Verspreide en nagelaten gedichten Johan Michael Dautzenberg Editie Frans de Cort Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verspreide en nagelaten gedichten van Johan Michael Dautzenberg, in een editie van Frans de Cort uit 1869. p. I: tussen vierkante haken is een kop toegevoegd. 4 2, 30, 56, 84, 86, 114, 124, 162, 196, 232, 316, 374, 376 daut002vers01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl ebook yes vrijwel geen enkel gedicht is gedateerd eigen exemplaar dbnl Johan Michael Dautzenberg, Verspreide en nagelaten gedichten (ed. Frans de Cort). Frans de Cort, Brussel 1869 Wijze van coderen: standaard Nederlands Verspreide en nagelaten gedichten Johan Michael Dautzenberg Editie Frans de Cort Verspreide en nagelaten gedichten Johan Michael Dautzenberg Editie Frans de Cort 2013-01-24 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Johan Michael Dautzenberg, Verspreide en nagelaten gedichten (ed. Frans de Cort). Frans de Cort, Brussel 1869 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/daut002vers01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} VERSPREIDE EN NAGELATENE GEDICHTEN {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen. - Drukkerij van L DE CORT, Markgravenstraat, 9. {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} VERSPREIDE EN NAGELATENE GEDICHTEN VAN J.M. DAUTZENBERG {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BRUSSEL FRANS DE CORT, KEIENVELDSTRAAT, 7, ELSENE 1869 {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Woord vooraf] Door de uitgave dezes bundels volbreng ik eene belofte, bij het sterfbed mijns onvergetelijken schoonvaders afgelegd. Het voorgevoel, dat de wreede ziekte, waaraan hij sedert lang lijdende was, hare ontknooping naderde, had, in den zomer des vorigen jaars, Dautzenberg aangezet, zijne sedert 1850 vervaardigde gedichten te verzamelen. Het is hem helaas! niet vergund geweest, meer dan een gedeelte diens arbeids te verrichten, en te dieper valt dit te betreuren, daar elk door hem opnieuw afgeschreven stuk sporen zijner steeds levendige zucht naar meerdere volmaaktheid vertoont. Van de mij door den dichter opgedragene taak, zijn werk te voltooien, heb ik mij zoo goed als ik kon gekweten. Toch is Dautzenbergs poëtische nalatenschap hier niet geheel. Alléén de oorspronkelijke stukken, die mij afgewerkt bleken, of die vroeger in tijdschriften en jaarboekjes het licht zagen, zijn hier samengebracht. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor eenen lateren bundel blijven enkele gedichten, waarvan ik slechts eene klad bezit, en een aantal fragmenten bewaard; verder eene reeks vertalingen, onder welke het geletterde publiek met belangstelling vernemen zal, dat zich een vijftigtal oden van Horatius bevinden; eindelijk eenige Hoogduitsche dichtstukken, deels van eigene vinding, als namelijk een zangspel: Maria von Brabant, deels overzettingen uit het Nederlandsch. De schikking der gedichten is mijn werk en ik beken gereedelijk, dat ze te wenschen laat: in deze afdeeling zal men stukken aantreffen, welke in gene beter op hunne plaats geweest waren. De reden is, dat vele, die ik mij herinnerde te hebben gelezen of hooren voorlezen, en waarnaar ik lang tevergeefs gezocht had, mij eerst onder de hand zijn gekomen, als het boek over de helft was afgedrukt. Er blijft mij een enkel woord te zeggen over de spelling. Hierin was Dautzenberg zich zelven niet immer gelijk. In de gedichten der laatste jaren heeft hij echter nagenoeg de zoogenaamde Woordenboeksspelling gevolgd. Daardoor was aangewezen wat mij met de anderen te doen stond. Voor het overige is in alles de laatste tekst met de meeste nauwkeurigheid gegeven. Elsene. frans de cort. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenleven. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De landbouw. Aan Vlaanderen. I. Zalig gewest, dat tegen den storm des verbolgenen aardrijks Zijnen olijfboom schut en beschermt met schittrender eendracht! Zalig gewest, waar jeugdige kunst op den-velde zich neervlijt, Om er Virgilius lier te besnaren ter eere des landbouws! Wie in den zweete des aanschijns 't eerste den akker bewerkte, Die ook leide ter ware beschaving den eeuwigen grondsteen; Dies ontving hij goddelike eer bij den volken der oudheid, Wie 't ploeghout uitvond en Ceres' gave verbreidde. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans troont veldbouwkunst niet alleen in zuidliker luchtstreek, Vlaanderens grond teelt weelderig graan in rijker hoeveelheid, Teelt bij het nuttige tevens den zinnenbetoovrenden bloemschat, Teelt, trots ijzigen winter, de troetelgewassen des zuidens. Nauwliks verheft zich, als bode der lente, de juublende leeuwrik Boven het groenend tapijt in des pachthofs lachenden omtrek; Nauwliks ontsluiten de spruitjens van Flora de poorten des voorjaars, Of men ontwaart alreede den veldwaarts schrijdenden landman. Naast hem trekt een gespan jongbloediger paarden den wagen, Welke den gronde de stoffen ter vruchtbaarmakinge toevoert. Ginds volgt jeugdiges moeds, vergezeld van knechten en meiden, 's landmans oudere zoon met spade gewapend en gaffel. Liefelik stijgt het eenvoudige lied dier veldlingen opwaarts; Zoel is de lucht; dra kleurt zich de wei met smaragd en karbonkel; Louter genot veur hen, wier leven den velde gewijd is. Spitten en ploegen, en zaaien en eggen is voller bezwaarnis, Maar die bezwaarnis is mildlik vergoed in den vrooliken zaaitijd. Veur wien tooit zich de naadrende lente in het groenige bruidskleed, Gansch doorweven met bloemen, versierd als statig fluweellint? Veur wien blinkt door het teedere loof die zilverne bloesem? Veur wien schiet uit reinen azuur de verguldende zonne? Veur den bewoner des veldes, den vlijtigen akkerbezorger. Schoon, ja prachtig is Godes natuur vooral in het voorjaar; Treffend is tevens de wenk door den Schepper den menschen gegeven: {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugd en beweging alom, alom ook iever en arbeid. Ziet, hoe het vogelken zoekt naar voedsel of stof tot den nestbouw; Ziet, hoe het bieken zich plaget ten beste des noesten gezelschaps; Ziet, hoe de vlinderen ijlen ter frisch ontlokene bloemkroon: Vreugd en beweging ziet ge, doch ziet gij ook iever en arbeid. Jongling, benut u den wenk, dien al het geschapene toejuicht: Ploegt in der lente des levens en zorgt veur den komenden vruchttijd. Reeds doortintelt een straal van allesverwinnender liefde U d' onervarenen boezem; bereidt u een vroolik vooruitzicht Over uw lentegebied op de stoppelwoestijne des najaars! II. Hooger verheft zich en vuriger gloeit de almogende zonne; Over den weigrond, over het graanveld, over het bergwoud Spreidt zij purpergewaden of zalig verrukkenden goudglans. Lieflike wasems doorambren de lucht en betroovren de zinnen. Hemelsche zegen besprengde de tarwe, de rogge, de boekweit; En aardappels - de hope der armen - verbloemen den zandgrond. Wat in den name des Heeren op vruchtbaren akker gezaaid werd, Heft zich krachtig en welig omhoog in glansender volheid. Maar thans lokt een tooneel, ver boven der hoofdstad schouwspel, Mijnen begeerigen blik tot den bloemigen beemden des pachthofs. Hier gaan maaiers aan 't werk, daar schudden of stapelen vrouwen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geurende hooi, ginds wordt het in busslen gevoerd naar de schure. Liederen klinken alom, want arbeid stemt tot verheuging. Middag is 't, zulks kondt uit der verte de manende dorpklok. 't werkvolk legt de gereedschappen neer; zich kruisend met aandacht, Schikt het zich rond op het mollige groen tot den landliken maaltijd. Blijde gesprekken doorkruiden de eenvoudige boerengerechten; Blikken vol minne bejeegnen elkander, als ware 't bij toeval; Ook wordt soms vol geheimnis een kusjen geruild of een handdruk, Ja, eene eerste gedachte tot levensverbintnis onthaspeld. Wat zich de zomer te stoven gelast, meest komt het tot rijpheid, 's boomgaards vruchten zoowel, als der vrijeren liefdesontkieming 't hooi is nauwliks in mijten gehoopt of getast in der schelve, Of men slijpt alreede de sikkels ten wenkenden graanoogst. Hoopvol staart op zijn koren - de winste bereeknend - de pachter. Angstvol beeft hij bij 't zien witvlokkender wol aan den hemel: Donker en donkerder vormt zich welhaast een verschrikkelik onweer; Wolken verscheurende bliksems voorspellen nog aakliger schouwspel. Eindlik ontlast zich het zwerk, als waar 't de vernieuwing des zondvloeds. 't wordt nacht, droevige nacht veur den moedeloos wakenden landman! Biddende smeekt hij tot God om behouding Zijner geschenken. Heen is de nacht, en de zonne vertoont heur vriendelik aanzicht, Schitterend straalt ze door frisschere lucht opbeurend de schepping. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Levendig wordt de vallei bij den klanke van sikklen en zichten; Lustig, ja, lustiger nog dan op het vermaaklike hooifeest, IJlt nu oud en jong waar het golvende koren hun toelacht. Onder der sikkelen staal valt de oogst: en behendige vrouwen Binden in schoven, of stellen in hoopen, of laden op wagens 't loon des bebouwers der aarde, en niemand denkt aan het rustuur. 't spreekwoord: ‘stelt tot morgen niet uit, wat ge heden nog doen kunt,’ Dient voortdurig den kloeken, verstandigen manne tot richtsnoer. Onstandvastig is 't weer, vooral in den vluchtigen oogsttijd, En het verzuim ééns dags bracht menigen immers verderf toe. Plant, wanneer gij het laatste des oogstes vervoert tot der schure, Plant den bevalligen mei op de hoogte des wagens en juicht blij, Want dan trekt ge gerust naar den vreugdeverbreidenden feestdisch. III. 't goud van den velde verzwond. Koel blaast uit noorden en westen De allesontloovrende herfst. Nog siert fruit appel- en peerboom. De aarde besluit veur menschen en dieren nog kostliken voorraad. Rijkdom heerscht alom bij den weinig behoevenden landman. Veel kerktorens verkonden met vaandel en klokke de kermis. Jubelend toont zich de vreugd, wen kelder en keuken gevuld zijn; En wie gunt niet den werker, die slaaft veur 't menschlike welzijn, Dat ook hij zich eens lave aan der koestrende bronne der blijheid? Straks, ja, herwint hij het veld en zaait overwinterend koren, Na alvorens den akker met zorge te hebben bearbeid. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenmaal nog keert leven terug in het veld en den boomgaard, Eer de verkleumende koude alleen heerscht over het aardrijk. Gij, die moê zijt in den gewoele eentoniger stadvreugd, Kiest den bekoorliksten dag in der bonte, verlokkende wijnmaand, Trekt veldwaarts en beschouwt het gewemel van honderden groepen, Samengesteld uit vaderen, moederen, knapen en maagdlijns. Genen met spade of vork opdelvend de voedende nachtscha, Dezen met vlijtigen handen in korven vergarend de knolvrucht, Allen verblijd, dat God zich als lievenden vader getoond heeft. Karren en wagens geladen met beeten, met rapen en wortlen Brengen den weligen schat in veiligheid tegen den winter. Laat gij het veld daar, werpt gij den blik op hof en op weigrond, Waarlik, dan vindt gij er ook weer menigerhande verlusting. Kinderen wroeten en zoeken, of soms van den machtigen nootboom Eene vergetene gave verholen niet drong in het nagras. Jongetjens, die door appel en peer zich laten bekoren, Klimmen, met vaders verlof en der moeder herhaalde vermaning, Op breedarmige boomen, en plukken wat in hun bereik valt, Schudden met armen en voeten de verafhangende vruchten. IJvrig vergaren de zusters het fruit veur komende vlâspijs, Of veur appelazijn en zinnenbedwelmenden ooftdrank, Of veur 't kostlike zeem zoo geschat door snoeprige bekjens. Iedere landarbeid heeft zóó zijn streelend vooruitzicht, En de tevredenheid troont bij voorkeur ver van den stadswal, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar een oneindig misnoegen, gebaard uit haat en uit afgunst, Steeds omwentlingen wenscht in alles, wat heilig en recht is. IV. 't mollige zodentapijt en het bonte gebloemte is vernietigd: Woud- en bergplein, dal en bosch staan zonder hun siersel; Langzaam sleept zich de stroom voort onder den drukkenden ijslast; 't donzige sneeuwkleed breidde zich reeds in het verre verschiet uit; Snerpende noordwind woei door 't woud, door de wei en het braakland, Dat het gepiep en gefluit heenvlood naar mildere luchtstreek. Maar ofschoon eentonigheid heerscht in onstuimigen winter, Zij ontrukt hem edoch niet alle bekorelikheden. Wie en bewonderde nooit in dien huivrigen dagen een landschap, Waar zacht vlok op vlok is gesneeuwd tot maagdliken zwaandons? Vonkelend dringt, door helder azuur schuinstralend, het zonlicht, En men ontdekt alom goudstarren en zilverkristallen, Rijklik verspreid op het statige kleed der verhevene schepping. Nooit was 't veld zoo schoon, nooit droeg het een blinkender tooisel, Noch in den kiemenden tijd, noch toen als het prijkte vol rijkdom. Ziet wat zilvergespin zich slingert om naakte gewassen, Hoe elk uiterste puntjen der teedere twijgjens 'nen druppel. Eene gesmoltene, wederbevrozene perel ten toon spreidt, En voorwaar, gij ontveinst u nimmer de schoonheid des winters. Laat vrij huilen den wind en woeden in wervlenden stofsneeuw, 't landvolk schaart zich saam bij der vriendelik vlammende haardstee. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers ze vreezen gebrek noch kou, die zich helpend vereenden In het gezellige leven, die bronne des wereldschen welzijns. Wordt niet terwijl de aarde uitrust, 't werk overlegd veur de toekomst? Wordt niet des pachthofs minste gereedschap ernstig bezichtigd? Riemen van palinghuiden herbinden den stok en den vlegel, Buigbare teenen herstellen de leemten der noodige stuifwan. Daverend klinkt nu in tripplender maat de gezegende dorschvloer, Wervelend vliegt het verstuivende kaf ter opene poort uit, En vergenoegd meet straks de gelukkige pachter den voorraad. Ja, vergenoegd doorwandelt hij weder de schuur en den schaapstal, Werpt dan den blik voldaan op paard, op veulen en melkkoe; Slijt in eigengewonnenen schat zijn bezaligend leven. Ziet, zóó heb ik gekend, zóó kennend, gezongen den landman, Heb al dichtend met hem doorloopen den nuttigen werkkring. Ver van der stad, in vrede en geestrust, sleet ik de jonkheid, Dies omgoochelt me trouw het geluk dier zonnige dagen. Vlaanderen wete mij dank, dat ik waagde het deftige speeltuig, Door Virgilius eens zoo lieflik besnaard en zoo krachtvol, Zingend te tokklen ter eer zijns nooit volprezenen landbouws! {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De oogst. Cantate. Koor. De vrede heerscht in Vlaanderens landouwen, Waar ons geluk op elker schrede groeit: Het veld, de wei en al wat wij aanschouwen, Het heeft er vaak tot onzen heil' gebloeid; Wij willen flink dien dieren grond bebouwen, Waar blijdschap ons bij melk en honing vloeit; Den harten, die op Godes hulp betrouwen, Heeft Godes zonne nimmer uitgegloeid. Wie kan tot spruit de teere kiem vervroegen, Tot bloem de spruit, ook bij des winters guur? {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie kan als wij den harden akker ploegen, Dat dubbele vrucht vervulle stal en schuur? Daar is geen oord, wij zingen 't vol genoegen, Waar zoeter lacht de lieve landnatuur! Zij toovert ons, terwijl wij biddend zwoegen, Door geest en hart een duurzaam liefdevuur. De rogge is onder dak, nu oogsten wij de tarwe; Als sluimerenden hoofds nikt garve neer tot garve. Wij spoeden ons vandaag met blij vereender kracht, Opdat dit akkergoud ook binnen zij gebracht. - Maar wat ontwaart mijn blik, wat dreigend wolkgewemel Verheft zich ginds omhoog bij donderenden hemel? Gezellen, weest ter hand en laadt zoo vlug gij kunt! Den arenlezer zij zijn aandeel ook gegund! En gij, die u niet liet des dages gloed verdrieten, Wilt, vrienden, mat en moè, een luttel rust genieten; Terwijl des Heeren stem luidt dreunt met bons op bons. Verheft den blik tot Hem en bidt en smeekt veur ons! Gebed. Gij, die met zegening de dagen Van al wat ademt gul voorziet, Laat nooit den mensch, Uw beeld, versagen, O goede God, verlaat ons niet! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} In veur- zoowel als tegenspoede Genaken wij tot U, o Heer, Wij knielen in den overvloede Des oogstes, Vader, voor U neer. Het onweer dreigt ons uit den hoogen, En volgt de wenken Uwer hand, O Heere, zie ons diep gebogen, Erbarm U over Belgenland! Gij, die met zegening de dagen Van wat hier ademt gul voorziet, Laat nooit den mensch, Uw beeld, versagen, O goede God, verlaat ons niet! De frissche hoop herleeft, de vreeze moet gebannen, Weer is het lieve blauw daarboven uitgespannen; De zoete vogelzang herdreunt in heg en haag, En 't helle zonnegoud zijgt weder naar omlaag. De kleine maaierschaar langzaam ten dorpe nadert. Waar ons de klok der kerk ter aandacht vaak vergadert. Thans klinkt een vluggere toon in 't oor van knaap en meid, Die springen opgeruimd naar lust en vroolikheid. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste wagen rolt al tot der schure henen En dra is op den dans en oud en jong verschenen. Bejaardheid zetelt graag; de jonkheid blijft te been, Zij vieren saam den oogst en juichen hoog tevreên. Danslied der jeugd. I. Bij des avonds dalen Zijn we zonder dralen Op de groene wei, En de manestralen Lichten onzer zalen Rijke bloemensprei; Onder 's hemels transen, Onder twijg en kransen Hupt men lustig rond, Bij der sterren glansen Is het lieve dansen Hier der jeugd gejond. Referein der bejaarde lieden. Nu de jongens hunne meiden Tot den wals en dans verleiden, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} En zich wentelen los en vlot, Blijven wij bedaard gescheiden, En al drinkend hen verbeiden Bij der kanne, bij den pot. II. In des dorpes kringen Mag men lachen, springen, Mallen laat en vroeg; Tot wij ons met zingen Aan den arm ontwringen Van des dorpes kroeg; Liefde vrij en open Komt allengs geslopen In de danserschaar, Komt de jonkheid nopen, Zachtsten band te knoopen Om een bloeiend paar. Referein der bejaarde lieden. Nu de jongens hunne meiden Tot den wals en dans verleiden, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} En zich wentelen los en vlot, Blijven wij bedaard gescheiden, En al drinkend hen verbeiden Bij der kanne, bij den pot. Einde. Een arenkrans siert heden onze ploegen, Wij vieren saam des oogstes feestlik uur. Mocht rust en vreê zich steeds tot ons vervoegen, En om ons zijn bij 's arbeids zoet en zuur! Dan is geen oord, wij zingen 't vol genoegen, Waar zoeter lacht de lieve landnatuur! Zij toovert ons, terwijl wij biddend zwoegen, Door geest en hart een duurzaam liefdevuur {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorpsavond. Nu glimt het mollige avondrood, Nu rust het dorpsche zwoegen, De zuigeling spartelt op moeders schoot En zwelgt er van genoegen. Keurig is 't veld Alomme besteld, De sikkels vervangen de ploegen. Het nachtegaaltjen zingt niet meer, Maar zorgt veur zijne kleenen, De krekel trommelt heen en weer Met zijnen sjirpenden beenen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij weet zijn geluid Met des herders fluit Stil landelik te vereenen. De mane schiet door het blauwe ruim De zilverheldere stralen, Om uit der beke murmlenden schuim Diamanten op te halen, Deshalve ziet Men tot den vliet Alavonds meisjens dalen. Die plassen er spelend de voetekens in, En hebben zij rondgekeken. Of geene kiemend ruwere kin Zich ergens kon versteken, Dan duiken zij snel In de frissche wel Der kniekens hoogere streken. Nu gaan zij in vreugde huizewaart Met frisch gesterkten leden, En zijn de knapen ginds vergaard, Licht wordt om een dansjen gebeden. Men mint den dans Bij der mane glans In dorpen, niet in steden. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Want daar heeft men natuurgevoel En God in hart en zinnen, Daar stroomt een zuiver heilgejoel Uit menigen kiel van linnen: Daar slaapt men zacht Den ganschen nacht, En droomt van niets dan minnen. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorpsfeest. Er was een zwerm van knapen en meiden Blij uitgevlogen naar bosch en weiden, Den ommegang met kransen en kronen, Met meien en twijgen te verschoonen. Als zaamlende bieën vlug en schrander, Liep heel de zwerm ver uit elkander; De jongens zochten dennen en linden, De meisjens hoefden maar bloemen te vinden. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De sleep toog laat en afgebroken Ten dorpe terug als avondspoken: Voorwaar een aardig kermiswonder, Zij staken in 't groen van boven tot onder. En achter het wijdsche vreugdegemengel Kwam zwaar geladen een bloemenengel - Dien engel bewaakten, door minne bewogen, Twee helderblakende jongelingsoogen. De ommegang. Een ommegang op golvenden velde, Hetzij aan Rijn, aan Maas of Schelde, Biedt geurende bloemen, die nimmer verslensen, Den ooge, den harte des denkenden menschen. Het wormpjen wil den Schepper eeren, Der schepping pracht met kransen vermeeren! Doch wat er geschiede veur 't opperste Wezen, Het wordt door kinderharten geprezen. Een kind, om zijnen vader te smukken, Mag in diens gaarde bloemen plukken, En kiezen zelfs van allen vruchten Die zijner eigene zielgenuchten. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} En brengt het soms een lied of dichtjen, Dan schijnt het nauw een wassen lichtjen Bij 's dages alverdoovender bronne: Een wassen lichtjen aan der zonne! De jongling met den blakenden oogen Stapt zedig en zalig opgetogen. Zulk licht in der hand en vuur in den boezem, En om hem alomme loover en bloesem. En in der maagdenschare midden Den schoonsten engel vroom zien bidden, Zou zulk een schouwspel u niet treffen En van der aarde ten hemel heffen? De looverhut en het tabernakel, Wat rijk verbloemde liefdeschakel! Dan op des veldes scheidewegen Des ouden herders heilige zegen. Alom zijn kronen opgehangen: Hier dringen luide godgezangen Door geurig klimmende wierook wolken Als reine, dankbare volkestolken. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij hebt het gezien, het heugt u zeker, En maakt u den boezem teêrder en weeker; En voert ge u de aarde zóó voor de zinnen, Gij zult ze naar waarde schatten en minnen. Gij zult geen schepsel pijnen of grieven, Den Schepper om het geschapene lieven. Processiebloemen, die nimmer verslensen, Veur 't oog en het hart des denkenden menschen! De kermis. De stoet is binnen. In geurigen walmen Verklinken de statige orgelgalmen; En na den plechtigen dienst des Heeren Denkt oud en jong naar huis te keeren. Hoe blinkt des landmans nederig dakjen, Hoe netjes kleedt hem 't zondagspakjen, Wat zoet gekruide kermisreuken Ontdampen heden zijner keuken! De straten met den bloemenregen, De straten zelven lachen hem tegen; Der jonkheid vreugd en bont gewemel Geniet de bescherming van den hemel. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Het weder begunstigt alle reien, Die in den vrije spelemeien; De warmere straal der lente ontwikkelt De harten, welke de minne prikkelt. Weldra vergaren trillende snaren De blijde knapen en meisjens tot paren, Viool en fluit verrukken de ooren Der levenslustige danserkoren. Doch eerst aan tafel blij gezeten! De dorper heeft zijn kermiseten, Dat boomgaard, tuin en stal hem teelde, En wis wel eenen koning streelde. Hier is niet alle dagen kermis, En wie het denken mocht, is ver mis; Doch kermis is het nooit aan hoven, Dies wil ik onze kermis loven. Wij hebben gebraad met wild en gevleugelt En etenskracht door niets beteugeld; Wij kunnen 't genotene licht verteren, En zijn dus beter dan damen en heeren. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kennen hof noch hofmanieren, Maar weten ons vreugdemaal te bestieren; Wij hoeven muziek noch zangers te dingen, Wij weten ons zelven vroolik te zingen. Ook drinken wij ons eigen bierken: En geven om franschen wijn geen zierken; Vrij leve dies, na ploegen en zwoegen, Ons overheerlik kermisgenoegen! De dans. Nu trekt de jeugd van gister avond, Gesierd, gesmukt en best gehavend, Ten boomgaard, waar de vedels klinken En oogen naar oogen vroolik pinken. De klank der vedel uit der verte Doet huppen al menig meisjensherte: Een jongeling wacht op groener zode, Dat hij een lief ten danse noode. Reeds naken des dorpes rozenkoonen Den speleren, die op tonnen tronen, De dansers kiezen kort en spoedig, En draaien snel en walsen moedig. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén jongeling staat als vastgebonden - Hij heeft de lieve niet gevonden, Die hij met forschen arm omvademt, Veur wie hij zinnend zucht en ademt. Daar komt de kroon der engelinnen Aan vaders hand den boomgaard binnen - Hel blaken fluks des éénen oogen; Der maget hart is diep bewogen. Zij dansen en walsen als sylphen des woudes: De dalende zon met der bron heurs goudes Verlicht en verhemelt de zalige reien, Die lachend en juichende spelemeien. En rust de dans eens afgebroken, Dan wordt van neigingen zacht gesproken, Dan wordt, trots maagdlijns wederstreven, Een woord gewaagd van samenleven. Een paar is aan het overleggen, Hoe of 't den ouderen straks zal zeggen, Dat onweerstaanbre liefdeschichten Het dwingen naar de huwliksplichten. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} En de ouders, die 't geheim doorspiedden, Zij lieten zich alles wel bedieden, Zij dachten der eigene lentedagen, En wilden niet lang de kinders plagen. - De kermis is uit. De bruiloft nadert, Nu zijn de minnaars vaak vergaderd. - Een jongere make beider portretjen, Ik, oude, hake naar feest en pretjen! {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Maaltijd in der lommer. Een gloeiende walm doorbeeft den grauwen hemel Ter heete stond, als de zonnebol zijn hoogst Toppunt bereikt, en telkens op 't volksgewemel Neerblikt, dat woelt te midden des gouds van den oogst. De dorpsklok klept, en buiten des stralengeglinsters, In der lommer eens schovenhoops, eens veldplantsoens, Bekruisen zich forsche maaiers en rappe bindsters Ten soberen maal des rust verleenenden noens. En groepjes hier en groepjes ginds omringen De breede kommen van dampenden knollen gevuld - Wat stadspartij zag ooit wel blijdere kringen? Wat hof heeft ooit zoo frisch en vroo gesmuld? De minne kruidt wel eens die landgenuchten, Beschaduwd door 'nen dichten hazelstruik.... Wie zoude niet in nederigen gehuchten Eens nippen aan natuur- en vreugdekruik? {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen aan Limburg. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De heimreize. Felix, qui patriis aevum transegit in agris, Ipsa domus puerum quem videt, ipsa, senem. Claudianus. Memor fui dierum antiquorum. Ps. CXLII. Joseph (1), beste der vrienden, dij bied ik dit landlike dicht aan! Heeft het vertrouwlike du niet tusschen ons beiden geklonken Tot op den huidigen dag? Ons behing geen verduisterend wolkfloers Ooit dien vriendschapshemel, die zonder verpoozen ons lieflacht. Du, du alleen ontdeks die schakel der schoone overeenkomst Tusschen der kinderen vreugd en bejaarder genooten begeestring. Wat ik getrouw hier schetste, was dij wel een nachtelik droomzicht. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestien jaar reeds hield mij het noodlot verre van Limburg, Ver van den needrigen oorde gebannen, dat sterker mij aantrekt, Dan het verleidende schoon en de luister der woelige hoofdstad. Toen sloeg eindlik het uur der verlossing! De vliegende stoomgrijp (1) Bracht me naar Valkenburg, lief stedeken over den Maasstroom. Twee uur oostwaart van daar glimlacht mijn Eden der kindsheid. Trouw vergezeld van den duursten der vrienden, die, evenals ik thans, Ruim twee derden der baan zijns levens al achter den rug heeft, Toog ik, blijder verwachting, al spoedend naar Klimmen den berg op, Daar ontwaart mijn blik in der blauwende verte den toren, Die als een pijl opschiet door 's boomloofs bevende schaduw, En het bestaan u verraadt eens heimelik schuilenden landdorps. Goochlende beelden der zaligste jeugd ontplooiden op eens hier Hunnen verrukkenden glans voor 't oog in tranen versmeltend, En het zoo grootsche tafreel ontving van der dalende zonne Purpurzoomen met goud doorweven en flikkrenden vuurgloed. Schooner gesmukt en rijker omkranst rees Heerlen, mijn Heerlen, Nooit voor den blik zijns zoons. Hoog klopte mij 't hart in den boezem. 'k scheen den bedaarderen vriende voorzeker een moeielik raadsel. Zestien jaar lang heb ik van Heerlen gedroomd en gefabeld: Fabel en droom zijn thans door de werklikheid zelve overtroffen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Kent gij iemand op aarde, die nooit zijn Tempe gedoodverfd, Nooit in zijner verbeelding een luchtig kasteeltjen gebouwd heeft? Mijn kasteel, mijn Tempe, ge weet waar 't schuilt in der wereld, Doch gij kent het bij lange nog niet, om 't innig te minnen Met geestdrift, zooals ik het beminne tot over de grafstee. Wat mijn oord onderscheidt en verheft hoog boven vermaarde Streken op aarde, dat is de benijdenswaardige welvaart, Welke van huis tot huis zich vertoont bij kleinen en grooten, En daarboven de eenvoudige kunst, die den weligen moeshof, Om ons 't oog te verkwikken, met menigerhande gewas siert. Iedere woning bezit hier, keurig in groener omheining, Achter den lachenden tuin ook haren bevalligen boomgaard. Fruitplantsoenen en wingertpriëelen op helling en delling, Hoogoverlommerde paden doorkruisend alomme den weigrond, Bloemtapijten versierend den eenzaam kronklenden veeweg, Eindlik de golvende velden, verguld door de hitte van Juni - Zijn dat niet veur dichterbespiegling almogende loksels? Mint gij 't duistere bosch, vol zang en vogelgeheimnis? Oostwaarts heft zich een plekjen, in schoonheid onovertroffen, Waar eens Roma's benden voor Hermans knotsen bezweken. 't Coriovallum (1) is daar: dit getuigen de plaatslike namen, De urnen en tomben, de wapens en munten alomme gevonden, En het de beek naslingrende dal vol sombere stilte. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Treft toch 's wandelaars oor een gezucht, een gesnik aan den Aambosch, Alsof dooden heraamden en riffen de beendren bewogen. Doch laat rusten de dooden! De levenden, welke zich onzer Soms nog herinn'ren, die trekken ons sterker, ja onweerstaanbaar. Laas! het getal der bekende genooten, die overig blijven, Makkers en vrienden der jeugd, hoe schriklik dunt het allengskens! Halen wij snel bij elken verlieze al nauwer en nauwer Toe dien vriendschapsband, die zoo zacht ons leven bezaligt. Laat ons blijde genieten de weinige dagen, die 't lot ons Toemeet; laat ons schatten vergaren van zieleverblijding Veur den te ras en te koel neerdalenden avond des levens, Dien de herinn'ringszon alleen te verwarmen in staat is. In den beginne van Mei, als de lentmorillen verschijnen Dicht bij den stam van eik en esch op den bloemigen weigrond; Als, nabootsingwekkend, de stem des bedriegliken koekoeks Wegjaagt de eigenares van den nest: de bedeesdere grasmusch, Sloop al vroeg in den morgen een paar blondlokkige knapen, Kruipend op handen en voeten, bevreesd, door de steeklige doornheg. Dageliks wilden zij daar eens boekvinks huisjen bespieden En het getal nauwkeurig hertellen der eikens, die zóóveel Vinkjes en zóóveel vreugden hun beiden eens zouden bezorgen! Socrates sprak, noch Plato, zoo ernstvol ooit van der weelde, Als het die vrienden nu deden in hope des komenden broeisels. Niet tevergeefs doorvorschte hun blik de bebloemde smaragdsprei, En raphandig vergaarden ze een korveken frissche morillen, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, als peerlen geregen, gedroogd, hun feestelik kalfsvleesch Zouden vereedlen tot spijze der goden: zoo noemde ze Nero. (1) Boomgaard, weide en bosch, 't is alles vol lust en verblijding Veur de verdrietonwetende jeugd: aardbeziën wenken Gloeiend uit heg en haag; blauwbessen verleiden den leerling, Hebben meer macht op hem dan de schriklike roede des meesters. Ziet ginds weder het jeugdige paar: hoe plukt het zoo gretig Bes en framboos, en vergeet schooluur en eten en drinken! Geen kersboom, hoe hoog hij ook heffe de schittrende vruchtkroon, Kan zich voor 't snoeperental ongeschonden en veilig bewaren. Zalige streek veur de jeugd, waar de kers nog gloeit als gemeengoed, Waar kruisbezie- en sleepruimheggen, waar mispelenheesters Naast kornoeljen tot diep in den herfst ons volkjen vergasten! Doch waarom zoolange verbeid bij jeugdigen helden, Welke genoeglik zwervend op eenen vergetenen uithoek, Verre van Maas en Rijn, niets schooners beoogden dan 't dorpjen Met den bewonderden toren der kerk en den guldenen weerhaan? Wie zijn oord uit den harte bemint, die schijnt mij der wereld- Burgeren vroomste te zijn; wie dankbaar alle de weldaên Immer voor oogen herroept, die hij daar sinds zijner geboorte Mochte genieten, hij eert in waarheid de rechten der menschheid; Hem zij de krone beschoren, die dichters den edelsten schenken! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer is het Mei, en weder ontkiemen de lentemorillen; Weder verheft zich de listige stemme des treurigen koekoeks, Nadat tusschen het Toen en het Heden de reuzige kersboom Veertig malen gebloeid en lavende vruchten gerijpt heeft... Daar sluipt vroeg in den morgen een paar grijsharige mannen, Kruipend op handen en voeten, bevreesd, door de steeklige doornheg. Gansch alleen zich wanend, bezoeken zij iederen boomstam, Iedere heg, waarin de gevederde zanger zijn nest vlocht. Meer dan kindergenot openbaart nu het rimplige voorhoofd Dier twee dwepende makkers, die eensklaps frissche morillen Vinden ter plaats, alwaar zij die best op wisten te sporen Voor zoo menigen jare! Zij denken zich jonger dan eertijds, Lezen de geurende vrucht en herleven de vroegere dagen Hunner gelukkige jeugd. Elk plekjen naar Oosten en Westen Wordt opnieuw doorvorscht, en, jong voor den spiedenden ooge, Rijzen, herrijzen de schimmen der zalig verledene dagen.... Plukt thans rozen, o vrienden, veur 's levens genakenden avond, Opdat ieder toekomende dag, tot den dag des verscheidens, Geurige schatten des zoetsten herdenkens u beiden beware. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De doop Nood en gebrek drijft merel en vink uit den lachenden neste, Koude en nood zweept kwartel en zwaluw over de zee heen; Dezen bevangt in der mildere lucht hun jareliksch heimwee, Genen herorgelen bij den terugkeer 't liedjen der kindsheid. Dierbaar is allen het oord, waar zij wassend de wieken ontplooiden, Waar zij der ouderen leer aanhoorden met kweelender aandacht. Zóó ook de mensch, die, frisch als de voorjaarsbloeme der velden, Niet door zengende drift zich 't hart heeft laten verschroeien: Nergens, al jaagt hem de nood ook verre van minnenden kringen, Nergens lacht hem een schuilhoek lief als zijn landelik stroodak, Waar de herinneringszon de verguldende tinten op neerstort. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie der nature gevoel niet verdooft in den eigenen boezem, Troost zich in verren geweste met beelden uit jeugdigen tijde, Schetst en schildert met levenden verven de kindertooneelen, Zóó, dat zijn huppelend kroost reikhalst naar den lande des vaders. Limburg lacht mij als Tempe, mij lacht er het vriendlike Heerlen Schooner dan Tiburs wal eens loeg tot Lydia's zanger. Alpen noch reuzengebergten omsinglen het opene vlekjen, Geen opbruisende stroom brengt leven er henen of rijkdom, Nogtans schuilt aldaar een genoegen, dat alle genoegens Ver overtreft, die Europa biedt in der weeldrigste hoofdstad. Werpt men uit zuiden of westen den blik op mijn nederig Eden, Dan ontduikt slechts toren en kerk uit der blauwende verte; Dieper bedolven is 't oovrige dorp in loover en lommer. Iedere woning heeft er 'nen gaard met levender heining, Achter den gaarde gewoonlik nog als siersel 'nen weigrond, Welig beplant met allerlei fruit tot des levens verzachting. Oostwaarts kronkelt door bloemenborduursels een vreedzame keivliet, Huppelend lustig van tijd tot tijd, en van molen tot molen. Heuvlige boschjens, waarin zich de dorpsjeugd tuimlend verlustigt. Turen bij helderen dag in den spiegel diens zilveren beekjens, Dat weerzijds door elzen en wilgen afwiss'lend omzoomd is. Noordwaarts ruischt het kristal om een eenzaam mijmerend landgoed, Tot het zich tijdlik verduistert in drukkender biezenomarming. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier ligt beemd aan beemd door hazelaarheggen gescheiden; Ginds weer murmelt de vliet zacht over de keien der landbaan... Doch niet verder vervolg ik zingend den golvenden vluchtling, Dan ik als knaap voor vijftig jaren te stappen gewaagd heb. Tienmaal reeds had ik toen bij den fruitoogst medegeholpen, Eerst oplezende onder den boom de verlokkendste steenvrucht, Dan met gewapenden voeten beklautrend den reuzigen kersstam. Thans stond pruim- en peerboom bloot van blozende vruchten. Buiten des dorps in den beemden alleen nog bekoorde de haazlaar, Rijk van noten voorzien, de opsporende blikken der jonkheid. Al mijn peinzen en wenschen was toen naar die zalige beemden... Hadde ik hope gehad om der roede mijns vaders te ontsnappen, Zeker ik hadde de school veur 'nen dag wel willen vergeten! Wenschen des kinds zijn vaker verhoord dan wenschen des jonglings, Eens op 'nen herfstliken morgen, ik schikte mij reeds tot den schoolgang, Zei mijn vader tot mij en den jongeren broeder: ‘Wel, kinders! Neemt dit krombrood hier; gaat, plukt u, terwijl het nog tijd is, Noten zooveel ge maar kunt, gij kent ja de hazelaarheggen! Weest voorzichtig en blijft bij elkander en brengt mij een aantal Noten te huis: ik bereid u intusschen ook eene verrassing. Heel dees dag is uw, weest blij, komt weder voor avond! Tweemaal heten wij ons niet zeggen die vroolike boodschap. Juichende snelden wij heen of ware de noot een magneetsteen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Als eekhorentjens hupten wij vlug door de kronklende struiken, Krakend met jeugdigen tande de schelpen der smaaklike kernvrucht. Nog aanschouwt mijn geest een bemost molterpjen, waarop wij, Broederkens, samen ons maal in vreugde genoten en vriendschap. Ook nog waan ik te zien daar ginder de spieglende wellen, Die den eenvoudigen male verfrissching schonken en laafnis. Gansch onbegrijpelik scheen ons echter het vaderlike oorlof; Allerlei gissingen maakten wij dies bij allerlei zorgen: Hadden wij 's nachts, luid droomend, des harten gedachte verraden, Of kreeg vader nu ook eens lust om noten te kraken? Nu, dan zullen wij hem snel plukken den ijdelen korf vol! Om met gemak van den uitersten twijgen te plukken den voorraad, Sneed ons knipmes snel uit der heg den gemakliken trekhaak. Eer ons de avondklok nog de Engelsche Groetenis luidde, Zagen wij hoogst voldaan ons korveken vol tot den rand toe. Vroolik gelijk in den morgen begaven we ons beiden dan huiswaarts. Zwegen de leeuwriken stil, wij zongen en floten te scheller. Ja, wij griften ons wel dien dag in het diepste geheugen. Toen we der ouderen huis in der avondscheemring bereikten, Wilden wij vader en moeder op eens met den korve verrassen; Maar nauw lichteden wij, inhoudend den adem, de deurklink, Of ons stroomde de glans van vier vetkaarsen in de oogen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondom den disch zat heel een dozijn buurvrouwen in blijdschap Koffie te nutten en fijn witbrood en gesuikerde vladen. Nieuwe verrassing alweer veur ons, onnoozle verrassers, Die ons korfken bijkans aan vader te schenken vergaten, Daar hij, ons ziende, zoo schielik vloog naar de grootere kamer, Waar, in dieper gordijnalkove, der ouderen bed stond. IJlings kwam hij terug op den armen een kindeken dragend, Dat hij ons beiden te groeten en kussen als zusterken aanbood. Suikeramandels en koek ontvingen wij tevens een pakvol; Zusterken bracht das alles veur zijne gebroederkens mede. Moet niet de buurt en het groeiend gezin zoo'n schepselken minnen, Dat met geschenken verschijnt op des daarzijns needrigen drempel? Hij, die lacht of spot met der oudheid gebruiken en zeden, Schaam' zich: hij ziet in des menschen bestaan noch zin noch beteeknis. Immers hij weet niet, waartoe nog peter en meter van noò zijn, Wien men den doop veur 's anderendaags in der ijle verkondigt. Nauweliks vindt in des twijfelaars oog de verhevene wijding, Welke de kerk volbrengt, nog genâ; zijn weifelend lamplicht Schijnt den verwaand kortzichtige groot als zonne der wijsheid. Alles wat stof is en slijk, dat weet hij wroetend te schatten, Maar zijn geest is te stomp veur symbool of heil'ge gelijknis! Zie, ginds trekt in blanken gewaad op den arme der vroedvrouw En vergezeld van peter en meter de sluimrende zuigling. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Minzaam opent de kerk hem den schoot, dien hulploozen wichtjen! Alles belooft ondersteuning en liefde op den pade zijns levens. Tusschen de wieg en de kerk wordt 'ne plecht'ge verbintnis gesloten. Maar hoe haakt al de moeder te huis naar de snelle terugkomst Heurer gekerste geliefde, aan wie ze den heiligen doopnaam En heur lavende vocht zal geven veel duizenden malen! Waarom vindt niet de mensch, op 's levens verzengenden middag, Bij nabuur en bekende des daarzijns uchtendgeneigdheid? O, hoe waren wij fier, wij kleinen, om 't nieuwe gezelschap! Wie zou eerst van ons beiden het wieglijn schommelen mogen? Dies gaf liefde welhaast aanleiding tot strijd om den voorrang. Staat het niet beter op 't land met den mensch den wel in de steden? Ginds helpt iedere buur met raad en daad, waar de nood roept. Iedere buurvrouw is, waar 't zijn moet, baker of minne. Gode zij dank, dat het zedenbederf niet daalde ten veldling Uit den verwaanden verblijve der mogende heeren en dames! Drie, vier weken is 't kind oud, lachjens omspelen hem 't aanzicht, Lachjens bezaalgen de moeder, die weldra denkt aan den kerkgang, Denkt, hoe ze waardig de liefde vergelde der kumende (1) helpstren, Die heur engelken wieschen en kleedden en rolden in windsels. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Taarten en witbrood zijn in den oven met vladen en tweebak; Morgen is 't zaturdag, die dag is der Maget geheiligd; Donker gekleed met der falie, gevolgd door menige buurvrouw, Offert de moeder dien dag heur wicht voor den outer des Heeren. Priester en koster ontvangen te gader 'ne luttele gifte; Honingkoeken bekomt van der kraamvrouw 't snoeprige koorkind, Dat Sint Jans evangelie te zoen biedt achter den outer. Dan eerst keert het gevolg met der zalige moeder naar huis toe, Waar in den blinkenden ketel 't arabische boonken al opwelt, Waar op machtigen schootlen gesuikerde vladen al wenken. Ziet ge die vrouwen met blikken vol vreugd in 't ronde getafeld? Hoort ge de vluchtige tongen zich reppen met klimmender snelheid? Wacht! op het koppeken volgt nu een punch, die allerbehendigst 't riemken der tong haar lost, die 't zwijgen als boete zich oplei. Tien snelschrijvers behoorden er toe, om hoogst oppervlakkig Mede te deelen den inhoudskern dier wichtige zitting! Trientjen beschrijft aandoeningsvol de gevaren des kraambeds, Hoe ze met Godes genade den dood al tienmal ontsnapte, Hoe ze voortaan nogtans voorzichtiger wilde te werk gaan. Wie ze aanhoorde, gevoelde met haar de verscheurendste smarten, En de vergadering bad, zij zoude de klachten toch staken. Dan eerst eindigde zij die sombre verlossingstooneelen. - {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Truiken, eene andere vrouw uit der buurt, had minder geleden, Maar zij herhaalde de honderdste maal de historie der katten: Als men des nachts haar ver aan het einde des dorpes de vroedvrouw Snelde te halen, dan kroop met vurigen oogstraal, vreeslik Mouwend, een kater van achter der donkere hegge des kruiswegs, Zóó dat de bode benauwd niet wist waarhenen te vluchten. - Mieken vertelde, dat ze eens om 'ne muis doodangstig geweest was, En ongelukkig de hand links op het gezicht had gewreven; Immers deshalf droeg Jannekens wang dat harige muisvel. - Daar toevallig op vlekken en op litteekens de spraak viel, Werd het gesprek bontkleurig, afwisselend boven der mate. Die had 'ne wijnvlek boven der kin, en dezen versierden Drie aalbessen den neus, omdat het den moedren eens lustte, In den gezegenden staat, te genieten een glas of 'ne bezie. Tien snelschrijvers behoorden er toe, om hoogst oppervlakkig Mede te deelen den inhoudskern dier wichtige zitting - Daarom kappen wij af, uit wanhoop over ons zelven. Zij, die ik eens als kind zoo samen aan tafel gezien heb, Gingen genoeglik naar huis, overdenkend de gulle vergasting. Thans zijn weinigen meer dier moederen nog op der aarde; En wanneer mij het heimwee zacht tot den grond der geboorte Heenlokt, o dan vind ik alles zoo doodsch veur den boezem! Eenzaam dwaal ik het dorp door. Vraag ik naar dezen en genen, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Die me de bane verlichtte des heils, of die me den grendel Zacht ontsloot tot kennis en kunst, hoe droevig een antwoord Scheurt mij telkens het hart: ‘Zij rusten op 't jongere kerkhof, (1) Naast hun slapen de meesten der schertsende jeugetgenooten, Die eens blijde met u rondtuimelden over de grasplein!’ Weemoedsvol ontvlucht ik het oord dan, waar me de vriendschaps-, Waar me de maagschapsband nog herinneringsleliën aanbiedt, Welke den graven ontspruiten van hun, die mijn winterend hart mint. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Mienis. Benefacite et mutuum date nihil inde sperante. Luc. VI. Ik kweek in mijnen gaarde bij rozen en jasmijn Van over langen jaren een gulden bloemelijn; Straalbloem is zij getiteld, daar ze me trouw weerstraalt Wat ik me klaar en zuiver eens zelven heb voorgemaald. Onsterflik heet ze een ander, ik heet ze Herinnering, En wijd haar nog als grijze de vroomste huldiging. Zij biedt van duizend vreugden den allerliefsten krans; Zij schiet op 's levens avond den zachtsten purperglans. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnering, tooveresse! herschep me, frisch en blijd, Een ongekunsteld beeldjen uit mijnen lentetijd, Waaraan ik mij bijwijlen in mijnes huizes kring En geest en hart verkwikke, o zoete Herinnering! Verrukken mag de winter den rijken man der stad. Die in der warme woning, behoed voor koud en nat, De lente- en zomergaven, festoenenschat der aard', Schuil achter glazen ramen tot zingenot vergaart; Maar wen des menschdoms geesel, de krijg, heeft uitgewoed, Wen in gehucht en dorpe zoo menig harte bloedt, Wen 't voedsel en het kleedsel als buit werd weggesleept, Wie dan, die op den lande met weer en winter dweept? Natuur ligt stijf bevrozen; omschorst van sneeuw en ijs Verzucht de schoone streke, weleer een paradijs. De raven en de meezen, zij azen in hunnen nood, Waar de arme mensch verhongert, op schaamle kruimels brood; Doch hoe zij hier bespiedend ook slaan den naarsten kreet, Zij vinden veur hun jammer niet eenen enklen beet. - In gindscher hutte bibberen, op het stroobed uitgestrekt, Een kind en zijne moeder, armzalig, half gedekt. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} En bij der kille haardstee, ontbloot van kool en hout, Verzucht een tenger jongsken, dat van behoefte grouwt; Het staart door 't kleine venster gedurig naar de baan, Waarlangs zijn vader 's morgens den sneeuw is doorgegaan. De moeder smeekt: ‘Ach, Herman! ik lijde bitteren dorst, Ach, reik mij iets te drinken... Waar is de kleine korst, Waaraan dijn broerken knaagde’ - ‘O moederlief, vergeef, Vergeef de zonde, moeder, die ik zoo noò bedreef! Ik heb vergeefs den honger sinds gisteren bestreên!’ - En over de zieke moeder viel snikkend de jongen heen. Hij kuste ze, hij weende met zulken diepen rouw, Alsof zijn hart geweldig hem uit den boezem springen wou. Kent gij de kloeke veder en 't kleurenrijke penseel, Dat u voor oogen toovere zulk ijslik ramptooneel? De Block en Conscience - o heerlik kunstgespan! Herschildert ons, gij beiden: ‘Wat eene moeder lijden kan.’ In naren, somberen dagen schittert de ware deugd, Die nooit zich zelve genoeg doet, maar Schepper en schepsel verheugt. Er leefde toen in Heerlen een vrome kapelaan, In 's Heeren huize en wingert een nederige onderdaan. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Te troosten en te helpen ging hij door droog en nat, En bracht den armen alles, ja meer dan hij bezat, Maar ach! 't is hier beneden zelfs geenen engel gejond, Te genezen alle kwalen, te heelen iedere wond'. De vrome leed ten laatste door weldoen groot bezwaar, En moest nu veur den arme zelf worden een bedelaar. Hem docht het geene schande te beedlen hij hoog en neer, Zoodra hij ondersteuning kon bieden heen en weer. Dra klonk het toch: ‘Heer Mienis, Heer Mienis, ach, laat af! Gij brengt de geheele gemeente nog aan den bedelstaf! Gij zijt aan mildheid grooter dan wij aan middelen zijn: God helpe u, God trooste der wereld smart en pijn!’ Al gloeit de broederliefde hem teer en onverflauwd, Het wordt den goeden priester om 't harte nu benauwd; Hij weet, das diep ellendig en kind en moeder sterft, Zoo hij niet allerspoedigst reddende hulp verwerft. ‘Wat thans, o God, begonnen? Mij faalt ja steun en stut; Ik heb de bron der deernis ten grond toe uitgeput. Zeg mij, wat deeds du, jongen, aan mijner plaats en stee? Ik ken nog eenen rijke vol meelij bij elken wee; {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ach! hem scheidt van den onzen een overgruisbre wand, Hij leest den Bijbel Luthers en leeft.. een protestant! Zou ik, een roomsche priester, het ongehoorde bestaan, Eene aalmoes af te smeeken tot eenen ketter gaan?’ - ‘Heer Mienis!’ zegde ik vurig, ‘hebt ge u veur eenen jood Toch onlangs op den velde uws eigenen hemds ontbloot! Moest ik niet schildwacht houden en spieden op den weg, Terwijl gij u te ontkleeden sloopt achter de bergende heg? Hebt gij me niet bij eede het zwijgen opgeleid? Heeft Isrels zoon Gods zegen niet op u afgeschreid? Beslist naar de gelijknis van den Samaritaan, Moogt gij tot iemands redding tot geus of ketter gaan!’ - Meer hoefde 't niet. De vrome ging tot den protestant, En kwam welhaast in vreugde terug met voller hand: ‘Ik had mij niet bedrogen, wat edele, brave man! Zie, dit heeft hij gegeven, waarmede ik helpen kan. Doch laat ons maar niet dralen, het weldoen eischet spoed, Ga mee en help me zoeken wat den eersten nood voldoet!’ - Dra stapte ik fier en zalig met dekens, brood en wijn, En dacht, dat wis op aarde geen blijder dan ik kon zijn, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij lachen veld en weide sinds mijner eerste jeugd, Ik vind zelfs op der heide veel bloemen voller vreugd; Doch wat de geur den rozen, en wat der roos het licht, Dat zij ons zonder poozen de heilige broederplicht! De liefdezonne lenigt des harten winterkoû, De liefdebrand vereenigt de menschen hou en trouw; En die 't geloof gescheiden en van elkander dwingt, Den christen en den heiden dezelfde zonne blinkt. Wat helpt gelooven, hopen, aan vormen vastgeboeid? De hemel is maar open waar reine liefde gloeit. Zij toont zich hoog verheven bij 's naasten leed en nood: Waar liefde, daar is 't leven, en waar zij faalt, de dood! Nog blies de koude snerpend door 't kale, naakte bosch, Toch scheen ons schier de winter in minder naren dosch; De harten klopten hooger, en op het sneeuwvertoog, Door karig licht verhelderd, verwijlde ons blijder oog. ‘De hulpe kome bij tijde!’ dus zuchteden wij bang; Die hartbenauwende vreeze bevleugelde onzen gang. Nu schiet door 't floers der wolken een roode, guldene schicht, Die onzes harten bede met frisscher hope sticht. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij naderen alreede der kleine, lijdende hut, Die tegen den nood des levens zoo luttel is beschut; Ook nadert met zwaren schrede van uit den bossche ginds, Met dorren takken en twijgen, de vader des huisgezins. ‘O heer!’ dus groet de lijder, ‘o vriend der arme liên, Gelukkig ben ik heden u hier bij ons te zien. Mijne arme vrouw ligt kwijnend met onzen kleinste te bed... O heere, komt en ziet ze, licht wordt ze nog gered!’ De twaalfjarige jongen gelast met der ziekenwacht, Had ons van binnen 's huizes al gadeslaand betracht; Hij kwam met verkleumden leden, zich spoedend, ons te gemoet, Hem straalde hoop uit den oogen, vreugde verried zijn groet. Hij nam des vaders bussel en sleepte ze moeilik na; Wij waren nauwliks binnen... de haardstee vlamde aldra. Vuur, vuur, die hemelgave veur 't menschelike hart, Dra beurt het onzen geest op uit aller aardsche smart. ‘O vader, ik moet u bekijven!’ begon de kapelaan, ‘Gij houdt uw leed verholen, dat is niet wel gedaan. Kan men alleen niet torschen den opgenomenen last, Dan ziet men om zich henen naar eenen willigen gast. Gij waandet u te machtig, bij zulken nood en koù... Daar ligt het jongste bloedjen naast uwer zieke vrouw! {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zelf hebt bijstand noodig, zoo noodig als uw zoon, Opdat gezondheid keere en heil in uwe woon. Hier breng ik warme dekens met brood en ouden wijn, Dit geld hier helpe u spoedig uit armoe, ziekte en pijn. Bidt God, dat Hij den gever behoede voor verdriet; Bidt ook veur mij, den brenger. De Heer verlaat de Zijnen niet!’ De winter is heengetogen, 't viooltjen is uitgegeurd, De zwaluw roeit in den hoogen, het bosch prijkt frisch gekleurd. Het schettert in heggen en hagen, het orgelt en gorgelt alom, Men hoort geen kermen of klagen in Godes heiligdom. De lucht golft zacht en lavend over het rijzende veld. Een Meische zondagavond, die traag ten ende snelt, Viert zijne bloemvertooning, en suist met geur en min Zijn heil ter leemen woning veur 't arme huisgezin. Der schepping schoonen tempel herschilderde 't lentgetij, En voor den lagen drempel is 't bont ook en weer blij. Daar spelen twee broerkens samen; daar bidt hun ouderenpaar, Opdat zij frisch heramen, herbloeien allegaar. Verdwenen is hun euvel, de braven zijn gered. Daar daalt van gindschen heuvel des priesters vrome tred; {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij waant de streek een Eden door engelen bewoond, Zoo zalig is hij heden, zoo bovenaardsch beloond! Twee knapen loopen hem tegen en kussen de hand hem warm, Hij geeft hun zijnen zegen en drukt ze in zijnen arm; En heldere tranen vloeien uit beider ouderen blik, En hunne harten gloeien bij menigen vreugdesnik. ‘Ik kom u heusch te danken veur uwen rozenstruik, Hij heft tot 's wingerts ranken zijn knoppen- en bloemenpuik; Hij siert met weligen loove mijn traliehecht priëel, En staat in mijnen hove een schitterend pronkjuweel, Dat zijns gelijk niet duchtend, aan kleuren en geuren rijk, Reeds van den vroegen uchtend verrukt de kleine wijk... Ziet hier een aardig boekjen veur uwen oudsten zoon, En veur den jongsten een koekjen met bes en suikerboon. Dit zij een klein genoegen veur onze kleine jeugd: Die mij den rozelaar droegen verdienden grootere vreugd.’ Dus sprak de goede Mienis en prees de ontvangene plant, Als eene, die zelden gezien is van zulken edelen stand. Nooit werden warmere tranen van wellender dankbaarheid, Langs Mienis' wandellanen door 't jammerdal, geschreid. Het was de hoogste wonne en wellust hier beneen... Langzaam zeeg de zonne, het zoete zicht verdween. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurbeelden. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Het woud I Onder den gothischen zuilendom Van reuzige beukenboomen Heb ik der vogelen luchtigen drom Met vreugde steeds vernomen. Noch op den velde, noch aan den vloed Wordt mij de boezem breeder, Dan waar ik me buiten den zonnegloed Vlij in der schaduwe neder. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Nergens ben ik den Schepper zoo na, Ik voel er mij heengetrokken - Het woud is me een tempel vroeg en spâ, Heeft outers, orgels en klokken. II. Ten woude komt 'ne pelgrimschaar Van over de zee gevlogen, Die betershalve, vorig jaar, Naar 't zuiden was heengetogen. Ons woud is hun geboortegrond, Daar hing hun nestjen teeder, Daar vlochten ze 't eerste minneverbond. Daar komen zij telkens weder. Nu fluisteren zij op hunne wijs Van wat ze in Egypte zagen, En van der streek, waar 't paradijs Eens school in bloemenhagen. De Mei ontvouwt aan olm en eik Duizend miljoenen vlagjens, Er klinken door heel het woudbereik Allerlei schaterlachjens. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenstemmig juicht het zangerkoor En tuigt met klinkender reden: De hof, dien Adam ginds verloor, Hergroent hier weer als Eden. III. Het suist en het bruist door het donkere groen, De struiken rillen en trillen; Daar blaast de storm zijn forsch klaroen, De dennen kraken en gillen. Wat sjirpt of gonst, wat fladdert of kruipt, Zoekt schielik naar kloven en holen, En hagedis en padde sluipt Naar onderaardsche riolen. En arend en raaf, die heeren des wouds, Zijn siddrend in hunnen neste, Zij zien althans maar luttel behouds In hunner verhevene veste. Geen strijd thans onder het woudgediert, Geen haat en geene veede, Maar ook geen vink, die tiereliert, Noch krekel tjilpend in vrede! {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat doet de storm en zijn trawant, De dwarlende, huilende wieling, Dat doet de storm, die dwingeland, Dreigend met dood en vernieling. IV. De storm is bedaard, de wind is in rust, Dank den verzachtenden regen; Weer wordt er gevrijd, weer wordt er gekust, En 't beste blijft verzwegen. Aan elken tak, waar een paarken op zit, Hangt perelend vocht bij voedsel; De vinkenbijter steekt aan 't spit Keverkens veur 't gebroedsel. De zonne stort weer stroomen van goud Op welvende beukenkronen. En schijnt te ritslen op 't lagere woud, Waar nachtegalen wonen. Elk plekjen, waar heur goud op valt. Verheerlikt een liefdetafreeltjen, De schittrende vlinder speelt er en malt En schetst er zijn telingstooneeltjen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De storm is bedaard, de wind is in rust, Dank den verzachtenden regen; Weer wordt er gevrijd, weer wordt er gekust, En 't beste dient verzwegen! V. Geslachtloos is de honigbij En ook het vlijtige mierken; Doch hij, die huist in monnikspij, Is als elk ander dierken. De bij en mier met den monnik te gaar, Twee vreemde, nijdige krachten: De Rapheid, de Slapheid, wonderlik paar In 's wandelaars woudgedachten! De Schepper wilde den man niet alleen, En evenmin de nonne: Hij wilde maar paarkens hier beneen In zijner liefdezonne. Ik heb gedaan, wat den Heere beviel, En koos me bij tijds mijn vrouwken, Wij minnen elkander met lijf en ziel, Blij rekkend des levens touwken. - {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Men mag die dingen den woude maar Stil fluisterend toevertrouwen, Want stad en dorp, 't is zeker en klaar, Hoorden zoo iets met grouwen. VI. De herfst met zijnen kouden aam Ontbladert de staugste kruinen, Toch houden de stammen zich trotsch, voornaam, Als eerbiedwekkende puinen. Toch worden de dennen en sparren niet kaal, Verliezen naald noch nagel, Zij eeren hun groen en worden niet vaal, Als 't oovrige boschjanhagel. Wie stelt in de trouwe heden zijn heil, Wie blijft bij kleur en standert? 't is handige klimop, minnende veil, Streng groen, dat niet verandert. Maar wie als heil- en levensstar Aanbidt de nood- of broodlist, Verlacht trouw Veil, en acht de Spar Als hout tot zijner doodkist. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Van wat de herfst zoo sissend blaast, Is alles niet te begrijpen, Hij schijnt, als hij door 't loover raast, Een schuifellied te pijpen. VII. De winterwind, die 't woud doorfloot, Kever en vlinder verstrooide, Heeft olm en eik en beuk ontbloot Van alles wat hen tooide. Palmyra's zuilenrijen in puin - Getuigen verledener weelde - Verheffen niet minder droef de kruin, Dan 't woud, dat eens mij streelde. Palmyra's gruis bedelft gewis Schatten van maren en sagen, En 't woud? zoo menig geheimenis Van liefde- en lentedagen! Nu sneeuwt de winter op mijn hoofd, Als op de kruinen der boomen, Hij heeft den gloed der jeugd mij geroofd En mijne jeugdige droomen. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Een blaadjen kon, een keurig lied, Eens mijnen Mei verfraaien, Zal de eerste winter mij nu niet Met blad en lied verwaaien? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De druivenbloem. Pruimken en slee, Appel en kwee Botteden, bloeiden en welkten alree; Wingert alleen, Anders niet één Onder den boomen, o neen! Toont nog de groenende kronekens kleen - De lente rent ten ende! {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Geur en genot Wiegelt en vlot, Rankt om het venster van hutjen en slot, Bloeme jasmijn Riekt niet zoo fijn Als die bescheidene schijn Van den toekomenden, stroomenden wijn De lente rent ten ende! Bloemeken wuiv', Kelkjen verstuiv', Zonne doorzijpe, doorrijpe de druif! Lentegeneugt Vliedt u, o jeugd! Gadert den wijn, zoo ge meugt, Die u in lateren tijde verheugt - De lente rent ten ende! {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn kastanjeboom. Niet verre van der beke zoom Verheft zich mijn kastanjeboom; De winter heeft diens stam bemost, De Mei diens twijgen uitgedost. De stam schoot zijnen hoogen top, Breedtakkig van beneden, op, En nam gestaag als gulle waard Der gasten veel in zijn geblaart. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Een reuzenluchter schijnt hij thans Ontstoken bij der mane glans, Waar 't kevervolk in ruischt en gonst, Der minne plegend zonder konst. Rondomme heerscht een wild gedrang, Daar sjirpt en tjilpt de krekelzang, 't krioelt en woelt er zonder end Ter eeren onzer lieve lent'. Eens vierde ik ook in 's levens Mei Mijn feestjen op der bloemensprei - Bij dezen boom, vol liefde en lust, Heb ik het eerste maal gekust. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuwerikjen. 't vogelken zonder kommer Vindt ge te midden des velds, Verre van vliet en lommer, Verre van wilg en els. In eenen rusch verborgen Is 't met der woon gevest, Vliegt bij den vroegen morgen Blij uit den warmen nest; {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Heft zich omhoog ten hemel Op wieken frisch gespierd, Denkt aan geen laag gewemel, Steigert en tiereliert; Hooger en hooger streeft het Jubelend, flink en kwik, Boven den nevel zweeft het, Buiten des spieders blik. 't wil niet gedurig woelen Als mieren in zand en gras, 't mag niet als wormen krioelen In den moerassigen plas. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Krekel en goudhaantjen. Goudhaantjen is een keverlijn, Leeft stil op eener lelieplant. Het vindt er kostlik ambrozijn Als prinsjen in luilekkerland. Goudhaantjen zwelgt in weelde en min En rept geen zier en blijft in rust; De krekel, heel van andren zin, Sjirpt luid en tromt van liefde en lust. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De krekel rilt en grilt van vreugd En maakt zijn zwak der wereld kond, Wat hem bevalt, wat hem verheugt, Is dra in aller wereld mond. Goudhaantjen wordt wel eens betrapt In zijner minne heilgenot; Gevangen tjilpt het bang en klapt, Dat ons beweegt zijn droevig lot. Goudhaantjen is van onder zwart, De krekel is geheel niet wit, En warelik de vraag verwart: Wie hunner meerdre deugd bezit? {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De spin. Zij heeft een net geweven zoo fijn, Dicht voor den lachenden wingert, Een schoon doorzichtig kristallijn, Dat blij in der zonne slingert. Vrouw Spinne houdt er de middellijn, En ziet er en spiedt er en vingert - Van verre naakt met schuchteren tred Een zuchtende minner ten lokkenden net. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ziet èn boven èn beneden Een muggen-, een vliegenvel, Geraamten, vleugels en andere leden Van keverken, spin en kapel; Nu durft de minner niet nader treden Uit vrees voor hetzelfde spel, Doch 't Spinneken schijnt te wenken, te groeten, En 't manneken laat niet te spinnevoeten. Ja, de minner rent in het opene net, Denkt enkel aan lust en genuchten; Maar minnen is juist niet des lievekens pret, De waaghals moet het verzuchten... Hij wordt in des wijfjens armen verplet, De dood is niet te ontvluchten! - En telkens, wanneer ik denk aan de min, Dan schiet mij te binnen 't exempel der spin. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De hazelaar. Er groent geen boom in den wijden bosch, Die liefdesgeheimen trouwer bewaar', Die beter bescherme de zetels van mos, Dan de oud geprezene hazelaar. Hij vlamt in den nijpenden wintertijd Met zijnen bloemekens klein en teer, En gansch 'ne schare kattekens vlijt Op zijne naakte leden zich neer. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} En als zijn eigen vuur is gebluscht, Dan steekt de struik zich diep in 't groen, En lokt met nootjens tot vreugd en lust, Tot minnegekoos of verlovingszoen. Ten haaz'laarbosch dan rap te been, Waar frissche legers zijn gespreid, Waar luwe luchtjens om ons heen Verrukking geuren en teederheid! Wel wenkt de hazelaar nu nog Van uit der verre geboortegouw, Wel wordt mijn gang allengskens log Bij 't rekken van des levens touw, Wel klim ik dikwijls in den geest Met buurmans Mietjen onbevreesd Ten struik op om den zoeten keest - Ach, 't notenkraken is een feest Geweest, geweest! {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De musschen. Mijn buurman heeft twee jaar alree In zijnen tuine hoenders gehouden: Hun klokkend en kraaiend jubelhoezee Beviel in der stad den oude. En musschen slopen ter traliemuit Te ontbijten met den kippen, Een gansche zwerm vloog in en uit, Wist links en rechts te wippen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermakelik was de musschenschaar, Zij vonden hier snel hun brokjen; Zij trokken zich koen uit elken gevaar', Wel kennend het hoenderhokjen. Het wormken, de rups, de plantenvloo, Die hadden nu goede dagen - De musschen leefden blijde en vroo En sjirpten bij hunnen gelagen. Het is bekoorlik zonder pijn (1) Gedekten disch te vinden, Bij middag en bij morgenschijn En kruim en korst te slinden. De musschen speelden bij wintertijd, En waren schoon te aanschouwen; In Maart reeds werd er luid gevrijd, Men zag ze boelen en bouwen. Maar ach, den buur kostte ieder ei Wel tienmaal zijne waarde, Ook geurde 't hok als look en porei Of wat dien evenaarde. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies wordt gewurgd de fiere haan Met zijnen getrouwen wijven... Meer dan een gast heeft zijn best gedaan Aan hunnen gemesten lijven. Dat was 'ne schriklike doodenschouw Veur onze bedrukte musschen... Tot puinen verviel de traliebouw, En uit was het boelen en kussen. Een wild gekir, een bont geweel Op muren en boomentwijgen - Zij spiedden naar de oude voedingrioel, Waar niets meer was te krijgen. En daagliks dreef ter oude plek De honger de grauwe gezellen. Ach, hadden zij thans veur 't noodgebrek Maar korsten of knollenpellen! Het schrapen en scharrelen was verleerd, Zij moesten hongren of pijnen; Niet een is ten arbeid wedergekeerd, De laatste moest dra verkwijnen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De musschenhistorie is echt en waar En geenszins uitgevonden. Beschouwt men de zaak op de keper klaar, Dan is er een knoop aangebonden: Elk rijkmanskind, dat maar geniet, En nooit iets leert verwerven, Zal, wen de ontrouwe fortuin hem ontschiet, Den musschen gelijk, verderven. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude wilgetronk. ‘In eener welige beemdenstreke Versleet ik mijnen jongen tijd, Daar stond ik bij der heldre beke Verrukt door 't rijkste bloemtapijt. Een winterkoning Had zijne woning Uit wol en mos op mij gevest, Die kweelde sussend En streelde kussend Zijn wijfjen tegen 't nest Geprest. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn tiende lente deed me droomen Van knop en bot en katjensvaag, Daar zag ik eenen wreedaard komen Met kapmes, ladder, bijl en zaag, Om alle takken Mij af te hakken; Mij bleef niets over dan de tronk, Geen dronk der wonne, Geen lonk der zonne, Die mij den levensvonk Herschonk'! ‘Sinds heb ik mij veel droeve jaren Het kranke hoofd omkranst met loof; Pas ziet mijn vijand twijg of blaren, Zij vallen allen hem ten roof. 'k heb sap en leven Steeds opgedreven, En leef nog zonder ingewand: Nu bloode schorsen Mij noode torschen, Nu zink ik, laas, vermand In 't zand!’ - De wilg viel over 't golfgewiegel En loosde luid den laatsten snik, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch glom bij nacht der beke spiegel In phosphorgloed voor aller blik. De bleeke schichten Des bastes lichten, Al heeft de boom geen leven meer: Zoo blikker' vrede, Zoo flikker' rede, Natuur en kunst en leer Ter eer! Zoo zing ik bevend, bang en banger, Een grijze bij den wilgeboom. De prille lente van den zanger Verwaaide weg als wind en stoom, En ach, des zieken Verkleumde wieken Ontvangt welhaast de zwarte vliet... Wat glans verkwijne Of thans verdwijne, Des dichters zwanenlied Toch niet? {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangen der lente. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De lent verschijnt. De lent verschijnt, de doren bloeit, En haag en hegge fluistren, De roze bot, de zonne gloeit - De liefde is niet te kluistren. Ze kwam als sluwe hartendief Bij nacht tot ons getogen, Nu lonkt ze alom als madelief Uit duizend blanken oogen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is geen struik, geen kronkelbosch, Ze zit er in verscholen, En spreidt er mild en mollig mos, En lacht als wij verdolen. Ze hupt en danst als gulden straal Door onze vensterruiten; Ze lispt en lokt als nachtegaal En oud en jong naar buiten. Ik weet niet wat ik zeg of doe, Ik smelt van weemoed henen; Ik ben zoo naar, zoo vreemd te moe, En kon van vreugde weenen! {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentelust. Wanneer mij iets den boezem beknelt, Dan werp ik den blik om mij henen, En glinstert de zonne op weide en veld, Dan is mijn leed al verdwenen. De bloemen zien me zoo vriendelik aan, Alsof ze mijn hart verstonden, In ieder kelkjen biggelt een traan Als balsem veur zielewonden. De krekel in des middags gloed Sjirpt zijne zomerzangen, En tromt me zijn heil tot in het gemoed, Nog even met droefheid bevangen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De morgen is helder. De morgen is helder, de hemel blauw, De grasplein schittert van peerlenden dauw, De streelende geur, die de roze bevrucht, Doorbalsemt de lavende lentelucht. Nu drijft mij alles met toovergeweld Van huis en hof ten lachenden veld'; Daar slingert door jeugdigen bloemenschat Mijns levens verlokkende kronkelpad. Ginds klinkt het woud, hier murmelt de bron, Alomme verrukt mij de rijzende zon; En alles, wat streeft door het jonge getij', Verheugt zich in God en jubelt met mij. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Noodiging. Spoedig, o engelen, Vliegt in de reie, Welke wij strengelen Onder den meie, Malsch is het gras en verleidend het loof: Bladeren wapperen Reeds aan den elzen, Weert niet de dapperen, Die u omhelzen, Weest veur de stemme der lente niet doof! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheughet u ende weest blide. Mint ge de woelende Fladdrende vlinders, Loopt dan, krioelende, Joelende kinders, Buiten bereik van gebod en bedwang; Brijzelt de grendelen, Morzelt de perken, Kiest u als vendelen Beuken en berken, Spoedt u ten bosch en ten vogelenzang! {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Kelken, die vonkelen, Schomm'lende klokken, Wegen, die kronkelen En u verlokken, Al wat verleidend is, biedt u het bosch. Meisjens en jongetjens, Vreest te verdwalen, Sommige sprongetjens Baarden u kwalen, Die niet genezen op banken van mos! {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Meilied. Werpt de Mei Op de wei Zijne bonte bloemensprei, Klinkt door 't riet Bij den vliet Weer het musschenlied, Prijken hoven, veld en bosch Groenig in den lentedos, Dan, o dan Blijft geen man In der steden ban! {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Vliegt en snelt Heen ten veld' Als de smart het hart u knelt, Daar is lucht En genucht Veur des boezems zucht. Nergens blikt de zon zoo teer Op de wijde schepping neer, Niet een oog Weidet droog Op het lentvertoog. Zang en klank, 's harten dank Stroomt ten hemel vrij en vrank, Blij gewoel, Luid gejoel Heft uw stil gevoel. Heel een leven op der aard' Is zoo'n buitendag u waard, Welks geneugt Lang u heugt Als de tijd der jeugd. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Des grijsaards meilied. Eens was het Mei Op veld en hei, In bosch en wei. Ik sloop langs geheimen stegen, Door ruwe, luwe lommerwegen, Het liefste kroezelkopjen tegen; En zag ik dan het schoone kind, Zoo zeer verlangd, zoo zeer bemind, Dan spraken wij van weer en wind; Ik durfde van niets anders kweelen En wist de liefde te verhelen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is weer Mei In bosch en wei, Op veld en hei: Der lente goud- en zilverbloesem Doorgeurt mij frisch den ouden boezem En tintelt door des harten droesem; Wierde ik door knapen niet bespied, Voorwaar ik zonge een lentelied, Dat nog den minnegloed verried; Doch grijsheid moet al veel verhelen, En wijsheid laat de jonkheid kweelen. Al is het Mei Op veld en hei, In bosch en wei, Waar schuchtre koekoeks en waar uilen Zich in het sombre groen verschuilen, Daar mag ik muilen, liedjens pruilen... Kwaam' daar een kroezelkop gevlucht, Ik ware niet voor hoon beducht, Maar preze stil zulk mingenucht, Dat grijsheid zeker zou verhelen, Dat wijsheid liet der jonkheid kweelen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De lente is heen! De lente is heen, verdord het steeltjen, Waarop viooltjen heeft gedijd; Verstomd is menig vogelkeeltjen, Dat kweelend en streelend heeft gevrijd. En hadde ik een jeugdig kunstpenseeltjen In mijnen onvrooliken wintertijd, Nog schiep ik voorwaar een heuglik beeldjen Der koozende, blozende jeugd gewijd. Bij verzwegenen struik een liefdestooneeltjen, Dat englen door loutere kieschheid verblijdt - Ik zie het nog graag als lichtend juweeltjen, Nu 'k stil en kil ten grave schrijd. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Jaar zestig. 't jaar zestig had den schoonsten Mei, Die vroolik om ons henen speelde. Nog nimmer was zoo bont de wei, Wat kruid of bloem zij teelde. Onze appelkoze, peer en kers, Zij bloeiden waarlik blank en versch In eerster Edensweelde. De bloesem van den appelboom, Waarin het vinkjen kweelde, Was schooner dan een aardsche droom, Die met eens paradijzes beelde Verrukte zinnen streelde. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! wat baat de bloesemsnee Van pruim en kriek en hagedoren, Van mispel, kwee of wilder slee? 't is al veur mij verloren. De winter sneeuwt mij op het hoofd, Der wangen roze ligt verdoofd In diepen rimpelvoren; En 't hart?... dat vlamt vol gloed en vuur, Geen winter kan het smoren; En slaat het jongste levensuur, Mij door den hemel hier beschoren, Dan zal 't nog hooger gloren. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonkvrouw Lente. Jonkvrouw Lente kan niet langer Slapen onder sneeuwgesprei, Nu zoo menig flinke zanger Zich bereidt ter jubelrei. Jonkvrouw Lente rekt zich even, Bel en klokjen schomm'len saam: Sleutelbloem siert beemd en dreven Bij viooltjens zoeten aam. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonkvrouw Lente doet heure oogen Zachtjens open in den gaard - Bij dien tooverblikke mogen Bloesems botten en geblaart. Perzikboomen, appelkozen En amandels hebben spoed: Ziet, zij komen maagdlik blozen In den eersten lentegloed. Vlier, syring en breede linden Willen wakker zijn en groen, Wen de zoele zuidenwinden Hunne vleiende inkomst doen. Des kastanjes reuzenstammen Kleeden zich in diep smaragd, Zullen dra met duizend vlammen Ons verheugen dag en nacht. Nadat veld en weide ontvouwden Al wat valt in hun bereik, Slaapt de grijze beuk der wouden Naast den eeuwenouden eik. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwaar ook slaapt de grijze dichter Bij den warmen lentestraal, Trots dien wekker en verlichter, Trots den slaanden nachtegaal. Sluim'ren wil hij, zonder kommer Om zijn golvend roggekoorn - Goudeytisus spreid' hem lommer, En hem geur' de hagedoorn! Sluim'ren wil hij, zoetjens ronken En zich strekken op het mos, Tot weer eik en beuk herpronken In den rijken bladerdos. Wekken zal hem eerst de zomer Met der zonne scherpen schicht, Dan, dan op, o grijze droomer, Dan, dan blinkt dij 't eeuw'ge licht. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentelucht. Lentelucht heeft vele wangen Blozendrood gestreeld, gevleid, Lentebloemen, lentezangen Hebben heil alom verspreid. Is de lente ook lang verzwonden Met des Meies weelde en pracht, Wordt zij toch bij najaarsstonden In der minne zoet herdacht. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de kleine winterkoning Ritslend door de dorre haag, Liedjens zingt bij onzer woning Van der lente bloei en vaag, Dan, dan zij mijn laatste denken Nog op 's levens lent' gericht, En wanneer mij 't graf zal wenken, Wijd ik haar mijn schoonst gedicht. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Ländlich. I. Hoe lig ik hier in 't mollige groen Genoegelik te rusten! Ik viere bij zachten westerzoen Mijns harten heilgelusten. Ik min de zonne, die me rond Met glans en gloed omsingelt; Blij scheert het lam den frisschen grond, En blijde zijn helleken klingelt. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik waan het veld eene arenzee, Die goudgeel golft en wiegelt; Ik volg het logge horenvee, Dat in den vliete zich spiegelt. Der krekelen vrij eentonig lied Vergast mij, stillen hoorder; Het sjirpende muschjen in het riet Is mij geen vredestoorder. Ginds ligt de molen liefgetal, Al ligt hij afgezonderd; Ik luister naar zijnen waterval, Die 's nachts zoo verre dondert. Langs 't beekjen prijkt een bloemenboord, Dat streelt mij de zalige blikken, 'k ontzweve blij den tooveroord' Op het lied der leeuweriken. Doch ik kome, voor de zonne zinkt, Te mijner kudde weder; En wen het avondklokjen klinkt, Dan val ik knielend neder {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Te midden van den laatsten gloed, Die siddert op 't aardsche gewemel, En dank veur het stil genotene goed Den Schenker in den hemel. II. Over bergen en dalen, Loopt mijn kronkelend pad, Verre weg van den zalén Eener woelige stad. Stilte heerscht op den lande, Waar geen kommer ons drukt, Waar in woud en warande Vrede en vreugd ons verrukt. Akkers pronken en weiden In den heerliksten dos, Bloemen sieren de heiden, Loover, wingert en bosch. Buiten slechts is de wereld Onverwelkelik schoon, De aarde spreidt er bepereld Heure schatten ten toon. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Louter bloemen en bloesem, Louter leven en licht - O, mij huppelt de boezem Bij dit heerlik gezicht. Bloemen! gaarde ik uw kleuren In oorspronkliken glans, 'k bood' ze aan God met uw geuren In 'nen blijvenden krans. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Knapelijn bij der beke. Een knapelijn bij der beke zat Met den blik op der golven gewiegel, Hij wierp er menig bloemenblad In den huppenden zilverspiegel. Hij stortte in een lief, eenvoudig lied Het gevoel zijns jeugdigen harten, Hij zong niet van bitteren zieleverdriet, En nog min van der wereld smarten. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och ware ik - zoo zong hij - als geurende bloem In den oevergraze verborgen, Dan lachte ik om glans en ijdelen roem, En het weldoen ware mijn zorgen. Of ware ik de dauw, die de bloemen verkwikt, Die de halmen en twijgen beperelt, 'k weerkaatste steeds, voor wie er ook blikt, Een verrukkelik beeld der wereld; Weerkaatste 't oneindige starrenheir Met des avonds vredesstralen, En waande den hemel zelven neer Te zien op aarde dalen!’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens en nu. Eens hupte ik hoog om heg en haag, En leî den lijstren strik en laag. Eens reed of roeide ik rei aan rei, Of woelde wild langs weg en wei. Toen loeg mij visch- en vogelvangst, Toen loeg de lente 't liefst en langst. Toen docht mij 't dorp mijn eigendom Met klaver-, kol- en korenblom. Ik wist niet wat 'ne wonde was, Die niet in éénen nacht genas. Nu vang ik visch noch vogel meer, Vernietigd ligt mijn net daar neer. Nu merkt geen meisjen meer op mij, Al zeilde 't zelfs aan mijner zij! Die lijsters laten mij alleen, De hoop op heul en heil is heen - Dies woel 'k, o wee, als boekenworm, En stuif door stof en statenstorm! {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilderijtjens. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder bij der wiege. ‘Ons zijvertrek is alree door de zonne verguld, Hier zijn we nog zacht in schemer en schaduw gehuld, Mijn zoontjen rust in zijner wiege zoo stil, Dat ik het lieveken liefst nog niet wekken wil. Vandaag is mijn droomerken jarig. Een keurig tooitjen Omgeve en siere mooi zijn schommelend kooitjen. Bij zijnen ontwaken zal met den geurenden rozen Om 't zeerst en best zijn rond gezichtjen blozen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijst straks zijn blik verwonderd naar omhoog, Dan zoekt me schielik alom zijn vorschend oog; O kon ik met aaien en kussen hem doen verstaan, Dat heden zijn tweede jaar is aangegaan!’ De handige moeder hangt om den wiegenhemel Van kransen en kronen een krinkelbont gewemel, En wacht, dat het wichtjen van zelven stil ontwake, En blijde bij den glans der bloemen blake. En schooner schikt zij steeds den geurigen schat, Die vervenwisselend blinkt van blad tot blad: Daar opent het bloedjen ongewekt zijne oogen - En ziet! in 't moederhart is des hemels heil getogen! {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De schildwacht. Terwijl door 't boschsmaragd de zonne lacht, Goud sprenklend in het loovergroen, Pinkoogt een kleintjen er zacht; Mops houdt de wacht En stelt als een held zich fier en koen. Dat beeld ontdekt een wandlaar in den bosch, Dicht bij 'nen notelarengroep: Hij ziet er eene hut van leem en mos Met heuren kleinen grauwen stoep. Tot zetel dient die stoep, tot bed en troon Veur een driejarig sluimerend kind, Dat droomt er, geruster dan een koningszoon, Naast trouwen Mops, den boezemvriend. Voort slaapt het bloedjen zacht. Mops houdt de wacht En stelt als een held zich fier en koen; De lentezonne lacht door 't boschsmaragd En sprenkelt goud in 't loovergroen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Het druivenpriëel. Gij wilt uit nacht en winter, Gij wenscht een warm tafreel, Gij kijkt om u heen en vindt er Een vriendelik druivenpriëel. Nauw dringt er de zonne binnen, Zij toovert door't naaste verschiet; Drie duifkens beginnen daarbinnen Te zingen een tortellied. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie zusters zijn het, dat raad-je; De oudste, een ontluikende knop, Het jongere paar, dat praat-je Nog graag van bikkel en pop. De oudste trenst, en heur kluwen Verbreedt zich tot strik en net; Hoe zou zij blozen en... gruwen, Zoo zij zage, hoe 'k op haar let. Mijn winter wordt tot zomer... Doch sluit ik de oogen dicht! Want ach, mij grijzen droomer Verblindt zulk hemelsch gezicht. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Weduwe en kind. De volle maan verlicht een needrig daksaletjen, Bestraalt een kwijnend wicht en zijn onvroolik bedjen. En schaduwen met grauw gemengd, met bruin en geluw, Omgeven eene vrouw, die bidt bij 's kindes peluw: ‘Gij hebt, o goede God, mij mijnen man genomen, Ach, laat geen wreeder lot mij moeder overkomen! Van mijner schoone jeugd is mij één troost gebleven, Dit wichtjen, mijne vreugd, mijn bloed, mijn hart en leven! Moet weer een offer zijn, dan zij 't de dorre stengel, En niet mijn kindekijn, die blanke leeljen- engel!’ - De moeder bidt en schreit, de maan blijft weiflend gloren, Doch maan noch sterre zeit of God ze zal verhooren. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kerkhof bij maneschijn. Bleek schittert de maan, bleek flikkert de ster, Doch 't kerkhof klaart er bij op. De herfst, die zachtjens nadert En beuk en olm ontbladert, Die verkreukelt, Al amend, de bloem met den knop. Gods akker is stil en kil als het graf; Hier knielt 'ne weeuw en heur kind. Zij slaan den blik naar hoven, Zij hopen en gelooven: In den hemel Is hij, die ze beide bemint! {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Veur weduwe en kind staat doren bij doorn, En kruis bij kruis hier op aard': ‘Laat af zoo droef te weenen, Een graf zal u vereenen - En een drietal Is weer in den hemel vergaard!’ {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Liederen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme man! Gij arme man, gij arme man! Gij volgt alléén het ploeggespan, Gij akkert en gij oogst alléén, En brengt veel geld en goed bijeen. Gij arme man, gij arme man, Die zucht bij vlegel en bij wan! Geen vrouwken troost u in der smart, Of drukt u aan heur heelend hart. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij arme man, gij arme man! Wie geene gade kussen kan, Die heeft bij overvloed gemis, En weet niet wat het leven is. Gij arme man, gij arme man! Gij houdt van wieg noch kinderpan; Gij kent de vadervreugde niet, En hebt toch alle dag verdriet. Gij arme man, gij arme man! Wat helpt u al uw zwoegen dan? Gij wordt gevloekt van wie u erft, Indien gij u niet haast en sterft! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Zus of zoo. Wat liefelik lentegetijde Vol goud- en zilvergesmijde, Wat goddelik stralenvuur Op de wijde, blijde natuur! Wat vroolik vinkengekwetter Bij nachtegaalliefdegeschetter, Wanneer de jongling bij dag of bij nacht Naar den blik, naar den kus der beminde smacht? Maar aaklig en doodsch te aanschouwen Zijn de eigene bloemlandouwen, Maar vochtig, somber en koud, Gruwt heide, weide en woud; Uit holen krassen en huilen, Heillooze raven en uilen, Zoodra het meisjen bij dag of bij nacht Des minnenden kus of blikken veracht! {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Viooltjen bij der hage. Viooltjen bij der hage Lieflik te geuren stond. Daar joeg 'ne Maartsche vlage Wervlend den sneeuw in 't rond, Viooltjen huiverde angstig En blikte smeekend om zich heen - O wee, o wee! Wie hoort de beê Dier blauwe bloeme kleen? {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee armkens opwaarts rekken Handekens breed en groen, Om 't bloemken warm te dekken Tegen der koude woên. Eens zal de winter wijken Voor warme lucht en lentezon, Dan opent gauw Het bloemken blauw Der geuren rijke bron. Een zedig meisjen bloeide Frisch als viool en roos - De dood, die vreeslik loeide, Maakte het ouderloos. Ik denk nu aan 't viooltjen En dan aan 't droeve maagdelijn: Ik slote 't graag Voor wind en vlaag In beiden armen mijn! {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Freudvoll und Leidvoll. Vedels en fluiten, trommel en horen Nooden naar buiten jeugdige koren Minnender paren ten luchtigen dans; Ziet hoe zij jokken, huppen en springen, Hier zich verlokken, ginds zich verdringen, Om er te vlechten den keurigsten krans. Herder en meier willen u manen, Dat gij met beier, wimpelen, vanen, Lustig behooret en blijde te zijn. Kranen en kroegen loopen al open, Kermisgenoegen borrelt bij stoopen Ruischend en bruischend as schuimende wijn. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Dicht bij der lustig woelige menigt' Richt men zich rustig, droevig vereenigd, Met den gesmijde des dorpes ter kerk: Nooit meer behaget doedel of snare De edele maget, die van der bare Ginder nu daalt in de gapende zerk. Gij, die bevleugeld dwarlt in het ronde, Staakt en beteugelt de ijlende stonde, Ziet eens het Roosjen, het bloeide zoo rood, Slingerde zwierig, licht als de veder, Minde zoo vierig, koosde zoo teeder, - Roosjen verwellekte, Roosjen is dood! {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Duur bloemeken mijn. Mij loeg Al vroeg In den weligen Mei Een bloemken op groener wei; Van zijnen gelate wit en rood Mij honing in den boezem vloot. Duur bloemeken mijn, Duur bloemeken mijn, Steeds wilde ik bij di zijn! Hoe werd Mij 't hert Weemoedig en nauw, Wen peerlende liefdedauw Dij over de konen op het kleed In hellen tranen nedergleed! Duur bloemeken mijn, Duur bloemeken mijn, Seeds wilde ik bij di zijn! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Van mij Tot dij Is 't verre te ver, Ook blinket ons maan noch ster. Nu dooft de laatste vonk der hoop, Droef is ons beider levensloop. O bloemeken mijn, O bloemeken mijn, Ach, konde ik bij di zijn! Zoo 't oog Eens droog, Zoo 't licht is gebluscht, Zoo 'k onder der aarde rust, Dan, bloemken, verplant di op mijn graf, En dauw nog tranen naar mij af. Duur bloemeken mijn, Duur bloemeken mijn, Wil eeuwig bij mij zijn! {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnering. Wen me de westwind zoetjens streelt, En het maanlicht om mij speelt, In der jente Lieve lente, O dan vlieg ik vrij en vlug Tot der vervlogene jeugd terug. Zedig aanminnig maagdelijn Wenschte mijn, ik - haar te zijn; Van priëelen En kasteelen, Van der liefde duur en macht Droomden wij beide dag en nacht. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluimerend lag ik uitgestrekt, Toen ik plotslik werd gewekt Door de nare Droeve mare: ‘'t bloemken, dat ge wenscht geplukt, Is door den hemel u ontrukt!’ Jaren verzwonden en ik zucht Nog om 't heil mij toen ontvlucht. Alle ellende Heeft heur ende - Bij den Schepper, o gewis! Vind ik die eeuwig duur mij is. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Euphrasia. Een bloemken van den velde, Dat kiesch en jeugdig bloost, Groeit op den boord der Schelde En is mijn oogentroost. 'k zie haren teedren stengel Door morgendauw verkwikt, En ruil met geenen engel, Wanneer zij naar mij blikt. De bloem der abrikoze Straalt minder aangenaam, En als de geur der roze Omwasemt mij heur aam. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk bij hoogen vloede De zee ten strande woedt, IJl ik in minnengloede Dier lieve te gemoet. Het windjen zucht in blijheid Of fluistert door het riet - Ik zing in dier nabijheid Mijn allerinnigst lied. Maar schijnt zij droef of duister, Die mijne ziele mint, Dan dunkt me, dat de luister Van stroom en weide zwindt. Maar glimmen blijde vonken Op heure rozenkoon, Dan zing ik vreugdedronken Den warmsten lentetoon. Dan waan ik 't Meigewemel Nog eens zoo lief en zoet, Dan lieflacht aarde en hemel Voor mijn verrukt gemoed. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Margeriet. Zie ik het dorp met hoven en hagen Glinsteren door het lentevuur, Dan herschemeren, dan herdagen Alle vreugden der landnatuur. Nimmer loeg langs breede wegen, Sedert ik het dorp verliet, Eene bloem zoo lief me tegen Als de kleine Margeriet. In der stad staan vele rozen Aan balkon en venster te pronk, Maar die allen leeren het blozen Zonder zonne- of minnevonk. Hoofsche vlinders fladderen teeder Om die rozen in der stad - Ik herwin Margriete weder, Mijne perel, mijnen schat! {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud eeuwig jong. In den bossche bij den vliet Blies ik op een tenger riet Mijn eenvoudig kinderlied; Streelend klonk het zeker niet, Wierd het soms ook al bespied Door de jente Margeriet. De ongekunstelde schalmei, De allerbontste bloemensprei Zaalgen onzen levensmei; Grietjen hield van dans noch rei, Plukte 't bloemenpuik der wei, Dat ze in kransen voor me lei. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Menige geduchte vlaag Toog van toen af tot vandaag Over weide en over haag: Henen is der kransen vaag, En ik neurie hoog en laag Van dier minne lust en plaag. Daarvan komt het, dat mijn lied Nooit des bossches kleinen vliet Met den rand van lisch en riet Om een stadstooneel verliet, En ik, oud en onbespied, Nog gewaag van Margeriet. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag en antwoord. Wat zweeft door den rozigen morgennevel Zoo zachtekens tot den huize des Heeren? - Wat krektjens en snedig, Wat netjens en zedig Ter kerke snelt, Dat hoeft niet vermeld. Wat schikt en mikt met handen en oogen, Wat wispelt en kwispelt om haard en oven? - Wat knap en bestendig, Wat rap en behendig In huis is en hof, Wenscht roem noch lof. Wat neuriet des avonds uit den priëele Zoo lief als de slag der philomele? - Die trillende orgel, Die lillende gorgel, Hoe fijn gij ook spiedt, Die noem ik u niet. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Pachtersdochterlijn. Daar is in onzen dorpe Een pachtersdochterlijn, Dat melkt en botert als niet een; Het is niet groot en ook niet kleen, Neen, ook niet kleen, Ik wou, het ware mijn! Wacht u voor heure kunsten En voor heur duivelsschoon, Wacht u voor heuren diepen blik, Voor heuren knip, voor heuren strik, Ja, knip en strik, Zoo waarschuwt buurman Toon. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzij ik waak of droome Al met of zonder licht, Ik wane steeds, dat zij mij lacht Zoowel des daags als in der nacht, Ja, in der nacht, Met gullen aangezicht. De strikken, kunsten, knepen, Waar buurman zoo voor schrikt, Die wou ik kennen allegaar; Ik wou, ik ware een tooveraar, Ja, tooveraar, Die 't minnen al beschikt. Dan tooverden wij samen Ons gansche leven door, Dan rees 'ne needre dorperwoon Nog hooger dan een koningstroon, Ja, koningstroon, Met hof en toebehoor. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Betjen. Ik leefde eens zonder minnen In louter lust en vree: Nu kwelt het me hier, nu knelt het me daar, Het rekt me zoo vreemd, het trekt me zoo naar - Ik heb een aardig wee. Ik loop langs heg en hage, Waar 't madeliefjen spruit, Ik vlieg in het bosch, ik jaag door de wei, En zoek tevergeefs op bloeiender sprei Een minnesussend kruid. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik denk aan 't lieve Betjen, Waar of ik ga en sta: Heur wezen zoo frisch, heur keursjen zoo vol, Die brengen mij hoofd en hersens op hol - Ik dole vroeg en spa. Ach! dorst ik haar maar zeggen, Hoe 't met mij is en was: Ze zoude me wis niet laten zoo krank, Ze brouwde me vlug 'nen lavenden drank, Opdat ik snel genas. Bezit ik eens een hofken, Een eigen brokjen veld, Dan timmer ik vast met eigener hand, Dan breng ik welhaast een hutjen tot stand, Waar liefde binnensnelt. Dan val ik heusch voor Betjen Op beide knieën mijn, En als ze gehengt mijn vurig gesmeek, En als ze me wordt teerhartig en week, Dan lach ik om wee en pijn. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} In den kerseboom. Ik zat eens in den kerseboom, Geplant aan 's beekjens bloemenzoom, Daar kwam een meisken langs den weg, Dat riep mij door de hazelheg: O schenk mij, vriend, te liefde en lust, Een trosjen, dat den dorst mij bluscht. Ik wierp haar uit den hoogen boom, Geplant aan 's beekjens bloemenzoom, Een kersentakjen vurig rood, Dat viel haar in den maagdenschoot. Zij dankte vriendlik en verdween, Terwijl ik spoedde naar beneen. Nu sta ik bij den kerseboom, Mij dorst het bij des beekjens zoom, Nu kijk ik door de hazelheg Mij stekeblind naar gindschen weg - Mijn dorst blijft eeuwig ongebluscht, Mij is verzwonden lief en lust! {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Vogelvangen. In de vlieren traliedoos Lokte ik, wen het sneeuwde of vroos, Menig muschjen uit der hage; Blijde vinken zonder erg Kwamen over dal en berg Bij den lijmstok in de lage. Als een knaaplijn wist ik best Waar de meerle borg heur nest; Meeze, nachtegaal en sijsken Vlogen in mijn open net; En ik had de schoonste pret, Sprong een groentjen op mijn rijsken. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat van lente- en kindervreugd Thans den jongelinge heugt, 't is veur immer mij verdwenen; 't hief zich op der vooglen vlerk Hooger dan het hooge zwerk Tot den zilverstarren henen. Hoort, daar zingt als Mei zoo blij Teer als 't teere jaargetij In der buurt een nachtegaaltjen: Vonge ik dat eens in mijn net, O wat lieve, lieve pret, En wat heerlik zegepraaltjen! {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Eekhoorntjen in der kevie. Eekhoorntjen arbeidt onvermoeid Met zijnen pootjens alle vieren, Zijn staartjen vliegt, zijn oogjen gloeit, Het is aan 't om-end'ommezwieren; De kevie draait om hare spil, En vordert toch geen haartjen; Men lacht om zulke dierengril, En 't zeerste lacht ons Klaartjen. Want vindt zij ook dien wentlaar mooi, Zij weet er eenen nog veel fraaier, Die moet in heure lieve kooi, Als hoogst diepzinnig flinke draaier; Zij moet hem winnen t' elken prijs: Daar is geen rapper goochelaartjen Van Schellebelle naar Parijs - Dies lacht zoozeer ons Klaartjen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} In der schaduw. In der schaduw der heg, in den blauwen dosse, Bloeit het viooltjen donker omblaard, En heeft het gebloeid, dan snel ik ten bossche En zoek mij een bloemken van anderen aard. De lelie der dalen geurt er bewaard In der schaduw. In der schaduw van eiken en kreupelspruiten Gloeit aardbesjen ook vleiend van geur, En is het geplukt, weer snel ik naar buiten, Waar 'k bosch- en hindenbes bespeur. Hoe verre leeft men van alle getreur In der schaduw! In der schaduw van peer- en appelboomen Schuilt lief groenend het hutjen mijn: Daar kan ik zelfs tot in Eden mij droomen, Vergetend der aarde druk en pijn. O Heere, beschut er mijn maagdelijn In der schaduw! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Respice finem. Bloemige weiden, Heggen vol vinkgefluit Nooden ten lusten uit Knapen en meiden. Ook ziet men des zomers Zoo menige schaar Begoochelde droomers Verspreid of te gaar. - Bloemige weiden, Heggen vol vinkgefluit Nooden ten lusten uit Knapen en meiden. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Lena bezweek er, Ach! in de jongste lent; Alsemig zonder end Is nu heur beker. De herfst is verloopen, De jammer nog niet... Een wiegjen te koopen Is 't ergste verdriet. - Bloemige weiden, Heggen vol vinkgefluit Nooden ten lusten uit Knapen en meiden. ‘Vroolik en eerlik!’ Luidt nog het oude woord; Als ge u daaraan niet stoort: ‘Oolik en deerlik!’ Wie op de genuchten Der lent niet verzaakt, Heeft herfstlike vruchten Soms bitter gesmaakt! - Bloemige weiden, Heggen vol vinkgeftuit Nooden ten lusten uit Knapen en meiden. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Deuntjen. Van langen zangen houd ik niet: Ik min een kort en bondig lied, Dat hippelt en trippelt, Dat flikkert en blikkert En dat der gunst van Piet En Margeriet geniet. Wen leeken preeken als pastoor, Dan stop ik seffens hun mijn oor. Ik drentel en wentel, Ik schommel en trommel Of tuit hun zoo iets voor, Dat hunnen koor verstoor'. Beminde vrienden, luistert wel: Het dichten is maar kinderspel. Men huichelt of guichelt, Men vedelt of bedelt, Tot dwaze rijmgezel Met schel en bel toesnell'! {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ligt er aan? Wat ligt er aan, of de aarde rond, Of plat, of vierkant is? Ik vraag aan water noch aan grond Hun laatst geheimenis. Geleerden mogen wegen en meten, Ik wil er niets van hooren of weten! Wat ligt er aan, of Rus of Turk De bloedige zege vier'? Voorwaar, een west- of zuiderschurk En deert mij geene zier. Laat staatslui pochen op hun geweten, Ik wil van hun niets hooren of weten! {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ligt er aan, of Jan of Klaas Het apenrot bedot? Zijn zij niet beiden even baas In onzen hutsepot? Wie hunner slokt de beste beten, Dat hoef ik immers niet te weten! Wat ligt er aan, of die en die Zijn huis en hof verzuimt? Als ik voor mijner deure spiê, Dan heet het opgeruimd! En heb ik me mijner taak gekweten, Dan hoef ik van andren niets te weten! {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Blij! De blijheid is mijn stokkepaard, Mij meer dan goud, dan schatten waard, Ik draaf er op door droog en nat, Zoodat het vaak naar buiten spat. Dat paardjen steeds in goeden schik Is niet bevreesd veur dun of dik; Het rent met mij in vollen draf Door 't leven heen, berg op en af. Ook teelt het veulens zonder gal Veur heel mijn vroolik vriendental. Sa, hopsasa! en voortgerend Tot aan ons bontbewimpeld end! {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootvaders lied. O vader, zingt ons 't liedekijn Uit uwer schoone jeugd, Opdat ook wij eens vroolik zijn Bij uwer oude vreugd! - ‘La, lalla la! hoe storm ik vrij Naar bosch en vogelzang, Weldra, weldra is zalig zij, Die 'k aan mijn harte prang! La, lalla la! heur blik en blos Verblinden mijnen geest, Wij vieren dra op gras en mos Ons liefste liefdefeest! {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} La, lalla la! wat honig is Bij haren kusse zoet?.... Gij lacht, hola! ik zing gewis Mijn liedje niet meer goed?’ - Nieuwsgierig, vader, maakt gij ons, O zingt uw lied toch voort! - ‘Wij sliepen bij der bieën gegons En zongen niet een woord.’ {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Graflied Mijn weg is afgeloopen, Een eindjen staat nog open, Haast klept de laatste stond! Ik wil, mij te verkwikken, Nog eenmaal om mij blikken Op 't lieve wereldrond. Veel bloemen, vele vruchten En duizenden genuchten Vertoonen zich alom; Mij schijnt de gansche wereld Van licht en dauw bepereld Een heilig heiligdom, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarin men niet moet treuren Om 't vaderhart te scheuren, Dat zooveel heil verspreidt. Zou ik gestadig weenen, Mij aller vreugde spenen? Dat hiete ondankbaarheid. Ik ben geen boetepreeker, Ik neem den vreugdebeker Erkentelik ter hand, Ik leêg hem, moet ik sterven, En schenk hem mijnen erven Als kostlikst liefdepand. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Legenden en romancen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie Talmudische verhalen. I Aalmoezen woekeren rijklik. Jareliks togen door 't land van Isrel, ten beste der armen, Drie eerwaarde rabbijnen: Eliezer, Joseph, Akibba. Niemand gaf hun rijkere gift met gulleren harte, Dan een begoede bezitter, die Aben-Judan genoemd werd. Onstandvastig op aarde is het streelende licht der gelukszon. Alles wat wies op den velde verging door hagel en onweer; Schapen- en runderenkudden verdelgde 'ne moordende veekwaal; Dan ontnamen hem nog schuldeischers den akker en wijnberg, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó, dat een klein stuk gronds maar oovrig hem bleef der bezitting. Menig gemoed waar' zeker bezweken bij minderen rampspoed: Maar de beproefde vertrouwde den Heer en torschte zijn onheil, Zeggend: ‘De Heer, die alles mij gaf, heeft alles hernomen, Eeuwiglik zij Zijn name geloofd!’ Hij bouwde met iever, Bouwde in vrede en genoegen het samengekrompene graanveld. Maar als weder een jaar voorbij was, zat hij eens avonds Voor zijns huttekens deur en ontwaarde van verre de rabbi's. Plotselik wekt dit gezicht de herinnring aan vorigen rijkdom; Pijnelik drukken hem thans de vergetene banden der armoê. Zuchtende spreekt hij: ‘Wat was ik weleer, wat ben ik geworden?’ Treurig en vol leedwezen verschool hij zich binnen der hutte. Hem zag de egâ daar en uitte de teedere woorden: ‘Wat deert mijnen beminde? Vermag ik het niet hem te helpen?’ - ‘Ware 't helaas.’ zoo klaagde de man, ‘in dijnen vermogen! God alleen kan heelen de wonden, die Hij mij geslagen. Denk aan de dagen des heils, vrouw! toen ons koren de nooddruft Laafde der hongrigen, toen onze ooien de schamelen kleedden, Toen onze olie en wijn de bedroefden tot vroolikheid stemden! Weezen en weduwen kwamen tot ons met zegen en lofspraak. Wen hun hart van blijdschap zong, wat hemelsche vreugde Smaakten we dan! nu kunnen wij, ach! noch geven noch helpen, Want wij zelven zijn arm en lijden zoo menige ontbering! Zie, ginds komen de mannen, verzamelend Israëls aalmoes... Wen ze aankloppen bij ons, wat zullen wij, armen, hun geven?’ - ‘Jammer zoo niet, mijn levensgenoot,’ zei troostend de huisvrouw, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t grondstuk, dat we bezitten, is groot; laat half het ons houden, Half het verkoopen, dan krijgen we geld veur de lijdende broeders!’ - Hoog glom's mans aanschijn voor vreugde, hij volgde der vrouw raad, En de rabbijnen vertrokken nu niet met ledigen handen; Scheidende zeiden de drie: ‘U schenke de Hemel den zegen!’ - Aben-Judan werd weer vroolik en bouwde den akker. Toen hij achter den ploeg eens stapte, gebeurde het eensklaps, Dat zijn akkerende os met den voorpoot diep in den grond zonk. Met inspanning van kracht ondersteunend het pogen des trekdiers, Ziet hij schittren de voor als goud en edelgesteenten Wijd opdelvend den grond ontbloot hij 'nen kostbaren geldschat, Welken hij hutwaarts brengt, met welken hij weder een landhuis, Akkers en kudden herkoopt, veel schooner en grooter dan eertijds. Nimmer vergat hij de armen, ook bleef hij den weezen een vader, En een vertrooster van hun, die zuchteden naakt en behoeftig. Maar toen weder de tijd kwam, waar de rabbijnen in Isrel Liefdegeschenken vergaarden veur de arme, benoodigde broeders, Vonden zij Aben-Judan niet meer zijn hutjen bewonend. Als zij vroegen: ‘Waar is hij, wat doet hij?’ riepen hun de armen Allen met blijdschap: ‘Aben-Judan, de goede en gerechte? Ziet ge die heerlijke kudden van schapen en runderen ginder? Ziet ge dat golvende graanveld? ziet ge die gaarden, dien wijnberg? {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet ge die prachtige huizen? dat alles is zijne bezitting. Wie is vermogend als hij, als hij barmhartig en goedig?’ - Ziet, daar kwam de geprezene heer diens weges gewandeld. En de rabbijnen begroetten hem hoffelik, vragend: ‘Hoe maakt gij 't?’ Hij antwoordde: ‘Uw gebed heeft heerlike vruchten gedragen!’ Dan vergezelde hij hen tot den zijnen en maakte den armen Schittrende giften der liefde. Zij echter vertoonden het boek hem, Waar de geschenken vermeld in stonden des vorigen vruchtjaars; 't zijne was 't eerste geboekt. ‘Gij geleekt ja,’ zeiden de rabbi's, ‘Dien veeledelen man, wiens Salomons spreuken gedenken: Die meer geeft dan hij heeft en uitblinkt boven de grooten!’ - II. Evenredigt uwe aalmoezen naar den stand des behoeftigen. Hoog en vermaard bij den volke van Israël stond Mar-Ukba, Want bij wijsheid en kunde bezat hij ook goedren en rijkdom. Niemand wist zoo wel als Mar-Ukba dien schat te gebruiken. Weldoen was zijn genoegen, de vreugde der armen de zijne. Jareliks zond hij den dag voor den heiligen dag der verzoening Eenen behoeftige twintig talenten, 't gebeurde nu eenmaal, Dat die schittrende gift door den zoon aan den arme gebracht werd Als hij terugkwam sprak tot den vader, berispend, de jongling, Dat zijne aalmoes eenen onwaardigen manne te beurt viel. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeg me hoe dat?’ sprak spoedig de vader. - ‘Ik zag dien beschermling, Dien gij zoo arm waant, die van giften te leven beschaamd is, Zag zijn gezin wellevend bij wijn en kostliken spijzen.’ - ‘Waarlik!’ zei Mar Ukba, de teeder beleerende vader: ‘Die onzalige had weleer veel betere dagen, En ik begrijp niet, hoe hij, verwend, met dier gifte nog uitkomt. Draag hem dit geld nog, 'k schenk hem in toekomst dubbele hulpe.’ III. Gamaliël en zijne gasten. Vader Gamaliël hield veur den zoon de gezegende bruiloft. Rabbi Eliezer, Zadig en Joshuah zaten aan tafel. Rijk en geacht bij den volke van Israël leefde de feestwaard, Welke met eigener hand de genoodigden wilde bedienen. Vol wijn schonk hij 'nen beker en bood hem Eliezer vriendlik. Deze verweigert den drank, dien Joshuah hoffelik aanneemt. Rabbi Eliezer vroeg: ‘Vriend Joshuah, mogen we als dienaar Onzen geprezenen waard aanzien en vergeten den afstand?’ Joshuah sprak: ‘In waarheid, kens du den grooteren man niet, Welke dus deed? Was Abraham niet zoo verheven als hij is? {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} En nogtans - hij bediende de gasten; er staat ja geschreven: “Ende hij, Abraham, stond bij hun en zij aten.” Geloofs du, Dat hij zoo deed, hen erkennend als Engelen? Neen, hij vermoedde, 't waren arabische reizers: hij hadde hun anders geen water Ter voetwassching geboden, noch spijzen den honger te stillen. Moeten we, denkt ge, den waard nu hindren te volgen dat voorbeeld?’ - ‘Immers ik ook,’ viel Zadig in 't woord, ‘ken grooteren iemand Dan aartsvaders, en die aldageliks evenzoo handelt. Zal men des Scheppenden glorie vergetel, de schepselen loven? God doet waaien den wind, en verzamelt in wolken den regen, Die onze aarde bevrucht, en bereidt den schepselen allen Dageliks brood: Zijn naam zij geloofd in eeuwigen tijden! Waarom zou men verhindren den waard zoo te doen als de Heer doet?’ Zoo sprak Zadig de wijze op 's jongen Gamaliëls bruiloft. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder en stiefmoeder. Naar heeft, ach, de klok geklonken Toen u brak uw steun en staf, Toen de moeder is gezonken, Arme kinders, in het graf. Hoort de klok nu blijder klinken En laat daar uw droef gesnik, Ziet uws vaders blikken blinken Om zijn tweede huwelik. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede moeder! droevig leven Veur die arme schaapjens kleen! Al hun leed is haar om 't even, Want zij heeft een hart van steen. O zij mogen niet eens zuchten, Wen zij ziek of hongrig zijn, 't ergste hebben zij te duchten, Klagen zij van leed of pijn. Eens, het was in nacht en duister, Weenden zij vol bittre smart, Dat tot in des graves kluister Beefde 't doode moederhart. Ja, de doode moeder hoorde Heurer kindren langen zucht, En al biddende doorboorde Zij den bodem en de lucht. Voor den hoogen troon des Heeren Knielde neer de droeve vrouw: ‘Mocht ik hen, die mij zoo deren, Eenmaal troosten in den rouw!’ {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} En zij knielde, bad en smeekte, Smeekte en bad zoo luid, zoo zeer, Dat de bede der verbleekte Werd verhoord bij God den Heer. En de weezekens herzagen Iedren nacht der moeder beeld; Wen zij kwam, werd leed en plagen Van den koonen afgestreeld. Dra vermanden zij de kwijning, Die hun naar het leven stond, Want de heldre nachtverschijning Heelde 's harten laatste wond. Eens, zoo zegt men, drong 't geflonker Door 'ne scheur in 't echtvertrek, En in 't oor der wreede klonk er 't onderlinge troostgesprek. Diep vermurwde sinds de boezem Dezer booze, ruwe vrouw, Ja, heurs afkeers arge droesem Maakte plaats aan liefde en trouw. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De wonderharp. Het grauwe noorden bergt een eiland Door sagensluiers dicht omhuld, Waar schaarsch en magergrazig weiland Nauw schapen bij den menschen duldt. Doch wist men daar van heil te spreken, Geen hutjen stond er vreugdeloos; Daar bloeide ook in dien ruwen streken De wonderschoonste maagdenroos. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Volzalig klopten aller harten Bij dezer hemelreine jeugd; Bij haar vergat men leed en smarten, Zij paarde schoonheid, liefde en deugd. Een booswicht zag die bloem en blaakte, En zocht ze in zijne geile macht, En listig en gewapend schaakte Hij 't lieve kind in donkren nacht. Doch schonk het maagdlijn uit den noorde Dien woestaard geenen liefdelonk... Zijn staal den boezem haar doorboorde, Heur lijk op 't steenen oever zonk. De moorder vluchtte dan de stede. Waar hij zijne euveldaad beging, Hij vluchtte, leefde in rust en vrede En hield den luidsten weeldekring. En heure bloedverwanten zochten Door heel de streke, wijk voor wijk, Doch vonden maar wat de ijsgedrochten Hun lieten van des maagdlijns lijk. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch één, die haar met zin en ziele Een outer had in 't hart gebouwd, Die wou niet, dat heur rest verviele Of wierd der aarde toevertrouwd. Hij schiep het beenrif der geliefde Tot eener harp met kronkelbocht, Met heuren haren, schoon 't hem griefde, Besnaarde hij zijn kunstgewrocht. En toen het prijkte hel en vaardig, Dit schoon gevormde liefdepand, Toen hield ten spele hij niet waardig Zijne eigne kunstbeproefde hand. Hij hing het dierbare aangedenken Aan zijner hutte naakten muur, Opdat dit zicht hem troost zou schenken In zijnes levens scherp en zuur. Met vrienden trad dan eens na jaren De moorder in die needre woon, En plotsling beefden alle snaren Der harp tot eenen klagetoon. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Die toon verhief zich naar en naarder, Dat angst den moordenaar beving, Die toon verhief zich klaar en klaarder Als heldre moordbeschuldiging. En hij, die 't maagdlijn uit den noorden Zoo snood deed vallen order 't staal, Bezweek nu bij der harp akkoorden, Als troffe hem des hemels straal. De gruweldaad moest hij belijden, Zij drukte zwaarder hem dan lood; Hij kon de straffe niet vermijden Der smaad- en schandevolle dood. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Arm Hantjen. Zoo welkom als het meigebladert', Zoo streelend als een lentevonk, Kwam Hantjen steeds tot ons genaderd Met scherts of lach en minnelonk. Frisch blonken wang en oogenblauw, Heur hart was rein als morgendauw. Zij was zoo schoon, zij was zoo zedig En hield geen zier van pronk of prijk, Zij was eenvoudig, tevens snedig, Den buitendochtren ongelijk. Bij ouden en bij jonge liên Werd Hantjen even graag gezien. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Op hooger burcht in woudes donker Verzuchtte een spieder op de wacht, Het was een wilde, woeste jonker, Op jacht en min alleen bedacht; Hij kuste hier en kuste ginds, En rustte dan als turksche prins. Wat toch is Hantjen overkomen, Dat zij zoo schuchter henensluipt Ten donkergroenen kreupelboomen, Waar hagedis en adder kruipt, Zij - onlangs nog de sier en glans, De lust en vreugd van rei en dans? De rozen schijnen afgeregend Van Hantjens lippenpaar en wang... Iets droevigs moet haar zijn bejegend Op haren jongen lentegang. Zij wankelt stil ten grave toe, Of waar' zij reeds des levens moê. Vergeefs vernieuwt het bosch zijn loover Tot woon veur vink en nachtegaal; De maan verhest haar lichtgetoover, De zonne zelfs den gouden straal. Veur Hantjen is de wereld dood, Geen morgen meer, geen avondrood! {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonker vliegt op zijnen draver Door beemd en bosch en plassen heen, Hij volgt den haas in tarwe en klaver, Hij jaagt door 't woud op arme reên. Hij denkt aan God noch zijn gebod, Maar viert den driften vrije bot. Doch wie in woesten levenswandel En in onstuimig driftgejoel, In brasserij en minnehandel Zoo wreevlig stelt des levens doel, Hij vindt, waar 't padjen kronklend wendt, Soms jammerlik der vreugden end. Ginds rent hij als een pijl geschoten Weer over rots en keien heen, Een afgrond gaapt er zwart ontsloten, De jonker stort er naar beneen... Hij heeft zijn loon, hij is gericht, En ziet niet meer het zonnelicht. Men zegt, arm Hantjen zij verschenen Onverre van dier nare steê, Het ros verschrikte, was verdwenen, Zijn fiere heer, de jonker, mee. Men vond ook in des afgronds schoot Arm Hantjen bij den ridder dood. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Verboden fruit, dubbel gekruid. In den biechtstoel vond Marieken De boete wel straf en strak, Al had ze gesnoept als het bieken Van eenen bloeienden tak. ‘Ach, weest mij een goedige richter, Mij loeg de liefde zoo zacht! Ach, gunt mij den last wat lichter, Gedenkt mijner luttele kracht!’ - ‘Ik moet eene boet u meten, Doch meet ik de kleinste graag; Is er iets, dat ge nooit mocht eten, Dat nimmer u wilde in de maag?’ - {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, selder, dien kan ik niet lijden, Die walgt me, eerwaarde heer!’ - ‘Dan eet, om u te kastijden, In geene zes weken er meer!’ - Acht dagen bleef Marieken, Zij had geenen selder behoefd, Nieuwsgierig ging ze er aan rieken, En dra... had ze er van geproefd. De selder riekt wel lekker, Zijn smaak heeft niets gemeens... Het meisjen wend gekker en gekker En proefde en herproefde nog eens. En eer de weken der boete Ten einde waren gesneld, Smaakte de selder zoo zoete Als de honig hooger vermeld. Marieken kon niet meer leven Zonder die geurige plant! Marieken is - zei men mij even - Gekend door het gansche land. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De droom. Waar de vliet begint te stroomen In des heuvels schaduwschut, Tusschen reuzigen appelboomen Ligt 'ne vriendlik wenkende hut. Hof en wei en een broksken akker Houden heel een gezin er wakker, En des hemels vrede zweeft Over alles wat er leeft. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Welige bloesemboomen stijgen Boven der hutte bemosten top, Lente huist in den forschen twijgen En ontvouwt er bot en knop. Voor der hut 'ne wiege schommelt, Om de wieg een bieken hommelt, In der wieg een kindeken droomt, Dat het bloem en vrucht bekoomt. - Lentebloemen zijn verdwenen, 't homlende bieken is niet meer; 't kind werd jongeling, stapte henen Naar den bloedigen velde van eer. - Ziet daar ginds dien wakkeren degen Bij het hutteken afgestegen: Wat hij heeft als kindjen gedroomd, Bloem en vrucht hij hier bekoomt! {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Roosjen. Een Roosjen zonder gelijken Stond frisch en zedig te prijken Aan der hutte vensterlijn. Een ruiter zag ze toevallig, En naderde lieftallig Geslepen, heusch en fijn: ‘Lief Roosjen, laat dij plukken, Laat aan een hart dij drukken, Dat dij minnet al te zeer!’ - {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Schoon ruiter, trek dijner wegen, Ik ben maar éénen genegen, Die kust mij in deugd en eer.’ - ‘Lief bloemken, kom ter stede, Daar leeft men in lust en vrede, Daar maak ik het leven dij zoet!’ - ‘Een bloemken van den lande Welkt in der stad voor schande, Daar God me voor behoed'!’ - Nu kwam een jongling wakker Al fluitend weer van den akker Te zijner bloeme fijn. In aller ijl ontvluchtte De ruiter den gehuchte - Dat mocht wel best veur hem zijn! {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij en zij. ‘Wie poche op veld en weideplein, Op tam en wild in hof en bosch - Ik heb een gaardjen, niet te klein, Bij eener woonst bekroond met mos; Mijn blik, zie ik naar buiten, Valt op een groen priëel, Waar mees en vink in fluiten Uit voller keel.’ - Zoo schildert een minnaar den bloemigen grond, Waarop hem het heil en de liefde is gejond. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die looverhutte heb ik zelf In mijner eerste jeugd gesticht, Zij vormet thans een bloemgewelf En weert der zonne middagsschicht; Ik heb in heurer lommer Genoten rust en vreê, Nu biedt zij niets dan kommer En hartenwee!’ - Zoo schaduwt en diept hij zijn goed in het rond, Omdat hem de bindende liefde verzwond. ‘Sinds mijner oudren vroegen dood Begaf de vreugde huis en haard, En mijn priëel, die wellustschoot, Is saam van loof en heil ontblaard; Ik word gejaagd, gedreven, Doch niet door haat of min, Ik wil om 't droeve leven De wereld in!’ - Zoo zingt een verliefde nog jeugdig en blond... Verlorene liefde is de smartlikste wond. Hij sprak het luid, zijn woord vervloog - Ter reize was hij dra gereed; {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zag zijn oog eens meisjens oog, Waaruit 'ne heldre perel gleed: ‘Wes kunt gij, arme, weenen, Gij hebt uwe ouders bei? De mijnen togen henen Ten eeuw'gen Mei!’ - Wie schreiend den hagen zijn lijden verkondt, Licht biedt zich hem eens een vertroostende vond. Het meisjen sprak: ‘Ik werd gewond Door 't woord, dat mij ter oore kwam, Ik was zoo zalig tot den stond, Waar ik uw naar besluit vernam. Met wien zal ik nu spreken Bij mispelaar en vlier? Gij trekt naar vreemde streken, Niets boeit u hier!’ Die liefdeverklaring uit maagdliken mond, Zij maakte den kwijnendsten zieke gezond. ‘Dat gij ons dorp verlaten zoudt. Uw vadererf, dien schoonen gaard, Die smarte heb ik nooit aanschouwd, Zij bleef tot heden mij bewaard!’ - {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 's meisjens wangen schoten Des weemoeds tranen neer, Die 's jonglings hart ontblootten Van alle weer. Een mengsel van tranen en liefde zoo bont Is wis veur elk hart de gevaarlikste wond. ‘Ach!’ sprak hij, ‘welk een hemellicht Ontstraalt eens engels reinen traan! De toekomst klaart voor mijn gezicht En bloemen sieren mijne baan. In u zal zich vereenen Der liefde rozengloed, Nu gij me wilt verleenen Des levens moed!’ Het einde des lieds was zoo teer een verbond, Dat schooner op aarde geen tweede bestond. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De molenbeek. Marie ziet droef en droever En wordt benauwd en bleek, Want over dam en oever Rolt weg de molenboek. Marieken Heeft wieken Noch bootjen in den nood; Zij zuchtte, Zij duchtte - De strooming was zoo groot. 't wordt avond, traan op trane Verduistren haar den blik, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar komt op eender bane Des dorpes schroom en schrik. Angstvallig, Lieftallig Verschijnt hij de eerste maal; Hij spreekt haar En smeekt haar In honigzoeter taal: ‘En vreest toch niet, o lieve, Al schijn ik andren ruw, Ik, zalige, doorklieve De wilde beek met u. Ik schraag u En draag u Met mijner forsche hand; Vertrouwt u En houdt u Maar vast, o dierbaar pand! Gevaarlik is de klemme Van zulken rozenmond, Verleidend klonk de stemme Des jonglings in dien stond. Zij beefde Maar zweefde {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Dra zonder schrik of schroom Al over En over Den kleinen waterstroom. - O ware ik dertig jaren Nu jonger dan ik ben, Ik zou eens fel besnaren Het speeltuig, dat ik ken; Ik speelde, Herkweelde Volgaarne op halm of riet Dier minnen Beginnen - Nu speel ik beter niet; Maar naaie kort en simpel Het eindjen aan 't begin: Hun schoone bruiloftswimpel Is lang de schee al in. Twee kleenen Vereenen Tot zingen hunne stem, En âmen Te zamen Met frisscher kinderklem: {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En vreest toch niet, o lieve, Ik ben voor u niet ruw, Ik, zalige, doorklieve Den levensstroom met u. Ik schraag u En draag u Op mijne forsche hand, Vertrouwt u En houdt u Maar vast, o dierbaar pand!’ {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hoogste gebod. Des Heilands leer en des Heilands geest Ontvlamden Johannes, den jonger, het meest; Ook wint hij den Heere de heerlikste tallen Op Patmos en in Ephesus' wallen. Nog maakt hij gaarne de boodschap kond, Hij, laatste van den Apostelbond; En laat zich, zwak en gezegend van dagen, Door leerlingen heen ter verzameling dragen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Met veel te spreken kan hij niet voort, Maar zegt en herzegt hetzelfde woord, Het woord: ‘Mint, kinderkens, mint elkander!’ Hij heeft veur de huidige hoorders geen ander. ‘Waarom die herhaling?’ zoo vraagt er een. Hij antwoordt: ‘Hooger gebod is er geen, Omdat genoeg geschiedt voor den Heere, Indien gij dat enkele houdt in eere!’ {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche taalstrijd. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ingeschapene woord. Wat heilig is op heel der aarde, En heilig is aan elken oord, Wat volken geestig samenschaarde, Dat is het ingeschapene woord. Wat smart en wonden weet te heelen, En 't wiegenwichtjen reeds bekoort, Wat lieflik doet de liefde streelen, Dat is het ingeschapene woord. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat angstvol doet den booze trillen, En hem 't geweten wreed doorboort, Dan ook den rouwige kan stillen, Dat is het ingeschapene woord. Wat iedereen met hechten boeien Aan 't zuiden hecht of aan het noord, Hetzij daar mos of bloemen bloeien. Dat is het ingeschapene woord. Wat Vlaandren maakt tot lustwaranden, Tot paradijs der Aamstel boord, Is 't niet de gave uit Godes handen, Het ingeschapene dietsche woord? {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Om recht, om taal en vaderland. Gij hoort gewis door nacht en duister, Op veld en wei met zachter klem, Der geesten heimnisvol of gefluister, Des hemels toon, des Scheppers stem? Wat ieder onzer heeft vernomen, Dat worde wijd en zijd gehoord; Wat waar is moet in zangen stroomen, In zangen stroome Godes woord! {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Bemint der vaadren reine zeden, En hunnen nooit geknechten moed; Herinnert u, waarom zij streden En storteden hun goed en bloed. De taal was hun de schat der schatten, Zij was en is der vrijheid wal, Zoolang zij bloeit op Vlaandrens matten, Staat onze landaard vast en pal. Bescherm dies, Vader aller volken, Bescherm ons dierbaar kindererf, Verstuif de sombre zuiderwolken, Die woestheid brengen en verderf; Laat ons door vreemden niet verhoonen, Maar zegen 't staal in onzer hand - Wij strijden, bidden, vlaamsche zonen, Om Recht, om Taal en Vaderland! {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Wen ik eens een kransjen vlecht. Wen ik eens een kransjen vlecht, Zij 't veur geene slaven! 't kransjen sier' de braven Na doorstanen roemgevecht'. Klinkt mijn lied eens niet te slecht, 't zij den uitverkoorne, 't zij den vrijgeboorne, Nimmer zij het Frankrijks knecht. Mijne sprake, dietsch en echt, Eens van God gegeven, Is mij lust en leven, Is mijn erf en is mijn recht. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn liefken. Ik ken van de teederste jeugd Een liefken - geen schooner op aard! Het weet, wat me deert en verheugt, Het schikt zich geheel in mijn aard. Heur toon, die betoovert mijn oor, Heur zang is verrukkelik zoet; En eer ik mijn liefken verloor, Verlore ik mijn goed en mijn bloed. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moeste mijn dageliksch leed Verkroppen in 't eigene hart, Want liefken alleenig dat weet Te lenigen jammer en smart. Als hope verkwijnende groent, Maar welig het nijdige lot, Dan richt ze mij op en verzoent Mij weder met wereld en God. Ze is vlaamsch en van edelen stam, Zij, welke me zaligend troost; 'k heb nooit om mijne eigene vlam En nooit om de hare gebloosd. Ook blijf ik der tale getrouw, Der taal - mijn bekorelik lief! Zoolang ik het leven behou' Ontneemt me haar dwinger noch dief! {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Dietsch mijn lief. Mijn lief droeg eene vorstenkrone, Ook was ik fier heur slaaf te zijn. Men stiet ze van der oudren trone... Heen was des dichters zonneschijn. De domheid en verwaandheid beide Vergunnen haar geen licht of lucht; Zij dwaalt langs akker, stroom en weide En beeft, voor steedschen hoon beducht. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Men wil ze bannen van der aarde: Den Wale was zij steeds te woest; Den Vlaming blinkt ter noô de waarde Der Schoone, die hem treffen moest. De Groote heeft den holsten schedel, Bij glas en bril, het kortst gezicht; De Kleine huldigt, trouw en edel, De dietsche meid in zang en dicht. Ik spring, o meisjen, in den zadel, Te hoeden dij voor smaad en grief; Hoe meer verguisd van hof en adel, Hoe liever lachs du mij, mijn Lief! {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreemde spruit. Den oud eerwaarden dietschen boom, Geplant aan der Schelde ruischenden zoom, Die velen geslachten heeft lommer gejond, Dien zoekt ge te roeien uit onzen grond! Dewijl ge van buurmans rotten stam, Die nooit tot grooter eere kwam, Ontruktet eene arme kwijnende spruit, Verheft gij een jubelend wangeluid! Zal dies het vlaamsche vaderland Lieflachen uwer uitheemsche plant, Of zal ze verdorren op onzen erv' Tot uwer schande, tot uwen verderv'? Wie 's volkes taalboom fier miskent, Of vreemde scheuten daarop ent, Die kwijnt en verdort voorzeker uit En sterft met der overgehaalde spruit. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} De perel der talen. De dietsche taal, die perel der talen, Die hebt ge gebannen uit zetel en zalen. Nu blindt u het fransche klatergoud, Waar ge verrukt naar henen schouwt. Gij hadt het schoonste kleinood te erven, En laat het in stof en schande bederven. Wat valsche schemering stikt en ontwricht Hem, dien de dietsche zonne verlicht? {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Of flikkrende fakkels u ook omblinken, Steeds zult ge dieper en dieper zinken. Vernederd, gehoond, versmaad en bespot - Dat, Vlaming, is uw verdiende lot! Doch ergere slagen nog moeten u treffen, Eer gij u zult uit den afgrond heffen. Laf hebt gij verzaakt op der tale recht, Nu wordt gij gegeeseld als vuige knecht. Ik zie des Albestierenden vinger Tot in der roede van uwen dwinger. U blinke hope noch reddingsstraal, Herwint gij niet de rechten der taal! {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} De goochelaars. Gestaakt zijn onze spelen met knikker, bal en kaats, Ofschoon de spelers allen nog toeven op der plaats. Daar komt in 't stille dorpien een vreemde goochelaar, Die speelt er hocus pocus en blindt de groote schaar. Met beker en muscaden, met kaart en dobbelsteen Ontledigt hij behendig de beurs van groot en kleen. Hij schreeuwt uit reuzenlongen veel onzin op zijn fransch, En kruist de naarste sprongen tot zijnen kattendans. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De kijkers en de gapers, verwonderd en verbluft, Staan allen opgetogen om zulk een grootsch vernuft. Zij schenken wat zij hebben tot op den lesten duit, Om 't kunstjen fijn te leeren van dien zoo slimmen guit. Men loopt te zijner schole, men ruilt zijn vlaamsch verstand Om ijdel klatergoud en valschen diamant. En dommer dan te voren verschijnt de vlaamsche hoop, Hem noemt de goochlaar zelfs de schande van Euroop. Doch zijn er twee, drie fijnen, die hebben druk geleerd, En om de fransche grepen hun erf en goed verteerd. Nu die verfranschte knapen, zij schittren op hunne beurt, Van iedereen bewonderd, vereerd en goedgekeurd. In onzes dorpes midden staat het gemeentehuis, Daar zetelen de scheepnen in mantel, rok of buis. En aan de groene tafel in eenen wijden kring, Ootmoedig en oplettend, staat dorp- aan dorpeling. Wat wil die burgerschare, wes toont zij zich zoo bang? De raad heeft te beslissen in zaken van belang, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't algemeene beste, der menigte gevoel Is tegenstrijdig heden met 's burgemeesters doel. De zitting wordt geopend, men rekt het oor en let, En - men verstaat geen woord van pleitgeding of wet. Op duizend is één dorper, die 't fransch zoo lijdlik kent, En die geheimlik lachend, de domme kudde ment, Die in der vreemde tale naar hof en kamer schrijft, En slim en sluw den wagen in zijne voren drijft. De meeste schepenen raden naar 't fijne van der mis, En doen of zij verstonden wat daar verhandeld is. Die vlaamsche knikkebollen zijn fiksche mannen thans, Zij mogen onderteeknen een stukjen in het fransch. Begrijpt ge, hoe drie schurken, die samen fransch verstaan, Den heelen stoet der eezlen verzenden naar de maan? {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat rusten uwe braven. Laat zachtjens rusten alle braven, Die in Vlaanderen liggen begraven. Laat slapen de Coninc, van Artevelde, En zweert niet bij Breidel, dien forschen helde. Zij hebben eens wakker veur 't land gestreden, Gij heult met den vijand en 's vijands zeden. Zij konden vlaamsch maar bidden en zingen, Gij kunt op zijn fransch luid pochen en springen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zwaaiden den goedendag als wapen, Gij zijt huns vijands zotten en apen. Met recht mag de Gauler u apen noemen, En, dwazen, gij moogt op uwe ouderen roemen! Der vaderen adel dunket u schande, Gij bloost om 't vlaamsch in den vlaamschen lande. En loflik schijnt u die snoode wrevel, Zoo hult u de waan in mist en nevel! Laat af, gij dwergen en schimmen van Belgen, Te pochen als grooter mannen telgen. Laat vreedzaam rusten alle braven, Die in Vlaanderen liggen begraven! {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De vernedering der Vlamingen. ‘Ingezogen heeft een elk De moedertaal met der moedermelk. Wij willen ze hoeden als huis en erf Voor allen hoon, voor alle bederf. Zij is op aarde het hoogste goed, Wij hangen haar aan met hart en bloed.’ Voor dertig jaren sprak de Waal Dat ware woord veur zijne taal. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaming gaf hem groot gelijk, En verder menig liefdeblijk. De Vlaming wrong de dietsche tong Tot meer dan eenen bokkensprong. Hij eischte nog, vol medelij, Veur elken Waal de tale vrij. Hij toog veur den broeder in den slag - En deze nam zich het oppergezag. Gelijkheid! riep men links en rechts - En weer zijn er heeren, weer zijn er knechts. Wij Vlamingen hebben, verzwakt en verarmd, Lang eene slang aan den boezem verwarmd. De slang, dat is de vreemde spraak, En onze vernedering - Godes wraak! {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lied der taalvrijheid. Men zong weleer een lied Op Belgiëns grondgebied: Dat klonk zoo trouw als echt In 't oor van heer en knecht. Men kent de woorden nog ternoo, De wijze kent men zus of zoo - Het sprak van vrijheid in de taal Veur Vlaming en veur Waal. Voor achttienhonderd dertig was 't: De Walen vonden 't lied gepast. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaming gaf zijn goed En ook zijn hartebloed, En hielp het recht der taal Herwinnen veur den Waal. Toen hebben zij vol geestesdrift Hun beider recht tot wet gegrift: Dat was gewis wel trouw en lief Na korter sprakegrief. In achttienhonderd dertig was 't: De Walen vonden 't lied gepast. Trekt nu als dankbre held De Waal ook heen te veld Als men de wet miskent En 's Vlamings rechten schendt? De Vlaming eischt sinds jaar en dag 't gelijke recht van 't bondsverdrag; De Waal die zegt: ‘Kan niet verstaan Veur mij, ik ben voldaan! Na achttienhonderd vijftig, nu Klinkt toch uw lied vervelend ruw!’ {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Leliaarts en klauwaarts. Gij heeren op den vlaamschen bodem, Gij bloost met recht om onze spraak; Vertoonen moeten de aardsche goden Meer geest, meer keurigheid en smaak. Het fransch, dat kent gij op uw duimken, Die kennis is uw fraaiste pluimken, Daarmede houdt gij ons gemeen Op zeekren stand van uwen schreên! {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Janhagel moge schreeuwen, tieren, Gij blijft voor zijner woede doof: U scheidt de taal van grauw of mieren Door eene gapend wijde kloof. Gij heeren, houdt u sterk en eenig! De vreemde taal geeft u alleenig Gezag en macht bij goed en eer Met al wat hart en ziel begeer'. En spreken eens de vlaamsche knechten Van wat zij vroeger zijn geweest, Gewagen zij van ouden rechten, Dan toont hun vrij en onbevreesd, Dat niemand uwer ooit zal achten Op hunne klachten of gedachten, Maar dat het lompe vlaamsche woord Veur eeuwig wordt door 't fransch versmoord. En als zij van gelijkheid reppen Of zich beroepen op de wet, Dan laat hun klokjen ijdel kleppen, Gij hebt ja nooit daarop gelet. Wie zou den hoog verfranschten adel, Wie zou u rukken uit den zadel? De Leliaarts zwaaien staf en zwaard, De Klauwaarts rusten in der aard'! {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Qui amat, castigat. Gij ezels en gij ossen Op Vlaandrens vetten grond. Gij moogt des levens u verheugen, Zoo is 't op aarde u ja gejond; Geniet uws heils in vollen teugen En waggelt poezlig en gezond Langs hagen, beken, bosschen, Gij ezels en gij ossen! {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij ezels en gij ossen Op Vlaandrens vetten grond, Waar gras en bloemen samengolven, Daar bulkt en balkt gij om en rond, Daar houdt ge u week en warm bedolven, Daar kauwt, herkauwt uw dankbre mond Veel gras en bloementrossen, Gij ezels en gij ossen! Gij ezels en gij ossen Op Vlaandrens vetten grond, Terwijl ge u laat ter slachtbank mennen, Dunkt u 't bestaan nog lief en bont. O zalige domheid! steeds ontkennen, Wat list zich tegen u verbond... Prijst, prijst de vreemde vossen, Gij ezels en gij ossen! {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor gerecht. Zinge wie wil het oude Brugge, Ik zing die doodsche stede niet: De fierheid maakt me wars en stugge, Ontmoedigd doof ik hier mijn lied. Veur eenen franschen woordenkliever Verliest men 't menschlike eergevoel - In China stonde ik waarlik liever, Dan hier - voor uwen rechterstoel! {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloost ge dan niet met mij van beschaming? Daar staat een zondaar voor gerecht, Een zondaar, ja, een arme Vlaming, Die niets verstaat van wat ge zegt. Hij heeft des landes wet beleedigd, Die hij als Vlaming niet eens kent: Hij wordt verklaagd, hij wordt verdedigd, En als een schaap ter bank gemend. ‘Och, heeren, zegt wat ik misdede En waarom ik hier voor a sta; Gij zijt geleerd: hoort mijne bede, Spreekt vlaamsch veur mij, gij kent het ja!’ Genadig staat een opperrechter Als gunst een heilig recht hem toe - En Brugge duldt dien franschen vechter En houdt hem zijne gunst ten goê... Gebrandmerkt zij die valsche diender, Die moorder der gerechtigheid! Gebrandmerkt ieder laffe ziender Dier daad, die luid ten hemel schreit! {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderens scholen. Wat leert men in Vlaanderens scholen? Men leert er fransch en ook latijn, En fransch en grieksch zoo is 't bevolen; Men geeft zich vele moeite en pijn, Om alles... buiten vlaamsch te zijn. Wat leert men in Vlaanderens scholen? Men leert er viool- en fluitenspel, Men leert er dansen op lichten zolen; Den franschen zang oefent men fel, De vlaamsche wijs verleert men snel. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat leert men in Vlaanderens scholen? Te teekenen met grift en stift De wereldkaart en beide polen; Men leert er het fransche basterdschrift, Wat vlaamsch is wordt er uitgezift. Wat leert men in Vlaanderens scholen? Men leert er des lands geschiedenis, Den franschen bronnen fijn ontstolen; Daar immers is de waarheid wis In eer en aanzien rein en frisch! Wat leert men in Vlaanderens scholen? Dat Frankrijk heerschte aan Maas en Rijn, Dat Belgenland om niet te dolen Met Frankrijk moet vereenigd zijn, Al ware 't maar om den franschen wijn. Dat leert men in Vlaanderens scholen! Ja, meer nog hoort er het vlaamsche kind - Verlichting, vraag ik onverholen, Maakt die ons vlaamsch verstand zoo blind. Dat het bezwijkt voor franschen wind? {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze pers. Tracht, dat u de gloed des ijvers Niet den boezem snel ontgist', Als aan Frankrijks dagbladschrijvers Hier het best wordt opgedischt. Weest op Vlaandrens bloemenbeemden Zalig als het lieve vec; Zorgt, dat die verlichte vreemden Vreugdig leven en in vree. Zonder hen zoudt gij niet weten Wat men weegt in 's landes schaal; Beide waren lang vergeten, Katholiek en liberaal. Hun, hun dankt gij fijne wenken In bestuur en politiek; Zij, zij leeren u het denken Zonder 's geestes wil en wiek! {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} O du Dietsche klank! Uit den tijd der jeugd, uit den tijd der jeugd In mijn oor een liedjen dringt, Dat me veel geneugt, dat me veel geneugt En vreugde bringt: Bij der wiege zong, bij der wiege zong Mijne moeder mij het lied, Dat gedurig jong, dat gedurig jong En jeugdig vliet; {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zoo honigzoet, dat zoo honigzoet Van des hemels lusten spreekt. En in mijn gemoed, en in mijn gemoed Vaak licht ontsteekt; Dat met God den Heer, dat met God den Heer En met Jezulijn begint, Die de wichtjens teer, die de wichtjens teer En vurig mint! O des liedjens toon, o des liedjens toon, Dien ik Goddank niet verloor, Klinkt nog lief en schoon, klinkt nog lief en schoon Mij in het oor. O du dietsche klank, o du dietsche klank, Dien geen andere evenaart, Heersche vrij en vrank, heersche vrij en vrank Aan mijnen haard! {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche toon. De veldschalmei Verlevendigt den avondstond Langs weg en wei; Syring en vlier doorgeuren bei Het hofken en den vadergrond, Van bloemen bont. Hier ruischt de vliet Door biezen en vergeet-me-niet; Het licht der maan Verzilvert hem de kronkelbaan. Ginds heft de jeugd een smeltend lied In blijdschap aan. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat lied verspreidt Al tooverend veelzachten gloed Bij knaap en meid; Dat lied doordringt hun jong gemoed En doet er wellen 't frissche bloed In teederheid. Geen vreemde zang Bekoom' bij ons den eererang! In 's Vlamings woon Zij 't vlaamsch alleen in zwier en zwang; Hier past de schepter en de kroon Den vlaamschen toon! {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Conscience. Wie het lied misprijst des geboortegrondes En verslaafd boeleert met 'ner vreemde zangster, Die verlangt noch roem in den huid'gen leeftijd, Noch in der toekomst. Godes banvloek zal den verwaatnen zondaar Tot op Frankrijks erve vervolgen, waar hij Door de lofbazuin zich verheffen wilde Hooger dan iemand. Wie geloof en eere verzaakt en zeden, Dien bewierookt ginds de verblinde volksschaar, Ja, als afgoòn eert zij der dichtren schandrot, Dat het gemeen vleit. Hier zoo niet, waar, Gode zij dank, nog eerbied Voortbestaat veur recht en gezonde rede: Stil geloofd leeft hier wie den volke voorzingt Heilige liedren. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwe kunst, miskend in des hoves omtrek, Schittert ver heen over de dietsche grenslijn; Gansch Europa mint het gevoel, dat ge inprent Uwen gewrochten. Haat en nijd sterft weg op der snelle tijdvlerk; Wie des vreemdlings juk met der spraak des vreemdlings Op ons land drukt, onzer begrippen lastraar Sterft en verzwindt ook; Maar de puiktafreelen, die uwe kieschheid Ons ten toon spreidt, die overleven jeugdvol Elken vijand onzes geliefden kleinoods, Onzer verlichting. Conscience! u dankt het de vlaamsche landaard, Dat de taal alom en de vrome zeden Thans, in weerwil eenes beperkten franschdoms, Waardig geschat zijn. Dit erkent oprecht het beschaafde Belgie, Dit erkent Antwerpen, de fiere kunststad, Dit erkent elk een, die gevoel bezit en Huldigt wat schoon is. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} De maget. Evenals roos en lelie bloeit bij needriger tuinheg, Bergend den hemelschen dauw in den geurenden kelke, zoo bloeit ook Vol aanminnelikheên, met den purperen blos der gezondheid Op rondpoez'ligen wangen, 's gehuchts godvruchtige maget. Dageliks richt ze de stappen ten heiligen huize des Heeren, Waar zij biddend den geest van vrede ontvangt in den boezem: Dan ook verricht zij in stilte en bescheiden het werk van den huize, Helpt, ondersteunt en verkwikt wie rond haar lijdt of bedrukt is. Kunsten bemint en kweekt zij om hunne begoochlende schoonheid, Steeds der natuur ontlokkend der liefelikheden geheimnis. Eerst in der avondstonde verheft zich bij ruischenden snaartuig Gloed- en gevoelvol hare betooverend klinkende stemme. Zalig voorwaar is het lot des verkozenen, eenigen jonglings. Die als bruidegom mag tot den outer geleiden de jonkvrouw! Eens, in den kringe der kleinen, zij hij, bij den puike der kunne, De allergetrouwste der vaadren, en zij - de gelukkigste moeder! {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde. Wat van der zonne doortinteld den rozen de peerlende dauw is, Wat op het zodentapijt glinstrende sterrekens zijn, Wat diamant en karbonkel, vereend in der krone des vorsten, Dat is liefde gespreid over een maagdlik gelaat. Liefde is lavende dauw in der brandende hitte des levens, Liefde is de geurendste bloem, welke de bane versiert, Liefde is een edelgesteente, dat blik en harte betoovert, Liefde op der liefste gelaat, dat is een hemel op aard'. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} De straal der godheid. Duisternis vliedt heen en het morgenlicht beeft Bleek en zacht vooreerst in den verren oosten, Tot de purpurschijn den verheev'nen bergtop Kleurt en den wijngaard. Zilverdauw dekt bloem en gebladert; ieder Druppel wil eenmaal in der zonne heilglans Glinstren, eer hij sterft en tot wolk en dampkring Weder terugkeert. Elk bestaan op aarde is gelijk den dauwdrop. Vurig wenscht ons hart in den duistren dalgrond, Dat der Godheid straal op hetzelve neerschiet' En het doortintel'. Daal' de nacht dan af met den naren doodsangst, 's hemels schicht doorboort wat de vrees omsluiert: Duisternis vliedt heen en de hope glanst hel Over den grafkuil. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} De grijsaard (1). Koesterend laaft de zilverbron 't kiemende kruidjen in den welden; Koom' nu der lente milde zon, 't jeugdige spruitjen lacht hun beiden, Het schiet omhoog als struik en blom En is alomme wellekom. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet in der stad, o neen, o neen, Werd ik gepleegd en wel geborgen. Maar door den dorpschen wingert heen Scheen me de guldne levensmorgen. Herinn'ring maalt mij dag aan dag Nog frisch den eersten moederlach. Juni, vervuld van geur en gloed, Sluipt in de bonte bloemenkransen, Waar, om verspreiden honigvloed, Vlinder en bie in weelde schransen, Waar telkens weer hun minnelust Tot nieuwer vreugde wordt gebluscht. Waarlik mij glimt die tijd nog schoon; 'k waande mij eenen zaal'gen droomer, Daar mij der gade liefdesloon Paaide in den lieven, warmen zomer, En daar ons beide menig jaar Verrukte een vroolik kinderpaar. Zomer en lente henen zijn, Henen met duizend heilgenuchten: Maar is de herfst een ijdle schijn? Heeft hij niet kostbre wingertvruchten? Voorziet hij kelder niet en schuur Met gullen gaven zoet en zuur? {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Weze mijn herfst aan vruchten rijk Veur de bedrukte medemenschen, En ik hierin natuur gelijk! Wat, o wat kan ik meerder wenschen? Ik wend den bilk van mijn verleên Thans naar mijn end. en ben tevreên. Als ik de handen 's avonds vouw, Eer ik het hoofd ter rust ga leggen, En aan den goeden God vertrouw Wat ik den menschen niet kan zeggen, Dan stijgt er telkens met mijn beê Een warme dank naar boven meê. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De klok. Wie dringt des morgens vrij en vrank En ongeroepen bij ons binnen? Wie wekt met vollen, ronden klank Onze in den slaap gedompte zinnen? Wie roept nadruklik en met klem De christenschare ten gebede? Wie is die zoete hemelstem, Vol hooger rust en diepen vrede? {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is der kerk gewijde klok: Zij klinkt gemoedlik allen vromen, Doch heeft de booswicht heuren schok Met schrik en huivring soms vernomen. Met heuren tonen lenigt zij Het leed der levensfrissche braven, En onze doôn vereenigt zij Verzuchtend in des rusthofs haven. En dommelt mij bij struik of boom Die dorpsstem vroeg of laat ten ooren, Dan wordt in eenen tooverdroom Mij al het heil der jeugd herboren. Mij wordt de boezem dan zoo licht, Der ziele vier ik vollen teugel, Haast zweef ik, waar mijn dorpjen ligt, Op vrijen, zaligen dichtervleugel. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijk en arm. Een man bezat in overvloed Des hemels gunst en zegen. Hij wilde wonen lief en goed, Beschut voor wind en regen: Hij had tot den bouw de geprezenste steenen, Ook balken en ijzer al mogen vereenen, Hij schaarde te gader uit meengen gewest Met vlijtigen handen het keurigst en best, Een en ander Door elkander. Aan 't verzaamlen hing zijn zin - Aan het bouwen dacht hij min. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Een arme sukkel las wat stroo Op 's rijken mannes akker: Hij vlocht de halmen zus en zoo, En werkte vlug en wakker. Uit stoppels en twijgen te zamen verbonden Verkreeg hij een hutjen na weinigen stonden: Hij vluchtte daarbinnen bij guren getij, En zong er het lijdende harte zich blij. - Minder schrander Zuchtte de ander', Was de winter barsch verwoed, Prikte hem de zonnegloed. Hoevelen onzer brengen saam De stoffen om te bouwen, Die de armen enkel als bekwaam Tot ernstig stichten houen! Hoe menigen hebben van alles gelezen En kennen het heden en ook het voordezen, En hebben zich nimmer den boezem verlicht In 't eene of het andere lentegedicht!... Liever arm zijn, Vlug en warm zijn, Dan onvruchtbaar tot aan 't graf Rijk te dalen 't baantjen af! {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schelde voor Antwerpen. Hoe glinstert, hoe schittert door 't dalende licht De Schelde, de statige, voor ons gezicht! Ze ontplooit wel liefst, die wondersireen, In den zomer heure eeuw'ge hekoorlikheèn, En dan springen we blij van den bloemigen zoom In den lachenden stroom. Wij kunnen ons door de verbeeldingsvlucht Met den arend verheffen in hoogere lucht, Wij kunnen zelfs in begoochlenden waan Met den starren doorloopen der hemelen baan: Maar zoo lief als die waan, en zoo schoon als die droom Is het bad in den stroom. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Met behendigen armen zwemmen wij vlug, En laten het zilver des oevers terug, Wij geraken te midden des machtigen vloeds En duiken in zijne gevaarlike koets: Wij vertrouwen ons stout - weg, schrik en schroom! - Den te vleienden stroom. Wij stijgen en dalen, wij wiegelen stil En volgen der bochtige wateren gril, Totdat we vernoegd om het sterkende bad Den boezem herwenschen der Scheldestad: En verlaten wij 't oord, dan verzelt ons in droom Die volheerlike stroom. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichterwieg en dichtergraf. Kent gij het dal, waar te iederen tijd Kruiden en struiken groeien en bloeien, Waar zich eene eeuwige lente verblijdt, En honig en melk bij beken vloeien, Waar elk terpjen 'nen zetel u biedt, Iedere heg, een bekorelik lied, Klinkend in 't verre verschiet? Kent gij het dal, waar het hemelsche licht, Spelende hupt door het jeugdige loover, Waar uw gestadig verrukt gezicht Dwaalt in een gulden stralengetoover? Dra is uw leed er in slaap gesust. Of het versmelt er in levenslust Bij vrede en streelender rust. Kent gij het dal, waar vlinder en bij Nippen aan lelie- en rozenkelken, Waar geen winter die bloemenkleedij Met zijnen aam doet slensen of welken? {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Schommelend, zoo ik me niet bedrieg, Zachtjens ombruisd van kever en vlieg, Zwiert er des dichters wieg. In der nabijheid dezer landouw, Heffen zich steenen tot reuzigen bergen; Eeuwig ijs met snijdender kou Doemt er de ceders zelven tot dwergen; Daar groeit geen roosjen met purperen blos, Daar draagt de natuur veur eenigen dos Vaal en ellendig mos. Eenzaam nestelen arend en gier Op die naakte verhevene rotsen, Nimmer vermocht een nachtegaal hier Weder of wind met zijn liedjen te trotsen. Slangengesis en drakengezucht Verpesten er de ijzige nevellucht - Wee, wie die plaats niet ontvlucht! Jongelingshoofden worden er grijs Van het vermoeiende bergopklimmen, Jeugdige harten verstijven tot ijs, Frissche gedaanten verandren in schimmen, Dichters reppen geen vroolike wiek, Zwoegen en vallen ten doode toe ziek Op het gebied: Politiek. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk en staat. Ik licht in mijnen droomen Den sluier der vergetelheid: Daar staat aan Scheldes zoomen Een bouw, die hart en oogen vleit, Die tot den grijzen wolken De torenspitse schiet, En de naburige volken Ter huldiging ontbiedt. Hoogheilige koorgezangen Doordreunen hel den reuzendom, Wiens luchtig breede gangen Vervult een oprecht vrome drom. Ik stap met schuchteren schreden Den schoonen tempel in, En menge mijne beden In hunnen christenzin. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} De godsdienst gaat ten einde, Ten einde 't daverende orgellied, Terwijl, van verre en heinde De volksstroom elders henenvliet. Men beiert luid ten feeste De burgerij te gaar, Die opgeruimd van geeste Blij jubelt hier en daar. Een ander steengevaarte Verheft zich ginder nieuw omhoog, Wiens duizelende zwaarte Verbazing wekt in ieders oog: Stadhuis, stadhuis! geen koning Heeft prachtiger gebouw, Dan deze zuilenwoning, Gesticht door burgertrouw. . Met litanie en psalmen In kosteliken kerkgewaad, Met geurigen wierookwalmen Genaakt een statige priesterstaat: Hij smeekt om 's hemels zegen En langen vredestijd! Men juicht dan allerwegen, En 't huis is ingewijd... {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was in ouden dagen Een innige zinnige liefdeband Om Kerk en Staat geslagen Door 't goede vroede vaderland; De stille vlaamsche zeden, De prille vlaamsche taal, Die stichtten ons verleden Met lichten zonnestraal. Na waant men zich verlichter Omdat die band verbroken is; Nu zingt de fransche dichter, Dat stad en land gewroken is! O stille vlaamsche zeden, O prille vlaamsche taal, Gij sticht niet meer ons heden, Uw licht is zonder straal! {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Koekoekszangen. I. Carmen carminum. Hij zucht en kucht, Hij kweelt en streelt. ‘Ik minne, minne, min!’ Hij heeft niets anders in den zin, En blijft zijn leven lang Koekoek-koekoek-eenen-zang. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij spreekt en smeekt, Hij mauwt en snauwt: ‘Ik minne, minne, min!’ Hij heeft niets anders in den zin, En blijft zijn leven lang Koekoek-koekoek-eenen-zang. Gij gispt, berispt, Gij knort en mort: ‘Wat zotte, zotte zot!’ Past op, u treft niet min de spot: Gij blijft uw leven lang Koekoek-koekoek-eenen-zang. II. Het oude lied Koekoek-koekoek-eenen-zang Roept de jeugd ten minnegang. Ziet, zij ijlt ten groenen bosch, Strekt zich uit op gras en mos, Zucht en zingt het oude lied, Vol geneugte, vol verdriet: Ik minne, minne, min! {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Roekedekoe, een andre zang, Brengt de jeugd op hol en gang, Dat zij wortelt zonder schroom, Waar wat tortelt in den boom, Dat zij zucht het oude lied, Vol geneugte, vol verdriet: Ik minne, minne, min! III. Gelijk bij gelijk. Wat aardige deerne! Mij ziet ze zoo geerne, Al ben ik niet fel, Al ben ik niet snel In liefde versmoord... Zij heeft me te dikwijls den koekoek gehoord! Heure oogentjens vonken Van teederheid dronken; Och! minde ik als zij, Wij trokken dra blij Te zamen aan boord... Toch heeft ze te dikwijls den koekoek gehoord! {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie komt daar gestrompeld? Een grijze, die mompelt... O teedere meid, Hier heet het gevleid, Opdat ge bekoort! Hij heeft niet te dikwijls den koekoek gehoord! IV. Ieder noemt zijnen uil eenen valk. Uw koekoek zingt veel fraaier Dan wel mijn nachtegaal, Ook is uw haan een kraaier, Gelijk de beste Waal. Gij acht als kiekeneter Aan Brussels hoogeschool, Ook uwe spruitjens beter Dan mijnen bloemenkool. Veel hooger schat ge uw eitjen Dan mijne parelhen, En uw volwichtig keitjen Ver boven mijne pen... {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kan ik, vlaamsche dichter Toch tegen vreemde kuur? Uw dichte rook is lichter Dan mijn ontblaakte vuur! V. De koekoek onder nachtegalen. Hij telt zijn goud bij tonnetjens En leeft in Abrams schoot; Hij houdt zich een paar nonnetjens En kent geen leed of nood; Hem blinden geene geestesstralen, Toch zingt hij luid als twee In kunstenkringen mee - Een koekoek order nachtegalen! Hij is wel geen verkwisterken, Hij koopt geen boek of print, Doch toont hij als ministerken Een heerlik streepjen lint. Nu noodt hij soms in zijne zalen Een keurig zangerkoor - Toch kwetst hij aller oor, Die koekoek order nachtegalen! {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Ik hoor niet meer den koekoek roepen Ik liep als kind langs heg en bosch Om 't vogelkoor te hooren fluiten, En bleef om nesten van wol en mos Vaak heele dagen buiten. Het is heilgenucht Voor jonge troepen In der lentelucht Den koekoek te hooren ‘koekoek’ roepen! Sinds is zoo menige lente en mei Met zang en klank voorbijgetogen, Ook is de gansche jeugdige rei Naar alle winden uitgevlogen. Ik herinner mij Ons beziesnoepen, Denk droef er bij: ‘'k hoor dra niet meer den koekoek roepen {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Krekelzangen. I. Op den koekoek volgt de krekel, Op den egel komt de stekel, Op de boter frissche pekel, Op het gouden vlas de hekel. Bilderdijksche krekelzangen Zijn door hooge en lage rangen Met plezier en eer ontvangen: Wie kan meerdre gunst erlangen? {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinds de kleinste kinders weten, Hoe 't met kreeklen is gezeten, Hoe hun sjirpen dient geheeten, Vrees ik erge vitterveeten. Schijnt mijn zingen ijdel trommen, Zooals dat der krekeldrommen, Dan zal ik der vittren brommen Nooit en nimmer doen verstommen. II. Krekelmanneken trilt: De liefde heeft mij het trommelvlies Gespannen al te zeer: Nu is 't mij moeilijk kuisch en kiesch Te denken aan mijne eer. Ik heb, zoolang de winter blies, Gedacht aan les en leer - De zomer schiet met speer en spies, Ik kan 't niet langer meer. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik volg den gloed der driften dies, En sjirpe luid en teer, Tot ik het minnevuur verlies En weer ter aarde keer. III. Krekelwijfjen trilt: O sjirp en klaag nog eens zoo luid, Schuil achter hol en net, En noem me schatjen, noem me bruid, Ik waag toch geenen tred. Hij, die gedurig fleemt en fluit En niets beoogt dan pret, Die laat mij wis niet heel de huid, Als hij mij heeft besmet. Wel spoedig is het met haar uit, Die op dijn trillen let: Du bist gekend als blijde guit, Die wreed zijn lief verplet! {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Veldkrekel. De krekel aan den akkerrand Bezit wel machtig veel verstand: Al wat natuur van hem begeert, Dat heeft hij als van zelf geleerd. Met hem vereenigd om 't gezin Zweeft over 't krekelhol de spin: Zij loeren saam op goeden buit, Die hun het blijde leven kruid'. Zoo spant de duivel ook zijn web, Opdat hij mee zijn aandeel hebb' Bij haat en nijd, krakeel en twist, Zooals bij min en minnelist. Wie dat niet bij den krekel ziet, Die heeft den grond van niets bespied, En vindt den kleinsten krekelzang Veur zijn genot nog veel te lang. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Huiskrekel. De krekel in des huizes haard, Die schijnt eenvoudig, zacht van aard: Hij tjilpt geheel den zomer door En streelt des winters ook ons oor. Hij roert zich rap, hij rilt en stoeit, Zoolang een turf of kooltjen gloeit; Hij tuurt en kijkt door scheur en spleet En kent der lieden lust en leed. Ook weet hij, dat hier man en vrouw Zich minnen hartelik en trouw, Al maakt zijn liedjen geen gewag Des kussens, dat hij hoorde en zag. Den kinderen wordt elk avondfeest Verblijd door dien geheimen geest: Zij zingen vaak nog met hem mee Al stappend in de beddestee. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Dat de krekels ommezwermen En wel eens een huis begeven, Om een hutjen te beschermen, Wordt gezegd en ook geschreven. Zooals Rome, in waan gekluisterd; Eens bespiedde gans en kieken, Zoo is 't, dat de hut nog luistert, Wen er krekels driftig krieken. Blijven zij niet stil, verzwegen, Tieren zij bij stoof en oven, Dan voorspellen zij maar zegen Dezen, die het graag gelooven. Genen is 't gekriek een euvel: Want die donkre brillen dragen Zien in elken krekelheuvel Eenen sombren grafterp dagen... Laat ons hier een kruisjen planten - Eeuwig hoeft ja niet gekrekeld - Anders komt de kwant der kwanten. Die ons duchtig klopt en hekelt. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude jongman. Hij heeft in den hove gedraald en gedrenteld, En wist zich geen bloemken te kiezen; Dan heeft hij in stad zich gewend en gewenteld, Om hoop en moed te verliezen. Hij draagt een neusjen scherp en spitsig, Is kenner der fijnste geuren; Zijn lippenpaar is dun, maar bitsig, En kan, wat teer is, verscheuren. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Het woord, dat zijnen mond ontperelt, Is zoet als maagdenhoning - Wes heeft die zachtste man der wereld Geen vrouwken in zijner woning? Hij zag veel paarkens in der nabijheid, Heeft hier en daar al gepeuzeld; Ook heeft hij vreezend voor zijne vrijheid, Den tijd der jeugd verbeuzeld. Nu meent hij onder elk krinolientjen Wat stroefs of scherps te bemerken, Zooverre, dat hem zijn poezelig Trientjen Voorkomt als stekelverken! Of thans zijn hart veur minne nog tokkelt? Hij zelf zou 't noode verklaren. Hij heeft zich de huwelikssoep verbrokkeld - Is grijs... telt... zestig jaren! {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk bij gelijk. Wie is die man, die ginds zoo goedig, Zoo vroom deemoedig, Op beiden knieën bidt en schreit? Om 't kale hoofd 'ne zilverschoone Grijsharenkrone - Wat wondre schijn van heiligheid!... Eens toog hij op meisjens en hazen te veld, Eens stond hij als schurk alomme vermeld; Nu zoekt de held Een kwezeltjen, dat hem verzelt. Een roosjen blonk op slanken stengel, Een bloemenengel, En geurde in elken kring der jeugd; Helaas! het bloemken aller wenschen Moest dra verslensen Door overmate van geneugt. Men heeft er te veel aan geschud en gerukt - Ach roosjen! wat hangt ge thans zoo bedrukt! Een woord! en 't lukt: Gij wordt van den helde geplukt! {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kerkhof. Van der mane glans beschenen Staan aan 's kerkhofs tralierand Kruisen en donker bemoste steenen Tusschen cypres en wilg geplant. Iederen nacht om de twaalfde stonde Hoort men den uil, die den toren ontvlucht Grijze wijzen! maakt de ronde, Stapt van graf tot graf en... zucht! Vlijt u neer op den ruwen zetel, Welken u biedt een molmende arduin; Steekt uw hoofd in doorn en netel, Waant de schepping in asch en puin! {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Houdt den blik op het ‘Denk te sterven!’ En op 't gapende graf gericht - Zulks doet hersenpannen kerven, Springen soms uit naad en gewricht... Zondag is het en dag der zonne. De aarde pronkt in zonnelicht: Ons ook schiet die stralenbronne Louter goud in het aangezicht. Door cypres en treurwilg henen Beeft het frissche toovergoud, Warmt de koude lijkensteenen Op der dooden oponthoud. Al de jeugd des dorpes dartelt Op den ouden vredeshof; Over kruisen en zerken spartelt Klein en groot in gras en stof. Over het terpjen zijner moeder Danst een lustig knaapjen heen; Over het graf van haren broeder Hupt een meisjen teer en kleen. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Op en af, zoo springen ze allen, Allen zingen: ‘Op en af!’ Mag die vreugd ons niet bevallen? - Ziet, Gods zonne gloeit op 't graf! Weest me gegroet, gij heuvels en graven, Die zoo vele geslachten ontvingt! Weest me gegroet als zalige haven, Waar geen haat of nijd in dringt! Vele vermoeide schippers bracht gij Uit den stroom van angst en wee; Mij, gelukkigen roeier, lacht gij Op der onzekere levenszee. Droevig maken droeve menschen Zelfs het schoonste levensstrand; Alle bloemen doen zij slensen Op des kerkhofs wonderland... Waar ik eens als knaapjen speelde, Wensch ik mijne laatste rust; Waar de morgenzon mij streelde Zij mijn avondlicht gebluscht! {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Begrafenis. Holle, doffe tonen galmen uit den hoogen klokkentoren - Rouwmuziek en droeve psalmen zullen 's dooden slaap niet storen. Wat ontzaggelike menigt, die van ginder aan komt snellen! Hof en stad zijn reeds vereenigd om de lijkbaar te verzellen. Bonte wagens, fiere rossen, groote heeren en lakeien; Treurgewaad bij vederbossen en alomme zwarte spreien. Deftig trekt de stoet ten grave, momplend van des zaligen weelde, Van des zaligen macht en have, van partijtjens, die hij speelde... {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch van treurenis of smarte speurt men niet het minste teeken - Sparen moet men 't weeke harte, sterft een rijke gildedeken! Ach! hoe anders was het gister, als 'ne moeder werd geheven Op de bare? Niemand wist er zucht en leed te wederstreven... Zeven kinders met den vader baden zóó, en snikten, weenden, Dat, die 't zagen, allegader medelij en troost verleenden. Tranen werden meer vergoten door en veur die arme weezen, Dan er veur de meeste grooten aller grooten borst ontrezen. En een denkmaal, niet van marmer, sticht elk kind haar in den herte; Vaster staat het daar en warmer, dan de grafnaald in der verte. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhevene liefde. Landlui zwoegen ter stad, merken bij 's weges rand Meelijsmeekend een kind: ‘God zal het weer u biên!’ Zij reiken eene aalmoes, hopend De vergelding te markt te zien. Blindlings stormt er een hoop tegen een sterker heir, Acht geen leven of dood, als er de zege lacht Met pluisjens en eerekruisjens Bij den slotte der heldenslacht. Aanzien winnen is 't doel van den geleerden stoet; Rijkdom gâren bevalt dorper en stedeling; Lust, weelde, genot en eere Overheeren den wereldkring. Hem, die nimmer om loon, nimmer om eigenbaat Mild, weldadig is, hèm bloeie de schoonste roos, Zinbeeld der verheev'ne liefde, Zoo vernoegd als belangeloos! {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloof en liefde. Gelijk het bieken zich hecht aan de bloeiende linde, En 't heil des bestaans stil gonzend geniet, Zoo hecht zich het dorstige kind aan de borst der beminde, Die stroomen honig en melk hem biedt. Nog schemert in nevel en mist het donkre gewemel Van verven en vormen voor 's zuigelings blik - Hij voelt de almogende liefde en gelooft aan den hemel: Gevoel en geloof... wat godlik geschik! {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedaanteverwisslende vlinder, die 't popjen doorkliefde, Verschijnt de knaap in het lentegetij - Hij ademt en schouwt er niets dan loutere liefde, En gelooft aan heure eeuwige heerschappij. Zijn beide gaven des hemels blijde vereenigd, Dan groent des vredes olievenrijs; Het teedere kindergeloof heropent der menigt' In liefde 't verlorene paradijs. En welkt de gebrokene geest in des stervens stonde Met denken en dichten en liefdevuur, Dan bloeie 't geloof als nachtbloem bij der sponde Opbeurend, doorgeurend dit duistere uur! {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijne moeder. Zij die de ziel mij heeft en 't hart veroverd Door heuren zoeten zang, Die waan ik vaak voor mijnen blik hertooverd Bij zonnenondergang. Ik hoor heur lied, of wierd het mij herorgeld, Nog trillen teer en zacht, Wen nachtegaal van liefde galmt en gorgelt In zoelen lentenacht. Ik rust en droom dan aan den vollen boezem, Op heuren donzen schoot, En schooner dan de Mei met zijnen bloezem Herblinkt mij 't avondrood. Herinnering, o bloeme lief en lavend, O vervenbonte vlag, Kom hier en sier den sneeuwbevlokten avond Van mijnen ouden dag! {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Weg uit den arm dier teergeliefde vrouwe Werd ik als jongeling gerukt, En kort daarna verstierf die godgetrouwe, Door ziekte en kommer neergedrukt. Gekort was mijner vreugden lichte veder, Zij was ja heen, en ik alleen! Dan keerde ik tot den lieven dorpe weder, Waar pas zoo schoon de zonne scheen. Ach! henen was de moeder, die ik liefde Meer dan des dorpes maagdenkrans; Wat ik verloor, wat mij het hart doorkliefde, Verdoofde 's dorpes zonneglans. En jaar op jaar is verre weggetogen, Ik mede toog als dwalend zeil, Tot ik de haven 't lest ben ingevlogen Van zoeten echt en stillen heil. En om mijne ega, om ons henen Rees 't eene kind het andre na - Drie repten blij de jonge, flinke beenen En groeiden frisch bij Gods genâ. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Als grootjens zien we nieuwe lentevlinders Verheugd van bloem tot bloeme vliên - 't zijn onzer kindren even jente kinders, Die ons de schaal der heugnis biên. Doch eene wolk met guldnen randgewemel Omlijst mijn lentebeeld, En troebelt soms den purpren avondhemel, Die mijne blikken streelt. Mij zaligden, wat ook op aard' me griefde, Een kus van haar, een lied; Mij zaligt nog der moeder vroege liefde, Die nimmer mij verliet; Die minnegloed en trouwe wordt geheeten Bij bruidegom en bruid, Die als onsterfelike bloemenketen Mij aan den naneef sluit! Zie, moederengel, neder uit den hoogen Op uwen grijzen zoon - Hij komt op bloemenpaden stil getogen Tot uwer liefdewoon... {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Stokkepaard en pop. De jongen heeft zijn stokkepaard En snelt in vluggen draf, Voor geenen kuil of kei vervaard, Den heuvel op en af. Hem bloeit de wang in rozengloed, Hij stoeit vol vuur en blijden moed. Hij brengt den kelk aan zijne lippen En laat niet af de vreugd te nippen. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meisjen zit terwijl in huis Met naalde, speld of knop, Zij stikt en flikt met draad of pluis Veur hare lieve pop. Het meisjen dringt in 't verre verschiet En neuriet reeds een wiegelied; Haar lacht een huisgezin al tegen En verder zelfs des huizes zegen. Sindsdien vervlogen vijftig jaar In 't rijk der eeuwigheid: De jongen heet nu bestevaar En besjen heet de meid. Zij kouten samen bij den haard - Herinnering is zijn stokkepaard, Haar stijgt herinnering ook in 't kopjen En speelt er vrij als kinderpopjen. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Het paar. Ziet, langs der beke zoom Gaan ze ter wei, Onder den lindeboom Koozen ze bei, Bruidegom saam en bruid! Geurend is gras en kruid, Iedere hegge fluit, Schoon is de Mei! Bloeit eens na dag en jaar Weder de hei, Hupt hunne kinderschaar Lustig ten rei, Schijne dan frisch en jent, Lief als de levenslent', Beiden des zomers end Lang na den Mei! {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} De bruid. Groeiende zijn de wanden der kluis. Bloeiende heel het zomerhuis, Waar de bruid den bruidegom wacht: Bloemen doorgeuren den hof en de wei, Nachtegaals kleuren hun teeder gevlei Met zacht melodischer minneklacht. Hoort gij ginder de tooverfluit? Stoort dan niet de minnende bruid, Die den bruidegom luisterend wacht! Ziet, hoe ze bloost zoo goddelik schoon - Knielt, bidt aan, o muzenzoon, Maar smacht niet in ijdeler minneklacht! {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee schilderijen van Eug. de Block. Wat eene moeder lijden kan. ‘Wat eene moeder lijden kan,’ Dat heeft een edel dichterhart Ons voor de ziel getooverd; En wie het hoore, vrouw of man, Die wordt tot leniging vreemder smart Gewonnen en veroverd. ‘In mij ook gloeit 'ne dichtervonk, Die eens als vlamme blij zich heft Te warmen en te lichten - Een beeldjen stel ook ik te pronk, Dat beide blik en boezem treft Met medelijdensschichten.’ {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo sprak hij, nog een jongeling; Greep naar penseel en rijk palet En koos de koudste verven - Het doek, dat grijs en grauw ontving, Ontving te gaar een droevig bed, Waarin een kind op sterven. De moeder bij der bedstee zit, Bedekt heur weenend aangezicht Met beiden blooten handen: Zij hijgt en snikt, zij zucht en bidt, En durft niet zien naar 't arme wicht In 's killen doodes banden. En in den diepen haard gekromd Een tweede wicht van honger beeft En rilt van koude tevens... Het laatste vonkjen is gedompt - En niemand komt, die hulpe geeft In zulken nood des levens? Wien heeft die trouwe schilderij, Des kunstnaars eerste meesterwerk, Niet hart en ziel bewogen? Wij weten 't nog en 't blijft ons bij, - Zij maakte tot het weldoen sterk, En schiep alom meedoogen. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Uiltjen vangen. Daar strekken zich de kloeke meiden Op het stroo der gegrendelde schure - Een uiltjen vangen zij, en beiden De naderende arbeidsure. Zij hebben van den vroegen uchtend Op den akker de garven gebonden; Zij hielpen, zweet noch zwoegen duchtend, De maaiers zoozeer als zij konden. Zij kregen als de kollebloemen Het gezicht van der zonne geschilderd - Nu deden ze eenen heilige doemen En maakten den zachtste verwilderd. Zoo lief en los als zij daar schuilen, Zoo bekorelik als zij daar blozen, Wie zou den hemel niet verruilen O tegen zoo bloeiende rozen! Daar turen door een luik twee valken Naar de prettige sluimrende duiven - Wie hadde gedacht, dat boersche schalken Zoo gierden naar lijfjens en huiven? {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat zij immer spieden zouden Naar de schoone versluierde dingen? En dat zij nimmer vlieden zouden, Zoolang hen de driften bedwingen? Nieuwsgierig is de wereld heden - Des en wille ze niemand bekijven: Men is 't in dorpen en in steden, En 't zal zoo in eeuwigheid blijven. Nieuwsgierigheid maakt mild en milder En verhelpt de gelievekens samen - Dat wist De Block, de knappe schilder! Zoo is het, zoo zij het - en amen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Winter en lente. De killige, grillige winter, Die hatelik morsige vent, Verbrijzelt te spaander en splinter Al wat hij bejaagt en berent; Ook sluit hij in ijzigen kluister, Omgeven van nevel en duister, De siere van akker en gaard, Het bloeiendste meisjen der aard'. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De winter, geweldig en vinnig, Gekroond met verdorrenden lisch, Mishandelt dat meisjen, zoo minnig Als waarlik geen ander en is. Hij sluimert op riet en op kroosjens, Ontwaakt in der zonne bij poosjens - Meedoogende nadert de dooi, En ijlings ontsnapt hem de prooi. En vrij is het meisjen, het jente, Dat hemel en aarde verblijdt! O welkom, bekoorlike lente, Door armen en rijken gevrijd! Dij dank ik nog spade genuchten, Nog streelende bloemen en vruchten; Dij dank ik de hoop, die mij groent, En weer met de wereld verzoent! {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} De eik. De wilgenstam en zijne katjens, Het geitenblad, de vliereboom Vertoonen bot en bladerschatjens Op elken beemd- en weidezoom; Uit knop en hulsel dringen De bessen en syringen Na hunnen langen winterdroom. Zij beven stil in vreugd en wonne, Gesmukt met goud en puiksmaragd; Zij schittren in den glans der zonne, En ieder takjen wuift en lacht. De meezen en de vinken Doen hunne deuntjens klinken Te midden dezer lentepracht. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Een statige eik vol dorren loovers Begrimt al wat rondom hem leeft: Hij voelt nog niet de macht des toovers, Die door de heele schepping zweeft, En, trots den lentevonken, Versmaadt de liefdelonken, Die de eene plant der andre geeft. Geene ijle voelt de vorst der wouden - De vorsten gaan niet snel vooruit! - Hij wil zijne oude kroon behouden, Al is haar luister ook verbruid. Eerst in den zoelen dagen, Eerst bij den donderslagen Neemt de eik een laat maar rap besluit. Dan zinkt zijn vaal sieraad ter zode En rijst niet meer ten hoogen troon, Smaragd en goud der nieuwe mode Omblinken zijne jonge kroon - Vernieuwing en verschooning Beheeren volk en koning: Hun blaast Natuur den meestertoon. Gelijk gedost is hoog en neder, En struik en boom zijn eens gekleed: {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijkheid streelt zoo frisch en teeder Als ooit een moederlachjen deed. Wat is het lief en jente Al in der hooge lente! Wat wordt de borst er blij en breed! En de eikeboom? Grammoedig ziet hij Op al wat jeugdig is en pril? O neen, gedienstig loover biedt hij Nu zonder alle kuur of gril. - Is hoog en neer eendrachtig, Dan glanst de wereld prachtig Bij alle stam- en standverschil. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Spiedende zonne. De morgenzonne schiet Met glinsterenden toover Over koren, gras en riet In 't jonge lenteloover, Spiedt en ziet Een teeder hageroosjen Dat zonder purperbloosjen, Bij heldren dag Niet stout verschijnen mag. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} De middagzonne schiet Met gloeiend warmen toover Over stroom en murmelvliet In 't jonge lenteloover, Spiedt en ziet Den kever en den vlinder Daar zonder erg of hinder Met lijf en zin Verzwolgen in de min. En de avondzonne schiet Met goud- en vlammentoover Over 't wijde zeegebied Op kust en lenteloover, Spiedt en ziet Als vluggen muggenvanger Den Mei- en minnezanger, Die zijn gebroed Vol vaderliefde voedt. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar buiten! De zonne glanst en glinstert Onrustig door 't gebladert, Om bloemen zijn bonte vlinders Ten walse blij vergaderd. De kleur der boschvertooning, De geur van hars en honing, De vinken, die er fluiten - Dat wekt u En trekt u Naar buiten! {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} In 's woudes donker schijnen, Om 's wandlaars dorst te lesschen, Frambozen als robijnen En kolenzwarte bessen; Ook zullen u zoete kersen Daar laven en ververschen: Dies past geen lang besluiten - Het wekt u En trekt u Naar buiten! En wenscht ge soms veur liefjen Gewelfde lommerpaden, En dit of dat geriefjen Uit mos, uit gras of bladen? Gedienstig en verborgen Zal 't bosch het al bezorgen - Tot koekoek toe en puiten, Het wekt u En trekt u Naar buiten! {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Veelbelovende mei. Niet de maand, die 't koren schenkt, Brengt en plengt de meeste vreugd, Noch die ons met wijn bedenkt, Geeft het hoogste zielgeneugt. Neen, de Mei, de Mei alleen, Die met bloemen ons verblindt, Ooft belooft aan groot en kleen, Die wordt heusch het meest bemind. Ei! wie vaak ons wat belooft, Ware 't maar een simpel lint, Die beheerscht ons hart en hoofd, Die is onze beste vrind! {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Winter. De lente is henen, De zomer mee - Wat wilt ge stenen Met ach! en wee! De bladers stuiven Den boom ontrukt; De laatste druiven Zijn afgeplukt. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaartjen splintert Met dag en nacht; Het sneeuwt en wintert Uit alle macht. Mijn Mei is henen, Mijn zomer mee, Mijn herfst verdwenen - Ik wensche vree. Mij biedt de winter Zijn kalm genot: Ik vrees geen ginter En hoop op God. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Mislukte vangst. Wat pinkt en springt er bij den vliet? Wat zingt en bringt zoo blijde een lied? Het is een frisch jonkvrouwelijn - Gewis een visch veur 't haakjen mijn! Nu let ik met gespannen angst, En zet mijn net gereed ter vangst. Maar 't spiedt en ziet mij op de wacht... Verschiet en vliedt en... schaterlacht. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Troost. Wen hagelbui of bliksemschicht Mij veld en gaard te gronde richt; Wen ik noch steun noch helper vind, Vergeefs mij wend aan maag en vrind; Wen mij omspint de vuige list. En slang en boosheid om mij sist; Is heel mijn hemel grijs en grauw, Is hart en geest in angst en nauw - Dan vlucht mijn leed, mijn zielsverdriet, Zoo door 't verschiet maar dringt het lied, Het wonnelied van Margeriet. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens. Eens heb ik een liedjen willen zingen Gelijk er nog geen gezongen werd: Daar togen allerlei wondere dingen Voorbij mijn oor en door mijn hert, En wat ik zong wou dansen noch springen - Het was een wildzang! Eens heb ik een meisjen willen minnen, Het beste, dat er op aarde was: Ik hadde mij beter moeten bezinnen - Het liefjen vond mij niet van pas. Ik kon bij haar niets anders winnen Dan blauwe schenen! Wil Schoon noch Goed mij hier gedijen, Zijn Zang en Min mij beide barsch, Dan mag de drommel zingen en vrijen - Ik blijf den boedel gram en wars, En zal te langer mij verblijen Bij flesch en beker! {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijnliedjen. Rondom ons tuinpriëel Slingert jasmijn: Bont is der zon gespeel In die gordijn. Tegen den felsten gloed Sehermt ons die tent toch goed, Zien we uwen purpren vloed, Borlende wijn! Zetels van grasfluweel Zacht als satijn, Merel- en vinkgekweel Heelen veel pijn, Streelen het jonge bloed, Wenken den drinkerstoet, Schenken hem levensmoed Saam met den wijn! {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Koffiliedjen Arabia, Batavia, Gij wieg en woon, Gij hof en troon Der koffiboon, Gij broedt den gloed, Die goed ons doet; Gij voedt ons bloed Met vroeden moed! Gegroet, gegroet Gij wieg en woon, Gij hof en troon Der koffiboon, Arabia, Batavia! {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar rommelt de trom Al over het vier, Daar schommelt zij om Met geurenden zwier; Den draaienden kolk Ontwaaiet de wolk - Gebrand is de boon, Zoo bruin en zoo schoon! Wen schettrend zich rept De vroolike kok, En knetterend klept De koperen klok, Wen 't zwengelken zwaait En 't moleken draait, Dan zijgt in de lâ Het gemalene dra. 'ne rookende locht Vol geur ons omringt, Wen 't kokende vocht Den koffi doordringt. Wat kittlend gejeuk Veur smaak en veur reuk! Komt, vrienden, te gaar, De koffi is klaar! Hem klinke de dank, Die 't boontjen ons gaf! {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij drinken den drank Wel tot aan ons graf. Nu, 't kopjen maar vol... Geen kop is op hol! Een man is een man. Al leêgt hij de kan! Arabia, Batavia, Gij wieg en woon, Gij hof en troon Der koffiboon, Gij broedt den gloed, Die goed ons doet; Gij voedt ons bloed Met vroeden moed! Gegroet, gegroet Gij wieg en woon, Gij hof en troon Der koffiboon, Arabia, Batavia! {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} België. Welk schouwspel evenaart Der stille schemervaart Langs Vlaandrens kust voorbij, Wanneer de zonne zinkt, En zee en hemel blinkt In vlammentooverij, Terwijl maatslaande de vliegende riemen De ruischende branding ijlings doorstriemen? Welk stad- of hoftooneel Toont zetels van fluweel, Zoo geur- en kleurenrijk, Als akker, beemd of wei, Als gras en bloemensprei Langs Maas- of Scheldedijk? Wie wilde aan den oever dier welige stroomen Niet zalig en vrij zijn leven verdroomen? {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuidoost van Belgenland Heeft God een woud geplant, Geheimvol paradijs, Waar als de zomer heerscht, De minne zich het teerst Verraadt in toon en wijs, Maar tevens voor spieders zich weet te beschutten In schaduwspreidenden looverhutten. Wat lieflik oponthoud Biedt akker, duin en woud Den vrienden der natuur? O heerlik vaderland, O kostlik liefdepand, Ons boven alles duur! Wel schenkt ge mij 's levens verhevenste lusten, Eens schenkt ge mij 't plekjen om eeuwig te rusten! {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Fata morgana. Eene wijde zandwoestijn. Waar ter noô het heidekruid Hier en daar een bloemekijn Geurend ontsluit, Die is trouw het evenbeeld Eener dorre levensbaan, Waar noch hoop- of vreugdeteelt Op is gegaan. Toovernymf Morgana hoort, O Verbeelding, dijne wijs: Fluit! zij maakt het droevigste oord Tot paradijs; {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Werpt het bontste grastapijt Over 't naakte droge zand, Zorgt, dat boomen wijd en zijd Worden geplant; Doet den klaarsten zilverstroom Kronklen door het stille dal, Laat er ossen log en loom IJlen ten stal; Stoort geen muschjen in der haag, Geenen krekel, die er trilt - Alles staat in bloei en vaag Zóó als ge wilt. Want de nymf Morgana hoort, O Verbeelding, dijne wijs: Fluit! zij maakt het droevigste oord Tot paradijs! {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Opvoeding. Hij woonde in stad en hield zijn buiten, Had bij Mevrouwe zeven spruiten, Ook koets en wagen en schoon gespan, En werd geprezen als deftig man. Hij kweekte honden, teelde rossen En richtte ze kundig en kunstig af; Hij joeg door beemden heen en bosschen Met vluggen draf en hondengeblaf. Zij had de rijkste, mooiste saletten En prijkte op danspartij en banketten; Zij leefde blij bij gekoos en geaai Van bonte poes en papegaai. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij kon met katjen redeneeren, Of ware 't een teedere minner geweest; Den vogel had zij spreken leeren - Ook sprak hij meest als verstandig beest. De zeven spruiten, de zalige kinderen, Die konden der ouderen vreugd niet minderen: Ze liepen door weide, veld en woud, Den knechten en meiden toevertrouwd. Thans zijn het lieve heeren en damen, Papa en mama in alles gelijk - Een boerenmensch zou hunner zich schamen, Bij Hove zijn ze treflik en rijk! {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Fabel en waarheid. Ik ken een meisjen hupsch en zwierig, Met wangen zoo frisch en oogen zoo vierig, Dat oud en jong uit liefdegril Het bloeiende schepsel bij zich wil. Een statig meisjen ken ik tevens, Dat op het slingrende pad des levens Het allerschoonste licht verspreidt Van deugd, van recht en billikheid. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch heet men deze veel te deftig, Men mint ze soms, maar zelden heftig; Men smaadt ze vaak te zijn als ijs, Te klaar en te waar, te grijs en te wijs. Het woord der eerste vloeit als honing In oor en hart van boer en koning - Dies kus ik ook dat lieve kind, Schoon mijn verstand de tweede mint. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Dr. *** Overbevolkt is de wereld! zoo scheen het ten tijde van Adam Reeds aan den ouderen zoon, dien fijnoordeelenden Kaïn... Neefjen, ge moogt nooit hopen tot keizer te worden van Frankrijk, Maar gij stapt als arts op het pad van keizer en Kaïn! Spreuk. In voor- en tegenspoed, In nood en overvloed Zijn zuiver bloed En heldre geest De bron en keest Van lust en moed. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Bie en wesp. Wie met verkankerden geest doorspiedt des Almachtigen leering, Put er alleenig venijn, schept er zijn eeuwig verderf. Hij, die met zuiveren zin en schuldloozen harte ter bronwel Nadert des heils, hij put hemelsche laafnis er uit. Zit niet de bie en de wesp aan denzellefden geurenden bloemkelk? Honig oogst er de bie, gif, en niets anders, de wesp. Opdracht. Alle de bloemekens, die 'k u bringe, Bloeiden in der liefde zon; Alle de liederen, die 'k u zinge, Vloeiden uit der liefde bron: Eeuwig leeft mijn lied gewis, Zoo 't der liefde maar waardig is. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Loverkens. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleidinghe. Men hevet te langhe die nachtegael Ghesongen ende ghepresen, Ic love der swaluwe sachtere tael, Die vroegher is opgheresen. Wie teerste liet der hope mi singht, Al singht hi dat noch soo blode, Wie deerste goede tijdinghe bringht. Die is mijn beminde bode. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Men hevet te langhe viool ende roos Boven andere bloemen verheven, Een gulden clocxken ic mi vercoos Bi der beecke lancx den dreven. Mijn clocxken, das is die slotelblom, Die, den winter te vluchten nopend, Den susteren cleppet dat wellecom, Ende tlenterijc haer opent. Mijn clocxken, das is dit jonghe dicht, In oude form ghegoten, Ende door een roosich morghenlicht Voor mijnen gheest ontsproten. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} De moedersprake. I. Ic weet een speeltuugh edel, Eene harpe weettic schoon, Die trilt in Europa's herte Met wonderlieven toon. Dat speeltuugh is die tale, Het is die godlicke tongh, Waer eene minnende moeder Ons mede ter wieghe songh. Die harpe bevet so teder Deur onse gheheughenis, Die harpe hoogh ofte neder Clinct overal even frisch. Wee hun, die waenwijs dencken Te corten heur snarenghestel! Uut eenen vermincten tuughe Ruuscht ooc een vermincket spel. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ic rucke den stijven wane Dat speeltuugh uter hant, Ic tockel met vollen snaren Mijn heerelic moederpant. Die fijne, clinckende toonen Moeten weer sijn ghehoort, Welke sint langhen jaren Door domheit sijn ghesmoort. Ic duncke mi hoogh van adel Met mijner edele tael, Te vechten veur heure schoonheit Wettic des gheestes stael. U, ridders van der penne, Daeghic ten strijtperc uut - Compt, werpet mi uten sadel, Dan vallic u ten buut. III. Die toon en clinckt niet sedich In ieders deftich oor, Ooc sien ic in den gheeste Voor mij een dreighent choor. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Die heeren vanden ghestoelte Met craegh ende hermelijn, Met lint ende eereteecken En sullen veur mij niet sijn. Si immers vinden ghenoeghen In vormen schrael ende cael, Ic wil eene keurighe, rijcke, Ic wil eene guldene tael. Ende cunnen si niet begrijpen Hoe ic die tale wil, Datsi dan sachtekens pijpen Ochte liever swijghen stil. IV. Die heeft de historie gheschreven, Der schoone moederspraec, Ende stae sijn gantse leven Met haer, helaes, den draec. Hi sach in den snee des winters Der tale bloesemtijt, Ende bracker dorre splinters Met onvermoeiden vlijt. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Waen ende hooghmoet parent, Gaf hi u caf veur gout, U duncket hi wel een arent Die alles overschout. Verwaentheit moet ghenetelt Ende uutghefloten sijn, Verwaentheit, die daer setelt Met blindenden leeraerschijn. V. Siet selven ende proevet, Put uter waerheit bron, Ende neemt gheen ijdel lampkin Veur eene verlichtingsson. Ic ben der dietsche tale Vercnocht met hert ende sin, Ic wilse volcomen schoone, Dewile ickse acht ende min. Icken wil niet, dat men segghe, Der suster behoore die croon, - Si sijn bei evenboortich Ende hebben één recht ten throon. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier en gheldt gheen hoogh ochte neder, Hier gheldtet enckel dietsch; Dit clincket lief ende teder, Ende liever en clinct mi niets. VI. De kipper ende de capper Sijn veur het schoone blint, Den aep en is niets liever Dant eighene apenkint. Dies spreec van edelen vormen Noch vander outheit niet Tot hem, die op het plompe Verwondert nedersiet. Du en salt hem toch niet wasschen, Hi is ende blijvet een moor, Hi recket bi dijnen toonen Ellenlangh sijn oor. Och, laet hem maer ghiegaghen Bi dijnen lustighen sanc. Den sijnen sal hij behaghen, Vervolghe du dinen ganc. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen een kint. O kint, wat huppels ende trippels du snel Alst vrolicke croost der hinde! Die biekens en hebben gheen scoonder spel In der honinggheurende linde. Aertbesiën wencken door struuc ende braem Wel lancx dinen effenen weghen, Ende dusent vreughden sonder naem Comen di fladdrende teghen. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel spiegheldes du inder ooghen blau Het eerste des hemels transen, Du saghes het eerste inden morghendau Diamant ende peerle glansen. Du leendes het eerste aen struuc ofte boom Die cuusheit dijns eighenen herten, Ende trocs eenen scoonen guldenen droom Sacht over die blauwende verten. Ende ben ic als du niet een kindekijn, Rein huppend doort aertsche ghewemel. Dan sal mi immer ghesloten sijn Die poort totten dichterhemel. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Schept u selven u lampekijn. Van der wieghe totten grave Nevelich die weghen sijn, Daer des doodes swarte rave Doovet velen sonnenschijn. Nochtan can men tallen tide Licht verspreiden op die baen, Dat men helder ende blide Mach deurs levens doncker gaen. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Olie eens vernoeghden herten Voedet best des gheestes lamp, Sodat self die blauwe verten Duken uten widen damp. Bloemen spruten allerweghen Bi dier lampe guldenen licht, Ja, des Heeren milde seghen Schittert voor u aengesicht. Van der wieghe totten grave Schept u solvent lampekijn, Dat u lichte - als hemelgave - Totten jonghsten morgenschijn. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi speelt so sachte! Hein vormde biden vliet Sijn pijpeken van riet, En blies en peep den heelen avond. Nu flootti lief ende sacht Veelsoete lenteclacht, Dan wast victorie Ende minneglorie! Die meiskens hoordent liet Ende slopen totten vliet, Waer Hein hemselven stil vermeide. Hi speelde vrij ende vranc, Ende had gheheimen danc Biden bekoorden, Die hem aenhoorden. Hein had eens deur het riet Een jeughdich kint bespiet, Dat scheen sijn speeltuugh seer te minnen. Dies speeltti nu alleen Veurt liefken jent ende cleen; Hi speelt so sachte Bi dage ende nachte. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Icken proncke niet. Icken proncke niet, ic gheure Als rooseken in der haghe, Ic huver ende treure Bi ruwer reghenvlaghe. Icken proncke niet, ic gheure Den kinderen lief ende lavend; Och, dat gheen worm mi speure Voor mijnes levens avend! Icken proncke niet, ic gheure Al bennic cleen in deughet, Ic ben in blancker cleure Der onschult stille vreughet. Laet fellic woeden den vitter Ochte crupen aens dichters deure, Hine beroovet den besitter Niet van den roosengheure. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hutteken in den woude. Ic weet in den bosch een hutteken blincken Met dorren riet ende mos ghedect, Waer 's ochtends vroegh dat liet der vincken Een vroom ghesin ten arbeit wect. Mi dunct, ic hou soo trou als die winghert Met mijnen arm die woonst omslinghert. Syringh ende vlierentwijghen bloeijen Van wedersiden omme die hut, Twee tortels in der linde broeijen, Die dit verblijf met lommer schut. Ghi hoort hier ooc al cabbelend stroomen Een vlieteken onder den wilghenboomen. Ooc vloeit mi melc in reine schalen Ende honingh op mijn morghenbroot, Ic hebbe tot sangheren nachtegalen Ende dapperen hongher tot dischghenoot. So blide als ic in deser woningh En is voorwaer gheen aertsche coninc. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vedelare. Bi den spieghele, die daer cronckelt, Waer die sonne so lief in fonckelt, Sittet een peinsende vedelaer; Wattet stroomken mort ofte fluustert, Dat al hevet hi afgeluustert, Dat al maectti ons cont ende claer. Wat die boom den boome vertellet, Alsi tottem overhellet In des wouds gheheimsten hoec, Wattet gras entie cruden lispelen, Alsi elckander streelen ende quispelen, Dat al setti ons crec te boec. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Ooc sal hi ons wel beduden Voghelsanc ende clockenluden In des avonds schemerstont, Ende waerom die bloemenkelcken Puur uut liefde henenwelcken, Als die dach gheen licht meer en jont. Dat ende dusent andere dinghen Sal die vedelaer ons besinghen Ende stellen in rijm ende dicht. Ja, met sinen sanghen toovert Hi ons bloemen groen omloovert Voor dat salighe aenghesicht. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vrouenblic. Mijn boesem is van anxt en schric Verovert, Mi hevet, ach, een vrouenblic Betoovert, Een blic vol macht, vol sachten gloor, Die mi doortintelt door end' door. Ic wane mi in salicheit Ghedompelt, End' als de tongh ten sanc bereit Mi strompelt, Dan vindic, o die tooverij! Niet eens het woord: ic minne dij! Ic derre naulicx om mi sien; Ic conde Der schoone blicken niet ontvliên, Maer vonde Ghedooft mijn bevent lentelicht Door heurer ooghen minneschicht. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Een voghelken ende een bloemeken. Van veil ende winghert ondersteunt Tegen den bergh een hutteken leunt, Ende veuren Aen der deuren Hanght aen hechter kempen tou Eene clenc voghelcou. Dichte daerbi een pot jasmijn Cieret dat heldere vensterkijn; Door die ruten Clinct naer buten Uter stille leemen woon Eene stemme frisch ende schoon. Wie die bloeme queect ende hoedt, Wie dien vinc versorght ende voedt, Wie so rustich Ende lustich Biden wercke singhen can, Die en is gheen slechte man. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Visschersliedeken. Ic hebbe mijn net gheworpen Al in die wijde see, Ic brenghe vele visschen In mijnen bootkine mee. Die visschen die vercoopic Al aen dat folc der stat, En metter tijt verwerfic 'nen groten, rijcken scat. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic ga dan niet meer varen Ofte visschen in die see, Ic bouwe dan mijn hofken Ende leef in lust ende vree. Dan span ic op den velde Mijn oude visschersnet, Ende compt een vinc ghevloghen, Dan heetet opghelet! Doch liever als 'nen voghel Vonghic een maeghdelijn, Dan sou welhaest mijn hutken Vol blijder vincken sijn. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} De berghwerker. Diep in der aerde gheheimen schoot, Hamert ende beitelt de cnape, Opdatti silver ochte loot Den meestere samenschrape. Dat lampkijn werpet door die mijn Een naer ende doodsch ghefloncker, Terwijl een heldere morgenschijn Opclaret sijns herten doncker. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi peinset aan smeesters bloeijende kint, Hi dencket dier schoone maghet, Die hi so tederlicken bemint Die hem so wale behaghet. Ende waer die clocke ter kercken luudt, Dicht bider groene linde, Daer biddet in anxten die jonghe bruut Veur heuren troubeminde. Dies duncket hem der aerde schoot Verwandelt in bloemighe dreven, Dies sietti met gout ende roosenroot Omgheven sijn jeughdich leven. Daer schieten op eens uten diepen gront Der wateren woeste golven - Die hebben dat blide herte terstont Met al sire hope bedolven. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnelied. Wat hebbic Janne doch ghedaen. Wat hebbic hem misdreven? Ic en darf niet buten huse gaen, Hi doet mi schricken ende beven. Sondagh cleptet ter hooghe mis. Ic spoede mi henen ter kercke, Daer sitti bi mi, o erghernis! Sonder dat icket mercke. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic queec in eenen bloemenpot Een rooseken sonder ghelijcken, Hi rooftet en draeghtet mi ten spot En laetet sien ende blijcken. Ic ga ende peins aen list noch streec Ende scheppe mijn cruuxken water, Hi compt ende wippet mi in die beec, Ende vliedt met luden gheschater. Wat hebbic Janne doch ghedaen, Wat hebbic hem misdreven? Ic en darf niet buten huse gaen, Hi doet mi schricken ende beven. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefdeclacht. Van mei ende lente, Van jeught ende vreught, Van lust ende liefde Mij niets en heught. Ontferme di mijner, Ic ben so arm, Die sonne, die schijnt mi 't herte niet warm. Ontferme di mijner, Het is so cout, Dat noch gheen bloemken Mi hevet aenschout. Ontferme di mijner, o maghet lief! Wees teder end' eindigh Mijn sielengrief! {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Avontgroet. Ic brenghe di den avontgroet, O lieveken lief, o soeteken soet! Ic ben daerbij so stout, so vrij, Ic voegher een gheurent bloemken bij. Ontfanghs du mijnen avontgroet, O lieveken lief, o soeteken soet! Glimlachs du ooc dien bloemekijn, Dan willic eens vrolic op aerde sijn. Ende groets du mi ten avontgroet, O lieveken lief, o soeteken soet! Dan vlieghic met verhooghden moet Ten deurken, dat eenmael sich opendoet {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtbesoec. Des avonds bi den manclichte Ic mijne voeten boschwaert richte, Daer staet een huseken aen den rant, Icken kenne gheen schoonder in Nederlant. Commic daer sachtekens aengheslopen, Dan gaet er ooc sacht een vensterken open, Ende deur die traliën blincket een hooft, Dat selvest die stralen der mane dooft. Veel soete woorden werden ghesproken Door soetere suchten afghebroken, Men sweret elckander in lief ende leet, In leven ende doot der trouwen eet. Die morghent criecket, die coelte waeijet Ende uter hoeve die hane cracijet, Dan daelt eene hant ten traliën uut, End' ic cusse die hant miner tedere bruut. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn voghelijn. Een voghelijn weetic, levet verborghen In eenen neste van leem ende mos, Hem ghevet die woninghe vele sorghen, Niet min sijn cuusch eenvoudighe dos. Ghi en moet gheen gout nochte silver soecken Bi mijnen sedighen voghelkijn, Ghebannen isser uut allen hoecken Die weelde ende aller weelde schijn. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn voghelijn draeght gheene guldene kettingh Om sijnen suveren, blancken hals, Sijn gantse lijf is sonder besmettingh, Sijn herte sonder ergh ofte valsch. Mijn voghelijn, isset ooc arm aen schatten, Ist arm aen erve ende aertsche goet, Mij wistet in sijne claukens te vatten Door trouwe minne, door vromen moed. Alst voghelijn, dat mijne sanghen vieren, En isser seker op aerde gheen; Daer en is in spelen ende quinckelieren Gheen costelickere edelsteen. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Drinckliedeken. Uten longhen Frisch ghesonghen Een betoovrent liet! Vrienden, weest gheen dwasen, Smoort in volle glasen Wat u hier verdriet. Soeter queelen Natte keelen Dan een schorre hals, Sij die dapper drincken Worden blij als vincken Ende als boter mals. Hoe si joelen Vol ghevoelen Uter vrije borst! Bringht ons nieuwe flesschen, Dat wi lustigh lesschen Onsen heeten dorst! {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafereeltjens. I. In eener camer arm ende cout, In rouwe ghecleet eene moeder sit; Tot haren kinde si nederschout, Dat halfwech opent sijn ooghenlit. Al isset ghedect in haren schoot, Sijne wanghen verliesen heur roosenroot. Isset wichteken levent of isset doot? Dat moederhert clopt traeg ende bangh, Die smerte die hevet heel vervolt, Ende langhsaem langhs die bleecke wangh Een enkele tranenperel rolt. Die perel blincket als smeecghebet Tot Hem, die ghenen worm en verplet, Maer weeu ende weese minsaem redt. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Sacht deur een camervensterkijn Die morghenstrael der sonne schiet, Ende met teder guldenen schijn Een biesen wieghsken overghiet, Waerin een meideken lief als een enghel Ende slanc als een jeughdighe bloemenstenghel Blauooghigh, vroom ende schoon besielt Ten dancghebede nedercnielt. Dicht bider wieghe de moeder staet, Ooghen ende handen ten hemel ghericht, Si draeght een vleckenloos morghenghewaet, Ende leeret bidden dat bloeijende wicht. Een milde sweem van hemelschen seghen Is over die salighen nederghesteghen. So een eenvoudigh huuselic beelt Heeft menighen twijfel des herten gheheelt. III. Wel blide singhet die leeweric Die swalem singht wel soete, Die ploegher heffet den claren blic Ten dancbren morghengroete. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sonne schiet deurt hemelblau Heure joncxste lentestralen, Si flickert ende blickert in den dau Ende wecket de lelie der dalen. Si wecket ooc menighe weidenblom Al uten winterslape, Si roepet tot Godes heiligdom Dat meisken ende den cnape. Die vlieghen vrolic over dat velt, Die ijlen ten cnoppenden bossche, Die bidden waer alles den Schepper vermelt Ghecnielt op fluweelen mosse. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Die grenspael. Twee kinders uut éénen gheweste, Twee voghels uut éénen neste, Twee vrinden in rijpender jeughet Beghinghen dat pat der vreughet. Dat pat liep over die heiden. Deur gaerden heen ende weiden, Het toogh lancx bosschen ende beecken, Te midden van welighen streecken. Si saghen des vlietes ghevonckel Doorcruusen des pades ghecronckel. Si sweefden deur bloemighe dreven Ende leefden dat lustighste leven. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Si en waren noch nimmer ten hooghen Gheberchten opghetoghen, Diwile si vreesden te dwalen Buten ghekender dalen. Die lust van hoogher te climmen Sou eindelicken ontglimmen Ins éénen jonghelinghs herte Tots anderen leet ende smerte. ‘Ic wille van uten hooghen Die nedrige menschen beooghen.’ - ‘Ende ic in der menschen midden Wercken, minnen ende bidden.’ - Ende waer die berghen resen, Daer moest ghescheiden wesen, - Si custen elckander teder, Si saghen sich nimmer weder. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den kerckhove. Speelt, kinderen, huppelt lustigh ende blij Over der dooden sode, U lachet dat jonghe jaerghetij, Mi sietet ter nauwer noode. Speelt, kinderen, laet u niet storen die vreught, Huppelt ende danst maer wacker, U groeit ende bloeit die lieve jeught Tot op den godesacker. Sijtghi later eens moedeghespeelt, Hebtghi ghenoeg der lusten, Dan compt een enghel, die u cust ende streelt, Ende u nopet te rusten. Ende lightghi dan coeltjens toeghedect Neven den wandelstave, Dan rijstghi laet, laet opgewect Uut uwen stillen grave. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Drij cleinooden eener maghet. Ic was nauw achttien jaren, Hi was er wel twintich out, Doe-n-hi deur de lenteblaren Na mi heeft rontgheschout. Hi dorst mi van minne niet spreecken, Hi schreef mi 'nen soeten brief. Ic voelde mijn hert ontsteecken Ende won hem so lief, o so lief! Wi ghinghen later eens samen Op der avontwandelinc, Hi gaf mi die tederste namen, Hi gaf mi 'nen guldenen rinc. Ende later door eene blinde Wiert mi ter hant ghestelt Van mijnen dierbaren vrinde Een schoon ghelijckent belt. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Nau haddic dat belt verworven, Dat diere liefdepant, Of mijn beminde is ghestorven Twee dagen nader hant. Sint is van mi ghevloden Die jeughet ende die vreught, Doch mijne drij cleinooden, Die gheven mi noch gheneught. Ic hebbe den brief naukeurich In mijnen sin gheprint, Dat schrift secht teer ende treurich Hoe hi mi hevet bemint. Aen weirde niet gheringher Is mi dat tweede pant, Ic draeghet aen eenen vingher Van mijner slinker hant. Ic hebbe dat belt bedolven In eene gheheime groef, Tusschen des boesems golven Rustet warm ende droef. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedicheit ende ledicheit. Daer quam eens deur dat velt ghegaen Een oude vrolicke droomer, Hi sach dat graen al gulden staen, Het was wel in den somer. Veel airen boghen loch ende swaer Ter aerde metten stenghel, Anderen schoten hoogh ende claer Boven dat airenghemenghel. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} De droomer en was voorwaer niet dom Hi woogh dat logghe coren. Ende twi dat andere hoogher clom, Dat wisti op te sporen: ‘Alt leeghe groeit in ijdelheit, Wat ijdel is, is ledich, Die conde, deughet ende beleit Sijn nederich ende sedich. Dat ghesonde verstant, dat sware graen En houden niet van pralen, Terwile die leecheit ende die waen In allen landen stralen.’ {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee nooit besonghene bloemkens. Die lisch- ende pincxterblommen In gout ghecleet ende vier, Des ackers gheurende drommen Met bonter rijksbanier, Die hebben den lustighsten jonghen - Den Mei - int graf gheleit, Ende ligghen nu selve ghedronghen Over hem henen ghespreit. Nog singht om des somers criecken Die wackere nachtegael Ende omme der roose riecken Clincket der dichteren tael. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic en wil niet swighen langher In desen veelsoeten tijt, Maer sal als minnesangher Singhen wat mi verblijt. Twee bloemkens hebbic voor ooghen So cleen, datse niemen en siet, So sedigh, so inghetoghen, Dat niemen hun bringhet een liet; Ondancbaer en willic niet wesen, Al ware ment alghemeen, Ic wille die bloemkens ghepresen. Die bloemkens groen ende cleen! Lief groeit op der vaderen erve Dat eerste bloemeken mijn: Het is die guldene terve, Die bloeit er almachtigh fijn Dat bloemken, dat bloemken des levens Ist eerste bloemken op aert, Des sanghes ende danckes tevens Dunctet mi overwaert. En vondic in minen boesem, En vondic op vlaemschen gront Gheen liet voor sulken bloesem, Als ons de hemel jont, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan ware ic de laetste der dwerghen Bi sdichters ghewijder wel; Ic en soude verder niet terghen Dat luut- ofte harpenspel. Mijn tweede bloemeken climmet Langs steen ende rots omhoogh, Sijn ooghelijn groen ontglimmet Bi vroeghen sonnevertoogh; Bi jonghen uchtends prancken In roosighen morghenscijn, Sie-n-ic des bloemkens rancken Sieren mijn vensterkijn. Van Hoeis, van Ludicx hellingh Golvet een ambergheur Over der Mase dellingh Den jonghen somer deur: De winghert aen miner woningh Gheuret niet minder fijn, Thands put er dat biecken honingh, Eens put icker soeten wijn. Die bloemkens van terve ende druven Die schenct ons de lieve God, Si wuven ende verstuven Tot aller heilghenot. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan comen se als gheurende wafel Ofte peerlende besiëngheest, Ende sieren die burghertafel Bi elcker huuslicker feest. Daer sal sich spisen ende laven Des landes vrome soon, Ende bi dien Godesgaven Verheffen den schoonsten toon. Ghedincket hi mijner wijsen, Wanneer hi dier gaven gheniet, Dan sal hi ghewis mi prijsen Om dit mijn blommenliet. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat verschil der standen. Die metten waren al langh ghesonghen, Die sonne pas maer opghegaen, Die biekens ende die mieren vonghen Haer alledaegsche werc al aen. Doe seide God, die lieve Heere: ‘Het pijnt mi fel omt eerste paer, Dat icket strafte wel so seere Omt fruut van eenen appelaer. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic ben te sien wel niewesghierich, Hoe of si regheren hof ende huus, Ende of die cleenen net ende swierich Hun gheven blijtschap ofte cruus.’ Al vroegh was Adam uutgetoghen Tot sinen arbeit harde wreet, Doe-n-Eva sach, dat van den hooghen Die Heere tot haer nederschreet. Si schuurde ende cuuschede om haer henen, Si maecte suver cruuc ende vat, Si wiesch ende streelde hare cleenen, Si camde hun die hairen glat. Si en hat noch niet ghedaen bilanghe, Alsi den Heere naderen sach, Dat schaemroot vloogh haer op die wanghe Omt talrijc cleene kinderslach. Snel wierden die vulen wechgheschoven Onder strooi ofte dorrend gras; Si stopte die eenen in den oven, Die anderen in de cleedercas. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Si hielt die schoonghecamde cleenen Alleenich om heuren schoot gheschaert, Die bloncken als diamantensteenen Deur roosenstralen opgheclaert. Ende doe die Heere binnenstapte, Scheen hi voorwaer in sinen schie, Terwijl hi dat puuc op die wanghen clapte, Wiert hemelsoet sijn vaderblic. Ende totten eersten seide die Heere: ‘Du salt een prachtighe keiser sijn!’ Ende totten tweeden seide die Heere: ‘Du salt een machtighe coninc sijn!’ Dan noemde hi desen tot vorst ofte grave, Ende ghenen tot hertoch, markies, baron, Soodat een elc om sijne gave Hem deghelic wel verbliden con. Doe-n-Eva sach, wat die Heere goedich Bi haren kinderen hat verricht, Doe trac si vol hope die ovrighen spoedich Uut cas ende oven aen het licht. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Al scheent wat vettich ende smerich, Vol strooi ende hooi, dat nieu ghespuus, Die Heere en was niet avekerich Van Evas welghevulden huus. Die Heere totten eersten seide: ‘Du salt een ghegoede scheper sijn!’ Die Heere totten tweeden seide: ‘Du salt een vroede pachter sijn!’ Dan noemde hi desen tot smit ofte jagher, Ende ghenen tot backer ochte winckelier; Schoenmaker, wever ende wapendragher, Si allen ontfinghen hun deel met plesier. Hieruut een verstandich mensche mercket Der ranghen ende standen alout verschil, Ende hoe eenieder, die daer wercket Vervollet des wijsen Scheppers wil. Item, dat men sal eeren den adel, Wanneer hi verschijnt ghecamt ende cuusch; Anders en gelti gheen noot ofte dadel, Ende hi valt in dat laghe ghespuus. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijagie ende bruloft. Bi luwen westewinde, Bi purperen avontroot, Vlieghic so vluch als die hinde Na minen ghevleughelden boot. Die oevers blincken ende bloeijen Bi sdaghes stervenden gloet, Icken hoeve niet te roeijen Ic volghe den ruuschenden vloet. Eerst waer die Schelde draeijet Onverre dier bochtighe ree, Waer van der borcht neerswaeijet Een doexken so blanc als die snee, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer bindic op den strande Mijn trouwe bootekin; Daer vindic velerhande Bloemen bi jeughdigher min. Ic fluustere sancackoorden Ter hooghe vensterluuc - Si wispert honinghwoorden Tot minen haselstruuc. Die uren vlieden henen Noch sneller dan die stroom, Als wi ons dus vereenen Op sinen lieven soom. Ic verlate die lustwarande Eerst langh na middernacht, Ende steecke van den sande Met niewer jonghelinxkracht. Behendich weetic te streven Al teghen stroom ende vloet - O, condic der liefde steven Gheleiden even so goet! {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Morghen, bi helderen daghe Stuuric den stroom omlaegh, Morghen ist dattic waghe Die doot- ochte levensvraegh: - ‘Gheene blom is uutghesochter, ‘Ic weetet, in Nederlant, ‘Lief hebbic uwe dochter, ‘Schenckt, schenckt mi heure hant!’ So sal ic moedich spreecken Tot vader ende moeder saem, Sal bidden ende smeecken Al in ons beider naem. Ende werd ic afghewesen Met mijnre hope soet, Dan steeck ic kort nadesen Diep inden Scheldevloet. Over dat silvergherimpel Vanden breeden Scheldestroom, Vloogh een bonte wimpel Met rijcken guldenen soom. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende in des wimpels schade, De rechterhant opt roer, Een ridder met sijnre gade Der laghere borcht toe voer. Des ridders sone roeide Met beiden armen sijn, Die wanghe hem ontgloeide Als roosighe morghenschijn. Die stammen metten sprute Comen sacht neerghevlot, Si houden metten schute Voort schoone Scheldeslot. De borchheer comt niewsghierich Den gasten te ghemoet; Si naderen vranc ende swierich Met vriendelicken groet. ‘Weest welcom, edele ridder, Op desen stillen gront, Dan sij mi armen bidder Een vrome wensch ghejont! {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die clocke cleppet ten eten Inmidden van den dach, Weest blij bi mij gheseten, Eenvoudich ist ghelach. ‘Wilt in des huses sale Ghenieten der soete rust, Wilt biden vrolicken male Mi segghen wat u lust.’ Ende alssi binnen toghen Al in die grote sael, Daer saghen si met ooghen Veur sessen ghereet dat mael. Die borchvrou stapte binnen, Die dochter aen der hant - Wat wonderschoon beghinnen Veur keurighen liefdebant! Doe metten rhijnschen wine Die schael in die ronde ginc, Doe seide de borchheer fine Al totten jonghelinc: {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als ghi des avonts fluustert So lanc ende overluut, Dan werdet ghi afgheluustert Al metter tedere bruut. ‘Staect dies den grooten iever, Die mi des nachts ontsticht: Ghemint ende cusset u liever Bi claren sonnelicht!’ Die soele suderwinden Fladderen over het Schelt, Mist ende nevel swinden Van beemt ende oevervelt. Die sonne blict in den spieghel Vanden oneindighen vliet, In sijnre golven ghewieghel Slingheren lisch ende riet. Sacht over dat lachende water Slinghert ooc boot bi boot, Een selfde maetgheclater Houdt samen die cleene vloot. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} 't is eene schaetrende menicht Natuurvol ende vol gheest, Jeughdich, vreughdich vereenicht Ten bliden bruloftfeest. Die wimpeldoecken swieren Veelcleurich deur die locht, Men can niet schooner vieren Den eersten minnetocht. Ons paer heeft puur ende louter Ghesnoert den liefdebant, Ghewisselt voor den outer Der ringhen gulden pant. Hoe schoon ist nu te vlieghen Al over den breeder stroom, Hoe lief elcander te wieghen In eenen salighen droom! Na savonts minneghelispel Van bider hooghe borch Ontstond nu soeter ghewispel Al sonder angstighe sorch: {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Sint dattic di quam teghen, O enghelinne teer! Daelde des hemels seghen Soet op ons beide neer.’ - - ‘Sint dattic di aenschoude, O du, mijn hartelief! Mijn gheest een huseken boude Verwijdert van allen grief.’ - - ‘Ende in dat huseken schoone, Daer vluchtic steets tot di, Gheen coninc op sinen throne En sij so blide als wi!’ - Si dructen elcander die handen Ende ructen sijd' aen sij, Si streelden die huwelixbanden, Speelden ende queelden blij, Si saghen dat ghewemel Om hunne boot niet meer, Maer waenden in den hemel Bi Gode te sijn, den Heer. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Die speelreis was ten ende, Die roeijers riepen: lant! Die gantse bruloftsbende Sprongh lustich op het strant. Ende in des ridders veste Een tweede feest begon, Men at ende dronc omt beste Totten onderganc der son. Dan dansede onder den linden Dat jeughdighe gheslacht, So vrinden als beminden, Omtrent tot middernacht. Dat paer sloop sonder vendel Tot sinen camerkin, Het sloot den binnengrendel - Dies en cannic daer niet in, Dies moetic avebreecken Mijn soete minghespeel, Ons paerken laten steecken Ins feestes schoonsten deel. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelegenheidsstukken. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den dood der koningin. Hoeveel tranen reeds gevloten Om die dierbre koningin! Kleinen minder haar en grooten Met oprechten trouwen zin. Wien veur deugd de boezem gloeit, Of ze hut of troon ombloeit, Die ontvangt 'nen naren schok Van den klank der doodenklok. Alles was in haar vereenigd, Die niet meer bij ons ontwaakt, Wat het aardsche jammer lenigt, Wat de vrouw tot engel maakt. Gade trouw en moeder teer, Blonk zij uit bij hoog en neer; Zij vergat veur vreemdenleed Wat heur eigen hart doorsneed. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijklik spreidde zij de zaden Harer godsvrucht overal, En versierd met liefdedaden Toog zij uit het jammerdal. Biddend volgt des volkes schaar Zijner koninginne baar... Eene heilge straalt ze thans In den reinsten hemelglans. Als beschermend hooger wezen Zweev' ze boven 't vaderland, Strengele gelijk voordezen Tusschen vorst en volk den band; Ook behoude ze ons den troost Bij het haar gelijkend kroost, Bij die moederlooze jeugd Heuren gloed veur elke deugd. Dan verzwinden eens de tranen Onzer vrome huldiging, En het leed der onderdanen Smelt tot heilsherinnering. Die herinnring lief en zacht Vreest voor geenen gravesnacht, Maar ze streeft vol levenskracht Tot het verste nageslacht. Oct. 1850. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} In mevrouw Delecourts album. Toen ik nog een knaapjen was, Blij doorwoelde 't lentegras Bij der beek der weide, Wierp ik soms 'nen bloemenkrans In der golven zilverdans, Zuchtte dan en zeide: ‘Bloemen, geluw, rood of bont, Die Natuur volop mij jont, 'k zend u naar den molen: Mocht des mulders dochterlijn Frisch u vinden, bloemen mijn, Mocht gij niet verdolen!’ {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ik eens als knaapjen deed, Daartoe ben ik nog gereed: Mijne dichtjens allen Werp ik vol herinnering In des levens dobbering - Zullen ze eens bevallen? Waarlik, dat beslis ik niet, Dat besliss' de stille vliet, Die daarhenen wiegelt. Vriendschap - 's mulders dochterlijn Prijst als lief het dichtjen mijn Als 't heur schoon weerspiegelt. 7. Jan. 1851. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruiloftsdicht Aan Frans de Cort en Emilie Dautzenberg. Sit vena tua benedicta, et laetare cum muliere adolescentiae tuae.... in amore eius delectare iugiter. Prov. c.v. 18-19. Zij zaten bei te gader, En grappig zei de vader: Zij heeft de witte meerle gewekt, Hij heeft de zwarte zwaan ontdekt En 't guldene ei, Dat vogel phenix verschjens lei. Zij drinkt den zoeten tooverwijn, Die 't hart doet huppen en vroolik zijn, Die 't jammerdal Met lust vervult en jubelschal. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is tot zang en klank gestemd, Zij heeft des levens ernst gedempt; En molleblind Is 't mollige paar, dat malt en mint. - Zij zaten beî te gader, En moeder zei tot vader: Wat moet ik van u, o man, toch hooren! Sinds ge op den neus dien bril zet, Hebt ge geheugen en hert verloren, Zoo 'k wel op nuk en gril let. En bleven ze vijftig jaar als heden Met hunner blindheid geslagen, En ware ik als zij, ik ware tevreden En zoude niet kermen of klagen. Ge waart voorwaar oneindig gekker, Dan die onnoozele schapen; Gij waart een nacht- en morgenwekker, Zij zitten nog nuchter te gapen! - Zij rukten elkander nader, En weder zei de vader: Ach, wijfjen, verwijt mij 't verledene niet, 'k heb immers geen kwaad gesproken; {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie mint is blind,’ en ziet ge 't niet, Dan houdt ge 't oog geloken. Al mint ge eene eeuwig blinde min, Ik minde met helderen oogen; Gij hebt wel blind het meeste gewin Uit mijner liefde getogen. Doch laten we daar gewin en gewicht, Geen heil is te meten, te wegen; Wij sluiten best de gordijnen dicht... En spreken hun den zegen. - Zij zaten al te gader, En moeder zei: Treedt nader: Uit zich zelven trekt de zijdeworm De lieve popjenswoning, Zoo putteden wij, trots weer en storm, Uit ons zelven heul en honing. Schept, kinders, u prieël en gaard Vol bloemen, kruid en boomen, Dan moogt ge, trouw naar ons geäard, Er blijden moeds in droomen. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunst en poëzie vereend... Wat schoons zij al beloven! Van boven wend die gaaf verleend, Al zegen komt van boven! - Zij zaten al te gader, Ten slotte zei de vader: Naar boven hart en ziel gewend, Wen 't hier beneden donkert! Daar gloeit 'ne ster, die hope zendt, Een licht, dat eeuwig flonkert. Der oudren zegen daalt op mij Tot in dit vreugdgewemel, Diezelfde zegen scheppe u blij De kleinste woon tot hemel. De deugd verlichte u elke schree, Die gij hier doet te zamen; Bemint elkaer en de ouders mee, En leeft gelukkig, amen! 1. Dec. 1860. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Frans de Cort Als antwoord op een al te vleiend loflied. Toen ik in mijns dorpjens kerke wijlen diende als outerknaap, Zag ik velen op der bare slapen hunnen lesten slaap; 't orgel zuchtte, beefde ontzettend bij den zang der droefheidpsalmen, En de wierook rees ten hoogen in verstikkend zwaren walmen. Sinds - het is zoo lang geleden - joeg ik 's levens heuvel op, En mijn koetsjen rolde lustig over 's heuvels hoogen top; Sneller snellen naar beneden mijne zwakke, broze wielen Naar den stillen doodesakker, waar vaak wees en weduw knielen. Laat me der natuur genieten, kort is mijne levenspoos, Trouwe liefde geurt nog zuiver uit den kelk der roode roos. Wierook, Frans! bedwelmt te sterk me, hier, waar lieve lustpriëelen, Waar me groote en kleine kinders daagliks frissche bloemen telen. Wierook maakt de sterksten duizlig, is hij fijn of grof gezift, Dies behoed mij de oude dagen voor dat dompe luchtvergift. Lig ik later op der bare, Frans! dan laat den wierook walmen, Zing me dan veur 't eeuwge leven dijne lovende eerepsalmen. Jan. 1861. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Dietsch en Duitsch. (Op het kunstcongres te Antwerpen.) Uit Noord en Oost ter Scheldestad Toog heen de vroomste pelgrimschaar, Te zingen haar Magnificat Vóór onzer kunsten hoogaltaar. Hier heersche trouw één jubeltoon, Veur ons, veur Hoog- en Nederland, Hij dreune hel om hut en troon, Der Eendracht heerlikst onderpand! Verheft dan luid ten zang bereid De stem in vlaamschen wijzen, Des grooten stams drieëenigheid In lied en koor te prijzen! {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ons verwierf der volken gunst, Dat is der verven toovergloed; Den broeder vlamt bij vlaamscher kunst Het hart vol vreugd en levensmoed. Den Vlaming is het wel bewust, Wat duitsche kunstzin ginds volbringt; Ook schenkt die bron hem leer en lust, Die duitscher wetenschap ontspringt. Verheft dan luid ten zang bereid De stem in vlaamschen wijzen, Des grooten stams drieëenigheid In lied en koor te prijzen! Antwerpen, o du prachtig oord, Waar bloem en vrucht zoo vreugdig schiet, Zie hoe het dietsche en duitsche woord Welklinkend hier te zamen vliet! Breng bonte, dietsche vervenpracht Op diepen, duitschen moedergrond, Dan is hier op den aarderond' Het Schoonste schoon tot stand gebracht! Verheft dan luid ten zang bereid De stem in vlaamschen wijzen, Des grooten stams aleenigheid In lied en koor te prijzen! Aug. 1861. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugsche beierdgroet. (Op het VII. Nederlandsch taalcongres.) I. Het klokkenspel van Brugges toren Heeft niets van d'ouden klank verloren, Maar golft nog even frisch en schoon; Het weet door weer en wind te boren, Om dietsche harten te bekoren, Met zijnen ronden vlaamschen toon Het zuid kan geene zwaalwen vesten Zij keeren weer ten eersten nesten. Zoodra de Lent ze roept en noodt; Zoo keeren ook uit 's lands gewesten, Bij guller noodiging, de Besten In Brugges ouden moederschoot. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij 's beierds zilveren accoorden Herklinken hier de zoete woorden Der middeleeuwsche dichterschaar - Laaft, broeders uit den rijken noorden, U aan der spraakbron dezer oorden, Dra borrelt zij u rein en klaar. II. Dof galmt de klok, fijn lispt de bel Het luchtruim op en neder, Ons maakt het brugsche beierdspel Den boezem warm en teeder. Wij wenschen van der breede schaal Niet eene noot te missen, Niet eene form der dietsche taal Ruwhandig uit te wisschen. Dit wil niet zeggen, dat de geest Der dooden moet herleven, Maar dat, wat hun is schoon geweest, Het ons kan zijn, den neven. Leert d'ouden beierd wel verstaan, Hij roept u: ‘Let en luistert, Slaat uit den velde weg den waan, Die uwen zin verduistert. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} En laat mij alle klokken gaaf, De grooten en de kleinen, Dan zal ik u, als trouwe slaaf, De liefste deuntjens seinen.’ III. Ik ben in eenen dorp' geboren, Welks torenhaantjen lustig pinkt, Welks klokgeluide mijnen ooren Ver over dal en heuvel klinkt. Ik kenne niets zoo diep en krachtig, Zoo lieflik niets als dezen klank, Hij maakt hem blijde wie neerslachtig, Gezond, wie droevig is of krank. Die toon heeft eene wondre klemme, Hij lokt en trekt en sleept mij mee, Hij wiegt, als eens der moeder stemme, Ter ruste mij, ten zoeten vreê! O mocht ik, van der aarde scheidend, Vernemen 't vrome troostgeluid Dier hemelsprake, zoo verleidend Als Edens slang en Eva's fruit. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Elk onzer prijst den klokkentoon Der plaats, waar hij geboren is, Elk onzer vindt hem overschoon, Vol zin en vol beteekenis, Doch streelt ons wel met meerdren gloed De toon van Brugges beierdgroet. Hier waant een ieder zijne klok Te hooren in den welkompsalm, En voelt 'nen zaalgen tooverschok Bij elken slag of trippelgalm. - Wie heeft den droeven moed daarna Te vechten om eene u of a? Een hooger doel eischt uwe gunst, Vecht liever toch in proze en dicht Om meerdre wetenschap en kunst, Om meet vernuft en meerder licht; Strijdt, dietsche mannen, hel en fel Veur 't grootste, rijkste klokkenspel. Sept. 1862. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Flos paradisi. De herfst, voor klacht en zuchten doof, Kwam schielik toegenaderd; Dor wervelt reeds der linden loof En de olm treurt half ontbladerd, En wat nog talmt aan struik en boom Verliest den laatsten luister; De tijd - electrisch snelle stroom - Verzwindt in nacht en duister. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Haast dreigt de winter scherp en bits, De stormen gaan aan 't loeien, Haast zal geen gras, geen halmenspits Meer op den akker groeien. Naar 't zuiden trekt de zwaluw thans, Waar andere starren gloren. En waar een mildere zonneglans Elks aanzijn kan bekoren. De zwaluw laat de streke lands, Waarin zij werd geboren, Zij zoekt in gindschen hemeltrans Een nestjen op te sporen. En Leonie, dat schoone kind Van nauwliks zestien lenten, Verschrikt voor killen noordenwind En hijgt naar Sions tenten. Heur boezem beeft, heur hart is ziek, Zij zit zoo zeer te zuchten; Wel wenscht ook zij der zwaluw wiek Om mee van hier te vluchten. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Edoch bindt menige liefdeband Ze aan vader en aan moeder, Als oudste houdt ze bij der hand Den kleinen, jongsten broeder. Zij klampt zich nu aan 't leven vast En aan die trouwe harten, Zij voelt niet meer des adems last, Noch verdere aardsche smarten. Zij waant zich op der moeder schoot En glimlacht, reeds een engel... De schoonste bloem ligt bleek en dood, Ontrukt aan haren stengel! Oct. 1862. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna de Cort. Een plantjen van der fijnste soort Ontkiemde in onzen bloemengaard. Het groeide stil en ongestoord En was ons meer dan schatten waard, Het toonde ons zijnen eersten knop, En hief zich blij ten hemel op. Wat blinkt aan moeders borst zoo mooi, Wat streelt des vaders zaligen blik? Is 't niet op aard die hemelstooi, Die perel in den rozenstrik? Wie is er, die ons grieft en maant, Dat ook de duurste perel taant? {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vogel vliegt door huis en hof, Vliegt, deuntjens zingend, in en uit; Alomme klinkt des vogels lof, Men luistert naar zijn fijn gefluit, Men heeft geen oor, tenzij veur hem - Daar zwijgt op eens die lieve stem. Ach perel, plant en vogellijn, Getaand, verwelkt en wreed ontrukt! - Zoekt geenen troost veur onze pijn, Wij gaan ten grave neergebukt En zien geen einde aan rouw en nood, Want Anna, onze vreugd, is dood. Oct. 1866. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. buitenleven. De landbouw 3 De oogst 11 Dorpsavond 17 Dorpsfeest 20 Maaltijd in der lommer 28 herinneringen aan limburg. De heimreize 31 De doop 37 Mienis 46 natuurbeelden. Het woud 57 De druivenbloem 65 Mijn kastanjeboom 67 Leeuwerikjen 69 Krekel en goudhaantjen 71 De spin 73 De hazelaar 75 De musschen 77 De oude wilgetronk 81 zangen der lente. De lent verschijnt 87 Lentelust 89 De morgen is helder 90 Noodiging 91 Verheughet u ende weest blide 92 Meilied 94 Des grijsaards Meilied 96 De lente is heen 98 't jaar zestig 99 Jonkvrouw Lente 101 Lentelucht 104 Ländlich 106 Knapelijn bij der beke 110 Eens en nu 112 schilderijtjens. Moeder bij der wiege 115 De schildwacht 117 Het druivenpriëel 118 Weduwe en kind 120 Het kerkhof bij maneschijn 121 {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} liederen. Arme man 125 Zus of zoo 127 Viooltjen bij der hage 128 Freudvoll und leidvoll 130 Duur bloemeken mijn 132 Herinnering 134 Euphrasia 136 Margeriet 138 Oud eeuwig jong 139 Vraag en antwoord 141 Pachtersdochterlijn 142 Betjen 144 In den kerseboom 146 Vogelvangen 147 Eekhoorntjen in der kevie 149 In der schaduw 150 Respice finem 151 Deuntjen 153 Wat ligt er aan 154 Blij 156 Grootvaders lied 157 Graflied 159 legenden en romancen. Drie talmudische verhalen 163 Moeder en stiefmoeder 169 De wonderharp 172 Arm Hantjen 176 Verboden fruit, dubbel gekruid 179 De droom 181 Roosjen 183 Hij en zij 185 De molenbeek 189 Het hoogste gebod 193 vlaamsche taalstrijd. Het ingeschapene woord 197 Om recht, om taal en vaderland 199 Wen ik eens een kransjen vlecht 201 Mijn liefken 202 Het Dietsch mijn lief 204 De vreemde spruit 206 De perel der talen 207 De goochelaars 209 Laat rusten uwe braven 212 De vernedering der Vlamingen 214 Het lied der taalvrijheid 216 Leliaarts en Klauwaarts 218 Qui amat, castigat 220 Voor gerecht 222 Vlaanderens scholen 224 Onze pers 226 O du dietsche klank! 227 De vlaamsche toon 229 mengelingen. Aan Conscience 233 {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} De maget 235 Liefde 236 De straal der Godheid 237 De grijsaard 238 De klok 241 Rijk en arm 243 De Schelde voor Antwerpen 245 Dichterwieg en dichtergraf 247 Kerk en Staat 249 Koekoekszangen 252 Krekelzangen 258 De oude jongman 264 Gelijk bij gelijk 266 Het kerkhof 267 Begrafenis 270 Verhevene liefde 272 Geloof en liefde 273 Aan mijne moeder 275 Stokkepaard en pop 278 Het paar 280 De bruid 281 Twee schilderijen van Eug. de Block 282 Winter en lente 286 De eik 288 Spiedende zonne 291 Naar buiten! 293 Veelbelovende Mei 295 Winter 296 Mislukte vangst 298 Troost 299 Eens 300 Wijnliedjen 301 Koffiliedjen 302 België 305 Fata Morgana 307 Opvoeding 309 Fabel en waarheid 311 Aan Dr. *** 313 Spreuk 313 Bie en wesp 314 Opdracht 314 loverkens. Inleidinghe 317 De moedersprake 319 Aen een kint 324 Schept u zelven u lampekijn 326 Hi speelt so sachte! 328 Icken proncke niet 329 Mijn hutteken in den woude 330 Die vedelare 331 Een vrouenblic 333 Een voghelken ende een bloemeken 334 Visschersliedeken 335 De berghwerker 337 Minnelied 339 Liefdeclacht 341 Avondgroet 342 Nachtbesoec 343 Mijn voghelijn 344 Drinckliedeken 346 {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafereeltjens 347 Die grenspael 350 Op den kerckhove 352 Drij cleinooden eener maghet 353 Sedicheit ende ledicheit 355 Twee nooit besonghene bloemkens 357 Dat verschil der standen 361 Vrijagie ende bruloft 365 gelegenheidsstukken. Op den dood der koningin 377 In Mevrouw Delecourts album 379 Bruiloftsdicht 381 Aan Frans de Cort 385 Dietsch en duitsch 386 Brugsche beierdgroet 388 Flos paradisi 392 Anna de Cort 395 (1) J. Joseph Gerards, mijn schoolmakker, thans te Brussel. (1) De vogel Grijp of de Draak verloste de ballingen der volkssage. (1) Quix uit Aken en Cudell uit Maastricht hebben daaromtrent opsporingen gedaan. (1) Cibus deorum, omdat Nero's voorganger, Claudius, daarvan stierf, en daarna onder de goden geteld werd. Die morillen waren vergiftigd geworden (boleti medicati), zooals Suëtonius verhaalt. (1) Kumen, zuchten; kuumvrouwen, buurvrouwen bij der geboorte tegenwoordig. (1) Het nieuwe kerkhof. (1) Pijn = arbeid. Pijnen = werken. (1) Ik las onlangs met innigen genoegen Tollens' laatsten dichtbundel. Edele eenvoudigheid, welluidende afwisseling en kiesche gevoeligheid kenschetsen deze gelijk alle vorige verzamelingen diens rijkbegaafden volksdichters. Onder anderen heb ik mij eene kunststrophe aangestipt, die door hare bevallige melodie iederen lezer treffen moet. De daaropvolgende strophen zijn min afwisselend dan deze eerste, of liever, ik vond ze niet prosodisch gelijkvloeiend er mede. Ook munt de eerste door hare zangerigheid boven de navolgenden uit. Die lieve strophe nu heb ik prosodisch ontleed, om te zien, of ik niet in 't geheim des kunstenaars dringen kon. Zou het niet mogelijk zijn, vroeg ik mij naderhand, door de toepassing der ware kunstregelen, met den zang gelijkloopende, evenzoo vloeiende dichtregels op te stellen? Gelukt het mij volgens het modelschema, dat mij zoo aangetrokken heeft, een gedicht te schrijven, dat tot der laatste strophe toe met der eerste overeenstemt, dan is mijne silbenmeting goed te keuren, en Voss', Platens, Heyses en Minckwitz' stelsel volkomen toepasselik op onze taal; zoo niet, dan ben ik op eenen verkeerden weg, en het nederlandsche Instituut heeft ongelijk gehad, mijnen goeden vriend Van Duyse om zijne merkwaardige prosodia te bekronen. De laatste strophe, die hier mijn stukjen: ‘de Grijsaard’ sluit, is Tollens' kunststrophe zelve, die in zijnen gedichte de eerste vormt. (1854.)