig begroeide gracht ligt, en gij vermoedt hier iets uit ouden tijd te vinden. Werkelijk stond hier tot omstreeks 1821 het huis te Hengelo. Hogendorp zag het reeds ‘in groot verval en onbewoond’, maar in 1813 moet er nog het hoofdkwartier van een' Fransch generaal zijn geweest. De ouden van dagen weten nog veel te verhalen van ‘den baron’, wien het toen behoorde. Destijds had het zijn beteekenis voor Hengelo reeds verloren, maar eens was daar het punt, van waar alle gezag uitging. Wij tooijen in onze verbeelding de laan weêr met haar hoog en zwaar geboomte, al hebben ook de ouden van dagen in Hengelo het daar niet meer gekend. Wij laten het water der slotgracht weer frisch en zuiver de gemetselde buitenwallen bespoelen en slaan de houten brug er over heen. Wij plaatsen aan den opgang de schoone poort van Bentheimer steen, met haar' ruimen boog tusschen sierlijke kolommen, die een kroonlijst met gebeeldhouwde jagttafereelen dragen. - Ik kan die poort u ook nog toonen, maar niet hier. Hij staat thans te Enschede bij de herberg de Klomp en heeft den geweldigen brand van 1862 overleefd. Op het groote plein ligt hetzelfde bouwhuis, dat er nu nog is te vinden - het eenige wat overbleef, - en ter regterzijde verrijst het hoofdgebouw, een zwaar vierkant gevaarte, met een hoog dak gedekt. Aan den steenen trap voor den ingang herstellen wij de leeuwen met wapenschilden in de klaauwen, die gij nog in den grooten tuin der ‘weeme’ kunt terug vinden, en plaatsen bij de deur den steen, die het jaartal 1616 draagt, en die nu in een' hof aan den Enschedeschen weg ligt. In de uitgestrekte gewelfde kelders spelen de Hengeier jongens zoo gaarne. Mits overdag, 's avonds spookt het er. Zij weten u ook een gevangenis en een' pijnkelder te wijzen, met een geheimzinnige sleuf in den muur en groote {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} krammen in 't gewelf. Het achtergedeelte heeft dikke muren, en binnen de hoofddeur ligt de put, die nog op het plein is te vinden. Aan den overkant der gracht ligt het kerkje met de linde. Maar dit huis, zooals de oude Hengelers het nog hebben gekend, was toch niet meer in denzelfden staat, waarin het in 1616 door Unico Ripperda was gebragt. Op een oude teekening, zonder naam of jaartal, maar kennelijk afkomstig van J. Stellingwerff, die in de laatste helft der 17de eeuw een aantal vaderlandsche kasteelen heeft geteekend, vind ik het als een groot gebouw, uit twee achter elkander gelegen huizen bestaande, oprijzende uit een gracht, waarover een brug met gemetselde bogen, aan 't einde van een wip voorzien, naar den ingang leidt, terwijl een steenen muur met twee poorten en een' toren op een' der hoeken de breede gracht omringt. In den tuin van den Heer G. Dijk aan den Bornschen straatweg is het beloop van de grachten nog aan te wijzen, en het tegenwoordig woonhuis is op den rand van een daarvan gebouwd; gehouwen steenen en paardekribben werden bij de fundering er van gevonden. Welligt is in het latere kasteel het muurwerk van het oude slot overgebleven. Maar de gracht vóór het huis werd gedempt, de ringmuur met den toren en een der poorten afgebroken. Het terrein des heeren Dijk draagt in de archieven den naam van ‘de huis-steê’, en lang was het markerigterschap er aan verbonden. Unico Ripperda, drost van Haaksbergen en later drost van Twenthe, kocht in het jaar 1615 het huis en het het in 1625 versterken, maar dit werd hem belet, opdat de vijand, die toen Oldenzaal bezet hield, er geen vast punt mogt vinden om zich te nestelen. Vroeger stond er ‘een groote hooge spiker, met grafften ende bruggen’, een steenen gebouw, iets minder dan een kasteel, oorspronkelijk misschien tot bergplaats voor het koren (spicarium) bestemd, waar in onrustige tijden de oogst tegen strooptogten beveiligd was en de landzaat, ook wel de Heer met zijn gezin, een tijdelijke wijkplaats kon vinden. De spiker te Hengelo behoorde toen aan de heeren van Twickel, die erfelijke markerigters van Woolde {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, en er woonde een meijer bij, die, naar Twenthsche gewoonte, de Hofmeijer werd genoemd en zich, onder de vleugelen van zijn' Heer, boven de overige meijers scheen te willen verheffen. Na 1615 bleef het markerigterschap aan het huis te Hengelo verbonden. Unico's zoon, Willem, die ons beschreven wordt ‘als zeer rijk en zeer gierig, vleijend en zoowel tot Spanje als tot Frankrijk geneigd, maar altijd zeer verknocht aan den prins van Oranje’, was een der gevolmagtigden tot den Munsterschen vredehandel. Na zijn' dood vererfde zijn heerlijkheid Hengelo op zijn' zoon Unico, met wien hij de laatste jaren van zijn leven in onmin had geleefd, en die in 1678 kinderloos stierf. Daar Willem's tweede zoon reeds in 1666 in de Meijerij van den Bosch vermoord was, ging Hengelo over op een der dochters, Nicolina, die met Jacob van Coeverden tot den Stoevelaar was gehuwd, en bleef in dit geslacht tot 1710, toen Jacob's zoon, Borchard Amelis van Coeverden, zonder wettige afstammelingen overleed. Nu werd Hengelo verdeeld onder zijn neven en nichten. Johan Philip Christoffel van Keppel verkreeg de eene helft. Ook deze stierf kinderloos en het zijn aandeel aan zijn' broeder Georg Borchard Unico van Keppel tot Odinck, en na diens dood, in 1756, kwam het achtereenvolgens aan de gebroeders Jacob Mulert en Jan Arnold Ludolf Mulert tot den Bakenhagen. De andere helft werd het eigendom van den generaal C.J. Mahony, die met Nicolina Judith van Coeverden was gehuwd, en later aan hunne dochters, die het aan Coenraad Jan, den zoon en leenvolger van J.A.L. Mulert, legateerden. Zoo werd de heerlijkheid in 1792 weer in ééne hand gebragt. Zijn zoon Adolf August Frederik Mauritz Mulert, Heer van Mallum enz., was de laatste Heer van Hengelo. Hij stierf in 1832 bij Hengelo, maar niet op het huis. Dat was toen reeds verkocht en gesloopt, de aanzienlijke bezitting sints 1827 in andere handen overgegaan. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den loop der geschiedenis teruggevoerd tot de tegenwoordige eeuw en het nu levende geslacht, laten wij voor 't oogenblik de herinneringen weêr eens rusten en zien rond in de wereld, die ons omringt. Daar is genoeg, wat onze aandacht verdient, en wij zouden, om de wille der tegenstelling, van de oude, verdwenen havezathe, ons kunnen wenden tot de kasteelen van onzen tijd, wier hooge torens thans reeds van verre de zetels der nijverheid aanwijzen, gelijk vroeger de torens der ridderburgten de zetels der feodale aristocratie. Maar wij willen ons bezoek aan de fabrieken nog wat uitstellen. Zoo vrolijk staat de zon nog aan den hemel, dat wij noode de vrije, schoone natuur zouden verlaten voor de wanden der fabriek, hoe belangwekkend het ook moge zijn, wat daar te zien is. Het suizen van den wind door de boomen trekt ons meer aan, dan het dreunen der stoommachine, het snorren der raderen, het oorverdoovend geraas der rustelooze weefgetouwen. Maar uitstel mag geen afstel zijn. Later brengen wij behoorlijk onze hulde aan de Twenthsche industrie en trachten wij ook haar geschiedenis te leeren kennen. Waarheen zullen wij nu gaan? Er is keus genoeg. De omtrek levert groote en kleine wandelingen in overvloed. Maar waarheen eer en liever, dan naar een der glanspunten van Twenthe, naar het prachtig bosch van Twickel! Hogendorp was tamelijk droog, en ik zie niet, dat natuurschoon op zich zelf hem ligt in verrukking bragt, tenzij dan het eigenaardig schoon van den welbebouwden akker, van het ontgonnen heideveld, van de rivier, mits zij bevaarbaar was. Maar Twickel heeft hem toch getroffen. ‘Een merkwaardigheid’ noemt hij het, ‘een van de schoonste landgoederen van ons land, ja, van alle landen.’ Practisch blijft hij; het verbaast hem, dat zulk een goed in de heide lag, ‘onder markegronden die eeuwen lang woest hebben gelegen.’ Van de gravin douairière van Wassenaer, die 't bewoonde, meldt hij, ‘dat zij eene ijverige voorstandster der markeverdeeling was, en dat haar schoonvader de Twickeler vaart had laten graven.’ Maar de grijze staatsman is niettemin in verrukking. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} En een dichterlijker natuur dan de zijne, Jacob van Lennep, laat in zijne Academische Idyllen jongelui uit verschillende provinciën de heerlijkheid van het gewest hunner geboorte roemen. De Overijselaar wijst op Twickel. Is Twickel, met zijn ruime velden En hooge bosschen, u betend? Zoo vraagt hij. En zoo vragen wij ook. Is 't u niet bekend, dan verdient het uw kennismaking. En kent gij het, dan hebt gij 't ook lief. Dan wordt het voorstel, om derwaarts in de allereerste plaats te gaan, met ingenomenheid begroet. Wij zijn op het terrein, waar het oude huis te Hengelo heeft gestaan, digt bij den straatweg naar Delden, die ons op Twickel brengt eer wij nog dat stadje hebben bereikt. Een uur gaans ongeveer hebben wij noodig. De spoortrein kan er ons in weinige minuten brengen, maar ik noodig u liever uit, een' omweg te maken en den togt van een paar uur niet te schromen. Wij komen dan langs den binnenweg te midden van het bosch. Eerst houden wij den breeden straatweg en gaan de beek over, die in den zomer vrij droog is. Weldra zijn wij te midden van akkers en weiden, die zich regts en links uitbreiden, tot waar het houtgewas hen begrenst. Wij kruisen de spoorbaan op Almelo en verlaten straks den grooten weg, die anders van hier zich nog vriendelijk genoeg voordoet, met zijn sierlijke kromming, die zich in het donkere eikenhout van Woolde verliest. Als op die hooge, glooijende velden de rogge rijpt, wier geel zoo heerlijk afsteekt tegen het wit der bloeijende boekweit en tegen het krachtig groen, waarin de boerenhuizen half verscholen liggen, dan is Twenthe het schoonst. Maar ook als in 't'vroege voorjaar of in den laten herfst het frisch en teeder groen van het winterkoren de ruime velden dekt, en overal het bosch de eentoonigheid honderdvoudig breekt, kan het oog met genot er over weiden. Heden treffen wij het niet gunstig. De rogge is gemaaid en binnengehaald, de boekweit begint zwart te worden. Het landschap heeft zijn' rijken zomerdosch verloren en zijn veelkleu- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} rig en toch zoo ernstig herfstgewaad siert het nog niet. Maar dit verlies bereidt ons een' blik in het volksleven en geeft ons een dier eigenaardigheden te aanschouwen, die langzaam uitsterven. Zie, daar ginds op den ledigen akker is een schare volks bijeen. Hoog boven hen steekt een lange paal in de lucht. Wij hooren van verre reeds hun luidruchtig gejoel. Daar valt een schot. Een en andermaal meenden wij dat reeds te hooren. De blaauwe rookwolk golft boven de menigte. Een daverend gejuich weerklinkt. 't Is vogelschieten. ‘Wat is dat daar?’ zoo vragen wij een' boer, die met zijn ‘gen aovend zaom’ ons voorbijstapt, al is 't ook midden op den dag. ‘Stoppelhaonen’ is het antwoord. Hij laat het in 't middlen, of dat ‘stoppelhanen’ een werkwoord is of een zelfstandig naamwoord, of dat volksvermaak, dan wel die volksmenigte zoo heet. Wat is het? Eigenlijk niet veel anders dan een voorwendsel of aanleiding, om ‘'n spier in 't glas’ te krijgen, of met andere woorden, om jenever te drinken. Als de rogge van het veld is, zet een of andere kastelein een paal er in met iets er op, dat een' vogel gelijken kan. 't Jong volk komt er op aan, en zij schieten, maar dat schieten is de hoofdzaak niet; zij drinken. Dat geeft den kastelein zijn' voordeel en daarmeê is het uit. Vroeger werden in de stoppelvelden jonge hanen gelaten, die zich aan het uit de aren gevallen graan te goed deden. De opbrengst dier ‘stoppelhanen’, die natuurlijk niet voor hun eigen genoegen zoo getracteerd werden, was een voordeeltje voor de boerenknechts en meiden. Houden wij den straatweg, dan hebben wij het beste gedeelte gehad, als wij, omstreeks ter halverwege, de schilderachtige eikengroepen hebben gezien, waaromheen het golvende bouwland zich uitbreidt, en waarin een aantal boerenhuizen met hun hooge spitse daken nog, als vóór jaren en eeuwen, onder het lommer der knoestige takken verspreid liggen. 't Is de buurschap Woolde, die aan de gansche marke haar naam gaf en {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} wier naam zelf op het woud, op overvloed van krachtig boomgewas, wijst. Hier ligt ook de school der buurschap, en komt gij soms voorbij ten tijde dat de school uitgaat, dan ziet gij gansche zwermen jeugdige Wooldenaars en Wooldenaressen over den breeden straatweg rennen, met de klompjes in de hand. Voor zoover de jongens zich in 't bezit van een' pet verheugen, zullen zij niet verzuimen die in 't voorbijdraven haastig afterukken. Wie geen hoofddeksel rijk zijn, zullen niettemin door een beweging der hand in de rigting hunner witte haren toonen, dat het hun minder aan beleefdheid en goeden wil ontbreekt, dan wel aan een voorwerp om af te nemen. Als gij voorbij zijt, zullen zij u eenige oogenblikken nastaren, om dan regts en links, voor en na, te verdwijnen in de zijwegen, die naar de ouderlijke boerderij of ‘kotte’ leiden. Enkele kinders zult gij nog onderweg ontmoeten, die blijkbaar niet ter school zijn geweest. Zij zitten in de nabijheid van een mager koetje, dat langs den straatweg graast, en gij merkt in dat ‘koe huûn’ een der redenen van schoolverzuim op, te betreuren zeker, maar toch te verontschuldigen, waar vader en moeder op het veld of in de fabriek werken en het kind, behalve op de koe, vaak nog op een stuk of wat steeds kleiner wordende broertjes en zusjes moet passen. 's Winters gaat het schoolbezoek beter. Dan is op het land niets te doen, clan blijft de koe op stal, - en de kleine kinderen ...? Misschien past de koe dan wel op hen. Voorbij Woolde wordt de straatweg eentooniger, totdat bij een bogt de bosschen van Twickel in 't gezigt komen en de hooge linden en de frissche kastanjes van het in Twenthe zoo welbekende Carelshaven hun schaduw over den witten heirbaan werpen; en zijn wij nu weldra daar aangekomen, dan gaan wij het eenvoudige maar vriendelijke huis met zijn zwaar balkon niet voorbij, dan slaan wij op het grasperk onder het wijd uitgespreide looverdak van den kolossalen eik ons tijdelijk hoofdkwartier op, om van hier uit het bosch te bezoeken, dat tegenover ons in stille majesteit ligt. Wij zien dan tevens het begin der vaart, in 1771 door Carel George van Wassenaar naar de Regge {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} gegraven, om de boomen uit zijn bosch te water te kunnen vervoeren. Van die vaart had Hogendorp groote verwachtingen. Die zijn niet vervuld. Nu wordt de vaart zelfs niet meer gebruikt. Maar het logement, in 1775 door hem gebouwd en naar zijn' naam genoemd, is nog in vollen bloei en trekt jaar op jaar tal van vreemdelingen tot zich. Voor Twenthe is het een zeer gewaardeerd uitspanningsoord. Bij niet onbeperkten tijd is Carelshaven evenwel van het schoonste gedeelte van het bosch wat ver verwijderd, en bij een gewone wandeling, waarvan het logement het uitgangspunt is, moet niet zelden meer dan één heerlijke partij onbezocht blijven. Daarom sloeg ik, in de onderstelling dat wij niet vele dagen in Twenthe kunnen vertoeven, een' anderen, wat grooteren wandeltogt van Hengelo naar Twickel voor. Een weinig voorbij den spoorwegdijk wendt zich een voetpad ter regterzijde af. Dat willen wij volgen; het brengt ons op den hoogen esch, van ouds tot bouwland gebruikt, vóór de markeverdeeling het gemeenschappelijk bouwland der buurschap. Huizen liggen hier dan ook niet. In de laagte rondom den esch zijn zij verspreid in het bosch, ook weleer aan de gezamenlijke markegenooten behoorend, waar zij het hout hakten voor brand- en timmerhout, na ontvangen verlof van den ‘holtrigter’, en waar zij de varkens ‘op mesting’ dreven, ieder overeenkomstig zijn regt, naarmate hij een ‘volle’ of een ‘halve waar’ bezat. Daar, in de laagte, liggen ook de ‘marschen’, de weiden voor het vee, de ‘heetvelden’, waar zij plaggen en turf staken, en de heiden, waar de schapen hun voedsel zochten, onder de hoede van den ‘Scheper’. De ‘Schotters’ waakten tegen overtredingen en ‘wroogden’ ieder, die meer nam dan hem toekwam, - behalve den markerigter; die ‘wroogde’ zich zelven en gaf uit eigen beweging zijn verbeurde tonnen bier, - en ook wel eens behalve zulke markegenooten, die de kunst verstonden, den schotter een oog te doen toeknijpen. Men zegt, dat de Schotters in den regel liepen met de geopende hand op den rug, en als daar iets hards en klinkends inviel, dan zagen zij den prachtigen gevelden eikeboom {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. 't Moest evenwel niet al te erg loopen; en had de markerigter tot driemaal toe overtreden zonder vrijwillig boete te betalen, dan wroogden de schotters den magtigen edelman even goed als den minst vermogende onder de gewaarden. ‘Kotters’ of ‘keuvenaars’, - arbeiders, die in de kleine huizen op het erf der eigengeërfde boeren woonden, - hadden in de marke geen regt, noch van houtkap, noch van veedrift; en waagde soms een vreemdeling het, een hutje van plaggen en biezen op markegrond te bouwen, onmiddellijk werd hem aangezegd, zijn schamele woning weêr wegtenemen; bij weigering werd de hut met den grond gelijk gemaakt. Maar waar zou hij heen? Aan de eene marke grensde eene andere, waar de geneigdheid om vreemden toe te laten al niet grooter was! Misschien vond hij ergens een hoekje op bijzonder grondgebied van een' of anderen Heer, en zoo niet - vagebonden en landloopers waren in de middeleeuwen in Overijsel overvloedig. Als zij te zeer vermenigvuldigden, werd er jagt op gemaakt. Wie in handen vielen, kwamen met de justitie in onaangename aanraking; zij kregen een geeseling en een verbod, zich weêr te vertoonen, en konden dan in Utrecht of Gelderland dezelfde ervaringen opdoen, totdat zij eindelijk als onverbeterlijke dieven en rabauwen te eeniger tijde werden opgehangen of naar de galeijen gezonden. ‘Elk voor zich’, was de leuze der marken, der gemeenten, der heerlijkheden, der gewesten. Ook in dit opzigt bragt de nieuwe tijd een' zegen. Van dien nieuwen tijd spreken niet alleen de verdeelde en veel verbeterde markegronden, maar ook de ledige vakken, die gij rondom in het houtgewas bespeurt. Aan schoonheid heeft het landschap zeker niet gewonnen, sints zooveel prachtig eikenhout viel, maar veel won de algemeene welvaart, toen zooveel dood kapitaal te gelde werd gemaakt, en de wereld is niet alleen voor de landschapschilders en de wandelaars geschapen. Van dien nieuwen tijd spreken u ook de spoorbanen en fabrieksschoorstee- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} nen van Hengelo, dat wij van de hoogte, waar wij staan, kunnen overzien, en de eikenlaan aan den straatweg naar Borne, welks fabrieken daar ginds, nevens de scherpe torenspits, hun zwarte rookwolken opzenden boven het donker hout, waartegen de lange, witte stoomwimpel van den voorbijsnellenden trein zoo krachtig afsteekt. Op den esch is het stil, maar niet zóó stil als in de maanden, waarin het koren rijpt en de menschenhand weinig te doen vindt op de groote velden. Daar wordt een wagen met rogge geladen, ginds drijft de boer den ploeg door het stoppelland, elders ging een zaaijer uit om te zaaijen en een vogelzwerm volgt hem nog op den voet. De knollen en de spurrie moeten in den grond, tot wintervoêr voor het vee. Over de late boekweit gonzen de bijen. Uit de verte klinkt flaauw het geblaat van de schaapskudde op de heide, of het geblaf van den hofhond, die wacht houdt op het erve. Op het voetpaadje langs den rand van den esch, of langs het wagenspoor aan zijn' voet gaan wij voort, tot onze weg ons weêr door lager liggende velden voert en over een boerderij met een' schat van kostbaar eikenhout - het erve Olthof - leidt. De boerenplaats daarnevens - het Nijhof - wier rood pannendak nu zoo kaal te midden der weiden ligt, was voor eenige jaren eveneens onder kloeke en statige stammen als verborgen. Ziedaar wederom het oude en het nieuwe. Als wandelaars trekt ons het Olthof natuurlijk oneindig meer aan; maar het Nijhof levert veel beter renten, terwijl het eikenhout bij verkoop duizenden guldens opbragt. Gelukkig voor ons en voor allen, wien 't om natuurgenot te doen is, behoort het grootste gedeelte van den grond in dezen omtrek den Heer van Twickel, die geen hout laat vallen. Langs onzen weg komen wij verder ook nog schoone stammen voorbij, als verloren tusschen kreupelhout en elzenboschjes, hun breede takken uitslaande over den kronkelenden landweg, eenzaam, onopgemerkt, zich zelven genoeg in hun kracht en majesteit. Straks hebben wij een zonnig gedeelte, door een jonge beukenlaan, langs een bloeijend heideveld, op wier donker paars- en roodbruin de schapen als witte stippen zijn verstrooid, en aan den zoom der heide verheffen zich de zuilen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} van het bosch. Wij moeten nu linksom de lange dennenlaan door; maar het loont de moeite, vooraf ons nog eens regts te wenden, dit voetpad langs, dat ons te midden van een echt Twenthsch landschap brengt. Hier is weêr een rijkdom aan eiken, met els en wilg en berk afgewisseld, - hier de overonde boerenhuizen, met hun van planken en latten getimmerde schuren, op het ruime grasveld, waaruit de zware boomstammen oprijzen, met de aarden omwalling, die het erf omringt: de oude Saxische hoeve, honderden van jaren onveranderd gebleven, - hier de holle weg tusschen de hooge esschen, langs wier steile kanten warbosschen van braamstruiken en wilde rozen groeijen en bloeijen, - hier het zandspoor, slingerend over het bosehplein, waar het roodbonte vee voedsel en schaduw zoekt, - hier, door rijzige dennen afgesloten, de frissche weide, in wier midden een geheimzinnige waterplas de graauwe eikestammen met hun hooge kruinen weêrspiegelt, - hier langs den weg overal de heerlijke koningen des wouds, boven het digte struikgewas zich fier verheffend, alleen staande of in groepen vereenigd, soms met een' mantel van klimop om de forsche leden, vaak met weelderige ranken van kamperfoelie omslingerd, of met de smetteloos witte kelken der winde gesierd. Dit wonderlijk schoone landschap behoort tot de boerschap Buren en ligt aan een der binnenwegen van Borne naar Twickel. Die weg leidt ons dan ook van zelf naar de dennenlaan terug, die wij zoo even hadden bereikt, en die ons naar het eigenlijk bosch van Twickel voert. Hoe onvergetelijk is die laan voor wie haar zagen, badend in den gloed der avondzon! Als gloeijend goud tintelt het achter ons, waar de ingang vrij spel aan de zonnestralen laat. Krachtig rood zijn de ranke stammen en de kronkelende takken getint; als geschakeerd van bruin en donkergroen fluweel is de grond met zijn tapijt van veerkrachtige naalden en donzig mos. Als het bruisen der zee in de verte ruischt het door de wiegelende toppen; gezondheid en levenskracht wordt u toegevoerd door ieder windje, dat den harstgeur der dennen tot u overbrengt. Laat ons niet te veel haast maken. Laat ons met volle teugen genieten. Maar toch ook niet te lang {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoefd. Het bosch zal ons oog zooveel te zien geven! Wij treden het binnen, nu wij in deze lange, regte eikenlaan zijn gekomen. Vóór ons, op verren afstand, schemert iets wits, - dat is het huis. Regts en links breidt het bosch zich uit, maar wij vinden hier nog niet het schoonste gedeelte. Wel streven de stammen lijnregt omhoog, maar het hout heeft hier op verre na zijn' vollen wasdom nog niet. Welligt zou 't ook in zwaarte toenemen, als uit den overrijken overvloed wat gekapt werd. Hier in de laan spookt het. Er zijn er, die tusschen de twee bruggen het spook gezien hebben, in de gedaante van een' grooten, zwarten hond. Ik zelf heb er zelfs twee groote, zwarte honden gezien, maar dat waren dieren van vleesch en bloed; een er van was mijn eigen trouwe togtgenoot. Een stukje gronda aan den weg, met jonge sparren beplant, heet het Engelsche kerkhof. Daar ligt, naar de overlevering, de hardlooper van een der oude Heeren begraven, die als spion is doodgeschoten. Dat zal wel wijzen op het jaar 1799, toen de tegenomwenteling werd beproefd en bewegingen in het Oosten des lands met den krijgstogt der Engelschen en Russen in Noord-Holland moesten zamenwerken, om den prins van Oranje te herstellen. Twickels eigenaar, de graaf van Wassenaar, kan door zijn' hardlooper betrekkingen met de Oranjegezinden hebben onderhouden, en de dienaar als het slachtoffer van de Patriotten zijn gevallen. Na zijn' dood schijnt hij zich nog verdienstelijk te maken door de eer van het oude riddergoed op te houden, dat immers regt op een spookgeschiedenis heeft. Wij kunnen nu naar Carelshaven, langs de weide met de schoone, Zwitsersche koeijen, door het ‘nachtegaalspad’, tusschen de weelderige boschjes van hulst en vogelkers, die den met varens rijk begroeiden grond bedekken, deels ook langs een door wandelaars gebaand paadje, dat ter zijde van het pad de beek en de weide volgt, waar gij de schitterend witte stammen der beuken met hun netwerk van wortels over den steilen kant ziet hangen, zich spiegelend in het helder nat, waar gij twee eiken en eene beuk als uit denzelfden wortel ziet oprijzen, waar {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} gij overigens nog meer dan één' krachtigen stam over het welig opschietend kreupelhout zijn schaduw ziet uitbreiden. Dit is het gewone pad voor wie van Carelshaven uit het bosch bezoeken, en voor wie, na de boschwandeling, wat verkwikking van anderen aard wenschen, dan zij dáár konden vinden. Vroeger was in het bosch zelf een uitspanning. De ‘pluimgraaf’, die de zorg voor de indertijd rijke en beroemde menagerie had, verschafte ook den vermoeiden en dorstenden wandelaar, wat hij in redelijkheid verlangde. Menagerie en pluimgraaf zijn verdwenen. Een plek met jong hout begroeid, in het schoonste gedeelte van het bosch, wijst de plaats nog aan van de gastvrije woning, wier verdwijnen voor de bezoekers van Twickel een wezenlijk verlies is, want de stoffelijke natuur van den mensch heeft ook daar haar eischen. Kunt gij die intusschen nog genoegzaam beheerschen, laat ons dan nog niet naar Carelshaven gaan. Dan eerst het bosch nog eens in. Ter regterhand wenden we ons af en onze zelfverloochening wordt beloond. Twickel munt niet zoozeer door zijn' aanleg uit. De waterpartijen, die andere buitengoederen zoo zeer versieren, beteekenen hier weinig of niets. Maar Twickel is beroemd om zijn' overvloed van prachtig eikenhout. Welligt valt het bij eerste kennismaking niet mede. Men heeft zooveel van Twickel gehoord, en ik heb wel eens meenen op te merken, dat een zekere teleurstelling zich van vreemdelingen meester maakte, als zij voor het eerst het hooggeroemde Twickel zagen. Wie er nog eens kwamen, werden wat meer getroffen. Wie er tienmaal zijn geweest, kunnen er niet van scheiden. Hun ontsluijert het woud telkens meer van zijn wonderbare, aangrijpende heerlijkheid, en het werd hun als een vriend, aan wien zij met weemoed en liefde denken, naar wien het verlangen van hun hart telkens en telkens weêr uitgaat. Het is met Twickel als met een magtig kunstwerk. Dat het schoon is, erkent ieder wel, maar juist misschien door zijn' rijkdom is de indruk niet zóó, als men verwacht had. Om het te waardeeren, om het te begrijpen, moet men er meê vertrouwd worden. Maar dan opent het ook zijn onuitputtelijke schatkameren, dan wekt het bewondering, dan {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} dwingt het tot eerbied, dan wint het harten, dan vormt het vrienden, die op hunne beurt proselyten voor Twickel maken. Zie nu eens, wat prachtige stammen overal als zuilen in dezen woudtempel opstijgen, - eiken vooral; maar laat ook die trotsche, regte dennen niet onopgemerkt in het deel van het bosch, dat regts aan de eikenlaan grenst; breng uwen groet aan het drietal statige beuken, ‘de drie patriarchen’, bij het breede, bogtige pad. Maar laat vooral uw oog de stoute lijnen der eiken volgen, gelijk ze hier in menigte slank en regt omhoog streven, eer zij hun kroonen welven en hun forsche takken uitslaan. Zie eens, hoe zij hier in schilderachtige wanorde nevens elkander wassen, - hoe zij ginds, langs de weide bij den vijver, in digte gelederen langs het pad staan geschaard, als reuzen in hun schubbige pantsers gesloten, - hoe hier een alleen staande boom den weg overschaduwt, als de hopman, voor zijn bende vooruitgetreden, - hoe elders een drie- of viertal, tot een groep vereenigd, hun bladerendak beschermend uitbreiden over het digte bosch van hulst, dat met zijn glanzend, nimmer welkend groen hun knoestige stammen omschittert. En zie eens, waar deze wegen zamenloopen, dezen koning van het Twickeler bosch. Gij zoudt misschien door zijn indrukwekkende hoogte zijn' colossalen omvang niet opmerken, gelijk de rijkdom van het houtgewas, dat hem omringt, hem misschien wat te veel aan het oog onttrekt. Maar hebt gij er op gelet, hebt gij met uw gezelschap zijn' reuzenstam omspannen, hebt gij zijn' slanken vorm, zoo treffend schoon door de evenredigheid van zijn afmetingen, gadegeslagen, terwijl gij opwaarts zaagt naar zijn' top, dan blijft deze boom u onvergetelijk door zijn kalme majesteit en zijn verheven waardigheid, een koning inderdaad, in wiens tegenwoordigheid gij eerbiedig zwijgt en bewondert. Zijn evenknie, zijn koninginne zouden wij haast zeggen, staat aan den zoom der wildbaan, aan de lange laan, die, voorbij het huis, van den straat- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} weg naar den binnenweg op Almelo leidt. Wij moeten op dien weg uitkomen om ook het huis van het landgoed te zien. Maar het scheiden van het bosch valt ons zwaar. Onweerstaanbaar boeit het ons. Wij zijn nog niet verzadigd van het licht te zien wemelen door de bladerengewelven, op de graauwe stammen, op de donkere hulstbosschen, die overal welig opschieten, op het smalle pad, dat zich tusschen de wildernis opent. Wij worden niet moede van het opzien naar de heldere blaauwe lucht en de zwevende wolkjes, zoo hoog boven de toppen en zoo heerlijk uitkomend bij het groen der zachtkens suisende of stil droomende kruinen! Toch moeten wij verder en treffen nu een gedeelte aan, waar de kenner welligt eenige fijne den- en sparsoorten opmerkt, maar dat overigens door zijn onbeduidendheid een scherp contrast vormt met het zeer eigenaardig karakter van het indrukwekkende bosch. Maar de lange laan, die wij nu hebben bereikt, gelijk zij, omstreeks een uur gaans ver, onder de stoute gewelven der eiken zich uitstrekt, is weêr geheel in overeenstemming met den grootschen aanleg van dit vorstelijk goed. Wanneer wij die volgden in de rigting naar Almelo, dan zouden wij tusschen hooge en glooijende kampen bouwland, voorbij schilderachtige boerenhuizen, langs statige boschpartijen, nog menig aantrekkelijk landschap ontmoeten, en wij zouden ook een' grooten, langwerpig vierkanten steen voorbijkomen, als de sprakelooze getuige van overouden tijd, van een lang verdwenen maatschappelijken toestand. Uit de buurschap Azelo werd hij herwaarts gebragt. Onzeker is het, waartoe hij eens was bestemd; maar wanneer wij de gissing opperen, dat hij eens het blad van een offeraltaar heeft uitgemaakt, toen hij nog niet regtop was geplaatst, zooals nu, maar vlak op een viertal andere steenen lag, dan zullen wij vermoedelijk niet zóó ganschelijk mistasten, of wij durven den wensch wel uitspreken, dat de eigenaar van Twickel hem weêr in die oude gedaante herstellen liet. Zulk een altaartafel zou in het eerwaardige woud volkomen op haar plaats zijn. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons nu nog een' kleinen uitstap maken. Daar in de verte, onder het hooge hout, ter regterzijde, ligt nog een liefelijk plekje. 't Is de Twickeler watermolen, waar de boeren uit den omtrek in den laten herfst hun rogge laten malen en hun olie tot hun gebruik laten slaan. Van den grooten steen leidt een zijweg er tamelijk regt op aan. Veel vroeger hadden wij van den vijver door het bosch er kunnen heengaan, als 't ons aan plaatselijke kennis niet ontbreekt en wij niet al te veel aan een gebaand pad hechten. Kalm en rustig sluimert het water in de kolk tusschen den krans der zware eiken, die haar omringen. Vriendelijk spiegelt zich muur en dak van den molen in het heldere nat, schilderachtig legert zich in het groen het groote rad met het stevig getimmerte van dikke balken en planken. Nu is er weinig water. In de beek aan de andere zijde der brug laten een paar kinders hun roodbonte koeijen grazen onder het loof der wild opschietende stammen. Maar later, als de najaarsregens de drooge beeken hebben gevuld, dan is het hier leven en beweging. Dan zijn de sluisdeuren opgetrokken. Dan bruist en schuimt het water door de openingen heen, dan spuit het door de reten en naden van het hout, dan wentelt het rad, dan dreunt het in den molen, dan spat het schuim ver in het rond, dan trilt het stevig ineengevoegde gevaarte door de kracht van den stroom, dan wielt en golft het in de kolk, en ver in het bosch klinkt de eentoonige maatslag der stampers, die het oliezaad kneuzen en pletten. Maar dan zijn op Carelshaven geen logés en in Twenthe geen gasten meer. Nu terug. De breede, met dennen beplante weg waarop wij komen, is de groote weg naar Borne. Ook van daar kan ik u langs een pad, rijk in schoonheden, op Twickel en bij den watermolen brengen, maar dat ligt ons nu te ver uit den weg. Wij houden het gedeelte, dat langs den zoom van het bosch ons te midden van slanke, sierlijk gevormde dennen naar de eikenlaan terugleidt. Wij hadden ook het pad langs het hooge bouwland kunnen kiezen, dat gij daar ginds langs die kloeke eikenstammen ziet slingeren. Daar zijn op Twickel wegen en pa- {==t.o. 37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 'T HUIS TWICKEL. ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} den genoeg, om in onze wandelingen en zwerftogten veelvuldige verscheidenheid te kunnen brengen! Wilden wij nu naar Delden, dan zou de grindweg, die, als een voortzetting van den Bornschen weg, over een deel van den grooten Deldener esch is aangelegd, ons in korten tijd derwaarts brengen. Maar wij moeten het huis niet gansch onopgemerkt laten, al is er op Twickel ook zóóveel, dat dit werk van menschenhanden naar den achtergrond wijkt. Hier ligt het, te midden van een rijk en trotsch aangelegd park, dat gij onder geleide van een' tuinman kunt bezigtigen. Gij kunt daar een' schat van bloemen vinden, en groote grasvelden, waar de herten onder hoog geboomte zich met een weinig fantasie in vrijheid kunnen gelooven. Gij kunt er een sierlijke waterpartij opmerken en een' opgeworpen berg, van wiens top gij een ruim uitzigt geniet. Gij kunt uit het park ook het uitgestrekte huis in zijn geheel beschouwen, met zijn middelgebouw en zijn beide aan den achtergevel uitgebouwde vleugels, een onregelmatig geheel, blijkbaar uit verschillende tijden afkomstig. De voorzijde is eigenlijk alleen te zien, als men er vlak vóór staat. Uit het bosch met zijn overvloedig houtgewas heeft men bijna nergens een goed gezigt op het kasteel. Het is een deftig en statig huis; met zijn ruim voorplein, smaakvol met bloemen in vazen en perken versierd, met zijn stallingen en zijn breede, dubbele gracht, met het heerlijk hout van de wildbaan en den rijken bloemenschat van het park er om heen, is het in overeenstemming met het prachtig landgoed, waartoe het behoort. Op een' der hoeken van het gebouw staat een zware vierkante toren, waarop de tegenwoordige eigenaar een kap heeft geplaatst; vroeger was hij van een' gekanteelden omgang voorzien. Aan den voorgevel is vooral de versiering van de hoofddeur opmerkelijk. De zondeval des menschen is er voorgesteld door de beelden van Adam en Eva en door de slang, die een' boom omkronkelt, terwijl daar boven een gehouwen steen het bezoek der Oostersche wijzen voorstelt en, boven dien steen, de ster in den gevel prijkt. In den regel is het inwendige van het huis niet te zien, maar welwillend wordt uw' gids de toegang {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} verleend. Het is een schoon huis. Met zijn zware muren, zijn oude gerigtskamer, waar de drosten zitting hielden en nog het familiearchief wordt bewaard, met zijn keldergewelven, waar eens de gevangenen zuchtten, waar ook de edelvrouwen van Beckum hun vonnis wachtten, met de oude wapens op het trapportaal, bewaart het de herinnering aan de dagen, toen het een geducht kasteel en de zetel der gevreesde drosten was. Zijn rijke statievertrekken hebben te verhalen van vorstelijke bezoekers, die er vertoefden: de groote Stadhouder Willem III, onze regerende Koning, onze geëerbiedigde Koningin. Zijn groote zaal, die de geheele breedte van het hoofdgebouw beslaat, en de even groote bovenzaal, bevatten een' schat van bronzen beelden en groepen, van oude meubelen, en de kleine, sierlijk bewerkte kanonnen, die van het admiraalschap van Wassenaer afkomstig zijn. De bibliotheek der Wassenaers vult de ruime zaal der boekerij, sints het huis dier familie in den Haag tot paleis voor den prins van Oranje werd verkocht. Tal van familieportretten bedekken de wanden der onderscheidene vertrekken, en schilderstukken van Gudin, Schelfhout, van Os, Rachel Ruijsch en andere meesters van onderscheiden scholen en tijden, vertegenwoordigen op Twickel de kunst. Eigenaardig is het gezigt uit eene der kamers, waar men, door de geopende deuren, de gansche reeks der vertrekken, zoowel van het hoofdgebouw als van de regtervleugel, overziet en door de groote geopende ramen den blik in het frissche groen van park en wildbaan werpt. Zoo is ook het inwendige het vorstelijk landgoed waardig, terwijl het de statigheid van een adellijk kasteel met de aantrekkelijkheid eener vrolijke en vriendelijke woning vereenigt. Twickel is, voor zoover zijn geschiedenis bekend is, nooit verkocht, sedert Herman van Twicklo in 1347 het huis en goed Eisink van Barend van Hulsger kocht. In de wildbaan wordt nog, aan 't eind eener laan, de plaats getoond waar dit huis {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gestaan, welks naam later op een klein buitenverblijf tusschen Delden en Carelskaven is overgebragt. Herman van Twicklo, vermoedelijk dezelfde, die in dien tijd als borgman te Diepenheim voorkomt, gaf zijner nieuwe bezitting den naam van zijn geslacht. Op zijn sterk kasteel trotseerde hij den Utrechtschen bisschop, en Jan van Vernenburg werd zelfs door hem en eenige andere edelen te Goor gevangen genomen. De verpanding van een aanmerkelijk deel van het Oversticht moest den kerkvorst de penningen leveren, om zijn' onmatig losgeld te betalen. Ook later waren de Twickels onhandelbare onderzaten van den landsheer, lastige naburen voor de omwonende bevolking. Jan van Twickel, de rijke bijgenaamd, liet bij zijn' dood, in 1550, zijn uitgestrekte, goederen aan zijne dochters. - Judith, met Unico Ripperda getrouwd, verkreeg Weldam, Agnes bragt, door haar huwelijk met Goossen van Raesfelt, Twickel in diens geslacht over. De nieuwe Heer veranderde en verbeterde het kasteel en bouwde den tegenwoordigen voorgevel in 1561. Nog in 1582 was het huis versterkt. Boeren uit Almelo hadden toen op Twickel helpen schansen. In 1682 stierf de laatste Raesfelt, en zijn eenige dochter bragt Twickel aan haar' echtgenoot Jacob Jan van Wassenaar Obdam, den zoon van den welbekenden admiraal, terwijl het in 1831 aan den tegenwoordigen eigenaar, den baron J.D.C. van Heeckeren van Wassenaar is gekomen, door diens huwelijk met Maria Cornelia, gravinne van Wassenaar. Zij stierf in 1850, maar in Delden leeft nog wel de herinnering, hoe vriendelijk zij was voor allen en hoe goed zij voor de armen was. Hebben wij nu in den stal der boerderij tegenover het kasteel den kolossalen Zwitserschen stier bezigtigd, welligt ook de buitengewoon groote muilezels en de trage, sterke ossen, die wij overdag met onveranderlijk en tred de lange wagens, met boomstammen bevracht, zagen trekken door het bosch, dan kunnen wij den terugtogt aanvaarden. Den uitgestrekten moestuin voorbij, langs de lanen die naar Delden voeren, de groote eikenlaan ten einde, en dan houden wij den breeden straatweg, die nevens {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ruime weiden en prachtige boschpartijen ons naar Carelshaven brengt. Zie nog eens deze indrukwekkende groep, waar het bosch een weinig terugwijkt en een stukje bouwland ligt, aan drie zijden ingesloten door den hoogen muur van digt en donker eikenloof, waarin de witte stammen schemeren. Dat heerlijk plekje moet gij niet onopgemerkt voorbijgaan. En nu hebben wij op het vriendelijk Carelshaven wel wat rust en verkwikking verdiend, eer wij langs den straatweg naar Hengelo terug wandelen, of met den spoortrein in weinige minuten derwaarts stoomen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Twenthe. (Tweede gedeelte.) Hebben wij in de eerste plaats naar den lust van ons hart een deel van het Twenthsche landschap in oogenschouw genomen en aan het heerlijke bosch de betamende hulde gebragt, wij mogen nu niet langer verzuimen, kennis te maken met de belang-wekkende Twenthsche industrie. Ons bezoek zal enkele fabrieken gelden; daartoe reizen wij de steden en dorpen van het landschap rond, maar wij willen natuurlijk inmiddels niet onopgemerkt laten, wat daar overigens is te zien en wat onderweg onze aandacht trekt. Dat wij ons niet altijd aan de groote wegen, veel minder nog aan de spoorbanen binden, spreekt wel van zelf. De Twenthsche nijverheid, die vroeger vooral linnen en damast produceerde, heeft zich in de laatste jaren bijna uitsluitend aan de bewerking van katoenen stoffen gewijd, terwijl, in overeenstemming met de eischen des tijds, de stoom de voornaamste beweegkracht is geworden; de handspinnerij is geheel opgehouden, maar de weverij wordt, buiten de fabrieken, nog veelvuldig binnenshuis geoefend. Behalve de fabrieken, waar de garens op verschillende wijzen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} bewerkt en gebruikt worden, heeft Twenthe vier ijzergieterijen, tevens machinefabrieken, te Enschede, te Hengelo, bij Almelo en te Borne, maar hoewel dezen het hunne tot de nijverheid en de welvaart bijdragen, behooren zij niet tot de eigenaardige Twenthsche industrie en vereischen derhalve ditmaal geen afzonderlijk bezoek. Een machinale houtfabriek is bij Hengelo in aanbouw. Wat zij worden zal, moet de toekomst leeren. Wij kunnen nog niet meer dan den schoorsteen en het half voltooide muurwerk zien. Laat ons de bewerking der katoen gadeslaan van het oogenblik af, waarop het in ruwen staat in de balen aankomt, totdat het zorgvuldig bewerkte fabrikaat tot verzending gereed is. Met de spinnerij hebben wij dan te beginnen. Met welke? Dat kan ons, als leeken in het vak, onverschillig zijn. Er is eenig verschil, naarmate de fabriek is ingerigt voor het spinnen van inslag- of van kettinggarens, maar 't is ons niet zoozeer om enkele details, als wel om een overzigt van het geheel te doen, en de Twenthsche spinnerijen, hoewel ongelijk van grootte, zijn in de hoofdzaak ingerigt naar hetzelfde systeem. Reeds van buiten is de spinnerij van de weverij te onderscheiden. Als hooge, stevige gebouwen rijzen de spinnerijen op, terwijl de weverijen veel lager zijn, maar ook in den regel vrij wat meer ruimte beslaan. De talrijke schuine daken, aan de eene zijde van glas voorzien, zijn daar eigenaardig, want vooral de bontweverij eischt veel licht. Hebben wij de machinale garenspinnerij te Gouda bezigtigd, dan vinden wij in de katoenspinnerijen wel het een en ander, wat ons daaraan herinnert, maar toch ook veel nieuws, want de katoen vereischt veel meer bewerking dan het vlas, omdat de vezels veel korter zijn en de noodige zamenhang en sterkte dus vrij wat moeijelijker te verkrijgen is. Wij komen eerst in een vertrek, dat in den regel vuurvast gebouwd of wel geheel afgescheiden van het hoofdgebouw is opgetrokken, omdat hier gevaar bestaat van brand. In dit vertrek heeft de eerste bewerking plaats van de katoenvezel; hier wordt namelijk de ruwe boomwol, zooals die uit de balen te voorschijn {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} komt, losgeslagen, gezuiverd en in den vorm van watten opgerold, om gereed te zijn voor de verdere bewerkingen in het hoofdgebouw. Het brandgevaar, waarop gewezen werd, bestaat hierin, dat steentjes of andere harde voorwerpen, die in de grondstof mogten aanwezig zijn, met de tot zuivering dienende ijzeren vleugels in aanraking komen en alligt vonken verwekken. De noodige voorzorgsmaatregelen zijn genomen, om dit gevaar terstond af te wenden. De bedoelde rollen katoen komen nu op zoogenaamde kaard-machines, die de grondstof nogmaals zuiveren en tevens in den bandvorm brengen, ongeveer ter breedte van een' vinger. Vervolgens passeeren deze banden - die door de machines spiraalsgewijze in blikken bussen worden gevlijd - verschillende cylinders, waar, door herhaalde verdubbeling en verstrekking, de vezels in de lengte-rigting van het band worden gelegd. Alsnu doorloopt de katoen een drievoudige bewerking op de voorspinmachine, ten einde steeds dunner te worden en tegelijk door eene flaauwe draaijing meer onderlingen zamenhang te verkrijgen. Het band, dat daardoor den vorm van een' groven draad heeft aangenomen, wordt op klossen gewonden en gebragt naar de eigenlijke spinmachines, waarvan twee soorten voorkomen. De oudste soort is de zoogenaamde Twistle of watermachine (voorheen door waterkracht bewogen), waarop het zoogenaamde watertwist of harde kettinggaren gefabriceerd wordt. Deze machine behoort tot het systeem-continu, d.w.z. het garen wordt tegelijk gesponnen en op klosjes gewonden en spint derhalve ‘zonder ophouden’. Deze soort is nog zeer in zwang en wordt voor het leveren van zeer sterk, zij het dan ook ietwat schraal garen bij voorkeur gebruikt. De spinnerij van de Heeren H.P. Gelderman en Zonen te Oldenzaal is geheel op dat systeem ingerigt. De tweede soort van spinmachine is de zoogenaamde mulejenny of, zooals zij tegenwoordig, automatisch ingerigt, genoemd wordt: ‘self-actingmule’. Dit werktuig is zeer zamengesteld, doordien verschillende elkander afwisselende bewegingen zonder menschelijke tusschenkomst moeten plaats hebben. In hoofdzaak be- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} staat deze machine uit twee deelen: een vaststaanden stoel (head-stock) en een wagen. Deze laatste loopt, naarmate het katoenen voorspinsel tot op de behoorlijke fijnheid, tusschen cylinders verstrekt, door den stoel geleverd wordt, achteruit. Op den wagen bevinden zich de zoogenaamde spindels, die elk voor zich een' katoenen draad vasthouden en onder het rijden aanhoudend met groote snelheid draaijen. De snelheid der spindels bedraagt tot ongeveer 8000 omgangen per minuut. Is de wagen aan het einde van zijn' togt gekomen, dan houden ook de cylinders op met den aanvoer van grondstof. Spoedig staan nu ook de spindels stil, doch nemen onmiddellijk een teruggaande beweging aan, waardoor de draad van het bovengedeelte der spindels afgewonden en door een roede naar het ondereinde gebragt wordt; alsnu rijdt de wagen in en draaijen de spindels langzaam in de gewone rigting rond, waardoor het garen zich om de spindels windt op een plaats, geheel automatisch geregeld door de bovenbedoelde roede. Is de wagen den stoel genaderd, dan herhaalt zich de hier verklaarde bewerking, totdat eindelijk de spindels geheel zijn vol gewonden en het garen in den vorm van de zoogenaamde warp- en pincops (ketting- en inslaggaren) van de machine verwijderd wordt. Ofschoon met deze self-actingmule veel tijd verloren gaat door het afwisselend in- en uitrijden, zoo is evenwel vooral bij fijnere garens de productie per spindel zeer groot, en verdient zij bovendien de voorkeur boven het systeem-continu om de meerdere volheid der geproduceerde garens. De spinnerij heeft nu haar taak volbragt en het spoelen en haspelen der warpcops, ten dienste der weverijen en verwerijen, is meer een zaak op zichzelf en dan ook zeer dikwijls aan deze laatsten verbonden. De grootte der spinnerijen wordt in den regel aangeduid door het aantal spindels dat zij bevat. Dit getal wisselt in Twenthe af van 3000 tot 26000 stuks, in één gebouw vereenigd. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben wij tijd genoeg ter onzer beschikking, om de aldus gesponnen garens te zien verwerken naar hunne veelsoortige bestemming, dan kunnen wij eerst eene fabriek van witte goederen en daarna eene bontweverij gaan bezoeken. Maar zijn wij min of meer gehaast, dan kunnen wij met de bontweverij volstaan, omdat daar alles te zien is, wat in de gewone fabriek geschiedt, en bovendien nog vrij wat meer, wat alleen aan dezen tak van nijverheid eigen is. Voor de stoom-bontweverij moeten wij te Hengelo zijn. Daar is zij sints lange jaren inheemsch, daar is zij tegenwoordig nog uitsluitend gevestigd, behoudens ééne fabriek van dien aard, die te Wierden bij Almelo in werking is gebragt. Wij achten echter een uitstapje derwaarts overbodig, omdat noch het dorp, noch de eentoonige weg er heen, ons iets belangrijks zou te zien geven. Wierden ligt in een lage, onbevallige landstreek, op de grens der groote heidevelden, die zich tot Raalte uitstrekken en waarin alleen de belangrijke etablissementen van het Nijverdal eenige afwisseling geven. Die bloeijende oase, tot wier ontstaan de stichting eener weefschool door de Ned. Handelmaatschappij in 1836 aanleiding gaf, kan ook wel regtmatige aanspraak op een belangstellend bezoek doen gelden, maar 't is raadzaam, daarmede te wachten, totdat de spoorweg van Zwolle op Almelo gereed is. Sedert eenige weken is die lijn van een zeer gewenschte tot een vast beloofde bevorderd. Zoo treden wij dan een der Hengelosche bontweverijen binnen en beginnen met de verwerij, waar aan het witte katoen de vereischte kleuren gegeven worden. Het gaat daartoe door verschillende verw- of bijtmiddelen, maar moet na ieder verwbad worden uitgewrongen. Dit geschiedt in de zoogenaamde centrifugaalmachine of hydroëxtractor, een getralieden bak, die in een' ijzeren kuip met ongeloofelijke snelheid rondvliegt, zoodat in korten tijd de waterdeelen genoegzaam verwijderd zijn. Het geverwde katoen, goed gedroogd, wordt nu gespoeld; de strengen, op haspels gespannen, komen in lange rij nevens elkander op de spoelmachine, waar zij op snel draaijende houten klossen worden gewonden. Met de scheermachine wordt ver- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens de ketting vervaardigd. Van de klossen worden de verschillend gekleurde draden, in de door het patroon verlangde volgorde, overgebragt op den boom, een' zwaren cylinder, waar omheen aldus de schering gewonden wordt. De inslag moet op den weefstoel er doorheen gebragt worden. Maar vóór dat de ketting in de weverij komt, moet hij gesterkt worden. Draaijende rollen brengen hem door de sterkpap heen, om aan de draden de noodige stevigheid te geven, terwijl zij tegelijkertijd tusschen borstels worden gladgestreken. Van de zorgvuldige bewerking hangt veel af. Breken de draden, of zijn zij niet glad, dan wordt het voor den wever een verdrietig en schadelijk werk, daar hij bij het stuk betaald wordt en alle tijdverlies dus zijn loon vermindert. De ketting is toch reeds voor den invloed van het weder zeer gevoelig; vochtigheid of droogte, koude of warmte oefenen er een' zeer merkbaren invloed op uit. Dat de fabrikanten tegenwoordig zelven hunne kettingen sterken, ook in de weverijen van witte goederen, is een groote verbetering. Vroeger ontvingen zij de gesterkte kettingen uit Engeland, en waren dan veel minder van de deugdelijkheid van het werk verzekerd. Hiermede zijn de voorbereidende werkzaamheden afgeloopen en ‘de boom’ wordt overgebragt naar de weverij. Vraag hier, waar de weefgetouwen bij tientallen staan, maar niet veel inlichting, want oorverdoovend is het geraas. Hier wordt de spoel, een soort van schuitje, waarin de ‘pincop’ is gelegd, met kracht heen en weder geslagen, zoodat hij onophoudelijk van den eenen naar den anderen kant der ‘lade’ vliegt. Te gelijkertijd gaan de kammen op en neder, die de draden van den inslag deels opligten, deel neêrdrukken, zoodat de spoel er door heen gaat en schering gevormd wordt. Zulk een ‘kam’ bestaat uit een groot aantal hevels, digt naast elkander geplaatst, waar de draden van de ketting doorheen zijn gestoken. Zoowel het maken van de kammen, als het doorsteken van de draden, vereischt veel zorg en oplettendheid. In een ander deel der fabriek kunnen wij deze werkzaamheid gadeslaan. Wij zijn nu nog in de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} weverij. Merk op, hoe vernuftig de middelen zijn uitgedacht, waardoor, naar den eisch van het patroon, op het juiste oogenblik, een spoel met eene andere kleur in beweging wordt gebragt. Deze uitvinding maakt het mogelijk, ook bont met de stoommachine te weven. En zie eens, hoe de gansche machinerie van den weefstoel onmiddellijk stilstaat, zoodra de draad van de spoel breekt. Met oplettendheid kan in de bontweverijen een man of vrouw op twee getouwen toezigt houden, in de calicot-weverijen zelfs op vier tegelijk. De verdiensten zijn dientengevolge veel grooter dan bij de handweverij, omdat zij in denzelfden tijd veel meer stukken afleveren kunnen. Bij de handweverij is de bewerking in de hoofdzaak dezelfde, maar de werkman moet daar met de voeten de kammen op en neder bewegen, terwijl hij met de eene hand aan een touw trekt, waardoor de spoel wordt voortgeslagen en met de andere hand de lade heen en weêr beweegt, om den inslagdraad vast te slaan. Zoo zit hij op zijn bankje voortdurend als te dansen. Inmiddels rolt zich het afgeweven gedeelte op, - de ketting van den boom af. Het goed, dat nog steviger moet worden, dan het door de gewone bewerking is, wordt - soms na in een' grooten, rondwentelenden trommel gewasschen te zijn - op de appreteer-machine gebragt, die het met appreteerstof doordringt en door een verwarmd vertrek voert, waar het onder eene temperatuur van ± 120 graden wordt gedroogd. Het wordt daarna van zelf op houten rollen opgerold, dan op zijn lengte afgesneden, opgevouwen, zoo noodig onder een hydraulische pers geperst, in kisten gepakt en verzonden. Voor den bezoeker levert de bontweverij de meeste verscheidenheid en afwisseling op, maar ook de damastweverij zal met hooge belangstelling bezigtigd worden. Wij kunnen daartoe te Borne gelegenheid vinden. Daar is nog ééne in werking; de overigen, die vroeger in Twenthe bloeiden, hebben opgehouden te bestaan. Behalve de stoomspinnerijen en de weverijen van witte en bonte goederen, vindt men te Oldenzaal nog eene jutte-weverij van paklinnens en koffijzakken; te Enschede een fabriek van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} molton en gedrukt katoen voor voeringstof, eene stoomketting-sterkerij, een machinale fabriek van kammen en rieten, die tevens breikatoen levert, een stoomverwerij; te Delden een fabriek die, nevens witgoed, ook vijfschacht vervaardigt; te Almelo een stoomverwerij, drukkerij en chemische wasscherij van manufacturen en garens; te Goor een fabriek van vischnetten en eene pellenweverij, terwijl aldaar eene stoombleekerij voor witte goederen is gevestigd, gelijk te Nijverdal eene voor linnens. Ook in andere takken van nijverheid, die niet met manufacturen in verband staan, is Twenthe niet achterlijk; gansch in den geest des tijds is te Almelo een stoom-beijersch-bierbrouwerij opgerigt. De tien stoom-katoenspinnerijen te Enschede werken met 68,750 spindels, de dertien stoomkatoenweverijen met 3,274 ‘looms’ (weefstoelen). In Almelo zijn 52,000 spindels in vier spinnerijen, en 2,700 weefgetouwen in zeven stoomweverijen aan het werk. De weverij te Nijverdal heeft 1025 looms, die te Ootmarsum 150. In Oldenzaal heeft de spinnerij 23,000, in Hengelo 28,000, in Borne 6350 spindels. De bontweverijen te Hengelo hebben 600 looms, die te Wierden 100, de weverijen te Goor, te Delden en te Borne ruim 300, 100 en 300. Omtrent die te Oldenzaal en te Vriezenveen ontbreken mij de opgaven. Bovendien wordt nog door de handwevers een aanmerkelijk, maar niet juist te bepalen aantal stukken afgeleverd. Daar is dus in Twenthe leven genoeg op dit gebied. Gijsbert Karel zou niet onvoldaan zijn geweest, als hij het Twenthe van onzen tijd had gekend. In eene streek als deze kunnen wij de groote ‘arbeidersvraag’ niet onaangeroerd laten. Wij stellen niet alleen belang in machines, maar ook in den mensch, die, als redelijk wezen, ons nog boven het vernuftigste werktuig ter harte gaat. En niet alleen het uitwendige dezer maatschappij willen wij gadeslaan, zoo mogelijk willen wij ook haar' inwendigen toestand leeren {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen. Wat is de verhouding tusschen werklieden en werkgevers? In welken toestand verkeert de arbeidende klasse, stoffelijk en zedelijk? Wij willen, met uw verlof, die vraag niet in de binnenkamer of op 't studeervertrek behandelen, maar in de vrije lucht, te midden van fabrikanten en arbeiders. Tevens kunnen wij dan de geschiedenis der Twenthsche nijverheid ter sprake brengen. 't Is Zondag avond. Wij hebben, als wij menschen willen zien, de keus tusschen Carelshaven en het Enschedesche volkspark. Wij kiezen het laatste; niet, omdat het in schoonheid met Twickel kan wedijveren, maar omdat het ons voor 't oogenblik meer belang inboezemt om de wille der menschen, die wij er zullen zien. En 't is ons nu om den mensch, niet om het bosch te doen. Trouw aan ons beginsel, wandelen wij; er is onderweg ook nog wel iets te zien en - wederom naar gewoonte - wij binden ons aan den straatweg niet. Even buiten het dorp Hengelo komen wij in de gemeente Lonneker. 't Is hier in Twenthe een vreemde verdeeling der gemeenten! Lonneker is eene zeer groote burgerlijke gemeente, die in zeer wijden kring rondom de stad Enschede zich uitbreidt, terwijl de gemeente Enschede zelf, binnen de zeer enge grenzen der stad beperkt, er midden in ligt. Zoo is het ook met Almelo en Delden, in de afzonderlijke gemeenten Ambt Almelo en Ambt Delden gesloten. In de overige gemeenten liggen de hoofdplaatsen dikwijls aan een der uithoeken. Voor geregeld toezigt van burgemeester en veldwachters is dit hoogst bezwarend, voor de ingezetenen maakt het de vervulling hunner pligten op de hoofdplaats lastig, en daar de kerkelijke gemeenten der Hervormden met de burgerlijke overeenkomen, is er volstrekt geen overeenstemming tusschen den feitelijken en den wettelijken toestand. De boeren van Driene b.v., in de onmiddellijke nabijheid van Hengelo wo- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} nende, maar een paar uur verwijderd van Enschede, waartoe zij kerkelijk behooren, hebben met Hengelo een zeer levendige, met Enschede weinig of geen betrekking. Een meer natuurlijke indeeling der burgerlijke en kerkelijke gemeenten zou tot de wenschelijke zaken behooren. De R. Catholieken hebben in onderscheidene buurschappen hun kerken. In dat opzigt is bij hen de toestand gunstiger. De buurschap Driene, - in groot en klein Driene onderscheiden, - behoorde vroeger, met Oele, tot de marke Woolde. Die van Woolde, Dryne en Udelo (Oele) hadden in 1431 twist met de buren van Zenderen en Hasselo. Welligt wordt haar naam reeds in 996 genoemd. Het gedeelte, dat aan Hengelo grenst, bevat eene vrij groote uitgestrektheid van ouds bebouwden grond, met weiland en houtgewas afgewisseld, van talrijke wegen doorkruist. Een groot aantal boerenhoeven en katersteden wordt er aangetroffen. Gansch anders is het aan de Zuidzijde van den straatweg. Daar vindt men nog de onafzienbare lage heidevelden, waaruit alleen het digte bosch zich verheft, onder welks eikenstammen de welvarende boerderijen der buurschap Tweckelo aan de Waarbeek liggen verspreid. Daar vindt gij u nog geheel in het oude Twenthe verplaatst. De spoorbaan doorsnijdt dit woeste gedeelte, en de reiziger, die er gebruik van maakt, ontvangt nog altijd, evenals Hogendorp in zijn' tijd, den indruk, dat de steden en dorpen te midden van onontgonnen wildernissen liggen. Reden genoeg voor ons, om de wandeling door Driene te verkiezen. Waarlijk, onze moeite blijft niet onbeloond; de veel langere tijd, dien wij noodig hebben, is niet verloren. 't Is een liefelijk landschap. Met zijn hooge, golvende esschen, vaak van schilderachtige knoteiken omzoomd, - met zijn holle wegen en zijn groene weiden, tusschen elzen en dennen gevat, - met zijn breede sparrenlaan bij de Drienerbeek, en het woeste boschplein daarnevens, waar de statige dennengroepen als ranke zuilen opstijgen in de heldere lucht, - met zijn oude boerenhuizen, om wier hellende houten gevels de wingerd zijn weelderige ranken slingert en over wier hooge daken vaak de eiken hun krachtige armen uit- {==t.o. 51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.A. Schipperus del.lith. Lith Emrik & Binger ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan, - met de van planken en leemwerk opgeslagen schuren en ‘schöppen’, dikwijls zoo prachtig van vorm en van kleur, - met de levendige stoffering van rood en zwart en vaalbonte runderen en de weidende schaapskudde op het hooge kampje stoppelland, door kloeke eikenstammen omlijst, geeft het u eene andere, hoogst aantrekkelijke zijde van het Twenthsche landschap te aanschouwen en te genieten. Anders gesteld is het, wanneer wij de Drienerbeek zijn overgegaan. Daar is de grond vlak en eentoonig, daar breiden de groote heidevelden zich uit, waar de ‘witte wiven’ nog in de oude grafheuvels wonen, en nog leven er de verhalen omtrent haar verschijningen aan wie haar durfden tergen. Daar is het als in de dagen, toen de Romein Tacitus schreef: ‘dat de Germanen afgezonderd en eenzelvig leefden en dat ieder zijn huis met een zekere ruimte omgaf.’ Wij zouden dan hier ook zonder schade den straatweg kunnen opzoeken, die niet zeer ver is, tenzij wij een bezoek wilden brengen aan eene overoude boeren-plaats, die toch iets meer dan een boerenplaats is. Te midden van weelderig groeijend houtgewas ligt een breed en laag gebouw van ééne verdieping, ganschelijk verschillend van de gewone Twenthsche boerenhuizen. Het ruime voorhuis en de groote vertrekken dragen den stempel van een heerenhuizinge uit de 17de eeuw. Van de voormalige grachten worden nog overblijfselen gezien, en in den grond moet nog vrij wat oud en zwaar muurwerk zitten. Dit is de hof Espelo, de oude meijerhof van Lonneker, gelijk de eigenaar en bewoner, - afstammeling van een' Spaanschen hopman, die om eene Oldenzaalsche schoone zijn zonnig vaderland voor de Twenthsche heide verruilde, - ook nog altijd als ‘de hofmeijer’ bekend is. In Twenthe wordt niemand bij zijn' eigen naam genoemd, althans geen Twenthenaar van ouder tot ouder. De boeren worden genoemd bij de ‘hoesnaome’, - den naam van hun huis. - Velen, wier vaderen lang de plaats hebben bezeten, hebben werkelijk ook denzelfden naam, en de in Twenthe zoo veelvuldig voorkomende uitgang inck wijst ook op huis of goed, niet op een persoon. - De burgers {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} in stad en dorp dragen allen ‘scheldnaomen’. Gij kunt lang in Twenthe verkeerd hebben, zonder te weten, hoe de menschen, die gij dagelijks ziet, eigenlijk heeten. Espelo was van ouds een meijerhof. De bewoner zal de hofmeijer heeten, ook al is hij van gansch ander geslacht dan de tegenwoordige eigenaar, en Espelo is de ‘meijerhof’ gebleven, al is het sints 1770 een eigen goed, in plaats van de hoeve, bewoond en gebruikt door den opzigter en beheerder der goederen, die de Kanunniken van St. Pieter te Utrecht in deze streek bezaten. Oude namen hebben hier een taaije levenskracht! De overlevering verhaalt, dat Espelo een gesticht der Tempelheeren was, en dat, bij de opheffing der orde in 1312, alle bewoners werden vermoord, behalve twee ridders, waarvan de een op de hertenjagt was en de ander te Utrecht vertoefde. In hoever deze overlevering vertrouwen verdient, is moeijelijk na te gaan, maar daar de Malthezer orde, die van Paus Clemens V de bezittingen der Tempelieren ontving, in den omtrek van Espelo onderscheidene landerijen en erven bezat, terwijl een voetpad van den hof naar den naburigen Lonnekerberg nog ‘de Munkenweg’ (monnikenweg) heet, is het mogelijk, dat de volkssage niet zoo ver van de waarheid verwijderd is. Op het huis moet nog eene kapel aanwezig zijn, waarschijnlijk uit den tijd, toen de openlijke uitoefening der R.C. godsdienst verboden was, maar wij krijgen die niet te zien. Over 't algemeen is in Twenthe het opsporen van oudheden, vooral van geschreven stukken, niet gemakkelijk. De landbewoner is gul en gastvrij. Gaarne ontvangt hij u bij zijn vuur van rijshout en plaggen en praat hij over allerlei dingen, terwijl de vrouw koffij schenkt en ‘stoete’ op de ronde klaptafel zet. Gij doet hem te meer genoegen, naarmate gij meer daarvan gebruikt. Maar vraagt gij hem, of hij soms nog oude papieren heeft, dan kruipt hij terstond in zijn schelp, dan wordt hij teruggetrokken en wantrouwig. Dat iemand voor zijn genoegen oude zaken opspoort, kan hij zich niet voorstellen. Daar moet iets achter zitten! Hij is bang voor een proces. 't Kan zijn, dat iets van de oude vrees voor de drosten hem nog in 't bloed zit en wantrouwen tegenover een {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘heer’ eene plooi in het volkskarakter is geworden. Misschien komt bij sommigen ook de conscientie wel in 't spel. Men zegt, dat het bij de markeverdeeling niet altijd volkomen naar regt is gegaan en deze en gene wel wat meer land heeft gekregen, dan hem zou toekomen. Nog altijd spoken, naar het volksgeloof, landmeters en markerigters, veroordeeld om met een' vorigen ketting zóólang de markegronden nacht op nacht te meten, tot dat het land aan den regthebbende gekomen is. Wij zijn nu reeds verre van Espelo afgedwaald en hebben door de heide, die hier allengs ontgonnen wordt, den straatweg bereikt. Zie, daar ligt ter regterzijde in het veld een zonderlinge bouwval. De romp van een' vervallen ronden toren teekent zich tegen de lucht. Door de open vensterboogen van het hoofdgebouw ruischt de wind. Is het de ruïne van den ouden burgt van Enschede, die nog in de eerste helft der 16de eeuw zijn hooge tinnen verhief en met zijn sterke wallen den omtrek der stad beschermde? Treed toe, misleide, naderbij Bespied aan de eene en de andre zij. Wat gij hier ziet, is niet het overblijfsel van een middeleeuwsch kasteel; het is het begin en het einde eener ontworpene ijzersmelterij, Tubantia, opgerigt om het oer, dat menigvuldig in de heide voorkomt en veel naar Duitschland verzonden wordt, op de plaats zelve te smelten en zoo de grondstof te leveren voor de ijzergieterijen en machinefabrieken in den omtrek. Evenwel, de onderneming kwam niet tot stand, de half opgetrokken gebouwen bleven onvoltooid en verlaten. Maar soms komt er leven in de doodsche ruimten. Als de Twenthsche afdeeling der Maatschappij van landbouw in Enschede vergadert, dan is hier tentoonstelling van vee, van landbouwwerktuigen en producten. Dan waaijen de vlaggen en plooijen zich de festoenen van groen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} langs de venstergaten. Dan staat op het groote plein het vee geschaard en is er de cantine opgeslagen ten gerieve van de dorstige bezoekers. Dan verdringt zich hier de bevolking, voor 1/10 belangstellenden, voor 9/10 nieuwsgierigen, in de uitgestrekte zalen rondom de voortbrengselen van den akker en bij de machines die in werking zijn. En zóó fel kan de zomerzon niet branden, of in het allerbekrompenst vertrekje der kleine herberg bij het feestterrein gaat de landjeugd ten dans. Op 't gekras der viool, beweegt zich de massa met onbewegelijk ernstige gezigten, onder schor gezang en handgeklap, eenige passen vóór- en achteruit in opmerkelijke eentoonigheid. Dit is een boerendans. De ‘mèkes’ uit de fabrieken hebben den naam, dat zij zeer goed dansen, gelijk zij 't ook zeer gaarne doen. Bij het naderen van Enschede een enkele herinnering aan haar oude geschiedenis. Veel is er niet van bekend. Herhaaldelijk zijn haar archieven door brand vernield. Uit de toen nog op 't stadhuis aanwezige papieren werd in 1855 eene kronijk der stad opgemaakt en geplaatst in de Enschedesche Courant van 10 en 24 Jan. en 7 Febr. van dat jaar. Ook dit exemplaar is reeds zeldzaam geworden. Van het groote bosch, dat zich nog omstreeks 1180 rondom de plaats uitbreidde, en waar de graaf van Dalen, Heer van Diepenheim, XII varkens akeren bezat, is sints lang niets meer over. Maar in 1604 werd er nog een wild hert geschoten. Dat Enschede - ook Anze of Enze genoemd - vroeger eene heerlijkheid was, laat zich vermoeden, daar onder de gevallen edelen bij Ane, in 1227, ook een Ulrich van Enschede voorkomt. In 1228 werd de stad door de bisschoppelijke troepen in de asch gelegd. Toen of later schijnt zij aan het bisdom van Utrecht te zijn gekomen. In 1323 belooft de bisschop ‘de gemeene stad van Enschede te handhaven in de vrijheden en regten, door de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} vorige bisschoppen haar verleend.’ 1 In 1325 ontving Enschede stadsregten van bisschop Jan van Diest. Maar ook de graaf van Solms had er regten, vermoedelijk van zijne vrouw afkomstig; althans haar zuster moest ook toestemming geven tot den verkoop er van. Toen Jan van Diest die in 1331 kocht, was Enschede geheel aan het bisdom verbonden. Rudolf van Diepholt verpandde in 1437 stad en kasteel, nevens geheel Twenthe, aan Jan van Weleveld. Aan de rampen van den Gelderschen oorlog had zij ruim haar deel. In 1597 werd de stad door prins Maurits genomen en ontmanteld. Van de Munsterschen had zij in 1672 veel te lijden. Eene zware brand teisterde haar in 1750. Toch hief zij telkens weêr, fier en moedig, het hoofd omhoog. Wij verwachten niet, in Enschede eene oude Twenthsche stad te vinden. Den 7den Mei 1862 werd de gansche stad in de asch gelegd. Des middags omstreeks 1 ure werd de bevolking verschrikt door het gerucht, dat er brand was. In een der achterstraten sloeg de vlam uit eene arbeiderswoning. Welhaast greep zij met geweld om zich heen. Vruchteloos beproefd, het onheil in zijn begin te keeren! Door het drooge, warme voorjaar waren de menigvuldige houten gevels tot zoovele gevaarlijke punten geworden, waar de vlam voedsel vond. Het Koninklijk bezoek, voor weinige dagen aan Twenthe gebragt, had in de woningen der armen een' overvloed van brandstof doen opeenhoopen in de dorre dennetakken en stammen, van de menigvuldige versieringen overgebleven. Water was er weinig. In weinig oogenblikken staat een gansche rij huizen in brand. Straks ook de overzijde der straat. De vuurzee breidt zich uit, golft verder en verder. De bewoners der bedreigde buurten bergen hun goederen in het deel {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} der stad, dat beneden den wind ligt. Vergeefs. Als gewoonlijk bij zulke geweldige branden, gaat er een wervelwind over de ongelukkige stad. In alle rigtingen worden de vlammen voortgezweept. Het houtwerk, door de hitte geblakerd, vat overal als vanzelf vuur. De spuiten zijn reeds lang verbrand op de straten. Van rondom is hulp ontboden en gezonden, maar nog niet aangekomen. Wagens vol geredde goederen moeten worden achtergelaten, om althans het leven te behouden. Daken en gevels vallen in met doffen dreun. Zware machines ploffen in de hooge fabrieken naar beneden. De klokken storten daverend neêr in den uitgebranden romp van den toren. In weinig uren is het lot van Enschede beslist. Omstreeks 7 uren is men den brand meester, - omdat binnen den ganschen omtrek der stad niets meer door het vuur te verwoesten is. Wel opmerkelijk is het, dat ondanks de verschrikkelijke snelheid, waarmeê de vlammen zich uitbreidden, in de ontzettende verwarring van den algemeenen ramp, maar één menschenleven verloren ging. Niet vernietigd was Enschede's energie. Spoedig verrees de stad weêr uit haar puin. Welnu, wij zullen dan eene gansch nieuwe, eene negentiende-eeuwsche stad zien. Zal zij ons voldoen? Over den smaak valt niet te twisten. Wat mij betreft, ik meen u te moeten waarschuwen: ‘verwacht niet te veel.’ Wij zullen nieuwe huizen zien, zelfs prachtige huizen, met spiegelglas, met de bekende gegoten krullen en versierselen, met portlandsch cement. Door de groote ruiten zullen wij hier en daar den blik in groote, rijk gemeubelde kamers werpen, waarvan wij kunnen onderstellen, dat zij aangenaam ter bewoning zijn. Maar de karakterlooze stijl van onzen tijd eischt, wanneer hij nog eenigen indruk zal maken, de lange, breede, regte straten eener moderne stad. Dat wordt hier gemist. De toenemende bevolking blijft gedrongen binnen den engen kring, dien de oude, rondloopende gracht heeft afgebakend. Bij den brand waren de fundamenten, voor een deel ook de muren der huizen gespaard, en bij den herbouw werd - niet onnatuurlijk - het overgeblevene gebruikt. Het nieuwe Enschede behield meest dezelfde kromme straten, ofschoon hier {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar verbreed. Daar voldoen de nieuwerwetsche gebouwen niet. En de geringere buurten missen dien stempel van oudheid en ernst, die ook het verval eerbiedwaardig maakt. Enschede, evenmin de type eener oude als eener nieuwe stad, verloor zijn karakter. Alleen een paar deftige gevels uit de vorige eeuw, door den brand gespaard, geven eenige afwisseling, en het eenige nieuwe gebouw, dat karakter heeft', is de R.C. kerk, in Romaanschen stijl opgetrokken en inwendig naar den eisch rijk en smaakvol versierd. Van de Hervormde kerk bleven wel de zware muren van Bentheimer steen overeind, maar het inwendige werd hersteld, weinig in overeenstemming met het kloek en ernstig voorkomen van het oude bedehuis. Bovendien heeft Enschede iets doodsch en ledigs, omdat de fabrieken en de woningen der fabriekarbeiders allen naar de buitenzijde werden verplaatst. In de stad zelve bemerkt men weinig of niets van de levendigheid, die een bloeijende nijverheid met zich brengt. Maar behalve dit betrekkelijk gemis, is de opeenhooping der arbeidende klasse in daartoe gebouwde wijken, niet zonder gevaar. Dat gevaar bedreigt niet zoozeer de gezondheid, want de straten zijn ruim en luchtig, de woningen voldoende. Maar in tijden van spanning en ontevredenheid, die in fabriekplaatsen niet zeldzaam zijn, heeft men daar hoogst bedenkelijke brandpunten van oproerigheid. En ook in gewone omstandigheden is het voor rijken en armen beiden goed, als zij elkander ontmoeten. Welnu, hoe is dat in Enschede? Opzettelijk noodigde ik u uit, om op Zondag een bezoek te brengen aan de stad en haar bevolking. Het spreekt van zelf, dat anders een gewone werkdag, als alle arbeid in vollen gang is, voor de kennismaking met eene nijvere plaats als deze, vrij wat geschikter is. Maar wij kunnen ons bezoek immers herhalen, of, zoo niet, wij kunnen ook elders fabrieken zien van denzelfden aard. Doch wat wij op Zondag in Enschede zien, is, voor zoover ik weet, eenig in zijn soort, althans in ons vaderland. Het is ons bepaald om het volkspark te doen. Niet ver van het {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} station, langs den kalen spoorwegdijk, leidt een nog jonge laan ons derwaarts. Reeds van verre ziet gij het ververschingsgebouw, van boomgroepen omringd, en reeds op grooten afstand hoort gij 't gerucht van menschensternmen, als een stemme veler wateren. Gij bemerkt dat het er vol is. Scharen van wandelaars bewegen zich door het park, langs de ruime grasperken en de slingerende waterpartijen. Bij de menigvuldige schommels en wippen ziet gij de jeugd vertegenwoordigd. Om op ‘den berg’ het ruime uitzigt te genieten, volgt menig gezelschap het spiraalvormig pad tot waar op den top de driekleur uitwaait van den hoogen vlaggemast. Anderen houden zich in de nabijheid der nraziektent, om niets te missen van de toonen, die zich daar van tijd tot tijd laten hooren. Het volst is het in den omtrek van de smaakvolle restauratie, met haar veranda's en balkon, van waar wij de stad met haar torens en schoorsteenen overzien. Daar zitten groepen van fabriekarbeiders, van kleine burgers en winkeliers, van dienstboden met haar welbenlinden. Maar daar zitten ook de heeren en dames. De groote fabrikant is er met zijn vrouw en dochters. Op den voet der meest volkomen gelijkheid zijn zij er gezeten aan tafeltjes, die zij zelven hebben veroverd, op stoelen, die zij zelven hebben gehaald, en zij drinken bier uit glazen, die zij zelven aan een der buffetten hebben laten vullen. In de week is ook thee en koffij verkrijgbaar; op Zondag zou dat te omslachtig zijn. Dan is ook geen eigenlijke bediening mogelijk. Ieder helpt zichzelven, zoowel de heer als de knecht. Daar heerscht vrolijkheid', geen luidruchtigheid; daar is gewoel, geen gedrang; vrijheid, geen losbandigheid. En wat gij ook ziet, geen' policiedienaar, tenzij misschien een' enkele, die als privaat-persoon in politiek ook zijn glaasje bier drinkt, - en waaróm hij niet even goed als de burgemeester? Zie, dat doet goed. Zoo ontmoeten elkander rijken en armen, zoo geniet de volksklasse in gezelschap der meer gegoeden, der meer ontwikkelden. Sterke drank is niet te verkrijgen, maar voor goed en goedkoop bier is gezorgd. Geldelijk voordeel behoeft het volkspark niet op te leveren, en dat het volk wel kan en wil genieten zonder je- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} never, als de gelegenheid daartoe gegeven wordt, kunt gij hier bewezen zien. Dat het zich fatsoenlijk weet te vermaken, zonder eenigen dwang, kunt gij hier opmerken. Maar dit park is ook zijn eigendom, en het is waard, het lief te hebben en er trotsch op te wezen. Het volk zelf houdt toezigt. Op een bord bij den ingang staat een opschrift te lezen, waarin het volkspark onder de hoede der ingezetenen wordt geplaatst. Welnu, bloemperken vindt gij er in overvloed, maar geen bloem wordt baldadig geschonden, geen grasperk moedwillig vertreden. Duizenden, tienduizenden hadden in 1874 het park bezocht, maar de commissie behoefde in haar verslag niet meer dan ƒ 36,54 voor verlies aan het geheele materieel te vermelden. Over opzettelijke vernieling of beschadiging in het uitgestrekte terrein behoefde geen enkele klagt te worden gedaan. Hulde aan Hendrik Jan van Heek, die het volkspark aan Enschede schonk. Belangrijke sommen vermaakte hij bij zijn overlijden, die ten bate van het volk moesten worden besteed. Zijne erfgenamen zorgden daaruit o.a. voor den aanleg van het volkspark, dat later aan de stad in eigendom werd overgedragen. Van de boerenerven, die hier vroeger bestonden, is nog de laan van jong maar welig wassend eikenhout over; het overige van het terrein werd sierlijk aangelegd. Voor verkwikking, maar ook voor 't vermaak van oud en jong werd zorg gedragen. Ook een ijskelder werd aangelegd, waaruit tevens ijs voor geneeskundige behoeften tegen matigen prijs verkrijgbaar kan worden gesteld. Een kapitaal werd vastgesteld tot aankoop en onderhoud van het noodige, en eene commissie aangewezen tot bestuur en beheer. Wèl mag in de restauratiezaal zijn beeldtenis worden bewaard, wèl mogt de burgerij van Enschede en Lonneker haren weldoener het gedenkteeken stichten, dat niet ver van den ingang hem gewijd werd. Voorloopig is de proef uitstekend gelukt, en er is geen reden van vrees, dat later dagen het zullen bewijzen, dat de stichter van het volkspark zich in den geest van fabrikanten en arbeiders had vergist, toen hij op hen rekende, om zijn stichting te waardeeren en te beschermen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Zetten wij ons hier eens neder. Dit tafeltje is onbezet; een paar stoelen vinden wij wel; ga een glas halen en laat het vullen aan het buffet. Gij kunt daar bier bekomen voor 7 en voor 4 cents. Ontzeg u ditmaal de weelde van het zevencents bier, gij kunt dan proeven wat het volk drinkt. Onder deze omstandigheden behoeven wij niet te veel vrees te koesteren, dat de opeenhooping der arbeidende bevolking in afzonderlijke wijken gevaarlijk zal zijn voor de rust. De verhouding tusschen werkgever en werkman kan zeer voldoende worden geacht, terwijl ook de oprigting van een ziekenfonds en van eene fabrieksschool van de belangstelling der fabrikanten in het lot der arbeiders getuigt. Zeker zijn niet alle bezwaren weg te nemen, die de fabriekmatige, vaak zeer eentoonige en werktuigelijke arbeid in vereeniging met velen voor de lichamelijke en zedelijke ontwikkeling des volks met zich brengt. Een zorgeloos leven bij den dag, een gebrekkige opvoeding voor het huisgezin, zijn groote schaduwzijden van het tegenwoordige stelsel. Zijt gij toevallig getuige van de loting der dienstpligtige jongelingschap, dan kunt gij gemakkelijk de boerenjongens van de fabriekskinderen onderscheiden. Gij vindt, dat Elliot Boswel veel te veel idealiseert, als hij voor zijn Roeltje, - het knaapje dat in huis moet spinnen, - de fabrieksschoorsteen als symbool en profetie zijner verlossing laat oprijzen. Maar gij acht ook de welbekende schilderingen van de diepgaande ellende der, fabriekarbeiders zeer overdreven. De werkman behoeft geen weerloos slachtoffer te zijn van hebzuchtige fabrikanten. De concurrentie zelve maakt dat onmogelijk. Niets belet hem, elders werk te zoeken, wanneer hij uitgezogen en mishandeld mogt worden. En was diezelfde concurrentie de oorzaak, dat de kinderen te vroeg werden gebruikt, was 't voor een enkel welgezind fabrikant onmogelijk, dat misbruik na te laten, zoolang niet allen zamenwerkten, de invoering van de wet op den kinderarbeid is in Twenthe met ingenomenheid begroet. Reeds vroeger was van die zijde op wettelijke regeling aangedrongen, en toen de wet in werking kwam, behoefden in Enschede en Lonneker slechts drie kinderen als te jong uit de fabrieken verwijderd {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden. De fabrikanten hadden hier reeds tien jaren geleden voortgezet onderwijs voor alle fabriekskinderen verpligtend gemaakt, terwijl zij geen kind tot den arbeid toelieten, dat niet met vrucht lager onderwijs had genoten. In geheel Twenthe waren sints lang aan al de fabrieken scholen verbonden; en ontbraken gegronde of vermeende grieven niet, over 't algemeen is de toestand der arbeidende klasse volstrekt niet ongunstig te noemen, vooral niet, waar meer dan ééne fabriek is gevestigd en dus mededinging bestaat, dwingend in eigen belang, waar goede wil mogt ontbreken. Maar die goede wil wordt in den regel in Twenthe niet gemist, en gelijk het volkspark in Enschede daarvan een krachtig teeken is, zoo werke het mede om in Twenthe te kweeken en te voeden een' geest van wederzijdsche welwillendheid, van onderling vertrouwen, van wederkeerige waardeering, - dien geest der liefde bij rijken en armen, bij werkgever en werkman, die toch ten slotte alleen de oplossing der maatschappelijke vragen en de genezing der maatschappelijke kwalen geeft. In hoever de Twenthsche nijverheid haar ontstaan te danken heeft aan vlugtelingen, die in den tijd der hervorming, of welligt reeds vroeger, de vervolgingen in deze afgelegen streken zijn ontweken, kan ik niet beslissen. Plinius verhaalt, dat de volksstammen in deze streken uitmuntten in de kunst van fijn linnen te maken en dat de vlasbouw bij hen op een' hoogen trap stond. Opmerkelijk is het, dat nog in het begin dezer eeuw de industrie nagenoeg geheel in handen van Doopsgezinden was. De Doopsgezinde gemeente te Almelo trok een deel van haar inkomsten uit het verhuren van weefgetouwen. Aan Wolter ten Kate - Wolteroom - predikant te Hengelo, in 1796 gestorven, had vooral de plaats zijner inwoning voor haar nijverheid en welvaart veel te danken. Toen Hogendorp Twenthe bezocht, werd er nog voornamelijk linnen gefabriceerd, hoewel ook de katoen er begon bewerkt te worden. De garens werden in de huizen gesponnen, - ieder huis was een kleine fabriek, - en ieder boer was wever, gelijk ieder wever zijn stukje land bezat {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} en bebouwde. Die gelukkige vereeniging van landbouw en nijverheid noemt hij een der groote voordeelen van Twenthe. Evenwel, met Engeland noch met België kon de Twenthsche fabrikant concurreeren, vooral door gebrekkige machinerie. Hooge beschermende regten moesten ten zijnen behoeve geheven worden, en behalve het nadeel, daaraan voor de nijverheid zelve verbonden, was een uitgebreide smokkelhandel daarvan het verderfelijk gevolg. Bij de scheiding van België scheen de toekomst hopeloos. Het liet zich aanzien, dat de Belgische fabrieken in de behoeften onzer koloniën zouden moeten blijven voorzien, terwijl de Noord-Nederlandsche industrie den ongelijken strijd zou moeten opgeven, 't Kan dan ook niet ontkend worden, dat de sympathie in Twenthe, ook om andere redenen, met de Zuidelijken was en de schutterij aanvankelijk niet dan zeer ongaarne den veldtogt mede maakte. Toch is juist de afscheiding van België de opkomst der Twenthsche nijverheid geweest. Grooten dank is het landschap verschuldigd aan de Nederlandsche Handelmaatschappij, die in 1833 te Goor eene weefschool oprigtte, straks, door de gunstige uitkomst aangemoedigd, ook te Holten, Enter en Diepenheim, en, bepaald met het oog op het fabrikaat van linnens, te Nijverdal. Engelsche weefgetouwen van verbeterde zamenstelling werden daar ingevoerd, en aan kinderen en volwassenen werd de behandeling van dit werktuig er geleerd. Van hier uit verspreidden zich bekwamer arbeiders en betere machines over geheel Twenthe, dat voortaan de mededinging met België zeer goed kon volhouden, terwijl de welvaart door meerdere verdiensten van fabrikant en arbeider beiden als bij den dag toenam. Toen de Handelmaatschappij het nieuwe systeem alom zag overgenomen en toegepast, trok zij zich terug en liet te regt aan de particulieren den arbeid en de voordeelen over. Aan haar de eer, dat zij heeft begrepen en dat zij heeft gegeven wat Twenthe noodig had. Sints veranderden weêr de omstandigheden. De stoomfabrieken kwamen. Het spinnen in huis verviel geheel, het katoen verdrong nagenoeg het linnen, de ‘vereeniging van landbouw en nijverheid’ bleef geen regel meer, de oude Twenth- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} sche bevolking ontving een' aanmerkelijken toevoer van buiten, en onder andere omstandigheden groeide een nieuw geslacht op. Daar werd veel verloren en veel gewonnen. Moge Twenthe de vruchten van dien nieuwen toestand in overvloed genieten en voor de schaduwzijde daarvan zooveel mogelijk bewaard blijven! Uit het Enschedesche volkspark, waar wij ons een oogenblik in oude en nieuwe dingen verdiepten, verplaatsen wij ons als met een' tooverslag naar Almelo. Hebben wij de eene stad gezien, dan mogen wij de andere niet onbezocht laten. Wij zullen ligtelijk opmerken, dat beide plaatsen een zeer verschillend voorkomen hebben. Almelo heeft veel meer het karakter eener oude Twenthsche stad bewaard, gelijk zij eene heerlijkheid bleef en het kasteel harer Heeren nog aan haar vesten paalt. Een zeer oude plaats kan Almelo zijn. Reeds in de 9de eeuw komt de naam Amaloh voor. Een blinde, Eilwold genaamd, ‘uit Amaloh’, kreeg op het graf van den H. Ludgerus het gezigt terug. Men houdt dit voor ons Almelo. Eene zeer belangrijke heerlijkheid was het zeker. Merkwaardig is het, dat zij reeds vijf en een halve eeuw in hetzelfde geslacht is, - behoudens de jaren tusschen 1562 en 1607, waarin zij onregtimatig was vervreemd, - maar ook daarom verdient zij de opmerkzaamheid, omdat hare Heeren ten allen tijde een groote mate van onafhankelijkheid tegenover de bisschoppen hebben weten te bewaren. Van ouds een vrij eigen goed, is het nooit regtstreeks aan het Sticht onderworpen geweest. Verbonden werden soms gesloten, zekere hulde van tijd tot tijd den bisschop gebragt, nu en dan eens bescherming bij den landsheer gezocht, maar de band was altijd zwak, de wederzijdsche regten en verpligtingen bleven onbepaald. Niet van den bisschop, maar van Egbert van Heeckeren ontving Almelo in 1420 stedelijke regten, en ook in den tijd der Republiek waren de Heeren van Almelo en die van {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeckhorst de eenigen in Overijsel, die in hunne heerlijkheden laag en middelbaar regtsgebied hadden, terwijl die van Almelo, bij vergunning van de Staten, ook de hooge jurisdictie uitoefenden. Over dit laatste punt rezen voortdurend geschillen, en daar werden een menigte van stukken gewisseld, waardoor wij de geschiedenis der heerlijkheid Almelo veel beter dan die van menige andere kennen. Tot de heerlijkheid behoort sints eeuwen ook het naburige Vriezenveen, waar een aantal Friezen zich in 1420 hadden gevestigd, ter ontginning van den woesten veengrond. De eerste, die met den naam van Almelo in de oorkonden voorkomt, is Everard van Almelo, in 1165. Blijkens het wapen, zes leliën, waren zij waarschijnlijk aan het oude geslacht der Heeren van Amersfoort verwant. Eene erfdochter, wier regt evenwel aanvankelijk betwist werd, bragt de heerlijkheid, niet lang na 1336, aan Evert van Heker, gezegd van der Eze, terwijl zij in 1457 aan dien tak der Heeckerens kwam, die zich van Rechteren noemde, - en aan de Heeren, sints 1705 graven van Rechteren, behoort zij tot-op dezen dag. Almelo ligt in eene streek, die oudtijds zeer moerassig en waterrijk moet zijn geweest. Hier stroomen de beeken uit den omtrek heen, en tot in het jaar 1405 scheidde een groote waterplas Almelo van Wierden (Wedervoert). Een veerschuit, die den Heere van Almelo toebehoorde, moest de reizigers overbrengen. Het gemis van het veergeld werd vergoed door het regt om te Wierden eene tol te heffen, en vermoedelijk was het verkeer zoo gering niet op een' weg, die zoowel Kampen als Deventer, beiden eenmaal belangrijke Hanzesteden, met Duitschland verbond. 't Was deze overvloed van frisch en helder water, die, naar Hogendorps gissing, tot Almelo's opkomst aanleiding gaf. Uit Holland werden de linnens aanvankelijk naar Zwolle, vervolgens herwaarts gezonden, om gebleekt te worden, en zij bragten er welvaart en bloei. De rivier de Regge verschafte haar, boven de andere Twenthsche plaatsen, een' wel gebrekkigen, maar toch geenszins verwerpelijken waterweg, en haar lage ligging maakte {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} het mogelijk, de stad later aan Zwolle te verbinden door een kanaal, dat zooveel goeds gewerkt heeft en nog bij voortduring werkt. Dit kanaal, met de pakhuizen en fabrieken, met de woningen en de villa's aan zijn kaden, met de schepen in zijn' haven, geeft aan deze zijde van Almelo een meer Hollandsen dan Twenthsch karakter. Hier ligt ook het stationsgebouw; hier verrees in weinige jaren als een nieuwe stad, die wel, als Enschede, den stempel onzer moderne steden draagt, maar ruimer, regelmatiger en veel levendiger is. En in het andere deel van Almelo, - de lange, tamelijk breede hoofdstraat, waarachter enkele zijstraten en achterbuurten zich verbergen, - is in de gevels der nette, vaak deftige en aanzienlijke heerenhuizen minder pracht, maar veel meer afwisseling te vinden. Almelo kan men het aanzien, dat het een geschiedenis heeft en allengs is geworden. Enschede is gemaakt, en met haar archieven ging ook haar verleden in den grooten brand als verloren. Van 't stationsgebouw leidt ons de weg, langs grootendeels nieuwe huizen, voorbij de stichting ter herinnering aan Johanna Frederika Peitsch tot weeshuis en bewaarschool ingerigt - en voorbij het gerechtshof, met de daaraan verbonden cellulaire gevangenis. Een klein, onaanzienlijk gebouwtje, niettemin met een zeer groot in hardsteen gehouwen wapen prijkend, trekt in 't voorbijgaan onze aandacht. Het is het oude St. Antoniegasthuis, ter huisvesting van eenige oude mannen en vrouwen bestemd. Niet ver van hier stond het aan St. Catharina gewijde klooster voor Franciscaner nonnen, dat in 1407 gesticht, in 1665 afgebroken werd, al vinden wij nog lang daarna ‘kloosterjuffers van Almelo’ onder de dochters van adellijken huize, die uit de kloostergoederen zekere inkomsten trokken. Aan het ruime plein bij de haven staat de gewezen beurs, en nu hebben wij weldra de groote straat bereikt, die wij volgen totdat wij door een zijstraat een pleintje ontdekken, waarop zich de kerk der Hervormden verheft. Dit is het oude middelpunt van Almelo. Hier werd in 1236 door Henric van Almelo eene kapel gesticht, die bijna 500 jaar bestond en in 1733 door het tegenwoordige gebouw {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} werd vervangen. Hier moet ook het slot hebben gestaan, dat Egbert van Almelo in 1318 aan Reinoud, den zoon des graven van Gelre, als een open huis opdroeg en van hem weêr in leen ontving, het slot, waaruit latere Heeren vaak den bisschop trotseerden, dat in Augustus 1591 door graaf Herman van den Berg met een dertigtal soldaten werd voorzien, om tegen de aanslagen der Staatsehe partij beveiligd te zijn, en in Junij 1593 sauvegarde verkreeg, niet onnoodig voor de toenmalige bewoonster ‘ein alde bedachte persona’ en voor de ‘schoene jufferkens’, die op het huis waren. Later moet het in de tijden van onrust en beroering tot op den grond zijn afgebrand, en Seger van Rechteren bouwde op eenigen afstand in 1662 een nieuw kasteel, het nog bestaande huis te Almelo. De kerk, oorspronkelijk de slotkapel, is tegenwoordig een ruime kruiskerk met koor van Bentheimer steen. Boven de deuren prijken de wapens van den stichter en van zijne gemalin, de gravinne van Isenburg, en van zijne dochter en erfgename, die achtereenvolgens met twee graven van Rechteren was gehuwd. Door haar' eersten echtgenoot is de titel van graven van Limpurg aan de Rechterens van Almelo gekomen. Haar viel het lot te beurt, de ontzettende verandering te beleven, die op 't eind der vorige eeuw de zoolang gehandhaafde, de ook door haar met zooveel volharding verdedigde regten van haar hoog edel huis als met éénen slag vernietigde. In de kerk staat de schoone tombe van wit en zwart marmer, opgerigt ter nagedachtenis van Adolfe Hendrik van Rechteren, den uitstekenden man, die in velerlei betrekking zijn vaderland heeft gediend en door den Duitschen keizer in 1705 tot rijksgraaf werd verheven. De schat van brieven en bescheiden, van hem in 't archief op het huis bewaard, is een gedenkteeken dat hij onbewust zich zelven heeft gesticht, als een getuigenis van zijn veelomvattende werkzaamheid, van zijn helder oordeel, van zijn edel karakter, van zijn warme vaderlandsliefde. Van de kerk kunnen wij langs een smal pad, tusschen arbeiderswoningen en de gracht van het kasteel, het huis gaan bezoeken. Het ligt met den achtergevel naar de stad gekeerd en {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} is er van gescheiden door een' vrij uitgestrekten tuin, door grachten omringd, en van een' zóó digten gordel van boomgewas omzet, dat het oog nergens in dit heiligdom kan doordringen. Uit de stad voeren twee met iepen beplante lanen naar het kasteel. Aan eene er van ligt de nieuw gebouwde hoogere burgerschool, aan de andere de moestuin van het slot. Hier brengt ons voetpad ons heen, en slaan wij nu de laan in, die dwars voor het huis heenloopt, dan hebben wij het weldra voor ons, - een deftige huizinge met twee uitspringende vleugels, maar niet door zijn' bouwstijl uitmuntend. Het hoofdgebouw tusschen de vleugels wordt bijna geheel door de ruime vestibule en den grooten trap ingenomen. De toegang tot het huis wordt gevormd door een niet zeer lange, maar breede en statige iepenlaan, die tusschen een' rijken en smaakvol aangelegden bloemtuin naar de brug over de buitengracht en het voorplein met zijn begroeide stalgebouwen en bloemperken leidt. Als afgezonderd van de woelige, bedrijvige wereld er om heen, als een overblijfsel uit een gansch andere maatschappij dan onze moderne met haar stoomfabrieken en spoorwegen, met haar burgerscholen en haar burgerregten, ligt er het adellijk slot in eenzame grootheid. Het hart van het volksleven is van het hooge huis verplaatst naar 't kanaal en 't station, naar fabriek en kantoor. Geen dam van papieren, van deducties en bescheiden, kon den stroom der nieuwe tijden keeren. Met den rug naar de stad gewend, in zijn grachten en cingels opgesloten, ligt daar het slot, alsof het zelf gevoelde, dat het een anachronisme is in het Twenthe der 19de eeuw. Maar het front heeft het gekeerd naar wat nog altijd het sieraad van Almelo is, naar de breede, vorstelijke eikenlaan, met zijn krachtig en toch zoo sierlijk gewelf van takken en bladeren. Tusschen weiden en velden, door boschjes begrensd, hier en daar door kloeke stammen of schilderachtige boomgroepen overschaduwd, straks tusschen boschpartijen en langs de slingerpaden van een' nieuwen aanleg, die nog wat tijd noodig heeft om aantrekkelijk te worden, maar ook in de nabijheid van hooge, prachtige dennen, leidt de laan naar een veelbezocht uitspannings- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} oord, van ouds als ‘het jagertje’ bekend en bij oud en jong in Almelo geliefd. Als wij ons onder de nette veranda wat hebben verkwikt, brengen wij een bezoek aan het wilde dennenbosch met zijn slanke stammen en bemoste paden, in wier midden de eenvoudige grafkelder ligt verscholen, door de familie van Rechteren tot de rustplaats van haar dooden bestemd, en wij dwalen wat rond door het bosch tegenover ‘het jagertje’, tusschen het hooge hakhout, waarboven hier en daar een forsche beuk of eik zijn breede takken uitslaat en dat aan de beplante cingels met hun' weelderig begroeiden grond en hun steile, met mos bedekte kanten een eigenaardig voorkomen ontleent. Bij ‘het jagertje’ is de groote laan tegenover het huis nog niet ten einde. Nog ver strekt zij zich uit, terwijl de beuken het eikenhout vervangen, en volgden wij haar, tot waar zij uitloopt in de heide, dan zou zij ons brengen op den weg naar Albergen, een landelijk gehucht, in welks nabijheid eens een wijdvermaard klooster heeft gebloeid. Daar zouden wij een' grindweg naar Ootmarsum vinden, - maar wij kunnen ditmaal onzen togt niet tot dat aloude stadje, met haar bekoorlijke omstreken en de schoone vergezigten van haar golvende heuvelen, uitstrekken. Wij moeten ook, aan de andere zijde van Almelo, het Vriezenveen onbezocht laten, evenals de rijke villa's en buitenverblijven aan den weg die derwaarts leidt. Zij zouden anders de moeite van een uitstapje wel beloonen, zoowel de villa door den Heer van Almelo gebouwd en bewoond, terwijl de gravin douairière haar verblijf houdt op het kasteel, als de landhuizen, gesticht door Vriezenveensche kooplieden, die, naar oud gebruik, een' geruimen tijd in St. Petersburg woonden. Maar wij zullen nog wel meer plekjes moeten laten liggen, die door natuurschoon of door herinneringen aantrekkelijk zijn voor wandelaar en geschiedvorscher beiden! Vreesde ik niet, van uw geduld te veel te vergen, ik zou u in de nabijheid van Ootmarsum de velden wijzen, waar, niet ver van elkander, Romeinen en Germanen in hun haast nog ongeroerde grafheuvels slapen. Ik zou u, tusschen Ootmarsum en Oldenzaal, naar den raadselach- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} tigen Hunenborg leiden, waaraan zich de overlevering verbindt, dat een heidensch keizer er zijn verblijf heeft gehouden en die welligt een overblijfsel is van een versterking, door den keizer Postumus, omstreeks 260 n.C. tegen de woeste en dreigende Germanen opgeworpen. Ik zou u uitnoodigen, in de heidevelden den loop dier zonderlinge aarden wallen natesporen, die, onder den naam van landweren, gansch Twenthe doorkruisen, en die sommigen voor verdedigingsmiddelen houden, anderen voor scheidingen der Saksische marken, en onlangs door een' uitnemend kenner der Twenthsche oudheden, den baron B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, werden voorgesteld als door de Romeinen geboden en door de Germanen opgeworpen, om de grenzen der onderscheidene volksstammen aan te wijzen. Of wel, ik zou u leiden naar het stille Weerselo, dat daar zoo rustig ligt te droomen te midden van zijn eikenlanen, met zijn huizen, gelegerd om het oude kerkje, dat in zijn wijdsche grafzerken nog de herinnering bewaart aan een hoog adellijk jufferenstift, en waar wij, buiten een der heerenhuizen, eene overoude doopvont zouden vinden, in dit huis een merkwaardige eikenhouten kast en een zware deur met een menschenhoofd, dat, minder beschaafd dan veelbeteekenend, de tong uitsteekt. Kast en deur zijn afkomstig van het sterke, thans gesloopte slot Saesveld, en de deur stond daar naar de zijde van Oldenzaal gekeerd, als een voortdurende beschimping van de stad, waarmede de Heeren van Saesveld in aanhoudende veete leefden. Ik zou u voeren naar de plaats, waar eens het geduchte roofnest stond, te midden van haast ontoegankelijke moerassen, en wij zouden, neergezeten aan de slotgracht, ons door de overlevering laten verhalen, hoe op dit kasteel een geslacht van magtige edelen, door de graven van Goor gesteund, den strijd tegen den bisschop volhield, toen Balderik, op den bisschoppelijken zetel verheven, zijn erfgraafschap Twenthe met zijn hoofdstad Oldenzaal aan St. Maarten schonk. Wij zouden ons laten vertellen, hoe een der drosten van Twenthe op dit zijn slot geroofde mannen en vrouwen gekerkerd hield, totdat hun bloedverwanten hen met zware los- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} prijzen van den gedreigden dood hadden vrijgekocht; en wij zouden een woord van hulde niet onthouden aan de nagedachtenis van Johan Derk van der Capellen, die in 1782 althans de afschaffing der vernederende en bezwarende drostendiensten wist doortedrijven. Wij zouden niet ver van Weerselo welligt de plek nog kunnen vinden, waar een menigte van meer en minder bewerkte vuursteenen ons wijst op een overoude werkplaats, waar de wapens van een lang verdwenen voorgeslacht geslepen werden, en rondom, in de eenzame heide, zouden wij de grafheuvelen als kleine hoogten zien verspreid. Wij zouden, tusschen Weerselo en Borne, het woeste maar wonderschoone landschap zien, bij het meertje met den glooijenden heuvel, op wiens top een houten molen zich zoo scherp afteekent tegen de heldere avondlucht, terwijl de dalende zon de bruine heide, met de diepe zich kruisende zandsporen, purper kleurt, terwijl het gloeijend rood van den hemel weerspiegelt in den onbewegelijken plas, en ver op den achtergrond de hooge bosschen van Saesveld zich reeds in grijze nevelen hullen. Ik zou u vertellen, als gij 't hooren wildet, hoe lief mij die plegtige heidevelden zijn, die ik zoo menigmaal mogt doorkruisen, te voet en te paard, op den stillen zomeravond, op den helderen najaarsdag, ook als de stormen gierden over de vlakten en de donkere wolkgevaarten vlogen door de lucht. Maar vermoedelijk boezemt u dat geen belang in. Welnu, laat ons dan niet langer spreken van wat wij zouden kunnen en willen doen; laat ons doen wat wij kunnen. En dat is voor 't oogenblik, van ‘het jagertje’ opstappen, om over Borne Hengelo weêr te bereiken. Wij keeren niet naar Almelo terug, maar zoeken het zandspoor, dat ons, behoorlijk slingerend en kronkelend, naar den breeden Bornschen straatweg brengt. Dien volgen wij evenwel niet tot Borne toe. Een weinig voorbij deze dennenbosschen en dezen hoogen kamp bouwland, een weinig voorbij de kunstelooze loodsen, waar de turf is opgestapeld, die hier uit de omliggende veenen is aangevoerd, om verder per as naar de plaats harer bestemming te worden gebragt, - als wij de huizen achter ons hebben, die het {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} middelpunt der buurschap Zenderen uitmaken, - slaan wij een' zijweg in, naast het voormalig buitenverblijf het Hulsche, tegenwoordig een klooster van geschoeide Karmelieten. Die weg leidt ons, langs bouwland en houtgewas, naar de plaats, waar eens het groote huis Weleveld in zijn dubbele grachten lag, eertijds een sterk kasteel, de zetel van een magtig geslacht, uit de Heeren van Ruinen gesproten, dat in 1437 gansch Twenthe in pandschap had en sints meer dan één' drost van Twenthe onder zijn leden telde, later de woonplaats van den beroemden staatsman en geleerde, Radboud Herman Scheele, die als wetenschappelijk gevormd krijgsman den groothertog van Toscane heeft gediend en in 1651 de Staten van Overijsel op de groote Vergadering in den Haag waardiglijk heeft vertegenwoordigd. In het begin dezer eeuw werd Weleveld gesloopt, en voor eenige jaren zijn de zware fundamenten en de uitgestrekte kelders uitgegraven. Verdwenen is ook een ander adellijk huis, het Groothuis, een der beiden van dien naam in deze streek. Niet ver van Weleveld, aan wiens eigenaars het tot 1724 behoorde, komen wij de weide voorbij, die nog aan de haar omringende gracht herkenbaar is als de plaats waar eene der talrijke Twenthsche havezathen stond. En zijn wij nu, langs de groote, welvarende boerenerven, met hun' schat van kostbaar eikenhout, op de ruime vlakte gekomen, dan zien wij Borne voor ons en hebben wij spoedig dat echt Twenthsche dorp bereikt. Een echt Twenthsch dorp is Borne nog in menig opzigt althans, al bragt ook hier de laatste halve eeuw belangrijke verandering. Aan nieuwe huizen ontbreekt het geenszins, evenmin als aan spoorwegstation of fabrieksschoorsteenen. Maar in zóóver heeft het zijn oud karakter bewaard, dat het nog altijd een doolhof is van enge, kronkelende straten, en dat er nog in overvloed die oude, groote, voorvaderlijke huizen worden ge- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden, zonder orde en regelmaat als neêrgeregend, doorgaans afgezonderd op hun erven staande, en nog altijd ligt daar, onder zijn groote eiken, de oude ‘Meijerhof’, waaraan weleer onderscheidene huizen en erven in allerlei vormen zekere recognitie verschuldigd waren. De kerk der Doopsgezinden b.v. moest aan den ‘hofmeijer’ jaarlijks twee jonge hanen opbrengen, ‘zóó groot, dat zij op een' emmer konden springen.’ - Maar de vreemdeling ziet doorgaans dit gedeelte van het dorp niet. Hij bepaalt zich wel in den regel bij de lange hoofdstraat, bij het marktplein en de laan met wilgen en lariksen, die de markt met de breede straat aan het begin - of het einde - naar den kant van Hengelo verbindt. Wie zich het oude Borne wil voorstellen, moet die laan wegdenken, die nu aan het dorp eenige regelmatigheid geeft, want die dagteekent eerst van den aanleg van den straatweg, omstreeks 1830. En tooit hij dan in zijn verbeelding het marktplein met de eerwaardige linde, die den grooten steen overschaduwt, verwisselt hij de keijen voor een grasveld, van een' smallen waterloop doorsneden, verwijdert hij de moderne gebouwen, om ze te vervangen door huizen van het oude model, strooit hij alom de beruchte mesthoopen bij de hooge schuurdeuren en volgt hij dan den ouden rijweg, die zich in allerlei bogten tusschen de verstrooide woningen, erven en hoven wringt, dan verrijst weêr voor zijn' geest het Twenthsche dorp, gelijk het ruim vier eeuwen welligt in de hoofdzaak onveranderd is gebleven, gelijk het misschien - al was 't dan ook kleiner en onaanzienlijker - zich reeds in 1206 vertoonde, toen het nog Burgunde werd genoemd. In de kerk der Hervormden, wier sierlijke torenspits een der schoonsten van het in dit opzigt niet rijke Twentherland is, ligt Radboud Herman Scheele begraven, en opmerkelijk is er de groote preêkstoel van Bentheimer steen, die, volgens de overlevering, bij monde van een' daarin verborgen Dominicaner monnik, zijn zonden heeft beleden, toen de Munsterschen in 1672 ook van Borne meester waren. - In de nabijheid van het spoorwegstation ligt eene ijzergieterij en de stoomfabriek Sofia, Ko- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ningin der Nederlanden, die deels tot spinnerij, deels tot weverij van verschillende linnen en katoenen manufacturen is ingerigt, terwijl nog eene enkele damastweverij te Borne van dezen indertijd belangrijken tak van nijverheid is overgebleven. Zij werkt met 32 Jacquardmachines. De groote weg van Borne naar Delden loopt langs de beide stoomfabrieken, - een breede dennenlaan, voor een goed deel door de heide voerend. Maar wie, bij genoegzame ruimte van tijd, met plaatselijke kennis is toegerust, die kan een wild en romantisch pad door bosschen en velden vinden, dat hem, over het terrein der voormalige havezathe Graes en niet ver van de insgelijks verdwenen havezathe Dubbelink, naar den Twickeler watermolen voert. Of hij kan het breede, mulle zandspoor volgen, dat op zichzelf weinig afwisseling aanbiedt, maar hem leidt langs eene boerderij, die in haar' naam, ‘den Hondenborg’, de herinnering schijnt te bewaren aan eene oude versterking, die het volksgeloof aan de Hunnen toeschrijft. Inderdaad wordt er nog een tamelijk hooge grond binnen grachten aangetroffen en bij de taaije levenskracht der Twenthsche volksoverleveringen is het niet onmogelijk, dat ook hiervoor een geschiedkundige grondslag bestaat en dat er eenig verband was tusschen dezen ‘Hondenborg’ en den Hunenborg in het Volterbroek, alsmede met de op eenigen afstand onder Zenderen gelegen ‘Hondemot’ (Hunnenmate). De Hunnen hebben er zeker geen deel aan gehad, maar 't is meer beweerd, dat deze volksstam zóóveel schrik rondom zich had verspreid, dat ten onzent ieder vreemd volk met dien gevreesden naam werd genoemd. De grachten van den Hondenborg kunnen evenwel ook behoord hebben aan de oude havezathe Homberg, die in deze streek moet hebben gelegen. - Als eene oase in de woestijn ligt niet ver van hier het bosch der heerenhuizinge Bakenhagen, mede een gewezen havezathe, en wie het zien wil, wat kennis en zorg voor het kleine van ondankbaren grond kunnen maken, die bezoeke de vruchtbare bouwvelden en de welige weiden van dit oud en aanzienlijk goed. Of zullen wij, met de omwonende boeren, de meerdere voor- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} treffelijkheid der Bakenhagensche landerijen liever daaraan toeschrijven, dat hun eigenaar en ontginner, wijlen de Heer A.J. Dull, een verbond met den Booze gesloten had? Het zij zoo, maar dan was die Booze het verstandig gebruik van allerlei afval uit stal en keuken, dien de Twenthsche boer in den regel laat verloren gaan. Trouwens, ook de boeren gaan vooruit. Bij de weinige gelegenheid tot afvoer hunner producten, bij de gemakkelijkheid, om in de weefkamer het weinige geld te verdienen, dat zij behoefden, bij de in den regel zeer lage pachten, die vaak alleen in zekere recognitie bestonden - een paar waskaarsen aan een kapel, een muntstukje aan een of ander adellijk huis, - ontbrak in vroeger dagen aan den landbouwenden stand de prikkel tot vooruitgang. Voeg er bij, de gehechtheid aan het oude, die niet uitsluitend den Twenthschen boer eigen is, en gij zult u niet verwonderen, dat de landbouw er zeer laag stond en grootendeels nog staat. Maar dat toch ook in dezen vooruitgang is, hebben wij op onze zwerftogten wel opgemerkt. Ook van Bakenhagen kunnen wij Delden en het Twickeler bosch bereiken. Maar ook dit uitstapje behoort tot die, welke wij ditmaal alleen maken in den geest. Wij keeren van Borne langs den straatweg - een veelbelovende eikenlaan - naar Hengelo terug, of wij kiezen den ouden, slingerenden zandweg, die vóór den aanleg der straatwegen beide dorpen verbond. Gaan wij in onze verbeelding een tweetal eeuwen terug, dan komen wij, niet ver van Hengelo, een aanzienlijk landgoed voorbij, met cingels en lanen, met visscherijen en tuinen, met een deftig heerenhuis, met grachten en ophaalbrug, het Sladenhuis, waarvan nu geen spoor meer over is, waarvan zelfs de herinnering in Hengelo nagenoeg is uitgewischt, en waaromtrent ik tot nog toe geen het minst berigt heb kunnen opdelven. Maar zoowel zijn bestaan als zijn belangrijkheid blijkt uit een uitvoerige kaart van de bezitting, in 1651 opgemaakt. En nu zijn wij weêr teruggekomen op het punt, waarvan wij uitgingen. Waar elders in ons vaderland nog zooveel onze aan- {==t.o. 75==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding in de lutte. ==} {>>afbeelding<<} {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht vraagt, mogen wij niet te lang in ééne landstreek ons ophouden. Toch is Twenthe nog zoo rijk! Wij zouden nog menigen dag er kunnen rondzwerven. Wij hebben het overoude Oldenzaal nog niet bezocht, met zijn hoogst belangrijke Plechelmuskerk, het schoone Romaansche gebouw met zijn' zwaren toren. Wij doolden nog niet rond door de uitgestrekte buurschap de Lutte, oudtijds de eerste onder de Twenthsche marken, bij wie de andere marken in geval van verschil appelleerden, toen de belangrijkste, met haar tachtig volgewaarde erven, tegenwoordig nog een der schoonste streken van het landschap, met zijn golvende velden, zoo treffend schoon, vooral als het geele koren de glooijingen bedekt en de boekweit langs de hellingen bloeit,- met zijn' rijkdom aan eikenhout, onder wiens lommer zoo menig schilderachtig boerenhuis zich verschuilt, - met zijn holle wegen tusschen de hooge akkers en de rijk begroeide heuvels - met zijn prachtige vergezigten, telkens weêr nieuw en verrassend, - met zijn herinneringen, aan den Tankenberg, die offerplaats van lang verdwenen geslachten, verbonden. - Wij hebben in de buurschap Eule den beroemden dikken eik nog niet gezien, een colossaal gevaarte, dat om zijn' omvang en zijn' schoonen vorm niet alleen, maar ook om het karakteristieke van het boerenerve, waartoe hij behoort, zijn plaats onder de Twenthsche merkwaardig-heden ten volle verdient. - Wij vertoefden nog niet bij den Euler watermolen, in wier nabijheid tot in 't begin dezer eeuw de havezathe Oldemeule zijn hooge daken verhief, en wij hebben, aan den weg naar Haaksbergen, de plek niet bezocht, waar het slot Beckum, de woonplaats der Deldensche martelaressen, heeft gestaan. - Wij hebben nog maar vlugtig een' blik geworpen op het stedeke Delden - Nije Delden, zooals het werd genoemd, toen in 1322 de woningen van het oude Delden herwaarts werden verplaatst, - en wij zagen in zijn oude, zwaar gebouwde kerk de grafsteden nog niet, waar de Twickels en de Raesfelds rusten, en een goed bewaarde steen de beeldtenis van Frederik van Twickelo bewaart. - Wij spoorden het nijvere Goor voorbij, met zijn belangrijke fabrieken, met zijne herinneringen {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de geduchte graven, die hier eens de heerlijkheid bezaten, en in de erfelijke waardigheid van banierdragers van het Sticht slechts een armelijke vergoeding vonden voor hun verloren heerschappij, toen zij voor den bisschop het trotsche hoofd hadden moeten buigen. En wij wandelden nog niet in den omtrek der stad, waar het huis der havezathe Heeckeren zoo vriendelijk tusschen de sierlijke boomgroepen schemert. - Wij bleven nog op een' afstand van het eerwaardig Markelo, met zijn' berg, waar de bisschoppen van Utrecht als Heeren van Twenthe gehuldigd werden en waar Lebuinus op den landdag der Saksen zijn kloeke Evangelieprediking hooren liet. - Wij noemden van meer dan één dorp in Twenthe zelfs den naam nog niet, en wij zwegen nog van tal van havezathen en kasteelen, die eenmaal den Twenthschen grond in zoo grooten getale bedekten. Maar wij moeten ons grenzen stellen. Welligt daalde ik hier en daar reeds te veel in bijzonderheden af. Misschien gaf ik over het oude Twenthe te veel, naar den smaak van sommigen mijner togtgenooten. Dat was niet zonder doel. Twenthes geschiedenis ligt nog voor een goed deel in het duister. De aandacht der geschiedschrijvers en geschiedvorschers bepaalde zich niet bij voorkeur tot dit afgelegen gedeelte des lands. Bovendien, veel is verloren. Twenthe's open velden en zwakke vestingen boden ten allen tijde voor vijandige legers een' onbeschermden toegang. Geldersche benden hebben er geplunderd, de ‘zwarte hoop’ heeft er gebrandschat en verwoest, Staatschen en Spanjaarden hebben er langen tijd elkander afgewisseld en bestreden, de Munsterschen deden er hun' inval en bragten er verderf en ellende. In 1584 en 1585 werd Delden voor een groot deel verband. In 1595 klagen ‘de arme verdorvene en verbrande ingesetene des dorps Hengeloe’ hun' bitteren nood aan de markevergadering; in 1675 getuigen gedeputeerden van Overijsel, dat bijna alle heerenhuizen in puin lagen, alle brieven en bescheiden verloren waren. Wat Borchard Amelis van Coeverden in 1672 deed, - die zijn papieren van zijn huis te Hengelo naar veiliger plaats bragt, - dat zullen wel meerderen hebben gedaan, Zoo vloeijen de bronnen schaars, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} en wat nog bestaat, moet vaak van heinde en ver worden zamengebragt. Enkele bijzonderheden te bewaren, anderen althans aan te wijzen, heb ik beproefd, om zóó eenige bouwstoffen te helpen aandragen voor een toekomstige geschiedenis van Twenthe. Macaulay's geschiedenis Van Engeland heeft groote verdiensten. Niet eene der minsten daarvan is, dat hij aan de schildering van personen en gebeurtenissen laat voorafgaan een overzigt van de gesteldheid van het land in het tijdperk, dat hij gaat beschrijven. Dat acht ik voor eene goede geschiedenis onmisbaar. De lezer stelt zich zoo ligt land en volk voor, gelijk hij het kent. Ook tot het bewaren der herinnering aan Twenthe's ouden toestand wenschte ik iets bij te dragen. Het geslacht, dat het oude gekend heeft, gaat heen. Allengs groeit een nieuw geslacht op, onder andere omstandigheden, onder nieuwe toestanden. Binnen weinig jaren is het oude ligt vergeten, gelijk het verdwenen zal zijn. Maar niet het oude alleen, ook het nieuwe Twenthe verdient onze opmerkzaamheid. Ik wenschte het beter te doen kennen in zijn eigenaardige schoonheid, in zijn veelsoortige belangrijkheid, en met den wensch, dat het geen geheel vruchtelooze poging zij geweest, leggen wij ditmaal den wandelstaf neder. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. De bouwstoffen voor geschiedenis en plaatsbeschrijving van Twenthe zijn zeer verspreid. Racers Overijsselsche gedenkstukken blijft nog altijd hoog te waardeeren, gelijk Dumbar's Analecta. De tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden van Gr. Dumbars kleinzoon en naamgenoot, is onvoltooid gebleven door zijn' dood en Twenthe wordt daarin gemist. Twee fragmenten, verhandeling over het graafschap Goor en beschrijving van de heerlijkheid Almelo en Vriezenveen zijn uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis. Door deze Vereeniging is reeds vrij wat aan het licht gebragt, dat nog in de archieven schuilde, en met den voortreffelijken Overijsselschen Almanak leveren haar uitgaven een' ruimen voorraad van bijzonderheden van allerlei aard. Aan plaatsbeschrijvingen is Twenthe nog zeer arm. Omtrent het eigenaardige volksleven zijn nog niet veel anders dan verstrooide berigten te vinden. De Ov. Almanakken gaven het hunne; de Oude Tijd nam eenige bijzonderheden op, vooral Enschede en den omtrek van Ootmarsum betreffend. Van Lenn ep ontleende aan Twenthsche volksverhalen en toestanden twee zijner verhalen in Onze Voorouders Dl. IV blz. 309, en V blz. 297 e.v.; en Paganus gaf in Wolfskampen Dine een Twenthsche novelle. Overigens is mij niets van dien aard bekend. Over de taal handelden J.H. Halbertsma en J. Helderman in de Overijsselsche almanakken van 1836 en 1840, terwijl proeven van het dialect in onderscheiden jaargangen voor komen. De Twenthsche nijverheid werd beschouwd door Hogendorp, Bijdragen Dl. V blz. 296 e.v., Halbertsma, De Weefschool te Goor, (Overijsselsche Almanak 1837, blz. 81 e.v.), Van Limburg Brouwer in de Gids van 1860, blz. 605 e.v. en vooral door H. Muller Sz de Nederlandsche katoennijverheid en het stelsel van bescherming in Nederlandsch Indië. Overigens zijn daaromtrent de verslagen van Gedeputeerde Staten en die van de Kamers van Koophandel te vergelijken. Over het volksbijgeloof schreef Halbertsma in den Almanak van 1837, over de levenswijze der boeren, de baron Sloet tot Oldhuis in dien van 1838 blz. 128 e.v. Land-, dijk- en markeregten werden door de Vereeniging openbaar gemaakt. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat bijzonderheden betreft, verwijs ik omtrent de Anglen in Nederland (bl. 10) naar de opstellen van P.C. Molhuizen in Nijhoff's Bijdragen Dl. III blz. 50 e.v., IV blz. 195 e.v., VI blz. 244 e.v., Nieuwe Reeks Dl. II blz. 183 e.v., Overijsselsche Almanak 1841 blz. 141 e.v.; en omtrent de marke Woolde (ib.) naar de verhandeling van den Heer Sloet in den Almanak van 1838. Het belangrijke stuk van 18 Mei 1577 (bl. 11) berust, met nog een paar anderen, in handschrift onder den hoofdonderwijzer van Benthem te Hengelo. Het zou de uitgave alleszins verdienen. De teekening van het oude huis te Hengelo vond ik in de rijke verzameling op de bibliotheek te Rotterdam. Van het huis in zijn' lateren toestand met de kerk bestaat een afbeelding in olieverw, in het bezit van den Heer H. Overbeek te Hengelo. De bezitters van het kasteel vond ik in de rijke mijn der Geslachtkundige Aanteekeningen enz. van Mr. J. van Doorninck. De Deldensche martelaressen, Ursula van Werdum, de echtgenoote van Jan van Beckum, en Maria zijne zuster, worden vermeld door T.J. van Braght, in zijn' Martelaarsspiegel en door Blaupot ten Cate, in zijn Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland, deel II, blz. 14 e.v., ook door Mr. Sloet tot Oldhuis in den Overijsselschen Almanak van 1837 blz. 192 e.v. Op het huis Twickel is nog de kelder, waarin zij werden opgesloten, en even buiten Delden, aan den straatweg naar Goor, wijst men de plaats van haar marteldood. De omstandigheid, dat de drost van Twenthe hun naaste bloedverwant en erfgenaam was, gaf grond tot het vermoeden, dat hier meer ‘de hebzucht van den bloedverwant, dan de geloofsijver van den drost’ in het spel was. Omtrent den Twickeler watermolen (blz. 36) is mij opgemerkt, dat het alleen een oliemolen is. De opgave omtrent den tegenwoordigen eigenaar van Twickel is reeds niet juist meer. Toen de eerste aflevering in het licht kwam, was de baron van Heeckeren juist overleden. Omtrent Espelo is te raadplegen het opstel van Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, in den Overijsselschen Almanak van 1840. De kanunniken van St. Pieter verkochten het goed in 1770 aan den baron du Tour (Gesl. Aant. blz. 298). De tegenwoordige eigenaar is de heer da Vino, die mij de overlevering omtrent den Spaanschen hopman en de Oldenzaalsche schoone verhaalde. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De burgt te Enschede moet onmiddellijk aan de stad hebben gepaald en ten tijde van keizer Karel V nog bestaan hebben. Aan Everwijn van Bentheim werd in 1433 de bewaring toevertrouwd. Van de oude Heeren van Enschede schijnt het geslacht van Loen een zijtak te zijn geweest. In 1665 woonde nog een jonker van Loen te Enschede, en een familie de Loen d'Enschede moet nog in België tot den adel behooren. In de Oude Tijd van 1872 is een vermakelijk verhaal omtrent den jonker van Loen te vinden op blz. 240 e.v. Het stuk, waaraan het ontleend is, werd bij den brand bewaard. Hoeveel prijs de ingezetenen van Enschede op hun jagtregt stelden, staat te lezen in de Oude Tijd van 1873 blz. 317 e.v. Omtrent de geschiedenis van Almelo is te raadplegen de reeds vermelde verhandeling van Mr. G. Dumbar en een opstel in den Overijsselschen Almanak van 1837 blz. 186 e.v. Een overzigt van het belangrijke archief, op het huis bewaard, gaf P. Nijhoff in de Bijdragen, N. Reeks deel I, blz. 123 e.v. waar ook de lijst der bezitters voorkomt. Van het klooster Albergen wordt het belangrijk archief te Zwolle bewaard. De kronijk van een der kloosterbroeders, Johannes van Lochem, vermeld in Nijhoff's Bijdragen, N. Reeks deel V, blz. 60, wordt uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening v. Ov. Recht en Gresch. De Romeinsche en Germaansche graven zijn behandeld door P.C. Molhuizen in den Almanak van 1844 blz. 169 e.v. Het laatst werd over de landewen, zoover mij bekend is, gehandeld door baron Sloet tot Oldhuis, in een vergadering der Overijsselsche Vereeniging, waarvan het verslag voorkomt in de Deventer Courant van 5 Maart 1875. Ootmaraum heeft een zeer schoone E.C. kerk. Lebuinus moet hier vóór 777 een kerk hebben gesticht. Het tegenwoordige gebouw, in Gothischen stijl, hoewel oud, is echter zóó oud niet. In de laatste jaren is de kerk belangrijk en met smaak gerestaureerd. Twenthe was rijk in havezathen. Sommigen er van zijn in den tekst genoemd. Bellinkhave of Bellinkhof bij Almelo heette vroeger Vogelenzang en behoorde aan de Bellinkhave's. De erfdochter huwde den markies de Thouars ca. 1749, haar eenige dochter met den baron du Tour, wiens nakomelingen nog den titel voeren, hoewel de havezathe in 1780 aan J.L. Sloet is verkocht. (Gesl. Aant. blz. 298, 391.) Het huis werd in 1798 gesloopt. Niet ver van Ootmarsum stond tot 1811 een groot en schoon kasteel. Hogendorp, die 't zich herinnerde, vergelijkt het bij Twickel. Het was vroeger een commanderij van de ridders van het Duitsche huis, en moet {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1290 gesticht zijn. (Overijsselsche Almanak 1846 blz. 129). Sints de 15de eeuw behoorde het aan de Heeren van Heijden, die later in den gravenstand zijn verheven. Bij Tubbergen liggen twee havezathen, Fleringen of Herinkshaven en Esschede. De eerste behoorde in den loop der 17de eeuw aan de familie Grubbe, tegenwoordig aan den baron van Bönninghausen. 't Is een vierkant huis met een kleiner achterhuis en hoogen stoep. Met zijn voorplein, waarop aan weerskanten stalgebouwen en bouwhuis staan, ligt het in eene gracht. Schoon geboomte omringt het gebouw. Esschede is een eenvoudig, laag en breed huis, met vooruitspringenden regtervleugel. Het heeft een voorplein met stallen en ophaalbrug. Tegenwoordig behoort het den grave van Heijden Hompesch. In 1571 en 1578 wordt een Jan van Esschede genoemd. In den tijd der Republiek was er niemand van verschreven in de ridderschap. Het kasteel te Weerselo vind ik genoemd in 1591. (Archief van Almelo). Het was toen door de Staatsche troepen genomen en bezet. Overigens is er mij niets van bekend. In 1662 bezat Otto van Bellinckhave een huis, de Wueste, bij Weerselo. (Gesl. Aant. blz. 111). De oude kerk is nog overgebleven van het klooster, hier in 1152 gesticht en aanvankelijk bewoond door Benedictijner monniken uit de beroemde abdij van St. Paulus te Utrecht. Later werd het een nonnenklooster en vervolgens een adellijk jufferen-stift. Na de hervorming werden uit de kloostergoederen prebenden uitgereikt aan ongehuwde dames van edelen bloede. De plaats is nog als het Stift bekend. Een belangrijk kasteel was Saesveld of Saterslo, dat om zijn ontoegankelijke ligging, zijn' zwaren vierkanten toren, zijn dikke muren, zijn versterkte voorpoort, zijn dubbele grachten, als een onwinbare veste werd beschouwd. Als een geducht roofslot stond het bekend, en bisschop Jan van Arkel liet in 1360 in de nabijheid een blokhuis bouwen, om den geweldigen burgtheer in bedwang te houden; het blokhuis werd eerst afgebroken, toen de eigenaar had toegestemd, het slot te ontvesten. De tijd der stichting is onbekend. Wat in den Overijsselschen Almanak van 1841 blz. 217 e.v. wordt gebouwd op het opschrift van den eersten steen, in ‘duysent veerthijn door Adriaen van Rhede en Julia van Choor, syne huysvrouwe’ gelegd, komt mij hoogst bedenkelijk voor. Dit opschrift schijnt volstrekt niet op de 11de eeuw te wijzen, en daar in 1591 een Adriaan van Eheede voorkomt, met Lucia van Goor gehuwd (Overijsselsche Almanak 1846 blz. 142), meen ik, dat het gebouw, gelijk het tot 1817 heeft gestaan, voor een deel althans uit de laatste helft der 16de eeuw dagteekende. In 1145 vind ik Johannes de Saterslo genoemd, en het kasteel bleef in dat geslacht, totdat het in 1385 door een erfdochter aan de van Eheede's overging. Anna Agnes van Eheede, echtgenoote van A.O.J. van Hoevel, verkocht het in 1735 aan M.H. Droste, een' Westfaalsch edelman, in wiens geslacht de goederen nog zijn, (Gesl. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Aant. blz. 66). Op de plaats, waar het kasteel stond, is, voor een deel van de onde steenen, een R.C. kerk gebouwd. Tusschen Ootmarsum en Oldenzaal lagen de havezathen Borg Beuningen en Noord Deuringen, waarvan de eerste van de van de Recke's en Sloets; de laatste van de Moerbeke's en de Ittersums, aan de graven van Rechteren kwam. Beide huizen zijn gesloopt. Hier werd ook de havezathe Everlo gevonden, eene oude bezitting der van der Marck's, sints 1658 van het uit Bentheim stammende geslacht van der Clooster, later van een tak der familie Sloet. In 1733 werd het oude huis afgebroken. Ook de havezathe den Tijdhof in de buurschap Rensen is vérdwenen. Niet ver van Ootmarsnm ligt Singraven, thans een uitgestrekte buitenplaats, weleer een havezathe, waartoe een kapel behoorde. Het goed was het eigendom der graven van Bentheim, later van de familie Sloet, in 1788 door aankoop van den markies de Thouars, thans van de familie Roessink Udink. Oldenzaal zelf is eene zeer oude plaats. Sommigen meenen, dat de beroemde Salische wet naar haar is genoemd. Stellig werd de landstreék hier reeds vroeg bewoond. Oldenzaal was de hoofdstad van het graafschap Twenthe, dat bisschop Balderik in 970 aan St. Maarten schonk. Marcellinus, Lebuinus en Plechelmus hadden er voor lang het Evangelie verkondigd. Haar groote kerk, voor een deel van zeer oude dagteekening, is een der oudsten van ons vaderland. Uitvoerig is zij beschreven in den Overijsse1schen Almanak van 1839 en volgende jaren. De geschiedenis van Oldenzaal is behandeld in den Overijsselschen Almanak 1846, blz. 225 e.v. en 1850 blz. 165. De havezathe Weleveld werd in 1307 gesticht door een' jonger zoon uit het Drentsche geslaeht van Ruinen. De Welevelds waren stoute en magtige edelen, wier naam in de kronijken van het Oversticht herhaaldelijk voorkomt. Ook nadat het stamhuis, omstreeks 1540, door eene erfdochter aan de Scheele's was overgegaan, bleven de Welevelds nog lang in aanzien en bloei. In 1715 kocht Lambert Joost van Hambroek huis en goed van Anna Scheele. De Hambroeks stierven in 1745 uit en Weleveld kwam in andere handen. Een teekening van het huis is in mijn bezit. Van het Groothuis bij Borne weet ik weinig. Er waren verscheidene huizen van dien naam. Wat in den Overijsselschen Almanak van 1845 voorkomt, schijnt op een ander Groothuis betrekking te hebben. Bij de nog bloeijende familie van Grootenhuis van Onstein schijnt aangaande dit huis niets bekend. Jhr. A.F.O. van Sasse van IJsselt te 's Hertogenbosch verpligtte mij door nasporrngen dienaangaande. De Oldemeule in Eule behoorde aan de Bevervoorde's, totdat de havezathe in 1684 door huwelijk aan Otto Georg van Munchausen kwam. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1798 kocht eene dame uit dit geslacht het goed uit den desolaten boedel van haar' broeder en in 1800 werd het huis gesloopt. Van Oldemeule leidde een eikenlaan naar het huis Boeckelo, eene bezitting der Eipperda's van Hengelo en hunner erfgenamen. In het begin dezer eeuw stond het huis nog, een ruim gebouw met een voorplein, door twee ronde torens versierd. Van binnen was eene groote vestibule, waarop de vertrekken uitkwamen. Ook Boeckelo is verdwenen. Onder Delden ligt de havezathe Hachmeule, die van de familie Barmentlo door huwelijk, omstreeks 1619, aan de Welevelds gekomen, in 1644 aan Joan van Laer overgedragen (Geslachtkundige Aanteeteningen, blz. 80, 81) en na 1658 aan de Bentincks gekomen is. Door verkoop kwam het in 1721 aan J.A. van Harde en door erfenis aan C.J. van Mahony tot Boeculo. (Geslachtkundige Aanteekeningen, blz. 255.) Van Graes is mij niets bekend. Een goed van dien naam lag in het kerspel Vessem in Westfalen en behoorde aan de Heeren van Ahuis, die uit de oude Heeren van Diepenheim stamden. Graes bij Delden is welligt van hetzelfde geslacht afkomstig. Tegenwoordig behoort het onder Twickel, evenals Dubbelink, dat van de Reijgers aan Melchior Rammelman, later aan J.M. Blankvoort, Dirk Mulert en A.W.H. van Munchausen overging. (Geslachtkundige Aanteekeningen, blz. 289.) In 1753 werd Dubbelinck door den graaf van Wassenaer Twickel gekocht. Van de havezathe Homberg weet ik niets. Over den Hondenborg is te raadplegen het art. in Van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, dat over 't algemeen voor Twenthe zeer bruikbaar is. Zie over den merkwaardigen Hunnenborg en de volksverhalen, er aan verbonden, de stukken in den Overijsselschen Almanak van 1837, 1838 en 1844, blz. 182 e.v. Bakenhagen heette vroeger Rotgerinck. Johan de Bake, in 1581 gehuwd met Anna Hagen, vormde uit beide namen den naam, dien zijn huis tot heden draagt. (Geslachtkundige Aanteekeningen, blz. 75.) Zijne dochter Ida huwde Johan Mulert. Tot 1824 behoorde Bakenhagen aan de Muierts. (Ib., blz. 399.) Het oude huis, waarvan een afbeelding in mijn bezit is, is door een nieuw gebouw vervangen. De kaart van het Sladenhuis met afbeelding van het gebouw, berust onder den Heer H. Overbeek te Hengelo. Van de havezathe Heeckeren bij Goor was in den tijd der republiek niemand verschreven. Het behoorde oudtijds aan de van Coeverdens. Harman van Ensse, drost van Haaksbergen, huwde in 1594 Johanna van Goeverden van Raen. Zijn zoon Frederik, diens zoon Herman Engelbregt en diens kinderen, Frederik en Anna Isabella Theodora, bezaten achtereenvolgens het goed. De laatste huwde in 1721 met Johan Ernst Wilhelm van Hoëvell, overste der cavallerie in dienst van den keurvorst van Keulen. De van {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Enssens waren Roomsch Catholiek en zoo werd het huwelijk eerst voor een' priester te Goor, later door den predikant Benjamin Püttman gesloten. Johan Frits Adolf van Hoëvell, hun zoon, in 1778 ongehuwd gestorven, liet Heeckeren aan zijne zuster, die gehuwd was met Otto Maximiliaan Bentinck tot Breekelenkamp, kapitein in dienst van den keurvorst van Keulen. Hun eenig kind, Sofie Ludovica, bragt Heeckeren aan haar' echtgenoot Godefridus Franciscus baron van Hugenpoth van Aerdt, die op het huis Aerdt woonde. Hun zonen Otto Maximiliaan en Joannes Nepomucenus bezaten na zijn' dood in 1819 het huis achtereenvolgens. De laatste moderniseerde het en verkocht het niet lang na 1820 aan Jonkh. Gerard Willem Bosch van Drakenstein, wiens erven het thans bezitten. (Mij welwillend meêgedeeld door Jhr. A.F.O. van Sasse van IJsselt, uit familiepapieren op den huize Aerdt.) De havezathe Stoevelaar bij Goor is mede van de van Coeverdens afkomstig. J. Ph. C. van Keppel erfde haar in 1711 van zijn' oom Borchard Amelis, die ook Heer van Hengelo was. In 1743 werd de Stoevelaar verkocht aan Dirc van der Wijck. (Geslachtkundige Aanteekeningen, blz. 262.) De deductie omtrent de schade in 1672 geleden, is te vinden in den Overijsselschen Almanak van 1842 blz. 120 e.v. Ook Losser was toen geheel verbrand. Het nog in den mond des volks levende versje is meegedeeld in de Oude Tijd 1872 blz. 118. De geschiedenis der belangrijke stad Goor zou een afzonderlijke behandeling zeer verdienen, in verband met den ouden toestand van Twenthe. Sedert Dumbar zijne verhandeling schreef, zijn nog eenige bouwstoffen aan het licht gekomen, maar de betrekking der graven van Goor tot den bisschop van Utrecht vóór 1248 is mij nog niet helder. Op het kerkhof is het gedenkteeken van Thomas Ainsworth, aanvankelijk door de firma van Gelder, Schouten en Co. te Wormerveer uit Belgie ontboden, om de bewerking van gekleurd papier te leeren, later door de Handelmaatschappij naar Twenthe gezonden, om de verbeterde weefmethode er ingang te doen vinden. Ook over Markelo bevatten de Overijselsche Almanakken belangrijke bijzonderheden. Nabij het Twenthsche Markelo, niet aan den Weser, meen ik het tooneel van Lebuinus krachtig optreden te moeten plaatsen. {==t.o. 85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.A. Schipperus del.lith. Lith Emrik & Binger ==} {>>afbeelding<<} {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bezoek aan eenige oude Romaansche dorpskerken in Friesland. Toen Prof. van Kampen in 1838 zijne historische en plaatselijke beschrijving van de Gezichten in Holland en België uitgaf, wijdde hij een groot deel van het werk aan de treffende natuurtooneelen en de prachtige bouwgewrochten, die de Zuidelijke Nederlanden aanbieden. Van Noord-Nederland zijn Arnhems omstreken het uitvoerigst bewerkt, en van de Noordelijke provinciën heeft hij niet veel te zeggen. ‘Friesland is arm aan natuurschoon,’ zegt hij. Wie kan hem ongelijk geven? Wien 't om natuurgenot te doen is, die kiest de rotsachtige boorden van Maas en Ourthe boven de vlakke oevers van de Friesche trekvaarten, de bosschen van den Veluwenzoom boven Frieslands boomlooze vlakten. Van Kampen schreef vooral voor den vreemdeling, om het goede en schoone land zijner inwoning buitenslands meer bekend te maken; en inderdaad, tegenover hetgeen natuur en kunst in het Zuiden der voormalige Nederlanden te genieten gaven, moest het Noorden bescheiden - en ook wel eens beschaamd - terugtreden. Kon het Noorden zich beroemen ‘dat het zijn land had gemaakt’ - in kunstzin en smaak, in nijverheid en ondernemingsgeest kon het destijds met het Zuiden niet wed- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ijveren. Hoe dit nu is, kunnen wij in het midden laten. België valt niet meer binnen den kring der Wandelingen door Nederland. En uw gids schrijft niet voor den vreemdeling. Den landgenoot tracht hij zijn vaderland te doen kennen. Uit dat oogpunt beschouwd, acht hij het ook nog niet noodig, den wandelstaf en de pen neder te leggen, al gaven in den laatsten tijd Havard en de Amicis uitstekende dingen over Nederland te lezen. De Franschman schrijft voor Franschen, de Italiaan voor Italianen. Veel, van wat zij moesten mededeelen, kunnen wij onvermeld laten. Niet weinig, wat hun moest ontgaan, of wat voor hun lezers zonder belang was, verdient onze belangstelling. Ik durf het wagen, u nogmaals tot een togtje door Friesland uit te noodigen. Maar ‘'t is immers arm aan natuurschoon!’ Wat zullen wij zeggen? 't Kan zijn, dat er ook eenige schoonheid ligt in het rijke bouwland, in de vette weide, glinsterend van vruchtbaarheid, in de welvarende boerenplaatsen en de talrijke torenspitsen, waarover uw oog van den hoogen, glooijenden terp mag weiden. 't Kan zijn, dat het ruime, stille landschap u magtig aangrijpt. 't Kan zijn, dat er een wonderbare poëzy ligt in het gebroken land, met zijn poelen en zijn eilandjes van biezen en riet, als de zon is ondergegaan, maar de kim nog gloeit van purper en goud en de onbewegelijke waterspiegel straalt in dien gloed, en het lange riet, droomend op zijn' stengel, zich zoo helder afteekent met al die scherpte, die de veenbodem aan het spiegelbeeld geeft, 't Kan zijn, dat gij 't niet volkomen aan van Kampen gewonnen geeft, dat Friesland arm aan natuurschoon is. Maar zeker, van de verlichting hangt hier zeer veel af - en van uwe stemming. 't Is ons echter ditmaal niet alleen of vooral om natuurschoon te doen. Vinden wij dat overal en zullen wij 't op onzen zwerftogt niet onopgemerkt laten, om dat te zoeken zouden wij stellig niet bij voorkeur herwaarts gaan. Maar de natuur is immers niet het eenige, wat onze aandacht verdient. Ook de gebouwen behooren tot ons land, en aan merkwaardige gebouwen is Friesland zoo arm niet. Oude ridderburgten moet gij er niet zoeken; de laatste {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} echte oude stins - Grovestins bij Gaastmaburen - is in 1823 door brand verwoest. Belangrijke raadhuizen of andere openbare gebouwen zijn er schaarsch. Maar van overoude kerken bezit Friesland nog een opmerkelijk aantal, en ons bezoek zal ditmaal vooral eenigen dier overblijfsels der Romaansche bouwkunst gelden. Monumenten van Europeesche vermaardheid, zooals die trotsche kathedralen, waarin wederom aan België het leeuwendeel toekomt, heb ik u niet aan te wijzen. Gij zoudt in van Kampen's werk, vruchteloos - ik zeg nog niet de afbeelding - maar zelfs de vermelding zoeken der nederige bedehuizen, die wij zullen bezoeken. Ons zijn zij niettemin van belang, èn als bijdragen van onze kennis van den tegenwoordigen toestand van ons vaderland, èn om wat zij met hun graauwe muren, met hun zerken en hun wapenborden, van ons voorgeslacht hebben te verhalen. Emile Montégut verhaalt in de voorrede zijner Souvenirs de Bourgogne, dat hij te Rotterdam iemand gesproken had, die beleed, nooit in Friesland te zijn geweest. Hij had van meer Rotterdammers die belijdenis kunnen hooren, en ook elders dan in Rotterdam zou hij er ontmoet hebben, voor wie het Noorden des lands nog gansch onbekend terrein is. Een bezoek aldaar kan dan vooralsnog wel niet overbodig worden gerekend. Als punt van uitgang kiezen wij het zelfde Dragten, waar wij ook reeds vroeger ons hoofdkwartier hadden gevestigd, en ons eerste bezoek geldt de kerk van Oudega - van Oudega in Smallingerland, want Friesland telt nog twee dorpen van dien naam. De breede, vrolijke straatweg is ons, ten deele althans, reeds bekend. Het is de zoogenaamde Noorderstraatweg - van ouds de lijkweg - die over Bergum naar Leeuwarden loopt. Aanvankelijk onder het lommer van welig wassende eiken, langs {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} de sierlijk aangelegde Haersma-state en voorbij het kerkhof, waar eens het kerkje van N. Dragten stond, te midden van vruchtbare bouw- en weilanden, door net gebouwde boerderijen afgewisseld, komen wij het witte kerkje van Opeinde voorbij, dat op eenigen afstand van den weg ligt. Veel merkwaardigs is er niet aan te zien, maar in zijn rond koor en in de groote Friesche moppen, waarvan het gebouwd is, heeft men genoeg kenteekenen van vrij hoogen ouderdom, om voldoende de kleine moeite te beloonen, die het doorwandelen van het korte kerklaantje kost. Opeinde zelf vormt geen aaneengesloten dorp, maar bestaat grootendeels uit verspreide boerenwoningen, behalve eenige huizen langs den breeden kunstweg geschaard. Nog minder belangrijk is zoowel de buurt als het kerkje van Nijega, dat gebouwd is op een kerkhof, door een sloot omringd, op het punt, waar de wegen naar Leeuwarden en naar Oudega zich scheiden. Dat dit kerkje geen' toren heeft, maar de klok, die de geloovigen naar het bedehuis roept en de dooden ‘overluidt’ in een houten klokkestel hangt, is in de woudstreken van Friesland niets zeldzaams. Maar hier stond vroeger een toren, die voor eenige jaren is ingestort. De zijweg, dien wij inslaan, brengt ons op den Hoogen weg, den ouden postweg, die in 1453 werd aangelegd, en van waar men over de Zandingen kon varen naar het aan de overzijde, liggende klooster Smallee. Als wij goed opletten, dan ontdekken wij aan onze linkerzijde den blaauwen steen, met de inkervingen, die de overlevering aan de in 1672 hier gelegerde Munstersche ruiters toeschrijft. Hadden wij van Dragten af dezen postweg gevolgd, of een der lanen ingeslagen, die van den kunstweg er heen voeren, dan hadden wij ook een klein, eenzaam kerkhofje van onbekenden oorsprong kunnen zien. De sage zwijgt over deze begraafplaats. Met het gevecht, bij Nijega tegen de Munsterschen geleverd, brengt zij het niet in verband. Maar als het waar is, dat de inwoners van Oudega vóór eeuwen gewoon waren, in den zomer met hun kudden de lage landen te bezoeken en daar hun tenten op te slaan, dan kan welligt het kerkhof hebben gediend voor de dooden, in dien zomertijd gestorven. Naar {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} den kant van Smallee, midden in de maden, van alle menschelijke woonplaatsen verwijderd, is ook nog zulk een kerkhofje te vinden. 't Zou een' dergelijken oorsprong kunnen hebben en mede het volksverhaal omtrent de periodieke verhuizingen kunnen bevestigen. Wij hebben het laatste gedeelte van den weg niet wandelend afgelegd. Het geluk heeft ons gediend. Al zien wij tegen een frissche wandeling niet op, toch was 't ons niet onaangenaam, dat een jonge boer ons met den, ledigen kapwagen achterop kwam en ons uitnoodigde, met hem te rijden. Wie intusschen in Friesland uit zulk een vervoermiddel wat wil rond zien, dient zijn plaats op de voorbank te kiezen. Het strijdt tegen de goede zeden, den kap neêr te slaan. Wie het deed, zou onder verdenking komen, van wat al te lustig markt te hebben gehouden. Menig kap is daartoe dan ook volstrekt niet ingerigt, en worden de zeilen opgerold, - op uitdrukkelijk verzoek, want opmerkelijk is het, hoe weinig de boeren en boerinnen op uitzien gesteld schijnen, - dan bemerkt gij tot uw teleurstelling, dat het open gedeelte ongeveer op de hoogte der kin van een gewoon mensch komt. Zoo gij dus niet het, in dit geval onmiskenbare, voorregt hebt van klein van persoon te zijn, dan hebt gij de keus tusschen niets zien, of zien in steeds gebogen houding, met het hoofd tusschen de schouders, hetgeen het genot niet verhoogt. Het paard, dat, naar Friesch gebruik, vrij ver van den wagen loopt en een' zeer kalmen draf heeft, zit goed in het vleesch. Daar nu van ouds de denkbeelden: Friesche paarden en harddravers na verwant zijn, oppert gij de vraag, ‘of 't een harddraver is?’ Het blijkt een driejarig paard te zijn, dat ook reeds op de baan geweest is. 't Heeft ook een' prijs gewonnen, of, als het er geen' gewonnen heeft, dan lag het niet aan het paard, maar aan knoeijerij, aan begunstiging van gelukkiger mededingers, of aan iets anders. Onze vriendelijke boer is volstrekt {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ongeneigd, een proefje te geven van de snelheid van zijn ros. De teugels van gevlochten koord worden wat aangehaald en wat neergedrukt, de boer buigt zich wat voorover en breidt de armen wat uit. Het paard voelt de schuddende beweging der handen en gehoorzaamt aan het sein. Daar rept het de beenen en in vrolijken draf gaat het over den weg. 't Is een grindweg en de wagen is wat zwaar; toch doet het jonge paard zijn dingen goed. En laat het eens de ligte sjees achter zich hebben, op de harde, effen baan, laat de eerzucht het edel ros eens bezielen, als het bemerkt dat het ernst is, dan zoudt gij zien, dat het zijn' meester geen oneer zou aandoen. Voor de driejarige paarden is eene afzonderlijke draverij. Van hen wordt natuurlijk minder gevergd dan van de volwassenen. 't Is meer, om te zien of er wat in zit. En is dat gebleken, dan wordt het paard tot harddraver opgeleid. Niet op Engelsche wijs! De harddraver is geen renpaard, dat, met de uiterste zorg verpleegd, alleen op de races zijn kunsten moet toonen en overigens alleen door den jockey wordt afgereden. Evenmin zijn de Friesche pikeurs jockeys, die al het mogelijke doen, om niet boven of beneden het bepaalde gewigt te komen. De pikeur is een boer of kastelein, die de kunst, de kunsten en de kunstjes van de harddraverij verstaat, maar overigens zoo lang of kort, zoo dik of dun is als de natuur hem heeft gemaakt. En het paard doet in gewone tijden het werk, dat op het land of bij de stalhouderij te doen is, al wordt het, met het oog op zijn bestemming, wat meer gespaard en wat sterker gevoed dan zijn niet harddravende stalgenooten. In zoover zou ik zeggen, dat de Friesche boer het van den practischen Engelschman wint. Hij heeft veel meer aan zijn paard, en 't is dan ook niet enkel aan zeer rijken vergund, zich de weelde van een' harddraver te veroorloven. Wij kunnen het bij onze omzwervingen door Friesland ligt treffen, dat ergens een draverij is. In den zomer, mits het niet in het drukste van den tijd is, staat de Leeuwarder Courant vol van aankondigingen, dat deze of gene kastelein op den zooveelsten ‘gedenkt te laten verharddraven een prijs en premie, finaal {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} te vereeren.’ Dan komen de boeren uit den omtrek en zij wagen de kans. Dan is de herberg vol gasten, en de kastelein haalt er de kosten van prijs en premie wel uit. Ook de gemeentebesturen doen het hunne bij gelegenheid van de jaarmarkten. Maar de grootste harddraverij heeft in Leeuwarden plaats, vooral op den eersten maandag der Leeuwarder kermis, als er een koningsprijs is te winnen, de gouden zweep, door den koning geschonken. Daar komen de ‘gerenomeerde’ harddravers, en niet uit Friesland alleen. Uit Groningen, uit Holland, komen zij den kampprijs aan de ingezetenen betwisten. Dan is het feest in de stad. Dan stroomt het van alle kanten daarheen. Dan verdringt zich de menigte langs de baan, waar de vlaggen waaijen. Dan verzamelen zich de liefhebbers en de kenners bij de keuring, en als de ingeschreven mededingers langzaam met hun sjeezen heen en weêr rijden bij het strijdperk, dan monstert hun geoefend oog de paarden, dan worden gissingen gemaakt, voorspellingen ten beste gegeven en vrij wat paardenkoopers-wijsheid kunt gij dan bewonderen. Het uur is geslagen, het sein wordt gegeven. Daar gaat het eerste paar. Maar de trompet roept hen terug in hun vaart. Het bleek, dat één van beiden vóór was bij 't begin van den rid. Weêr gaat het er op los. Ditmaal is alles in orde. Als de wind snellen zij voorbij. Hoor, hoe zij schreeuwen! Die achter is, het hardst. Gij zoudt werkelijk deernis krijgen met zóóveel zielesmart, als uit die kreten schijnt te spreken! In een oogenblik is de rid afgeloopen: de seinstok aan het einde buigt zich naar de zijde van den overwinnaar. Stapvoets rijden zij terug; de een om, desverkiezende, naar huis te gaan, de ander, om straks tegen een' anderen winner zijn fortuin te beproeven. Na behoorlijke pauze rijdt het tweede paar. Hebben wij geen bijzonder belang bij een' of ander eigenaar of paard, dan kunnen wij gerust van tijd tot tijd de stad eens doorwandelen. Tegen het einde komt er meer spanning. De winners rijden tegen elkander. Bij iederen rid dunt zigtbaar de rij der overblijvenden. Bij den laatsten rid is 't om prijs en premie te doen. Hebt gij 't nooit meer gezien, dan gaat gij heen, misschien verbaasd, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} dat paarden zoo hard kunnen loopen, zeker versteld, dat menschen zoo hard kunnen schreeuwen. Hebt gij 't meer gezien, dan kunt gij 't u voorstellen. Toch zou ik u aanraden: verzuim de harddraverij niet, als gij omstreeks dien tijd in of bij Frieslands hoofdstad zijt. Gij ziet er een van ouds beroemd en geliefd volksvermaak, dat, even als de hardrijderij op schaatsen, tot de volkseigenaardigheden behoort, en ook al geeft gij om harddraverijen niets, de menigte menschen en wagens in het land er om heen zal uw moeite ruimschoots beloonen. Onze jeugdige adspirant-harddraver, die ons met onze gedachten veel verder gevoerd heeft, dan hij wel wilde of dacht, brengt ons regelregt te Oudega, waar hij tehuis behoort en waar wij van zijn' welwillenden eigenaar scheiden. Oudega is, sedert den aanleg van den kunstweg, van een tamelijk belangrijke plaats tot een afgelegen dorpje afgedaald. De slooping van Haersmastate in 1841 bragt mede aan zijn welvaart groote schade toe. Nog is het een landelijk dorp, en gelijk het daar voor ons ligt, met zijn deels helder verlichte, deels door linden overschaduwde straat, maakt het een' aangenamen indruk. Bij de kleine haven, met de blinkende scheepjes en de huizen tusschen het groen op den voorgrond, met den tintelenden waterspiegel der ‘Oudegaster zanding’ op den achtergrond en de sterk verlichte kanten van den oever in de verte, is het werkelijk een lief en aantrek-kelijk landschap. Maar de belangrijkheid van Oudega ligt in zijn oude, merkwaardige kerk. Geenszins ongeschonden is die kerk bewaard. Tegenwoordig vertoont zij een staalkaart van allerlei bouwstijlen. Van Romaanschen oorsprong, en dus tot het oude gebouw behoorend, zijn de zware tufsteenen muren met de zeer kleine rondboogvensters in de hoogte en den lagen, ronden ingang in den Noordermuur. Dat is de zoogenaamde Noormansdeur. Gelijk bekend is, verhaalt de overlevering, dat de geduchte zonen der ‘Grymma Herna’ de {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} landzaten der door hen overheerde gewesten hadden gedwongen, de deuren hunner huizen en kerken in de rigting van het Noorden te plaatsen en die zóó laag te maken, dat zij, bij het naar buiten treden, zich voor hun meesters eerbiedig moesten neêrbuigen. Nu hebben alle Romaansche dorpskerken, die ik in Friesland zag, wel de deur zeer laag en in den Noordermuur geplaatst, maar in de 11de en 12de eeuw, toen die kerken gebouwd werden, had de Noorman hier geen bevelen meer te geven, - ook ontbreken ingangen aan den Zuidkant niet. En is de ingang laag, dat is in overeenstemming met den geheelen bouw; ook moet stellig in rekening worden gebragt, dat de grond rondom de kerken, tot kerkhoven gebruikt, allengs werd opgehoogd. Klein en laag was het kerkje van Oudega in zijn' oorspronkelijken toestand, en de oude vorm is nog zeer duidelijk te herkennen aan het muurwerk van tufsteen. Het koor is van veel later tijd, - het vertoont het jaartal 1599, - gelijk de van baksteenen gemetselde laag, die boven de zijmuren werd aangebragt, om het gewelf te dragen, dat de platte zoldering der oude kerk verving. Groote puntboogramen werden in de muren gebroken, terwijl de kleine raampjes en de lage ingang werden gesloten. Een leelijke deur uit de 18de eeuw in den Noordermuur voltooit het bonte voorkomen van het geheel. Aan de Zuidzijde is 't oorspronkelijke beter bewaard. Daar wordt wel eens over vandalisme geklaagd, en van de kerkbesturen ten platten lande gaat in den regel geen hooge roep van kunstzin uit. Maar wie de oude Friesche dorpskerken ziet, bemerkt ligtelijk, dat deze kwaal niet van vandaag of gisteren dagteekent. Trouwens, de eischen der Protestantsche godsdienstoefening zijn ook niet altijd in overeenstemming te brengen met die der archeologie. De kleine, eigenaardige Romaansche lichtopeningen zijn daar volkomen onbruikbaar, en de behoefte aan stoelen en banken doet menig prachtig bewerkte zerk onder de planken verdwijnen. Van binnen is de kerk, die bouwvallig begon te worden, door den architect Duursma te Dragten zooveel mogelijk hersteld in overeenstemming èn met den ouden toestand èn met de belangen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} der kerkvoogdij. Tal van wapens der Haersma's en aanverwante geslachten, op de glazen geschilderd of tegen de wanden opgehangen, maken het belangrijkste van het inwendige uit. In den revolutietijd waren de geschilderde glazen bij tijds weggenomen en geborgen, zoodat zij den storm hebben overleefd, waarvoor de wapens en titels op de grafzerken bezweken. De Commissie van Adviseurs had een zeer schoon plan tot restauratie van het gebouw gezonden, maar de hooge kosten schrikten van de uitvoering af. Trouwens, als 't mij vergund was ongevraagd advies te geven, dan zou het zijn, de kerken als die te Oudega, waarvan er in Friesland velen zijn, aan de kerkvoogden aan te bevelen, om alle krachten, zooveel noodig en mogelijk, te kunnen besteden aan de restauratie van eene hoogst belangrijke kerk, welke wij zullen bezoeken, die te Rinsumageest, met haar krypt of krocht, voor zoover ik weet, onder de dorpskerken van ons vaderland eenig in haar soort en ook nog om andere redenen opmerkelijk, gelijk wij te zijner tijde zullen zien. Aan de kerk van Oudega is eigenaardig de hooge, zware' grootendeels tufsteenen toren met steenen spits. Van hoe hoogen ouderdom dit gevaarte ook moge wezen, toch is de kerk blijkbaar nog ouder. De ronde bogen, die den Westmuur versieren, liepen vroeger waarschijnlijk door en zijn later afgebroken door een' hoogen boog, die in dien gevel werd aangebragt. Men kan dit een en ander opmerken, omdat de toren niet aan de kerk is verbonden. Aan den voet is de afstand gering, maar bij de helling van den toren naar het Westen is hooger op de klove tamelijk breed. 't Laat zich denken, dat de toren oorspronkelijk tegen de kerk werd aangebouwd, - men kwam toen door een nog aanwezige opening van de zoldering der kerk op de eerste verdieping van den toren, - maar allengs door verzakking er van is afgeweken. Men verhaalde ons, dat het gevaarte nog bij het luiden der klokken zóóveel overhelt, dat men de hand wel tusschen den torenvoet en het fundament kan brengen. Maar geen nood, dat hij omvalt! Zie eens, hoe hecht het muurwerk in elkander zit, als tot een' klomp van tufsteen gegoten! Zie {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} eens, hoe zwaar die gewelven zijn, waarop de tusschen kerken torenmuur geplaatste ladder ons brengt! Wij kunnen ons voorstellen, hoe zulke torens tevens vaste burgten konden zijn, waar het landvolk een stroopende bende kon ontvlugten, waar een handvol strijders een geregeld beleg konden doorstaan. Als de proviand maar niet ontbrak, wat zou dan staal of vuur vermogen tegen dezen steenklomp, die van zijn' voet tot zijn spits nergens een mikpunt ten aanval aanbood? Het betrekkelijk kleine en eenvoudige kerkje wijst op de 11de, uiterlijk de 12de eeuw. Veel jonger is de toren vermoedelijk niet. Ik zou dat stevig en statig gevaarte gesticht achten door de vermogende adellijke personen, die hier in den omtrek woonden. In de zwaar gewelfde ruimte gelijkvloers vindt gij, als gij aan de schemering, die er heerscht, wat gewend zijt, een overblijfsel van oude regtspleging, - het ‘blok’ of de ‘stok’, twee zware, op elkander sluitende planken, met gaten voor hoofd en beenen. Dat is uit den goeden ouden tijd, toen de grietmannen nog op hun lang verdwenen slot, ten O. van de kerk, later op 't omstreeks 1664 gebouwde Groot-Haersma-state woonden, en het geregt in de dorpsherberg werd gehouden. Gij vindt daar in den gevel nog het beeld der geregtigheid. Pruttelaars beweerden misschien wel eens, dat de geregtigheid wel er buiten, maar niet er binnen was. Maar er zijn altijd menschen, die wat aan te merken hebben! De oude tijd was immers de goede tijd, dien velen zoo hartelijk terugwenschen! Op het kerkhof werden voor en na een groot aantal steenen doodkisten opgegraven. Eene er van, in 1817 gevonden, bevatte, blijkens de kruisen, waarmeê het inwendige versierd was, het lijk van een' hoog geplaatst geestelijke. Wij kunnen nu eens gaan zien, of soms de moker des sloopers iets van Groot-Haersma heeft overgelaten. ‘Staat er nog iets van?’ - ‘Niets, dan eene oude poort.’ Nu, eene oude poort {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} is ligt het bezoek wel waard. Wij slaan de laan in, die er heen leidt; wij wandelen de cingels om, die nog de oude slot gracht omringen; wij zien de houten brug over de gracht en de ruwe houten deuren tusschen twee palen aan het eind der brug. Van de ‘oude poort’ zien wij niets. Heeft men ons bedrogen? In geenen deele. Maar wij hebben er niet aan gedacht, dat men hier dat houten hek ‘een poort’ noemt, en teregt. Wat wij ‘een poort’ noemen, is een ‘poorthuis’. Denk er aan, bij uw navragen en onderzoeken! Gij zult voor menige teleurstelling bewaard blijven, als gij u niet laat misleiden door de beteekenis, die vele woor: den in het Hollandsch hebben. Men zal u in Friesland menig ‘slot’ wijzen, waaraan gij niets slotachtigs ziet. Een heerenhuis heet al spoedig ‘een slot’. In Groningen en Drenthe noemt men dat zelfs, nog statiger, ‘een burgt’. In Gelderland is ieder heerenhuis, dat niet in een stad of dorp staat, ‘een kasteel’ zelfs het huis van een' heereboer, al verschilt het weinig van een gewoon boerenhuis. Ik stel u voor, naar ons punt van uitgang, Dragten, niet terug te keeren langs een' der beide gewone wegen. Den straatweg kennen wij reeds; op den ‘Hoogen weg’ is niets te zien. Welken weg dan? Eigenlijk durf ik het geen' weg noemen. Wij hebben op ons kaartje gezien - er bestaan zeer goede kaartjes van de Friesche gemeenten, door Hugo Suringar te Leeuwarden uitgegeven - dat wij dwars door de landen bij het ‘buitenst verlaat’ kunnen komen. Dit willen wij voor de verandering eens beproeven. Bij de haven volgen wij het spoor, dat ons, achter het dorp om, naar een' vonder over de sloot brengt en verder over nog tal van andere vonders, in het midden der uitgestrekte weiden, hier en daar door poelen afgebroken. Eene enkele melkster komen wij tegen, die ons met verbazing aanstaart. Waarvoor zou zij ons wel houden? Wat zouden wij wel in die eenzame velden te doen hebben? Ook de koeijen schijnen met {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} verwondering de vreemde verschijning in hun gebied gade te slaan. Welligt loeijen zij elkander niet zeer vleijende opmerkingen omtrent onze personen toe. Straks verlaat ons het pad, gelijk wij de weiden voor de hooilanden hebben verlaten, 't Is hier eenzaam! Zoover de blik reikt, zien wij niets dan de groene vlakte, ter linkerzijde begrensd door de schrale boomenreeks van den ‘Hoogen weg’, ter regterhand door den blinkenden waterspiegel van de Oudegaster zanding. Een zonderling stukje zandgrond, met heuveltjes en heidestruiken, dringt zich verrassend tusschen de lage landen in. Eene enkele arbeiderswoning ligt in het veld, klein en laag, maar toch van ver reeds zigtbaar als een uitstekend punt. Het huisje kan ons gevoegelijk herinneren aan Feith's hut van klei, aan 't eind der aarde. Zóó comfortable als zijn ‘hut’ - het kapitale heerenhuis op het buitengoed Boschwijk - is deze woning niet. Maar 't is toch ook niet, als in de heide bij Nellesteins gepleisterd graf: ‘een leemen muur, Een vloer van helm, een plag aan 't vuur.’ Frisch en vrolijk, helder en zindelijk ziet het er uit. Weelde is er niet, maar ook niet de verwaarloozing, die erger dan armoede is. Wèl ligt het ‘aan 't eind der aarde!’ Een kluizenaar zou veeleischend genoemd moeten worden, als hij 't nog eenzamer wenschte. Van 't gewoel der wereld zou hij hier niet veel bemerken. De kluizenaar, die hier woont, is echter in elk geval geen coelibatair. Eenige paren kinderklompjes staan voor de deur, en als wij binnentreden, vinden wij een knappe, kloeke vrouw als zijn' levensgezellin. In stille overpeinzingen brengen zij hier den dag niet door. De man is uit, ergens bij een' boer aan 't werk; de vrouw verzorgt den kleinen akker en tuin, het schaap en het varken en de kinders. Zij klaagt geenszins. Stil is het, maar daar staat tegenover, dat zij geen last van de buren heeft. Neen, voorwaar niet! En op dezen kalmen, schoonen zomeravond, onder den helderen hemel, te midden van die zwijgende velden, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt er een aantrekkelijk waas van vrede over het eenzaam huis. Maar wat moet het zijn, als de stormen gieren over de vlakte, als de herfstnevelen laag neêrhangen of de jagtsneeuw wordt voortgezweept en tot een berg zich opstapelt tegen de woning; wat moet het op de korte, donkere winterdagen, in de lange winternachten hier zijn! ‘O, dat is niets,’ zegt de vrouw - die ons een eindweegs vergezelt, niet om den weg, maar om de rigting te wijzen - ‘wij zijn er aan gewoon, en wij zijn tevreden.’ Heerlijke gewoonte, heilige tevredenheid, die ook de eenzame hut bij de Egbertsgaasten tot een gezegende woonplaats maakt! Acht het niet overbodig, dat wij ons de rigting lieten wijzen, terwijl wij toch wel wisten, dat ons naaste doel in dat boschje daar ginds was gelegen. De regte lijn is wel in de meetkunde, maar niet altijd in de praktijk, de kortste afstand tusschen twee punten, en wel voor een' vogel, maar niet voor een' mensch. Ons vermoeden, dat er wel breede slooten, moerassige plaatsen of andere terreinhindernissen konden liggen tusschen ons en ons doel, blijkt niet ongegrond. Wij moeten nu eens links, dan eens regts; zoo komen wij in het boschje en bij een paar boerderijen. 't Is ook hier een vreemd leven! Hoe afgezonderd van de wereld liggen deze beide plaatsen, door twee broeders met hun gezinnen bewoond. Wat krijgen zij hier te zien, wat te hooren van wat daar omgaat in die woelige wereld daarbuiten! Nooit komt hier iemand voorbij; het naaste dorp is minstens een uur ver af, en dat dorp is het zelfs reeds zoo afgelegen Oudega. Hoe zonderling moet het leven zijn, hier begonnen, hier gesleten, hier geëindigd! Ons verzoek, om te worden overgezet, wordt toegestaan, maar voorloopig blijkt ons nog niet, waar dat overzetten kan geschieden. Wij zien nog niets dan weiland, overal weiland. Maar de dienstmaagd neemt een' langen boom op de sterke schouders en stapt met reuzenschreden vooruit tusschen de koeijen door, het dagelijksch gezelschap van den boer. Eindelijk komen wij aan een lange, smalle vaart, die zich tot in het verre verschiet uitstrekt. Een groote paal, met een' ketting omwonden, is het eenige uit- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} stekende punt, behalve een kleine paal, zonder ketting, aan de overzijde der vaart. Onze onderzoeklievende geest vraagt de verklaring. ‘Dat is voor de schippers, die niet betalen willen.’ Wij vernemen nu, tot verrijking van onze geografische kennis, dat deze vaart nog een eindweegs voortloopt in de rigting van den Nijegasterhoek en met een' tol ten behoeve van den boer is belast. Soms is er wel eens een schipper, Die met gedoken vlaggestreepen, Door de engte heen, te ontglippen zocht. Maar de vaart loopt dood en de schipper moet terug. Dan vindt hij de vaart met de keten gesloten, als de Staatsche vloot de rivier bij Chatham. En hij waagt het niet, als van Brakel, den ketting stuk te zeilen, of, als David Vlug, dien te doen zinken! Tol moet hij betalen, of hij komt er niet door. 't Gaat bij ons vreedzaam in zijn werk. De boerenmeid boomt ons in de schuit door de vaart, de monding van de Kletstervaart over, en zet ons bij een scheepstimmerwerf te midden van een net van wateren aan land. Als zij 't haar toekomende heeft ontvangen, keert zij naar huis terug. Scherp en krachtig steekt haar gestalte tegen den helderen avondhemel af. In het stille water spiegelt zich haar beeld, zachtkens vervloeijend met de rimpels, die de schuit in den kalmen vloed heeft gemaakt. Straks is 't weêr eenzaam in het rond. Wij staan bij een kleine buurt bij het ‘buitenst verlaat’ op den vasten wal en komen langs de vaart aan de plaats onzer bestemming. Na het uitstapje naar Oudega, dat in een' langen zomermiddag zeer goed te doen is, maken wij ons op tot een' togt, die een paar dagen eischen mag. De stoomboot zal ons van Dragten naar Leeuwarden brengen, en daartoe houden wij aanvankelijk hetzelfde vaarwater, dat ons van de vischpartij bekend is, totdat wij de eenzame herberg aan de Hooidammen voorbij zijn. Wij verzuimen niet, bij het punt, waar {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de vaarwaters naar Leeuwarden en Grouw zich scheiden, een' blik te werpen op het nieuwe kanaal, dat door de maden gegraven is, als eerste stap tot de voorgenomen verveening, die nieuwe welvaart in de doodsche vlakten zal brengen. Laat ons hopen, dat bij deze gelegenheid de grond nog het een en ander oplevere, wat over het verleden dezer streken eenig licht verspreiden kan. De oude tufsteenen kerken van Boornbergurn - thans verdwenen -, van Z. Dragten - ook reeds lang gesloopt - en van Oudega wijzen er op, dat deze streken in de 11de en 12de eeuw althans door een niet onbelangrijke bevolking werden bewoond. 't Kan zijn, dat zij oudtijds door een' weg verbonden waren, althans in den hier voorkomenden naam Breggeham meent men de herinnering aan een brug te vinden, 't Is hier een wonderlijk warnet van wateren, met stukken weiland en biezen, met eilandjes en pollen gemengd! Hier blinkt een zeil, waar wij land zouden verwachten; daar rijst een boomgroepje, een dak, een toren, waar wij niets dan water meenen te zien. 't Is nog vroeg in den morgen en de zonnestralen moeten door een' ligten nevel dringen. Blaauw is de hemel daarboven, scherp verlicht zijn de witte zeilen, een geheimzinnig waas rust op water en land. Zonderling! Deze groote vlakte met haar' ruimen horizon, waar men uren ver in het rond kan zien, gelijkt al zeer weinig op Noorwegen, met zijn steile rotsen, die zich spiegelen in de fjords. Toch dringt zich telkens en telkens weêr de herinnering daaraan met onweêrstaanbare kracht aan' mij op. Wat is het? Is het de eenzaamheid en de stilte, die op den kalmen zomermorgen hier heerscht? Is het de doolhof der ontelbare wateren, zich kruisend en slingerend door elkander? Zijn het de verrassingen, die de boot ons ieder oogenblik bereidt, omdat zich nooit laat berekenen, welke der openingen zij zal kiezen, of zich onverwacht een doorgang opent, waar de weg onverbiddelijk scheen versperd? Is 't het eenzame schuitje, dat opeens te voorschijn komt, een wijle tijds voor ons uit zweeft en dan even plotseling verdwijnt? Ligt het aan gelijksoortige verlichting? Aan een' toevalligen indruk? Ik weet het niet. Dit is zeker, dat ik 't niet laten kan, te denken aan de geheimzinnige {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} fjords van het Noorden met hun aangrijpende majesteit. En dit is ook zeker, dat ik het eenvoudige Friesche landschap op dien morgen indrukwekkend schoon vond. Maar kunt gij u voorstellen, dat hier eens een bosch is geweest? Toch bewaart het afgelegen dorpje Eernewoude, dat wij daar ginds aan het einde van een kleine baai zien liggen, in zijn' naam de herinnering aan een woud, en dat wel, volgens sommigen, aan niet minder dan een arends woud. Trouwens, gij zoudt hier ook geen Prinsenhof zoeken. Toch ligt op eenigen afstand een arbeiderswoning, die dien weidschen titel draagt. En die naam is niet aangematigd. Eens lag daar werkelijk een hoeve, waar Prins Willem IV dikwijls vertoefde, als hij met zijn gevolg in het prinsenjagt over de omgelegen meeren zwierde en hier kwam om te visschen. Alom was de gelegenheid overvloedig, en geen beter visch in het gansche land, dan die in de naburige plassen werd gevangen. De landstreek zag er vroeger ook geheel anders uit dan thans. Bragt in de hooge veenen de verveening welvaart en leven, kon zij ook, bij verstandig overleg, voor de lage veenen uitnemend ten goede werken - hier bedroog de begeerlijkheid de wijsheid en werd de hen met gouden eijeren geslacht. De weiden werden in poelen veranderd, een karig bezoldigde schipperij verving de eenmaal hier bloeijende veeteelt, en de grooten der aarde ontvloden de streek, waar niets hen meer boeide. Van de veertien stinzen, die eens bij het naburig Garijp prijkten, is van de meesten naauwelijks een spoor of gedachtenis meer over. Verdwenen is de welvaart, die eens de overoude, in 1838 door een nieuwe vervangen kerk kon versieren met de schoonste glasschilderingen, die ergens in Friesland gevonden werden. En geen steen is er meer over van het nonnenklooster, in 1485 door uit Hoorn gevluchte witte zusters in het gindsche dorpje Siegerswoude gesticht, dat later tot een klooster van reguliere kanonikessen verheven, maar in 1575 opgeheven en verlaten werd. Zoo verandert met den tijd het landschap van karakter. Van groote veranderingen heeft deze streek meer te getuigen! Als {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} wij Eernewoude uit het oog verloren hebben, komen wij, van de uitgestrekte waterplassen, in regte, eentoonige vaarten, en reeds van ver zien wij, boven wat houtgewas, de torenspits van het nederig Wartena. Niet ver van daar, waar nu het Warnetaster Wijd zich uitbreidt, moet eens ‘een tamelijcke stadt’, van goed land omgeven, gelegen hebben. Zij werd omstreeks 1240 door de wateren verzwolgen, en de overlevering spreekt nog van de oude straten, diep onder het slijk verborgen, al heeft, sints menschengeheugenis, geen inwoner van het tegenwoordig Wartena er ooit iets van gevonden. Maar bij de herinnering aan wat verdween en verging, maakt het een' aangenamen indruk, op eenigen afstand der vaart, achter het kleine dorpje Warstiens, de aanzienlijke huizenreeks en de drie nieuwe kerkgebouwen van het bloeijend Warrega te zien. Zoo naderen wij Leeuwarden. Het land wordt meer bewoond. De stijve boomen van den straatweg op Groningen teekenen zich in een onafzienbaar lange linie tegen den horizon af. 't Is een bont tafereel, niet schilderachtig of grootsch, maar vol kleur en leven. De weiden zijn bezaaid met runderen, overal schitteren roode daken tusschen hel verlichte boschjes, overal zeilen van schepen en kleine, kleurige watermolens. Tal van torens rijzen uit de vlakte omhoog. Om dien van het welvarend Goutum, met zijn belangrijke Wiarda-state, schijnen wij telkens heen te draaijen. Huizum, met zijn oude, groote kerk, ligt achter ons. De zware steenklomp van den toren van Oldehove, die ons reeds van verre de ligging der hoofdstad had aangewezen, is nabij gekomen, en na eenig worstelen in een enge vaart, langs een hoogst onwelriekende achterbuurt, waarnaar gij gansch Leeuwarden niet moogt beoordeelen, legt de stoomboot aan, en wij stappen aan wal. In de hoofdstad zelve houden wij ons ditmaal niet op. Wij zouden haar onregt doen, als wij haar alleen in 't voorbijgaan vlugtig wilden bezigtigen. Alleen zullen wij wèl doen, wanneer {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} wij tot onzen verderen togt ons voorbereiden, door in de belangrijke stedelijke kunstverzameling kennis te nemen van de afbeeldingen der nog bestaande of reeds verdwenen gebouwen in de streken, die wij willen bezoeken. Wij kunnen niet anders, dan ons voordeel doen met de inlichtingen, die de verdienstelijke archivarius Eekhoff ons geven wil uit den schat zijner kennis en zijner liefde voor het gewest zijner geboorte. Maar overigens mogen wij ons noch op het rijke en uitstekend geordende archief, noch in de kunstverzameling, noch in het kabinet der Friesche oudheden ophouden, of wij bleven er ligt te lang. Bij het verlaten van Leeuwarden wijst men ons, nevens de sierlijk aangelegde stedelijke begraafplaats het binnenpad naar Jelsum. Wederom zien wij rondom ons ruime vlakten, talrijke boerderijen, overal kerktorens, even als straks vóór Leeuwarden, maar het karakter van het landschap is toch anders. Dáár het lage wei- en hooiland, van vaarten doorsneden, door slooten verdeeld, door poelen begrensd; hier de hooge klei, waar het water, zoo al niet gemist, dan toch zelden gezien wordt. Dáár de velden, bezaaid met rundvee; hier de weiden, door bouwland afgewisseld. Dáár meeren en plassen, door overstrooming of verveening ontstaan; hier de vruchtbare bodem, door aanslibbing uit de wateren geboren. Wij staan hier op merkwaardigen grond. Het Nieuwland heet het hier ter westzijde en het is inderdaad ook nieuw land. Hier golfde eens de Middelzee. Op hooge terpen lagen de dorpjes, ieder met zijn kerkgebouw in het midden, langs de zoomen van den grooten zeeboezem, die diep het land indrong. Vreeselijke dingen weten de kronijken en volksoverleveringen te verhalen van de verwoestingen, door haar aangerigt. Kwamen wij voor weinige uren niet de plaats voorbij, waar het oude Wartena door hare wateren werd bedolven? Maar niet enkel om te verdelgen kwam de geweldige. Als zij weêr terugtrad, liet zij, met de droevige sporen van {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} haar heerschappij, ook een vruchtbaar slib achter. Zelve verhoogde zij allengs den grond, die daardoor ook allengs veiliger werd tegen haar woede. Daar wierpen zich de baren der Noordzee op de lang bedreigde en ondermijnde vlakte, waar het donkere Kreilerbosch zich uitstrekte en het meir Flevo sints lang in verraderlijk bondgenootschap met de zee had gewerkt. De Zuiderzee was ontstaan, - de Zuiderzee, boven wier hoofd thans het zwaard der regtvaardige wrake zweeft. - Toen was de kracht der Middelzee gebroken. Allengs werd haar bedding met klei gevuld. Telkens verder trokken haar wateren zich terug, door dijken en dammen werd ieder stuk gronds, op haar veroverd, voor de toekomst beveiligd. Zeeplaatsen werden landsteden en boerendorpen. Maar nog alom rijzen de hooge, glooijende terpen als herinneringen aan den strijd tegen den voormaligen vijand, - de vlugtheuvels, waar de landzaat vee en have en leven bergde en van waar zijn oog zoo dikwijls weiden moest over de golven, die in onafzienbare verte den ganschen omtrek hadden overstroomd. Dan was iedere terp een eiland in zee, en mij dunkt, het nageslacht kan 't zich naauwelijks meer voorstellen, wat lange, bange dagen en nachten in die ontzettende afzondering door de voorgeslachten daar moeten zijn gesleten! Wij gaan langs het voormalig gebied der Middelzee op het voetpad door de weiden, dat ons naar Jelsum brengen zal. Daardoor komen wij de state Paffenrode voorbij, eens het eigendom van den baron van dien naam, den schrijver van een niet onverdienstelijk werk over: Der Grieken en Romeijnen Krijgshandel, den dichter, wien het geenszins aan talent en geest ontbrak, in wien wij met verbazing zien, wat een edelman in de laatste helft der 17de eeuw in fatsoenlijk gezelschap durfde zeggen, en wat hoogadellijke heeren en dames wilden hooren en lezen. Ook in dit opzigt durven wij vrijmoedig van vooruitgang spreken. De bij Leeuwardens ingezetenen welbekende herberg de bonte koe zien wij van verre aan den straatweg. Zoo wij al behoefte hebben, ons te versterken tot den verderen togt, wij rekenen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} er op, dat wij in het vóór ons liggende Jelsum wel een stuksken brood en een teuge biers zullen vinden. Dat blijkt een misrekening. Worden in de Friesche dorpjes, evenmin als elders, de kapelletjes gemist, waar burger en boer zich met slechte jenever vergiftigen kunnen, verkwikkingen van anderen aard worden er vaak vruchteloos gezocht, en de wandelaar door Friesland mag zich daarop wel voorbereid houden, om de gelegenheid aan te grijpen, waar hij die vindt. Wij komen te Jelsum. Een rei arbeidershuizen, langs een' dwarsweg geschaard, staat er als een voorpost van het eigenlijke dorp. Evenwijdig met onzen weg loopt van dien dwarsweg een laan, die ons zegt, dat wij hier een buitengoed aantreffen. Hier ligt dan ook Dekama-state, vroeger aan het vermaarde geslacht Camstra behoorende en vandaar nog tegenwoordig ook als Camstra-state bekend. Wij vinden weldra een laan, van onzen weg uitgaande, die er heen leidt. Aan den ingang staan twee steenen palen, waarvan de eene de vereenigde wapens van Unia en Mockema, de andere dat van Aylva draagt. Aan het eind der laan staat een tweede hek, met palen en de wapens van Ripperda en Bonninga. Dat zijn allen namen, die onder den ouden Frieschen adel een' goeden klank hebben. Voor het huis ligt een plein met groote, schoone linden, en het huis zelf kon met zijn gracht, zijn voorplein, zijn' vooruitspringenden linkervleugel, een' bij zulk een omgeving passenden indruk maken, als de steen zijn natuurlijke kleur had mogen behouden, in plaats van wit gepleisterd te worden; als het hout van posten, lijsten, deuren en zonneblinden anders dan hard geelbruin was geverwd, en een behoorlijke brug het kinderachtige brugje over de gracht verving. Een rijke verzameling familieportretten versiert het inwendige van het huis. Camstra-state, in 1493 door den Schieringer edelman Fekke Camstra bewoond, ontving in dat jaar een onvriendschappelijk en onwelkom bezoek van de Leeuwarders, die zijn slot verbrandden. In 1521 was het herbouwd, maar het tegenwoordige huis is van later tijd, al mag er van het oude muurwerk nog wat over zijn. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Dekama-state leidt ons een lindenlaantje naar de kom van het kleine dorpje en naar het hooggelegen kerkhof, dat een schoon uitzigt over de omliggende velden aanbiedt 't Is een genot, de rijke landstreek te overzien! Alles ademt hier vruchtbaarheid. De grond glimt en glinstert in den zonnegloed. Badend in licht rijzen alom de verspreide terpen op, en iedere terp draagt een welvarend dorp. De zwaar geladen tarweschoven worden op de groote wagens binnengehaald. Daar ligt over het landschap een waas van weelde en overvloed, die het hart weldadig aandoet. Als naar gewoonte omringt het kerkhof een kerkgebouw. Wij staan aan den voet van eerwaardige muren, waarover reeds eeuwen zijn heen gegaan. Het kerkje van Jelsum dagteekent mede uit de 11de of 12de eeuw, en al bleef de oorspronkelijke gedaante ook hier geenszins ongeschonden bewaard, zij is niettemin nog zeer gemakkelijk te herkennen. Van later tijd is het vijfhoekig koor van baksteen, met zijn puntboogramen en de laag steenen, waarmeê de muren zijn verhoogd, toen er een gewelf in de kerk werd aangebragt. Het oorspronkelijke is van tufsteen, met een dubbele rei ronde bogen tusschen platte pilasters versierd. Het ‘Noormansdeurtje’ is digtgemetseld en een weinig meer Westelijk is een hoogere ingang aangebragt. Beiden, de tegenwoordige en de voormalige ingang, zijn met een' puntboog gedekt. Ten Oosten van de oude deur werd later een opening gebroken, om toegang te geven tot een' grafkelder, maar ook weêr gesloten met niet onbevallig metselwerk van schuin geplaatste steenen. De oude, kleine, rondboog-lichtopeningen zijn aan den Noorderkant behouden, al werden zij, behoudens ééne, later blijkbaar wat vergroot. Deze zijde der kerk heeft dus veel minder geleden, dan die te Oudega. De Zuidkant is veel veranderd door het aanbrengen van een deur in Gothischen stijl en van vijf puntboogramen, behalve die in het koor; ook is hier veel meer baksteen. Wat van den ouden muur overbleef, toont aan deze zijde maar ééne rij bogen. De toren schijnt veel jonger, dan de kerk. In 1781 onderging het gebouw belangrijke herstellingen. Daarmede is {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk wel veel van het oude verloren gegaan, maar niet weinig veranderingen waren stellig reeds vóór dien tijd gemaakt. Het inwendige draagt het karakter van vele Friesche dorpskerken. Tegen den Zuidermuur is de preekstoel geplaatst met het ‘hekje’. Overigens is het ruim met vaste banken en stoelen gevuld, die grootendeels de oude grafzerken bedekken. Iets eigenaardigs zijn de rosetten aan de gewelfde zoldering, waarop herinneringen uit het lijden van Jezus zijn aangebragt, als: de doornenkroon, de doornagelde handen en voeten, het doorstoken hart. Uit den Katholieken voortijd zijn zij hier, even als te Huizum, overgebleven. In dit Jelsumer kerkje werkte in de eerste helft der 16de eeuw de toenmalige pastoor, Gellius Faber de Bouma, als hervormer, naar men zegt, nog vóór dat Luther in Duitschland openlijk was opgetreden. Groote scharen, ook uit Leeuwarden, stroomden herwaarts om hem te hooren, totdat hij naar Norden vlugten moest, waar hij in 1536 predikant werd. Het volgend jaar naar Emden vertrokken, stierf hij daar in 1565. De gemeente te Jelsum bleef intusschen de oude leer nog toegedaan. Nu wij, met behulp van een paar inwoners, de planken onder de stoelen hebben weggenomen, vinden wij een zerk, aan miskelk en ouwel als die eens priesters kenbaar, die volgens het omschrift het graf van den in 1560 gestorven pastoor van Jelsum dekt. Een volgend pastoor, Arnoldus Annius, werd de eerste hervormde predikant. En zouden wij in Jelsums nederig kerkgebouw kunnen vertoeven, zonder ons te herinneren, dat hier, in den grafkelder der Hinnema's, Balthazar Bekker begraven ligt? Zijn' naam, den zoo gehaten en zoo geroemden naam van den schrijver der ‘Betoverde Weereld’ zoeken wij vergeefs, al vinden wij de namen zijner kinderen en kleinkinderen. Ook trachten wij vruchteloos ergens aan den wand een' eenvoudigen gedenksteen te vinden, den kloeken strijder tegen bijgeloof gewijd. Eekhoff's oproeping, reeds in 1839 tot zijn gewestgenooten uitgegaan, heeft blijkbaar geen' weerklank gevonden. 't Ontbreekt hier aan elke herinnering aan den merkwaardigen man, en wie niet toevallig weet, of er aan {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt, dat Balthazar Bekker hier rust, 't zal hem door niets te Jelsum worden gezegd. Ook Hinnema - state is verdwenen; Hinnema-state, dat hem in gemeenschap met zijn' zwager, Prof. Bernardus Fullenius, toebehoorde en waar hij in de laatste jaren zijns levens zoo gaarne de zomermaanden doorbragt. Hij heeft, ‘met allen voorraad van brieven en papieren’ herwaarts vertrokken, de laatste deelen van zijn werk hier geschreven, en hij stond gereed, zijn stille rustplaats weêr op te zoeken, toen de laatste ziekte hem overviel, die op den 11den Junij 1698 te Amsterdam een einde maakte aan zijn veelbewogen leven. Zijn weduwe, van moederszijde uit het geslacht der Donia's afstammend, bleef met haar dochters de state bewonen. Bij haar' dood, in 1732, werd het huis door haar' zoon, destijds predikant te Jelsum, verkocht en gesloopt. Op een kwartier afstands ten Oosten van de kerk wijst men de plaats aa.n, waar het huis eenmaal stond, dat de woonplaats der Hinnema's en Donia's en van Balthazar Bekker is geweest. Van Jelsum naar Cornjum is de afstand niet groot. De weg wijst zich van zelf. Wij hebben slechts naar het naast bijgelegen eiland over te steken. Toch duurt het langer, dan men wel zou verwachten, eer wij Cornjum bereiken, omdat de weg nog al kronkelt. Van het dorp loopt een lange vaart naar de Ee. Eenige huizen zijn daar langs geschaard en aan de overzijde breiden de vruchtbare akkers van het Cornjumer Nieuwland zich uit. Zie, daar waait de vlag van den hoogen mast, op een dier akkers geplant. Gestalten verdringen er zich om heen, en wij zouden 't haast voor een dorpskermis houden, als daarvoor de menschenmassa niet te gering en het rumoer niet te weinig luidruchtig was. Weldra onderscheiden wij een span paarden, die een groot, kegelvormig rolblok rondom den paal doen rollen. Groote wagens staan er bij en rijden af en aan. 't Is koolzaad dorschen. Op een kleed van zeildoek worden de stengels met rappe handen neêrgevleid {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} en weêr weggenomen, als zij ledig zijn gedorscht. Alles is in beweging, 't gaat vlug en vlijtig in zijn werk. Want er is haast bij! 't Is droog en heerlijk weder, maar wie zal zeggen, hoe lang dat duren zal? Een opkomende regenbui kan groote schade toebrengen aan het zaad; daarom is het zaak, dat alles spoedig zij afgeloopen. 't Is altijd nog feest op de dorpen en de boerenerven, als het koolzaad wordt gedorscht. Daarom waait heden de vlag vrolijk uit. 't Is wel eens een feest vol brooddronkenheid. De knechts en meiden werken hard, maar verlangen dan ook, dat de jeneverflesch niet wordt gespaard. Daar de oogst bijna overal te gelijk valt, is 't voor den boer van belang, dat hij zijn daghuurders in goeden luim houdt. Grof geld wordt er verdiend, grof geld ook verspild - en nog veel meer dan geld gaat er vaak bij verloren! Men zegt ons evenwel, dat het over 't algemeen beter begint te worden. 't Is een vrolijk tooneel bij het stille Cornjum, waar overigens niet veel is te zien. Het kerkje tusschen hoog opgesnoeide iepen is niet meer het oude, dat volgens sommigen reeds uit de 10de eeuw herkomstig was, maar, als van baksteen gebouwd, met vijfzijdig koor, zonder steunbeeren, met meer regt tot de 13de eeuw moet gebragt worden. Wat Cornjum belangrijk maakt, is Martena-state, dat in het digte hout nevens de kerk ligt, en niets verhindert ons, de lindenlaan in te slaan, die ons weldra brengt voor een' steenen muur met een houten ‘poort’. Wij komen op een ruim voorplein met stalgebouwen en bouwhuizen. 't Ziet er wat verwilderd en min of meer zonderling uit. De muur met zijn pilasters en ornamenten heeft veel schilderachtigs, ook aan de stallen zijn bezienswaardige stukken. Maar het heeft den schijn, alsof hier allerlei oude steenen in latere bouwwerken zijn ingemetseld. Eenigszins vreemd zijn de wapenhoudende leeuwen, aan den voet der gebouwen op de hoeken en in de muren geplaatst. Zij behooren daar niet in de laagte en zij zien er uit, of zij zich daar niet te huis gevoelen. Het voorplein, voor een deel nog met statige boomstammen prijkend, tusschen kloek en eerwaardig houtgewas besloten, is half woes- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} tenij, half moestuin. Sierlijk met beeldhouwwerk bedekte vazen staan tusschen de stamboonen, waarbij ook het overblijfsel van een berceau een vreemd figuur maakt. Martena-state is een verlaten huis, zijn heerlijkheid is een vervlogen heerlijkheid. Ter zijde van het plein ligt het huis, dat de vermaardheid, die het in Friesland geniet, veel meer dankt aan den roemrijken naam er aan verbonden, en aan de belangrijke verzameling van familieportretten en andere merkwaardigheden, die er eens op berustte, dan wel aan zijne eigene belangrijkheid. Het front van ééne verdieping, boven de keldergewelven, met een zestal nieuwerwetsche ramen naast elkander, heeft niets opmerkelijks. Alleen de overdekte, op bogen rustende ingang ter zijde van het huis heeft iets eigenaardigs. Van het binnenplein gezien, heeft het meer karakteristieks, met zijn begroeide muren, zijn achtkant torentje en den puntgevel van den zijvleugel, maar aan bouwkunstige sieraden is het arm. Ook inwendig heeft het niet veel meer behouden, wat de aandacht trekt. Het belangrijkst is nog de gang, waarop de kamers uitkomen, wiens gewelf met festoenen beschilderd is, en in den zijvleugel een portaal met kruisgewelf en rood gemarmerde deurposten. Overigens is alles naar den lateren smaak, eenvormig en eentoonig: groote ruiten, papieren behangsels, gewitte muren en wat dies meer zij. In enkele kamers zijn van de rijke portrettenverzameling enkele stukken achtergebleven. Een oud portret met den naam en het wapen van Worp Ropta, grietman van O. Dongeradeel, en het jaartal 1542, schijnt niet zonder belang voor kunst en kunstgeschiedenis. Toen de zalen van het huis nog prijkten met de afbeeldingen der edele bezitters en hunne hoogadellijke echtgenooten en verwanten, toen het voorportaal nog met zijn geschilderde glazen was versierd, toen kostbare of antieke meubelen de ledige ruimten nog vulden, toen voor en binnenplein nog in orde gehouden en het park er om heen naar behooren verzorgd werd, toen moet Martena-state een' uitnemenden indruk hebben gemaakt, en wij kunnen ons voorstellen, dat de oudheidminnaars in Friesland met groote bezorgdheid het huis in 1833 ten verkoop aangeboden en met den moker des sloopers bedreigd {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} zagen. Eerbiedwaardige herinneringen hechtten zich aan dit slot. Het droeg den naam van een beroemd geslacht, het was verbonden aan de geschiedenis van een' hoogvereerden edelman. Dat Duco Martena dit erfgoed zijner vaderen grootendeels verloor en met zware schulden beladen moest; dat zijn state door Casper de Robles verbrand en verwoest werd, gelijk de oude Martena-state in 1515 door de Geldersche partij was verdelgd, dat was de eere van hem, die zooveel had opgeofferd voor de zaak van zijn vaderland. Meer dan anderen op hun' rijkdom, mogt hij roem dragen op zijn armoede. Maar hier heeft hij niet gewoond. In plaats van de omstreeks 1572 in de asch gelegde stins, had zijn schoonzoon David van Goorle, die het zwaar verhypothekeerde goed had gekocht, in 1584 een nieuw gebouw gesticht. Ook dit huis stond niet meer dan honderd jaren, en Duco Martena rustte reeds meer dan tachtig jaren in den grafkelder van zijn geslacht in de Galilëerkerk te Leeuwarden, toen Laes van Burmania, zijn achterkleinzoon, in 1687 het tegenwoordige huis begon te bouwen. Twee zijner zonen legden de eerste steenen aan de beide hoeken van den voorgevel. De eerste steen van deze hoek heb ik geleijt, Maer Jezus is de steen des hoeks, waarop mijn herte leijt. Ulbe Aylva van Burmania. Aetat. 7. en Ik lagh 's wercks begin in 't stof, bouwvallig door den tijd, Doch 's herten gront en hoek staet vast in 's vijants spijt. Hobbe Laes van Burmania. Aetat. 5. zoo luiden de opschriften. En het zevenjarig knaapje, dat den eersten hoeksteen heeft gelegd, groeide op tot een' man, op wiens bekwaamheid en karakter heel Nederland trotsch mag zijn, gelijk hij zelf, als regent en gezant aan het hof van Zweden, de oude namen van Aylva en Burmania in eere hield en den naam van Friesch edelman hoog' deed schatten. Helaas! reeds in 1727, in de kracht zijns levens, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} overviel hem een treurige zielsziekte, die later wel week, maar hem toch voor het openbaar leven ongeschikt maakte, al de lange jaren, die hij nog tot zijn' dood, in 1762, doorleefde. Hij bezat evenwel Martena-state niet. Die was het erfdeel van zijn' oudsten broeder Tjaerd, en diens zoon Epo Sjuck van Burmania, een uitnemend staatsman en geleerde, ook als dichter en schrijver niet onverdienstelijk, heeft het huis bewoond tot zijn' dood in 1775. Zoo ontbreekt het Martena-state niet aan roemrijke herinneringen, en niet zonder leedwezen zou de minnaar van oudheid en geschiedenis het zien ondergaan, al heeft het voor een goed deel zijn belangrijkheid als bouwgewrocht verloren. De groote herstellingen in 1812 aangebragt, droegen waarschijnlijk veel tot het verlies van zijn eigenaardigheid bij. J.W. ten Water had er nog een gedeelte gekend, dat sporen van hoogen ouderdom droeg. Dat is dan zeker in dien tijd verdwenen. Immers, het gebouw moet vroeger grooter zijn geweest. 't Begin dezer eeuw was voor de bouwkunst een slechte tijd en 't werd er in later jaren niet veel beter op! Wij vervolgen onzen togt naar Britsum, wiens prachtige terp ons zeer is aanbevolen en onze verwachting niet teleurstelt. Ruim en rijk is het uitzigt van den glooijenden heuvel over de omliggende velden en dorpen, maar overigens had Britsum in het verledene meer belangrijks, dan in het tegenwoordige. Winsemius verhaalt, dat in vroeger tijden grondslagen werden gevonden van een' ouden burgt, Britsenburg, volgens het opschrift op een' daar opgedolven steen, en dat bij de fondamenten eener oude kapel vier grafzerken waren ontdekt, van Britsanus Joulsma, en van Ilste, Jeltze en Hotze, zijn broeders, allen beschermers van Friesland en geduchte vijanden der Noren. De jaren 992, 993 en 998 worden als de sterfjaren der drie eersten opgegeven. Door den vierden - dat is, volgens Schotanus, om zijnent wille - werd Uitgong, de toen bloeijende koopstad aan de Mid- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} delzee, door de Noormannen verwoest. Wat eeuwen geleden gevonden werd en door niemand gezien, is tegenwoordig moeijelijk meer te controleren! De volledige vondst van alles, wat men zou kunnen verlangen, is hoogst verdacht, om niet te spreken van de Arabische cijfers en van de Nederduitsche verzen op de drie grafzerken van de jongere broeders, terwijl het opschrift op het graf van Britsanus Latijn is, zooals 't in dien tijd zou behooren. 't Zou kunnen zijn, dat dit aan den eersten berigtgever lag. Maar de vermelding, dat Britsanus' lijk er gevonden werd en dat het 9 ½ voet lang was, maakt de zaak niet beter! Wij plaatsen achter dien Britsenburg en die vier Heeren maar een bescheiden vraagteeken. Een oude plaats is Britsum zeker geweest. Aan de kerk kunnen wij 't intusschen niet meer zien. Nieuwe ramen zijn er in geplaatst, en de ‘portland’ bedekt onverbiddelijk oud en nieuw met dezelfde onpartijdigheid. Dat de boomen om de kerk zijn omgehouwen, verhoogt de schoonheid niet. Een groot aantal stinzen, nu allen verdwenen, omringde in vroeger dagen het dorp. Aan den voormaligen zeedijk, bewesten Britsum, heeft tot op het eind der vorige eeuw Lettinga-state gestaan, waar Menno van Coehoorn in 1641 geboren werd. Een bezoek aan het voornaamste dorp van Leeuwarderadeel, het groote en welvarende Stiens, dat wij op korten afstand zien liggen, zou ons te veel van den weg afleiden. Wij zouden anders kennis maken met een kloek kleidorp, door 2000 zielen bewoond, en er een groote kerk vinden, met eenige overblijfsels van den oorspronkelijken tufsteenen bouw, in de 14de eeuw, evenals de zware toren, hersteld. Maar ons doel ligt ditmaal in de tegenovergestelde rigting. Wij moeten naar Dantumadeel, en de weg daarheen leidt ons de Dokkumer Ee over en Tietjerksteradeel voor een gedeelte door. Ons kaartje onderrigt ons van het bestaan, eerst van een' kunstweg, dan van een voetpad, dat dood loopt in het land. En zoo is het ook. Wij vinden den kunstweg, wij vinden het voetpad, slingerend en kronkelend, gelijk het in een kleiland betaamt, en wij vinden ons voor een weide door het voetpad in den steek gelaten. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar over de weide bereiken wij een boerenhuis. Hier moet men ons over de Stienzer vaart zetten, en men is daartoe bereid. Vooraf wordt ons een kop thee met gulheid aangeboden. Wij slaan het aanbod niet af. Naar Friesch gebruik zijn de kopjes buitengewoon klein, maar dit is niet uit gierigheid. De boerin schenkt kopje en schoteltje ten boorde toe vol. Er is haast geen plaats meer voor de melk, die met een' zilveren lepel, een familiestuk, uit de kom wordt geschept, en voor het klontje kandij, dat er bij behoort. Wij toonen dat wij onze wereld verstaan, door na de tweede distributie ons kopje om te keeren. De boerin bewijst haar wellevendheid, door het op te zetten en nog eens in te schenken. Zoo krijgen bescheidenheid en gastvrijheid hun' eisch. Over de vaart gezet, staan wij op een stuk gronds tegenover het dorpje Wijns, een der velen, die wij reeds lang hebben zien liggen. Maar wij moeten nu nog over de Ee, een rivier, die tot trekvaart naar Dokkum is getemd. Op ons geroep steekt aan de overzijde een schuitje met een jonge deerne van wal. Zij brengt ons veilig over en wij zijn te Wijns, een zeer klein dorpje, waar niets van te verhalen is, dan dat vóór lange jaren niet ver van hier het nonnenklooster Bethlehem lag, in 1165 reeds gesticht. Thans is het verdwenen en de naam in Bartlehiem verbasterd. Er is in Wijns ook niets te zien. Maar vriendelijk en vredig ligt het daar in den gloed der avondzon, aan de vaart. Vertrouwelijk zijn de nederige woningen om de terp gelegerd, en boven dat alles verheft zich het eenvoudig bedehuis, met zijn stinsvormigen toren, in schaduw van eerwaardige iepen. De weg, dien wij te volgen hebben, loopt langs de huizen en tusschen de stille velden door. Een paar kinderen, die een schaap bewaken, hebben zich aan den steilen rand der wegsloot neêrgezet. Hoog in de lucht zwieren de vlugge zwaluwen rond, en wij zetten ons een oogenblik neder, om den vrede te genieten, dien dit liefelijk landschap ademt. - Niet te lang intusschen! De zon daalt ter kimme en wij hebben nog een groot uur gaans tot Oenkerk, of, als wij daar geen nachtverblijf kunnen vinden, dan nog een half uur meer tot Oudkerk. De tijd moet dus gebruikt. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Houden wij den togt voor volbragt. Tusschen Wijns en Oenkerk is niets te zien, dan den kalmen, vlakken weg tusschen onafzienbare weiden regts en links. Alleen kunnen wij opmerken, hoe de klei in zand overgaat, en van zandgrond spreken ook de bosschen voor ons uit, waarboven torenspitsen de plaats van Giekerk, Oenkerk en Oudkerk aanwijzen. Maar op de brug over het kanaal de Murk blijven wij een oogenblik staan, verrast en geboeid door het heerlijk tafereel. De decoratie is zeer eenvoudig; een kaarsregte sloot tusschen twee vlakke eindelooze weiden. Maar juist aan het einde der vaart daalt de donkerroode zonneschijf neêr in het gloeijend purper, waarin het tintelend zilver vóór ons allengs is overgegaan. - Eindelijk komen wij nogmaals langs een vaart, - Friesland is rijk aan vaarten, en het vaart er niet minder wel om! - Deze loopt dood in Oenkerk, en wij zijn mede ter plaatse onzer voorloopige bestemming. Spoedig zijn wij evenwel het dorp weêr uit. Op eenigen afstand, op den weg naar Giekerk, ligt de herberg, waarheen men ons verwijst. En bij S.T. van der Meer, bakker en kastelein in het rood hert, vinden wij, na onze vroege stoombootreis en onzen vermoeijenden dagmarsch in de zomerwarmte, aanvankelijk verkwikking, een goed avondeten, een rustig uurtje in den heerlijken maneschijn voor het huis en op een onmetelijk groote bovenkamer de versterking van eene alleszins begeerlijke nachtrust. De drie dorpen der zoogenaamde Trijnwouden - Giekerk, Oenkerk en Oudkerk - worden door de Friezen veelvuldig op zomerrijtoeren bezocht. Met Rijperkerk en het afgelegen Roodkerk dragen zij den gemeenschappelijken naam van ‘de Kerken’. Wij zien heden alleen Oenkerk en Oudkerk. Merkwaardigheden verliezen wij daarbij niet, behalve het kleine kerkje van Roodkerk, dat zeer oud moet zijn. Oenkerk is een vrij groot, net gebouwd dorp en prijkt met het nieuw gebouwde landhuis en den sierlijken aanleg van Heemstra-state. De kerk ligt even ter zijde {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} van het dorp, door een laan van opgaand geboomte er aan verbonden, op een' heuvel als op een klein voorgebergte in de uitgestrekte velden, waarin wij tal van torens zien oprijzen, ook die wij gisteren bezochten. Vooral de bosschen van Giekerk en de houtrijke zoom van het lage weiland, - als een duinenreeks, golvend langs de kust, - vertoonen zich schilderachtig in hun lijnen en tinten, door de posten der open kerkdeur als in een lijst gevat. De kerk is van groote Friesche moppen, zonder tufsteen, gebouwd en schijnt uit de 13de eeuw afkomstig. Een paar digt gemetselde rondboogramen wijzen op den tijd, toen de Romaansche in den Gothischen stijl overging. Aan den buitenmuur van het koor zijn de sporen te zien van vroegere uitbouwsels, tot kapellen of sacristie bestemd. De toren is een zwaar, niet zeer hoog gebouw in den gewonen vorm, met een gewoon huisdak tusschen twee brandgevels, van een' zeer hoogen ijzeren stang voor de windvaan voorzien. Inwendig wordt onze aandacht getrokken door een zeer opgeschikt rouwwapen, ter eere van Feyo van Heemstra, luitenant-generaal, gestorven in 1748, na in 1746 tweemaal in een gevecht tegen de Franschen gewond te zijn geweest. Trommen, vlaggen, degen, ijzeren handschoen en dergelijke militaire ornamenten maken met het gekleurde en vergulde wapen van Heemstra een bonte vertooning, nog vermeerderd door twee vooruitstekende vlaggenstokken met banieren, die het wapen dragen. Wat minder pronkerig is het wapenbord der echtgenoote van den kapitein Willem van Aylva, Major van 't kasteel van Doornik, hier begraven in 1732. Een derde gedenkteeken, met opschrift door Winsemius, vermeldt de verdiensten van Gellius van Eysinga, in 1634 zwaar gewond te Maastricht overleden. Maar deze houten borden zijn het merkwaardigste niet. Zie eens dezen schoonen zerk van het jaar 1651, die het graf dekt van Ade Eysinga en zijne gemalin. Dat is nog iets anders, dat kloeke beeld van den geharnasten krijgsman, met zijn' langen baard, en den helm tusschen de voeten! Vergelijk daarmede dat smakeloos overladen Heemstra-monument uit de volgende eeuw! Trouwens, allerbelangrijkst is in Friesland de menigte van uitmuntend bewerkte graf- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} zerken, zelfs in afgelegen dorpskerken, waarvan het jammer is, dat òf stoelen en banken ze bedekken, òf de voeten ze jaar op jaar afslijten, voorzoover ze niet reeds door de patriotten geschonden zijn. Van de state der Eysinga's vinden wij in de vlakte, langs wier zoom de straatweg op Oudkerk tusschen iepen, eiken en hakhout loopt, nog slechts den naam op een paar landhekken bewaard. Maar daartegenover ligt een der schoonste buitenplaatsen, die wij in Friesland nog gezien hebben. 't Is Stania-state, eens de zetel van een nu uitgestorven geslacht. In het midden der vorige eeuw moet er een zonderling Heer op gewoond hebben, van wiens onhebbelijkheden toen de omtrek gewaagde. Vóór omstreeks 50 jaren heette het Reinstein. Tegenwoordig wordt het door den Heer T.M.T. Looxma bewoond. Het eenvoudig, maar deftig, dubbel huis met zijn bijgebouwen ligt te midden van hoog geboomte in een statig park, met een smaakvolle waterpartij en een' golvenden grond, tegen wiens hellingen zware linden wassen, door het donker loof van bruine beuken geschakeerd. Deze schoone aanleg dagteekent uit den tijd, een halve eeuw geleden, toen Mr. J.H. van Boelens het goed bezat. Die naam van Boelens heeft een' goeden klank, waar het buitenplaatsen geldt! Maar de smaken verschillen. In de schatting der dorpelingen wordt Stania-state ver overtroffen door Sminia-state, dat wij een weinig verder aan een bogt van den weg zien liggen. ‘Dat is verreweg het mooiste slot’ heeft men ons gezegd. Nu, het zij zoo, over de smaken valt niet te twisten. Zonder twijfel is Sminia-state prachtig. Alles schittert: het nieuwe huis, de oranjerie, de overrijke bloemenschat, zelfs het kippenhok en de duiventoren, die den vorm van huizen hebben. Kostbaar is dat alles in hooge mate, bonte kleuren in menigte. Maar wie pracht en schoonheid geen woorden van dezelfde beteekenis acht, zal zich welligt vrij wat meer tot Stania-state getrokken gevoelen. Ook de Klinse, van ouds Aijsma-state, die aan Jhr. H. van Sminia behoort, bevalt ons beter met zijn weiden, van eikenlanen omzoomd en doorsneden, en zijn groote laan, die op het huis aanloopt. Ook hier vin- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} den wij meer van den ernst, die aan het landgoed eener oud adellijke familie voegt. Maar nog eens, en nu in geleerd Latijn, dat alle tegenspraak uitsluit: de gustibus non est disputandum. De kerk van Oudkerk is geportland. Ook in dit opzigt verschillen de smaken. Dat zij oud is, is zeker, maar er is niets meer van te zien. In den toren wordt tufsteen gevonden; het bovendeel is in de 17de eeuw vernieuwd en werd toen met een smaakvol Gothisch ornament versierd. Een latere hernieuwing deed de bouwkunstige versiering van den W. gevel verloren gaan. De O. gevel had, naar het schijnt, gelukkig geen herstel noodig; daar is het dus bewaard. Van binnen is de kerk net onderhouden. Er hangen een paar rouwwapens van de familie van Sminia, eenige heerenbanken prijken er, waarvan eene verdienstelijk gesneden is, en ook hier ontbreekt een groote grafzerk met het beeld van een' ridder in volle wapenrusting niet. Van het half uitgesleten randschrift is alleen te onderscheiden, dat Dorothea Feitsma, ‘Tjeerdt Walta Wif’, daaronder sedert 1618 (of 38) rust. Op het kerkhof zijn grafkelders, wier zerken de wapens van Sminia en van Haersma Buma dragen. In gedachten verplaatsen wij ons terstond naar Rinsumageest. Dat hebben wandelaars in de huiskamer vóór. In de werkelijkheid komen wij er zoo gemakkelijk niet. Lang en leelijk, zonder schijn of schaduw van lommer of beschutting, is de weg, die beide dorpen verbindt. Zijn wij nu, na onzen vluggen gedachtesprong, te Rinsumageest? Wij zijn althans bij de kerk. Van het dorp zien wij nog niet veel; dat ligt eenige minuten verder. Kerk en school met onderwijzerswoning staan hier alleen. Zonderlinge plaatsing! Maar zij geeft ons een' blik te slaan in de geschiedenis van het ontstaan der kerk. Niet altijd lag zij zoo eenzaam in het veld. Een aantal verblijven van edellieden omringden haar. Tusschen kerk en dorp prijkte nog tot 1834 Tjaerda-state met zijn tuinen en plantsoenen, met zijn poorthuis, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn' hoogen toren en het breede, lage woonhuis daartusschen. Ten Westen der kerk lag de sterke stins der Juckema's en ten Noorden Eysinga, nog in de vorige eeuw een schoon gebouw. Niet ver van daar had Melckema-state gestaan. Zoo was de kerk te midden der edele huizen gesticht. Het was een Heerenkerk, maar, daar zij zeer oud is, en in haar soort zeer kostbaar was gebouwd, moeten hier reeds vroeg rijke en magtige edellieden hebben gewoond. Hun geweldige stinzen zijn verdwenen, - verdwenen zijn de staten, die de versterkte kasteelen vervingen. Verdwenen uit dezen omtrek zijn de nakomelingen der woelige ridders, die hier elkander bestreden, elkander lagen legden, elkander versloegen in eerlijken strijd of uit de verraderlijke hinderlaag, - der onversaagde waaghalzen, die, met een handvol volgers, uit Dokkum vijandige edelen weghaalden als gijzelaars voor gevangen vrienden en magen, of om wier familietwisten Oostergo en Westergo te wapen vlogen, Groningers en Saksers in het land werden geroepen, - der kloeke strijders ook uit de bange dagen der worsteling met Spanje, en der vroede staatslieden uit den tijd van den bloei en het verval onzer Republiek. Maar in Frieslands geschiedenis is Rinsumageest een merkwaardige plek, en in Worp Tjaerda, den prior van Thabor, gaf ‘Renismagest’ aan Friesland den schrijver eener vermaarde kronijk. Ook verbindt zich aan deze plaats de herinnering van het eens zoo beroemde klooster Klaarkamp, in 1165 gesticht, de oudste en eerst-stemmende der Priesche abdijen, wier bewoners, aanvankelijk om hun' vromen levenswandel hooggeschat, zich later als krijgshaftige kampioenen der Schieringsche partij deden vreezen. Van het rijke gesticht is evenmin iets meer over. De onderwijzer verhaalt ons, dat hij voor eenige jaren tegenwoordig was bij het omwerken van een stuk lands, bij het klooster behoorende, en toen een kist had zien opgraven met een goed bewaard lijk, nog met groote stevels aan de beenen. Bij de ruwe behandeling der werklieden werden de overblijfsels verstrooid, eer er nog een schets van te nemen was. - Maar nog staat de oude, hoogst merk waardige kerk van Rinsumageest, die welligt eenig onder de- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} dorpskerken van ons gansche vaderland is. Laat ons haar eerst eens rondwandelen. Het trok reeds bij het naderen onze aandacht, dat de toren niet in het midden van den Westelijken gevel staat. Een groot zijgebouw, bijna in ééne lijn met den torenmuur, springt aan den Zuidkant uit. Het zijn eigenlijk twee kerken, naast elkander. De Noordelijke kerk vooral is belangrijk. Zij is van tufsteen, in Romaanschen stijl, grooter dan eene, die wij tot nog toe gezien hebben, en met een rondgesloten koor. Aan den Noordermuur zijn vier bogen aangebragt, veel grooter dan de gewone versiering der Romaansche kerken, wier pilasters tot op den grond doorloopen. Daarboven zijn de oude, kleine ramen nog zeer goed te onderscheiden, al werden sommigen later vergroot. Het koor is versierd met ronde bogen en platte pilasters, die door hun lengte aan 't geheel een ranker voorkomen geven, dan anders aan zulke gebouwen eigen is. Er is natuurlijk in later tijd in deze muren gebroken. Een ingang naar een' grafkelder en een klein deurtje, op het koor uitkomend, zijn weêr digtgemetseld; een groot puntboograam werd in den muur geplaatst, en 't oorspronkelijke werd daardoor wel geschonden, maar niet onkenbaar gemaakt. In den loop des tijds schijnt de kerk te klein te zijn geworden. Toen werd de Zuidermuur weggebroken en aan die zijde een tweede kerk gebouwd, een langwerpig vierkant gevaarte, wiens Westgevel bijna met den torenmuur gelijk is, terwijl de Oostelijke muur niet verder komt, dan waar de ronding van het koor begint. De stijl wijst, door het gemis aan steunbeeren, op de 13de eeuw. Wèl wordt ook in dit gedeelte tufsteen gevonden onder de Friesche moppen, waarvan het is gebouwd, maar die zal wel van den afgebroken tusschenmuur afkomstig zijn. De overlevering verhaalt, dat deze tweede kerk in den tijd der Hervorming werd gesticht, en dat de Roomsch-Catholieken de oude, de Hervormden de nieuwe kerk gebruikten, maar de stijl dier nieuwe kerk is voldoende om dit vermoeden te weêrleggen. Hier is nog eene merkwaardigheid. Onze aandacht wordt onwillekeurig getrokken door dien grooten, overouden steen, in den {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} termuur der nieuwere kerk gemetseld, in den hoek bij het koor. Die steen is nog goed bewaard. Duidelijk vertoont hij het beeld van een' jongeling, met een' langen lijfrok en puntige schoenen, met een spies in de regterhand en de linker geopend voor de borst. Lauwertakken versieren den boog der nis, en het Latijnsche omschrijft luidt, aandoenlijk en eenvoudig: ‘Ziet, de vriendelijke jongeling Eppo is ons ontrukt. Hij had zijn nabestaanden lief, volgens de geboden, zooals wel bekend is. Derhalve gij, die voorbijgaat, gedenkt hem in uwe gebeden. Athigard en Ha- cira waren zijn ouders. Hessel was zijn broeder, Sidocus en Sico tweelingbroeders.’ De naam Sidochus (Syds), bij de Tjaerda's voorkomende, maakt het waarschijnlijk, dat deze doode tot dit edel geslacht behoorde. De dag van zijn sterven was St. Simon en Judas (28 October) 1341. De steen - een roode zandsteen - is, ook door den van onderen smaller toeloopenden vorm, kenbaar als het deksel eener lijkkist. De kist zelf, waartoe hij zou behoord hebben, althans een rood steenen lijkkist, heeft lang in de sloot bij het kerkhof gelegen. Een boer kocht die tot voêrbak voor zijn vee. Onhandige knechts lieten het oude gedenkstuk van den wagen vallen, en het ging verloren. Overblijfsels van zulke steenen kisten en zerken liggen nog op het kerkhof, en wie weet, wat in den grond en in de kerk nog schuilt! En nu opent onze geleider ons den toegang tot de grootste merkwaardigheid der kerk, tot haar krypt, haar kelderkapel. Wij dalen eenige treden af, en wij staan in de kleine, maar hoogstbelangrijke benedenkerk. Behalve Utrecht en Deventer bezit geen stad of dorp in ons vaderland zulk een krypt. En die beide plaatsen waren reeds vroeg bloeijende koopsteden, middelpunten van opgewekt leven. Maar hoe komt hier, te midden van moerassen en poelen, een kerk met een krypt? De schaften der beide zuilen, die het gewelf dragen, zijn van zeer fraai gepolijst doorschijnend graniet, uit één stuk. Men verhaalt, dat zij door kruisvaarders uit het H. Land zijn mede gebragt. Of de steensoort die overlevering al of niet begunstigt, mogen deskundigen beslissen; de geschiedenis spreekt het niet tegen. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers, aan den kruistogt van 1269 namen Friesche edelen deel. Kan de krypt, wier doel raadselachtig is, misschien zijn gebouwd als een herinnering aan het H. Graf, en vonden dan de kolommen, door het land harer afkomst gewijd, daarin niet van zelf een hun passende plaats? De plek, waar het altaar stond, wordt nu ingenomen door den trap. De deur, waardoor wij binnenkwamen, is een uitgebroken lichtgat, juist boven het altaar. Oorspronkelijk was de ingang in de kerk zelve. Waartoe de krypt bestemd was, moge onzeker zijn, een later geslacht wist haar zeer practisch tot gevangenis in te rigten. Gelukkig wordt zij tegenwoordig niet gebruikt, zoodat zij ten minste te zien is. 't Is al wel, dat zij niet vol turf of takkebossen ligt! Treden wij nu de kerk zelve binnen. Gezellig is het hier niet. Hard roodbruin of geel is het houtwerk geverwd. Het orgel is als een hors d'oeuvre ergens tegenaan geplakt. Wij missen er alle decorum en ieder teeken van eerbied voor het gebouw. De vloer is bedekt met overblijfsels, die ook hier het opschrift zeer noodig zouden maken, dat ik in een N. Hollandsche kerk prijken zag: ‘Een ieder wordt verzocht niet te pruime of te spuge in de kerk of in de banke uit naam der kerkvoogde.’ Hebben wij ons over deze onhebbelijkheden keengezet en denken wij de latere toevoegsels weg, dan beschouwen wij de kerk ‘als zoodanig’. De plaats van den weggebroken Zuidmuur van het oudste gebouw wordt ingenomen door vijf kolommen, waarvan eene tegen den koormuur, eene andere tegen den toren staat. Het koor, dat, om de krypt, hooger ligt dan de kerk, is met zeer groote roode tegels bevloerd. Half onder stoelen en banken bedekt, liggen eenige zerken van buitengewone grootte, waarvan de wapens en opschriften wel zeer zijn uitgesleten, maar toch nog wel te restaureren zouden zijn. Hier zou de Commissie van Adviseurs een zeer dankbaar ar beidsveld kunnen vinden! Kerk en school zijn voor ket dorp zeer ongelegen. Verplaatsing zou wenschelijk zijn. Ook heeft de kerk dringend ‘opknapping’ noodig. Zou een schikking met de {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkvoogdij niet mogelijk zijn? Stel, de Commissie kon het gebouw eens koopen tegen slooperswaarde. De toren, die aan de burgerlijke gemeente Dantumadeel behoort, behoefde in den koop niet begrepen te zijn. Dan bouwt Rinsumageest in de kom van het dorp een kerk en school, die aan de vereischten voldoen. En dit eerwaardig gedenkstuk, met kennis en smaak in zijn' ouden vorm hersteld, waarbij ook met de behoeften der godsdienstoefening geen rekening behoeft gehouden te worden, blijft bewaard als een monument van de bouwkunst en van de vroomheid onzer vaderen. De merkwaardige zerk van Eppo Tjaerda kan dan tegen wind en weder worden beveiligd, de groote zerken meer zigt- en leesbaar worden gemaakt, en misschien konden eenige brokken worden verzameld van die zerken, die nu het pad naar het privaat der school bevloeren. Dat hadden zij ook niet gedacht, zij, die in hun ijdelheid wapens en weidsche titels op het hardsteen lieten beitelen! De oude kerk te Rinsumageest kon een soort van Museum worden van belangrijke zaken, die in dezen omtrek, bij het sloo pen of vernieuwen der menigvuldige oude dorpskerken, ligt verstrooid worden of verloren gaan. En blijft zij als een type bewaard, dan is het minder schade, al moeten anderen wijken voor den tijd of voor de eischen hunner bestemming. Zeker is het jammer, dat Rinsumageest tegenwoordig zoo afgelegen is. Maar eens zal er wel een spoorweg naar Dokkum worden gelegd, en van zulk een baan kan Rinsumageest niet ver verwijderd zijn. Wij beschouwen hier onze wandeling als geëindigd. Door het groote, welvarende dorp leidt ons de weg, langs Akkerwoude, naar het vriendelijk Murmerwoude met zijn vrolijke villa's, en daar vinden wij den grooten straatweg op Dokkum. Wij komen talrijke velden met chicorei voorbij. Men zegt, dat Murmerwoude zijn' naam draagt naar den moord van Bonifacius, en dus {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk ‘Moordenaarswoud’ heet. Maar in den stroom de Murk vinden wij haar prozaïsche, maar onschuldige peetmoeder. Wij zien er eene geportlande kerk, die evenwel de oude Romaansche rondbogen nog behouden heeft, met dit opmerkelijke, dat iedere groep met een' puntboog wordt besloten. Steken wij even den straatweg over, dan vinden wij op geringen afstand in Dantumawoude een kerk van oude Friesche moppen, die weêr een ander ornament heeft; in plaats van de rondbogen, een rij van schuin geplaatste steenen, waarvan de toppen elkander raken. Ook zien wij er een goed gesneden preekstoel, met de zinnebeelden van geloof, hoop en liefde. Het overblijfsel eener oude state wijst de plaats aan, waar de vader van Bilderdijk's eerste vrouw, Catharina Rebecca van Woesthoven, eenigen tijd heeft gewoond. Hare zuster, Maria Petronella, later met den notaris Samuel Elter te Amsterdam gehuwd, werd hier in 1763 geboren. En verbaast gij u, dat de weg zóó is gelegd, dat de tuin van een buitenverblijf is gespaard, ten koste van een' omweg, - weet dan, dat dit huis, in den tijd toen de weg gelegd werd, den grietman toebehoorde en dat het de tijd was, waarvan men in Friesland zegt: ‘dat God in den hemel en de grietman op aarde almagtig was.’ - Veenwouden met de oude Schierstins en de belangrijke verzameling antiquiteiten, daarin bewaard, moet niet vlugtig worden bezocht. Wij gaan dus ditmaal voorbij met den wagen, die ons naar 't station Veenwouden brengt. Vandaar kunnen wij òf naar Leeuwarden, òf naar Dragten terugkeeren. Ik laat u de keus. En als 't u niet heeft mishaagd, in weinig bekende streken iets van het volksleven te zien en iets van de overblijfsels eener oude beschaving te aanschouwen, dan scheiden wij met een' aangenamen indruk. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. Over het belangrijke der dorpskerken in Friesland schreef nu wijlen Eyck van Zuylichem in de Vrije Fries, jaarg. V, 1850, en in de Kronijk van het Hist. Gen. te Utrecht, jaarg. VII, 1851, blz. 39 e.v. Behalve die te Rinsumageest en te Cornjum, vermeldt hij de door mij in den tekst behandelde kerken niet. Daarom had ik te meer aanleiding, er de aandacht op te vestigen. Eene uitvoerige beschrijving van Grovestins, de laatste der Friesche stinzen, die tevens als een type dier gebouwen te beschouwen is, werd gegeven in Wandelingen van mijnen oudoom den opzigter door een gedeelte van de provincie Friesland; bijeenverzameld door H. van Rollema (Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia). Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1841. Men dient bij het raadplegen van dat werkje zich steeds te herinneren, dat het een tafereel geeft van een deel van Friesland, omtrent de helft der vorige eeuw, in welken tijd de oudoom geacht wordt te hebben gewandeld. Voortdurende contrôle is dus noodig, om niet in de war te komen met het bestaande. De beschrijving van Grovestins is overgenomen in den Frieschen Volks-Almanak van 1838, waar ook eene afbeelding van de stins voorkomt. Over het klooster Smallee is te raadplegen: de Friesche Volks-Almanak {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1845 en 1861, - over de Munsterschen bij Oudega, die van 1841, - over de steenen doodkisten aldaar en over Groot Haersma-state, die van 1842. Het eigenaardige van het Hardangerfjord in Noorwegen, waaraan ik op biz. 100 dacht, trachtte ik te schetsen in een stukje, geplaatst in den Almanak Flora, voor het jaar 1876. Eernewoude wordt beschreven door B. Bolleman van der Veen, in den Frieschen Volks-Almanak voor 1859. Wat aldaar, blz. 148 en 149, omtrent het ‘jagtslot’ der prinsen van Oranje voorkomt, wijzigde ik op gezag van den archivarius Eekhoff. Ook de Oudoom bezocht en beschreef Eernewoude, gelijk Garijp en Siegerswoude. Hij zag nog de geschilderde glazen in de kerk van Garijp. Waar zijn zij bij de slooping van de kerk gebleven? Over de familieportretten op Dekama-state bij Jelsum en andere dergelijke verzamelingen in Friesland, zie: Eekhoff, De stedelijke kunstverzameling van Leeuwarden , blz. 311. Gellius Faber de Bouma, een der eerste hervormers in Friesland, wordt o.a. behandeld in Glasius, Godgeleerd Nederland, i.v. Hinnema-state werd beschreven en afgebeeld in den Almanak voor 1839. Frans van Donia, ‘Heere tot Hinnema in Hielsum’ was een dor gevolmagtigden tot den Munsterschen Vredehandel in 1648. Over de kerk van Corjum - nu verbouwd - spreekt Eyck v. Zuylichem in de Kronijk t.a.p. blz. 46. De nieuwste bijzonderheden omtrent Duco Martena, het hoofd der 108 verbonden Friesche edelen, zijn uit familiepapieren op Martena-state, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegeven door W. Eekhoff in de Vrije Fries, 3de Reeks, Dl I, 1875. In de aanteekeningen op Het Verbond der Edelen behandelt te Water het leven van dien grooten man zeer uitvoerig en geeft hij ook nog een en ander omtrent Martena-state, gelijk hij het had gezien. Ulbe Aylva van Burmania wordt in zijn verdiensten geschetst in de Vrije Fries, Dl 5, blz. 144 e.v., Epo Sjuck van Bur mania o.a. in v.d. Aa, Biogr. Woordenb. Zijn houding in de kerkelijke twisten van zijn' tijd vermeldt Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgezinden in Friesland, blz. 212. Oenkerk en Oudkerk zijn nader beschreven in de Wandelingen van mijn' oudoom enz. Over den rijkdom van Friesland aan prachtige grafzerken is te vergelijken de aangehaalde Stedelijke Kunstverzameling te Leeuwarden blz. 279 e.v. Een groot aantal er van heeft het Friesch genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde te Leeuwarden door den Heer A. Martin laten afteekenen en negen er van in steendruk meêgedeeld in het in 1875 verschenen plaatwerk: Friesche Oudheden. Afbeeldingen van merkwaardige voorwerpen van wetenschap en kunst, gevonden in de Archieven, Kerken, Kasteelen, Terpen, enz. van Friesland. In 32 platen, met historische toelichtingen, benevens eene geschiedenis van het opgerigte kabinet van oudheden, door W. Eekhoff, Archivarius der stad Leeuwarden. In groot 4°. Bijzonderheden omtrent de stinzen, die weleer bij Rinsumageest stonden, en omtrent de Edelen, daar gevestigd, zijn o.a. te vinden in den Tegenwoordigen staat van Friesland, Dl II, blz. 243 e.v. - Over den verraderlijken moord van Wopke Juwsma in 1466 schreef Jhr. H.B. van Sminia in den Almanak voor 1842. - Hoe Ado Jongama in 1474 de gijzelaars uit Dokkum haalde, vond ik levendig beschreven in de Kronijk van Worp van Thabor. De merkwaardige kerk te Rinsumageest werd beschreven door Eyck van {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuylichem, in de Kronijk, blz. 42 e.v. en 48; de grafsteen door Dr. L.J.F. Janssen, in de Vrije Fries, Deel X, blz. 144 e.v., waar ook eene afbeelding er van voorkomt, met naschrift van Eekhoff, en Deel XI, blz. 268. De gedichten van M.P. Elter, geb. van Woesthoven, zijn in 1859 uitgegeven. {==t.o. 129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.A. Schipperus del.lith. Lith Emrik & Binger ==} {>>afbeelding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Graafschap. Eerste gedeelte. Wat mag onzen. Staring wel bewogen hebben tot de verzekering, waarmede hij een zijner geestige dichterlijke verhalen begint: Elk weet, waar 't Almensch kerkje staat, En kent den weg, die derwaarts gaat. Hoevelen van de goede drie millioen inwoners, die ons lieve vaderland telt, weten, dat er een Almen in de wereld is? Hoeveel tientallen buiten Almen's onmiddellijken omtrek kennen zijn kerkje en zouden den weg er heen kennen, al ware die nog niet, naar Staring's berigt, ganschelijk verlegd? Was het de bekrompen naïveteit van den provinciaal, die, hoogelijk ingenomen met eigen kleinen kring, daaraan een buitensporige belangrijkheid toeschrijft? Of was het de bescheidenheid van dien uitstekende onder onze dichters, waardoor hij zich voorstelde, dat hij alleen werd gelezen in het gewest zijner inwoning, in dat deel der ‘Graafschap’, waar ieder inderdaad geacht kon worden te weten, waar het Almensch kerkje staat, en den weg te kennen, die destijds derwaarts ging? Antoni Christiaan Winand Staring was inderdaad een zeer bescheiden man. Hij wachtte voor zijn verzen geen honderden van lezers. Het was eens zijn hoop, de dichter van het ‘eenvouwig {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Landvolk’ te worden. Het bleef hem genoeg, de zanger te zijn van en voor zijn geliefd Gelderland. Hij had in zich de gave om veel meer te wezen! Hij had regt op een zeer hooge plaats onder onze vaderlandsche dichters. Heeft hij die ingenomen? Zijn Staring's gedichten misschien niet aan even velen onbekend, als het Almensch kerkje? De uitgave zijner gedichten door Beets en de toelichtingen van dien smaakvollen pair des Gelderschen zangers, hebben Staring zeker meer bekend en gemakkelijker te genieten gemaakt. Toch is hij nog niet populair geworden, gelijk hij 't verdient. Kort en gedrongen, - soms wat al te gedrongen, - gespierd, - soms tot duisterheid toe, - eischt de lezing van zijn werken inspanning, en de menigvuldige schoonheden van den eersten rang laten zich vinden, maar dringen zich niet op. Staring ligt wat ver van den weg, in wiens nabijheid de stroom onzer beschaving vloeide. Men kwam niet zoo dagelijks met de schare der gevierde dichters en prozalsten in de streken, waar zijne Muze bij voorkeur vertoefde, waar de frissche geur der dennen waait en de groote heidevelden zich uitstrekken, waar de aloude havezathe ligt verscholen onder honderdjarige eiken en waar op de zandige akkers maar een middelmatige oogst het zweet des landmans loont. En is de poëzij van Staring niet het beeld van het gewest, waar hij woonde? De Graafschap behoort evenzeer tot de afgelegene, min bekende streken, waar de groote weg niet doorliep, waar de stroom der reizigers verre bleef. Rijk aan schoonheden was het landschap, maar aan schoonheden, die gezocht moesten worden in het zweet des aanschijns en wier bescheidenheid zich niet opdrong ‘aan landzaat en aan vreemden’. Wat Beets voor Staring is geweest, dat is de spoorbaan geworden voor de Graafschap. Zij is toegankelijker gemaakt; zij wordt beter gekend en meer gewaardeerd. Maar wie haar regt wil kennen, die moet zich nog altijd inspanning getroosten. Welnu, voor den gezonden geest is de inspanning zelve reeds een genot, en haar overvloedig loon vindt zij bovendien in de schoonheden, in de werken des dichters ontdekt. Voor een paar {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} gezonde beenen en longen is de flinke wandeling door de Graafschap ook een genot, dat zijn voldoening niet mist. ‘De Graafschap’ is een deel van Gelderland. Zij draagt ook den naam van den Achterhoek. Zoo noemen haar de vreemdelingen, die zich voorstellen dat daar de beschaafde wereld ten einde is. In vroeger dagen was dat vermoeden niet gansch ongegrond. De inwoners noemen deze streek de Graafschap. In dien naam is de herinnering bewaard uit den tijd, toen het graafschap Zutfen nog een afzonderlijk bestaan had, aanvankelijk onder zijn eigen Heeren, later onder het bestuur der graven en hertogen van Gelre. Onder de Republiek werd het een der vier kwartieren van Gelderland, maar het behield zijn' naam in den mond des volks. Het oude graafschap Zutfen had evenwel niet dezelfde grenzen als het latere kwartier. Het was deels veel kleiner en minder zamenhangend. Lang bleven de vier bannerijen, Baer en Bronkhorst, Bergh en Wisch, haar onafhankelijkheid bewaren, evenals de Heeren van Keppel; en een aantal plaatsen, later tot Gelderland behoorend, - als de heerlijkheden Lichtenvoorde, Bredevoort, Borculo, de dorpen Winterswijk, Zelhem, Aalten, Hengelo, Varseveld, Didam en anderen - werden eertijds niet daartoe gerekend. Daarentegen strekten de graven van Zutfen hun gebied over een deel der Veluwe uit, en over een veel grooter deel hadden zij althans den jagtban. Heeren van Zutfen waren er, vóór dat er graven van dien naam werden gevonden. Naar 't zich laat opmaken uit oude bescheiden, was een magtig en edel geslacht reeds in 't begin der 11de eeuw in 't bezit van den burgt Zutfen aan den IJsel, met het oude vlek onder de muren van het kasteel en het daaromheengelegen land. Welligt was een hunner als graaf, d.i. keizerlijk ambtenaar, over eene of andere gouw gesteld. De erfheeren van Zutfen wisten zich boven de andere edelen in hun nabuurschap te verheffen in magt en rijkdom en allengs de territoriale hoogheid met de daaraan verbonden vorstelijke regten te verkrijgen. In 1046 werd het oude graafschap Hame- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} land, waartoe Zutfen behoorde, gesplitst en verdeeld. De hoofdplaats Deventer met zijn' omtrek kwam aan den bisschop van Utrecht. Toen zullen de Heeren van Zutfen den titel van graven van Zutfen hebben aangenomen. Het huwelijk van Ermingard met graaf Gerhard van Gelre vereenigde in 1127, na den dood van haar beide broeders, de gravenkroonen op één en hetzelfde hoofd. Niettemin bleven beide graafschappen gescheiden; graaf van Gelre en van Zutfen - later, hertog van Gelre en graaf van Zutfen bleef de titel der landvorsten en eerst onder de Republiek werd de vereeniging volkomen. Wat taal en zeden betreft, heeft de bevolking der graafschap nog altijd veel meer overeenkomst met Twenthe, dan met het overige gedeelte van Gelderland. Zij is van Saksischen bloede, en bragt de loop der geschiedenis haar onder den scepter der Geldersche vorsten en Twenthe onder den kromstaf der Utrechtsche bisschoppen, stonden beide landstreken daardoor menigmaal gewapend tegen elkander over, dat kon de menigvuldige trekken van verwantschap niet uitwisschen. De IJsel was de natuurlijke grens tusschen Saksers en Franken; om de willekeurige lijn, die even buiten Lochem het graafschap Zutfen van het Oversticht scheidde, bekommerde de nationaliteit zich niet. Ook het karakter van het landschap komt met den Overijselschen achterhoek overeen, 't ls evenzeer een boschrijke zandstreek, waar nagenoeg dezelfde boomsoorten en veldvruchten worden aangetroffen. Daar wij derhalve eene zandstreek te bezoeken hebben, is het laatst der Julijmaand voor onzen togt het verkieslijkst, Dan staat de rogge nog te velde, dan bloeit de boekweit, dan prijkt het landschap in zijn' rijken zomerdosch. Maar ook de Octobermaand heeft in een boschrijk oord haar eigenaardige bekoorlijkheid, en in het najaar kan de wandelaar rekenen op nachtverblijf in de dorpen. Dat kan hij des zomers niet. Als tal van familiën hier hun' intrek hebben genomen, is niet zelden alle beschikbare ruimte bezet, want voor de drie zomermaanden zijn doorgaans, lang vooruit, alle kamers in de goede logementen besproken. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie Zutfen door de Laren-poort verlaat, komt nog de vestingwerken langs, die de stad aan de landzijde omringen. Maar als onvoldoende ter verdediging, zijn zij ten ondergang gewijd, en de tijd is niet ver meer, dat in de plaats der stijve wallen en der breede grachten een krans van villa's en een kring van straten aan de oude hoofdstad van het graafschap een gansch ander aanzien geven zal. Wij treden de laan van hooge populieren in en komen het schoone kerkhof voorbij, met zijn statig opgaand hout en zijn bloeijend heestergewas - een liefelijke rustplaats der dooden. Daartegenover breiden lage, vruchtbare weilanden aan den zoom van de Berkel zich uit. Aan het einde der laan ligt het torenspitsje van Warnsveld. Niet lang duurt het, of wij hebben de eerste landhuizen en boerenwoningen bereikt van het vriendelijk dorp, een voorstad haast van Zutfen. Door de gezonde luchtstreek, de schoone omstreken, de betrekkelijk goedkoope levenswijze, de gelegenheid tot goed onderwijs in de naburige stad, worden een aantal vreemdelingen herwaarts gelokt. 't Is Warnsveld wel aan te zien, dat er welvaart heerscht. Talrijk zijn er de grooter en kleiner buitenverblijven, en in de kom van het dorp ontbreekt het aan nette, goed onderhouden burgerhuizen niet. Dat het een vrij oude plaats is, die in 1121 reeds wordt genoemd, is er niet meer aan te zien. Alleen de lage Romaansche toren draagt nog heugenis van dien tijd. Ook het muurwerk der kerk is grootendeels uit de 12de eeuw afkomstig, maar het gebouw is zoodanig gerestaureerd, dat alle sporen van oudheid zijn uitgewischt. Bij de groote vernieuwing in 1824 is ook de marmeren tombe van den graaf van Albemarle, die de kerk versierde, zóó ganschelijk verdwenen, dat er geen spoor van is overgebleven. Wij houden ons niet op, om er naar te zoeken. 't Zou ons vermoedelijk evenmin gelukken als een paar Engelsche Heeren, die voor eenige jaren hier gekomen waren om nasporingen te doen en een vergeefsche reis hebben gemaakt. Buiten Warnsveld leidt een eikenkan langs het uitgestrekte landgoed Groot Baank en langs de veelbezochte uitspanning de Kap, naar den viersprong, waar wij beslissen moeten, in {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} wat rigting de togt verder zal gaan. Vóór ons loopt de weg naar Lochem. Laat u niet misleiden door de bevallige bogt, die daar, tusschen bloeijende velden en statig eikenhout, zich zoo veelbelovend buigt, om zich weldra achter het bosch te verliezen. Dat is een bedriegelijke belofte. Tot Lochem toe blijft die weg eentoonig en vervelend. Ter linker zijde wendt zich een zandspoor, dat ons niet zal teleurstellen. Langs de huizen de Voorst en den Dam brengt het ons op den grooten straatweg naar Deventer, en wilden wij een kleiner wandeling maken, wij zouden wèl doen, het te kiezen. Maar hebben wij ons opgemaakt tot een' grooter togt, dan moeten wij ter regter zijde. Toch behoeft een deel van dien weg niet voor ons verloren te gaan. Van Lochem keeren wij over Almen terug en wij hebben dan de gelegenheid de beide huizen te zien, waaraan zoo belangrijke herinneringen zijn verbonden en die bovendien door hun ligging onze opmerkzaamheid wel verdienen. Het is een ruim en sierlijk landschap, dat zich hier voor ons uitbreidt, met de breede wegen in verschillende rigtingen zich wendend, met de bouwlanden, die zij doorsnijden en den donkeren krans van hoog en digt geboomte, dat met zijn golvende lijnen in wijden boog er om heen is gelegerd. Vóór ons schitteren op behoorlijken afstand aan wederzij de witte muren van een aanzienlijk huis, door het frissche groen omlijst; het vierkante gebouw ter regter zijde is de uitspanning het Jagthuis, ter linker zijde ligt de oude havezathe het Velde met zijn hooge daken en talrijke schoorsteenen. Langs het Jagthuis voert onze weg. Maar wij willen eerst nog een weinig rondzwerven, en den weg ter linker volgen, tot waar de brug over de Berkel ons een allerliefst landgezigt aanbiedt op de weiden bij het Velde, met de blaauwgroene wilgen en het roodbonte rundvee, waardoor het heldere riviertje zich kronkelt en waarachter de statige lanen liggen, met het witte huis in het midden. En komt gij al niet, als de Zutfensche jeugd, in verrukking over het doolhof - eigenlijk een klein heuveltje aan de Berkel, even ter zijde van den landweg, met dunne, gesnoeide beukenstammetjes beplant - gij zet u daar toch gaarne een oogenblik neder, om van {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} die hoogte het oog te laten gaan over het aantrekkelijk landschap aan uw' voet. Gij hebt hier ook de kennis gemaakt met ‘den grootvorst van der graafschap stroomen’. De Berkel is daar de rivier. Ook in Zutfen hadt gij haar gezien; onder de ranke bogen der oude waterpoort - de altijd schoone ruïne - zaagt gij haar stroomen, maar een rivier in een stad tusschen kaaimuren heeft haar karakter verloren. Zij is daar tot een gracht vernederd. Te midden der velden en bosschen moet gij haar zien, om haar te herkennen. Minacht de Berkel niet. Nederig is zij en zonder aanmatiging, maar in hare eenvoudigheid is zij een zegen voor het gewest, waarvan zij een der sieraden is. Voor den Missisippi zou de graafschap te klein zijn; voor de Berkel heeft zij ruimte genoeg, en verrassend ontmoet gij op uw wandelingen telkens weêr den kleinen, vrolijken stroom, die leven geeft aan het landschap, dat hij ‘in zijn kronklend zwieren, met zijn' urn bespat’. Lang heeft ons bezoek aan Berkelbrug en Doolhof ons niet opgehouden, en wij kunnen in dit oord nog wel wat meer genieten, vóór dat wij verder gaan. In het schoone bosch van het Velde is vrije wandeling. Wij gaan dus vrijmoedig het voetpad door de eikenlaan in, of den breeden begrindten oprijweg op, die tusschen ruime bouwvelden naar het plein voor het huis leidt. De prachtige bruine beuken in het land en de trotsche linde, die bij de stalgebouwen zijn vorstelijke bladerenkroon uitbreidt, ontgaan daarbij zeker onze aandacht niet. Het huis zelf draagt in zijn bouworde nog de sporen van oudheid met zijn onregelmatige hooge en lage daken, zijn' trapgevel, zijn' welig begroeiden vooruitspringenden vleugel en het torentje, dat er tegen leunt. Sints het midden der vorige eeuw is het weinig veranderd; alleen het ijzeren hek, dat het voorplein afsloot, is verdwenen, met den muur, die uit de gracht was opgemetseld en het achtkantig torentje bij de brug. Ook de stijve wallen van den ouden voorburgt zijn door smaakvol plantsoen vervangen. Jammer, dat de nieuwe brug niet wat beter in overeenstemming met het karakter van het huis is gebragt. Op het stuk van bruggen wordt door de eigenaars van landgoederen in de graafschap, en elders, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} nog al eens tegen de wetten van goeden smaak gezondigd. Als wij het huis voorbij zijn, zijn wij in het bosch, en met volle teugen ademen wij zijn verkwikkende en versterkende geuren in, onder de hooge gewelven der eiken- en beukenlanen, die het schoone landgoed in alle rigtingen doorkruisen. Het adellijk huis en goed het Velde werd in het jaar 1700 ten behoeve van den grave van Albemarle tot een hooge heerlijkheid verheven. Als havezathe bestond het reeds veel langer. In het begin der 16de eeuw behoorde het aan het reeds lang uitgestorven geslacht Lerink en kwam door huwelijk van eene erfdochter aan Hendrik Bentinck. Later was het een eigendom der Keppels en der van Dorths. Tegenwoordig is het in 't bezit van Mevr. de weduwe van Dijk van 't Velde. In de vorige eeuw vertoefde de baron van Neuhoff, de gevallen koning van Corsica, hier eenigen tijd als gast. Uit de bosschen van het Velde komen wij op den Lochemschen grindweg uit. Wij steken dien dwars over, en een slingerend pad door een boschje brengt ons, aan de overzijde van het Jagthuis, op den Vordenschen straatweg. ‘Een braaf dorp’ zou men in de vorige eeuw het dorp Vorden hebben genoemd, dat wij bereiken na een wandeling van anderhalf uur langs den stillen, maar geenszins onaangenamen weg, met eiken beplant, door velden en bosschen omzoomd, hier en daar door een boerenwoning of een biutenverblijf verlevendigd. Maar in de vorige eeuw was Vorden nog niet zulk een ‘braaf’ dorp als tegenwoordig. Het heeft bij den aanleg van den straatweg veel gewonnen, en het draagt de teekenen van zijn welvaart in zijn vrij groote uitgestrektheid, in de goed onderhouden woningen en in het niet onbelangrijk getal buitengoederen, die het omringen. In den zomer is het logement vol vreemdelingen, en niet weinig landschapschilders kiezen Vorden in dien tijd tot hun hoofdkwartier. De kerk heeft een' toren met een hooge spits, die op menig {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} punt van den omtrek een sieraad voor het landschap is, en binnen haar eenvoudige muren bewaart zij enkele overblijfsels uit den ouden tijd, die wel bezigtiging verdienen. Men vindt er een' steen, waarop in half verheven beeldwerk de geboorte van Jezus is voorgesteld en, nevens grafzerken, die de wapens van Raesfelt en Westerholt dragen, ook de groote, goed bewerkte zerk, die eens het overschot van een' rusteloos zwerver dekte, vóórdat zij in den muur werd gemetseld, om beter bewaard te blijven. Zij lag eertijds op het graf van Berend van Hackfort. Uit een hoogadellijk geslacht was hij in de laatste helft der 15de eeuw geboren op het naburig kasteel Hackfort, dat, met de huizen Vorden, Medler en de Wierse, zijn' vader toebehoorde. Maar zijn onrustige natuur en zijn aangeboren zwerflust dreven den knaap reeds vroeg de wijde wereld in. Nu behoefde een jongeling van zijn' stand en vooruitzigten in die woelige dagen waarlijk niet verlegen te zijn om avonturen en afwisseling! Als edelknaap in dienst van een' zijner bloedverwanten of van zijns vaders vrienden was daartoe overvloedige gelegenheid. Maar hij zocht zijn fortuin in kringen, waar hij niet behoorde. Als medgezel van een' blinden muzikant zwierf hij rond, en de overlevering weet te verhalen van een huisje zonder vensters, dat hij later, bij zijn burgt Hackfort, voor zijn' ouden beschermer zou hebben gebouwd. Als schoenmakersleerling vond zijn vader hem eindelijk terug. Nu kwam hij in gansch andere omgeving. Heer Jacob, zijn vader, wist hem te plaatsen aan het hertogelijk hof, Daar schijnt hij de zucht voor het verkeer met de lagere klassen te hebben afgelegd, niet den lust tot avonturen. Strooptogten, gevechten, plundering, brandschatting waren aan de orde van den dag in den wanhopigen strijd, dien hertog Karel met het huis van Bourgondië en met den Utrechtschen bisschop volhield. Berend van Hackfort onderscheidde zich spoedig. Ruwheid, maar ook ondernemingsgeest, schijnt hem eigen te zijn geweest, zelfs in voor die onrustige dagen ongewone mate. Als veldoverste, als onderhandelaar, als gezant, als stadhouder van Harlingen, als drost van 't Oldambt, als drost van Zutfen, als ambtman der Over-Betuwe, heeft hij zijn' meester trouw {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} gediend. Nevens voordeelige eerambten, schonk de hertog hem have en goed. Het slot te Wedde, dat hij in 1530 gewonnen had, ontving hij in leen. Toen het huis van Egmond de hertogelijke kroon had verloren en Karel V met magtige hand de verschillende Nederlandsche vorstendommen zamenbond, bleven zijn diensten gewaardeerd. Als Scholtus van Zutfen werd hij gehandhaafd. In 1557 stierf hij op zijn huis Hackfort, oud van dagen en zat van onrust, een dier avonturiers uit een tijdperk der geschiedenis, dat voor ons vaderland met zijn' leeftijd gesloten werd. Zonen heeft hij niet nagelaten. Had hij in 1504 uit de vaderlijke nalatenschap de heerlijkheden Hackfort, half Medler en een derde deel van de Wierse ontvangen, bij zijn' dood gingen zijn goederen aan zijn dochters over. Eene daarvan bragt Hackfort aan haar' echtgenoot, Goosen van Raesfelt. Op een half uur afstands van Vorden ligt te midden eener boschrijke streek, op den regter oever der Vordensche beek, het stamslot der Hackforts, het eigendom der baronnen van Westerholt, sints de kleindochter van Goosen van Raesfelt Borchard van Westerholt huwde. Oorspronkelijk schijnt het huis en goed aan de dynasten van Bronckhorst te hebben behoord. In 1324 werd het aan Jacob van der Weelle verkocht; in 1369 komt Gerrit van Baecke, geheten van Hacforde, voor. Uit den ouden stam der Heeren van Baeck schijnen de Hackforts dus gesproten, en ook het wapen van beide geslachten bevestigt deze verwantschap. Sints de laatste helft der 14de eeuw werd het huis nooit verkocht, maar ging het altijd door erfenis of huwelijk over. 't Was vroeger een versterkt kasteel met voorburgt en vesten. Nog in 1582 lag er Staatsch garnizoen. De toenmalige bewoonster, Margaratha van Raesfelt, destijds nog ongehuwd, verzocht, dat de bezetting van het huis zou genomen worden, daar zij het zelve wel bewaren kon. In 1598 lag het door brand verwoest. Borchard van Westerholt liet het toen weêr opbouwen. Tot het laatst der vorige eeuw bleef het in dien staat. Toen onderging het belangrijke herstellingen, die vooral aan den voorgevel het antiek karakter ontnamen. De beide voorpoorten werden toen tevens {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} gesloopt. Het front van het tegenwoordige huis heeft, ondanks den toren aan den linkerhoek, meer het voorkomen van een deftig landhuis, dan van een kasteel. Schilderachtiger vertoont zich de achtergevel met zijn hoog dak en den lagen, maar zwaren, ronden toren. Krachtig eikenhout omringt het gebouw en versiert allerwege het uitgestrekte landgoed. Maar in aantrekkelijkheid kon toch het edele huis Hackfort, tot vóór weinige jaren, niet halen bij het oude huis te Vorden. Poëtischer plekje, dan de omtrek van dat destijds verlaten kasteel aanbood, zou ik in ons gansche land niet weten aan te wijzen. Gelijk het daar lag, een weinig ter zijde van den straatweg op Ruurlo, trok het onweerstaanbaar de oogen, de schreden der wandelaars tot zich. Gelijk het daar oprees uit de ruig begroeide gracht, met zijn graauwe bemoste muren, met zijn kleine ramen, door verwelooze luiken half gesloten, en met de verweerde ruitjes, in lood gevat, met zijn leijen dak, waarop de tijd zijn roode, purperen en geele tinten had getooverd, maakte het een' diepen en onvergetelijken indruk. En wie de brug was overgegaan en het voorplein aan de beek betrad, waar de ingang was van het huis, wie daar stond voor het front met zijn' ouden toren in den hoek door den vooruitspringenden vleugel gevormd, met de gebroken hardsteenen trappen van den stoep en den weelderigen overvloed van klimplanten, neêrhangend langs den hoogen muur, voor de gesloten vensters, om den ronden boog der lage deur, die moest al zeer weinig dichterlijks in zich hebben, als de geest der droomen niet vaardig over hem werd en het oude huis te Vorden niet met magtige taal had gesproken tot zijn gemoed. Hoe was de gansche omgeving ook in harmonie met de verlaten huizinge! Hoe paste hier die prachtige linde, die op het buitenhof voor de gracht zijn breede takken uitsloeg - iedere tak een boom! - Hoe uitnemend op zijn plaats was hier die oude watermolen, met zijn half vergane brug en zijn sints jaren stilstaand rad! - Hoe stemde het verwilderde bosch met zijn menigvuldige kraaijennesten en zijn begroeide paden met het indrukwekkend geheel overeen! Was het niet, gelijk in het sprookje {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} van de schoone slaapster, als een betooverd slot, dat u niet los liet, waar gij uren lang geboeid zoudt blijven, en dat u voor den geest bleef staan, lang nadat ge er u van hadt los gerukt? Zoo heb ik het oude huis gekend en liefgehad. Sedert eenigen tijd is het veranderd. Het kasteel kreeg een' nieuwen eigenaar. De baron P.A. van der Borch van Vorden besloot het zelf te gaan bewonen. Maar voor een' edelman met zijn gezin was het huis, gelijk het was, onbewoonbaar. Daar werd een Engelsche aanleg gemaakt, met heldere vijvers en smaakvol plantsoen. Het oude front werd gerestaureerd en in den achtergevel, die naar den straatweg gekeerd was, werd de hoofdingang aangebragt met een brug over den vijver. De kleine vensters met de loode ruitjes en de houten luiken werden verwisseld voor groote kruisramen met spiegelglas. Het mos werd van muren en daken verwijderd en op het buitenhof werd een nieuwe stal gebouwd, 't Mag dankbaar erkend worden, dat de restauratie met liefde en zorg, met smaak en talent werd volbragt. Zooveel mogelijk werd de oude bouwstijl gevolgd, en bewaard wat bewaard kon worden. Niet ieder verbouwd kasteel is zoo gelukkig geweest als dit! Alleen de brug had in waardiger stijl gebouwd kunnen zijn. Toch kunnen zij, die het oude huis hebben gekend, niet zonder weemoed het vernieuwde kasteel aanschouwen. En zal de omtrek beantwoorden aan de eischen van het huis eens edelmans, die geen menschenhater is, dan moet er nog veel worden opgeofferd, wat bij het oude uitnemend paste, wat bij het nieuwe een misstand zou zijn. Gelukkig vordert geen enkel belang den val der schoone linde, waaronder, naar de overlevering zegt, Lodewijk XIV in het noodlottig jaar 1672 zou hebben gerust, die in elk geval in dien tijd reeds een kloeke boom is geweest. Volgens oude stukken, deels uitgegeven, deels in 't familiearchief op het huis Verwolde bewaard, blijkt dat het huis ‘toe Vorden’ reeds in 1208 bestond en in 't bezit was van het geslacht van Voerden. Wilhelmus de Vurden behoorde onder de ‘ministeriales’ die getuigen waren van graaf Otto van Gelre {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} bij een gift aan het klooster Betlehem in 1250. Een andere Willem van Vorden was eigenaar in 1359, Berend van Vorden in 1372. Jacob van Hacforde, ridder, bezat het in 1401, en in zijn geslacht bleef het tot 1550, toen het door huwelijk aan Hajo Ripperda kwam en sedert, altijd bij erfenis of huwelijksverbindtenis, - want ook Vorden is nooit verkocht - aan de edele geslachten van Ghent en van der Borch. Ook om zijn geschiedenis en om hetgeen van oude tijden op het huis is overgebleven, is het schoone kasteel merkwaardig. Het werd in 1374 door die van Deventer belegerd en verwoest. Zij voerden verscheidene donrebussen metzich, waarvan eene voor korten tijd bij het huis in den grond werd gevonden. Van het oude huis werd de tegenwoordige noordergevel en de toren op het voorplein bewaard. In dien toren is een wenteltrap van zandsteen, een kunstgewrocht om de kleine spil, waarom hij draait. Na de verwoesting in 1374 werd het slot weêr opgebouwd, en van de oude sterkte getuigen nog de zware muren, van baksteen, met stukken ijzererts doormengd, gemetseld, die in de kelders 1,60 M. en op de zolders 1,05 M. dik zijn. Twee-en-twintig schietgaten in de kelders dienden in der tijd tot verdediging. Drie welwaterputten voorzagen in de behoeften der burgtzaten aan drinkwater. Behalve den steenen wenteltrap in den toren vindt men nog twee trappen in den muur, waarvan een in een der putten uitkomt. Ook onder den stoep is nog een trap naar beneden ontdekt. Op het voorplein, dat in vroeger tijd met een' muur was gesloten en waartoe tot 1802 nog een ophaalbrug toegang gaf, vond men in den grond een vertrek met een' uitgang, die onder de brug uitkwam. Ook werden de fundamenten van een' tweeden vleugel en daarin nog een oude put opgegraven. De grond van den voorburgt verborg eveneens nog veel muurwerk. Bij de verbouwing kwamen eenige oude munten te voorschijn, en uit de balken enkele geweerkogels, terwijl in een der kelders in den grond een groot aantal dierenbeenderen werd ontdekt, en in een der putten zelfs het geheele geraamte van een paard. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn dat ook nog getuigen eener belegering? Het laat zich gissen, dat het paard tot voedsel der belegerden moest strekken. Maar wat mag wel iemand bewogen hebben, dit paardenrif in een put te werpen? De geweerkogels schijnen te wijzen op een' aanval op het slot, waarvan de geschiedenis niet spreekt. Omtrent een' steen, in den toren met den trapgevel gemetseld, waarop staat uitgehouwen A.I.C. 703, schijnt geen berigt bewaard. Daaruit te besluiten, dat die toren uit het begin der 8ste eeuw dagteekent, zou ongerijmd zijn. Heeft hier toen reeds een huis gestaan, de hoofdhof eener marke b.v., dan was het stellig een houten gebouw. Ook komen niet vóór de 15de eeuw jaartallen in arabische cijfers voor. Mogelijk is het, dat het 1703 beteekent en dan het jaar van de vernieuwing van dien toren aanwijst. In 1583 had het huis te Vorden, evenals Hackfort, eene Staatsche bezetting van ruiteren en knechten. Nabij het slot breidt een tamelijk golvend boschterrein zich uit, met dennen en beuken begroeid, dat menig aantrekkelijke boomgroep en meer dan één schoon uitzigt over de omliggende landouwen aanbiedt. Behalve de huizen Hackfort en Vorden telt de gemeente onder haar onderhoorigheden nog een derde oud-adellijk huis, minder belangrijk om zijn tegenwoordige gedaante, maar belangrijker nog om zijn geschiedenis. Op het kerkhof te Vorden ligt Staring begraven. Van hem zijn de kernachtige - echt Staringsche - woorden op den ingang: Uit nacht rijst morgenrood: Het leven uit den dood. Dit deel der graafschap is vol van herinneringen aan den dichter, die het gewest zijner inwoning zoo van harte liefhad, maar zijne liefde niet uitsluitend daartoe bepaalde. Voor geheel zijn land klopte zijn hart, en heel het volk mag daarom zijn' uitnemenden zanger wel in waarde houden. Aan den grindweg van Vorden naar Lochem ligt het huis, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij leefde en stierf, - de Wildenborch, die aan Staring geen' minderen luister ontleent, dan aan de geschiedkundige herinneringen, die zich aan zijn' eigenen, eens zoo gevreesden naam, verbinden. In de veronderstelling, dat Vorden op dezen togt een onzer pleisterplaatsen is, stel ik u voor, een uitstapje naar dat merkwaardig huis te maken. De weg zelf levert niet veel bezienswaardigs, tenzij dan wanneer wij ons herinneren, dat hier voorheen alles bosch en moeras, water en veen was, en de landstreek inderdaad den naam verdient, waarmede Staring haar toesprak: ‘bedwongen woestenij’. 't Is tegenwoordig althans bebouwd en bewoonbaar land, met weide en bouwgrond, hakhout en dennenbosch. Voor een goed deel komt daarvan de eer toe aan den dichterlijken eigenaar van den Wildenborch, die alles behalve een onpractisch droomer, maar een zeer bekwaam landhuishoudkundige was. Een afwateringskanaal, op zijn kosten naar de Berkel gegraven, droeg aanmerkelijk tot de verbetering van de gronden bij. Enkele sporen van vroegere bewoners bleven in dezen omtrek over in een' vuursteenen beitel en een offermes, onder Wildenborch gevonden, terwijl de nabijgelegen Zonnebelt schijnt te wijzen op eene oude offerplaats, aan de zon gewijd. Daar is eenige grond voor de gissing, dat een oude Romeinsche heirweg, van Castra Vetera naar den Eems, in deze rigting moet hebben geloopen; een metalen lanspunt van Romeinschen oorsprong kwam dan ook uit het veen te voorschijn. Omstreeks 1 ½ uur gaans van Vorden wijst ons hoog en statig houtgewas, dat wij het heerenhuis van het landgoed naderen, en weldra zien wij het liggen, aan den overkanteener groote weide, met een waterwerk versierd. Het huis maakt een' eenigszins vreemden indruk, 't Is een modern, vierkant {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouw met een' halfronden toren in het midden van den voorgevel. Staring's ouders hebben het gebouwd; de tegenwoordige eigenaar, zijn kleinzoon, heeft het in 1847 vergroot. De toren is in Gothischen stijl gerestaureerd, en steekt met zijn roode steenen zonderling af tegen den digten muur van klimop, die overigens den ganschen voorgevel bedekt. Men ziet niets dan het donker groen bekleedsel, en zoo treffend de indruk kan zijn, als het klimop, aan zich zelf overgelaten, of met smaak zóó geleid dat de menschenhand er niet in te herkennen is, langs de graauwe muren zich hecht, om de hooge schoorsteenen zich klemt, zoo stijf is het hier, waar de woekerplant is gedwongen zich te rigten naar de regte lijnen van hoek en daklijst en de vierkante raamopeningen zorgvuldig te ontzien. Een breede rijweg geeft den toegang tot het huis. Eens was die rijweg er niet. Tot den ouden Wildenborch kwam men, waar nu het voetpad naar het huis leidt. Toen sloten drie voorpoorten, met een tweetal valbruggen over een dubbele buitengracht, den weg naar het sterke slot, vóórdat nog de hoofdpoort was bereikt, met zijn ophaalbrug en ronden toren en het spitsje, dat zich boven het dak verhief. Dat was de ‘poorte mitter kappe’. De toren in het front van het tegenwoordige huis is daarvan overgebleven, en toont in zijn dikke muren en zware gewelven nog zijn oude herkomst en bestemming. Eerst als men deze poort was doorgegaan, kwam men aan het eigenlijk kasteel, weêr in eene gracht gelegen en omringd van hooge muren met ronde torens op de hoeken. In het midden der 17de eeuw waren de ringmuren bijna geheel afgebroken, en toen kon het huis worden gezien. Vroeger lag het voorzeker, naar den ouden bouwtrant der versterkte kasteelen, achter zijn buitenmuren verborgen. Zoo was de Wildenborch een uitnemend sterk slot, zoowel door de poorten, muren en torens, waarmede het bevestigd was, als door zijn ligging in haast ontoegankelijke moerassen. Meer dan één belegering heeft het doorgestaan. In 1490 stieten de wakkere burgers van Deventer het hoofd voor het kasteel, toen zij er Johan van Wisch wilden kastijden voor de geweldenarijen, waarmede hij uit zijn' geduchten burgt het {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} landschap kwelde. Tot driemaal toe beproefde hertog Karel van Gelre, in 1505, 1506 en 1507, vergeefs het slot te vermeesteren. Maanden lang lag hij er voor, en wel mogt hij klagen: ‘dat de Wildenborch het landschap over de honderd duizend gulden had gekost en hij daardoor bijna tot een verdreven Heer was geworden!’ Toen in 1512 Johan van Wisch zich ten deele aan den hertog had onderworpen, liet de landsvorst het slot voor een deel ontvesten en stelde er een' drost van zijnentwege; maar in 1523 werd het toch weêr versterkt door verdedigingswerktuigen, van het slot te Wilp aangebragt, en bij voortduring werd aan de belangrijke vesting veel getimmerd, gelijk er altijd bezetting op gehouden werd. Nog in 1530 was het noodig, goede maatregelen te nemen tegen de aanslagen, die Joachim van Wisch, Johans zoon en erfgenaam, erfgenaam van de goederen zoowel als van den haat en van de onrust zijns vaders, tegen den Wildenborch mogt beproeven. Zelfs nog in 1569, in 1595 en in 1604 lag er garnizoen en werden de vestingwerken voortdurend in goeden staat gehouden, hoe onaangenaam dit voor de toenmalige bezitters mogt zijn. In 1665 bezetten de Munsterschen, bij hun' onverwachten inval in Gelderland, het nog altijd sterke kasteel. Zoo speelde de Wildenborch een niet onbelangrijke rol in de geschiedenis der voortdurende veeten en oorlogen, die de graafschap teisterden, en aan zijn' naam is de herinnering verbonden van een gevreesd en geweldig middeleeuwsch roofslot, dat ditmaal niet enkel in de verbeelding der dichters en romanschrijvers bestond. Overblijfsels van zijn zware muren en torens schuilen nog in de vijvers achter het huis, en de spade delft nog herhaaldelijk oud oorlogstuig op, ten bewijze hoe hier is gestreden; en hoe hoog het gebrek van ammunitie soms was geklommen, daarvan spreken de steentjes in lood gegoten, die nog telkens worden gevonden. Een stuk lands, de Doodenkamp, bewaart de gedachtenis aan een opgeworpen schans, waar een aantal belegeraars over de kling werden gejaagd. En bij het Blokhuis, een arbeiderswoning op de plaats van den ouden voorburgt, werden bisschoppelijke muntjes uit het beleg van 1490 ontdekt. Geen {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} wonder, dat zulke herinneringen krachtig werkten op het gemoed van hem, die, dichter en geschiedkenner tevens, later te midden daarvan zijn dagen doorbragt! Ook de overlevering uit oude dagen liet haar stem hier vernemen. Zij sprak van de krijgslist der bezetting, om bij een beleg het nijpend gebrek aan leeftogt te verbergen, als zij het eenig overgebleven varken uit het hok haalden en het lieten schreeuwen, alsof het geslacht werd. Op een eilandje in den vijver, ‘de Eleonora's pol’ genoemd, ‘zagen scherper oogen dan die van Staring’ soms bij maanlicht de droevige gestalte der zwarte jonkvrouw. En van een weerspannige vorstenspruit, hier gebannen, wist ook de geschiedenis te verhalen. Hertog Karel's natuurlijke dochter Anna kwam in Aug. 1527 met een dienstmaagd en een kind op het slot. Zij werd er eerbiedig behandeld, maar streng bewaakt. Eens, in 1528, ontving zij, namens haar' vader, bezoek van twee edelen, Hendrik de Groif, erfvoogd van Erkelens, en Claes Vijgh. Haar werd aangezegd, dat haar vader haar een' man wilde geven en gevraagd, of zij daarmede tevreden wilde zijn. Op haar antwoord, dat het haar wel zou zijn, wat ‘zijn Furstelicke genade’ deed, ‘hield Erkelens haar voor van Claes Vijghe, daer myt sy to vreden wess.’ Tot 1531 vertoefde zij op den Wildenborch. Toen verwisselde zij dit verblijf met het huis Schoonderbeek bij Putten, destijds deerlijk verwoest, maar door haar hersteld. In 1557 stierf zij. Drie van haar zonen streden wakker in den strijd tegen Spanje mede. Het slot Wildenborch bleef aan de Heeren van Wisch in eigendom behooren, totdat het, bij het uitsterven van dat geslacht, door eene erfdochter aan de graven van Limburg Stirum kwam, die ook de bannerij Bronckhorst bezaten. Later behoorde het aan de van Heydens en enkele andere familiën, totdat het in 1769 weêr aan een' Limburg Stirun overging, wiens zoon het in 1781 verkocht aan Damiaan Hugo Staring, colonel en kapitein ter zee. De heer Mr. J.I. Brants is tegenwoordig eigenaar van het huis en goed ter Wildenborch. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de wille der belangrijke herinneringen van allerlei aard verdient dus de Wildenborch in hooge mate onze belangstelling. Overigens, van het oude is wenig meer te zien, en in zóóver zou het den tijd en de moeite aan een bezoek besteed niet zeer beloonen. Wie van Vorden den naasten weg naar Lochem wil kiezen, die komt het huis voorbij. Wij willen over Ruurlo derwaarts gaan, waarbij wij niets verliezen en vrij wat winnen, want het schoone vergezigt, dat ons voorbij den Wildenborch op Lochem zou worden te genieten gegeven, ontgaat ons ook niet op den togt, waartoe wij ons na ons verblijf te Vorden opmaken. Op een half uur afstands van Vorden ligt het gehuchtje Mossel aan de VordenschE beek. Onder den naam Kranenberg is die buurtschap meer algemeen bekend. Daar vinden wij het nieuwe en nog niet zeer aantrekkelijke buitengoed Wientjesvoort, maar ook eene groote en zeer schoone R. Cath. kerk in Gothischen stijl. Gij zoudt zulk een rijk en heerlijk gesticht in dezen achterhoek niet verwachten! Door den architect P.J.H. Cuypers is het op kosten der familie van Dorth uit ruime beurs gebouwd. In 1847 werd met het werk begonnen; twintig jaar later, in 1867, wijdde bisschop Schaepman het bedehuis tot zijne bestemming. Verzuim niet, ook het inwendige te bezigtigen. In de herberg tegenover de kerk zal men u den weg daartoe wel wijzen, of den koster voor u roepen. Treffend is inderdaad de indruk van het gebouw. Hier is rijkdom van kleuren zonder smakelooze overlading; hier is een bonte pracht van rood en blaauw en goud in allerlei nuances, aan pilaren en gewelven, aan de muurvakken en op de mozaïkvloeren, in de geschilderde glazen, aan het altaar en den kansel aangebragt; maar de kunstenaar heeft in dat alles een harmonie weten te brengen, die het oog boeit maar niet verblindt, en tot een kunstjuweel maakt, wat onder de handen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} van een half talent een mengeling van schreeuwende kleuren en opzigtige versierselen zou zijn geworden. Te midden van het eenvoudig landschap met de kalme schoonheid zijner rustige velden en stille, ernstige bosschen treft ons dit schitterend menschenwerk. Maar als wij de hoog gewelfde kerkdeur weêr zijn uitgetreden, mij dunkt, dan trektons toch in dubbele mate de onvergelijkelijke heerlijkheid der natuur in haar verheven majesteit, in de harmonie van haar tinten, in den strengen eenvoud van haar lijnen; en als wij een weinig verder, onder het landgoed de Wierse, den gedenksteen zien, opgerigt ter plaatse, waar de in 1837 om haar ouderdom gesloopte kapel van Linde stond, dan gevoelen wij de waarheid van het kernachtig woord, dat Staring's hand er op stelde: Verheft zich hier geen bidplaats meer, 't Heelal is tempel van den Heer. Deze breede eikenlaan, die straks aan onze linker zijde van den weg naar Ruurlo afwijkt, loopt regt op het huis Medier - eigenlijk Meddeler - aan. Wij kunnen aan 't eind er van de muren van het gebouw zien schemeren, en zonderen wij een oogenblik af om een' blik te werpen op het kasteel, dan staan wij weldra voor de gracht, waarover een gemetselde steenen brug naar het voorplein leidt. De hardsteenen palen van het kloeke ijzeren hek dragen vazen met de wapens van van Dorth en van Hoëvell versierd. Op het plein ligt het huis, in den stijl der vorige eeuw gebouwd, met stallen en bouwhuizen ter wederzijde. Geschoren linden en bruine beuken omringen het. Meer opmerkelijk dan navolgenswaardig zijn de levensgroote, geel geverwde leeuwen, die bij het hek op de steenen hondenhokken liggen, met wapenborden in de klaauw, waarop wederom de roode kepers van van Dorth en de zwarte schildjes van van Hoëvell prijken. Van de geschiedenis van het huis schijnt weinig bekend. In {==t.o. 149==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.A. Schipperus del.lith. Lith Emrik & Binger ==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} de 15de eeuw behoorde het aan Heer Jacob van Hackfort, onder wiens zonen het in 1504 werd verdeeld, zoodat Berend van Hackfort de eene, zijn broeder Hendrik, Heer van Vorden, de andere helft verkreeg. Zoo werd ook de Wierse onder hen verdeeld, waarvan wij het tegenwoordige, weinig beteekenende huis eveneens ter linker zijde in het hout zien liggen. Het was lang een eigendom der Heeckerens en behoort tegenwoordig den grave van Limburg Stirum. Daar ligt voor ons de breede, vorstelijke laan, onder wier hooge gewelven de straatweg doorloopt. Het was weleer de oprijlaan van het slot te Ruurlo, terwijl de openbare weg met een groote bogt haar het dorp liep. 't Is hier een boschrijke streek, maar vooral aan onze linker zijde trekken digte bosschen onze aandacht. Gevoelt gij u onwillekeurig derwaarts getrokken? Verlangt - gij rond te dwalen onder de donkere schaduwen hunner breede kroonen? Gij behoeft u dat genot niet te ontzeggen. Maar wijk nu nog niet van den straatweg af. Volg vooreerst nog de prachtige laan, totdat zij ten einde is en uitloopt op een open ruimte. Wij staan voor het huis te Ruurlo. Nooit zal ik den indruk vergeten, dien ik hier eens ontving. Het was een heerlijke Octobermorgen. De bosschen in den omtrek hadden zich met hun ernstig rood en bruin getooid. Geen windje woei, geen blad bewoog zich, aan den wolkeloozen hemel straalde de najaarszon met haar eigenaardig tintelend licht. Gloeijend als goud stonden de kastanjes met hun' nog ongeschonden bladerendosch aan den kant der breede gracht en spiegelden zich in hun volle pracht in het heldere water. Aan de overzijde van het ruime voorplein lag het deftige huis, en daaromheen en daarachter verhieven zich de hooge, donkere toppen van het krachtig houtgewas in het park. 'En daarnevens, onder de trotsche stammen der eiken, de witte muren en de roode daken van den watermolen, met zijn kloeke omlijsting door den stillen waterspiegel weerkaatst. Wat treffende tegenhanger van het oude huis te Vorden, dat ik dien zelfden morgen had bezocht! Daar, de poëzij der verlatene huizinge, te midden van het verwilderde bosch oprijzend uit de begroeide gracht, - {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} hier de majesteit der zorgvuldig onderhouden woonplaats van een hoog adellijk geslacht, de statige havezathe, van den helderen vijver en het rijke park omringd, - elk kasteel in zijne soort een type van opmerkelijke schoonheid. Het kasteel te Ruurlo is in zijn tegenwoordige gedaante niet zeer oud. De voorgevel met de steenen brug en den lagen, zwaren vierkanten toren, met zijn koepelvormig dak en het hooge spitsje op het plat, dragen den stempel van het einde der 17de eeuw, toen het vervallen gebouw vernieuwd en hersteld werd. Over het ruime voorplein met den stal is de toegang tot het sierlijke park, met zijn' smaakvollen Engelschen aanleg, zijn bloemenschat, zijn waterpartijen, zijn welig hont- en heestergewas. Op aanvrage wordt de wandeling hier vergund, en van hier uit vertoont zich de zij- en achtergevel van het huis met het pleintje en den alleen staanden toren, die het jaartal 1576 draagt, onregelmatiger, maar daardoor veel schilderachtiger, door de afwisseling van lijnen en tinten. Het huis is inwendig niet te zien. Behalve een belangrijke verzameling familieportretten en schilderstukken der moderne scholen, schijnt het ook geen bijzondere merkwaardigheid te bezitten. De directeur van het kabinet des Konings, W. baron van Heeckeren van Kell, is de tegenwoordige eigenaar, die niet het huis te Ruurlo, maar dat van Bingerden te Angerlo bij Doesburg bewoont. Dit kasteel wordt bewoond door zijne zuster, S.W. Baronnesse van Heeckeren. In de 14de eeuw behoorde het kasteel aan het sints lang uitgestorven geslacht van Roderlo. Later kwam het aan de magtige dynasten van Bronckhorst, maar reeds in 1420 vinden wij het in het bezit van eenen Jan van Heeckeren. Sedert bleef het onafgebroken in die familie, behoudens de veertig jaren, - van 1686 tot 1727 - waarin Heeren Schimmelpenninck van der Oije het bezaten. Bij zijn verblijf hier te lande hield de baron Theodoor van Neuhoff, de koning van Corsica, zich eenigen tijd ook op het huis te Ruurlo op, gelijk op het naburige huis Ontstein. Met de bezitters van beide huizen was hij verwant. Treurig was zijn avontuurlijke aanslag op Corsica en zijn regering van acht maanden daar geëindigd. Door schuldeischers vervolgd, stierf {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hij te Londen in de gijzeling. Het nageslacht noemt hem een' fortuinzoeker. Maar als 't hem gelukt was zich staande te houden, had dan het succes den fortuinzoeker tot een' held gemaakt? De overlevering te Ruurlo spreekt niet gunstig van hem. Zij weet alleen te verhalen, dat hij op het kasteel een' knecht in drift heeft dood geslagen. Van het kasteel leidt een eikenlaan naar het dorp, met eene nieuwe, Gothische R.C. kerk, een aanzienlijk gebouw, al kan het de vergelijking met die van Kranenberg niet doorstaan, en met een tamelijk oude, maar niet merkwaardige Hervormde kerk, op een met eiken overschaduwd plein. Verder bezit het, in het logement Het witte paard een in den zomer zeer gezochte verblijfplaats voor vreemdelingen en landschapschilders, en ook voor den doortrekkenden reiziger een rustplaats, die door een Nederlandschen Baedeker in vollen gemoede met twee sterretjes mogt worden geteekend, wanneer ooit overvloed van goed toebereide spijzen, billijke prijzen en uitstekend voorkomende bediening zulk een gunstige vermelding waardig maken. Wat aan Ruurlo een bijzondere aantrekkelijkheid geeft, is het oude, wilde bosch, dat, onder den bescheiden naam van de groote Meene op eene oppervlakte van ca. 9 bunders een' schat van natuurschoon te genieten geeft. 't Is wel geen ‘maagdelijk woud’ in den vollen zin van het woord, zooals tot voor korten tijd nog bij Beekbergen werd aangetroffen, maar 't is toch een bosch vol woeste, onbesnoeide schoonheid. Schaarsch wordt hier de bijl des houthakkers gehoord, zelden komt spade en schoffel onder deze digte gewelven. Zooals zij groeijen willen, groeijen de boomen; zooals zij vallen, blijven zij liggen. De doode stammen, de dorre takken schemeren spookachtig tusschen bemoste tronken en digte bladerkroonen door. Rijkbegroeid is de grond van het bosch; uit de dikke laag der afgevallen bladeren schieten grasgewassen, varens, heesters, hulstbosschen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} in wilde mengeling op. Veelkleurig mos breidt als een mollig tapijt zich uit langs de kanten der wegen en bedekt de knoestige wortels der boomen. Klimop en kamperfoelie klimt langs de stammen omhoog en hangt in weelderige festoenen langs de slanke zuilen van dezen woudtempel neêr. Bundels van zes, zeven, acht stammen rijzen uit éénen wortel op. Eik en beuk groeijen als uit éénen tronk. Hoog in de lucht mengt zich het lichte, teedere groen van het beukenblad met het donker eikenloof en het zwart groen van de sparren, - lager, tusschen het glinsterend hulstbosch, de graauwe schors van den eik met het fijne grijs van den beukebast en de roode schubben der mastboomen. Over den bruinen grond, met het glanzend mos en de wuivende varenpluimen, spelen de schaduwen van het loofdak en de schitterende stralen van het licht, dat de zon door de openingen van het reusachtig gewelf naar beneden giet. Hier heerscht een aangrijpende stilte; hier overweldigt u een magtige indruk; hier wordt het oog niet verzadigd van de grootschheid, die alom treft en boeit. Maar wenscht gij, aan ruimer horizon gewoon, ook vrijer uitzigt te genieten, welnu, ziet dan eens hier, aan den zoom van het woud, waar de dikke beukenstammen over de begroeide greppels hangen, waar, meer dan elders nog, de takken op grillige wijs in en door elkander zijn gegroeid. Daar ligt de vlakte: bouw en weiland, met het golvend koren, met de witte boekweit, met het welig groen, scherp afstekend bij den donkeren wal van de boomen op den straatweg en van de bosschen, die zich daarbij aansluiten. In de verte rijst de toren van het kasteel, en wat naderbij ligt de groote boerderij, met haar' eigen toren, - haar' volgeladen hooiberg - en het grazend vee op de weide. Aan de groote Meene sluit zich de wat jonger en minder woeste kleine Meene, en daaraan weêr het nog meer geregeld aangelegde Ravenbosch. De wandeling daar doorheen zou ons bij de groote laan op den Vordenschen straatweg brengen. Bij ruimte van tijd is ook de omzwerving door deze bosschen wel aantebevelen. Wij konden clan tevens den overouden Kattenbelt eens bezoeken, die niet ver van den weg, op een half uur {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} afstands van Ruurlo ligt. In dien heuvel werden in het begin dezer eeuw een aantal kruiken met asch en overblijfsels van beenderen zonder orde verspreid gevonden, 't Waren zeer eenvoudige urnen, slecht gebakken, meest glad, een enkele geribd, sommigen met platte schoteltjes gedekt. Een dier urnen werd indertijd op het huis Ruurlo bewaard. Als herinnering aan eene oude bevolking dezer streken was deze vondst merkwaardig, te meer, daar tot nog toe zeer weinig van dien aard in de graafschap was aangetroffen. Namen, blijkbaar van voormalige bewoners afkomstig, zijn hier geenszins zeldzaam. Behalve dezen Kattenbelt vindt men bij Barchem de Kattenkolk, en onder Vorden bij den Zonnebelt het Kattingsveld. Die Zonnebelt zelf schijnt te wijzen op eene oude offerplaats aan de Zon, en van aan de Maan gewijde plaatsen schijnen het Menkveld en de Menkhorst onder Vorden te spreken. De Wittewyvenkuil en de Paaschberg onder Lochem bewaren mede de gedachtenis aan de godsvereering en het volksgeloof der voorgeslachten, en aan den anderen kant van Ruurlo zullen wij een plekje vinden, nog als de oude Gods-belt bekend. Welligt is ook de naam van de Brandenbergen, thans twee boerderijen niet ver van den Kattenbelt, eene aanwijzing van de plaats, waar de dooden destijds werden verbrand, en de oude kapel te Linde was niet onwaarschijnlijk gebouwd, waar eens een heilige linde offerplegtigheden en volksvergaderingen overschaduwde. Vreemd is het dan wel, dat tot nog toe zoo weinig overblijfsels dier oude bewoners zijn gevonden, en 't laat zich gissen, dat hier of daar op de heiden nog wel grafheuvels schuilen, tenzij zij reeds in vroeger tijd, bij de ontginning der veldgronden of bij den aanleg der bosschen, zijn verwoest. Hebben onze omzwervingen ons weêr in de laan vóór het kasteel gebragt, dan kunnen wij aan het einde daarvan, bij den grindweg naar Hengelo, een voetpad ter regterzijde inslaan, dat ons over heideveld en door dennenbosch naar een zonderling begroeide plek gronds voert. Op de golvende, zandige vlakte groeijen verspreide of afzonderlijk staande boschjes van een dik en donker- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurig struikgewas, ‘Wakel’ genoemd, in allerlei grillige vormen. Een tamelijk uitgebreid terrein is er mede bezet, maar buiten dien kring ziet men ook geen enkele wakelstruik meer. Onderstel dat gij omstreeks half Augustus een' nacht te Ruurlo doorbrengt. Laat het u dan niet verschrikken, wanneer gij opeens een luidruchtig rumoer in het anders zoo stille dorpje hoort. 't Was dien dag de napret van het vogelschieten, een in de graafschap nog altijd geliefd volksvermaak. - Staring's roerend schoone vertelling kent gij. - De koning, die den vogel van den paal heeft geschoten, gaat zijne koningin halen. 't Geldt eene of andere boeren- of burgerdochter, buiten of in het dorp. De schutters trekken in optogt mede. Een paar jongelui zijn met bijlen gewapend; een paal met ijzeren punt wordt voor de deur der uitverkorene in den grond geplant en door de bijlmannen omgehouwen. Welke symbolische handeling mag in dat overoude gebruik wel zijn bewaard? De eer, zijne dochter aangedaan, kost den gelukkigen vader een paar flesschen Schiedammer. Dan gaat het langs de huizen der notabelen; ter hunner eere worden met het vaandel sierlijke evolutiën gemaakt, en de ‘bijlmannen’ vergezellen dit ‘vaandel strijken’ met een' lustigen dans. De notabelen offeren iets, voor de hun gebragte hulde, en dat is het kruit en lood voor de latere pret, want eenige dagen daarna komen de schutters, onder trommelslag, aangevoerd door koning en koningin nogmaals bijeen. Zijner Majesteits onderdanen blijven dan ook niet ongepaard. Zoo trekken zij naar de herberg, en als zij in den laten nacht of den vroegen morgen huiswaarts keeren, dan is het niet altijd in plegtige stilte. Buiten Ruurlo, aan den weg, die over Barchem naar Lochem leidt, vinden wij den ouden Gods-belt, of liever, het weinigje, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er van over is, mits wij zeer goed toezien. Aan den zoom van een dennenbosch ligt een bijna geheel afgegraven heuveltje tusschen de greppels, die het bosch doorsnijden. 't Is alleen nog te kennen aan den jagtpaal, die er op staat. - Laat ons hier nog even ter zijde afwijken door de dennenbosschen en akkers, die eenmaal behoorden tot een niet onaanzienlijk buitengoed, al was de naam van Rijkenberg daarvoor wel wat al te optimistisch. Het oude huis, met de daaraan gebouwde boerderij, benevens eenige grootere en kleinere erven in den omtrek, was eens het eigendom van Mr. B.C. Wildrick, op het laatst der vorige eeuw representant voor Zutfen, later een der vijf leden van het uitvoerend bewind, met Fokker, gematigd als hij, door het heftige driemanschap Vreede, Fijnje en van Langen verdrongen. In de curieuse Karakterschets der volksvertegenwoordigers, zitting hebbende in de Nationale Vergadering, wordt hij ‘een braaf Geldersman’ genoemd. Op zijn' naam rust geen vlek, en de man, die eens aan het hoofd der natie had gestaan, stierf hier in betrekkelijke armoede, nadat al zijne goederen waren verkocht. Vóórdat wij Barchem bereikt hebben, is langs den weg niet veel meer te zien. Het bosch van Bijkenberg is achter ons, den hoogen esch zijn wij voorbij; wij kwamen op den open grindweg, tusschen akkers, van verre door boschjes begrensd, straks tusschen heidevelden, met dennenwallen omzoomd. Ook Barchem zelf is spoedig gezien. 't Is alles nog nieuw en bar. Eerst sedert eenige jaren werd hier een Hervormde kerk en pastorie gesticht. Straks kwamen er eenige huizen bij en verrees er een stoommeelmolen. Zoo vormde zich allengs een middelpunt voor eene zeer uitgestrekte gemeente. Even voorbij Barchem zou ons een beschaduwd pad, tusschen een boerenhuis en een schuur, bergopwaarts kunnen voeren naar de Wittewyvenkuil, maar wij willen ditmaal niet meer van den grindweg afwijken, eer wij Lochem hebben bereikt. Alleen willen wij een oogenblik uitrusten in de welbekende en veelbezochte herberg aan den weg, die ook in de zomermaanden veel vreemdelingen gastvrij opneemt. Laat de {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderlinge en onheilspellende naam ‘De dolle hoed’ u niet afschrikken. ‘Dolle’ dingen gebeuren hier niet. Naar men zegt is de naam ontleend aan een oud gebruik bij het kegelen. Wie ‘poeldelde’, kreeg, onder 't daarbij passend gejuich der medespelers, een' hoed op het hoofd. Dat het daarbij wel eens ‘dol’ mag zijn toegegaan, wordt door den naam der herberg althans niet tegengesproken. Ook van hier uit beklimmen wij de boschpaden nog niet, hoe zeer zij ons mogen aanlokken. Ook de grindweg heeft zijn aantrekkelijkheid, nu hij, allengs klimmende, ons een ruim en heerlijk uitzigt vergunt over de golvende vlakten en de glooijende heuvels, op de bosschen, waaruit het huis van het landgoed de Cloese te voorschijn treedt, op den Lochemschen berg met zijn begroeide hellingen, op het hooge land met zijn houtgewas en zijn talrijke molens en op den krans van eiken, waaruit de toren van Lochem oprijst. En als wij nu het punt hebben bereikt, waar de grindweg zich bij den grooten weg van Zutfen aansluit, dan treden wij weldra het stedeke Lochem binnen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Graafschap. Tweede gedeelte. Lochem is reeds eene oude plaats. In 1059 werden de tienden aldaar geschonken aan het kapittel te Zutfen, dat in 1134 ook de kerk zelve van de gravin Irmgard ten geschenke ontving. In 1233 verkreeg het stadsvrijheden en regten; bijna honderd jaar later, in 1330, werd de stad bemuurd. Bijzondere Heeren schijnt Lochem nooit gehad te hebben, maar van ouds tot de goederen der graven van Zutfen te hebben behoord. Als grensvesting, die de graafschap aan de zijde van het Oversticht dekte en gelegenheid gaf tot aanvallen en strooptogten op het gebied van den Utrechtschen bisschop, had de plaats in de middeleeuwen vrij wat gewigt. Een breede gracht, door de Bemkel van water voorzien, omringde de sterke muren. Drie poorten met valbruggen sloten den toegang af. Hertog Karel van Gelre ontrukte in 1506 de belangrijke stad aan de Bourgondiërs, die haar twee jaren te voren hadden vermeesterd. Ook in den Spaanschen oorlog was 't bezit van Lochem voor beide strijdende partijen een zeer gewenschte zaak. In 1672 koos Lochem, evenals Zutfen, de zijde van den Prins, maar de herovering van Lochem door Don Frederik {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ging den val van Zutfen vooraf. De Staatschen, die na 1579 een groot deel der graafschap, nevens Twenthe, in hun magt hadden, begrepen hoe veel van 't behoud van Lochem afhing; de Spanjaarden, die Zutfen trachtten te herwinnen, sloegen in 1582, onder Verdugo, om Lochem het beleg. Lang duurde de worsteling, om de bedreigde vesting te ontzetten en de begeerde sterkte te winnen. Hoog was in de stad de nood reeds geklommen, toen Verdugo eindelijk gedwongen werd, het beleg op te breken. In 1590 beproefde de Spanjaard, Lochem bij verrassing te nemen met krijgsvolk in hooiwagens verborgen, maar de list mislukte door het oude gebruik, dat den portier veroorloofde hooi te plukken van iederen geladen wagen, die de poort binnenkwam. 't Behoud van Lochem maakte 't Prins Maurits mogelijk, Zutfen in 1591 te hernemen. Spinola was in 1606 gelukkiger. 't Was hem gelukt Prins Maurits in den waan te brengen dat Deventer werd bedreigd. De Stadhouder verliet Lochem, dat na een beleg van slechts éénen dag den vijand in handen viel. Maar drie maanden behield hij de stad; toen werd zij door graaf Ernst van Nassau heroverd. Sints bleef zij aan de Staten, totdat in 1666 de bisschop van Munster haar innam en duchtig versterkte. Door de Staten na scherp beleg herwonnen, viel zij in 1672 ten tweeden male in Munstersche handen. Later verloor Lochem zijn belang als vesting en kwamen er rustiger dagen. Nu zijn de wallen geslecht en met een driedubbele rij van eiken beplant. De poorten zijn afgebroken, en vaste bruggen overspannen de gracht. 't Is een open landstadje geworden, dat allengs in welvaart toeneemt, vooral sedert den aanleg van den grooten weg van Zutfen naar Twenthe en de Duitsche grenzen. En nu het ook door de spoorbaan aan het groote spoorwegnet verbonden is, is voor Lochem met zijn heerlijke omstreken en zijn gezonde lucht een schoone toekomst geopend. Onderscheidene nieuwe huizen en villa's bewijzen, dat het reeds vrij wat vreemdelingen tot zich trekt. Eenige leerlooijerijen dragen tot de welvaart bij, en daar ieder burger- en arbeidersgezin in den regel een stukje lands in eigendom bezit, wordt er weinig armoede gevonden. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den oudheidminnaar heeft Lochem weinig of niets meer behouden. Wat door de herhaalde belegeringen en oorlogsrampen niet werd verwoest, ging in meer dan één' geweldigen brand verloren. In 1525 en in 1615 werd nagenoeg de geheele stad in de asch gelegd. In 1693 verbrandden vier-en-twintig huizen in het aanzienlijkste deel der plaats. De beide nonnenkloosters, die er eenmaal werden gevonden, zijn geheel veranderd en verdwenen. De zoogenaamde blaauwe toren, het voormalig geregtshof van het schoutambt van Lochem, met zijn gevangenissen en strafwerktuigen, is door vertimmering onkenbaar geworden, en het oude huis Dedingsweerd, in de onmiddellijke nabijheid, is voor eenige jaren gesloopt. Ook de archieven van Lochem zijn voor en na bij verschillende onheilen verloren gegaan. Alleen de enge, kromme straten herinneren nog aan de oudheid der voormalige vesting. Toch is in Lochem nog wel iets uit lang vervlogen tijden overgebleven, maar ik kan het u niet toonen, aangezien het onzigtbaar is. In de groote kerk werden ten jare 1866, door het afvallen van een gedeelte der pleisterkalk, deels ook op aanwijzing van een' werkman, een paar muurschilderingen ontdekt. De eene, door een groen zuiltje met rooden voet in tweeën gedeeld, stelde ter linkerzijde een' onbekenden bisschop voor, ter regterzijde den martelaar St. Sebastiaan, met pijlen doorschoten. De andere gaf de reusachtige gestalte van St. Christoforus te zien. Aan de voeten van St. Sebastiaan was eene kleine, knielende figuur, gekleed in een' langen zwarten tabbert met geele kraag en voering. Het landschap achter St. Christoforus was gestoffeerd met een' ridder in volle wapenrusting op een wit paard. In beiden zijn waarschijnlijk de schenkers van het schilderwerk voorgesteld; in het eerste persoonlijk, in het tweede symbolisch, want de geharnaste ruiter herinnert aan het wapen der Ripperda's. Na eenigen tijd zigtbaar te zijn geweest en door de deskundigen Dr. Janssen te Leiden en D. van der Kellen Jr. te Amsterdam te zijn onderzocht en afgebeeld, werden de schilderingen vernist en wederom onder de kalk verborgen. Veel kunstwaarde schijnen zij niet gehad te hebben. Teekening en kleur {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} droegen de kenmerken van weinig ontwikkelde kunstvaardigheid. Niettemin was het een belangrijke ontdekking. Zij zijn natuurlijk ouder dan de kerkbrand van 1615, maar hebben toen blijkbaar niet, of althans niet veel geleden. Wanneer zij hier werden aangebragt, is onbekend. De pastoor Stefanus van Vorden zag, na 1391, door zijn ijverige pogingen de tot dus ver vrij arme kerk van Lochem in- en uitwendig veel in aanzien toenemen, en welligt is hij de schenker van het beeld van St. Sebastiaan, hoewel daartegen strijdt, dat het geknielde beeldje geen geestelijk, maar een wereldlijk gewaad draagt. Herinnert de ruiter achter St. Christoforus aan de Ripperda's, dan zou het waarschijnlijk niet zijn aan de Ripperda's van Vorden, die eerst in 1550 dat goed verkregen, maar veeleer aan die van Weldam, die sedert 1456 in deze streken gevestigd waren. Plaatsen, die in hun' naam de gedachtenis aan overoude tijden levendig houden, worden in Lochems omtrek veelvuldig aangetroffen. Aan sommigen verbindt zich eene legende. Van een tweetal poelen in de nabijheid der stad verhaalt de volksoverlevering, dat de Booze er de klokken uit den toren in neêrsmeet, die geluid waren vóór dat zij waren gedoopt. De Duivelskolken worden die poelen genoemd, en men zegt dat zij, die het durven wagen in den Kerstnacht daar te vertoeven, het gelui der verzonken klokken hooren. Aan den naam van eene weide aan de Berkel, die 't in fatsoenlijk gezelschap niet oorbaar is uittespreken, maar dien de navorschende lezer in Starings gedichten kan vinden, hecht zich integendeel geenerlei overlevering, al laat zich vermoeden, dat zulk een benaming niet zonder eenige reden is gegeven. De Paeschberg, bij den Zutfenschen grindweg, was voor eeuwen wel eene gewijde offerplaats, en de Wittewijvenkuil bewaart de heugenis aan de geheimzinnige aardgeesten, die in het volksgeloof onzer voorvaderen zulk een belangrijke rol spelen. De vreemdeling, die zich eenigen tijd in Lochem ophoudt, verzuimt een bezoek aan deze laatste plaats althans niet. 't Is een diepe, trechtervormige kuil, tegenwoordig geheel begroeid. Veel is er eigenlijk niet aan te zien, en ware {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 't niet, dat de wandeling er heen overvloed van schoone gezigtspunten aanbood, men zou zich ligt bij een bedevaart derwaarts teleurgesteld gevoelen. Wat zou men ook verwachten? Een kuil? Dien vindt gij. Maar ook witte wijven? Zij vertoon en zich sints lang niet meer aan wie de plaats bezoekt, die de overlevering als haar voormalige woonplaats noemt. Het schijnt trouwens ook niet juist, deze ruime kom in den berg voor een woonplaats van witte wijven te houden. Naar het oude volksgeloof woonden zij in de ‘belter’, - in de heuvels. Wèl komen zij somtijds voor als weldadige wezens, die de nijvere huisvrouw des nachts komen helpen door voor haar te spinnen of anderen arbeid te verrigten, maar in den regel treden zij als beschermsters der graven op. In de eenzame heiden moesten de grafheuvels heilig zijn, waarin de asch der dooden was neêrgelegd. Wee, wie ze durfde ontwijden! Hem vervolgden de witte wijven met onverbiddelijke gestrengheid. Waar witte wijven zijn, daar zijn ook grafheuvels in den omtrek. Vraag den Twentschen boer, of ergens in zijn buurt ook grafheuvels zijn, en hij antwoordt: ‘daor he'k nooit van heurd, bi mien weten neét.’ Maar vraag hem, of ze daar ergens ook ‘weêrgaon,’ - of 't ook ergens spookt, - en als hij u dan zulk een plaats aanwijst, dan vindt ge er in den regel ook de overoude graven. Ook bij de wittewijvenkuil ontbreekt - of ontbrak althans nog voor eenigen tijd - de grafheuvel niet. Aan den rand der steilte ligt hij als een kleine, ronde verhevenheid, en het volk noemt hem den Koerbelt. De kuil zelve kan tot volksvergaderingen hebben gediend, zooals de kuilen bij Rolde en Grollo in Drenthe. En wilde men gissen, dat in later tijd soms zwervende benden van heidens en landloopers, die zoo vaak ook dezen omtrek onveilig maakten, zich gaarne hier hebben gelegerd; - wilde men vermoeden, dat zij het hunne er toe hebben bijgedragen om een voor hen heilzame vrees voor deze plek in het bijgeloovig landvolk levendig te houden, ik voor mij zou het niet tegenspreken. 't Is hier een heuvelachtige streek, rijk aan vergezigten. Niet ver van de wittewijvenkuil ligt een vrij hooge, kale berg, van {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens top het oog een panorama van verbazende uitgestrektheid overziet. Maar is van andere heuvels het uitzigt welligt minder ruim, minder rijk en afwisselend niet. Hier breiden langs de glooijingen groote velden zich uit, met de geele golvende korenaren en de witte bloesems der boekweit; daar klimt langs de hellingen het eiken hakhout; ginds schittert het witte grindzand nevens het roodbruine mos, dat over de heide ligt, en het ernstig groen der donkere dennen, nu eens in kleine groepjes vereenigd, dan in digte gelederen geschaard, elders als een keten van voorposten afdalend naar de vlakte. Klimmend en dalend gaat de togt, over de toppen der heuvels, langs den zoom van het bosch, door diepe holle wegen, onder krachtige stammen, langs de met zorg ontgonnen akkers, waar de roode klaproos en de blaauwe korenbloem tusschen de rogge schittert, voorbij het laaggelegen boerenerve, met zijn weide tusschen de met hakhout begroeide wallen en met zijn knoestige eiken, die hun breede takken beschermend uitbreiden over het bemoste dak. Nu eens zijn wij als ingesloten door het bosch, dan openen zich door lange lanen uitzigten op het verre verschiet. Daar rijst de boschrijke Lochemsche berg, in wiens schoot de kwartskristallen blinken, die, geslepen, als edelgesteenten fonkelen en als Lochemsche diamanten bekend zijn, en waar de witte glinsterende schubbetjes in het leem de verwachting hadden opgewekt dat er ook zilver in zijn wijduitgestrekte hellingen schuilde. Ginds is het de toren van Lochem, uitstekend boven het groen der eiken en met zijn' achtergrond van welige weiden en donkere bosschen, - daar is het de Berkel, kronkelend door de velden, die hij vruchtbaar maakt, - niet zelden is het het huis van het landgoed de Cloese, met zijn' vierkanten toren, waarop de openingen in het houtgewas het uitzigt geven. Onder dit landgoed behooren de meesten dezer heuvelen, en de eigenaar, Mr. C.J. Sickesz, brengt op zijn uitgestrekte bezittingen de houtteelt op groote schaal in toepassing. Ook de naam van de Cloese schijnt de herinnering aan overouden tijd te bewaren. Eens had waarschijnlijk een kluizenaar hier zijn eenzame woning in de wildernis aan de Berkel. Men {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaalt, dat op het huis nog een verborgen kamertje met een' geheimen trap wordt gevonden, die het volksgeloof met een' of anderen heremiet in verband brengt; maar wie volstrekte een-zaamheid en afzondering zocht, zou tegenwoordig op de Cloese niet meer op zijn plaats zijn. Het deftige, maar niet zeer oude huis ligt onmiddellijk aan de Berkel en wordt daardoor gescheiden van het voorplein met de stalgebouwen. Het behoorde in de eerste helft der vorige eeuw aan de Schimmelpenninks van der Oije, later aan een' tak der uitgebreide familie van Heeckeren, die nog in het begin dezer eeuw in dit deel der graafschap ruim vertegenwoordigd en rijk gegoed was. Aan de Berkel telde men te dien tijde niet minder dan zeven havezathen, in hun bezit, - Overlaer, Nettelhorst, de Heest, de Cloese, Ruurlo, de Wierse en Suideras. - ‘De zeven Berkelneven’ werden zij genoemd. Tegenwoordig is deze trits verbroken. Wij zijn in de vlakte afgedaald, waar de Berkel stroomt en de Cloese met zijn hoog en statig geboomte ligt, en wij zouden nu naar Lochem kunnen terugkeeren. Voor een tweetal jaren had ik u uitgenoodigd, de Berkel te volgen, die bij de Cloese een sterke kromming maakt, en het voetpad inteslaan, dat ons aanvankelijk langs een groote weide, en voorbij oude en eerwaardige eiken leidt, om een half uur verder op den weg van Lochem naar Borculo uittekomen. Nu zou die, overigens niet onaangename wandeling geen doel meer hebben. Immers de drie oude havezathen, die daar aan de Berkel lagen, Langel, Diepenrbroek en Kerssenberg zijn sints lang gesloopt, terwijl de gronden met de Cloese vereenigd zijn, en het huis van het landgoed de Heest, dat aan de overzijde van de Berkel ligt, is gansch gemoderniseerd en heeft niets opmerkelijks meer. Maar vóór den zomer van 1875 hadden wij ter zijde van den Borculpschen weg het kasteel Nettelhorst zien liggen. Het torentje, dat indertijd boven het dak uitstak, is nog gespaard, maar overigens behoort ook de Nettelhorst tot de adellijke huizen die gesloopt zijn. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huis, behoorende aan den Baron van Heeckeren van Wassenaar, was sints jaren onbewoond. Eenzaam en verlaten lag het in de ruig begroeide gracht, van verwilderd houtgewas omringd, maar het was nog een deftig huis; met zijn hooge, graauwe muren en het verweerde dak maakte het een' diepen indruk, en ook inwendig vertoonde 't zich nog als een aanzienlijke huizinge, met de ruime vestibule, den breeden trap, de groote kamers, deels met schilderwerk versierd, deels prijkende met belangrijke gobelijns. Het huis was een honderdvijftig jaar oud, toen het gesloopt werd, maar reeds veel vroeger is een huis Nettelhorst bekend geweest, en nog vroeger een geslacht, dat zeker aan dit slot zijn' naam ontleende. In den noodlottigen slag bij Ane, in 1227, viel ook een Lambertus van Nettelhorst. De eerste bekende beleening geschiedde in 1379 aan Steven van Nettelhorst ‘ten Zutfensche regte’. Steven's zoon Gijsbrecht ontving het leen in 1403 en droeg het in 1424 aan Johan van Middachten over, die 't op zijne beurt vier jaar later aan Eijlard van Metelen overdroeg. In 1465 kwam het huis en goed door huwelijk aan Evert van Heeckeren, en aan leden van dat geslacht bleef het sedert behooren. De baron van Heeckeren van Wassenaar kocht het in 1834. In 1784 kreeg het huis, zoo al geen vermaardheid, dan toch groote bekendheid in den lande, door een ergerlijk voorval, dat er plaats greep. Onze verzamelaars van historieplaten kennen de gravuren wel, die 't vereeuwigen. Het tooneel verbeeldt twee kamers op den huize Nettelhorst, een huis- of zitkamer en daar achter een vertrek, waartoe men met een paar treden opklimt en waarin een groote, openstaande deur het gezigt vergunt. Deze laatste is als kraamkamer kenbaar door een baker en een' ingebakerden zuigeling en de jonge moeder in het groote ledekant. 't Is in de voorkamer evenwel niet zoo kalm en rustig als in zulk eene nabijheid billijkerwijze verlangd kan worden. Integendeel, - op den grond ligt een heer met mantel en bef. Een rijk gekleed edelman ligt op hem, met dreigend opgeheven vuist en de andere hand aan den kraag; een tweede heeft hem in de borst {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} gegrepen, een derde in de pruik. Bij den mishandelden predikant staat een ambtgenoot, die zich blijkbaar over het ongeval van rijn' collega noch verwondert, noch bedroeft. Wat meer op den achtergrond wordt een ander edelman door een jonge dame tegengehouden. Een knecht, die met lange pijpen binnenkomt, maakt een teeken van verbazing. In de achterkamer zijn baker, kraamvrouw en dienstmaagd in hevige ontroering. Wat was er gebeurd? Den 14den Junij was op den huize Nettelhorst een zoon geboren. Heden was het doopfeest en behalve Ds. Abbink van Lochem, die de plegtigheid had verrigt, waren de Lochemsche burgemeester en medicus, Dr. W.F. de Wolff en de heer Söllner, als gasten tegenwoordig. Terwijl men aan tafel zit, komt er bezoek. 't Is de predikant van Laren, Ds. Langerak, hun aller politieke tegenstander en tegenvoeter, even warm patriot, als de Heer van Nettelhorst en zijn gasten vurige prinsmannen waren. 't Laat zich gissen, dat reeds van den aanvang af de stemming niet zeer vriendschappelijk was. Was Ds.. Langerak bij de Oranjepartij in de graafschap uitermate gehaat, hij kon zich gekrenkt gevoelen, omdat de doopbediening niet was volbragt door hem, onder wiens parochie de Nettelhorst behoorde. Maar de uitbarsting kwam, toen de gastheer de gezondheid van den hertog van Brunswijk instelde. Dat was den patriot een doorn in het vleesch! Hij weigerde beslist, en de opgewondenheid sloeg over tot de handtastelijkheden, waarvan de patriottische Zuid-Hollandsche courant gewaagde en die aanschouwelijk werden voorgesteld door eene plaat, bij den Delfshavensche boekverkooper D. de Vries in twee uitgaven in het licht gegeven, met een verklarend bijschrift en met een zeer bitter vers. Aan Lochem paalt het schoone landgoed Ampsen. Reeds van den spoorweg ziet men de uitgestrekte grasperken, de statige boomgroepen, de lange lanen, in wier midden het groote maar eenvoudige huis ligt. Niet ver van het station, aan een breede laan van eiken, is voor eenige jaren een logement gebouwd, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} het wapen van Ampsen, dat te klein is voor de vele familiën, die hier de zomermaanden willen doorbrengen. Wij, die van den Borculoschen weg komen, kunnen nu hier onze wandeling naar het bosch van Ampsen beginnen, maar liever volgen wij nog den grooten weg tot aan het stadje. Dat is wel wat om, maar wij winnen daardoor het gezigt van de brug over de Berkel, waar wij de raderen van den watermolen zoo schilderachtig zien plassen en schuimen in het krachtig stroomende riviertje, en wij volgen het voetpad naar het huis, dat nog met meer dan één' prachtigen stam bleef prijken, al is er ook veel zwaar hout gevallen, toen hier een toegang tot het station werd gemaakt. Het kasteel is met den achtergevel naar Lochem gekeerd; voor het front ligt een voorplein, met stalgebouwen, waartoe een vaste brug over de breede gracht toegang verleent. Door bouwkunstige sieraden of door ouden bouwtrant munt het huis niet uit: het torentje, dat nog in de vorige eeuw den voorgevel versierde, is verdwenen. Dit huis werd omstreeks de helft der 17de eeuw gesticht en onderging later herhaaldelijk veranderingen. Het oude slot-stond ook niet op deze plaats, maar een tien minuten verder, niet ver van de tegenwoordige boerderij Ouden Ampsen, die er den naam nog van in herinnering houdt. Het goed was eens een vrij, eigen goed, welks Heeren reeds in 1103 worden genoemd. Zij schijnen behoord te hebben tot een uitgebreide familie van vrije grondbezitters, die, sedert in verschillende takken gesplitst en onder verschillende namen bekend, door het ankerkruis, dat zij in hun wapen voeren, als waarschijnlijk uit éénen stam gesproten zijn te herkennen. De geslachten van der Marsche, Vieracker, van der Voorst, van den Dam, van Deutichem, allen in dezen omtrek van ouds gegoed, voeren even als Ampsen het ankerkruis. Bentinck en van der Capellen, eveneens in dit deel der graafschap gevestigd, voeren wel hetzelfde wapenfiguur, maar van die geslachten is het bewijsbaar, dat zij van elders zijn gekomen. Een dergelijk verschijnsel, dat op verwantschap van overoude edelen in deze streken wijst, doet zich voor bij de geslachten Vorden, Nettelhorst, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Oije en Wilp, die allen een geschakeerd kruis, en bij die van Hackfort, Baek, Baekerweerd, Holthuizen en Helbergen, die allen een' dwarsbalk voeren. De huizen en goederen van die namen liggen allen op korten afstand van elkander. Welligt kan ook stamverwantschap tusschen al deze overoude familiën worden aangenomen. Althans de van den Walle's in Zutfen voerden afwisselend een gekrukt kruis, dat aan Ampsen herinnert, en een' geschakeerden dwarsbalk, die zoowel aan Vorden als aan Hackfort doet denken. Waar de oude oorkonden ontbreken, moet vaak de wapen- en zegelkunde de wegwijzer op het veld der geschiedenis zijn. Dat de graafschap vóór eeuwen bewoond werd door vrije grondbezitters, de gelijken van de Zutfensche graven zooal niet in magt, dan toch in rang, blijkt hieruit, dat zij vrijelijk over hunne goederen beschikten. Het Zutfensche leenregt, waarbij de opvolging in de vaderlijke goederen onbeperkt aan de naaste bloedverwanten, man of vrouw, was gewaarborgd, wijst ook reeds op oorspronkelijk bezit. Eerst later, bij de toenemende magt der graven, dragen de meeste edelen hunne goederen den grave als leenen op; zij worden dan ‘dienstmannen’ (ministeriales) en onderscheiden van hen, die hun vrijheid bleven handhaven, en ‘nobiles’ heeten. Het leen bleef evenwel als zadelleen, het goed als saalgoed, het huis als saalhof of sadelhoeve bekend, in onderscheiding van zulke leengoederen, die vroeger niet als eigen bezeten waren. Wij vinden ook hier in de geschiedenis van Ampsen dezen gang van zaken aangewezen. Wolter van Ampsen droeg in 1339 zijn huis en goed den grave van Gelder op en ontving het weer van hem ‘tot eenen pondigen leen’. Hendrik van Ampsen ontving het in 1403, ‘verhergewijdt met eenen peerde tot sadels hergewijdt (heergewaad) golde regten.’ (Dit laatste is mij niet duidelijk.) En Barta, zijne zuster, ontving in 1412 Oldenampsen ‘tot eenen Zutfensche sadelleens regten.’ Maar nog tot 1648 was Nieuwen Ampsen een vrij allodiaal goed. Gerrit Johan Nagel, die ook Ouden Ampsen bezat, heeft het toen ‘ten leen uitgedaan ten Zutfenschen regte.’ Zóó werd Ouden en Nieuwen Ampsen tot {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} één leengoed. Hij zal ook wel de stichter van het tegenwoordige huis zijn geweest, in plaats van het oude kasteel, dat, volgens overlevering, door brand was verwoest. Aan de Nagells, die het nog bezitten, afstammelingen van een reeds in 1224 in het graafschap Ravensbergen bloeijend geslacht, was het in 1547 gekomen door huwelijk van Joost Nagel met Anna van Keppel, en aan de Keppels in 1430 door huwelijk van Dirk van Keppel met Griet van Ampsen, weduwe van Bernt van Broickhusen. De oude stam van Ampsen schijnt na 1496 met Mom van Ampsen te zijn uitgestorven. Hij is althans de laatste van dien naam, die in de oorkonden voorkomt. Wat met Ampsen geschiedde, vinden wij ook elders. Zoo ging het waarschijnlijk met Nettelhorst, dat Steven van Nettelhorst in 1379 ‘ten Zutfensche regte’ ontving, en waarbij nog in 1622 en in 1664 verscheidene allodiale goederen waren, die ‘tot verbeteringe desselven Leens van vrij goed tot Leen werden gemaakt.’ Zoo met Ruurlo, dat Rolof van Roderlo in 1402 ‘tot dienstmansstad’ en Hendrik van Ruderlo in 1404 ‘Voor een sadelgoet’ ontving. Wij zullen op onze verdere omzwervingen in de graafschap hetzelfde nog elders ontmoeten. Onze pogingen, om enkele stralen op te vangen, die wat licht verspreiden over de geschiedenis dezer landstreek en over de menschen, die hier eens hebben geleefd, behoeven ons niet te beletten, het schoone, dat Ampsen ons tegenwoordig te genieten geeft, optemerken. Wij zullen ligt met te meer belangstelling rondzien op zulke plaaatsen, wier verleden voor ons geen ten volle gesloten boek is. Daar komt eerst leven in de landschappen zoowel als in de huizen, die wij doorwandelen, wanneer wij ze stofferen met den mensch; zij winnen in beteekenis, al is er maar een enkele herinnering, een enkele naam, een enkel jaartal aan verbonden. De geschiedvorscher kan genieten in zijn bibliotheken en archieven, de natuurminnaar in bosch en beemd, in park en heide; maar als geschiedvorscher en natuurminnaar in één en denzelfden persoon gaat rondzwerven, dan wacht hem een dubbel deel. Dan komt er leven in de natuur, door de ge- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} stalten, die voor hem uit folianten en perkamenten oprezen, en in zijn studiecel dringt iets van den geur van het dennebosch en van het pas gemaaide hooiveld door. De roem van Ampsen is zijn prachtige eikenlaan, die dwaars voorbij het huis loopt en ¾ uur lang is. En van indrukwekkende schoonheid, niet door haar lengte, maar door haar breedte en door de majesteit van haar hout, is de groote laan van beuken, regt vóór het kasteel. Voor weinige jaren is een deel dier laan gevallen, maar wat overbleef is nog altijd een uitnemend sieraad van het aanzienlijke landgoed. Een bosch, met wandelpaden en waterpartijen doorsneden, breidt zich aan weerskanten der beuken - allée uit, maar overigens heeft Ampsen minder aan de kunst dan aan de natuur te danken. Lochem met zijne omstreken is ditmaal het uiterste punt onzer wandeling. Van hier tot het ons reeds bekende Diepenheim zou ik u ook niets opmerkelijks meer weten aantewijzen. Op de Lochemsche heuvelketen volgt een lage, drassige landstreek, en moesten wij dien kant uit, dan zouden wij niets verliezen, als wij van den spoorweg gebruik maakten. Maar om terug te keeren naar Zutfen kiezen wij dit middel van vervoer liever niet, wanneer 't ons ten minste niet ontbreekt aan den tijd om ons ook omwegen te veroorloven. Is dat het geval niet, dan is zeker de spoortrein aantebevelen, want ook den naasten weg naar Zutfen kunnen wij gerust ongezien laten. Het gedeelte daarvan, dat de moeite loont, hebben wij reeds bij 't begin van onzen togt leeren kennen. Wij gaan terug over Almen, maar met voorbehoud om een afwijking te maken ten behoeve van het dorpje Laren en het landgoed Verwolde. Aanvankelijk voert ons de weg door de lange, schoone lanen van Ampsen, later tusschen bouwlanden en weiden, tusschen dennebosschen en akkermaalshout, ook nog wel voorbij uitgestrekte heidevelden, waardoor diepe zandsporen zich slingeren, 't Is ook hier stil op den weg. Trotsche natuurtafereelen vertoonen zich niet aan ons oog. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is schrale grond, en het hout is meerendeels nog vrij jong. Toch hebben wij ook heden gelegenheid, het eigenaardige van onze vaderlandsche landschappen optemerken, die, wat zij in verhevenheid missen, vaak door treffende lichteffecten ruimschoots vergoed zien. De loodblaauwe lucht, die over de bosschen en velden hing, heeft zijn belofte - of zijn bedreiging - vervuld: zijn belofte aan den dorstenden akker des landmans, zijn bedreiging aan den wandelaar, wien hij een duchtig nat pak profeteerde. Een onweder is losgebarsten, en met stroomen viel de dikke zomerregen neêr. Nu is de bui voorbij. Mensch en dier, voor den stortvloed gevlugt, komen weêr te voorschijn. Ook wij verlaten de gastvrije, maar op den duur wat rookerige schuilplaats in de boerenwoning met zijn smeulend rijshout- en plaggenvuur, en wij ademen weêr ruimer in de frissche buitenlucht. Hoe heerlijk is het nu buiten! Wat is alles verkwikt en herleefd! Hoe trillen de zware, vonkelende droppels aan de dennenaalden, hoe vrolijk steekt het helder groen hunner jonge loten af tegen de fijne tinten der lucht! Wat prachtige mengeling van lei- en rosékleur speelt daar in de wegdrijvende wolken; hoe teeder is het blaauw, dat allengs zich toont en uitbreidt! Hoe schittert het water in de sporen van den witten grindweg in het licht der doorbrekende zonnestralen; hoe blinken de bladeren der struiken; hoe vol majesteit ligt daar de groote, purperen heide! De dreigende vijand bleek toch ten slotte ook voor den wandelaar een weldoend vriend. Met volle teugen geeft hij hem verfrischte levenslucht te genieten, en een eenvoudig landschap herschiep hij in een tafereel vol wonderbare schoonheid. Na een wandeling van omstreeks een uur - het oponthoud door de bui niet medegerekend - kondigt ons een fraaije sparrenlaan de nabijheid van een buitengoed aan. Het verrast ons in zoover niet, omdat wij juist dezen weg kozen om de wille van het huis Ross, waar hij ons voorbij zou leiden. Wij hadden anders een korter pad door de heide naar Verwolde kunnen zoeken. Het huis Ross, aan Mevr. de wed. van Rappard behoorend, is geen oud adellijke havezathe; geschiedkundige herinneringen {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn er niet aan verbonden; door bijzondere pracht munt het ook niet uit onder de landgoederen der graafschap. Niettemin, een bezoek is het wel waard. Het geeft den indruk van eene vrolijke, vriendelijke woning, en met zijn sierlijk aangelegd plantsoen, zijn heldere waterpartij, zijn ruime grasperken en breede wandelpaden, met de nieuwe villa van den Jonker op eenigen afstand van het hoofdgebouw, met de statige lanen van eerwaardig hout, die het park omringen, vormt het een bekoorlijk geheel en neemt het, zoo geen eerste, dan toch een waardige plaats in onder de landhuizen dezer streken, en het toont wat met tijd en zorg en geld van den schralen grond der graafschap is te maken. Dat eik en beuk er welig willen groeijen, dit zagen wij reeds menigmaal, en dit zullen wij nog wel meer zien. Niet zeer ver van het huis Ross komen wij op den grindweg, tusschen Laren en Almen. Het eerste dorp ligt regts, het laatste links. Wij gaan ter regter zijde en hebben Laren spoedig bereikt. Wij hebben 't ook spoedig gezien. Reeds op eenigen afstand is 't in zijn geheel bijna te overzien, want het ligt tamelijk bar en open in het veld. Het meest in het oog vallend gebouw, dat reeds van verre zigtbaar is, regt tegenover den grindweg, zou u in den waan brengen, dat het juist kermis is en een gezelschap reizende artisten er zijn' schouwburg had opgeslagen. Gij zoudt u evenwel vergissen. Het blijkt u later, dat het de kerk van Laren is. De bouwmeester, die in 1835 de gesloopte kapel deibeide Ewaldussen door een nieuw bedehuis moest vervangen, schijnt voor een' kerkgevel geen passender model te hebben gevonden dan het front van een kermistent. Laren kan eene zeer oude plaats zijn, al is het niet het Hlara, dat reeds in 855 wordt genoemd. - Dit lag in de Gouw Flehite, in het latere Eemland. - 't Is tegenwoordig de hoofdplaats eener zeer uitgestrekte gemeente, die zich in wijden kring rondom Lochem uitbreidt. Zijn wij eens in het dorp, dan valt zoowel de plaats als de kerk ons niet tegen, 't Ziet er goed onderhouden en welvarend uit en, zooals de weg te midden der huizen slingert, ontbreekt het er aan aardige dorpsge- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} zigten niet. Laren was evenwel niet het doel van onzen laatsten omweg. Dat doel ligt nog omstreeks een half uur verder. 't Is het oud adellijke goed Verwolde. Maar ook Verwolde heeft in de laatste jaren vrij wat verloren. Het was vroeger beroemd om zijn' rijken overvloed van prachtig eikenhout, en nog verdient het dien roem, want misschien geen landgoed in ons vaderland heeft nog zóóveel schoone eiken aantewijzen; zóóvelen bij elkander ziet men zeker nergens elders. Digt op elkander gedrongen staan de kolossale stammen in lange lanen, langs de zandwegen, die de heerlijkheid doorkruisen. Wij zouden zeggen dat er van de drie wel twee gemist konden worden. Vooral rondom het huis is de menigte verbazend groot, en men behoeft niet te zoeken naar trotsche, indrukwekkende exemplaren. Gij kunt niet rondzien, zonder ze bij tientallen te vinden. Verwolde maakte overigens een' somberen indruk. De schoone bezitting droeg overal de teekenen, dat er de hand niet aan gehouden werd. Op welk ander landgoed waren de boerenhuizen zoo armoedig, de weiden zoo vol distels, de hekken en rasterwerken zoo vervallen en vergaan! Waar vond men, in de onmiddellijke nabijheid van het heerenhuis, zulke stulpen als deze boerderijen, met hun muren van vlechtwerk, waarvan de leemlaag deels was afgevallen, deels met vuilgeele plekken overal door de witte pleisterkalk heen drong! Hoe wrak was de brug over de waterlooze, digtbegroeide gracht, en wat wildernis lag daar achter het kasteel! Sedert eenigen tijd kreeg Verwolde een' nieuwen eigenaar, Mr. A. Ph. R.C. baron van der Borch, die eene nette rentmeesterswoning liet bouwen en de hand aan het verbeteren der boerenhuizen sloeg, zoodat het zich laat aanzien, dat Verwolde zijn' rang onder de groote land-goederen der graafschap weêr zal gaan innemen. Maar ook een menigte boomen zijn gevallen, gansche lanen omgehouwen. Dat betreuren wij, wandelaars, zeer. Honderden van eiken hadden uit den kwistigen overvloed genomen kunnen worden, zonder dat er hinderlijke openingen ontstonden. 't Laat zich zeker uit het standpunt van een' landeigenaar verklaren, dat dit stelsel van uitdunning niet werd gekozen. Bij 't gebrek aan harde wegen en aan water, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zou het vervoer van hout te kostbaar zijn geworden. Maar niet zonder weemoed zien wij niettemin de jonge telgjes in den witten zandgrond, waar wij vroeger de prachtige stammen, met hun forsche takken en hun vorstelijke bladerenkroonen hadden gekend. De koning van het bosch is echter gespaard. In een der weiden staat een eik, bij wien de overige Verwoldensche eiken kinderen zijn - en dat zegt niet weinig op een goed als dit! Vier volwassen mannen kunnen den stam naauwelijks omspannen, en ook door de majestueuze schoonheid van zijn kroon is deze heerlijke boom een der sieraden van het aanzienlijk landgoed niet alleen, maar ook een der merkwaardigheden van de Graafschap, de waardige tegenhanger van de Vordensche linde. Verwolde was van ouds eene hooge heerlijkheid, wier Heeren den vollen regtsdwang over hun onderzaten hadden. Zij stelden er een' advocaat-fiscaal aan, en een' stadhouder der leenen. In 't begin der 14de eeuw behoorde Verwolde aan de Keppels. Dirk van Keppel, ridder, bezat het in 1359. Verenwaude werd het toen genoemd. Er stond een sterk kasteel, waarvan in den omtrek van het tegenwoordige huis nog vrij wat muurwerk is overgebleven. In den strijd tusschen hertog Karel van Gelre en Filips van Bourgondie, hield de toenmalige Heer 't met den laatsten, maar in 1506 werd het slot door den hertog gewonnen en aan Dirk Voigt in handen gegeven, om het voor hem te bewaren. Cunegonda van Keppel bragt het goed door haar huwelijk met Alard van Haeften in 1549 aan diens geslacht, waarin het tot 1675 bleef. Toen kwam het aan de Ripperda's, die ook Vorden bezaten, en werd allengs in onderscheidene deelen gesplitst. Het oude slot vertoonde zich als een huis met twee trapgevels, binnen gekanteelde ringmuren, met torens versterkt en met een zware poort afgesloten. Het verbrandde in 1725. Maar latere eigenaars wisten voor en na de vervreemde goederen weêr terug te koopen, en Frederik Willem, baron van der Borch, stichtte er in 1776 een deftig, vierkant huis, dat hij, naar den smaak van zijn' tijd, met kunstig aangelegde plantagiën omringde. Het {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} huis staat nog kloek en stevig te midden van het digte hout, maar van de plantagiën is sints lang geen spoor meer over. Na het kinderloos overlijden van den vorigen Heer werden de heerlijkheden Verwolde en Vorden gescheiden. Na ons bezoek aan Verwolde keeren wij op onze schreden terug, en wij houden den grindweg van Laren naar Almen, die bij het station Laren de spoorbaan kruist. In de onmiddelijke nabijheid van het stationsgebouw treffen wij wederom een om zijn schoonheid en oudheid belangrijk landgoed aan. Een breede rijweg brengt ons bij een tweetal steenen palen, met goed bewerkte vazen in renaissance-stijl versierd. Dit is de ingang van de havezathe de Eese, wier naam naauw is verbonden aan dien van het beroemde geslacht der Heeckerens, al was het ook niet, zooals vroeger algemeen werd geloofd, hun stamslot. De oorsprong der Heeckerens is bij Emmerich te zoeken, waar de vroeger zeer aanzienlijke, nu vergetene, heerlijkheid Hekeren lag. Daar was ook een hof, die Hese heette, en wiens naam Hesin genoemd wordt in een' giftbrief van 7 Februarij 828, waarin Gerward, zoon van Landfried, goederen aan St. Maarten te Utrecht schenkt. Tusschen 827 en 838 werd de villa Hese, ook als ‘Bysscopswyck’ bekend, aan St. Maarten afgestaan. Everardus de Hese behoorde omstreeks 1180 tot de stichters van het klooster Bethlehem bij Doetichem. Dezelfde komt in 1236 met zijn' zoon Stefanus onder de begiftigers van het klooster voor en heet in hetzelfde jaar Everardus, heer van Hekeren. Dit is de eerste maal, dat de naam Hekeren als geslachtsnaam wordt aangetroffen. Fredericus de Hykere, dictus de Heza, wordt in 1279 genoemd. Deze allen behooren intusschen nog bij Emmerik tehuis. Maar in 1300 bezat Fredericus de Hekeren toch reeds goederen bij Alrnen. Toen beleende hij twee Zutfensche burgers met het goed Lebbink aldaar. De namen Hekeren en Eese waren in het begin der 14de {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw naar de Graafschap overgebragt; die van Hekeren bij Steenderen, die van Eese bij Almen. Wanneer en hoe dit geschiedde, is nog onzeker. De oude geschiedenis der Heeckerens wordt nog moeijelijker na te gaan, omdat de naam Eese, Ehze, Heze en Hees door zeer verschillende goederen gedragen werd, en er ook in den omtrek van Vollenhoven, een geslacht van der Eese bloeide, dat met de Geldersche van der Eese's in geen betrekking stond. Zeker behoorde de Eese bij Almen aan Frederik van Heekeren, die in 1320 stierf en aan diens zoon, mede Erederik geheeten en beurtelings van Hekeren of van der Ese genoemd, die als het hoofd van een der beide partijen in Gelderland bekend is, en daaraan zijn' naam verbond. Hij stierf in 1357. Zijn zoon, insgelijks Erederik genoemd, huwde Luitgardis van Voerst, vrouwe van Rechteren, en werd het hoofd van dien tak der Heeckerens, die nog voortleeft in de familie van Rechteren. Met Eese heeft hij zijn' broeder Johan beleend en, na diens dood waarschijnlijk, de kinderen van een' anderen broeder, Jacob. Tot 1512 bleef het goed aan de Heeckerens, toen ging het aan Reyner van Coevorden over, zusters zoon van Henrik van der Eese van Gramsbergen en Agnes, vrouw van Vincentius van Buren, beiden kinderloos gestorven. Sedert 1566 behoorde het aan de baronnen van Lintelo. Omstreeks 1610 werd er een prachtig huis gebouwd. Slichtenhorst noemde het ‘een wonder van 't Graefschap ende wegens zyne weytsheyd meer gelykende op eene Vorstelyke dan op een edelmans woningh.’ 't Was dan ook, naar de afbeeldingen, een groot en schoon huis, en hoe uitgestrekt het was, blijkt wel hieruit, dat het tegenwoordige, nog altijd groote huis, niet meer dan de linkervleugel van het geheele gebouw is. Toch beweerde een ooggetuige, dat de luister van het oude kasteel door het nieuwe nog niet was bereikt, zooals uit de grachten en uit andere overblijfselen bleek. Van dit oude slot zijn onder het tegenwoordige huis nog kelders over. Na den dood van Christiaan Carel van Lintelo in 1736, kwam de Eese achtereenvolgens aan zijne dochters, waarvan de eene met M.C.J. van Ripperda, heer van Vorden, de andere met T W. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Th. van Pallant van Keppel gehuwd was. De zoon van den laatste verkocht het goed, en toen kwam voor de Eese een droevige tijd. 't Kwam in handen van zekeren baron Knnth, die de schoonste landerijen en hofsteden verkocht, en wiens schoonzoon, een timmerman uit Zutfen, het prachtige huis, op een' vleugel na, sloopte. Wat overbleef kocht de baron van Zuijlen van Nijevelt, wiens beide nagelaten kinderen het goed verdeelden. Het huis kwam aanvankelijk aan Mr. J.P.P. baron van Zuijlen, den tegenwoordigen gezant te Parijs, maar werd later, met een deel der landerijen, overgenomen door zijn' zwager K.G.W. baron van Wassenaar, wiens weduwe het thans nog bezit en bewoont. Zoo heeft de Eese eene geschiedenis van bijna zes eeuwen achter zich, een' tijd van grootheid, een' tijd van treurig verval. Een reeks van kloeke ridders uit een hoog adellijk geslacht ontleenden aan het slot bij Almen hun' gevreesden en gevierden naam. Die dagen zijn lang voorbij, en al is de Eese niet meer wat zij vroeger was, nog is zij een sieraad van de schoone landstreek, waartoe zij behoort. Trotsch geboomte, frissche weiden, heldere waterpartijen maken het tot een heerlijk landgoed, deftig en vrolijk tevens, vol afwisseling van liefelijkheid en ernst. Uit het park gezien, vertoont zich de achtergevel van het huis als een ouderwetsch gebouw, van hoog hout omringd en oprijzend uit de breede gracht, in overeenstemming met het karakter van het goed. Jammer, dat ook hier een nietig brugje over den vijver het geheel ontsiert. Een oud-adellijke havezathe stelt aan het bijwerk van haar omgeving andere eischen, dan een optrekje of een theetuin. Een mislukte brug kan een overigens indrukwekkend gebouw, of een' smaakvollen aanleg bederven. Een slingerende weg, met eiken beplant, voert langs het park en voorbij het onder de Eese behoorende buitengoed de Hoogenkamp, door den baron van Wassenaar gebouwd, toen het huis van der Eese nog aan den baron van Zuijlen behoorde, later aan verschillende familiën verhuurd. Weldra komen wij ook tegenover den voorgevel van het kasteel, dat door een goed onderhouden weide en door een schoone waterpartij van den weg ge- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden is. Het front is eenvoudig, zonder bouwkunstige sieraden en ziet er, met het groote dak, eenigszins zwaarrnoedig uit. Alleen de ingang heeft iets bijzonders. In het midden zijn nevens elkander drie bogen aangebragt. De middelste is open en verleent toegang tot een binnenplein, terwijl men door de ramen van den achtergevel heen het groen van het park ziet schemeren. De boog ter linkerzijde bevat een' breeden steenen trap, die naar den hoofdingang leidt; die ter regterzijde is digtgemetseld en omsluit een kleine deur. Het vrolijk groen van klimplanten, dat zich om de bogen slingert, geeft aan den overigens wat doodschen en stijven gevel wat leven en wat losheid. Het front van het huis werd omstreeks 1830 in dezen staat gebragt. Een statige beukenlaan brengt ons weldra aan de ophaalbrug over de Berkel. De grond rijst hier allengs en de weg loopt over een' uitgestrekten, langzaam glooijenden esch. Wij hebben een ruim uitzigt over bouw- en weiland, door bosschen begrensd, waarin knappe boerenhuizen, onder de Eese behoorende, verspreid liggen. Voor ons steekt een torenspits boven een groep van boomen en woningen uit, en wij zien nu, ‘waar het Almensch kerkje staat.’ De weg er heen is gansch verlegd; de beruchte voorde, waar Scholtebuur doorheen bleef waden, al was de brug ook gelegd, is verdwenen. Leefde hij nog, hij had zich wel moeten schikken naar den nieuwen tijd. Hij zou ook in 1849 zijn kerkje hebben zien verbouwen en vernieuwen. Alleen een deel van het koor zou hij van het oude behouden hebben gezien. Maar welligt heeft hij nog beleefd, dat in 1834 een gedenkstuk uit overoude tijden te voorschijn kwam, waaraan hijzelf de herinnering had verloren, maar dat hij herkende als het steenen gevaarte, dat ook in 1787 te zien was geweest, toen een ‘schendige’ hand, welligt die van een zijner makkers Uit den gulden tijd Dien vlieger, tol en bal verblijdt, er dat jaartal op gekrabbeld had. 't Was een doopvont van Bentheimer steen, een ronde kom, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatst op een vierkant voetstuk mct vier kolommen, die afwisselend met een menschenhoofd en een' ramskop versierd zijn. Het stuk werd gevonden onder den vloer van het portaal in den toren, en het laat zich gissen, dat men het daar had laten zinken in den tijd der hervorming, uit vrees voor ontwijding door eene uit opgewondenheid oneerbiedige schare. Naar het schijnt, is de doopvont uit de 11de eeuw afkomstig, en daar er reeds vroeg een kerk te Almen is geweest, - zij stond ter begeving aan de graven van Zutfen - zal de vont wel bij den bouw der kerk zijn geplaatst op de plek, waar zij lang heeft gestaan en, na vergetelheid van twee en een halve eeuw, weêr aan het licht werd gebragt. Thans is zij nog steeds in het Almensch kerkje te zien. Almen is een klein dorpje. Tot voor korten tijd lag het als ingesloten door de uitgestrekte buitenplaats ter Meulen, of het hofte Almen, waaraan geene historische herinneringen zijn verbonden, maar wier slooping in 1874 deze streek van een harer onmiskenbare sieraden beroofde. Het ruime huis lag met zijn stalgebouwen en oranjerie op een hoogteregt tegenover de laan van populieren en berken, die ons weêr brengt op dien grindweg van Laren naar Zutfen, waarvan ons bezoek aan de Eese en Almen ons eenigen tijd had afgeleid. 't Is een meerendeels open weg, tusschen ligt bouwland en jong dennenhout; ook heide wordt nog niet geheel gemist. Maar als wij het huis de Voorst naderen, wordt de landstreek weêr meer bebouwd. Dan ontmoeten wij ook weêr lanen van beuken en eiken, van beuken vooral, die hier overvloedig gevonden worden. Zware stammen zien wij echter niet. Het oude hout onder de Voorst is vóór een dertig jaren meest in handen van sloopers gevallen. Toen hing het dreigend zwaard ook boven de edele stichting van den grooten koning, Willem III, het prachtige huis, dat hij voor zijn' gunsteling Arend Joost van Keppel, graaf van Albemarle, had gebouwd. Als wij uitkomen op den weg, die de groote wegen van Zutfen op Lochem en Deventer verbindt, en waarop wij ook bij 't begin van onzen togt even vertoefd hebben, dan behoeven wij niet ver ter linkerzijde te {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, om het nog altijd kloeke gebouw voor ons te zien. Op eenigen afstand van den weg ligt het, als met een' gordel van opgaand hout omsloten. Te midden van het bouwland vóór het huis rijst een groep populieren, en hier, aan den weg, verheffen twee kolossale exemplaren van die boomsoort hun wiegende toppen hoog in de lucht. De Voorst verkeert in een tijdperk van overgang. Het kreeg in 1875 een' nieuwen eigenaar in den Heer H.G.J. Völcker, gepensioneerd ritmeester der huzaren, die begonnen is, het merkwaardige gebouw zooveel mogelijk weêr in zijn' vorigen toestand te herstellen, maar alle voorgenomen veranderingen en verbeteringen van huis en aanleg kunnen natuurlijk niet tegelijkertijd tot stand komen. Maar wat de Voorst eenmaal door de koninklijke mildheid is geweest, dat wordt het wel niet meer! In het jaar 1700 was het in alle opzigten een vorstelijk goed geworden, wiens gelijke in de Vereenigde Provinciën niet werd aangetroffen. Met rasse schreden was de jonker van Keppel geklommen in de gunst des konings, die zich, vooral in Engeland, zoo gaarne van de oude getrouwen uit het vaderland zag omringd. Meer hoveling dan Bentinck, minder de broederlijke vriend, was zijns meesters verhouding tot hem eenigszins anders, maar niet minder diens genegenheid. Hooge waardigheden, rijke domeinen vielen hem ten deel, en niet ten onregte vond zich welligt de Engelschman gekrenkt door de bewijzen der ingenomenheid, die de koning zoo kwistig aan zijn Hollandsche gunstelingen schonk. Was de oude havezathe op het voorvaderlijk goed de Voorst den jonker van Keppel goed genoeg geweest, den grave van Albemarie, Heer van Ashfort, markgraaf van Burry, ridder van den Kouseband enz. enz., was het te gering geworden. Niet ver van het oude huis liet koning Willem in 1697 den bouw van een prachtig lusthuis door de beste Engelsche werklieden aanvangen, en toen het in 1700 voltooid was, gaf hij het zijn' vriend ten geschenke. Wie het in zijn heerlijkheid hebben gekend, hadden geen woorden, om het te prijzen. Geheel van Bentheimer steen opgetrokken, prijkte het met twee vleugels, door sierlijke colonnaden met het hoofdge- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} bouw verbonden. Een kostbaar ijzeren hekwerk sloot het ruime voorplein af. Van binnen was het met de kunstigste fresco's, houtsnij- en beeldhouwwerken versierd. Kunstschatten van allerlei aard waren er zamen gebragt, en opdat ook het landgoed zooveel mogelijk in overeenstemming zou zijn met het paleis, had de koning de gronden van de havezathe den Dam aangekocht, om ze te voegen bij de oude goederen van de Voorst, die reeds sedert 1694 met die van het Velde waren vergroot, en op zijn verzoek werd deze uitgebreide bezitting in 1700 dooi de Staten van Gelderland tot eene hooge heerlijkheid verheven, wier regtgebied zich ook over een deel van Warnsveld en Almen uitstrekte. Prachtige plantagiën, met grotten en beeldgroepen, met waterwerken en fonteinen, omringden het huis. De Berkel was zelfs verlegd, om het noodige water te bekomen. Maar niet lang duurde de luister van de Voorst! Koning Willem stierf, en met hem verloor Albemarie zijn' magtigen beschermer. Reeds in 1703 toonden de Zutfensche gemeensluiden en gilden, hoe weinig zij waren ingenomen met eene hooge heerlijkheid onder de muren hunner stad. 's Graven scheidspalen werden uit den grond gerukt. Het landvolk uit den omtrek vernielde de bruggen, ver groef de Berkel, maakte sommige toegangen tot het goed onbruikbaar. Zij beweerden, - niet zonder grond waarschijnlijk, - dat hun belangen benadeeld waren voor den luister van de Voorst. En de Staten van Gelderland hieven in 1705 het regt van hooge heerlijkheid weêr op. 't Zal Keppel's ingenomenheid met zijn eens zoo hoog gewaardeerde bezitting wel niet hebben vermeerderd! Ook riep de oorlog hem menigmaal elders, en het krijgsgeluk was hemniet gunstig. In 1712 werd hij gevangen genomen. Na den vrede in 1713 werd hij gouverneur van Doornik. In 1715 heeft hij de Voorst nog eens bezocht, en in 1720 stierf hij. Zijn afstammelingen vestigden zich in Engeland; zijn kleinzoon George verkocht de Voorst in 1756 aan Otto Frederik, graaf van Lijnden. Het Velde was reeds in 1745 er van gescheiden en verkocht aan J.A.M.S. baron van Dorth, terwijl de Dam in 1744 tot het geslacht zijner oude bezitters, de van der {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Capellens, was teruggekeerd. - Wat van de Voorst overbleef, kwam door erfopvolging in 't bezit van Gustaf Frederik Willem baron van Neukirchen, genaamd Nijvenheim, wien ook de naburige havezathen Boedelhof en Rijsselt en ter Meulen bij Almen behoorden. Maar toen was het aanzienlijk landgoed zijn' ondergang nabij. Stuksgewijze werden de gronden verkocht. In 1846 kwam het nog altijd schoone huis de Voorst in sloopershanden. Het kolossale koepeldak, met zware looden platen gedekt, werd van het hoofdgebouw afgenomen: de vleugels werden afgebroken; de prachtige gobelins en de kunstige houtsnijwerken grootendeels te gelde gemaakt, 't Aldus verminkte huis werd toen aan den Heer van Stuivesant Kiere overgedaan, die 't gelukkig voor verdere slooping behoedde en er weêr een' zinken koepeldak op het maken. Na hem bezat en bewoonde Jhr. van Nispen het goed tot 1875. Onder den nieuwen eigenaar gaat de Voorst weêr een beter toekomst te gemoet. Het dak werd in zijn' oorspronkelijken vorm hersteld; bekwame werklieden werden gebruikt, om het inwendige zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met den voormaligen luister van het kasteel; wat daarvan nog overbleef, werd zorgvuldig gebruikt en vernieuwd. Zoo tellen Zutfens schoone omstreken een sieraad te meer; zoo hernam een der merkwaardige vaderlandsche landgoederen den rang, dien het als een historisch landgoed toekomt. Waarlijk, de Voorst verdient het, om de wille van den grooten vorst, die het stichtte, maar ook om den eerwaardigen ouderdom der bezitting zelve. Reeds in 't begin der 14de eeuw was het bekend. Het wordt beschreven als een eenvoudig huis, met een' gekanteelden toren versterkt, door breede grachten omringd, en het behoorde oudtijds aan een geslacht van vrije grondbezitters, dat den naam van de Voorst of in de Vorste droeg. Nicolaus de Vorste wordt reeds in 1190 genoemd. Hij behoorde toen tot de ‘ministeriales,’ - tot de edelen, die zich in dienstmanschap hadden begeven, maar het goed bleef als sadelleen bekend en werd ‘ten Zutfensche regte’ in leen uitgegeven. Leden van het geslacht de Voorst zaten in de Zut- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} fensche regering. Gerrit van de Voorst bezegelde, met vele andere edelen en steden, in 1418 het verbond van vrede en eendragt tusschen alle Geldersche kwartieren, en zijn zoon en naamgenoot behoorde in 1436 tot de edelen, die zich tegen hertog Arnout van Gelder hadden verbonden. Met Evert van de Voorst stierf in 1544 het geslacht in de mannelijke linie uit. Zijne dochter Aleyt bragt het aan haren echtgenoot Dirk van Keppel. Hun achterkleinzoon Oswald was de vader van Arent Joost van Keppel, ten wiens behoeve het aloude leengoed zoo hoog in luister en heerlijkheid verheven werd. Regt tegenover het huis ligt een breede, dubbele beukenlaan, de naaste weg naar Zutfen. Wij houden den weg, waarop wij zijn, en na ons afscheid aan de Voorst gaan wij in de rigting van den Deventer straatweg. Bij een' hoogen kamp bouwland, waarboven, op niet zeer verren afstand, zich de zware toren der Zutfensche St. Walburgkerk verheft, prijkt een statige iepenlaan. Aan den ingang ligt een boerenwoning, door zware eiken overschaduwd; vrolijk steekt het ligte, fijne groen van jong plantsoen tegen de graauwe stammen en de donkere kroonen der eerwaardige boomen af, en met wondervollen gloed straalt het goud van het zonlicht op het boschpleintje aan het einde derlaan. Als wij onder de hooge, schaduwrijke gewelven zijn doorgegaan, zijn wij weldra bij den eikensingel, die de oude havezathe den Dam omringt, en bij de schoone lindengroep aan den weg. Het eenvoudige, vierkante huis ligt aan de overzijde van een weiland, van boschjes omgeven. Op zich zelf heeft het zooveel opmerkelijks niet, al is de ligging van het huis indrukwekkend te noemen, te midden der lanen van trotsch en krachtig hout, maar merkwaardig is de Dam als het familiegoed van een geslacht, edel door geboorte, uitmuntend door de reeks van voortreffelijke mannen, die het aan ons vaderland schonk. In deze streek waren de van der Capellens lang gevestigd en rijk gegoed. Digt bij {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander lagen de havezathen den Dam, de Boedelhof, Rijsselt en de Marsch, lauge jaren door leden der uitgebreide familie bezeten. Het prachtig kasteel de Marsch, het oude stamhuis van het reeds in 1272 bloeijende geslacht de Mersche, sedert aan de heeren van Lintelo behoorend, door de Spanjaarden verwoest, later luisterrijk herbouwd en met drie achtkante torens prijkend, was op het einde der vorige eeuw het eigendom van Robbert Jasper van der Capellen, den kloeken patriot. Het is in 't begin dezer eeuw gesloopt. De Boedelhof, in 1384 de bezitting van Andries IJseren, in 1600 door Gerlach van der Capellen van Dirk van Iseren gekocht, later onder de gronden van de Voorst behoorende, is in 1822 afgebroken. Rijsselt, sints 1378 een leengoed der familie, van 1562 tot 1751 in 't bezit der van Coevordens, werd door den baron van Nijvenheim verkocht en werd in de landbouwkolonie Nederlandsch Mettray herschapen. De Dam bleef nog bestaan, al is het huis menigmaal verbouwd en vernieuwd. Tot 1847 bevatte de ruime voorzaal een belangrijke verzameling familieportretten en berustte op het huis een rijk familie-archief, 't Waren uitnemende mannen, wier beeldtenissen daar werden bewaard, van wier daden die geschriften getuigden! Oorspronkelijk uit Frankrijk afkomstig, waar reeds in 1086 een hunner voorvaderen aan het hof des konings vertoefde, had zich een tak van het oude geslacht in Cleefsland gevestigd, waar het uitgestrekte goederen bezat, en tot in de 17de eeuw heeft gebloeid. Gerlach van der Capellen, die eene dochter van de Marsch had gehuwd, was het hoofd der Zutfensche linie. Zijn zoon Johan werd in 1399 beleend met den Hof en goede ten Damme, waaraan o.a. het buurgerigt van de Wulfseler marke was verbonden. Steven van Nettelhorst schijnt het goed vóór dien tijd bezeten te hebben. De whaar, daaraan toekomende, was in 1384 door Andries IJseren van hem gekocht en met zijne toestemming op het goed te Budelhoff en ten Passe gelegd. In 1645 bragt Geertruid van der Capellen den Dam aan haren echtgenoot Reinier van Goltstein. Door koning Willem voor den graaf van Albemerle gekocht, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde het in 1744 tot het geslacht der oude bezitters terug. Ruim eene eeuw later, in 1847, kwam het, na den dood van jonkvrouw Henriëtta Constance Wilhelmina van der Capellen wederom aan een' baron van Goltstein. Maar 't is niet alleen of vooral als het erfgoed en gedurende lange jaren de woonplaats van een overoud en hoogedel geslacht, dat de Dam onze belangstelling verdient. Er zijn weinig adellijke familiën aantewijzen, die zooveel voortreffelijke mannen hebben geschonken, kloek in het veld en wijs in de raadzaal, blakend van liefde voor hun vaderland en de heilige zaak der vrijheid, die daarvoor hebben prijs gegeven hun' tijd en hun goed, - ook hun populariteit en de gunst hunner vorsten, die daarvoor hebben gewerkt, gestreden, geleden, miskenning en ballingschap hebben gedragen, wier leven er voor bedreigd, wier assche er om verstoord is. En terwijl wij ons nederzetten in de schaduw der eiken, die het oude erfgoed der van der Capellen's omringen, gaan de krachtige gestalten der helden en der edelen uit hun geslacht in lange rei ons oog voorbij. Daar komen de nevelachtige gestalten dier edelen uit den grijzen voortijd, van wie niet veel meer dan de namen bewaard zijn, in den loop van het achttal eeuwen, sints hun naam voor het eerst in Frankrijk en Cleefsland werd genoemd. Maar allengs worden de trekken duidelijker, de vormen meer bepaald. Nevens de lange reeks der ridders en staatslieden, wier oorspronkelijk stamhuis de havezathe de Dam is geweest, onderscheiden wij een groep, uit een der Cleefsche takken gesproten, in de Overbetuwe gegoed en gevestigd, trouwe dienaren van Karel van Egmond, geduchte strijders voor de zaak van hun' hertog: Steven van der Capellen, wien eindelijk de haat der burgers van Kampen het hoofd voor de voeten legde, met zijn beide ridderlijke neven, trouw en stoutmoedig als hij, en den zoon van een' hunner, Jacob, Heer van Randwijk, die bij het verbond der edelen zich aansloot en in de ridderschap van het kwartier van Nijmegen krachtig voor de unie en voor de afzwering van koning Filips ijverde. Maar 't is vooral de Zutfensche tak, waarop hier het volle licht valt, en als de donkere wolken zich zamenpakken, dan komen {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} te meer de nobele gestalten van zoovelen uit, edel door geboorte, edeler door geestesgaven en karakter. Daar is de wijze en kloeke burgemeester van Zutfen, Hendrik, Heer van Rijsselt, door wiens invloed vooral de Unie door Zutfen en de Graafschap werd aangenomen, en wiens standvastigheid de stad voor den Prins bewaarde, tot dat hij in 1582 stierf. Een jaar na zijn' dood ging Zutfen ten tweedemale verloren. Zijn huizen werden tot den grond toe gesloopt, zijn bezittingen verwoest, naauwelijks werd zijn gebeente voor ontheiliging bewaard. Nevens hem treedt zijn zoon Ger1ach, uitmuntend in kennis op vele reizen vergaderd, dapper in het veld, wijs in den raad, Leycesters tegenstander, Maurits' raadsman, tot krachtig doortasten aansporend tegen den vijand, tot gematigdheid in de binnenlandsche twisten, gelijk hij later prins Willem II, schoon vruchteloos, van de noodlottige maatregelen tegen de Hollandsche steden waarschuwde, - onbaatzuchtig dienaar der zaak, om wier wille zijn goederen waren platgebrand en nooit zichzelven of zijn geslacht verrijkend, ook toen hij daartoe de ruimste gelegenheid had, - door sluipmoord bedreigd en bijna ter dood toe gewond - als kanselier van Gelderland met al zijn uitnemende gaven en krachten werkend voor het Gemeenebest en 't gewest zijner inwoning. Met hem zijn zijn beide zonen, Hendrik, Heer van Rijsselt en van Esselt in Cleefsland, als lid der Zutfensche en der Cleefsche ridderschap herhaaldelijk in kiesche onderhandelingen met de naburige Duitsche staten door bekwaamheid en regtschapenheid verdienstelijk, en Alexander, Heer van Boedelhof, door Vossius als een der voortreffelijkste kweekelingen der Leidsche hoogeschool geroemd, de schrijver van hooggewaardeerde Gedenkschriften, in menigerlei betrekking zijn vaderland dienend. Daar is Alexanders kleinzoon en naamgenoot, gedeputeerde te velde, curator der Geldersche hoogeschool, in verschillende belangrijke regeringsposten ijverig deelnemend aan de belangen van zijn' veelbewogen tijd, en diens zoon Frederik Robbert Evert, wiens handelingen in meer dan ééne gewigtige commissie het toonen, wat staatsman hij had kunnen worden, als geen vroege dood hem bij 't begin {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} van een eervolle en veelbelovende werkzaamheid had weggenomen. Daar is Gerlach Frederik, Heer van Mijdrecht, de achterkleinzoon van den schrijver der Gedenkschriften, als lid der Staten van Utrecht ijverend voor de verheffing van prins Willem IV tot stadhouder, maar even krachtig tegen het erfelijk verklaren van het stadhouderschap in de vrouwelijke linie. En na hem komen de drie zonen van Frederik Robbert Evert, - Frederik Benjamin, Robbert Jasper en Alexander Filip, met hun' neef Johan Derk, allen, zeer in de bewegingen hunner onrustige dagen betrokken. - Robbert Jasper, Heer tot de Marsch, ijverig patriot, in 1787 zijn vaderland ontweken en daardoor alleen ontkomen aan het doodvonnis, door de Oranjepartij over hem geveld. Alexander Filip, Heer van Berkenwoude, aanvankelijk vriend en vertrouwde van prins Willem V, later om de patriottische gezindheid zijner bloedverwanten verdacht, uit de nabijheid van den prins verdrongen door overgedienstige hovelingen, die aldus een' verstandig en gematigd man voor de belangen des stadhouders onbruikbaar maakten, in 1787 de kloeke verdediger van Gorkum, die zich vrijwillig als gijzelaar aanbood, mits de burgerij werd gespaard en door de verbitterde Pruisen in Wezel in een ellendige gevangenis gehouden, zoodat hij twee dagen na zijn ontslag overleed. Johan Derk, als Heer van de Poll bij Vollenhove, lid der Overijselsche ridderschap, de wakkere voorvechter der onderdrukte boeren in zijn' strijd voor de afschaffing der drostendiensten, uit de vergadering der ridderschap verwijderd, toch zijn doel bereikend, wien de erkentelijkheid der landlieden een dankschrift op perkament aanbood, wiens graf onder Gorssel de haat zijner vijanden een jaar na zijn' dood door buskruit springen liet. Daar is eindelijk Alexander Filips zoon, Godard Alexander Gerard Filip, onder Lodewijk Bonaparte minister van Eeredienst en Binnenlandsche zaken, gedurende Napoleons regering vrijwillig ambteloos, uit trouw aan zijn' voormaligen koning en uit liefde voor zijn ongelukkig vaderland, later tot eervolle bedieningen geroepen en in hoogst moeijelijke dagen Gouverneur-generaal van N. Indië, man van vrijzinnige beginselen, die als beschermer der inlandsche {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} bevolking en als tegenstander van het stelsel van monopolie het misnoegen des konings en de miskenning des volks had te dragen, die als staatsman het noodlottig stelsel van volharding, schoon vruchteloos, bestreed. Als vriend en gast van Louis Philippe vertoefde hij in Parijs, toen de revolutie in 1848 uitbrak; een wond door een' steenworp aan het hoofd, vereenigd met de aandoeningen, in die dagen ondervonden, veroorzaakte door een droevige zielsziekte een treurig eind van zijn veelbewogen en werkzaam leven. Van zulke mannen heeft de havezathe de Dam ons te verhalen. Daar ging een lange reeks van kloeke g estalten ons voorbij, in wier geslacht wel de adel erfelijk scheen van die opregte liefde voor vorst en vaderland, die beider belangen standvastig behartigt, maar nooit om vorstengunst of volksgunst bedelt, - de adel, dien trouw aan beginselen bij uitnemende geestesgaven geeft, die de onedele geboorte van den burger vergoedt en aan hoog edele afstamming een' dubbelen luister schenkt. Hebben wij te lang onder de eiken van den Dam vertoefd? Maar zulke herinneringen als het eerwaardig stamhuis van het geslacht der Nederlandsche van der Capellens opwekt, zijn waardig dat wij hen laten komen tot hun regt! Niet vele geslachten leverden zulk een reeks van voortreffelijke mannen. Onze togt spoedt ten einde. Wij kunnen het bosch bij het huis nog doorkruisen langs de begroeide paden tusschen allerlei houtgewas, waaronder dennen en accacia's den voorrang hebben, en dan hebben wij weldra den straatweg op Deventer bereikt. Een deels vrij oude, deels nieuwe beukenlaan brengt ons bij de herqerg De laatste stuiver, ondanks zijn' hoogst burgerlijken naam een frisch en vrolijk logement, voor Zutfens burgerij een geliefkoosd uitspanningsoord. Schoone linden bereiden den vermoeiden wandelaar vóór het huis een verkwikkende schaduw. Welligt verschaffen u de oefeningen der huzaren op het naburig exercitieveld de bekoorlijkheden van een militair schouwspel. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Den weg naar Nederlandsch Mettray, de in menig opzigt zoo gezegende kolonie, op de plaats van een der havezathen der van der Capellens gesticht, slaan wij ditmaal niet in. Langs accacia's en seringen, die den weg versieren, straks langs de hooge populieren, die den breeden straatweg omzoomen, eindelijk door den nieuwen aanleg, die van deze zijde Zutfens oude wallen en grachten verving, bereiken wij de aloude hoofdstad der Graafschap, die ons zooveel te zien, te herdenken, te genieten gaf. Aanteekeningen. De Graafschap Zutfen werd in den Gelderschen Volksalmanak van 1868 behandeld door J.H.L. van der Schaaff. De oude geschiedenis der Graafschap kon ik maar in zeer enkele hoofdtrekken aangeven. Zij vereischt een tal van genealogische onderzoekingen, die hier niet op hare plaats zouden geweest zijn. Van Spaen heeft in zijne Inleiding tot de geschiedenis van Gelderland baan gebroken. Het nieuwste wat mij omtrent de oude geschiedenis van Zutfen bekend is, is hetgeen Witkamp er over schreef: Geschiedenis der 17 Nederlanden, Deel II, blz. 405 e.v. Naar ik meen, kan eene naauwgezette studie over de afzonderlijke goederen en regten medewerken tot de opheldering dier geschiedenis. Enkele landgoederen heb ik daarom in deze aflevering een weinig uitvoeriger behandeld. De eigenaardige toestand der Graafschap in overoude tijden blijkt o.a. uit het Zutfensch leenregt, dat op een veel grooter aantal van oorspronkelijk vrije grondbezitters wijst, dan in het overige deel van Gelderland. De Graafschap heeft ook hierin veel meer overeenkomst met Overijssel. In 't Zutfensche en in het Oversticht vond men de zadelleenen, wier beteekenis Racer verklaart. (Overijss. Gedenkst. IV, blz. 173.). Ook kende men in de Graafschap de havezathen, en daar werd nog in den tijd der republiek bezit van eene havezathe gevorderd, om in de ridderschap van het kwartier beschreven te kunnen worden, terwijl elders in Gelderland genoegzaam landbezit voldoende was. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent de havezathe het Velde ontving ik, na het afdrukken van afl. 5, door bemiddeling van den Heer G.J.N. Oudenarnpsen op Mooiland onder Gorsel, nog inlichtingen, waar aan ik het volgende ontleen: Hendrik van Suderaes droeg te Velde in 1326 als leengoed op aan den graaf van Gelre en Zutfen. In 1378 kwam te Velde in handen van Luytgaarde Kreynck. Haar broeder Jan doet den leeneed voor haar. Drie jaren later blijkt zij gehuwd met Jacob, Heer Pelgrims zoon, ook genaamd Leringh. Zij schijnt geen kinderen te hebben nagelaten. Haar zwager Willem, Heer Pelgrims zoon, genaamd Leeringh, werd in 1402 met het goed beleend en diens neef Gerrit in 1432. Een andere Willem Leringh bezat het van 1475 tot 1501. Toen kwam het aan zijn'zoon Andries, en na diens kinderloos overlijden aan zijne zuster Gerberich, die met Hendrik Bentinck gehuwd was. Eene erfdochter der Bentincks van 't Velde huwde Gosewijn van der Lawick, en hun zoon Jurriaan Nicolaas verkocht het goed in 1647 aan Theodoor van Pallant, weduwe van Dirk van Keppel. Na van 1662 tot 1694 in handen Tan Hendrik Schimmelpenninck van der Oije te zijn geweest, keerde het tot de Keppsls terug en werd met de Voorst vereenigd, om in 1745 te worden verkocht aan J.A.H.S. baron von Dorth. De bekende baron van Heeckeren van Suideras, een van de hoofden der Prinsgezinden, werd er in 1795 door de Patriotten gevangen gezet. Het Velde behoorde in 1802 aan Vrouwe A.A. van Heeckeren, geb. Bouwer. Haar erfgenaam, Mr. A.H. van Markel Bouwer, verkocht het in 1816 aan Jhr. Mr. L.C.J. van Nispen, en deze in 1824 aan Mr. J.A. van Dijk, wiens weduwe het nog bezit en bewoont. Over Berend von Hackfort is o.a. te raadplegen: P. Nijhoff, Het voornaamste uit de geschiedenis van Gelderland, blz. 307, de Nav. VII, blz. 105 en 278; Groninger Almanak 1841, blz. 178. Of hij dezelfde is, die van 1548 tot 1553 ambtman van Overbetuwe was (Nijhoff's Bijdragen, Dl. 5 blz. 175), weet ik niet. Over het huis Hackfort is te vergelijken R. van der Aa, Oud-Nederland. Henricus van der Welle vind ik in 1319 Termeld. (Tijdrekenk. Reg. van alle oorkonden in het stedelijk archief van Zutfen berustend.) Is 't geoorloofd, van der Welle of van der Weelle te houden voor hetzelfde geslacht, dat ook van der Walle, to Walle, ten Walle heet, dan behoorde Hackfort eertijds aan een oud Zutfensch geslacht, dat bij afwisseling een' geschakeerden dwarsbalk en een half gekrukt kruis voerde. (Herald. Bibl. 1873, blz. 342 en 1875 blz. 43.) Uit dit geslacht kannen Hackfort en Baeck gesproten zijn, die allen den dwarsbalk voeren. De ge- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} schakeerde dwarsbalk kan ook wijzen op stamverwantschap met Nettelhorst, Vorden, Wilpe en van der Oije, die een geschakeerd krnis voeren, en het gekrukte kruis, op die van Ampsen en andere familiën, wie het ankerkruis genieen is. Het gekrukte, gevorkte of geankerde kruis schijnt tamelijk willekeurig gebruikt te zijn geworden. Behalve de in den tekst genoemde leden der familie van Vorden, vond ik in het Tijdrekenk. Reg. nog vermeld: Johannes de Vurden, 1232, - Wilhelmus Miles de Vorden, 1267 en '68, - Stefanus de Vorden, ridder, 1273, - Arnoldus de Vurden, 1312, - nog een Arnold van Vorden in 1412. Toen behoorde het huis te Vorden echter reeds aan Jacob van Hackfort. De opgave omtrent hetgeen bij de vertiminering van het huis werd gevonden, ontving ik van hoogst bevoegde hand. Over Wildenborch is te vergelijken het opstel van Staring in den Geld. Alm. van 1838 en R.v.d. Aa, Oud-Nederland. Ook zijn eenige bijzonderheden, in den tekst opgenomen, ontleend aan de aanteekeningen van Staring's gedichten. In het Tijdrek. Reg. is te vinden, dat Willem en Maria van Gulik aan die van Zutfen beloofden, den Wildenborch te zullen afbreken - vermoedelijk, als zij dien eerst in hun magt hadden, hetgeen het geval niet schijnt te zijn geweest noch geworden. Over Anna van Egmond op Schoonderbeek bij Putten is te vergelijken: Geld. Alm. 1852, blz. 138 e.v. Op het huis Medler zijn geen familiepapieren meer over, volgens opgave van den tegenwoordigen bezitter. Door de welwillendheid van Jhr. Mr. A.F.O. van Sasse van IJsselt, ontving ik opgaven, deels ontleend aan Fahne von Roland: Geschichte der Freiherren und Herren von Hövell, B.I, Abl. 2, deels uit familiepapieren, op het huis Aerdt berustend. Daaruit blijkt, dat Engelbert van Deutinchem (geb. 1600) Medler erfde van Hendrik van Eck. Hij huwde Bernarda van der Hoen. Hun zoon Wilhelm stierf ongehuwd. Zijne allodiale goederen vervielen aan zijn moeders zuster Judith van der Hoen, weduwe van Dorth; de leenen aan Willem Engelbert Bruno van Doetichem van Rande, die in 1681 is gestorven. Hij was toen Heer van Medler. - In de uitvoerige bijdrage over de familie van Eck van Pantaleon {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} (Geld. Alm. 1875) vind ik geene aanwijzing omtrent Hendrik van Eck. Hoe Medler, dat in 1504 voor de helft aan Berend en voor de wederhelft aan Jacob van Hackfort werd toebedeeld, aan dezen v. Eck was gekomen, en hoe het, na 1681, aan de van Dorths kwam, is nog onzeker. Medler of Meddeler moet niet verward worden met Middelaer bij Gennep, den zetel van een magtig geslacht, doorgaans van Mierlar gespeld. Maar Hermannns de Mirlare, die voorkomt onder de getuigen der gravin Irmgard, bij hare gift van de kerk te Lochem aan het kapittel te Zutfen (v. Spaen, Inl. II, Cod. dipl. XXI), zou ik eer in de Graafschap zoeken, dan aan de Maas. Van de Wierse is mij weinig bekend. Van Spaen gist, dat de familie van Heeckeren vroeger van de Wedersche heette. (Geld. Alm. 1873, blz. 8.) Zou in dat geval de Wierse hun zijn' naam gegeven hebben? Het leenregister van Ruurlo is te vinden in den Geld. Alm. van 1875, medegedeeld door A. baron Schimmelpenninck van der Oye van Nyenbeek. De eerste die daar genoemd wordt, is Steven van Roderlo in 1326. Omtrent het bezit van Ruurlo ‘door de magtige dynasten van Bronkhorst’, blijkt daaruit niets. Ik had het uit de opgave van R.v.d. Aa, die familiepapieren, op het huis berustend, gebruikte. Tusschen 1118 en 1127 komt reeds Bezelinus de Ritherlo voor, (Sloet, Oorkondenboek van Gelre en Zutfen, I, No. 229 en Tijdrek. Reg.) in 1134 Becelinus de Ritherlo, waarschijnlijk dezelfde. In 1305 vind ik Wilhelmus de Roderlo. Het goed schijnt in 1326 tot leen gemaakt te zijn. De opgravingen in den Kattenbelt werden medegedeeld door Staring, in de werken van de Holl. Maatsch. van Wetenschappen te Haarlem, Dl. XI, blz. 442 e.v., waar ook nog het een en ander voorkomt omtrent andere oudheden, in den omtrek gevonden. Het portret van Wildrick (silhouette) is te vinden in C. Rogge, Geschiedenis der Staatsregeling van het Bataafsche volk. Over de muurschilderingen te Lochem schreef H.G. Hartman Jzn., onder den titel: Wat St. Christoffel mij verhaalde, in den Geld. Alm. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1868. Behalve de gewone bronnen voor Lochems geschiedenis, vemield ik het medegedeelde uit Henrici ab Hovel Epaei Speculum Westphaliae etc. in de kronijk van het Utrechtsch Gen. 1863, blz. 212 e.v., waarin, behalve over Lochem, o.a. ook over de Eese en den Wildenborch gesproken wordt. (blz. 216 en 223.) De naam van den Wildenborch wordt daar van de Wilten afgeleid. Een gelijke naam als de niet genoemde weide bij Lochem wordt gedragen door een druipsteengrot in Derbyshire. Dedingsweerde is reeds zeer oud. In het Tijdrek. Reg. vond ik Gerlacus de Dedingawerthe ten jare 1103. Het behoorde in 1577 mede aan een' van Heeckeren. In 1326 was het een eigendom der keppels, na 1600 van de Westenbergs, (v.d. Schaaff, De Graafschap Zutfen, blz. 108.) Ook Diepenbroek aan de Berkel behoorde in de laatste helft der 16e eeuw aan een' van Heeckeren, evenals Langel en de Cloese in de eerste helft van de 18e. Van de geschiedenis dier havezathen is mij overigens weinig bekend. In het Tijdrek. Reg. vind ik Suetherus de Langel, miles, in 1251; Evert van Diepenbroek in 1469. Een ‘uittreksel uit het leenregister des furstendoms Gelder en Graafschap Zutfen’, (Geld. Alm. 1876) leert de meeste bezitters van Nettelhorst kennen. Van de gravuren betreffende de mishandeling van Ds. Langerak heeft de eene het onderschrift: Mishandeling Den Eerw. Heer Langerak op het Adelijk Huis Nettelhorst aengedaan door den Heer van 't zelve en zijn gedistingueerd Geselschap in Presentie van Ds. Abbink, omdat den Eerw. Heer Langerak wygerden de gesontheit van den Hertog te drinken. Zie de Zuidholl. Courant No. 85, 86 en 88. Te Delftshave bij D. de Vries boekverkooper. Onder de andere staat een vers van dezen inhoud: Toonneel eener Vreemdste, Onnatuurlijke en Wreede gebeurtenis in Nederland voorgevallen op 't Adellijk Huis Nettelhorst in 't Graafschap Zutphen. 1784. Gij, die dit wreed Toonneel beschouwt, En uwen aandagt beezig houd Mot staats-bespiegelingen; Hier vindt ge een zee van ruime slof Niet om der Ed'len deucht en Lof, Maar hen ten vloek te zingen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Beef, wreede Wolf! ô Sölner, beef! Van Heeckren, schelmen! zeg, wie dreef U tot die gruwelstukken? Gij dorst, wijl Lang'rak 's Lants verdriet Des Hertogs welzijn achterliet, Hem op den nek te drukken. Schreeuw eeuwig wraak, ô Neerlands volk! 't Gold Her Gods-knecht, der Waarheids Tolk Gegreepen en geslagen! Geduld, ô Langerak, geduld, De Jonsten Dag wreeke eens hun schuld Gij kunt hun daar voor dagen. De aangehaalde nummers der Zuid-Holl. Courant heb ik niet in handen kunnen krijgen. Noch op de Koninkl. Bibliotheek, noch in het exemplaar op de Bibliotheek alhier, noch in dat van den Heer Kneppelhout van Sterkenburg te Utrecht zijn zij te vinden. De Jaarboeken vermelden het feit niet, hoeveel nieuwtjes zij anders ook bewaard hebben. Het verhaal, gelijk ik het gaf, ontving ik van de predikanten Wansleven en van Tricht te Lochem. Over geest en strekking der Zuid-Holl. Courant is te vergelijken het opstel van Mr. W.P. Sautijn Kluit in Nijhoff's Bijdragen, N.R. VIII, blz. 207 e.v. Het geslacht Ampsen is behandeld door baron Schimmelpenninck v.d. Oije in den Geld. Alm. 1873. Of Verwolde behoord heeft aan dien tak der Keppels, die de hooge heerlijkheid van dien naam bij Doesburg bezat, is mij niet gebleken. Het laat zich gissen door de namen Dirk en Wolter. Maar Dirk van Keppel, die in 1359 Verwolde bezat, was geen eigenaar van Keppel. Die heerlijkheid toch behoorde sints 1330 aan Eoderik van Voorst, door huwelijk met Beatrix van Keppel, daar Wolter van Keppel zonder mannelijk oir gestorven was. (Vergelijk Nijhoff's. Bijdragen, Dl. IX, blz. 65 e.v.) De opvolging der Heeren van Verwolde is te vinden bij v.d. Aa, Aardrijksk. Woordenboek i.v. Door den baron van der Borch van Vorden ontving ik eene teekening van het oude kasteel, in 1600 door N. van Geelkerck vervaardigd, op het huis Verwolde berustend. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent de Eese en omtrent de oudste geschiedenis der Heeckerens verpligtte de Heer L.A.F.H. baron van Heeckeren te Zufen mij door zeer uitvoerige aanteekeningen, waarvan ik dankbaar gebruik heb gemaakt, al liet het bestek der wandeling niet toe, alles er in op te nemen. De belangrijke collectie familieportretten, tegenwoordig op den huize Keppel berustend, is van de Eese afkomstig. De doopvont te Almen is door Staring beschreven en afgebeeld: Geld. Alm. 1835, blz. 27, 28, en door Eyck van Zuilichem in de Berigten van het Hist. Gezelschap te Utrecht, Dl. I, afl. 1. De kerk behoorde van ouds aan de Keppels. Wolter van Keppel ruilde die in 1329 met Frederik van der Eese tegen de kerk te Drempt. (Nijhoff's Bijdragen, N.R. Dl. I, blz. 244. Archief van Rechteren.) Aleydis de Almen leefde in 1324. (Tijdrek. Reg.) Over de geschiedenis van de Voorst ontving ik uitvoerige inlichtingen van den Heer Oudenampsen op Mooiland. Ook hiervan moest ik een en ander ongebruikt laten. Ik neem echter in de aanteekeningen nog iets op, dat in den tekst geen plaats kon vinden. Het oude Huis de Voorst, in zijne grachten liggende, was door een lange brug verbonden aan een' bouwkamp, waarop een groote schuur geplaatst was. Ook deze bouwkamp was door een gracht omgeven en door een ophaalbrug aan de daarbij behoorende boerenplaats verbonden. - Christianus de Vorste, gehuwd met zekere Benedicta, gaf in 1305 de helft der tienden in leen uit, ter Zutfenschen regte, met een pond te verheergewaden. Dezelfde halve tiende werd in 1383 aan het gasthuis den H. Geest te Zutfen in leen uitgegeven. Gerrit van de Voorst ontving het huis en goed in 1378 als dienstmansleen. Hij was in 1398 en 1402 schepen te Zutfen. Zijn kleinzoon, Gerrit Evertszoon, bekleedde, behalve het schepensambt, ook de betrekking van Provisor van het oude gasthuis te Zutfen. Hij staat in 1435 met zijne vrouw Agnese of Nise voor schepenen alle aanspraak af op de onverstorven nalatenschap zijner zuster Jutte, ten behoeve van haren man, Engelbert Kreijnck, opdat deze in staat zou gesteld worden, het St. Elisabeths gasthuis aldaar te stichten, gelijk de echtelieden Kreijnck daarvan in 1442 een' fundatiebrief hebben gegeven. Gerrit's zoon Evert werd met de Voorst beleend in 1441 ter Zutfenschen regte, te verheergewaden met eenen rijzigen peerde. Hij was herhaaldelijk overrentmeester der stad. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Aleyd van der Voorst werd in 1566 beleend met het huis en goed, waarbij de goederen 't Ooitink en Nuysinck waren gevoegd. Haar oudste zoon Evert van Keppel deed afstand ten behoeve van zijn' broeder Oswald, die daarop er mede beleend werd tegen betaling van een dubbel heergewaad, door het Hof geschat op twee en zestig goudgulden. Een' Nicolaus de Vorste vind ik in 1190 (Tijdrek. Reg.), maar 't is onzeker of hij tot het geslacht van Voorst of tot dat van de Voorst behoorde. Het archief op de havezathe den Dam is beschreven door Mr. W.R. Tadema in Nijhoff's Bijdragen, N.R. Dl. II, blz. 112 e.v. Waar is 't gebleven? En waar is de rijke verzameling familieportretten, daar eens aanwezig? In het Tijdrek. Reg. vond ik: Henricus van Damme in 1131, Everard van Damme in 1324. Henricus de Mersche leefde in 1272, Johannes de Mersche in 1305. Anderen worden genoemd in de aangehaalde nummers der Herald. Bibliotheek. Robbert Jasper van der Capellen tot de Marsch was ook Heer van de Lathmer. Hij verkocht dit goed in 1780 aan den hertog van Coerland. Onder de bezitters kan ook genoemd worden Hendrik van Brienen in 1668. Reeds in 1273 vind ik Albertus de Latmere, ridder (Tijdrek. Reg.). Ook het huis Empe bij Voorst heeft aan van der Capellens behoord. Eene uitvoerige genealogie der van der Capellens is te vinden in Kok, Vaderl. Woordenboek, Dl. IX. De geïllustreerde Encyclopedie, bewerkt door Winkler Prins, bevat over de van der Cappellens, gelijk over de van Heeckerens, artikelen, die blijkbaar met veel zaakkennis geschreven zijn. Van de verwoeste grafplaats onder Gorsel bestaan afbeeldingen. Ook is in plaat voorgesteld de terugkeer van Johan Derk van der Capellen tot de Poll in de vergadering van de ridderschap van Overijsel. 't Is een vrolijk man met een pruikje, die aan de hand van den baron Bentinck van Werckeren blijmoedig de zaal instapt. De taal, die in de Graafschap gesproken wordt, heeft groote overeenkomst en naauwe verwantschap met het Twentsch. Het laatste schijnt mij echter nog veel meer eigenaardigheden bewaard te hebben, zoodat ik het {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Twentsch meer een afzonderlijke taal, het Graafschapsch een dialect zou noemen. Het verkeer met het overige deel van Gelderland heeft er grooten invloed op uitgeoefend, terwijl het Twentsch meer den invloed ondervond van het Duitsch, dat in Westfalen gesproken werd. Uitvoerige proeven van het Zutfensch taaleigen zijn o.a. te vinden bij Staring, die een paar zijner gedichten daarin heeft geschreven, en in onderscheidene jaargangen van den Geldersehen Volksalmanak, als: 1865 blz. 112 e.v., 1868 blz. 174 e.v., 1870 blz. 75 e.v. - De tongval is in druk of in geschriften niet weêr te geven. De eigenaardige uitspraak der woorden, de karakteristieke draai der volzinnen wordt door een' vreemdeling zeer moeijelijk geleerd. Alleen de geboren Graafschapper kan goed Twentsch leeren spreken. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't Overmaassche. Uit een Rotterdamsch standpunt gezien, heet de landstreek, waarin wij ditmaal een weinig willen rondzien, het Overmaassche. Met hetzelfde regt kan Rotterdam zoo genaamd worden door den inwoner van Charlois of Katendrecht. Er is bovendien in ons vaderland nog vrij wat lands, waarop die naam is toe te passen, en het land van Overmaze heette zelfs bepaald van ouds de landstreek, door de voormalige afzonderlijke heerlijkheden Valkenburg, 's Hertogenrade en Daalhem ingenomen, die thans grootendeels tot Limburg, maar ook ten deele tot Pruisen behoort. Het is dus wel noodig, rekenschap te geven van ons standpunt, wanneer wij van Overmaas spreken. Dat standpunt is een Rotterdamsch, en daardoor wordt het terrein onzer wandeling beperkt tot dat gedeelte van het Overmaassche, dat tegenover Neêrlands tweede koopstad ligt. Wij bepalen het nader als het eiland IJselmonde of, zooals de officiëele benaming is: het Kanton Ridderkerk. Maar wij moeten onze grenzen nog wat enger stellen. Het eiland IJselmonde beslaat eene aanmerkelijke oppervlakte en bevat een aantal min of meer aanzienlijke dorpen. Een zwerftogt over zijn grondgebied zou vrij wat tijd vereischen en niet voldoende de moeite loonen. Immers, het {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat uit eene aaneenschakeling van polders, en een polder - mits hij niet ‘calamiteus’ zij - is voor den eigenaar eene gansch niet verwerpelijke bezitting. Den boer levert hij doorgaans een' vetten, vruchtbaren bouwgrond. Den vreemden reiziger verschaft hij een onuitputtelijke bron van verbazing en een nooit afgehandelde stof voor beschrijvingen en uitroepen, voor lofspraken of glossen op de Hollanders, die hun land hebben gemaakt en beneden den waterspiegel van zee en rivieren wonen. Maar voor een' gewonen Nederlander, die aan polders gewoon is en er geen dadelijk belang bij heeft, heeft het polderland zekere eentoonigheid. Groote vlakten, van enkele wegen doorsneden en door dijken omringd, - zoo zijn zij nagenoeg allen, en wie er eenigen heeft gezien, kan zich de overigen ligtelijk voorstellen. Het is dus niet noodig, het gansche eiland te doorwandelen. Het bezoek van een gedeelte kan ons genoegzaam een denkbeeld geven van het geheel. Laat u intusschen door het woord polder niet in den waan brengen, dat het landschap onbelangrijk en prozaïsch is. Daar is schoonheid in overvloed in het vruchtbare veld met zijn afwisselende gewassen, met het geel bloeijende koolzaad en het fijne blaauwe vlasbloempje, met de golvende tarwe of de weiden met hun welvarend vee. Schoonheid in overvloed, zelfs in de rijen van blaauwgrijze wilgen langs de slooten en in de bosschen van rijshout, spiegelend in den helderen vliet, maar bovenal in de breede dijken met hun hoogstammige iepen. En wat de dichter in het polderland ziet, vraag dat aan onzen ten Kate, die 't zoo treffend weet te schilderen, hoe de groote waterpoel met zijn riet en zijn biezen wordt herschapen in den weligen akker, in de vette weide! Maar ziet, daar verschijnt nu de Mensch, met zijn vlijt, Zijn schatten van kennis, zijn macht van talenten, En daagt het Onvruchtbre ten vruchtbaren strijd! Daar schikt hij zijn tenten, Daar plant hij zijn vaan, Daar rukken, tot temming der stugge elementen, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Van werktuigen zwoegend, Zijn krijgswagens aan! Nu davert de hamer In rustlooze hand; Nu klikklakt de truffel; De zaag wet den tand; De dijk slaat zijn gordel Om 't moddermeer heen, En houdt het gevangen Met rijzers en steen; Nu stijgen als reuzen De molens omhoog, En draaien En zwaaien De wieken, die klaatren En grijpen, en tillen de drabbige waatren En malen den slibberpoel droog! Daar ligt poëzij in dat ‘Goud uit schuim.’ Daar ligt poëzij in den wakkeren en volhardenden strijd van ons voorgeslacht met de wateren, een' strijd, wiens vruchten het nageslacht oogst, op voorwaarde, dat het niet inslape, maar heerschappij blijve voeren over den vijand, dien hij tot zijn' dienaar en vriend heeft bedwongen. Ook van dien strijd en die zegepraal heeft het eiland IJselmonde ons veel te verhalen. Zijn geschiedenis is de geschiedenis van eeuwenlange worsteling met den magtigen stroom, die 't bespoelt, en wij zullen hier en daar de bladzijden opslaan, waarop deze dingen staan geschreven. Maar 't is overal dezelfde geschiedenis, en ook het belangrijkste wordt eentoonig, wanneer het telkens en telkens weêr wordt verhaald. En zoo is 't ons genoeg, wanneer wij ons tot een deel van het eiland IJselmonde bepalen. Het deel, dat wij kiezen, is het oude land van Putten, dat den naam bewaart van een der oudste en magtigste geslachten van het graafschap Holland, tot welks uitgestrekte bezittingen ook de landstreek behoorde, waarin wij ditmaal te zamen een' togt willen aanvaarden. Dit land van Put- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, meer bepaald als Putten over de Maas bekend, is een onderdeel van de aloude en belangrijke heerlijkheid, die vroeger één aaneengesloten geheel uitmaakte, maar allengs door watervloeden en inbraken gesplitst en versnipperd werd. Het Putten over de Maas, waarmede wij te doen hebben, bevat de dorpen Rhoon, Hoogvliet, Poortugaal, Pernis en Charlois, benevens een aantal polders en buurten. Verplaatsen wij ons in onze verbeelding een zestal eeuwen terug, omstreeks den aanvang van het laatste vierde deel der dertiende eeuw. In Holland heerscht graaf Floris V ‘der keerlen God.’ Sints 1268 heeft hij de teugels van het bewind aanvaard, die zijn roemruchte vader had laten vallen, toen zijn krachtige hand in het Friesche moeras verstijfde. Graaf Floris is de man nog niet, die hij later is geworden, en Holland is het goed afgerond en wel bevestigd graafschap nog niet, dat hij achterliet, toen hij bij Muiderberg het hoofd boog onder de slagen zijner verbitterde edelen. Zijn onafhankelijke naburen, de Heeren van Amstel en Woerden, zijn nog niet onderworpen tot zijn leenmannen, en in de streken, waar wij nu vertoeven, heerscht nog nagenoeg onbedwongen een geduchter nabuur, - de groote rivier de Merwede, gelijk zij nu nog heet, die wijd en zijd haar wateren uitbreidt. Langs haar oevers liggen een aantal heerlijkheden en ambachten, maar voor een goed deel bestaan die uit moerassen en poelen, en, voorzoover er land wordt gevonden, zijn het zandplaten en rietlanden, onophoudelijk aan overstrooming blootgesteld, zoo zij al niet bij iederen hoogen vloed onder water worden gezet. Enkele stukken land zijn ingedijkt. Zij genieten wat meer veiligheid en hebben wat hooger waarde, maar herhaaldelijk verwoest de rivier de zwakke dammen, en de kosten van den dijk verslinden welligt het grootste gedeelte van de ruimere inkomsten. Wij zijn den mond der Oude Maas voorbij, en het oude daartegenover liggende Flartinga, dat reeds grootendeels door de rivier {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} werd verzwolgen, en welks nieuwe buurt wat dieper landwaarts in werd gedrongen. Ter regterhand liggen de goederen des Heeren van Putten, waarvan een belangrijk gedeelte vóór omstreeks eene eeuw werd verzwolgen, om eerst over een drietal eeuwen door Lamoraal van Egmond op de wateren te worden heroverd, en naar den naam zijner Sabina van Beijeren te worden genoemd. Van de plaats, waar wij ons ophouden, zien wij echter die groote waterpoelen niet. Wij hebben land nevens ons, dat wel nog grootendeels onbedijkt is, maar toch den bezitter en tiendheffer nog wel wat oplevert. Het visschersbedrijf is hier een rijke bron van bestaan. De visscherij in dit deel der Merwede behoort den Heere van Voorne. Heer Hendrik gaf in 1250 de stalen te Matenesse en in de Merwede aan Jan van Pernis in erfleen, tegen eene recognitie, ‘gemeenlijk herwade’ van 40 Hollandsche schilden. Aan het land van Pernis grenst het goed Pendrecht. Zekere Hio heeft in 1120 een vierendeel daarvan aan het klooster te Egmond geschonken, voor de zielen zijner beide vrouwen Folqui en Waltruth. En sints bisschop Godebald in 1128 verlof gaf, er een kerk te bouwen, verrees hier ook een bedehuis. Het land, dat van het kerkhof te Pendrecht tot het ambacht Katendrecht zich uitstrekt, is in 1199 door graaf Dirk VII aan zekeren Biggo en zijn neven verkocht, met verlof om het te bedijken en er een slot te bouwen. Thans heet die heerlijkheid Roden. Bodewijn Hendrikszoon van Duveland is er in 1240 meê beleend geworden, en Nicolaas van Putten heeft met dezen ‘zijn getrouwe’ de grensscheiding bepaald tusschen Bodewijns ambacht en zijn eigen goed van Katendrecht. 't Is eene heerlijkheid met hoog en laag regtsgebied. Een andere Boudewijn, die den naam van Roden heeft aangenomen, wordt er in 1299 meê verleid. Ter linkerzijde ontwaren wij Dirk Bokels' slot Uternesse, en niet ver van daar, aan den mond der Schie, de buurt Nyerschie, onder de hoede der geduchte muren van het sterke huis te Riviere. 's Graven moei Aleydis, weduwe van Jan van wesnes, woont hier nog. Zij heeft in 1274 aan ‘haar nieuwe stede bij het huis te Riviere’ eenige wetten en voorregten geschonken, maar de {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} verhouding tusschen haar en den graaf is gespannen en weldra zal zij met haar kinderen huis en land moeten ruimen. Dieper landwaarts in kronkelt zich een oude, niet zeer zware dijk door de lage landen. Buitensdijks ligt het ambacht Schoonderloo, dat Claes de Vrieze heeft willen bedijken, maar 't ging zijn vermogen te boven, en hij heeft het daarom opgedragen aan een' rijker man dan hij, den magtigen Heer van Putten. Een weinig meer Oostwaarts mondt de trage Rotte in de Merwede uit. Bij een bogt prijken op den regteroever de torens van het slot Wena, waar Heer Gijsbrecht Boeckel woont in zijn ambacht. Aan den anderen oever ligt het ambacht Rubroek, dat aan Heer Ogier van Voorschoten toebehoort, en van verre schemert de zware steenklomp van tufsteen, die het nageslacht het Duifhuis noemt en voor eene stichting der Romeinen houdt. Wat verder nog daarachter blinkt de hooge torentop van het oude kasteel Hildegaarsberg, dat Gerard, van Raephorst in leen hield. De edele burchtheer is in 1272 bij Heilo gevallen onder de slagen der Westfriezen. Het wordt thans bewoond door zijne weduwe Aleyd ‘Haren Vrancken Stoep, oudste dochter van Hildegardberghe.’ Hier, aan de monding der Rotte, op de zandplaten in de bogt van de Merwede, zal later Rotterdam verrijzen. Nu zijn 't nog maar eenige visschershutten en boerenhuizen, die deels tot Boeckels ambacht, deels tot dat van den Heer van Voorschoten behooren. Maar het oog der landvorsten schijnt er reeds op gevestigd. Weldra althans zal de plaats, om haar gunstige ligging, hun aandacht bepaaldelijk tot zich trekken. Tegenover het toekomstig Rotterdam laat zich nog niets duidelijk onderscheiden. Hier is de oostelijke grens van het land der Heeren van Putten. Maar zakken wij verder de Merwede af, dan volgt ons oog den dijk, dien wij ook reeds bij Uiternesse zagen, en wij zien waarschijnlijk daar achter het torenspitsje van het dorp Cralingen in het reeds vrij lang bekende ambacht van dien naam, en gingen wij aan land, wij zouden welligt nog iets van den overouden Romeinschen heirweg vinden, wiens oudheid tot een spreekwoord is geworden. Buitensdijks spiegelt zich het {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} onlangs gebouwde slot Honingen in den stroom, en daartegenover, aan den regteroever der Merwede, liggen de zware muren van het sterke kasteel IJselmonde, reeds vóór twee eeuwen - in 1076 - op den bisschop gewonnen, terwijl sints 't begin dezer eeuw het geslacht der oude Heeren van IJselmonde is uitgestorven. In IJselmonde zijn verscheidene ambachten, waarvan een aan Herman Bokel, een aan Ogier van Cralingen toebehoort. Het paalt ten Westen aan het land van Putten, waar intusschen ook Jan van Cuijck tienden en eigenluiden bezit, die hij in 1296 aan Hendrik van Alkemade opdraagt, en die tot 1311 Jacob van Mierlar van hem houdt. Aan IJselmonde sluit zich het uitgebreide grondgebied der Heeren van Riede, die uit het edel geslacht der Heeren van de Merwede gesproten zijn. Het land van IJselmonde is nog onbedijkt. Hoe 't met den grooten Riederwaard mag gelegen zijn, kunnen wij van hier niet genoegzaam onderscheiden. Maar wij staan op de grenzen van een' nieuwen tijd. Graaf Floris heeft een open oog voor de behoeften van zijn volk, voor de belangen van zijn graafschap. En hij heeft een' vasten wil, om tot stand te brengen wat hij noodig keurt en goed. Hij is de man, die leiding geeft aan den grooten strijd met de wateren. Hij maakt een einde aan de zwakke pogingen der talrijke kleine grondbezitters in deze streken en aan de willekeur der edelen, die al of niet hunne goederen en ambachten willen indijken en, ook als zij het doen, door op zich zelf staande maatregelen te kort schieten in de geweldige worsteling. Hij rigt heemraadschappen op, aan wie de zorg over het dijkwezen is opgedragen; hij maakt bepalingen, die versnippering van krachten voorkomen en waardoor het den eigenaars der heerlijkheden mogelijk wordt, de zware kosten van het leggen en onderhouden der dijken te dragen. En de 14de eeuw is nog niet aangebroken, of hoogst belangrijke en gezegende veranderingen zijn geschied, die aan de lage landen langs de Maas een gansch ander voorkomen en een nieuw leven gaven. Omstreeks 1280 is de groote dijk gelegd, die de gronden {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den Noorder Maasoever beschermen. En in den loop der 14de eeuw is alom het werk der bedijking in vollen gang. De tijdsomstandigheden zijn niet gunstig. Grenzenlooze verwarring kenmerkt de dagen, waarin de grafelijke scepter aan het huis van wesnes overgaat. De felle strijd tusschen Margaretha van Henegouwen en haar' zoon Willem woedt. De Hoeksche en Cabeljauwsche twisten verscheuren het land. Ook de magtige rivier geeft zich niet zonder tegenstand gevangen onder de heerschappij der menschen. Herhaaldelijk breken haar opgeruide golven de dijken weêr door, en de kronieken en bescheiden gewagen telkens en telkens opnieuw van geweldige overstroomingen. Maar de strijd wordt niet opgegeven, en als wij, honderd jaar na onzen eersten togt, wederom de rivier afzakken van Vlaardingen naar IJselmonde, dan zijn wij als in een andere wereld verplaatst. De nieuwe buurt aan de Schie is een welvarende stad geworden, en nevens de torens van het slot te Riviere, nu een leengoed der Bokels, die den naam van Matenesse hebben aangenomen, prijken in de nabijheid der stad de tinnen van Matenesse en Starrenburg en de vijf torens van het prachtige huis te Spangen. Nader bij den dijk verrees de buurt Schoonderloo met zijn kapel; maar de vaart is nog niet gegraven, waardoor de stad Delft hier haar haven zal maken. Niet ver van daar begint de stad Rotterdam een gevaarlijke mededingster voor het naburig Schiedam te worden. Reeds buiten den dijk heeft zij zich uitgebreid, en in den stroom, die haar welvaart jaar op jaar zal vermeerderen, spiegelen zich haar muren. Het slot Wena staat nog in vollen luister, al is 't geen eigen goed meer, maar sints 1306 reeds een leen van Putten. Jacob Boekel, die er thans op woont, is uit een zijtak van de oude bezitters gesproten. En een ander kasteel, Bulgersteijn, heft even fier zijn torenspitsen omhoog, al heeft het een' Heer van niet adellijk bloed. Er woont een rijk en aanzienlijk vermaagschapt financier, Florens die Visscher, die belangrijke landerijen in pacht heeft. De gronden, die Ogier van Cralingen's slot Honingen omringen, zijn binnen den dijk gekomen en aanmerkelijk in waarde gerezen, en hun eigenaar acht het met zijn' adeldom niet onbe- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} staanbaar, vennootschap te hebben met Rotterdamsche kooplieden, noch met de eerlijkheid in strijd, voor zijn goederen gebruik te maken van de tolvrijheid aan Rotterdam verleend, alsof hij zelf een poorter ware. Wenden wij ons oog naar de overzijde, dan vinden wij het ambacht IJselmonde nog onbedijkt. Het draagt nog geen' eervoller naam, dan dien van ‘een poel’, en de overblijfselen van het oude slot met zijn kapel zijn door het water verzwolgen. Eerst in 1435 volgde de bedijking van Oost-IJselmonde, toen Hugo van Lannoy het van Jan van de Leck had gekocht. Met het ambacht, dat Gijsbert Jacobszoon Boekel er heeft, is 't niet beter gesteld. Maar in den Riederwaart was grootendeels de inpoldering geschied. Helaas, in 1373 was de Lekdijk doorgebroken en de gansche waard overstroomd! Toch hebben een aantal edelen reeds weêr aangenomen, hun dijken te herstellen. De burggraaf van Leyden, Willem van Cronenburg, Ogier van Cralingen, Boudewijn van Roden en zijn broeders zoon, de Heeren van Oosterhout en van Putten, hebben zich daartoe bereid verklaard, ieder voor zijn ambacht. 't Is echter de vraag, of het spoedig zal geschieden! Wij, reizigers in den geest, die de gave der profetie hebben, wij voorspellen, dat het een bron van vrij wat twist en krakeel zal zijn. 1 Het land van Putten behoort, na het uitsterven van den ouden stam, aan de magtige Heeren van Gaesbeek, die ook Strijen, Abcoude en Wijk bij Duurstede bezitten. Hunne uitgestrekte goederen over de Maas liggen deels nog buitensdijks. Als zij aan hertog Filips van Bourgondië zijn overgegaan, zal diens zoon, de graaf van Charolois, een belangrijke uitgestrektheid gronds aanwinnen, maar de Elisabethsvloed heeft daarentegen de heerlijkheid Pendrecht met het dorp nog niet verwoest. Ik vermoed, dat ook deze goederen nog gerekend worden onder die, welke door het inbreken van den Riederwaard zooveel geleden hebben. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den regterzoom der Maas vinden wij dus geenszins een zóó groote verandering, als wij aan haar linkeroever opnierken. Dáár geen opkomende handelssteden, wier heden reeds een belofte voor de toekomst in zich bevat. Dáár geen krachtig gehandhaafd en bestuurd dijkwezen. Dáár nog de gronden in tal van ambachten en heerlijkheden verdeeld niet alleen, maar de bedijking overgelaten aan de wijsheid en het vermogen der landbezitters. Wij kunnen op de kaarten en, als wij 't verkiezen, ook op het terrein zelf, de kleine poldertjes nog terugvinden, - oud-Pendrecht, oud-Rhoon, oud-Engeland, oud-Pernis, - die zich het eerst met de nog aanwezige kaden hebben omringd en als de kernen uitmaakten, waaromheen zich allengs in telkens ruimer kring polders aan polders formeerden. Maar ook daar zijn toch reeds belangrijke werken volbragt, en als wederom eene eeuw is voorbijgegaan, dan is ook het Overmaas met zijn vruchtbare velden tegen de gevaarlijke nabuurschap der geduchte rivier genoegzaam beschermd; tal van welige landerijen zijn aangewonnen, en 't is geschied, wat de dichter zingt: Dan stijgt uit den polder De groenende wei; Nu loeien De koeien Waar de eendvogel kwekte, En scheeren de klaver van 't vette der klei, Waar biesbosch den moergrond bedekte. Groei, Goud! uit het zout; en nu wiegel, vallei! Nog straks in de golven verloren, De ruischende zee van uw koren! Nu, Dorpjes! verovert Den maagdlijken grond! Bouwt daken, trekt wegen, Uw kom in het rond! Heft, kerkjes! uw spitse Ten hemelschen boog, En wijst met dien vinger Den Mensch naar omhoog!.... {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij verlaten Rotterdam met de veerboot en zetten aan de overzijde voet aan wal. Verzuimden wij niet, den blik te laten wijden over de lange huizenreeks, die zich langs den oever uitbreidt, - over de schepen en stoombooten op stroom en aan de kaden, - op het steigerwerk, dat nog de zware pijlers overspant, die eerlang den metalen bovenbouw der spoorwegbrug moeten dragen, - op de nieuwe Koningshaven, waar de bruggen reeds gespannen zijn, - 't is ons heden toch niet bovenal te doen om optemerken, wat er in den loop van een vijftal eeuwen is gegroeid van de ontluikende stad aan de monding der Rotte, die wij zoo straks in gedachten in hare eerste opkomst zagen. Wij zijn in het uitgestrekte gehucht Katendrecht, dat even goed een dorp mogt heeten als menig ander, maar burgerlijk en kerkelijk onder Charlois behoort. 't Zag er van den overkant vriendelijk en aantrekkelijk uit, met zijn witte huizen, spiegelend in den stroom en gevat tusschen het groen der lange lanen, die regts en links de dijken overschaduwen. Dat het er niet gansch aan nijverheid ontbreekt, ziet gij aan die werf, waar juist een paar ijzeren stoombooten ter reparatie liggen, en van een' eigenaardigen tak van bedrijf spreekt dat kleine raderbootje, dat in de rivier een' grooten kring beschrijft. Het sleept de schuiten, waaruit de netten ter zalmvisscherij worden uitgebragt. Gij kunt ook opmerken, dat het werk der landaanwinning nog geenszins is afgeloopen, want daar, aan onze linkerhand, wordt een belangrijke hoek waters afgedamd. Wij zijn den veerdam ten einde en staan op Overmaasch grondgebied. Deze buurt heet van ouds Katendrecht, een oude bezitting van Putten, maar waar ook het huis van Cuijck tienden en goederen had, die Nicolaas van Putten in 1311 in leen ontving. Het was eene ambachtsheerlijkheid, door de Heeren van Putten aan verschillende personen in leen uitgegeven, soms in haar geheel, soms gesplitst. Stuksgewijze werd zij door Rotterdam aangekocht. De groote weg op Antwerpen liep vroeger over dit veer. In de vorige eeuw reed iederen morgen hier een postwagen af, en kwam er iederen avond een aan. Hier moeten wij kiezen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen regts, of links, of regtuit, bij den stal der herberg langs. Gingen wij regtuit, dan volgden wij den straatweg, die van den dijk afdaalt en ons aanvankelijk langs eenige vrolijke buitenverblijven, langs boerderijen, en arbeiderswoningen, langs vette bouw- en weilanden voert, maar al spoedig zeer eentoonig wordt. Het is de groote weg op Dordrecht. Wij zouden er weinig meer zien dan vlakke velden, behalve het dorpje Rijsoord met eene groote uitspanning, waar nog al eens partijen en bruiloftsfeesten worden - vooral werden - gehouden, en Zwijndrecht, waar wij aan de overzijde der Merwede de donkere huizenreeks en den zwaren toren van het aloude Dordt zien oprijzen en de spoorwegbrug zich welft over de rivier. Als wij Dordt eens gaan bezoeken, dan kiezen wij dezen straatweg niet. Dan houden wij den vrolijken waterweg, die ons voorbij de belangrijke werven van Alblasserdam en den Kinderdijk voert. Wilden wij een' kleineren togt in 't Overmaas, wij konden een eindweegs op den Dordtschen straatweg bij den korenmolen den zijweg inslaan, die bij de kerk van Charlois uitkomt, om langs den grooten dijk naar Katendrecht terug te keeren. Voor den Rotterdammer, die wel eens iets anders zien wil dan huizen en straatsteenen, dan schepen en sleeperswagens, is dit eene gewone en geenszins onaangename wandeling; maar wij zijn daarmede ditmaal niet tevreden. Wij kunnen van Katendrecht ook links gaan, een paar straten door, tusschen lage huizen, langs den dijk gebouwd, waar steile trappen tusschen de woningen naar de erfjes en tuintjes daarachter voeren, het bescheiden Toevluchtsoord voor verwaarloosde meisjes voorbij, en verder kunnen wij in de laan van hooge iepen een schoon uitzigt genieten, over de uiterwaarden heen, op de rivier en de stad, en binnensdijks op uitgestrekte bouwlanden, van den Dordtschen straatweg doorsneden. Deze rigting moeten wij kiezen, als wij de nieuwe werken gaan bezoeken, die aan deze zijde der Maas worden aangelegd.s 't Is daar een levendig tooneel: spoorwagens in de hoogte en in de diepte, - krioelende zwermen van aardwerkers, in schilderachtige mengeling van kleuren, gra- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} vend en kruijend op den bodem der toekomstige havens en dokken, - snorrende locomobiles, die de zware heiblokken ophalen en ze laten vallen op de lange dennenmasten, - lange reijen van hutten en keeten, met wapperende festoenen van waschgoed, en bezige vrouwen en kinderen zonder getal! Maar 't is overigens nog eene woestenij. Langs enkele kaaimuren van bazalt stroomt reeds het water in de nieuwe havens. Van een paar spoorwegbruggen is de bovenbouw gespannen op de pijlers. Hier en daar staat een eenzaam steenen huis, en 't is wel reeds te zien en te begrijpen, wat er komen moet, maar een bezoek aldaar levert voor den vreemdeling nog niet veel anders op, dan een' verwarden indruk en een paar uitermate beslijkte laarzen. Later hoop ik u er eens te kunnen rondleiden, als de werken gereed zijn. Wij gaan ter regterzijde. Wij houden den grooten dijk van Katendrecht naar Charlois, aan wiens voet een paar buitenverblijven van Rotterdamsche kooplieden liggen, en van wiens kruin wij het uitzigt genieten over de uitgestrekte weilanden binnensdijks en over de rivier met haar levendige scheepvaart op Rotterdam en Delfshaven aan den tegenoverliggenden oever, voorzoover het welig wassend rijshout het niet belet. De dijk zelf met zijn hooge iepen zal u verrassen, wanneer gij u niets dan eindelooze vlakten en boomlooze velden hadt voorgesteld, en wandelt gij in de Meimaand door het Overmaas - 't is de beste tijd daarvoor, - dan vindt gij alom het groen der wei- en bouwlanden geschakeerd met het schitterend geel der bloeijende koolzaadakkers en met den rijken voorjaarsdosch der vruchtboomen, die menig boerenerve omringen en over menig rieten dak der nederige arbeiderswoning ‘een sneeuw van zilvren bloesems’ strooijen. Gij kunt er ook niet weinig schilderachtige hoekjes vinden, waar de huizen, met welig klimop begroeid, door linden overschaduwd, half achter digte doorn- of beukenhagen verscholen, in de kromming van {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} den dijk tegen de helling leunen. En aan alles ziet gij, dat het een vruchtbare grond is, dien de mensch hier aan de wateren heeft ontwoekerd. Hij is de groote kosten waard, en hij kan het ruimschoots vergoeden, wat vroeger en later aan de zware verdedigingsmiddelen tegen den altijd dreigenden vijand is besteed! Er is op het eiland vrij wat weelde onder den boerenstand. Gij vindt er de bewijzen van in menig kapitale hofstede, en gij zoudt u verbazen, wanneer 't u gegeven ware een' blik in de zilverkasten te slaan, waarmeê hier menig landbouwer pronkt! Dat het den boer er goedgaat, hebt gij trouwens reeds kunnen zien, al hadt gij nog geen' voet op Overmaasch grondgebied gezet. Gij hebt het reeds kunnen opmerken, als gij op een' marktdag in Rotterdam waart en de dochteren des lands - aan haar omvangrijke mutsen kenbaar - langs de winkels zaagt slenteren. Dan zaagt gij goud genoeg aan de groote sloten der halssnoeren en aan de lange oorhangers, die eigenlijk niet in 't oor, maar in de muts zijn vastgehecht en zóó trouwens ook alleen zigtbaar zijn, en weelde genoeg aan de rijkbebloemde hoeden, die zij boven op hun mutsen dragen. En steekt gij op zulk een' dag naar Katendrecht over, dan ziet gij nieuwe bewijzen van hun welvaart in de rijtuigen, die bij de herberg aan het veer staan uitgespannen. Ontbreken er de voorvaderlijke voertuigjes niet geheel, over wier verweerde kap reeds menig najaarsstorm en sneeuwbui ging, voor verreweg het grootste deel zijn het nette sjeezen en kapwagens, meest geölied, doorgaans niet met opschik overladen, maar goed onderhouden en nieuwerwetsch van vorm. Ook de paarden in de ruime stallen der herberg mogen gezien worden, al schuilt er wel een enkele hoogbejaarde klepper onder. Wat de boerenhuizen betreft, gij vindt er enkelen, die nieuw zijn, maar de meesten, die wij zien, munten niet door frischheid van voorkomen uit. Wèl zijn het allen kolossale gevaarten. De schuren zijn groot en hoog en ruim, met vervaarlijke deuren. Het woonhuis is er altijd aan verbonden, bij de oudere plaatsen onder hetzelfde dak, bij de nieuwere doorgaans er tegen aan gebouwd, zoodat de halve breedte der schuur met de deuren ter zijde uitspringt, en dan {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} is het woonhuis in den regel veel minder breed dan diep. Een ijzeren hek aan de straat en een net bestraat plein bij het huis versieren niet weinigen dezer nieuwere hofsteden, vooral die in de dorpen liggen. Van de kleeding der boeren is niet veel te zeggen. Zij dragen lange jassen of korte buizen, voorwereldlijke hoeden of platte petten, als de meesten hunner standgenooten elders, maar, in tegenstelling met hetgeen in de redelooze dierenwereld regel is, is ook hier het vrouwelijk geslacht veel prachtiger uitgedoscht dan het mannelijk. Ik behoef u op de boerinnen niet opmerkzaam te maken. Al zoudt gij ze willen vergeten of voorbijzien, gij zoudt het niet kunnen. De kloeke, breedgeheupte gestalten zijn er niet op ingerigt, om bescheiden op den achtergrond te blijven. Gij moet ze wel zien, reeds op verren afstand, al ware 't alleen door de reusachtige hoofdbekleedsels, waarmeê zij zich tooijen. Breed steekt de muts aan weêrskanten uit en tot halverwege den rug valt hij neêr. En als ware 't om zich tegen iedere teedere omhelzing te vrijwaren, hebben zij aan de slapen een paar uitstekende spiraalvormige versierselen als hoornen aangebragt. De groote klapmand, wit of groen, met bloemen beschilderd, ontbreekt maar weinigen. De vrouwen, die wij in de dorpen aan hun' dagelijkschen arbeid vinden, dragen intusschen hun opzienbarend hoofdtooisel niet. Zij dekken zich het hoofd met een eenvoudig mutsje. 't Is doorgaans in 't Overmaas op de groote wegen niet eenzaam en stil, allerminst op de marktdagen, maar het levendigst is het in den nazomer, als de vlasbouw afgeloopen is. Het eiland is een middelpunt der vlasindustrie; op zijn vruchtbare velden wordt vrij wat vlas verbouwd, en in de Meimaand ligt op menig akker het dikke tapijt van glimmend groen fluweel, waar digt opeengedrongen hun jonge spruiten groeijen. Bij gunstigen uitslag is 't een hoogst voordeelig verbouw, maar die gunstige uitslag is zeer onzeker. Daarom wordt het vlasland in deze {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} streken ‘stuk stavast’ of ‘op beraad’ verpacht. In het eerste geval is de pacht lager, maar de geheele risico voor den pachter; bij ‘beraad’ betaalt hij meer, maar kan na 24 Junij van de pacht afzien. Er wordt evenwel op het eiland veel meer vlas verwerkt, dan er verbouwd wordt. Alom hebben de vlassers hun landen gehuurd, tot in België toe, en in het voorjaar ziet de Rotterdammer gansche troepen mannen, vrouwen en kinderen, schamel gekleed, met bundels en klompen bengelend aan den stok, op de straten en havens, die naar de veeren leiden. Dat zijn de arbeiders, die de elders liggende velden gaan wieden, of na volbragten arbeid huiswaarts keeren. En in de maanden Augustus en September, dan liggen aan den veerdam te Katendrecht en in de haven van Charlois de schepen met den kostbaren oogst beladen. Dan rijden de lange boerenwagens af en aan. Dan worden de groote schuren gevuld. Dan kunt gij het eiland niet doorwandelen, of gij ziet, gij riekt, gij hoort vlas. In de slooten ligt het te roten, en 't verraadt zich onmiskenbaar aan uw reukzenuwen. Alom hoort gij den doffen slag der bundels op de scherpe punten van de ‘reep’, waarmeê de zaadbolletjes van de stengels worden verwijderd, dat hier te roten wordt gelegd, en den korten tik van het werktuig, waarmeê het gebraakt wordt. Op de velden, langs de slooten, ziet gij vlas uitgespreid om te droogen. Door iedere openstaande schuurdeur ontwaart gij vrouwen en meisjes, die er mede bezig zijn, en vaak ook kunt gij op straat een deel der bewerking gadeslaan. - Het ‘zwingelen’, waardoor de vezels worden weggenomen en alleen het zuivere vlas overblijft, geeft voorts in najaar en winter en vaak tot diep in het voorjaar menig huisgezin werk en brood. De arbeiders worden betaald per ‘steen’ dien zij afleveren, en wie goed met de behandeling bekend is, kan er een ruime daghuur meê verdienen. Met het zwingelen heeft de Overmaassche arbeider zijn aandeel aan de bewerking volbragt. Het vlas wordt op de markt te Rotterdam verhandeld of door opkoopers bij de boeren gekocht, en dan begint het werk van den fabrikant. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene wandeling van ongeveer twintig minuten brengt ons van Katendrecht langs den dijk te Charlois. Een paar scheepstimmerwerven en een droog dok bewijzen ons de tegenwoordigheid der handelstad. Overigens worden wij hier alleen aan eene landbouwende bevolking herinnerd. Het groote dorp Charlois is voor een gedeelte langs den dijk gebouwd en voor een ander deel langs de haven, die in de Maas uitkomt. Maar ook een belangrijk deel er van ligt binnensdijks. Daar ligt ook de ruime, nieuwe kerk met haar' zwaren maar lagen toren. 't Is een gebouw, ten jare 1867 in nieuw-Gothischen stijl opgetrokken, net en licht, maar zonder opmerkelijke bouwkunstige sieraden. Het bedehuis, dat er vroeger stond, was te klein geworden voor de steeds aangroeijende gemeente. Ook werd het bouwvallig, al had het nog geen lange reeks van eeuwen achter zich. Het was in 1511 gesticht. De dag, voor de inwijding bestemd, bleef lang in 't geheugen, als een dag van verschrikking en rouw! Het was in de maand Februarij van het jaar 1512. Reeds sints de helft van November des vorigen jaars lag de Maas digt gevroren, en het sterke ijs vergunde een' veiligen overtogt aan voetgangers niet alleen, maar ook aan paarden en sleden. Maar een storm uit het Noord-Westen bedreigde het altijd verraderlijk pad, en de regering van Rotterdam had iedereen gewaarschuwd, zich niet op het ijs te wagen. Niettemin trok een groote schare van priesters in processie over de Maas, om de kerk te Charlois te gaan inwijden. Duizenden van belangstellenden en nieuwsgierigen vergezelden hen. Daar scheurde op eens de ijsvlakte uiteen, en bij menigte verzonken de slagtoffers hunner onvoorzichtigheid in de diepte. In het jaar 1660 werd een kruispand aangebouwd en van den toren de eerste steen gelegd door Francois van Diest en eenige anderen, wier namen en wapens boven den ingang zijn aangebragt. Maar de torenbouw werd niet voltooid. Slechts tot de hoogte van het dak werd hij opgetrokken, en had alzoo even goed geheel achterwege kunnen blijven. Nu maakt hij een' eenigszins zonderlingen indruk, die vrij omvangrijke steenmassa, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} die niets te doen heeft dan een wijzerplaat en een net, scherp spitsje te dragen! Trouwens, binnen zijn sterke muren bewaart en draagt hij de klokken, die de levenden roepen, de dooden betreuren, bij brand en onraad, waarschuwen. Zoo doet hij inderdaad nagenoeg alles, waartoe een toren in dezen tijd geroepen is. Maar toch, hoog in de lucht moet zijn top zich verheffen, als 't waarlijk een toren zal zijn. Naar de oude, schoone symboliek moet hij naar boven wijzen, bij het bedehuis door menschen opgerigt naar, Dien, Die niet woont in tempelen, met handen gemaakt. Het Overmaassche landschap heeft aan den toren van Charlois niet veel te danken. Weinig of niet steekt de spits boven de toppen der boomen uit. Het kerkgebouw ligt op een eilandje, met een tamelijk breede sloot omringd en met heestergewassen beplant. Een groote school en een gemeentehuis zijn op het plein voor de kerk gesticht, en achter de kerk prijkt een ruim en deftig heerenhuis, met breeden stoep en een frontespies, dat een paar wapenschilden draagt. Een uitgestrekte tuin, met steenen muren en ijzeren hekken afgesloten, behoort bij dit gebouw, dat van ouds het huis van de Heeren der ambachtsheerlijkheid was. Tegenwoordig is het huis gescheiden van de heerlijkheid, die den Heer H.M. Barendregt, burgemeester van Charlois en Katendrecht, toebehoort. Het verwondert ons niet, hier den geduchten naam van Karel den Stoute te vinden; gindsche herberg draagt dien in den gevel. De ontembare hertog heeft hier eene andere herinnering nagelaten, dan aan zijn oorlogen en zijn zoo droevig verstoorde droomen van een groot Bourgondisch koningrijk! Hier heeft hij een vreedzame en een blijvende verovering gemaakt. Omstreeks 1456, toen hij nog graaf van Charolois was, waren de uitgestrekte bezittingen van Heer Jacob van Gaesbeek den hertog, zijn' vader, toegevallen en door dezen hem geschonken. Treurig ging het magtige huis van Gaesbeek onder! Heer Jacob had zijn' zoon Antonie met een paardentoom een' doodelijken slag aan den slaap van het hoofd toegebragt. Zelf overleefde hij {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} dien noodlottigen dag nog eenige jaren, maar als een kinderloos, gebroken edelman, die zijn goederen den landsheer had moeten overgeven. In 1460 liet de graaf van Charolois in zijn nieuwe bezitting eene aanmerkelijke uitgestrektheid lands indijken, en vormde uit een aantal oude en nieuwe polders eene schoone heerlijkheid, die ruim 1600 bunders uitmuntend bouw- en weiland bevatte en sedert met den naam van zijn graafschap genoemd werd, door de Hollandsche bevolking als Sjar1oois of Schaarloois uitgesproken. Aanvankelijk zeker nog niet sterk bevolkt, vormde zich hier allengs een dorp, dat in 1512 een kerkgebouw verkreeg, dat in 1660 reeds de vergrooting der kerk door een kruispand noodig had en, steeds toenemend in bloei, ruim tweehonderd jaar later een ruimer plaats van zamenkomst behoefde. Het tegenwoordige dorp Charlois telt dan ook onderscheidene straten. Eene er van hebben wij reeds gezien, toen wij den dijk tot dusver volgden. Eene andere loopt landwaarts in, voorbij de kerk, langs den grindweg, die ons weêr op den Dordtschen straatweg brengen zou. Een derde strekt zich van de haven uit langs den dijk, die naar Pernis voert. - Wij komen langs dien weg hier terug. Een vierde begint naast het voormalige regthuis, de herberg onder wiens zonderling gesnoeide linde de wandelaar uit Rotterdam gaarne een oogenblik verpoost, aangegaapt door de dorpsjeugd, die zich bij 't verschijnen van een' vreemdeling onmiddellijk in alle mogelijke en onmogelijke houdingen aan het ijzeren hek hangt, alsof een mensch uit de stad daar de zeldzaamste aller vertooningen was. Wij zijn nog veel te kort op weg, om reeds behoefte te hebben aan rust en verkwikking; wij zijn ook niet genoeg philanthropen, om ons alleen neder te zetten ten einde aan het Charloiser opkomend geslacht het genot te verschaffen, ons te zien eten en drinken en praten, noch ijdel genoeg, om den tol hunner dubbelzinnige bewondering te vragen. Dat hier menschen genoeg zijn en dat het wemelt van kinderen, zien wij buitendien wel. Wij slaan de straat naast ‘het Regthuis’ in, een zeer lange straat met knappe, aaneengeschakelde huizen. Al hebben wij den {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordigen rivierdijk verlaten, 't is altijd nog een dijk, waarlangs de huizen staan geschaard. In de diepte liggen de tuinen, waarheen men langs steile trappen afdaalt. Maar 't is thans een dijk in ruste. Noch de waterplas ter linker, - een ‘Waal’ die van een vroegere doorbraak overbleef, - noch de breede wetering, die het polderwater afvoert, ter regterhand, maken zulke krachtige dammen meer noodig. Deze waterkeering dagteekent vermoedelijk uit den tijd der bedijking door den graaf van Charlois, en wanneer wij op de kaarten, of bij onze omzwervingen over het eiland, een niet onbelangrijk aantal van die overbodig geworden dijken zien, dan hebben wij daarin de herinnering, hoe langzamerhand bij gedeelten de grond hier aangewonuen werd; en wat krachtsinspanning het behoud daarvan kostte, dat wordt wel door de zwaarte dier dijken bewezen! De lange dorpsstraat is ten einde; de huizen liggen verder van elkander, groote boerenhoeven zijn hier en ginds in de velden verspreid. Wij zien er enkelen op hoogten, die al het voorkomen van vlugtheuvels hebben, en blijkbaar afkomstig zijn uit de dagen vóór de bedijking. Ook elders zien wij heden zulke hooggelegen hofsteden, en men verhaalt ons, dat er vroeger veel meer waren, die echter allengs zijn geslecht. Zoo voeren ook deze heuvels ons naar lang verloopen eeuwen terug. De lanen van iepen hebben ons verlaten, maar niet zeldzaam zijn toch nog schoone groepen van rijzige stammen, die langs de hellingen zijn geschaard, of over den breeden weg hun statige kroonen uitbreiden. Bij den tol moeten wij regtsaf, den dijk verlatend. Bleven wij dien volgen, dan zouden wij met een groote bogt op den Dordtschen straatweg uitkomen, of, vóór dien tijd een weinig afwijkend, in het welvarende dorp Barendrecht, dat echter niet behoort tot het deel van het eiland, dat wij nu bezoeken. De weg, dien wij volgen, is ook grootendeels met hoog opgaand hout omzoomd, maar ligt nu niet meer boven de omliggende landen. Wij gaan langs den polder Nieuw Pendrecht en verrijken onze aardrijkskundige kennis door de kennismaking met eene rivier, wier naam vermoedelijk buiten de grenzen van het {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} land van Putten over de Maas niet zeer ver verbreid is. De naam luidt - onheilspellend genoeg! - de Koedood. 't Laat zich gissen, dat menig rund er zijn einde vond in de dagen, toen de stroom zich tusschen lage en moerassige oevers kronkelde. Die verraderlijke broekgronden waren vaak noodlottig voor het vee. Vindt men, in de lage streken van Twenthe, met name b.v. in Hengelo, niet nog herhaaldelijk dierenbeenderen in den grond, ten bewijze hoeveel vee er in oude tijden aldus verloren ging? Het riviertje de Koedood beteekent tegenwoordig niet veel, al doet het nut voor de afwatering der aangrenzende polders. Het was in vroeger tijd van meer belang, 't Was eens een niet onbeduidende rivier, die van de Oude Maas tegenover Schiedam in de Maas liep en het tegenwoordig eiland IJselmonde tot twee afzonderlijke eilanden maakte. Het voormalige veer is door een vaste brug vervangen, en als wij die zijn overgegaan, vallen wij weldra in handen van den tolgaarder, die de penningen int, weleer aan den veerman verschuldigd, naar het oude regt, dat den Heer van Rhoon en Pendrecht toekwam. Bij het tolhuis splitsen zich twee wegen naar Rhoon, een grindweg voor rijtuigen, een voetpad voor wandelaars, dat een twintig minuten korter is. Hier vinden wij wederom een' dijk. Gelukkig, dat een smal straatje van klinkers den voetganger in staat stelt, het diepe kleispoor te vermijden, dat in regentijd niet veel minder dan ondoorwaadbaar zou zijn! Het veiligst is, het steenen paadje te houden om dwalen te voorkomen, want na eenige krommingen, naar den aard der dijken, loopt deze Noordwestelijk op in de rigting van Pernis, en wij moeten Zuidwaarts aanhouden. Weêr dalen wij in den polder af, nog een eind weegs langs een' schaduwloozen weg, straks langs een helder water op een smalle kade, en wij hebben de boomen vóór ons, waarin zich de witte muren van het slot te Rhoon verschuilen, en waar achter het dorp nog voor ons oog verborgen ligt. Een laan brengt ons in de dorpsstraat, die zich een goed kwartier lang uitstrekt, maar in wier aanvang het belangrijkste ligt van wat Rhoon te zien geeft, - het slot en de kerk. Daar ligt ook eene groote her- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} berg, ouderwetsch en kloek gebouwd, van ouds als het huis te Pendrecht bekend. Terwijl wij ons de rust en de verkwikking laten welgevallen, niet onaangenaam na den marsch van omstreeks twee uren, kunnen wij ons in de beide ruime kamers der herberg voorloopig eenigszins oriënteren en ons voorbereiden op een en ander, dat wij zullen te zien krijgen. De vaardige hand van den Heer A.J. van der Poest Clement, notaris te Poortugaal, leverde uitvoerige kaarten van de heerlijkheid Rhoon en Pendrecht en van de aangrenzende polders, zorgde voor eene afbeelding van den platten grond van het kasteel, en teeken de de wapens op de geschilderde glazen van het huis af, met hun kleuren en metalen, hun heraldieke sieraden en bijschriften. Kaarten en teekeningen versieren de muren der vertrekken, waar het polderbestuur zijn zittingen houdt, maar waaruit ook de vreemdeling niet wordt geweerd. Rhoon - zooals de plaatsnaam tegenwoordig doorgaans gespeld wordt, - Roon - zooals de Koninkl. Academie van Wetenschappen schrijft, - Roden of Rhoden - zooals het oudtijds heette - is eene oude heerlijkheid, ‘gelegen tusschen het kerkhof van Pendrecht en Katendrecht’, blijkbaar dus hetzelfde eveneens omschreven grondgebied, dat graaf Dirk VII in 1199 aan Biggo en zijne neven verkocht had, met verlof om er dijken te maken, mits zóó, dat aan 's graven land door het inbreken van die dijken geen schade werd gedaan. De grens bij Katendrecht zal nog wel dezelfde Charloiser dijk zijn, dien wij zooeven verlieten, om langs den polder Nieuw Pendrecht af te dalen. Maar het kerkhof te Pendrecht is niet meer te vinden, zelfs de herinnering daaraan is uit deze streken verdwenen. Alleen de kaart van 't graafschap Holland, nieulyx uitgegheven door Jacob A. Colom, in 1632, geeft in de Oude Maas, niet ver van de haven van Rhoon, een plaats als ‘het kerkhof’ op. Daar stond dan welligt de oude kerk van Pendrecht, omstreeks 1128 reeds gesticht, in 1421 in den Elisabethsvloed ondergegaan. Of Biggo gebruik heeft gemaakt van 's graven vergunning om een kasteel te bouwen op zijn nieuw verworven {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} grondgebied, durf ik niet verzekeren. Het laat zich gissen, dat Boudewijn Hendriks zoon van Duveland, een Zeeuwsch edelman, die er in 1240 mede beleend werd, in Zeeland zijn' hoofdzetel hield. Maar als Boudewijn van Roden in 1282 goederen in Duiveland van Hendrik Boudewijns zoon van Duveland voor andere bezittingen in ruil ontving, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat deze zich toen reeds had gevestigd in de heerlijkheid, voor wier naam hij den ouden familienaam had laten varen. Destijds zal er dus wel een slot hebben gestaan. Graaf Jan I en Jan van wesnes wijzen in 1299 Boudewijn van Roden naar zijne goederen en beleenen hem met de heerlijkheid Roden, ‘hoge ende laghe’. 't Was een onrustige tijd geweest! De Zeeuwsche adel, door Vlaanderen gesteund, was in openbaren strijd gekomen met graaf Jan. Onder wesnes' krachtig medebestuur keerden allengs velen dier edelen tot gehoorzaamheid terug. Niet onwaarschijnlijk had Boudewijn van Roden de partij zijner Zeeuwsche verwanten gekozen en was hij nu tot onderwerping gekomen. Het verbeurde leen ontvangt hij weder, maar onder bepaling, dat hij op zijn goederen blijven zal en zich niet meer mengen onder de strijdende partijen. Een latere Bodewijn en zijns broeders zoon verklaarden zich - tusschen 1377 en 1390 - bereid, hun ambacht te dijken, ‘also hair cedel inhout’. Maar de Elisabethsvloed moet hun kasteel hebben verwoest. In een nog bestaande ‘waal’ achter den tegenwoordigen slottuin, wijst de overlevering de plaats, waar vóór dien noodlottigen dag het slot te Rhoon heeft gestaan. De reeks van geschilderde wapens in de groote zaal van het kasteel begint met dat van Pieter van Roon en zijne huisvrouw Alverade van Wielnesse. Hij wordt ‘Boudewijns zoon’ genaamd in het onderschrift, dat trouwens niet ouder dan de eerste helft der 16de eeuw is. Pieter van Roon leefde in 1367. Ik houd hem voor den ‘broeders zoon’ van Boudewijn, die met hem regten en goederen in het ambacht had. Sedert dragen alle Heeren van Rhoon uit het oorspronkelijk geslacht den voornaam Pieter. Een hunner heeft na 1421, in plaats van het verwoeste kasteel, een nieuw slot gesticht. Zij sloten aanzienlijke huwelijksverbindtenissen {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} en bekleedden belangrijke posten, maar niet aan hen dankt Rhoon zijn' grootsten luister. Een edelman van grooten naam en invloed bragt het huis en de heerlijkheid in het geslacht der Bentincks. Hans Willem Bentinck tot Diepenheim, Heer van Drirnmelen, destijds kamerheer van den Prins van Oranje, wiens vriend en vertrouwde hij sints jaren was, kocht in 1682 de hooge heerlijkheid Rhoon met al hare ap- en dependenties van Pieter van Duiveland van Roden. Bentinck werd toen wegens dit huis in de ridderschap van Holland beschreven. Tot belangrijke zendingen, die groote bekwaamheid en beproefde trouw vereischten, werd hij gebezigd. Gelijk hij de onderhandelaar was geweest voor het huwelijk van den Prins, werd hij naar Amsterdam gezonden om de magtige koopstad over te halen tot den togt naar Engeland. Derwaarts vergezelde hij zijn' meester en vriend, en snel klom hij tot hooge waardigheden en rijke bedieningen. Tot baron Cirencester, tot burggraaf Woodstock, tot graaf van Portland, tot ridder van den Kouseband enz. enz. werd hij verheven. De rijkste onderdaan van Europa werd hij genoemd, en de dagbladen verhaalden nog onlangs, hoe koning Willem hem in 1692 de gansche nalatenschap zou hebben geschonken van Theobald Metzger, baron van Weibnum, in 1691 als gouverneur van Breda in den Haag overleden, - een geschenk, dat toen reeds een eerbiedwaardig aantal millioenen moet hebben bedragen, 't Was in elk geval geen gebrek aan middelen, waardoor Portland's huis te Rhoon geenszins kan wedijveren met de vorstelijke paleizen, die zijn mededingers Albemarle en Athlone op hunne goederen van de Voorst en Amerongen bezaten, noch met het prachtig slot, dat de Heer van Zuijlestein bij Leersum had gebouwd. Maar de landstreek trok hem vermoedelijk minder aan, en hield hij zich niet in Engeland op, dan vertoefde hij wel het meest op de stichting van vader Cats, op Zorgvliet bij den Haag, waar hij kostbare plantagiën had aangelegd, maar het huis overigens evenzeer hoogst eenvoudig bleef. Toch was Portland geen vreemdeling te Rhoon. Hij heeft in het jaar 1688 in den grafkelder van de kerk aldaar zijne eerste echtgenoote, Anna Villiers, ter ruste gelegd. Zelf is hij te Londen {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Westminster abdij begraven. Zijn oudste zoon Henry werd het hoofd van den Engelschen tak der Bentincks, zijn tweede zoon Willem verkreeg de Hollandsche goederen. Pas vijf jaar oud bij zijns vaders dood, heeft hij bijna drievierde eener eeuw de heerlijkheid Rhoon bezeten. Trouw vriend van het huis van Oranje, helder van hoofd, eerlijk van karakter, verlicht van denkbeelden, diende hij zijn vaderland en zijn gewest in menig belangrijke en eervolle betrekking. Als echtgenoot der gravinne van Aldenburg, die hem de vrije heerlijkheden Varel en Kniphausen aanbragt, zou hij onder de Duitsche rijksvorsten plaats hebben genomen, ware 't niet, dat hij met zijne gemalin in onmin was geraakt, die daardoor de overdragt van haar goederen op hem herriep. Zijn' oudsten zoon heeft hij overleefd, en zijn kleinzoon erfde zijn goederen bij zijn' dood in 1774. Dit was Willem Gustaf Frederik graaf Bentinck, de vertrouwde vriend van Willem V, het hoofd der Oranjepartij, die destijds zózó weinig bekwame mannen telde, dat een pas gepromoveerd student als Bentinck er den meesten invloed verkreeg. Na de vlugt van den Prins werd hij op het slot te Woerden gevangen gezet, maar daarmeê was zijn gehechtheid aan den Oranjevorst niet verbroken. In 1798 ontslagen, begaf hij zich naar Engeland, een der krachtigste aandrijvers tot den veldtogt van 1799, na den slag van Bergen aandringend op doortastende maatregelen. Sedert ambteloos, eens te Wezel gevangen gehouden, later te Parijs in een krankzinnigengesticht opgesloten, na den dood zijner echtgenoote in morganatisch huwelijk verbonden aan een boerendochter, in proces over de erfopvolging van haar zonen met zijn' jongeren broeder, had graaf Bentinck een onrustig en veelbewogen leven achter zich, toen hij in 1835 overleed. Hij was de laatste Bentinck, die de heerlijkheid Rhoon en Pendrecht bezat. Van hem kwam zij in 1830 bij verkoop aan den Heer Antonie van Hoboken te Rotterdam. Het oude kasteel te Rhoon is in den loop des tijds aanmerkelijk veranderd, al kan het muurwerk voor een deel van het na 1421 gebouwde slot afkomstig zijn. De stijl der nog overgeblevene gevels wijst op het begin der 17de eeuw. Het meest {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} karakteristieke is het Oostelijk gedeelte. De trapgevel, die volgens oude af beeldingen aan het zeer breede front wat afwisseling gaf, is weggebroken en vervangen door een doorloopende platte lijst. Ramen met groote ruiten werden overal aangebragt, en de witkalk bedekte alles, wat steen is. De brug maakte plaats voor een aarden dijkje, de poort met zijn zijgebouwtjes voor een houten hek. Ook inwendig ontnam het overal geplakte behangselpapier alle karakter aan de oude kamers en zalen, 't Merkwaardigst is nog de groote zaal, de voormalige gerigtszaal der hooge heerlijkheid, in wier ramen de geschilderde wapens zijn bewaard gebleven. De gewezen kapel daarboven, in der tijd voor de godsdienstoefeningen der R. Katholieken ingerigt, zoolang het huis aan de Duivelands behoorde, is door beschot en zoldering onkenbaar geworden. Boven in den toren aan den Westgevel is nog een kleine gevangenis over. Een vrij groot plein, met iepen beplant, scheidt het slot met zijne aanhoorigheden van de dorpslaan, waar iepen en populieren elkander afwisselen en waaraan de pastorie, de school, het gemeentehuis en de herberg liggen. Tegenover de laatste, nevens het slotplein, ligt de kerk. Een zware linde, wier kruin en stam de sporen dragen, dat de bliksem ze trof, overschaduwt het pleintje voor de kerk en den lagen kerkhofmuur. Het kerkgebouw zelf is tamelijk groot en in den gewonen stijl opgetrokken, met koor en toren, met spitsboogramen en steunbeeren. Opmerkelijke bijzonderheden heeft het uitwendige niet, tenzij dan, dat de toren met zijn hooge, scherpe spits aanmerkelijk naar voren overhelt. Maar dat zal wel niet in het plan van den bouwmeester hebben gelegen. Achter de kerk ligt de nieuwe, van sparren omringde begraafplaats, die het oude kerkhof rondom het bedehuis verving. Inwendig verdient de Rhoonsche kerk alleszins een bezoek, 't Is een net en vriendelijk gebouw, dat goed onderhouden wordt. Onder de zerken, waarbij er zijn van hoogen ouderdom, is vooral eene zeer schoon bewerkte zerk opmerkelijk. Zij ligt in het koor en draagt het beeld eener abdis, met den kromstaf in de hand, en vermeldt in het omschrift, dat hier het {==t.o. 223==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.A. Schipperus del.lith. Lith Emrik & Binger ==} {>>afbeelding<<} {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} stof rust eener dochter uit het edel geslacht ‘de Rhoeden,’ abatissa hujus loci (abdis dezer plaats). Heeft te Rhoon eertijds eene abdij gestaan? Niemand heeft daar ooit van gehoord. Geen enkel bewijs is daarvoor bij te brengen. Maar van 1497 tot 14 Junij 1527 was Adriana van Rhoden abdis der abdy Leeuwenhorst. Na de opheffing van het geestelijk gesticht is haar grafzerk herwaarts overgebragt. Deze zerken moeten gezocht worden; maar wat onmiddellijk bij het binnentreden de aandacht trekt, dat is het schoone monument, dat regt tegenover den ingang aan het eind van het koor is geplaatst en wel door Portland's zoon zal zijn opgerigt. 't Is een tombe van zwarten toetssteen met geel marmeren rand, rustend op twee liggende sphynxen. Op de tombe ligt een hermelijnen mantel, waarop een omkranst doodshoofd en twee schreijende kinderen, benevens de wapens van Villiers en Temple, Bentinck's beide gemalinnen. Daarboven prijkt het wapen van Bentinck, omhangen met het teeken der orde van den Kouseband, gehouden door twee leeuwen en gedekt met kroon en helmteeken. Dit alles is van wit marmer, uitstekend van schikking en bewerking, en rust tegen een roodmarmeren obelisk, die op haar' top een witte urn draagt. Een opschrift wordt vruchteloos gezocht, evenals de naam van den ontwerper, maar het geheel is een voortreffelijk gewrocht van beeldhouwkunst, een hoog te waardeeren sieraad van de eenvotidige dorpskerk. Bij dit grafteeken hangen een drietal rouwwapens met het schild van Bentinck en zestien kwartieren. Het eene, dat 13 October 1774 als den datum van overlijden aangeeft, is van graaf Willem. Het tweede is van diens oudsten zoon Christiaan Frederik Anton, die 1 April 1768 overleed, het derde van Charles Jan Bentinck, geboren in 1708. Het dorp Rhoon heeft herhaaldelijk veel geleden door brand en water. De 6de Februarij 1489 was een noodlottige dag. Een bende Hoekschen uit Rotterdam overvielen en plunderden de plaats, dwongen de inwoners met hun wagens de geroofde goederen te vervoeren, en pleegden hier en elders allerlei moed- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} wil. En in 1669 verbrandde een belangrijk gedeelte van het dorp, waarbij de oude charters en bescheiden, in het regthuis bewaard, werden vernield. In November 1775 werd Rhoon door een' hoogen watervloed met ondergang bedreigd. Niet ver van Rhoon ligt Poortugaal, vooral niet ver, hemelsbreedte, maar wie zich voorstelde, dat de wandeling derwaarts in een oogenblik volbragt was, omdat hij den toren van Poortugaal op zoo korten afstand ziet, zou rekenen buiten den waard, - althans buiten de Overmaassche wegen. Gij meent, dat niets eenvoudiger is, dan den weg te vinden. Gij behoeft maar op dien toren aan te houden. Weldra splitsen zich twee wegen. De eene loopt in de goede rigting, de andere wijkt merkbaar af. Gij kiest den eersten. 't Blijkt u allengs, dat hij slingert en kronkelt en u ten slotte in gansch verkeerde rigting leidt. De andere zal aanvankelijk de aanwijzing om dien te kiezen een dwaasheid doen schijnen in uw oog. Toch ziet gij, dat men u niet bedrogen heeft. Werkelijk voert deze u regt op den toren aan. Gij ziet dien reeds zeer nabij. Daarom zijt gij er nog niet. Plotseling komt een groote bogt, weldra volgt een tweede, en hebt gij eindelijk inderdaad de plaats uwer bestemming bereikt, dan hebt gij haar doorgaans reeds van alle kanten kunnen bezien. Zóó erg is 't nu met den weg tusschen Rhoon en Poortugaal niet. Kwamen wij van den kant van Pernis, dan zouden wij nog meer worden rondgevoerd. Maar Poortugaal bereidt den vreemdeling nog eene verrassing. Gij hebt eindelijk de plaats bereikt, waar kerk en toren staan, en meent nu in het dorp te zijn. Daarin vergist gij u. Het dorp ligt nog op eenigen afstand, en 't is wel mogelijk dat gij, door den weg naar de kerk te houden, dien naar het dorp hebt gemist. Zoo is het zaak, in 't Overmaas den tijd wat ruim te nemen! Van waar die zonderlinge plaatsing van de kerk? Daar was een tijd, toen zij nog niet zoo eenzaam lag. Daar ginds, achter het koor, aan de overzijde {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} van den grindweg, rijst een heuvel, met vruchtboomen beplant. Daar heeft eens het hof te Poortugaal gestaan. Aan de andere zijde der kerk, bij dien boomgaard, stond een klooster, - de plek draagt nog dien naam. Tusschen hof en klooster schijnt eertijds een plantsoen van vermaak te zijn geweest, met een konijnenwarande. Die weide daar heet de Konijnsberg. Niet ver van daar ligt een stuk lands, dat Oostdorp wordt genoemd. Daar zoekt men de plaats van het oude Poortugaal. De bende, die in 1489 Rhoon heeft geplunderd, heeft ook Poortugaal in de asch gelegd. Sints schijnt het dorp naar den dijk, waarlangs nog de huizen liggen, te zijn verplaatst. Een paar flinke boerderijen en eenige burgerwoningen vormen de verbinding tusschen kerk en dorp aan de eene zijde van het met klinkers bestrate kerkepad. Aan de overzijde van het pad liggen boomgaarden en akkers. In een' daarvan lag tot in den zomer van 1867 een oud en vervallen, maar voor een' schilder en oudheidminnaar hoogst aantrekkelijk gebouwtje. 't Had twee rieten daken tusschen twee paar puntgevels. De meeste ramen waren met planken digtgespijkerd. Maar de versierselen van verschillend gekleurde en in groote verscheidenheid geplaatste baksteenen boven de kruisramen en onder de daklijst vormden het huis tot een schoone proeve van den echt Hollandschen bouwstijl uit het begin der 17de eeuw. IJzeren muurankers vormden het cijfer 160, - het vierde anker was verdwenen, - zoodat het jaartal der stichting tusschen 1600 en 1609 moet vallen. Volgens de overlevering was het een slotje van den graaf van Egmond, en men vermoedt, dat het hier was gebouwd om de nabijheid der door Lamoraal bedijkte Beijerlanden. Dat het niet voor een gewone boerderij was bestemd, en dat het uit ruime beurs was gebouwd, bleek wel uit de prachtige dubbele bedstede, die in een der kamers was aangebragt, blijkbaar tijdens de stichting zelve. Dit kostbaar meubelstuk is van eikenhout, met ebbenhout ingelegd en met ivoren knoppen smaakvol versierd. Schoon bewerkte gegroefde kolommen dragen de rijk gebeeldhouwde kroonlijst. Een deur tusschen beiden leidde naar den ingang der kamer, wier zolde- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ring op de kroonlijst rustte. Thans versiert het de rariteitenkamer der stedelijke bibliotheek te Rotterdam en vond het een waardige bestemming als bewaarplaats voor den hoogstbelangrijken Historischen Atlas. Een nog veel prachtiger kast moet vroeger eveneens in het oude huis zijn geweest, maar reeds vóór jaren voor Engelsche rekening zijn gekocht. Meer dan ééne boerderij in het Overmaas moet aan zoldering en muurbetimmering kunstige proeven van beeldhouwwerk hebben bezeten. Men verhaalt ons, dat hetgeen op eene hofstede werd weggebroken, om de kamer te moderniseren, waardig werd geacht om naar het prinselijk Huis de Paauw te worden overgebragt; en dat de boerenstand in de 17de eeuw zijn woningen wel wist te versieren, wij vinden 't o.a. bewezen door een geschilderd glas, uit een niet zeer aanzienlijke boerderij nog overgebleven. Groote kunstwaarde heeft het stuk niet, dat den boer met zijn vrouw en kinderen voorstelt - den boer met een groot bierglas vol wijn in de hand - en uit 1611 dagteekent. Maar voor 't kostuum is 't belangrijk, en belangrijk ook als proeve der weelde in die dagen. Alom werd trouwens van geschilderde glasruiten veel werk gemaakt. Ook de oude secretarie te Poortugaal was er mede versierd. Enkelen er van zijn nog overgebleven. En in de kerk moeten zeer schoone glazen hebben gestaan. Zij werden omstreeks 1830 voor spotprijs weggedaan. De Poortugaalsche kerk, waartoe wij in gedachten zijn teruggekeerd, is een ruim kruisgebouw, dat, vooral aan het koor de sporen van eerbiedwaardigen ouderdom draagt. Het is tegenwoordig voor de gemeente veel te groot, maar was oorspronkelijk tevens bestemd voor de inwoners, misschien ook van Pernis, zeker van Hoogvliet, dat eerst in 1656 een eigen kerkgebouw ontving. Langen tijd, althans nog tot 1500, behoorde de kerk te Poortugaal onder het kapittel te Geervliet, dat er den pastoor aanstelde. Van een' der pastoors en van een' kapellaan zijn de grafzerken nog over. Vooral de eerste verdient opmerking, omdat daaronder, ruim eene eeuw na den pastoor, een predikant werd begraven en beider grafschrift er op vereenigd is. Een andere {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} zerk, van het jaar 1506, verdient welligt de aandacht der wapenkundigen om de zeer bijzondere wijze, waarop zij versierd is. Zij draagt drie, nu ledige, schilden. Twee daarvan staan boven elkander, en vlak er tegen aan is een Jeruzalemsveer in loodregten stand geplaatst. Onder het derde schild, naast en op dezelfde hoogte als het bovenste, staat geen wapenbord, maar daaraan hangt het gebroken rad van Ste Catharina met een zwaard in het middelpunt. Eindelijk kan een liefhebber van raadsels zijn vernuft scherpen op de verklaring van de opschriften op twee andere kleine zerken. Op de eene staat: ABCDE. op de andere: ABCDEFGHI. AABCDEFG. Tegen den koormuur staan een drietal oude rouwwapens. Zij hingen vroeger boven de grafsteden der familiën Grijph van Valkestein, Boon van Engeland en Van Driel. De eerste familie bezat lang het oude slot Valkestein, tusschen Rhoon en Poortugaal. Het is in 1822 gesloopt. De plek waar het stond, bij een bogt van den dijk, is nog te kennen aan het riet in de voormalige gracht. Bij de slooping was het nog in denzelfden staat, als waarin het op platen uit de vorige eeuw is afgebeeld. Het huis Engeland staat nog als boerderij, maar heeft niets opmerkelijks meer. In Poortugaal zelf was voorheen een kapel, waarin nog in de 16de eeuw dienst werd gedaan. 't Is thans het gemeentehuis. Het oude torentje, tegenwoordig in het gebouw introkken, draagt in lijstwerk en digtgemetseld galmgat nog eenige sporen van ouderdom en van zijn vroegere bestemming. Volgens oude kaarten lag Poortugaal voor eeuwen zeer nabij de rivier de Oude Maas. Bij den St. Elisabethsvloed brak de dijk door, en een groote waal bij het dorp wordt aan die geweldige overstrooming toegeschreven. Maar onophoudelijk breidde zich het vóórland uit en werden nieuwe polders ingedijkt. Zóó werd ook hier ‘goud uit schuim’ gewonnen; {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} zóó werden ook hier de gezegende overwinningen behaald, die geen bloed en schatten kostten, maar in ruil voor 't uitgeschoten kapitaal ook schatten terugbragten. Want rijk en vruchtbaar was de grond, die op de Oude Maas werd veroverd! Tusschen Rhoon en Poortugaal kwamen wij eene oude hooge heerlijkheid voorbij. 't Is Albrandswaard, die in 1201 door Wouter van Egmond en Antonie van Gelmen tot heil der zielen van hen zelven, van Hugo van IJselrnonde en van hunne vrouwen Mabilia en Helmich, aan de abdij ter Does bij Brugge geschonken werd, en die in 1285 reeds sints jaren verpacht was aan Hendrik Splinter, Heer Antonies zoon van Riede, voor tien pond Hollandsch in het jaar. De waard was toen nog onbedijkt, want er werd bepaald, dat de abt dien mogt bedijken of laten bedijken, als hij wilde, in welk geval Hendrik Splinter van de pacht vrij zou zijn. Albrandswaard, hoewel een hooge heerlijkheid en ongetwijfeld een niet verwerpelijke bezitting, heeft nooit een dorp noch heerenhuis gekend. Wij behoefden ons daar dan ook niet op te houden, aangezien wij er niets zouden vinden, dat ons bijzonder aantrok. En al blijft het land welig en van overvloed getuigend, met zijn koolzaadakkers, met wier schitterend geel de boterbloemen in de weiden schijnen te willen wedijveren, met zijn uitgestrekte boomgaarden en zijn welvarende hofsteden, - al blijven de zware dijken met hun hooge iepen ons door hun eenvoudige majesteit boeijen, waar zij de uitgestrekte vlakten afwisselen of omzoomen, het landschap blijft hetzelfde karakter dragen. Wij kunnen dus den terugtogt aanvaarden. Daartoe staat meer dan één weg ons open. De naaste weg leidt ons, langs den slingerenden dijk, voorbij de plaats waar eens Yalckestein stond, hier tusschen wilgen met notenboomen afgewisseld, daar voorbij de schilderachtige reeks van huizen en schuren, hagen en hooischelven, die het gehucht de Heide uitmaken, ginds voorbij het niet schilderachtige maar nuttige stoomgemaal aan de Koedood. Daar komen wij op den {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten, inderdaad prachtigen dijk, dien wij verder tot Charlois hebben te volgen. Wij kunnen van Poortugaal ook naar Pernis. Dat gaat door den polder, langs een' meerendeels open, soms met wilgen beplanten, altijd uitermate kronkelenden grindweg. In dit land der iepen zien wij ook langs dezen weg eenige schoone exemplaren dier gracieuse boomsoort met haar' ranken, regten, als met fluweel bekleeden stam en haar sierlijk gebogen takken. Wij merken bovendien, digt bij Poortugaal, een' zeldzaam zwaren en indrukwekkenden noteboom op, die met zijn' gegroefden tronk en zijn krachtige takken wel voor den koninklijken eik kan doorgaan. Op de ruime velden, hier meestal weiland, grazen de runderen en huppelen de lammeren; de deftige oojevaar stapt er statig rond; de gevlekte kieviet laat zijn' eigenaardigen schreeuw er hooren, en de Hollandsche nachtegaal zingt in de slooten. Een trits van watermolens herinnert ons, dat wij in een polderland zijn. Op eenigen afstand zien wij de roode daken en het kleine torentje van Hoogvliet - de klemtoon valt op vliet - en de vreemd gevormde kerk van Pernis, met haar stompe torenspits. Bij de kerk komen wij niet, als wij den naasten weg houden. Ook die te Pernis ligt nagenoeg aan het einde van de lange dorpsstraat, die langs den dijk is gebouwd. Wij kwamen een paar kloeke hofsteden voorbij, en maken nu kennis met een visschersdorp. Hier zien wij den Overmaasschen visscherman in zijn' blaauwen boezeroen met omgeslagen kraag, zijn' donkerblaauwen duffel en broek, en het kleine ronde hoedje op het gebruinde gelaat. Wij zien de sterke vischschuiten in de haven, en langs de haven meer dan één huis, dat van welvaart getuigt in het verguldsel aan deur- en schelknop en in de vergulde punten van het ijzeren hek. Kunnen wij ons hier aan boord laten roeijen van eene der voorbijkomende stoombooten, dan bereiken wij Rotterdam op de gemakkelijkste wijze. Treffen wij geen boot, dan moeten wij den grooten dijk volgen tot het stoomgemaal bij de Heide. De heerlijkheden Pernis, Hoogvliet en Poortugaal hebben {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} lange jaren behoord aan de stad Schiedam, die er een' sterfheer aanstelde. In 1861 zijn zij verkocht aan bijzondere personen. De heerlijkheid van Hoogvliet behoort thans den oud-minister van Koloniën, J.D. Fransen van de Putte, die van Pernis aan de erven J.M. Tissot, die van Poortugaal aan den Heer A.J. van der Poest Clement aldaar. Houden wij den dijk tot Charlois, dan genieten wij het schoone riviergezigt, met zijne rijke afwisseling en het gezigt over het land binnendijks, met zijn' vrede en zijn welvaart. Wij komen uitgestrekte moesgronden voorbij, waaruit Rotterdam een deel zijner benoodigdheden trekt - en nieuw gebouwde petroleumpakhuizen - en de stille rustplaats der dooden. Zoo bereiken wij, door een der straten, de haven van Charlois. Hier schijnt wel een stapelplaats van riet! Groote schelven en stapels staan hier langs den weg geschaard. Schepen lossen het, wagens voeren het weg. En, aan het eind onzer wandeling gekomen, zetten wij ons neêr in de wachtkamer, die al het voorkomen heeft, alsof zij in de jaren van haar bestaan nog wel verder geweest is dan de Charloiser haven - op het dek van een' Oostinjevaarder de groote wateren over! Hier verbeiden wij het schroefbootje, dat ons naar Rotterdam zal brengen, en terwijl onze blik dwaalt over de rivier met haar schepen en stoombooten, over de stad daar ginds met haar kaden en paleizen, over de haven daar vóór ons met het voorland voor den dijk, wiens iepenkroonen zich hoog verheffen boven het rijs- en wilgenhout aan zijn' voet, gaat de geschiedenis van een zestal eeuwen onzen geest voorbij.- 1276. - Hier stroomt een rivier als een meer, wijd en zijd met haar wateren de lage velden bedekkend of bedreigend. Enkele lage en zwakke dijken trachten haar kracht te bedwingen. Tal van grooter en kleiner eilanden, hier met gras begroeid, daar met riet bewassen, ginds met rijshout beplant, verheffen zich boven den vloed. Op hooge vlugtheuvels liggen eenige huizen. Hier en daar steekt een kerktoren of de tinne van een kasteel boven het omringend boomgewas uit. Een enkele visschersschuit dobbert op de ruime watervlakte. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 1876. - Ziet rondom u, wat er van geworden is. Herinnert u, wat bladzijden uit het boek onzer geschiedenis wij lazen. 't Was eene oude, welbekende geschiedenis. Tot vervelens toe is 't gezegd en herhaald, ‘dat Nederland aan de golven is ontwoekerd’. Onze de Genestet verzekerde, onder den indruk van een guur en regenachtig jaargetijde, ‘dat het niet op zijn verzoek was geweest.’ Maar dwaalden wij rond te midden der zegeteekenen, door geduld en volharding, door vlijt en kennis, op de rivieren veroverd, dan is 't ons, of die oude geschiedenis weêr nieuw wordt en wij begrijpen, wat daar ligt in het woord des dichters: De waterval, de onwrikbre rots, Helvetië, is een schepping Grods, Die diep Zijne Almacht laat gevoelen. Mijn Nederland, mijn Vaderland, Ontwoekerd aan den dras der poelen, Is 't Scheppingswerk der Menschenhand. Aanteekeningen. De dichtregelen, in deze aflevering voorkomende, zijn ontleend aan J.J.L. ten Kate, Bij een polder, in Neêrlands Nieuwe Kunst-Photographiën enz. (uitgave van Jan Leendertz te Amsterdam.) De bijzonderheden omtrent den toestand der landstreek langs de Maas ontleende ik aan J.J. de Geer, Proeve eener geschiedenis van het geslacht en de goederen der Heeren van Matenesse (Bijdragen van het Utr. gen. 1850), aan verschillende opstellen van Prof. Fruin in de Rotterd. Historiebladen, en aan de door mij in dat werk geplaatste Bijdrage tot de gesch. van de ambachtsheerlijkheid Cralingen en het slot Honingen; ook aan v.d. Bergh, Oorkondenboek. Dl. I, No 108, 114, 179, 372, 394, 441, 465, 471, 501 en II 288, 569, 935, 1080. - Aangaande IJselmonde raadpleegde ik C. van Alkemade en P. van der Schelling, Beschrijvinge van de heerlijkheden Oost en West IJselmonde, in handschrift op 't gemeentearchief alhier berustende, en omtrent Katendrecht de stukken betreffende die heerlijkheid in hetzelfde archief. Ook deze handschriften gewagen van menig bedijking en doorbraak, die ik niet in bijzonderheden kon vermelden. Plaatselijke bijzonderheden omtrent Poortugaal vernam ik van den Heer {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} J.A. van der Poest Clement, onder wiens geleide ik de in den tekst vermelde plaatsen aldaar bezocht, en ten wiens huize ik sommige boven beschreven oudheden, benevens belangrijke kaarten en bescheiden, zag. De vlasbouw door de Overmaassche boeren is behandeld door B.W.A. Baron Sloet tot Oldhuis in het Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek, Deel XX. Het ‘bescheiden’ Toevluchtsoord voor verwaarloosde meisjes te Katendrecht is eene tijdelijke verblijfplaats voor jonge meisjes, wier opvoeding en ontwikkeling, door welke oorzaak dan ook, is verwaarloosd. Bescheiden is het, want het beschikt over niet veel middelen en het maakt geen gerucht in den lande. In eenvoudigen, gezonden, christelijken geest trachten de directrices zulke meisjes voor de maatschappij te behouden, en ook als zij het huis hebben verlaten, blijft hulp en raad haar gaarne geschonken. Met name Mej C.J.F.C. Reuchlin, in de onmiddellijke nabijheid van het Toevluchtsoord wonende, wijdt zich aan deze, taak met kloek geloof en verstandige liefde. De zaak verdient meer bekendheid en krachtige ondersteuning. Het opschrift op de zerk van Adriana van Rhoden is te vinden in Rademakers Kabinet, Deel II bl. 156. 't Is echter oorspronkelijk in 't Latijn en reeds zeer uitgesleten. Door bemiddeling van Ds. P.H. van der Hoeven te Rhoon ontving ik van den rentmeester der heerlijkheid opgaven omtrent de personen in den grafkelder der Bentincks bijgezet. Behalve twee onbekenden rusten er ‘ vrouwe Anna Villiers genaamt Bentinck, gemallinne van den kamerheer en Generaal-Majoor Bentinck Heere van Rhoon en Pendregt obiit 20 November 1688, - Jonkheer Willem graeve Bentinck Heere van Rhoon, Pendregt en Doorwerth etc. etc. etc. natus 16 November 1704 obiit 13 October 1774, - Christn. Frederik Anton grave van Bentinck Heere van Varel etc. etc. natus 17 8m./16d. 34 obiit 17 4m./1d. 68, - Jonkheer Charles Jan Bentinck etc. etc. natus 13 Junij 1708 obiit 8 Maart 1779’. (Het rouwwapen in de kerk draagt het jaartal 1778). In de rijke verzameling van afbeeldingen van kasteelen enz., toebehoorende aan den Heer Kneppelhout van Sterkenburg te Utrecht, zag ik een groote plaat, voorstellende de uitgestrekte plantagiën bij het kasteel te Rhoon, die echter niet veel vertrouwen schijnt te verdienen, daar de plaats van kerk en herberg er geheel door is ingenomen. {==t.o. 233==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.A. Schipperus del.lith. Aan de Vecht Lith Emrik & Binger ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs de Vecht. Eerste gedeelte. ‘Willen wij de geschiedenis onzer voorouders met vrucht beoefenen, dan moeten wij steeds op onze hoede zijn tegen de dwaling, waartoe welbekende namen van geslachten en plaatsen ons maar al te gereedelijk doen vervallen; wij moeten nooit vergeten, dat het land, waarvan wij lezen, een gansch ander land was, dan dat waarin wij leven’. Aldus Macaulay in zijne Geschiedenis van Engeland. Wat hij omtrent de geschiedenis zegt, dat geldt van het geheele leven onzer voorouders. Onwillekeurig plaatsen wij hen in het midden der landstreken, gelijk wij ze kennen, stellen wij ons hen voor in omstandigheden, waaraan wij gewoon zijn; en zijn wij niet zorgvuldig op onze hoede tegen die dwaling, dan begrijpen wij vaák van hun leven en werken, van hun zoeken en streven, van hun vermaken en uitspanningen niets. Heeft onze Beets zich niet wel wat laten verleiden, om dat te vergeten, of heeft zijn geestigheid hem geen parten gespeeld, toen hij zijn talrijke hoorders en nog talrijker lezers kostelijk vermaakte ten koste van dien Amsterdammer, Jeronimo de Bosch, die een reisje naar Kleef zou ondernemen en reeds aan de Berebijt terugkeerde? Loopen wij geen gevaar, om al te onbillijk te oordeelen over die drie andere Amsterdammers, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} die, op weg naar Italië, bij een herberg tusschen Diemerbrug en Weesp een oogenblik pleisterden en, gelijk zij daar zaten met een glaasje Rijnwijn en een lange pijp, eenstemmig besloten, hier maar een week of drie te blijven? Is 't ons niet, alsof zij maar plaats behoefden te nemen in eene coupé 1ste klasse of in een' slaapwaggon, om, des noods slapend, koningrijken door te vliegen en wakker te worden in het land waar de citroenen bloeijen? En, om nu niet van het reizen zelf te spreken, stellen wij ons Amsterdam in de dagen van Jeronimo de Bosch niet voor, gelijk wij het hebben gekend, eene schoone stad ongetwijfeld, maar aan omstreken zóó arm, als weinig steden van ons vaderland? De eerste jaren dezer eeuw waren noodlottig. Fortuinen werden verwoest, en onbeperkt heerschte de moker des sloopers, die in Napoleon's gevolg was gekomen, maar wiens heerschappij jaren lang den val des geweldigen overleefde. Zij hebben aan de omstreken der hoofdstad een gansch ander karakter gegeven: zij herschiepen een' uitgestrekten lusttuin in een onmetelijke steppe van gras en nogmaals gras. Wat in de dertig eerste jaren van onze eeuw is gesloopt, vernield, verwoest, verstrooid door de algemeen heerschende onverschilligheid voor vaderlandsche kunst en oudheden, dat laat zich niet meer berekenen. De regering zelve ging voor. Met groote moeite werd het eerwaardig Muiderslot van den ondergang gered door den volksgeest, die voor een oogenblik wakker geschud was, maar overigens werd als om strijd der verdelging prijsgegeven, wat de trots, de liefde, de lust der voorgeslachten was geweest. En met name de naaste omtrek der hoofdstad, die weinig aan de natuur, veel aan de kunst had te danken gehad, verloor voor het grootste deel den luister, dien Jeronimo de Bosch en zijn tijdgenooten nog hadden aanschouwd. In alle rigtingen strekten destijds nog lange reeksen van buitenplaatsen zich uit. De rijke patriciërs hadden er hun prachtige lusthoven, de gezeten burgers hun deftige zomerverblijven, de rustende zeekapiteins hun lang begeerde toevlugtsoorden. Een {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenlandsche reis bragt groote kosten en bezwaren mede, en had de jonge koopman of geleerde in den regel eenige maanden, zoo niet jaren, in den vreemde doorgebragt, als hij eens was gevestigd, dan vloog hij niet jaar op jaar voor enkele weken of dagen de grenzen over. Zelfs de schoone streken, waar in dezen tijd de burgers der Amstelstad hun villa's en optrekjes bouwden, - Zeist en Driebergen, Velp en Oosterbeek, Baarn en Soestdijk - waren te afgelegen voor den handelsman, die des Zaturdags zijn kantoor sloot, om het des Maandags weêr te openen. De togt er heen, langs zand- of kleiweg, kostte te veel tijd. Digt bij huis moest het gezocht worden,... rondom Amsterdam verrezen hun lust- en rustplaatsen. 't Werd haast een manie, een buitenverblijf te bezitten. De Spectatoriale geschriften dier dagen zeggen er het hunne over. En werd er zeker ook vrij wat knoeiwerk gebouwd, de landhuizen der aristocratie waren niet voor tijdelijke verblijfplaatsen ingerigt. Zij bouwden er geen villa's, optrekjes, cottage's: zij bouwden er huizen, echte, degelijke, hechte, sterke en weldoortimmerde huizen, gelijk men ze stichtte op de grachten der stad. Men bragt er, wat de kunst er kon brengen, wat de smaak er eischte, wat de rijkdom er veroorloofde, en niet ligt was voor stadgenoot en vreemdeling de bron van telkens nieuwe verbazing en bewondering uitgeput. Reeds de Amsterdamsche buitensingel, die de stad omringde met een krans van tuinen en zomerverblijven, gaf den kleinen burger een zeer gewaardeerde wandeling voor Zondagmiddag of zomeravond, en wilde hij zijn togten wat verder uitstrekken, de Watergraafsmeer bood hem een gansche reeks van paleizen, wel veertig in getal, langs de statige iepenlaan geschaard. In den vrolijken Amstelstroom spiegelden zich aan wederzij de hofsteden, de speelhuizen, de plantagiën. Langs den Amstelveenschen weg prijkten deftige buitenplaatsen in overvloed. Sloten en Osdorp waren door lusthoven aan de lange voorstad, de Overtoom, verbonden. Veel bezochte uitspanningen en kostbaar aangelegde plantsoenen wisselden elkander langs de Haarlemmer trekvaart af. De thans zoo eentoonige vlakte tusschen Diemerbrug en Weesp {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} was rijk aan grooter en kleiner landgoederen, waaronder van wijdverbreide vermaardheid. En wie nog een weinig verder wilde gaan, die vond in het heerlijk Kennemerland en langs den liefelijken Vechtstroom als de voorsteden van het magtig Amsterdam, die vond er al de weelde en al den luister der trotsche koopstad, vereenigd met het prachtig groen van bosschen en weiden, die vond er natuur en kunst verbonden tot een geheel, dat niet alleen de uitbundigste lofspraak der gepruikte poëten uitlokte, maar ook de bewondering opwekte van den vreemdeling, die de heerlijkheden van veel trotscher landschappen en den luister van alle Europesche hoofdsteden kende. Zoo was Amsterdam nog in de dagen van Jeronimo de Bosch, die tot de vorige eeuw behoort, al legde hij in het elfde jaar dezer eeuw het grijze hoofd ter ruste, en wie zich Amsterdam en het Amsterdamsche leven ten tijde der Republiek wil voorstellen, die verzuime niet, met den omtrek der stad behoorlijk rekening te houden. Van wat in de vorige eeuw de trots der hoofdstad was, is het meeste verdwenen. Ook Kennemerland, nog altijd een teregt hooggewaardeerd uitspanningsoord der Amstelaren, is in menig opzigt zóózeer van karakter veranderd, dat de oude patriciërs er zich vreemd zouden gevoelen, als zij eens opstonden uit hun graven en ronddoolden in de streken, waar hun statige buitengoederen lagen. Vrij wat meer zouden zij terugvinden aan de Vecht. Zeer zeker zouden zij ook daar niet weinig verandering zien. In het laatst der vorige eeuw begon de mode den Haarlemmerhout boven de Vecht te verkiezen, en de door sommigen beweerde, door anderen krachtig ontkende ongezondheid der streek gaf vele familiën aanleiding, haar te verlaten. De ongunst des tijds deed voor en na menig luisterrijk buitengoed verdwijnen. Tal van ledige plaatsen zouden zij aantreffen, waar zij een prachtig lusthuis hadden gekend. Van hun overkunstige plantagiën, hun hooggeroemde grotwerken en fonteinen zouden zij geen spoor meer ontdekken. Meer dan één hunner oude huizen zouden zij door gebouwen in nieuwen stijl zien vervangen. Maar ook niet weinig van wat hun welbekend was, zouden zij er nog {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} aanschouwen. Tal van kloeke gestichten zouden zij, naar het uitwendige althans, nog onveranderd vinden. Zij zouden het boompje, door hunne hand geplant, vinden opgewassen tot een' krachtigen stam. Zij zouden het ijzeren hek met zijn hardsteenen palen herkennen, waardoor zij met hun vierspan de laan opreden, al staat nu dit hek voor een weiland of een eenvoudige boerenwoning. Zij zouden bij de steigers aan de Vecht den totebel en de hengelroede nog zien staan, die eenmaal hun zielsvermaak waren geweest, en op den kalmen stroom de schuitjes nog zien drijven, als die, waarin zij zelve hadden geroeid. Zij zouden het zandpad en het jaagpad langs de rivier nog betreden en den heerenweg zouden zij nog terugvinden, al werd die in een' straatweg veranderd. Het landschap in zijn geheel is hetzelfde gebleven. De spoorbaan bragt hier de groote omwenteling niet te weeg, die elders zoo menig landstreek onkenbaar heeft gemaakt, en willen wij ons eene voorstelling vormen van het leven der Amsterdamsche familiën uit de dagen onzer Republiek, willen wij zien, waar en hoe zij den zomer doorbragten, welke uitspanningen zij zochten, met wat weelde zij zich omringden, dan kunnen wij niet beter doen, dan te wandelen langs de Vecht, althans langs dat gedeelte der rivier, dat nog het schoonste en belangrijkste is, van Utrecht tot Loenen. Wij nemen als reisboek de zeegepralende Vecht van Claas Bruin met ons. Wij vergelijken de afbeeldingen, die hij daarin heeft bewaard, met wat onze oogen zien. Maar wij vergeten niet, dat de Vechtstreek nog vrij wat meer buitenplaatsen heeft bezeten, dan hij bezingt. Een paar uitvoerige kaarten uit de vorige eeuw bewijzen ons goede diensten, om ons te verplaatsen in het verledene. De welwillendheid van eenige bezitters van landhuizen gaf uwen gids gelegenheid om te zien, wat daar binnen nog opmerkelijks overbleef en het u in 't voorbijgaan te verhalen. Of hebt gij soms voor het oude geen oog en geen oor, welnu, het tegenwoordige geeft genoeg te zien en te genieten, om de wandeling van Utrecht tot Loenen tot een' hoogst aangenamen togt te maken. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt gij het regte genot smaken, keer dan naar de grijze bisschopsstad terug met de stoombarge, die meer dan eens per dag u de gelegenheid geeft, de beide oevers der liefelijke rivier te zien voorbijgaan voor uw oog. De Vecht loopt van Utrecht tot Muiden, waar altijd haar monding is geweest, want Muiden is het reeds in 948 genoemde Amuda, - de mond der Aa. 't Schijnt evenwel niet noodig, te gissen, dat de Vecht vroeger de Aa heeft geheeten. Immers Aa was oudtijds in 't algemeen water. De meening, dat zij oorspronkelijk een gegraven kanaal zou zijn, wordt niet zeer bevestigd door haar' zeer bogtigen loop; maar zeker vormde zij van ouds een' zeer belangrijken handelsweg, die de landen langs den Rijn met het aan vee en laken rijke Friesland verbond. Was de Zuiderzee nog niet wat zij later werd: een groote, open zeeboezem - de grond, dien zij sints verzwolg, was toch op verre na geen vast land. Tal van rietlanden en platen mogen er geweest zijn, hier en daar met bosschen begroeid, over het meer en tusschen de eilanden door was water genoeg, om de goederen ter scheep te vervoeren, en er was ook van ouds daar te Muiden een keizerlijke tol gevestigd. Uit den tijd der Romeinsche heerschappij hier te lande zijn omtrent de landstreek langs de Vecht geen berigten bewaard gebleven, al laat zich gissen, dat zij niet gansch onbewoond was in de dagen, toen Utrecht reeds een plaats van eenig aanbelang was. De overlevering verhaalt alleen, dat een patricisch geslacht uit Rome, de Colonna's, zich reeds zeer vroeg in de nabijheid van Utrecht zou hebben gevestigd. Zij vertaalden hun' naam in dien van Zuilen, en bragten dien over op de plaats, die lang de hoofdzetel van het adellijk geslacht der van Zuilen's is geweest. Zelfs zouden zij hun wapen uit het keizerlijk Rome hebben medegebragt. Maar deze heraldieke ketterij daargelaten - dat de oude naam van Zuilen Sualisna en Suesna wordt {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} gespeld, begunstigt deze overlevering niet bijzonder, evenmin als het feit, dat niet vóór 1204 de naam Zuilen als geslachtsnaam voorkomt. Een weinig meer licht valt over de geschiedenis dezer streken, tegen het einde der 7de eeuw, als bisschop Willebrord optreedt. Het blijkt althans, dat zich hier een niet onbelangrijke bevolking moet hebben opgehouden, toen de apostel de Friezen hier zijn hoofdzetel vestigde. De gouw Nifterlaka, waarvan Utrecht de hoofdplaats was en waarover omstreeks 725 een zekere Erkenfried als graaf was gesteld, was een grens-gouw tusschen Frankenland en Friesland. Hier woonden Friezen, die den naam hadden van niet zeer handelbaar en niet zeer kerksch te zijn. De vrome broeder Harmakerus uit Keulen, die op het einde der 9de eeuw een soort van zendingsreis in het Utrechtsche bisdom deed, klaagt er over, dat zij veel te verdraagzaam waren tegenover heidensche bijgeloovigheden, die door de overzeesche Friezen, een woest, onhebbelijk volk, derwaarts werden overgeplant. Trouwens, zij schaamden zich niet, handel te drijven met lieden, die zoo weinig Christenen waren, dat zij hunne tienden niet wilden betalen! De vermaningen van Harmakerus waren dan ook niet altijd vruchtbaar geweest, deels ook wel, omdat zij elkander niet best konden verstaan. Overigens spreekt hij van de Vechtstreek als van een land, waar veel levendigheid heerscht door de schepen, die langs de Vecht uit Friesland naar Utrecht varen, en, zijn de oevers laag en drassig, er zijn goede weiden, en men zegt, dat het vee er even groot is als aan den zeekant. Maar de Noormannen hadden ook hier gruwelijk huis gehouden, zoodat er veel armoede werd gevonden. In den loop des tijds kwam er scheiding tusschen de leden van den grooten Frieschen volksstam. De landstreek, waar de Vecht door stroomt, heeft later met Friesland geen gemeenschap meer. Maar nog tot in het midden der 16de eeuw bleef in de dorpen alhier een eigenaardig buurtgerigt bestaan, dat aan de oude Friesche volksvrijheid herinnerde en door keizer Karel V werd vernietigd, om vervangen te worden door de gewone regts- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} pleging van schout en schepenen. Het grondgebied is verdeeld tusschen den bisschop en den graaf van Holland, gelijk het dit tijdens de Republiek bleef tusschen de souvereine gewesten Utrecht en Holland, gelijk ook nu nog tusschen de provinciën Utrecht en Noord-Holland. En al wisten wij het niet, wij zouden zonder veel gevaar voor vergissing kunnen vermoeden, dat een grensstreek als deze, waar Holland en het Sticht elkander raakten, het tooneel van voortdurende onrust en botsing moet zijn geweest. Sterke kasteelen moeten hier zijn gebouwd geworden, en verwoest, en wederom hersteld, en wederom afgeworpen. Strijdige belangen moeten hier in den tijd der Republiek vaak verbittering en naijver in het leven hebben geroepen. En zoo was het ook inderdaad. De Vecht heeft hare geschiedenis. In de kronieken staan de namen opgeteekend van menig vasten burgt, voor graaf en bisschop om strijd een begeerlijke prooi, om eigen grens te dekken, om des nabuurs land te verontrusten. Menigmaal kraaide de roode haan boven de torentinnen dier edele huizen, die nog als ridderhofsteden hier hun daken verheffen, en om hun grijze muren suizen de verhalen van bloedigen strijd. Daar kwam een tijd, toen keizer Karels magtige hand de vijandige gewesten tot vrede dwong. En daar kwam een tijd van verbroedering, toen de loop der jaren de oude veeten had doen vergeten en de nood der tijden tot den gemeenschappelijken strijd tegen aller vijand riep. De Spanjaarden hadden verderf en verwoesting gebragt in de dorpen aan de Vecht, niet vragend, of zij tot Hollandsch, of tot Stichtsch grondgebied behoorden. Maar allengs werd het tooneel des oorlogs naar meer verwijderde gewesten overgebragt, en stonden Stichtenaars en Hollanders zamen in het harnas, het krijgsrumoer ontrustte de boorden der Vecht niet meer. Maar het noodlottig jaar 1672 kwam. De Franschen waren in Utrecht en bleven er twee jaren genesteld. Hier liep de weg, die hen in het hart des lands moest brengen, en aan de Nieuwesluis, waar Holland grensde aan het Sticht, lagen de sterke schansen, die den vijand het doordringen {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} beletten. Wat tusschen de Nieuwesluis en de stad Utrecht lag, dat moest wel treurig de hebzucht en den overmoed der overweldigers ondervinden! Overal blaakten de puinhoopen der verbrande dorpen, der met buskruit verwoeste kasteelen. Ook die droevige tijd ging voorbij, en nu brak voor de Vecht een tijdperk van ongekenden luister aan. De rijke Amsterdamsche kooplieden en regenten zochten gaarne aan dezen frisschen stroom en te midden dezer welige velden verpoozing van hun bezigheden en zorgen. Jaar op jaar verrezen nieuwe en telkens prachtiger lustverblijven, en omstreeks anderhalve eeuw was de Vecht een der uitnemendste lustwaranden der Vereenigde Provinciën. Nog eens, in 1787, trokken vijandelijke legerbenden langs zijn oevers. Nog eens hoorde de Vecht het gedonder van het geschut. Maar in dien oorlog met Pruisen, die niet veel meer dan een schijnoorlog was, heeft de landstreek weinig geleden. De politiek zoowel als de strenge krijgstucht in het leger der overwinnaars maakten den druk des oorlogs niet zwaar, en toen de vrede was gesloten, had de Vecht wel geen zegeteekenen van heldhaftigen tegenstand, maar toch ook geen litteekenen van fellen strijd te toonen. Thans is de goede tijd voorbij. De Vecht is niet meer wat zij geweest is. Maar niet weinig, wat aan die dagen harer grootheid herinnert, is nog overgebleven, en wie haar rijke, bloeijende dorpen gadeslaat en de nieuwe landhuizen, die in de laatste jaren zijn gebouwd, die ziet wel, dat de omstandigheden zijn veranderd, maar nog niet, dat er een tijd van kwijning en van verval is gekomen. In Utrecht houden wij ons niet op; Verschoon me, o Bisschoppelijke Stad, Dat ik u nu niet aan kan spreken! zoo zeggen wij met Claas Bruin, en wij spoeden ons tot buiten de Weerd-barrière en de brug over, die de lange voorstad, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} de bemuurde Weerd, aan de stad verbindt. Hier vinden wij de Vecht. De ‘bemuurde Weerd’ is niet meer bemuurd. Tegenwoordig behoort hij tot Utrecht; strikt genomen, zou hij dus buiten de lijst onzer wandeling vallen. Maar het anachronisme, dat in zijn' naam ligt, geeft ons vrijheid, het oor te leenen aan enkele herinneringen, die zich hier aan ons opdringen. De bemuurde Weerd heeft zijne eigene geschiedenis, gelijk hij tot 1823 toe een afzonderlijk bestaan had. Van ouds lag hier een ‘Weerd’, d.i. een eiland. Een oud adellijk geslacht, reeds in 1108 bekend, had er zijn kasteel en noemde zich naar zijn grondgebied Utenweerde. De Weerd was eene ambachtsheerlijkheid, in leen gehouden van den Domproost, en werd achtereenvolgens door verschillende familiën bezeten, totdat hij in 1616 aan de stad Utrecht kwam. Reeds vroeg werd de Weerd bemuurd. Een sterke wal met poorten en torens omgaf hem en maakte hem tot een uitnemend verdedigingsmiddel voor deze zijde van Utrecht, maar tevens tot een begeerlijke prooi voor Utrechts vijanden. Herhaaldelijk werd hij belegerd en genomen. Meer dan eens werden zijn muren geslecht en hersteld. Holland trachtte vergeefs in 1374 den Weerd te vermeesteren, Floris van Egmond nam hem in 1493, de Cleefschen staken er in 1499 den brand in de huizen. In 1511 werd hij bij strenge vorst door Floris van Egmond nogmaals verrast, maar door de Utrechtschen heroverd, en zijn gesloopte muren werden opgebouwd met de steenen van de verwoeste kasteelen Nijenrode en Gunsterstein. De Spanjaarden werden hem in 1574 meester, de Franschen bezetten hem in 1672. De Weerd had ook zijne eigene kapel, die in 1584 werd gesloopt, en binnen zijn muren lag het St. Antonies gasthuis. Thans is dat alles verdwenen; maar de Weerd beslaat nog altijd een aanmerkelijke uitgestrektheid gronds, waarop niet minder dan achttien straten worden geteld. Aan weerskanten van het vaarwater strekken zich de lange huizenrijen uit, waaronder niet weinige deftige burgerwoningen. Langs de kaden zijn iepen geplant, die aan het geheel dat ernstig en toch vriendelijk voorko- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} men geven, dat onze vaderlandsche steden zoo aantrekkelijk maakt. Behalve de woonhuizen en talrijke winkels bezit de Weerd een aantal fabrieken en een nieuw en sierlijk kerkgebouw der bisschoppelijke Klerezij, waarvan door wijlen den aartsbisschop Loos in 1870 de eerste steen is gelegd. Maar vooral spreekt de Weerd van de schipperij. Tal van schepen liggen in de vaart. Tegen de huizen hangen opgerolde jaaglijnen. Hier en daar ontmoet ons een paard, van niet al te jeugdigen leeftijd, van niet al te best ras, in niet al te gunstigen toestand, met den kort aangebonden zwengel op de hielen en een' jongen op zijn' mageren rug. 't Ontbreekt er ook niet aan herbergjes, die op het bezoek van schippers en schuitenjagers prijs toonen te stellen, noch aan opschriften, die te kennen geven dat men daar 't vertrek van stoomboot of schuit kan afwachten. Maar op 't vertrek der schuit wacht niemand meer. Het echt Hollandsche vervoermiddel, dat door den grooten Condé zoozeer bewonderd werd, dat ook Claas Bruin een' lofzang afperste - waarmede hij trouwens niet karig was! - de ‘treckschuyt’, die de buitenlanders als onafscheidelijk van Holland gelooven, heeft zijn' tijd gehad, en is door de ‘stoombarge’ verdrongen. Allengs verliest de bemuurde Weerd zijn stadsch aanzien voor een meer landelijk karakter en zijn wij de voorstad ten einde, dan komen wij in het vrije veld, op den open grindweg langs de Vecht, die niet door dijken is bedwongen en daardoor een' van velen onzer rivieren verschillenden stempel draagt. Wij komen eene oude, schilderachtige boerderij voorbij en het kerkhof der Israëlieten. Ter linkerzijde, aan den overkant der rivier, zien wij uitgestrekte weilanden; aan dezen kant vinden wij het weiland afgewisseld door bouwland en door moestuinen, die van de nabijheid eener groote stad met haar vele behoeften getuigen. Vóór ons, in ruimen kring, het veld met zijn akkers en beemden en boomen en met den kronkelenden stroom; achter ons de stad, boven wier daken de Domtoren zich statig verheft. Maar hoever onze blik ook reike, wij bespeuren van buitenplaats noch landhuis schijn noch schaduw. Toch ontbrak het in vroeger dagen {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de muren der stad aan lusthoven niet, en hadden wij met Claas Bruin den togt in de ‘speelsloep’ aanvaard, wij zouden reeds een paar zijn voorbij gekomen. Ter regterzijde lag een waarschijnlijk niet veel beteekenend goed, het Loevenhoefje, dat ik ook Loevenhout gespeld en Lubbert Sassen Camere genoemd vind. Maar ter linker hand, onder het geregt van Pijlsweerd, spiegelde zich een gebouw in den stroom, dat uitwendig niet zeer aanzienlijk, niettemin een groote vermaardheid bezat. Daniel van Mollem had het in 1681 gesticht en er eene beroemde zijderederij gevestigd, door waterkracht bewogen, die hem goede winsten leverde en overvloedige eer van zijn tijdgenooten. Arnold Hoogvliet wijdde aan Zijdebalen een uitvoerig ‘hofdicht’, dat ons de talrijke sieraden der plaats in bijzonderheden te beschouwen geeft, en Claas Bruin gaf er een viertal coupletten voor prijs. Zijdebalen was dan ook de zetel van een belangrijke fabriekzaak, en toonde het huis van buiten niet veel, uit den tuin gezien was het een statig gebouw met twee ver uitspringende vleugels, en het prijkte met een prachtige koepelzaal, door Gerard Hoedt beschilderd en met kunstige beeldhouwwerken van van de Mast versierd. Bezienswaardig was ook de oranjerie, met schilderstukken van Moucheron, terwijl alom marmeren vazen en beelden, meest naar teekeningen van Verkolje door Cressant en Xavery gebeiteld, den lusthof en de gaanderijen tooiden. Uitheemsche vogels en dieren waren er in menigte; gewassen en vruchten uit alle hemelstreken groeiden er. De zeeën hadden haar kostbaarste schelpen geleverd voor het grotwerk. ‘Natuur en schikkonst’ hadden zich vereenigd, om de plaats met een' grooten waterkom en een' kleinen vijver, met fonteinen en watervallen, met terrassen en kabinetten en hagen ‘als een muur geschoren’ zóó te versieren, dat ieder bezoeker opgetogen stond van verrukking. Nu had zeker de ‘schikkonst’ aan al deze heerlijkheid meer deel dan de ‘natuur’; de tuinman met zijn schaar had den grooten Werkmeester het werk vrij wel uit de handen genomen. Maar nemen wij den toenmaligen smaak in aanmerking, dan behoorde Zijdebalen zeker niet tot de meest pruikerige lusthoven. Daar is in {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} den aanleg iets groots en deftigs, zelfs in zijn soort iets eenvoudigs, dat deze plaats gunstig van menig hoog geroemd pronkjuweel onderscheidde. Wij moeten ons natuurlijk er op voorbereid houden, dat de 18de eeuw ons den stijl zal te zien geven, die destijds in Frankrijk in zwang was. De invloed van den Engelschen smaak dagteekent eerst uit later tijd. Hogarth's golvende schoonheidslijn is hier nog onbekend. Zocher's plantsoenen zoeken wij nog niet. 't Is de eeuw der symmetrie, de tijd der magere vormen, de tijd der knutselarij Dan kwam de tuinman, jaar op jaar En gaf het werk zijn zwier; Hij schoor de boomen met een schaar Gelijk een dorpsbarbier. Maar snijerskunst en poppenspel Was heel die kweekerij, En gij, natuur! men zag het wel, Gij droegt geen struikje bij. 1 Nu kon ontegenzeggelijk ook deze stijl soms een' treffenden indruk te weeg brengen. Op een zeer groot terrein, in verband met een uitgestrekt en prachtig hoofdgebouw, toegepast door een kundig architekt, ontbrak het vaak aan grootschheid niet; en had de natuur niet veel in te brengen, zij was toch niet ganschelijk te verbannen. Zij gaf haar rijk geschakeerd groen, haar' kleurigen bloemenschat, haar' blaauwen hemel, haar wondervolle lichteffecten, en zelfs aan het leelijke wist zij soms in haar barmhartigheid en haar' rijkdom iets van haar onuitputtelijke schoonheid meê te deelen. Maar werd deze stijl overgebragt in een beperkte ruimte, moesten alle wonderen der kunst vertoond worden binnen den omvang van eenige vierkante ellen, werd - gelijk het gaat - de copie een caricatuur van het origineel, waarin al het kinderachtige werd overdreven, al het grootsche voorbijgegaan, dan kwamen de wanschepsels voor den dag, die ons bij het doorbladeren eener zegepralende Vecht of van een Verheer- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkt Kennemerland, een Verheerlijkte Diemer- of Watergraafsmeer weinig minder dan weêrzin inboezemen. Toch moet gezegd worden, dat de rijke Amsterdammers, bij den aanleg hunner buitenplaatsen, de zaak niet aan een' of anderen boerentuinman overlieten, maar de beste kunstenaars gebruikten, gelijk hunne huizen en koepels inwendig door schilders van naam en verdienste waren versierd. Zoo vond men daar buiten ‘de cierlijkste en vermaaklijkste concepten of uitvindingen van Jan en Samuel van Staden, Steven Vennekool, Simon Schijnvoet en Daniel Marot; alle ervarene en alom befaamde Architekten en meesters van plantagiën kunstigst aan te leggen.’ Men trof er het beste aan, wat destijds geleverd kon worden. De Heeren hadden hart voor hun plaatsen, zorgen en kosten werden er niet aan gespaard. Het onderhoud vorderde een talrijk personeel van in hun vak ervaren hoveniers en althans zeer naauwkeurige tuinknechts, en waren de lusthoven aan de Vecht bewijzen van den rijkdom hunner bezitters, zij droegen er ruimschoots toe bij, om den kunstenaar te doen leven en in menig gezin welvaart te brengen. In zoover behooren zij zeer zeker ook tot die zaken, waarmede de onderzoeker van het volksleven in de vorige eeuw rekening moet houden. Zijdebalen is in 1819 gesloopt. Een paar warmoeziershofsteden beslaan de plaats, waar eenmaal het weinig minder dan vorstelijke lustverblijf prijkte. Ook van Helmers hofstede en Groenendael, die ik op een ‘caerte van de vrijheid der stad Utrecht’ in 1696 aan den linkeroever vond, kunnen wij niets meer ontdekken, evenmin als van Geytesteyn, dat aan den binnenweg naar Maarsen lag, of van het klooster ten Dael, het adellijk Mariëndaal, dat trouwens reeds in 1580 werd opgeheven en door een' steenoven vervangen. Wij zien vooreerst geen buitenplaatsen, maar welligt spreekt die oude, schoone kastanje, die nu zoo eenzaam aan den puinweg staat, van vervlogen heerlijkheid. Ongeveer op deze hoogte moet het huis Schulpen gelegen hebben, volgens dezelfde ‘caerte’. Maar komen wij een weinig verder, dan zien wij de witte zeilen van dat schip daar {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór ons en het witte jaagpaard, dat het trekt, helder afsteken tegen de verschillend getinte kruinen van hoog opgaande boomen, die ons zeggen dat daar een buitenplaats is - of was. Wij vinden een landhuis, dat er nog is, en een overblijfsel van een lustplaats, die er niet meer is. De plaats die er nog is, heet Zorgvliet. Haar naam komt oudtijds niet voor, wèl haar plantsoen; - zij toont geen sporen van ouderdom, behalve in de meer zorgvuldig dan smaakvol geleide takken van de linden langs den weg, die, in plaats van zich breed uit te spreiden, gelijk de natuur hen leert, gedwongen zijn, een scherm te vormen of een' muur, waarmede onze vaderen zooveel op hadden. Zorgvliet is met het gesloopte Zorgwijk vereenigd. In 1696 en nog in de vorige eeuw lag hier Ravensburg of Ravensbrug, dat welligt in eenige betrekking heeft gestaan tot de heerlijkheid Raven onder Jutfaas, die aan de ridders van het Duitsche Huis behoorde. 't Was, volgens Claas Bruin, ‘een schoone hof’, maar had geen zeer aanzienlijk huis. Onmiddellijk aan Ravensbrug grensde Roosendaal, destijds met een groot gebouw pronkend en van een speelhuis voorzien. Dat huis is gesloopt, maar tusschen 't wat verwilderd houtgewas, waarmeê de plaats is begroeid, komen twee forsche hardsteenen pilaren, met antieke busten gekroond, treffend uit. Het zware, schoon bewerkte en rijk geornamenteerde ijzeren hek, dat er tusschen hangt, spreekt van weelde en smaak, en de beide breede, met gebeeldhouwde festoenen versierde palen aan den landweg, de kloeke leuningen der brug, de gemetselde brug zelve en de boogvormige wal, die eertijds een steenen balustrade droeg, dit een en ander vormt een opmerkelijke proeve, hoe men in 1705 een' toegang tot zijn buitenverblijf wist te maken. Het schoone kunstwerk heeft er niet onder geleden, dat het stijve huis en de stijve stal, waartusschen 't geklemd lag, zijn verdwenen, en dat het door het weelderig groen van ordeloos opschietende boomen is omlijst! ‘'t Is een hek voor Rochussen’ mogen wij zoo tot elkander zeggen. Denk u den meester, het omringend houtgewas wat wijzigend naar zijn kunstenaarsgevoel, dit tafereeltje stofferend met zijn figuren vol geest en leven, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} en gij ziet in uwe verbeelding een kunstjuweeltje van den eersten rang. 't Is nu voor eenigen tijd met de buitenplaatsen weêr gedaan. 't Zijn nu de grimmige muren van een fort, even leelijk van vorm als van kleur, die uit het weiland nevens ons oprijzen. Een onaangename herinnering aan een noodzakelijk kwaad te midden van den vrede, dien dit landschap ademt! Maar het fort heeft althans de verdienste - of de onbeschaamdheid - van niet beter te willen schijnen dan het is. Geen poëzy omhult het kwaad, geen blinkend vernis bedekt de hatelijkheid. Koud, naakt, prozaïsch staat het daar, gelijk de hebzucht en de heerschzucht, de dwaasheid en de verblinding, de hooge politiek en de dynastieke belangen zijn, die vreedzame volkeren bedreigen. Zoo staat het er goed. Is het niet, alsof dit fort tot de magtigen zegt: ‘gij dwingt tot verdediging; - welnu, tot een getuigenis tegen u plaatsen wij te midden onzer bloeijende velden en onzer rustige landschappen deze welsprekende steenen, dit symbool der barbaarschheid!’? Welligt zal dit een der middelen zijn, om den oorlog allengs te doen verdwijnen, dat het aantrekkelijke der poëzy er van verloren gaat. Aan onze zeeoorlogen is reeds geen aardigheid meer. In waterdigte ijzeren bakken gaat men elkander te lijf. De commandant in zijn gepantserd hokje roept of seint: vooruit, - achteruit, - halve kracht, - full speed. De werktuigen van vleesch en been en de werktuigen van ijzer en staal in de machinekamer gehoorzamen. De gevaarten bonzen tegen elkander aan, en wie het zwakst is, zinkt in de diepte met de bemanning, als jonge katten in een doos. Wat zou er van onze Trompen en de Ruijters op een' monitor of een ramtorenschip zijn geworden! De landoorlog is thans nog iets anders. Daar is nog persoonlijke moed, koelbloedigheid, geestdrift noodig. Maar hoe grooter rol de vuurwapenen gaan spelen, hoe verder het geschut draagt en hoe grooter de kans wordt om te worden {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} doodgeschoten, vóór dat men nog een' vijand heeft gezien, des te eer zullen de natiën aan dat bloedig spel genoeg hebben. Laat ons bij dit fort moed grijpen. Het practische heeft reeds veel schoons gedood. Hopen wij, dat het eindelijk ook het kwade zal helpen overwinnen. Vrij wat meer poëzy, dan waarop het kale fort mag bogen, omzweeft den grijzen ridderburgt, die de herinnering aan de middeleeuwen oproept voor onzen geest. Wilt gij de tegenstelling zien? Zie, 't is een liefelijk tafereel, dat daar vóór ons zich uitbreidt, die groene weide, weêr met vee bezaaid sints de Grasmaand is gekomen, begrensd door het hooge hout langs de Vecht, waartegen het zeil van een scheepje schittert. Uit den donkeren achtergrond treedt een boschpartij te voorschijn met haar golvende lijnen en de rijkgeschakeerde tinten van haar voorjaarskleed. Somber en als zonder leven zijn nog de breede kroonen der eiken, maar een waas van graauwachtig groen ligt reeds als een sluijer over beuk en iep. Lager heesters mengelen het rood en bruin en geel hunner ontluikende bladeren. Scherp steekt het helder groen der kastanje er tegen af, en daartusschen schemeren de graauwe muren van een aloud kasteel. De vrolijke lentezon, wier gloed de boschpartij verlicht, straalt op de verweerde steenen en tintelt op de leijen daken der torenspitsen. Daar ligt het hooge huis te Zuilen. Daar maakt het middeleeuwsche fort geen' onaangenamen indruk; daar verhoogt het de schoonheid van het landschap, gelijk het op zijne beurt een deel zijner aantrekkelijkheid daaraan ontleent. Maar die versterkte burgten hebben ook hun' tijd gehad. 't Laat zich gissen, dat in vroeger dagen het oog van den reiziger langs de Vecht, van den eigenhoorige op den akker, van de stroopende bende, van den zwervenden vagebond, met minder welgevallen op dien steenklomp zal hebben gerust. Dien reiziger voorspelde het een' roofzuchtig edelman, dien boer sprak het van een' vaak harden meester, dien landlooper van een' gestrengen heer, dien krijgsman van een' waakzamen burgtvoogd, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} en ware 't hun gegeven geweest, een tooverwoord te kennen, waardoor zulk een slot verzonk in de diepten der aarde, zij zouden 't niet hebben terug gehouden op de lippen! Voor ons is 't eenvoudig een antiquiteit, een merkwaardigheid, die wij ongaarne zouden missen, maar wier verdwijnen in onze maatschappij geen leegte zou laten of geen verligting zou aanbrengen. Persoonlijk hebben wij alleen belang bij de vraag, of wij er straks zullen worden toegelaten, om het te bezigtigen, dan of de deur van het heiligdom voor ons gesloten zal blijven. - Voorloopig wordt die vraag nog niet opgelost. Wij zien het huis te Zuilen wel, maar wij zijn er nog niet. De Vecht heeft nog eenige grillige kronkelingen, en eerst moeten wij in het dorp Zuilen zijn, dat daar voor ons ligt met zijn torenspitsje boven het jonge groen en het helder verlichte huisje, dat zijn witte muren zoo vriendelijk in het stille water spiegelt. Zuilen ziet er van hier prettig en vrolijk uit. Tegen het donker hout der buitenplaats Groenhove aan de overzijde der rivier teekenen zich de runderen in de weide als witte stippen af. Een rei van statige iepen verheft aan dezen kant de hooge kruinen en de fluweelen stammen langs den weg. De grond nevens ons wordt hooger, en de kamp bouwland, met opkomende winterrogge bezaaid, draagt de kenmerken van een' zandigen grond. Weldra hebben wij nu het dorp bereikt. Tegenover de klapbrug, die de beide oevers der rivier verbindt, ligt het nieuwe kerkje. De oude kapel, oorspronkelijk een langwerpig vierkant gebouw in Romaanschen stijl, later met een rond koor vergroot en van een hoogst eenvoudig klokkentorentje voorzien, is reeds in 1654 om bouwvalligheid afgebroken. Het bedehuis, dat er voor in de plaats kwam, heeft nog geen tweehonderd jaar gestaan. Op oudejaarsavond van 1847 werd het door brand verwoest en door het tegenwoordige vervangen. Naast de kerk loopt de fraaije laan, die naar den ingang van het slot leidt, en wij zien de hooge muren oprijzen uit de breede gracht. Een smalle singel, die een groot deel der gracht in {==t.o. 251==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.A. Schipperus del, lith. Kasteel te Zuijlen. Lith. Emrik & Binger ==} {>>afbeelding<<} {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} tweeën scheidt, thans met boogvormige muren afgesloten, in de vorige eeuw met stijve boompjes beplant en met een' stijven koepel aan het einde, herinnert aan den ouden ringmuur, die het slot omgaf, toen het nog een versterkt kasteel mogt worden genoemd. Tegenwoordig verzwakt hij den indruk van het geheel. Maar uitnemend schilderachtig is de voorpoort, die toegang geeft tot een langwerpig vierkant voorplein. Laat ons hier onder de eerwaardige linden een oogenblik vertoeven. 't Is wel de moeite waard, eens rond te zien bij zulk eene schoone type eener oude ridderhofstad. Hoe geestig vertoont zich de achtergevel der voorpoort met haar' ruimen boog, door klimplanten omstrengeld, met haar hoog leijen dak en den breeden schoorsteen, als een trapgevel oploopend, en met het traptorentje op zijde. Nevens de poort ligt een boerenwoning en schuur, door linden overschaduwd. Een lange muur verbindt de boerderij aan den stal tegenover de poort. Langs de slotgracht loopt een zware gemetselde balustrade, die de vierde zijde van het voorplein afsluit. Hier was de nederhof, de voorburgt, in oude dagen met de woningen der dienstluiden, met de stallen, de hondenhokken en valkenhuizen bezet, het terrein voor ridderlijke wapenoefeningen. Toen de tijd voor de versterkte kasteelen voorbij was, zag menig schoone zomeravond den eigenaar der ridderhofstad zich hier vertreden met zijn gezin en zijn gasten. Hier vermaakte zich de jongelingschap met het balspel. Hier werden de rij- en koetspaarden gedresseerd, de onmisbare harddravers door de jonkers gekeurd en bewonderd. Hier was het middelpunt van dat leven, dat nog een flaauwe herinnering aan den ridderlijken tijd der middeleeuwen had bewaard, en werden de tuinen opgesmukt met al de smakelooze pracht der hovenierskunst; van het voorplein bleef de tuinman doorgaans verwijderd; daar voerde de koetsier, de pikeur, de jager heerschappij. Ter zijde van het plein ligt het slot. Oudtijds was het met het front derwaarts gekeerd. Toen Rademaker schreef, dat het slot te Zuilen pronkte met vier torens, - twee zeskantige aan den voorgevel, twee achtkantige aan den achtergevel, - sprak hij geen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} onwaarheid, al is die beschrijving tegenwoordig niet juist meer. Nog hangen de zeskantige torens aan de hoeken, nog rijzen de achtkantige torens uit de gracht, maar wat toen de voorgevel was, is het nu niet meer. In 1752 werd het kasteel aanmerkelijk verbouwd. Tot dien tijd toe leidde een vaste brug van het voorplein naar het slot. Die brug is er niet meer. Wij gaan een brug aan 't einde van het plein bij de stallen over, die destijds wel bestond, maar naar den buitensingel voerde. De gracht ter zijde van het huis werd gedempt. Een smalle galerij, die aan dezen kant de binnenplaats afsloot, werd afgebroken, en thans is de ingang over een groot, ledig plein, waarop twee vleugels vooruit springen. Aan deze zijde heeft het slot niet veel belangrijks meer. Er is niets te zien, dan een breed front met een paar reeksen van ramen boven elkander. Bij deze verbouwing werd tevens het huis onder één groot dak gebragt, dat wel een ernstigen indruk maakt, maar toch in schilderachtigheid niet halen kan bij het oude, met al de afwisseling van zijn trapgevels en onregelmatig rijzende en dalende daken. - Wij hebben het uitwendige van het huis beschouwd, wij genoten het schoone vergezigt van de voorplaats door de opening tusschen trotsche boomgroepen heen. Beproeven wij, of wij toegang kunnen verkrijgen tot het inwendige. Als 't ons gelukt is de schel te vinden tusschen de klimplanten naast de deur, wordt ons open gedaan. Wat wisten onze vaderen toch een afwisseling te brengen in de inrigting hunner huizen! Hoe velen wij er ook gezien hebben, telkens zien wij weêr iets nieuws. Hier althans zien wij iets nieuws. Het voorportaal is zeer klein, maar tevens zeer hoog. Onmiddellijk naast de deur loopt aan weerskanten een marmeren trap naar boven, uitkomend op een galerij, die de geheele breedte van den voorgevel tusschen de vleugels beslaat. Tegenover de deur is de ingang naar de benedenvertrekken, op de galerij komen de deuren der bovenkamers uit, en langs den muur hangen een aantal portretten en andere schilderstukken, die de begeerte tot nadere kennismaking opwekken. Maar die begeerte wordt niet bevredigd. De eigenaar is niet te huis, en bij zijne afwezigheid wordt de {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} toegang tot het huis niet vergund. Wat daar binnen te zien mag zijn blijft ons dus verborgen, en wij kunnen ons er niet van overtuigen, of het portret van Condé er nog is, dat de groote veldheer in 't noodlottige jaar 1672 den toenmaligen Heer van Zuilen ten geschenke gaf. De vriendschap van Condé voor Heer Godard van Tuyll, het hoofd der commissie, die in 1672 den overwinnenden koning onderwerping aanbood, redde het slot. Holland weigerde de vernederende voorwaarden van Frankrijk aan te nemen. Hollands vastberadenheid, Willems genie, redden het zinkende gemeenebest. Maar bitter leed de landstreek aan de Vecht onder den druk der overweldigers! De dorpen aan de Vecht werden geplunderd en ontvolkt, de heerenhuizen en hofsteden werden verwoest, de oud adellijke sloten gingen in vlammen op. Nijenrode, ter Meer, Kroonenburg, Gunterstein, ter Aa, Ruwiel lagen in puin. Zuilen alleen werd gespaard. Over 't geheel ontbreekt aan het schoone huis en goed te Zuilen één ding. Het heeft geen geschiedenis. Voor zoover althans bekend is, is het nooit belegerd, nooit heldhaftig verdedigd, nooit gewelddadig verwoest. Er is niets van te verhalen, dan dat een reeks van edele geslachten het heeft bezeten, in erfpacht van den abt van Oostbroek, terwijl de heerlijkheid van den bisschop in leen werd gehouden. Een aanzienlijke, nog bloeijende familie voert er den naam van. Steven van Zuilen, in 1204 genoemd, is de eerste, die onder dien naam bekend is. Maar de naam der plaats is ouder. In 1153 verkochten de erfgenamen van Rutger van Xanten een eigen goed (allodium) onder Zuilen aan de kerk te Rees. Sedert 1302 behoort Zuilen niet meer aan zijne eerst bekende Heeren. Eleonora van Zuilen bragt het goed in dat jaar aan haren echtgenoot, Frank van Borselen van ter Veere. Tot 1470 behoorde het aan de Borselens, en kwam toen door huwelijk aan Jan van Buren, wiens dochter Jutte met Gerrit van Culemborg huwde. Van de Culemborgs ging het over op de Lalaings, en in 1611 werd het aan Kasper Quinget verkocht, uit wiens bezit het spoedig overging in dat van Adam van Lookhorst, en door diens kleindochter aan de baronnen van Tuyll van Serooskerken. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dorp is spoedig gezien. Van het oude aanzien, waardoor er zelfs bisschoppelijke munten zijn geslagen, is wel niet meer te ontdekken, maar het heeft toch de deftigheid niet verloren van een plaats, die van ouds een woonstede van ‘den rijkdom’ is geweest en nog oud en nieuw te zien geeft. Oud is Swaenevecht, met een' niet hoogen, maar zwaren gevel en een' gevelsteen, waarop een paar vechtende zwanen, - een niet zeer gelukkige toespeling op den naam. Nieuw is de villa met haar begroeide veranda aan de brug. Tusschen oud en nieuw in is Zuijlestein, met zijn platte pilasters en zijn' steenen stoep en zijn eerwaardige linden. De plaatsen aan den overkant der rivier dragen in stijl en aanleg een modern karakter. Meer tot de welvaart dan tot de schoonheid der landstreek wordt toegebragt door de steenen pannebakkerijen, die aan de Vecht vrij talrijk vertegenwoordigd zijn en ook te Zuilen niet worden gemist. Nu naar Maarsen, dat in de laatste helft der vorige eeuw met Zuilen de zeer verdachte eer genoot, van door de studerende jongelingschap van Utrecht veelvuldig te worden bezocht, niet zoozeer om de buitenplaatsen, als wel met andere, minder eerzame bedoelingen, - naar Maarsen, dat van ouds bewoond werd door een aanzienlijk getal Israëlitische familiën, die in de bisschopsstad niet werden toegelaten, en dat, waarschijnlijk dientengevolge, nog betrekkelijk velen van Jacobs kinderen onder zijn ingezetenen telt. Wij gaan naar Maarsen. Was 't ons te doen, om van Utrecht langs den kortsten weg derwaarts te gaan, dan hadden wij waarlijk den togt niet over Zuilen te maken! Maar de lange, regte straatweg zou ons niets opmerkelijks te zien hebben gegeven, behalve een paar buitenplaatsen in de nabijheid van het dorp, die in hooge mate het eigenaardige van vele Vechtplaatsen vertoonen, n.l. een zeer lang en zeer smal terrein, tusschen den weg en de rivier. Wij zien ze trouwens ook van dezen kant bijna even goed, als wij Maarsen genaderd zijn. Maar daartoe moeten wij nog een weinig geduld hebben. Ja, als wij het oude ‘toepad’ vonden, dat van Zuilen derwaarts liep, dan zou de afstand gering zijn, want naauwelijks hebben wij het eene dorp verlaten, of wij zien reeds te midden {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} der uitgestrekte weilanden het bosch, waarin zich het andere verschuilt. Maar 't behaagt de Vecht, ons parten te spelen en ons langs haar menigvuldige bogten wat rond te leiden. 't Is of zij bang is, te spoedig den wandelaar te verliezen, die haar eens zoo gevierde, nu zoo vergeten oevers opzocht. Maar zij had wel op gelukkiger punten dit spel kunnen drijven, want al kunnen wij meer dan één vriendelijk riviergezigtje genieten - en hoe rijk zijn onze rivieren in liefelijke tafereelen, als de vrolijke zonneglans over de golvende biezen langs den oever, over de vette weiden met hun droomende wilgen en hun rustige runderen schijnt! - al behoeven wij voor eentoonigheid niet te vreezen bij de drukke scheepvaart op deze hoofdverbinding tusschen Duitschland en Amsterdam, wij vinden geen merkwaardigheden, die onze aandacht trekken. Het oude bestaat hier alleen in de herinnering, en daaronder mag behooren het tal van heerlijkheden en geregten, leenroerig aan zeer verschillende corporaties of personen, meest aan geestelijke gestichten. Maar eene opsomming daarvan zou weinig vermakelijks hebben. Toch maken wij in 't voorbijgaan elkander opmerkzaam op een vrij groote, eenzame boerderij, die wij lang genoeg kunnen zien, omdat de rivier er ons in een van haar ruimste bogten aan drie zijden om heen leidt. Daar stond van ouds een adellijk huis, later een ridderhofstad, het middelpunt eener heerlijkheid, de zetel van het geslacht Oostweerd, in 1294 onder de Stichtsche edelen genoemd. Naam en ligging doet aan een voormalig eiland denken. Nog in de vorige eeuw was Oostweerd eene afzonderlijke heerlijkheid, thans is het een gehucht van enkele verspreide woningen, en, naar men zegt, moet het boerenhuis in zijn dikke muren en zware gewelven nog de overblijfsels van vroegere grootheid en sterkte toonen. Al is het ook langzamerhand, wij zijn toch Maarsen genaderd, en ook de straatweg naderde den oever der rivier met zijn lange boomenreeks. De buitens komen in 't gezigt en wij merken op, dat het grootendeels nieuwe, soms zelfs zeer nieuwe huizen zijn, die zich daar spiegelen in den stroom. Van één daarvan, Hazenburg, kunnen wij den naam onderscheiden, en 't vermoeden rijst {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} bij ons op, dat het dien naam welligt draagt naar het oude en aanzienlijke geslacht de Haeze, dat in Utrecht de huizen groot en klein Hazenberg bezat, ter plaatse waar tegenwoordig het stadhuis verrijst. Misschien ook ontving het dien naam van een' of anderen liefhebber der jagt, die hier in de uitgestrekte graslanden zeker even overvloedig wild vond, als de beminnaar der edele vischkunst zijn gading in de rivier. Jagt en visscherij waren te allen tijde bij de Vechtbewoners in hooge eere. Maakt de gelegenheid den dief, bijna even zeker maakt zij den jager, maar zonder eenigen twijfel maakt zij den visscher. - Wij zien met genoegen de nieuwe landhuizen daar ginds. Hebben zij ons van het leven onzer vaderen niet te verhalen, zij bewijzen ten minste, dat de neiging om zich aan de Vecht te vestigen niet alleen niet gansch is verdwenen, maar zelfs in de laatste jaren blijkbaar is toegenomen. Ook aan den kant van den puinweg beginnen zich de buitens aan elkander te sluiten. Daar is de IJ svogel. Zou het ons niet verhalen van dien rustenden commandeur ter Groenlandsvaart, die het bouwde in de dagen toen Nederland nog zijn vloot uitzond naar het hooge Noorden, om den walvisch te overmeesteren in de poolzee? Daar is het nieuwe, vrolijke Vechtenstein met zijn' ouden, met klimop digt omwonden eik. Het groote huis met zijn vleugels is gesloopt, het breede hek met zijn steenen palen is verdwenen, maar een zeer smaakvol landhuis houdt de eer van den modernen bouwstijl waardig op. Het goed ten Bosch, een uitgestrekte bezitting met een' steenoven, sluit zich bij Vechtenstein aan, en daarnevens ligt het oude Overkerk, dat het jaartal 1661 aan den gevel draagt en op het laatst der 17de eeuw onder den naam Luxemburg schijnt voor te komen. Had het dien op eene of andere wijze te danken aan den geduchten maarschalk van Frankrijk? Weinig landhuizen aan de Vecht dagteekenen in hun tegenwoordige gedaante van vóór 1672. Bepaaldelijk in dezen omtrek waren op den 6den November de huizen der Amsterdammers door een van Utrecht uitgezonden bende verbrand; de plunderaars zagen zoo naauw niet of 't wel juist altijd ‘Amsterdammers’ waren, boven wier dak {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} de roode haan werd uitgestoken. Werd welligt dit huis door Luxembourg gespaard, evenals Zuilen door Condé? Het huis ten Bosch, met zijne antieke, maar niet zóó oude huizinge en zijn' ruimen en roijalen aanleg aan Overkerk grenzende, heeft met het naburige Goed ten Bosch tegenwoordig en sints lang niets meer gemeen. 't Was oorspronkelijk een adellijk huis, waaronder vermoedelijk de omliggende landerijen oudtijds wel behoord zullen hebben. Tegenover deze plaatsen ligt een groote, met zwaar hout begroeide plaats, wier statig heerenhuis te midden van prachtig geboomte uit den ruimen helderen vijver oprijst. Dit is het huis ter Meer. Wij zien van de rivier den achtergevel van het gebouw met zijn breede rei van hooge ramen, zijn balkon en zijn rijkbewerkte kroonlijst, dat indertijd voor een der schoonste landhuizen van het Sticht gold en door zijn' vorstelijken luister het edel geslacht van zijn' stichter waardig was. Jhr. Vincent Maximiliaan van Lookhorst bouwde het in de eerste jaren der 18de eeuw. Toen hij in 1702 met het oude riddergoed werd beleend, vond hij alleen eenige puinen van het voormalige kasteel, en Ludolf Smids zag er in 1710 niets meer van, dan de vlakte waar het gestaan had, ‘omtrent het speelhuisje aan de Vecht.’ Het had in 1672 het lot gedeeld van zoo menig adellijk huis in het Sticht. De Franschen hadden het den 12den December geplunderd en verbrand. Destijds vertoonde zich het kasteel als een vierkant gevaarte van vrij grooten omvang, wiens gebouwen een ruim binnenplein omringden en wiens voorgevel met een' vierkanten en een' achtkanten toren was versterkt. Een valbrug leidde over de breede gracht naar den ingang. Aan dit slot was eene eigenaardige geschiedenis verbonden. Van de rol, die het in de oorlogen tusschen Holland en Utrecht heeft gespeeld, zwijgen de kronieken. De overlevering verhaalt, dat het reeds in 1083 door een' Heer uit het geslacht der edelen van der Meer zou zijn gesticht; de oorkonden vermelden een' Frederik van der Meer in de 14de eeuw; Joost van der Meer droeg het in 1457 aan Jacob van Amerongen over. Maria van Amerongen verkocht het in 1525 aan de Landkommanderij der Duitsche {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} orde ter Balye van Utrecht. Toen kwamen er schoone dagen voor het oude huis. Heer Steven van Zuilen van Nijevelt, destijds landkommandeur, bewoonde, herstelde, versterkte en versierde het slot, en hem werd toegestaan, den ouden naam in dien van Zuijlenburg te veranderen. Maar niet lang heeft hij er genot van gehad. Eens, het was in 1529, zag hij een' soldaat, die zich veroorloofde in de gracht van het huis te visschen. Heer Steven was blijkbaar de man niet, om zulk een' inbreuk op zijn regten te dulden. De straf was hard en teekent den overmoed der trotsche en ruwe edelen: de soldaat werd meêdoogenloos neêrgeschoten. Maar vreeselijk was ook de wraak, die de krijgsmakkers van den vermoorde namen. Zuijlenburg werd bestormd, met geweld genomen, en de burgtheer betaalde met zijn bloed den gruwel, dien hij in zijn' overijlden hoogmoed had gepleegd. Zijn opvolger in zijn ambt, de nieuwe landkommandeur Wouter van Amstel van Mijnden, trad in 't genot van het prachtig vertimmerde kasteel, en na hem Albert van Egmond. Toen werd het huis een bijzondere bezitting van particuliere personen uit de geslachten van Meerten, Zoudenbalch, van Vladeracken, Cocq van Opijnen en van Gent; het kwam in 1678 aan Adam van Lookhorst en ruim eene eeuw later, in 1783, aan de van Tuylls. Tegenwoordig behoort het den Heer van Voorthuijsen te Utrecht, die de plaats verhuurt. Volgens Smids was het huis ter Meer in 1710 ‘de lustplaats van den Heer Nierop,’ die het dan ook wel in huur zal hebben gehad. Het nieuwe huis van den Heer van Lookhorst trok de algemeene aandacht, niet enkel door zijn pracht, waarin het door weinigen werd geëvenaard, maar ook en vooral door zijn schuiframen, waarin het destijds nog nagenoeg eenig was. De tuinen en plantagiën muntten uit door terrassen en waterkommen, kabinetten en fonteinen, beelden en grotwerken, door heel den bonten opschik, dien de smaak dier dagen eischte en bewonderde. Bejaarde Vechtbewoners herinneren zich van al dit fraais op ter Meer nog niet weinig. De plaats lag destijds verwaarloosd en {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} nagenoeg verlaen. 't Was een verrukkelijk terrein voor de jeugd, die er op strooptogten uitging. Met name waren 't een grot en een tempel, van hoorns en schelpen opgebouwd, die met veelvuldige bezoeken vereerd en door de schooljongens stuksgewijze gesloopt werden. Thans is dit alles verdwenen, en de uitgestrekte plaats rondom het schoone huis is met een' Engelschen aanleg versierd. Om dien te zien zijn wij de brug overgegaan, die te Maarsen over de Vecht ligt, een dier vele bruggen, die uit den aard der zaak onmisbaar zijn om de gemeenschap tusschen beide oevers te onderhouden, maar die voor de scheepvaart even natuurlijk steenen des aanstoots zijn. Die wil varen op de Vecht, Moet leggen zijn beursje op de plecht, zegt het oude rijmpje. Aan de Vechtdorpen geven die dubbele klapbruggen een eigenaardig voorkomen, en op menig punt dragen zij het hare tot de stoffering van het dorpsgezigt ruimschoots bij. Naast de brug te Maarssen ligt het groote logement met fraaijen tuin en aardige zitjes aan de rivier. Wij kunnen straks, onder 't genot van het vrolijke rivier- en dorpsgezigt, een oogenblik uitrusten, vóór dat wij onzen togt langs de Vecht voortzetten, maar nu wij eens aan dezen kant van den stroom zijn, - waar wij vooreerst niet blijven - verzuimen wij niet, het thans zoo welvarende en bloeijende dorp eens te doorwandelen en een bedevaart te doen naar de kerk, die achter het bosch van ter Meer ligt. De weg er heen leidt ons dan ook grootendeels langs het plantsoen en de boomgaarden van dit goed. Aan de kerk is weinig opmerkelijks, tenzij de wijze waarop zij door vroegere en latere ‘architekten’ bedorven is. Het is het overoude bedehuis niet meer, dat hier sints eeuwen oprees. Maarsen, - Marsna - is reeds lang bekend. In het register der goederen aan St. Maarten behoorende, dat van omstreeks 960 dagteekent, wordt ook Marsna genoemd. Het vierde gedeelte der geheele ‘villa’ was het eigendom der kerk. Ook broeder Harmakerus had het reeds gevonden. Zeker heeft er dan ook {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds vroeger een kerk gestaan, die aanvankelijk wel van hout zal zijn geweest, maar later door een steenen gebouw werd vervangen. De lage, maar vrij zware toren van duifsteen dagteekent uit dien lang verloopen tijd, maar jammerlijk is hij geschonden door het aanbrengen van raampjes, die er volstrekt niet bij passen. Wij hebben verzuimd te onderzoeken, of er nog iets te vinden is van de oude, in boven- en benedendorpel der kerkdeur gemetselde steenen, waarop gelezen werd: Ehldehart Riciint en Thidehart Riclint die de geleerden in verlegenheid bragten. Sints men opmerkte, dat verscheidene zulke opschriften, aan kerkdeuren aangebragt, daar oorspronkelijk niet tehuis behoorden, maar overblijfsels van grafzerken zijn, schijnt de oplossing van het Maarsensche raadsel niet moeijelijk. Ehldehart en Thidehart zijn namen, evenals Riclint, (zooals ik in beide opschriften zou willen lezen), en ik gis dat Ehldehart en Thidehart zonen van zekere Riclinde waren, en dat zij hier begraven werden. 't Zal wel bij de stichting der nieuwe kerk in 1528 zijn geweest, dat deze stukken eener oude zerk bij den ingang werden gemetseld. Aan het tegenwoordige geslacht was het voorbehouden, tegen den kerkmuur een hokje te bouwen, met een deurtje er in, gesterkt door steunbeeren, alsof zij wie weet wat zwaar muurwerk moesten schragen, en gekroond met kanteelen, alsof zij wie weet wat ridderburgt verdedigen moesten! Het oude Snaefburg - ook Snavelburg genoemd, toen de naam van het adellijk geslacht der stichters was vergeten - het oude Snaefburg, met zijn' vierkanten toren en zijn' gevel van 1696, is niet meer te vinden. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs de Vecht. Tweede gedeelte. Hebben wij aan het levendig en bloeijend Maarsen de verschuldigde opmerkzaamheid geschonken, dan maken wij gebruik van de gelegenheid, als de brug is neêrgelaten, om de overzijde weêr op te zoeken. Met de drukke scheepvaart op de rivier is de post van bruggewachter waarlijk geen sinecure, en bij een' zwerftogt langs de Vecht kan 't ons herhaaldelijk gebeuren, dat wij eenigen tijd moeten wachten. Trouwens, het gezigt op de lange huizenreeks aan beide oevers, met de afwisselende lijnen en tinten der daken en muren, door boomgewas overal verlevendigd, is zoo schilderachtig en vrolijk, dat een oogenblik wachtens niet verloren behoeft gerekend. Wij zouden ons in die Vechtdorpen, en in Maarsen vooral, eer in een kleine stad, dan in een dorp verplaatst achten. Langs de straat aan weerskanten der rivier staan huizen, die in menig stad niet kwalijk op hun plaats zouden zijn, en wij zien er, die met hun hooge stoepen eer aan een Amsterdamsche dwarsgracht, dan aan een Stichtsch dorp herinneren. De invloed, door de hoofdstad in deze streken sints jaren uitgeoefend, is dan ook allerwege nog merkbaar. Elders ‘houdt men Amsterdammers’, zooals 't in Gelderland niet zeer eerbiedig heet, en het karakter der plaatsen verandert er weinig {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} door. Hier bouwden Amsterdammers en zij bragten er iets over van de type, die in ‘de stad’ heerschende was, van die deftige, ietwat zwaarmoedige degelijkheid, die alles, wat in de vorige eeuw Amsterdamsch was, kenmerkte. 't Is daarmede waarlijk niet gezegd, dat Maarsen een mislukt dorp zou zijn, omdat het wat steedsch in zijn voorkomen is! De eigenaardigheid, die wij er opmerken, is juist geheel in overeenstemming, zoowel met de geschiedenis als met het doorgaand karakter der gansche Vechtstreek. De vreemdeling, die van de brug het oog laat gaan over de beide rivieroevers, zoowel boven als beneden de brug, houdt alligt alles wat hij overziet voor een en hetzelfde dorp Maarsen. Toch zou hij dwalen, maar de dwaling zou vergeefelijk zijn. Werkelijk behoort drie vierden van wat hij ziet tot Maarsen; alles, wat op den linkeroever ligt, en dat gedeelte, dat op den regteroever voorbij de brug naar den kant van Zuilen zich uitstrekt. Het overige heet Maarseveen en de straat regt tegenover de brug maakt de grenscheiding tusschen beide gemeenten uit. Wij, die, aan de overzijde van de Vecht gekomen, terstond links omslaan, zijn dus op Maarseveensch grondgebied, en wel in Nieuw-Maarseveen. Oud-Maarseveen ligt wat verder N.O. waarts. 't Waren oudtijds twee afzonderlijke heerlijkheden, waarvan de laatste sints lang aan het patricisch geslacht der Huydecopers behoorde, terwijl de eerste domeingoed was, totdat zij in 1640 door Joan Huydecoper werd aangekocht. Toen werd zij van Maarsen gescheiden en met Oud-Maarseveen tot ééne heerlijkheid vereenigd, die tot nog toe in 't bezit der zelfde familie is gebleven. Wij zijn nu in het Maarseveensche Tempe, zooals Balthasar Huydecoper het noemde, toen hij 't in een vrij uitgebreid gedicht bezong. Voor de kennis van plaatselijke bijzonderheden geeft dit gedicht ons niet veel; het bepaalt zich bij zeer algemeene lofspraken, die met geringe wijziging overal elders zouden gelden, waar een rivier is met buitenplaatsen aan haar zoomen. In zoover hebben wij aan het Maarseveensche Tempe minder, dan aan menig pruldicht van ‘hof-poëten’, die in Huy- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} decoper's schaduw niet kunnen staan. Maar hoe hoog in die dagen de Vecht werd geschat, ook door mannen van den stempel van Huydecoper - en wij voegen er Huygens bij, die aan 't naburig Goudestein een drietal sneldichten wijdde, - dat kunnen wij er in elk geval uit leeren, en wij kunnen tevens zien, welk een' naam Lucas Rotgans bij zijn tijdgenooten had, ook bij Huydecoper, die, geenszins tot het ras der tafelschuimers en groote-Heeren-vleijers behoorend, zelf aristocraat, schepen van Amsterdam, degelijk geleerde, talentvol dichter, in geen enkel opzigt Rotgans' mindere was. En eindelijk kunnen wij, met het Maarseveensche Tempe in de hand, het opmerken, hoe ieder een kind van zijn' tijd is. Waarlijk, hij had den rammelenden poveren opschik niet noodig van al die goden en godinnen en mythologische figuren, die ook bij hem ons geen oogenblik met vrede laten! Hij had in zich zelven genoeg, om dien geleerden pronk te missen. Helaas! natuur en waarheid, zoo opgewonden bezongen, waar waren zij gebleven in de verzen der poëten en in de lustplaatsen der aanzienlijken! Zijn 't niet overal de zorgvuldig geschoren hagen, de onberispelijk regte lijnen, de schitterend witte levenlooze marmeren beelden, die het oog vermoeijen en het hart ledig laten? Maar wat mogen onze beschaafde jongelieden en jonge dochters, die op de H.B. Scholen niets van mythologie leeren, toch wel begrijpen van onze dichters uit de 17de en 18de eeuw? Wat mogen zij toch wel maken van die tallooze gewrochten van schilder- en beeldhouwkunst, wier onderwerpen aan de Grieksche en Romeinsche godenleer en poëzy zijn ontleend? - En hiermede nemen wij van Balthazar Huydecoper afscheid. Niet van de Huydecopers. Niet van de schoone landstreek, die hij met het Grieksche Tempe vergeleek, waarin wij liever het echt Hollandsch landschap opmerken. Aanvankelijk houden wij nog de huizenreeks nevens ons, waaronder wij Raadhoven en Vechtleven opmerken als typen dier oud-Hollandsche deftigheid en degelijkheid, die hier zoo eigenaardig te huis behooren, en wij zien aan de Vecht op Maarsens grondgebied, een aanzienlijk buitengoed, met een groote heerenhuizinge, uit de gracht {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} opgetrokken, met brug en voorplein, en een koepeltorentje op het dak. Hoewel gemoderniseerd en gewit, draagt dit gebouw toch de kenteekenen eener oude ridderhofstad, - gelijk het ook is. 't Is Boelestein of Bolestein, dat als adellijk huis in de 14de eeuw aan een geslacht de Bole of van Bole moet hebben behoord, en van hen overging op het adellijk geslacht Snaef, dat den naburigen Snaefsburg bezat en gezegd wordt uit Hongarije afkomstig te zijn. Splinter van Nyenrode kocht het slot in 1458, en hij schijnt er een' niet geringen staat te hebben gevoerd. Althans, hij had er in dienst een' onder- en een' bovenkok, een' bottelier, een' kamerling, een' jager en een' schipper. Die schipper althans was niet alleen weelde. Bij afwezigheid van alle openbare vervoermiddelen en bij den dikwijls zeer slechten staat der wegen, moesten de bemiddelde Vechtbewoners er wel een eigen schuit op na houden. Zoo was het nog lang daarna. ‘Mijn schuit vertrekt en dus moet ik eyndigen’, schreef in 1781 de Heer Huydecoper van Maarseveen aan Joachim Rendorp, van den huize Doornburgh. - Na de Nyenrodes waren Snellenburgs en van Zuilens eigenaars van Bolenstein, en behoorde het aan de patricische familie Godin. Toen Claas Bruin het zag, was het de bezitting van Jacob de Malapert, Heer van Jutfaas en Plettenburg. Aan de verwoestende hand der Franschen schijnt het ontkomen te zijn, omdat de Godins in het Sticht te huis behoorden, al had een tak der familie zich in Amsterdam gevestigd. Het gold in 't begin der 18de eeuw voor ‘een zeer vermakelijk huis wegens zijn geboomte en speelhuis aan de Vecht’, maar het had destijds vrij wat minder aanzien dan tegenwoordig. Het lag toen niet in eene gracht, en het statig houtgewas, dat het nu omringt, was nog schraal en dun; natuurlijk was het bovendien zooveel mogelijk geknipt en geschoren. De Heer T.H. Abels van Waveren, wiens weduwe het nog bewoont, heeft het voor eenige jaren smaakvol herbouwd. Als wij de aaneengeschakelde huizen van Maarseveen achter ons hebben, dan blijkt het ons allengs meer, dat de raad goed was, om dezen kant der Vecht te kiezen. 't Ontbreekt ook aan {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} de overzijde niet geheel aan buitenplaatsen; Harteveld zien wij reeds spoedig, met de nieuw gebouwde R.C. kerk er nevens, maar overigens merken wij op, dat de straatweg grootendeels langs uitgestrekte weilanden loopt. De sloopers hebben hier vrij spel gehad. Onder den moker viel Soetendaal, zo wel gelegen, zo net gebouwd, zoo schoon beplant: en ‘het lommer zijner laan versiert de boorden van dezen vliet’ niet meer, naar den wensch van Claas Bruin. Ook kunnen wij het huis niet weêr vinden, dat op de kaart van 1709 Bijleveld heet en dat ik houd voor de woonplaats van dien Heer Bijleveld, wiens verdienden lof de dichter niet verzwijgen kon, toen hij Soetendaal voorbij was, - Heer Bijleveld Die menig Slot en schoonen Hof (Zijn roem moet aan de sterren stijgen) Door zijne voorspraak heeft verschoont, En hen, naast God, den brand ontrukte, maar wiens dienst slecht beloond werd, daar ‘een schijnvriend, ja, een onderdrukte in dit geval’, hem in haat zocht te brengen. 't Schijnt, dat de Heer Bijleveld een priester was, die tijdens de Fransche bezetting in Utrecht veel invloed had en dat er godsdiensthaat in het spel was. De verhouding tusschen Protestanten en Catholieken was trouwens in die dagen zeer gespannen. Overigens is de geschiedenis, waarop Bruin zinspeelt, mij onbekend. Daar zijn aan dit gedeelte van den straatweg nog eenige plaatsen gesloopt, maar ook in de beste dagen der Vecht lagen ‘aan de klei’, tusschen Maarsen en Breukelen, op verre na zooveel landhuizen niet, als elders in deze streek, en veel minder dan langs het zandpad, dat wij volgen en waar nog meer dan één voortreffelijk buitengoed is gespaard gebleven. Hier ligt het van ouds vermaarde Doornburg, door de ‘tiende zanggodin’, de dichterlijke boekverkoopster Catharina Lescaille, verheerlijkt, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} sints meer dan eene eeuw in het bezit der Huydecopers. Op de kaart van ca. 1709 vind ik in plaats van Doornburg Soomerberg. 't Is een ‘roijale’ buitenplaats, met trotsche boomgroepen, breede slingerpaden, een uitgestrekte weide, door krachtig houtgewas omzoomd. Het kloeke heerenhuis ligt half verscholen onder het lommer van het zware hout, de witte oranjerie steekt vrolijk af tegen het digte groen. In de parkweide graast het weldoorvoede vee, dat bij zulk een hofstad behoort. Lakenvelsche koeijen, die lang in de mode zijn geweest, zien wij niet meer. De liefhebberij voor dat ras schijnt verloren te zijn gegaan. Trouwens, de lakenvelsche behoorde ook eigenaardig te huis in den tijd, toen regelmatigheid de hoofdvoorwaarde was en de regte lijn de schoonheidslijn; maar zij heeft dat tijdperk toch nog lang overleefd en een dertig jaar geleden zag men op de buitenplaatsen naauwelijks iets anders, dan deze ‘heerenkoeijen’. Wilt gij 't verschil zien tusschen den tegenwoordigen smaak en den ouden stijl, vergelijk dan het Doornburg van heden met hetgeen Claas Bruin er van te zien geeft; stel dan eens het groote, frissche grasveld, met zijn golvende lijnen, tegenover dat stijve vierkant van zorgvuldig geknipte grasfiguren, met pyramidaal gesnoeide boomen op de hoeken, waarbij zich een dergelijk cirkelvormig perk aansluit, met een beeldje in het midden en pruikboompjes er om heen, terwijl het geheel gevat is tusschen twee hekken met leiboompjes, langs wier buitenkant een even regte, geschoren haag en een rei van pyramideboompjes loopt. En Doornburgs aanleg was destijds op verre na niet een der mooisten! Wij zouden er nog vrij wat prachtiger, d.i. naar ons gevoelen, nog vrij wat nietiger en kinderachtiger, hebben gezien. Maar eere, wien eere toekomt. Zulk smidswerk als wij in het ijzeren hek met à jour gewerkte palen zien, krijgen wij heden ten dage niet veel meer onder de oogen. Mij is althans geen enkele nieuwe plaats ten onzent bekend, wier ingang ook maar van verre vergeleken kan worden bij wat de Vecht - en niet de Vecht alleen - in de vorige eeuw te bewonderen gaf. Of onze smeden 't nog zouden kunnen leveren? {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien wel, als het werk maar naar eisch betaald werd. Daar wordt veel geklaagd - en niet ten onregte - over verval van de kunst in ons land. Daar wordt menig middel voorgeslagen, om haar op te beuren. Zou niet een der voornaamste middelen zijn, als de rijken en aanzienlijken de kunst aanmoedigden, door goed geld te geven voor goed werk? 't Is tegenwoordig alles gietwerk: - gegoten ijzer, gegoten krullen voor 't stucadoorwerk, gegoten figuren om den gevel te versieren, en wie de kunst beschermen, zij koopen schilderijen en hangen die in hun kamers. Ziet die oude buitenplaatsen eens. Daar komt de bekwame smid aan te pas voor het kunstig ijzerwerk aan hekken, balcons, stoepleuningen; de kundige steenhouwer aan palen, balustrades, kroonlijsten; de bedreven houtsnijder aan de sieraden op de buiten- en binnendeuren; de volleerde stucadoor aan de kunstig bewerkte plafonds en gangmuren. Maar ook de talentvolle teekenaar vindt er zijn werk. Zie eens, om nu bij de hekken te blijven, die hekken van Roozendaal en Doornburg, die wij gezien hebben, het hek van Vreedenhoff bij Loenen, dat wij nog zien zullen. Welk een afwisseling. 't Zijn alle drie kunststukken in hun soort, ook van teekening en opvatting, maar zij gelijken volstrekt niet op elkander; ieder heeft een gansch eigenaardig karakter. En wat den aanleg der plaatsen zelven aangaat, - zij voldoen aan ons schoonheidsgevoel geenszins, maar 't is toch niet te loochenen, dat ook daarin een oneindige verscheidenheid zich openbaarde, die menig kunstenaar in dat vak op telkens nieuwe plannen en concepten moest doen peinzen. Breng in rekening, dat niet nu en dan een schilderij of een beeldje op een tentoonstelling werd gekocht, maar dat de beste schilders werden geroepen, om de wanden en zolderingen der zalen, zelfs de speelhuizen en de kabinetten in de tuinen met hun kunstgewrochten te sieren, dat uitstekende beeldhouwers overvloedig werk vonden en brood door de vazen, groepen, standbeelden, zelfs de kolommen en kroonlijsten der ‘zegeboogen’ en ‘tempels’, en wij begrijpen, hoe toen de kunstenaar in ieder vak zich wegen geopend zag, die nu bijna geheel zijn gesloten, en dat er toen {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} werk kon worden geleverd, dat wij nu vruchteloos zoeken, omdat er geen vraag naar is. Aan Doornburg paalde vroeger Elsenburg, ‘een keurbanket voor 't graag gezigt, vol zwier en praal’, dat ons intusschen zeker in geenen deele zou behagen. Het terrein was klein; in beperkte ruimte moest vrij wat fraais worden zamengepakt, en Elsenburg behoorde met het stijve huis en den stijven aanleg onder die lustplaatsen, die het meest de gebreken van den toen heerschenden smaak vertoonden. 't Is tegenwoordig geheel verdwenen en bij Doornburg getrokken. Van het groote ijzeren hek, met zijn hooge door vazen gekroonde palen, is evenmin iets meer over. Maar Goudestein praalt nog in vollen luister. Goudestein, mede een eigendom der Huydecopers van Maarseveen, dat niet alleen door Lucas Rotgans in een vrij uitvoerig gedicht werd bezongen, maar dat zelfs een warm vereerder vond in niemand minder dan Constantyn Huygens, die er drie ‘sneldichten’ aan wijdde. 1 Hoor, hoe hij er mede was ingenomen! Echt Huygensiaansch, beschaafd, geestig, kernachtig, van woordspelingen wemelend, soms wat gezocht en gewrongen, Ik doe recht, Maarsseveen, als stoute kind'ren plechten, Die me aan de lesse in 't school moet houden met een wenk; Ik sit op Hofwijk staag aan Goudestein en denk, En vliede van mijn Vliet, om voor de Vecht te vechten, Het Voorburg komt in roer, om tegens my te rechten Voor de eere van de plaats, die 't Volk segt, dat ik krenk Als ik uw Maarsseveen te langen lofdicht schenk En voor de Vecht alleen te veel laurier wil vlechten. Maar ik heb haast gedaan met pleiten; sy sijn 't quyt Eer se omsien; goed of quaad, sy moeten 't my wel geven, Daar ik se met geweld van redenen verbyt En roeme Maarsseveens paleis en keurigh leven, De lieffelyke locht, in allerhande weer; De klaarheid van de stroom en 't blank hert van den Heer. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} En nogmaals: Nu weet ik 't, Maersseveen, en 't is licht om versinnen, Waerom uw Goudestein van velen werdt bemint; Twee lieve dingen doen 't, en die m' er altoos vindt, De soete Vecht voor deur, de soete vocht van binnen. En nog eens: Ick hebb soo swaren stryt met dese Vecht te vechten, Haer schoonheit, Maersseveen, tast my soo vriendlick aen, Dat ik moet vluchten, niet voor de eer van uw gerechten, Maer om uw soete Vechts aanvechtingen te ontgaen. En als Huygens zoo de loftrompet stak, Huygens, die toch waarlijk op Hofwijk en in zijne, - nu onlangs gesloopte - huizinge in den Haag ook niet in 't midden eener woestenij leefde, dan blijkt het wel, dat de Vecht in 't algemeen en Goudestein in 't bijzonder een groote aantrekkelijkheid moet hebben gehad. Dat het in den hof aan berceaux en vijvers, aan vazen en beelden niet ontbrak, zouden wij wel gelooven, al verzekerde Rotgans 't niet uitdrukkelijk, maar de plaats schijnt ook overvloed van schaduwrijk geboomte te hebben gehad, en dat was minder algemeen. Ook moet de boomgaard van fijne vruchtboomen ruim voorzien zijn geweest, meer zelfs dan gewoon in een streek, waar het blijkt, dat van uitstekende soorten veel werk werd gemaakt. Wat de plaat in de zegepralende Vecht van Goudestein te zien geeft, beantwoordt anders niet aan de groote verwachtingen, door Huygens en Rotgans opgewekt. Van Maarseveens ‘keurigh leven’ aldaar zeggen wij niets. Het laat zich denken, dat de geregten er goed waren en ‘de soete vocht van binnen’ niet te versmaden. Maar Maarseveens ‘paleis’ schijnt ons zoo bijzonder niet. Het was uitwendig een vrij eenvoudig huis van ééne verdieping, met vier ramen aan weerskanten van de deur. Er stonden er aan de Vecht, die vrij wat meer vertooning maakten! Alleen het koepeltorentje, waar Rotgans opklom om het schoone vergezigt te genieten, gaf iets deftigs aan het gebouw. Van binnen schijnt het ruime en fraaije zalen te {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gehad, waarvan eene met een belangrijke verzameling oude wapens was versierd. In het tegenwoordig Goudestein is van het oude niet veel meer over. Het ruime, vierkante huis, dat er nu staat, is in 1754 gebouwd. De steenen koepel op den hoek is verdwenen en de poortvormige ingang door een ligt ijzeren hek vervangen. Wat er van het oude nog over is, is welligt het ‘schaduwrijk geboomte’. Althans, er staat schoon hout op de plaats, die stellig niet minder dan vroeger tot de sieraden van de Vecht behoort. Silverstein, dat in 1734 naast Goudestein lag, bestaat niet meer. 't Is waarschijnlijk daarbij aangetrokken. De plaats waar thans de stal van Goudestein staat, behoorde in 't begin der vorige eeuw er nog niet bij. Die stal met het daar nevenstaande hek zal wel het overblijfsel van Silverstein wezen. Tusschen Goudestein en Gansenhoef is vrij wat verandering gekomen. Een aantal oude en daaronder beroemde namen, vinden wij niet meer, Endelhoef, Bruinenburg, Daelwijk, Vechtstroom, den Oever, Spruytenburg zoeken wij tegenwoordig vergeefs, evenals de eenmaal wijdvermaarde lustplaatsen Hoogevecht en Otterspoor. Hoogevecht was eenmaal een zeer aanzienlijk goed. Zeker, 't moet er op een' zonnigen zomerdag tamelijk ondragelijk zijn geweest in die lange, breede lanen met haar' bonten opschik van geknipte graskrullen, marmeren beelden, pyramide- en pruikboompjes, wanhopig regelmatig tusschen eindelooze geschoren hagen en met een tempeltje op een bergje in 't verschiet; wij zouden al die terrassen met hun stijve, stijle kanten, waar men niet dan met trapjes kon opklimmen, onuitsprekelijk vervelend noemen; wij zouden vermoedelijk het liefst maar hebben neêrgezeten op het steigertje aan de Vecht, waar wij althans een weinig frischheid en een weinig natuur hadden gevonden en hopen mogten op eenig lommer van de hoogopgesnoeide boomen voor het huis. Maar wij zouden door de uitgestrektheid van Hoogevechts terrein toch wel eenigen indruk van den grootschen en ruimen aanleg hebben ontvangen, en ware er sprake van, dat een der lustplaat- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} sen aan de Vecht in den ouden stijl ongeschonden bewaard en goed onderhouden ware geworden, als type van den smaak der vorige eeuw, wij zouden Hoogevecht gerekend hebben onder de plaatsen, die daarop volle regt zouden hebben gehad, want in zijn soort was het een zeer fraaije plaats. Maar de oudheidminnaar, die een dergelijke bezitting voor zijn genoegen zou wenschen te onderhouden, had wèl mogen bedenken, dat het een kostbare liefhebberij zou zijn! Het ontgaat onze aandacht niet, bij het beschouwen dier oude gravuren, hoe talrijk het personeel is, dat altijd en overal bezig is, knippend, snoeijend, opbindend, harkend, schoffelend, kruijend. Een heir van tuinknechts moest ook wel altijd bezig zijn, om ieder ontsnappend blaadje afteknippen, om de natuur binnen de perken te houden, als zij zich soms in haar weelderigheid de uitspatting veroorloofde, van een' boom meer naar een' boom dan naar een plank of een vaas, een' paauw of een obelisk te doen gelijken. Ook Otterspoor bestaat niet meer. De wandelaar zoekt zijn' langen regten vijver met de afgeperkte eendenkom en de beide andere groote sierlijke waterkommen en den opgesmukten tempel in 't verschiet te vergeefs. Het vrij antieke huis met zijn' hoogen trapgevel is met stal en speelhuis, bruggen en hagen den weg van alle vleesch gegaan. Eens behoorde Otterspoor tot de zeer beroemde plaatsen aan de Vecht. Wat ons behagen zou, dat is, dat er vrij wat hout wordt gevonden en dus meer weldadig lommer langs den vijver, wien 't aan grootschheid niet ontbreekt, en die 't van Hoogevechts pronkstukken ver in eenvoudigheid wint. De hofstede verkreeg in 1673 zekere vermaardheid in den lande door den aanval van dertien van 's Prinsen volk op de trekschuit van Breukelen, waardoor een Franschman en twee boeren werden nedergelegd en de schippersknecht zwaar gewond werd. Dit feit geschiedde bij Otterspoor. Zeer oud is de naam der plaats, althans het ‘Otterspoorsche broek,’ dat aan de overzijde der Vecht ligt, is reeds van ouds bekend. Nijenrode had er de tins en tienden in leen van den huize van Vianen, maar het broek had zijn bijzonder buurgeregt, totdat het in 1533 onder het geregt der {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeren van Nijenrode werd gebragt, evenals de buurten van Oudaen en Portengen. Gelukkiger dan Hoogevecht en Otterspoor, is de derde van het drietal aan elkander grenzende en met elkander wedijverende lustplaatsen, Gansenhoef, gespaard gebleven. Maar het is geheel gemoderniseerd en vertoont zich met zijne Zwitsersche châlet gansch van de oude deftigheid ontaard. 't Zou een gruwel geweest zijn in het oog van den ‘echten telg der Batavieren’, Joan Elias Huydecoper, die 't in 1719 bezat en wiens tuinman 't gelukt was, de lage hagen om den vierkanten vijver en de hooge schermen daarachter zóóveel op muren te doen gelijken, als maar eenigszins mogelijk was. Inderdaad, Claas Bruin mogt in verrukking uitroepen: ‘Maar, reisgenooten, ziet deez' dreeven Die als geschoren muren staan.’ Jammer, dat de zwanen zoo veel minder gevoel voor symmetrie hebben, dan de menschen. Zij zouden zich anders in dit pronkjuweel van regelmatigheid wel gewacht hebben, zóó te zwemmen, dat er aan de eene zijde van den vijver vier werden gezien en aan de andere helft slechts twee. Gansenhoef geniet ook de eer, voor een zeer oude plaats gehouden te worden. Het Gana, dat in het oude Chronicon Gotwisence onder de goederen der Utrechtsche Kerk wordt genoemd, vind ik door Gansenhoef verklaard. 1 Maar al missen wij tusschen Goudenstein en Gansenhoef vrij wat oude namen, 't ontbreekt daarom aan buitenplaatsen niet geheel. Wij komen aan dit deel der Vecht het schoone Vechtoever voorbij, met zijn deftig, ouderwetsch heerenhuis, welks front in het midden als een halve zeshoek is uitgebouwd, en met zijn' sierlijken koepel aan den weg, en wij vinden Heuvelsoord, Geesbergen en Leeuwenburg, nieuwe plaatsen en nieuwe namen, die in hunne mate den ouden roem van het Maarseveensche Tempe helpen ophouden, in plaats der verdwenen hofsteden, wier gronden zij grootendeels beslaan. Zij {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken van een' tijd van herleving, die aan de frissche boorden der Vecht op een tijdperk van kwijning is gevolgd. Zijn wij Gansenhoef voorbij, dan zien wij een oud huis met een uitgestrekt, boomrijk terrein. Op het ijzeren hek tusschen hardsteenen palen lezen wij den weibekenden naam Cromwijk, en nevens de plaats bespeuren wij onmiskenbaar, dat er nog, als van ouds, een steenbakkerij aan verbonden is. Aan dit Cromwijk is de herinnering verbonden aan een' onzer dichters uit de laatste helft der 17de eeuw, die stellig onder de eersten van den tweeden rang mag worden genoemd. Lucas Rotgans bragt hier een groot deel van zijn leven door en stierf er den 3den November 1710. Zijn tijdgenooten hebben hem hemelhoog verheven; nog na zijn' dood klonken hoogdravende toonen tot zijn' lof. Men was mild, zeer mild met wierook, en het zou wel schijnen, alsof onder de poëten dier dagen geen vaknijd bestond, zoo wedijveren allen, om elkander in de hoogte te steken. Zelfs Balthasar Huijdecoper en François Halma verloopen zich in overdreven lofspraken op Rotgans, terwijl de eerste althans zijn mindere niet is, en de tweede omtrent ‘het strijken van de zoetvijl’ op de verzen en het voortreffelijke van de eerste uitstorting des gevoels boven de zorgvuldig gelikte en geschaafde regels, denkbeelden had, die zijn vriend Rotgans wel van hem had mogen overnemen. Jammer dat Halma, deels uit vriendschap en bescheidenheid, deels misschien ook wel uit gevoel van onmagt om tegen den stroom op te roeijen, prees, wat hij met alle kracht had mogen bestrijden en had kunnen bestrijden, omdat hij zelf een man van veel smaak en kennis, een zeer bevoegd beoordeelaar was. Wie heeft in dien tijd zóó juist den vinger gelegd op 't gebrek, dat mannen van aanleg en verdienste tot een vergetelheid heeft gedoemd, deels onverdiend, zeker niet verwacht door een geslacht, dat hen meer om de gebreken dan om de deugden hunner gedichten ten hemel toe verhief! 1 Daar zat in den dichter der Boerenkermis geest en talent, frischheid en levenslust genoeg, en ware {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in een' anderen tijd geboren, had hij den moed en de wijsheid gehad, om zich niet te laten beheerschen door den smaak zijner dagen, die zeer geleerde verzen vol mythologie en zeer gladde verzen met meer kunstmatige opgewondenheid dan waarachtige verheffing eischte, - had hij minder ‘kunstig in schelklinkende toonen den lof zijner tijdgenooten uitgeschatert’, zijn ‘zee- en landklagten minder natuurlijk (!) naar de zee- en landtaale der Nimfen en Herderen gevormd,’ - had hij minder angstig naar rijmwoorden gezocht en dieper gevoeld, dat ‘al te veel toetzing en overschildering stijvigheid baart,’ Lucas Rotgans zou nog met eere zijn plaats onder de Nederlandsche dichters bekleeden. Nu is hij, tot zijne en onze schade, ongenietbaar geworden! Rotgans' naam is aan de Vecht verbonden, al behoorde hij tot eene deftige Amsterdamsche familie, die aan vele regeeringsgeslachten verwant was. Hij bracht een groot deel zijner jeugd op Nyenrode door, waar zijne ouders woonden, en na een korte militaire loopbaan, van 1672 tot 1674, vestigde hij zich op Cromwijk, het buitengoed zijner grootmoeder, dat door de Franschen verbrand en door haar herbouwd was. Hier leefde hij tot zijn' dood, de plaats verfraaijend, zijn vijvers vergrootend, visch potend en visschend, soms, als er gezelschap kwam of hij met zijn naburen in hun speeljagten uit was, een weinigje opgewonden door den Rijnschen wijn, overigens matig en ingetogen, na den dood zijner vrouw in gezelschap van zijn twee dochters ‘en van de IX Muzen’, dichtende in het speelhuisje aan de Vecht, en ‘soms zijn hoogdravende versen uitbrommend met eene zoo donderende en luidruchtige uitspraak, dat niet alleen muren en vloer schenen te beven, maar het vertrek nog uren lang met zijne schaterende uitgalming vervuld scheen’, in vriendschappelijke betrekking met de besten en meest beroemden onder de dichters van zijn' tijd, een type van den Poëet zijner dagen, kalm en rustig, behalve in ‘de Parnastale’, bij wien de natuur soms boven de leer ging, maar al te veel, helaas! de kunst de natuur vermoordde. Aan de overzijde der Vecht beginnen zich nu ook weêr bui- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} tenplaatsen en landhuizen te vertoonen, soms in gezelschap van groote steenovens, wier scherpe, doordringende rook vaak wat al te nadrukkelijk met den frisschen geur der velden concurreert. Vecht en Rhijn met zijn hoog, niet zeer sierlijk huis, Vrede en Rust met het ouderwetsche gebouw, dat onder de hooge boomen ligt, Slangevecht, waar de heer Dudok de Witt van zijn wandelingen naar Weenen en elders uitrust, Rijn en Vecht met zijn vriendelijke huizinge, liggen nevens elkander tusschen de rivier en den straatweg, in de breedte meer dan in de diepte zich uitstrekkend. Claas Bruin vermeldt nog geen dezer plaatsen, maar in 1734 waren er Vredenburg, (thans Vrede en Rust) en Rijnevecht, die met name worden aangewezen. Tusschen beide in lag een landhuis, als Broen bekend, vermoedelijk naar den toenmaligen eigenaar. Maar reeds sints eeuwen verrezen op beide oevers der Vecht de kasteelen, die, hoe vaak ook verbouwd en veranderd, toch beiden nog, door hun uitwendig voorkomen, aan lang vervlogen tijden herinneren. Aan het ‘zandpad’, dat wij volgen, nabij de Tienhovensche vaart, ligt de ridderhofstad Oudaen, vroeger Oud-A, een overoude bezitting van edelen, uit die van Loenresloot gesproten. Veel vertooning maakt het huis niet meer, maar reeds sints drie eeuwen spiegelden zich zijn beide trapgevels, met het hangend torentje daar tusschen, in den kalmen stroom. Reeds menig geslacht heeft het in die gestalte gezien en menig teekenstift heeft zijn hooge muren en kleine vensters vereeuwigd, of het nevengebouwtje met de hoofddeur, waarheen de brug over de gracht den toegang geeft. Oudaen behoort dan ook tot de eigenaardigheden van de vecht. 't Is het eenige particuliere gebouw, dat nog nagenoeg onveranderd is en onmiddellijk wordt herkend en begroet als een oude bekende. Achter het huis verschuilt zich een boerderij onder het geboomte, en voor het hek breidt een majestueuze eik zijn forsche takken over den puinweg uit, de eenige, die daar overbleef van de rij, die in 't begin der vorige eeuw langs het zandpad prijkte. Het huis schijnt der verwoesting door de Franschen ontkomen te zijn, welligt {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat het toen behoorde aan Jacob van der Burch, wiens zuster en erfgename met een' Vlaamsch edelman, Filibert de Clerque, burggraaf van Wissacq, Heer van Wieze, Bonignes enz., was gehuwd. Aan hem was het gekomen, nadat het, sints het uitsterven van den stam der Oudaens in het midden der 15de eeuw, aan verschillende edele en aanzienlijke familiën had behoord, en na zijn kinderloos overlijden bleef het tot 1806 in het geslacht der burggraven de Clerque. Toen kocht het Jhr. J.H. Ortt van Nijenrode, wiens weduwe het in 1827 aan den tegenwoordigen eigenaar, den Heer G. Duuring, verkocht. De geschiedenis heeft van Oudaen weinig of niets te verhalen. Ook als lustplaats bekleedde het nooit een' zeer hoogen rang. Het werd doorgaans verhuurd, gelijk het ook thans niet door den eigenaar wordt bewoond. De Heer Duuring woont bij Breukelen aan de overzijde der Vecht op de hofstede Vredenoord, waar ook zijne belangrijke verzameling schilderijen berust. Van vrij wat meer belang dan Oudaen was sints eeuwen en is nog de ridderhofstad Nijenrode, die er schuin tegenover ligt, en met zijn gekanteelde muren en torens er nog krijgshaftig genoeg uitziet, al veranderde het in de eeuwen van zijn bestaan van een geducht kasteel in eene vreedzame jongejufvrouwenkostschool. Op den keper beschouwd, is 't ook meer portlandsche cement, dan gehouwen steen, waaraan zijn muren en kanteelen hun grimmig voorkomen ontleenen; de welbekende nieuw-Gothische stijl, die in Engeland zoozeer in den smaak valt, was hier nooit inheemsch, en wat bij zeer uitgestrekte gebouwen voldoet, wordt ligt popperig, als 't op kleine schaal wordt toegepast. Maar niettemin, Nijenrode maakt nog een' goeden indruk, en wij treffen het als wij 't in de Aprilmaand zien. Want prijkten de linden bij het balcon op het voorplein met hun' vollen zomerdosch, dan zouden wij van hier niet veel meer dan de brug en den zijgevel onderscheiden. Nijenrode is in zijn' tegenwoordigen toestand niet zeer oud, ook al brengen wij de {==t.o. 277==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.A. Schipperus del.lith. Ridderhofstad Nijenrode te Breukelen. Lith Emrik & Binger ==} {>>afbeelding<<} {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderingen niet in rekening, voor weinige jaren bij de laatste restauratie aangebragt. Zelfs al nemen wij in gedachte de kanteelen weg, zoodat het gansche dak met zijn dubbele rij dakvensters te zien komt; al breken wij den toren tot niet ver boven het dak af, om daar een hekwerk te plaatsen met een' koepel en een klokvormige kap; zelfs al trekken wij den stal wat hooger op en leggen wij een lijst met kanteelen om de muren daarvan; zelfs al vervangen wij de steenen balustrade om het voorplein door een' vrij hoogen muur met een ruime poort in het midden, dan zien wij in onze verbeelding het slot nog maar, gelijk het zich sints 1675 vertoonde. En toen was het reeds geen ridderburgt meer, maar een ridderhofstad geworden. Toch was in dat gebouw het overgebleven muurwerk van het oude Nijenrode gespaard, van dat Nijenrode, dat bestemd was om zijn gewigt in de schaal te leggen bij de oorlogen tusschen Holland en het Sticht, en van wiens sterken bouw de kluizen onder den stal en het voorplein, met hun muren van 3½ el dikte nog heden getuigen. Jhr. Johan Ortt had het in deerniswaardigen toestand gekocht. De groote toren was door buskruit gesprongen, de brand had de vertrekken van het kasteel verwoest, slechts de romp der muren was nog over, sints de Franschen het den 7den September 1673 hadden verlaten. Maar ook het slot, waaraan zij hun' overmoed koelden, was betrekkelijk geen oud gebouw. Nijenrode had den tijd niet, om oud te worden. 't Was in 1481 door bisschop David van Bourgondië in de asch gelegd, omdat zijn toenmalige Heer het met de stad Utrecht tegen den bisschop hield. 't Werd in 1511 tot den grond toe gesloopt, omdat het Floris van Egmond in zijn' strijd met het Sticht ondersteunde. Maar het herrees telkens weêr uit zijn vernedering, en de lange reeks zijner opvolgende eigenaars hield niet op te arbeiden, òf aan de versterking òf aan de verfraaijing van het edele huis. Op een nieuw gerooid stuk boschgrond aan de Vecht moet omstreeks het midden der 13de eeuw door Heer Gerard Splinter van Ruwiel een slot zijn gebouwd, dat hij Nijenrode noemde en waarvan zijn zoon Gysbrecht den naam aannam. 't Was toen- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} maals een vrij eigen goed, en naauwelijks treedt een Heer van Nijenrode in de geschiedenis op, of wij vinden hem in oorlog met Utrecht, welks krijgshaftige bisschop Willem van Mechelen uit den verwarden staat van zaken in Holland voor het Sticht herstel van grieven en herwinning van verloren bezittingen tracht te winnen. Aan de Hollandsche belangen verknocht, was Nijenrode in 1304 de steun van bisschop Guy van Henegouwen tegen de weerbarstige burgers zijner hoofdstad. 't Was graaf Willem III dan ook zeker geen te hooge prijs, de 2000 ℔ zwarte tournoisen, die hij aan Gijsbrecht van Nijenrode toekende als vergoeding voor de in 1296 geleden schade, toen deze hem in 1311 zijn huis Nijenrode opdroeg, om het voortaan als open huis des graven te bezitten. Van de 2000 ℔ moesten 400 aan het huis vertimmerd worden - en in 1329 was de som nog geenszins ten volle betaald. Gijsberts zoon Splinter vermeerderde aanmerkelijk het aanzien, de bezittingen en de regten van zijn geslacht door zijn huwelijk met Maria, de dochter van Jan Persijn, Heer van Velsen en van Jutte van Brederode, maar 't was vooral Splinters zoon, Gijsbrecht, die in de laatste helft der 14de eeuw den naam van Nijenrode wijd en zijd beroemd en geducht maakte. Onverzoenlijk vijand van het Sticht, bij hertog Aelbrecht beurtelings in gunst en ongenade, naarmate aan het hof de wind in het voordeel of in het nadeel der Hoekschen was, deelde hij in al de lotwisselingen, krijgstochten, onderhandelingen, waaraan zijn veelbewogen tijd zoo rijk was. Gijsbrechts oudste zoon Splinter, ridder, was vóór hem overleden; zijn twee andere zonen, Otto en Johan, deelden de rijke vaderlijke goederen, na aftrek van de huwelijksgaven hunner twee zusters en de niet onbelangrijke landerijen, waarmede Gijsbrechts vrij talrijke bastaarden werden gegoed. Otto volgde zijn' vader als Heer van Nyenrode op en ontving van Huibert van Vianen, wiens dochter Helwich hij gehuwd had, als Heer van het Gooi, aanzienlijke goederen in leen, die later onder den naam Nijenrodes Gerecht bekend zijn. Otto's zoon Jo- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} han en kleinzoon Gijsbrecht hielden den luister van hun geslacht met eere op en vermeerderden het aanzien van hun huis. De laatste had Eleonora, de zuster van Frank van Borselen, gehuwd en verkreeg door haar de rijke erfenis van vrouw Jacoba's laatsten en besten echtgenoot. Wettige nakomelingen heeft hij niet nagelaten. De goederen der Borselens kwamen aan Eleonora's kinderen uit haar eerste huwelijk met Jan van Buren, en door hen aan de Heeren van Culemborg. De bezittingen van Nijenrode gingen op Gijsbrechts neef Johan over. Hij zag in 1481 zijn huis door die van Utrecht hevig beschoten, na kloeke verdediging genomen, geplunderd en verbrand. In het jaar 1504 was Nijenrode het tooneel eener romantische gebeurtenis. In Februarij werd de minderjarige erfdochter door Willem Torck met geweld van het huis geschaakt en bij zijnen oom, den Heer van IJselstein, in veiligheid gebragt. Klagten en bezwaren, door haar bloedverwanten bij de regering van Utrecht ingediend, vonden op het slot te IJselstein even weinig gehoor, als eischen en bedreigingen. Trouwens, Josina van Nijenrode was reeds met haar' ridderlijken minnaar gehuwd, ondanks bloedvrienden en magen, en Willem Torck hield van zijn sterk kasteel aan de Vecht den strijd met Utrecht vol. Maar in 1511, den 26sten Maart, was het uur der vergelding geslagen. Het slot werd overrompeld, Willem Torck zelf gevangen naar Utrecht gevoerd, en de sterke wallen van het huis werden tot den grond toe gesloopt. Later werd het slot herbouwd en zijn bezitter met Utrecht verzoend. Het nieuwe kasteel bleef in de oorlogen van Hendrik van Beijeren met zijn onhandelbare bisschopsstad de zijde van den kerkvorst houden. Sints kwamen er tijden van vrede en van bloei, maar de oude stam der Nijenrodes stierf uit. Willem Torck liet geen zonen na. Zijne dochter Elisabeth huwde Bernard van den Bongard, wiens zoon Bernard en wiens dochter Anna de Nijenrodesche goederen achtereenvolgens bezaten en rijkelijk versierden. Het kasteel gold in 1634 voor het schoonste riddermatige huis in het Nedersticht. Door erflating aan de van Reedes gekomen, behoorde Nijenrode in 't {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} noodlottig jaar 1672 aan Gerard Adriaan van Reede, heer van Saasveld. Toen werd het huis aanmerkelijk versterkt, maar door een Fransche troepenafdeeling bezet en in bezit gehouden. Den 22sten Jan. 1673 werd het een kerker voor vele ongelukkige burgers uit Utrecht, die in vertwijfeling naar Amsterdam hadden willen uitwijken, maar aangehouden, naakt uitgeschud en wel tien dagen lang in allerlei ontbering en ellende er opgesloten werden. Den 2den Sept. werd besloten, het huis te verlaten. De berigten kwamen in Utrecht, dat Breukelen was ontruimd, Gunterstein verbrand, Nijenrode ondermijnd. Den 7den Sept. werd de lont in de mijn gebragt, de groote toren uiteengescheurd: het schoone huis was een puinhoop geworden. Vóór zijn vertrek had de vijand de boomen omgehouwen, de plantages verwoest. Het was met Nijenrode en zijn aloude heerlijkheid gedaan. Maar het deerniswaardig geschonden goed vond in 1675 een' kooper in Jhr. Johan Ortt, die er 40,000 guldens voor gaf, en het huis prachtig herbouwde. De bezitting vergrootte hij aanmerkelijk door aankoop van dat deel der heerlijkheid Breukelen, dat van ouds het Gerecht van den bisschop, later het Statengerecht was geweest en sints Breukelen Ortts werd genoemd, en op de ridderhofstad voerde hij een' vorstelijken staat, waarvan wijd en zijd in de Republiek werd gesproken. Nog is aan de Vecht de herinnering niet verdwenen van de stoeterij, die hij op Nijenrode hield. Groote stallen waren er gesticht, waar niet minder dan vijftien hengsten stonden; een schitterende manége werd er gebouwd, waar de aanzienlijke bezoekers van rijk versierde tribunes en balcons de oefeningen in de edele rijkunst konden gadeslaan en bewonderen. En als de Heer van Nijenrode uitreed, kon hij iederen dag der week een ander zesspan rijden: isabellen, getijgerden, appelgraauwen, koolzwarten met witte kollen en voeten, kastanjebruinen en wat dies meer zij. - Voortdurend bleef de liefde en zorg der eigenaars aan Nijenrode gewijd. Was eens het huis door zijn paarden beroemd, niet minder roem oogstte een later bezitter door zijn voortreffelijke veefokkerij, en zoo bleef de schoone ridder- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} hofstad onder de sieraden van de Vecht bewonderd en geprezen. Thans is het merkwaardigste van het huis verdwenen; de gobelijns prijken niet meer in de zaal, de voorpoort is gesloopt; de restauratie is met den ernstigen stijl van het huis in niet al te volkomen overeenstemming. Maar nog altijd bekleedt het met eere zijn plaats onder de hofsteden aan de Vecht, gelijk het daar ligt, half verborgen achter de prachtige linden bij het balcon en omringd door het hoog opgaand geboomte van het uitgestrekt plantsoen. Nog staan zijn muren vast, en zijn hooge daken zijn sterk en digt, en wie het voorbij gaat, die verblijdt zich, dat het edele huis nog zoo fier en statig oprijst uit de heldere gracht, en den wensch weêrhoudt hij niet, dat het nog jaren duren moge, eer 't ook van Nijenrode geldt: gesloopt. Waren wij in gedachten de rivier overgestoken, om te vertoeven bij de ridderhofstad Nijenrode, in werkelijkheid staan wij nog op het ‘zandpad’ nabij Oudaen. Wij zijn hier in de gemeente Breukelen St. Pieters, of Breukelen proostdij (een der drie Gerechten, van ouds onder Breukelen gevonden), als afzonderlijke heerlijkheid leenroerig aan de abdij van St. Pieter te Utrecht, en langs het zandpad vervolgen wij onzen weg, die ons vooreerst niet meer langs buitenplaatsen leidt, totdat wij Gunterstein hebben bereikt. Maar tusschen Nijenrode en Breukelen liggen aan den straatweg nog Vredenoord en Boom-en-Bosch, wier huizen en plantsoenen wij van hier genoegzaam kunnen onderscheiden en die zich van den kant der Vecht zelfs het gunstigst vertoonen, zoodat wij er niet bij verliezen, dat wij aan deze zijde gebleven zijn. Boom-en-Bosch kunnen wij bovendien gemakkelijk nader bezigtigen, als wij te Breukelen een oogenblik halt houden. Vredenoord is vooral opmerkelijk om zijn' koepel aan den straatweg met het groote Mercuriusbeeld, het niet ongepast symbool van de bron van zooveel welvaart, als hier aan de Vecht die lustpaleizen bouwde, en wie in het huis wordt {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} toegelaten, die kan er een aantal schoone schilderstukken bewonderen, ten bewijze dat ook de oude kunstzin nog niet geheel van de boorden der Vecht is geweken, al openbaart die zich tegenwoordig meer binnenshuis, dan timmerend aan den weg. Aan het bosch dezer buitens sluit zich het welvarend dorp Breukelen onmiddellijk aan, en tegenover het dorp breidt zich het uitgestrekt plantsoen van Gunterstein uit, onder welks koele schaduwen het oude zandpad voortloopt. Van ‘jufvrouw Raij’ en Messenheuvel, twee plaatsen, die in 1709 nog aan deze zijde van Gunterstein lagen, vinden wij niets meer. Zij zijn vermoedelijk voor een deel bij het park der ridderhofstad aangetrokken, ter vergrooting van de zeven morgen lands, die er eertijds bij behoorden. Een breede, statige laan van beuken en kastanjes loopt langs den zoom van het schoone landgoed; aan het einde daarvan, tegenover de brug, die hier de beide boorden der rivier verbindt, schittert het witte huis van Gunterstein in het licht der voorjaarszon, en boven het hooge dak verheft zich het met beelden versierde torentje in de blaauwe lucht. Het zware gebouw, met zijn bijna zwarte steenen onderpui en het op pilaren rustend balcon aan den achtergevel, spiegelt zich in een breede, heldere gracht, die ook het voorplein met de oranjerie en de stalling omspoelt. Het front van het huis ligt van de rivier afgewend, tegenover eene schoone laan, die met het aanzien der aloude, deftige hofstad in uitstekende overeenstemming is. Zware steenen palen, die kloeke ijzeren hekken dragen, geven toegang tot het terrein der lustplaats en tot de stallen, moestuinen en boomgaarden, die zich ter wederzijde van den dwarsweg, ‘genaamd de stege’, uitstrekken. De grond der moestuinen, ten Noorden van de ‘stege’, behoorde vroeger tot de buitenplaats Watervoor. Het huis van Gunterstein dagteekent van het jaar 1681. Het werd toen uit ruime beurs gebouwd en herinnert door zijn grachten, bruggen en voorplein aan het oude kasteel, op welks puinen het gesticht werd. Maar het draagt ook wat al te veel het karakter van stijve regelmatigheid, die het tijdperk van zijn her- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} bouw kenmerkte. 't Geheel is wat zwaar en gedrukt. De hoofddeur is wat veel geklemd tusschen de vooruitspringende vleugels, en het huis met de bijgebouwen op het plein is wat al te smetteloos wit. Het verblindt u, als gij er op staart. Welligt zoudt gij gaarne wat klimplanten zich zien hechten in de voegen, en de golvende festoenen van frisch en krachtig groen zien neêrhangen langs den muur. Welligt zoudt gij smachten naar het lommer eener linde, die haar breede takken uitsloeg over het schitterend witte schelpzand van het plein, en gij zoudt het geen schade achten, als althans wat bloemvazen op de hoeken en bij den opgang der brug de wat al te groote eentoonigheid afwisselde. Maar de smaken verschillen, en zouden wij welligt het onderhoud van het uitwendige van het huis een weinig minder onberispelijk wenschen, ontegenzeggelijk verdient het schoone goed de zorg en liefde van zijn eigenaars, de erven van den Heer Willink van Collen, te Amsterdam. Want ook Gunterstein behoort onder de overoude, historische goederen aan de Vecht. Ik vind het huis met zeven morgen lands, waar het op staat, in 1398 verpacht aan Jan van Nijenrode, ridder, voor negen goede, oude, gulden, Vranckrycksche Schilden in het jaar. Het behoorde toen aan Elsabeen, 's Heeren Splinters onmondige dochter van Loenresloot. Later schijnt het het eigendom der Nijenrodes te zijn geworden. Heer Johans neef, Jan van Nijenrode, knape, droeg in 1415, voor het Geregt te Breukelen, den vrijen eigendom van het huis Gunterstein over ten behoeve der zelfde Elzabe van Loenresloot. Hendrik, bastaard van Nijenrode, kocht het omstreeks 1500. Tijdens zijn bezit kwamen er onrustige dagen. De Bourgondiërs namen het in 1508 en pleegden er veel moedwil, totdat zij 't op het einde van dat jaar ontruimden. Maar erger was de slag, die het huis in 1511 trof, toen het door die van Utrecht overrompeld en tot den grond toe geslecht werd. Het werd echter spoedig herbouwd en vertoonde zich als een groot kasteel met een' ronden toren op den N.W. hoek en een' zwaren vierkanten toren aan het front, met een voorplein, door een achtkanten toren versterkt, met poorthuis, grachten en brug- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, nog sterk en geducht genoeg, om als van ouds zich te laten gelden in de oorlogen, die het Sticht beroerden. Maar de omstandigheden veranderden en de weerbaarheid van Gunterstein werd niet meer op de proef gesteld, al ontving het in 1573 een bezetting van veertig man uit de bende, waarmede Adriaan Vygh uit Schoonhoven was gezonden, om de Vecht voor de Spanjaarden te sluiten. Het was destijds nog het eigendom der familie Nijenrode in de vrouwelijke lijn, maar in 1611 werd het door aankoop de bezitting van een' man, wiens naam destijds in en buiten de Republiek op aller lippen was, wiens tragische dood acht jaren daarna door niet weinigen met blijdschap, door veel meerderen met ontzetting zou worden vernomen, wiens uitstekende verdiensten onlangs voor de beschaafde wereld bij vernieuwing in het licht zijn gesteld. Johan van Oldenbarneveld kocht in 1611 de ridderhofstad Gunterstein van Jhr. Karel van Bruxelles, den erfgenaam van Nijenrodes. In het noodlottig jaar 1619 werd het huis bewoond door Oldenbarneveld's zuster Odilia. Toen het hoofd van den grijzen staatsman was gevallen, werden zijn goederen verbeurd verklaard. Ook Gunterstein verviel aan den staat, die het goed in perceelen verpachtte en het huis verhuurde aan Gerrit Verhaar, Scholtus van Leusden. In 1623 was het huis met boomgaard en bloemhof verhuurd aan den Amsterdamschen koopman Leenart Sweersz voor 240 gulden. Later werd het verkocht, in 1672 door de Franschen bezet, den 2den September 1673 door hen verwoest. De groote toren was ondermijnd en werd door 't ontploffend buskruid uiteen gescheurd. Dat het in 1681 herbouwd werd, verhalen de groote vergulde Romeinsche cijfers aan den voorgevel. Hoe het zich sints dien tijd vertoonde en tot in onze dagen onveranderd bleef, is op menig afbeelding te zien. Het dorp Breukelen ligt aan de overzijde der Vecht en behoort grootendeels tot het Geregt van Nijenrode. Tachtig huizen {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} in het dorp behoorden onder het kasteel en werden als achterleenen uitgegeven. Maar het is tegenwoordig een plaats van vrij wat meer beteekenis, dan in de dagen toen het middeleeuwsche slot nog zijn' zwaren toren ophief boven het omliggend geboomte en de burgt het middelpunt van het maatschappelijk leven was. En 't is vrij wat aanzienlijker ook, dan in de droevige jaren toen het geplunderd, verwoest, ontvolkt werd door de stroopende benden, die de naburige kasteelen bezet hielden of van Utrecht uit niet ophielden, de rampzalige Vechtstreken te teisteren. 't Is een uitgestrekte en welvarende plaats met talrijke straten, die het groote kerkgebouw omringen, met goed onderhouden burgerwoningen en heerenhuizen, frisch en vrolijk door het overvloedig groen van tuinen en opgaande boomen, dat alom het graauw en rood en blaauw van muren en daken afwisselt. En van een' goeden tijd, die Breukelen heeft gekend, toen zoovele familiën hier den zomer doorbragten, of de Vechtstreek tot doel hunner uitstapjes kozen, spreekt het deftige logement, dat aan den straatweg voor tal van bezoekers zijn groote kamers, en voor hun rijtuigen zijn ruime stallen openstelt. Die dagen zijn voorbij, maar wij ontvangen toch nog geenszins den indruk van kwijning en verval, terwijl wij ons op het voorplein der herberg eenigen tijd verfrisschen. Amsterdam heeft nog niet geheel zijn oude liefde voor de Vecht verloren, en de bewoners der buitengoederen in den omtrek weten den weg naar dezen van ouds vermaarden tempel der gastvrijheid nog wel te vinden. Tusschen het logement en het buitengoed Boom-en-Bosch, dat onmiddellijk aan het dorp grenst, is de afstand zóó gering, dat wij het naauwelijks tijdverlies zouden kunnen noemen, om een oogenblik als op onze schreden terug te keeren langs den straatweg. Maar wij zouden van daar van het huis niet veel zien. 't Is beter te zien van de rivier, waar ook het oude ijzeren hek met de steenen vazen bleef behouden. De plaats zelve behoort, met haar' smaakvollen aanleg en haar opgaand geboomte, tot de bezienswaardigen aan de Vecht, maar zij neemt den hoogen rang niet meer in, dien zij eens bekleedde, toen zij aan den Heer {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Theodorus Boendermaker behoorde, en ‘Heer Boendermakers vlug verstand Italië aan de Vecht vertoonde’. De plaats was destijds een waar kunstgewrocht, met zijn tempels, zegebogen, kabinetten, terrassen, met zijn prachtige digte berceaux en zijn kunstig geschoren hagen, met zijn vijvers, zijn fonteinen, zijn met Tritons rijk versierd waterbekken achter het huis, - een kunstgewrocht, waaraan de natuur niet veel deel had, dat meer dan menig ander ons nog aanwijst, waarom de aanleggers van lusthoven met regt ‘architekten’ genoemd mogten worden. Maar als wij onze begrippen en wenschen omtrent de vereischten van een buitenplaats buiten rekening laten, als wij ons eenmaal niet meer ergeren aan de noodlottige begeerte, om ‘Italië aan de Vecht te vertoonen’ in plaats van de Vecht te laten geven, wat zij - en in overvloed! - geven kon, dan ontkennen wij niet, dat ‘Heer Boendermakers vlug verstand’ hier werkelijk in zijn soort iets uitstekends had te voorschijn gebragt, iets, dat werkelijk geschikt was ‘om dit gewest te kroonen’. 't Is een rijke, deftige plaats; de tempels, bogen en kabinetten zijn in goeden stijl, voor dien tijd smaakvol en indrukwekkend; Izaak Moucheron had hen inwendig meesterlijk beschilderd. Dat kunnen wij uit de gravures niet meer zien, maar wèl merken wij in den aanleg de hand eens meesters op, die zich van het kleingeestige en kinderachtige wist vrij te houden. Trouwens, de overlevering verhaalt, dat geen minder personaadje dan de abt le Nôtre zelf, het oog over Heer Boendermakers nieuwen aanleg had laten gaan. Wij verlaten Breukelen niet, zonder den blik te hebben geworpen op het ruime kerkgebouw, dat gelukkig aan de dreigende verwoesting is ontkomen, toen in den winter van 1673 de tot schansarbeid gepreste boeren, in de lange, koude nachten binnen zijn muren opgesloten, geen ander middel hadden om verkleuming te ontgaan, dan alles wat daar binnen brandbaar was {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} te verstoken. En terwijl wij den in 1705 vernieuwden toren gadeslaan, betreuren wij het, dat geen bevoegde hand betrouwbare berigten heeft geleverd omtrent de merkwaardige vondst van een aantal oude duifsteenen grafsteden, destijds onder de fundamenten van dien toren ontdekt. Hielden wij van Utrecht tot Breukelen den regteroever der Vecht, thans volgen wij, op den linkerzoom, den ouden kleiweg, den tegenwoordigen straatweg. Daar liggen nog eenige der schoonste plaatsen van deze streek, en daar de meesten hun overplaatsen behouden hebben, voert ons pad, van Breukelen tot de Nieuwesluis, ons als door een' grooten lusthof onder het lommer van hoog en statig hout. De overzijde der rivier heeft veel meer geleden, al bleef ook daar nog meer dan één buitenverblijf over, als een herinnering uit den tijd, toen dit deel der Vecht als het glanspunt van het schitterend geheel werd geroemd. Watervoor en Grashuizen prijken niet meer aan het zandpad, maar Kweekhoven, Vecht en Hof en Groenevecht zijn nog in goeden staat. Het laatste vooral is een schoone, moderne plaats met frissche gazons en schaduwrijk geboomte. Van het eerwaardige Voortwijk, in 1672 door de Franschen verbrand en door Wellekens in een lofdicht verheerlijkt als de woonplaats van alle mogelijke goden, godinnen en deugden, is alleen een hek en een boerderij over; van Boomoord staat niets meer dan dat. Weerestein met zijn deftig, vierkant, maar niet antiek huis is nog gespaard aan den oever der Weere, die hier in de Vecht uitloopt en aan de voormalige adellijke hofstad haar' naam gaf. Hier is ook de grens van Breukelen St. Pieters. Aan de overzijde der vaart breidt zich de aloude heerlijkheid Mijnden uit, die thans ook tot Utrecht behoort, maar in de vorige eeuw nog tot Holland gerekend werd. Van de lustplaatsen Veenvecht, Lisboa, Angola en Hunthum, eenmaal onder de sieraden der Vecht geroemd, is deels ieder spoor verdwenen, herinnert deels alleen de naam op een landhek aan de vervlogen heerlijkheid. Wij doen derhalve veel beter, als wij van Breukelen af den straatweg volgen, die ons aanvankelijk leidt langs {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} een paar niet zeer opmerkelijke huizen en een nieuwe villa, die wij met genoegen begroeten, maar ons al spoedig door een reeks van eerwaardige, oud-Hollandsche buitengoederen voert. Hier ligt Vechtvliet met zijn overplaats, die het terrein der voormalige, voor eenige jaren gesloopte buitenplaats Vechtstroom beslaat. Het huis van Vechtvliet, althans de gevel die naar den straatweg gekeerd is, is een zwaar, niet zeer smaakvol gebouw in overladen rococostijl, met een veel te groot, overdadig met krulwerk versierd ornament aan de kroonlijst en nissen met beelden in de plaats van ramen aan weerskanten van de deur. Beter en waardiger is de bouwstijl der vorige eeuw vertegenwoordigd door het deftige huis van Hoffwerk met twee uitspringende vleugels en een koepelzaal. Sints meer dan tachtig jaren de woonstede der tegenwoordige eigenaresse, Mej. Laan Willink, bewaarde het dien stempel van rijken eenvoud, van statige weelde, die zoo wel aan het erfgoed der grijze patricische voegt. En in overeenstemming met het ouderwetsche huis is het kloeke hout, dat het omringt, is de ingang door het ijzeren hek tusschen zware steenen palen, is de lange, regte laan van de overplaats, onder wier hooge gewelven de ramen der koepelzaal het uitzigt geven op het land in de verte. Het aangrenzend Vijverhof heeft zijn oud geboomte behouden, maar zijn oud huis verloren. Dat werd in 1812 gesloopt. De plaats, bij Over-Holland aangetrokken, bleef destijds gelukkig in wezen. Voor eenige jaren is er een nieuw huis gebouwd, en Vijverhof hernam zijn afzonderlijk bestaan. Grooten roem ontleende het schoone landgoed in het begin der vorige eeuw aan zijne toenmalige eigenaresse, Agneta de Flines, die er eene wijdvermaarde kweekerij van uitheemsche vruchten en gewassen onderhield. Hier werden in 1700, vier jaren vóór haren dood, voor het eerst in onze luchtstreek ananassen tot rijpheid gebragt, en op de gastmalen van vorsten en staatslieden prijkten de bewonderde vruchten, op Vijverhof gekweekt. Ter eere der ‘Nederlandsche Flora’ werden gedenkpenningen geslagen, gelijk de dichters haar verheerlijkten in thans vergeten liederen, maar de {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} overlevering, die aan de boorden der Vecht van zooveel bloedigen strijd en zooveel droevige verwoesting heeft te verhalen, die ook van zooveel kinderachtige geldverspilling en van zooveel jammerlijke verkrachting der natuur heeft te gewagen, zij bewaarde trouw de herinnering aan zulke overwinningen op de natuur, door den rijkdom en de volharding van de aristocratie der Republiek hier behaald. Over-Holland heeft ons ook van dergelijke, maar belangrijker veroveringen op het rijke gebied der plantenwereld te verhalen. Zijn schoone koepelzaal bewaart de beeldtenis van een' der vorsten der wetenschap, die wel niet hier, maar toch elders in ons vaderland, op een der trotsche buitengoederen een zijner waardig arbeidsveld vond. 't Is een eigenaardig portret, dat van den jongen man met zijn ernstig en vriendelijk gelaat, met de rendierpels om de leden en een plantje in de hand. Van 1736 tot 1738 was Linnaeus, op aanbeveling van Boerhave, belast met het bestuur van den hoogst belangrijken kruidtuin van George Clifford, bewindhebber der O.I. Compagnie, op het landgoed de Hartenkamp bij Vogelenzang. Meer dan één zijner werken heeft hij daar geschreven en zijn afbeelding bleef in de familie Clifford bewaard. Zoo kwam het op Over-Holland, dat tegenwoordig een' afstammeling der Cliffords toebehoort. Een ander familiestuk staat in den breeden, marmeren gang van het huis. 't Is een schoon bewerkt borstbeeld van prins Eugenius van Savoije, het geschenk van dien vorst aan een' der voorvaderen van den tegenwoordigen bezitter, die hem met belangrijke, maar vorstelijk onbetaalde geldsommen had ondersteund. Over-Holland is een schoone plaats. Een rijkdom van prachtig geboomte overschaduwt de breede slingerpaden en breidt zijn breede kroonen uit over de Vecht. Het altijd eenigszins verdachte sieraad eener kunstmatige ruïne behoefde naauwelijks te hulp geroepen te zijn, om den luister der plaats te verhoogen, maar de poortboog naast den met klimop begroeiden ronden toren onder het oude, wilde hout, is met genoeg smaak aangebragt, om althans geen' hinderlijken indruk teweeg te brengen. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huis is een deftig vierkant gebouw met een' hardsteenen stoep voor den ingang, die naar den kant van de rivier is geplaatst, maar vooral van den straatweg vertoont het zich in opmerkelijke schoonheid, met zijn hooge koepelzaal, oprijzend uit een' helderen vijver en met lijstwerk van edelen stijl gekroond. De burgerlijke bouwkunst der vorigeeeuw leverde in dit huis een van haar voortreffelijke proeven, en vooral 't inwendige der zaal toont het, hoe de bouwmeesters en kunstenaars dier dagen hun taak opvatten en hun werk verstonden. Met zijn hooge ramen, zijn kostbaar gestucadoord koepelplafond, zijn geschilderd behangsel, verwierf de zaal een welverdiende vermaardheid in den lande. Twee broeders Speelman, zoo verhaalt men, eigenaars van Over-Holland en van Trompenburg bij 's Graveland, wedijverden met elkander, wie de schoonste zaal zou hebben, en er waren er, die aan die van Over-Holland den palm der overwinning toekenden. Haar geschilderd behangsel heeft zij in den loop der jaren verloren, met uitzondering van een vak, dat boven de deur prijkt, maar overigens heeft zij haar karakter bewaard en is zij een sieraad van de Vechtstreek gebleven. Aan Over-Holland met zijn overplaats, wier hoog geboomte een zeer geliefkoosde woonplaats voor ontelbare kraaijenfamiliën is, grenst de Sterreschans, gebouwd op de plaats, waar in 1672 eene schans was aangelegd. Thans heeft zij van hare oorlogzuchtige bestemming geen andere herinnering over, dan haar' naam. Van den grooten, langen vijver, die er in de dagen van Claas Bruin te bewonderen viel, is nog een overblijfsel te vinden, en van het oude huis moet nog vrij wat muurwerk schuilen in de tegenwoordige huizinge, maar het heerenhuis van Sterreschans is thans een vriendelijk, modern gebouw, welks witte muren zoowel van den straatweg als van de rivier gezien, zich minder eerwaardig, maar niet minder aantrekkelijk vertoonen in schaduw der kloeke en krachtige stammen, die in menigte de uitgestrekte bezitting versieren. De eigenaar van het goed, de Heer Doude van Troostwijk, is althans geen ‘onbesproken’ man. Wie zat ooit in een' sneltrein {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Ned. Rhijn Spoorweg Maatschappij tusschen Amsterdam en Utrecht of Rotterdam en was niet in 't gezelschap van iemand, pruttelend over 't gedwongen oponthoud te Nieuwersluis? Inderdaad, de Heer Troostwijk, die het deel zijner gronden, waarover in der tijd de spoorweg naar Utrecht werd gelegd, kosteloos had afgestaan, had daarentegen aan de Maatschappij de verpligting opgelegd, dat elke trein te Nieuwersluis moest stoppen. Wat eens bij contract was bepaald, werd later door een proces bekrachtigd, en de reiziger in onze gejaagde eeuw heeft het onherstelbaar nadeel, van een paar minuten later in Amsterdam aan te komen. Zijn onvergefelijke hardvochtigheid heeft den eigenaar der Sterreschans al wat morrende verwenschingen op den hals gehaald! Hoe is het mogelijk, dat iemand, zóó onbarmhartig tegenover de haastige kinderen onzer eeuw, nog één' nacht rustig slapen kan! - Evenwel, hij heeft ook reeds vrij wat stof tot spoortreindiscours geleverd, - geen verwerpelijke dienst aan het reizend publiek! - Hij heeft menigeen in de gelegenheid gesteld, zijn kennis van buitenlandsche spoorwegtoestanden ten toon te spreiden, - geen te versmaden voorregt! - En wie aan de Vecht wonen, of wie daar zaken hebben te doen, of wie daar wandelen als wij, die waardeeren het hoog, dat althans één halt aan den weg hun gelegenheid geeft, van den spoortrein ook gebruik te maken, in plaats van dien van den morgen tot den avond te hooren voorbijvliegen. En welligt, dat sommige critici hierdoor hun' toorn wat ontwapend gevoelen. Welligt, dat de stille dank der velen, door het gedwongen oponthoud aan de Nieuwesluis gebaat, eenigszins opweegt tegen de luide klagten dergenen, die er toch werkelijk niet merkbaar door geschaad worden. De laatste plaats in de rij der buitenverblijven tusschen Breukelen en Nieuwersluis is Rupelmonde, - Rijpermonde of van Gesel, ook Bereveld, geheeten op verschillende oude kaarten. - Vooral van den kant der rivier vertoont zich het schoone huis met zijn vooruitspringende koepelzaal, door liggende beelden gekroond, treffend tusschen het hooge en zware hout. 't Heeft veel gewonnen sints de dagen van Claas Bruin, toen er een stijf {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} pakhuisachtig gebouw stond, en een zeker zeer kunstige, maar eveneens zeer stijve berceau zich langs de Vecht uitstrekte. Hoe aangenaam zonder twijfel de gelukkige eigenaar zich daar gevoelde onder 't kunstmatig lommer van zijn zorgvuldig geleid en geschoren priëel, beter zou het ons zijn onder de breede takken der forsche kastanje, der kloeke beuk of linde, groeijend en tierend en zich uitslaande, zooals de natuur het haar leerde. Nog niet veel jaren geleden lag tegenover Sterreschans en Rupelmonde aan het zandpad de buitenplaats Hunthum, langen tijd de bezitting der deftige Amsterdamsche familie, wier naam zij droeg. Thans herinnert die naam op het hek nog alleen aan de fraaije hofstede, wier slooping dit deel der Vecht van een uitnemend sieraad beroofde, niet zoozeer om den eenmaal wijd vermaarden koepel, inwendig rijk en kunstig met schelpwerk versierd en merkwaardig om zijn spiegels, die alles ondersteboven keerden, - een tamelijk nuchter en op den duur zeker vrij eentoonig vermaak! - als wel om in het prachtig hout, dat met het weelderig geboomte aan deze zijde der rivier een voortreffelijk geheel vormde en dit gedeelte der Vecht, nog altijd een der schoonsten, naar het oordeel van Vechtbewoners en vreemdelingen, tot het schoonste van allen maakte. De schans de Nieuwesluis met haar groot logement en haar militaire gebouwen, sluit de rij der buitenplaatsen en spreekt van gansch andere dingen, dan van weelde en vermaak. De herinneringen aan ernstige gebeurtenissen roept zij op, de eenmaal sterke verschansing, in 1673 opgeworpen en door gewapende vaartuigen ondersteund, Hollands beschermster tegen het overwinnend leger van den grooten koning, - in 1787, sterk bezet en goed geproviandeerd, zonder slag of stoot aan de Pruisen in handen gegeven. Maar ook andere herinneringen waren voor velen onzer Amsterdamsche en Utrechtsche vaderen daaraan verbonden. De Nieuwesluis was beroemd om den visch, die hier in de {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Vecht werd gevangen, en beter werd geacht, dan die zich elders in de rivier door hengel of net liet verschalken, en haar logement was befaamd om de vischpartijen, die er gegeven werden. Menigmaal legde er een speelsloep of jagt met vrolijke gasten aan zijn' steiger aan. Menigmaal bragt de zware wagen er lustige stedelingen, die hier hun hoofdkwartier opsloegen voor hun wandelingen langs de lustplaatsen in den omtrek. En ook de vergulde carossen der aristocratie hielden niet zelden voor de deur der welbekende herberg stil. Dat het hier een drukke passage was langs de beide wegen tusschen Amsterdam en Utrecht, waarvan in den zomer de kleiweg, bij nat weder het zandpad het meest werd gebruikt, dat blijkt wel uit het feit, dat Abraham van der Dussen in 1700 vergunning vroeg, om hier een brug te leggen in plaats van de schouw, die tot dusver de rijtuigen overbragt. Hij zou gedurende tien jaren de tollen genieten van alle ‘carossen, chaisen, wagens, enz., die met de schouw overvoeren,’ en daarvoor zeven duizend guldens jaarlijks betalen, terwijl na die tien jaren de eigendom der brug aan de provincie Utrecht en de stad Amsterdam gezamenlijk zou overgaan. Hij moet dus kans hebben gezien, de kosten van aanleg en de hooge pachtsom in weinig jaren ruim gedekt te krijgen. Bij de versterking der schans, in 1673, werd er ten behoeve van het garnizoen en van de talrijke bevolking van den omtrek een kerkje gebouwd en een predikant beroepen. Ds. Thomas Coenen, gewezen predikant te Smyrna, vond er gedurende eenige jaren een arbeidsveld, dat zeker vrij wat van zijn vorig verschilde. Tusschen de Nieuwesluis en Loenen ligt, of lag, de Mennisten hemel. De glans van dien hemel is getaand; van de buitenplaatsen, die eenmaal dit deel der Vecht tot hooger sfeeren verhieven, zijn de meesten verdwenen, en nog zeldzamer dan de buitenplaatsen zijn de ‘Mennisten’ geworden in hun' voormaligen hemel. De aanzienlijke Amsterdamsche Doopsgezinden, die vooral in de eerste jaren dezer eeuw hier een aantal zomerverblijven bezaten, volgden den stroom des tijds en der mode, en togen elders heen. In de dagen van Claas Bruin zou menigeen {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} van harte bereid zijn geweest, de landstreek tusschen de Nieuwesluis en Loenen als een' hemel te begroeten en te verheerlijken, al droeg zij toen dien veelbelovenden naam nog niet. Immers, daar lag het welbekende en welbeminde Ouderhoek; daar woonde Heer Christiaan van Hoek, en na hem zijn zoon Antony, op onbekrompen wijze de kunst en de kunstenaars beschermend en vorstelijke gastvrijheid bewijzend aan de zonen van het lied, die hen als hun Maecenassen vereerden en bewierookten. Had Maecenas zijn onsterfelijkheid te danken aan Horatius, de Heeren van Hoek, mitsgaders hun hond Stultus, danken hun onsterfelijkheid aan Claas Bruin en Dr. Ludolf Smids. Ook Antonie Jansz., de vader van Joh. Antonides van der Goes, heeft Ouderhoek bezongen in een gedicht, maar de onverbiddelijke tijd schijnt dat te hebben meêgesleept in zijn' stroom. Of er veel aan verloren is, is ons onbekend, maar Bruin en Smids hebben gezorgd, dat ons omtrent het leven op Ouderhoek bijzonderheden genoeg zijn bewaard gebleven, en als het waar is, dat de eigenaars der buitenplaatsen voor ieder exemplaar, waarop zij inteekenden, één gezigt op hun plaats in prachtwerken als de zegepralende Vecht en dergelijken zagen opgenomen, dan hebben wij het aan de zes exemplaren, waarop de Heer van Hoek heeft ingeteekend, toe te schrijven, dat wij ons van zijn lustverblijf eene zóó duidelijke voorstelling kunnen vormen, dat ik u bijna durf uitnoodigen, er een bezoek te gaan brengen. Wij zullen eene echt karakteristieke plaats zien, een toonbeeld van den slechtsten smaak, van de meest onnatuurlijke natuurverknoeijing, maar niettemin bewonderd en geprezen, niet enkel door hongerige hofpoëten en beweldadigde afhangelingen, - ook door den schepper van het Russische rijk, den grooten Tzaar, die er met hare Tzaarsche Majesteit de keizerin, in den jare 1717, herhaaldelijk en gaarne vertoefde. Hoe is het mogelijk, dat de reus van het Noorden, wiens stoute geest met zoo grootsche plannen en gedachten vervuld was, behagen kon scheppen in al dat kleine, kinderachtige, dat hij er aanschouwen moest! Laat ons eens rondzien, - in den geest althans, want van {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} het oude Ouderhoek kan ik u niet veel meer op de plaats zelve toonen. Voor eenige jaren was het nog een buitenplaats, zij het dan ook eene, die van haar' vroegeren aanleg weinig meer over had; tegenwoordig is het een boerderij, maar het huis draagt nog de blijken, dat het voor eene heerenhuizinge gebouwd is. Willen wij Ouderhoek in zijn' luister zien, dan moeten wij in gedachten ruim anderhalve eeuw terug. Reeds van de Nieuwesluis kunnen wij zijn boomgewas onderscheiden, want het is de eerste plaats. Op het punt, waar de groote weg en het jaagpad zich scheiden, heeft het een gunstige ligging tusschen beiden in, al gaf de driehoekige vorm den ‘architect’ eigenaardige moeijelijkheden te overwinnen. Uit den achtkanten steenen koepel heeft men een ruim en vrolijk gezigt over beide wegen, de rivier en het zandpad aan de overzijde, en verder, waar de Vecht een bogt maakt, op de Nieuwesluis met haar logement en haar brug. Wandelaars, ruiters en rijtuigen, trekschuiten en speeljagten vervrolijken weg en vloed; op de grenzen van beiden zitten de onmisbare hengelaars. Blanke zwanen drijven in den kalmen stroom, en in de uitgestrekte weiden aan de overzijde van den rijweg grazen de bonte runderen. Maar behalve dat vriendelijk landgezigt, dat, behoudens enkele wijzigingen, altijd hetzelfde blijft en altijd aantrekkelijk, ziet uw oog nog vrij wat meer, als gij het wendt naar de zijde van het huis. Dan hebt gij voor u een groot, driehoekig plein tusschen zorgvuldig geschoren hagen gevat. Uit den koepel ziet gij, over die hagen heen, op de Vecht en de boomen langs het jaagpad, en daar binnen volgt gij het regte middenpad, dat op het huis aanloopt. Van den top van den driehoek, den koepel, gaat aan weerskanten een pad langs de haag, en aan de basis verbindt een vierde pad hen allen. Zoo worden twee volkomen gelijke driehoeken gevormd, die met onberispelijke symmetrie met palmranden zijn omzoomd, met verschillend maar altijd regelmatig gesnoeide pruik- of pyramideboompjes omzet en met gekrulde grasfiguren gevuld. Langs het middenpad loopen twee breede gesnoeide hagen, en aan de vier hoeken verrijzen hooge obelisken, wonderen van knipkunst. Dit {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} deel der plaats lag aan de eene zijde van het huis, naar den kant van de Nieuwesluis. Aan de andere zijde had de kunstenaar over ruimer en minder driehoekig terrein te beschikken gehad. En hij had getoond, wat hij vermogt! Een buitengewoon hooge haag sluit dit gedeelte af van den boomgaard achter het huis, en een groote poort is in den levenden muur van groen uitgespaard, waardoor men uit de vensters der benedenverdieping de reeks der kunstgewrochten kan overzien, totdat het oog tegen ‘het bergje’ stuit. Treden wij den ruimen boog door, dan brengt ons het regte middenpad allereerst aan den wijd vermaarden karpervijver. 't Is een veelhoekige kom ‘met rotssteen kunstig opgehaald’, aan de randen met gekleurde steenen omzet en pronkend met vier obelisken, door van der Hoeven rijk versierd, en met vier ronde kegelvormige zuilen, allen met ballen op den top, en, naar het schijnt, met verschillende kralen ingelegd. Hier zwemmen de karpers, die gewoon zijn hun voedsel uit huns meesters eigen hand te ontvangen, en bij het ijzeren hekje tusschen twee der obelisken is Heer Antonie van Hoek met zijn' fraaijen hond, die de mand met brood in den bek draagt. In zijn' ‘Japonschen rok’ is hij als de Heer des huizes kenbaar; met milde hand strooit hij het brood op de wateren, en de reusachtige visschen schieten toe, om hun deel elkander in vlugge wendingen te betwisten. Aan de overzijde der kom breiden aan weêrskanten kunstig gesnoeide berceaux als gedeeltelijk open gaanderijen zich uit, en daarachter ligt ‘de dubbele doolhof’, regelmatig slingerende paden tusschen hooge geschoren hagen, die achter hun ondoordringbare wanden vruchtboomen verbergen. In het hart van het doolhof, natuurlijk aan het middenpad, glinstert de heldere spiegel van een tweede waterkom. Zoo prachtig als de karpervijver is deze niet uitgemonsterd, maar daarentegen prijken er twee ‘kabinetten’ van latwerk, met vazen op de pilasters en een' vogel op den top versierd, en vier marmeren borstbeelden, - de busten van Frederik Hendrik, Willem II, Willem III en Koningin Maria. Op het kalme water drijft een klein, nuffig schuitje, dat ‘Mossel’ heet. Eindelijk brengt ons het pad {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} aan ‘het bergje’, het ‘rotsig bergje’, met zijn twintig treden tusschen taxishagen, met zijn gras-arabesken op zijn steile helling en met het tempeltje op zijn' top. Hier plagt Dr. Ludolf Smids gaarne te studeren; dit noemde hij ‘zijn Parnas’, en hij bragt er genotrijke uren door. Dan volgde zijn oog de schepen in de vrolijke Vecht, de chaisen en carossen op den levendigen rijweg. Dan rustte zijn blik met welgevallen op den kunstigen lusthof aan zijn' voet, wier heerlijkheden hij in al haar' luister voor zich zag uitgebreid. Maar dan had hij ook nog iets van meer blijvenden aard, waarin hij naar welgevallen zich verdiepen mogt. Christiaan van Hoek, zijn rijke en welwillende beschermer, had om zijnentwille de prachtige teekeningen van Roelof Rochman aangekocht. Daar lagen zij voor hem, die groote, bij de liefhebbers zoo welbekende afbeeldingen onzer kasteelen, in O.I. inkt gewasschen, nu in tallooze verzamelingen verspreid, nog altijd zoo gezocht en duur betaald, en met vergunning van den eigenaar bragt hij er een aantal van in het koper over. Wèl mogt hij zijn' Maecenas zijn nog altijd gewaardeerde ‘Schatkamer’ opdragen, en wèl voegt ook het nageslacht de dank aan den kunstvriend, die aldus met zijn schatten nog velen nut en genoegen bereidt, lang nadat de schitterende pracht van zijn Ouderhoek door den goeden smaak veroordeeld en door den tijd gesloopt is. Als wij Ouderhoek verlaten hebben, dat reeds omstreeks 1300 onder den naam ter Wijte en als een leen van Nijenrode voorkomt, en als wij de plek voorbij zijn, waar in 't begin der vorige eeuw een plaatsje, met name Uytvlugt, heeft gelegen, dan rijst weldra voor ons oog een overblijfsel uit de laatste helft dier eeuw, dat ons op nieuw toont, hoe 't niet enkel kinderachtig en smakeloos sieraad was, wat destijds geleverd werd. Aan een kromming van den weg prijkt het merkwaardige hek van Vreedenhoff. 't Is met oordeel niet juist evenwijdig met den weg geplaatst. Dan toch zou het ligt minder de opmerkzaamheid trekken, dan het verdient. Van de Nieuwesluis komende ziet men de achterzijde, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} kloek en krachtig uitkomende te midden van het hoog en statig houtgewas. Het front treft den wandelaar, die van Loenen komt, door zijn stoute vormen en zijn' eleganten rijkdom. Tusschen twee sierlijk gebeeldhouwde hardsteenen palen, wier platen uit één stuk zijn gehouwen, rust het kostbaar smeedwerk met zijn' hoogen, poortvormigen boog. Ja, 't verdient wel meer dan een oppervlakkige beschouwing! Zie eens, wat verscheidenheid in het rijke krulwerk. Ieder ornament mag op de keper bezien worden, sierlijk van teekening, voortreffelijk van bewerking als het is. Hier staan wij voor een ander en beter kunststuk, dan die de schaar des hoveniers op Ouderhoek had gewrocht. Claas Bruin en Dr. Smids hebben het niet gekend. In hun' tijd, toen de Heer Andries Pels deze plaats bezat en bewoonde, stond er een eenvoudig hek, en destijds lag het huis nog vlak aan den weg. Later kwam het goed in handen van een' der Heeren Trip, die in 1749 het tegenwoordige huis bouwde en omstreeks 1760 het prachtige hek liet vervaardigen. De Zweedsche mijnen leverden het ijzer; een bekwaam medailleur aan de munt te Utrecht ontwierp de teekening; op een stuk lands aan de overzijde van den weg werd de smidse gebouwd, waar het kunstwerk gesmeed werd. Dat dit een en ander duizenden van guldens kostte, laat zich begrijpen, maar veel meer nog, dan waarop gerekend was, heeft het den eigenaar gekost. Het hek was gereed en op het land lag het in zijn volle schoonheid: 't behoefde alleen nog maar geplaatst te worden tusschen de hardsteenen palen, die het wachtten. Maar het was nog niet geplaatst! De Heer Trip beweerde, dat bij de aanneming ook bepaald, althans bedoeld was, het stellen van het hek op zijne plaats. De aannemer hield vol, dat hij alleen tot het smeden van het hek verpligt was. Een proces volgde, dat jaren duurde en schatten verslond. De Heer Trip heeft er een zeer duur hek aan gehad, te duur misschien, maar ons hindert dat niet, die kosteloos het schoone werkstuk bewonderen, dat reeds meer dan honderd jaren aan de Vecht beroemd was, en zelfs door de overlevering werd gemaakt tot een koperen hek, zwart geverwd, omdat de paarden - {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} de sage zegt uitdrukkelijk, ‘de paarden van de diligence’ - schrikten van zijn' schitterenden gloed, als de zon op de blanke staven en het rijke lofwerk scheen. 't Was een duur hek en het maakt nog steeds Vreedenhoff tot een kostbare plaats. Bij dezen vorstelijken ingang zou een armelijke aanleg en een nederig huis niet voegen. Het een moet in overeenstemming zijn met het ander. Dat is het trouwens ook. De aanleg met zijn hoog geboomte en zijn breede paden is niet beneden de waardigheid van het hek, en het deftige huis is een der schoonsten van de Vecht. Uitwendig heeft het geen ander sieraad, dan zijn' kloeken bouw en zijn' breeden hardsteenen stoep; inwendig toont het, met wat zorg en liefde onze oude koopvorsten hun buitenverblijven wisten te tooijen. Zie eens deze roodmarmeren platen, die den ruimen gang bevloeren. Uit één blok zijn zij gezaagd, 3 m. lang, 1,40 m. breed, en de zelfde teekening in het marmer is op elk ervan terug te vinden. Zie dit stucadoorwerk, met tafereelen uit jagt en vischvangst en tuinbouw in medaillons boven de deuren. Zie deze koepelzaal met haar kostbaar plafond, waar de kunstenaar de zinnebeelden der vier jaargetijden aanbragt, en met haar ijzeren balcon, in denzelfden stijl als het groote hek. Zie de geschilderde behangsels en de rijk gebeeldhouwde schoorsteenmantels in de kamers en het snijwerk aan de leuningen van den wenteltrap. Zie de degelijkheid van het metsel- en timmerwerk, overal afgewerkt tot in de kleinste bijzonderheden, en gij ziet een model van burgerlijke bouwkunst uit het midden der vorige eeuw, dat den toets der tijden kan doorstaan en schoon blijft, ondanks wisseling van smaak en mode. En gij ziet hier tevens een dier Hollandsche buitenplaatsen, waar alles een geheel vormt, in tegenstelling met wat het buitenland ons zoo menigmaal te zien geeft; een vorstelijk woongebouw met een verwelooze schuur daarnevens, - een prachtig park met een huis, welks ongezellig voorkomen u huiveren doet. De groote, langwerpig vierkante vijver achter het huis is van den ouden aanleg nog over, maar tusschen zwaar en afwisselend {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} houtgewas gevat, is hij niet in strijd met het deftige karakter der gemoderniseerde plaats. Een gansch moderne plaats is Middelhoek, dat aan Vreedenhoff grenst. Het oude huis stond aan het jaagpad, en het terrein er nevens muntte uit door een' aanleg, waarbij die van Ouderhoek nog bijna grootsch en smaakvol mag worden genoemd, - een vierkant met grasfiguren; vier hooge kegelvormige boomen op de hoeken; een' dito juist in het midden; een boog van groen aan de zijde tegenover het huis, en dit alles in een vierkant van geschoren hagen gevat, - ziedaar bet pronkstuk van ‘schikkonst’, waar Heer Bierens met zijn Beminde en zijn brave telgen zich vermaakte. Maar er was ook nog een ‘Deel over den rijweg’, eene ‘overplaats’, zooals 't in onze dagen heet. Ook die overplaats onderscheidde zich door meer dan gewone stijfheid. Er was niet veel meer dan een pad tusschen hagen en schuttingen, en 't zal wel aan de drie exemplaren waarop werd ingeteekend te danken zijn geweest, dat van eene zóó weinig opmerkelijke plaats als Middelhoek, niet minder dan drie gezigten in de zegepralende Vecht werden opgenomen. In later jaren werd het huis gesloopt en een nieuw huis op de overplaats gebouwd, te midden van een' smaakvollen Engelschen aanleg, terwijl de grond der voormalige plaats in een golvend korenveld herschapen werd. De tegenwoordige heerenhuizinge is nog maar weinige jaren oud en het korenveld is een weiland geworden. ‘Colonius’ en ‘Ruijgenhof’, die ik in 't begin der vorige eeuw tusschen Middelhoek en Nieuwerhoek vind, zijn sints lang verdwenen. Niet alzoo Nieuwerhoek, al is zijn ‘Deel over den Rij-weg’, met de twee vierkante vijvers en het speelhuis tusschen beiden in, zijn regte paden en geschoren hagen er om heen, thans geen overplaats meer, maar een weide, waarin niets van al dat fraais meer te zien is. Het huis dagteekent uit de helft der vorige eeuw. Toen werd het in de plaats van het {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} oude, dat Claas Bruin had gekend, opgetrokken en met prachtig plafondwerk versierd. Ook hier, als op Vreedenhoff, zijn de marmeren vloersteenen in den gang opmerkelijk door hun grootte, en boven de deur van een der voorkamers vertegenwoordigt een ‘graauwtje’ de kunst van een tijdvak, waarin aan de ornamentatie der vertrekken zooveel geld en zorg werd besteed. Wat den aanleg betreft, wij zouden het groote grasperk met den breeden oprijweg er om heen en het statig geboomte, dat wij tegenwoordig voor het huis van Nieuwerhoek vinden, niet verwisseld willen zien voor het oude pad, met steenen bestraat en in tal van regelmatige vakken afgedeeld, tusschen de lange rijen van als obelisken gesnoeide boompjes, die de welbekende grasparterres omringen. Nieuwerhoek ligt tusschen den straatweg en het jaagpad. Het heeft dus het gezigt over de Vecht, tot waar, boven een reeks van huizen en buitenverblijven, de hooge, schoone toren van het aloude Loenen oprijst. Wij zijn op zeer korten afstand van dat levendig en bloeijend dorp, waar wij onzen wandeltogt besluiten, en blijven wij den straatweg houden, dan zien wij weldra de eerste huizen en een der beide groote herbergen, die ook hier herinneren aan den tijd, toen er een zeer levendig verkeer langs de Vecht plaats had, zóó, dat de uitspanningen vaak de menigte der bezoekers niet bevatten konden. Maar ik noodig u uit, om dien kortsten weg nog niet te nemen. Laat ons de laan inslaan, die nevens Nieuwerhoek naar den rivierkant leidt. De geringe moeite wordt beloond door het heerlijk rivier- en dorpsgezigt, dat wij hier genieten. Daar vóór ons, aan de overzijde der Vecht, is 't weêr een rei van buitenverblijven: Langgewenscht, eertijds Schellingwou, met zijn krachtig houtgewas, waaronder het oude, witte huis zich verschuilt; Vegtlust, met zijn deftig, gemoderniseerd gebouw en zijn' sierlijk en koepel aan het water; Bijdorp, met zijn overvloedig sparrenplantsoen, en bij de brug Oud-over, met wat er van zijn vroeger zoo rijk geboomte is overgelaten. 't Is daar aan den overkant nog Mijndensch grondgebied, en gingen wij de wetering langs, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} die tegenover Nieuwerhoek uitstroomt in de Vecht, wij zouden in een weiland nog den ronden puinhoop vinden, die van het oude, sterke slot te Mijnden is overgebleven. Wij zouden uit den vorm der gracht en uit hetgeen van het muurwerk nog zigtbaar is, kunnen opmaken, dat het kasteel in den vorm van een rondeel moet zijn gebouwd geweest, maar overigens zou de togt naar dit overschot van voormalige grootheid ons weinig voldoening geven. Wij bepalen ons bij 't genot van wat het tegenwoordige ons hier te aanschouwen geeft, en dat is niet weinig, waar aan de reeks der buitenverblijven het dorp Loenen zich aansluit, en de frissche, vrolijke rivier zich slingert tusschen de welvarende huizen en de bloeijende tuinen aan haar oevers. Toch was het ook om de wille van oude herinneringen, dat ik u herwaarts leidde. Toen wij ij Nieuwerhoek op het jaagpad kwamen, zagen wij een klein ophaalbrugje over een smalle vaart, dat wij overgingen. Nu hebben wij ter linkerhand een tamelijk groote, open vlakte met gras begroeid, waar ik u niets belangrijks meer kan aanwijzen. Maar hier stond eens het hoogst merkwaardige kasteel Cronenburg. Hier verhieven zich reeds voor eeuwen de sterke torens en wallen van een ridderburgt, den zetel van een oud adellijk geslacht, die, na het uitsterven van den ouden stam in het laatst der 13de eeuw, aan Heer Gerrit van Velsen kwam. Hier moet de gruwel hebben plaats gehad van vorstelijken moedwil, die Gerrit van Velsens onschuldige echtgenoote onteerde en den zoo wreed en overmoedig gehoonden man tot den onverzoenlijken vijand van graaf Floris maakte. Herwaarts werd de graaf als gevangene gevoerd, en van hier, toen het landvolk zamen stroomde, naar het slot te Muiden. Herwaarts weken de eedgenooten, toen de moord was gepleegd. Het slot werd belegerd, genomen, neêrgeworpen. Maar het herrees uit zijn puinen, toen het verbeurd verklaarde goed van Velsen was geschonken aan een' bastaardtelg uit het grafelijk huis van Henegouwen, die er den naam van aannam. Met graaf Willem IV viel ook de Heer van Cronenburg in den noodlottigen slag bij Stavoren. Bisschop Arent van Hoorn belegerde in 1375 {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} het sterke slot. Met steenen kogels werd het beschoten, eindelijk genomen en ten tweeden male verwoest. Wederom werd het herbouwd, en in 1436 kwam het aan een nieuw geslacht, met Gerrit van Velsens ouden bondgenoot verwant, aan de Amstels van Mijnden. In 1483 ontving het een sterke bezetting, om die van Utrecht te dwingen, haar' verdreven bisschop David van Bourgondië te herstellen. Zijn vaste muren hielpen Holland en het Sticht, in 1624, beschermen tegen het leger, waarmede de graaf van den Bergh in Gelderland was gevallen, en in 1629 tegen de Spanjaarden, die op de Veluwe stroopten. Zoo deed het oude burgtslot trouw zijn dienst tot behoud van het hart der Vereenigde Gewesten. Zoo was het ook geroepen, zijn rol te spelen in den noodlottigen oorlog van 1672. Even als het naburig Loenresloot was het destijds door krijgsvolk van de Staten bezet. Den 23sten Julij werden beide sloten aangevallen en genomen, Cronenburg na kloeke verdediging. Twee maanden bleven zij in de handen der Franschen, en 't waren bange dagen voor het omwonend landvolk! Dag aan dag verspreidden zich de droevige berigten van plundering en verwoesting langs de rampzalige Vechtstreek. Maar op den duur was dit gedeelte van het veroverd gebied niet te houden. Den 25sten September verlieten zij het, maar vooraf was de groote toren van Cronenburg ondermijnd en gesprongen. Sints hield het op een versterkt slot te zijn, maar het bleef een schoone ridderhofstad. De Heer Wittert van der Aa had het hersteld en de groote zaal met prachtig stukadoorwerk door Italiaansche kunstenaars laten versieren. Het hoofdgebouw met zijn kanteelen en trapgevels, met zijn zware muren en gewelven, droeg destijds nog de teekenen van zijn' ouderdom; ook van het nevengebouw, dat er tegen aan leunde, was het oude muurwerk overgebleven, maar het was vrij wat meer gemoderniseerd. De ronde toren van den achtergevel en de traptoren in den hoek, door den uitspringenden achtervleugel gevormd, bestonden niet meer. En verdwenen was ook de ommuurde voorhof aan de zijde der Vecht, met het sterke poortgebouw tusschen den zwaren, gekanteelden vierkanten toren en den hoogen ronden {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} toren op de hoeken. Hier stonden de stallen en de oranjerie. Verdwenen was ook de oude voorburgt, met zijn poortgebouw en zijn gekanteelde muren, die eenmaal de plaats besloeg, waar wij nu staan, en reeds in 't begin der vorige eeuw liep het nederig jaagpad over de plek, waar eens de buitenwerken van Cronenburg grimmig oprezen uit de grachten en uit de rivier, die hun' voet bespoelde. Toen het huis in 1837 werd gesloopt, had het hoofdgebouw de kanteelen en trapgevels verloren, inwendig was het veranderd en vernieuwd, maar hecht en sterk stond het nog in zijn oude muren als een getuige uit den voortijd, over wiens kruin menig storm was gegaan en aan wiens edelen naam rnenigerlei herinnering was verbonden. Aan het eind der weide, waar eens Cronenburg stond, houdt het jaagpad op. Wij stuiten tegen een water, dat eertijds de buitengracht van het slotterrein is geweest, en een voetpad brengt ons, langs een paar arbeiderswoningen van ouden, grooten steen gebouwd - het overschot van Cronenburg - op een' weg, die ons weldra in het midden van Loenen voert. Tegenwoordig behoort Loenen tot Utrecht, maar nog in de vorige eeuw werd een deel tot Holland gerekend, dat gedeelte, dat den Heer van Cronenburg behoorde en Cronenburgs Geregt heette. Cronenburg toch was een Hollandsch leen. Het andere deel, meest Persijns Geregt genoemd, behoorde tot het Sticht. Het was een ambachtsheerlijkheid, terwijl de Heeren van Cronenburg aanspraak maakten op het regt van hooge heerlijkheid, hetgeen door den baljuw van Loosdrecht betwist werd. Elk der beide geregten had zijn' eigen schout en schepenen, zijne eigene wetten en regten, en 't laat zich gissen, hoe menig haspelarij er moest voortkomen uit de splitsing van één dorp onder twee Heeren en onder de souvereiniteit van twee naijverige gewesten! De kerk staat in dat deel van Loenen, dat vroeger Hollandsch was. 't Is een groot gebouw, waarvan het koor in het tufsteen waarvan het is opgetrokken, kenteekenen van hoogen ouderdom draagt. Maar nog vrij wat ouder dan deze kerk, is de plaats zelve. Graaf Hatto had er vóór 953 bezittingen; keizer {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Otto schonk het in dat jaar aan St. Maarten. Toen zal er wel een nederig kerkgebouw zijn gesticht, dat, allengs vergroot en verbouwd, eindelijk werd vervangen door de statige kruiskerk, die er sints een viertal eeuwen prijkt. Vooral de hooge, Gothische toren is van niet alledaagsche schoonheid. Herhaaldelijk werd hij met ondergang bedreigd. In het jaar 1714 sloeg de bliksem des nachts in den toren, en de vlam vernielde den kap en al het houtwerk, dat er in was. Maar de kloekheid der dorpelingen redde het gebouw en hun mildheid herstelde het. Nog hangt aan een' der ingangen van de kerk een busje, met het opschrift: Bedenk de kerk en de afgebrande tooren. Later, in 't begin dezer eeuw, begon de zware toren aanmerkelijk over te hellen, en men vreesde, dat hij zou moeten worden afgebroken, om een noodlottige instorting te voorkomen. Maar een eenvoudig metselaar uit Loenen wist het middel te vinden, om het trotsch gevaarte zijn' regten stand weêr te doen hernemen, en zijn vernuft spaarde het schoonste sieraad van het dorp. Hebt gij lust, den trans te bestijgen, gij zult er een ruim en rijk uitzigt genieten; wilt gij 't inwendige van het kerkgebouw bezigtigen, gij vindt er op het, thans van de kerk afgesloten, koor een goed bewerkte en goed bewaarde grafzerk van Antonius van Amstel van Mijnden, die in 1494 is gestorven, en van zijne gemalin Elisabeth van Zuylen van Nivelt, in 1527 overleden. En langs de muren hangen de rouwwapens van een aantal der vorige Heeren en Vrouwen van Cronenburg; van Lynden, van Moens, Cammingha, Burmania zijn de edele namen, die gij er leest, en talrijk zijn de wapens der adellijke geslachten, die gij in hunne kwartieren terugvindt. Onder de Heerenbanken in de kerk vindt gij ook het goed gesneden gestoelte van den huize Cronenburg op de eereplaats afgezonderd. De Heeren van het Stichtsche deel van Loenen lieten hier weinig of geen herinnering achter. Het dorp Loenen dankt zijn levendigheid meer aan de scheep- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart op de Vecht, dan aan de wagens op den straatweg. Niet alleen, omdat het rijtuigverkeer aanmerkelijk minder is dan vroeger, maar ook omdat de groote weg meer langs dan door de plaats loopt. De niet zeer breede en tamelijk kromme straten zouden ook voor een drukke passage weinig geschikt zijn. De heerenhuizen, waaraan Loenen tamelijk rijk is, munten dan ook niet door hun vrolijke ligging uit. Het best bedeeld in dezen zijn Leeuwendijk, thans de pastorie der Ned. Herv. gemeente, en Beek en Hoff, waaraan eene beenzwartfabriek is verbonden. Zij liggen aan den weg, die van de kerk naar den grooten straatweg loopt, en hebben uitzigt op de rivier. Voorbij Beek en Hoff is het dorp ten einde. Aan de overzijde der Vecht ligt het huis van Oud-over, in het halfgesloopte bosch; een weinig verder spiegelt zich het vriendelijk Kalorama in den helderen vloed; wat verder nog ligt het houtgewas van het voormalig buitenverblijf Oostervecht. Aan deze zijde herinnert de naam op het hek eener boerderij aan het vorstelijke huis Loenen, een der prachtigste plaatsen aan de Vecht, die werkelijk zoo weinig mogelijk aan de schaar had te danken en met het hooge hout langs de breede lanen zooveel na tuur had mogen behouden, dat zelfs Claas Bruin ontrouw werd aan zijn liefde voor geschoren hagen en kunstrijke snoeiproducten, en zich verleiden liet, om in een' aanval van gezond verstand en goeden smaak, uit te roepen: ‘Wie wenst om schoone kunstfestoenen, Die Vrouw Natuur in volle kragt Beschouwt, daar 't alles lonkt en lacht!’ Voorbij het Huis te Loenen zien wij voor een weiland de palen van Wallenstein, een ‘Vechtpaleis’ voorheen met wellust overgoten, en verder volgt het oog de rivier, die tusschen vlakke velden en eenzame wegen haar stillen loop voortzet, totdat zij in het oude, maar nog welvarende Vreeland weêr langs lachende {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelen stroomt. Dan vliet zij langs den Berg met zijn aanzienlijk kasteel Nederhorst en zijn hooggelegen kerk, straks langs het stedeken Weesp, om eindelijk bij Muiden dat nooit beklijven zal zich te verliezen in de Zuiderzee. Wij gaan zoover niet mede. Wij hebben het beste en merkwaardigste van zijn oevers gezien, nu wij te Loenen zijn aangekomen. En keeren wij met de stoombarge naar Utrecht terug, dan laten wij ze nog eens in snelle vaart voorbijgaan voor ons oog, die vrolijke dorpen, die statige landhuizen, die hooge boomgroepen, die welige velden, al die tafereelen, die in rijke afwisseling zich achtereenvolgens rondom ons verdringen. En zoo gaan jaren onzen geest voorbij. Wij zien hier ruwe Friezen met hun kudden in de lage landen en in de schaduw der moerassige bosschen langs den toen reeds zoo levendigen stroom. Wij zien de zon tintelen op de leijen daken der burgten, en langs de bijna onbegaanbare wegen zien wij de strijdrossen der ridders en de flikkerende lanspunten der wapenknechten. Daar wuiven de pennoenen, die den rooden balk van Nyenrode en het roode kruis van Oudaen in hun gouden banen dragen, of de leliën van Amerongen, de zuilen van het edele huis der Zuylens, den zwarten balk der doorluchtige Borselens. Daar rooken de puinhoopen der verbrande dorpen, der uiteen gescheurde kasteelen, en het jammerend landvolk vlugt voor de stroopende benden van den Allerkatholieksten en van den Allerchristelijksten koning. Maar daar drijven ook de rijkvergulde speeljagten, en daar zeilen de sierlijke boeijers der Amsterdamsche patriciërs, daar draven hun zesspannen door het zand, daar wandelen hun gepruikte en gehoepelrokte gestalten langs de waterkommen en de terrassen, tusschen de kunstig gesnoeide hagen. Daar ratelt in den stillen avond het vuurwerk van Ouderhoek, in het laboratorium bij het huis bereid. Daar rijpen in de kostbare oranjeriën de uitheemsche vruchten, daar pronken in huizen en koepels en tempels de kunstgewrochten van schilder- en beeldhouwkunst, ook de {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} grotten van schelpen en de alles omkeerende spiegels. Daar sluimeren rijke verzamelingen van plaatwerken en teekeningen in de laden der ingelegde kabinetten. Daar dreunen de dertig waterraderen van Zijdebalen, en daar grazen de ossen, die Heer van Mollem voor zijn honderden arbeiders vet weidt. Daar blinken de bajonetten der Pruisen en de suikerbroodvormige chako's boven de gestaarte pruikjes, en hier en daar vertoonen de vertreden bloemperken en de ingeslagen vensterruiten, waar een Patriot zijn lustplaats had. Maar ditmaal plunderde de landgenoot zijn woning in den rampzaligsten aller twisten, in den burgeroorlog. Daar dreunen de mokerslagen der sloopers, die de hechte gebouwen afbreken, de bijlslagen der houtkoopers, die de hoogstammige boomen vellen. Daar gaan eeuwen ons voorbij met al de afwisseling, die zij bragten aan de schoone boorden der Vecht. Wat geweest is, keert niet weder. De tijd der ridderburgten is voorbij, en voorbij is de tijd, toen de omstandigheden de Vecht tot den lusthof van Holland maakten. De wisselzieke mode zal herwaarts den stroom der reizigers niet meer heenleiden; noch er de optrekjes en villa's als paddestoelen doen opschieten uit den grond. Andere streken, thans evenzeer toegankelijk, bieden voor zomerverblijf meer. Maar nog altijd heeft de Vechtstreek genoeg, om velen bij voortduring te boeijen, en als de reizende landgenoot, die de boschrijke oorden van Gelderland en Utrecht heeft gezien, 't eens vraagt, waar hij nog een bloeijend, vrolijk landschap kan vinden, in welks midden ook de herinneringen aan de dagen, die voorbijzijn, en aan de geslachten, die heengingen, niet ontbreken, laat hij dan eens denken aan de Vecht, tusschen Utrecht en Loenen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. De kaart die ik het meest heb gebruikt, is de nieuwe kaart van Mijnden en de 2 Loosdrechten, midtsgaders van 't Gooiland nevens het gerecht van Breukelen en Loendersloot etc. heel naauwkeurig geteekent en gemeeten, uitgegeven door Nicolaas Visscher. Deze kaart heeft geen jaartal, maar daar Visscher in 1709 is gestorven, moet zij ons den toestand geven zooals die was omstreeks het einde der 17de eeuw. Wij vinden er soms de namen der plaatsen, soms die der eigenaars, soms van beiden. De Nieuwe kaart van Mijnden en de Loosdrechten bij Johannes Covens en Cornelis Mortier, 1734, geeft de namen der eigenaars, niet die der buitenplaatsen. De kaart van Loenen, opgedragen aan Jacob Balde, Heer van Loenen, (zonder jaartal) is zeer uitvoerig en geeft ook den aanleg der plaatsen vrij naauwkeurig op. Ik had haar niet bij de hand en kon haar dus niet ter vergelijking gebruiken. Een en ander maal gebruikte ik de Caerte van de vrijheid der stadt Utrecht 1696 bij C. Specht, en de kaart van de stad Utrecht en van dezelver Vrijheid, te Amsterdam bij Izaak Tirion 1757. In den Jare 1836 verscheen een groot plaatwerk, getiteld: Gezigten aan de rivier de Vecht naar de natuur geteekend en op steen overgebragt door P.J. Lutgen. Dit verdienstelijk uitgevoerde werk bevat een groot aantal afbeeldingen van destijds bestaande buitenplaatsen, met opgave van de namen der eigenaars. De brief van Harmakerus is te vinden in den Utrechtschen Volksalmanak voor 1846 bl. 133 e.v. Bijzonderheden omtrent de geschiedenis van den bemuurden Weerd ontleende ik aan v.d. Monde, Tijdschrift dl. 3, bl. 249 e.v. 289 e.v. omtrent Zijdebalen en de industrie aldaar, ibid. dl. 1, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 224 e.v. omtrent Nijenrode, ibid. dl. 3, bl. 397 e.v., omtrent Gunterstein, ibid. dl. 7, bl. 67 e.v. 171 e.v. - Omtrent het allodium te Zuilen verwijs ik naar de kroniek van het Utr. Gen. jaarg. 3 bl. 104, en omtrent de munt, aldaar geslagen naar jaarg. 4, bl. 277. - Omtrent het plunderen van de dorpen en het verwoesten van de kasteelen langs de Vecht is te raadplegen: Dagelijksche aanteekeningen gedurende het verblijf der Franschen te Utrecht in 1672 en 1673, gehouden door Mr. Everard Booth. (Berigten van 't Utr. gen. deel 6.) Eene belangrijke geschiedenis van het geslacht Nijenrode is geleverd door Jhr. J.J. de Geer, Berigten, deel 4 bl. 3 e.v., en deel 5 bl. 138 e.v. Er blijkt o.a. uit, dat het goed Pendrecht mede aan Frank van Borselen heeft behoord en uit zijne nalatenschap aan zijne zuster Eleonora en haar' echtgenoot Gijsbrecht van Nijenrode kwam. Hoe het uit en later weêr in het bezit der van Rodens kwam, is mij onbekend. Ook in de bijlagen tot Hortensius over den opkomst en den ondergang van Naarden, (Werken van het Utr. gen. Nieuwe serie No. 5) komen op bl. 299-306 een aantal bijzonderheden omtrent het geslacht Nijenrode voor, vooral in hun betrekking tot Gooiland. - Omtrent de eigenaars van Gunterstein vond ik: Berigten, dl. 4 bl. 47, bijzonderheden, die niet goed te vereenigen zijn met het beweren van Joan van Oldenbarneveld, dat het slot voor eene eeuw de bezitting der van Everdingens, zijn bloedverwanten, was. (Rademaker kabinet dl. 5, bl. 263.) Omtrent den gruwel op Cronenburg gepleegd, is te vergelijken v.d. Bergh's opstel in Nijhoff's Bijdragen, N.R. deel 7, bl. 29 e.v. en de Berigten van het Utr. Gen. deel 4, bl. 190 e.v. Over de buitenplaatsen-manie in de vorige eeuw en over de beweerde ongezondheid van de Vechtstreek is te vergelijken: J. Hartog, de Spectatoriale geschriften van 1741-1800 bl. 117-123. De Oude Tijd van 1873 geeft een en ander omtrent buitenplaatsen in 't algemeen, en Hofdijk schetst het leven aldaar in Het Voorgeslacht, deel 6, voor een deel ontleend aan van Lenneps beschrijving van het leven op het Manpad. Gaarne had ik aangaande merkwaardigheden, nog in verschillende huizen aan de Vecht te vinden en omtrent overleveringen, daaraan verbonden, meer medegedeeld, maar eene uitnoodiging, om opgave daarvan te ontvangen, geplaatst in het Utrechtsch Dagblad, bleef tot mijn leedwezen onopgemerkt, althans onbeantwoord. Vooral door bemiddeling van Ds. B.C. Ledeboer te {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Loenen kreeg ik toegang tot Over-Holland, Vreedenhoff en Nieuwerhoek en wat ik daar zag en hoorde bevestigde mij in de overtuiging, dat er stellig aan de Vecht nog vrij wat meer te vinden is, dan ik kon te weten komen. Jhr. J.J. de Geer van Oudegein verpligtte mij met een schrijven, naar aanleiding van het door mij geschrevene op bl. 258, omtrent de aanleiding tot den geweldigen dood van Steven van Zuilen, in 1527 (niet, gelijk ik bij vergissing schreef, 1529). Genoemde geleerde geschiedvorscher houdt dat verhaal voor onwaar. Den 27 Sept. 1525 was Heer Steven van Zuylen van Nyeveld als landcommandeur der Duitsche Orde, Balye van Utrecht, door den Elect van Utrecht, bij opdragt van jonkvrouwe Maria van Amerongen, beleend geworden met twee morgen lands bij de kerk te Maarsen en de daarop staande huizinge, welke voortaan naar hem Zuylenburg zoude heeten. Dit huis nu werd op den 9den Maart 1527 door een hoop Geldersche knechten, die onder zekeren overste Ckristoffel Lang, in het Sticht van Utrecht ‘op ter gaerden’ lagen, overvallen, waarbij de Landcommandeur op eene jammerlijke wijze om het leven kwam, en goud, zilver, kleinoden en ook de zegels van den Landcommandeur en van het Duitsche huis te Utrecht, geroofd werden. 't Was voor Gelderland te meer te betreuren, omdat Steven van Zuylen sints het jaar 1509 Raad van hertog Karel van Gelder was. De bisschop beval op den 12den April 1527 aan zijnen gezworen panden in het Nedersticht bij klokslag te gebieden: alle met de zegels van den Landcommandeur en van het Duitsche Huis te Utrecht bezegelde brieven, binnen een' bepaalden tijd aan te geven, en reeds den 29sten Maart 1527 had hij aan de drie hoofdsteden van Overijsel geschreven, hoe een hoop knechten, onder andere daden van geweld, een huis op de Vecht, Zuilenburg genaamd, met vliegende vanen ingenomen, eenen ouden prelaat en riddermatige, Steven van Zuylen van Nyeveld, doodgeschoten, hem daarna nog den hals afgehouwen, naakt uitgetogen, zijnen kapellaan met twee andere dienaars verwond en het huis uitgeplunderd hadden. Hij verzocht daarbij, dat zoo eenigen dier straatschenders zich in eenige stad ophielden, zij aan den lijve gestraft zouden worden, gelijk daaromtrent ook alle ambtlieden waren aangeschreven (Register van Charters en Bescheiden in het oude archief van Kampen, dl. 2 no. 1793). Zoo vermeldt eene oude kronijk der orde: ‘Heer Steven van Zuylen van Nyeveld was de XXVIe Lantcommandeur 30 jaren lanck. Hy dede dat huys tot Maersen opmaken, daer hy onnosel dootgeschoten worde van de Geldersche schuymers ende rabouwen die geen heere en hadden, die dat selfde van alles beroofden’ (Matthaei Analecta. Dl. V, bl. 882). De Heer de Geer haalt daarbij aan de door hem uitgegeven {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Archieven der Ridderlijke Duitsche orde, Balie van Utrecht Oork. no. 427, 429, 430-432. Dat werk heb ik hier niet tot mijne beschikking. Uit de aangehaalde stukken blijkt zeker niets van de aanleiding tot dezen moord. Wij zien zelfs, dat hij ‘onnosel’ is doodgeschoten. De zegsman van het verhaal schijnt te zijn Hortensius, Zaken van Utrecht, waaruit eenige bijzonderheden zijn opgenomen in een opgesierd verhaal omtrent de gebeurtenis in den Utr. Volksalmanak van 1844, bl. 107 e.v. Hij verhaalt, dat een gemeen soldaat (gregarius), die uit tijdverdrijf in de gracht ging visschen, werd doodgeschoten, en dat het algemeen gerucht den moord meer aan wraakzucht dan aan roofzucht toeschreef. 't Is bij mij de vraag, of de bisschop en de kronijk der orde wel onpartijdig genoeg waren, of den dood van een' soldaat wel belangrijk genoeg achtten, om dien als aanleiding tot den moord van een' edelman en prelaat als Heer Steven te vermelden. Van de onwaarheid van het oude verhaal ben ik derhalve nog niet volkomen overtuigd; de mishandeling van het lijk kan ook van bijzondere verbittering getuigen. In een ander oud verhaal, mij ook door Jhr. de Geer verstrekt, te vinden in de Historia S. Gertrudis, opera Josephi Geldophi Ryckel, abbatis S. Gertrudis Lovanii. Bruxell. 1637, wordt ook gezegd, dat Steven van Zuylen ‘bij ontstane twist’ door Geldersch krijgsvolk is doodgeschoten en dat pasquillen op hem gemaakt zijn. Maar gaarne zou ik toegeven, dat in die onrustige tijden een bende zwervend krijgsvolk ook zonder zulk een reden een huis plunderen en een' edelman vermoorden kon. De jaartallen 1734 op bl. 270 en 275 moeten in ca. 1700 veranderd worden, evenzoo 1709 op bl. 282. Ik teeken nog aan, dat Vechtendael, op de plaat in de zegepralende Vecht aan ter Meer grenzende, sints lang daarbij aangetrokken en derhalve verdwenen is, terwijl een boerderij bij den tol aan den straatweg niet ver van Maarsen nog den naam van Snavelburg bewaart. {==t.o. 313==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.A. Schipperus del.lith. Lith Emrik & Binger ==} {>>afbeelding<<} {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} In en bij Valkenburg. (Limburg). ‘Fauquemont’ klinkt het langs den trein, terwijl de conducteur de portieren der rijtuigen openwerpt. - ‘Fauquemont. - Fauquemont.’ - Voor het station Valkenburg staat de spoortrein stil, en aan het doel van onzen togt gekomen, haasten wij ons, den wagen te verlaten. Verwondert het u, dat gij den naam van eene Nederlandsche plaats in het Fransch hoort uitgalmen? Gij waart niet gansch onvoorbereid, want toen gij uw plaatsbillet aan den conducteur hebt getoond, onder bijvoeging van den naam ‘Valkenburg’ heeft hij reeds gemompeld: ‘hm, Fauquemont.’ Welnu, 't is een buitenlandsche maatschappij aan wie de spoorlijn behoort, en gij zult u in 't vervolg schikken naar hare gebruiken. Als gij weêr eens van Maastricht komt, geeft gij uw kaartje over en ditmaal zegt gij: ‘Fauquemont.’ ‘Hm, Valkenburg’ bromt de conducteur. Het schijnt niet gemakkelijk, te weten te komen, wat taal men hier gebruiken moet. Als de taal gansch het volk is, welk volk hebben wij dan in het Limburgsche te wachten? Welke taal wordt er gesproken? Hoe heet de plaats, aan wier station wij afstappen, in wier omtrek wij enkele dagen {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoeven willen? Valkenburg is de officiële naam, Fauquemont is welligt de meest gebruikte, en als dit de juiste naam is, moet het dan niet door Valkenberg worden overgezet? Wat geven ons oude charters en bescheiden te lezen? Wie in middeleeuwsche stukken eenigszins bekend is, weet, hoe willekeurig en onzeker de spelling der namen is. Wij vinden meestal Valkenburg, zij het dan ook op onderscheidene wijzen gespeld: burch, - borgh, en verder met de meest mogelijke variatie: Falkenburg, Walkenbourg, Falkinborg, enz. enz. In de gelijktijdige Waalsche stukken daarentegen is de naam Fauquemont, evenzeer natuurlijk met de noodige vrijheid: Faukenmont, Fouconmont, Faulquemont en dergelijken. De Latijnsche stukken geven meest: dominus de Falkomonte, soms: de Valkenburgo, zoodat reeds van ouds in den Dietschen en den Waalschen naam hetzelfde verschil wordt gevonden. Nu en dan treft men Valkenberg aan, maar dit is toch zeldzaam. Als Falkenborgh trad het in 1040 voor het eerst in de geschiedenis op, en het zegel der stad droeg op het eind der 14de eeuw het omschrift: S. der Scepen van Valckenboerch. Wij houden ons dus aan den ouden historischen naam en breken ons het hoofd niet met de poging, om overeenstemming te brengen in het gebruik der namen in beide talen. Op de grens tusschen Duitschland en Frankrijk wonende, heeft de bevolking van dit deel van het tegenwoordige Limburg ten allen tijde den invloed van beide natiën ondervonden. Als leen van het Duitsche rijk, als onderhoorig aan het Keulsche aartsbisdom, behoorde het land van Valkenburg staatkundig en kerkelijk tot Duitschland, en wij zien den adel uit deze gewesten ook veel meer met Duitsche, dan met Fransche geslachten door het huwelijk en door bloedverwantschap verbonden, gelijk de Heeren des lands vrij wat meer in de zaken der Geldersche, Guliksche en Keulsche vorsten, dan in die der Zuidelijke naburen waren betrokken. Maar het volkskarakter is Belgisch, gelijk het karakter van het landschap, gelijk bouwstijl, kleederdragt, levenswijze. De sym- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} pathien zijn veel meer voor Frankrijk dan voor Duitschland, en opmerkelijk is het, ondanks de nabijheid van eene zoo groote en belangrijke plaats als Aken, zoo weinig Duitschen invloed te vinden. Fransch is de taal, die het meest wordt gesproken. Fransch is het geld, dat in den regel wordt gebruikt. Fransch klinken de namen der edelen en aanzienlijken, wier kasteelen en buitengoederen gij voorbijkomt. Als Noord-Nederlander wandelt gij er rond onder den indruk, dat gij in den vreemde zijt, en van tijd tot tijd moet gij u geweld aandoen, om u te herinneren, dat gij te midden van landgenooten verkeert. De landstreek is zoo gansch anders dan die, waaraan wij gewoon zijn; huizen en menschen hebben een ander voorkomen, dan waarmede wij vertrouwd zijn geworden. Dwaalt gij over de bergen, klopt gij aan de eenzame boerenhoeven, wisselt gij een woord met den arbeider op den akker, met het deerntje, dat de koe hoedt, het kan u ligt gebeuren, dat uw Hollandsch evenmin wordt verstaan, als gij een letter begrijpt van de taal, die gij hoort. Gij verneemt maar zelden den naam van een dorp, van een heerlijkheid, van een adellijk geslacht, die u gemeenzaam is geworden uit den tijd, toen gij op de schoolbanken geschiedenis leerdet. Van den band, die de kinderen van hetzelfde vaderland zamenbindt, gevoelt gij dikwijls in het Limburgsche niet veel. En wederkeerig, al zult gij overal wellwillendheid en voorkomendheid ontmoeten, gij ontvangt toch niet zelden den indruk, dat de Limburger zich maar ten halve een Nederlander acht en u voor een' halven broeder houdt. Dat is ook niet onnatuurlijk. Wat een aantal individuën tot een volk maakt, dat is hunne geschiedenis, hun gemeenschappelijk verleden, dat is een zekere geestverwantschap, die de vrucht van gemeenschappelijke sympathiën en belangen is. En de geschiedenis van Limburg is een andere, dan die der Noordelijke gewesten. Omtrent het belangrijkste tijdperk in de vorming en ontwikkeling van het Nederlandsche volk hebben zij eene gansch andere opvatting, dan die onder ons de heerschende is, en van dien grooten worstelstrijd, over wiens wettigheid en regtmatigheid wij natuurlijk hier niet {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen twisten, maar wiens gezegende gevolgen voor het volk in 't algemeen niet kunnen worden ontkend, heeft het tegenwoordige Limburg niets anders, dan nadeelen en wonden ontvangen. Van de betrekking tot de Republiek heeft het deel van Limburg, dat er toe behoorde, niets anders dan de lasten gedragen. Eerst sints zestig jaren bestaat de tegenwoordige Nederlandsche provincie, aanvankelijk met Belgisch Limburg verbonden, als een zamenhangend geheel. Ons Limburg, gelijk het nu is, heeft een geschiedenis van niet langer dan veertig jaren, en 't is nog geen tien jaren geleden, dat het zijnen bijzonderen titel van hertogdom verloor en den band met den Duitschen bond zag losgemaakt, om, geheel op den zelfden voet als de andere provinciën, een integrerend deel van het koningrijk der Nederlanden te zijn. Limburg is ten allen tijde een product van oorlogen en tractaten, een schepping der diplomatie geweest. Zelfs den naam, dien het draagt, heeft het van de diplomaten ontvangen. Van het oude, roemruchtige hertogdom behoort, met uitzondering van de dorpen Slenaken en Epen, niets meer tot de tegenwoordige provincie. Zij is zamengesteld uit een groot aantal landschappen, die eertijds aan zeer verschillende Heeren gehoorzaamden. Het N. gedeelte aan den regteroever der Maas, tot beneden Roermond, was een der vier kwartieren van Gelder, behalve de landstreek tusschen Mook en Gennip, die Cleefsch was. Het land op den linkeroever was deels een leen van het bisdom Luik, deels eigendom der abdij van Thorn. Sittard met zijn onderhoorigheden behoorde aan Gulik. De zoogenaamde landen van Overmaze, Valkenburg, Daelem en 's Hertogenrade, waren oorspronkelijk vrije rijksleenen en kwamen voor en na aan Brabant. Wittem, Wijlre, Cartiels, Gronsveld, Rijkholt e.a. bleven van het Rijk alleen afhankelijk. Maastricht was twee-heerig; de hertog van Brabant en de bisschop van Luik bezaten gezamenlijk het gebied. Hadden Karel V en Filips II een' tijd lang al deze goederen in bezit, zij bleven afzonderlijke heerlijkheden, en waren gedurende den tachtigjarigen oorlog deze gewesten door hun eigenaardige ligging aan alle wisselingen van {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} de krijgskans onderworpen, na den Munsterschen vrede werd de kaart van Limburg zoo bont als een harlekijnspak. Cleve behield zijn oud grondgebied, maar te midden van Pruisisch en Spaansch- later Oostenrijksch-Gelder lagen enkele stukjes verspreid die Staatsch Opper-Gelder heetten. Luiksch en Thornsch bleef het land op den linkeroever en Guliksch het grondgebied van Sittard. Valkenburg, Daelem en 's Hertogenrade werden zóó versnipperd, dat men ieder oogenblik een stukje van het Spaansche en een brokje van het Staatsche grondgebied betrad, terwijl de vrije heerlijkheden als rijksleenen bleven bestaan, niet tot vermindering der grenzelooze verwarring. Maastricht bleef aan de Staten en aan den bisschop. Geen wonder, dat onder zulke omstandigheden geen eigenlijk volk zich daar vormen kon en althans geen band met de Vereenigde Provinciën kon ontstaan! Onder de Fransche heerschappij kwam meer eenheid; maar wat nu Limburg heet, bleef toch onder meer dan één departement verdeeld. Het Weener congres lapte uit allerlei bestanddeelen eene belangrijke provincie zamen, die Limburg werd genoemd, en waartoe ook inderdaad een goed deel van het oude hertogdom behoorde. In 1830 verklaarde gansch Limburg zich vóór België - zonderling, dat de opstand tegen Willem I ditmaal niet even ongeoorloofd werd geacht, als in der tijd het verzet tegen Filips II - met uitzondering van Maastricht, dat door Dibbets bedwongen werd. Tot 1839 duurde de tijd van onzekerheid. Toen splitsten de diplomaten te Londen de provincie in tweeën, deelden de eene helft aan België, de andere helft aan Nederland toe. Het laatste zou onder den naam Hertogdom tevens deel uitmaken van den Duitschen bond, met uitzondering van Maastricht en Venlo, die geen miliciens tot het bondscontingent zouden leveren, en in het Nederlandsche leger bleven de Limburgsche jagers te paard als een afzonderlijk regiment ingedeeld. Toen de Duitsche bond na den oorlog van 1866 uiteenviel, kon eerst het werk der volkomene vereeniging met de overige provinciën zijn beslag krijgen. Limburg lag ook tamelijk afgelegen. 't Spreekt van zelf, dat {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} de reis per wagen door de heiden, of per trekschuit door de Zuid-Willems-Vaart, vóór den tijd der spoorwegen, niet van dien aard was, dat een levendig verkeer tusschen Limburg en het overig deel van Nederland plaats vond, terwijl daarentegen met Duitschland en België, van ieder punt gemakkelijk bereikbaar, de gemeenschap voortdurend onderhouden werd. Bevreemdend is het dus waarlijk niet, dat Noord en Zuid elkander nog wel wat vreemd zijn. Maar de omstandigheden veranderden, de afstanden krimpen in, en het hangt nu vooral van de individuen af, of de ineensmelting tot ééne natie in korter of langer tijd, meer of minder ten volle zal plaats hebben. Wederkeerige bezoeken kunnen er het hunne rijkelijk toe bijdragen; ‘onbekend maakt onbemind’. Wederzijdsche waardeering, ook bij verschil van sympathiën en opvattingen mogelijk en noodig, moet de herinnering aan de oude grieven vervangen en alleen bekrompen provincialisme, hoogmoedige zelfgenoegzaamheid, of angstvallig exclusivisme zou kunnen loochenen, dat beide deelen des volks van elkander veel kunnen leeren tot versterking en verheffing van het volkskarakter. De Noord-Nederlander, die het Limburgsche bezoekt, vindt er een in menig opzigt hoogst merkwaardig land, rijk aan natuurschoon, rijk ook aan allerbelangrijkste herinneringen uit overoude tijden. Meer dan eenmaal hoop ik er u rond te leiden. Voor ditmaal wensch ik uw gids te zijn in een klein, maar zeer aantrekkelijk gedeelte, in den omtrek van het voormalige stadje Valkenburg. Wie die landstreek nog niet kennen, mogen tot kennismaking zich opgewekt voelen. Wie het kennen, mogen nog eenmaal in de herinnering eenige zonder twijfel onvergetelijke dagen doorleven. Voor een verblijf van eenige dagen - als het weken kunnen zijn, is 't er niet minder om! - heeft Valkenburg veel, dat het aanbeveelt. Voor kleine wandelingen is het evenzeer gelegen als voor groote togten; zoowel in den onmiddellijken omtrek {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} als in ruimen kring, biedt het een' schat van heerlijke en afwisselende natuurtooneelen. De Aken- Maastrichtsche spoorweg geeft gelegenheid tot snelle verplaatsing. En, wat geenszins verwerpelijk is, de hôtels l'Empereur en Vossen verdienen een sterretje, als men althans geen prachtige etablissementen met rijk gestoffeerde kamers en vliegende kellners verwacht en behoeft. Cremers ‘springkonijn’ is hier - gelukkig! - nog onbekend; welligt verschijnt hij in 't hôtel, dat een Akensch ondernemer vlak tegenover het station laat bouwen. Maar wie eenvoudige degelijkheid, hupsche bediening, matige prijzen weet te waardeeren, die kan in Valkenburg uitnemend teregt. Bovendien vindt hij in den eigenaar van 't hôtel l'Empereur, den heer L. Elias, een' man, met zijn land en volk bekend en gaarne bereid, den vreemdeling met zijn kennis te gerieven. Om het schoone land van Valkenburg regt te genieten, moet men goede beenen en goede longen tot zijn dienst hebben. Reken er maar niet op, dat gij veel rijden kunt. Met uitzondering van een' primitieven bolderwagen, die tusschen 't station Valkenburg en Heerlen rijdt, vindt gij er geen openbare vervoermiddelen. Op de steile bergwegen met hun diepe sporen en veerenknakkende rotsklompen kan alleen de zware sterke kar worden gebruikt, en 't is de vraag, of gij u daarin regt comfortable zoudt gevoelen. De groote rijkswegen zijn goed genoeg. Voor honderd jaar werden zij van de vaak onbruikbare modderpoelen, vol gaten en kuilen, gelijk zij tot dus ver waren, in breede, voortreffelijke heirbanen herschapen, en in 1808 werden zij nog aanmerkelijk verbeterd; maar het Limburgsche paard, aan stappend werk gewoon, is nog altijd familie van den grooten ‘stapper’ van Christoffel Hermans, in wiens ‘ker’ Hildebrand eenmaal de drie uren gaans in ongeveer vierdehalf uur aflegde. Tegen den draf heeft het nog steeds onoverwinnelijke vooroordeelen, en om tijd te winnen maakt gij 't best van eigen middelen gebruik. Intusschen, volmaakt is het hier in de wereld niet, en 't is niet te ontkennen, dat het land van Valkenburg, wat ook vroeger zijn rijkdom aan bosschen moge geweest zijn, tegenwoordig geen overvloed van {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} lommer aanbiedt. Op de bebouwde hoogvlakten, op de witte hoofdwegen, waar het verwonderlijk fijne stof in een dikke laag neêrligt, zoolang de wind of de ‘waterstaat’ met zijn' bezem 't niet opjaagt, kan de zon onbarmhartig branden. En 't moet ook niet te veel geregend hebben, of men moet zich 't genot ontzeggen, langs de bergpaden aftewijken. De bodem bestaat voor een goed deel uit leem en uit het zand van den verweerden mergelsteen, en bij nat weêr vormt zich een taaije pap, die, zoo zij al niet zóóver gaat, dat zij de rol van een' ongewenschten laarzetrekker vervult, de wandeling althans tamelijk vermoeijend kan maken. Men moet dus ook in Valkenburg een weinig fortuin hebben - maar die kan de wandelaar nergens missen. Wij kiezen dan Valkenburg tot ons hoofdkwartier, en ik noodig u uit, mij op enkele wandelingen in den omtrek te vergezellen. Bij de menigte van uitstapjes, die hier te maken zijn, is er natuurlijk geen denken aan, ze allen te vermelden en als een' volledigen ‘Wandelgids in den omtrek van Valkenburg’ te leveren. 't Heeft ook zijn eigenaardig genot, zelf te zoeken, zelf te vinden. 't Is ons te doen, om enkele typen van het landschap optemerken, en mag daarbij niet geheel onopgemerkt blijven, wat overblijfsels van lang verdwenen bewoners de bodem nog verbergt, wij kunnen ditmaal niet in bijzonderheden wijzen op de allerbelangrijkste sporen, die een aantal geslachten sints overoude tijden hier achterlieten, die vooral van het verblijf der Romeinen verhalen, wier groote militaire weg, van Tongeren op Gulik, dwars door het land van Valkenburg liep. Wat er gevonden werd, dat houde bij een volgende wandeling onze aandacht bezig. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Fauquemont’ klinkt het langs den stilstaanden trein en wij haasten ons, den wagen te verlaten. Wat wij van het landschap zagen in den korten tijd, waarin wij het tusschen Maastricht en Valkenburg doorvlogen, heeft ons reeds een rijk natuurgenot voorspeld. In Limburgs schoone en merkwaardige hoofdstad hebben wij ons ditmaal niet opgehouden, maar wij hebben ons zelven een spoedig bezoek aldaar beloofd. Alleen zijn wij uitgestegen, om onze bagage te laten visiteren. De voetreiziger heeft niet veel, en de plegtigheid is spoedig afgeloopen. Een blik buiten het station, dat even buiten de voorstad Wijk ligt, overtuigt ons, dat wij van hier van Maastricht zoo goed als niets kunnen zien. De spoorfluit gilt weêr, de trein zet zich in beweging, wij gaan het oord onzer bestemming te gemoet. Rondom ons breidt de golvende vruchtbare vlakte zich uit en de reeks der groene weilanden, die de nabijheid van het riviertje de Geule verraden, ook al zien wij maar zelden zijn helderen spiegel. Den toren van het dorpje Limmel vliegen wij op eenigen afstand ter linkerzijde van den weg voorbij, voorbij het voormalig kasteel Bethlehem met zijn' ouden, ronden toren, voorbij de huizen Grande en Petite Suisse, waarvan het eene een aanzienlijk gebouw is, dat met twee vierkante torens prijkt, voorbij Vaeshartelt met zijn uitgestrekt park, voorbij het dorp Ambij, in welks naam men de herinnering aan den stam der Ambivariërs meent te vinden, en waarvan de sage gaat, dat zijn bevolking afstamt van eene bende Heidens - ‘Tateren’ heetten zij hier - die, hun zwervend leven moede, zich voor een drietal eeuwen daar zou hebben neêrgezet. Bij Meerssen met zijn hooge kruiskerk en zijne liefelijke omstreken houden wij een oogenblik halt, en dan gaat het weêr verder. Stouter wordt het landschap, hooger worden de bergen. Ter linkerhand van den weg klimmen de bouwlanden tegen aanmerkelijke hoogten op. Ter rechterzijde groenen de frissche velden van Houthem, tot waar de Geule den voet der rijkbegroeide bergreeks bespoelt. Straks schemert op een rots in de verte de graauwe steenklomp eener ruïne, en als de trein weêr stopt, dan zijn wij te Valkenburg. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stadje Valkenburg is niet zeer groot. 't Is eigenlijk ook geen stadje meer. In den tijd, toen men nog van steden, vlekken en dorpen sprak, heette het reeds een dorp, op zijn hoogst een vlek. Maar ‘eens burgemeester, altijd burgemeester.’ Valkenburg is een stad geweest met muren en poorten, met eigen schepenen en eigen zegel. En twee van zijn poorten staan nog, poorten, zoo als zij bij geen dorp zouden passen. Het gansche voorkomen der plaats heeft ook nog wel wat steedsch behouden in de tamelijk lange hoofdstraat en zijstraten. Wij zullen ons maar aan een anachronisme schuldig maken en Valkenburg een ‘stedeken’ noemen. De oude hoofdstad van het Valkenland mag wel aanspraak maken op eenigen eerbied. Het stadje Valkenburg is niet zeer groot. Het zal 850 inwoners tellen. Maar 't is niet geringer geworden, dan het vroeger was. De kring, binnen zijn' ouden ringmuur besloten in den tijd toen het nog een hoofdstad was, was kleiner dan die nu door het bebouwde gedeelte der gemeente wordt beslagen, en als wij van het station komen, dan merken wij een niet onbelangrijk aantal nieuwe huizen op, terwijl anderen in aanbouw zijn, zoodat wij teekenen van vooruitgang zien. Ook de andere gedeelten der plaats toonen geen kwijning en verval, al missen de Limburgsche huizen, door bouwstijl en kleur, het frissche en vrolijke, dat aan menig ‘Hollandsch’ dorp zulk een welvarend voorkomen geeft. Er is in die zware gebouwen van mergelsteen, met hun graauwe muren, hun groote daken, hun kleine lichtramen, iets zwaarmoedigs, dat aanvankelijk den indruk van eenige verwaarloozing geeft, en ook inwendig ontbreken dikwijls in de ruime, holle en tamelijk ledige kamers en voorhuizen, die kleinigheden van gemak en weelde, die zooveel tot de gezelligheid van een vertrek bijdragen. Wij zouden de openslaande ramen wat breeder, vooral wat lager wenschen, de dammen er tusschen wat smaller, de kleuren van houtwerk en behangsels wat lichter. Maar het landsgebruik brengt deze eigenaardige typen mede, en wij mogen er natuurlijk geen bewijs van gebrek aan welvaart in zien. Valkenburg gaat vooruit. Dat is in zijne geschiedenis iets nieuws. Onder {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn oude, onrustige Heeren, waren de, trouwens niet zeer ruime, inkomsten ten eenemale onvoldoende om de zware kosten te dragen, die hun voortdurende oorlogen noodig maakten, die de zorg voor de versterking en verdediging der stad vereischte. In het jaar 1484 was b.v. de gansche stedelijke inkomst onvoldoende om de schade te herstellen, die de Grendelpoort in een' Luikschen aanval had geleden. Eeuwen lang werd het land door plunderende benden bezocht, door roofzieke soldaten beschermd. In den Spaanschen oorlog ontving Valkenburg onophoudelijk inkwartiering. Sedert kreeg het ruim zijn deel in de ellenden, die de oorlogen der Republiek met Frankrijk met zich voerden, en zoo kon dan ook, in het midden der vorige eeuw, van de 31200 guldens, die het Staatsche gedeelte van het land van Valkenburg moest opbrengen, - behalve nog de interessen van opgenomen geldsommen -, door de ingezetenen van het stadje niets worden betaald ‘waaruit men hunnen geringen staat ligtelijk kan afneemen’. Daar kwamen ook later nog donkere dagen, maar naar het schijnt is thans de tijd van verval voorbij en gaat Valkenburg, zoo al geen schitterende toekomst, dan toch een tijdperk van bloei en welvaart te gemoet. Bij de bronnen van bestaan, die het in zijn rijke mergelgroeven en in zijn vruchtbare bouwvelden heeft, kan het veel winnen als zomerverblijf voor familiën, wanneer dit schoone deel van ons vaderland meer algemeen bekend wordt. Welligt, dat ook de snelstroomende Geule, als beweegkracht voor fabrieken meer dan tot nog toe gebruikt, het hare tot den voorspoed van het land van Valkenburg zou kunnen bijdragen. Van het station leidt ons een open weg naar de huizen, die als voorstad beschouwd kunnen worden, en naar het hôtel Vossen, dat aan den straatweg naar Maastricht ligt. Nu opent zich een kleine, donkere lindenlaan tusschen twee muren. Wij komen een brug over, in wier onmiddellijke nabijheid het rad van een' wa- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} termolen door een' tak der Geule in beweging wordt gebragt. Langs een' hoogen muur brengt ons het pad naar een tweede brug over de Geule zelve, en wij treden het stedeken binnen. Hier stond vroeger de Geulpoort, en aan dezen kant van Valkenburg rezen zware muren op, die aan weerskanten van de poort tot de nog bestaande, destijds sterke huizen het Bat en de Halder zich uitstrekten, terwijl tusschen de poort en het Bat nog een vierkante toren stond. Zoo was de stad aan den kant der Geule versterkt. De groote muur liep verder van het Bat naar den kasteelberg, beklom de hellingen der rots, beschermde de achterzijde van het slot, en daalde vervolgens weêr naar beneden, om zich eindelijk bij de Halder aantesluiten. In de vlakte was de muur door een breede gracht verdedigd. De nog bestaande Birkel- en Grendelpoorten, aan den voet der rots, gaven toegang tot de stad, terwijl bovendien nog vier andere poorten worden genoemd. Vijf torens, tusschen 1456 en '66 gebouwd, versterkten den zwaren ringmuur, die het tegenwoordig tegen de geweldige kanonnen zeker geen uur zou uithouden, maar bij de gebrekkige belegeringsmiddelen van vroeger dagen meer dan eens stad en kasteel tegen overmagtige vijanden heeft verdedigd. Een stuk van den muur is nog tusschen de Halder en het kasteel overgebleven, evenals er tegen de helling der rots nog een en ander van te zien is, als men den weg naar Sibbe opgaat. Aan de hoofdstraat, die wij binnentreden wanneer wij de brug zijn overgegaan, liggen de voornaamste gebouwen van Valkenburg, de kerk en het raadhuis, de beide middelpunten van het gemeentelijk leven. Maar de kerk is van de straat af niet te zien. Zij is gebouwd op een pleintje, waartoe een kleine poort toegang geeft. Het raadhuis daarentegen vertoont zich onmiddellijk met zijn stoepje en zijn op pilaren rustend balkon boven de deur, met de trapgevels van zijn zij muren. In de onmiddellijke nabijheid der vertegenwoordigers van de beide groote magten, kerk en staat, huist een derde magt, wier invloed vooral in de laatste jaren zich in altijd klimmende mate gelden laat, de post, die {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemeenschap met de gansche wereld onderhoudt. Zij is in Valkenburg zeer bescheiden gehuisvest. Eindelijk vindt gij hier een der middelpunten van het gezellig leven, het hôtel l'Empereur. Overigens biedt de hoofdstraat u niet veel te zien, dan een dubbele rij van burgerwoningen, voor een deel uit de opschriften en uitstallingen als winkels of huisjes van ambachtslieden kenbaar. Des morgens vroeg openen zich de groote, ronde deuren, die gij hier en daar opmerkt, voor het vee dat zijn weide gaat opzoeken en 's avonds terugkeert naar den welbekenden stal. Veel drukte op straat is er niet, maar van tijd tot tijd dreunen de muren door de zware kar, die de mergelsteenen uit de groeven naar het station brengt, en dan klinkt vriendelijk 't geklingel van de schel aan den halster van het paard, begeleid door het vrolijk deuntje, dat de geleider met zijn zweep in de lucht klapt. Levendig is de passage niet, maar toch drukker, dan b.v. in het jaar 1460, toen er waren doorgereden 388 wagens, dat is iets meer dan één per dag. 't Was toen een zaak, waar wèl op gelet werd, want de opbrengst der tol moest een niet onbelangrijk deel uitmaken van de inkomsten van den Heer en van de stad. De Heer kreeg van iederen wagen een ‘alt moirken’, en de stad drie, wat gelijk stond met zes ‘fleguten’. In dat jaar had de stad van de tol getrokken 11 rijnsguldens, 34 boeschen, 6 fleguten en 3 halder. Gij bemerkt, dat wij in elk geval reden van blijdschap hebben, dat men tegenwoordig in het land van Valkenburg tenminste met francs en sous rekent en wij ons niet eerst behoeven te stellen op de hoogte van de muntspeciën. Wij zouden nog wel eens in de war raken, eer wij genoegzaam waren doordrongen van de wetenschap, dat een boesch gelijk is aan zeven fleguten of mijten en aan drie-en-een-half alt moirken, - dat twee boeschen één' wischpenning uitmaken en twee en een vierde boesch zooveel is als een stuiver, vijf boeschen zooveel als een vleemsch, en twee vleemschen zooveel als een alde groot, - dat zes alde grooten een' groot vleemsch maken en twee-en-een-kwart groot vleemsch een rijnsgulden. Een opbrengst van ruim elf rijnsguldens zouden wij niet veel {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen voor een' tol en geen zeer belangrijke bijdrage tot de stedelijke inkomsten. Toch was zij geenszins verwerpelijk. Zij was meer dan ruim voldoende, om al de onkosten der stedelijke administratie te bestrijden, die voor elk der twee burgemeesters vier kwarten olie, een half vat raapzaad en zes kapoenen jaarlijks vorderde, en voor stadsbode, klokkenist, portier en varkenshoeder, zeventien groot vlaamsch, acht boeschen en twee fleguten eischte. Bovendien had er niets kunnen overschieten om het tekort van 1452 mede te dekken, dat vijf-en-twintig groot vlaamsch, drie boeschen en een fleguut bedroeg. - Welk een benijdenswaardig nadeelig saldo! - ‘Kom daar nu eens om,’ zou Hildebrand zeggen. Maar 't was ook toen als nu; als de oorlog het niet deed, dan deed het de gewapende vrede. Die hebben zamen de Valkenburgsche finantiën in de war gemaakt. Ook de gelagen, aan overheidspersonen, geestelijken, doorreizende vreemdelingen van rang en doortrekkende troepen geschonken, verslonden een aanmerkelijk deel van de stedelijke inkomsten, al zouden wij het, naar onze tegenwoordige muntwaarde, goedkoop vinden, dat men in 1488 een geheel regiment soldaten, waarvan men niet gediend was, voor veertien stuivers drinkgeld weêr heenzond. 't Zou in onzen tijd voor een' enkel soldaat naauwelijks genoeg zijn. Welligt hebben wij op de bank voor 't hotel l'Empereur, met het oog op het raadhuis, enkelen van deze stemmen uit het grijs verleden gehoord en ons eenigszins verplaatst gevoeld in lang verloopen eeuwen. Wij willen ons opmaken, om in die stemming de oude slotruïne te gaan bezoeken. Daar zullen met volle kracht de herinneringen uit den voortijd zich doen gelden, op weg er heen zal 't ons niet moeijelijk vallen, onze antiquarische stemming te bewaren, want Valkenburg geeft ons niet zóóveel nieuws te zien, dat wij 't verledene wel moeten vergeten.. Een karakter van ouden tijd draagt het geestig torentje, van het huis des Heeren de Guasco, al telt het welligt nog niet veel jaren. Van eeuwen heugden stellig de mozaïkvloer en het overoude vaatwerk, daar in 1865 bij het graven van een' kelder gevonden. En als de weg zich in tweeën splitst, aan den voet {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} van den slotberg, dan voeren beide straten ons naar poorten, die het kenmerk dragen, dat menig eeuw er over heen ging. Wij gaan linksaf, de Birkelpoort uit, de oude, stroeve, verweerde Birkelpoort, en wij komen op den weg naar Oud-Valkenburg, maar wij volgen dien niet. Regtsaf leidt het steile pad naar den Dwingel, de rots, waarop het kasteel is gebouwd. De oude weg naar het slot is dit niet. Vroeger was de holle weg nog veel dieper en steeg hier de bergwand regt omhoog, daarboven met den zwaren ringmuur gekroond; uit het stadje zelf slingerde het burgtpad naar boven. Thans zijn het tuinen, die van deze zijde den toegang afsluiten. Wij zullen er een schoone wandeling door winnen. Tusschen geweldige rotsblokken gaat het opwaarts, weelderig houtgewas wortelt in de spleten, in sierlijke festoenen hangen de woekerplanten langs de graauwe wanden, waarop het mos zich hechtte als een tapijt van fluweel, en wordt ons de vermoeijenis bij het sterke stijgen niet bespaard, wij vergeten het bij de stille majesteit van het diepe ravijn, waar de bergnatuur haar heerlijkheid ontsluijert, terwijl daar boven ons de frissche groene boomtoppen en struikbundels tintelen in het licht der zon en de blaauwe hemel vriendelijk boven de enge opening straalt. Niet lang duurt het, of wij hebben een terras bereikt met kort gras begroeid, en wij staan aan den voet van den rotskegel, waarop het slot is gebouwd. Hebt gij er aan gedacht, in een huisje vlak bij de poort, den sleutel te vragen? Zoo niet, dan is u de teleurstelling bereid van een' vergeefschen togt te hebben gemaakt, want een hek met scherpe ijzeren punten houdt u tegen, en gij moet weer terug, tenzij ‘Marietje’ met een ander gezelschap op de ruïne is en gij het hek openvindt. Sedert de ruïne, vroeger domein, particulier, eigendom is geworden, is zij gesloten. Dat verstoort eenigszins de illusie. In de oude puinen der burgten wenscht gij 't liefst alleen rond te dolen. Hinderlijk is u de gids, die zijn lesje opdreunt en u voortjaagt van punt tot punt, terwijl gij, als gij er lust in hadt, er de uren zoudt willen vergeten. Maar Marietje zal u niet hinderen; zwijgend en breijend zal zij u vergezellen tot aan het {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} hek; zwijgend en breijend zal zij, als zij 't heeft opengestoten, ergens in een hoekje verdwijnen, en als gij de ruïne verlaat, zult gij gevaar loopen haar gansch te vergeten. Ook heeft de afsluiting der ruïne het voordeel, dat zij voor langzame maar zekere slooping bewaard blijft. De tegenwoordige eigenaar, de Heer de Villers Masbourg van Schaloen, houdt er, zooveel noodig, maar niet hinderlijk, de hand aan. Enkele waggelende en gescheurde muurbrokken zijn met sterke ijzeren ankers en stangen zamengehouden, en gij dankt er hem voor. Alleenlijk, als uw advies was gevraagd, gij zoudt vermoedelijk niet gestemd hebben vóór de plaatsing van dien kolossalen windwijzer, die den aartsengel Michaël voorstelt, op het hooge, ranke stuk dat van den buitenmuur overbleef. Maar dit is een questie van smaak. Het korte gras en een jong lariksplantsoen bedekt voor het grootste deel de grondslagen, die van de oude buitenmuren nog over mogen zijn, en er is niet veel meer te herkennen van de werken, die het sterke slot beschermden, maar van het hoofdgebouw rijst nog een aanmerkelijk gedeelte fier en krachtig omhoog. Toen het nog in zijn geheel den bergtop kroonde, was het een langwerpig vierkant gebouw, waarvan een der lange zijden naar het stadje was gekeerd. 't Had twee verdiepingen, de hoogste met acht Gothische ramen nevens elkander. Een niet zeer zware ronde toren sprong aan den N.W. hoek vooruit. De hoofdingang was aan den achterkant, waar ook de groote toren zich verhief, naar het schijnt naast een' lageren aan den Z.W. hoek. Een vierkante toren, waarvan voor een deel het muurwerk nog staat en waardoor tegenwoordig de ingang is, was tegen de korte zijde van den Z.O. gevel gebouwd. Uit het gewelf leidt nog een trapje naar boven naar een puinhoop, die in der tijd tot een sluippoortje schijnt te hebben behoord, dat op den bedekten weg voor het kasteel uitkwam. Een plein, met een' hoogen muur omringd, omgaf drie zijden van het kasteel. Men kwam er, na een slingerend pad te hebben gevolgd, door muren en bastions bestreken, door een poortje in een' muur, die den N.W. toren aan een' zwaren halfronden, thans verdwe- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} nen toren verbond. Bij dien laatsten sloot zich de muur aan, die langs de helling naar de Birkelpoort afdaalde en ongeveer halverwege door een' vierkanten toren versterkt was. Het plein eindigde aan den Z.W. kant van den voorgevel in een rondeel, welks kanonnen dreigend op het burgtpad waren gerigt. Daar verrees een overblijfsel van een ouder kasteel, een stuk van een' vierkanten toren, dat nog, van de overige ruïnen afgezonderd, de stormen trotseert, en door wiens open vensterboog een heerlijk landschap als in een lijst wordt gevat. Aan den voet van dezen toren lag de tuin van den commandant, tusschen den wal, die hier het binnenplein omgaf, en den buitenmuur, die naar de Grendelpoort liep en den burgt aan de zijde van den Maastrichtschen weg verdedigde. In Let midden der 17de eeuw, toen het kasteel van Valkenburg zich aldus vertoonde, was het sints lang niet meer de zetel van een hoog adellijk geslacht. Het was de woonplaats van den drost van Staatsch Valkenburg, maar het was vooral een citadel, die een tamelijk sterke bezetting had. Zijn rang als adellijk huis had het verloren, toen in het midden der 14de eeuw de laatste mannelijke afstammeling der oude Valkenburgsche Heeren was gestorven en het, met het gansche land van Valkenburg, in het bezit der hertogen van Brabant kwam. Wat van het slot der Valkenburgsche Heeren in dit muurwerk mag zijn overgebleven, laat zich niet beslissen. In den loop der eeuwen, sints hier voor het eerst de grondslagen van een' magtigen burgt werden gelegd, totdat de Staatsche troepen de vesting in 1672 in de lucht lieten springen, was het, menigmaal belegerd, herhaaldelijk verwoest en herbouwd, zeker voortdurend veranderd. Maar wat herinneringen omringen ons terwijl wij, het oude torengewelf doorgegaan, in de nog goedbewaarde bogen der aloude St. Joris kapel vertoeven, of ons neerzetten op het terras aan den voet van den hoogen muur, die eens het gewelf der wapenzaal droeg! Hier is 't een geliefkoosd plekje voor allen, die Valkenburg bezoeken, 't Is hoog genoeg om een ruim en heerlijk uitzigt te vergunnen; 't is niet zóó hoog, dat het oog over een onbestemd en verward panorama weidt. Aan den voet der {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} rots sluimert het stedeken met zijn blaauwe daken in kalme rust. In zijn hoofdstraat, die gij voor een goed deel overziet, kunt gij de spelende kinderen volgen en de zware kar, die over de steenen ratelt. Even buiten den kring der huizen schemert de ligtgeele muur van het Bat tusschen het groen van zijn park, en blinkt het helder water van zijn' vierkanten vijver in het licht der zon. Rondom het stadje breidt de golvende kring der heuvelen zich uit, met hun schoone lijnen, met de tallooze kleurschakeringen van hun bouwvelden en bosschen en de steile rotswanden hier en daar. Soms tintelt de spiegel der kronkelende Geule in de diepte van het vruchtbaar dal, en alom blinken de witte huizen der landgoederen of hofsteden, in de vlakte en langs de hellingen als gezaaid. Alles ademt vrede, en als wij het stille stadje en het rijke landschap overzien, dan herinnert niets ons aan de woeling en den strijd, waarvan deze zoo lang en zoo vaak de getuigen, de deelgenooten, de slachtoffers waren. Toch zijn 't geen stemmen, die van vrede spreken, die hier ruischen te midden van de puinen! Niet van vrede getuigen de sterke muren, die den Dwingel kroonen! Een onrustig dynastengeslacht heeft hier gewoond en den heerschersstaf gevoerd over een schoon gebied, dat vier-en-dertig dorpen omvatte, en toen de laatste der onafhankelijke Valkenburgsche Heeren bij zijn vaderen was ter ruste gelegd, week daarmede het krijgsrumoer nog niet uit den omtrek van stad en kasteel. In welke mate het deel van het Geuledal, waar thans Valkenburg ligt, heeft gedeeld in de vruchten der Romeinsche beschaving en in de rampen der oorlogen, tusschen de beheerschers der wereld en de halfbarbaarsche volksstammen in deze streken gevoerd, laat zich niet beslissen. In den omtrek levert de grond alom de bewijzen, dat reeds in overouden tijd de bergen van het Geuledal bewoond werden. Op zeer korten afstand van Valken- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} burg liep de groote Romeinsche heirweg van Tongeren op Gulik, aan wiens zoom meer dan ééne rijke en statige villa was gebouwd, en van de rots, waar wij staan, zag men de vlammen opstijgen, die hen verwoestten. In en nabij het stadje zijn graven van landbewoners gevonden, onder de slotruïnen zelven een paar kruiken met asch gevuld, maar vooralsnog leverden de opgravingen geenszins de bewijzen, dat hier teregt door sommigen het oude Coriovallum wordt gezocht. Ook uit den tijd, toen de Carolingische vorsten bij het naburig Meerssen een hofpaleis hadden, of uit de jaren, toen de stropende Noormannen ook hier schrik en verwoesting verspreidden, zijn omtrent Valkenburg geen berigten bewaard. Het eerst wordt ‘Falkenborgh’ vermeld in 1040, toen keizer Hendrik III de villa aan zijne nicht Irmengard schonk. Het behoorde destijds tot de Lingouw en onder het graafschap van Dietbald. In 1080 vinden wij den naam gevoerd door een' edelman, die uit de graven van Wassenberg schijnt aftestammen en ook Heer van Heinsberg was. De enkele keeren, dat wij deze Heeren uit den oudsten stam, die allen Gozewijn heetten en viel in getal waren, in de geschiedenis zien optreden, is het doorgaans in het harnas. De tweede Gozewijn zag in 1122 zijn slot Valkenburg, in 1144 zijn kasteel Heinsberg verwoest, in veete met den hertog van Limburg; maar de vijandige edelen ondervonden ook op hunne beurt de weêrwraak van den magtigen Valkenburger. Hij stichtte een dubbel klooster der Premonstratenser orde te Heinsberg en zag een' zijner zonen den aartsbisschoppelijken zetel van Keulen beklimmen. Gozewijn III huwde een Limburgsche hertoga-dochter. Zijn zoon Gozewijn IV begiftigde in 1202 het nieuw gestichte klooster te Houthem, uit erkentenis dat hij ontslagen was van de gelofte om ter kruisvaart te trekken. Hij zegelde met een' valk gezeten op een driedubbele rots. Na zijn kinderloos overlijden kwam Valkenburg een' tijd lang aan zijn' zwager Hendrik van Wassenberg, en na diens dood, omstreeks 1221, aan een' jongen zoon van Limburg, Walram, in wiens geslacht de onrust en de heldenmoed van dat vorstenhuis zich niet ver- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} loochende. Hij en zijn opvolgers voerden den Limburgschen leeuw in hun wapen, tot omstreeks 1270 met blokjes omringd, later door het volle wapen vervangen. Als Heer ook van Monjoye aan de Roer, en van Poilvache aan de Maas, was hij een man van rijkdom en magt. Met Mark en Keulen en Luik in voortdurenden oorlog, viel hij in 1242 in een' veldslag tegen de Keulenaars. Zijn zoon Dirk volgde hem op, terwijl zijn zoon Engelbrecht tot aartsbisschop van Keulen verheven werd. Heer Dirk komt herhaaldelijk voor als scheidsman in geschillen tusschen naburige vorsten, gelijk hij reeds vóór dat hij Heer van Valkenburg was, in hooge gunst stond aan het hof van Gelder; een goede verstandhouding, aanvankelijk niet verbroken, al was hem de toestemming gevraagd om graaf Otto's zuster, zijn verloofde bruid, aan Willem van Gulik af te staan. In 1267 stond hij aan de zijde van de hertogen van Brabrant tegen Otto van Gelder en diens broeder, den bisschop van Luik. In den strijd, dien zijn broeder Engelbrecht tegen de Keulenaars had te voeren, stond hij hem wakker bij, ten koste van zijn leven. In 1268 vond hij den dood bij een voorgenomen overrompeling der bisschopsstad. - Groot is de naam, dien zijn zoon en opvolger, Walram de rosse, verwierf. Gehuwd met Filippa van Gelre, hertog Reinouds zuster, genoot hij het volste vertrouwen van zijn' zwager, wiens krachtige steun hij zich ten allen tijde betoonde. Wijs in den raad, kloek in het veld, door geen tegenspoed te ontmoedigen, hield hij in den noodlottigen slag van Woeringen tot het laatste toe stand, en weigerde hij den overwinnenden hertog van Brabant als Heer van Limburg te erkennen. Elf weken lang werd het slot Valkenburg vruchteloos belegerd, en in verbond met den graaf van Vlaanderen bleef hij den oorlog voortzetten. Bekwaam onderhandelaar bij geschillen zoowel als bij vorstelijke huwelijks-verbintenissen, borg voor groote geldsommen, trouw bondgenoot en geducht vijand, was hij een der meest belangwekkende figuren in den onstuimigen tijd, waarin hij leefde. Heeft de geschiedenis van het korte bestuur van Walram's zoon en opvolger Dirk weinig te verhalen, van Walram's tweeden zoon Reinoud, die na zijn' broeder regeerde, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeldt zij, dat ook door zijn aderen het onrustige bloed der Valkenburgs vloeide. Ook zijn leven was een gedurige, niet altijd gelukkig gevoerde oorlog. In 1327 werd zijne stad Valkenburg negen weken lang belegerd en benaauwd door het water der Geul, dat door een dijk was opgestopt. Na de overgave werden poorten en muren gesloopt. In 1328 werd de stad, door Reinoud bij vernieuwing versterkt, nogmaals geplunderd, en in 1329 viel de burgt, na tien weken kloek te zijn verdedigd door Reinoud's zoon Walram, die er het leven bij verloor. Heer Reinoud zelf sneuvelde in 1332 bij de verdediging van zijn slot Monjoye. Met Dirk III en Jan, zijn' broeder, beiden met dochters uit het edele huis van Voorne gehuwd, naderde de stam der Heeren van Valkenburg den ondergang. Als de meesten zijner voorgangers stierf Heer Dirk den krijgsmansdood in 1346. De vaderlijke goederen, met het zwaard herwonnen, vervielen aan Heer Jan, destijds, door zijn huwelijk Heer van Bergen op Zoom, eertijds den kloeken partijganger in dienst van koning Eduard van Engeland, aan wiens hof de zwervende avonturier, die geen ander goed had dan zijn' degen, den graaf van Artois had ontmoet. In 's konings soldij hield hij zijn' verschrikkelijken eed, dat hij in Frankrijk vrouw noch kind, kerk noch klooster sparen zou, en getrouw aan de overleveringen van zijn geslacht, liet hij later als Heer van Valkenburg niet af, de Luikenaars te kwellen waar hij kon. Hij stierf 16 Augustus 1352. Zijn erfgenamen waren zijne zusters Filippota, die een weinig later Hendrik van Vlaanderen, Heer van Ninove huwde; Margaretha, weduwe van den Heer van Schoneck; Beatrix, gehuwd met Dirk van Brederode; Adelheide, de echtgenoote van Hendrik, graaf van Vianden; Maria, abdis van Maubeuge, en Elisabeth, cannonikesse te Reichenstein. De naaste mannelijke spruit uit het Valkenburgsche huis was Reinouds broeder Jan, Heer van Borne, en na diens dood, zijn zoon Walram, Heer van Borne, Sittard, Herpen, Asperen en Ravestein, ‘overste Meijster en berichter van de Veluwe.’ Geen van allen zou het bezit der Valkenburgsche goederen verwerven. Er leefde destijds een rijk en magtig man, listig, ondernemend, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} verstandig, eerzuchtig, gunsteling der fortuin, gunsteling ook van vele vorsten, die hij ondersteunde met zijn geld en diende met zijn' raad. Reinoud van Schoonvorst, jongste zoon uit een jonger tak van een adellijk maar onbemiddeld geslacht, eens zóó arm, ‘dat hij naauwlijks een paard onderhouden kon,’ gelukkig, dat hij als kannunik van St. Servaas te Maastricht althans aanvankelijk een' werkkring en een bestaan vond, had zich allengs tot hooge waardigheid weten te verheffen. Zijn geestelijk gewaad had hij voor het harnas verwisseld, eene bloedverwante van den Gulikschen markgraaf en van den bisschop van Luik had hij gehuwd, het familiegoed Schoonvorst van de erfdochter zijns ooms gekocht. Reeds bij het leven van heer Jan van Valkenburg had hij op de Limburgsche en Luxemburgsche leenen groote geldsommen voorgeschoten. Na diens dood liet hij zijn regten gelden en kocht van Filippota ook de rijksheerlijkheid Valkenburg. De vrouwe van Schoneck kocht hij af voor 11000 oude gouden schilden. Brederode protesteerde, ook namens de abdis van Maubeuge, en kwartileerde zijn wapen met den Valkenburgschen leeuw, ten teeken, dat hij zijn aanspraken niet varen liet. Walram van Valkenburg greep naar de wapens en maakte zich van het slot Valkenburg meester. Elisabeth verliet de afzondering van haar klooster en wilde het erfgoed van haar vaderen niet verlaten. Krankzinnig van verdriet woonde zij met Walram's vergunning op den burgt, waar zij in 1359 stierf. Als ‘de non zonder hoofd’ waart haar schim, naar het volksgeloof, nog door de puinen rond. Tegenover de tegen hen verbonden edelen achtte Reinoud zich niet bestand en ruilde zijn nieuw gewonnen goederen tegen anderen, waardoor zijn regten in magtiger handen kwamen, in die van Willem van Gulik. De beslissing des keizers voorkwam een' bloedigen oorlog. Aan Walrarn van Valkenburg werden de Valkenburgsche bezittingen toegewezen, tegen uitkeering van eene geldsom aan Filippota van Vlaanderen. Walram bleef in gebreke en Filippota verkocht haar regten aan Wenceslaus, hertog van Brabant. Deze bevredigde de kinderen van Brederode voor een rente van 900 oude gouden schilden en kocht Gulik voor 51778 {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} schilden af. Walram van Valkenburg bleef weigeren, al belegerde de hertog hem weken lang op zijn kasteel te Ravestein. Na zijn' dood zette zijn halfbroeder Reinoud den strijd voort, maar gaf eindelijk, in 1381, toe, en sints dien tijd bleef het land van Valkenburg onbetwist een deel van Brabant uitmaken, al voerden de Brederodes, in wier geslacht de geduchte naam van Walram of Walraven sints niet vreemd was, nog lang den Valkenburgschen leeuw, nevens dien van Holland, in hun schild, en het Valkenburgsche helmteeken op hun wapen. Dagen van rust braken echter voor het land van Valkenburg nog niet aan. De nieuwe Heeren waren niet vredelievender, dan de ouden. De oude luister van het slot, dat zoolang de zetel van een magtig dynastengeslacht was geweest, ging voorbij sints het de woonplaats van des hertogs drossaart was geworden, maar herhaaldelijk stonden stad en kasteel nog aan vijandelijke aanvallen bloot. In 1465 stieten de Luikenaars het hoofd voor de sterke vest en lieten er 83 der hunnen, met een drietal bussen, achter. Dirk van Pallant, Heer van Wittem, was toen drost, en hield zich wakker met zijn' broeder en zijn' zoon Ewout. In 1483 hernieuwden die van Luik den aanval, en het schijnt dat toen de kerk door hen werd verbrand. In 1488 was het wederom oorlog, in 1490 dreigde 't gevaar althans. Gedurende den 80-jarigen oorlog werd om 't bezit van Valkenburg herhaaldelijk gestreden. Beurtelings Staatsch en Spaansch, droeg stad en land al de ellenden van den krijg. In 1644 werd Valkenburg voor goed voor de Republiek gewonnen. Toen werden de vestingwerken van het slot geslecht, de stadswallen en poorten grootendeels gesloopt. Vier jaren later werd het kasteel opnieuw versterkt, in 1661 nog meer bevestigd, maar in 1672 viel het in handen van het Fransche leger. In November van hetzelfde jaar werd het, na een laatste beleg, hernomen en den 10den December door buskruit verwoest. Sints bleven van het slot niets dan puinhoopen over. Zoo bruischt ons hier, op deze eenzame hoogte, de stroom der eeuwen met geweldige golven voorbij. Terwijl wij droomen {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de hooge muren wordt het ons, alsof wij het gekletter der wapenen hooren in het suizen van den avondwind, alsof de roode wolkjes, die aan den hemel drijven, de weerschijn zijn der vlammen, opgaande uit geplunderde dorpen, uit platgebrande kasteelen, uit geblakerde pachthoeven. Kloeke, krachtige gestalten gaan voor ons heen, en al zijn de herinneringen die zij nalieten, weinig in overeenstemming met het liefelijk landschap vol vrede en zegen, dat zich thans voor ons uitbreidt, wij zouden hier uren lang kunnen vertoeven, als wij 't verhalen en herdenken wilden, wat op dezen bergtop is geschied. Hebben wij er reeds te lang vertoefd? Hebben wij den tijd ontstolen aan de schoone wandelingen, die de omstreken ons in zoo rijken overvloed aanbieden? Maar de ruïne heeft een onweêrstaanbare aantrekkelijkheid. Wie zich in Valkenburg ophoudt, beklimt wel menigmaal onwillekeurig het steile bergpad naar den Dwingel, en is de tijd van zijn heengaan daar, - dan nog een laatste groet aan 't kasteel, dan nog van zijn terrassen een laatste blik over het heerlijk land en het vriendelijk stadje aan zijn voet. En wij scheiden nog niet van de ruïne, eer ik u heb verhaald, wat eigenaardig tooneel zij den avond van 16 Aug. 1876 aanbood. Een bekend letterkundige, ditmaal onder den nom de guerre Walram van Limburg optredend, had een aantal gasten uitgenoodigd, om de voordragt van een drama bijtewonen, dat, uit de Valkenburgsche geschiedenis ontleend, de non Elisabeth tot hoofdpersoon had. Een klein, maar belangstellend gehoor was op de ruïne bijeen, en op de plaats zelve, die van de geschetste gebeurtenissen getuige was geweest, werd de aandacht geboeid door het verhaal van den overgang van het Valkenburgsche huis, waarin allerlei eigenaardigheden uit het volksleven hoogst gelukkig waren ingevlochten. 't Was een heerlijke avondstond. Kalm en statig daalde de zon achter de bergen, en de schemering omhulde allengs den ouden muur der zaal met zijn zware booggewelven en zijn hooge vensternissen. In het dal beneden klepte het vesperklokje. Zoo traden de gestalten uit het grijs verleden voor ons op: de strenge heer van Ninove en de {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} kloeke Walram van Valkenburg, die Elisabeth tot bruid, Valkenburg tot erfdeel eischt; de angstige jonkvrouw en haar medelijdende, maar magtelooze zuster; de lustige burgerij op het Meifeest, dansend en zingend om den denneboom, dien de hijgende ossen naar het burgtplein hadden gesleept; de heraut, die naar het oude regt der beeren de namen oproept der jongelingen en jongedochters, aangewezen om ‘ten schoen te gaan’ - om in het huwelijk verbonden te worden. - Niet vaak zal een auteur het voorregt hebben, zijn werk in zulk een omgeving voor te dragen; niet vaak zal een auditorium een drama kunnen genieten, waar de natuurlijke coulissen zóózeer medewerken, om het te brengen in een stemming, die door onze met gas verlichte gehoorzalen, door onze schitterendste theaters niet kan worden teweeggebragt. En nu zeggen wij de ruïne vaarwel. Bij ons eerste bezoek is de avond nog niet gevallen, en ik noodig u uit, als wij het hek achter ons hebben, nog niet aftedalen naar de vlakte, maar het steil en slingerend pad te volgen, dat achter den slotberg naar boven leidt. De Dwingel toch ligt aan den voet van een vrij hooge bergreeks. 't Gaat tusschen het houtgewas door; 't gaat langs de hellingen in den diepen hollen weg, waar hoog boven ons het koren groeit, en meer dan eens opent zich onder het stijgen nevens en achter ons een uitzigt vol verrassende schoonheid, in de rijkbegroeide ravijnen of op de glooijende velden. Eindelijk is de uitgestrekte hoogvlakte bereikt, waarop in de verte het torenspitsje van het dorp Sibbe boven een boomgroep oprijst. 't Is hier een ruim panorama. In wijden kring dwaalt het oog over de ligt golvende akkers op de kruin van den berg, waar in vruchtbaren kleigrond de veldvruchten rijpen. Hier en daar is de rogge reeds gemaaid, en op de groote, tweewielige karren wordt de oogst geladen. Ginds grazen runderen op een kampje klaver, binnen de perken gehouden door een' {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} stok, die met het eene einde aan den kop, met het andere einde aan een' in den grond geslagen paal is bevestigd. Maar wij zien er ook, die den paal hebben omgetrokken en zich te goed doen op een stuk land, waar zij blijkbaar niet welkom zijn! - Ginds zijn de maaijers bezig in de witte hemdsmouwen, met den stroohoed boven het gebruinde, gesnorde gelaat. Yan hun zware, met spijkers beslagen schoenen draagt het bergpad de talrijke indruksels. Verderaf is de afstand te groot, om het landschap nog door den mensch en zijn' arbeid verlevendigd te zien, maar de tegenwoordigheid der menschen verraadt zich door de witte en geele huizen, alom over de velden verstrooid, tusschen de boschjes, tegen de hellingen, en te midden van dat alles troonen de sombere muren der ruïne, daar ginds beneden ons. Het stadje ligt achter den berg, voor ons oog verborgen, maar ter zijde verheft zich het kerktorentje van Oud-Valkenburg en het leijen dak van zijn kasteel even boven 't geboomte, en in het rijke Geuledal schemeren de muren van de kasteelen Oost en Schaloen tegen den donkeren bergwand aan de overzijde der rivier. Nog verder, aan den ruimen horizon, ontwaren wij ook deze teekenen van leven niet meer. De werken van menschenhanden zijn te klein, om op dezen afstand nog gezien te worden, maar de rijk geschakeerde vlakten en hellingen der bergen blinken in het licht der dalende zon tot waar de golvende lijnen hun schemerend blaauw tegen de heldere zomerlucht afteekenen. 't Is een diepe, holle weg, die van het prachtig plateau van Sibbe naar beneden voert. Zie eens, wat ingesneden sporen, wat verraderlijke rotsblokken, die tusschen het fijne, gulle stofzand uitsteken! 't Moeten sterke wagens zijn, die het op dezen weg uithouden, 't Moeten stevige paarden of krachtige ossen zijn, die de zware lasten opslepen tegen de steilte, waar ieder oogenblik het rad tegen de harde steenbrokken knarst of in het diepe spoor wegzinkt, waar telkens de breede as langs den mergelwand schuurt. Wèl doet de loshangende stok, aan den achterkant van den wagen slepend, zijn dienst door onmiddellijk als de wagen stilstaat, het achteruitloopen te beletten! Gij ziet, dat {==t.o. 339==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.A. Schipperus del.lith. Ruïne van Valkenburg vanden Sibbenerweggezien. S.Lankhout & Co. den Haag. ==} {>>afbeelding<<} {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen en trekdieren 't hier niet gemakkelijk hebben. Maar uw gevoel wordt niet beleedigd door tooneelen van barbaarschheid. De snerpende zweepslagen, die elders voor het uitgeputte paard de plaats van haver moeten vervullen, zult gij hier niet zien nederdalen. De zweep dient om er een vrolijk, bemoedigend deuntje meê te klappen, en de stem regeert het trekdier met hot en haar, ho en hu. ‘Ho’ is 't meest welkom; maar aan alle commando's gehoorzaamt het gewillig. 't Is een trotsch en woest landschap, waardoor de roode holle weg, - purper haast in den gloed der avondzon - naar beneden slingert. Geweldige steenklompen verheffen hun harde, blaauwe zijden te midden van het geele leem en den graauwen mergelsteen en onder het groen van planten en struiken, opklimmend langs de hoogte of neerhangend langs de rotskanten, gelijk de natuur hun geeft te groeijen. Allengs, terwijl wij dalen, maakt de ruïne haar lijnen los van den bergwand en teekent zich scherp af tegen de heldere lucht. Langs den weg beginnen zich de eerste huizen te vertoonen. De mergelblokken, hier en ginds opgestapeld, wijzen op de nabijheid van de steengroeve, uit wier opening reeds van ver de ijzige konde ons te gemoet kwam. Kleine holen in de rotsen, met planken of rijswerk half gesloten, zijn tot stallen voor het vee bestemd; hechte, warme, goedkoope stallen, die geen ‘heller’ onderhoud vereischen, als eens de zachte steen is uitgebroken. Gij ziet dat wij in het hart van een bergland zijn! - Wij zijn in de vlakte afgedaald. Grimmig als van ouds rijst de Grendelpoort voor ons op met haar beide ronde torens, ook een ruïne, van dak en vensters beroofd. Menig storm heeft zij getrotseerd; trouw heeft zij dienst gedaan in menig aanval, die op haar sterke muren stuitte; in haar gewelven heeft zij der stede buskruit en haar bussen bewaard. Thans heeft zij haar taak volbragt. Haar eenige, maar onmiskenbare verdienste is, dat zij een uitnemend schilderachtig voorkomen heeft. Dat moge genoeg zijn, om haar nog lang de plaats te doen innemen, die zij in de dagen van haar kracht met zooveel eer heeft beslagen. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} De wandeling achter de ruïne over het plateau van Sibbe gaf ons ruime uitzigten te genieten, en aan zulke tafereelen is de omtrek van Valkenburg rijk. Maar het ontbreekt ook niet aan wandelingen, die beneden langs den voet der bergen schoonheden van anderen aard aanbieden. Wilt gij mij op eene daarvan vergezellen? Wij gaan de Birkelpoort uit, den weg naar oud-Valkenburg op. Het pad naar de ruïne laten wij ter zijde liggen. Wij blijven in de vlakte, op de breede heirbaan, aan wier regterkant de hoogten liggen, die wij gisteren beklommen. Ook ter linkerzijde rijzen de glooijende hellingen op, maar zij zijn op eenigen afstand van ons, door de Geule van ons gescheiden. Door een breed en vruchtbaar dal stroomt hier het lustige riviertje, maar 't is voor het oogenblik nog voor ons oog verborgen. Een groot landhuis trekt daar ginds de aandacht. Het is een nieuw, sierlijk gebouw, te midden van welig plantsoen gelegen. In 1840 werd het gesticht op de plek, waar weleer het oud adellijk slot Oost heeft gestaan, een leen van Valkenburg, bij het tractaat van 1661 den koning van Spanje toegewezen. Thans behoort het den Heere Jhr. L.L.G.M. de Villers de Pité, lid der 1ste kamer van de Staten-Generaal; oudtijds bezaten het de Heeren van Strucht. 't Is hier niet het bergland in zijne woeste, indrukwekkende gedaante, zooals wij het zagen in het ravijn, dat van de Sibbener hoogte afdaalt; hier openbaart het al den rijkdom van het vruchtbaar golvend terrein. Langs de zijden van de bergketen klimt de digte boschgordel omhoog, terwijl in de openingen het frissche gras de hellingen bedekt, op wier fluweelgroen de schaapskudde weidt, en naarmate wij ons van de heuvelreeks verwijderen, verbreedt zich de vruchtbare vallei met haar rijke beemden, door boschjes en lanen afgewisseld. Allengs nadert de weg de rivier. Weldra zien wij haar kronkelen door de velden. Een groote weide strekt zich uit langs haar' zoom; de hooge top- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} pen der populieren wiegelen door het koeltje; tusschen donker houtgewas blinkt het leijen dak van Schaloen. Een goed onderhouden boomgaard nevens de weide spreekt op zijne wijze evenzeer van welvaart, als het bonte rundvee, dat er te gast gaat aan de malsche klaver, en terwijl de bergreeks ter regterzijde meer en meer achteruitwijkt en allengs overgaat in golvend bouwland, treedt aan den overkant der Geul de sierlijk gevormde en begrocide Schaesberg meer naar voren en vormt den schoonen achtergrond van een heerlijk landschap. Weldra opent zich aan den kant van den heirweg een linden-berceau, dat naar de Geule leidt. Onder zijn koele schaduw willen wij onze wandeling voortzetten. Wij zien dan het dorpje Oud-Valkenburg wel niet, dat op korten afstand blijft, maar wij verliezen daaraan ook niet veel, of 't mogt zijn een' blik op het kasteel Oud-Valkenburg, dat nevens het kerkje te midden eener gracht is gelegen. Van zijn oude gedaante heeft het niet veel meer over, gelijk het sints lang zijn' oorspronkelijken naam heeft verloren. Genhuis werd het lang genoemd; tegenwoordig heet het in de wandeling Pelser, naar zijn' eigenaar, baron de Pelser de Berensburg. Ook uit een geschiedkundig oogpunt schijnt het niet veel merkwaardigs te hebben, al was het sints lang als adellijk huis bekend. Oud-Valkenburg zelf dagteekent blijkbaar uit den tijd, toen het tegenwoordige stadje nog niet bestond. In 1244 heette het echter reeds Oud-Valkenburg. Even vóór dat wij Oud-Valkenburg bereiken, tegenover een groote pachthoeve, kiezen wij de lindenlaan, die door de velden heen naar het oud-adellijk huis Schaloen en verder naar de brug over de Geule leidt. Schaloen, eene bezitting der geslachten Tzevel, Hulsberg en Hoen, thans door huwelijk met een dochter van den graaf de Hoen de Cartils het eigendom van den Heer de Villers Masbourg, ligt op een eilandje door twee takken der Geule gevormd. Driftig stroomt het riviertje tusschen steile oevers onder de brug, om het zware rad in beweging te brengen van een' sterken molen, die in 1699 is gebouwd en in zijn opschrift ProteCtor et Rector noster esto DoMIne het {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} jaartal 1701 te lezen geeft. Niet altijd zou de Heer van Schaloen het gewaagd hebben, zulk een' molen op zijn grondgebied te stichten, ten gerieve van de onderzaten van dit goed en van zijne heerlijkheid Schin-op-Geule. Immers, des Heeren molen van Valkenburg was een dwangmolen, waar de bewoners der omwonende dorpen en heerlijkheden hun graan moesten laten malen, tenzij het door omstandigheden onmogelijk ware. Maar toen ook Schaloen en Oud-Valkenburg den koning van Spanje werden toegewezen, kon dit oude regt der Valkenburgsche Heeren niet gehandhaafd worden, gelijk het zeker in den drang des oorlogs feitelijk was verloren gegaan. Thans hebben de boeren der aangrenzende dorpen er gemak van en de wandelaar ziet er het schoone landschap uitnemend door gestoffeerd, al heeft het steenen gebouw de schilderachtigheid niet van die watermolens, die zoo menig Geldersche beek versieren. Tegenover den molen aan de andere zijde van den landweg ligt het park van Schaloen, afgesloten door hekken tusschen met vazen gekroonde palen; uitgestrekte stalgebouwen met boerenwoning en beijenstal liggen tusschen het groen verscholen. Het huis zelf verheft zich achter een ouderwetsch maar deftig waterwerk, gevormd door een' vierkanten vijver tusschen gemetselde muren gevat en twee dergelijke langwerpige vijvers daar achter, afgescheiden door een regt pad, dat op den hoofdingang aanloopt. Pruik-accacia's en bloemen in vazen, op regelmatige afstanden rondom de vijvers geplaatst, voltooijen 't geheel, dat door zijn' aanleg aan den smaak der vorige eeuw herinnert, en niet kwalijk in overeenstemming is met den ernstigen stijl van het kasteel. Zonder eenige versiering rijzen de hooge muren op, met kleine vensters en zware muurankers tot het sombere leijen dak; alleen de Ooster zijgevel draagt een paar kleine hangende hoektorentjes. Maar de stroeve middeleeuwsche burgt ontving een wat vriendelijker en vrolijker aanzien door den breeden trap, het met slingerplanten begroeide balkon boven de hoofddeur en de bloemenserre, die aan den voet van den voorgevel is gebouwd. De begroeide hoogte van den Schaesberg vormt den achtergrond van het park en kasteel van Schaloen. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer wij naar dien bergtop opstijgen, zijn wij wel eenigszins ontrouw aan ons voornemen, om ditmaal in de vlakte te blijven, maar wij moeten ons door de vrees voor een kleine inconsequentie toch niet laten terughouden van een uitstapje derwaarts. Overmatig vermoeijend is de togt naar boven geenszins en, behalve een heerlijk uitzigt, vinden wij er nog eene merkwaardigheid, die den bewoner der N. gewesten niet dagelijks onder de oogen komt. Wij volgen de laan, die langs de grens van het park naar de brug over de eigenlijke Geule leidt en vinden aan de overzijde der snelstroomende rivier een trotsche boomgroep van eenige kloeke kastanjes, die hun beschermende takken uitbreiden over een drietal groote steenen beelden, Christus tusschen Maria en Johannes den Dooper. Op het voetstuk van het Christusbeeld is een pelgrim uitgehouwen, terwijl het jaartal 1739 den tijd der stichting aanwijst. De kapel daar boven op den Schaesberg werd sints twee eeuwen door tal van bedevaartgangers bezocht, en van dit punt van den weg voeren twee wegen daar heen. Is de eerste, een schaduwrijke laan, verkieslijk om het lommer, de andere, door de velden, geeft het gezigt op eene hoogst karakeristieke rotspartij, wier loodregte wanden, uit het bouwland oprijzend, den gelukkige, die Saksisch Zwitserland bezoeken mogt, onwillekeurig aan de kenmerkende type van dat prachtig land herinneren. 't Is hier warm! De Julijzon blaakt op de rotsen, die op het Zuiden liggen! In een' zomer als deze zouden tegen deze hellingen wel even goed de druiven rijp worden als in het Rijndal! Welnu, zoo dachten de vaderen er ook over. In dezen omtrek lag voor lange jaren een wijnberg, die den Heeren van Valkenburg behoorde en die zijn aandeel wel zal hebben geleverd aan de talrijke vereeringen en schenkingen van wijn, waarvan de oude rekeningen zoo veelvuldig gewagen. Was de landwijn niet hoog in eere, zoodat de edelen en kloosters aan Rijn, Ahr en Moezel bergen bezaten waar edeler gewas groeide, werd aan hooge gasten zeker wel een betere dronk geschonken, voor de dienaars en boden, voor den scherpregter en zijn knechts, voor soldaten en schutters, lagen in de {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} kelders der tavernen van Faber en anderen, de vaten met den oogst der Valkenburgsche hoogten en van vrij wat meer Limburgsche heuvelen. 't Laat zich zelfs gissen, dat reeds ten tijde der Romeinen hier de wijnbouw niet onbekend was, maar bij de onzekerheid van den uitslag en door 't gebruik van thee, koffij en sterke dranken is hij uit de Nederlanden verdwenen. Op den Schaesberg staat een kluis, een hermitage. Welnu, 't behoorde van ouds tot de aardigheden van sommige buitenplaatsen, van theetuinen zelfs, dat er een ‘heremiet’ te zien was. Hoe gaarne zochten wij ze als kinderen op, die geheimzinnige, min of meer vervallen hutjes van hout, in een boschje verscholen, op een eilandje afgezonderd! Hoe verdrongen wij elkander voor de bestoven glasruitjes om naar binnen te zien! Daar stond de tafel, met een' zandlooper er op. Daar stond de doodkist tegen den muur, slaapstede en ‘memento mori’ tevens. En daar zat de hermiet, de groote houten pop met langen witten baard en bruine pij. Hoe jammer, dat het heiligdom onverbiddelijk gesloten was! En als 't voor ons open ging - want schooljongens zijn niet altijd uitermate bescheiden - hoe ongezellig was 't ons dan in het muffe, halfdonkere hokje! Heeft de Heer van Schaloen ook zulk een aardigheid op zijn landgoed? In geenen deele. Zie hier de kluis. De witte muren eener kapel blinken onder het welig groen der linden, die den bergtop kroonen. 't Is een stevige kapel van mergelsteen, in 1690 gebouwd, maar nog geenszim vervallen. Het terrein er nevens is door een hooge, digte beukenhaag omringd, en strekt gij uwe onderzoekingen in die rigting uit, dan ontwaart gij in de heg een houten poort met een' ijzeren klopper. Laat vrijelijk den klopper vallen, de toegang zal u niet geweigerd worden. Een man in de kracht zijns levens doet u open. Dat is de heremiet. Vergeefs zoekt gij de bruine pij, het kale hoofd, den grijzen baard. Deze kluizenaar draagt een kort buis en een' broek tot aan de knieën, grijze kousen en lederen schoenen. Hadt gij hem elders ontmoet, gij zoudt niets bijzonders aan hem gezien hebben. De hermitage is ook niet geheel naar het buitenplaatsen-model aangelegd. Het {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrek is tamelijk ruim en in den tuin verbouwt de bewoner zijn groenten. Aan de kluis grenst de kapel, die om den toeloop der schare in 1714 vergroot moest worden en die onder Schinop-Geul behoort. Een dronk waters reikt de kluizenaar u gaarne, en als gij hem bij 't heengaan een gift in de hand laat vallen, dan is zijn ‘God loone 't u’ evenzeer de dank voor een ruime, als voor eene kleine gave. De hermitage op den Schaesberg is ééne der beiden, die nog in het land van Valkenburg bestaan. Eertijds, en nog niet lang geleden zelfs, was hun aantal grooter. Zooveel is zeker, dat het landschap, dat zich voor de kapel uitbreidt, uitnemend schoon is. Hoe verkwikkend is het lommer der hooge linden, door wier kruinen het koeltje speelt! Hoe frisch is het groen aan den voet der helling, waar het oog zich verliest in de digte kroonen van het hout! Wat bloeijend dal sluit zich daarbij aan, waarin het park van Schaloen met zijn kasteel en zijn heldere vijvers ligt! Hoe schittert het riviertje daar ginds, waar het uit het geboomte te voorschijn treedt en zich door de vlakte kronkelt! En verder - de groene weiden en lanen aan den overkant en daarachter het bergplateau, glooijend oprijzend met zijn stoute lijnen, zijn bouwland en boschjes en zijn scherpe rotswanden. Zoo gij den Schaesberg al niet zoudt bezoeken om de wille der hermitage, verzuim de bedevaart derwaarts niet om het heerlijk deel der schepping Gods, dat zich daar voor u ontrolt. De laan tegenover de poort der kluis leidt naar beneden in het dal. Ook van hier genieten wij een treffend uitzigt. Daar ginds op den bergtop sluimert de ruïne in het zonlicht en droomt het stadje aan zijn' voet te midden van de ruime vallei. Beneden ons boorde de spoorbaan een' diepen hollen weg tusschen de rotsen, en een viaduct er boven brengt ons weldra weêr op den weg, die aan deze zijde der Geule langs de bergen loopt. Keeren wij daar langs naar Valkenburg terug, dan hebben wij eene niet groote, maar hoogst aantrekkelijke wandeling gemaakt. Wij komen dan het kasteel Oost voorbij met zijn groot voorplein en {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ruime stalgebouwen, en straks bereiken wij door een buitenwijk het stadje, waarvan wij uitgingen, weder. Maar dringt tijd of vermoeidheid u niet, volg dan den loop der Geule nog wat opwaarts. Hier ziet gij het lustige riviertje in al zijn bekoorlijkheid, schuimend tusschen de rotsklompen zich wringend, in kleine watervallen zich neerstortend van de steenbrokken, die zijn' weg versperren. En naarmate het bergpad langs den oever hooger klimt, wint het in trotschheid en verhevenheid. Indrukwekkende steenmassa's rijzen op, overschaduwd door het hout, dat in de spleten wortelt en in groene boogen welft boven uw hoofd. Op de hooge bouwlanden nevens en boven ons groeit het koren of snijdt reeds de zicht door de halmen. Diep beneden, aan den zoom van 't riviertje, rijzen kloeke populieren, en aan den overkant strekken weilanden zich uit, met elzen en wilgen omzoomd. Daar blinken de torenspitsen van Oud-Valkenburg en ‘Pelser’. Hooger en hooger klimt de weg, waarvan de Geule zich in zijn kronkelingen nu eens verwijdert, om straks weêr te naderen. Wilgen en eschdorens met hun knoestige stammen scharen zich langs het pad, dat eindelijk op een hobbelig wagenspoor uitloopt en eindelijk ons leidt te midden van een klein, eenzaam dorpje met een paar schilderachtige boerenhoeven. Voeg er bij, een hoog gelegen kerkje met rond gesloten koor en vierkanten toren, een schoolgebouw en een tweetal herbergen, wier bewoners tevens schoenmakers zijn, en gij hebt de voornaamsten genoemd der twintig huizen, waaruit het dorpje Schin-op-Geul bestaat. Hier kunnen wij ditmaal het eindpunt van onzen wandeltogt plaatsen en den terugtogt langs den ons reeds bekenden weg aannemen, die wel waard is, tweemaal gezien te worden. Wij laten ons alzoo niet verlokken, het zijpad in te slaan, dat naar de uitgestrekte hoogvlakte van Klimmen opwaarts gaat. 't Is ons nu niet om panorama's te doen. Liever vertoeven wij hier en daar aan den oever der rivier, waar menig plekje ons uitlokt, om ons een oogenblik in het gras neder te zetten; waar wij den stroom ons zien voorbij snellen, hier tintelend in het zonlicht, daar wegschuilend onder het, loover, waar het kabbe- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} len der golfjes, brekend tegen de rotsen, zich zoo liefelijk met het ruischen van den wind in de hooge boomtoppen mengt. Nemen wij een andermaal den wandelstaf op, dan gaat de togt een' anderen kant uit, deels door het vruchtbaar Geuledal, deels over de hooge bergvlakte. Wij gaan naar Houthem en Geulem, om over Bergh terug te keeren. Is 't ons vooral om natuurschoon te doen, dan laten wij Houthem ter zijde, dan houden wij den weg, die op den linkeroever der rivier, aan den voet van den Houthemerberg en langs de stoute rotswanden naar Geulem leidt: 't is de wandeling door den Plenkert, die tot de meest aanbevelenswaardigen van Valkenburg wordt gerekend. Ons doel is echter, op een' togt, die evenzeer zijn eigenaardige bekoorlijkheid heeft, tevens de herinneringen uit den voortijd te hooren, die in dezen omtrek zich zoo overvloedig aan ons opdringen. De vreemdeling, die in Valkenburg vertoeft en de heirbaan naar Meerssen betreedt, tot waar hij langs de kerk van Houthem kan afwijken, om den overkant der rivier op te zoeken, om bij Geulem het steile ravijn naar Bergh te bestijgen en langs den Maastrichtschen weg terug te keeren, weet het ligt niet, wat klassieken bodem hij doorwandelt en langs wat overblijfselen van lang verdwenen menschengeslachten zijn pad hem voert. Eenige minuten buiten Valkenburg, niet ver voorbij den tol, in den hoek door den zoogenaamden Kremerweg en den spoorwegdijk gevormd, aan den voet eener hoogte, die onder het gehucht Broekhem, gemeente Houthem, behoort, vond men in 1864 een veertigtal graven van Romeinschen oorsprong, door de bewerking der urnen en der sieraden en door de er bij aanwezige munten kenbaar als vermoedelijk uit de eerste eeuw onzer jaartelling afkomstig. Het schijnt een begraafplaats voor onbemiddelden geweest te zijn en het was aangelegd niet ver van de Romeinsche heirbaan, die nagenoeg dezelfde rigting had als de tegenwoordige weg van Meerssen naar Heerlen, dat is de weg, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} dien wij nu voor een deel volgen. Later genoot dit kerkhof de treurige onderscheiding van te dienen voor geregtsplaats der heerlijkheid Houthem. Het stuk lands draagt dan ook nog den onheilspellenden naam van Galgendriesch. In het Limburgsche, en waarschijnlijk ook elders, worden de geregtsplaatsen niet zelden te midden van oude heidensche begraafplaatsen gevonden. De kruin van den berg, waar langs de straatweg loopt, was in vroegere eeuwen bedekt door het groote Ravensbosch, een domein der Heeren van Valkenburg, dat zich aanvankelijk van Meerssen tot Oud-Valkenburg uitbreidde en in het midden der 15de eeuw nog 300 bunders besloeg, maar allengs gesloopt en thans geheel verdwenen is. In dit Ravensbosch vond men overblijfselen eener. Romeinsche villa, evenals in het Rondenbosch, niet ver van den straatweg, waar in 1864 de grondslagen eener dergelijke stichting werden ontdekt met hoogst merkwaardige aanwijzingen omtrent de levenswijze der bewoners. Een derde, nog belangrijker villa, die van Herkenberg, digt bij Meerssen, in 1865 opgegraven, lag onmiddellijk aan den Romeinschen weg, waarvan nog enkele sporen zijn aan te wijzen, maar wij komen die op dezen togt niet voorbij. Aan den straatweg zelven, in het gehucht Strabeek met zijn schilderachtige huizen en zijn kloeke pachthoeven, ligt de groote boerderij, de Strabekerhoef, oudtijds een adellijk huis en de zetel van een edel geslacht, een leen van Valkenburg. Bij het bouwen van eene schuur vond men er in 1850 urnen en Romeinsche munten. Het blijkt, dat het liefelijk Geuledal in de eerste eeuwen onzer jaartelling tamelijk rijk bevolkt moet zijn geweest, en als wij het oog laten gaan over het landschap, dat reeds bij de nadering van Valkenburg onze aandacht boeide, toen de snelle locomotief er ons door heen voerde, en dat zich te meer in zijn bekoorlijkheid voor ons uitbreidt, nu wij het doorwandelen, dan verwondert het ons niet, dat meer dan ééne Romeinsche familie haar woning hier heeft gebouwd. Ook toen reeds slingerde de Geule zich door de weiden, waarover zij frischheid en vruchtbaarheid uitstortte. Ook toen reeds stegen de steile wanden van de bergketen, die zij bespoelde, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} met hun beurtelings stoute en bevallige lijnen op. Ook toen keerde de heuvelreeks, aan wier voet de heirbaan was aangelegd, den scherpen Noordewind. Het moest hier te midden der schoone natuur een aanlokkende verblijfplaats zijn, terwijl de weiden en bosschen in vereeniging met bouwlanden en wijnbergen spijs en drank in overvloed leverden en de groote weg gelegenheid gaf, zich alle voorwerpen van weelde en genot te verschaffen, tot zelfs de oesters toe, die van verre kusten moesten worden aangevoerd. In later dagen zagen de velden van Houthem, in plaats der Romeinsche stichtingen, een ander gebouw verrijzen. Wanneer wij op de hoogte der kerk van Houthem, die een weinig ter zijde van den weg ligt, een zijpad inslaan, komen wij een aanzienlijke huizinge voorbij, in de onmiddellijke nabijheid van het kerkgebouw. Huis en kerk zijn het overblijfsel der beroemde abdij van St. Gerlach, in 1201 gesticht op de plek, waar de vrome kluizenaar Gerlach veertien jaren lang in den hollen stam van een' reusachtigen eik had geleefd. Eens een magtig edelman en strijdlustig ridder, ontving hij op een tournooi te Gulik het berigt van den plotselingen dood zijner echtgenoote. - Men noemt haar een dochter uit het Valkenburgsche huis en wijst de plek nog aan, waar zij met haar' reiswagen naar beneden zou zijn gestort. - Die slag deed Gerlach van gezindheid en levenswijs veranderen. Hij ging in bedevaart naar Rome en van daar naar Jeruzalem, waar hij zeven jaar vertoefde in dienst van het hospitaal van St. Jan, en teruggekeerd naar zijn vaderland, bragt hij de laatste jaren van zijn leven in het digte bosch van Houthem door. In 1172 stierf hij en werd begraven in de kleine kapel, die bij den eik was gebouwd. In 1201 verrees een ruimer kerkgebouw en een klooster, dat aanvankelijk een dubbel klooster was, voor mannen en vrouwen, en dat met de abdij van Heinsberg bleef verbonden, totdat het omstreeks 1225 een zelfstandig bestaan verkreeg. Sints was het een adellijk jufferenstift. Dochters uit de edelste huizen waren er opgenomen, vrome schenkingen vergrootten jaar op jaar de bezittingen der abdij, een groote roep {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ging van haar aanzien uit in den lande, en toen Karel de Stoute in 1474 te Maastricht zijn leger verzamelde, verzuimde hij niet, bij de dames van St. Gerlach een bezoek te brengen. Honderd jaar later was het klooster bijna te gronde gegaan in de troebele tijden. De herstelde gebouwen brandden in 1655 nogmaals af. Bij het tractaat van 1661 kwam de grond, waarop het klooster met zijn nevengebouwen en tuinen stond, - vier bunders groot, - aan den koning van Spanje. Keizer Jozef II hief in 1786 het klooster van St. Gerlach op. De vrouwen vertrokken naar Roermond. De goederen der proostij werden in 1797 door de Franschen ten verkoop aangeslagen, en het stift van St. Gerlach had opgehouden te bestaan. Maar de voormalige stiftskerk werd in 1841 der kerkelijke gemeente geschonken en tot parochiekerk gewijd, in plaats van het oude kerkje, waarin tot nog toe voor de gemeente dienst was gedaan. 't Is een vrij nieuw gebouw, in 1720-25 gesticht, prijkende met fresco-schilderingen, die voor het meerendeel tafereelen uit het leven van St. Gerlach voorstellen, en met het praalgraf van den heilige. Uitwendig is de kerk van Houthein door zijn' bouwstijl niet opmerkelijk, maar hare roode muren, met witte pilasters afgezet, vormen een goed geheel met het vriendelijk en bloeijend landschap, in wier midden haar koepeltorentje oprijst. Een landweg brengt ons weldra op een kruispunt, waar, door boomen omschaduwd, een kapelletje ligt, ter gedachtenis aan St. Gerlach gewijd, en hier zijn wij niet ver meer van den oever der Geule en van de brug, die over den stroom is geslagen. Wilgen en elzen, door hagedoorns afgewisseld, omzoomen het landelijk pad, en reeds vóór dat wij de brug zijn genaderd, hooren wij het gebruis van eenen waterval. Op de brug zien wij hem, werkelijk voor ons land een val van eenige beteekenis. Uit een berceau van overhangende takken treedt de rivier te voorschijn en stort zich schuimend en klaterend van een loodregt rotsmuurtje af, over een schuin afloopend rotsbrok heen, om ten tweede male van eensteilte en over een door de wateren glad geschuurd terras naar beneden te stroomen. Uit een weiland nevens {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} de brug is de val het best te zien, en de pachter, die er bezig is elzentakken af te snijden, weigert ons den toegang tot zijn grondgebied niet. Met vrij wat geweld schiet hier de niet onaanzienlijke watermassa voorbij, en terwijl wij in het gras ons nedervleijen, zou het bekoorlijk tafereel, dat wij voor oogen hebben, ons den tijd doen vergeten, gelijk wij hier al de onrust en de ellende der wereld wel zouden kunnen vergeten in de eenzaamheid, waar alles van kalmte en van vrede spreekt. Wij behoeven intusschen die stemming niet te verliezen op den landweg tusschen de groen bemoste wilgenstammen, met het bouwland aan wederzij, waarop wij onzen togt voortzetten! Maar al spoedig verandert het tooneel en het landschap neemt een gansch ander karakter aan. Vóór ons stijgen de graauwe wanden van den berg in strenge majesteit op. Waar de weg stuit tegen hun' voet en zich in twee armen verdeelt, kunnen wij links naar Valkenburg terug, maar wij slaan dien ter regterzijde in. Wat is het hier schoon! Hoe stout klimmen die rotsmuren omhoog, hoe indrukwekkend hangen de forsche steenbrokken over den weg, hoe siert het weelderig groen van mos en struiken hun diepe kloven, hun norsche zijden! Hier en daar zien wij donkere grotten, soms met den beganen grond gelijk, soms hoog daar boven. Niet zelden zijn zij tot woningen ingerigt. Ziet daar, ter halver hoogte soms, die zonderlinge verblijven, waarin een deel van Geulem's bevolking huist. Een muurtje sluit de opening der grot: een lage deur geeft er toegang, een klein venster laat een schemerend daglicht door. Boomen schoten er nevens op, klimplanten hechtten zich aan de witte steenen, die zoo geestig afsteken bij den grijzen rotswand en het vrolijk groen, dat ze omlijst. Kinderen en kippen deelen de beperkte ruimte voor de deur. Waschgoed van allerlei kleur, dat te droogen hangt, geeft er een oneindige afwisseling van tinten. Boven het huis is de zolder, maar geen muur sluit dit nuttig deel der woning af. Gij ziet er den bakkersoven, vischwant aan palen opgehangen, landbouw-gereedschappen, een' ganschen schilderachtigen rommel, half verborgen in de donkere diepte, half door het daglicht beschenen. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook deze grotten hebben van overoude tijden te verhalen. Vóór eeuwen reeds dienden zij tot woonplaatsen van het volk, dat zijn dooden daar boven op de rots, in den maagdelijken grond der Wippelsche heide, ter ruste legde en dat uit de steengroeven van den berg de bouwstoffen brak voor de villa's, die daartegenover op de heuvelen aan den anderen kant van het Geuledal prijkten. Geulem is een klein gehucht; behalve de rotswoningen telt het maar weinig huizen. Toch wordt het druk bezocht, en de weduwe Coppe ontvangt menig gast in haar woning of in haar' steil oploopenden tuin, want als doel eener wandeling heeft het nederig, maar uitnemend bekoorlijk plekje een groote mate van aantrekkelijkheid. Ook de watermolen draagt er het zijne toe bij, de oude, steen en molen, welligt dezelfde, die reeds in 1306 als die van Gozewijn van Berghe wordt genoemd. En keeren wij een oogenblik in onder het gastvrij dak der herberg, dan vinden wij de moeite om naar een der tuinbanken op te klimmen, ruim beloond door het prachtig uitzigt, dat wij er genieten langs den rotswand, die zich stout en krachtig ter zijde verheft, en op het schoone dal, dat zich voor ons in zijn' rijkdom en zijn liefelijkheid uitbreidt, tot waar de verre hoogten van het Ravensbosch den gezigtseinder begrenzen. Voor den dorstenden wandelaar is het geen verwerpelijk voorregt, dat de weduwe Coppe niet uitsluitend het beroemde ‘oud-Maastrichts’ in haar' kelder heeft. Dit vermaarde brouwsel is een der schaduwzijden van Limburg's schoone hoofdstad en een der inconveniënten van een' zwerftogt door het goede land van Valkenburg. 't Is niet enkel het uitwendige der bergen, niet alleen wat het oog des wandelaars in 't voorbijgaan ziet, wat de Geulemsche rotsen merkwaardig en aantrekkelijk maakt. Ook hier, als elders in Limburg, strekken in het binnenste der berggevaarten de lange, geheimzinnige doolhoven van elkander kruisende gangen zich uit, waar de gesteenten de heugenis bewaren en de geschiedenis verhalen van lang uitgestorven dierengeslachten, van tijdperken uit de vorming der aarde, toen nog geen mensch haar {==t.o. 353==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P.A. Schipperus del.lith. S.Lankhout & Co. den Haag. ==} {>>afbeelding<<} {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} bewoonde, van geweldige omkeeringen of eeuwen lange veranderingen, waaruit een nieuwe orde van dingen werd geboren. Hier, onder die hoogvlakte, achter die rotsmuren, is een van die steengroeven verborgen, waar reeds sints eeuwen de bergwerker de mergelblokken uithieuw, waarvan de Limburgsche huizen, kerken, kasteelen, stedemuren en torens zijn opgebouwd, en ieder nieuw geslacht drong dieper en verder in het hart der rotsen door. Hier vonden in oorlogstijden de bewoners des lands met hun vee en have een schuilplaats, waar de roofzuchtige soudenier zich niet durfde wagen, en waar de vermetele, die 't beproefde, zou verdolen om den dood te vinden. Hier verborgen zich in de dagen der Fransche revolutie de geestelijken, die den eed op de constitutie hadden geweigerd, en in de onderaardsche kapel werd de verboden eeredienst uitgeoefend. Gij zoudt er niets van vermoeden, wat wereld daar nog is besloten, wat wonderen daar nog zijn, wat herinneringen daar zich nog laten hooren! Hoezeer echter de Geulemer grot bezoek en bezigtiging verdienen moge, wij stellen de wandelingen onder den grond tot later gelegenheid uit. Wij scheiden nog niet van het zonlicht, dat zoo helder en vrolijk schijnt, en verwisselen ditmaal de koesterende warmte niet voor de kilheid der doodsche gewelven. Trouwens, 't is warm genoeg op het pad, dat van Geulem opklimt naar den top! In den hollen weg tusschen de bergwanden blakert de zon met fellen gloed. Hitte straalt af van de naakte steenen, van den stoffigen grond, en geen koeltje verfrischt het voorhoofd, geen lommer onderschept de stralen. Maar 't is geen langdurige inspanning, die vereischt wordt, en als wij boven zijn, als de frissche wind weêr langs de slapen waait en het nieuwe landschap zich in zijn liefelijkheid weêr voor ons uitbreidt, dan is de vermoeijenis ruim vergoed en ras vergeten. Vriendelijk steekt het torentje van Bergh boven het groen van het geboomte, waarin de kom van het dorp nog verscholen ligt, en meer op den voorgrond aanschouwt gij een echt landelijk, Limburgsch tafereeltje. Daar spiegelt zich het blaauw van den hemel en het groen van 't omliggend struikgewas in den waterplas, een bergmeertje in miniatuur, waarin {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee zijn' dorst komt lesschen en aan wiens rand de witte ganzen deftig rondwandelen. En daar ginds in de verte blaauwen de bergen; aan hun' voet schitteren daken en torens met rozerooden gloed, fantastisch afstekend bij den wazigen nevel die in de diepte hangt. 't Is Maastricht met zijn trotsche St. Servaas en O.L.V. kerk; 't is de strenge lijn van den St. Pietersberg, aan wiens zijde Slavante hangt en op wiens top de Lichtenstein schemert. Van Maastricht naar Valkenburg leidt een groote weg over de hoogvlakte van Bergh. Wij vinden dien, als wij een paar voetpaden ten einde zijn gewandeld, die zich slingeren tusschen de verspreide huizen van het dorp, voorbij schilderachtige boerenhoeven met hun bergmeertjes onder het hout, door koeijen en kinderen gestoffeerd, langs den put, waar de vrouwen het rad draaijen, dat den emmer met het heerlijk koele water opwindt uit de diepte, voorbij de dorpskerk, die, vreemd genoeg, van baksteen is gebouwd. Stelt gij in Limburg's geschiedenis en oudheden belang, niemand kan uit den rijken schat zijner kennis u meer daarvan mededeelen, dan de kapellaan van Bergh-Terblijt, de Heer Jos. Habets, wien de archieven, de graven, de steengroeven van zijn gewest reeds zooveel hebben verhaald van de eeuwen, die voorbij gingen en van de menschengeslachten, die hier leefden, en die in de Publications de la société historique et archéologique du duché de Limbourg in tal van hoogst belangrijke studiën kostbare bijdragen tot het verleden van land en volk heeft geleverd. Ook de bergen, waarop wij staan, bleven niet zwijgen. Ook zij bewaarden de bewijzen, dat hier van ouds een woonplaats van menschen was. Nevens het ravijn, waardoor wij opklommen, ligt de Wippelsche heide, waar een groote begraafplaats werd gevonden. Grafheuvelen bedekken nog de hoogten, die zich Oostwaarts langs den bergrand uitstrekken, en een weinig verder, in een ravijn, dat van het gehucht Veldt naar de Geul afdaalt, bragt de spade van een' landbouwer een drietal hoogstmerkwaardige koperen bijlen en een groote menigte ringen van koperdraad aan het licht. Niet ver van daar werden raadselachtige gewrochten van menschenhanden gevonden, vier- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} kante en ronde wallen van aarde opgeworpen, meestal met een opening, gekeerd naar het O., waar uit de rots een bron ontspringt. - De groote weg leidt ons niet langs den zoom van den berg, maar dwars over het uitgestrekte plateau, tusschen de korenvelden, die ons niet veel opmerkelijks te zien geven. Op eenigen afstand blijft het gehucht Terblijt, sints 1798 tot Bergh behoorende, vroeger eene afzonderlijke rijksvrijheid, evenals de heerlijkheid Bergh met de onderhoorige gehuchten Geulem, Veldt en Cauberg. Veldt ligt aan den weg, als een schilderachtige verzameling van pachthoeven en woningen, schuren en waterplassen, en weldra dalen wij door het gehucht Cauberg en voorbij het klooster der nonnen Ursulinen, een pensionnaat voor jonge dames, meest van Duitschen bloede. De zusters zijn afkomstig van Boppard aan den Rijn, waar hun klooster ten gevolge der Pruisische Meiwetten werd opgeheven. Langs den bergweg daalden wij af, langs de breede heirbaan, die reeds sints eeuwen zoowel den vreedzamen reiziger als de gewapende krijgsbende naar de Grendelpoort van Valkenburg bragt. Wederom woei de kille lucht ons tegen uit de opening der steengroeve, die wij zonder die plotselinge afkoeling van de atmosfeer onopgemerkt zouden zijn voorbijgegaan. De merkwaardige Valkenburgsche grot is een weinig ter zijde van den weg gelegen en wat lager dan ons pad opent zich haar donkere ingang. Een vooruitspringende rotswand onttrekt haar aan het oog dergenen, die van den kant van Maastricht komen; een eenvoudige woning, tegen den bergwand leunend, verbergt haar ten halve voor wie van Valkenberg uit er langs komt. Rondom de opening hangt als een digt gordijn van woekerplanten, en rijzige dennen wortelen boven de helling, waarin zij is uitgebroken. Niet aanmatigend dringt zij zich op den voorgrond, niet met luidruchtigen ophef tracht zij de opmerkzaamheid tot zich te trekken. Veeleer schijnt zij den nieuwsgierige terug te wijzen en den onbeschei- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} dene af te schrikken. Zij noodigt niet, zij belooft niets, zij jaagt een huivering door de leden, door de koude, die van haar uitgaat, door de duisternis, waarin zij den blik doet slaan. Zullen wij haar voorbijgaan? Daar is op de schoone aarde zooveel te zien en te genieten! Wat zouden wij ons geweld aandoen en de onnatuurlijke wandeling door de donkere gangen en gewelven, bij de walmende fakkels, verkiezen boven het ronddwalen of nederzitten in het heerlijk zonlicht, dat de rotsen tint en de dennenstammen kleurt met rossen gloed! Op de aarde is de plaats voor den levende, onder de aarde is het gebied des doods. Bovendien, zal het de moeite loonen? Onze reisboeken spreken alleen van den St. Pietersberg bij Maastricht. De beschrijvingen van Nederland, van Limburg zelfs, weten van de Valkenburgsche steengroeven niets. Als wij te Maastricht zijn, dan ja, dan eischt reizigerspligt een bezoek in den St. Pietersberg. Maar van deze grot hoorden wij voor het eerst. Wij wisten niet, dat er behalve die van Maastricht nog eene andere was. Die te Geulem was ons reeds een verrassing. En is het geraden, het volstrekt onbekende en ganschelijk onberoemde te gaan onderzoeken? Die Valkenburgsche grot zal wel niet veel bijzonders zijn! Welligt valt zij u niet tegen. Welligt komt gij tot de overtuiging, dat het onbekende soms wel kan opwegen tegen het luid geroemde en wijd vermaarde, en stellig zoudt gij reden hebben u te beklagen, als gij Valkenburg hadt verlaten zonder zijn grot te hebben bezocht. Vergeet intusschen niet, dat gij eene steengroeve zult zien, een werk van menschenhanden. Verwacht de wonderen niet, die een druipsteengrot u te aanschouwen zou geven. Hebt gij de Baumannshöhle in den Harz, de Trou de Han in het hart der Ardennen doorkruist en doorkropen, verban dan de herinnering aan die wonderbare natuurgewrochten uit uwen geest, tenzij gij, aan hun majesteit gedachtig, het tevens waardeert, dat hier uw voet een' droogen bodem vindt en de tastende hand niet overal een kil en glibberig vocht ontmoet. Is de togt door de uitgehouwde gangen minder indrukwekkend, zeer zeker is hij daarentegen vrij wat aangenamer. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij staan met den ouden gids Herbergs aan den ingang der grot. Eene kleine overwinning op ons zelven moeten wij behalen. De koude en de duisternis doen aanvankelijk onaangenaam aan. Allengs wijkt het daglicht, terwijl wij voortgaan. 't Wordt schemering, 't is weldra stikdonker. Nu wordt de fakkel ontstoken; nu valt een roode, fantastische gloed op de ruwe muren nevens ons, op het lage gewelf zoo digt boven ons, op den rullen, zwarten zandbodem onder onzen voet. Vóór ons, achter ons, rondom ons is het nacht. Wij zien van den gang, waarin wij voortgaan, begin noch einde. Diepe, donkere openingen treden voor een oogenblik uit de schemering te voorschijn, als wij ze voorbijgaan. Dat zijn de zijgangen, die zich op weinige schreden afstands weêr in de duisternis verliezen. Wat zijn er velen! Hoe zonderling kruisen zij elkander! Wat geheimzinnige doolhoven strekken zich daar ait, verder en altijd verder. Wat is het hier stil. Hoe dof en gedempt klinkt de stem. Als spoken wandelen wij, geen voetstap wordt gehoord, geen enkel geluid uit de buitenwereld dringt hier door! Welligt overvalt u een dwaze neiging, om u plotseling te storten in de donkere, raadselachtige gewelven. Welligt hebt gij een oogenblik te strijden tegen die eigenaardige, vreeselijke duizeling, die u bekruipen kan op den top van een' hoogen toren, bij het voorbij ratelen van een' spoortrein, - de duizeling, die de gedachte aan de ontzettende dingen die gij in uw magt hebt, over u kan brengen. 't Kost wat tijd, eer gij aan de zoo geheel vreemde, overweldigende omgeving zijt gewoon geraakt. Maar gij wordt er aan gewend en gij begint u allengs te huis te gevoelen. De koude, die u huiveren deed, is lang voorbij en vergeten. Gij vindt den warmtegraad gematigd, de lucht die er heerscht niet benaauwend meer. Inderdaad, winterkoude of zomerhitte hebben hier haar invloed verloren. Laat het daar bruten vriezen dat het kraakt, de bergwerker arbeidt ‘en chemise’. En de felste zonnegloed zou hem niet deeren. Maar in den zomer vindt gij de Valkenburgers niet in de steengroeve. Gij zult hen ook heden niet aan het werk zien, en gij zult de zware kar niet tegenkomen, waarop het hijgend paard {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} de mergelblokken uit de donkere gangen sleept. Alleen zult gij de gleuven zien, die de as der kar in de wanden groefde, en in de oude gangen zult gij ze tamelijk hoog boven den grond zien loopen. Hoe de steen wordt uitgezaagd, zal de gids u verklaren, voor zoover hij het zonder werktuigen kan doen en voor zoover gij zijn dialect verstaat. Welligt gaat van zijn verhalen wel iets voor u verloren, maar dit begrijpt gij ligt, dat het een hard werk is en dat het schraal wordt beloond. De arbeid in de groeven staat ieder vrij. Tegen betaling van drie centen voor ieder blok dat hij uitvoert, kan hij steenen uitbreken zooveel hij wil, tot eigen gebruik of tot verkoop. Sedert eenige jaren is hij daarbij gehouden, op eene aangewezen plaats te werken. Vroeger geschiedde dat naar willekeur. Maar clan werden vaak de zuilen, die gespaard moesten worden om het zware gewelf te dragen, te zwak, en een deel der groeve stortte in. Daaraan dankt intusschen de Valkenburgsche groeve een gansch eigenaardige schoonheid. De gangen zijn breeder en lager dan die in den St. Pietersberg; veel minder regelmatig zijn zij uitgehouwen, veel woester en grilliger is deze onderaardsche wereld. 't Zijn hier niet de regte muren, de vierkante pilaren; 't zijn hier als opeengestapelde rotsblokken, grimmig, dreigend, maar altijd vol afwisseling. Soms daalt het gewelf, en het is alsof daar ginds de gang zich sluit. Maar ook de bodem daalt, en hoe laag de graauwe zoldering neêr hangt, toch voert u de weg er onder heen. En straks, - zie, hoe hoog het gewelf hier oprijst! Gij kunt zijn hoogte naauwelijks meten, de fakkel werpt er niet meer dan een schemerend licht op. En rondom rijzen de geweldige steenklompen in wilde verwarring omhoog. Als een versteende waterval dalen uit de hoogte de door elkander geworpen brokken, die de helft der ruimte overstroomden. Hier is de groeve ingestort. Hier had een lang vergeten menschengeslacht holen geboord onder een reeds uitgebroken grot, en te ver drong de zaag in de steunende zuilen, te veel nam zij af van de gewelven. Toen moeten daar in de duistere diepte ontzettende dingen zijn geschied, door geen oog gezien, door geen oor gehoord, en toen werd een wilde koe- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} pelzaal gevormd vol fantastische majesteit, een aangrijpende troonzaal voor de goden der onderwereld. Zie in een dier indrukwekkende zalen die steile helling van woest dooreengeslingerde steenbrokken. Ook zij verliest zich in de schemering. Maar zij voert tot het daglicht. Daar boven, waar het dennebosch groeit op den bergtop, is een kleine spleet in den grond, en 't zou mogelijk zijn, derwaarts te kruipen en zich te wringen door de opening. Wat zou het vreemd zijn, zoo op eens uit dezen verborgen afgrond verplaatst te worden in het stille bosch, onder den blaauwen hemel! Wij kiezen dien uitweg niet. Wij zetten onzen zwerftogt door de uitgestrekte doolhoven voort. Hoe lang zou 't wel duren, eer wij ze allen hadden doorkruist? De Valkenburgsche grot heeft de uitgestrektheid van die in den St. Pietersberg niet. Hier worden niet, als daar, meer dan honderdduizend gangen geteld. Ik weet niet, of het aantal hier bekend is; ik durf zelfs niet gissen, of het honderden of duizenden bedraagt. Maar dat er velen, velen zijn, ligt vrij wat meer dan gij verwacht hadt, dat ziet gij wel, als gij uw gids van den eenen in den anderen volgt en gansche reeksen voorbij gaat. Den geheelen berg behoeft gij niet te doorwandelen. 't Is niet noodig, dat gij al de uren hier doorbrengt, die een bezoek aan alle gangen u kosten zou. Gij ziet zelfs maar een betrekkelijk klein gedeelte van de uitgestrekte ruimte. Maar gij ziet, wat gij nooit weêr vergeten zult! Zie, hier in dezen hoek van den gang, die tot een vertrek is verbreed, in dezen hoek, waarheen de bodem afhelt, spiegelt de vlam van de fakkel in een kleinen waterplas. Vochtig is het mergelstof rondom. Hier welt een bron uit de diepte op. ‘Als 't een duur jaar wordt’, - zoo verhaalt ons de gids, - dan komt het water in de bron al hooger en hooger. In 1846 moet het zeer hoog gestaan en een aanmerkelijk deel van de ruimte overstroomd hebben. Ook dit jaar is de waterstand hooger dan gewoonlijk, en niet zonder bezorgdheid wordt in Valkenburg het wassen van het water waargenomen. ‘Een duur jaar!’ Maar een duur jaar is een verschrikkelijk jaar voor den bergwerker, die een 80 cents daags kan verdienen en die {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} van het meerdere, dat de veldarbeid in den zomer mogt opleveren, voor den kwaden dag toch niet veel opleggen kon! Is het eenvoudig bijgeloof, dat tusschen misgewas en het krachtiger werken van de wel in de grot een zeker verband meent te vinden? Is het louter toeval, wanneer de oogst schraal was in de jaren, waarin de bron meer water gaf? Of kan er inderdaad een reden bestaan, waarom in drooge zomers het vocht in de verborgen aderen van den berg overvloediger stroomt? Naar het zeggen van den gids doet zich bij een paar beken in den omtrek van Valkenburg hetzelfde verschijnsel voor: hoe drooger zomer, des te meer water. Wat ons betreft, wij hooren het verhaal, wij vermelden wat wij vernamen, wij noemen den zegsman, wij oordeelen niet. Aan deskundigen blijve de beslissing, of de oude Herbergs een gezaghebbende is en of zijn opmerking, - jaren lang gemaakt in de grot, waar hij zijn halve leven doorbragt, - al of niet de aandacht en een nader onderzoek verdient. De paarden schijnen voor dit water een bijzondere voorliefde te hebben. Eens, in een' zeer droogen zomer, waren een paar hunner uit een naburigen stal twee dagen achtereen naar deze bron geleid, om te drinken. Den derden dag waren zij losgebroken, en zij hadden zelven, door den doolhof der gangen heen, uitstekend den weg er heen gevonden. Waar de mensch ontwijfelbaar zou verdwalen, daar had hun wonderbaar instinct hen geleid. Voor menig mensch, voor menig dier, is de verborgen waterschat een zegen geweest. In dagen van oorlog, zooals het land van Valkenburg ze eeuwen lang heeft gekend, in dagen van verdrukking en vervolging, zooals de laatste jaren der vorige eeuw ze mede bragten, als de plunderende benden het land afliepen en de weerlooze burgers en boeren zich met het verlies van leven en goed zagen bedreigd, dan bood de berg een veilig toevlugtsoord. Hoe vaak zijn de Valkenburgers niet herwaarts gevloden met hun tilbare have en hun vee! Gij ziet nog de uitgehouwen stallen, hier voor de paarden, daar voor de runderen, ginds voor de schapen. Dan drenkte hen de weldadige bron. En ook het voedsel behoefde niet te ontbreken. In elke steengroeve vindt men {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} zoogenaamde ‘aardpijpen’, schachten van grooter of kleiner af meting, die dwars door den steen van boven naar beneden loopen. Doorgaans zijn zij met aarde gevuld. Hier in de nabijheid der bron is eene ledige aardpijp, die als een holle koker in de grot uitkomt en wier mond de landbewoners boven op den berg wel weten te vinden. Daardoor werden de benoodigdheden nedergelaten, die de zorg der achtergeblevenen aan de roofzucht had weten te onttrekken. Niet ligt zou de vijand zich wagen in de verraderlijke gangen, en als hij 't beproefde, dan werd uit de mergelblokken een muur gebouwd, dan werd alles, wat brandbaar was, huisraad, kleederen, mergelgruis, opgestapeld en in brand gestoken en de luchtstroom, die uit de grot naar buiten dringt, joeg den verstikkenden damp den aanrander in het aangezigt. Vergeefs was het, als een bergwerker geprest werd, om de bende als gids door de gangen te leiden. Hij wist haar wel zóólang in allerlei rigtingen rond te voeren, dat de fakkels begonnen op te branden en de terugtogt raadzaam werd. Hier was de barste krijgsman de gehoorzame dienaar van den leidsman, in wiens hand zijn leven was, in wiens magt het stond, hem met zijn soldaten reddeloos te doen verdwalen en aan den vreeselijksten dood prijs te geven, als het licht was uitgedoofd, terwijl de Valkenburger zelf, in den berg bekend als in zijn eigen huis, den weg wel zou terug vinden, zoodra hij zich van zijn vijanden ontslagen had. Zoo was het veilig in den berg, zoolang het gevaar dreigde. En was het onweêr afgedreven, dan stroomde alles dankbaar juichend naar buiten. Dan werd het straks weêr druk in de groeven, waar met haastigen ijver de steenen werden uitgebroken, om de huizen te herstellen, om de geschonden stadsmuren weêr op te rigten, en het behoeft ons niet te verwonderen dat de stad, in 1827 ontmanteld, reeds het volgende jaar met nieuwe muren en poorten was versterkt. Aan bouwmateriaal en aan werkkrachten ontbrak het niet, en de vijandelijke overval kon Valkenburg schaden, maar niet ten onder brengen en te gronde rigten. De berg was zijn behoud, meer nog dan de sterke burcht, die op den {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Dwingel den omtrek beheerschte. En 't is dan niet alleen als een merkwaardigheid, dat hij 't bezoek der gasten en vreemdelingen in hooge mate verdient; ook als innig aan de geschiedenis van stad en land verbonden, heeft de grot hare hooge beteekenis. Wij hebben nog niet alles genoemd, wat hier in het hart der rotsen de aandacht boeit en tot de verbeelding spreekt. Vrij wat belangrijks en aantrekkelijks is nog over. Niet het merkwaardigst noemen wij, wat de hand der menschen hier achter liet: namen, opschriften, af beeldingen, op de ruwe wanden geteekend. De Pietersberg is in dat opzigt veel rijker, ook al is de echtheid van sommige namen meer dan verdacht. Bovendien dagteekenen daar enkelen uit veel vroeger tijd dan hier, waar de oudste uit het jaar 1654 is. Niet het treffendst spreken tot ons de opschriften, hier en daar bij het fakkellicht te lezen, al zijn er bij van rijken en diepen zin, en allerminst bekoren ons de slechte verzen, die willen uitdrukken, wat niet weêr te geven is. Niet het meest ook wordt onze belangstelling opgewekt door de teekeningen, die hier en daar de muren versieren, al is er eene verdienstelijke schets eener Madonna, die van de hand van den schilder Quaedvlieg moet zijn, - al vertoeft gij ook gaarne bij het karakteristieke portret van den ouden Reinier, die van zijn tiende tot zijn een en tachtigste jaar in den berg heeft gewerkt en hier, met zijn zaag en zijn snuifdoos, naar het leven is afgebeeld, - al brengt gij hulde aan het symbool onzer nieuwere beschaving, den ‘levensgrooten’ locomotief, die herinnert aan den dag, waarop de Aken - Maastrichtsche spoorweg werd geopend, toen een groot diner in deze fantastische feestzaal stond aangerigt, toen het bekken daar ginds, waarin sints eeuwen de droppel uit het hooge gewelf neêrvalt, met champagne in plaats van met het water van den Drie-drup was gevuld. Maar krachtig worden wij aangegrepen door dien wonderbaren Drie-drup zelven, door den droppel, die met regelmatige tusschenpoozen uit een' kegelvormigen steen aan het gewelf in de uitgeholde waterkom valt; peinzend staan wij stil bij dit raadsel der natuur, en ons overweldigt de indruk der ontzaggelijke majesteit in de {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ruime, woeste zaal, waar de stilte alleen wordt gestoord door den doffen klank, waarmeê de nooit verminderende of vermeerderende drup in het water van het bekken valt. Met ontzag luisteren wij naar wat ons de gesteenten verhalen van dien geheimzinnigen vóórtijd, toen de zee hier golfde en allengs de krijtrotsen werden geformeerd, toen millioenen levende wezens, wier versteende overblijfsels de bergen in hun' schoot bewaren, de groote wateren bevolkten. Waar zulke stemmen spreken, daar zwijgen wij eerbiedig. Waar de natuur zulke wonderen wrocht, daar wordt het menschenwerk zoo nietig en klein. Waar in het hart van 't gesteente geen andere naam dan de groote naam des Ongeziene door de groote werken Zijner hand wordt genoemd, daar wordt de ijdelheid zoo kinderachtig, die eigen onbeteekenenden naam, die adellijke titels zelfs, op de muren schrijft, die verzen schildert onder de gewelven, voor wier majesteit ieder woord verstomt. Niettemin, gij hebt in den St. Pietersberg uw' naam toch geschreven met het stuk krijt, dat de gids er opzettelijk voor heeft meêgenomen? Ja, maar de St. Pietersberg, hoe grootsch en indrukwekkend, is sints eeuwen een merkwaardigheid, die men kijken gaat, evenals andere merkwaardigheden, als den Keulschen Dom en den Stolzenfels, als een' Zwitserschen waterval en een' zonsopgang op den Rigi of de Brocken. Zij zijn het wettig eigendom der toeristen geworden. Wat men in de gangen van den Pietersberg durft doen, dat durft men niet in de maagdelijke grotten van Valkenburg. Toch is hier in de grot een werk van menschenhanden, dat wij met eerbied en aandoening bezoeken. Toch staan hier namen geschreven, die niet schaden aan den magtigen indruk, dien wij ontvangen. Ziehier een hoogst eigenaardig en hoogst merkwaardig deel der grot. Wij staan in een klein vertrek, waar een tafel en een paar zitplaatsen in de rots zijn uitgehouwen. Een opschrift zegt ons, dat dit was het: Kabinet van den Heer Max de la Croix, overleden te Valkenburg, den 27 December 1833. Uit dit kabinet komen wij in een tamelijk ruime zaal, als ‘Woon- en Eetzaal’ aangewezen, en in een' hoek {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} met een bank en tafel van steen voorzien, de Rustplaats van den Heer Schepers, overleden te Berg, den 27 Februarij 1833. Aan de zaal grenst een kapel, met een eenvoudig altaar en een twaalftal knielbankjes, evenzeer uit de rots gehouwen. Voor het altaar staat: In deze kapel is het H. Misoffer 21 maanden opgedragen, en in de altaarnis: Dominus ibidem. Op den muur ter regterzijde leest gij: De Heer was waarlijk in deze plaats, ter linkerhand: De plaets waer gij staet is heilig. Een lijst tegenover het altaar noemt de namen van tien kinderen, die hier gedoopt zijn en waarvan een enkele nog leeft. De verklaring dezer dingen vindt gij in een opschrift op een' der muren van de groote kamer, aldus: In 1798-1800 zijn de eerw. heeren Schepers, pastoor van Berg, en Max de la Croix, priester, hier verborgen geweest door Joannes Ubachgs, overleden te Valkenburg, den 30 April 1833. In den jare 1857 werd de kapel met de aangrenzende vertrekken hersteld door Felix Quaedvlieg, den zoon der jongste zuster van de la Croix. Destijds werden ook de opschriften aangebragt. Toen door de Fransche republikeinen de Christelijke eeredienst was verboden, of althans verbonden aan voorwaarden, waaraan een man van geweten zich niet onderwerpen kon, toen in het door hen veroverd land van Valkenburg de kerken gesloten, de priesters van hun ambt ontzet werden, is deze kapel door de bevolking van Valkenburg in den berg uitgehouwen. Daar werd dienst gedaan, de huwelijken gesloten, de kinderen gedoopt. Daar werd de pastoor van Bergh verborgen; daar leefde gedurende een en twintig maanden de priester de la Croix, die door zijn' schoonbroeder, den burgemeester Quaedvlieg, naar {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Valkenburg was ontboden, om de herderlooze kudde te dienen. Daar was hij, door de trouw en den moed zijner gemeente, veilig voor de soldaten, die hem herhaaldelijk zochten, totdat, na de lange, lange maanden dezer vrijwillige gevangenschap het uur der verlossing sloeg. Wij hebben bij dit eenvoudig verhaal geen woord te voegen. Te midden der plegtige doolhoven in de Valkenburgsche steengroeven, te midden der aangrijpende scheppingswonderen in de verborgen holen en spelonken der grot, heeft deze kapel ons van groote en goede dingen te verhalen. Zie, daar schemert in de verte weêr licht, een ander licht dan de rosse gloed van de walmende fakkel! Een kalme, blaauwe glans, aan dien van de maan gelijk, verspreidt zich over de graauwe wanden en doet de hooge gewelven te voorschijn treden uit de duisternis. Tusschen de rotspilaren schemert hij door; sterker en sterker wordt hij. Daar straalt weêr de zon in haar' luister, daar ligt weêr de bloeijende aarde met haar groen en bloemen. Daar welft zich weêr de hemel boven ons. Daar stroomt het gevoel van leven en blijdschap ons weêr door de aderen. Hoe heerlijk is het daar buiten, hoe dubbel heerlijk, na den langen togt in de gewesten der duisternis en der roerlooze stilte! Maar toch, hoe schoon was het ook daar binnen! Hoe veel heeft de grot ons te zien, te denken, te gevoelen, te genieten gegeven! De dagen van ons verblijf te Valkenburg spoeden ten einde. In de ruïne, die van vervlogen grootheid spreekt, hebben wij vertoefd; in de eeuwig jonge en schoone natuur hebben wij rondgedwaald, Tooneelen van ruwheid en geweld gingen onzen geest voorbij; tafereelen vol vrede heeft ons oog aanschouwd. Herinneringen uit het verleden omringden ons en het zonnig heden verblijdde ons. Over de bergen, door de dalen, in de rots, voerde {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ons ons pad. Over uitgestrekte hoogvlakten weidde onze blik en het ruischen der golfjes streelde ons oor aan den zoom der rivier. Wij hoorden van heldenmoed op het oorlogsveld en van heldenmoed in het werk der liefde. Niet alles, wat te zien was, hebben wij gezien. Menig wandeling bleef nog ongedaan, meer dan één togt nog onvermeld. Wij lieten de geduchte ‘Bokkenrijders’ nog rusten in hun graven en verhaalden nog niet van de gruwelen, door die gevreesde en wijd vertakte rooverbende zoo vermetel en zoo geheimzinnig gepleegd. Wij zagen het landvolk nog niet in zijn levenswijze en wij bezochten de pachthoeven nog niet. Daar zijn nog aren genoeg te lezen, die achterbleven op den rijken akker. Limburg, en in Limburg het land van Valkenburg, verdient nog een herhaald bezoek. Het is een schoon land en er woont een goed volk. Van ons vaderland is het een merkwaardig deel. Staan wij nu nog wat vreemd tegenover elkander, de loop des tijds en een veelvuldiger verkeer zal den band vaster snoeren, dien de diplomatie heeft gelegd, en volbrengen wat geen staatsmanswijsheid ooit vermag. Een natie wordt niet in de kabinetten der ministers gemaakt of door het magtwoord van koningen geschapen: - door de geschiedenis wordt zij gevormd. Limburg is thans Nederlandsch. Moge het niet alleen Nederlandsch zijn, maar 't ook willen wezen en er prijs op stellen, het te zijn. Mogen zijn woordvoerders en toongevers in hunne geschriften een weinig vriendschappelijker toon tegen de N. gewesten aannemen en een weinig minder de oude grieven op den voorgrond stellen, dan nu vaak geschiedt. En blijke 't, dat de voorzitter van het XIVde Taal en Letterkundig congres, in 1875 te Maastricht gehouden, niet alleen in aller naam, maar ook in aller geest heeft gesproken, toen hij zeide: ‘de Limburgers willen Nederlanders zijn.’ Dan zou Nederland eene schoone provincie inderdaad gewonnen hebben. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. Tal van bijzonderheden omtrent de geschiedenis en de oudheden van het land van Valkenburg ontleende ik aan de hoog te waardeeren: Publications de la société historique et archéologique dans le duché de Limbourg, waarvan thans 12 deelen het licht zien. Omtrent de opgravingen te Broeckhem is te raadplegen Deel II, blz. 213, Dl. IV, blz. 12 e.v.; omtrent die te Valkenburg Dl. II, blz. 216; omtrent die in den omtrek van Bergh Dl. II, blz. 204 e.v. III, blz. 185; omtrent den ouden Romeinschen weg Dl. II, blz. 219, Dl. VIII, blz. 104; omtrent de villa's te Rondenbosch en Ravensbosch Dl. V, blz. 347 e.v., Dl. II, blz. 114. Over den wijnbouw in Limburg wordt gehandeld Dl. III, blz. 380 e.v. Eene uitvoerige verhandeling over het stift St. Gerlach is te vinden Dl. VI, blz. 1 e.v. De giftbrief van keizer Hendrik III betreffende Valkenburg is opgenomen Dl. II, blz. 342. Eene belangrijke studie omtrent het geslacht Schoonvorst, waarin de bijzonderheden van den verkoop van Valkenburg aan Reinoud van Schoonvorst, wordt aangetroffen in Dl. XI, blz. 229 e.v., terwijl blz. 426 deze verkoop en hare gevolgen nader wordt toegelicht. Merkwaardige bouwstoffen voor de geschiedenis van Valkenburg leverde Eg. Slanghen in zijne Bijdragen tot de geschiedenis van het tegenwoordige hertogdom Limburg (Amsterdam en Sittard 1865). Vooral de financialia zijn daarin behandeld. Zij leeren ons o.a. de kosten kennen, die de veelvuldige oorlogen en de onophoudelijke inkwartieringen veroorzaakten, en geven een' blik in de eerste verrigtingen van den geduchten Maarten Schenck, die er in 1575 overste in 's konings dienst was en het vriend en vijand lastig maakte. Het Oorkondenboek van den baron Sloet van de Beele en Nijhoff's Gedenkwaardigheden geven een aantal bijzonderheden omtrent de Heeren van Valkenburg, die ik niet allen in den tekst kon opnemen. Ook Lacomblet, Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrheins, is te raadplegen. Dat Walram van Valkenburg, Heer van Borne enz., in 1363 op zijn slot Ravestein werd belegerd, vond ik in de Brabantia illustrata van baron J. le Roy fol. 141. De hoogst belangrijke verzameling van oorkonden, in der tijd in het bezit van den Heer Ch. G.H. Guillon te Roermond, bevatte een menigte bescheiden, die voor de geschiedenis der Heeren van Valkenburg van belang zijn (Nos 181-216), en tal van bronnen omtrent het stift te Houthem (in dezelfde afdeeling tot No 258 en Nos 456-514). {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Necrologium van St. Gerlach, ten deele bewaard in Deel VI, blz. 173 e.v., worden de namen gevonden van eenige Brederode's. Godefridus, miles de Brederode (gest. 24 Mei), Gruta de Bredenrode (gest. 23 Junij), Helwich de Bredenrode, ‘onze zuster en weldoenster’ (gest. 26 Junij) Gerard, de Breidenrode (gest. 29 Junij), en nog een Gerard de Breydenrode, die ‘met zijn geheele gezin’ op 25 Julij herdacht werd. Daar de jaartallen van overlijden niet zijn opgegeven, laat zich niet nagaan, wanneer zij leefden en in welke betrekking zij stonden tot Dirk van Brederode, die met Beatrix van Valkenburg was gehuwd. Onder hunne kinderen wordt geen der genoemden in de mij bekende genealogieën aangetroffen. Het werkje van R. de Florimont, Les ruïnes et les promenades de Fauquemont (Fauquemont 1873) is een zeer goede gids in den omtrek van Valkenburg. De vrienden van dat schoone en goede land mogen evenwel toezien, dat zij niet roemen buiten de maat. Al te uitbundige lof baart vaak teleurstelling, en het kon zijn dat een vreemdeling het menigvuldig natuurschoon minder waardeerde, omdat het niet zóó onovertrefbaar is als de al te opgewonden lofredenaars 't wel eens schetsen. - Op blz. 36 deelt hij de ‘reigersgelofte’ van Jan van Valkenburg mede, afgelegd toen Robbert van Artois in 1334 aan het hof van Eduard III van Engeland tegen zijn' koning was komen intrigueren. De gelofte luidt aldus: Et toi vieux Fauquemont, gardes tu le silence? Seul n'aurais-tu donc rien à donner à la France? Zoo vroog Artois. En het antwoord is: Eh! que puis-je donner, moi pauvre avonturier, Sans domaine et sans bien, moi pauvre chevalier? Cependant à l'honneur pour me montrer fidèle Et par quelques effets vous temoigner mon zèle, Si le roi des Anglais passe dans peu la mer, Je jure de guider l'avant-garde au carnage, Et n'épargnant jamais ni le sexe ni l'age, Ni temples, ni montier, fût-ce au prix de l'enfer! Karakteristiek voor de begrippen van ‘eer’! Slanghen levert in zijn Bijdragen eene vertaling van deze gelofte. Hoe de Duitsche en Nederlandsche heeren en kerkvorsten in Engelsche soldij waren, kan men nazien in {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Schlosser's Algemeene geschiedenis (Holl. Vert. Rotterdam, bij Otto Petri) Dl. VIII, blz. 173. ‘Walram van Limburg’ leverde gedurende de maanden Mei, Junij en Julij 1876, in eenige nommers van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, een feuilleton onder den titel In Hollandsch Zwitserland, waarvan Valkenburg het onderwerp is. De auteur, sedert eenigen tijd in Valkenburg gevestigd, ziet goed en vertelt goed, maar behalve dat er naauwelijks onbehagelijker vorm dan de feuilleton-vorm te bedenken is, werd de reeks der opstellen ontijdig afgebroken, zoodat wij hierin voorloopig nog niet dan enkele fragmenten hebben, waarin het intusschen aan aardige schetsen uit het Valkenburgsche volksleven geenszins ontbreekt. De Heer H. Welters, rector te Grubbenvorst, verzamelde in zijne Limburgsche legenden, sagen, sprookjes en volksverhalen een' schat van overleveringen. Wij vinden er de legenden omtrent St. Gerlach, wiens plotseling gestorven echtgenoote daar Lenora heet, de overlevering omtrent ‘de non zonder hoofd’ en een sage omtrent een' moord door Reginald van Valkenburg op zijn' broeder Walram en diens gemalin Alix van Cleeff gepleegd. Sints dien tijd worden iederen nacht op het kasteel stemmen gehoord, die ‘moordenaar, moordenaar’ roepen en blaauwe vlammen worden gezien. (1ste ged. blz. 99, 452, 156). Omtrent de geduchte ‘Bokkenrijders’ die in de laatste helft der vorige eeuw in het land van Valkenburg zulk een groote rol hebben gespeeld, deelt hij in het 2de gedeelte een groot aantal bijzonderheden mede. Valkenburg zelf schijnt intusschen betrekkelijk weinig van hen geleden te hebben, behalve dat de brand, die den 27sten April 1773 ruim dertig huizen vernielde, geacht werd door hen te zijn aangestoken, om in de verwarring een negental gevangen booswichten te bevrijden. Ik meende dus eenige bijzonderheden omtrent die geheimzinnige bende tot later te kunnen bewaren. Een aantal processtukken uit de jaren 1771 en 1772, ‘de Bokkenrijders’ betreffende, was in de collectie Guillon (No 71). Waar zijn zij gebleven bij de verkooping der verzameling? De beschrijving van stad en kasteel met hunne muren, poorten en torens is opgemaakt naar eene oude schilderij, die in het bezit is van den Heer L. Elias. Daar op die schilderij de Geulpoort met de daaraan verbonden muren nog wordt gevonden, meen ik, dat zij vóór 1644 vervaardigd is. Immers {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} in dat jaar werden de stadsmuren geslecht en niet weêr opgebouwd, al werd het kasteel bij vernieuwing versterkt. Naar het gevoelen van den Heer Elias liep de gracht achter den slotberg om, tusschen de Birkel- en Grendelpoorten. De kaart van Tirion, in den Tegenw. Staat der Ver. Ned., geeft ook het kasteel als geheel van een gracht omringd. Van der Aa (Geogr. Woordenb.) verhaalt, dat men bij het opgraven der puinhoopen onder de kapel een gewelfd vertrek heeft gevonden, met een menigte doodsbeenderen, vermoedelijk van verdedigers van 't kasteel, aldaar omgekomen, en dat ook het graf van Reinoud van Valkenburg, gest. 12 Julij 1332, aldaar was ontdekt. Men wist te Valkenburg van deze dingen niet, en hoewel het volstrekt niet onmogelijk werd geacht, heb ik het niet als zeker durven vermelden. Het Simultaneum, d.i. het gemeenschappelijk gebruik van de kerk door Protestanten en Roomsch-Catholieken, waarvan v.d. Aa spreekt als nog bestaande, werd wel ingevoerd in die gedeelten van het land van Valkenburg, die aan de Republiek behoorden, maar is in 1812 aldaar opgeheven (volgens schriftelijke mededeeling van den Eerw. Heer Habets). In zijn opstel over St. Gerlach, Deel VI blz. 45, lees ik, dat het o.a. in Valkenburg tot na 1830 heeft geduurd en voor de kerk van Eijsden eerst in 1858 werd afgeschaft. De kerk te Valkenburg werd eerst na 1280 een parochiekerk. Vóór dien tijd behoorde het stadje tot het kerspel Schïn-op-Geul. Alleen op vrij groote en uitvoerige kaarten is na te gaan, hoe zonderling het land van Overmaze tusschen de Staten en Oostenrijk verdeeld was, en hoe de vrije rijksheerlijkheden en de bezittingen der geestelijke gestichten, vooral van St. Servaas, er door heen waren gemengd. De nieuwste mij bekende kaart is die van Witkamp, behoorende bij de Gesch. der zeventien Nederl. Deze kaart geeft den toestand der Vereenigde Nederlanden in 1720, maar heeft alleen wat aan de Republiek behoorde met kleuren aangewezen en is voor bijzonderheden wat klein. Dat de berekening der geldswaarden in het land van Valkenburg eertijds no oit gemakkelijk moet zijn geweest, blijkt wel uit de opgave, die wij vin- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} den: Publ. Dl. VI blz. 146. ‘De chynsen des kloosters werden volgens eene aanteekening uit 1778 op den volgenden voet berekend: Een penning is vijf oord. Een fulgens drie oort. Een boddragertwee oort. Een Hens vier oort. Een alde groot negen oort. Een alde swart zes oort. Een schelling drie stuyver. Een Keulsche heller twee oort. Een Keizerschildtwee gulden tien stuyver. Een goudgulden vijf gulden. Een gouden real twee gulden twee stuyver. Een vrijman een stuyver. Een capuyn een gulden. Een denier twee oort.’ De verzen, in de steengroeven te Valkenburg te vinden, zijn opgenomen door Florimont. Volgens ontvangen mededeeling wordt in den Almanak voor Roomsch-Catholieken, jaargang 1877, een opstel geplaatst over de rol, die de onderaardsche groeven in dezen omtrek gedurende de Fransche revolutie hebben gespeeld. Daar deze Almanak nog niet in het licht verschenen is, heb ik dit stuk nog niet kunnen raadplegen. Niettemin heb ik vrijmoedigheid, den belangstellende daarheen te verwijzen. Volgens de Staatscourant werd in het jaar 1875 uit de Valkenburger en Sibbener groeven van 't station Valkenburg vervoerd: naar Pruisen. 315 k.m. of 45 wagons. naar België.... 280 k.m. of 40 wagons. naar Nederland 249 k.m. of 42 wagons. Van gruis of afval, dat als mest gebruikt wordt, werd vervoerd: naar Pruisen 14 k.m. of 2 wagons, naar het N. gedeelte van Limburg 63 k.m. of 9 wagons. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbeteringen en bijvoegsels. Bij dit 2de deel heb ik weinig te voegen, dan den dank aan allen, die mij op eenigerlei wijze van dienst waren, ook aan hen, die mij aanwijzingen verstrekten omtrent later te bezoeken plaatsen en mij hunne medewerking beloofden. Voor een en ander blijf ik mij aanbevelen, ook voor opmerkingen omtrent onjuistheden, die ik minder ontving, dan ik gehoopt had. Gaarne neem ik de gelegenheid waar om, naar aanleiding van hetgeen ik op blz. 133 omtrent ‘de gelegenheid tot goed onderwijs te Zutfen’ gezegd heb, de uitstekende dag- en kostschool voor jongejufvrouwen te Warnsveld te vermelden, waaraan ik door een' vriend uit Amsterdam werd herinnerd. Ook vermeld ik de bedenking, ingebragt tegen hetgeen ik Dl. I blz. 257 schreef: ‘De prinses van Oranje gedwongen de terugreis naar Pruisen te aanvaarden.’ ‘Do Pruisen behaalden eene overwinning aan de Goe-Jan-Verwellen sluis’. Dat was inderdaad onjuist. De prinses keerde niet naar Pruisen maar naar Nijmegen terug, en in plaats van ‘aan de Goê-Jan-Verwellen sluis’ leze men ‘ overal’ of iets dergelijks. Minder geneigd ben ik vooralsnog, om terug te nemen hetgeen ik Dl. I blz. 354 schreef: ‘de hof en de heerlijkheid Dalen, nabij Coevorden gelegen.’ Wél zegt de baron Sloet van de Beele (Oorkondenboek van Gelre en Zutfen Dl. I no 373), dat het graafschap Dalen in Westphalen lag, en ik erken het gezag van dien uitstekenden geleerde, maar ik zocht vruchteloos naar eenig bewijs. Op de kaarten en in de werken, die ik kon raadplegen, vond ik in Westphalen nergens een Dalen, dat tot het gebied van den bisschop van Utrecht behoorde en dus wel te eeniger tijd tot het Oversticht zou zijn gerekend geworden. Bij het bezit van een afgezonderd graafschap te midden der diocese van den Munsterschen bisschop had hij geen belang. Wèl had hij belang bij Dalen in Drenthe, tot afronding van zijn gebied. Totdat ik beter ben ingelicht, blijf ik dus Dalen bij Coevorden zoeken. Op aanwijzing van den Heer J.I. van Doornicnk, archivarius te Zwolle, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} teeken ik aan, dat Niesert's Munsterisches Urkundenbuch belangrijk is voor de geschiedenis van Enschede en de regten der Heeren van Ottenstein aldaar, en dat bij Enschede nog in 1653 en '54 drie oude wolven geschoten zijn. Door hem zijn in de Zwolsche Courant van 25 en 29 Dec. 1871 een paar artikelen over de hervorming te Diepenheim geplaatst, ter aanvulling van het door Chevallereau verhaalde. De marke Eule of Oele is denkelijk dezelfde; die in 797 Huleri wordt genoemd. Omtrent de plaatsen in Twenthe, met Hun of Hond zamengesteld (Dl. II blz. 73) teekent de Heer van Doornik aan, dat sommigen in dat ‘hund’ het bewijs zien, dat ook hier de Centuriones, de honderd mannen, aanwezig waren, en dus ook hier de vestiging in de marken bij honderdtallen heeft plaats gehad. (vg. Dl. I blz. 183). Ik zou mij daar zeer goed meê kunnen vereenigen, maar hoe dan met den Hunenborg in het Valterbroek? Dat schijnt wel bepaald een versterking te zijn geweest, en hoe kwam die bij eene marke te pas? Of was het eene offerplaats als de Hunnenschans aan het Uddelermeer? ‘De Salische wet, volgens sommigen naar Oldenzaal genoemd’ (blz. 82). Daarmede kan de Heer v.D. zich niet vereenigèn. Ik ook niet. Maar ik had het oog op hetgeen voorkomt in den Overijss. Alm. van 1846, blz. 226 e.v., waar het vermoeden wordt uitgesproken, dat de Salische Franken naar deze ‘Sala’ hun naam ontvingen. Ik vermeld het dan ook als de meening van‘ sommigen’ Op blz. 190 is eenige verwarring. Willem Engelbert Bruno van Doetinchem, Heer van Medler, zoon van Engelbert en Bernardina van Hoen, stierf ongehuwd 22 Oct. 1681. Zijn allodiale goederen en Medler vervielen toen aan de zuster zijner moeder, de wed. Judith van Dorth - zijne leenen aan Willem van Doetinchem van Rande, Heer van Kemnade, zoon van Cornelis, den broeder van Engelbert. Het huis Medler is, sedert de wandeling in de Graafschap geschreven werd, door den dood van den toenmaligen bezitter, van eigenaar veranderd. Volgens familie-overlevering is de naam Hackfort uit den tijd der kruistogten afkomstig en beteekent ‘hache fort’. De lelies, waarmede het wapen vermeerderd werd, zouden door de Bourbons zijn geschonken. (Mededeeling van Jhr. v. Sasse v. IJsselt.) Sedert de teekening van het kasteel te Ruurlo werd vervaardigd, heeft het huis eenige verandering ondergaan, door het aanbouwen van een paar trapgevels cn het optrekken van de uitstekken aan den zijgevel tot torentjes. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} De prachtige verzwneling schilderijen, die op Nimmerdor bij Amersfoort werd gevonden (Dl. I blz. 341 als ‘niet onbelangrijk’ vermeld), is in het jaar 1875 vorkocht, na het overlijden van de toenmalige eigenares van het landgoed. Toen de collectie aan het licht kwam, bleek het, welke kunstschatten zij bevatte. De stukken der Fransche meesters werden in Parijs geveild, de overige in den Haag. Geíllustreerde catalogi, er van uitgegeven, zijn in handen der liefhebbers. Jammer, dat zulk eene verzameling jaren lang zoo weinig bekend en zoo weinig toegaakelijk is geweest! Nu is zij, als zoo menige andere, onherroepelijk verstrooid. Van den Heer archivarius Scheffer alhier ontving ik ter inzage een M.S. in folio, onder hem berustend, getiteld: Inventaris, met inbegrip van een facsimile, der Charters van den Huize van Nyenrode, waarachter volgen eenige afschriften van familie documenten, huwelijksche voorwaarden, leenbrief van den Huize Hillegom in 1457, boedelscheyding enz. enz., 't geslacht van Nyenrode en aanverwandte familiën betreklijk. - Boven aan de eerste bladzijde staat: ‘1732 in July aan my gegeven door de Hr. Cornelis van Alkemade tot Rotterdam.’ Dit zal vermoedelijk wel nagenoeg eensluidend zijn met den inventaris, door van Alkemade zelven onderteekend, waarvan Jhr. J.J. de Geer spreekt in zijne Nalezingen op de proeve eener geschiedenis van het geslacht Nyenrode: Berigten van het Utr. Gen. Deel V, blz. 139. Maar enkele stukken trof ik hierin aan, die aldaar in de Bewijsstukken of in de Bijlagen van Deel IV niet zijn opgenomen, 't Is hier de plaats niet, daarvan nadere opgave te doen, maar tot aanvulling van de bescheiden, die op Nyenrode betrekking hebben, verdient dit M.S. van Alkemade wel de aandacht. Het heeft behoord aan den Heer Cornelis Ascanius Sypesteyn, te Haarlem. 1 Deze bisschop wordt genoemd Arent van Hoorn. Maar hij was bisschop van 1371-1378. Er moet dus een fout schuilen, òf in den naam, òf in het jaartal. Het gedrukte stuk geeft duidelijk dree en twintich. In het handschrift stond welligt dree en tseuentich. 1 Inderdaad werd het oude land van Riederwaard eerst in 1403, het nieuwe zelfs niet vóór 1442 herdijkt. Reeds in 1446 is Oost-IJselmonde op nieuw ingebroken. 1 Liedjes van Claudius: Serenade, in het bosch te zingen. 1 Boek XIX, 8, 9, 10. 1 V.d. Monde, Tijdschrift voor Utrecht, deel V, bl. 68. 1 Voorbericht tot Lukas Rotgans Poezy.